'M .N \'I -
'
lt;
'
________
. , ■. . ^
.
V.
.■ ■ ■ / ■ ■ .
I
I ■
I
I
■
WOORDENBOEK VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN.
WETENSCHAP, KUNST EN GESCHIEDENIS.
lAOBOTJW, HANDEL EI-IIJVEEÏÏEID.
TOT
YERSPKEIDIM YAU KENNIS EI BE VOEDERING- DER BESCÏÏAYIM
ONDER
NAAR DE BESTE BRONNEN BEWERKT VOORNAMELIJK NAAR
Bvockhaus, Nkuwenlmis, Wit sen Geijsheek, Courtin, de Feller, Meijer, Krans, Pevati, Lu de wig, Jahlonski,
enz., enz.y enz.
UITGEGEVEN DOOR
MR. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN,
MET MEDEWERKING VAN
Mr, W. 11. BOEK, H. BROES 15, P. M. BHUTEL 1)15 LA IIIVIÈRE, F. A. T. UELPRAT, Ur. L. J. EGELING, Dr. G. Th. E. GROSHANS, Dr. E. VV. 0. KRECKE, J, G. LIERNUR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS, Dr. W. M. PERK, Dr. G. D. J. SCHOTEL en Dr. P. H. J. VVELLENBERGH,
met een groot aantal afbeeldingen naar teekeningen van P. TÉTAR VAN ELVEN.
Deel IX en X. (SCHLEGEL-ZIJ1.)
M lO1!
COM, T'-'C1'quot;'''
(Uit het fonds van C. L. BRINKMAN, Amsterdam.)
Dl ikri IMIVERSITEIT te utrecht
| / tamp;S -
ico' f O*/ I
'
S
i
VOOR
WETENSCHAP, KUNST EN GESCHIEDENIS.
LAOBOÏÏW, IAOEL ES- NIJVERHEID.
TOT
TÊESPREmna YAI KENNIS EI BEVORDERING DER BESCHAVING
ONDER
NAAR DE BESTE BRONNEN BEWERKT VOORNAMELIJK NAAR
Brockhaus, Nieuwenhuis, Wit sen Geijxheek, Courtin, de Feller, Meijer, Krans, Pevati, Lu de wig, Jablonski,
UITGEGEVEN DOOR
MR. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN,
MET MEDEWERKING VAN
Mr. VV. R. BOEK, H. BROESK, P. M. BRUTEL DE LA RIVIERE, F. A. T. UELPRAT, Dr. L. J. EGELING, Dr. G. Th. F. GROSHANS, ür. F. VV. C. KRECKE, J, G. LIERNUR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS, Dr. W. M. PERK, Dr. G. D. J. SCHOTEL en Dr. P. H. J. WELLENBERGH,
met een groot aantal afbeeldingen naar teekeningen van P. TÉTAE VAN ELVEN.
Deel IX en X. (SCHLE8EL—ZIJL.) !
'nri-ir • r-iv J* \
w* \ógt;;
s h r, -'Sy ■'
AR\1IEM—IVIJMEGEX.
(Ulf het fonds van C. L. BRINKMAN, Amsterdam.)
^ ^ 2200 8522
I
Ja
VAN
SCHLEGEL (Auoust Wilhelm vos) werd den s8'011 September 1767 to Hannover geboren. Reeds als student te Göttingen gaf hij blijken van zijnen dichterlijken aanleg, gelijk in eene verhandeling „over de aardrijkskunde van Homerusquot; van zijne grondige kennis der oudheid. Na eemgen tijd als huisonderwijzer ten huize van den bankier Muilman te Amsterdam te hebben doorgebragt, begaf hij zich naar Jcna, waar hij zich door zijnen medearbeid aan Schiller's Horen en de AUgemeine Literalurzeümg bekend maakte. Doch meer nog dan door zijne opstellen in die tijdschriften , verwierf hij zich naam door eene voortveffelijko overzetting van Shakespeare (Berlijn 1797—1810, 9 dln.), welker volgende uitgaven (Berlijn 1825, 1839, 1843, 12 dln.) door Tieck werden nagezien en aangevuld; een werk, dat op de Duitsche dichtkunde eenen verbazenden invloed uitoefende. Weinige jaren later leverde hjj eene voortreffelijke vertaling van eenige stukken van Calderon in zijn Spanisches y/icato'(Berlijn 1803—1809, 2 dln.; herdr. aid. 1845), alsmede eene Blumenstrausze der Ita-lienische, Spanische und Porlugesische Poesie (Berlijn 1804); terwijl hij met zijnen broeder Karl Wilhelm Friedrich von S. aan onderscheidene letterkundige lijdschriften arbeidde, en eerst te Jena, daarna to Berlijn voorlezingen hield over letterkundige en aesthetisehe onderwerpen. In het jaar 1805 begaf zich v. S. met de vermaarde barones von Stael op reis naar onderscheidene landen; gedurende zijn verblijf te Weenen hield hij Vorleswigen iiber dramatische Kunst und Literatur, die uitgegeven (Heidelberg 1809—1811 , 3 dln.; herdr. 1817) en in onderscheidene talen, ook in de onze (door van Kampen, Leyden 1810) overgezet zijn. Ook deed hy eenige reizen met den kroonprins van Zweden als diens secretaris, en ten jare 1818 aanvaardde hij het hoogleeraarambt te Bonn, waar hij zich niet alleen op de fraaije letteren toelegde, maar ook op het Oostersch, en een der eersten was, die het Sanskrit beoefende. Ten gevolge dier studiën gaf hij eene Indische Bibliothek uit (Bonn 1820—1826, 2 dln.); hij rigtte te Bonn eene drukkerij voor Indische talen op, waar hij Ac Bhayavad gita, eene episode uit het groote heldendicht Malinhharata, met Latijnsche vertaling liet drukken, alsmede het begin eener uitgave van hot heldendicht Ramajana. Na het doen eener wetenschappelijke reis naar Engeland hield hij, ten jare 1827, te Berlijn Vor/estingen iiber Theorie und Geschichte der bildenden Künste 1827), welker uitgave gevolgd werd door die van Kritischen Schriften (Berlijn 1828) en van Reflexions sur l'étude des langues asiatiques (Berlijn 1832). Als uitmuntend dichter — reeds in 1800 gaf hij eenen bundel Gedichte in het licht — smaakvol kunstkenner en grondig geleerde vermaard, overleed v. S. te Bonn, den 12de'' Mei 1845. Na zijnen dood heeft Boeking eene zeer zorgvuldig bear-IX. |
beide uitgave van 's mans Sammlliche Werke in hot licht gegeven (Leipzig 1845—1846, 10 dln.), alsmede zijne Oeuvres, écrites en Francais (aid. 1840, 3 dln.). SCHLEGEL (Karl Wilhelm Friedrich von), broeder van den voorgaande, werd den lüdc,gt; Maart 1772 te Hannover geboren. Met veel ijver legde hij zich, eerst te Göttingen, daarna te Leipzig op de philologio toe, en schreef op zijn vijfentwintigste jaar het werk Griechen und Romer (Hamburg 1797), dat zelfs do goedkeuring van den grooton Ileyne wegdroeg. Hot volgende jaar begon hij do nilgavo eener Geschichte der Poesie der Griechen und Romer (Hamburg 1798), die echter onvoltooid bleef. Minder zorgde hij voor zijnen roem door den morsigen roman Lucinde (Berlijn 1799, lquot;0 deel), dien hij verstandig genoeg was, onvoltooid te laten. In het jaar 1800 vos' tigde hy zich als privaat-docent te Jena, waar hij onder grooto toejuiching wijsgeerigo voorlezingen hield, die hij later te Parijs herhaalde. Inmiddels had hij zich ook als dichter bekend gemaakt, terwjjl hij, even als zijn broeder, zich mede op do Indische letterkunde toelegde, waarvan het geschrift: Über die Sprache und We is heit der Indiër (Heidelberg 1808), in weerwil van vele leemten, blijken draagt. Ook vestigde hij zijne aandacht op de oud-Franschc letterkunde cn geschiedenis, waarvan eene Sammlung romantischer Vichlmgen des Mittelalters (Parijs 1804, 2 dln.) en ophelderingen tot de geschiedenis van Jeanne d'Are (Berlijn 1802) uitvloeisels zijn. Grooten invloed ook op zijne letterkundige loopbaan had zijn stap , om ten jare 1809, met zijne echtgenoote te Keulen; tot de R. Catholieke kerk over te gaan. Hij begaf zich naar Weenen, waar hij voorlezingen über die neuere Geschichte (Weenen 1811) hield en uitgaf, en eene Geschichte schreef der allen und netten Literatur (Weenen 1815, 2 dln.). Ook won hij er het vertrouwen van Metternich , cn vervulde onderscheidene staatsbetrekkingen. Later hield hij aldaar en te Dresden voorlezingen, die onder de titels: rhi/osophie des Lebens (Weenen 1828); Philosophic der Geschichte (Weenen 1829, 2 dln.) en Philosophische Vorlesttngen, insbesondere über die Philosoplde der Sprache und des Worts (Weenen 1830), zijn uitgegeven. Men wil, dat in sommige zijner werken zijne talentvolle vrouw, eene geborene jodin, dochter van den vermaarden Mozes Mendelssohn, de hand zou gehad hebben, met name in de boven vermelde Sammlung. In het jaar 1822 begon hij de uitgave te bezorgen zijner Sammlliche Werke, van welke later een hetero uitgave te Weenen (1846, 14 dln.), ia verschenen, v. S. overleed den 12d»0 Januarij 1829 to Dresden, waar hij zich bevond tot het houden der boven vermelde wijsgeerige voorlezingen. Het ligt in den aard der zaak, dat het in 1809 door hem aangenomen kerkgeloof grooten invloed uitgeoefend heeft op zijne geheele rig- 1 |
ting en bij gevolg ook op zijne schriften, aan welke men met dal al eene groote mate van kennis en scherpzinnigheid niet kan ontzeggen, hoewel duidelijkheid do hoofdeigenschap niet is. SCHLEIERMACHER (Fkieduich Eiinst Danied). Naauwe-lijks iemand heeft in onze eeuw eenen zoo wijdstrekkenden invloed op den loop der godgeleerde wetenschap, ook bij hen, die grootelijks van hem verschilden, uitgeoefend als deze veelzijdig ontwikkelde geleerde, die den 21lilequot; November 1768 te Breslau geboren werd. Na te Halle gestudeerd , op onderscheidene plaatsen het predikambt vervuld un zich door verschillenden letterkundigen arbeid gunstig bekend gemaakt te hebben, ook als prediker door zijne eerste verzameling Fredigtm, later door vele gevolgd, werd hij ten jare 1804 hoogleeraar der godgeleerdheid en academie-prediker te Halle, van waar by in 1810 als prediker naar Berlijn vertrok, en in het volgende jaar bij de oprigting der hoogeschool den godgeleerden leerstoel erlangde. Hij bleef dien bekleeden tot aan zijnen dood, den 12dlt;!n February 1834. Diep ingedrongen in den geest van Plato, van wiens schriften hij eene uitmuntende Duitsehe vertaling leverde (Berlijn 1804 —1810, 5 dl».; later herdr. cn met een 6li(i deel vermeerderd, 1828), kwam h(j tot eene wijsgecrige, vrije beschouwing van het Christendom, die hij reeds in 1821 ontwikkelde in de eerste uitgave zijner voorstelling der Christelijke geloofsleer: Der chrisllic/ie Glaubc nach den GrundsHtzen der evangelische Kirc/ie enz. (Berlijn 1821, 2 din.; herdr. aid. 1830); aan dit werk ontbreekt echter die helderheid van voorstelling en bepaaldheid van denkbeelden, welke men van een' zoo wijsgeerig denkenden godgeleerde verwachten mogt, Maar misschien heeft juist dit gemaakt, dat de rigting meer dan de eigenlijke dogmatiek van S. eenen zoo grooten invloed heeft uitgeoefend. Trouwens die invloed was, gelijk reeds gezegd is, zeer uitgebreid op genoegzaam alle takken der godgeleerde wetenschap en, ofschoon onze eeuw voorzeker grootor dogmatici, practici enz. moge voortgebragt hebben, is er naauwelijks iemand, in wien zich zoo veel veree-nigde als in hem; S. werd hierdoor de ijsbreker voor eene rigting, welke nog steeds op de door hem gelegde grondslagen voortbouwt. Zijne talrijke schriften zijn, onder de hoofdafdeelin-gen: zw Theologie, Prediglen en zur Philosophic, te Berlijn in 1835 op nieuw uitgegeven, waarop Zabel nog een' Nachlasz gaf (Berlijn 1835, 2 dln.). Van zijne Brieven heeft de Fred. Feith onlangs cone Ned. vertaling bezorgd; terwijl een zeer belangrijk, ofschoons tevens zeer eenzijdig stuk over hem, van de hand van H. Lang, wordt aangetroffen in Maronier's, Billiothcck van moderne theologie D. II., blz. 127—258. Zie ook over S.: E. Maljer, F, Schleiermacher, Een beeld van zijn leven en eene bloemlezing uil zijne werken (Rotterdam 1863). SCHLEIZ. De hoofdstad van het vroegere vorstendom Reuss-S. (zie Reuss), en, na de vereeniging der vorstendommen Rcuss van do jongere linie tot een staat, in grootte de tweede stad cn de tweede residentie van het land. De stad wordt omgeven door eene vruchtbare vlakte; zij is gelegen aan het riviertje Wiesenthal, aan den voet eener bergstreek, op wier hoogste punt het slot van den vorst staat. S. telt meer dan 6000 inwoners, die hun bestaan vinden in eenen. belangrijken handel in yzer, in do bierbrouwerg, den landbouw, de wol- en katoenweverij , de kockebakkcrij en do vervaardiging van kousen. Op den 3aequot; Julij 1837 werd S., zoowel de stad als de voorstad, door eenen geduchten brand geteisterd; zelfs het op eene hoogte gelegen vorstelijke paleis werd door de vlammen aangetast, cn verschillende groote gebouwen alsmede 240 gewone huizen werden daarbij in de asch gelegd. Sedert werd het bijna geheel nieuw opgebouwd, en heeft met zijne meestal regte straten en netto huizen een voel fraaijer aanzien dan vroeger. Behalve het bovengenoemde slct, zijn onder de gebouwen van S. twee kerken (do zoogenaamde Bergkerk en die van St. Georg) opmerkenswaardig. Hot bezit een seminarium, een lyceum, met eene bibliotheek, een wees- en zieken-huis enz.; het is de zetel van eene rogtbank en een geregtshof, van verschillende administratie des lands enz. S. werd reeds in do VIIao eeuw door do Sorben (oen' stam der slaven) gesticht cn heette toen Slowitz; in 1359 verkreeg het stedelijke rogten. Men onderscheidt er de oude, do nieuwe en de Henriksstad, welk laatste gedeelte van S. eerst in 1705 gebouwd word. |
S. is bekend door den slag, in zijne nabyheid, op den O1*'' October 1806, tussehen de Franschen en Pruissen geleverd. SCHLEY (Jacob van der), teekenaar en graveur, in 1715 te Amsterdam geboren, was een der beste leerlingen van B. Pi-cart, en een gelukkig navolger zijner manier. Vele van S.'s prenten gaan dan ook voor het werk van Pieart door, wiens onvoltooide platen hij na den dood des meesters afwerkte. Hij graveerde vele titels, vignetten, enz. voor den boekhandel, en overleed te Amsterdam in 1779. SCHLEY (Philippos van der), in 1724 te Amsterdam geboren, broeder van bovengenoemde, werd door dezen in do kunst onderwezen, en was hem vervolgens behulpzaam. Later werd hij makelaar in kunstwerken; de door hem vervaardigde catalogi verraden eene uitgebreide kunstkennis. Tot in hoogen ouderdom bleef hij de teokenkunst beoefenen, en overleed te Amsterdam, den 29quot;cn October 1817. SCHLICHTEGROLL (Adolf Heinrioh Friedrich), vooral bekend als penningkundige, werd den 8quot;Bn December 1765 te Waltershausen in het hertogdom Gotha geboren. Hij studeerde eerst in do regten te Jena, vervolgens in de godgeleerdheid en wijsbegeerte. Doch toen hij in het jaar 1801 tot bibliothecaris en opziener van het penningkabinet te Gotha was aangesteld, logde hij zich vooral op de numismatiek toe cn gaf over deze wetenschap Annalen uit (Gotha 1804), waarvan echter slechts twee deelen het licht hebben gezien. Ook gaf hij eone Dactylio-theca Sloschiana (Neurenberg 1805, 2 dln.). Vóór het beginnen van den veldslag bij Jena had hij het geluk, het hem toevertrouwde muntkabinet, benevens de kostbaarste kleinodiën van het Gothasche hof, te Altona in veiligheid te brengen. Toen hij later alles weder in orde had teruggebragt, werd hij aangesteld tot secretaris der Koninklijke Academie te Munchen, waarbij later de betrekking van bibliothecaris dor koninklijke boekerij aldaar gevoegd werd. Door het uitgeven van het Turnierhuch des Herzogs [Vilhelm IV von Baiern (Munchon 1818—1821, 4 stukken) deed hij zich ook als bekwaam taal- en oudheidkundige kennen. Zijn hoofdwerk is echter de Nekrolog der Deutschen (Gotha 1791 —1806, 28 dln.), oen der voornaamste werken van dien aard. Hij overleed te Munchen don 4den December 1822. Zie voorts: von Weillor, Schlichtegroll's Lcben und Wirken (Munchen 1823). SCHLIK (Frans Heinrich graaf von) tot Bassano en Weiszkir-cbon, werd den 23quot;lt;!° Mei 1789 uit een oud en rijk Boheomsch geslacht geboren, dat velo verdienstelijke krijgs- en staatslieden aan Oostenrijk geleverd heeft. Zijn vader was een' geruimen tijd Oostenrijksch gezant, eerst aan het Deenscho hof, daarna te Ments. H\j bestemde zijnen zoon voor de diplomatieke loopbaan: deze evenwol had meer lust in den krijgsmansstand, doch volgde uit gehoorzaamheid de keuze zijns vaders. Eerst na diens dood in December 1806 kreeg zijne neiging voor den militairen stand weder do overhand en dit had ten gevolge, dat hij weldra als l»1» luitenant en chef van drie, op zijne landgoederen opgerigtc landweer-compagniën bij hot leger kwam. Toen de oorlog in 1809 uitbrak, ging hij als 2dc luitenant bij het kurassier-regiment van den hertog Albrecht van Saksen over. Do luitenant-veldmaarschalk graaf von Bubna kreeg behagen in den jongen man, en kooi hem tot adjudant, in welke betrekking hij bij Passau, Asperen en Wagram streed. Gedurende dien tijd was hij l'llt;! luitenant geworden, en werd na den vrede van Presburg ritmeester bij het regiment Radetzky-huzaren; terwijl hij kort daarop bij het regiment Schwarzenberg-uhlanen word overgeplaatst. Toen de oorlog van 1812 uitbrak, waarhij Oostenrijk mot Frankrijk verbonden was, verliet hij uit haat tegen de Franschen de dienst cn leefde op zijne landgoedoren. In den veldtogt van 1813 vinden wij hem weder als ritmeester bij het regiment chevaux-legers van Klenau, en ordonnans-olficier van keizer Frans don I'1'quot;. Als zoodanig nam hy deel aan do veldslagen van Dresden, Kulm cn Leipzig, in welken laatsten slag hij zich tweemaal aan het hoofd der Russische dragonders op de Franschen wierp, waarvoor hij met do Russische Wladiuiir-ordo beloond werd, maar tevens eene gevaarlijke wonde aan het hoofd kroeg, die hem het reg-ter-oog kostte en zeven maanden lang aan het ziekbed kluisterde. Na zijne herstelling werd hij als koerier naar liet leger gezonden, en vond dit reeds te Parijs. Tot majoor bevorderd, werd I hij aan keizer Alexander den Iquot;':n van Rusland toegevoegd. |
SCH.
3
Jong, schoon, rijk, toI leTcnslust en zeer gezien bij het vrou-weiyke geslacht, genoot S. ruimschoots al het genot, dat die woelige tijden aanboden. Napoleon's terugkeer van Elba maakte echter eensklaps een einde aan die feesten, en bragt ook S. weder in het veld; zijne werkzaamheid bepaalde zich echter tot eenen veertiendaagschen strooptogt in het zuiden van Frankrijk. Achtervolgens werd hij nu in 1823 luitenant-colonel, in 1830 colonel, in 1835 genoraal-majoor en in 1844 luitenant-veldmaar-schalk. Het jaur 1848 bragt S. uit het eentoonige garnizoensleven woder op het oorlogstooneel. Eerst tot gouverneur van Krakau benoemd, kreeg hij spoedig liet bevel over een legercorps, dat van Gallieië over Dukla in Hongarije moest dringen en den opstand helpen bestrijden. Met dit zwakke corps, uit 8000 man bestaande, maakte hij den beroemden winterveldtogt, die steeds met vollen luister in de geschiedenis zal prijkou. De voornaamste overwinning, welke hij daar op den zeer overmag-tigen vijand onder Messaros behaalde, was die bij Kaschau, den 4llcn Januarlj 1849 , waar hij zijne zwakke artillerie met 10 op den vijand veroverde stukken vermeerderde. Hij werd voor deze daad met de orde van Maria Theresia beloond. In plaats van Messaros werd nu Klapka met een versterkt Hongaarsch corps tegenover hem gesteld; maar ook de magt van S. werd aanzienlijk vermeerderd en kreeg nu den naam van het derde legercorps. De kern der Hongaarsche magt onder Georgey verhinderde hem do ïheisz te bereiken, terwijl hij zich met moeite bij Kaschau kon staande houden, daar Georgey en Klapka hem in het front en in den rug met 33,000 man bedreigden, waartegen hij slechts 13,000 man kon stellen. Door een' stouten flank-marsch onttrok hij zich aan dit gevaar en vereenigde zich den 27»ion February met het hoofdleger, waar hij juist tijdig genoeg kwam, om den slag bij Kapolna ten voordeele der Oostenrijkers te beslissen. Den 2deu April werd hij bij Hatvan teruggedrongen en den 6a,!n kon hij zich, met Jellachick vereenigd, slechts mot moeite staande houden, om zich den volgenden dag met Windischgratz te veroenigen. Nadat de laatstgenoemde door Welden en deze weder door Haynau vervangen was, kreeg S. hot bevel over hot eerste legercorps. Do volgende zomerveldtogt was voordeoligor voor do Oostenrijkers dan de winterveldlogt. S. nam deel aan de meeste gevechten en droeg steeds tot den goeden uitslag bij. In don slag bij Raab (28 Junij) bestormde zijn corps de wallen dezer stad; ook aan de slagen bij Acs en Komorn had het oen zeer roemrijk aandeel; het werd bij laatstgenoemde plaats achtergelaten, doch moest daarna Haynau's linkervleugel dekken. Terwijl Haynau den 5den Augustus den vijand bij Szegedin sloeg en over de Theisz ging, trok S. er den 6d011 bij Alpas over en rukte, steeds op gelijke hoogte met Haynau blijvende, langs de Maros op de vesting Arad aan. Gedurende deu slag bij Temes-war (9 Augustus) dokte S. Haynau tegen Georgey. Den 10aen, 1111quot;1 en I2lllin verhinderde hij hior, door het gevecht bij Dreispitz, Goorgey's uitval uit Arad en noodzaakte hem noordwaarts te trekken, hetgeen den volgenden dag zijne gevangenneming door do Russen en het eindo van den oorlog ten gevolge had. Voor zijne greote verdiensten werd hij tot generaal der cavallorie en grootkruis dor orde van de ijzeren kroon bevorderd on in 1850 tot commandeur dor Maria-ïheresia-orde. In het jaar 1854 werd hij bevelhebber van het vierde leger, en hield als zoodanig zijn hoofdkwartier te Lemberg. Eerst in 1859 verliet hij Gallieië en kwam in Mei to Triest. In de eerste helft van Junij moest hij naar Italië oprukken, waar hg in plaats van Giulay hot bovol over hot tweede leger kroeg. In den slag bij Solferino (24 Junij) maakte hij den regtorvleiigel der Oostonrijksehe stelling uit, welke hij tot 2 uren mot de grootste standvastigheid verdedigde en eerst vrijwillig verliet, toen de linkervleugel en hot centrum teruggetrokken waren. Na afloop van den ongelukkigen veld-togt werd S. tor dispositie gesteld; doch de omstandigheden hadden op zijn gemoed gewerkt, en den 17dcn Maart 1862 rukte de dood hem eensklaps weg. Oostenrijk verloor in hem een zijnor kundigste bevelhebbers, die door zijne talenten uitblonk, en door zijne edele hoedanigheden de aehting en toogenegonheid bezat van allen, die hom konden. L. SCHLOSSEIi (Fuiedbioh Curistoph) werd den i?quot;1quot;™ November 1776 te Jover in het tegenwoordige groothertogdom ! Oldenburg geboren, en was do jongste van twaalf kinderen. Zijn vader, dien hij op zesjarigen leeftijd verloor, was een regtsge- ; |
leerde, die weinig orde op zijne zaken had en tot armoede vervallen was. De herinneringen, die S. uit zijne kindschheid bijbleven, waren dien ten gevolge alles behalve aangenaam, daar er tusschen zijn' ligtzinnigen vader en zijne weinig beschaafde moeder niot zelden hevige toonoelon voorviolen. Men heeft het S. ten kwade geduid, dat hij later, bij het beschrijven van zijne eigene jeugd, wel wat voel daarvan hoeft aan het licht gebragt. Een langdurig verblijf ton huize eener kinderlooze tante, opeen eenzaam dorp, boezemde hem reeds vroegtijdig liefde tot afzondering en voor natuurschoon in. Ten huize zijner tante ontving hij het eerste onderrigt en keerde tot voortzetting daarvan terug naar Jover,- toen eene bezitting van den vorst van Anhalt-Zerbst, die er de soldaten verzamelde, welke bestemd waren, om als huurtroepen in den vroomdo dienst te doen. Hot soldatenleven maakte een' leven-digen indruk op S., en sommige niet onbeschaafde militairen, welke behagen in den knaap schepten, voorzagen bom van lectuur, die wol niot altijd evenzeer berekend was voor zijn' leeftijd, doch in vele opzigten den grond legde tot die veelzijdige kennis, waarop S. zich later mogt beroemen. Bij don dood zijnor moeder liet deze hom nog zoo voel na, dat hij zijne studiën kon vol-too\jon. Tot dat einde begaf hij zich in 1794 naar Göttingen, waar hij zich door een helder oordeel en naauwgezette studie onderscheidde. Behalve op de theologie, waaraan hij zich moer bijzonder wenschte te wijdon, logde hij zich op de nieuwere talen, de geschiedenis, aardrijkskunde, wijsbegeerte en wiskunde toe, welke laatste hij steeds zeer hoog schatte. Na hot verlaten der hoogeschool was hij van 1797 tot 1800 huisonderwijzer, oorst bij den graaf Bentinck-Rhoon te Varel, daarna bij een' koopman in den omtrek van Altona. In den omgang mot de voorname uitgeweken Nederlanders, die hij te Varel ontmoette, maakte de weinig boschaafdo opvoeder, blgkens zijne eigene woorden, eene vrij droevige figuur, en deed tevens eon' afkeer voor do vormen der groote wereld op, welko zoo dikwijls moesten strekken tot een' dekmantel voor ligtzinnigheid en oppervlakkigheid. Tgdons zijn oponthoud te Altona, waar hij in een' vrolijken kring geraakt was, die voor hem weinig aanlokkelijks had, knoopte hij kennis aan te Hamburg, en had hij gelegenheid het loven van verschillende zijden te leoren kennen. Tot afwisseling van andere studiën, las hij to dier tijde Pascal, Mnlebranche, d'AIembort, Diderot, Voltaire, Helvetins en andere Fransche schrijvers. In 1800 werd hem de opvoeding van twee kinderen eens rijken koopmans te Frankfort aan don Mein opgedragen, waaraan hij zich gedurende eon tijdvak van zeven jaren met grooten ijver wijdde. Hij beoefende mot zijne leerlingen vooral de geschiedenis uit do meest onpartijdige bronnen, en had levens gelegenheid, in den omgang mot Fransche krijgs- en Duitsohe staatslieden, do gebeurtenissen van den dag te bespreken. Toen zijn verblijf te Frankfort ten eindo liep, gaf S. zijne eerste werken uit: Ahtilanl und /Julcin (1807) en Leben des Theodor de Beza und des Peter Martyr Ver milt (1839), welke beide gunstig ontvangen en beoordeeld worden, zoodat zij hem reeds zekeren naam in de lottorkundo van dien tijd verwierven. Roods in 1808 was hij beroepen tot leeraar aan het gymnasium to Jover, dat sedert den vrede van Tiisit tot het koningrijk Holland behoorde. Hij gevoelde er zich echter weinig meer te huis, leefdo veelal afgezonderd, en vertrok in liet begin van 1810 weder naar Frankfort. Op reis derwaarts vertoefde hij eonigon tijd te Giosson, om er te promovoren. Tc Frankfort aangekomen, zotte hij zich aan den arbeid, met een' ijver en oeno volharding, welke slechts een gestel, sterk als het zijne, kon gedoogen. Hot privaat-onderwijs, dat hij gaf, het onderwijs in do geschiedenis aan de hoogste clnssen van het gymnasium, dat hem opgedragen was, do zamonstelling van verscheidene stukken voor letterkundige tydschriftcn, beletten hem niet, werken in gereedheid te brengen, die van zijne grondige beoefening der gesohiodonis getuigden. In 1812 verscheen er een, getiteld: 6'e-schichte der bilderstürmenden Kaiser des oströmischen Heichs. Do omgang mot eenige beschaafde vrouwen, dien hij gedurende zijn tweede verblijf to Frankfort had, bleef niet zonder heilzamen invloed op zijne wijze van denken. Hij begon het leven, volgons zijn eigen zeggen, ook van eene andere zijde to boschouwen, hield op, aan het waarachtig menschelyke te Iwijfe- |
4
Ion, loeii hy den adol der mensclielijke ziel, dien hij meende dat sieelits in liet rijk der verbeelding bestond, in den dagelijk-schen omgang leerde kennen. Do drie vrouwen, aan welke hij in 1819 oen werk opdroog, onder den titel van Vincent von JJeauvais' Hemd- uud Lrlirhitch J'ür königliché Prirzen und Hire Leber, hebben ongetwijfeld tot dien kring behoord. Zijn bovengenoemd werk over het Oost-Bomoinseho rijk had op hom do aandacht gevestigd van Dalberg, den toonmaligon groothertog van Frankfort; deze benoemde S. aan hot nieuw opgerigte lyceum te -Frankfort tot loeraar in de geschiedenis. Do inrigting ging met hot groothertogdom te niet; doch zijne betrokking had S. aanleiding gegeven tot een geschrift, waarin do geschiedenis der wereld geregeld behandeld werd. Het eerste deel bevatte de geschiedenis dor Oude staten tot aan den ondergang van het Westorsch-Komoinsche rijk. Toon er tien jaren later oen tweede druk noudig was, maakte de schrijver van die gelegenheid gebruik, om hot uit te breiden tot ceno UnioersaUnstorische Uber-sic/U der Gosc/iic/Ue der Allen Well und ihrer Cullur, wolk werk van 1826 tot 1834 uitkwam. De schrijver, die naden ondergang van het lyceum aan het gymnasium verbonden gebleven, eu tevens tot stedelijk bibliothecaris benoemd was, gaf het tweede dool van do geschiedenis der wereld uit, en trok in steeds grootore mate de aandacht tot zich. In 1817 word hij lot hoogleoraar te Ueidelberg benoemd, en bleef sedert een der sieraden van do aldaar gevestigde universiteit. Hij loefde er een tiental jaren ongehuwd en wijdde zich geheel aan zijne studenten. Hij hield niet alleen druk bezochte voorlezingen over gosehiodonis, maar ontving vele jongelieden bij zich aan huis, en las met hen ook werken van anderen aard, waaronder vooral de Divina Commedia van Dante. Zijn omgang was aangenamer dan velen uit zijn voorkomen en zijne geschriften zouden vermoed hebben, en hg was voor ieder toegankelijk. Zijne leefwijze was zeer eenvoudig. Hij rookte niet, dronk geen' wijn of sterkon drank, en vermeed zelfs de kringen, waarin dit geschiedde. Zgn studeervertrek was uiterst zindelijk en ordelijk; ecne keur van uitgezochte werken, net ou op dezelfde wijze gebonden, bedekte de wanden. Later stonden er in het midden des vertreks eene schrijftafel en een borstbeeld van Dante, welke de groothertogin Stephania hem vereeerd had. S. had een deftig voorkomen en was eenigzins ouderwotsch gekleed. In 1823 voltooide hij zijne geschiedenis der wereld tot aan het einde der kruistogteu, en gaf een werk over de geschiedenis der XVIIIaiJ eeuw in 2 deelen uit, dat hij aan Guizot en van Praet opdroeg, die hem, toen hij op zijne wetensehappelijke reis te Parijs vertoefde, in menig opzigt van dienst waren geweest. In zijne huisolijke omstandigheden kwam eene groote verandering door zijn huwelijk met Louise Hoffmann uit Bendorf by Coblenz, eene zachtaardigo vrouw, die op het heftige karakter haars ccht-genoots een' zoor heilzamen invloed had. Dit huwelijk werd niet met kinderen gezegend. Van 1830 tot 1835 werd onder medewerking van S, het Ar-chiv fiir Ocschic/Ue und Lilcratur uitgegeven, waarin van zijne hand verscheidene belangrijke stukken voorkomen, onder welke die over Mevrouw von Staël en Madame Roland, over de beschaving in Frankrijk gedurende de XVIIIde eeuw, over de Divina Commedia van Dante, over Napoleon, enz. Inmiddels moest do geschiedenis der XVmdc eeuw herdrukt worden. Hij besloot aan dat werk, even als aan do oude geschiedenis meer uitbreiding te geven, en bragt voor dit doel in 1834 den zomer met zijne vrouw te Parijs door. Woldra verscheen hot l'10 deel der geschiedenis van de XVIIIde en XIXtl0 eeuw, dat twee jaren later door een tweede gevolgd werd. Tusschen 1839 en 1841 gaf hij het 4^° deel van de geschiedenis der wereld uit, waarin de XIV110 eeuw behandeld is. Do volgende deelen van de geschiedenis der XVIII'1» en XIX,le eeuw zagen van 1842 tot 1848 het licht, en het goheele werk in 8 deelen beleefde van 1853 tot, 18ü0 don vierden druk. Van 1842 tot 1857 was intns-schen Die Wellgeschichle für das deutsche Volk in 19 deelen uitgekomen, welke Dr. Kriogk te Frankfort uit de werken van S. geput had, en waaraan S. zelf do ontbrekende gedeelten, zijnde de XVd0, XVl116 en XVIIde eeuw, toegevoegd had. S. overleed den siquot;'»quot; September 1861. |
Zie voor nadere bijzonderheden omtrent hot leven en de werken van S.; Dr. Georg Weber in Unsere Zeil (Leipzig 1862, D. VI hl. 314 en volg.). SCHLUTER (Andreas), een bekwaam Duitsch bouwmeester en beeldhouwer, die echter in een tijdperk van vervul der kunst zich vormde en werkzaam was. Ofschoon hij den invloed van dat tijdperk niet ontgaan kon, vortoonon zich in zijn werk toch karakter, ornst en grootheid, zoodat het, in vergelijking met do karaktorlooze voortbrengselen zijner tijdgenooten, degelijk cn streng mag hoeten. Hij was In do bouwkunde een voorstander van don Italiaanschon stijl, en steeds op een schilderachtig effect bedacht, zonder daarom de juistheid der de'talls of het karakter van het geheel uit het oog te verliezen. Als bocldhouwcr bezit hij do meeste verdienste. Do paleizen te Potsdam en te Berlijn zijn rijk aan decoratief beeldhouwwerk, dat door hom of onder zijne leiding werd vervaardigd. Kuglor ziet daarin den invloed van de Nederlandsche school, en Quollinus dien van Bernini en do Fransche raoosters. S. word in 1662 of 1663 te Hamburg geboren, en door D. Sapovius te Dantzig in de kunst onderwezen. In 1691 begaf hij zich naar Warschau, waar hij voor don koning eonige beeldhouwwerken vervaardigde; in 1694 werd hij als hof beeldhouwer naar Berlijn beroepen. Later werd hij tot directeur over don bouw der paleizen aangesteld. Als zoodanig bouwde hij het grootste gedeelte van hot koninklijke paleis te Berlijn, een gedeelte van het palels te Charlottonburg en de orangerie aldaar; voorts eonige gebouwen te Berlijn en elders. Men kent bovendien een aantal ontworpen en plannen van zyne hand, o. a. hot plan en model voor den munttoren, dien do koning hooger wilde doon optrokken. S, maakte het bezwaar, dat do fundamenten den grooteren last niet zouden kunnen dragen; maar de koning volhardde bij zijn voornemon; het gevolg hiervan was, dat de toren, naauwe-lijks voltooid, in 1706 in allerijl weder afgebroken moest worden. Ten slotte kreeg S. nu de schuld, en zijne benijders wisten te beletten, dat hij verder als bouwmeester werkzaam was. Als beeldhouwer bragt hij intussehen nog een aantal opmerkelijke werken voort. Daartoe behoort het bronzen standbeeld van Froderik Wilhelm don Iaquot;!n, in Romeinsch costuum, op do slotbrug te Berlijn, in 1703 ingewijd. Ook vervaardigde hij nog een standbeeld te voet van denzelfdon vorst. Het aantal standbeelden, door S. gemodeleerd, bedraagt meer dan 80, waarvan velen alleen tot versiering der koninklijke paleizen dienden. Het godenktoeken van koningin Sophia Charlotte, in den dom te Berlijn; de marmeren predikstoel in do Maria-kerk; het beeldhouwwerk van verschillenden aard in het tuighuis en een groot gedeelte van het beeldhouwwerk in de paleizen van Charlotten-burg, Sans-Souci en elders, z\jn mede het werk van S. S. oefende, als allo groote talenten, een' merkbaren invloed uit op de voortbrengselen der kunstindustrie in zijne nabyheid. Hij maakte eene menigte tcekeningen voor tapijtwerkers, decoratie-schilders, goudsmeden, meubelmakers enz. Zijn sterfjaar is niet met juistheid bekend; vermoedelijk is hij in 1713 of 1714 overleden. Vcrscheidencn van zijne werken zijn door do gravure bekend. Paul Decker graveerde naar zijn werk 6 platen, het paleis te Berlin voorstellende; ook het monument van koningin Sophia Charlotte, het standbeeld van Frederik Wilhelm den I'iquot;quot;, on anderen van zijne werken zijn gegraveerd. SCHMAUSZ (Johann Jakob), hoogleeraar in het Duitscho staatsrogt, werd den lO11011 Maart 1690 te Landau in den Lizas geboren, en bekleedde verschillende wetenschappelijke betrekkingen aan de hoogescholen van Hallo en Göttingen. Hij gaf verschillende werken uit over hot staatsregt, vooral van den nieu-weren tijd, en opende daaromtrent geheel nieuwe gezigtspunten; onder deze werken munten uit: Einleitung zu der Slaatswissen-schaft (Leipzig 1742) en vooral het in 1753 te Göttingen uit-gegovono JSImes System des Rechts der Nainr. S. stierf in 1757 te Göttingen. SCHMEXTAU (Samuel, graaf von), Pruissisch generaal-veldmaarschalk on grootmeester dor artillerie, werd in 1684 to Berlijn, waar zijn vader geheimraad was, geboren. Reeds in jeugdigen leeftijd was S., die voortreffelijke geostvormogens bezat en eene uitinuntendo opvoeding ontving, op eeneu hoogon trap van wetenschappeiyke vorming. In 1700 nam hij als kadet dienst bij een Deensch regiment kurassiers, dnt door zijnon oom gecommandeerd werd, en maakte den voldtogt in de Nederlanden mede. |
waar b'ui onJer don beroomclon Coohoorn, als voloiuair-ingonieur het beleg van Bonn bijwoonde. In 1703 was hij luitenant bij hot Ansbachscbe regiinoiit dragonders van den generaal S., in Ne-dorlandsche dienst; voor zijne dapperheid in den slag van Iloeh-stildt word bij tot kapitein benoemd. Kort daarna woonde bij weder als volontair-ingenieur de bolegeringou van Ostende, Meo-nen, Oudenaarde en, na do inname van llijsscl, die van Gont, Brugge en Doornik bij. S. was toen majoor ou adjudant van don erfprins van Hessen; hy maakte kennis mot den graaf von Sobulonburg, die hem aan prins Eugonius aanbeval. Onder dien voldhoor streed bij bij Malplaquet en Denain en later aan don Kijn. Toon zijn regiment in 1714 in Poolsehe dienst overging, ging S. mode derwaarts, waar do koning hem, na de overwinning van Kowalewo, tot eolonol dor artillerie bonoomde. In 1717 ging liij als vrijwilliger naar Hougarijo en streed bij Belgrado, terwijl bij in het volgende jaar nogmaals een eorps Saksers tegen de Turken aanvoerde. Met bewilliging van zijnen vorst ging S. in 1719 als generaal-majoor in Oostenrijksobe dienst over; onder Merey streed hij nu in Sioilië tegen de Spanjaarden en had het geluk, na den ongolukkigon slag bij Villafranoa, Messina tot de overgavo te dwingen. Na den vrede vervaardigde hij in éeu jaar tijds eene kaart van Sicilië. Tot aan den dood van Ka-rel den VIquot;1011 had S. zich in de veldtogton van Ilongarije, Bo-ven-Italië, Corsica, Duitscbland enz., steeds nieuwe laauweren verworven. Hij word in 1735 veldtuigmoester, en in 1741 tot luitenant-veldmaarschalk bevorderd. Bij bet uitbreken van don oorlog tusschon Oostenrijk en Pruissen riep Fredorik de IIdlt;! hem als Pruissisch vasal terug; gaarne gaf hij aan die oproeping gehoor, omdat nijd en afgunst bom in Weenen veel verdriet berokkenden. Daar hij ochtor niet wenschto togen Oostenrijk te strijden, gebruikte Fredorik hem als afgezant aan de boven van Lodewijk den XVd°n en Karei den Vlld'quot;1, welke laatste hem en zijne nakomelingen in don gravenstand verhief. Na don eersten Silesischen oorlog was do herstelling der akademio van wetenschappen to Berlijn oeno dor eerste daden van Fredorik den IId0quot;, en hij benoemde S. tot president daarvan. In die betrekking bevorderde hij met ijver do wotonscbappelyke ondernemingen dor akademio, hoofdzakelijk die, welke de aardkunde botrofton, waarin hij zelf zeer ervaren was. Hij overleed to Berlijn in 1751. Zijn broeder SCIIMETTAU (Karl Cubistopii, graaf von), Pruissisch luitenant-generaal, geboren in 1696, was eerst in Oostenrijkscho, later in den zevenjarigen oorlog, in Pruissische dienst, en stierf in 1775; hij ondorschoidde zich vooral door de verdediging van Dresden in 1769. L. SCHMID (CimiSTOru von), geboren den IS116quot; Augustus 1768 te Dinkelsbühl, ontving zijne wetenschappelijko opleiding te Dil-lingen, en was vervolgens eene lango reeks van jaren en op onderscheidene plaatsen als geestelijke werkzaam in kerk- en schoolwezen, totdat hij ton jare 1827 door den koning van Beijeren tot domheer to Augsburg word benoemd, waar bij den 3llC11 September 1854 overleed. Hij is ook te onzent met hoogen lof bekend als kinderschrijver. Noch zijn, ook in het Nederduitseh vertaalde Bijbel voor kinderen (Amsterdam 1834 volg.), noch zijne talrijke kinderverhalen, waarvan wij b. v. de Paascheijeren (Amsterdam 1832) noemen, dragen de kleur van hot R. O. kerkgenootschap, waartoe de schrijver behoorde, zoodat men hen aan kinderen van vorschillondo godsdionstbelijdenissen kan in handen geven. Toch stond do schrijver als godgoloerdo bij zijne goloofs-gonooten zoo hoog aangeschreven , dat do Praagscho hoogeschool hom ten jare 1848 hot doctoraat in do godgeleerdheid schonk. Voel aangaande zijne levensgeschiedenis heeft de waardige man zelf opgetoekond in zijne Erinnermgm at/s meinem Leben (Augsburg 1853, 2 doeltjes). SCHMID (Kahl CniasriAN Eiuiard), don 24quot;lcl1 October 1761 te Heilsberg in bot hertogdom Weimar geboren, was sedert 1791 booglooraar in do wijsbegeerte te Giessen, en werd in 1793 in diezelfde betrekking aan de universiteit to Jena benoemd, welke hij tot aan zijnon dood (10 April 1812) bekleedde. Hij hooft zich voornamelijk door zijne verklaring, verdediging, ontwikkeling en toepassing van de leerstellingen dor Kantsche philosophio bekend gemaakt. Zijne voornaamste scbrifton bobbon allen deze strekking, zoo als: Kntik der reinen Vernunft im Grundrtsae, uebst einem Wörterbuch zum leiclUern Gebrciuche der Kant'schm Schriften (3178C, 8°; meermalen herdrukt); Grundriss der Moral-philosophie (Jena 1793; 8°.); Grundriss des Naturrechts (Jena on Leipzig 1795 , Squot;.); Grundriss der Loyilc (Jena on Leipzig 1797, 8quot;.); Grundriss der Metaphystk (Altenburg 1799 8°.). S. besloot zijn' werkkring met eone Alifjemeine Enoyclopildie und Methodologie der yVissensc/ia/ten (Jena 1810, 4°.). Hij was een dor ijverigste verspreiders der Kantsche loorstollingon in Duitscbland, en een barer warmste vordodigors, als zoodanig gaf bij verschoideno wijsgee-rige tijdschriften uit, waarin eene menigte opstellen van hem zo 1 von voorkomen. In het Philosophisohcs Journal van Niothammei' en in andere periodieke schriften was hij ook een zoor werkzaam medearbeider. |
SCHMID (Kahl Kunst), beroemd Duitsch regtsgeleerdo, werd den 24atul October 1774 to Weimar geboren. Aan de hoogeschool te Jena bestudeerde hij gedurende de jaren 1793—1796 de regtsge-loordheid on de regtspbilosophie; eenige jaren later word hij tot booglooraar aan deze academie benoemd. Verschillende betrekkingen, waarin hij vóór on na dien tijd werkzaam was, verschaften bom do gelegenheid, zijne studiën in toepassing te brongen. Zoo was hij in de jaren 1803 en 1804 Criminalrath en Stadsgerichtsrath in Baireuth; terwijl hij later in Hildburghan-sen onderscheidene ambten bekleedde. In de jaren 1829 en 1840 maakte hij, op aanzoek van de regeringen dier landen, ontwerpen van staats-regeling voor Sakson-Meiningen en Scbwarz-burg-Sondorshansen. Zeer veel opgang maakten de voorlezingen, die S. in het jaar 1826 hield over het Duitsche, Engolscho en Fransche staats-, volken- en privaatregt, zoo medo over de strafvordering. Onder do werken , die hij achtereenvolgens in het licht deed komen, verdienen vermelding: Über Kriegssehnden (Hildburg-hausen 1808); Kritische Einleitung in das gesanmte Recht des franzüsischm Reichs (Ilildburghauscn 1808 — 1809); Deuf.se/ilandt Wiede?'yeburl (Jena 1814); De?' Deutsche Bund, eine Zeilschrifl (1815); Über das Burgerrecht der Juden (1816); Über die Thronfolyeordnung in Grosz-Brittannien und Hannover (1835); Der Biichernachdruck (Jeua 1823) en vooral zijn bekend Lehrbuch des Deutschen Staatsrechts (Jena, 1821). Bovendien schreef hij verscheidene afzonderlijke bijdragen in tijdschriften en dagbladen, terwijl hij zelfs in het jaar 1797 geruimen tijd redneteur was van een te Baireuth uitgegeven dagblad. Hij was achtereenvolgens in 1810, 1830 en 1852 bevorderd tot doctor juris, doctor theologiac en doctor philosophiae, en stierf op den 288ten Junij 1852, in den hoogen ouderdom van 78 jaren. SCHMIDT (George Adam), schilder, den 17den Mei 1791 te Dordrecht geboren, werd door P. Hofman in de kunst onderwezen. Op zijn 17d0 jaar kende het Dordsche teekengenootschap Pictura hem den eersten prijs toe voor het teekenen naar hetgekleede model. Voor zoover zijne beroepsbezigheden als winkelier het toelieten, beoefende hij vlijtig en gelukkig de schilderkunst, en vervaardigde een aantal genreschilderijen, die op tentoonstellingen vrij wat succes hadden en in geachte particuliere verzamelingen eene plaats vonden. S. was correspondent van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en werd in 1837 tot lid van de Koninklijke Academie van beeldende kunsten benoemd. Hij overleed te Dordrecht den 238tei1 Maart 1844. SCHMIDT (Georo Friedrich), teekenaar en graveur, een van de merkwaardigste kunstenaars in Duitscbland, gedurende XVIIId0 eeuw. In 1712 te Berlijn in behoeftigen stand geboren, scheen hij bestemd te zijn om, even als zijn vader, met een nederig handwerk zijn brood te verdienen. Zijne groote liefde en zijn aanleg voor de kunst bleken, toen hij kosteloos de lessen der academie van schoone kunsten bijwoonde; zij verwierven hem de gunst van het bestuur dier instelling, dat hem aan de leiding van den graveur G. P. Busch toevertrouwde. Deze, ofschoon als kunstenaar niet uitstekend, gaf den knaap goede voorbeelden in handen. Georg's ontwikkeling als kunstenaar werd echter een tijd lang belemmerd door zijne gedwongen dienst als artillerist, gedurende zes jaren. Intusschcn was hij toch ver ge-noog gevorderd om, door het geven van lessen in zijn onderhoud te voorzien, en zijne studiën aan de academie voort te zetten. Eindelijk zag hij zich in staat gesteld, naar Parijs te reizen, waar hij in 1736 aankwam met bitter weinig geld, maar met den vasten wil, om er zijne kunstenaarsopvoeding te vol-tooijen. Hij verwierf zich toegang tot den schilder Lancret, die met zijn werk zeer ingenomen was, en hem voorstelde aan den graveur Larmessin, die bereid was hem kosteloos in zijn atelier |
6
op te nemen. Na voor dezen meester eene poos gearbeid te hebben, ging hij op zich zelven werken, maar vond geen debiet voor zijne gravuren, zoodat hij andermaal zijne diensten aan Lar-m es si ii moest aanbieden. Door dezen, maar vooral door den schilder H. Eigaud beschermd, die hem de vertolking zijner werken toevertrouwde, werd hij allengs meer bekend. De portretten van den graaf d'Évreux en van den aartsbisschop van Kamo-rijk, door hem naar Bigaud gegraveerd, vestigden voor goed zijn' roem, zoodat hem nu ook uit zijn geboorteland schitterende vooruitzigten geopend werden, dio echter door het uitbreken van den Silesisehen oorlog verduisterd werden. Hij bleef daarom te Parijs, waar hem, den Duitscben protestant, de hooge eer te beurt viel, lid der academie te worden. Voor zijne opname in dat ligchaam graveerde S. het portret van den schilder P. Mignard. In 1744 werd hij door den koning van Pruis-sen aan do Berl(jnscho academie geroepen. Ondanks de voordeelige aanbiedingen, welke men hem te Parijs deed, volgde S. die roeping. Vóór zijn vertrek teekende hij nog het portret van zijn' vriend Wille, hetwelk in 1745 door Rode ge-etst werd. Te Berlijn werd hij aan het hof met groote onderscheiding ontvangen. In 1757 werd hij door keizerin Elisabeth van Rusland naar St. Petersburg ontboden, alwaar hij met stilzwijgende toestemming des konings vijf jaren vertoefde. In 1759 graveerde hij er het portret der keizerin, waarvoor hem 1000 ducaten werden toegezegd, die hij echter nooit gekregen heeft. Hij graveerde intusschen de portretten van onderscheidene groote Russische hoeren, en stichtte te St. Potersburg eene graveerschool, welke bekwame leerlingen heeft opgeleverd. In 1762 te Berlijn teruggekeerd, begaf hij zich met nieuwe vlijt aan het werk. Vooral met de etsnaald wist hij uitmuntend werk te leveren. Hij overleed te Berlijn in 1775. Hij was een van de beste graveurs zijner eeuw, een buitengemeen bekwaam werkman en een helder oordeelend criticus. Vele van zijne prenten zijn in de strengste manier gegraveerd; in anderen bezigde hij eene vrije en geestige manier. Tot de eerste soort be-hooren zijne portretten en eenige geschiedkundige voorstellingen. Byzonder goed geslaagd zijn zijne portretten van den schilder La Tour, van Pierre Mignard, van de graven Rasumowsky en Esterhazy, van de keizerin Elisabeth enz. Tot de andere soort behooren zijne in de manier van Rembrand en Castiglioni met schilderachtig vrije naald geëiste prenten. De meest juiste waardering van zijn talent vindt men in G. Longhi's work over de graveerkunst, door C. Barth in bet Duitsch vertaald (Hild-burghausen 1837). Daarin wordt van hem getuigd, dat zijne werken den stempel dragen van groote kennis, van kunstenaars-vuur en van waarheid. Het aantal zijner eigenlijke leerlingen is gering, maar hij heeft een' groeten en gunstigen invloed uitgeoefend op vele latere graveurs. Nagler {Künstter Lexicon) geeft als door hem gegraveerd op: 136 portretten van bekende personen, 23 phantasie-portretten, 12 bijbelsche, 7 geschiedkundige en mythologische voorstellingen, eenige reeksen van prenten in prachtwerken, en voorts een aantal prenten naar de beste genreschilders zijner eeuw, te zamen 217 nummers. SCHMIDT (Isaac), toekenaar en landschapschilder, werd in 1740 te Amsterdam geboren, en eerst door zyn' vader, later door van Huysum, maar voornamelijk door den portretschilder Quinkhard, in de kunst onderwezen. In 1760 trad hij met eenige portretten en landschappen op als zelfstandig schilder. Met Jurriaan Andriessen rigtto hij vervolgens eene werkplaats op tot het schilderen van behangsels, hetwelk hem aanvankelijk vry wat opleverde. Litter, toen de smaak veranderde, gaf hij dit bedrijf op, en legde zirh meer op hot schilderen van kleine landschappen en het geven van onderwijs in de kunst toe. Hij was in 1759 een van de oprigters der Amstordamsche stads-tee-kenacademie. S. was tevens schrijver en dichter. Eenige van zijne tooneelstukjes verschenen in druk, opgeluisterd met door hem zelven geteekende en gegraveerde titels en plaatjes. Hij schreef eene levensschets van P. P. Rubens, die nog in onze eeuw te Antwerpen herdrukt en omgewerkt word door J. J. de Cort. Buitendien was S. een gelukkig beoefenaar der toonkunst. Hij overleed te Amsterdam, den l7I,en Mei 1818. SCHMIDT (Isaak Jakob), beroemd wegens zijne kennis der Mongoolsche en Tibetaansche talen en letterkunde, geboren in het jaar 1779 in Duitschland, en overleden den 8«tcn September |
1847 als Russisch staatsraad en lid van de keizerlyke academie der wetenschappen te St. Petersburg. Van zijne geschriften zijn eenigen, strijdschriften tegen Klaproth, Abel Rémusat en Hammer; ouder de anderen munten uit: Forschungen im Gebiete der Bildungsgeschichle der VOlker Mittelasiens, vorzüglich der Mongolen und Tibeler (Petersburg 1824); Philologisch-krilische Zugabe zu den vou Rémusat bekannt gmachten mongolischen Originalbriefen (Petersburg 1824). Van groot gewigt is voorts z\jne vertaling van eene geschiedenis van het stamhuis van Djengis-Khan, in 1662 door een' Mongoolsehen Khan geschreven, welke vertaling ten titel voert; Gesc/iiclite der Ost-Mongolen und ihres Fürsten-hauses (Petersburg 1829). Ook schreef hij de eerste Mongoolsche spraakkunst: Grammatik der mongolischen Sprache (Peters-burg 1830) alsmede een Mongoolsch Woordenboek (Petersburg 1832). Hij gaf mede een Mongoolsch heldendicht: Die Thaten Gesser-Khan's (Petersburg 1826, in het Duitsch 1839) uit. Wat hij voor het Mongoolsch verrigt had, deed hij later ook voor het Tibetaansch, getuigen; Grammatik der libetischen Sprache (Petersburg 1839) en z(jn Woordenboek (Petersburg 1841), alsmede Der Weise und der Thor, uit het Tibetaansch vertaald en tegelijk met het oorspronkelijko uitgegeven (Petersburg 1843, 2 din.). S. was mede een grondig kenner van het Kalmuksch. SCHMIDT (Isaac Rikwert), lector in de wiskunde aan de destijds te Delft gevestigde Artillerie- en Genieschool, geboren in 1782, overleden te Delft den 26slcn Januarij 1826. S. heeft zich eenigen naam gemaakt door zijne geschriften, zoo vertaalde als oorspronkelijke, over wis- en werktuigkunde, die, vooral in dien tijd, veel nut hebben geslicht, uithoofde er toen meer bepaaldelijk in de Hollandsche taal nog geene werken bestonden over de door hem beoefende vakken, geschikt tot het geven van een geleidelijk opvolgend onderwijs. Wij bezitten van zijne hand de Beginselen der Statica en Dynamica; der hoogere Meetkunst; en der Differentiaal- en Integraal-rekening; benevens vertalingen naar La Croix, omvattende de Beginselen der Stelkunst; der lagere Meetkunst; der Beschrijvende Meetkunst; en der Goniometrie en Trigonometrie. On-derscheidene van deze werken zijn bij herhaling herdrukt geworden , en nog lieden aan verschillende inrigtingen voor onderwijs en opvoeding in gebruik. Van de lagere meetkunst is nog kort geleden een, door Professor Bierens do Haan bewerkte en mot de theorie der Transversalen vermeerderde herdruk in het licht verschenen. Bovendien worden er verhandelingen van S.'s hand gevonden, die gedeeltelijk het licht niet hebben gezien, doordien de schrijver te midden van zijne werkzaamheden, op den nog jeugdigen leeftijd van 44 jaren, aan zijn huisgezin, zijne vrienden en aan de maatschappij werd ontnomen. Behalve als schrijver, bezat S. ook verdiensten als leeraar in de hem toevertrouwde vakken, waarvoor o. a. als getuigen kunnen optreden de vruchten, die de Delftsche militaire school, in de olücieren, die aldaar hunne opleiding genoten hebben, heeft afgeworpen. Ware S. een langduriger leven gegund geworden en eene krachtiger gezondheid, dan hij bezat, waarschijnlijk zou do wetenschap daarbij gewonnen hebben. SCHMIDT (Johann Eunst Cubistian), geboren te Busen-boru in het keurvorstendom Hessen, don e116quot; Januarij 1772, overleden te Giessen, den 4(llm Januarij 1831, als gewoon hoog-loeraar in de godgeleerdheid, heeft zich vooral bekend gemaakt als grondig beoefenaar dor kerkgeschiedenis. Zijn Ilandbuch der chrisllichen Kirchengeschichte (Giessen 1801 —1820, 6 din., gedeeltelijk herdrukt aldaar 1824—1827) geniet eenon welverdienden roem; ook zijn Lehrbuch der chrisllichen Kirchengeschichte (Giessen 1800, meermalen herdrukt) is zeer bruikbaar. Dat hij ook de overige vakken der godgeleerde wetenschap met ijver en naauwkeurighoid beoefende, blijkt uit zijn Lehrbuch der Sit-tenlehre (Giessen 1799); Lehrbuch der chrisllichen Dogmalih (Giessen 1800); Lehrbuch der chrisllichen Dogmengeschichle (Giessen 1828), en vooral uit zijne zaakrijke, naar den toenmaligen stand dor wetenschap uitmuntende, schoon thans verouderde Theologische Encyklopüdie (Giessen 1811). SCHMIDT (Willem Hendrik), genre- en historieschilder, werd den 12aequot; April 1809 te Rotterdam geboren. Bestemd om in de handelszaak zijns vaders, die winkelier in bedden en matrassen was, te worden opgeleid, ontving hij echter in zijne jeugd van den heer G. de Meijer eenig onderrigt in het teekenen, en zijne liefde voor de kunst deed hem elk oogenbiik, dat hij kon afzonderen, aan |
SCH.
haai' wijden. Vooral iu hot teekoncoliegic; Hierdoor tol hooger, woekerde hij met den tijd en met ïijn' ultnemenden aanleg, ïoodat hij cr by herhaling zijne studiën en teekeningen zag be-kroonen. Ook nam hij nu het penseel ter hand, en elk uurtje, dat hy aan zijne beroepsbezighedon kon ontstelen, was voortaan gewijd aan het schilderen van studiën en kleine genrestukjes, waarin zich reeds zijn uitnomende zin voor ooloriet en effect openbaarde. In 1835, twee jaren | na zijn huwelijk, nam hij, aangemoedigd door don bijval en do ondersteuning van eenige kunstminnaars, het kloek besluit, den winkel te verlaten en zich voortaan geheel en uitsluitend aan de kunst too to wydon. Ben goede uitslag bekroonde zijn stroven! zijno genrestukken en geschiedkundige voorstellingen, zijne portretten vonden immer moor bijval, on reeds in 1837 zag hij zich door de Koninklijke Academie van beeldende kunsten to Amsterdam, door het schilderkundig genootschap Arti Sacrum on andere instellingen van kunst het lidmaatschap opdragen. Maar eervoller nog waren de bekrooningen, die hem van nu af telkens voor zijne ingezon-dene werken op tontoonstollingen ten deel vielen. Wanneer men bedenkt, dat S. geene eigenlijk gezegde, althans geene geregelde en strenge kunstenaars-opleiding genoten hoeft, en hij , vooral wat zij uo teekening betrof, op lateren leeftijd slechts met moeite datgene moest zoeken goed te maken, wat aan die eerste opleiding had ontbroken, dan zal men moeten erkennen, dat er in hem buitengewone gaven van vinding, compositie, smaak en vooral van coloriot veroonigd waren, om hem do hoogte te doen bereiken, waarop hg heeft gestaan, en die hij zeker nog zou zijn te boven gegaan, indien hem een langer leven ware vergund geweest. Ongetwijfeld droog de reis, welke hij in of omstreeks 1840 in Duitschland deed, veel tot zijne kunstenaarsontwikkeling bij, daar hij toen do meestorstukken, die in de musea en verzamelingen dor verschillende steden worden bewaard, met zijnon gewonen tact, zjjne vlugge en sterke opmerkingsgave en zyne gronzonloozo ambitie bestudeerde. Aan die allen te zamon had hij het te danken, dat zijne werken zich steeds meer kenmerkten door eene even gemakkelijke als aangename behandeling, door een frisch en krachtig coloriet, door eene uitnomende getrouwheid in hot uitdrukken dor verschillende stoffon. Hij behoorde, door zijn' leeftijd en door den invloed zijner omgeving, tot do romantische school, welke in die dagen bloeide; maar voel moer dan de meeston van hare volgelingen gaf S. zich rekenschap van hetgeen hy wilde, van de hulpmiddelen , waardoor hij hot beoogde effect verwierf. Hoe verder hij kwam, des te strenger en naauwgezottor toonde S. zich, en naarmate hij do uitwerking van zijne voorstellingen minder begon te zoeken in oen verleidelijk, schitterend, maar niet altijd geinotiveord coloriot of effect, des te meer wonnen zij aan diepte. In 1838 exponeerde hij te Uotterdiun eene Familiegroep van drie meisjes; oen genrestuk, getiteld: Rijkdom en armoede, eene aanzienlijke mot haar gevolg voorstellende, die, de trappen van een paleis afkomende, aalmoezen uitreikt aan eenige armen, die haar staan op te wachten; eindelijk het Huwelijkscontract, een ander genrestuk. In 183# zag men van hem eene Kraamkamer, eene Kinderschool (vooral in voorstellingen van dien aard heeft S. uitgemunt), oen' Monnik bij eene zieke vrouw; in 1840 eene Begrafenis; in 1841 de Biecht (op de Haagsehe tentoonstelling met zilver bekroond) enz. Opmerkelijk was, vooral omstreeks dezen tijd, het uitnemend gebruik, dat hij wist te maken van do studiën en opmerkingen, door hem gemaakt gedurende zijn herhaald bezoek in een nonnenklooster in Brabant. Tot do belangrijkste vruchten dezor studio behoort ongetwijfeld de door S. in 1842 geschilderde voorstelling van De laatste ongenhlikken van een' Kloostervoogd, met 17 figuren, uitmuntend gegroepeerd, gelukkig van uitdrukking cn uitstekend wat de verdeeling van licht cn bruin en het coloriot betreft. Tc lirussel en vooral te Parijs, waar doze schilderij werd ten toon gestold, verwierf zij grooten bijval, cn koning Lodewijk Philips vereerde den schilder voor dat werk eene gouden medaille. Tot hetzelfde genre behoort zijn De Profundis, in 1845 te 's Gravenhage ge-exponeerd, later voor het museum le Keulen aangekocht. Ook het dusgenaamde genre historique werd door S. met goed gevolg beoefend: hij schilderde Kcnc gestoorde godsdienstoef e-nmg der Protestanten (opgenomen in de galerij van koning |
Willem den IIden); Oldenbarneveld, wien zijn vonnis wordt aangezegd (in 1844 te Rotterdam ten toon gesteld en door het schilderkundig genootschap aldaar aangekocht); Emilia van Nas* sau, door professor Heurnius bezocht (in de kunstverzameling van den heer P. van der Dussen van Beeftingh te Rotterdam opgenomen) enz. Eene fraaye geschiedkundige voorstelling, waaraan hij nog naauwelijks de eerste hand had gelegd, toen de pijnlijke kwaal, die met zijn' dood zou eindigen, hem het werken moei-jelijk en ten slotte onmogelijk maakte, had ten onderwerp: De waanzinnige jongeling, die, tijdens het beleg van Jeruzalem door de Romeinen, wee riep over de stad. Behalve do genoemde en eenige andere geschiedkundige voorstellingen, schilderde S. een aantal genreschilderijen en portretten, die zijn' roem voor goed vestigden. In 1842 benoemd tot leeraar in de teekenkunst aan de koninklijke academie te Delft, begaf hij zich met der woon derwaarts, en genoot er, behalve do onderscheiding en vriendschap van vele aanzienlijken, van de hoogleeraars en leeraars dier academie, van hare eerste directeurs, de heeren Lipkens en dr. G. Simons, ook de welwillende genegenheid van den toenmaligen kroonprins, later koning Willem den IIIdon, wiens levensgroot portret ten voeten uit, in zijne hoedanigheid van beschermheer der academie, door S. voor de receptie-kamer van het academie-gebouw werd geschilderd. Met een enkel woord willen wij hier ook nog melding maken van zijne fraaije teekeningen in waterverw, een genre, waarin hij zich schier boven alle andere kunstenaars van zijn tijdperk onderscheidde. Zij werden steeds behandeld met gemak en virtuositeit, en bezaten steeds eene bekoorlijkheid en kracht van kleur, die maakten, dat men er do minder volmaakte zijde — gebrek aan zuivere, strenge teekening, dat ook in zijne beste schilderijen bleef heerschen — van voorbijzag. Toen hij in 1848 eene reis naar Engeland had gemaakt, om aldaar eenige , hem opgedragene portretten te schilderen (toen reeds, en vooral na zijne terugkomst, folterde hem zijne ingewandskwaal), scheen hij door de kennismaking met de beroemde aquarellen der En-gelsche schilders tot nieuwe inspanning geprikkeld. Enkele teekeningen in waterverw, door hem in de laatste maanden zijns levens gemaakt, getuigen van eene onverzwakte hand en van een' nog steeds kraehtigen geest. Wat het procédé betreft, staan zij gelijk met de beste voortbrengselen der Engelsche school; wat warmte, doorschijnendheid, kracht van kleur aangaat, overtreffen zij deze verre. In één woord , S. bewees hoe langer hoe meer een van de voortreffelijkste coloristen te zijn van zijn' tijd en zijne school. Zooals wij reeds zeiden, aan S. vielen op den duur de meest eervolle onderscheidingen ten deel. In 1848 werd hij tot lid der 4de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, in het volgende voorjaar tot ridder der orde van de eikenkroon benoemd. Volijverig en belangstellend in alles wat de kunst betrof, gelukkig beoefenaar der toonkunst, voorstander van alles wat goed en schoon is, was S. in verschillende betrekkingen nuttig werkzaam, en om zijn regtschapen en beminnelijk karakter algemeen geëerd tot aan zijn' dood, die hem, na eene slepende ziekte van onderscheidene maanden, den lBttn Junij 1849 aan zijn talrijk gezin en aan zijne vele vereerders en vrienden ontrukte. Tot zijne leerlingen behooren de heeren G. van der Ven, C. Neurdenburg, J. Spoel, D. van Eranckenberg, C. Bisschop e. a. Talrijk zijn de gravuren en lithographien, naar zijn werk vervaardigd. Wij noemen hier alleen De muziekles, door Taurei voor de Vereeniging van Beeldende Kunsten gegraveerd; Olden-barneveld en Emilia van Nassau, waarvan goede lithographien bestaan. Na zijn' dood werd bij den heer Mieling eene zeer goede lithographic uitgegeven, naar een door hem van zich zeiven vervaardigd portret. SCHMUTZER (Jakob Matthias), teekenaar cn graveur, werd in 1733 te Weenen geboren, en oefende zich voornamelijk onder den beroemden M. Donner in het teekenen en modderen; terwijl li ij aan de academie gelegenheid vond, de meetkunde en de bouwkunst te bestuderen. Donner wilde van S. een' stempel-graveur maken; maar deze had daarin weinig lust, en koos weldra zijn' eigenen weg, daar hij te Presburg, door teekenen naaide natuur, werken van meetkunstigen aard, en ook door het penseel zich trachtte te vormen en tegelijk in zijn onderhoud |
8
SCH.
te voorzien. Hij schilderde cenigo tafereelen voor kerken en, terwijl hij daarin een' grooten annleg voor die kunst toonde, hnd hij er tevens zulk eene grooto voorliefde voor, dat het oen ware slag voor hem was, toen de domheer von Kempclen, die hem hoop had gegeven, dat hij cone studiereis naar Italië zou kunnen maken, hem door don dood als beschermer ontviel. Hij was thans genoodzaakt, werk te zooken bij den graveur Zeiler te Presburg. Aanvankelijk slaagde hij goed in die kunst; maar toen hij eenigen tijd later naar Weenen geroepen werd, trachtte hij zich op nieuw de middelen te verschaffen , om de schilderkunst te beoefenen en eene kunstreis naar Rome te maken. Zijne beschermers gaven hem echter den raad, zich aan de graveerkunst te blijven wijden, en toen hij eindelijk daartoe besloot, maakte hij in korten tijd door zijneingespannen werkzaamheid zulke groote vorderingen, dat men hem al spoedig voor een dei beste graveurs van zijn' tijd begon te houden. Ten gevolge van de tus-sehenkomst van den baron von Kettler verleende do keizerin hem een jaargeld, dat hem in staat stelde, in 1762 naar Parijs te reizen, om zijn talent onder de leiding van den beroemden Willo verder te volmaken. Deze maakte hem vertrouwd met al de hulpmiddelen zijner kunst, en gaf hem don raad, gestreng en zonder ophouden naar de natuur te teekenen. S. gaf aan dien raad gehoor, en onderscheidde zich weldra boven al zijne medeleerlingen. Hij graveerde te Parijs voor Wille het portret van den schilder Diotrici, co voorts Le goultr Jlamand naar Tilburg , den Savoyard naar G reuze, en den Ketellapper naar Krans. In 1766 werd S. als hofgraveur naar Weenen geroepen, eu spoedig daarna tot lid van den raad der academie benoemd. In 1771 werd hem hot oppordirceteurschap over alle normaal-teekenscholcn opgedragen, in welke betrekking hij voor de kunstindustrie zeer nultlg werkzaam was. Vooral maakte hij zich verdienstelijk door het vervaardigen van teeken-voorbeelden, terwijl hij bovendien de theoretische en praktische opleiding der teekenmeesters behartigde. Een tijd lang was hij directeui dei graveerklasse aan de K. K. academie; maar hij verliet deze betrekking weder, om zich geheel aan zijne kunst te kunnen wijden. Hij koos voornamelijk do werken van Kubens ter reproductie, omdat hij zich door diens stoute beliandeliug bijzonder voelde aangetrokken. Zijne prenten, naar dien meester, maken dan ook zijn hoofdwerk uit, ofschoon daarnevens nog verschillende andere zijn te noemen, die niet minder uitmunten. S. vormde een aantal verdienstelijke leerlingen , voor wie hij eene bijna vaderlijke zorg droeg. Hij was te Weenen om zijn karakter zeer bemind. Hij overleed aldaar in 1811. Tot zijne beste werken behooren het portret van den prins W. von Kau-nitz, naar een bas-relief van Hagonauerj het portret van denzelfden, naar J. Steiner; Mttcius Scaevola, naar Rubens; Sl. Ambrosius en Keizer Theodosius te Milaan; Dc geboorte van Vernis; Neptumis en Thetis; Silenus en zijn stoel, allen naar denzelfden meester; voorts eenige fraalje tafereelen met dieren, landschappen enz, |
SCHNEIDER (Anton), dc bekende leider van den opstand tegen de Fransehen in Vorarlberg, den 13d«quot; October 1777 in het vlek Weiier geboren, was do zoon van eenen armen heelkundige, die ter naauwernood In staat was, het allernoodzakelijkste voor de opvoeding zijner kinderen te doen. Dank zij zijn vurigen geest, zijne trouwhartigheid, zijne onverstoorbare vrolijkheid en gulhartigheid, overwon hij de vele bezwaren, waarmede hij in zijne jeugd tc kampen had, en kwam hij op de hoo-geschool te Innsbruck, waar hij zich aan de studie der regts-geleerdheid wijdde. Doeh toen de Fransehen, onder Moreau en Massena, zijn vaderland aanvielen, ging S. in dienst bij den landstorm, waarbij hij weldra tot luitenant bevorderd werd (1798), en zich zoo gunstig onderscheidde, dat de senaat \an de hoo-goschool te Innsbruck hem, den talentvollen verdediger van den vaderlandschen bodem, bij het eindigen van den oorlog, honoris causa, tot doctor bevorderde. Hij zette zich daarop als advocaat te Bregenz neder; doch toen Oostenrijk in 1809 tegen Frankrijk ten strijde loog, en Tyrol en Vorarlberg waren opgestaan, werd S. door de stenden van Vorarlberg tot commissaris-generaal der landsverdediging benoemd. Rusteloos was hij in deze betrekking bezig, en bewouderingswaardig was de geestkracht, die hij daarin ton toon spreidde; hij schiep zich eenocaval-lorie en artillerie, deed uitvallen naar Zwaben, waardoor hij, tijdens den slag van Wagram, zeer gevaarlijk was voor do Franseho communicatie, en hield, in weerwil van de uiterst geringe ondersteuning, welke hij van de Oostenrijkers ontving, den moed en de geestdrift dor zijnen staande totdat, na den wapenstilstand te Znaym gesloten, de verdediging van Vorarlberg moest opgegeven worden, toon de kroonprins van Wurlemberg aan de eene en de Franseho generaal Beaumont aan de andere zijde die landstreek aantastten. S. echter, in plaats van op eigen lijfsbehoud bedacht te zijn en, zooals hem dringend door de Oostenrijkers werd aanbevolen, terug te trekken, was eeniglijk bezield met den wonsch om zijne landgenooton van dienst te zijn, en ging daarom met den aanvoerder der voorposten van hel Wur-tembergsche leger eon verdrag aan, waarbij de veiligheid van personen en elgendommon voor de bewoners van Vorarlberg werd bedongen, terwijl S. zich zolven gevangen gaf. Maar dit verdrag werd trouweloos geschonden , S. zelf mishandeld en door Napoleon tor dood veroordeeld; dat dit vonnis niet ten uitvoer word gelegd, is alleen dank to weten aan don kroonprins van Wurtemberg, die hem gevangen liet zetten en, in weerwil van do dringende vortoogen van den generaal Beaumont, bepaalde-lljk weigerde, hem uit te leveren. Na op verschillende plaatsen gevangen gezelen to hebben, verkreeg S., ten gevolge van de amnestie, bij den vrede van Weenen bedongen, zijno vrijheid weder, en ging in 1811 naar Weenen, alwaar hij in eene regtorlijke betrekking werd geplaatst. In 1813, na Napoleon's ongelukkigen togt naar Rusland, had S. mot Hormayr (zie üormayr) en anderen het plan beraamd, Tyrol en Vorarlberg op nieuw in opstand te brengen; maar hij werd gevangen genomen eu verbannen. Hij stierf den 17d'quot;1 Julij 1820 op do badplaats Fiderls in Graauwbunderland; de aartshertog Johann van Oostenrijk liet er een eenvoudig gedenkteeken voor hem oprigten. SCHNEIDER (Joiiann Christian Fiuediuch). Deze uitmuntende componist in den kerkstiji werd den 238,'!n Januarlj 1786 te Waltersdorf in het koningrijk Saksen geboren. Zijne muzikale talenten ontwikkelden zich reeds toen bij als knaap het gymnasium te Zittau bezocht en het onderwijs van den bekwamen Schönfelder ontving, maar vooral, toen hij later aan do hoogescbool te Leipzig gebruik maakte van do aldaar aanwezige gelegenheid, om zich vooral in de compositie, bonevens het orgel- en pianospel to volmaken. AU organist en directeur der academie voor den zang, gelijk mede ais directeur van het schouwburg-orchest, maakte hij zich aldaar grooten naam, ten gevolge waarvan hij als organist en hertogelijk kapelmeester naar Dessau geroepen werd, waar hij don 23't0quot; November 1853 overleed. Meer dan 100 moostendools voortreffelijke compositiën van S., waaronder 7 opera's, zagen het licht. Ook schroef hij eene menigte hand- eu leerboeken voor het onderwijs in eene kunst, waarin bij zelf zoozeer uitmuntte; in meer dan 60 steden bestuurde hij, op muziekfeesten on bij andere gelegenheden, de opvoering van zijno en anderer compositiën. Groot is bet aantal der leerlingen, die als om strijd zijn uitnemend onderwijs roemen. SCHNEIDER (Joiiann Gottlob), in het jaar 1750 te Coll-men in Saksen geboren — weshalve hij zich op de titels zijner schriften altijd Saxo noemde — had reeds als student te Leipzig eeneu zoo grooten letterkundigen naam, dat Hoyne hem aan Brunck te Straatsburg aanbeval, ten einde dezen geleerde ter zijde te staan bij zijne uitgave der Grieksche dichters. Zijn driejarig verblijf aldaar gaf eene bepaalde rigting aan zijne philolo-glsche studiën, daar hij zich ten gevolge van eenen vriendschap-polljkon omgang met geneeskundigen, zoodanige kundigheden in de ontleed-, dier- en kruidkunde eigen maakte, dat bij daarvan veel gebruik kou maken bij het verklaren van onderscheidene oude schrijvers, en het opstellen van verschillende belangrijke monographiën. Ten jare 1776 werd hij hoogleeraar der classieke letterkunde on welsprekendheid te Frankfort aan den Odei, vanwaar hij in 1811 naar Breslau vertrok, toon de Frankfortor hoogeschool derwaarts verplaatst word. Hij overleed aldaar den January 1822. Onder zijne talrijke schriften verdienen vooral vermelding: een Grieksch-Duitsch woordenboek, hot eerste in zijne soort (Züllich 1797, 2 dln., meermalen herdrukt); Jchlhyo-logiae veteruin specimina (Frankfort 1782); Literarische Beitrage zur Naturgeschichte aiis den alten Schriftstellern (aldaar 1786); Amphibiorumphysiologia (aldaar 1790 volg.); Hisloria amphibiorum |
9
naturalis et literaria (Jena 1798 volg.); Anahcta ad historiam rei inetallicae veterum (Frankfort 1788). Voorts bezorgde hij uitgaven, meestendeels met uitmuntende aiinteekeningen, van: Plutarchus, De puerorum educatione (Straatsburg 1775); Demetrius Plialereus, De elocutions (Altenburg 1779); Aelianus, Z)e natura animalium (Leipzig 1784, 2 din.); Nicander, Alexiphurmac.a (Hallo 1792); Scriptures rei rusticae (Leipzig 1794 volg., 4 dln.); Xenophon (aldaar 1801 volg. 4 dln.; later door Bornemann en Sauppo op nieuw uitgegeven, aldaar 1825 volg., 6 dln.); Orphous, ^li(?ona«-tica (Jena 1805); Vitruvius (Leipzig 1808, 4 dln.); Aristoteles, Politica (Frankfort 1809, 2 dln.), Uistoria de animalibus (Leipzig 1812, 4 dln.), Oeconomica (aldaar 1815); Aesopus (Breslnu 1812); Epicurus, Physica et meteorologica (Leipzig 1813); Tlieoplirastus (aldaar 1818, 3 dln.). Belangrijk zijn ook zijne Ecloyae physicae ex soriploribus graecis, uithoofde der wetenschappelijke en letterkundige aanteekeningen (Jena en Lepzig 1801, 2 dln.). SCHNEPPENTHAL. (Zie Sahmann). SCHNOKKVONKAROLSFELD (Johann Vkit), gewoonlijk Velt Hans genaamd, directeur der academie van beeldende kunsten te Leipzig, word in 1764 te Schneeberg geboren. De ade-lijke afkomst vau dozen kunstenaar werd door den keurvorst Johann Georg don IIIlJen bevestigd. Als kind en knaap onderscheidde hij zich reeds door zijne liefde tot en aanleg voor do kunst. Door zijn' vader tot regtsgeleerde bestemd, studeerde hij in de regten te Leipzig, maar beoefende toch, veel meer dan voor zijne andere studiën dienstig was, de kunst. Na den dood zijns vaders vermogt hij zich eerst geheel aan de laatste te wijden. Hij slaagde daarin aanvankelijk niet zeer gelukkig, reisde naar Koningsbergen, was te Maagdeburg als onderwijzer aau de handelschool werkzaam, en keerde ten laatste naar Leipzig terug om zich, onder de leiding van üser, in al die deelen der kunst te oefenen, waarin hij govoelde te kort te schieten. Hij arbeidde onvermoeid en besteedde zorgvuldig zijnen tijd, met het schilderen van portretten en het geven van teekcnlesseu in zijn onderhoud voorziende; terwijl hij voorts door het maken van teekeningen, het graveren van etsen en prenten voor verschillende werken, het schilderen van groote decorative voorstellingen enz. meer en meer zijn' room vestigde. In 1801 begaf hij zich op reis, vertoefde eenigo maanden te Wcenen en te Parijs, en keerde naar Leipzig terug, aanmerkelijk gevorderd in zijne kunst. Hij gaf daarvau de blijken door onderscheidene schilderijen, welke zich door gemoedelijkheid en innigheid van opvatting kenmerkten. In 1816 werd S. tot directeur der teeken-aeademie benoemd, in welke betrekking hij vele jaren zeer nuttig werkzaam was. Hij opende zijne loopbaan als directeur met cene reeks van 61 teeken-voorbeelden, die van buitengemeen nut bleken te zijn. Zeer goed was ook het onderwijs, dat hij aan zijne leerlingen gaf in de theorie en de geschiedenis der beeldende kunsten. In 1841 maakte de dood een einde aan zijn nuttig, werkzaam en door velerlei beproevingen gekenmerkt leven. S.'s werken zijn zoor talrijk. Hij schilderde goschiedkumlige en andere voorstellingen, portretten in olieverw en miniatuur, modeleerde in klei en beoefende bijna ieder genre van beeldende kunst. Talrijk cn fraai zijn zijne met zwart krijt of sepia vervaardigde teekeningen. In do omstreken van Leipzig vindt men cenige monumenten, die naar teekeningen van S. werden uitgevoerd. Hij heeft een aantal prenten geëtst, meestal naar eigene compositie. Zij zyn met geest behandeld. Hij was do vader der beroemde schilders Julius en Ludwig Ferdinand Schnorr von Karolsfeld. |
SCHOENER of SCHOONER noemt men een klein vaartuig van 50 tot 100 lasten, getuigd mot twee masten, doch zonder vierkante zeilen. Het gaffelzeil, dat achter den fokko- of voorsten mast gevoerd wordt, en gewoonlijk met den naam védr-barkzeil bestempeld wordt, heet in dit geval bepaaldelijk sc/ioencr-of sc/ioo-ntrzeil. Het wordt bij en van den wind zeilende gevoerd en is zeer geschikt om onder bij te leggen. Do schoot vaart tegen boord op do loopplank, do hals bij den fokkemast. Aan den grooten mast wordt een gaffelzeil gevoerd, waaraan men ge- j woonlijk den naam bezaan geeft, doch dat op deze schepen j grootzeil heet. Hdt heelt gewoonlijk drie of vier reven en is aan- . geslagen aan eone strijkende gaflel, ten eindo het, bij het invallen van buijen, spoedig to kunnen wegnemen. De schoot wordt uitgehaald op den boom, die met een' klaauw om den mast vat, en mot { van zijne lengte buiten boord uitsteekt. Boven het grootzeil wordt gevoerd een gaffel- of gnflopze.il^ dat soms oene vierhoekige gedaante heeft en aan de gnftopzeil-ra is aangeslagen, soms eene driehoekige gedaante heeft en van boveu in eene punt eindigt. Hot vaart achter do groote steng en de schoot wordt uitgehaald op de gaffel van het grootzeil. De stagfok is een zeil, dat alleen op schoeners en kotters voorkomt. Het is met ijzeren leuvers aangeslagen aan do fukkestag, of aau een daarnevens geplaatsten leider, en heeft een of twee reven. Voorts worden op de schoeners nog gevonden de stagzeilen, die men gewoonlijk op de schepen aantreft, als hot steng e-stag zeil, de kluiver, Aq jager of buitenkluiver, die veelal vervangen wordt door een kleiner zeil, vlieger genaamd. SCHOENLAPPERS. (Zie Vlinders). SCHOPFER (Peter), geboren to Gernsheim, niet verre van Darmstadt, had groote verdiensten voor do boekdrukkunst (zie boekdrukkunst). Hij was oorspronkelijk schoonschrijver en voorzag door copiëren in zijn onderhoud, en was daarmede nog in 1449 te Parijs werkzaam; maar hij begaf zich omstreeks 1450 naar Ments, en vond er werk op de drukkerij van Guttenberg en 1'aust. Hij deed veel ter verbetering dezer inrigting, vooral nadat hij met eeno dochter van Faust gehuwd en, na de ontbinding der vennootschap tusschen Guttenberg cn Faust, waarbij do drukkerij aan den laatsten verbleef, deelgenoot in de zaak was geworden, die hij na den dood zijns schoonvaders (1460) alleen voortzette en waarvan hij den roem bij voortduring wist to handhaven. Deze drukkerij bleef een eeuw lang in het bezit zijner nakomelingen. Hij overleed waarschijnlijk in 1502. SCHOKLAND. Een eiland, behoorende tot de provincie Overijssel, gelegen in de Zuiderzee, twee uren westelijk van Vollenhoven. Waarschijnlijk werd het in do XIII'18 eeuw van het land gescheiden. Voor de scheepvaart is S. zeer belangrijk, ja onmisbaar, daar zijne haven voor het grootste gedeelte der Zuiderzee de eenige roede is, waar de schepen bij stormen uit het westen en noordwesten kunnen binnenvallen. Deze haven, oorspronkelijk slechts voor visschersschuiten aangelegd, is door uitbreiding en verdieping ook voor grootere binnenlandsche vaartuigen dienstig gemaakt, die daarvan, bij plotselings invallende vorst en andere gelegenheden, gebruik maken. S. had vroeger eene aanzienlijk grootere uitgestrektheid dan thans; vijftig jaren geleden was er nog eene vrij uitgebreide veeteelt; vooral aan de westzijde is sedert veel land weggespoeld; in February 1825 werd het eiland deerlijk door stormen geteisterd, waarbij velo huizen instortten en veel lands verloren ging. Ook latere jaren waren voor S. nadeelig; allengs is het eeno smalle strook gronds geworden, die gedurig aan overstroomingen onderhevig, door kunstmiddelen moet in stand gehouden worden. In 1858 werd S. nog bewoond door eeno bevolking van bijna 600 zielen, wier toestand allerellendigst was. Immers hunne woonplaats was eene strook gronds, naanwelijks den naam van eiland verdienende, slechts 50 duim boven volzee gelegen, en bij de minste opzetting van water onderloopende, terwijl daarenboven nog groote oppervlakten uitgegraven terrein voortdurend onder stonden; op twee eenigzins hooger gelegene en omheinde plekken waren de buurten Emmeloord en Ens (met twee schoolgebouwen, een R. Catholieke en een Hervormde kerk), maar ook daar drong bij stormvloeden het water de meeste huizen binnen. De grond, ongeschikt zelfs voor het verbouwen van groenten en aardappelen, leverde niets op; alle levensmiddelen, zelfs drinkwater, moesten van den vasten wal aangevoerd worden. Het eenigo middel van bestaan voor de bevolking was de vischvangst; maar dezo en eeno, onder medewerking van den staat, opgerigte calicot-wcverij waren in de laatste jaren onvoldoende, om te voorzien in liet onderhoud der Schokkers, die vooral in den winter dikwijls aan het nijpendste gebrek ten prooi en van do liefdadigheid van anderen afhankelijk waren. Nadat deze ongelukkige toestand reeds lang de aandacht der Nederlandsche regering tot zich had getrokken, besloot deze, der Staten-Genernal een wetsontwerp, ter ontruiming van het eiland aan te bieden. Deze wet kwam tot stand en werd den ie3011 December 1858 afgekondigd. Daarbij werd bepaald: dat de Schokkers in de gelegenheid zoaden gesteld worden, zich elders 2 |
SCH.
10
te vestigen, door hun eene te gemoetkoming toe te kennen en hun, togen schadeloosstelling, de overname van hunne onroerende goederen ten behoeve van het Kijk aan te bieden; dat het grondgebied van S. aan de gemeente Kampen zoude komen. Voor deze ontruiming word de som van ƒ 140,000 bewilligd. Met den 10den Julij 1859 hield het bestaan van de burgerlijke gemeente S. op. Er wonen thans op S. slechts drie huisgezinnen, die van Rijkswege belast zijn met het opzigt der aldaar aangelegde werken en van den vuurtoren, die op het zuidelijke gedeelte des eilands geplaatst is. Ook is er gelegenheid, zich sommige levensmiddelen te verschaffen; dit is op verzoek der schipperij, voor wie de veilige ree van S. by do in menig opzigt moeijelijke en dikwijls gevaarlijke vaart op de Zuiderzee van buitengemeen groot belang is; hoezeer zij dit begrijpt blijkt uit een adres nog zeer onlangs (September 1863) door de gezamenlijke schipperij der noordelijke provinciën aan den minister van Binnenlandsche zaken gerigt, waarin verzocht wordt: een grooter personeel op S. te stationeren, dat in tijd van nood hulp kan bieden; ecu paar ijsschuiten beschikbaar te stellen, ten einde de schepen, die bij invallenden winter op het eiland in het ijs geraken, op eene veilige ligplaats te kunnen brengen; en eindelijk het aantal herkenningsteekenen op de oost- en westzijde van het eiland te vermeerderen. v' H- SCHOL. (Zie Platvisschen), SCHOLASTIEKE WIJSBEGEERTE noemt men over het algemeen de Schoolsche wijsheid der middeleeuwen. Deze was niet enkel van wetenschappelijken aard, maar veeleer een mengsel van philosophie en theologie, waarin nog andere be-standdeelen, als philologische en historische, werden opgenomen. De godgeleerdheid was echter hierin overheerschend, en dat wel als eene stellige en kerkelijke godsdienstleer, als eene wetenschap, die hare waarheden deels uit den bijbel, als het geschrevene woord Gods, deels uit de mondelinge overlevering (traditie) putto. De wijsbegeerte in den eigenlijken zin speelde hierin eene zeer ondergeschikte rol; zij was de dienstmaagd der theologie, waarvan zich de geestelijken bedienden, om de kerkelijke leerstukken, zoo goed zulks kon, voor de rede en het gezond verstand aannemelijk te maken. Hierom kon do wijsbegeerte in de middeleeuwen weinig vorderingen maken, gesloten als zij was in de ketenen van het onfeilbare kerkeiyko gezag; echter wist zij deze nu en dan losser to maken, en hare onderzoekingen met meer vrijheid te doen. Over het begin der S. W. zijn de geschiedschrijvers dier wetenschap en der godgeleerdheid het onderling niet eens. Sommigen laten haar in de lXde eeuw, tijdens de regering van Karei den Grooten, ontstaan, en hoezeer zij zich reeds vroeger langzamerhand gevormd had, is dit wel het tijdperk, waarin zij zich als algomeene wetenschappelijke rigting begon te vertoonen. Want ofschoon men reeds de sporen daarvan in de schriften van Augustinus, Bo'éthius, Cassiodorus en Philopon kan aanwijzen, werd zij het rigtsnoer voor het onderwijs der geestelijkheid, dat de genoemde keizer, met behulp van Alcuinus en andere geleerden van zijn' tijd, die uitsluitend priesters en monniken waren, deed instellen. In deze scholen werd, buiten het kerkelijke leerstelsel, niets anders onderwezen dan de zoogenoemde zeven vrije kunsten, namelijk: de grammatica, arithmetica, geometria of het trivium, in de lagere, en de muzijk, astronomia, dialectica en rhetorica of het quadrivium, in de hoogere classeu. Aan een eigenlijk wijsgeerig onderwijs en eene wijsgeerige methode werd niet gedacht; men disputeerde slechts over allerlei onderwerpen, volgens eene zoer spitsvindige, maar toch bekrompene redeneerkunde. Doch langzamerhand breidde zich de wetenschappelijke gezigtskring uit, en men kon de studie der metaphysica, die met de theologie in zoo naauw verband staat, niet geheel verzuimen. De Arabische en Joodscho wijsgecren kwamen, vooral in Spanje en Portugal, met de christelijke geleerden in betrekking, zoodat er een zekere wedijver tusschcn hen ontstond. Do hoogere scholen, die zich intusschen tot universiteiten gevormd hadden, droegen het hare bij, om de beoefening der wijsbegeerte eene hoogere vlugt en meer onafhankelijkheid te geven. Zoo stonden er dan van tijd tot tijd mannen op als Scotus Erigena, Ansel-mus, Roscellinus, Abailard, Alexander van Halos, Thomas van Aquino, Roger Baco, Duns Scotus , Occam en anderen (zie |
aldaar), die als denkers voor hunnen tijd zeer verdienstelijk waren; hunne schriften bevatten, zelfs voor onzen tijd , nog veel goeds, en het zou onregtvaardig zijn, die scholastieke wijsgecren slechts voor haarklovende uitpluizers en sophistischo verdedigers der kerkleer te houden. Abailard, Roscellinus, Occam, Roger Baco gaven blijken van een onafhankelijk onderzoek; Albert de groote en Thomas van Aquino bezaten eene groote mate van kennis en geleerdheid. De S. W. kan, wat hare geschiedenis betreft, in vier tijdperken verdeeld worden. Het eerste van de IXdo tot de Xlde eeuw, waarin het realismus uitsluitend heersehte; het tweede van de XIdc tot de XIIId0 eeuw, waarin zich de strijd van het nominalismus tegen het realismus openbaarde; het derde van de XlIIde tot op het midden der XlV(l0 eeuw, waarin het realismus door het gezag der Arahisch-Aristotelische philosophie gesteund, het overwigt boven het nominalismus behield, totdat dit laatste in het vierde, van het midden dor XIVde tot de XVldc eeuw, eindelijk zich met vernieuwde kracht verhief, en het opkomen van het Platonismus in den lateren Alexandrijnschen vorm, mot het meer bekend worden van de schriften der oude Grieksche vvijsgeeren, een einde maakte aan het uitsluitende gezag van Aristotoles en do S. W. Do herstelling der classieke studiën en de godsdienstige horvorming in do XVld0 eeuw bereidden den weg tot de eindolijke onafhankelijkheid der nieuwere wijsbegeerte voor; na de stoute, doch onzamonhangende pogingen, hiertoe in de XVld0 eeuw gedaan, verschenen Bacon en Descartes, die er de grondleggers van waren, en het is slechts in de R. Catholieke seminarien, dat de S. W. haar zieltogend bestaan nog voortsleept. (Zie verder de artt. Nominalismus en Realismus en de werken daar aangehaald). SCHOLEKSTER {llaematopus). Dit geslacht van vogelen, ook Scholaakster, Kliet en Oestirvisscher genaamd, behoort tot de familie der Plevierachtigeu {Charadriadae) in de orde der Steltloopers (zie Stellloopers). Het onderscheidt zich door een' langen, sterken bek, die zijdelings zamengedrukt is en eene wigvormige punt heeft, door streepvormige neusgaten, door tamelijk korte, met een net van schubben bedekte pooten, door drie teenen, aan den voet door een vlies vereenigd, door lange vleugels en een' vierkanten staart. Zij leven van wormen, schaal-en weekdieren, en worden uitsluitend aan de stranden en in de duinen aangetroffen. Men kent van dit geslacht eenige soorten, waarvan de twee voornaamsten zijn de Europesche S. (Ilaematopus ostralegus), die zwart en wit bont is, en do Niouw-Hollandsche S. (Ilaematopus niger), die ook in Patagonië voorkomt, en geheel zwart is. De eerste soort vindt men aan onze zeekusten in kleine troepen, op Texel en waarschijnlijk op de overige eilanden, ten noorden van ons land, in overgroote menigte. De S. nestelt in onze duinen; hij loopt en vliegt snel. Zijn bek is oranjekleurig, zijne oogen zijn karmozijn rood en zijne pooten donker vleeschkleurig; hij is zwart met eene breede, witte streep op de vleugels, met de voorhelft der staartpennen, de dekvederen van den staart en den buik wit. Hij is ongeveer zoo groot als eene woudduif. Zijne eijeren zijn bruinachtig geel, met donkerder vlekken en gryze stippen. SCHOLEN. (Zie Onderwijs) SCHOLIEN zijn korte of langere verklaringen van Grieksche of Latijnsche schrijvers, welke voornamelijk door de oude spraakkunstenaars, die het beoefenende gedeelte dezer wetenschap onderwezen, gegeven en daarbij gevoegd werden. De schrijvers nu van zulke S. noemt men Scholia sten. Wij bezitten nog een aantal zoodanige verklaringen van Grieksche, minder echter van Latijnsche schrijvers; doch de opstellers er van zijn ons meest allen onbekend. Zij bezitten eene ongelijke waarde, en zijn ook dikwijls door de afschrijvers verminkt geworden, weshalve men bij het gebruiken dor Scholiastcn zoor voorzigtig zijn moet; ondertusschen zijn wij hun vele ophelderingen verschuldigd, waarvan wij anders zouden zijn verstoken gebleven. SCHÖLL (Maximilian Samson Friedrich), staatsman en letterkundige, don 88len Mei 1766 te Harskirchen in Nassau geboren, genoot zijn eerste onderrigt te Buchsweilor indenElzas, en studeerde te Straatsburg. Na zijne promotie werd hij gouverneur bij eene Lijflandsche familie, met welke hij in 1788 en 1789 Italië en het zuiden van Frankrijk bereisde. Tijdens de omwen- |
teling in 1789 bevond hij zich te Parijs, doch vertrok van daar naar St. Petersburg, dat hij echter in het volgende jaar weder verliet, om naar Straatsburg terug te keeren, waar hij zich als advocaat nederzette, en door de warme verdediging van een' zijner vroegere leermeesters, den journalist Koch, zich zeer gezien maakte. Vrees voor het schrikbewind dreef hem naar Kolmar en later naar Basel. In 1794 vinden wij hem eerst te Weimar en daarna to Berlijn, waar de boekdrukker Decker hem voorstelde, zijne drukkerij te Posen over te nemen. Toen, na den val van Robespierre, S.'s naam van do proscriptielijst geschrapt werd, verlangde deze sterk, naar zijn vaderland terug te keeren, en kwam daarom met Decker overeen, in plaats van de drukkerij te Posen, liever eene andere in Basel, die hem ook toekwam, over te nemen. Dit geschiedde, doch het stilstaan van den handel en de slechte tijden in het algemeen oefenden op deze zaak eenen zoo nadeeligen invloed uit, dat S. ter naauwernood aan een bankroet ontsnapte. Na den intogt der verbondene legers in Parijs, werd hij, op aanbeveling van Alexander von Humboldt, met den titel van hofraad bij het kabinet des konings van Pruissen aangesteld. Na het vertrek des konings bleef hij bij do Pruissische ambassade. Do staatskanselier, vorst von Ilardenberg, ontbood hem naar Weenen, waar hij tot aan het sluiten van het congres bleef; daarop werd hij weder tot het congres van Aken, als raad van legatie, bij de Pruissische ambassade te Parijs gedetacheerd. Hij woonde ook nog met verhoogden titel de congressen te Teplitz, Troppau, Laibach en Verona bij. Na von Hardenberg's dood wijdde S. zich geheel aan litterarische werkzaamheid, en vertrok in 1830 naar Parijs, waar hij den 6den Augustus 1833 overleed. Van zijne werken zijn de volgenden de merkwaardigsten: His-toire abréyée de la liltérature Grecque (Parijs 1813 2 dln.; tweede uitgave 1824; ook in het Duitsch vertaald); IJ is toire de la liltérature Romaine (Parijs 1815, 4 dln.); Recueil des pieces ojficielles destinées a détromper les Francais sur les évènemenls qui se sont passés depuis queiques années (Parijs 1814 — 1816, 9 dln.); Cotigrès de Vïenne (Parijs 1816); zijn vervolg op Koch's Histoire abrégée des traités de paix enz. (Parijs 1817 — 1818, 15 dln.); Archives poliliqnes ou diplomatiques (Parijs 1818—1819, 3 dln.); Tableau des involutions de VEurope (Parijs 1823 , 3 dln.); en het uitne-mendste van allen; Cours d*histoire des états Europééns depuis la chute de Vempire Homain jusqu'en 1789 (Parijs 1830—1836, 46 dln.). SCHOLLKVAAIi of AALSCHOLVER {Carbo). De S. be-hoort tot de familie der Pelicaanachtigen {Steganopodes), in do orde der Zwemvogels (zie Zwemvogels). Dit geslacht onderscheidt zich door een' tamelijk langen, zamengedrukten bek, waarvan do bovenkaak in een* krommen haak uitloopt, terwijl do onderkaak als afgehakt is; door zijdelingsche neusgaten, die aan den grond van den bek in eene sleuf geplaatst zijn; door eene naakte keel, een' ronden staart en doordien de nagel van den middenteen aan den binnenrand zaagswijze is inge-sneden. Men kent vele soorten van dit geslacht; doch het is meer dan waarschijnlijk dat bij nader onderzoek daarvan velen in een zullen smelten en blijken gegrond te zijn op voorwerpen, slechts afwijkende door kunne, ouderdom of rasvcrscheidenheid. In ons land komen er twee voor. De meest algemeen voorkomende is de gewone S., ook Water* r(taf genoemd {Carlo cormoranus Meyer). Deze vogel, een weinig grooter dan eene gewone eend, is zwart met metaalglans; de vleugels zijn bronskleurig bruin, met donkerblaauwe randen der vedertjes. Zijn bek is zwart, naar onderen licht vleeschkleurig; de huid om het oog is naakt, bij de oude voorwerpen roodachtig; de keelzak is geel, de oogen zijn groen. Op den kop ziet men in den paartijd eeno korte kuif, en om het gezigt, alsmede aan de dijen, banden van witte vederen. Deze vogel wordt in onze binnenlandsche plassen en meren vrij veelvuldig aangetroffen; op het Schollevaarseiland, in den Wollenfoppen-polder in Scliieland en op twee of drie andere dergelijke, zeer moerassige plaatsen broedt hij in ongeloofelijke menigte. Hij leeft van visschen en kan zeer gemakkelijk duiken, 't geen hem bij de vangst zeer te stade komt. Hij heeft den naam van waterraaf gekregen, deels om zijne kleur, deels om zijn geluid, dat zeer sterk op dat van de raaf gelijkt. Het wijfje legt in het nest, dat op boomen of hooge struiken aangelegd is, drie of vier groenachtig witte eijeren. |
De andere soort, de gekuifde S. (Ccrróo cm/a/ws Temm ) broedt niet bij ons te lande, maar komt van tijd tot tijd uit Kngeland of de eilanden in het Kanaal tot ons over. Deze vogel is kleiner dan de vorige, heeft groene oogen, do huid daar om heen en de keel geel gekleurd, den bek bruingeel, eene fraalje opgesto-kene kuif in den zomertijd op kop en nek, de vleugels bronskleurig groen, met purperen weêrschijn en zwarte randjesomde vedertjes. Overigens is hij groenachtig zwart van kleur, met goudachtigen wederschijn, voornamelijk langs den hals. De gekuifde S. bewoont bij voorkeur rotsachtige kusten, en maakt zijn nest in rotsspleten. SCHOMÜERG. (Fkibdricii Hermann graaf von) werd in December 1615 uit een oud-adellijk protestantsch geslacht te Heidelberg geboren. Kort na zijne geboorte verloor hij zijne beide ouders en werd door zijne grootmoeder opgevoed. Deze zond hem in 1626 naar Sedan, waar toenmaals een uitmuntend opvoedingsgesticht voor jonge Protestantsche edellieden bestond, en daarna in 1630 tot voortzetting zijner studiën naar Parijs. Hier bleef,hij echter niet lang, maar ging naar de hoogeschool te Leyden, waar hij vooral de wiskunde beoefende. Op zijn 17do jaar kwam S. als volontair bij Frederik Hendrik's leger, nam echter eerst in 1634 werkelijk dienst bij den hertog Bernhard van Weimar, en woonde onder dezen den slag van Nördlingen bij. In het jaar 1635 wierf hij op eigene kosten eene compagnie bij het regiment van den lateren maarschalk van Rantzow, onderscheidde zich bij Calais, doch nam spoedig zijn ontslag, en smaakte eene korte rust op zijne goederen, gedurende welken tijd hij met zijne nicht Johanna Elizabeth in het huwelijk trad. Slechts korten tijd genoot hij het huiselijke leven: in 1639 zocht hij dienst bij Frederik Hendrik, die hem als luitenant aanstelde en in 1642 tot ritmeester bevorderde. Hij onderscheidde zich bij de verovering van Gennep (1641), van Sas van Gent (1644) en van Hulst (1645). Na den vrede van Munster benoemde Willem de Ilde, zoon en opvolger van Frederik Hendrik, hem tot eersten kamerheer; maar bij diens dood (7 November 1650) verliet S., die in den haat deelde, welken men zijnen meester toedroeg, Holland en ging in Fransche dienst over. Hij verkreeg hier den rang van inaréchal-de-cawp. Bij den daarop volgenden oorlog tusschen Frankrijk en Spanje streed S. in de zuidelijke Nederlanden; na de verovering van Rethel en St. Menchoult in 1653, het gelukkige ontzet van Arras en de innamo van Quesnoy kreeg hij in 1654 den rang van luitenant-generaal. Nog in het zelfde jaar ging S. naar Duitsch-land, wierf aldaar een regiment, en keerde in 1655 nog tijdig genoeg terug, om de verovering van Landricies, Condé en St. Gui-lain bij te wonen. Lodewijk de XlVde benoemde hem tot gouverneur van laatstgemelde stad. Deze was als vesting zeer onbeduidend, en toen S. in het begin van 1657 onverwachts door een Spaansch corps van 12000 man werd aangevallen, moest hij na eene korte verdediging den 228tt!n Maart capituleren. Hij voerde do 600 man sterke bezetting met wapens en bagaadje naar Guise, en werd na do verovering van Bourbourg gouverneur van deze stad. In den beslissenden slag in de duinen (14 Junij 1658) commandeerde S. de tweede linie van den linker vleugel en onderscheidde zich daar, even als bij de daaropvolgende verovering van Duinkerken, door zijnen moed en zijne beradenheid. Turenne rekende S. dan ook onder zijno beste generaals, en droeg hem dikwijls eenen zelfstandigen last op, dien S. steeds tot zijne tevredenheid uitvoerde. I^e Pyrenesche vrede, die den 7dt'n November 1659 een einde aan den oorlog maakte, opende eene nieuwe loopbaan voor S, waarin geen ander hem de eerste plaats betwistte. Portugal had zich namelijk in 1040 van de Spaansche kroon losgescheurd en Spanje bezigde na den vrede zijne troepen, om Portugal te heroveren. Niels ontbrak meer aan het jonge koningrijk dan kundige en ervarene officieren; S. nam de uitnoodiging der Portugesche regering aan, en begaf zich met 400 tot 500 bekwame officieren en manschappen naar Portugal, waar hij den 13deQ November 1660 aankwam. Hier moest hij nu de troepen aan krijgstucht ge vennen, en orde bij het leger invoeren. In 1603 sloeg hij do Spanjaarden bij Est rem oz of Almexial (8 Junij), in 1665 bij Villa-Vieiosa of Montcs Claros (17 Junij) cn behaalde verder vele voordooien, die ten gevolge hadden, dat bij den vrede te Lissabon, den 13dcn Februarij 1G68, de onafhankelijkheid van Portugal erkend |
SCH.
12
werd. Na den slag vau Estremoz was hij tot graaf van Mertola en grande van Portugal benoemd. Hierop keerde S. naar Frank- j rijk terug en liet zich daur naturaliseren. Aanvankelijk nam 1 hij geen deel aan den oorlog van 1672 tegen de Nederlanden. In 1673 echter ging hij in Engelsehe dienst over als kapitein- ■ generaal der gezamenlijke landtroepen, waarmede hij ingeseheept werd; doch de vloot werd bij Texel geslagen, en do landing had | geen' voortgang. In November keerde hij daarop naar Frankrijk terug. Hij kreeg aldaar eerst het bevel over het leger tusschen 1 de Sambre en de Maas, doch later, nadat Lodewijk de XIV110 hem tot hertog verheven had, over de Fransche troepen in het : graafschap Houssillon, die tegen Spanje bestemd waren. Gedu- : rende het jaar 1674 leed hij vele nadeelcn; maar in het volgende jaar dwong hij Bellegardo tot overgave, en werd daags daarna maarschalk van Frankrijk. In het jaar 1676 ging S. we- 1 der naar de Nederlanden, en gelukte het hem Maastricht te ontzetten. Ook in het volgende jaar had hij deel aan de verovering van Valenciennes en Kamcrijk, en moest daarna het hevel | aanvaarden over het observatieleger tc Sedan. S. was in 1678 tegenwoordig bij do inname van Gent en van Yperen, en werd | in het volgende jaar naar Kleef gezonden, om den keurvorst van j Brandenburg tot den vrede te dwingen, hetwelk deze door den , vrede van St. Germain en Laije voorkwam. S. leefde nu eenige j jaren in rust, tot dat het jaar 1684 hem andermaal te velde j riep. Eerst moest hij de belegering van Luxemburg dekken, en j daarna met 30,000 man Duitschland tot cencn wapenstilstand dwingen, die den 15den Augustus tot stand kwam. De herroeping van het cdict van Nantes, den 228tlt;;u October 1G85, kwam echter zijn geluk vernielen. Hij scheepte zich in naar Portugal, werd daar met geestdrift ontvangen, doch werd ook hier spoedig om zijn geloof vervolgd. In 1687 verliet hij ook dit land en begaf zich naar 's Gravenhage, waar hij met prins Willem den Iirlcn dc latere landing in Engeland beraamde, en trad toen in dienst van den keurvorst van Brandenburg, terwijl hij na diens dood in Nederlandsche dienst overging. Den 5den November 1688 landde hij met Willem den Illdcn aan de Engelsehe kust, terwijl Jacobus de lld0 den troon verliet en naar Frankrijk vlugtte. S. werd tot hertog verheven, kreeg de orde van den kousenband en een geschenk van 100,000 pond sterling, terwijl hij tevens tot generalissimus van het Britsche leger en tot grootmeester der artillerie benoemd werd. Met weinig troepen ging hij in 1689 naar Ierland, om aldaar Jacobus te bestrijden. Niettegenstaande deze cene groote overmagt bezat, waagde hij hot niet de Engelschen aan te tasten, en beide legers leden veel door ziekte en gebrek. In 1690 landde Willem de lil110 zelf in Ierland, vereenigde zich met S. en trok den l()den Julij over de Boyne. In dezen slag eindigde de 75-jarige veldheer zijn leven onder de sabelhouwen der vijandelijke ruiterij. Men vergelijke; J. F. A. Kamer, Zeóen Fricdyich's von Sc homberg (Manheim 1789, 2 dln.); Quincy, Uistoire militaire de Louis XIV (Parijs 1726, 7 dln.); Biographisches Lexikon aller Helden tind Militair personen, tvelche sich in preuszischen Uien sten berd hmt gemacht haben (Berlijn 1790, 3 dln.). L. SOHÖN of SCHONGAUER (Maktin) was dc merkwaardigste Duitsche schilder der XVdo eeuw. Hij trachtte, wet Michael Wohlgemuth en den ouderen Herlein, voor 'teerst regt te doen aan de eisehen der schoonheid en zielsuitdrukking. Ook was hij de eerste, die de nieuwe techniek der school van v. Eyck in Duitschland invoerde, en de Duitsche kunst ecne waardige plaats deed innemen nevens de Italiaansche en Nederlandsche. Omtrent zijne afkomst en geboorte heerscht veel verschil van meening. De Italiaansche schrijvers hielden hem voor een' Antwerpenaar; Sandrart meende, dat hij te Culmbach (in Franken) geboren was. Latere schrijvers beweerden, dat hij uit eene aanzienlijke Augsburgsche familie te Colmar geboren was, en meenden zelfs daarvoor een stellig bewijs gevonden te hebben in het achterschrift op een gegraveerd portret, in de Pinakotheck van Munchen voorhanden, en door Bartsch, Le Peinire Graveur bl. 104, vermeld. Uit het in 1840 te Ulm verschenen werk van C. Gruneisen en E. Mar.ch, Ulm's JCunstleben un Miltelaltert blijkt echter, da hij behoorde tot eene talrijke kunstenaars-familie aldaar; dat zijn vader, Barthcl sen., er van 1429—1440 schilder was, en dat hij zelf reeds in 1441 als schilder in de jaarboeken van Uiin voorkomt, en nog in 1461 in dezelfde boeken vermeld wordt, nu eens onder den naam van Martin Schön, dan weder onder dien van Martin Schongauer. |
Intusschen is S. inderdaad te Colmar werkzaam geweest, waar hij zich in 1461 of kort daarna moet gevestigd hebben. Volgens de jongste ontdekkingen is hij aldaar in 1488 overleden. Even als omtrent het geslacht en den leeftijd van dezen meester, zijn er ook over zijne werkzaamheid en school een aantal tegenstrijdige berigten geboekt. Zeer waarschijnlijk heeft hij zich op jeugdigen leeftijd bijna uitsluitend met de graveerkunst bezig gehouden, welke hij van een' zekeren goudsmid, met name L. Kust, zou hebben geleerd. Eerst later schijnt hij in de Nederlanden, in de school van v. Eyck, de schilderkunst in hare belangrijke ontwikkeling te hebben leeren kennen, welke hij geheel in zich opgenomen heeft, en waardoor zijn werk , in vergelijking met dat van andere oud-Duitsche meesters, een hijzonder karakter verkreeg, hetwelk aan velen gedurende langen tijd geheel onverklaarbaar voorkwam, daar men voornamelijk op het dwaalspoor was gebragt door Sandrart, volgens wien S. en zijne tijdgenoo-ten in onmiddellijke betrekking stonden tot de Italiaansche school, en aan den invloed van Perugino en diens tijdge-nooten hunne ontwikkeling te danken hadden. Het is thans zoo goed als bewezen, dat S. zich geruimen tijd te Antwerpen moet hebben opgehouden. Er zijn een aantal schilderijen, die aan dezen meester worden toegeschreven. Daarin werd echter eene kritische schifting gemaakt door H. v. Quandt (zie het Deutsches Kunslhlatt 1840, Nü. 76— 79). Deze schrijver heeft doen opmerken, dat S., die zich veel meer dan vroegere meesters op innigheid en kracht van uitdrukking toelegde, tweeërlei type van gelaat aan zijne beelden gaf, waarvan de eene langwerpig en edel, de andere zaamge-drongen en stomp was. De schilderijen, door S. te Ulm achtergelaten , behooren waarschijnlijk tot zijne vroegste voortbrengselen. In de domkerk aldaar vindt men van hem eene Afneming van het kruis; eene Graflegging, in dezelfde kerk, die mede aan S. wordt toegeschreven, is door het overschilderen zeer ontaard. Te Stuttgard vindt men in eene particuliere verzameling eene Krooning van Maria en eene Graflegging, die, volgens Waagen, ten onregte aan S. worden toegeschreven. Te Neurenberg in de St. Mauritskapel, te Munchen in de Pinakothcek, en in de galerij te Schleissheim worden onderscheidene schilderijen gevonden , die altijd voor het werk van S. zijn doorgegaan, totdat v. Quandt de echtheid daarvan ernstig heeft doen betwijfelen. Zijne schoonste werken worden te Colmar aangetroffen, 0. a. in het tegenwoordige collegium, twee vleugels van een groot altaarstuk, waarop de Aankondiging van Maria en Maria met het kind zijn voorgesteld. Even als in den St. Antonius, op de achterzijde dezer vleugels geschilderd, heeft S. ook in eene Kruisiging (mede ter genoemde plaatse te vinden) eene groote mate van phantasie in de voorstelling van het afgrijselijke getoond. Daarentegen pleiten eene Graflegging, eene en andere tafereelen aldaar voor de grootschheid en waardigheid der opvatting van dezen kunstenaar. De reeks van schilderijen, uit de Dominica-nerkerk in het collegium overgebragt, en tafereel en uit het lijden van Jezus voorstellende, is weder van minder gehalte; v. Quant betwijfelt de echtheid. Uitstekend is echter ecne levensgroote Madonna) in de kerk van St. Maarten te Colmar. De meeste van deze schilderijen meenen Passavant en Waagen, met de werken van Rogier van der Weyden te mogen vergelijken. Te Berlijn vindt men van hem ecne Aanbidding der drie koningen] te Basel vier smalle paneelen, door Passavant als het werk van S. herkend; daarentegen zijn die, welke in de galerij te Weenen aan S. worden toegeschreven, volgens v. Quandt, bepaaldelijk onecht. Daar echter het onderzoek nopens het werk van dezen meester nog niet is gesloten, is het niet wel doenlijk, zich aan cene stellige opgave te wagen. Als graveur bezat S. groote verdienste, zijn werk is belangrijk als het oudste, dat in dit kunstvak bekend is. Bartsch, Le Peintre Graveur VI, pag. 119 e. v., beschrijft 116 prenten van dezen meester, pag. 166 e. v. 17 andere, die wel het monogram van S. dragen, maar niet van zijne hand zijn, en op pag. 176 geeft hij, als aanhangsel eenige prenten op, die door Hein eek e worden vermeld, maar bf verloren zijn gegaan, bf niet van S. afkomstig zijn. Isaac van Meeckenen en andere onbekende of bekende meesters hebben zijn werk druk geco- |
SCR.
13
piëcrd; terwijl het buiten twijfel is, dat Aihvceht Dura- nis graveur zeer veel aan de studio van S.'s prentkunst had te danken, terwijl hij haar later door zijn genio uit den staat harer kindschhoid tot grootc ontwikkeling bragt. SCHÜNÓRUNN is een keizerlijk lustslot In Oostenrijk, een uur gaans ten zuidoosten van Weenen, aan de Wien, tusschen de dorpon Hietzing on Meidling gelegen. lioeds onder keizer Matthias was ö. een vorstelijk jagtslot; doeh in zijnen tegcn-woordigen vorm werd liet in 1744 onder de regering van Maria Theresia, door Valraagini, nnar een plan van Pucassl, gebouwd; terwijl tevens de tuinen en het park om het gebouw aangelegd werden. De grootste lengte van den tuin bedraagt 784 vadem of' 1476 Ned. el, de grootste breedte 630 vadem of' 1195 N. el. Met bijtelling van alle belendende gebouwen, onder welke ook een schouwburg behoort, bevat het paleis 1441 vertrekken; bijzonder worden onder dezen genoemd: het blaanwo kabinet, zijnde het lievelingsvertrek of boudoir van keizerin Maria Theresia; de kamer, die Napoleon in 1809 bewoonde; en die, waarin zijn zoon, de Hertog van Eelehstadt, In 1833 overleed. Bezienswaardig zijn overigens de fraaije slotkapel, do groote zaal mot wanden van spiegelglas en een heerlijk gesehiiderd plafond, de drio landsehapszalen, do kamer met do Hamiltonsche schilderijen en de ceremonlenzaal. Naast het paleis bevinden zieh de groote oranjerie en do serres. Het fraaije parterre Is met 32 groepen of standbeelden van marmer versierd; hot park bevat prachtige lanen, bijzonder hooge geschoren ijpenlmgen, verscheidene vijvers , eeno schoono bron (Sehön-brunn) met het liefolijke marmeren beeld eener water scheppende on nederhurkendo nytnf, eeuo menagerie, eene fesanterij, oenen botanischen tuin, en op den top van een' heuvel de zoogenaamdo Glorietle, zijnde eene zeer lange colonnade, naar een weinig smaakvol plan gebouwd. Tc S. werd den 2liquot;lon December 1805 do vrede van Presburg geratificeerd, en den 14l!ei1 October 1809 do vrede van Woenen gesloten. SCHONCK (Everakd Jan Benjamin), geboren in 1745, overleden den IS11™ Junij 1821 als rector der Latijnscho scholen te Nijmegen, heeft zich als verdienstelijk schrijver en dichter, vooral ten behoeve der jeugd, doen kennon , \n\ Nieuwe gedichlen voor kinderen (Nijmegen 1806), St. Nicolaasycschenh aan chjeuyd (aid. 1814), enz. Van zijnen luimigen geest getuigen; Dn bon-hews uil de mode (aid. 1792), Hel masker der wereld enz. (aid.); van zijnen godsdienstigen zin, meer dan van zijn talent voor de godsdienstige poczy: Proeve van zangstukken op de (je-boor te, hel lijden en de verheerlijking van Jrzus (Amsterdam 1807). Ook over het Valkenhof zyncr woonplaats heeft hij in dichtmaat geschreven {Lotgevallen, Nijmegen 1805; Nijmceysch ahiyt, aid.). SCHONEN, in hot Zweedsch Skanc, is de naam, die wol aan het zuidelijke gedeelte des rijks gegeven wordt, dat door don Sond van hot Doensche eiland Secland gescheiden is. Ilotiseen deel dor vroegere provineie Gothland, omvat do tegenwoordige lanen Malmöhus en Chrlstianstad, welke gezamenlijk eene oppervlakte van '202J. □ mijl, mot eene bevolking van 494,000 zielen hebben. De grond is vlak, vruchtbaar en levert eene groote hoeveelheid granen op. Landbouw en branderijen zijn de voornaamste middelen van bestaan der bevolking, die zich altijd in taal en gebruiken nog oenigermate van de eigenlijke Zweden onderscheidt, daar hun land niet altijd een deel van dat rijk heeft uitgemaakt. In 1330 werd S. door Jan, hertog van IIol-stein, voor 70,000 mark zilver aan Albert van Meckelenburg, koning van Zweden, verpand. Waldemar, koning van Denemarken, maakte zich In 1341 van het verpande gebied meestor, dat zijno opvolgers behielden, tot het in 16r)8 door don vrede van Roeskilde, welko door dien van Kopenhagen bevestigd word, aan Zweden werd afgestaan. Wel heroverden de Denen later het verloren gebied, doch moesten in 1079, bij het verdrag te Fon-tainebleau en don daarop gevolgden vrede van Lund, S. weder aan de Zweden overlaten. De omstandigheid, dat Holsingborg, een der kastoelen aan don Ingang van den Sond, in S. ligt, en het bozit dier provincie dus Denemarken in slaat stelde, zijne regten op dat vaarwater nadrukkelijk te doen gelden, verklaart het hooge belang, dat Denemarken in het verwerven van S. stelde. |
SOHOOCK (Mautinus), geboren te Zalt-Bommel, den Iquot;'011 April 1014, was de eerste, die aan de pas opgerigto Utrccht-sche hoogesehool de doctorale waardigheid verkreeg. In hot jaar 1638 word hij aan die hoogesehool hoogleoraar dor oude letterkunde en wolsprekendheid; doch zeer kort daarna aanvaardde hij cenen leerstoel in de geschiedenis en welsprekendheid te Deventer. In 1640 werd hij hoogleeranr der redeneer- en natuurkunde. Dezen post wegens onaangenaamheden verlaten hebbende, vertrok hij naar Berlijn, waar de keurvorst van Brandenburg hem tot zijnen historieschrijver aanstelde, waarna hij zich te Frankfort aan den Oder vestigde, waar hij den titel van honorair hoogleeranr droeg, en in het jaar 1669 overleed. Hij was ecu zeer geleerd, maar naar het schijnt verwaand en wispelturig man, dio zeer gemengd was in de carteslaansche twisten van zijnen tijd en mede gewikkeld raakte in oenen hevigen pen-ncstrijd met zijnen voormaligcn vriend Vortius, vooral over kerk-regtelijke onderwerpen. Talrijk en veelsoortig zijn zijne schriften; zij betreffen do oude letterkunde, de regtsgoloerdheid, de wijsbegeerte, de natuurkunde, de godgeleerdheid cn de geschiedenis. Men vindt hen opgeteld bij Burman, Traject, erudil. blz. 324 e. v., doch naauwkouriger bij Paquot, Memoires, D. I. blz. 296 e. v. Zijne beschrijving der Nederlanden (Eelyium Foederalum, Amsterdam 1652 , 1664, 1671) is nog belangrijk, omdat zij afdaalt tot kleinigheden, die men elders niet aantreft; doch zij is thans, even als do meeste schriften van dezen twistzieken polyhistor, vrij zeldzaam. SCHOONER. (Zie Schoener). SCHOONEVELD op SCOENEVELD, oudtijds een eiland In het noordwesten van Vlaanderen, in den mond van do Hont of Wester-schelde, dat in do XIV110 eeuw door do zee verzwolgen is, en zijn' naam gelaten heeft aan eeno zandbank in de Noordzee, niet ver van do Zeeuwsche kust. Do zee, in de nabijheid dier bank, komt in do geschiedenis dos vaderlands wol voor onder den naam van vlakte van Schooneveld. In het jaar 1673 hadden aldaar op don 7lllt;!n on den 14llcquot; Jnnij ontmoetingen plaats tusschen de Staatsche vloot, onder den admiraal do Rnyter, en de Engelsche, ontler prins Robert, welke gewoonlijk, naar het tooneel van den strijd, de beide slagen op dc vlakte van S. genoemd worden. SCHOONHEID is do naam van een dor belangrijkste begrippon, tot do theorie der kunst behoorende. Gewoonlijk wordt het wezen der kunst beschouwd als te bestaan in de voorstelling van hot schoonc. Desniettemin is eeno nadoro verklaring van hot schoono hoogst mooijclijk. In het gewone spraakgebruik wordt in do natuur en In de kunst elke vorm, die het oog bekoort cn do ziel weldadig aandoet, reeds schoon genoemd. De aesthctlek (zie Aestheliek) stolt van haro zijde echter hoogere eischen, en bestempelt die zinnelijke welbohagelijkhoid met geene andere namen dan die van bevallig en aangenaam. De aestheliek beperkt het begrip van het schoono slechts tot die voorwerpen, waarin do zinnelijke vorm en wijze van verschijning volstrektclijk bepaald cn gebonden zijn door hot donkbeeld, dat er aan ton grondslag ligt, waarin vorm en inhoud volkomen In elkander opgaan en elkander volkomen opwogen. Uit dezo begripsbepaling, tot welko do redeneringen der boste en diepzinnigste wijsgceren den grond hebben gelegd, vlooijcn als vanzelf de daaraan verwante begrippen van het verhevene, comische, leolijko enz., voort. S. is het harmonische cvenwigt cn liet elkander innig doordringen van het geestelijke en zinnelijke. In het verhevene heeft het geestelijke de bovenhand over hot zinnolijko; In het comische hot zinnelijke over het geestelijke; het loelijke is do ruwe zinnelijkheid, waaraan al het geestelijke is ontvloden. Hot deel dor aestlietiok, dat deze begrippen nader ontwikkelt en in hunne wodorkoerige verhouding voorstelt, wordt de methaphysiek van het schoono genoemd. Lezenswaardig is daarover do Duitscho geloerde Vischer in zijne werken over aesthctlek. Maar met dezo begripsbepalingen is nog niet veel gewonnen. Daar de verschillende tijden en volken elk hun eigendommelijk geestelijk loven bezitten, on van dat leven ook de voorstellingen In verschillende tijden en bij verschillende volken afhankelijk zijn, doet het schoonc zich, naar gelang van de verschillonde kunstperioden, in zeer afwisselende gedaanten voor. Om dus eene ware en levendige voorstelling van het schoone te bekomen, is hot niet genoeg de aestlietiok te beoefenen, maar moet men de studio daarvan verbinden met die der algomceno kunstgeschiedenis. Door de aesthetiek leert men het sehocne kennen in zijn' |
14
algemeencn aard, door do kunstgeschiedenis in zijno, van tijd en plaats afhankelijke, bijzondere verschijningen. Bij de beoordeeling van de S. in het menschelijke ligchnam, even als bij ieder ander voorwerp in de natuur, hangt veel af van het standpunt, dat men daarbij kiest. Een werkpaard en een Arabisch rijpaard of oen Engelsche wedrenner kunnen, ieder in zijne soort, schoon worden genoemd, even als een neger, een Europeaan of een roodhuid. Intusschen moeten toch de vormen van een individu, waaraan men de eigenschap van S. wil toekennen, met do grootst mogelijke juistheid beantwoorden aan do begrippen, welke de wetenschap en de ervaring omtrent hunne soort en hunnen aard hebben vastgesteld. Zoo is b. v. voor den natuuronderzoeker een schoon kristal zulk een, waarbij alle vlakke zijden regelmatig zijn gevormd; een schoone lintworm, die, waarbij de volkomeno en onvolkomene geledingen, hals, kop enz., gelijkmatig gevormd en zuiver bewaard zijn. Zoo bepaalt ook de menschelijke S. zich niet tot do oogen, het gelaat, de kleur van huid enz., maar in het geheel moet harmonie heerschen, zoowel in den bouw (waarbij do leer der proportiën en der anatomie te pas komt), als in do tinten van do huid en andere ligchaams-doelen, waaruit de stofwisseling en de menging der vochten blijkt, in do rondingen en welvingen der oppervlakten, die van de hoeveelheid en do vastheid van hot vet en het vleesch afhangen, in de bewegingen des ligchaams (gebaren, gang enz.), die do juistheid van het zamenstel, de veerkrachtigheid der pezen, de meerdere of mindere volkomenheid dor willekeurige of onwillekeurige werkzaamheid van do zenuwen te kennen geven. Ter onderhouding en ontwikkeling van de S. des ligchaams is eigenlijk alles dienstig, wat de gezondheid bevordert: goede, genoegzame voeding, eeno behoorlijke mate en afwisseling van rust en arbeid, van slapen en waken, zuver-heid, gymnastiek enz. In zooverre als dit alles, in verband met de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, het geestelijke bestanddeel kan veredelen, strekt het, daar deze zich ontegenzeggelijk in het ligchamelijke afspiegelen, ook ter verhooging der S. Een sierlijk zich bewegende voet is iets schoons; een even groote, maar zich plomp nederzettende voet is leolijk. Schoone kunsten zijn die, welke zich in hoofdzaak bezig houden met de voorstelling van het schoone (zie Kunst), terwijl do overige, do dusgenaamde technische kunsten, het nuttige ten doel hebben. SCHOONHOVEN, eeno stad aan den regter oever der Lek, in de provincie Zuid-Holland. Zij had in 1858 omstreeks 2900 inwoners. Tot hare voornaamste gebouwen behooren de Hervormde kerk, met het graf van Olivier van Noort, die te S. geboren werd; do bodehuizen der R. Catholieken, Jansenisten, Afgescheiden en Israëlieten; het stadhuis, met eeno klok, gegoten uit een stuk gesehut, dat met Olivier van Noort do reis om do aarde gedaan hoeft; en de stadswaag. Er wordt handel gedreven in gouden en zilveren werken, die er vervaardigd worden, in hennep, boter en kaas; terwijl er vele koperslagerijen en eenige andere industriële ondernemingen gevonden worden. De zalm-visscherij op de rivier werpt minder voordooien af dan vroeger. S. komt in de XIIId0 eeuw het eerst met zekerheid voor, en was toen eene afzonderlijke heerlijkheid, die in het laatst der XIVdo eeuw met de grafelijkheid vereenigd werd. S. is merkwaardig door het lot van Albrecht Beiling, die in 1424 in do nabijheid der stad levend begraven werd. Tijdens des Jonker Fransen oorlog bragten de inwoners den Hoekschen op de Lek eene geduchte nederlaag toe; in den Spaanschen tijd had de stad meermalen veel te lijden. SCHOON JANS (Antome), schilder, geboren te Antwerpen in lGr)0, was leerling van Erasmus Q.iellinus, en reisde vervolgens naar Rome ter voortzetting vati zijne studiën. Van Rome begaf hij zich r.aar Weenen, waar keizer Leopold hem tot zijn* kamerschilder benoemde. Als zoodanig vervaardigde hij eenige portretten en altaarstukken, welke men in de kerken van Weenen aantreft. Later reisde hij naar Engeland, waar hij eenige portretten schilderde, vervolgens naar Nederland, waar hij niet gelukkig slaagde, en naar Dusseldorp, waar hij door don keurvorst Johann Wilhelm met onderscheiding werd ontvangen. Na diens dood bezocht hij Dresden, Berlijn en Potsdam, overal portretten en ook historische voorstellingen schilderende, maar overal zijn verblijf kenmerkend door zijn' hoogmoed en zijn grillig ka-raktor. In 1716 keerde bij eindelijk naar Weenen terug, waar hij in 1726 als directeur der academie overleed. In do Pinako-theek te Munchen, de galerij te Sehleissheim, te Potsdam en te Pom mors fel den vindt men verdienstelijke kabinetstukken van zijne hand. |
SCHOORL (Jan van), ook wol SCHOREL, SCOOREL, SCHOREEL, enz. genoemd, werd den l8tcn Augustus 1495 te Schoorl bij Alkmaar geboren, en als ouderlooze knaap door Willem Cornelisz. to Haarlem in do kunst onderwezen, maar onder hoogst drukkende omstandigheden, zoo als Karei van Mandor mededeelt. Deze meester toch eischte, dat do voogden van den knaap zich zouden verbinden, dezen drie jaren bij hem te laten of anders hem eene aanzienlijke som gelds te betalen. S. had zeer veel te verduren bij zijn' meester, maar droeg alles geduldig en maakte zulke vorderingen, dat hij reeds in het eerste jaar in staat was, zijn' hebzuchtigen meester eene winst van 100 gulden te bezorgen. Maar in plaats dat zijne vlijt en zijn talent hem eeno betere behandeling verwierven, berokkenden zij hem slechts den haat en den argwaan des meesters, die hem gedurig met de noodlottige, geschrevene verbindtenis tergde. In een' stormachtigen nacht, terwijl meester Willem Cornelisz. door dronkenschap als een lijk nederlag, maakte S. zich van het heillooze papier meester, en scheurde hot in duizend stukken. Desniettemin bleef hij met edele trouw do drie harde leerjaren uitdienen, en begaf zich daarop naar meester Jacob Cornelisz., toenmaals een beroemd schilder te Amsterdam. Voorspoedig in do kunst, zoodat zijno werken weldra koopers vonden, ondervond hij ook de magt der liefde. Do bevallige dochter zijns meesters had zijn hart gestolen, en hij besloot do wereld in te gaan, en niet terug te koeren vóór hij, als beroemd kunstenaar, haar zijne hand kou aanbieden. Daartoe toog hij naar den vermaarden Jan van Ma-buse, die in dienst van den Utrechtschen bisschop, Philips van Borgondië, werkte. Deze ontving hem vriendelijk en stelde hem dadelijk aan het werk; maar do ruwe levenswijs ergerde den streng zedelijken jongeling te zeer dan dat hij het bij hem kon uithouden. Zij scheidden in vrede, en S. reisde eerst naar Keulen, vervolgens naar Spiers en Straatsburg. Overal vond hij de werkplaatsen der grootste meesters van dien tijd voor zich geopend, en allen beijverden zich om, in vergoeding van delessen, die zij hem gaven, van zijn talent partij te trekken en zijne hulp te aanvaarden. Eindelijk trok hem de beroemde naam van Albert Durer naar Neurenberg. De groote meester nam den jongen, talentvollon kunstenaar in zijn huis en zijno werkplaats op. Maar het was de tijd der groote hervorming op godsdienstig en kerkelijk gebied, en tusschen Albert Durer, die met hart en ziel Luther's leer was toegedaan, en S., die met al de standvastige trouw, welke zijn karakter kenmerkte, de Moederkerk aanhing, moest wel eene groote klove ontstaan. Hij verliet dus ook Durer, en kwam op 22-jarigen leeftijd te Karnthen, waar hij voor den kunstlie-vendon vrijheer der plaats een aantal werken schilderde, die hem eer en belooning van allerlei aard opleverden. Door zijn aangenaam uiterlijk en beminnelijk karakter bekoord, gevoelde de dochter van dien edelman eeno innige liefde voor S. in haar hart ontwaken. Haar vader, hoogelijk met don kunstenaar ingenomen, gaf dezen te kennen, dat hij niet te vergeefs om zijne toestemming zou vragen. Maar S., nog steeds vervuld met het liefelijke beeld der dochter van Jacob Cornelisz., weêrstond de verleiding en toog verder, nu naar Venetië. Aldaar maakte hij kennis niet een* geleerden landgenoot, die voornemens was met eenige andere pelgrims eene bedevaart naar Jerusalem te doen. S. sloot zich bij hen aan, scheepte zich in, en had eeno zoo voordeelige reis, dat hij zelfs gedurende den overtogt zijne geliefkoosde kunst kon beoefenen. Op den duur toekende hij in zijn schetsboek, en schilderde op do eilanden Cyprus en Can-dia een aantal studiën, welke hij in zijno latere werken te pas bragt. Te Jerusalem werd hij met de meeste vriendschap opgenomen en in staat gesteld, ook de omstreken der heilige stad te bezoeken. Ook hier vervaardigde hij een aantal studiën, waarvan hij, in het vaderland teruggekeerd, een uitnemend gebruik maakte voor zijne schilderijen. Na voor den prior van het klooster een' St. Th om as door Christus van zijn onyelnnf lt;jc.nezen geschilderd te 1 hebben , keerde S. behouden te Venetië terug, en bezocht vervol- |
15
gens ondorscheideno steden vftn Italië To Home kwam liij eenige maanden na den dood van Kafael, maar terwijl meesters als Michael Angolo, Giulio Homano e. a. daar nog in volle werkzaamheid waren. S. bestudeerde hunne werken, vooral die van Rafael, en met genoegzame vrucht, om daarvan te doen blijken door het verschil tusschon zijne vroegere werken, die den leerling van Frans F1 oris en Mabuse verraden, en zijne latere, 't Is waar, dat zijne eigenaardigheid als Hollandsch schilder zich in die studie oploste. Te Home teekende hij ook onderscheidene gebouwen, welke hij vervolgens in zijne compo-siticn te pas bragt. Hoe vurig ook naar zijn vaderland terug verlangend, wist S. dat verlangen te beheerschen en vertoefde nog te Home, toen, na den dood van paus Leo den Xden, aan Adriaan van Utrecht, zijn' landgenoot, de driedubbele kroon werd opgedragen. S. werd door dezen met de uitvoering van talrijke werken belast en dientengevolge met eer en rijkdom beloond. Zoo schilderde hij ook het portret des Pausen, hetwelk deze aan bet door hem gestichte collegie te Leuven vereerde. Na het kort daarop gevolgde overlijden van paus Adriaan, verliet S. Rome en snelde over do Alpen naar zijn vaderland heen. Zijn weg voerde hem door Frankrijk, waar koning Frans do I8te met milde hand de schoone kunsten bevorderde. De roem van S. was ook derwaarts genoegzaam doorgedrongen, om hem de schitterendste aanbiedingen ten deel te doen vallen. Maar steeds vervuld met het ideaal zijner liefde, sloeg hij alles af en reisde verder, tot dat hij Utrecht en Amsterdam bereikte, om te vernemen, dat... zijne schoone met een' goudsmid was gehuwd. Diep geschokt, gevoelde S. zich niet in staat haar weder te zien. Met verdubbelde kracht wijdde hij zich der kunst en der vriendschap. In den heer van Lockhorst, deken van de domkerk te Utrecht, vond hij een' warmen beschermer. Na eenige jaren te Utrecht gewerkt te hebben, werd hij door de heerschende onlusten verdreven, en vond hij te Haarlem bij Simon Saen, den commandeur der orde van St. Jan, eene hartelijke ontvangst, terwijl deze hem tevens eenige belangrijke werken opdroeg. Hij rigtte nu eene groote werkplaats te Haarlem op, waar hij zijne beroemdste stukken vervaardigde, o. a. de Kruisiging, voor het hoogaltaar der oude kerk te Amsterdam, bij den beeldenstorm , helaas, vernield. In 1536 werd S. naar Utrecht geroepen, om do vier deuren van het, door keizer Henrik den IVdcn aan de Maria-kerk aldaar geschonken, gebeeldhouwde altaarstuk met levens-groote figuren te beschilderen. Op een der deuren stelde hij de H. Maagd met het kind en Jozef voor; op do tweede, keizer Henrik zelven in prachtgewaad, geknield voor zijn' voormali-gen leermeester, bisschop Koenraad van Utrecht; de beide andere deuren, waarop de offerande van Abraham was voorgesteld, voltooide S. eerst later, en schilderde voorloopig in hare plaats twee groote stukken met waterverf op doek. Deze waren zoo schoon dat koning Philips, die tijdens de voltooijing van het geheel in 1549 te Utrecht was, hen van de kerk afkocht en met zich naar Spanje nam. Terwijl S.'s roem zich aldus in het zuiden verspreidde, was hij in het noorden niet minder vermaard. De koning van Zweden verzocht hem, een' architect aan te wijzen, om dien in zijne dienst te nemen. S. voldeed aan dat verzoek en liet door den bouwmeester, dien hij koos, aan den koning eene beeldtenis der H. Maagd van zijne hand toekomen. Do koning was zoo zeer met dit geschenk ingenomen, dat hij den zender met een' eigenhandigen brief en door het vereeren van een' kostbaren ring, benevens van onderscheidene andere geschenken, daarvoor wilde danken. Door een ongelukkig toeval echter ontving S. van dat alles niets anders dan den opengebroken brief. Ligchaamsgebreken van allerlei aard maakten S. vódr den tijd tot een oud man. Twee jaren vódr zijn' dood werd door zijn' meest geliefden leerling, Antonio Mora, zijn welgelijkend portret geschilderd. Hij overleed te Utrecht den 6lt;len December 1562. |
Lr bestaan slechts weinig bewezen echte stukken van S., daar de moesten bij den beeldenstorm zijn vernield. In de musea te Brussel en Amsterdam worden hem eenige schilderijen toegeschreven, die echter niet volkomen overeenstemmen met zijne onmiskenbaar echte werken. Die te Amsterdam stellen eene Mikj-daJena en een zinnebeeldig tafereel van de dochter Sions voor; te Brussel is een stuk met zijvleugels, De aanbidding der Drie liomngen voorstellende. Ook de Uoop van Christus in de Jor* daan in het museum Boymans te Rotterdam is, ofschoon de compositie aan die van S. doet denken, meer dan waarschijnlijk bf eene copie bf door de restauratie bedorven. Evenzoo zijn de schilderijen in de Pinakotheek te Munchen minstens twijfelachtig. Daaronder behoort de beroemde voorstelling van het Sterfbed van Maria, vroeger in een van do kerken te Keulen en later in de verzameling van Boisseree. Deze schilderij, oven als eenige andere, die uit de Rijnlanden afkomstig en waarschijnlijk door verschillende meesters uit de Keulsche school zijn vervaardigd, werden vroeger en worden nog altijd in catalogi ten onregte aan S, toegeschreven. De werken, welke men, volgens de onderzoekingen van Pas-savant e. a. met zekerheid aan dezen meester kan toeschrijven, zijn de volgenden: 1°. Ken Portret (naar men zegt van hem zelven), in de galerij Belvedere to Weenen. 2'. liet Portret eener vrouw (met het jaartal 1539 op de achterzijde), mede aldaar. 3°. De portretten van bedevaartgangers naar het 11. Land; op het stadhuis te Utrecht bestaat eene reeks van 38 stukkon, met daarbij vermelde namen en do jaren hunner reizen 149S—1547 ; daarvan worden twee paneelen, van welke een met 12 portretten, aan S. toegeschreven. Het achtste op het eerste paneel is dat van S. zelven; men leest er onder: Heer Jan van Scorel wt Holland, bcildere. Vicaris t' S. Jans 1520. Deze portretten zijn vol karakter en scherp geteekend. De kleur in do schaduw is bruin, de lichtere zijn helder gehouden. 4°. Een altaarstuk met de IL Maagd en de stichters van het Kruisgasthuis, buiten de Wittevrouwenpoort te Ltrecht, mede op het raadhuis aldaar. Maria zit in een landschap, het kind staat op haar schoot. De voorstelling herinnert aan Rafael en M. Angelo tevens. De koorheer daarentegen, die, voor het Christusbeeld geknield, het onder de kin streelt, is geheel Nederlandsch opgevat. De twee verschillende opvattingen spiegelen zich af tot in de technische uitvoering. De beide vleugels of deuren van dit altaarstuk zijn van eeno andere hand. 5°. De kruisiging van Christus, een stuk met een aantal figuren, in 1842 in 't bezit van den heer Burel te Keulen, en thans waarschijnlijk in het museum aldaar. Het is geteekend: Schoorle 1530, en beantwoordt volkomen aan al hetgeen van de manier des meesters bekend en geschreven is. 6°. Een minnend paar, door Dr. Waagen op Corshamshouse in Engeland gezien en voor een werk van S. verklaard. 7°. Tobias door den Engel geleid, met het opschrift: Joannes Seorel de Hol land ia 1521. 8U. De afbeeldingen der ridders van St. Jan, dio Jerusalem hebbenquot; bezocht, afkomstig uit het St. Jan's klooster to Haarlem, thans in het museum op het raadhuis aldaar. 9°. De doop van Chris» tus in de Jordaan, afkomstig uit het zelfde klooster, mede aldaar. 10°. De lofzang van David, mede aldaar, doch minder authentiek. SCHOOTEN (Frans van), Nederlandsch wiskundige, geboren in 1581, overleden in 1646. Hij was als ingenieur werkzaam in dienst van den lande, toen hij naar Leyden geroepen werd, om aan de inrigting tot opleiding van ingenieurs, te dier tijde met de hoogeschool vereenigd, de door den dood van Lu-dolf van Geulen opengevallene plaats te vervullen. Terwijl hij die betrekking bekleedde, bleef hij, zooveel zijne lessen het hem veroorloofden, ook als ingenieur werkzaam. Wij bezitten van hem de bekende sinus-tafels, die in 1627 , onder den titel Tabulae sinuum, in het licht verschenen. SCHOOTEN (Frans van) de jongere, zoon van den voorgaande, een uitstekend wiskundige, van groote verdiensten, volgde zijn' vader op in diens betrekking aan de Lcydschc hoogeschool, en bleef daarin werkzaam tot aan zijn' dood (1661). Nog in het zelfde jaar, 1646, dat hij to Leyden kwam, verscheen van hem eene verhandeling, getiteld: Dt organica conicarum sectiomm in plano descriptione. In het daarop volgende jaar gaf hij in het licht oen' uitgestrekten Com-mentarius op de Geometrie van Descartes. Pit. geschrift, verrijkt niet korte aanteekeningon van do Beaunu, bevat schoone, maar tevens zeer diepzinnige beschouwingen, dio, om voor een ieder toegankelijk te zijn, do toelichting voreischten van een' goeden wiskundige, v. S. voorzag in die behoefte cn bewees daardoor aan do wetensclinp, op het standpunt van zijn' tijd, eene inderdnpd gewigtige dienst. Na zijn' dood verscheen nog van hem eene verhandeling, onder den titel: JJe concinnandis dmonslralionihus geomelricis e.r calculo atyehraïco, die door |
16
Petrus v. S. is uitgegeven. Behalve zijne eigene geschriften, heeft v. S. ook werken vnn andere wiskundigen, als van Hudde, burgemeester van Amsterdam, van do Witt enz. uitgegeven en daardoor voor do vergetelheid bewaard. Hij is de leermeester geweest van den grooten Iluygens, hetgeen blijkt uit de door hem geplaatste voorrede, voor hot work van den laatstgenoemde, getiteld: De. raliocmis in ludo aleae. SCHOOTEN (Petbus van), geboreu in 1634, overleden in 1679, waarsehijnlyk een zoon van Frans van S. eten ouderen, on broeder van den voorgaande, ofschoon do gevoelens daaromtrent verdeeld zijn, en sommigen Petrus voor een' zoon van Frans van S. den jongeren houden. De eerst opgegeveno meening is daarop gegrond, dat Petrus, in de door hem bezorgde uitgave der verhandeling van Frans den jongeren, Francisci frater is genoemd. Van Petrus v. S. is weinig bekend; alleen weten wij, dat hij bij don dood van Frans v. S. den jongeren, hem opvolgde in zijno betrekking aan do Leydscho hoogeschool, en baar tot aan zijnen dood waarnam. SCHOPENHAUEB (Akïhuu), doctor in do wijsbegeerte en privaat-docent te Berlijn, was oen oorspronkelijk beoefenaar dezer wetenschap; hij liot zich door de stelsels, welke elkander in zijnen tijd in Duitschland opvolgden, niet mede slepen. Zijn eerste geschrift Über die vierfache Wurzel des Sat-zes vom zureichenden O'runde (Kudolstadt 1813, 8°.) gaf daarvan reeds blijken. Doch voornamelijk was hot zijn geschrift, Die Welt als Wille und Vorstellung (Leipzig 1819, 8.) in vier boeken, met een aanhangsel, hetwelk eeno kritiek van de Kant'sche wijsbegeerte bevat, dat hem als een diepzinnig wijsgeer deed kennen. S. onderscheidt hier wel mot Kant de wereld als verschijnsel en in haar wezenlijk bestaan (Ding an Sich), doch vermeent, dat zij als verschijnsel (phaenonieen) van onze voorstelling, en als wezenlijk bestaan van onzen wil afhangt. Hier tegen kwam J. G. Ratze weldra op in een geschrift, ten titel voerende: Was der Wille des Mentchen aus eigner Kraft vermag (Leipzig 1820, 8.). Daar S. zich op eene scherpe en ironische wijze tegen zijne tegenstanders, en voornamelijk tegen de wijsbegeerte van Hegel, die toenmaals do heerschappij over de wetenschap in Duitschland begon to voeren, hoflig uitliet, ondervond hij een verachtelijk stilzwijgen, werd miskend en vergeten; dit duurde moer dan veertig jaren. Hegel stierf intussehen, en na zijnen dood ging langzamerhand de invloed zijner wijsbegeerte, door de reactie tegen de absolute bespiegeling a priori bijna te niet, en do leer van S., die Hegel bijna dertig jaren overleefde, herrees als het ware uit den langen doodslaap, waarin zij gedompeld was geweest. In onze dagen vond zijne Welt als Wille und Vorstellung weder lezers, die daarin veel waars en oorspronkelijks vonden, veel van hetgeen met de rigting der wijsgeerigo bespiegeling in onzen tijd overeenkomst heeft, voornamelijk in het zedelijke of liet gebied van den wil, dat men in den strijd en opgang der speculative stelsels van von Schellingen Hegel, te zeer verzuimde te beoefenen en te doorgronden. Men zie o. a. Fouchade Careil, Hegel et Schopenhauer (Parijs 1862). SCHüPF (Joseph), historieschilder, in 1745 te Telfs in Tyrol geboren, was een man van buitengemeen talent, die, na te Salzburg, Passau en Weenen het onderwijs van zeer middelmatige kunstenaars te hebben genoten en vervolgens, onder de leiding van Martin Knoller in onderscheidene kerken van Tyrol bewijzen gegeven te hebben van degelijke studie, ter volmaking dier studio, in 1776 op kosten des keizers naar Kome trok. Daar vertoefde hij tot 1733, tegelijker tijd met David, Fiiger , Zauner en anderen, met wie li'y veilig kon wedijveren. Hij vond een' bijzonderen beschermer in graaf Firmian te Milaan , voor wien hij onderscheidene mythologische schilderijen maakte, waarvan er te Praag bewaard gebleven zijn. Door ligchaatnslijden en diepe zwaarmoedigheid gekweld, verliet hij Rome, waar hij met Mengs en Ma-ron in naauwe vriendschap had geleefd. In 1783 werd hem de beschildering in fresco van de Beijersche benedictijnen-abdij As-bach bij Landshut opgedragen, van welke taak hij zich met roem kweet. Onderscheidene opdragten vhlen hem ten deel; vooral worden zijne fresco's in de parochie-kerk in Brunneck geroemd ) terwijl een aantal kerken in Tyrol nog de bewijzen opleveren van zijne kunslvaardige hand. Ook zijne kleinere schilderijen en portretten waren zeer gezocht. Zijne laatste werken waren de fresco's in de Servitenkerk te Innsbruck, die, om de warmte en bezieling der opvatting en meesterlijke uitvoering, hoog worden geroemd. Hij voltooide deze werken in 1820, en verviel kort daarop door het verlies van zijn vermogen by hot bankroet van een' vriend, wederom in diepe zwaarmoedigheid, in welke stemming hij woldra, in 1822, overleed. S. had zijn aangeboren talent door grondige studie weten te ontwikkelen; op hot voorbeeld van Mengs legde hij zich vooral op naauwkeurigheid van toeke-ning en het opvolgen der academische regels toe. Do uitdrukking zijner boelden is zeer verdienstelijk, en vooral in zijne fresco's was hij inderdaad een volleerd technicus. |
SCHÜPFLIN (Johann Daniel), beroemd Duitsch geschieden oudheidkundige, don S81quot; September 1694 te Sulzburg in het Breisgausche geboren. Sedert 1720 lioogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid aan de Universiteit te Straatsburg, verwierf hij in do waarneming van dezen post zoo veel roem, dat hij van verscheidene vorsten en hoogescholen de voordeeligsto aanbiedingen ontving, die hij echter allen van do baud wees. In bet jaar 1726 ondernam hij oene reis door Frankrijk, Italië en Engeland, verkreeg na zijne terugkomst eeno domhccrsplaats in het kapittel van St. Thomas, en werd tevens tot Fransch historieschrijver benoemd. Hij vormdo bet plan tot eene geschiedenis van den Elzas, en bezocht, om daartoe de noodige bouwstoffen to verzamelen, do Nederlanden, Duitschland en Zwitserland, waarna in 1751 het eerste deel zijner Alsatia, illuslruta het licht zag. Toen hij zijn werk aan den koning van Frankrijk aanbood, bediende hij zich van die gelegenheid, om do Protestantsche Universiteit te Straatsburg aan dien vorst ann te bevelen, met hot gelukkige gevolg, dat zy in hare privilegiën bevestigd werd. Het tweede deel der Alsatia kwam in 176! uit; intussehen gaf hij de Vindiciae Celticae uit, waarin hij aantoonde, dat de Kelten een van de Germanen geheel verschillende volksstam waren. Hij had ten oogmerk, om nog, tot een aanhangsel op zijne geschiedenis van den Elzas-, eeno verzameling van oorkonden en geschiedschrijvers te leveren , doch dit werk werd eerst na zijnen dood door Koch, onder den titel Alsatia diplomatica en Alsaticarum rerum scriptures, uitgegeven. S.'s laatste werk was de Geschiedenis van zijn geboorteland, llistoria Zaringo-Badensis, hetwelk van 1763 — 1766, in 7 doelen in 4quot;. verschoon. Van zijne kleinere verhandelingen zijn verschcidenen in de gedenkschriften van do Academie der Bijschriften geplaatst. S. stierf den 7d'!11 Augustus 1771 te Straatsburg, aan welke stad hij bij uitersten wil zijne fraaije boekerij en zijn rijk museum, door Oberlin in zijn Museum SchöjJIinianuin besehre-ven, vermaakt heeft. SCHOREL. (Zie Schoorl, J. van). SCHORPIOEN. De Schorpioenen (Scorpiones) maken eene familie'.it in de classc der Araehnoidea of Spinachtige dieren. Zij hebben een ligchaam, dat in tweedcelen afgedeeld is, namelijk het kopborststuk en het achterlijf. Aan het eerste zijn acht pooten aangehecht; do onderkaken dragon groote schaarvormige voelers, die langer zijn dan de pooten. Het achterlijf is in ringen verdeeld, waarvan de zes laatsten , plotseling versmald, do gedaante van een' staart aannemen , en aan het einde eene gifklier cn een' omgebogen haak dragen, dienende als aanvallend en verdedigend wapen. Aan wederzijde van het, lijf ziet men vier luchtgaten, en aan den grond van het achterlijf twee kamvor-migo aanhangsels, welke uit een plat en langzamerhand smaller tooloopend steeltje bestaan, waarvan de onderrand evenwijdige, lancetvormigo blaadjes draagt, dio loodregt op de as van het steeltje staan. Bij allen treft men een paar grootere oogen op het midden van het kopborststuk aan, en eenige kleinere, van 5 tot 2 , aan wederzijde op de zijden aan den voorrand. Men vindt deze dieren in de warmere stroken van de gematigde aardgordels en in allo tropische gewesten. Zij loven op den grond, verbergen zich onder steenen, den bast der hoornen en andere ligehamen, moest op donkere en vochtige plaatsen en zelfs in de woningen. Zij loopen snel als zij gestoord worden , en buigen dan ter verdediging den haak on de gifklier, aan het achtereinde des ligchaams, tot boven op den rug en den kop. Met de scharen grijpen zij hunne prooi aan, die voornamelijk uit insecten bestaat; zij zijn bijzonder belust op insec-ten-eijeren. Ofschoon de schorpioenen gifdragende dieren zijn, heeft hun sleek niet altijd een' nadeeligen invloed. Plutarchus zegt reeds, |
SCH.
17
lat er menechen zijn , die zonder hinder schorpioenen eten, en 1*11-nius verhaalt, dat do priesters van het eiland Coptos iu Egypto, zonder gestoken te worden, hunne voeten op de schorpioenen zetten , die aldaar zeer talrijk waren. De algemeen aangenomene meening is echter, dat de steek van den ö. dikwijls voor den rnensch doodelijk is. Ehrenberg zegt, dat de Arabieren meer voor de gele schorpioenen bevreesd zijn dan voor de zwarte, en dat onder de soorten, wier steek doodelijk kan zijn, de Scorpius /imestus en qumguestriatus uit Africa boven aan staan. Do eijeren der schorpioenen komen uit op hot oogenblik van het leggen, cn de jongen worden gedurende cenigen tijd door de moeder op den rug gedragen. Men heeft getracht, deze familie in natuurlijke geslachten te verdeden, naar het aantal der tanden in de kamvormlge aanhangsels en naar het aantal en de plaatsing der oogen, alsmede naar de lengte en breedte van den staart; doch deze kenmerken schijnen daartoe niet voldoende. De beste werken over die classificatie zijn tot lieden die van Leach, Homprich en Ehrenberg en Paul Gervais; doch binnen kort zal een werk van den JJer-lijnschen hoogleeraar Peters over dit onderwerp het licht zien, dat de systematische indeeliug op juistere kenmerken zal vaststellen. SCHORPIOEN (Db). Het achtste der teekenen van den dierenriem (zie Dierenrkm), voorgesteld door lit, naar't schijnt eene misvorming van de slawoonsche letter Schtscha, die veel overkomst heeft met de Hebreeuwsche v en de Grieksche y. Het gelijknamige sterrebeeld staat omtrent 30° oostelijker, laag in het Zuiden, in het verlengde der lijn vau de Poolster naar de Kroon. Dit sterrebeeld gaat in het laatst van Junlj, omstreeks middernacht door het Zuiden, en is vooral kenbaar aan eene roode ster van de eerste grootte, Antares genoemd. De noordelijkste der voor het bloote oog duidelijk zigtbare sterren van den S. is van de vierde grootte, en merkwaardig als eene driedubbele ster, van welke de twee grootste sterren geel zijn , en de kleinste blaauw is. De afsiand der beide grootste sterren is 1quot;, 2, die van de grootste en de kleinste 7 ', 2. SCHOKS {Cortex). In het dagelijksche leven bezigt men de woorden S. en bast zonder zich eigenlijk bewust te zijn, waarom men nu eens aan deze, dan wederom aan gene benaming de voorkeur geeft. Zoo noemt men b. v. eikenschors of schil, wat hot eikenhout, behalve het snoeisel en het hout (de zoogenaamde Goldersehe houten en talhouten), bij het schillen oplevert; ter-wjjl men hetzelfde deel daarentegen, zoolang het hout nog niet gekapt is of bij opgaande en oudere eiken, veelal met den naam van bast bestempelt. Zoo ook gebruikt men tamelijk algemeen, maar minder juist het woord bast, waar men van ruwe schors of korst of' dan nog eerder van S. zou moeten gewagen; men spreekt b. v. meer van den bast dan van do S. der boomen, van kinabast enz. Wat is S.? Men zoude hierop kunnen antwoorden: waar in stengel, tak of wortel de vaatbundels kringsgewijze 2ijn geplaatst (hetzij dat deze digt naast elkander gelegen, hetzij dat zij door eene grootere of kleinere parencbym-massa gescheiden zijn), noemt men het parenchym, dat zich aan de binnenzijde van den kring der vaatbundels bevindt, merg, en dat, hetwelk er buiten ligt, S. Doch ook bij lagere planten, waar geene vaatbundels worden aangetroffen, bezigt men het kunstwoord S., zoo b. v. vludt men in de stengels van eenige bladmossen langwerpige parenchym-en teeltcellen, die tot een' cylindrischen ring zijn vereenigd, waarvan de cellen soms zoodanig verhouten, dat daardoor het overige parenchym in twee deelen, „S. en merg,quot; gescheiden wordt; zoo ook spreekt men b. v. van het sehorsgedeelte of de schorslaag bij Korstmossen (zie Korstmossen), In het sehorsgedeelte vau den stam en de takken onzer dico-tyledonische boomen, dat in jeugdigen toestand buitenwaarts door de opperhuid (dit deel is echter gewoonlijk zeer kort van duur en gaat weldra, ten gevolge der kurkvorming, verloren; men vergelijke het art. Kurk) bedekt wordt, en binnenwaarts aan de teehlaag grenst, kan men veelal drie verschillende afdee-lingen onderscheiden; deze zijn, van buiten af gerekend: do schorshuirft de groene schorslaay en de hasthiay. Deze lagen echter zyn niet alleen niet nhijd allen voorhanden, maar ook is de eene of andere bij verschillende boomsoorten dikwijls zoo onderscheiden gevormd, dat daardoor zeer uiteenloopendc sehorsvoruiingen ontstaan. Keeds de dikte der S. is by verschillende boomsoorten IX. |
zeer onderscheiden; men denke b. v. aan de dikke S. van een' ouden eik, terwijl zij bij den forschsten beukenstam nog geen Ncd. duim bedraagt. Daar hot schorsgedeelte bij onze gewone linden (zie Linde) zeer duidelijk en sierlijk ontwikkeld en tevens voor ons oogmerk bijzonder leerzaam is, willen wij hier het beeld schetsen, dat zich daarvan bij eene dwarse doorsnede aan het gewapende oog vertoont: De schorshuid bestaat uit dikwandige, tafelvormige, zeer regelmatig en vast aaneengeslotene cellen, en vormt een bijna ondoordringbaar, vast bekleedsel voor de meer binnenwaarts gelegene cellenlageu; do buitenste cellen der groene laag schijnen allengs in de schorsbuid over te gaan, de meest binnenwaarts gelegene cellenlageu dezer laatste zijn dan ook de weekste en lichtste, terwijl de meer buitenwaarts gelegene hoe langer hoe harder en donkerder worden. Wanneer men, hetgeen b. v. bij linden, beuken en andere boomen gemakkelijk geschieden kan, van een' verschen tak de schorsbuid aftrekt, dan vertoont zich de helder groen gekleurde, daarom aldus genaamde groeiie schorslaag. — Bijzonder duidelijk springt het verschil tusschen de schorshuid en de groene laag bij een' vliertak (wiens schors nog niet verknrkt is) iu hot oog; ieder kan zich daarvan gemakkelijk overtuigen, de schorsbuid toch is bij zulk een' tak aschgraauw van kleur en komt er bijzonder duidelijk tegen de groenkleurige laag uit. _ De groene laag nu bevat alleen in hare buitenste cellenrljen bladgroen, terwijl de meer binnenwaarts gelegene andere stoffen, niet zelden krystalleu, gekleurde vochten en oliën bevatten. Tusschen de groene laag schuiven zich de bundels basteelleu der bastlaag ') in, die, naar do mate dat stam of tak dikker zyn, breeder worden; tusschen ben in worden de deelen der groene laag naar binnen toe voortdurend smaller en gaan allengs in scborsmergstralon over, die zich aan de mergstraleu van het hout aansluiten. Wij kunnen over deu bast kort zijn, dewijl daarover reeds vroeger in dit woordenboek gehandeld is. Wanneer men het sehorsgedeelte aan rooting of maeeratie blootstelt, gaan de teere cellen der groene laag weldra le niet, terwijl daarentegen de stevige cellen van den bast, die aan de rotting veol langer weerstand bieden, als een van een aantal smalle en langwerpige mazen voorzien weefsel overblijven, welke mazen vroeger dooide cellen der groene laag werden gevuld »). Het spreekt van zelf, dat deze mazen grooter of kleiner zijn, al naar gelang do bastlagen meer buitenwaarts of binnenwaarts gelegen zijn. Reeds vroeger vermeldden wij, dat het kurk en de ruwe schors of korst uit hot sciiorsgedeelte ontstaan; wij behoeven daaromtrent nu dan ook niet uit te weiden, maar verwijzen den lezer daarvoor naar het art. Kurk. Alleen zij hier nog opgemerkt, dat slechts zeer weinige boomen, zooals de beuk, op den duur hunne gladde oppervlakte behouden ; bij de meesten blijft deze slechts eenige jaren bestaan, daar de buitenschors bij hen vroeger of later door kurkvorming geïsoleerd wordt en dien ten gevolge afsterft en berst; zoo merkt men b. v. bij een' lü-tot 15-jarigen eik nog eene gladde schors op, terwijl de uitwendige oppervlakte van oudere eikenstammen diepe scheuren of spleten heeft. De S. is een allergewigtigst deel, bij gemis waarvan de boom met kan blijven leven; immers het is voldoende, dat men de S. slechts over eeu zeer klein gedeelte rondom den stam weg-nome, om den boom aan een' wissen dood prijs te geven. Het is door het schorsgedeelte van den stam, en dat wel door de meest binnenwaarts gelegene lagen daarvan, dat de sappen nederdalen, die door het jonge hout iu den stam opklimmen; het is dan ook de verzamelplaats voor eene menigte stoffen, die zich in het hout niet of slechts in geringe mate bevinden, van daar 1) De bast (zie hast), hoezeer ook door zijn weefsel van de eigenlijke S. onderscheiden, is, waar hy voorkomt, veelal innig met deze verbonden, en minder een duidolük begrensd en afzonderlijk deel dan wel een onderdeel van het sehorsgedeelte. 2) Om zich hiervan een denkbeeld te maken bezie men de bandjes, die zoo veelvuldig gebruikt worden tot het zamenblnden van pakjes sigaren en die uit niets dan bastvezels bestaan, uit wier tusschenruimten het gewone parenchy-raateuse celweefsel door maeeratie verwijderd is. De zoogenaamde Cufta-bast, om Havana-sigaren, is de bait van Hibitcus alaiut 8w. |
3
IS
mode dat zoovele schorsen om hare geneeskundige eigenschappen voor ons van groot belang zijn. Ook eene andere beteekenis van de S. voor het leven van don boom ligt, zoo als wij in het art. Kurk reeds met een enkel woord aangaven, voor de hand; zij dient ter beschutting van het inwendige deel des stams, dat zij met haar voor vocht ondoordringbaar kurkbekleedsel voor uitdroegen behoedt, terwijl onder hare bedekking de groei des booms, door de gestadige vorming van nieuwe doelen in de teelt-laag ongestoord kan plaats grijpen. En welke gunstige gelegenheid biedt do met scheuren en spleten doorploegde, gedeeltelijk in ontbinding overgegane S. van oudere boomen niet aan ter ontwikkeling en tot woonplaats voor lagere planten en diertjesI de S. alleen b. v. van een' honderdjarigen eik biedt den natuuronderzoeker reeds een rijk veld ter beschouwing en nasporing aan. Zij, die er steeds op uit zijn, analogiën te zoeken, hebben, de S. der boomen met de huid der dieren vergeleken; het behoeft ter naauwernood betoogd te worden hoe verkeerd deze vergelyking is, want, terwijl door middel van de huid eene stofwisseling van het ligchaam met do dampkringslucht plaats grijpt, geschiedt bij de S. het tegenovergestelde; het voornaamste punt van overeenkomst is, dat evenmin als do meeste dieren zonder huid, de boom zonder schors kan blijven leven.
Nog dient vermeld te worden, dat door resorptie van colweef-sol in do S. meermalen groote ruimten ontslaan, welke met hars worden gevuld, do zoogenaamde harsganyen y die doorgaans met eene epüheliumAamp;ïig bekleed zijn. — Velen willen een onderscheid maken tusschen het oorspronkelijke en later gevormde schorsgedeelto; eene grens tusschen beiden is echter niet altijd duidelijk waarneembaar.
In kruidachtige stengels vindt men niet zelden in de S. onder de opperhuid een dikwandig, onverhout, wit glinsterend paronchym, dat men met den naam van collenchym heeft onderscheiden.
Is bij de Dieotyledonen het schorsgedeelte zeer verschillend, dit zelfde geldt ook van do Monocotyledonen, waar het dan eens, zoo als bij Dracaena, slechts uit paronchym» zonder bastcellen bestaat, maar onder de opperhuid eene kurklaag vormt; dan weder, zooals bij do Palmen, onder de opperhuid uit dikwan-dige pareuchymcolleu bestaat, en naar binnen toe verstrooide bundels van bastvezels bezit, die regelmatige kringen vormen; of wel, zoo als bij Grassen en Cyperaceen geregeld, onmiddelijk onder de opperhuid, bastvezels heeft. Eene duidelijke afscheiding van het schorsparenchym in verschillende lagen schijnt bij de Monocotyledoncn niet voor te komen; de opperhuid blijft bij velen zeer lang, niet zelden levenslang bestaan. Het is echter niet te ontkennen, dat de onderzoekingen omtrent de S. dezer planten nog in menig opzigt onvoldoende en gebrekkig moeten genoemd worden.
Wij achten het onnoodig hier verder by do S. zoo van laatstgenoemde planten, als van de hoogere cryptogamen stil te staan. v'
öCHOUTINGHUIS (Willem), van wiens geboorte de plaats en het jaar ons niet bekend zijn, was eerst predikant te Weerden in Oost-Friesland, sedert 1734 te Midwolde, waar hij den 208tcu November 1750 overleed. Deze man heeft zich eene treurige vermaardheid verworven door een iu 1740 uitgegeven en menigmalen herdrukt geschrift, getiteld: Het innig Christendom, iot overtuiging van onbegenadigde, besturing en opwekking van begenadigde, in deszelfs allerinnigste en wezenlijkste deelen, gestalte.lijk en bevindelijk voorgesteld. Dit boek, vol mystieken onzin, werd reeds terstond na do uitgave ernstig bestreden, doch de grove, zinnelijke voorstolling en do wanstaltige uitdrukkingen deden het bij den gemeenen man grooten opgang maken, en de onkundige dweepzucht „logde zieh gaarne nederquot; bij de dierbare „vijf nietenquot;, in welke S. hot wezen des gemoedelijken , of, zooals hij het noemde, innigen Christendoms, gelegen achtte: „De mensch wil niet, kan niet, moet niet, heeft niet ea deugt niet.quot; Het is niet te zeggen, hoe schadelijk de onverstaanbare mystiek van dit boek op eenvoudigen in de Nederlandscho hervormde kerk gewerkt heeft, en hier en daar nog werkt.
Zie: H. van Berkum, Schor ting huis en de vijf nieten (Utrecht 1859, 8quot;.).
SCHORZENEREN, dikwijls verkeerdelijk Schorzenelen genaamd, zijn de penvormige, vleezige, uitwendig zwarte (van
daar de naam, afkomstig van het Italiaansche Scorza nera of zwarto schors), inwendig witte wortels van do in Zuid-Europa voorkomende en in moestuinen veelvuldig gekweekte Scorzonera hispaniea, die tot de natuurlyke familie der Compositae, en in het sexuële stolsel tot de lflte orde der 19d0 klasse (Syngenesia polygamia aequalis) behoort. Deze plant draagt lancetvormige, laag aan den stengel gestoelde, hooger op ongesteelde bladen, en gele bloemen.
SCHOT. Hierdoor verstaat men ten eerste de ontbranding van conen vuurmond of van eenig draagbaar vuurwapen, en ton tweede do wijze van vuren bij do artillerie. Do Schoten en Worpen , die bij het geschut voorkomen, worden onderscheiden:
1°, naar do wijze van rigting, in kern-, vizier- en opzotseho-ten. Bij de kernschoten is, in algemeenen zin, de vizierlijn evenwijdig met de as der ziel; in meer beperkten zin is daarbij de as der ziel horizontaal. Bij de vizierschoten wordt de rigting over de beide hoogste punten van het metaal genomen, die meestal zijn aangegeven door eene viziersnede en eene inkeping op den kop of door viziernokken. Bij de opzelschoten wordt van den opzet gebruik gemaakt. Tusschen het kern-S. en het vizier-S. heeft men bij de zware veld-kanonnen, de belegerings- en yzeren kanonnen nog liet kernopzet-S., waarbij het gebruik van den opzet met dat van den kernring verbonden wordt.
2°. Naar de buskruidlading, in schoten met volle, verzwakte en versterkte lading.
3°. Naar het gebezigde projectiel, in schoten met kogels, kartetsen, granaatkartetsen en granaten, en in worpen met bommen, granaten, spiegelgranaten, steenen, kogels, brand' en lichtkogels.
4°. Naar den stand van do as der ziel, ten opzigte van hot horizontale vlak, en naar de ligging van het doel, hooger of lager dan do stelling van den vuurmond, in elevatie-schot en, ho-rizontale, plongerende en borende schoten.
5°. Naar de strekking van het doel, in front-schoten, waarbij do rigtlijn loodregt valt op het front van hot te treffen voorwerp; echarpeer-schoten, als de rigtlijn het vermelde front onder oenen schuinsehen hoek ontmoet; flank-schoten, als do vijand van ter zijde getroffen wordt; et\fileer'schoten, als men de vijandelyke linio in de strekking der lengte kan beschieten; revers-schoten, die den vijand schuins van achteren treffen; waarbij
de vijandelijke stelling geheel in den rug genomen wordt; en bricol-schoten, waarbij men oen onzigtbaar voorwerp bij terugkaatsing wil treffen.
6°. Naar de uitwerking, in rol-, ricochet-, demonteer' en bres-schoten. Do rolschoten geschieden, met de rigting van het kern-of kernopzet-S., in het vryo veld en daarbij tracht men gebruik te maken van de kortere sprongen der projectilen; de rico-chetschoten geschieden bijna uitsluitend bij den aanval van vestingen, onder aanmerkelijke verhoogingen en eene zeer verminderde lading; de demonteerschoten worden met volle lading tegen de schietgaten en borstweringen der vijandelijke werken gedaan, om deze te vernielen en het gesehut te demonteren; de bresschoten worden gebezigd tegen de muren der vijandelyke wei • ken, om deze te doen instorten en aldus eene bres te erlangen. L.
SCHOTANUS (Ciiristiaan), geboren te Schingen in i'riea land, den 16deu Augustus 16030, was eerst predikant op zijn geboortedorp (1627), vervolgons te Cornjum (1629). In 1639 werd hij te Franeker benoemd tot hoogleeraar der Grieksche taal, waarbij in 1644 de kerkelijke geschiedenis gevoegd werd. Twee jaren later aanvaardde hij het professoraat der godgeleerdheid, hei-welk hij in 1653 gedeelteiyk nederlogde, om het leeraarambt in dezelfde gemeente te aanvaarden; doch in 1668 legde hij zijne predikantsbetrekking neder, om alleen als hoogleeraar werkzaam te blijven. Hij overleed den 12deu November 1671.
S. was als godgeleerde zeer regtzinnig, hoewel de Cartesiaan-sche wijsbegeerte een' ijverigon voorstander in hem vond. Talrijk zijn zijne geschriften. De meesten zijnor godgeleerde verhandelingen, vooral die van dogmatischen inhoud, zyn thans van luttel wetenschappelijke waarde meer. Vermelding verdient echter zijn
1) Hy wordt dikwijls gehouden voor den zoon van een' regtegoleerde, Ber-nardus Schotanus, hoogleeraar te Franeker, Utrecht en Leiden (geb. 1508, overl. 1052), maar ten onregte. Zyn vader heette wel Bernardus, maar was predikant te .Schingen, en te Britswerd en VVieuwerd, waar hij in 1633 overleed.
19
arbeid aan {Heptacmeron sive historiae sacrae apparatus ad Snip, Sev.y Franeker 1658 ; Bibliotheca historici e S. V. T., per mod urn comment aril in Sulp. Sev., Franeker 1662, 1664, 2 dln.) en vervolg op (Coniimiatio sacrae hisioriae Sulp. Seo., Franeker 1656) Sulpieius Severus (zie Severm, Sulpicius), alsmede zijne Beschrij' ving en Chronijk van Friesland (Franeker 1654), gevolgd door: Kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen van Oost- en West-Friesland tot het jaar 1558 (Franeker 1658), en Beschrijving e van de heerlijkheid van Friesland (Franeker 1664). Zie voorts: E. L. Vriemont, Ath. Fris. bl. 336. SCHOTANUS (Meinaud), geboren te Franeker den 13den October 1593, was eerst predikant te Britzum, vervolgens hoog-leeraar der godgeleerdheid te Franeker (1626), predikant te Leeuwarden (1632), andermaal hoogleeraar te Franeker (1636) en te Utrecht (1637), waar hij den 6acn April 164 4 overleed. Behalve eenige apologetische schriften tegen de Roomsch Cath. Kerk, gaf hij in het licht: Condones in 1 Petr. (Franeker 1637); Sys-lema concionum, quibus doctrina Christiana, praxis fidei et verae religionis traditur (Utrecht 1640); alsmede eene Oratio in ohitum Sextini Amama (Franeker 1630). Zie voorts E. L. Vriemont, Athen. Fris. bl. 246 e. volg.; Paquot, Mémoires y D. I., bl. 573 e. volg. SCHOTEL (Johannes Cristiaan), de beroemdste Nederland-sche zeeschilder, werd den iiden November 1787 te Dordrecht uit den deftigen burgerstand geboren; hij genoot eene goede opvoeding en werd door den kaarslichtschilder A. Mculemans in het teekenen onderwezen. Zijn vader noch hij zelf dachten er toen aan, dat in den knaap een groot schilder schuilde. Veeleer openbaarde zich bij hem eene groote voorliefde tot het ondernemen van zeereizen, en hij zou niets liever gewenscht hebben dan zich aan de zeedienst te wijden. Maar die wensch stuitte af op den bepaalden wil zijns vaders, die, zelf fabrikant, hem aan het hoofd eener garenfabriek plaatste. Om den jongeling althans eenigermate schadeloos te stellen voor de teleurstelling, welke hij hem had opgelegd, gaf zijn vader hem in 1804 een' fraaijen boeijer ten geschenke, onder voorwaarde, dat hij nu van geen reizen meer spreken en zich op den handel toeleggen zou. Dit geschenk had voor S. eene hooge waarde; elk uur, dat hij aan zijn bedrijf ontwoekeren kon, bragt hij op zijnen boeijer door, en gedurig maakte hij er, somtijds vrij uitgestrekte togten mede op de wateren rondom Dordrecht en langs de Hollandsche zeekusten. Tevens was dat vaartuig voor hem de oefenplaats, van waar hij de natuur bestudeerde, welke hij dan in zijne schetsen en teekeningen trachtte weêrtegeven. Hij zelf bespeurde thans, dat hij aan de teekenlessen van Mculemans niet genoeg had, en werd werkend lid van het Dordsche schildergenootschap Pictura, waar hij zich verder oefende in het teekenen naar het naakt en gekleed levend model; terwijl hij tevens anatomie bestudeerde, en rusteloos werkzaam eene menigte schetsen en teekeningen vervaardigde. Toch was do kunst nog steeds eene ondergeschikte zaak, de fabriek hoofdzaak in zijn leven. In 1806 werd hij zelfs door de toenemende verzwakking zijns vaders genoodzaakt, de leiding der zaken geheel alleen op zich tc nemen. In hetzelfde jaar in het huwelijk getreden met Mcj. van Steenbergen, was het op haar aanraden, dat hij voor zijne kunstoefening de leiding inriep van Jacob van Strij, en toen, ten gevolge van de Fransche overheersching, de handel hoe langer hoe meer begon te verkwijnen en de fabriek gedurig achterging, legde S. zich meer uitsluitend op de kunst toe, trachtte door taai geduld en onophoudelijke inspanning in te halen hetgeen er aan zijn meesterschap over de vormen ontbrak, en vervaardigde eene menigte teekeningen in O.-I. inkt en sepia, die spoedig liefhebbers vonden. Door dat succes aangemoedigd, wilde hij ook gaan schilderen, maar begreep daartoe de geregelde leiding van een'schilder noodig te hebben. In 1808 zocht hij die bij den schilder M. Schouman, en begon nu vlijtig schilderijen te maken. Tot in 1817 zag men er echter niets van in het publiek. |
Van toen af werd zijn talent, intusschen door onophoudelijke studie van alle onderdeden der kunst tot volle rijpheid ontwikkeld, meer algemeen bekend, en het natuurlijke gevolg bleef niet uit; van alle kanten vielen S. eerbewijzingen ten deel en stroomden hem bestellingen toe. Terwijl bij de grootere historische voorstellingen van het verjagen der Franschen uit Dordrecht in 1814 en van het bombardement van Algiers door de vereenigde Ne-derlandsche en Engelsche vloten door hem aan zijn' leermeester Schouman belangrijke hulp was bewezen, trad hij nu geheel zelfstandig op, en in 1818 verwierven twee schilderijen van zijne hand, een' hevigen storm op zee en een woelend water bij heldere lucht voorstellende, op de Amstcrdamsche tentoonstelling een schitterend succes. Al spoedig zag men nu in S. den waardigen opvolger, ja mededinger van de beroemde zeeschilders der oud-Hollandsche school, in de eerste plaats van Lu-dolf Bakhnyzen en Willem van de Velde. Aan zijn zeldzaam en uitnemend talent werd op allerlei wijze hulde gebragt: vooreerst door zulk een menigte bestellingen, ook van vorsten en aanzienlijken en van de meest bekende kunstverzamelaars in Europa, dat S. onmogelijk aan al die aanvragen kon voldoen, hoe gemakkelijk hij overigens ook werkte, hoe onvermoeid hij elk oogenblik, dat hij niet aan zijne studiereizen, meest met boot en boeijer op do Zeeuwsche wateren en langs de Hollandsche kusten, wijdde, voor den ezel doorbragt; vervolgens door een aantal medailles en eereblijken , door hem op tentoonstellingen in het buiten- en binnenland behaald; door het ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, hem door koning Willem den I8ten geschonken; door vorstelijke geschenken; door zijne benoeming tot lid van het Koninkl. Nederl. Institut, van de Academiën van Schoone kunsten tc Amsterdam, Berlijn, Antwerpen , Brussel en Gent. Wij spraken van zijne studiereizen. Deze strekten zich van tijd tot tijd ook tot het buitenland uit. In 1827 reisde hij naar Parys en vertoefde er eenigen tijd, om zoowel de musea als de moderne school te bestuderen. Het spreekt van zelf dat hij, geheel de zoon zijner eigene werken en doortrokken van een nuchter en zuiver gevoel voor het natuurschoon, weinig vrede kon hebben met de koortsachtige phantasiën der romantische school, die de pseudo-ciassieke rigting toenmaals begon te verdringen. Meer voldoening had hij van zijne reizen en zijn verblijf aan de Fransche kusten, waar hij eene menigte studiën en schetsen vervaardigde, waarvan hij later voor schilderijen partij trok. In latere jaren bezocht hij nu ook een gedeelte van Duitschland, andermaal Parijs, en vervolgens weder de Fransche en nu ook de Engelsche kusten. Van die verschillende reizen zijn de herinneringen in zijne werken bewaard. Bij zijne gezonde en sterke constitutie scheen men zich met de hoop te mogen vleijen, dat hij tot op hoogen leeftijd den roem zijner school zou helpen uitmaken ; maar deze verwachting werd niet vervuld. Te midden van zijne werkzaamheid in zijne schilderkamer overviel hem eene beroerte, aan welker gevolgen hij den 218ten December 1838, dus op vier en vijftigjarigen leeftijd, bezweek. Zijn stoffelijk hulsel werd eenige dagen later met veel plegtigheid ter aarde besteld. Het is onmogelijk hier eene opsomming te geven van zijne talrijke werken. De besten daarvan werden opgenomen in de kunstverzamelingen der vorsten van Nederland, Rusland, Frankrijk, Pruissen, in die van de hceren v. d. Hoop te Amsterdam, van der Blijk te Dordrecht, in Teyler's Museum te Haarlem, in particuliere collectiën te Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en elders. S. was gewoon van elke schilderij eene schets te maken. In zijne nalatenschap werden omstreeks 400 van die schetsen gevonden, die met 9 schetsboeken, waarin 290 teekeningen voorkwamen, na zijnen dood tot hooge prijzen verkocht werden. Een jaar na zijn' dood werd in de groote kerk te Dordrecht een gedenkteeken onthuld, door de inwoners dier stad aan de nagedachtenis van hunnen beroemden stadgenoot gewijd. S. was ongetwijfeld de grootste zeeschilder van zijn' tijd en welligt van allen, die hem zijn voorafgegaan. Er is meer kracht, meer fougue in de wijze, waarop hij lucht en water in hunne duizendvoudige variatiën uitdrukte, dan zelfs L. Bakhnyzen bezat. Voor alles moet de verbazende natuurlijkheid zijner voorstellingen geroemd worden; het is of dat water golft en schuimt, alsof die wolken drijven, alsof men do frissche zeekoelte zich voelt toewaaijen. Daarbij wordt die natuurlykheid verhoogd door eene uitnemend juist bestudeerde teekening van allerlei soort van schepen, in allerlei soort van stellingen. Eindelijk was zijn coloriet altijd krachtig, soms alleen wat koel, en zijne behandeling uiterst vrij en gemakkelijk. Hij kwam hoogst zelden op eene reeds geschilderde partij in zijne schilderijen terug. Zijne opvatting was breed, raaar eenvoudig, zeer waar, maar veelal ook |
20
zoer nucUtor. Ken weinig meer gloed en poësie zou haar onvergelijkelijk schoon, en elke hoogore ontwikkeling van dezen tak dor kunst schier ondenkbaar gemaakt hebben. Uitvoeriger berigte» omtrent hot leven en de werken van dezen voortreffelijkcn kunstenaar komen voor in het door zijn' zoon in 1840 bij den boekhandelaar Loosjes te Haarlem uitgegeven werkje, getiteld: Leven van den zeeschilder J. C, Schotel, door Cr. D. J. Schotel, met portret. SCHOTLAND, het noordelijke gedeelte van het eiland Groot-Brittannie, wordt ten noorden door den Atlantischen oceaan, ten oosten door de Noordzee, ten westen door den Atlantischen oceaan en do lerscho zee begrensd, en wordt ten zuiden door het Cheviot-gebergte en de Tweed van Engeland gescheiden. In 1861 telde het, op eene uitgestrektheid van ruim 1470 Q mijlen, 3,061,251 bewoners. Het wordt naar de gesteldheid des bodems in drie deelen gescheiden; Noord-S., zijnde dat gedeelte, hetwelk ten zuiden begrensd wordt door de reeks van meren, welke zich van het eiland Huil tot de golf van Murray uitstrektj in do rigting van het Caledonia-kanaal; Midden-S. of dat gedeelte, hetwelk ten zuiden der genoemde grens ligt, en dien naam draagt tot aan do lijn, welke men zich van den mond der Clydo tot aan dien der Forth denken kan; Zuid-S. is dan hetgeen tussohen die lijn en de zuidelijke grens des lands ligt. Ook do verdeeling in Hooglanden en Laaglanden is zeer natuurlijk. Do volkstaal en de nationale kleederdragt wijzen de grenzen aan, welke de natuur door het Grampian-geborgte gevormd heeft, 'len zuiden der Hooglanden verheffen zich minder hooge bergruggen, evenwijdig aan hot Grampian'gebergte, tusschen welke het vruchtbare dal Strathmore ligt. Het bebouwen van den grond in de ton noorden daarvan gelegene streken geschiedt slechts langs de kusten, langs de oevers der rivieren en in kleine dalen, welke door beken besproeid worden. In het noordwesten des lands gaat de bodem in eene ruwe bergstreek over, waar hooge, kale rotsen met diepe kloven afwisselen, welke trotscho natuurtafereelen oplevcreu, doch ter bebouwing geheel ongeschikt zijn, Dc toppen der bergeu blijven echter beneden do sneeuwlinie, daar de Beno-vis en de Benwyvis, zijnde de hoogsten, zich nog geen 1500 meter boven den zeespiegel verheffen. Op sommige plaatsen, waar de zon nimmer doordringt, blijft do sneeuw gedurende deu zomer echter wel liggen. Te midden der bergen bevinïen zich hier en daar kleine, vruchtbare dalen en goede bergweiden. De bodem van S. levert, zelfs in de zoogenaamde Laaglanden, geene uitgestrekte vlakten op, maar eene bekoorlijke afwisseling van bergen en dalen, bij welke de vruchtbare akkers zich nu eens met zachte helling van den oever der zee of eener rivier verheffen en zich op aanzienlijken afstand boven den zeespiegel uitbreiden , dan weder steile hoogten zich niet ver van de zeekust tot 500 meter en hooger verheffen. De bebouwde grond ligt gemiddeld 200 meter boven de oppervlakte der zee; do hoogste plaatsen, welke bebouwd worden, verheffen zich van 400 tot 500 meter boven den zeespiegel. In een koud, nevelachtig en vochtig klimaat, onder welks invloed de vrcchten bij die in Engeland meestal eene maand ten achteren zijn, ziet de landbouwer zijne zorgen, die op alle, slechts eciiigzius bebouwbare gedeelten, worden aangewend, het beste bekroond in het Zuiden, dat door de Clyde, de Forth en vele kanalen doorsneden wordt. Omstreeks een vierde der gcheele oppervlakte is vruchtbare grond, waarvan echter wel twee derde gedeelte grasland is, of slechts voedsel voor het vee oplevert. De gunstigste verhouding vindt men in het graafschap Eastlothian, waar slechts ecu vierde der oppervlakte onbebouwd is; de ongunstigste verhouding treft men in de graafschappen Selkirk en Sutherland aan, waar van de honderd bunders slechts zes tor bebouwing geschikt zijn. De voornaamste voortbrengselen van S. zijn: verschillende delfstoffen, onder welke lood, ijzersteen-kolen en vele scorten van steenen; do kusten zijn rijk aan zeevogels; de omliggende zeeën, de moren, de rivieren bevatten veel visch, zoodat de vischvangst voor oever- en kustbewoners een middel van beslaan is. De nijverheid staat in S. op veel lageren trap dan in Engeland. To Glasgow en Paisley zijn fabrijken van zijden en katoenen stoffen, alsmede vermaarde katoen-drukkerijen. Limionweverijon worden in bijna alle deelen des rijks gevonden. De binnenlandsche handel is vrij aanzienlijk en wordt door spoorwegen en kanalen begunstigd. De buitonlandsche handel, die hoofdzakelijk te Glasgow gezeteld is, brengt vooral wollen stoffen, koloniale waren en ruwe grondstoffen voor de binnenlandsche nijverheid aan. |
De aanzienlijke kust-nitgestrektheid, welke S. bezit, heeft, vooral bij de mondingen dor rivieren, diepe inhammen, Friths genoemd. De voornaamsten daarvan zijn die van Durnoch, Murray, Tay, Forth, Lorn, Clyde en Solway. Langs do westkust liggen de Hebriden of Westelijke eilanden, welker bewoners meest van Keltisehen oorsprong zijn; ten noorden van S. en door de straat of zoogenaamde Frith van Pentland daarvan gescheiden, liggen de Oreaden of Orkney-eilanden, welker bevolking van Scandinavischen oorsprong is. Nog noordelijker liggen de Shet-landscho eilanden, welke insgelyks tot S. behooren. S. wordt, even als Engeland, in graafschappen verdeeld. De namen der 32 graafschappen zijn; Midlothian of Edinburg, Westlothian of Linlithgou, Eastlothian of Haddington, Berwick, Teviotdale of Roxburgh, Selkirk, Tweeddale of reebles, Dumfries, East-galloway of Kircudbright, Westgalloway of Wigtown, Ayr, Lanark of Clyderdale, Keufrew, Stirling, Claekmannau, Fife, Kinross, Dumbarton of Lenox , Bute, Inverary of Argyll, Perth, Forfar of Angus, Kincardine of Mearns, Aberdeen of Mar, Banff, Elgin of Moray, Nairn, Inverness, Koss en Cromarty, Sutherland, Caithness, de Oreaden en Shetlandsche eilanden. De voornaamste steden van S., met het getal der inwoners in 1861, zijn; de hoofdstad Edinburg met 168,000, Glasgow met 394,800, Dundee met 90,400, Aberdeen met 73,800 inwoners. S. is nagenoeg allcrwege van goede scholen voorzien, welker oprigting van het laatst der XVIlde eeuw dagteekent. Van de hoogescholen te Edinburg, Glasgow, Aberdeen en St. Andrews is de eerste do belangrijkste. Zij hebben goede en wel voorziene bibliotheken. De hoogeschool te Aberdeen werd reeds in de X Vquot;10 eeuw opgerigt. S., oudtijds door Keltischc en Germaanscho stammen bevolkt, komt het eerst voor onder den naam van Caledonia, ten tijde van Julius Agricola, die lu het jaar 78 n. Chr. door keizer Vespasianus tot stadhouder van Brittannie benoemd werd. Agricola drong tot het Grampian gebergte door, en legde in Zuid-S. vele sterkten aan. Hetzelfde werd later door andere Komeiiische bevelhebbers gedaan, die echter nimmer vorder in het noorden doordrongen. Toen keizer Septimus Severus in 207 het plan vormde, om het geheele eiland te onderwerpen, moest hij dit opgeven, en zich vergenoegen met het optrekken van oen' nieuwen grensmuur, die zich van de eene zee tot de andere uitstrekte. Caracalla poogde te vergeefs de Caledoniërs verder terug te drijven, en de muur, dien keizer Hadrianus in 121 gebouwd had en die sedert versterkt was, bleef vau toen af de beste bescbutting tegen do invallen der noordscho volken. Het verkeer met de Komeinen had een' weldadigen invloed op die stammen, welke onmiddellijk ten noorden van genoemden mum-en nog binnen do uiterste grenzen der Uomeinsche verdedigings-liniën woonden. Nadat er geruimen tijd van hot noordon van Brittannie geene melding gemaakt is, leest men den naam der Caledoniërs uiet meer, en komen daarentegen in do IVtl0 eeuw Picti en Scotti, by Ammianus Marcellinus, als de bewoners dier streken voor. In welke betrekking zij tot de oude Caledoniërs stonden, is eenig-zins onzeker. Toen de Romeinen, wier ryk ten val neigde, in 420 Brittannie verlieten, kregen de Pieten en Schotten de handen ruim en drongen zuidwaarts, totdat do Anglen en Saksen, onder Hengist en Horsa, in 449, don Britten te hulp kwamen. Van dien tijd af ligt do geschiedenis der Pieten en Schotten gedurende twee eeuwen in het duister. Tusschen do bewoners van Ierland en S., welke in afkomst en zodon veel overeenkomst hadden, schijnt eenigo betrekking onderhouden te zijn, waai uit zich de aankomst van lerscho volkplantingen laat vorklaren, die zich in het begin der VId,gt; eeuw in S. vestigden, en er het Christendom overbragten. Omstreeks het midden der VI110 eeuw ijverde de heilige Columbanus voor do uitbreiding der christelijke leer in S., en stichtte op het eiland Jona een klooster, waaruit vele predikers voortkwamen. Do Pieten eu Schotten leefden geruimen tijd in onophoudelijke ; twisten onderling en met do Angelsaksen. Omstreeks 831 stierf 1 het vorstengeslacht der Pieten uit, en maakte Alpin, koning der | Schotten, aanspraak op de heerschappij over de Pieten. Hij werd |
31
echter in den slag gevangen genomen en meédoogenloos omgo-bragt. Zgn zoon, Kenneth, was gelukkiger: hij onderwierp in 843 de Pieten, en werd daardoor do stichter van het koningrijk S., waarvan de Komeinsche grensmnur, tusschen do Clyde en do Forth, geruimon tijd de zuideiyko grens bleef. Van tijd tot tijd had S. van do invallen dor Noormannen to lijden, die er zich in de IXquot;10 eeuw voor hot oerst vertoonden. Do pogingen van Atholstan, een' kleinzoon van Alfred den Grooton, om North-nmborland, waar do Denen heorschton, en een gedeelto van S. aan zich to onderwerpen, hadden in 938 een inval der Schotten en Denen in Engeland ten gevolge, die ton nadeolo dor verbondenen afliep. De zoon van Atholstan stond echter in 941 Cumberland aan den koning van S. af, op voorwaarde, dat deze hem tegen de Denon zou holpon. Do aanspraken dor latere Engelscho koningen op de loenhocrschappij over S. grondden zich dcols op dio schenking, deels op de vroegere invallen, waardoor S., volgons Engelscho schrijvers, cijnsbaar gemaakt zou zijn. Het gesloten verbond dood de invallen dor Denon en Noormannen monigvuldiger worden, doeh S. werd niet geheel onderworpen, en koning Malcolm behoefde in het begin der XI00 eeuw, zelfs aan Knoet, slechts leenhulde te bewijzen wegens Cumberland. Koning Duncan werd in 1040 vennoord door zijn'neef Macbeth, die een tijd lang rustig regeerde, doch in 1054 met Engelsche hulp bij Lunfanan verslagen werd, waarna Malcolm Canmoro, een zoon van Duncan, de kroon aanvaardde. Nadat Willem van Normandie Engeland veroverd had, vlugtten velen zijner tegenstanders naar S., en verlokten den koning, die hen gastvrij ontving, tot een' inval in Engeland (1071). Daarbij worden ongehoorde wreedheden gepleegd, dio natuurlijk tot wraak aanspoorden. De vrede word echter gesloten, op voorwaarde, dat Malcolm hulde zou doen wegens zijne Engelsche leenen. S. bleof sedert dien tijd een toovlugtsoord voor de misnoegde bewoners van Engeland, die op do taal en de zeden van zuid-S., waar zij zich meest ophielden, een' overwegenden invloed uitoefenden. Ook werden do instellingen van hot leenrogt er langzamerhand ingevoerd. S. had aan Malcolm en diens vrome gemalin Margaretha veel te danken. Toen, na den dood van Willem den Veroveraar (1087), do krijg op nieuw ontbrand, en Malcolm in 1093 in den strijd gesneuveld was, brak voor S. weder een tijd van biu-nenlandsche oneenigheden aan. Donald, een broeder, en Duncan, een onechte zoon van Malcolm, moesten onderdoen voor diens zoon Edgar, dio achtereenvolgens werd opgevolgd door zijne broeders Alexander en David. De laatste mengde zich in de geschillen over de Engelsche troonsopvolging, deed oen' inval in Engeland, en leed in 1138, op de vlakte van Cottonnioor bij Northallerton, oene geduchte nederlaag. David stierfin 1153, nadat Henrik Plantagenet door koning Stephanus tot diens opvolger in Engeland benoemd was. De oorlogen tusschen Engeland en S. bloven voortduren. By een verdrag, dat in 1189 tusschen Richard Leeuwenhart en Willem den Leeuw van S. gesloten werd, verklaarde de eerste den laatste, tegen betaling van 100,000 p. St., vrij van do afgedwongen loonroerigheid. Do moeijelijkheden, waarin Jan zonder land met zijne onderdanen gewikkeld word, openden eeno betere toekomst voor S., onder Alexander den li11611, die Willem was opgevolgd. Onlusten in de Hooglanden waren intusschen niet zeldzaam. Alexander werd in 1249 door zijn' minderjarigen zoon, Alexander don opgevolgd, die, na de regering zelf aanvaard |
te hebben, met Uako van Noorwegen in oorlog kwam, en in 1266 bij verdrag de Hebriden voor S. verwierf. De schoone toekomst, waarmede men zich in S. vleide, werd door het kinderloos overlijden van Alexander den Hl11011 in 1286, plotseling bedorven. Na den dood zijner achtjarige kleindochter, maakten John Baliol, Robert Bruce en John Harting, zonen van drie dochters van een' broeder van Willem don Leeuw, aanspraak op den troon, welken door Eduard den l8tcquot; van Engeland, onder vernederende voorwaarden, aan den eerste werd toegekend. Baliol wilde zich daarvan ontslaan, maar leed in 1296 bij Dunbar oene beslissende nederlaag, waarna hij eerst in Engeland en vervolgens in i'rankrijk gevangen gehouden werd. Onder die omstandigheden trachtte William Wallace zijn vaderland te be-vryden, verloste hot van de Engelsche heerschappij, en word, in plaats des afwezigen konings, tot bestuurder des rijks benoemd. In 1208 werd hij echter bij Ealkirk geslagen, en zwierf als een partijhoofd rond, totdat hij in 1305 aan de Engolschen verraden en te Londen ter dood gebragt werd. Toon S. nu schijnbaar geheel afhankelijk, en de gevangen Baliol in Frankrijk gestorven was, stelde Robert Bruco, do zoon des vroeger genoemden, zich aan de spits der zijnen, maakte zich van het kasteel Dumfries meester, en werd in 1306 tot koning gekroond. Hij moest echter voor de Engelschon wijken, en vlugtte naar Ierland, van waar by in don herfst naar S. terugkeerde. Do dood van Eduard don laten schonk hom do gelegenheid, om zich in het rustig bezit van zjjn rijk te stellen, en toen de Engelschon in 1314 den oorlog hervatten, werden zij bij Bannockburn geslagen. Na die overwinning was het Robert's eerste zorg, de kroon in zijn geslacht te verzekeren. Er werd bepaald, dat, na het uitsterven der mannelijke nakomelingen van Robert en diens broeder Eduard, de rogten op de nakomelingen van Robert's dochter, Marjoria, zouden overgaan. Zij huwde mot Walter, wiens geslacht in het erfelijke bezit was van hot rijkshofmeesterschap in S., en daaraan don naam van Stewart of Stuart ontleende. Om zich meer steun te geven, riep Robert in 1326, nevens die van den adel en de geestelijkheid, voor het eerst leden van den burgerstand voor hot parlement op. Den vrede, in 1327 te Newoastle met Engeland gesloten, overleefde Robert niet lang, daar hij in 1329 overleed, en door zijnen minderjarigen zoon, David den IIdcquot;, word opgevolgd. Tijdens do voogdijschap landde Eduard, de oudste zoon vau John Baliol, die zich in Frankrijk had opgehouden, in ö., liet er zich kroonen, en wist zich van 1332 tot 1342, met Engelsche hulp, staande te houden. David de IIdl1 liet zich door Frankrijk overhalen, do wapenen togen Engeland op te vatten. Phi-lippa van Henegouwen, gemalin van Eduard den III11011, sloeg de Schotten, en voerde hunnen koning gevankelijk naar Londen. Baliol deed in 1356 afstand van zijne regten, en de gevangen koning werd in 1357 togen een aanzienlijk losgeld ontslagen. Hij bleef echter tot aan zijn' dood (1370) onder den invloed des konings van Engeland. Nu beklom Robert, de rijks-hofmoester en stamvader van het huis Stuart, den troon, die, den geest der natie volgende, zich nader aau Frankrijk aansloot. Dit was minder voordeolig uit een staatkundig, dan uit een maatschappelijk oogpunt, daar de handel der Schotten er grootelijks door begunstigd werd. Van dien tijd af dagteekent ook de Schotsche lijfwacht der Eransche koningen. In 1390 werd Robert de IIquot;10 opgevolgd door zijn' zoon Jan, die, op verzoek dos parlemonts, dat in dien naam een ongelukkig voorteeken zag, den naam van Robert den llllt;1lt;!n aannam. Het bestuur van dezen vorst was zwak; toen hij in 1405 zijnen zoon Jacob naar Frankrijk zond, om er diens opvoeding te doen voltooijon, viel de prins in handen der Engelschon, dio hom gevangen hielden. Robert de IHd0 overleed in 1406, en Jacob werd oerst in 1424 uit do Engelscho gevangenschap ontslagen. Hij keerde in zijn rijk terug, na Johanna van Beaufort, oene kleindochter des hertogs van Lancaster, gehuwd te hebben. Hij vond S. in een' treurigen toestand: de wetten werden slecht gehandhaafd, het koninklijk gezag was er in verval, de adel oproerig en onrustig, do burger- en boerenstand waren gedrukt de kroongoederen vervreemd. Jacob bragt in do meeste zaken eeno gelukkige verandering, ofschoon het hem moeite kostte, zich ook in de Hooglanden eenigzins te doen eerbiedigen. Hij nam vele goede maatregelen, om het belang des volks te bevorderen, handel en nijverheid aan te moedigen, en het allerlei soort van handwerkslieden uit Vlaanderen overkomen, die groote voorregten ontvingen. Toen hij in 1437 door eenigc zaam-gezworene edelen, in een Karthuizcr klooster bij Perth, vermoord werd, waren vele zijnor oogmerken nog slechts ten deele bereikt, en brak er weder een onrustige tijd aan, waarin do adel gelegenheid kreeg, zijn vorig aanzien te horwmnen. Jacob do li'10 nam, acht jaren later, do regering zelf in handen, en had, door krachtige en vaak geweldige maatregelen, de koninklijke magt zeer uitgebreid, toen hij in 1460 door hot springen van oen stuk geschut gedood werd. Zijn zoon, Jacob de UI11', huwde in 1470 met Margaretha van Denemarken, die haren gemaal de Oreaden en Schctlandscho eilanden ten huwelijk mede-bragt. De koning beoefende de wetenschappen en schoone kunsten, doch werd daardoor van regeringszaken afgehouden, en verloor daardoor \oler achting. Hel kwam lot een' opstand, en |
SCH.
22
Je koning, die in 1488 uit don veldslag bij Stisling vlugtto, word in de woning eens molenaars verraderlijk omgebragt. Jacob de IV110, die hem opvolgde, bezat daarentegen nlle eigenschappen, die oen' krijgszuchtigen adel voor hem konden winnen. Zijne neiging tot pracht en kostbare vermaken had alleen het voordeel, dat hnndel en nijverheid er door aangemoedigd werden. De stapel der Schotsche waren werd weder naar Vecre in Zeeland verlegd, en de vischvangst langs do kusten van S., voor do Nederlanders eene rijke bron van gewin, werd onder de eigen bevolking aangemoedigd. Onder begunstiging van vrede met de naburen, geraakten de bewoners van Zuid-S. tot oen' hoogoron trap van beschaving en welvaart dan die der Hooglanden, die daarin verre bij hen ten achteren bleven. Na in 1496, ten behoeve van Perkin Warbeck, de wapenen tegen Engeland te hebben opgevat, sloot Jacob in 1502 vrede; het huwelijk van Jacob den IV1'011 met Margaretha, dochter van Henrik don VII3quot;11, een der voorwaarden van het verdrag, baande don weg tot do latere vereeniging van S. en Engeland. In het belang van Frankrijk deed Jacob in 1513 een' inval in Engeland, en verloor in den slag bij Flodden hot leven. Hevige binnenlandsche oneenigheden kenmerkten de minderjarigheid van Jacob den Vdeu, die bij den dood zijns vaders slechts anderhalf jaar oud was. Toen hij in 1528 do teugels van het bewind in handen nam, openbaarde zieh al spoedig zijne zucht tot uitbreiding der koninklijke magt, en, steunende op de hulp dor geestelijkheid, liet bij geone gelegenheid voorbijgaan, om den overmoed des adels te breidelen. De invloed van den burgerstand in S. was te dier tijde nog zeer gering. De hervorming, dio ook in zijn rijk doordrong, vond, ondanks de pogingen van Henrik den VIII81™, om zijn' neef daarvoor gunstig te stemmen, in Jacob geen' beschermer. Deze huwde daarentegen, na hot overlijden zijner eerste gemalin, met Maria de Guise, hertogin van Lon-gueville, bevestigde daardoor zijn verhond mot Frankrgk, en legde den grond tot de verwijdering tusschen het hof en do Pro-testantsehc kerk in S. Een kortstondige oorlog met Engeland in 1542 werd weinig roemvol gevoerd, en do koning overleed in hetzelfde jaar door smart of vergif, nadat hem eenige dagen te voren do geboorte eener dochter berigt was. Dit kind was de later zoo ongelukkige Maria Stuart. De strijd met Engeland werd voortgezet, en de rust des lands van binnen en van buiten evenzeer bedreigd. Kardinaal Beaton, dio in 1546 vermoord word, vervolgde de aanhangers der nieuwe leer, die in aantal toenamen en in John Knox een' ijverigen voorstander vonden. In 1547 leden do Schotten bij Pinkey eene geduchte nederlaag; zij kregen in het volgende jaar hulp uit Frankrijk, en zonden hunne zesjarige koningin derwaarts, waar zij weldra mot den dauphin verloofd werd. S. verkeerde, ofschoon hot in 1550 vrede met Engeland gesloten had, in een' ougclukkigen toestand, die niet verbeterde, toen Maria de Guise, in 1554 door hare twaalfjarige dochter tot regentes benoemd werd. Vier jaren later namen do dauphin van Frankrijk en diens jeugdige gemalin den titel van koning en koningin van Engeland aan, daar zij do regten van Elisabeth op den troon baars vaders ontkendon. Deze daad was een der voornaamste redenen van de latere vijandschap dor koningin van Engeland tegen die van S., ofschoon de laatste, na den vrede van 1560, den aangenomen titel weder aflegde. Met Fransche hulp onderdrukte de regentes tot aan haren dood (1560) do Protestanten, die daarentegen, op de hulp van Engeland steunende, zich gedurende eenigen tijd zoodanig verhieven, dat de uitoefening der IJ. Catholieko godsdienst in S. zelfs verboden werd. Onder die omstandigheden landde Maria Stuart, wier echtgenoot, Frans do Ilac, na eene kortstondige regering, overleden was, don 20'llin Augustus 15'31 te Leith, en zag zieh, als aanhangster der R. Catholieko kerk, in eene moeijelijke stelling tusschen de strijdende partijen geplaatst. Hare maatregelen ten behoeve der oude leer, haar huwelijk met Darnley en dat met Bothwell, die verdacht werd van deelgenootschap aan den moord van Darnley, maakten de verwijdering tusschen de koningin en hare onderdanen grootor, en gaven eindelijk aanleiding tot gewapend verzet, waarbij do troepen der koningin de nederlaag leden. Den 16lt;icn jjej besloot Maria de golf van Solway over te steken, en zich onder de hoede der koningin van Engeland te stollen, die haar gevangen hield, totdat Maria, beschuldigd van aan eene zamenzwering tegen Elisabeth te hebben deelgenomen, den 88tcquot; February 1587, door beulshanden het loven verloor. De partij der ongelukkige Maria Stuart had intusschen, na vele vorgeef-sche pogingen om hare zaak te doen zegevieren, hot onderspit gedolven. Jacob de VI110, haar twaalfjarige zoon uit het huwelijk met Darnley, begon in 1578 te regeren, bijgestaan door een' staatsraad. Elisabeth trachtte op allerlei wijzen haar invloed in S. uit te breiden en te bevestigen. In 1586 sloot zij een verbond met Jacob den VI110quot; tot handhaving der Protestantsche kerk in heide landen, legde don Schotsehen koning een jaargeld toe, en beloofde geeno stappen te zullen doen, om zijne aanspraken op den Engelschen troon te benadeelen. Do dood zijner moeder werd zoo goed mogelijk verontschuldigd, en Jacob weigerde elke deelneming aan plannon tegen Elisabeth. De vrees voor het tegetuloel gaf aanleiding, dat de Schotsche Protestanten in 1588 hun eerste verbond (covenimt) sloten. Het bestuur des konings., die zich op schoolscho geleerdheid en het bespreken van allerlei theologische twistpunten toelegde, was zwak, en deed in S. vele binnenlandsche woelingen ontstaan. De in 1597 gemaakte bepaling, dat eenige Protestantsche geestelijken zitting in het parlement zouden bobben, legde don grond tot do invoering der bisschoppelijke hiërarchie, waarvan do Schotten een' afkeer hadden. |
De vereoning der kroonen van Engeland en S. had in 1603, na den dood van Elisabeth, op vreedzame wijze plaats, en Jacob nam den titel aan van koning van Groot-Brittannie. S. ondervond er nnnvankelijk slechts nadeelige gevolgen van, daar een onrustige adel en oen afwezig gebieder, die zich, volgens Jacobs woorden, beter dood gehoorzamen met de pen, dan vele zijner voorvaderen met het zwaard, het ryk in do XVIIquot;10 eeuw tot eene prooi van binnonlandscho oneenigheden maakten, die op do lagere volksklassen met dubbele zwaarte drukten. Landbouw, nijverheid en handel waren zoor achterlijk, en slechts enkele steden genoten er do voordooien van. Een voorstel, tot go-heele ineensmelting der beide rijken, word in 1604 door de Schotten afgeslagen, die zich in 1610 echter do invoering der bisschoppelijke waardigheid moesten laten welgevallen, welke door dio van sommige gebruiken dor Engelscho kerk gevolgd werd. Karei do I8lc, die in 1625 zijn' vader opgevolgd was, sloeg den-zelfden weg in, wilde op aansporing van den Engelsehen bisschop Laud, steeds vorder gaan, en lokte door zijne maatregelen den tegenstand dor Schotten uit. Het covenant word in 1638 to Edin-burg plegtig vernieuwd. De binnenlandsche twist was er in 1641 naauwelijks bijgelegd, en de koning, die zieh tot dat einde naar Edinburg had begeven, van daar teruggekeerd, of do strijd tusschen hem en het Engelscho parlement brak uit. Na den slag bij Naseby (1645) week Karei naar S., waar de partijschappen niet minder woedden, en de Schotten leverden den vorst voor 400,000 p. St. aan de troepen van het Engelscho parlement uit. Karei werd in 1649 onthoofd, en eene magtige partij in S., vooral in de Hooglanden, verklaarde zich voor Karei den Hdeu, (ji0 iu (|en niarquis van Montrose eon' steun vond. Karei leed echter in 1651 bij Worcester eene geduchte nederlaag, moest de wijk nemen naar Frankrijk, en Cromwell's leger drong, onder don generaal Monk, tot in de hooglanden door, om aan alle verzet een einde te maken. Bij Cromwell's dood, in 1658, bevond Monk zich nog in S. Onder Karei den IId(m, die in 1660 hersteld werd, en tot 1685 regeerde, alsmede onder zijn' broeder, Jacobus den II110quot;, dio hem opvolgde, gaven do kerkelijke aangelegenheden in S. herhaalde malen aanleiding tot binnenlandsche oneenigheden. Toen de hertog van Monmouth en do graaf van Argyle hunne plannen, om Engeland en S. tegen Jacobus den II'1quot;1 in opstand te brengen, met het leven geboet hadden, verdubbelde de koning zijn' ijver voor de R. Catholieko kerk. Na de landing van Willem den IIIlIen, droegen ook do Schotten hem en zijne gemalin de kroon op. Van dat tijdstip af ontving do burgerstand grootor vrijheid en kreeg moor invloed op don gang der zaken. Met den dood van Claverhouse, die in 1689 sneuvelde, verloor de partij van Jacob den II'1®'1 in S. haren kraehtigsten steun. Willem de IIIdo achtte de innige vereeniging van S. mot Engeland voor beide rijken nuttig, en stierf in 1702 met den wenseh, dat zijne opvolgster, Anna, deze vereeniging tot stand mogt brengen. Een verdrag, in 1706 door lord Somers tot dat einde |
SCH.
23
ontworpen, volgens hetwelk Engeland en S. voortaan één rijk zouden zijn, onder één hoofd en één parlement, met gelijke belastingen en gelijke regten in handel en scheepvaart, doch eene afzonderlijke burgerlijke regtsbedeeling, werd, na eene hevige tegenkanting, in de laatste zitting van het Schotsche parlement in October 1706 goedgekeurd, en sedert den lBtcn Mei 1707 vormen do beido rijken slechts één geheel. In het hooger-huis van het parlement des vereenigden koningrijks zouden 16 Schotsche pairs, in het lagerhuis 45 afgevaardigden zitting hebben. Sedert do aanneming der Reform-bill in 1832 is ook do vertegenwoordiging van S. gewijzigd, en het getal der afgevaardigden voor het lagerhuis vermeerderd. De Presbyteriannsche kerk is in S. de hecrschende gebleven. De bijval, dien de ondernemingen der verdreven Stuarts, in 1715 en 1745, tot herwinning van den voorvaderlijken troon in S. vonden, bewijzen, dat een groot deel der bevolking, ook na de wettige vereeni-ging, nog tegen deze gestemd bleef. Behalve de gewone Schotsche en Engelsche bronnen, raadplege men verder: W. A. Lindau, Dit Geschichte Scholtlands (2'10 druk, Dresden 1827). SCHOTSCHE LINDEBOOM. De gewone Eschdoorn of Ahorn (zie Ahorn) wordt soms aldus geheeten. SCHOTSCHE WIJSBEGEEKTE noemt men de leerstellingen van de school der wijsgeeren, die gedurende de XVIIId0 en in het begin der XIX^0 eeuw aan de hoogeschool te Edin-burg, mot roem en niet zonder een' heilzamen invloed , den phi-losophischen leerstoel bekleed hebben, zoo als: Beattie, Ferguson, Homo, Hutcheson, Oswald, Beid, Smith en Dugald Stewart. De meeste Schotsche wijsgeeren hebben in de wetenschap dei-bespiegeling de grondbeginselen van Baco en Locke aangenomen en do empirische methode voorgestaan, doch zonder in een eenzijdig sensualismus te vervallen (zie Sensualismus), In het praktische of in do zedelecr namen zij het gezond verstand en het zedelijke gevoel tot hunne gidsen, en hunne voordragt was meer populair dan streng afgetrokken, waardoor zij op hunne land-en tijdgenooten met moer vrucht konden werken; zij waren zeer ijverig in het bestrijden van het materialistische ongeloof der XVIir10 eeuw en het scepticismus van Hume. Hierdoor hebben de Schotsche wijsgeeren zich bijzonder verdienstelijk gemaakt; in onze eeuw zijn hunne gevoelens en leerstellingen in Frankrijk door Boyer-Collard, Cousin en Jouffroy meer algemeen bekend geworden; men kan zeggen, dat de nieuwere Franscho wijsbegeerte, welke op die van Condillac gevolgd en Jonder den naam van de eclectische school bekend is, uit de Schotsche is ontsproten. Eene nuchtere voorzigtigheid en vermijding van alle hoogdravende bespiegelingen zijn hot hoofdkarakter der S. W. Zy mag geeno schitterende stelsels geleverd hebben, hare gevoelens zijn hoe langer hoe meer algemeen aangenomen. (Men vergelijke do artt. Home, Hutcheson, Reid, Stewart, a.\smcia Hume)- SCHOUDERBLAD. (Zie Geraamte). SCHOUMAN (Aart) teekenaar, graveur en schilder, werd geboren te Dordrecht in 1710 en ontving aldaar onderwijs van Adriaan van der Burgh. Op zijn 26quot;° jaar vestigde hij zich te 's Gravenhage, waar hij tot het einde zijns levens verbleef, en o. a. bestuurder der teekcnacadomio en hoofdman van do broederschap Pictura geweest is. Hij verwierf zich een'gunstigen naam door zijne voorstellingen van diereu, vooral van vogels. Gcdeelto-lijk door zijno studie op de werken van oen' Weeninx en Hon-dekoeter, maar vooral door zijne getrouwe en gezette waarneming der natuur, bragt hij het in dit genre tot eene vrij groote hoogte. Zijne vogels (voor zoo verre zij niet naar opgezette voorworpen geteekend werden) zijn meestal onberispelijk van toekening, levendig en bevallig voorgesteld, en door het coloriet wist hij den dons- of fluweelachtigen vederdos on de schitterendste schakeringen uit to drukken. Zijno paauwen, fesanten, papegaaijen enz. zijji iu dit opzigt merkwaardig. Hij had daarbij eene groote gomakkolijkheid van penseel en behandelde vooral het bijwerk in luchtigon trant. Zijne meeste studiën maakte hij in de diergaarde van het kleine Loo bij 's Gravenhage en in het kabinet van natuurlijke historie des stadhouders. Een aantal afbeeldingen van dieren in A. Vosmaer's beschrijving van die diergaarde en dat kabinet zijn door Fokke en anderen naar S. gegraveerd. Genoemd werk verscheen in afleveringen met gekleurde platen te Amsterdam in 1766 —1787. |
Vooral do teekeningen in watervorw van S., vogels voorstellende, waren bij do liefhebbers zeer in trek. Bovenal muntte hij echter uit in teekeningen naar do worken van oude Hollandscho meesters; men beschuldigt hem echter, van de manier dier meestors niet altijd getrouw teruggegeven, en maar al te dikwijls mot zijne oigeno vermengd to hebben. Voorts heeft hij eene menigte portretten en familiestukken geschilderd. Daaronder behoo-ron die van do elf hoeren der Munt to Dordrecht. Ook beschilderde hy onderscheidene zalen en vertrekken in aanzienlijke huizen met zijno voorstellingen uit do diorenwereld. Eindelijk hoeft hij ook gegraveerd (zwarte kunst), geëtst en in glas gesneden. Onder zijne zwarte-kunst-prenten kont- men: Gerard Douw, rookendo in zijn venster, naar Douw; een mansportret naar F. Hals; do coquette naar Schalken; oen paar prenten naar C. Troost, enz. Onder zijno etson komt voor eone copie naar P. Potter's Koekop (N°. 16 bij Bartsch). S. overleed te 's Gravenhage in 1792. SCHOUMAN (Martinus), zeeschilder, werd geboren te Dordrecht in 1770, en eerst door don Dordschen schilder Versteeg, later door zijn' oudoom Aart S. te 's Gravenhage in de kunst opgeleid. Na zich daar mot ijver, ook aan do academie, op het teekenen naar do natuur to hebben toegelegd, vestigde hij zich te Dordrecht, waar hij zich weldra een' eervollen naam als kunstenaar verwierf. Aanvankelijk maakte hij alleen teekeningen in zwart en rood krijt en in watervorw. In 1810 werd een van deze teekeningen door de maatschappij Felix Meritis te Arasterdam met goud bekroond. Maar weldra begon S. ook te schilderen en wel zeestukken, waarin hij, behalve van het nu eens rustige, dan weder stormachtige element, ook veel werk maakte van de stoffaadje, schepen, figuren enz. Hij hield er van, een historisch onderwerp aan die voorstellingen te geven. Gemeenschappelijk met den beroemden Schotel, in die jaren zijn' leerling, schilderde hij den aftogt der Franschen uit Dordrecht in 1814, en het bombardement van Algiers in 1816. Zijno schilderijen vonden eene plaats in do meest geachte verzamelingen. Tot in gevorderden leeftijd bleef hij ijverig werkzaam; de 's Gravenhaagsche tentoonstellingen van 1839 en 1841 getuigden nog van zijno arbeidskracht. Bij gelegenheid der Rubensfeesten te Antwerpen viel hem nog eenmaal het eermetaal ten deel. Hij overleed te Breda den 3ü8lequot; October 1848. Zijn zoon Isaac S. is portretschilder en hoofdleeraar in do teekenkunst aan de Koninklijke Militaire Academie aldaar. SCHOUT-BIJ-NACHT. De minste rang der vlagofficieren, overeenstemmende met dien van generaal-majoor bij de land-magt. De S. moest vroeger het toezigt over de vloot gedurende den nacht houden; van daar do naam. Hij voert zijno vlag aan de bezaanssteng, en commandeert bij eene groote vloot gewoonlijk de voor- of achterhoede. L. SCHOUW (JoAkim Fredehik). Deze beroemde plautengeo-graaph werd den 7dc° February 1789 te Kopenhagen geboren, waar zijn vader wijnhandelaar was. Al vroeg toonde S. groote voorliefde voor de natuurhistorische wetenschappen en bovenal voor de kruidkunde, waarover hij reeds op zijn 13lle en 14d0 jaar de voorlozingen van den beroemden Vahl bijwoonde. Student geworden aan de universiteit te Kopenhagen (1808), wijdde hij zich echter niet aan zijne geliefkoosde vakken, maar aan do studie der regtsgeleerdheid, waarin hij de vereischte examina met glans aflegde. Nadat hij in 1812 met den kruidkundige Smith eene wetenschappelijke reis naar Noorwegen gemaakt had, trad hij in 1813 in cone ondergeschikte betrekking aan de kanselarij in Deensche staatsdienst. S. voelde zich slechts weinig aangetrokken door de systematische botanie, en zijne reizen, die zich trouwens niet uitstrekten over do grenzen van het door do kruidkundigen met ijver doorzochte doel van Europa, bragten geen materiaal voor de beschrijving van nieuwe planten aan; ook met den inwendigen bouw der plant, do anatomie en de physiologic hield hij zich niet bezig; maar hot gedeelte der kruidkundige wetenschap, dat hij zich ten onderzoek had afgebakend, namelijk de geographische, physische en oeconomische verhoudingen der plantenwereld, werd door hem met grooten ijver en uitnemend goed gevolg beoefend. De nieuwe afdeeling der kruidkundige wetenschap, door von Humboldt in het leven geroepen , de Plantengeographie, was het punt van uitgang voor S.'s wetenschappelijke verrigtingen. |
24
Terwijl hij nog ann de kanselarij werkzaam was, schreef hij, ter erlanging van het doctoraat in de philosophie, eenc verhandeling over het oorspronkelijke vaderland der planten (JJinserta-Ito de seclibus plantarum origxnariis enz., Kopenhagen 1816, 8°.), De reizen door hem van 1817 tot 1820, en van 1829 tot 1830 in Duitschland, Frankrijk en Italië gedaan, droegen er toe bij, om zijnen geest ook in andere opzigten te ontwikkelen en te vormen, en hem met de instellingen van vreemde landen bekend te maken. Dit kwam hem zeer te stade in zijn volgend openbaar leven, of liever, zonder die veelzijdige ontwikkeling zoude S. zich onmogelijk zoo waardiglijk en met zoo goeden uitslag hebben kunnen handhaven op het standpunt, waarop de politieke omstandigheden van zijn vaderland hem later plaatsten. In 1821 was S. benoemd tot buitengewoon, later tot gewoon hoogleeraar in do kruidkunde aan do universiteit te Kopenhagen, en in 1841 werd hij directeur van den botanischen tuin. — Doch hij bepaalde zich niet tot zijnen wetensehappelijken werkkring, hij strekte zijne bemoeijingen ook tot het staatkundige uit. Zijne werkzaamheid op dat gebied dagteekent van het ontwaken van het politieke leven bij bet Deensche volk, na de verordening van den 2gBten Mei 1831, waarbij provinciale stenden werden ingesteld. S. was de eerste, die als publicist met een orgaan voor zelfstandige en vrijzinnige beschouwingen voor den dag kwam; door dit blad, dat niet alleen aan politieke belangen gewijd, maar ook van een' geschiedkundigen en wetensehappelijken inhoud was, verwierf zich de redacteur de achting, vooral van het beschaafde gedeelte zijner landgenooten. Maar niet slechts als schrijver, ook op velerlei andere wijzen, in maatschappijen en vergaderingen, deed hij blijken van zijnen ijver, waar het 't algemecne belang gold. Geen wonder, dat S., met zijn edel en nederig karakter, zijn helder ontwikkeld hoofd en zijne aangename vormen, een zeer populair (in goeden zin des woords) man werd, en zich op den duur in het vertrouwen, de liefde en achting zijner stad- en landgenooten mogt verheugen. Zyne benoeming, in 1834, door koning Frederik den VIaoquot;, tot koninklijk afgevaardigde der universiteit Kopenhagen, verwekte dan ook eene algemeene vreugde. De stondenvergaderingen vaa Seeland en Jutland kozen hem bijna voortdurend tot voorzitter; in deze betrekking kwamen hem zijne op reis opgedane kennis en ondervinding en ook zijne vroegere juridische loopbaan goed te stade: de hoogleeraar in de kruidkunde was uitnemend met de parlementaire vormen vertrouwd, hij leidde de vergadering met zulk eene waardigheid en onpartijdigheid, dat hü den bijval van alle partijen verwierf; hy werd dan ook gedurende eene lange reeks van jaren, dikwijls met algemeene of met groote meerderheid van stemmen tot voorzitter benoemd. En toen, wegens een tusschen hem en den koning gerezen misverstand, deze hem, bij de benoeming van de koninklijke afgevaardigden in 1841, voorbijging, kochten eenigen zijner Jutlandsche medeleden in de stenden hem een grondeigendom in Wiborg, waardoor hij als gekozene door het volk inde vergadering kwam, en even als vroeger den voorzittersstoel kon innemen. Ook later, na de veranderingen, die ten gevolge van de troonsbestijging van den onlangs overleden koniug ') in den staatkundigen toestand van Denemarken plaats grepen, de invoering eener nieuwe kieswet, de instelling eener volksvertegenwoordiging in twee kamers enz., bleef b. op zijne j laats; door een Jutlandsch district naar de constituerende vergadering afgevaardigd, koos deze hem tot haren voorzitter. — Met betrekking tot zijn politiek leven vermelden wij van S. het Deensche Weekblad (Dausk Vgeskrifl, Kopenhagen 1831-1836, 8 dln.; het vervolg, evenzeer in 8 deelen, verscheen 1842-1846); het Deensche Tijdschrift (Danslc Tidskrift, Kopenhagen 1847 —1852;; zgn geschrift over de Sleeswijk-Holsteinsehe quaestie ( Om Freclsprehmmarierne, Kopenhagen 1850). Maar genoeg over het openbare leven van dezen, ook op praktisch gebied, zoo veelzijdig ontwikkelden geleerde; van zijne wetenschappelijke werken noemen wij nog de volgenden; Grondbeginselen eener algemeene Plantengeographie (Grumi-Irc.ek lil en almindelig Planlegeoyraphie, Kopenhagen 1822, 8quot;., 1; Frederik de VIHe, zoon van koning Chrisliaan den VIII«len, overleed den )6den November 1808 te Kopenhagen; den volgenden d«g is Chrletiaan de JX^e tot koning geproclameerd. |
met 4 kaarten); Plantengeographisehe Atlas {Planlegeographsk Atlas enz.. Kopenhagen 1824, fol. met 22 kaarten) — beide werken werden in het Duitsch vertaald, zij vestigden de algemeene opmerkzaamheid op den schryver en verwierven hem eenen Europeschen naam in de wetenschap — Schilderungen der Witte-rungszuslixnde Diinemnrks (1826), eene bekroonde prijsvraag; Bei-trage zur vergleichenden Klimatologie (Kopenhagen 1827, 8quot;.); Specimen geographicae physicae eomparativae (Kopenhagen 1828, 4quot;., met platen); Europa, eene gemakkelijk te begrijpen natuurschildering {Europa, en let fattelig .\(!turskildrirfj, Kopeiihagen 1832, 8°.; herdrukt aldaar 1835, 8»., met platen); Natuurschilderingen (Natur-Skihlringer enz., Kopenhagen 1837, 8°., met platen; herdr. aldaar 1839) — ook deze beide populaire geschriften zijn in het Hoogduitsch vertaald — Tableau du climat et de la végétatiun de l'Ilalie enz. (Kopenhagen 1839, 4°. met kaarten) — twee reizen, van 1817 tot 1819 en van 1829 tot 1830 in Italië gedaan, leverden de eerste bouwstoffen voor dit werk; in 1839—1840 reisde hij op nieuw naar Italië, zoo tot herstel zijner gezondheid, die onder de vele inspanningen van den geest geleden had, als om dit werk te kunnen voltooijen. — Erindringsord til en Fore-laesningen over den almind. Plantelaere (Kopenhagen 1839, 8°.); ForeU)big Fortegnelse over den Kjiöbenhavnske Haven Planter enz. (Kopenhagen 1847 , B11.); Fr over paa en Jordöestnvelse (Kopenhagen 1851), in het Hoogduitsch door Seebald vertaald (Berlijn 1851). Eene bloemlezing uit S.'s beide verzamelingeu van Natuurschilderingen zag, in overleg met den schrijver, in het Hoogduitsch, door H. Zeise vertaald, hot licht, onder den titel: jUie Er de, die Pjlanzen und der Mensch enz. (Leipzig 1851, 8quot;.); ann dit werkje zijn een portret en eene door P. L. Möller geschrevene biographische schots van S. toegevoegd. S. stierf den 23quot;tcD April 1852. Door Decandolle werd het plantengeslacht Schouwia, onder de Kruisbloemigen (Cruci/èrae), ter eere van S. genoemd. v. H. SGHOUWBUUGEN. (Zie Tooneel). SCHKADEB (Heinkich Adolpu). Deze zeer verdienstelijke kruidkundige werd den l8ten Januarij 1767 te Alfeld in het Hil-dosheimsche geboren. Zijn eerste onderrigt ontving hij te Hildes-heim; in 1789 ging hij naar de universiteit van Göttingen, waar hij in 1795 tot doctor in de medicijnen bevorderd werd. In 1797 erlangde hij den titel van modicinaalraad van den vorst van Hil-desheim, werd privaat-docent te Göttingen, en aldaar in 1803 buitengewoon hoogleeraar in de medische faculteit, terwijl hem tevens, ofschoon Hoffmann nog professor in de botanie was, de directie over don botanischen tuin werd toevertrouwd. In 1809 werd hij gewoon hoogleeraar in de medicijnen, in 1811 ook directeur van den landhuishoudkundigen tuin. In 1816 kreeg hij don eeretitcl van hofraad, terwijl hem in 1836 de onderscheiding ten deel viel, ridder der Guelphen-orde te worden. S. huwde in 1825, en overleed op 69-jarigon leeftijd (22 October 1836) plotseling aan eene longontsteking, nadat hij 35 jaar lang directeur van don botanischen tuin der GBttinger universiteit geweest was, en gedurende 40 jaren de botanie aan do Georgia Augusta onderwezen had. Ziet hier in hoofdtrekken S.'s wel besteed leven geschetst, een leven, dat voortdurend aan trouwe pligtsbetrachting on wetensehappelijken arbeid gewijd was; vooral ook als directeur van den botanischen tuin had hij groote verdiensten. S. was lid van de Kon. Maatschappij van Wetenschappen te Göttingen, do Linneaansche Genootschappen te Philadelphia, Londen en Stokholm, de Acad. Leop. Carol. Nat. Cur., de Academie van natuuronderzoekers te Moskou, de Maatseh. van Wetenschappen te Haarlem, do Academie van wetenschappen te Berlijn, Amsterdam enz. Zie voorts over S.: Linnaea XII. (1838) blz. 353—360, Van zijne geschriften vermelden wij: Spicilegium Florae ger-manicae (Hannover 1794, 8quot;. met gekl. plat.); Sertum Hannovera-num (Göttingen 1795—1798, 4 afl. fol. met gekl. platen) — in dit werk worden do zeldzame planten uit de koninklijke tuinen van Hannover beschreven, de afbeeldingen zijn door J. Chr. Wendland vervaardigd — Nova genera plantarum (Leipzig 1797 , fol. mot gekl. platen); Journal für die Botanik (Göttingen 1799 — 1803, V dln. 8°., met platen) — het eerste deel bevat het portret van ïhunberg, het 2d° dat van N. J. Jacquin, het 3'1,! dat van Vahl, het 4'ie dat van Smith en het 5de dat van Swartz — |
SCH.
25
Neues Journal für Botanik (Erfurt 1R06—1810, 4 din. 8g. met platen en de portretten van Cavanilles, A. L. de Jussieu en Willdenow); Flora Cermanica (Göttingen 1806, 8°. met platen); Catalogus horli Cöttingensis (Göttingen 1806, 8quot;.); Genera non-nulla planlarum emendata el observationilus iilusiraia (Göttingen 1808, 4°. met platen); Hortus Güttingensis enz. (Göttingen 1809, fol. met gekl. platen); Monoyraphia generis Verbasci (Göttingen 1813—1823, 2 afdeelingen 4»., met platen); Ve AsjierfoUis enz. (Göttingen 1820, 4quot;. met plaat); Blumenbachia, novum genus cm. (Göttingen 1827, 4quot;., met platen); Analecta ad Floram Capensam (Göttingen 1832, 4''. met platen) — hierin worden de Kaapsche Cyperaceae beschreven. — De Reliquiae Schraderinna eindelijk , voorkoinende in het 12d0 deel van de Linnaeu bl. 31)2—476 (ook afzonderlijk, Halle 1838, Squot;.), bevatten de nagelatene, onvoltooide botanische verhandelingen, alsmede een levensberigt van S. Naar S. is het geslacht Schradera Vahl, in de familie der Hubiaceae, genoemd. v. H. SCHBAÜElt (Jouan), in 1721 te ïonnewaaid in Friesland geboren, werd in 1747 buitengewoon lector, in het volgende jaar te Franeker gewoon hoogleeraar in de welsprekendheid en al-gemeene geschiedenis, en in 1754 ook in de vaderlandsche geschiedenis. Volgens de getuigenis van Wijttenbach was hij een voortreffelijk oordeelkundige, die door voorbeeld, leer en uitgegevene schriften uitmuntte, gelijk zijne Olservutiones en Enendaliones op Latijnsclie dichters bewijzen. Na den dood van Oudendorp wenschte hij, gelijk Bunnan Secundus, dezen te Leyden op te volgen, in de nabijheid van welke stad beide een buitengoed hadden, en S. nam het zeer euvel, dat men aan Ruhnkenius boven hem de voorkeur gaf. S. had het plan gevormd, de Dionysiiperiegesis van Rufus Festus Avienus niet noten en commentaren uit te geven; doch hij werkte daarover zoo lang, dat de dood hem vöór de uitgave verraste. In 1742 gaf hij het dichtstuk van Mu-saeus op Hero en Leander uit; hü had die uitgave echter niet noodig tot vestiging van zijnen roem, daar hij een der voortreffe-lijkste Latijnsche dichters was van zijnen tyd, zoo rijk aan navolgers van Virgilius en Horatius. Weytingh zegt, dat, gelijk uit het Trojaansche paard niet dan helden voortkwamen, alzoo ook uit de school van S. niet dan voortreffelijke Latijnsche dichters zgn gevormd, en noemt om dit beweren te staven de namen van Theodoor van Kooten, Kijk van Ommeren, lierman Bosscha, Jan Adam Nodell en Henrik Waardenburg. Hun leermeester en voorganger overleed in 1783. SCHRANK (Fkakz von Paula von), een veelzijdig ontwikkeld geloerde, die zich vooral als beoefenaar der natuurlijke historie en landhuishoudkunde onderscheidde, werd den 21quot;,eI' Augustus 1747 te Varnbach geboren; zijn eerste onderrigt in de Duitsche en Latynsche taal gaf hem zijn vader, die zich intusschen naar Passau verplaatst had, en aldaar de advocatuur uitoefende. Negen jaren oud, kwam S. op do Jezuïten-school lo Passau, waar hij zich weldra boven zijne medescholieren onderscheidde en in de orde werd opgenomen. In het tweede jaar van zijn noviciaat naar Ödenburg in Hongarije gezonden, leerde hij eenen pater kennen, die langen tijd als zendeling in Brazilië verkeerd had, en het eerste vuur voor de beoefening der natuurhistorische vakken in den geest des jongelings ontstak. Op het collegium te Tyrnau leerde S. natuurkunde, astronomie, mathesis enz. en maakte daarin snelle vorderingen; terwijl hij in zijnen vrijen tijd zich bezig hield, met behulp van Poda's fnsecta Musei Graecensis, spinnen te beschrijven. Daar men S. tot onderwijzer in de theologie bestemd had, werd hij, ten einde zich verder in de Grieksche en Hebreeuwsche taal te bekwamen, naar de hoogeschool te Weenen gezonden; daar bragt hij vele uren 's nachts op de sterrewacht door en behoorde er tot de ontdekkers van de beroemde komeet van 1769; ook legde hij zich met twee zijner medescholieren op de botanie toe, waarin hij, met Linnaeus Genera et species planlarum tot gids, begon te studeren. Maar zijne zwakke gezondheid, door herhaalde bloedspuwingen nog verminderd, dreigde voor goed een einde aan zijne vele bezigheden te zullen maken; daarom werd hij, met het plan om zendeling te worden, in den herfst van 1769 op de school te Linz geplaatst, waar hij vier jaren bleef tot aan do opheffing der orde (21 Julij 1773). Toen verliet hij Linz, cn ging naar Weenen, waar hij geordend (1 774) en tot doctor in de theologie bevorderd werd. In het vaderlijke huis teruggekeerd, hield hij zich bij voorkeur met natuurhislorisehen arbeid bezig, en gaf uit Beitriige zur Naturgeschichle (Augsburg 1 776, 8°. met platen). Met grooten ijver legde hij zich op het nasporen dei-insecten van Zuid-Duitschland toe, en kwam weldra met verschillende beroemde geleerden in kennis en briefwisseling. |
In 1776 werd aan S. het onderwijs in physica en mathesis aan het lyceum te Amberg in Beijeren, vervolgens dat in de rhetorica te Burghausen toevertrouwd. Als directeur eener in laatstgenoemde plaats gevestigde vereeniging (Hocieliit der ükono-mischen und siltlichen Wissenschaften), had hij gelegenheid, zijne kennis der natuur op de landhuishoudkunde toe te passen, waaraan hij zich sedert tot in hoogcii ouderdom met hart en ziel wijdde, en waardoor hij grooten invloed had op de ontwikkeling van den landbouw in Beijeren. Op kosten der Academie van Wetenschappen maakte hij reizen door de zuidelijke streken van Beijeren. Op deze togten, waarvan hij de wetenschappelijke resultaten in twee geschriften bekend maakte [Baiersc/te Hei se, Munchen 1786, 8°, en Ahademisc/ie rei se nach den südlichen Gebirgen von Baiern, im Jahr 1788, Munchen 1793, Squot;.), deed S. vele belangrijke waarnemingen en erlangde hij allerlei praktische ervaringen. Zoo maakte hij toen reeds opmerkzaam op den steenkolen-schat, dien het Beijersche hoogland bevat, en waarvan men eerst eene halve eeuw later partij zou trekken; hg toonde de mogelijkheid en noodzakelijkheid aan van de ontginning van groote uitgestrektheden lands, die toenmaals ongebruikt lagen en door den vloek der onvruchtbaarheid getroffen schenen (zie daaromtrent een afzonderlijk, zeer gewaardeerd geschrift van S.; Nahtrhistorische und ökonomische Briefe ilber das Donau-Aloos, Manheim 1795, 4°.). In 1784 werd S. als hoogleeraar in de Landhuishoudkunde naar de universiteit van Ingolstadt geroepen; later onderwees hij er mede de kruidkunde en dierkunde. Nadat men de universiteit van Ingolstadt naar Landshut had verlegd, was S. in laatstgenoemde plaats als hoogleeraar werkzaam, en viel hein o. a. do eer te beurt, zich met de bijzondere opleiding van den kroonprins belast te zien. In 1809 werd hij bij do Koninklijke Academie van Wetenschappen te Munchen aan het hoofd van den nieuw aangelegden botanischen tuin geplaatst. Ook in deze betrekking, welke hein op zijn 628to jaar werd opgedragen, was hij met buitengewonen ijver en goed gevolg werkzaam, en wist over de vele bezwaren, die hem in den weg stonden, te zegevieren. Hij breidde zijne reeds groote correspondentie over geheel Europa, naar Oost- en West-Indië uit; beschreef het nieerendeel der onder zijne leiding gekweekte gewassen enz.; van den voorraad in het koninklijke Herbarium maakte hy gebruik ter bearbeiding van eene nieuwe uitgave der Flora Zeylanica van Linnaeus, die echter niet in druk verscheen. Tot in zeer hoogen leeftijd bleven S. zijne veerkracht, zijne helderheid van geest en onvermoeide werkzaamheid bij. Toen echter zijne oogen minder werden, legde hij zich weder meer op theologische studiën toe en schreef daarover verschillende werken, waarvan zijn Commentarius literalis in Genesin (Augsburg 1835, 8quot;.) het laatste was. Hij overleed in 89-jarigen ouderdom te Munchen, op den 2'2ateu December 1835. S. was een man van groote, algemeeno kennis, cn zijn onvermoeid , wetenschappelijk streven dwingt onwillekeurig onze bewondering af. Groot was zijne belezenheid en ongeloofelijk groot is de massa van aanteokeningen, welke hij hoeft nngelaten , en die pleiten voor eene werkzaamheid op het gebied der literatuur in het algemeen, waarvan onze eeuw welligt geen tweede voorbeeld heeft aan te wijzen. Aan S.'s verdiensten werd door verschillende eerbewijzingen hulde toege'oragt: in 1808 werd hij ridder van do Burgerlijke Orde van Verdiensten, en later van de Ludwig-orde; terwijl hij in 1824, tor viering van het 50-jarig jubilé zijner wijding als priester, koninkiyk geestelijk geheimraad werd. Hij was lid van een aantal geleerde genootschappen, waaronder wij vooral noemen de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Munchen, tot welke hij vele jaren lang meer bijzonder in betrekking stond, en waaraan hij in 1832 zijne geheele verzameling gedroogde planten (o. a. belangrijk door de daarin vervatte exemplaren, die voor zijne Flora van Beijeren dienden) ten geschenke gaf. Roemden wij S.'s onvermoeide werkzaamheid, geen wonder, 4 |
26
SCH.
in de geneeskunde. De roep, die van den grooten Linnaeus uitging, trok S. iu 1758 naar Upsala, waar hij do lessen van dezen beroemden geleerde bijwoonde, cn na twee jaren , onder diens praosidium, zijne stollingen, ter erlanging van de doctorale waardigheid, verdedigdo. S. mag onder de uitmuntendsto leerlingen van Linnaeus geteld worden; hij bragt niet weinig bij, ter verspreiding van de denkbeelden van zijnen meester en van diens vernuftig stelsel van rangschikking. Naar Duitschland teruggekeerd, kwam hij eerst als geneesheer aan hot paedngogium tc Butzow, maar verliet doze stad in 1764, om zich te Leipzig tc vestigen, waar hü eerst lid en weldra secretaris van do oocono-mische vereeniging werd. In 1769 word hij aan do lioogeschool te Erlangen lot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde on de natuurhistorisebe wetenschappen beroepen , terwijl hem tevens do geldelijke administratie opgedragen en de titel van hofraad verleend werd.
Na een werkzaam loven stierf S., geëerd en door velen betreurd, den lOquot;1quot;quot; December 1810. — Zijne belangrijke, omstreeks 12,000 soorten bevattende verzameling gedroogde planten heeft eene bijzondere waarde door menige er in voorkomende me-dedeoling van beroemde kruidkundigen, zooals van Swartz, Pallas, Forster, Thunberg, Vahl onz. Dit herbarium werd, te gelijk met S.'s rijke bibliotheek en zijne kostbare zoölogische en mineralogisehe verzamelingen, in 1813, door wijlen den Beijer-schon koning Maximiliaan Joseph den Islon, voor do Academie van Wetenschappon te Munchen aangekocht cn is do grondslag van het koninklijke Herbarium aldaar. Zie Dr. K. F. Ph. von Martius, Das königliche Herbarium zu Münrhen (Munchen 1850).
Hij was voorzitter van do Acad. Loop. Carol. Nat. Cur., lid van oen veertigtal geleerde genootscliappen, en door den keizer in don adelstand verheven.
Door verschillende geschriften maakte S. zich bekend; wij vermelden daarvan de volgenden:
/cones et descriptiones plantarum minus cognitaruni (Halle 1766, fol.); Beschreibung der Graser nebst ihren Abbildungen nach der Natur (Leipzig 1769 — 1810, 3 dln. fol., met gekleurde platen); De Phasco observationes enz. (Leipzig 1770, 4quot;. met platen); Spicilegium Florae Lipsicae (Leipzig 1771, 8°.); Plantarum ver-ticillatarum unilabiatarum genera et species (Leipzig 1774, 4°., met plaat); Die Saugethiere in Abbildungen nach der Natur mit Be-schreibungen. — Dit werk in 4°. werd in 1775 door b. to Erlangen begonnen, maar niet door hom voltooid; van de 7 doelen, met 385 afbeeldingen, werden slechts 4 door S. uitgegeven, dc overigen werden, ten deele onder medewerking van Dr. August Goldfusz en Dr. li. Wagner, door Dr. Johann Andreas Wagner, professor in do zoölogie te Munchen, bezorgd. Verschillende omstandigheden, vooral van finantiëlon aard, vertraagden de uitgave, zoodat het laatste dool eerst in 1846 het licht zag, waarna ,1. A. Wagner aan het werk nog een supplement van 5 doelen (1855) toevoegde, dat te Erlangen en Leipzig uitkwam — Mantissa editioni quartae Materiae medicae Equitis a Limé (Erlangen 1782); Dc Persea Aegyptiorum (Erlangen 1787 cn 1788). Ook bezorgde S. de 8quot;1» uitgave van de Genera plantarum van Linnaeus (Frankfort 1789, 8quot;.); hij schreef verder een aantal verhandelingen, waarvan onderschcidonon in de werken van de Acad. Nat. Cur. voorkomen.
Naar hem werd een plantengeslacht in de familie der Celastn-neae genoemd, dat echter tegenwoordig niet meer aangenomen wordt. v'
SCHREIBEU (Aloys Wilhelm), geboren te Kappol in hot Badensche, don 12aequot; October 1763, overleden te Baden-Baden den 21«'™ October 1841, was aan het gymnasium te Baden eerst leerling, later onderwijzer dor aesthetica, welke wetenschap hij sedert het jaar 1805 als hoogleeraar te Heidelberg onderwees, gelijk mede eenige jaren later het natuur- en staatsiegt. Doch onaangenaamheden, hoofdzakelijk ten gevolge der scherpheid van zijne hekelende pen, gaven aanleiding, dat hij zijn ambt mot dat van geschiedschrijver van Baden verwissoldo. Als zoodanig schreef hij eene zeer goede Geschichte des Groszherzog-thums Baden für Sehulen (Carlsruho 1815). In de laatste jaren zijns levens hield hij to Baden-Baden ook voorlezingen over geschiedenis, kunst en aesthetiek. Het oord zijner inwoning dankt hem ceno uitmuntend geschrevene en meermaleu herdrukte
ook niet het oog op zijn lung loven, dat daarvan oen overgroot aantal geschriften getuigt. Vele stukken bleven onnitgogevenj cn echter zagen van dezen meest vruchtbaren van Beijeren s schrijvers meer dan 40 grootero werken en over do 200 vei-handdingen en kleinere stukken het licht. Zy bandelen, behalve over wis- en natuurkundige, over onderwerpen van tbeologi-schen, zedekundigen en wljsgeerigen aard; ook de edele diciit-kunst vond in S. eenen beoefenaar.
Van deze werken vermelden wij nog do volgenden: Poetische Vcrsuchc (Augsburg 1774, 8quot;.); Enumeratio inseclormn Austriae indigenorum (Augsburg cn Weenen 1780, 8°.); Kurzgefaszte Gc-schiclite der vornehmstm schonen Geister Griecltenlands und Jtoms • (Munchen 1781, 8».)| AUgemeine Anleilung, die Naturgeschichte \ zu studiren (Munchen 1783, 8quot;.); Naturhistorische Briefe über , Östreich, Salzburg, Passou und Berchlesgaden (Salzburg 1785, I 2 din. 8quot;. met platen) — dit werk schreef hij in vcreenigmg mot Karl Ehrcnbert von Moll, met wien S. sedert 1782 in wetenschappelijke betrekking stond, cn die grooten invloed op zijne werkzaamheden schijnt gehad te hebben; in het 2d0 doel, blz. 155—323, komt eene Flora Berchlesgadensis voor — Meijer s FeldbaU'katechismvs t für Boyern umgearbettet (Munchen 1785); Anfangsgnmde der Boinnik (Munchen 1785, 3°); Vcrzeiclmisz der hisher hinlanylich bekamten Eingeweidewihmer (Munchen 1788, 8°.); Baicrsche Flora (Munchen 1789, 2 dln. 8°.); Vom Pjlamenschlafe und von verwandien Erscheinunijen hei den P/lan-sen (Ingolstadt 1792, 8quot;.); Abhandlungen einer Privalgesellschaft von Nalurforschern und Ökonomen in Olerdmlschland (Munchen
1792, 8quot;.); Primitiae Florae Salisburgensis (Frankfort 1792, 8°. met platen); Anfanysgriinde der J3ergugt;erkskunde (Ingolstadt 1793, 8quot;.); Au/' den 'Tod Ludwigs XVI, Königs von Frunkreich (aldaar
1793, 4quot;.); Die Siege der Deutschen im Elsasz im October 1793 (Munchen, 4°.); Von den Nebengefassen der P/lanzen und ihrem Futzen (Halle 1794, gv. 8°.); Samwhmg naturhislorischer und pligsikalischer Aufsatze (Neurenberg 1796, 8quot;.); Nachrkhlen von den Begeb' nheiten und Schriften berühinter Gclehrtcn (Neurenberg 1797, 8°.); Fauna Boica (Deel X. Neurenberg 1798; Deel II. en III. Ingolstadt 1802—1803, 8°.); Literarische Ephemeriden (Ingolstadt 1799 - 1801 , 6 stukken, 8quot;.); Grundrisz der allgemeinen Naturgeschichte und Zoologie (Erlangen 1801, 8°.); Briefe an Nou (Erlangen 1802, Squot;.); Landshutische Nebenslunden zur Erweiterung der Naturgeschichte angewandt (Landshut 1803, 2 stukken, 8 .); Grundrisz einer Naturgeschichte der Pflanzen (Erlangen 1803, 8quot;.); Catalogus plantarum Horti academici Landishutani (haniehut 1807, 4°.); jOi'e Für sten im Monde, kein Eoman (Landshut 1809, 8quot;.); liie Festc des llerrn (Landshut 1811, 8».); Flora Monacensis enz. (Munchen 1811 — 1818, 4 dln. gr. fol. met gekleurde platen en S.'s portret); Plantae rariores Jlorti academici Monacensis (Munchen 1819 — 1820, 2 dln. gr. fol. met gekl. platen); A. H. Ba-
worth , synopsis plantarum succulcntarum, usui kortom in Germaniae accomodata (Neurenberg 1819, 8°.); Bie Natur predigt Gott. Eine Mede (Munchen 1826, 4°.); Rede über die Urkunden der Vorwelt (Munchen 1827, 4».); 'E^fie^or, Erklarung der sechs Schöpfungs-laqe (Augsburg 1829, 8quot;.). Talrijk en niet zelden zeer belangrijk zijn zijne bijdragen in verschillende periodieke geschriften enz., als iu Abhandlungen der ökonotnischen Gesellschaft zu Burghausen; Schriften der Gesellschaft na turf or schender Freunde zu Berlin; Abhandlungen der Münchner Akademie; Fueszli's neues entomolo-gisches Magazin; Ilübner's physikalisehies Tagehuch; Molls, ober-deutsche Beitriige zur Naturgeschichte; Naturforscher; Usteri's Magazin für die Botanik; Hoppe's botanisches Taschenbuch; Schriften der Botan. Geselschaft zu Regensburg; Botanische Zeiümg van Hoppe; Denkschriften der königl. Bayer. Akad. der Wissenschaften; Annalen der Wetterauer Natiirf Gesellschaft; Wochenblatt des landw. Vereins in Bayern; Nürnbergisches Magazin zum Nut-zen und Vergnügen (door S. geredigeerd); Eos; Kunst- und Lite-raturblatt aus Bayern; Mastiaux, Lit. Zeitung; Kerz, kathohschc Literatur■ Zeitung; Kunst- und Gewerbeblatt; enz.
Naar S. noemde Willdcnow een plantengeslacht in de natuurlijke familie der Mimoseac.
Zie over S.'s leven en werken; K. F. Ph. von Martius, Denk-rede auf Franz von Paula von Schrank (Munchen 1836, 4°.). v. H.
SCHRE15ER (Johahn Christian Daniel von). Deze verdienstelijke beoefenaar der natuurhistorische wetenschappen werd in 1739 te Weisaensee in Thuringon geboren, en studeerde te Hallo
SCH.
27
bssclnijving van Baden mil seinen liiidttn und Umgebmgen (Carls-ruhe, cersto uitg. 1805), alsmede Baden-Baden, die Sladt, ihre Ueilqm.Uen und Umgebungen (Stiittgarcl 1840, meermalen lierdr.), en Geschichte und Beschreibuny IJeidelbergs und seiner Umgehungen (Heidelberg 1811). Van meer algemeeno strekking is zijn, in den-zelfden trant, uitmuntend geschreven reisboek; Ver li/iein, ein Ilandbur.h fur lieisende (Heidelberg 1812, dikwijls herdr.). Do volksverhalen langs den Rijnstroom behandelde hij in: Sagen mis den Gegenden des It/ieins und des Schwarzwaldes (Heidelberg 1829), en in Sagen aus den Rheingegenden, dein Schwarzwalde will den Vogesen (Heidelberg 1839), een vervolg op het vorige. Smaakvol zijn ïijne Emiihlungen und Novellen (Stuttgard 1833, 2 dln.), gevolgd door Novellen (Carlsruho 1839, 2 dln.). Van zijne dichterlijke gaven getuigen zijne Gedichte (Dusseldorp 1801, 2 dln.) en Poëtische Werke (Tubingen 1817 —1818, 3 dln.); van zijne theoretische kennis der schoone kunsten zijn Lehrbuc/i der Aesthetik (Heidelberg 1809); van zijne historische navorschingen zyn Deutschland und die JJeutschen von den Sitesten Zeiten bis zum Tode Kar/s des Groszen (Carlsrnhe 1824, 4 stukken), benevens zijne Miseellen cius dein Geblete der Geschichte (Heidelberg 1812). Ook gaf hij onderscheidene periodieke geschriften in het licht. SCHUIFT (De Heilige). (Zie Bijbel). SCHRIFTGELEERDEN. Na de Babylonische ballingschap werd bij de Joden, op voorgang van Esra (Esra VII; 10), de stadie der H. Schriften, inzonderheid der Mozaïsche wetten, een onderwerp van schoolgeleerdheid, ook ten behoeve der dage-lijksclie praktijk en tot het doen van uitspraak in twijfelachtige gevallen, zoo in zaken van godsdienst en geweten, als bij burgerlijke bepalingen en geschillen. Zij, die zich hierop toelegden, droegen den naam van Sopherim, schriftkundigen. Voor zoo ver zij niet bemiddeld waren, vonden zij hun levensonderhoud in het beoefenen van een handwerk (Grover, Jahrhun-dert des Ueils, D. I., bl. 161). Daar des eenen uitlegging en toepassing van de wet, bij eene zoo uitgebreide casuïstiek der wet voor alle in het leven voorkomende gevallen, natuurlijk zeer van die dos anderen verschilde, ontstonden hieruit onderscheidene, veelzins tegen elkander overstaande scholen of rigtingen. Ofschoou het ons aan juiste berigten ontbreekt nopens do wijze, waarop do S. gevormd worden, is het echter waarschijnlijk, dat zij, wie het om eene diepere kennis der wet te doen was, zich tot diegenen wendden, welke zich boven andoren onderscheidden door schorpzinnigo uitspraken, ton einde onderwijs van hen te bekomen; oen onderwijs, dat vermoedelijk gedceltolijk aan hunne huizen, godeoltolijk in do synogogen, gedeeltelijk in de galerijen van den tempel (verg. Lucas II; 46), onder zamonspreking of redotwisting, gegeven werd. Eerst omstreeks den lijd van Christus kwamen voor bon do titels Rab, Rabbi en Rabban in gebruik, van welke de eerste de laagste en de laatste de hoogste was. Uit dio benamingen is hot woord Rabbijnen ontstaan. Ondor de vermaardste S. behoorden; Jose ben Jooser en Joso ben Jochanan, ton tijde van den Syrischen oorlog, die gestrenge bepalingen ten opzigto van rein en onrein opstelden; Josua ben Perachjah en Nithai, ten tijde van Johannes Hyrcanus, die cr zich op toegelegd hebben, meer gezag en ingang aan do mondelingo overleveringen te verschaffen; Simon van Schetach, die de ziel der nieuwere Pharizeosche wetgeving genoemd wordli Millel en Schirnmaï, die ten tijde van Herodes den Grooten leefden, en waarvan de eerste zeer ijverde voor eene milde, de laatste voor eene gestrenge opvatting der wet; Gamaliel, de leermeester van den apostel Paulus. Zie voorts: Herzveld, Geschichte des vol/ces Jisraël (D. III., blz. 264 volg.); Jost, Geschichte des Judenthums und seiner Sekten (D. I. blz. 197 volg.). SCHRIFTGRANIET. (Zie Graniet). |
SCHRIJFKUNST is de kunst, voor het oog die teekenen af te beelden, van welke men zich bedient tot het aanduiden van voorwerpen en denkbeelden. Daar echter het afbeelden der hieroglyphische en andere teekenen meer als teekenkunst ilan als S. is aan te merken, verstaat men in den gewonen zin door de laatste het vervaardigen van letters en de daarbij behoorende leesteekenen. Men schreef in de oudheid op steen, dunne looden platen, boomschors, plankjes met was bestreken enz. Zoo weten wij, dat b. v. de Israëlitische grondwet dertien geboden op 2 steenen tafelen geschreven was (Exodus XXXII; 15). Bij toenemende beschaving bediende men zich van bereide dierenhuiden, het zoogenoemde pergament, dat reeds vöor Herodotus bij de Grieken bekend was. Do bereide bladeren van de Egyptische papyrusplant kwamen waarschijnlijk in de IIId0 eeuw voor Chr. in gebruik, het katoenen en linnen papier (zie Papier) is van veel latere dagteekening. Naar de stof, waarop men schreef, wijzigde zich ook het schrijfmiddel: in harden steen was het een houwen, in zachten, in lood, in wasborden enz. een graveren; bij de laatstgenoemde bediende men zich van eene stift {stilus), aan de eene zijde van eene punt voorzien, aan de andere van een plat schopje, ten einde het verkeerd geschrevene te kunnen uitwisschen, en van daar de uitdrukking: stiluin vertere eig. de schrijfstift omkeeren. Op pergament en papier schreven de Ouden met een rietje, in gekleurd vocht gedoopt. De vogelschachten kwamen daartoe waarschijnlijk eerst in de VIdo of VlIdo eeuw in gebruik. Eerst in onze eeuw zijn deze vrij algemeen door de stalen pennen vervangen. Van de Sinesche of O.-I. inkt vindt men reeds bij Plinius gewag gemaakt; dat sedert de uitbreiding der scheikunde allerlei soorten en kleuren van inkt zijn uitgevonden, wordt hier slechts met een woord herinnerd, gelijk mede, dat ten jare 1831 een onuitwischbare inkt is uitgevonden te Parijs, waar ook de gevaarlijke kunst is bedacht, eene inkt te vervaardigen, die na eenigen tijd van zelv' spoorloos verdwijnt. Wat de wijze van schrijven betreft, de Oosterlingen schrijven van de regter- naar de linkerhand, de Sinezen en Japanners uitgezonderd, die van boven naar beneden schrijven. De oudste Grieken schreven heen en weder, den volgenden regel beginnende waar de vorige eindigde, en dus beurtelings van regts naar links en van links naar regts, waarnaar het „ploegschriftquot; heette. Zie voorts met betrekking tot sommige onderwerpen, hiertoe behoorende, de artt. Calligraphie, Cijferschrift, Hieroylyphen, Letterschrift en Stenographic. SCHRIJFTEEKENS zijn die figuren, van welke men zich in schrift of druk bedient, zoowel ter vervanging van woorden of gedeelten van woorden, als tot zoodanige aanwijzingen, welke gecne betrekking hebben op de verdeeling der volzinnen en den toon van lezen. Hiertoe behooren dus: de verkortingen, die men dikwijls in oude drukken van Grieksche boeken aantreft (b. v. a voor oi»), en welker typen, omdat zij geheel buiten gebruik zijn, van lieverlede van de drukkerijen verdwijnen, zoodat b. v. Schcidius' uitgave van Struchtmeijers Grammatica (1784) er nog 55 heeft, terwijl Dorn SeifFen er ten behoeve van zijne Spraakkunst slechts 35 meer kon bekomen; de algemeen aangenomene schrijfverkortingen in het Latijn —van deze heeft de rector Verheijk voor eenige jaren een handboekje in het latijn uitgegeven — het teeken voor et, en; het teeken § en dergelijken; de teekens der gewigten, vooral van de medicinale, b. v. 5 (drachme); de sterrekundige teekens O (zon), Y (ram) enz,; de algebraïsche teekens, zoo als -f- (plus), |/ (wortel); het teeken eener aanhaling: „ quot;; de verwijzingsteekens in den tekst naar aanteeke-ningen: *) enz.; de teekens, van welke men zich tot het corrigeren van drukproeven bedient, b. v. ^ voor: tot één woord brengen; benevens nog onderscheidene soortgelijken. SCHRIJNWERKERSBIEZEN. (Zie Paardenstaart). SCHRIK {Pavor) is eene ter nederdrukkende werking, welke de geest door plotselinge waarneming van met gevaar dreigende dingen of toestanden ondervindt. De werking van den S. op het organis-mua is nu eens geest- en ligchaamverlammend , strak en werkeloos makend, dan eens veroorzaakt hij reflectiebewegingen (kramp), dan weder eene min of meer onwillekeurige inspanning tot vliegen. De krampvormen, die door schrik ontstaan zijn (epilepsie, St. Vitisdans, asthma, enz.), hebben het eigenaardige, dat zij gaarne regelmatig wederkeeren, in gewoonheidskrampen overgaan , en dan ongeneesbaar zijn. Iets soortgelijks geldt van de geestige schrikachtigheid en van den S. in slaap {pavor in somno), die van schrikwekkende droombeelden (b. v. van vallen of van zwarte mannen) afhangt; deze soort komt vooral als hebbelijke kwaal bij kinderen voor. De S. heeft, even als alle levendige gemoedsaandoeningen, iets aanstekelijks en wordt dan, wanneer hij zich over groote menschenmassa's verspreidt, een panische S. genoemd. v. P. |
28 SO
SCH1UKBEWIND. (Zie Omwenteling).
SCHRIKKELJAAR noemt men dat jaar, hetwelk, in onze tijdrekening gewoonlijk om de vier jaren, met een dag verlengd wordt, ten einde het burgerlijke jaar zoo na mogelijk met hot astronomischo gelijk te houden. (Zie voorts Jaar).
SCHRÖCKH (JohAnn Matthias), deu 26quot;equot; Julij 1733 te Weenen van Luthorsche ouders geboren, werd door do onderdrukkingen, welke de Protestanten toenmaals van do R. Catho-lieke geestelijkheid in Hongarijë en Oostenrijk lyden moesten, tot het besluit gebragt, om onder hen predikant te worden, ten einde eenmaal hunne regtvaardige zaak te verdedigen. In 1750 begaf hij zich naar de school te Kloster-Bergen bij Maagdeburg en twee jaren later naar do academie te Göttingen, waar hij het onderwijs van Mosheim in do kerkelijke geschiedenis, en van Michaclis in de oostersche talea genoot, en zijne vroegere keuze tot do predikdienst liet varen, ten einde zich geheel aan de academie toe te wijden. Door zijnen oom, den hoogleeraar Bel, naar Leipzig geroepen en door dezen rijkelijk ondersteund, hield hij aldaar, sedert 1756, als academisch onderwijzer, voorlezingen over de boeken des Ouden Testaments, en begon zijne Lebmsbeschreibungm berühmter GeUhrten, en do allge-meine Biographic, welke van 1767—1792 in 8 deelen verscheen. Door dit laatste werk vestigde hij zijnen roem als gesehiedsehrg-ver. In 1762 was hij tot buitengewoon hoogleeraar aangesteld, doch in 1767 werd hij als gewoon hoogleeraar te Wittenberg beroepen, om er dc gronden en geschiedenis der dichtkunst te onderwijzen. Schoon classiek gevormd, muntte hij echter door zijne voorlezingen over Hebreeuwsche en Latijnsche dichters niet bijzonder uit; eerst in 1775 kwam hij in zijnen regten werkkring, toon hij als hoogleoraar in de geschiedenis optrad. Sedert wijdde hij zich aan dit vak geheel en al, onderwees do kerkelijke geschiedenis en godgeleerdheid, de christelijke oudheden, benevens do letterkundige, Kijks- Staats- en Saksische geschiedenis, met een voor zijnen roem gelukkig gevolg. Onder deze vele werkzaamheden brak de ongelukkige oorlog uit, die in 1806 Saksen in de magt dor Franschen bragt, en ook in Wittenberg de gewone orde van zaken omkeerde. Door deze go-beurtenis en het overmatig werken aan zijne kerkelijke geschiedenis namen S.'s krachten eensklaps af; terwijl eene bijkomende beenbreuk, waaraan hij zos dagen leed, in den ouderdom van 76 jaar, zijn leven eindigde. Hy overleed den 2*°quot; Augustus 1808.
S. bezat, bij zijnen onvermoeiden Ijver tot verzamelen en on-derzookon, een lijn gevoel voor het edele en goede en eene voorbeeldige waarheidsliefde, waardoor zich alle zijne geschiedkundige werken konschetseu. Zijne taal Is niet verheven, maar zuiver, en zijn stijl eenvoudig, duidelijk on gemakkelijk. Van hier hot succes zijner Wellgeschichte für Kinder, welke het eerst van 1779 tot 1781 In 6 doelen mot 100 platen verscheen (in het Hollandsch vertaald door C. W. Westerbaan onder den titel: Kort begrip der a/gemeene Gtischierlenis voor jonge lieden, 6 dln. in 8 met platen, Amsterdam 1796 —1799), van zijne historische Compendien, en zijne reeds genoemde allgemeine Biographü. Ook hoeft hij, voor do uitgave van Guthri's on Gray's allgemeine Welt-geaohichle, de Italiaansche, ITransche , Nederlandsche en lingelsche geschiedenis (1770—1775) met zoo veel oordeel en zorgvuldigheid bearbeid, das deze overzottingeu den voorrang boven de oorspronkolljke uitgave verdienen. Den moesten room echter hoeft hij door zijne kerkelijke geschiedenis verworven, welk werk eerst niet voor oonen zoo grooton omvang aangelegd was, doch waarvan het plan, onder do bearbeiding, verder ontwikkeld werd; het verschecn van 1768—1303 in 35 deelen, onder den titel van; Clirislliche Kirchengeschichle, loopende tot den tijd der hervorming, on word van 1804 —1812 gevolgd door zyne Kir-chenge.schichte seit der Reformation, 10 deelen, waarvan de twee laatsten door Tzschirner bezorgd zijn. Dit werk van S. is buiten twijfel de rijpste vrucht van zijnen onvermoeiden arbeid, en bevat het volkomenst, zameuhangend tafereel van menschen en gebeurtenissen, welke sedert 18 eeuwen in de christelijke kerk merkwaardig geweest zijn.
SCHRODKR (Phiedkioii Lddwig), oen als tooneelspelor en dramatisch dichter, en evenzeer als rnenscb uitstekend man, word don S016quot; November 1744 te Schwerin geboren. Zijne moeder hertrouwde in 1749, na don dood haars mans, te Moskou
met den beroemden tooneelspeler Konrad Ernst Ackermann, en beide rlgtten in Königsbergen een' eigen schouwburg op. Hier ontving onze S. zijn eerste schoolonderwijs, doch figureerde ook reeds als oen kind op het tooneel. Na verschillende reizen door Prulssen, Polen, Zwitserland en langs den Rijn, kwam bij met zijne ouders te Hamburg, waar Ackermann in 1764 zijn tooneel opende, en de grondlegger van den tegenwoordigen vasten schouwburg werd. S. bekleedde hier de plaats van balletmees-ter en verwierf bijzondere goedkeuring. Toen Ackermann, 3 jaar later, zijn tooneel aan Seylor overliet, verliet S. het mede, omdat men geeno balletten meer gaf; doch reeds in 1768 aanvaardde hij bij hot toonoelgezelschap van Seyler zijnen vorigeu post op nieuw. Kort daarna kwam het bestuur over hetzelve weder In handen van Ackermann, en na diens overlijden in die van S. zeiven, die, door zijne ijverige zorg voor de zedelijke en verstandelijke volmaking der tooneelspelers en door zijnen eigen voorboeldigen wandel, bijna boven allo tooneelbestuurders roemrijk uitmuntte. In 1771 verscheen hij eerst, als dramatisch schrijver, met zijn Blijspel der Arglistige ten tooneele, hetgeen sedert door verscheidene, deels oorspronkelijke, deels vertaalde stukken gevolgd werd. In 1772, nadat hij met Anna Christina Hart, eene uitmuntende tooneelspeelster, gehuwd was, ging S. tot het treurspel over. Hij muntte voornamelijk nit in de voorstelling der treurspelen van Shakspearo, verstond dien dichter volkomen, en had bovendien zijne spraak, de bewegingen van zijn ligchaam en zyne verbeeldingskracht geheel in zijne magt. Zijne gade schitterde inzonderheid als Ophelia in Hamlet, zoo als hij zelf in koning Lear do maatstaf voor de beoordeeling van de vertooning van het treurspel was. In het jaar 1780 bezocht li\j Parijs, speelde te Berlijn, Weenen, Munchen en Manheitn, en word in het volgende jaar aan het tooneel te Weenen geroepen. In 1782 vertoonde S. zich op het luisterrijkst als dichter. Zijn Testament, de Murrkopf en Fahndrieh werden menigmaal gespeeld, en verwierven do luidste goedkeuring. In 1786 met zijn tooneel-gozelschap naar Hamburg vertrokken zijnde, opende hij aldaar het tooneel; doch hij liet het in 1798 aan andere ondernemers over, en vertrok naar zijn landgoed Helling. In 1811 nam hij echter het bestuur andermaal op zich, en behield het tot aan zijnen dood (3 September 1816). Zijne begrafenis was, inzonderheid door de deelneming van het genootschap der Vrijmetselaars, waarvan hij een werkzaam lid en Ijverig voorstander was, prachtig en statig. S. bezat ongetwijfeld als dramatisch dichter uitstekende verdiensten, en was als menseh zekerlijk een der voortreffelijksten van zijnen stand, die door zijne medeburgers ten hoogste geacht en bemind werd. Men vindt van hem eene karakterschets, door zijnen vriend Schinck geschreven, in de Zeitgenossen, het 9do stuk; terwijl de hoogleeraar ii\ L. W. Meijer eene uitvoerige levensbeschrijving van hem geleverd heeft (Friedrich Ludwig Schroder, ein Beitrag zur Kunde des Menschen und Künstlers, Hamburg 1810, 2 dln.).
SCHRODER (Johan Frederik Lodewijk), den SIquot;quot;quot; October 1774 te Dornberg in Westphalon geboren, overleed den 20quot;en Maart 1845 te Utrecht, als rustend hoogleeraar in do faculteit dor wis- en natuurkundige wetenschappon aan de hooge-school aldaar. Als dertienjarig jongeling kwam hij, ten einde in den handel te worden opgeleid, naar Amsterdam bij zijnen ouderen broedor, die aldaar heelmeester was. Een bij dozen laatste inwonend student aan de kweekschool der Doopsgezinden (de heer Feenstra, later Doopsgezind leoraar te Sneek), de leergio-righeld van den jongen S. bemerkende, haalde zijnen broeder over, hem te hiten opleiden tot predikant bij het Luthersche kerkgenootschap, en gaf hem zelf hot eerste onderrigt in dc oude talen. S. bezocht vervolgens de Latijnsohe school te Amsterdam, en woonde er ook eonigen tijd de lessen der hoogleeraars aan het Athenaeum bij; daarop ging hij naar de hoogeschool te Halle, waar hij van 1795- 1798, als student in dc Godgeleerdheid, vertoefde, en o. a. het onderwijs genoot van de hoogleeraren in de phllosophle, J. H. Tieftrunk en L. H. von Jakob, beiden ijverige voorstanders van do Kantscbe leer; terwijl hij er tevens zijne, onder onzen van Swindon aangevangene mathematische studiën voortzette, en zelfs op eene armenschool onderligt in de wiskunde gaf. In 1798 naar Amsterdam teruggekeerd , word hij als vast proponent bij zijn kerkgenootschap aangesteld. In deze betrekking moest hij meestal tweemaal 's weeks preken,
SCH.
29
hetgeen hom op den duur te veel tijd kostte, daar hij, wegens zijne bijziendheid, verpligt was, zijne preken te raeraoriseren. Daarom nam hij, drie jaren later, afscheid van den kansel, en wijdde zich voortaan aan zijne wis-, natuurkundige en philoso-phische studiën; voor de laatsten was hem vooral zijn omgang met den beroemden Paulus van Hemert in dien tijd van veel nut. De Haarlemsche Maatschappij van wetenschappen had de prijsvraag gesteld: „Wat mag men van de uitgestrektheid der wereld en de orde, in welke de hemelligc.hamen, ook met. opzigt tot ons zonnestelsel, geplaatst zijn, sedert de waarnemingen der latere Ster-rekundigen, bijzonder die van Herschel en Schrüter, als wel hewe-zene oj hoogstwaarschijnlijke waarheden, oaststellenf' S., candidaat tot de Heilige dienst, erlangde voor zijne beantwoording dezer vraag de gouden medaille, terwijl het antwoord van den Berlijn-schen hoogleeraar E. F. Wrede slechts het zilveren eermetaal wegdroeg (zie Natuurkundige Verhandelingen van de Bataafsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, 2d0 Deel, st. 1, Haarlem 1803). Aan den naam, dien hij zich hiermede maakte, had S. het vooral te danken, dat hij in het jaar 1803 aan het hoofd van 's lands zeevaartkundige school geplaatst werd. Deze inrigting was eerst aan boord van het fregat Euridice, met 250 koppen bemand, waaronder 60 kadetten; aan deze laatsten moest S. onderwijs geven in de geschiedenis, physica, mathesis en aanverwante vakken; terwijl hem daarenboven de geheele regeling van het onderwijs werd opgedragen. Dit fregat was eerst te Hellevoetsluis, vervolgens te Fijenoord gestationeerd; toen echter dit schip later in werkelijke dienst moest gesteld worden, werd de maritime school naar Enkhuizen verlegd. Met den rang van colonel bleef S. aan haar hoofd; maar het onderwijs van S., die zijnen leerlingen, naar de meening van Napoleon, te veel liefde voor het vaderland inscherpte, mishaagde dien dwingeland. Hij hief daarom de inrigting op, en S. werd, na negen jaren dienst, in 1812 eenvoudig-lijk ontslagen; terwijl het Fransche Gouvernement niets wilde weten van het hem, in geval van ontslag, toegezegde wachtgeld van ƒ 1800 'sjaars of eene minstens even hoog bezoldigde betrekking. Hij ging met zijn huisgezin (in 1809 was hij gehuwd met vrouwe Margaretha Antonia Heemskerk) naar Amsterdam wonen, en leefde er gedurende drie jaren als ambteloos burger; hij maakte zich dien tijd ten nutte, niet alleen voor mathematische en philosophische, maar ook voor letterkundige studiën. Hij genoot er den omgang van de kundigste en aanzienlijkste mannen, en trad er, zoo bij de Maatschappij Felix Meritis (waar hij ook reeds vroeger lezingen had gehouden), als bij de afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen meermalen als spreker op; zoo opende hij o. a., als algemeen voorzitter van de laatstgenoemde Maatschappij, hare jaar-lijksche vergadering in 1815, met eene welsprekende redevoering: „Over de redekunstige voorschriften van Cicero, getoetst aan die der zedewet en bijzonderlijk aan hei gebod der waarheidsliefdequot; Den 258tcn January 1816 werd S. benoemd tot hoogleeraar in de wis- en natuurkundige faculteit aan de hoogeschool te Utrecht, en aanvaardde zijne betrekking met eene, ook uit het oogpunt der bespiegelende wijsbegeerte, zeer belangrijke redevoering: De majoribus corporum coelestium permutationibus, quatcnus ex iis pro-gressum naturae in his cor paribus for mandis suspicari licetquot; (zie Suppl. Ann. Acad. Rheno-Traj. a. 1815 — 1816). Nu eerst was S. op zijne regte plaats, en beter in de gelegenheid, zijne kunde en vele bekwaamheden ten algemeenen nutte aan te wenden. Maar niet genoeg, dat hij zijn ambt als hoogleeraar in de wis- en natuurkujidige faculteit met ijver behartigde, nam hij eenige jaren later ook het onderwijs in de logica en vervolgens mede dat in de metaphysica en andere vakken van bespiegelende wijsbegeerte op zich. En bezwaarlijk kon het onderwijs ook in die vakken aan meer bekwame handen worden toevertrouwd; Ö. boeide zijne toehoorders vooral door de duidelijke en onderhoudende wijze, waarop hij afgetrokkene denkbeelden en beschouwingen wist voor te dragen; zijne lessen werden dan ook niet alleen door studenten, maar meermalen door doctoren in verschillende wetenschappen en onderscheidene predikanten bijgewoond. |
En echter, bij dien veelomvattenden werkkring, had S. nog tijd en lust voor een aantal andere bezigheden: zoo behartigde hij als curator van het Luthersch seminarium, volijverig de belangen van zijn kerkgenootschap; groot waren zijne verdiensten voor onze marine en, zoo getuigt van hem de bekende J. C. Rijk, tot aan zynen dood verloor hij hare belangen niet uit het oog; hy was lid en vele jaren lang secretaris van het Provinciaal ütrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en wist in die vereeniging een nieuw leven te brengen; hij was voorzittend lid der commissie tot het vinden der lengte op zee, het verbeteren van zeekaarten enz. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van de lBte en 3de classe van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, van de Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde enz. S. was niet alleen een uitmuntend wiskundige, raaar tevens een uitstekend philosooph, een wijsgeer in den waren zin des woords. De kennis van de leer der grootheden en der stoffelijke natuur was bij hem niet minder middel dan doel; zij was hem do inleiding en de voorbereiding tot de kennis van den mcnsch, van diens onstoffelijk gedeelte en bestemming. Ora daarin dieper door te dringen, maakte hij zijne bekendheid met de oude talen, met de werken van Cicero, Plato en anderen, gelijk zijne natuurkennis dienstbaar. Hij was mede een groot taalkundige, met de Grieksche, Latijnsche en de gewone nieuwere talen niet alleen, maar ook met het Spaansch, Italiaansch, Deensch en aanverwante talen bekend; ook in de Oostersche taal- en letterkunde was hij geen vreemdeling, en met het Hebreeuwsch zoo goed vertrouwd, dat hy, nog op ver gevorderden leeftijd gewoon was, het boek Job, de profetiën van Jesaias en andere stukken uit het Oude Testament in het Hebreeuwsch te lezen, en daarbij voor eigen gebruik aanteekeningen te maken. Van S.'s geschriften, als zoo vele bewijzen van zijne veelomvattende kennis en onvermoeide werkzaamheid, noemen wij de volgenden: Over de ruimte in P. van Hemert, Magazijn voor de Kritische Wijsbegeerte (Amsterdam 1799 volg., 2d0 Deel, blz. 275 volg.); Proeve om de werking der twee grondkrachten, door de zwaartekrachten door den vorm der lig ch am en aan te tooien (aldaar, 3(le Deel, blz. 102 volg.) en een vervolg op deze verhandeling (aldaar, 4de Deel, blz. 108 volg.); Redevoering over het Verhe~ vene; Redevoering over de menigte van vaste starren, aan den Hemel geplaatst, en de besluiten, welke wij hieruit kunnen trekken opzigtelijk de uitgestrektheid van het Heelal — deze beide uitstekende redevoeringen, door S. in Felix Meritis gehouden, zijn geplaatst in de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1810, Mengel w. blz. 129 volg. en blz. 313 volg. — De nostra cognitione animi, comparata cum cognitione rerum corporearum (in Ann. Acad. Rheno-Traj. a. 1823 —1824) — deze rede, door S., bij het nederleggen van het rectoraat, in 1824 uitgesproken, is belangrijk om hein ons in zijne denkbeelden als wijsgeer te doen kennen; hij trekt daarin o. a. te velde tegen het splitsen der wijsbegeerte in eene zoogenaamde natuurlijke en theoretische, en het als het ware aan elkander tegenover stellen van deze deelon — Over den aard der Zielkunde en de werking der terugroepende Verbeeldingskracht (Zalt-üommel 1829, 8U.); Over de Prikkelbaarheid (eene verhandeling gehouden in de l8te classe van het Kon.-Ned. Instituut, Amsterdam 1835); De menschelijke kennis eene Teekens-kunde (In de Fakkel, 10dcu jaargang, blz. 134 volg.); Bijdrage tol de beschouwing van de waarheid der menschelijke kennis (18J2 —1833) — dit uitmuntend geschrift is cok bekend, onder don titel „Proeve over de waarheid d^r menschelijke kennisquot; — Elementa Matheseos purae (Utrecht 1831 —1834, 2 dln.) — dit beroemde werk handelt niet alleen over mathesis, maar bevat ook veel wetenswaardigs over iogiea — Verhandeling over de meetkundige bepalingen {Amsmvfom 1835, 2de druk 1841) — hevig werd S. over dit geschrift door den hoogleeraar J. do Gelder aangevallen; hij verdedigde zich daarop in ziju bovenvermeld geschrift „Bijdrage tot de beschouwing van de ivaarheidquot; enz, — Berigten en Verhandelingen over de Zeevaartkunde (Amsterdam 1837); Nieuwe volgorde dezer Berigten en Verhandelingen (Aldaar 1840). Zie verder over S.: Verslagen en Mededeelingen van het Kon. Ned. Instituut (Amsterdam 1845, blz. 184 -187); Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1845, blz. 27—32); en vooral H. Bonman, Oratio enz. (bij het nederleg- |
SCH.
30
gen van liet rectoraat, den 3den April 1845, gehouden). Utrecht 1845, blz. 49 -65 en blz. 80—82. Zie mede: G. J. Mulder, Ome leermeester J. F, L. Sc/iriider. Een woord tot zijne leerlingen, uitgesproken den 1quot;quot;quot; April 1845 (Rotterdam 1845, 8quot;.). v. H. SCHUÖDEH (Joiiann Henrik) werd den IS^11 April 1791 to Wcsteriis geboren. Na het gymnasium van zijne geboorteplaats bezocht to hebben, studeerde hij te Upsala, waar hij in 1815 als docent in do literatuur-geschiedenis optrad en eene aanstelling kreeg bij do bibliotheek der hoogeschool. Eenige jaren latei-werd hij eerst secretaris en later gewoon lid van do vereeniging, die zich de uitgave ton doel stelde van de oorspronkelijke Zwoedsche schrijvers der middeleeuwen; terwijl het eerste deel van dit belangrijke werk, in 1808 uitgekoiiien , grootendeels door professor Fant werd bezorgd, dankt men het tweede (1825) aan S. In 1820 werd hij geplaatst aan hot hoofd van het Munt- en Penningkabinet to Upsala, on in 1830 benoemd tot eersten bibliothecaris en hoogleeraar der literatuur-geschiedenis en archaeolo-gie. In do jaren 1836 en 1837 maakte hij eene wetenschappelijke rois door Duitschland, Frankrijk en Italië, en in 1838, in gezelschap van don minister, graaf von Wettorstedt, naar Engeland. Hij overleed te Upsala, den 5quot;quot;quot; September 1857. Vorschillcndo werken van zijne hand zijn gunstig bekend. Belangrijk voor do numismatiek zijn: do beschrijving van do Angel-Saksische munten van het kabinet te Upsala (Numismatn Anglo-Saxonica, Upsala 1825, 2 dln.); de Calaloyus numorum Cu-ficorum (L'psala 1827); zijne verhandeling over do oudste Zweed-scho munten, in het 13d0 dool der verhandelingen der Zwecd-seho Academie van literatuur en goschiodenis; Nttmi aliquot in musea regiae societatis scientiarum JS'idaroviensis — hot resultaat van S.'s rois in 1831 naar Noorwegen. — Verder noemen wy van zyne geschriften: do door hom bezorgde uitgaven uit den schat van handschriften, voorhanden op do Aeademischo bibliotheek van Upsala, wolko verschenen onder de titels van Monumenta diplomalica (Upsala 1822, 9 dln.) en Sylloge observationum in ihesaurum linguae Graecae Benr. Stephani (5 dln.); een' catalogus der handschriften on typograpbische zeldzaamheden dor bibliotheek van graaf Erahe; eene geschiedenis der Stiehts-bibliotheek te Westoriis. Do Sven en hluna bevatten de resultaten zijner onderzoekingen, aangaande de Zwoedsche oudheden en de litera-tuur-gosoliiodonis. SCHRODER (Sophie), oeno der uitmuntendste Duitscho tra-goodio-speelstcrs, don 29'lon Fobruarij 1781 te Paderborn geboren, was do dochter van don tooneelspeler Burger, wiens weduwe later met don beroemden tooneelspeler Keilholz hertrouwde. Reeds in 1793 begon zij op 12-jarigen leeftijd hare loopbaan door to St. Petersburg, waar hare moeder bij een toonoolgo-zelschap geëngageerd was, als Una in de opera „Das rothe Kappellenquot; op te treden. In 1795 huwde zij met Stollmers, den directeur van het Duitscho tooneel te Reval; het was aldaar, dat zij Kotzebue leerde kennen, op wiens aanbeveling zij eoue aanstelling bij den hof-schouwburg te Wcenen erlangde; zij speelde aldaar nog uitsluitend in naïvo rollen, en maakto als Margarethe in de I/agcstohen en als Gretchen in de Verwaudt-schaften opgang. Een jaar later ging zij naar Broslau, waar zij, bij do opera geëngageerd, vooral als Ilulda in het Dunauweib-dien veel succes had, en waar haar huwelijk ontbonden werd. In 1801 schitlerdo zij als eene sier van de eerste grootte op het Hamburger tooneel, waaraan zij zich op zeer voordeeligo voorwaarden verbonden bad, en waar zij hare naïvo rollen van vroeger voor tragische verwisselde. In 1804 huwde zij mot den tenor-zanger Friedrieh S. cn leefde gelukkig te Hamburg, tot dat do gebeurtenissen van 1813 haar dwongen , heimelijk do stad ie verlaten, daar do maarschalk Davoust haar naar het binnenste van Frankrijk, wilde laten brengen, om haar lo bestraffen » voor de vaderlandslievondo gevoelens, door haar op het tooneel geuit. Na eene schitterende kunstreis gemaakt to hebben, speelde zij gedurende anderhalf jaar te Praag, en word daarna geplaatst aan het Wooner tooneel, waar zij tot in 1829 in de hoog-tragi-scho rollen blonk. Zij verloor haren echtgenoot in 1818, en hertrouwde in 1825 met den talentvollen tooneelspeler Kunst, van wien zij echter kort daarna weder gescheiden werd. Zij verliet Weenon in 1829 en maakto eenige kunstreizen; in 1631 werd zij Lij don hof-schouwburg te Munchen , en in 1836 weder bij dien van Weenen geplaatst; zij verliet dezen in 1840 met |
een pensioen, en bragt sedert veelal te Augsburg door; bij do feesten, ter gclogenhoid van hot huwelijk van keizer Frans Joseph gegeven, trad zij in Mei 1854 nogmaals, niet zonder grooten bijval, bij hel Wooner tooneol op. Do voornaamste rollen van S. waren Phaedra, Medea, Lady Macbeth, Morope, Sappho, Johanna van Montfancon en Isabella in do Braut von Messina. Zij had eene storko on welluidende stem, een levendig oog, en oon tot eene bowonderiiigwokkende hoogte ontwikkeld talent. SCHROEDEB (Nicoi.aas Willem). Doze oostersche taalgeleerde zag den '22',en Augustus 1721 het levenslicht to Marburg in Keur-Hessen, waar zijn vader Johann Joachim S. hoogleeraar der godgeleerdheid on oostersche letterkunde was. Van diens vier zonen, allen hoogleeraren, Ludwig Conrad in de regten to Herborn en te Groningen, Johann Wilholm in hot üostersch to Marburg, en Philip George in do geneeskunde to Göttingen, was N, W. du oudste. Zoo vroeg ontwikkelde hij zich, dat hij reeds op zijn negendo jaar do academische lessen met vrucht zou hebben kunnen bijwonen. Toen hij later student werd, maakte hij grooto vorderingen in het Grieksch en Latijn, de wiskunde, do wijsbegeerte, do gewijde oudheden, de godgoloord-heid en do kerkelijke geschiedenis, maar vooral in het Oos-torsch, waarin hij reeds op zijn 22'tc jaar te Marburg buitengewoon en drio jaren later gewoon hoogleeraar werd. Gedurende zijn buitengewoon professoraat dood hij eene wetenschappelijke reis, o. a. naar Leydon, waar hij onder Schultens zijnen geleerden Commenlarius de vestitu mulierum Uebraearum ad Jerem. III: 16—24 schreef (Leydon 1745). In het jaar 1748 werd hij hoogleeraar in het Oostersch en Grieksch te Groningen, voor welk laatste hij vier jaren do llebreeuwscho oudheden in do plaats bekwam. Hij bezat eene zoo uitstekende gave van onderwijzen, dat Muntinghe, een zijner besto leerlingen, hem als zoodanig onovertrefbaar achtto. S. overleed to Groningen den 30quot;equot; Maart 1798. Behalve eenige oratiën, zag o. a. van hem hot licht hot werk, getiteld Institutiones ad fundamenta linguae llehraeae (Groningen 1766, meermalen herdr.), dat lang oen zeer algemeen gebruikt handboek geweest is. SOHROEDER VAN DER KOLK (Jacob Lodewijk Koen-raad), beroemd geneeskundige, werd den 14dlt;!n Maart 1797 te Leeuwarden geboren , cn overleed den ï110quot; Mei 1862. Hij was do zoon van Henrik van der Kolk, geneesheer, en Wilhelmina Schroeder (dochter van professor Schroeder te Groningen),on doorleefde, onder den invloed van goede voorbeelden in zijne eigene familie, zijne eerste jeugd. Op vijftienjarigen leeftijd werd hij als student ingeschreven te Groningen, en beantwoordde aldaar de prijsvraag: Quae sunt cmolumenta praeeipua, quae ex calorico latente, seu ligato aëris et aquae ad oecono/niam animalem redundant; deze verhandeling werd met goud bekroond. Vier jaren later behaalde hij nogmaals hot eermetaal door de beantwoording oener prys-vraag: Over de stremming van het bloed, later ook het ondor-werp zijner dissertatie: Sanguinis circulantis his tor ia cum experi-mentis ad earn illuslrandam institutis. Na zijne promotie was S. v. d. K. korten tijd geneesheer te Hoorn; spoedig echter werd hij benoemd tot inwonend geneesheer in het Buiten-gasthuis te Amsterdam. Daar was het dat bij zijnen roem als ontleedkundige vestigde: al wat hem aan viyen lijd overbleef word besteed aan ontleedkundig onderzoek en aan het bijeenbrengen zijner later zoo uitgebreide en schoonc patho-logisch-anatomiseho verzameling. In 1826 schroef S. v. d. K. vooral over de tubcrcelaandoening der longen, bonovens over conige andere ziekelijke veranderingen, onder den titel: Obser-vationes anatomico-patho/ogici el practici argumenti. Van deze Obs, dugtoekent zijn roem. In hot gesticht to Amsterdam, waar hij zijne ontleedkundige kennis tot die ontwikkeling bragt, welke wij in hem bewonderden, werd zijne aandacht ook bezig gehouden door de verpleging van meer dan anderhalf honderd krankzinnigen. Met warmte trok hij zich hun lot aan, bestudeerdo den aard hunner geesteskwaal, zocht naar de oorzaken daarvan in lijkopeningen. In 1825 was de beschrijving van een' krankzinnige de voorlooper van een groot aantal meer uitvoerige, hoogst gewigtigo verhandelingen. Spoedig hierna werd do behandeling van krankzinnigen zijno hoofdworkzaamheid, do studio hunner ziekte zijne levenstaak. Na don dood van den hoogleeraar Blouland werd hij in diens |
SCH.
31
tc Utrecht benoemd, en kort daarop tot mederegent van het krankzinnigen-gesticht verkozen, dat toen in eliendigen toestand verkeerde. — Het gelukte hem daarin aanvankelijk eenige verbetering te brengen; maar eene grondige hervorming moest worden uitgesteld tot dat eene bijkomende omstandigheid aan don wensch van S. v. d. K. grootere kracht schonk. Hij werd tot hooglceraar in do klinische geneeskunde te Amsterdam beroepen. Van alle zijden werden pogingen aangewend, den geliefden leernar te behouden. De stedelijke regering vroeg, wat zij daartoe konde bijdragen. Verbetering van het krankzinnigengesticht was het edelmoedig en onbaatzuchtig antwoord. S. v. d. K. bleef te Utrecht, en een geschenk van tien duizend gulden aan het krankzinnigengesticht was daarvan het gevolg. Aldus gelukte het S. v. d. K., bij voortzetting van de eenmaal aangevangene verbetering, hot ziekenhuis voor krankzinnigen te Utrecht weldra te maken tot een voorbeeld voor allo gestichten in Ncder'nnd. Door aanhoudend vasthouden aan de taak, die S. v. d. K. zich gesteld had, namelijk het lot der krankzinnigen in Nederland te verbeteren, kwam hij langzamerhand in aanraking met personen, wier invloed bij de hooge regering gewigt had, vooral met C. J. Eeith, die onzen S. v. d. K. krachtdadig ondersteunde in het doorzetten zijner plannen. In 1839 werd het wetsontwerp over de krankzinnigen, door hem en door den heer Feith opgemaakt, aan de leden van de Tweede kamer rondgedeeld, en in 1841, met enkele wijzigingen, aangenomen. Hieruit ontstonden alle later ingevoerde verbeteringen. Dien ten gevolge vervielen de ongeschikte verblijfplaatsen voor krankzinnigen, die aan beestenhokken gelijk, met ketens en traliën voorzien, geen ander doel beoogden , dan de afsluiting en het onschadelijk maken der gekken. Wat Pinol dus voor Frankrijk was, dat was onze S. v. d. K. voor Nederland; met dat onderscheid, dat Pinel eene speculative ziekteverdeeling en nosologie heeft geschreven, terwijl. S. v. d. K. alleen feiten heeft opgeteekend, medegedeeld en zuiver logisch beoordeeld. Als Pinel reeds lang vergeten is, zal de juistere kennis van de ziekelijke veranderingen , waaraan sommige gedeelten der hersenen bloot staan, nog blijven bestaan, en met haar ook de herinnering aan S. v. d. K., die ons tot die kennis bragt. Hij loefde gelukkig, tevreden, geëerd en bemind aan de Utrecht-scho hoogeschool, waarvan hij, uiterlijk met zijn helder, open en goed gevormd gelaat, en innerlijk door zijne wetenschappelijke en zedelijke eigenschappen een sieraad was. Voor nadere bijzonderheden verwijzen wij de lezers naar de levensbeschrijving van S. v. d. K., door wijlen den secretaris der Academie van wetenschappen, W. Vrolik; zie mede de Utrecht-sche Studenten-Almanak van 1863, v. P. SCHROEF. De S. is een enkelvoudig werktuig en bestaat uit eenen schroefdraad^ die zoodanig om eenen regten, cirkel-vormigen cylinder is gewonden, dat hij met de rs van den cylinder gestadig den zelfden hoek vormt. Deze schroefdraad kan twee verschillende gedaanten hebben, namelijk de driehoekige en de vierkante. In het eerste geval wordt de S. driekante S. of S. mei schtrpen draad, in het laatste vierkante S. of S. met platten draad genoemd. Bij elke gewone S. behoort eene schroef moer, met schroefdraden, welke met die van de S. overeenkomen. Nu eens is de S., dan weder de moer onbewegelijk. De mechanica beschouwt de S. als een hellend vlak, dat om het cylindervhik is gewonden (zie Hellend vlak)] mitsdien zal er evenwigt plaats hebben als de kracht staat tot den last, die op den schroefdraad drukt, als de spoed der S. tot den omtrek van den cirkel, die door het aangrijpingspunt der kracht wordt doorgeloopen. Door spoed der S. of hoogte van den schroefgang verstaat men den verticalen afstand van twee omwindingen. Eene enkele omwinding draagt den naam van schroefgang. |
De aanwending der S. is zoo menigvuldig, dat zij tot vele en zeer verschillende doeleinden gebezigd wordt. In het algemeen levert zij het gewigtige voordeel op, van in eene beperkte luimte gelegenheid te geven tot het uitoefenen eener aanmerkelijke krachs Als zij gebezigd wordt tot het of heffen of steunen van zeer zware lasten, draagt zij den naam van vijzel, zij is dan meestal van ijzer vervaardigd en met platte draden, die zich in eene moer van brons bewegen. Ook kan de S. belang-lijke drukkingen uitoefenen, zoo als in verschillende persen; hierbij is de S. veelal van hout en met driekante draden. Veel gebruik wordt er van de S. gemaakt tot het verbinden van verschillende voorwerpen; zijn deze klein, don komen de zoogenaamde houtschroeven voor, die eene kegelvormige stift en scherpe draden bezitten en zonder moer regtstreeks in het hout geschroefd worden. Verder wordt de S. gebezigd tot het voortbrengen van kleine bewegingen, b. v. do stelschroef bij het rigten der vuurmonden en vooral de schroeven aan meet- en andere instrumenten, de zoogenaamde micrometerschroeven enz. Tot het los- of vast-draaijen der schroeven dienen de schroef sleutels en sc/iroevendraai-jers, die op verschillende wijzen zijn ingerigt. Eene bijzondere toepassing van de S. is de zoogenaamde »S'. van Archimedes, waarvan vooral bij waterwerken een veelvul-dig gebruik wordt gemaakt. Hierbij is de spil, bij wijze eener schroeflijn, omgeven door eene cylindrische buis, die met het horizontale vlak eene helling van 30° tot 45° maakt. Kenig ligchaam, aan het ondereinde der buis geplaatst, zal, als het werktuig met eene behoorlijke snelheid bewogen wordt, zoodanig opgevoerd worden, dat het de buis door de bovenste opening verlaat. l. SCHROEF ZONDER EIND. Is de verbinding eener schroef met een getand rad, zoodanig, dat de scliroefdraden tusschen de tanden door loopen en het rad, bij het oradraaijen der schroef, tevens rondgedraaid wordt; de schroef heeft hier twee halzen, die in de sluitbeugels ronddraaijen , zoodat hare beweging in de rigting der lengte belet wordt. Zij is van een veelvuldig nut bij meet- en natuurkundige instrumenten, bij stuurraders enz., overal waar men, zonder schokken, groote kracht wil uitoefenen. Nevensgaande figuur stelt eene S. z. E. voor aan eene contra-bas, bestemd om de snaren te spannen. L. SCHROEFSTOOMBOOT. (Zie Stoomboot). SCHROOT. Verouderde benami ng voor kartetsen. SCHROTER (Jonank Hikronywus). Deze bekende sterre-kundige, die zich vooral door naauwkeurlge waarnemingen aangaande de natuurlijke gesteldheid der Jigchamen van ons zonnestelsel verdienstelijk heeft gemaakt, werd ten jare 1745 te Erfurt in de Pruissischc provincie Saksen geboren. Te Lilienthal, een dorp in het Hannoversche, waar hij het ambt van justitieraad bekleedde en den aOquot;10» Augustus 181G overleed, stichtte hij eene sterrewacht, die hij van lieverlede met uitmuntende werktuigen, waaronder twee door hem zeiven vervaardigde telescopen, voorzag. Een dezer, een dertienvoetig werktuig, verklaarde Lalande voor den besten kijker, die in zijnen tijd bestond. Met het later vervaardigde 25-voctige werktuig deed hij eene menigte ontdekkingen, met betrekking tot de maan, medegedeeld in de Selenoiopographische Fragmente (Lilienthal 170] en Göttingen 1802, 2 din.), tot Mcrcurius in do Herinographische Fragmente (Göttingen 1816), tot Venus in de Aphrodilographische Fragmente (Göttingen 1796), tot Saturnus in Kronographische (Göttingen 1808). Zijn buitengewoon scherp gezigt kwam hem bij die waarnemingen uitnemend te stade, vooral voor het onafgebroken langdurig zien door den kijker; van daar dat zijne ontdekkingen wel eens miskend en betwijfeld zijn. Verdienstelijk zijn ook zijne Beitrage zu den neuesten astronomischen Entdeckungen (Berlijn 1 788), en Neueste Beitrage zur Erwcitermg der Sternkunst {Göiimgaw 1800). SCHRUPEL. (Zie Maten en gewigten). SCHUBAERT (Toeus Dii2sbeuoen), bekwaam ontleedkundige, werd den 18don February 1805 te Harderwijk geboren. Reed.s van zijne vroegste jeugd bezielde hem eene onwederstaanbare neiging tot het verzamelen en praepareren van natuurvoorwer- |
32
SCH.
pen. Dit gaf aanleiding, dat de hoogleeraar van Lidth de Jeude l hem bij zich nam, om in zijn kabinet werkzaam te wezen; in 1822 werd S. tot prosector aan 's Rijks veeartsenijschool te Utrecht benoemd, in 1842 tot prosector der anatomie aan de hooge-school; hij werd toen ook repetitor voor de ontleedkunde aan eerstgenoemdo inrigting. Het uitmuntende kabinet voor de ontleedkunde der huisdieren aldaar heeft zijn aanzijn bijna geheel aan S.'s werkzaamheid te danken; ook zijn het museum Bleu-landicum en dal vu.i prof. van Lidth de Jcude meer dan duizend prneparaten aan hem verschuldigd. Hij bezat in het vervaardigen daarvan een buitengewoon talent, en verbond daarmede eene uitgebreide kennis der vergelijkende ontleedkunde.
Meermalen had hij zich te beklagen over de geringe middelen , die hem voor genoemde musea ter dienste stonden, en het is zeei te betreuren, dat men van zijne buitengewone gaven en zijnen ongemoenen ijver niet nog meer party heeft kunnen trekken. Zuivere liefde voor do wetenschap bezielde hem en drong hem, niet alleen, al zijne vrije uren nog aan hare beoefening te wijden, maar dit ook zelfs, met voorbijzien van zijne materiele belangen, te doen. Voornnmelijk hield hij zich voor eigen lievelingsstudie bezig met do ontleedkunde der ongewervelde dieren. Behalve cenc menigte van de keurigste, veelal met behulp van het microscoop bewerkte, teckeningen, heeft hij nagelaten eene verzameling van omstreeks 250 praeparaten op spiritus van verschillende andere ongewervelde dieren en ongeveer 3amp;0 van insecten, groo-tendeels ontleedkundige praeparaten van den Hydrophlus piceus en van Honxhyx Mori, Bovendien bezat hij eene verzameling van opgezette gewervelde dieren en van hunne geraamten, uitmuntende door fraaiheid en zuiverheid der voorwerpen.
Van zijne bekwaamheid in het boetseren in klei en was heeft S. menigvuldige proeven geleverd. Ten bewijze daarvan kunnen strekken eene reeks van wasboetseersels van hersenen van den mensch en van verschillende dieren en eenige andere stukken, in de anatomische verzamelingen te Utrecht voorhanden.
In 1841 verscheen van zijne hand eene Tafel van den ouderdom des Paards volyeus de ontwikkeling, den voorlgroei en de afslijting der tanden, waarop in 35 gekleurde figuren van gebitten, met bijgevoegde verklaring, de verschillende gedaante der tanden van de vrucht af tot aan het 26«,e jaar worden voorgesteld. In 1848 gaf hij te Utrecht uit: Atlas bevattende de anatonne des Paards, in 34 meest gekleurde steendrukplaten in folio, benevens een 8°. boekdeel beschrijving. In de laatste jaren zyns levens hield hij zich bij voorkeur met onderzoekingen bezig, betreffende den inwendigen ligchaamsvonn en do ontwikkelingsgeschiedenis der Entozoa. Hiervan is echter slechts ééne waarneming opgenomen in het Zeitschrift für wissenschaftbche Zoolo-(jie, van von Siebold en Kölliker.
S. overleed te Utrecht den 4li011 October 1853. Dr. M.C. Verloren gaf van hem eene Levensschets uit (Utrecht 1854).
SCHUBAKT (Chkistian Fkiedkich Daniel), Duitsch (lichter, werd te Obersontheim in het Zwabische graafschap Limburg, den 26slcquot; Maart 1739, geboren. In zijne vroege jeugd gaf hij weinig blijken van vatbaarheid; doch naderhand ontwaakten eensklaps de vermogens van zijnen geest, zoodat hij weldra alle zijne medescholieren voorbij streefde, terwijl hij tevens een'verwonderlijken muzikalen aanleg toonde. In 1753 zond hem zijn vader naar het lyceum te Nordlingen, waar hij do Grieksche en Romeinsche classieken alsmede de werken van Duitsche dichters las, en, behalve Latijnsche en Duitsche opstellen, ook volksliederen vervaardigde, waartoe hij de muziek zelf componeerde. In 17S6 werd hij naar Neurenberg gezonden, waar hij voor zijne kunst voedsel vond; doch h\j verwisselde in 1758 deze stad met Jena, en geraakte hier, door zijn ongebonden loven, in schulden, zoodat zijne ouders, do kosten voor zijne studiën en zijn verkwistend gedrag niet langer kunnende goed maken, hem naar huis terugriepen. Na dat S. een' korten tijd huisonderwijzer bij den heer Bletzinger te Königsbrunn geweest was, zocht hij den kost te verdienen door voor de geestelijken te Aalcm cn in den omtrek van tijd lot tijd te prediken; voorts wijdde hij zich aan zijne muzikale studiën, oefende zich op het orgel en klavier, en werd in 1762 te Geiszlingen tot tweeden praeceptor cn organist aangesteld.
In 1764 trad S. in het huwelijk met Helene Bühler, dochter van den hoofd-ontvanger te Geiszlingen. Vader en dochter wa
ren brave en eerlijke lieden, die het naamlooze leed, hetwelk hij hun veroorzaakte, met eene zeldzame onderwerping en lijdzaamheid verdroegen. Zijn schoonvader bediende zich wel van zijn wettig gezag, toen het lijden der ongelukkige vrouw, door het onberaden gedrag van haren man, ten toppunt steeg, en nam haar met hare kinderen in zijn huis; doch S.'s woelzieke geest deed hem van do eene plaats naar de andere trekken, zonder dat hij ergens een vast verblijf hield. In 1768 werd hij, op voorspraak van zijnen vriend, den hoogleeraar Haug, tot organist in Ludwigsburg en bestuurder der stadsmuziek aangesteld, en ontving kort daarna van zijne beminnelijke vrouw eenen brief, met verzoek, haar eu hare kinderen te komen halen. Hij deed dit, en verzoende zich met zijnen schoonvader. S. werd nu met alle virtuosen van het hof bekend; hield voorlezingen voor eenige offleieren over de aesthetica, en voerde in Ludwigsburg eene kerkmuziek in, zoo als men zelden in Duitschland hoorde. Zijn roem klom van dag tot dag; een groot getal jonge lieden uit de stad zochten zijn onderwijs; hij had in Ludwigsburg gelukkig kunnen zijn, indien zijn geluk zelf hem niet bedwelmd en zijn gebrek aan zelfbeheersching hem niet tot zoo ergerlijken levenswandel gebragt had, dat hij zelfs in de gevangenis gesloten werd.
Na zijne vrijheid herkregen te hebben beloofde hij zijner getrouwe gade, voortaan bedachtzamer te zullen handelen, en nam zich dit ook ernstig voor; doch kort daarna, in 1772, werd hij, wegens een satiriek gezang op eenen aanzienlijken hoveling cn eene parodie op de litanie, eindelijk van zijnen post ontzet en uit het land gebannen. Hij vertrok naar Heilbron, waar hij door onderwijs in de muziek zijn onderhoud vond. De gedachte echter aan zijn ongelukkig huisgezin dreef hem naar Heidelberg, cn eindelijk naar Manheim, alwaar do menschlievende graaf van Nesselrode hem met onderscheiding ontving, in zijn huis nam, en zijnen, in de muziek en wetenschappen niet onervaren zoon tot gezelschap gaf. iS. beleefde nu in een zeker opzigt gelukkige dagen in Manheim, en ontving eindelijk van de keurvorst van de Palts bevel, zich voor hem te laten hooren. Zijn spel beviel den keurvorst uitnemend wel, en hij had op bevordering kunnen hopen, indien hij zich niet, door eene onbedachtzame oordeelvelling omtrent de academie van Manheim, de ongenade van den vorst had op den hals gehaald. De graaf Schmettau nam hem hierop bij zich, en beveiligde hem voor volslagen gebrek. Naderhand werd hij hij den Beijerschen gezant, den baron van Leijden bekend, die hem raadde, tot de R. Catholieke godsdienst over te gaan; doch eer hij hiertoe besloot, werd hij ook nog uit Munchen verdreven, en ging naar Augsburg, waar hij zijne Deutsche Chronik schreef, die in korten tijd veel opgang maakte. Hij gaf onderwijs in de muziek en wetenschappen, schreef, maakte gedichten en hield in het openbaar voorlezingen van de nieuwste stukken der Duitsche dichters. Voor dit alles werd hij rijkelijk betaald; maar door zijn onbezonnen en buitensporig gedrag, inzonderheid omtrent do geestelijkheid, met welke hij openlijk den spot dreef, maakte hij zich vele vijanden, en werd op last van den R. Catholieken burgemeester gevat, en genoodzaakt de stad te verlaten. Hij ging naar Ulm, zette aldaar zijne Kronijk voort, verzoende zich weder met zijn huisgezin, doch had ook hier zoo vele vijanden als vrienden. Als een aangenaam man in gezelschap had hij zich veler achting verworven, maar werd eerlang, op aandrang van den keizerlijken minister, deu generoal Ried, gevangen gezet, omdat hij in zijne Kronijk vermeld had, dat de keizerin Maria Theresia door eene beroerte overvallen was. S. werd op verraderlijke wijze in het Wurtem-bergsehe gelokt, den 22»ten Januari) 1777 te Blaubeuren op hoog bevel gevat, en naar do vesting Hohenasperg gevoerd. De bevelhebber der vesting, Rieger, een menschlievcnd man, die zelf vroeger 4 jaar in eene vesting gevangen gezeten had, vertroostte den ongelukkige en bezorgde hem geestelijke hoeken, die van eenen mystieken inhoud waren en op de ziel van S. eenen aan-merkelijken invloed hadden.
In Februarij 1778 werd zijne gevangenis eenigermate verzacht, cn eindelijk in Mei 1787 , na 10 jaar zonder eenig verhoor in den kerker gezucht te hebben, verkreeg hij, op voorspraak des konings van Pruissen, zijne volkomene vrijheid ; terwijl hij tevens tot bestuurder van het tooneel en hofdichter te Stuttgard benoemd werd. Nog gedurende zijne gevangenschap had hij zijne
33
Gedichten {Gedichte aus dem Kerker, 1785, en Hymms auf Fried' rich den Groszen, 1786) uitgegeven, welke door zijne talrijke vrienden met do meeste goedkeuring ontvangen waren. Thans vervolgde hij zijne Deutsche Chronik, onder den titel van Vater-Hindische, die hij nevens zijne muziekstukken en verzamelde gedichten (2 dln. 1787) in het licht gaf, en begon aan zijne Levensbeschrijving; doch hij stierf vdör dat hij de laatste had voltooid, den 10den October 1791, in het 528te jaar zijns ouder-doms. S. was geen classiek dichter noch proza-schrijvcr, maar een man van veel genie en een doordringend verstand, wiens zonderlinge lotgevallen, dwaasheden en verkeerdheden hem niet minder merkwaardig maken dan zijne talenten. Zijne Kronijk was een echt volksblad over staat- en letterkunde, kunst en vaderlandsche zeden, aan hetwelk hij door zijne nooit uitgeputte luim, door gedurig afwisselende vormen, door vrijmoedigheid, volksgezindheid en hartelijkheid steeds nieuwe belangrijkheid wist bij te zetten. Onder zijne gedichten munten inzonderheid uit: do reeds genoemde Hymnus auf Friedrich den Groszen; die Fürstengruft; der ewige Jude, en zijn krachtig volkslied: Auf, auf, ihr Brüder und seyd stark! Nog gaf zijn zoon, in 2 deelen, te Zurich in 1812 uit: Christ. Friedr. Dan. Schubart, Ideën zur Asthetik der Tonkunst, en Vermischte Schriften zijns vaders, welke mede, ofschoon slechts bij fragmenten, niet onbelangrijk zijn. SCHUBBEN. Men gebruikt dit woord voor verschillende be-kleedselen van dieren; ten eerste van visschen en kruipende dieren, ten andere van zekere viervoetige dieren, ten derde voor bekleedselen op do pooten van vogels, ton vierde voor de bekleed-selen der vleugels van vlinders en van de harde huid van sommige kevers. Bij de visschen vindt men vooreerst hier en daar beenigo plaatjes op de huid, die somtijds S. genoemd worden, en wier maaksel ster- of straalvormig is, met een dikker en verhoogd middelpunt. Doch de eigenlijke S. der visschen zijn geene bcenige plaatjes, maar op deze wijze zamengesteld: op eene vezelachtige, uit verbindingsweefsel gevormde laag ligt eene laag van pigmentcellen , welke door eene plaveivormige epidermis overdekt wordt; zij bestaan voornamelijk uit phosphorzuren kalk. De S. der kruipende dieren schijnen even als die, welke het geheele llgchaam der schubdieren (zie het volgende artikel) bedekken, en als de S. aan de pooten der vogels, hoornachtig van zelfstandigheid te zijn en komen dus overeen met de haren der zoogdieren. Dat do S. der schubdieren uit aaneengegroeide haren bestaan leert niet alleen de analogie, maar ook het microscopisch en chemisch onderzoek. De S. uer vlinders zijn op eene geheel andere wijze gevormd, liet stof namelijk, dat ons aan de vingers kleeft, als wij een' vlinder bij de vleugels opgevat hebben, bestaat uit schubbetjes. Dit zijn gekleurde plaatjes, door steeltjes in gaatjes van het vlies des vleugels bevestigd, en over elkander heen gelegd, op de wijze der schaliën onzer leijen daken. Swammerdam, liéau-mur en Lyonet hebben de uit- en inwendige gedaante dezer deelen onderzocht; doch niemand heeft daarover in lateren tijd uitvoeriger gehandeld dan Bernard-Deschamps in een stukje in de Annales des sciences naturelles 1835, getiteld: Recherches vncroscojnques sur V organisation des ail es des Lépidopteres. Volgens hem bestaan al die S. uit twee of zelfs uit drie weefsels of op elkander liggende plaatjes. Op de bovenste plaat ligt altijd het pigment of de kleurstof; de langwerpige streepen, die men in de schubbetjes waarneemt, worden door plooijen gevormd, die in de tweede laag voorkomen. De steeltjes der S. steken in buisjes van het vlies des vleugels, welke buisjes allerlei, somwijlen zeer fraaije vormen aannemen. Behalve deze zeer algemeen aan te treffen schubbetjes, die schopvormig, ovaal, kam- of lancetvormig zijn , treft men er nog anderen aan, welke Bernard-Deschamps Plumulae noemt, en die alleen op de vleugels der mannetjes van do vlinders der geslachten Pieris, Satyrus, Argynms en Polyommatus voorkomen. Deze zijn spatelvormig, vrij lang, aan den top afgerond, doch aldaar bezet met eenige, uit den top als uit eene vaas voortkomende, en naar alle zijden gebogene, zeer smalle vedertjes. |
De S., die men op de huid van verschillende kevers, als de soorten van het geslacht Anthrenus, de meikevers, boktorren en snuittorren aantreft, zijn nog niet voldoende wetenschappelijk onderzocht, doch waarschijnlijk niet anders dan aan den top verbreede en plat geworden haren, en dus van hoornachtige zelfstandigheid. Bij sommige snuittorren, b. v. de diamant-snuittor en anderen van het geslacht Entimus, blinken deze S. als edelgesteenten. SCHUBDIEREN {Manis), De S. vormen een geslacht van zoogdieren, behoorende tot de orde der Tandeloozen {Edentata). Zy onderscheiden zich van de overige niet alleen door het ontbreken der sleutelbeenderen, maar ook voornamelijk doordien hun llgchaam bekleed is met vrij groote, harde, hoornachtige schubben, die even als de schaliën van een leijen dak over elkander liggen. Zij komen in ligchaamsbouw en levenswijze overigens het meest met de Miereneters (zie Miereneter) overeen, welke Americaansche dieren zij in de warmste streken van Azië en Africa vervangen. Zij kunnen bij dreigend gevaar hun ligchaam oprollen tot een' klootvorm , even als onze inlandsche egel. Men kent van dit geslacht eenige weinige soorten; b. v. 1°. het langstaartige Schubdier {Manis tetradactylus), uit het westen van midden-Africa, welks staart tweemaal zoo lang is als het eigenlijke lijf. Bij deze soort staan de schubben in elf rijen op het lijf, en zijn zwart van kleur met gelen rand. 2°. Het kortstaartige Schubdier {Manis hrachyura), vroeger onder den naam van Duiveltje van Por-mosa bekend, welke soort op Ceylon, in Sumatra, Bengalen enz. voorkomt. 3°. Alanis javanica, welke op Java, Sumatra en Borneo aangetroffen wordt. Dit schubdier leeft in bergachtige, boomrijke streken; het klimt op de boomen, doch woont meest tusschen hunne wortels, en graaft dikwijls groote gaten in den grond. Het doorwoelt de mieren- en termiten-nesten, en leeft van deze dieren en hunne larven, alsmede van andere insecten en van wormen. De inlanders eten zijn vloesch en vervaardigen amuletten van zijne schubben. Men zie over dit geslacht van zoogdieren: Sundevall, Ofversigt of Sldgtet Man is, in de werken der Stok-holmsche Academie van AVetenschappen, 1842. SCHUBERT (Gotthilp Heinkicii von), den 268ted April 1780 te Hohenstein in het Schonburgsche geboren, werd doctor in de medicijnen en oefende de praktijk eerst te Freiberg, en in 1806 te Dresden uit. Hij werd in 1809 directeur van het real-institut te Neurenberg, en in 1816 te Ludwigslust opvoeder der prinses Maria en van prins Albert van Meckelenburg-Schwerin, eindelijk professor in de natuurkundige wetenschappen te Erlangen, van waar hij in 1827 naar do nieuw opgerigte hoogeschool te Munchen werd overgeplaatst. Als wijsgeerig schrijver was hij geheel de na-tuur-philosophische stellingen van Schelling (zie Schelling) toegedaan , die toen zijn ambtgenoot geworden was. S. had overigens eene sterke neiging tot het mysticismus, dat overal in zijne schriften, die overigens niet van oorspronkelijke denkbeelden ontbloot zijn, meer of minder doorschemeri. Zijne voornaamste werken zijn: Ahnungen einer allgemeinen Geschichte des Lebens , (Leipzig 1806, 2 dln. 8°.), in 1820 kwam daarvan nog een deel uit; Ansichten von der Nachtseite der Naturwissenschaften (Dresden 1808; 2lIe druk 1820, 8°.); Die Symbolik des Traums (Barn-berg 1814; 2do druk 1321, 8°.). S. vertaalde mede een werk van den Franschen mysticus Saint-Martin (zie Saint-Martin), dat met eene voorrede van von Baader uitkwam (Leipzig 1812, 2 dln. 8°.). S. schreef ook sommige werken over de geschiedenis der natuur, en opperde daarin, onder andere in zijne Die Urwelt und die Fix ster ne (Dresden 1822, 8°), vreemde stellingen aangaande de uitgebreidheid van het heelal en de grootte der hemelligchamen, die voornamelijk tegen de sterrekundige ontdekkingen van W. Herschel gerigt waren. S. was overigens een man van een beminnelijk karakter en met de hertogin van Orleans, die vroeger als Mecke-lenburgsche prinses zijne leerlinge geweest was, voortdurend zeer bevriend. Deze voortreffelijke vorstin bleef altijd de grootste achting voor hem koesteren. SCHUB VLEUG ELIGE INSECTEN. (Zie Vlinders). SCHUIMBEESTJES zijn insecten, behoorende tot de orde der Hemiptera of Halfvleugeligen en daarin tot de familie der Cicadellinen. Zij hebben hunnen naam te danken aan eene bijzonderheid in hunne levenswijze; in den toestand van larven namelijk bedekken zij zich met schuimblaasjes, die zij door den anus schijnen te lozen. Reeds voorlang heeft men in de maanden Mei en Junij aan de twijgen, stengels en bladeren van velerlei planten, hoopjes schuim waargenomen; doch onkundig om- |
34
SCH.
ling ontving, in allo regten doet treden, die hij zelf tegenover den schuldenaar uitoefenen kon; dezelfde S. wordt dan door eene regtsfictio van den oenen schuldeischer op den andoren overge-bragt. Eeno bijzondere wijze van schulddelging is de compensatie; indien namelijk twee personen wederkeorig aan elkander eeno opeischbaro geldsom of hoeveelheid zaken, die door het gebruik te niet gaan, verschuldigd zijn, vernietigen die schulden elkander van regtswege over en weder op het oogenblik, dat zij to gelijk bestaan, ten boloopc van haar woderkoerig bedrag. — Do S. zelve gaat door verjaring wol niet te niet, maar deze kan worden ingeroepen tegen do rogtsvordering, om do S. te voldoen.
In het strafrogt wordt S. [culpa) tegenovergesteld aan boos opzet {dolus)-, waar hot laatste den wil aanduidt, om to doen of na te laten de daden, welke bij do wet verboden of geboden zijn, bestaat er daarentegen S. [culpa lata, levis of levissima), indien de wetsovertreding onkel te wijten is aan onvoorzigtighoid, onachtzaamheid, nalatigheid, onbohondigheid, onervarenheid enz. In dien zin worden do misdrijven wel eens onderscheiden in delicla (lolosn en culposa, en worden uit die onderscheiding de rogels afgeleid; dat er goene misdaad {crime) kan geploegd worden zonder opzet {dolus)', dat opzet doorgaans tot het wezen van het wanbedrijf {délil) behoort, ofschoon hiervoor somtijds het bestaan van schuld {culpa) alleen voldoende is, zoo dat b. v. iemand volgons onze wet gestraft wordt, dio, uit gebrek aan bo-drovenbeid om met paarden om to gaan als anderszins, een ander gekwetst hooft, zonder dat opzet daartoe noodig is; eindelijk, dat bij policie-ovortredingen gewoonlijk alleen S. aanwezig is.
Eeno andere boteekonis heeft S,, waar zij die betrekking van den dader tot het gepleegde misdrijf aanduidt, welke don grondslag uitmaakt, waarop de regtor zijne voroordeeling tot straf berusten doet. Al ware het nu ook, dat de regtor voor zich zeiven zedelijk mogt overtuigd zijn van hot bestaan van S. i;i algemeeneii zin, zoo bestaat er regtskundig geono S., tenzij die zedelijke overtuiging gepaard ga lust hot door wettige middelen verkrogeno bewijs; dat do daad geploegd is, en dat bij, dio daarvan beschuldigd wordt, haar bedroef. In dien zin geldt do regel, dat men onschuldig is, zoo lang hot tegendeel niet zonneklaar is aangetoond. Als wettige bewijsmiddelen voor do S. geldon; hot getuigenbewijs; schriftelijke bescheiden, waartoe de boëodigde processen-verbaal en de relazen bohooren van bevoogde ambtenaren, die een misdrijf constateren; voorts do bekentenis cn aanwijzingen {indices). Aan don meerderen waarborg, in sommige wetgevingen voor hot bestaan van S. toegekend aan de zedelijke overtuiging, is do instelling dor Jury haren oorsprong verschuldigd. — Somtijds kunnen cr gevallen zijn , dat eene overtreding den dader niet kan worden toegerekend, al is ook het wettig bewijs vorkregen, dat hij dio ploegde, zoo als wanneer bij, ten tijde daarvan, in staat van krankzinnigheid verkeerde, of door overmagt of zelfverdediging gedwongen word, of indien hij op weinig gevorderden leeftijd (16 jaren in den Code pénal) zonder oordeel dos ondorseheids handelde; in struf-regterlijken zin bestaat er dan geono S., en moot de beklaagde daarvan worden vrijgesproken.
SCHULD (Nationale). Do geschiedenis der N. S. bij do verschillende volken der beschaafde wereld hangt vooral in do nieuwere tijden ton naauwste te zamen mot hunne eigene geschiedenis, zoo dat men met do laatste grondig bekend moot zijn, wil men do ondorsclieidone staatsschulden in hare oorzaken en gevolgen loeren kennen. Vooral sedert bijna overal hot eigenlijke staatsbestuur oen afzonderlijk bestaan heeft verkregen cn in zekeren zin afgescheiden is van de souvereinitoit, is die wotcn-schap van meer belang geworden. Sedert toch zijn de staatsn-nanticn afzonderlijk beboerd, terwijl deze voorhoen niet onderscheiden werden van het behoor dor particuliere kas van den vorst, dio als souverein over eon land regeerde; do staatrnkom-ston vlooiden met die van don vorst in dezelfde kas, on do schulden, aangegaan door den souverein, dio ook alleen in de staatsuitgaven voorzag, vormden dus, in de moeste landen althans, don oorsprong dor N. S.
Het ligt voor de hand, dat do staat van zaken, waarbij do staatsflnantion oen afzonderlijk bestaan verkregen, in hot ccne land op deze, in hot andere op gone wijze geboren werd, naar
trent do wiire oorzaak, vortoldo men, dat do koekkoek bij zijn lagehen dit schuim loosde, dat dan aan de takjes en bladeren hangen bloef, en men gaf aan bet schuim den naam van Koek-koekspog. Wie het onderzoekt, zal er eeno larve in vinden, moest geel of' groen, soms wit, steeds met zwarte oogen en viij lange pooten. Wanneer dit beestje voor het laatst verveld is, maakt het geen schuim meer, en heeft, in plaats van een blinkend en glibberig uiterlijk, iets droogs en dors in zijn uitzien. Het is dau een diertje mot driehoekigen schedel, zuigende mond-deolen, een blaasvormig of gerimpeld aangezigt, twee zeer fijne sprietjes, twee lederachtige voor-, en twee vliezige achtervleugels, de achterschoenen met twee groote doornen in het midden en een' krans van kleine doorntjes aan het eind, de tarsen van drio leedjes. Deze diertjes kunnen naar mate van hunne grootte (ongeveer die van eene gewone vlieg) ontzettende sprongen maken. In het systeem wordt dit geslacht van insecten Cercopis genoemd; men treft cr in ons vaderland slechts weinige soorten van aan, waaronder twee vrij gemeen zijn; de grootero [Cerc. spwnaria L.), die graauw is, met twee scheefloopende, witte banden op de bovcnvlcugels, komt bij uitsluiting op wilgen voor; de kleinere (Ccrc. bifasciata L.), waarvan do individuen zeer in kleur verschillen, wordt op allerlei soorten van planten aangetroffen.
SCHUIMGU'S. (Zie Gips).
SCHULD. Dit woord heeft meer dan een bcteckenis. In al-gemoenen zin zou men S. kunnen noemen den bijzonderen toestand, die wordt to weeg gebragt door, cn een onmiddelijk gevolg is van het moedwillig plegen ecner onregtmatige daad; zoo lang men zichzelvcn van dien toestand rekenschap geeft, is men schuldbewust; men mag aannemen, dat dit bewustzijn bij den mensch zelden of nooit geheel verloren gaat, al heeft hij door volharding in hot boozo ook van lieverlede de vatbaarheid daarvoor verloren, en aau do stem van zijn geweten hot zwijgen opge-legd.
In regtskundigon zin kan S. op onderscheidene wijzen woiden opgevat; zoo noemt men S. het gevolg of bet bestanddeel dei verbindtonissen, dat de verpligting medebrengt van de ceno partij, om to voldoen aan hetgeen, waartoe zij krachtens do vorbindtenis jegens de andere partij gehouden is, hetzij die verpligting besta in iets al of niet te doen, hetzij in iets te geven. In dien zin wordt do eerste partij schuldenaar, de tweede schnldciseher genoemd.
In engeren zin boteekont S. do verpligting, om eeno geldsom te voldoen (Insehuld); soms ook hot sebriftelijk bewijs van het regt, om die voldoening to vorderen. Zoo wordt in ons wetboek gesproken van pandregt op inschuldcn cn van hot bezit oener insehuld.
Het begrip van S. is dus ten naauwste mot het begrip van ver-bindtenis verwant; buiten elkander zijn zij niet bestaanbaar, omdat in iedere verbindtonis ten minste oen persoon moet zijn, die tot iets vcrpligt is, met andore woorden, die iets schuldig is, en oen ander, dio het regt hoeft, die S. te vorderen. S. ontstaat dus te gelijk met, en op dezelfde wijze als do vorbindtenissen, d. i. door de wet (hetzij door do wet alleen, hetzij ten gevolge van 'smenschen toedoen) en dojr overeenkomst; ook gaat zij op dezelfde wijze verloren, zoo als door betaling, door kwijtschelding, door schuldvermenging, d. i. wanneer een persoon de hoedanigheden van schuldcischcr en schuldenaar in zich vereenigt enz.
S. gaat ook te niet door schuldvernieuwing, d. i. indien zij wordt vernietigd door het in dj plaats stellen cenei nieuwe vei-bindtcnis, en wol 1°. door tiovohc, die plaats heeft bij hot aangaan cener nienwe vorbindtenis tnsschen dczolfde personen, of wanneer iemand, zelfs bulten medewerking van den schuldenaar, diens schuld overneemt cn zich in zijne plaats jegens den schuldeischer verbindt; 2°. door deleyitie of overzetting, hetzij dat do schuldenaar aan zijnen schuldeischor, die hem tegelijk ontslaat, een anderen schuldenaar geeft, hetzj dat de schuldenaar zich jegens een' nieuwen schuldeischer verbindt cn daardoor ten aanzien van den vorigon wordt ontslagen, zoo als dikwijls plaats vindt bij koop cn verkoop, indien de koopprijs door oen' derdon persoon gekweten wordt. In dit laatste geval kan echter do S. blijven bestaan mot al hare voorrogten on hypotheken, indien uitdrukkelijk subrogatie, bedongen is, d. i. eeno overeenkomst, waarbij do primitive schuldeischer don derden persoon, van wicn hij beta
SCH.
35
gelang der onderscheidene omstandigheden en staatsgesteldheden; 200 2ien wij in ons vaderland het bchoer der geldmiddelen langzamerhand overgaan uit het beheer van 's Graven rentmees-ti.rs of ontvangers ter beede op diens geeommitteerden, en vervolgens onderworpen aan de controle van verschillenile rekenkamers, waarvan het Hof van Mechclen onder Karei den Stouten do magtigste was, en het bestuur der finantiën in zich vereenigde; Karei do V110 stelde een' Raad van Finantiën in , die zijner zuster Maria van Hongarije tor zijde stond; ten tijde der republiek werden do finantiën door den Raad van State bestuurd en gecontroleerd door do Generaliteits Uekonkamer, die in het jaar 1G01 werd opgerigt, terwijl dat bestuur sedert tot heden een tak der uitvoerende magt is gebleven. Met het ontstaan van afzonderlijke staatsfinantiën, ging natuurlijk het ontstaan der N. S. gepaard, die ten deele door den souverein reeds in het leven was geroepen, ten deele door de staatsbesturen van latercn tijd werd gemankt. Oorspronkelijk moeten wij ons de N. S. niet anders voorstellen dan als eene gewone verbindtenis, diezieh doorgaans voordeed als eene leening van gelden, onder belofte, deze op een' gezetten tijd terug te geven; niet zelden ook zagen de vorsten, die veelal in gebreke bleven, om aan hunne beloften jegens hunne schuldeischers te voldoen, zich genoodzaakt, zoo als bij ons plaats had, hunne toevlugt te zoeken bij de Staten of bij de steden, die tot dat einde wederom bij do ingezetenen geld leenden, en daarvoor schuldbrieven onder hun zegel uitgaven; daarvoor ontvingen zij dan wel handvesten en privilegiën, doch werden van lieverlede met belangrijke schulden bezwaard; reeds in 1554 b. v. ging do Provincie Holland gebukt onder een' jaarlijksehen rentelast van 47,000 gulden. Ofschoon de aangegane schuld uit gebrek aan middelen dikwijls bleef bestaan, had men voorheen, bij het aangaan eener schuldverbindtenis, hare aflossing terstond op het oog; het denkbeeld van leeningen te sluiten tegen altijd durende rente is eerst van latercn tijd. Misschien gaven do geldleeningen op annuïteiten (jaarlijksehe verhoogingen Jer rente boven den gewonen interest, in dier voege, dat er tevens in de rente een deel van bet kapitaal begrepen wordt), die onder do regering van Willem den IIllt;kn veelvuldig in Engeland plaats hadden, daartoe het eerst aanleiding. Zeker is het, dat do meeste slaatsieeningen, die tegenwoordig worden gesloten, doorgaans niet met het oogmerk geschieden van aflossing, tenzij telken jare voor een zeer klein gedeelte, door middel van uitloling; gewoonlijk gaat de staat daarbij geene onmiddelijke verbindtenis aan met zijno schuldeischers, maar verkoopt als 't ware zijn crediet aan een' anderen, die daarvan do waarde bepaalt. De opgegevene waarde toch van de sehuldbekentcnissen, die de staat uitgeeft (de zoogenaamde nominale waarde, waarnaar do rente wordt bepaald) wordt door deze dan niet genoten, maar hij verkoopt die schuldbekentenissen voor een minder bedrag aan den een' of anderen financier, die haar in den handel brengt. Het toe- of afnemen van het vertrouwen, dat de staat, die deze papieren uitgaf, inboezemt, vormt dan de maatstaf der waarde (de beurswaarde). Bij dergelijke leeningen worden twee wegen gevolgd, om de schuld te delgen; de uitloling, d. i. indien de staat heeft op zich genomen een zeker getal uit te lolen schuldbekentenissen op gezette tijden af te lossen; dit geschiedt dan tegen uitbetaling der nominale waarde (a pari), zonder dat de beurswaarde in aanmerking wordt genomen; de amortisatie, wanneer do staat zijne eigene schuldbekentenissen ter beurzo tegen beurswaarde inkoopt. Behalve de zoogenaamde N. S. of gevestigde schuld bestaat ei-somtijds eene vlottende schuld, die op verschillende wijzen kan ontstaan, zoo als; indien tegen afstand van de eene of andere inkomst of belasting, die eerst later opeischbaar is, reeds vooraf tegen een minder bedrag gelden worden opgenomen; of indien men b. v, aanwijzingen doet op de Bank, terwijl het montant van het te goed per rekening-courant reeds is bereikt, iels wat bij de instelling der Nederlandsche Bank verboden is; of ook, gelijk in ons vaderland, indien papieren geld wordt uitgogeven, tot ze-keiheid waai voor dan geldswaarden kunnen worden aangewezen. Zoo is bij de wet van den 26«'«quot; April 1852, Stbl. Nquot;. 90, voor tien millioen gulden aan muntbiljetten uitgegeven, waarvoor tor beurzo op boven omschrevene wijze voor gelijk bedrag aan N. S. is ingekocht; ter verzekering der waarde van die biljetten is eene 1 inschrijving genomen op het Grootboek der N. S., onder den i titel: „Fonds tot verzekering van de verzilvering der rentclooze schuldquot;; terwijl tevens bij de Nederlandseho Bunk voor een zeker bedrag van schatkistbiljetten is gedeponeerd. Door deze verandering van gevestigde schuld in vlottende schuld heeft men het voordeel verkregen, dat er geene renten voor dat bedrag behoeven te worden uitbetaald. |
In iederen welgeordenden staat bestaat een Grootboek der N. S., waarin de rentegevende N. S. is omschreven; uittreksels, daaruit afgegeven aan hen, die door aankoop eigenaren zijn geworden eener Inschrijving, gelden — voor zoo ver de schuldvorde-ring op naam is — voor het eenige bewijs van eigendom en regt op de rente. De wet gebruikt de Inschrijving op naam, op het Grootboek der N. S., als een middel om het vermogen van minderjarigen en anderen, die zelve hunne zaken niet kunnen bcheeren, te verzekeren. Zoodanige inschrijvingen, die op het Grootboek onder den naam van gequalificeerde rekeningen zijn geplaatst, kunnen niet op een' anderen eigenaar worden overgeschreven, zonder overlegging van authentieke bewijsstukken, waaruit de bevoegdheid, om die overschrijving te laten doen, moet blijken. De Nederlandsche staatsschuld is eerst ontstaan in het jaar 1798, toen alle schulden van de zeven verschillende provinciën Nationaal werden verklaard, en tot een schuld, onderden naam van Algeweene Nationale, Staatsschuld werden ineengesmolten. Tot aan het jaar 18C6 werd die N. S. gedurig vermeerderd, zoodat zij op het laatst van dat jaar tot 1160 millioen gulden was geklommen, welk bedrag onder de regering van koning Lodewijk nog aanzienlijk toenam, zoodat Napoleon, bij de inlijving van ons vaderland in het Fransehe keizerrijk, bij decreet van den 9dcn Julij 1810, de zoo beruchte tierccring afkondigde, waardoor de renten der staatsschuld niet verder dan tot een derde van haar bedrag zouden worden voldaan. Koning Willem de I8te zorgde bij de aanvaarding van zijne regering mede in de eerste plaats, dat do N. S. werd geregeKi en de regten der renteheffers verbeterd werden. Dit had plaats bij de wet van den 14denMei 1814, waarbij alle vroegere staatsschulden in do zoogenaamde 2^ pCt. werkelijke en uitgestelde schuld werden geconverteerd. Deze schuld is tegenwoordig ongeveer 687 millioen groot, met een' jaarlijksehen rentelast van meer dan 17 millioen gulden, liij de wet van den G00quot; Maart 1844 is eene nieuwe schuld aangegaan, de zoogenaamde 3 pCt. werkelijke schuld, tot een bedrag van 127 millioen gulden (thans met ongeveer 13 millioen verminderd); deze som heeft gestrekt tot herstel van 's lands finantiën, die, door onderscheidene tekorten van vroegere dienstjaren, in benarden toestand verkeerden, en werd gevonden uit eene vrijwillige leening, waartoe de Koning door eene Inschrijving van 10 millioen gulden bij droeg; do rentelast dezer nieuwe schuld bedraagt thans ongeveer drie millioen. Door het gelukken dezer vrijwillige leening in het bezit gekomen van aanzienlijke kapitalen, liet de regering de gelegenheid niet voorbij gaan, om do renten van een gedeelte der bestaande schuld te verminderen, hetgeen is geschied bij de wet van den 258ten Junij 1844, waarbij eene conversie werd bepaald in 4 pCt. werkelijke schuld, tot een bedrag van meer dan 231 millioen, dat thans tot 202 millioen is gedaald, met een rentebedrag van ongeveer 8 millioen. Nog bestaat er eene schuld ten bedrage van ongeveer 1G millioen, rentende naar 3.} pCt., en waarvan bij wijze van uitloting jaarlijk. , naar aanleiding der wet van den 10den Mei 1836, voor drie ton gouds li pari wordt afgelost; deze schuld is voortgesproten uit schuldbekentenissen v in het voormalige Amortisatie-Syndicaat, dat in het jaar 1822 opgerigt, en in 1840 opgeheven werd. De jaarlijksehe rentelast bedraagt tegenwoordig ongeveer 5* ton gouds. Eindelijk zijn er tot een bedrag van omstreeks ƒ 12,000,000 nominale waarde Obligation in omloop ten laste der Overzeesche Bezittingen, en waarvan de renten li 4 pCt. door het Rijk gewaarborgd zijn; zij zijn voornamelijk ontslaan uit de buitengewone behoeften van het Indische Bestuur, mede door de krijgs-verrigtingen in Oost-Indie in de jaren, die aan 1826 voorafgingen, veroorzaakt, en waarin toen door het moederland moest worden voorzien. Kene ten laste der O.-I. bezittingen in het jaar 1836 aangegane schuld, waarvan de renten nog jaarlijks onder de Middelen tot dekking der Staatsuitgaven worden opgenomen, dient mede, om het rentebedrag dier obligation, op de staatsbe- |
SCH.
36
grooting van 1863 uitgetrokken tot eeu bedrag van ƒ 499,380,00, te dekken.
Deze zijn de voornaamste kapitalen, die ten laste van Nederland uitstaan, en waarvoor jaarlijks interessen worden betaald; daartoe behooreu nog te worden gebragt eenige geldleeningen van minder belang en de interessen der borgtogten van rekenplig-tige ambtenaren, die, gevoegd bij de op de Rijksdomeinen, groote wegen en kanalen klovende vaste lasten eu uilkeeringen, nog een rentebeclrag venegenwoordigeu van ongeveer 150,000gulden; terwgl hot bedrag van schatkistbiljetten, die bij verschillende wetten zijn toegestaan, slechts pro memorie op de staatsbegroo-ting wordt uitgetrokken, zoolang de uitgifte niet plaats heeft gehad.
De Nederlandsche N. S. is tegenwoordig in verschillende grootboeken ingeschreven, die in Amsterdam gevestigd zijn, terwijl daarvan dubbelen te 'sGravenhage bij de Algemeene Kekenka-kamer worden gehouden. Vódr het jaar 1809 bestond in ons vaderland geen grootboek der N. S., maar werden de aandeden in die schuld vertegenwoordigd door Obligatiën en Schuldbrieven op naam en aan toonder. Koning Lodewijk beval de inschrijving hiervan in een Algemeen Grootboek der Publieke Schuld, bij do wet van den •iïquot;10quot; Januarij 1809; de inschrijving der Holland-sche Schuld In het Grootboek van Frankrijk heeft later, ofschoon zij door Napoleon is bevolen, niet plaats gehad. Bij do wet van den l^0quot; Mei 18U is daarop een nieaw Grootboek der N. S. voor de 2J- pCt. schuld opgerigt; terwijl bij latere wetten mede grootboeken voor de overige schuld in het leven werden geroepen; ten gerieve van den handel en voor het gemak van particulieren, vooral mit het oog op den eigendomsovergang der Inschrijvingen, zijn tevens Administratie kantoren opgerigt, waar do houders dier Inschrijvingen hunne kapitalen van hunne rekening op het Grootboek op die van deze kantoren kunnen doen overschrijven, die daarop geregtigd worden, acten van dcelgeving aan toonder uit te geven betreffonde het overgeschrevene kapitaal, dat dan ten name staat van het administratiekantoor.
Door den gunstigen staat onzer finantiën gedurende de laatste jaren zag men zich in staat gesteld tot eene jaarlijksehe schulddelging, zoodat, volgens de opgave van den minister van finantiën bij gelegenheid dor indiening van de staatsbegrooting vooi het jaar 1864, gedurende de laatste dertien jaren voor ƒ 7,044,196,94 aan rente is geamortiseerd. Terwijl voor het jaar 1863 was aangevraagd ƒ 29,630,588 voor rentebetaling van N. S. en/1,066,000 voor amortisatie, welke sommen gedurende hot dienstjaar nog eenigzins zijn geklommen, is voor 1864 omstreeks 6 ton gouds minder aangevraagd voor rentebetaling, alsmede een bedragvan ƒ 5,009,254 voor amortisatie; terwijl het Hoofdstuk der ingediende staatsbegrooting voor 1864, onder den titel N. S., behelzende rentebetaling en amortisatie, is opgevoerd tot een bedrag van
f 34,976,977. Deze schulddelging neemt o. a. nog toe door toevoeging der baten, dlo jaarlijks voor de Rijksmiddelen vrijvallen, afkomstig van de voormalige Wees- en Momboirkamors, kiach-tons do wet van den 7d0Q Junij 1760, en van een gedeelte der door België verschuldigde geldon wegens afkoop van den Sehelde-tol. De amortisatie van N. S. geschiedt telken jare naar aanleiding van art. 173 dor Grondwet, voorschrijvende, dat de verbindte-nissen van den Staat jegens zijne schuldeischors worden gewaarborgd en de schuld jaarlijks in overweging genomen ter bevor-doring hunner belangen; een beginsel, dat wij voor het eoist aantreffen in do staatsregeling van 1801, waar de N. S. onder don waarborg der Constitutie gesteld werd. Het nominale bedrag onzer N. S. kan men tegenwoordig steil on op omstreeks 1 j'o milliard gulden.
De grootste N. S. in Europa is de Engelsche, die ongeveer 10,000 millioen guldon bedraagt, met eene jaarlijksehe rente van 300 millioen. Zij is van betrekkelijk jonge dagteekening, daar nog in het begin der regering van Willem den Illd',n de onkosten uit de gewone inkomsten konden worden bestreden; toon echter later de oorlog togen Frankrijk groote sommen vorderde, moest men tot geldleeningen dquot;, toevlugt nomen, zoodat do Engelsche N. S. in 1702 reeds werd berekend op ƒ 239,411,351, en op liet einde van 1727 was gestegen tot f 639,973,870, niet eene jaarlijksehe rente van meer dan twee millioen pond Sterling. Door hot aangaan van verschillende leeningen als ander-zins is zij tot het tegenwoordige, ontzettende bedrag geklommen.
vooral tengevolge vafi den Americaanschen oorlog (1775—1784), van de gebeurtenissen der jaren 1793—1816, en van den oorlog met Rusland, die in 1855 en 1856 drie leeningen na zich sleepte, die allen aan de firma N. M. Rothsehild amp; bons werdlt;u toegewezen. Ovorigens bestaan de Engelsche fondsen hoofdzakelijk uit Inschrijvingen op naam, die gewoonlijk ter beurze van Londen worden verhandeld door tussehenkomst van daartoe aangestelde makelaars (stockbroker).
Frankrijk heeft thans eene N. S. van ongeveer 12 milliard franc; vóór het keizerschap van Napoleon den IIId0,1 bedroeg zij slechts 6 milliards. De Fransche staatsschuld is van veel oudere dagteekening dan de Engelsche; het eerste vindt men van haar gewag gemaakt onder Karei don Vilquot;11quot;1 (1422—1460), toon, tor voortzetting van door hem gevoerd wordende oorlogen, meer dan 5 millioen livre worden geleend. Sedert onderging zij onderscheidene wisselingen, zoodat in 1660, onder Lodewijk den XIV11»0, haar bedrag tot 783,400,000 livre was gestegen, dat bij zijnen dood hot aanzienlijk cijfer van 3,111 millioen livre, met 86,000,000 livre rente, bereikt had, zonder dat de finanticle maatregelen en de gedurige waarschuwingen van den minister Colbert hiertegen iets hadden kunnen uitrigten. Vóór het uitbreken der revolutie was do Fransche Staatsschuld tot 4 milliard franc geklommen; terwijl in het jaar 1798 het crediet -zoodanig was geschokt, ook door een' maatregel, waardoor J gedeelten der schuld werden geannuleerd, dat in dat jaar de Inschrijving op het Grootboek voor 7 pCt. verhandeld werd. Onder het Consulaat en Napoleon den lslcn werd do N. S. echter niet voel vergroot; doch de nieuwe leeningen, na zijnen val, door opvolgende regeringen en niet het minst door die van Napoleon den III'Ien gesloten, voerden haar op tot de tegenwoordige hoogte. Zoo werden iu 1855 twee leeningen gesloten, tot een gezamenlijk bedrag van 1485 millioen frane. De in ons land het meest voorkomende effecten zijn originele certificaten uui In-sehrijving op do 3 en 4J pCts. Grootboeken, alsmede andere certificaten daarvan, die door tussehenkomst van hier te lande gevestigde Administratie-kantoren worden verhandeld.
De N. S. van Oostenrijk is eerst in den laatsten tijd meer bekend geworden, wegens de geheimhouding die in dat land omtrent zijne inwendige aangelegenheden werd bewaard; uit het rapport evenwel der cominissie, die in 1850 werd benoemd tot onderzoek wegens do inrigting der Bank, aan den minister van finantiën, op den 26Bl0quot; April van dut jaar, is gebleken, dat de toenmalige N. S. liep over een kapitaal van 1158 millioen flore-non, een bedrag, dat echter sedert aanzienlijk is vermeerderd, vooral ten gevolde van de politieke gebeurtenissen van de jaren 1848 en volgende, met name van don veldtogt in Italië. Men begroot de Oostenrijksche S. tegenwoordig op 2360 millioen flo-renen of 5900 millioen franc. Ofschoon het crediet van Oostenrijk in het laatste der vorige en het begin van deze eeuw aanmerkelijk werd geschokt, hoeft zich dit allengs hersteld, en is o. a. de rentebetaling, die op de buitenlandsche leeningen sedert 1795 was gestaakt, in hot jaar 1S02 horvat. Do meest in ons vaderland, dat voor een aanzienlijk bedrag in de Oosten-ryksche leeningen van de latere tijden heeft bijgedragen, vei-handelbaro Oostenrijksche effecten zijn de navolgenden: Obligatiën 5, 4f en 4 pCt. Weener Bank bij Goll en Comp. c. s. en Weener Certificaten bij Goll en Comp. 2't pCt.; Obligatiën 5 pCt. Metallique, betaalbaar te Amsterdam; Obligatiën 5 pCt. Nat. Loening 1854; de zoogenaamde Weener aandoelen van verschillende jaren; en Aandoelen in de Oostenrijksche Bank a 3 pCt.
Do oorsprong der Russische N. S. wordt toegeschreven aan de door Catharina do IId0 opgerigte Rijks-Assignatiebank, die gemagtigd was, zoogenaamde Assignaten in omloop te Irengen; bij eene herziening der op die wijze in het leven geroepene schuld word in 1817 bevonden, dat zij 836 millioen roebel bedroeg; daar Rusland te voren geene staatsschuld had, wordt dit bedrag als do grondslag daarvan beschouwd, ofschoon Rusland reeds vroeger buitenlandsche leeningen heeft gesloten, voornamelijk met Hollandsche huizen en ingezetenen. De gehcele Russische N. S. kan men tegenwoordig begrooton op omstreeks 1300 millioen gulden. De bij ons hot meest verhandelde Russische effecten zijn ontslaan uit leeningen, gonegotiëerd bij Hope eu Comp., bij Stioglitz en Comp., alsmede in Engeland, zoo uls
37
de 5 pCt. Obligation te Londen en de 4^ pCts. Obligation bij Baring Brothers en Comp. Do Belgische N. S. vindt voor een groot deel haren oorsprong in het tractaat, op don 5dcquot; November 1842 tusschon de Nederlanden en België gesloten; tongovolge daarvan zijn ont-stauu do 2; pCts. Inschrijvingen op het Belgische Grootboek, onder administratie van de Belgische Bank te Brussel en van de gebroeders Rothschild to Parijs, alsmede de Obligatiëu rentende 4^- pCt. Do Belgische schuld bedraagt tegenwoordig omstreeks 300 millioen gulden N. C'. Do N. S. van Pruissen bedraagt ongeveer 450 millioen guldon N. C'.; die van Spanje moer dan milliard gulden N. O'.; die van Portugal (beslaande uit Binnen- en Buitenlandsche 3 pCt. werkelijke en 3 pCt. uitgestelde schuld) wordt begroot op ongeveer 260 millioen gulden N. C'.; terwyl zeer onlangs oono nieuwe Portugescho loening is opengesteld, waarvan de opbrengst ter bekostiging van openbare werken zal dienen. De fluantiën van het keizerrijk Brazilië verkoeren tegenwoordig in gunstigon toestand, zoodat de rentebewijzen der Bruziliaansche staatsschuld tot de moesl gewilde behooron; het bedrag dier schuld wordt op ongeveer 205 millioen geschat, terwijl zeer onlangs do inschrijving voor oone nieuwe loening is opengesteld. De N. S. dor Ver-oenigdo Staten van Noord-America, dio lot nog toe naar evenredigheid tot do minst bezwarende behoorde en in 1861 nog geen 100 millioen bedroeg, dreigt ten gevolge van den daar woedenden burgeroorlog tot eene ontzettondo hoogte te klimmen, daar reeds magtiging is verleend tot het aangaan van verschillende leeningen, waaronder eene in 1862 van 300 en oone in 1863 van 600 millioen. — Deze zijn de voornaamste staatsschulden, waarvan de kennis van algemeen belang kan geacht worden; over deze cn die van andere staten zijn verschillende werken geschreven. Men zie o. a. Capefigue, /Jmtoire des (/rundes opévttlionsJinuncie-res (Parijs 1855); Francis, Chronicles and Characters of the Stock-Exchange-, Hauer, Üher Osterretchs Slaaisausgaben und Verwal-tung (Wconen 1830); Igt;. H. von Jakob, Über linslands Papier* geld (Halle 1817); The National l)ebl and how lo pay //(London 1854); Lequien, De la dette inscrite et de son amortisse/nent (Vnrijs 1854); Borrego, De la dette pubtique el des finances de la Monarchie hspaynole; W. Taylor, The History oj the taxation of England with an account of the rise and progress of the National Debt (London 1853); J. Vierjahn, Handbuch der Staatspapiere und der Geldioissenschaft aller Lander und Stadte (Leipzig 1836); J. J. Wee. voringh, Handleiding tot de Geschiedenis der jStaatsschulden (Ihxtir-lorn 1855); Ackersdijk, Nationale schuld (Amsterdam 1843); .F. A. van Hall, Proem van een onderzoek omtrent de Schuld van het Koningrijk der Nederlanden (Amsterdam 1840); J. Doorman, Neêrlands financiewezen (Utrecht 1847); Mr. J. T. Buys, De Nederlandsche Staatsschuld sedert 1814. |
SCHULENBUliG (Johann Matthias, rijksgraaf vou der) werd den S»quot;™ Augustus 1661 te Emdon bij Maagdeburg go-boren. Hij genoot zijno opvoeding aan do hoogeschool to Sau-mur in Frankrijk, en kroeg in 1685 eene betrekking aan het hof van den hertog van Brunswijk Wolfonbuttol. Al spoedig ven uildo hij, tegen den wil zijns vaders, die betrekking met eeno aanstel-ling in do krijgsdienst, werd kapitein en diende in 1687 als vrijwilliger tegen do Turken, terwijl hij in 1688 het beleg van Bolrrado bijwoonde. Toen nog in dat zelfde jaar het Duitscho lijk den oorlog aan Frankrijk verklaarde, ging een Brunswijksch contingent naar den Rijn en daarmede ook S. Hier vond hij in 7 veidtogten en bij verschillende diplomatieke zendingen go-ogenheid, zien als kiij(;s-cn staatsman te onderscheiden. In 1689 was hij bij de belegeringen van Meuts en Bonn tegonwoor-lt;'gi m 1690 slreed hij als majoor bij Fleurus en in 1691 U Leuse. Hen jaar later werd hij luitenant-eolunel en toen me staatkundige zendingen belast; doch reeds in 1693 com-j.. , ,^' '''J a's colonel oen regiment dragonders, waarmede i i'J gt;1) iet leger van prins Lodewijk van Baden streed. In 1694 | 'IJ !weo n'euw aangeworvono regimenlen naar Willem den ÜIi1nS van Engeland, streed in 1697 met onderscheiding ij Lnghien en nam deel aan de vredesonderhandelingen Ie Rijs-wij . ii 16J8 ging hij als genoraal-inajoor in dienst van den hertog \ ictor Amadous van Savoijo over. Al spoedig verwierf hj iet vutiouwcn van dezen souverciii, een* der bekwaamste ■ i voldheoren van zijnen tijd. Deze gebruikte hem in 1699 tegen i de Waldenzen en in 1700 ter onderdrukking van een oproer in Chambery. In 1701 commandoerdo S. eene brigade iu het leger van Catinost en werd bij Chiari gekwetst. Daar hij niet langer tegen zijne landslieden wilde strijden, verliet hij de Savoijsche dienst en ging in die van Augustus don H'icquot;, koning van Polen en keurvorst van Saksen over. Hier begint het schitterende tijdperk zijns levens en mag hij vergeloken worden met de groote veldheeron zijner eeuw, hoewel hij het zonderlinge voorregt scheen to hobbcn, zijno talenten door moostorlijke torugtogten lo doen kennen. In den slag van Clissow, die door do trouwbreuk der I olen nadeelig voor de Saksen afliep, wist S., die het centrum aanvoerde, den terugtügt van hot leger moosterlijk te dekken. In het begin van 1703 moest do luitonant-goneraal S. zich met oen corps van 8000 Saksen bij het keizerlijke leger voegen, eerst onder den generaal Schlik, later onder den generaal Styrum. BÜ do overvalling van Hochsladt wist hij, met prins Leopold van Dessau, de nadoelen daarvan zooveel mogelijk af te koeren. In 1704 word S. teruggeroepen en kreeg eerst het bevel o^ei de infanterie, spoedig daarop over hot geheele mobile leger in Polen. Hij sloeg den 18dei1 Augustus den Zweedschon generaal Meljorl'oldt nabij Posen, doch kon do Zweden niet met kracht tegenhouden en moest dionsvolgens, op last van don koning, naar Saksen terugtrekken, Karei do Xll^quot; vervolgde hem in persoon met 9000 Zweodsche ruiters. In een groot carrë gevormd, weerstonden do Saksen dou 7dequot; November bij Puniz allo aanvallen der Zweedscho ruiterij en bewezen, dat infanterie ook in het vlakke veld en zonder kunstmatige dekkingsmiddelen aan de cavallerie weerstand kou bieden, iets wat men tot nog toe onmogelijk geacht had. S. werd in dit gevecht driemaal gekwetst en verloor 150 dooden en 400 gevangenen: terwijl de Zweden bijna 2000 man aan dooden en gekwetsten tolden. Do verdere terugtogt over Oura tot aan de Oder, dio S. bijna in het gozigt des vijands moest overtrekken, verschafte hom zelfs de bewondering van zijnen koninklijken vervolger. In 1705 vormde S., die inmiddels tot generaal bevorderd was, hot Saksische leger, dat na do ongelukkige veidtogten in Polen bijna geheel opgelost was, en biagt het op 15 balaillons en 40 eskadrons. In 1706 rukte hij Polen weder binnen; do nederlaag bij Fraustadt, met do vervolging van Karei den Xll'ien, gaf hem andermaal gologenlioid, zijn talent in torugtogten te toonen. S. bragt het jaar 1707 met reizen door, ging in 1708 naar do Nederlanden, om aldaar als vrijwilliger onder den hertog van Marlborough te slrijden. Hij woonde den slag van Oudenaarde en hot beleg van Rijssel bij, en werd dikwyls door de voldheoren dor Hondgenooten geraadpleegd. In het volgende jaar voorde hij oen Saksisch corps onder Marlborough's bevolen aan, cn in den slag bij Malplaquet (II September) streed hij op den rogtor vleugel onder de bevelen van prins Kugonius. In 1710 nam hij doel aan eenige belegeringen, doch verliet hot leger in den winter en do Saksische dienst in April 1711, omdat hij niet onder den generaal von Flomminquot; wilde dienen. Herhaalde pogingen, om in keizerlijke dienst over te gaan mislukten; in 1715 ging S. in dienst van de republiek Venetië over, terwijl de keizer hem gelijktijdig tot graaf verhief. lot 1718 leidde hij de veidtogten dier republiek en onderscheidde zich vooral door zijno roomrijke verdediging van Corfu togen do Turken, van den 25quot;quot;quot; Julij tot den 20quot;'quot; Augustus 1716. S. stierf in dienst van Venetië, welks strijdkrachten en verdedigingsmiddelen hij gestadig trachtte te volmaken, don 14(iou Maart 1747. Het standbeeld, dat do Vonetianon in 1717 voor hem te Corfu hebben opgerigt, strekt nog heden ten bewijze oenor zeldzame, republikeinscho dankbaarheid. Men zie: Leben und Denkwürdigkeiten Johann Mattiiias lieichs-grafen von der Sc/iulenburg (Leipzig 1834, 2 din.). L. SCHL'LL (Piuteu Steven), geboren te Dordrecht in het jaar 1791, aldaar als advocaat en notaris overloden den 4'ie» Augustus 1835, was oen verdienstelijk letterkundige en bevallig dichter. Van hom zagen het licht: Herinnering am J. U. Crul (Dord-•echt 1823); Agricola, naar Tacitus vertaald, met aanmerkingen aldaar 1829); Krnst en luim (aldaar 1829); Karakteristiek der oehprekendlieid (aldaar 1830); Hoogontspannimj (aldaar 1830); De wergave van Antwerpen (aldaar 1831). Met zijnen vriend, den lichter A. van dor Hoop Jr., gaf hij: Vertellingen in proza en |
38 ö
poëzy (aldaar 1834), en Bijdragen tot boeken- en menschenkenms (aldaar 1832—1835, 14 st.).
SCHULPFOHTE. (Zie Pfortd).
SCHULTENS. Drie mannen van dezen naam, vader, zoon en kleinzoon, hebben in de vorige eeuw als Oosterlingen der Leydsehe hoogesehool en ons vaderland tot onsterfelijke eer verstrekt. De oudste,
S. (Albert), werd den 238ton Augustus 1686 te Groningen geboren. lieeds vroeg toonde hij eenen ongewoon gelukkigen aanleg, niet alleen voor de godgeleerdheid, voor welke hij bestemd was, maar vooral voor het Hebreeuwsch en Arabisch, welke laatste door hem ter verklaring van het O. V. te zeer verwaarloosd werd geacht, gelijk hij dan ook in het jaar 1/06 eene verhandeling verdedigde: De utililate linguae Arabicae in interpretanda S. S. Eene eerste vrucht van zijn gebruiken van het Arabisch, ter opheldering van den Hebreenwschcn tekst des O. V., gaf hij in zijne Observationes philologicae in Jobum (Utrecht 1708), op raad van zijnen toenmaligen leermeester Keiand te Utrecht geschreven, en later uitgewerkt tot eenen volledigen Conmenta' rins op Job (Franeker 1737 , 2 dln.)» in bet Fransch en Engelsch vertaald en door Vogel verkort uitgegeven (Hallc 1773, 2 dln.). Dezelfde methode paste hij toe op Vana loca Y. V* in Animad-ver stones philologicae et criticae (Amsterdam 1709), en vooral bij zijn academisch onderwijs, dat hij, na twee jaren (1711 1713) predikant te Wassenaar te zijn geweest, te Franeker aanvingen later te Leyden, sedert 1732, voortzette, nadat hij driejaren te voren aldaar tot regent van het Staten-collegie en Int er pres le-gati Warneriani benoemd was. Hij overleed te Leyden, den 268ten Januarij 1750. Breed is de lijst der schriften van dezen geleerde, aan wien, nadat hij den tegenstand der oudere school, o. a. krachtig bij monde van Reiske (zie Reiske J. J.) geopenbaard, zegevierend had overwonnen, door het geheelc geleerde Europa de roem wordt toegekend, dat hij door het gebruiken van de Arabische taal eene geheele hervorming van de Hebreeuwsche taalstudie heeft in het leven geroepen, en voor deze geweest is, wat zijn tijd- en ambtgenoot Hemsterhuis voor het Grieksch was. 15ij Saxe, Onomast. D. VI blz. 602, 638; Vriemont, Ath. Fris. blz. 702 e. v. en Glasius Godg. Aed. D. Ill blz. 312 volg. vindt men de volledige lijst zijner geschriften, onder welke wij als de voornaamsten nog noemen: Institutiones adfundamenta linguae JJebraeae (Franeker 1737 , meermalen herdrukt); eene nieuwe uitgave van van Erp's Grammatica (Leyden 1748);
Proverbia Sidomonis (Leyden 1748), met Job (zie boven) in het Fransch vertaald, en mede door Vogel verkort uitgegeven (Halle 1769); Origin es Hehraeae (Franeker 1724, 1738, 2 dln.; herdr. Leyden 1761); Vitae et res gestae Saladinis (Franeker 1732). Zijn zoon:
S. (Johannes Jacobus), geboren te Franeker ten jare 1716, was reeds in jeugdigen leeftijd hoogleeraar der godgeleerdheid te Herborn, maar werd in 1749 tot het onderwijzen derzelfde wetenschap en tevens van de Oostersche talen naar Leyden beroepen. In de behandeling der laatste volgde hij het voetspoor van zijnen beroemden vader, wien hij in belezenheid van Aia-bische schrijvers zelfs schijnt overtroffen te hebben. Keeds eene Dissertatio de utilitate dialectorum orientabwn ad tuendam integn-tatem Cod. Uebr, (Leyden 1742), onder zijnen vader verdedigd, gaf blijk van zijne overtuiging der noodzakelijkheid, om de studie van het Hebreeuwsch met die van de andere Semitische talen te verbinden; en hoewel hij weinig in dit zijn hoofdvak heeft uitgegeven, blijkt zijne geleerdheid overvloedig uit zijne nagelatene aanteekeningen op anderer werken. Jammer is het slechts, dat deze voortreffelijk toegeruste geleerde zich maar al te zeer verdiept heeft in de godgeleerde twisten van zijnen tijd, ofschoon hij ook in die twistbrochures blijk gaf van bescheidenheid, beschaafdheid en verdraagzaamheid. Ook in de Wester-scho letterkunde was hij buitengewoon ervaren, blijkens aanteekeningen op Kiliaan , Huydecoper's Proeve van taal- en dichtkunde en Hoogstraten's Woordenboek. Hij overleed te Leyden den 27Bten November 1778. Zijn zoon
S. (Hendrik Albert;, geboren te Herborn den 15den Fe-bruarij 1749 , koos aan de Leydsehe hoogesehool hetzelfde studievak, waarin de naam van zijnen vader dien van zijnen grootvader zoo waardig had gehandhaafd. Ma zich als veelbelovend jeugdig geleerde te hebben bekend gemaakt door eene
Anthologia senientiarum Arabicarum (Jjoydan 1 772), vertrok hij naar Engeland, ten einde er te Oxford zijne Oostersche taalstudiën voort te zetten. Ook daar deed hij zich als uitstekend geleerde kennen en ontving er de buitengewone eer der benoeming tot Magister, de hoogste onderscheiding, die de Oxfordsche universiteit oenen geleerde kan bewijzen. Toen hij kort daarna in het vaderland was teruggekeerd, vormde de baron Bentinek, curator der Leydsehe hoogesehool, het plan, om S., ter voortzetting zijner Oostersche studiën, eene reis door Frankrijk, Spanje en Italië, op 's lands kosten, te laten doen. Maar dit plan werd niet verwezenlijkt, ten gevolge zijner benoeming tot hoogleeraar der Oostersche letterkunde te Amsterdam, in het jaar 1773. Zes jaren later riep hem de Leydsehe hoogesehool tot het hoog-leeraarambt in de Oostersche talen, door den dood zijns vaders opengevallen. Met klimmenden roem arbeidde hij door onderwijs en uitgegevene schriften, tot dat de dood hem, den Augustus 1793, in de volle kracht des levens, ten grave sleepte. Behalve eenige academische oratiën gaf hij onderscheidene stukken in do Bibliotheca critica van Wyttenbach; eene uitgave van de fabelen van Pidpai in het Arabisch, met vertaling en aanteekeningen (Leyden 1786), en nog andere kleine stukjes. Na zijnen dood verschoen, door bezorging van Muntinghe, zijn: Het boek Joh) uit het Hebreeuwsch ^ met aanmerkingen (Amsterdam 1794; Uoogd. Leipzig 1797), en door die van Schroeder, een gedeelte der Meidani proverbia (Leyden 1795). Eene menigte handschriften zijn door hem nagelaten.
Zie: Kantelaar, Lofrede op U. A. Schultens (Amstordam 1794); Rink, H. A. Schultens (Riga 1794); alsmede over hem en de voor-gaanden Glasius, Godg. Ned, D. III blz. 312—328 en do aldaar aangehaalde schrijvers.
SCHULTES (Joseph August), een beroemd natuuronderzoeker en vooral een uitstekend kruidkundige, word den 13don April 1773 te Wcenen geboren. Hot eerste onderwijs, dat hij genoot, was zeer gebrekkig, een waarschijnlijk gevolg van den kring, waarin zich S.'s vader, dio kamerdienaar bij graaf Ottingon was, bewoog. Roods vroeg echter bewees hij, uiterst leergierig te zijn en een uitmuntend geheugen te bezitten. Niet onwaarschijnlijk mede was do omgang met eenen apotheker, dien hij in zijns vaders huis leerde kennen, van invloed op zijne vorming en zijnen zin voor de natuurhistorische wetenschappen. Toon b. 14 jaar oud was, diende het beslist te worden, waartoe hij zou opgeleid worden; zijn vader was voor den handel, hij zelf echter, en hierin steunde hem zijne overdreven godsdienstige moeder, wilde studeren, en nam zich voor R. Catholiek zendeling te worden. Hij was reeds een paar jaren vroeger mot het loeren van .hot Latijn begonnen, en kwam nu op hot gymnasium. Maar woldra onttrok zijn vader, die niet wilde dat hij zoude studeren, hom zijne ondersteuning, en S. was genoodzaakt, zelf in zijne behoeften te voorzien; hij deed dit door over dag platen voor een' kunsthandelaar te kleuren, terwijl hij oen doel van den nacht aan zijne studiën besteedde. Op zijn 18dc jaar kwam er eene gelukkige verandering in S.'s positie, waardoor hij meer meester van zijnen tijd word; do baron von Swioten namelijk was op hom opmerkzaam geworden en verleende hom eene geldelijke ondersteuning. Intusschcn was S. van zijne vroegere zendelingsplannon geheel teruggekomen. Na afloop dor voorbereidende studiën, legde hij zich dan ook op de geneeskunde en aanverwante vakken toe, en genoot o. a. hot onderwijs van de beroemde hoogleeraars Jacquin en Frank, bij welken laatstgenoemde hij oen' tijd lang als adsistent in het hospitaal werkzaam was. Van zijnon vrijen tijd maakte S. voortdurend gebruik, om uitstapjes in don omtrek zijnor woonplaats of, in do vacantiën, om grootero reizen te doen, welke hij veelal to voet maakte; zoo bezocht hij Opper-Oostenrijk, Stiermarken enz. Hoezeer bij deze togten zijne groote liefde voor de botanie in het spel was en zij voor geen klein gedeelte tot het doen van kruidkundige nasporingen gebezigd werden, bleek al ras, toen S., ten einde in eene bepaalde behoefte te voorzien, zijne „ Östreichs Flora. Ein Bandburh auf botaniseren Excursionen (Wcenen 1Ï94, 2 dln. 8°; als „Flora austriacaquot; aldaar 1800; 2d0 zeer vermeerderde uitgave aldaar 1814)quot; in het licht gaf.
Nadat S. in April 1796 aan de Wooner hoogesehool tot doctor in de geneeskunde bevorderd was, ging hij een geruimen tijd op reis, en bezocht o. a. Zwitserland, waar hij Romer in
SCH.
39
Zurich leerde kennen; Marburg, waar hij Baldinger, van wiens tijdschrift hij medearbeider was, ontmoette; Göttingen, waar hij met Blumenbach en Liciitenberg omging, en Regensburg, waar hij zijne toekomstige echtgenoote, oene dochter van den legalio-raad von Kieber, leerde kennen. Na zijne terugkomst vestigde hij zich als geneesheer te Weenon, waar hij weldra (1 797), bij do wedoroprigting der ridder-academie van Maria Theresia, benoemd werd tot hoogleeraar in do natuurhistorische vakken. In deze betrekking, waarbij hij tevens zijne niet onbelangrijke geneeskundige praktijk aanhield, was hy rusteloos werkzaam en maakte hij zich door verschillende geschriften bekend; terwijl hij met do uitstokondsto mimnen van hot binnenland en vele geleerden vau hot buitonland in betrekking stond. Daar echter zijne gezondheid op don duur niet bestand was tegen de velo werkzaamheden, waarmede hij overladen was, word S., op zijn verzoek, in 1806 tot professor der chemie en botanie aan de universiteit te Krakau benoemd, waar hij hoopte zich meer on-verdeold aan zijne geliefkoosde studiën te kunnen wijden. Mot ernst en ijver toog bij aan bot werk; eene zijner eerste beuioei-jingen gold den botanischen tuin, dien hij weldra uit den slaat van achteruitgang, waarin idj, spijt zijne velo hulpbronnen, verkeerde, ophief en waarvan hij den eersten catalogus in I8Ü7, een' tweeden in 1808 bekend maakte. Als keizerlijk commissaris belast met het onderzoek van de bronnen en bergwerken in Gal-lieië, was hij in do gelogonheid deze land treek uit oen statistisch en natuurhistorisch oogpunt moor van nabij te leeren kennen; hij stolde zijne waarnemingon in het Franscli, in den vorm van brieven aan oenen vriend, to bock, en wilde dit werk in Frankrijk laten drukken; maar de toenmalige censuur liet dat niet toe, en S.'s pogingen om zijn geschrift, nadat hij het in 't Duitsch bad vertaald, in Duitschland uit te geven, mislukten mede, zoodat deze belangrijke arbeid voor de pers gereed, maar ongedrukt is blijven liggen, op don brief na, dio in 1812 in don Cumeral- Correspondent verscheen. Hoewel hij een goed tractement had, geheel voor zijn vak kon leven, in oen goed buis met een' fraaijen tuin woonde, on veel van den omgang van zijnen ambtgenoot en vriend, don beroemden storrekundige von Lit-trow, genoot, kon S. de drukkende atmospheer van het Oosten-rijkscbe despotismus in Krakau niet verdragen, en besloot hij, hoewel hij zijn jaarlijksch in kom cn • daar il oor met meer dan do helft verminderde, naar een hoogleeraarsambt aan de universiteit te Innsbruck te vragen; dezelfde vrijheidszin deed hem een zeer voordoelig beroep naar de universiteit te Pesth afslaan. Do omstandigheid, dat het fraaijo Tyrol cone nog zeer weinig onderzochte streek was, is mede niet onwaarschijnlijk van invloed geweest op dit verzoek. In September 1808 kwam bij te Innsbruck als gewoon hooglooraar in do natuurhistorische wolenschappen, terwijl hom in het volgende jaar mede het onderwijs in de scheikunde werd opgedragen. Vele waren zijne bemooijingen aldaar: in de eerste plaats ondervond hot kabinet van.natuurlijke historie, door verbetering en uitbreiding, daarvan don weldadi-gen invloed; hij hield druk bezochte voorlezingen, en was voortdurend met onvormoeidon ijver voor het algemeono belang werkzaam; hij was dan ook bij velen hoog in aanzien. Maar door zijne denkwijze en Napoleontische gevoelens vrij uit to spreken, maakte hij zich zeer gehaat vooral bij de leden en voorstanders van don Tugendbund, waartoe men S. to vergeefs trachtte over te halen. Het gevolg hiervan was dat hij, toen Uormayr en diens geestverwanten lijdelijk do baas waren, mot eenigo andere beambten gevangen genomen en naar Fiinfkirchon in Hongarije gebragt werd; men stond hem zelfs niet too, van zijne hoogst zwangoro vrouw en vier kinderen afscheid te nemen en deze in veiligheid Ie brengen (zie J. A. Schnltos, GescUichle der Depor-(ei /c. bayenschen Cioilbeumbten nach Ungarn unci Söhnien, emc.i Lumjen überdieyleiclizeitiyenKriegS'Jïreignisseundüber (te lt; urc/iioanderten Under; Munchen 1810, 2 dln. 8°.). Weldra erlangde S. zijno vrijheid weder, ging naar Munchen, waar hij ;7, °n'ng Mllx hai'lolljk ontvangen, on tegen het einde van ie jaar soj tot hooglooraar in de algemccne naluurlijkc historie en botanie te Landshut benoemd word. Doch ook hier berokkenden zijno vijanden hom veel verdriet: do vrijmoodigheid, waaimecc . in openbare geschriften, waarin hij soms meester-ij iet wapen dei satire liantoerdo, voor zijno gevoelens uitkwam, was oorzaak dat hom allerlei onaangenaamheden on vervolgingen werden aangedaan; men ging zelfs zoo ver, dat men de ouders van by S. inwonende studenten aanraadde, hunne kinderen uit dien verderfelljken kring te verwijderen. De botanische tuin te Landshut zag er bij zijne komst derwaarts allerellendigst uit, bezat slechts ongeveer 2000, meerendeels slecht gedetermineerde plantensoorten, en guene verzameling van zaden of gedroogde planten; doch reeds binnen driejaren tijds had S. mot zeer geringe kosten het aantal soorten tot 6000 gebragt; hij rigtte den tuin in naar de natuurlijke rangschikking van de Jussieu, en was onophoudelijk met rangschikken , determineren en beschrijven van planten bezig; in 1817 was de tuin door ganseh Europa beroemd en meer dan 8000 soorten rijk; maar juist deze roem verwekte nijd en afgunst, die wisten te bewerken, dat de aan die inrigting verstrekte subsidicn met de helft werden verminderd, daar men beweerde, dat de tuin van eene universiteit slechts zooveel behoefde te bevatten als strikt noodig was, ter opleiding van genees- en artsenijkundigen. Was het te verwonderen dat S., verontwaardigd, zijn hart van de inrigting, waarvoor hij zoozeer ge.jverd had, aftrok, en deze weldra ter nederzonk van de hoogte, waarop zij door zoo veel inspanning gebragt was? Vooral sedert dien tijd wijdde 8. zijne aandacht meer in het bijzonder aan de verzameling van gedroogde planten, die weldra onder de belangrijkste collectiën kon geteld worden '). Hoe zeer men van S.'s talenten en veelzijdige kennis partij trok en hoe onregtvaardig hij, om allerlei mindere plagerijen en onaangenaamheden niet op te noemen, behandeld werd, kan blijken uit het volgende: |
Hij was alleen beroepen als hoogleeraar in de natuurlijke historie en botanie, en gaf een liefhebberij-collegie over Engelsche taal en literatuur, over planten-physiologie en een derde over geneeskrachtige planten; de twee eersten moest hij wegens gebrek aan tijd opgeven, daar men hem achtereenvolgens, en dat wel meerendeels zonder vermeerdering van bezoldiging, het onderwijs opdroeg in de therapie, zoölogie, pathologie, materies medica en de geneeskundige kliniek, zoodat hij daags vijf uur lang collego moest geven; S. sprak gelukkig zeer gemakkelijk en aangenaam en steeds uit het hoofd, anders foch ware hei eene onmogelijkheid geweest, alle die lessen te geven en nog tijd voor zoovele verschillende studiën over te houden. Maar nog moest het ergste komen, en eindelijk zouden de vervolgingen van het obscurantismus en jezuïtismus zegevieren; op het einde van 1326 werd de universiteit van Landshut naar Munchen verplaatst, en b. tot directeur aangesteld van de chirurgische school te Landshut, eene inrigting, die letterlijk aan alles gebrek had, geen tuin, geene boekverzameling of dergelijk iets bezat, en waarvan het hospitaal eigenlijk het eenigste was, dat S. belang inboezemde. De vele aangedane mishandelingen moede, werd b. ten laatste verbitterd, en , nadat hij binnen twee jaren tijds zijne vrouw en drie dochters verloren had, verviel hij in eene diepe zwaarmoedigheid en werd een volslagen mensehen» vijand; hoe sterk zijn ligchaam ook was, het koude al dat ziele-lijden niet doorstaan; hij sukkelde gedurende den zomer van 1830, werd op het einde van dat jaar bedlegerig, en bezweek, na een smartelijk lijden naar ziel en ligchaam, den 219t,!n April 1831. Van zijne vele geschriften vermelden wij nog: Eheslonds-Almanack. Kin Taschenbuch f ür Eheleute unci Ehelusliye (Kegens-burg 1797 — 1800); Über Urnen im Vat er lande zur A ufnahtne der vaterlandischen Nalurgeschichte (Weenen 1799, 12°.}; Vcrsuch emes /landbuc/ies der Naturgeschichte des Mensclen, nebst einer allgemeinen JCmleitung in die Ni Uur ges ch ichle des T/iierreiches enz. (liegensburg 1799 8°.); Ausflüge nach dein Schneeberge in ünter-östreic/i, mit beige/ügler Fauna und Flora der südwesllichen (J eg end 1) loon S, professor to Lnndshut werd, legde hij oen Academisch herbarium aan, dat bij do ovorbronging der universiteit to Munchen, aan hot koninklijko herbarium werd toegevoegd; deze verzameling was o. «. belangrijk door vele oorspronkciijko exemplaren, die bij do zaïiienstolling van hot Syslcma f'cgehi-hiliuvi dienden, door mededeolingen van Bertero uit Jfostindie, van Balbis uit Italië, lloohel en Kitaibel uit Hongarije, Bessor uit den Kuidasus en Zuidelijk Rusland, enz. Een zoor «root aantal planton van S. bevindt zich in het Rijks-Herbariutn te Loyden, werwaarts zij kwamen door tusschonkomst van oenen zoon van gt;, die oonige jaren lang aan deze inrigting mot wetunschappolijkon arbeid belast was, en later door Dr. van Hall, als conservator, word opgevolgd. |
40
um IVien (Weenen 1802, 2 dln. 8°. met platen) — van dit werk, waaraan de Sneeuwberg bij Weenen zijne algemeene bekendheid verschuldigd is, verscheen in 1807 eene tweede, vermeerderde uitgave — Mei se auf den Gloclcner (Weenen 1804, 4 dln. 8°.); Sur les eaux minérales de Kryniqa, au eerde de bandece dans la Galicie orientale enz. (Weenen 1807); Observatwnes botamcae m Linnaei species plantarum ex editione C. L. PFj/Wenou; (1809, 8°.); Hei sen durch das Sahkammergut enz. (Tubingen 1809, 2 dln. 8°., met platen); Catalogus horti regii botanici Landishuü Bojorum (Landshut 1810, 8°.; Supplem. I—III. aldaar 1811-—1813); Baierns Flora enz. (Landshut 1811, 8°.); Grundnss emer Ge-schichte und Literatur der Bolanih enz.; nebst einer Geschichte der botanischen Garten (Weenen 1817, 8°.) — een hoogst verdienstelijk werk, dat nog altijd waarde heeft. Zijn de reeds genoemde geschriften in meer dan een opzigt belangrijk, S. heeft zich eene onvergankelijke eerzuil gesticht, en zijn naam zal nog bij het verre nageslacht in eere zijn, door het werk, dat hij met zijnen vriend, den hoogleeraar J. J. Romer te Zurich, bearbeidde, namelijk het Syslema vegetabilium enz. (Stuttgard 1817 1830, 7 dln. 8°., waarvan het laatste, in 2 afdeelingen, door S. en zijnen zoon bewerkt is; een supplement op de drie eerste deelen, mede van de hoeren S., vader en zoon, kwam te Stuttgard 1822—1827, 3 dln., uit); jammer, dat dit allerbelangrijkste werk door den dood der schrijvers onvoltooid moest blijven en slechts over 7 van de 24 dassen van het stelsel van Linnaeus handelt; Romer, wiens portret in het 6d0 deel voorkomt, werkte slechts aan de 5 eerste deelen mede, terwijl de latere en de Mantissae door S. werden bezorgd. Van de Donaufahrten, ein liandbuch für li eisende auf der Donau kwam het eerste deel in 1819 te Weenen uit; verhinderde de Oostenrijksche regering S., eene reis te doen, om de noodige gegevens voor een gedeelte van zijnen arbeid te verzamelen, de Oostenrijksche censuur belette mede langen tijd de uitgave van het 2de deel, dat eindelijk in 1827 te Stuttgard uitkwam. Verder noemen wij van S.'s werken; ÏJber Apotheker'Taxen überhaupt und besonders iiber die Taxa pharmaceutica bavarica (Augsburg 1825); Ratio medendi in schold clinica medica vniversitatis regiae enz. Landishutanae (1828). Nog bezorgde S. eene nieuwe uitgave van Willdenow's Anleitung zum Selbststudium der Botanik (Weenen 1817, 2 dln. 12°.); eene vertaling van J. E. Smith's Introduction to physiological and systematical Botany (Weenen 1819, 8°.); de uitgave van Thunberg's Flora capensis (1823); hij redigeerde tot aan zijn vertrek naar Krakau de Östreichische Annalen der Literatur; verder schreef hij in eene menigte tijdschriften, waarvan wij b. v. Baldinger's Magazin und Journal, Gehlen's Journal, die Botanische Zeitung, Dingier's Poly* technisch es Journal noemen. S. was lid van een aantal geleerde genootschappen, te veel om hier te noemen. Ter zijner eere noemden van Martius en Zuccarini een plantengeslacht in de natuurlijke familie der Gentianeae. Voor nadere bijzonderheden omtrent het leven en de werken van dezen uitstekenden geleerde verwijzen wij naar; Dingler's Pohjtechnisches Journal T). XLII. (1831) blz. 222 — 232; dit stuk is overgenomen in de Flora oder allgemeine botanische Zeitung (Jaargang van 1832, blz. 81 e. v.). v. H. SCHULTES (Julius Hermann), zoon van den voorgaande, den 4den Februarij 1804 te Weenen geboren, legde zich, onder de leiding zijns vaders, reeds zeer jong op de kruidkunde en den tuinbouw toe, en kende, toen hij tien jaren oud was, reeds het aanzienlijke aantal van 6000 plantensoorten. Ook gaf zijn vader hem onderrigt in de geometrie, in verschillende levende en in de oude talen; vooral in het Fransch was S. bijzonder te huis, zoo zelfs, dat hij verzen in die taal maakte. Later bezocht S. het gymnasium te Landshut, maar bleef daar slechts korten tijd, daar zijn vader hem voor den handel bestemde en daarom op een kantoor in Weenen deed. Maar het koopmansleven was S. niet naar den zin; wel verrigtte hij gewillig wat hem werd opgedragen, doch elk vrij oogenblik besteedde hij aan de kruidkunde, voor welke wetenschap hij eene groote voorliefde had opgevat. Zijne superieuren dit bemerkende, raadden den vader aan, den wensch des zoons in te willigen en hem weder bij zich in huis te nemen; dit geschiedde in 1818, en S. vatte zijne vroegere studiën wederom op. In het volgende jaar woonde hij aan de universiteit van Landshut de voordragten van zynen vader over de natuurkundige wetenschappen bij, stond hem bij het kruidkundig onderwijs ter zijde, en legde zich met ijver op physica, chemie en anatomie toe; vervolgens studeerde hU in de geneeskunde. In 1822 maakte hy, in gezelschap van zijnen vader en van Dr. J. G. Dingier, eene reis naar de voornaamste steden van Duitschland, ten einde er met de uitstekende mannen in de natuurhistorische vakken persoonlijk bekend te worden. In 1824 deed hij met zijnen vader eene tweede reis en bezocht toen Frankrijk, Engeland en de Nederlanden. Den 26Bton Februarij 1825 promoveerde hij in de medicijnen, op eene dissertatie; De nosocomiis quibusdam belyicis, britannicis, gallias commentariolum (Landshut 1825, 4°.). Sedert arbeidde S. vlijtig met zijnen vader, zoo voor verschillende tijdschriften, als, gelijk wij boven reeds vermeldden, voor de uitgave van het System a Vegetabilium en zijne vervolgen; ook stond hij zijnen vader, in diens betrekking van directeur der chirurgische school te Landshut, krachtdadig ter zijde, vooral gedurende diens laatste ziekte, waarin hij hem dag en nacht met de meeste en liefderijkste zorgen omringde. |
Hoewel hij eerst geen plan had, de geneeskundige praktijk uit te oefenen, maar gewenscht had zijn leven aan de beoefening der natuurwetenschappen te kunnen wijden, dwong de nood hem, na zijns vaders dood, ter voorzieninrj in het lot zijner vijf onverzorgde broeders en zusters, praktisch geneesheer te worden; hij zette zich aid zoodanig op het einde van 1831 te Mun-chen neder. Zijne wetenschappelijke ontwikkeling, zijne beschaafde manieren, zijne gelukkige behandeling van zieken openden hem weldra den toegang tot de hoogste kringen en verschaften hem eene steeds toenemende praktijk. Hij kon zich beroemen, dat gedurende de negen jaren, welke hij te Munchen praktiseerde, geen enkel gezin, dat eens zijnen geneeskundigen bijstand had ingeroepen, hem ongetrouw werd, iets dat al zeer weinige genees-heeren te beurt valt. In zijne vrije oogenblik ken ging S. met zijne wetenschappelijke werkzaamheden, vooral op het gebied der kruidkunde, voort; maar gebrek aan tijd dwong hem, helaas, de uitgave van het Systema Vegetabilium te staken. Hij schreef in vele tijdschriften, o. a. in Dingler's Polytechmsches Journal, de Botanische Zeitung enz., en verwierf zich eene eervolle plaats onder de voornaamste kruidkundigen. Hij was dan ook lid van verschillende binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen, en stond in betrekking met velen der uitste-kendste geleerden van zijnen lijd. Na een ziekbed van drie weken , stierf S., op 36-jarigen leeftijd, den lBten September 1840, diep betreurd door allen, die hem van nabij hadden leeren kennen, niet het minst door zijne broeders en zusters, wier grootste steun hij was. Zie voorts over S.; Dingler's Polytechnisches Journal, I). LXXVIL, blz. 77 , welk levensberigt werd overgenomen in de Flora oder allgemeine botanische Zeitung, 1840, blz. 694 — 704. v. II. SCHULTZE (Johann Abraham Peter), een uitmuntend kenner van de theorie der muziek en verdienstelijk componist, vooral voor het volksgezang, werd den 308ten Maart 1747 te Luneburg geboren. Uit weerzin tegen de studie der godgeleerdheid, waartoe men hem bestemd had, verliet hij heimelijk de ouderlijke woning en begaf zich naar Berlijn, waar de hofmusicus Kirn-bergcr hem onderwijs gaf. Na in het gevolg eener Poolsche gravin eene reis te hebben gedaan door Frankrijk en Italië, werd hij eerst kapelmeester te Rheinsberg en vervolgens te Kopenhagen. Zijnen laatsten levenstijd bragt hij door te Schwedt aan de Oder, waar hij ook in het jaar 1800 overleed. Hij gaf eene menigte composition op godsdienstige, huiselijke en volksliederen in het licht, die allen uitmunten door liefelijkheid, verscheidenheid en eenvoudigheid. Eene zijner meest bekende zangwijzen is die op Claudius' coupletten; Am Rhein, Am Rhetn enz., die in Die J fig er van Iffland worden gezongen. Men heeft van hem ook oratoriën, koren en gezangen uit Racine, die uitstekend zijn. Meldenswaardig is zijn oratorium Johannes und Maria ,0m' dat hij het (Kopenhagen 1791) heeft laten drukken volgens eene door hem uitgevondene, later overgenomene en gewijzigde methode, in cijfers, ter bevordering der beknoptheid, inzonderheid voor groote muziekstukken van waardij. SCHULZ (David), geboren te Pürben in Silezië, den 29,,len November 1779, overleden te Breslau in 1854, was eerst buiten- |
41
gewoon hoogleeraar der godgeleerdheid te ITalIe, van waar hij spoedig naar Frankfort aan do Oder als gewoon hoogleeraar vertrok. By de verplaatsing der Frankforter hoogeschool naar Breslau, vertrok hij mede derwaarts. S. heeft zich vooral bekend gemaakt door kritisehen en exegetisehen arbeid aan het N. V., inzonderheid tot het in 't licht stellen van gedeelten der christelijke geloofsleer, niet name aangaande het Avondmaal (Leipzig 1824, herdr. 1831), het geloof (Leipzig 1834), of ook met betrekking tot exegetisch historische vragen, zoo als: de onregtvaardige rentmeester (Breslau 1821), de gave der talenten (Breslau 1836). De kritiek dankt hem de derde uitgave van Griesbach's N. T. (Berlijn 1827), en eene verhandeling over den Codex Cantabrigiensis (Berlijn 1827). Hij was een krachtig voorstander van allo mogelijke vrijheid in denken en schrijven op het gobied der Christelijke godgeleerdheid. SCHULZE (Eunst), talentvol Duitsch dichter, werd den 228ten Maart 1789 te Geile geboren en zag zijne dichtgave vroeg ontwikkelen. Hij begaf zich in 1806 naar Gottingen om do theologie te bestuderen, doch liet, voornamelijk op raad van zijnen vriend en leeraar Bouterwek, deze studiën varen, om zich aan de oude letteren en aesthetica te wijden. Te Gottingen schreef' hij zijn dichterlijk verhaal Psychet dat eerst in 1819 te Leipzig het licht zag; dit geschrift bevat zeer veel schoons, dat van het talent des achttienjarigen jongelings getuigt. Daar vatte hij ook die vurige liefde voor de aanminnige en beeldschoone Cacilie Tychsen op, welke hem aanspoorde, na den vroegen dood zijner beminde, haar ter cere een romantisch gedicht in 20 zangen te dichten, dat hij Cacilie betitelde; dit gedicht hield hem drie jaren bezig (2de uitg. Leipzig 1822, 2 din.; 3d0 uitg. Leipzig 1849). Ondertusschen was hij tot doctor in de letteren bevorderd, na do verdediging eener dissertatie over het Pervigilium Veneris. In 1813 gaf hij daarop te Gottingen een' bundel kleinere gedichten uit; in het volgende jaar nam hij als vrijwilliger deel aan den oorlog tegen de Franschen en hielp Hamburg tegen Davoust verdedigen. Na het sluiten van den vrede keerde hij naar Gottingen terug, en zag aldaar zijne gezondheid langzamerhand verzwakken; daartegen werd hem eene voetreis aangeraden, waarop hij met den wandelstaf in de hand de boorden van Rijn en Mein ging bezoeken en aldaar, in den herfst van 1816, zijn lief gedicht Die bezauberte Rose maakte (88t0 druk Leipzig 1852; miniatuuruitg. ö06 druk Leipzig 1854), dat den prijs won, door de Urania uitgeloofd, en dat om zijn'liefelijken vorm en boeijenden inhoud algemeenen lof inoogstte. Kort daarna vertrok de dichter, reeds zeer verzwakt van gezondheid naar Cclle, en overleed aldaar den 298ten Junij 1817, in het 308te jaar zyns ouderdoms. Zijn vriend Bouterwek gaf S.'s Sdmmlliche poetische Wzrhe, met eene levensbeschrijving des dichters, uit (2d0 druk Leipzig 1822, 4 din.). Later zag eene nieuwe uitgave het licht van al zijne werken, met eene volledige biographic en uittreksels uit zijn dagboek en zijne brieven (Leipzig 1854, 4 deden). SCHULZE (Gottlob Ernst) werd in 1761 te Heldrungen in Thuringen geboren; hij had een* grooten aanleg voor wijsgee-rige studiën en werd spoedig tot doctor in de philosophic bevorderd; in 1788 werd hij hoogleeraar in dit vak aan do universiteit te Helmstedt, en in 1796 hofraad te Brunswijk. Sedert 1810 bekleedde hij die betrekking te Gottingen. In vroegere jaren schijnt hij zich voornamelijk met de geschiedenis der wijsbegeerte bezig gehouden te hebben, zoo als zijne schriften De icleis Platoms (Wittenberg 1786, 4°.), De summo sectin' (hm Platonem philosophiae fine (Helmstedt 1789, 4°.) getuigen. In dien tijd gaf hij ook uit: Grundrisz der philosophischen Wis-senschajïen (Wittenberg 1788 — 1790, 2 din. 8°); dit werk bevat weinig oorspronkelijks en is grootendcels uit de voorlezingen van zijn' leermeester Reinhard geput. Toen de wijsbegeerte van Kant zich in Duitschland begon te verbreiden en Reinhold die niet alleen zocht te verklaren, maar haar in zijne theorie van het voorstellingsvermogen een' nieuwen en vasteren grondslag poogde te geven, trad S. als tegenstander van beiden op in een anoniem en zonder aanwijzing van plaats en uitgever voorzien geschrift, onder den titel Anesidemus oder über die Fun* damente dei' von Reinhold gelief er tm Element arphilosop hie, nebst cmer Vertheidigung des Skeplicismus gegen die Anmaszungen der Vernunftkrilih (Helmstedt 1792, 8°.). In dit werkje, waarnaar IX. |
de schrijver, toen hij bekend werd, den naam S. Anesidemus verkreeg, trachtte S. de leer van Kant en Reinhold met de wapenen van het scepticismus te bestrijden. In denzelfden antidogma-tisehen geest zijn ook de volgende geschriften opgesteld: Einige Bemerkungen über Kani's philos. Religionslehre (Kiel 1795, 8,,); Krilik der iheoret. Philosophic (Hamburg 1801, 2 dln. 8°.); Die Hanptmomente der sJceplischen Denharl über die menschliche Er-kenntnisz. Het hoofddoel van S. was voornamelijk, aan te too-nen, dat er geene wetenschappelijke theorie der eerste en absolute oorzaak van de bepaalde werkelijke dingen bestaat, waarvan wij iets kunnen weten, en dat er dus geene theoretische of bespiegelende wijsbegeerte is of wezen kan, omdatquot; de oorsprong der menschelijke kennis zelve geen voorwerp voor onze kennis zijn kan. Alles wat men in dit opzigt heeft voorgegeven wijsbegeerte te zijn is slechts een spel met ijdele begrippen; men moet zich hierin met het onderzoek en de ontleding van de bestanddeelen onzer kennis vergenoegen en de wetten trachten op te sporen, volgens welke de verbinding van onze overtuiging met de kennis der verschillende voorwerpen plaats heeft. Dit scepticismus wa^. dus zeer gematigd; het erkende het bestaan der feiten van het zelfbewustzijn en de mogelijkheid van hunne ontleding, om zich van hunnen inhoud een klaar en duidelijk begrip te kunnen vormen, en daaruit regelen voor het denken zoowel, als voor het handelen af te leiden. Later heeft S. zijn scepticismus nog meer beperkt en gematigd; alhoewel hij de mogelijkheid van een ontwijfelbaar criterium der waarheid, wat de overeenstemming onzer kennis met de voorwerpen zelve aanbelangt, blijft ontkennen, geeft hij echter toe, dat de menschelijke geest in staat is datgene, wat in de kennis der dingen met de inrigting van ons kenvermogen overeenkomt, daarin te ontdekken, en van hetgeen enkel individueel en subjectief is af te zonderen. Zelfs hebben sommigen in de latere geschriften van dezen gematigden scepticus eene toenadering tot do zeer dogmatische geloofswijsbegeerto van Jacobi meenen te bespeuren. S. heeft verder vele wijsgeerige schriften uitgegeven, o. a. eene Encyklopüdie der philos. Wissenschaften (Gottingen 1814, 8°.), waaraan drie uitgaven ten deel vielen, en waarvan de laatste te Gottingen in 18,24 uitkwam; Grnndsatze der allgemeinen Zogii- (Helmstedt 1810, 5do druk 1831, 8°.); Psychische Anthropologic (empirische Psychologie), Gottingen 1816, P»*10 druk 1826; in het Nederduitsch vertaald door professor J. F. L. Schroder, met eene voorrede over de herinnerende verbeeldingskracht. Reeds in 1803 plaatste S. zijne Aphorismcn über das Absolute tegen het identiteits-systeem van Schelling, in een' ironischen vorm, in het Neues Museum der Philos. van Bouterwek. Zijn scepticismus haalde hem vele te-genschrijvers op den hals, en Schelling trad waarschijnlijk zelf, in het Kritisches Journal /an Hegel, in een opstel, getiteld Ver-hdltnisz des Scepticismus znr Philos. enz., tegen hem op. Men kan S. met regt tellen onder de oorspronkelijke denkers, die Duitschland heeft opgeleverd. SCHUMACHER (Heinrich Christian). Deze vermaarde ster-rekundige werd den 3dcn September 1780 te Bramstedt in het Holsteinsche geboren. Na te Kiel en te Jena, alsmede te Kopenhagen en te Gottingen in de sterrekunde te hebben gestudeerd, was hij achtervolgons buitengewoon hoogleeraar der sterrekunde te Kopenhagen (1810—1813), directeur der sterrowacht te Man-heim (1813 — 1815), gewoon hoogleeraar der sterrekunde en directeur der storrevaeht te Kopenhagen (1815 —1822). Inmiddels door allerlei wetenschappelijke commission aan zijnen eigenlijken academischen werkkring onttrokken, begaf hij zich met der woon naar Altona, waar de koning van Denemarken eene kleine, maar uitmuntende sterrowacht te zijnon behoeve liet in-rigten. Aldaar loefde hij tot aan zijnon dood, die don 28sten December 1850 voorviel, nadat hij in de laatste jaren zijns werkzamen levens do sterrekunde aanhoudend aan zich vorpligt had, niet alleen door belangrijke lengte-metingen, maar vooral ook door het besturen van de uitgave dor Astronomischen Nach-richten, sedert 1821 , door welke elke belangrijke ontdekking aan den sterrenhemel aanstonds ter kennis van do goheelo wetenschappelijke wereld gebragt werd. Zijn dood heeft dit nuttige, ja onmisbare tijdschrift tot groote schade der wetenschap doen staken; maar des te meer betreurt men den man, wiens ijver oplettendheid en dienstvaardigheid langs dezen weg onschatbare diensten aan do sterrekunde hebben bewezen. |
6
42
SCHUMLA, versterkte Turkscho stad in hot Ejnlet Silistria in Bulganjo, ligt in de voornanmste pas van den Balkan, en is zeer beroemd in de oorlogen tusschen Turkije en Rusland, als een bolwerk, hetwelk do Russische wapenen nimmer hebben kumien overweldigen. In do oorlogen van 1768, 1806 en 1828 stuitten zij steeds daarop af; in 1829 moesten zij den Balkan langs do zee omtrekken. S. ligt, vlak aan den ingang van dit gebergte, in den hoek tussehen twee voorgebergten; met al deze lagere bergen ten zuiden en noorden bedraagt de breedte van don Balkan hier 32 uren gaans. De ligging der stad, tusschen een halfrond amphitheater van bergen, die tot op don top niet bosschen bedekt zijn, terwijl zij ten noorden liet nitzigt heeft op de groote noordelijke vlakte, die zich tot den Donau uitstrekt, is allerbekoorlijkst. Het hoogste en dus sterkste gedeelte der stad hebben de Turken zich voorbehouden, het lagere dient ter woning voor de Armeniërs en Joden. In de Turkscho stad vindt men als bijzonderheid eene klok, welke de Mohammedanen anders nimmer gebruiken, en die door ecnen vizier, die in Rnslaml gevangen geweest was en in het slaan der klokken behagen schepte, is ingevoerd. Geheel S. zal omstreeks 4000 huizen en 50,000 inwoners tellen. Deze loven van zijdeteelt, wijn- en akkerbouw; ook wordl hier veel leilerwerk bereid; tevens vindt men er veel blik- en koperslagerijen, die in Turkije grooten naam hebben, lïier is het middelpunt, waar zich allo wegen naar do vestingen van den Donau vereenigen. Van daar ook de belangrijkheid van S. als versterkte stad. Zij wordt verdedigd door cene citadel, van hooge en dikke steenen muren ingesloten, en die in 1853 nog belangrijk verbeterd is. Zij bevat voorts een arsenaal, een militair ziekenhuis en zeer ruime kazernen. In de stad is de prachtige graftombe van den Capudan-Paeha Hassan, dio in den oorlog van 1774 Turkije van do Russische wapenen redde, en die zich steeds, als zinnebeeld van oppennagt, door eenen getemden leeuw deed vergezellen. SCHURFT (Scabies) is eene dier zoogenoemde uitslagziekten, die eigenlijk geene uitslagziekte kunnen genoemd worden. De S. is eene door overplanting te weeg gebragte parasiten-kwaal, waarbij zich in de huid een diertje (Acarus hominis), be-hoorendo tot do spinachtige dieren (zie Mijten), nestelt, groeven vormt en eitjes legt. Deze diertjes veroorzaken eene ondragelijke jeukte, puistjes, die later vocht bevatten, en vervolgens korstjes, ■wier kwaadaardigheid aanmerkelijk vermeerderd wordt door het menigvuldige krabben. De lievelingsplaats dezer diertjes is de buigvlakte der ledematen, tusschen de vingers, aan do palmvlakte van den pols, aan de buiging van den elleboog en eveneons aan de onderste ledematen, naar gelang van het deel, dat het eerst met een of meer diertjes word bezet. Het schurftdiertje staat in dit opzigt gelijk met pediculus pubis, die bij voorkeur op do schaamstreek, maar nooit op het hoofd komt. Do behandeling van S. was vroeger, toen men meende dat zij eene oorspronkelijke huidziekte was, zeer omslag-tig on dikwijls zeer ondankbaar. Sedert men lot de overtuiging is gekomen, dat de kwaal geene eigenlijke huidaandoening is, maar alleen afhargt van het voorhanden zijn van diertjes, is de kuur alleen gerigt op het dooden dezer diertjes en hunner eitjes. Te dien einde stelt men dc kleedingstukken van den lijder, waarin meestal vele eitjes voorkomen, gedurende 12 — 18 uur in een' oven aan eene warmte van 120° C. bloot, voorts wordt dc patient in een warm kali-bad gebragt, dan geborsteld met zwavel, groene zeep en zand, 2 uur later weder in een bad gebragt en de borstelkuur herhaald, als wanneer hij genezen is. v. P. SCHURFTKIiUID (Scabiosa). Dit plantengeslacht, hehoorende tot de natuurlijke familie der Kaardenachtigen (Llipsaceae), kenmerkt zich o. a. door het volgende: de blaadjes van het omwindsel vormen twee rijen en staan wijd uiteen; de vruchtbodem is borstelig, de buitenste kelk loopt in vier korte, en de binnenste in lange borstelvormige tanden uit; door het toenemen in omvang van do buitenste bloempjes is het bloemhoofdje meest gestraald. Van het geslacht Scabiosa, zoo als het tegenwoordig door de kruidkundigen wordt aangenomen, treft men in onze Flora alleen het Duiven-S. (Scnbiosa Columbaria) aan. Deze plant komt op drooge, opene grasgronden voor, draagt vindeelige, in zeer |
smalle slippen verdeelde stengelbladen en geelachtige, soms licht-blaauwe bloemen; zü is overblijvend cn bloeit van Julij tot September. Knautia arvensis Coult. en Succisa pralensis Möneh., tweo mede inlandsche planten, werden vroeger als Scabiosa arvensis en 6'. succisa tot het geslacht Sj. gebragt. In tuinen wordt de uit Oost-Indië afkomstige S. alropurpurea veel gekweekt. B. SCHURMAN (Anna Maria van), cn niet SCHUURMANS of van SCHUURMAN, gelijk dikwijls gezegd en geschreven wordt, was eene der geleerdste vrouwen van alle tijden; zij heeft, wat de veelsoortigheid en grondigheid van kunsten en wetenschappen betreft, misschien nooit hare wedergade gehad. Haar vader, oen Antwerpenaar, had wegens geloofsvervolging de wijk genomen naar Keulen, waar zijne dochter den 5dcn November 1607 geboren werd. Toen ook daar do Hervormden niet meer veilig waren, begaven hare ouders zich eerst naar het Gulikschc, vervolgens naar Utrecht, waar zij haar verblijf hield tot dat zij, reeds bejaard, zich naar Amsterdam begaf, als volgelinge van Labadie (zie Labadie, Jean (te). Toen echter de Amsterdamscho regering aan de afzonderlijke gemeente van den gewezen Mid-delhurgschen Waalschon leoraar de stad verbood, verplaatste zij zich naar Herford in het Munstersche, waar de Paltsgravin Elisabeth, uit genegenheid voor v. S., aan de Labadisten eene wijkplaats had aangeboden. Doch door do kerkdijken vervolgd, begaven zij zich naar Altona en van daar, ton gevolge van den tusschen Denemarken en Zweden uitgebroken oorlog, naar Wieuwert in Friesland, waar zij den 4llun Mei 1G78 overleed. Reeds in haar vroegste jeugd toonde zij eenen buitengewonen aanleg en las reeds vodr dat zij haar derde levensjaar had bereikt. Later leerde zij Fransch, Engelsch, Italiaansch, Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, welke talen zij allen met de grootste gemakkelijkheid sprak en schreef, terwijl zij ook het Chal-deeuwsch, Syrisch, Arabisch en zelfs hot toen nog aan zeer weinigen bekende JEthiopisch zoo goed verstond, dat zij het voor do vuist vertaalde en er in schrijven kon. Voorts was zij zoo grondig ervaren in geschiedenis, wijsbegeerte, wis-, natuur-, sterre-, ontleed- en geneeskunde, dat do vermaardste geleerden hare gesprekken en briefwisseling zochten en waardeerden. Zij vervaardigde verschillende gedichten, niet alleen in hare moedertaal, maar ook in andere talen, zelfs in de Oos-tersche; terwijl hare Latijnsehe gedichten tot de allerbesten der recentioros behooron. Daarbij beoefende zij met hot gelukkigst gevolg allerlei beeldende kunsten. Haar keurig schrift in onderscheidene alphabets wordt nog door sommige liefhebbers als iets buitengewoons bewaard. Keurig was baar beeldhouwwerk, keuriger nog en eenig haar boetseren in was. Op glos sneed zij voortreffelijk. Borduren, dat zij in drie uren geleerd had, deed zij onverbeterlijk. Hare knipsels in papier zijn ware kunststukken. Voor teekenen en schilderen had zij eenen heerlijken aanleg, cn in muziek en zang bragt zij het tot eene buitengewone hoogte. Maar wat wij hot eerst hadden moeten noemen, omdat het op haar later levenslot eenen zoo grooten invloed had, was hare beoefening der godgeleerdheid. Hoewel zij daarin, ook zelfs door het lenen der kerkvaders, zoo diep was doorgedrongen, dat zij, naar bot oordcel van desbevoegden, met roem het hoogleeraarsambt in de theologie zou hebben kunnen bokleeden, beveiligden haar deze kundigheden niet tegen de doolhoven van een mysticismus, dat haar zelfs op al hare overige kundigheden met verachting deed nederzien; men zie hierover de in het art. Labadie aangehaalde werken, maar vooral de schrijfster zelve in hare IX /.ltjnUt, sui melioris partis electiu, 2 stukken, waarvan het eerste door haar zelve (Altona 1673), het tweede na haren dood (Amsterdam 1685) uitgegeven is. In dit werk heeft zij haar geheel inwendig leven blootgelegd, en, hoe men ook overigens de door haar gevolgde rigting moge beoordeclon, haar godvruchtige wandel drukte den stempel op hare belijdenis. Vele van hare gedichten en brieven vindt men in werken, door anderen uitgegeven. Zij zelve gaf een tractaat over de prtedestinatle, onder den titel; iWslt;een vau den lijd omes Levens (Dordrecht 1639, hord. Amsterdam 1639; in het Latijn Lcyden 1639, herdr. aid. 1651, Rotterdam 1644; in het Hoogduitsch 1678), alsmede Opuscula (Leyden 1650, later meermalen herdr.) en hare briefwisseling met Rivet, |
SCH.
de capacitate inye.nii muliebris ad sn'entias (I'arijs 1638, herdr. Leyden 1641). Zio voorts; Schotel, A. M, van Schunnan ('s Hortogenbosch 1853). SCHUT (Cornelis), schilder en graveur, werd omstreeks 1590 te Antwerpen geboren, en in do school van Rubens gevormd. Hij werd zelfs onder do beste leerlingen des meesters geteld, en zijn portret werd door van Dijk in diens bekende verzameling portretten van beroemde kunstenaars opgenomen. Men wil dat hij zoor naijverig was op den roem en de talrijke bezittingen zijns meesters; deze daarentegen was zijn' leerling geenzins vijandig gezind en bezorgde hem onderscheideno opdragten quot;voor het schilderen van altaarstukken in Relgie. In een aantal kerken aldaar worden tafereelen van zijne hand aangetroffen. Zoo vindt men van hem in de St. Jakobskerk te Antwerpen: De hemeluaarl van Maria} De li. Maagd iveenende bij het lijk van Christus en een' gestoiren Christus; iu do kerk van den H. lioiTomeus aldaar: eene Besnijdenis en eeno Hemelvaart van Maria. Het museum te Antwerpen bezit van hem eene beeldtenis van den II. Joris en St. Franciscus met Jezus en Maria, door Daniel Seghers in een' krans van bloemen gevat. ïwee dergelijke stukkon van S. bevat het museum van Brussel. De beroemde bloemschilder maakte menigworf gebruik van het talent van S., om in zijne bloemstukken figuren en basreliëfs te schilderen. Ook elders worden onder-scheidene werken van dezen meester aangetroffen. In de galerij Belvedere te Weenen vindt men eene voorstelling van Leander door Alitor en Hero heweend en eeno Madonna met het kind, in een bloemstuk van Seghers; in de galerij van Schloisheim het vroeger te Munclion aanwezige schilderijtje Vulkaan met de Cyclopen, wapens smedende in de Etna. Ook in de galerij te Berlijn is een bloemstuk, mot oone beeldtenis dor H. Maagd, aan S. toegesehreven; te Dresden in het museum een Optogt van Bacchanten naar het beeld van Vernis. Do latere werken van S. worden moest in Spanje aangetroffen gt; werwaarts hij zich zou begeven hebben met zijn' broeder Peter, die door koning Philips den IV'lcn tot ingenieur was benoemd, ïe Madrid schilderde hij, aan het plafond des hoofdtraps van het Colegio Imperial, Den doop der Indianen door Franciscus Jtave-rius. S. overleed te Antwerpen in 1655, waar in de St. Willo-brorduskerk een gedenkteeken te zijner core werd opgerigt. S. bezat als kunstenaar veel phantasie, maar kwam noch in colo-riet noch in teekening zijn' meester Eubens nabij. Hij is moor of min gemaniëreerd en grijs, zelfs somber van kleur. Een aantal van zijne voorstellingen is door Witdoek, L. Vorsterman, P. Pontius, W. Hollar, P. de Jode en anderen gegraveerd. Hij zelf heeft een aantal etsen achtergelaten, die geestig en schilderachtig behandeld zijn. Zgn werk, bestaande'uit 176 voorstellingen, is uitgegeven onder den titel van Cornelü Schut Antv. Picturae ludentis generis enz. Vervolgens gaf hij cone opdragt by: Has picturae ludentis dehcias Cornelius Schut Antverpianus manu,mente, mnnere D. C. Q. gr, fol. Do prenten verschenen in verschillend formaat. Meer dan eens zijn er onderscheidene kleinere op een blad gedrukt, o. a. Madonna's met hot kind, met of zonder Johannes. Hun aantal beloopt 64. SCHUTSLUIZEN. (Zie Sluizen). SCHUTTE (Kutger), geboren te Diepenheim in Overijssol, den 2981611 November 1708, was achtoroenvolgens predikant te Kossem (1737), Zait-Bommel (in hetzelfde jaar), Dordrecht (1742) en Amsterdam (1745), waar hij, na door ongesteldheid de laatste jaren in zijn predikwerk verhinderd te zijn , den ig^quot; December 1784 overleed. Als grondig bijbeluitlegger, heeft hij zich doen kennen door onderscheidene verhandelingen in den Bundel van godgeleerde oe/e-mngen (Amsterdam 1761, 10 dln.), eene Cominentatio ad vuticinium Bdeami (Btbl. Hag, D. I blz. 48 volg.), eene verhandeling over ^ 0l; (aid. D. I biz. 513 volg.), ioo\' Leerredenen over de Psalmen, na zijnen dood door W. L. Krieger uitgegeven ( msterdam 1790), en nog eenige andere stukken; als geleerd eoo enaar der bijbelsebe geschied- en tijdrekenkunde, door oone ei tan e mg over de reis der Israëliten in de woestijn (Utrecht 1785), coor den Geslachtsboom van Adam lot Christus (Haarlem 1782, 2 St.), door eene Verhandeling over de LXX weken (Amsterdam 6 1779, 2 St.), en vooral door Heilige Jaarboeken (Amster-am 1779 1783, 3 dln.; herdr. aid. 1795, 3 dln.), een werk dat nog zyne waarde hoeft; als prediker, door eenen bundel Leerredenen |
(Amsterdam 1772); en, als stichtelijk dichter, door eenige bundels Stichtelijke gezangen (Amsterdam 1762 , meermalen herdr.). A. van den Berg heeft zijne Nagelatene gedichten in het licht gezonden (Amsterdam 1788). S. was een ijverig medelid der commissie tot de Psalmberijming in 1773; de Ev. Gez. 120 en 169 zijn van zyne hand. Zie: Hamerster, Leerrede over li. Schutte (Amsterdam 1785); Schotel, Kerkelijk Dordrecht, D. II, blz. 353, volg. SCHUTTER (De). Storrebeeld in den Dierenriem, palende ten noorden aan Antinous en het schild van Sobiesk3r, ten oosten aan Ophiuchus en den Schorpioen, ten zuiden aan de voor ons onzigtbaro zuider-stcrrebeelden: de Indiaan en de Paauw, en ton westen aan den Steenbok. Het wordt afgebeeld als een centaur, een' pijl afschietende, en ofschoon bet voor het bloote oog goeno bijzonder opmerkelijke sterren of kenbare ster-rengroepen bezit, is het echter merkwaardig, zoo door eeno viervoudige ster (/i), als door vijf nevelvlekken, van welke slechts een voor het ongewapend oog zigtbaar is, en eigenlijk bestaat uit een' sterrenlioop, welke zich door een helderder licht in den Melkweg onderscheidt. De vier andere zijn teleseopisch; een daarvan bestaat uit drie onregelmatige nevelvlekkon, door donkere strepen gescheiden; eene andere ontbindt zich in eenen goeden kijker in eeno groote menigte kleine sterren; do derde wordt eerst in zeer groote kijkers ontbonden, en de vierde is eene fijne, ellipsvormige nevelvlek, die in elk harer brandpunten eene ster hoeft. SCHUTTERIJ. De S. bestaat uit alle ingezetenon van 25 tot 35 jaren, die niet door de wet zijn vrijgesteld. Zij wordt verdeeld in dienstdoende en rustende S., al naarmate de bevolking der gemeente 2500 en meer of minder dan 2500 zielen bedraagt. Beide gaan, na vijfjarige schutterlijke dienst, iu reserve-S. over. Buitendien is de S. in 3 bans verdeeld. Tot den lquot;llt;m ban behooren do ongehuwdon en de gehuwden zonder kinderen. In tijd van oorlog kan deze mobiel verklaard worden; terwijl de S3quot; en 3,l0 ban, uit gehuwden en weduwenaars met kinderen bestaande, alsdan de reserve vormen, en in vestingen of tot plaatselijke dienst kunnen gebruikt worden. Op den P'™ Jannarij 1860 bedroeg de dienstdoende S. 33,261, de rustende 62,240 man, zoodat in geval van oorlog over 95,501 man kon beschikt worden. De organisatie en zamenstelling der S. zijn echter hoogst gebrekkig, en reeds lang is dan ook al eene nieuwe wet daarop beloofd, welke nu met grond binnen kort verwacht kan worden. In het jaar 1830 werd, bij besluiten van don 4d!'n en lldon October, de eerste ban der dienstdoende en rustende S. opgeroo pen. In Julij 1831 waren bij het leger 1150 officieren en 34,848 onder-officieren, korporaals en mansehnppen aanwezig. Daarvan waren bij hot leger te velde ingedeeld 3 bataillons van Gelderland, 5 bataillons van Zuid-Holland, 4 van Noord-Holland. 1 van Utrecht, 2 van Friesland en 2 van Groningen. Zij hebben in den oorlog met Belgiëquot; gewigtige diensten bewezen, en don naam van schutter bij het leger in eere gebragt. Men zie over de verbeteringen b\j de S. te maken: de Roo van Alderwerelt, Onze schutterij; den Beer Poortugael, Hoe moeien de schutterijen in Nederland worden zamengesteld en inge-rigtl L. SCHUTTERSGILDE. Nadat de boog uit het Oosten tot ons gekomen was, vereonigdon zich in de steden do aanzienlijkste ingezetenen tot broederschappen of gilden Schutten of Schutters, ten einde zich gemeenschappelijk in hot schieten met den boog te oefenen. Hot oudste S. van dien aard in ons land, waarvan wij berigten hebben, is dat van Leyden, in het jaar 1266. Somtijds had men meer dan done schutterij in dezelfde stad, die zich dan mot verschillende wapens oefenden. Ieder S. had zijn doelen, waar het zich oefende, en de schutters stonden onder hunne hopmans, het geheole gilde onder oen' deken. Hunne be. stemming was om voor de veiligheid der stad to zorgen, hun deel te leveren, als de stad manschappen tor heervaart moest zenden, en bij gelegenheid tot eorewaclit der vorsten te dienen. Bij do invoering der vuurwapens, werden deze door de verschillende gilden aangenomen, en weldra vormden do Schuttersgilden eene gewapende inagt, die veel invloed verkreeg, en zelfs in mooije-lijke staats-aangelegenheden geraadpleegd werd. Met bet ontstaan der staande legers, kwamen do Schuttersgilden in verval en kwijnden voort tot in 1795, toen zij geheel tenietgingen. NaNeêrland's |
44
herstelling duurde hot tot 1820 eer de lust tot schieten herleefde , en nu ontstonden nllorwege Iiandboogschutterijon, waarnevens enkele busseliutter\jcn werden opgerigt; in 1851 werd de eerste sta)) tot uitbreiding der seherpschutterijen gedaan door heteoneours, dat Z. M. koning Willem de IIId0 op hot Loo deed houden. Do Neder-landsehe scherpschutterij telt nu 24 gilden, met een gezamenlijk getal van ongeveer 300 leden. SCHUÜll (ïueobooii van dek), schilder, werd in 1628 te 's Gravenhago geboren, en begaf zich reeds in zijne jeugd naar Parijs, waar hij de kunst beoefende onder de leiding van Sebas-tiaan Bourdon. Later reisde hij naar Homo, tor voortzetting van zijne studiën en om aan zijn' smaak voor het classieke to voldoen. Hij beoefende hot historiëlo eu hot landschap-genre, en vervaardigde eenigo stukken voor koningin Christina van Zweden. Mot een' schat van studiën naar Rafael, Giulio Romano en andoren naar hot vaderland toruggekoord, en bovendien den geest verrijkt mot oen aantal schoono horinnoringen en lovondige indrukken, was hij tot aan zijnon dood, in 1705, te's Gravonhage ijverig werkzaam als kunstenaar. Hij schilderde onderscheidono historicle en zinnebeeldige voorstellingen in do dusgenaamde Treves-kamer of vergaderzaal dor Algomeono Staten, op het stadhuis en in den doelen te 's Gravenhago, op het stadhuis te Maastricht on elders. Hij was vooral uitmuntende in de kennis der bouwkunst en perspectief, alsmede in die der oudheidkunde. Als directeur dor Haagsehe teokon-academio was hij buitendien nuttig werkzaam. SC1IUURMANS (Anna Maria) of VAN SCHUURMAN. (Zie Schtirman). SCHUWALOITF. Oude Russische houwitser, met olliptiseho ziel, dio naar voren wijder werd; de grootste as stond horizontaal, ten einde, zooals men dacht, aan de daaruit geschoten kartetsen eeno grootero horizontale en oeno geringoro verticale verspreiding te bezorgen. Zij worden uitgevonden door den graaf Peter S., die als Russisch minister van oorlog en generaal-veld-tuigmoostur in 1702 overleed. L. SCHWAB (Gustav), Duitsch dichter, geboren te Stuttgard don I9aequot; Junij 1792, was do jongste zoon van Johann Chris-toph S., die zich door zijne philosophisehe goschrifton tegen Kant een' grooton naam gemaakt hoeft. Gustav ontving zijn onderwijs godeoltelijk van zijnon vader, ^edeoltoiyk op iiet Stutt-garder gymnasium, en studeerde vervolgens van 18C9—1814 te Tubingen in de philosophio on de godgeleerdheid. In don zomer van hot jaar 1815 deed hij eeno reis door het noorden van Duitschland, en werd bepaaldelijk te Berlijn door Pouqué, Horn en anderen tot het beoefenen der dichtkunst opgewekt. Uhland maakte op zijnen geest den meesten indruk, terwijl Go-the, Novalis, Tieck en A. W. Schlegel mede, wat den vorm betreft, grooten invloed op hem uitoefendon. Na zijne terugkomst weid hij repetitor aan het theologische seminarium to Tubingen, in 1817 professor der oude letterkunde aan hot eerste gymnasium te Stuttgard, in 1837 predikant te Gomaringen in de nabijheid van Stuttgard, on in 1842 bij do St. Leonards-kerk in zijne geboortestad; eindelijk zag hij zich in 1845 tot „Obor-studienrathquot; en lid van het Evangeliscli-Luthorscho consistorie benoemd. Hij overleed onverwachts don November 1850. Onder zijne talrijke werken verdienen het eerst genoemd te worden zijno romancen en balladen, in welke hij van allo Zwa-bische dichters het naast bij Uhland komt; de boston zijn die, welke hem door zijno liefde tot hot vaderland werden geïnspireerd. Zij verschenen eerst godeeltolijk in almanakken en tijdschriften , gedeeltelijk in twee bundels, getiteld; Romamen aus (hm Juijr.ndkben Herzag Chrisioph's (Stuttgard 1819) en Leymde von den heiligen drei Königen (Stuttgard 1822); hij voreonigde al deze verspreide gedichten in hot jaar 1828 tot eeno voizameling, to Stuttgard in twee deoloii uitgegeven. Onder zijno overige geschriften verdienen alhier vermolding; Die Schwdbische Alp (Stuttgard 1823); gedichten van Uhland, door S., onder don titel de constituenda republicu (Stuttgard 1823), in Horatiaauschon vorm on Latijnsche verzen overgebragt; voorts Der JSodensee, ein Eandbuch fiir Ileisr.nde und Frevnde der Na-tur, Geschichle und Poesie (Stuttgard 1827; 2« druk 1839);/Jeirf-ache Volksbücher (Stuttgard 1836, 2 dln.; druk 184 7); Die schönsten Sagen des classischen AHhertlmms (Stuttgard 1838— 18*0, 3 dln.; 4dc druk 1853) en zijn uitmuntond work Schiller's |
Leben (Stuttgard 1840; 2de druk 1841 — 1844). Ook was S. sedort 1828 lid dor redactie van hot Morgenblatt. Hij bestuurde wij-dors de uitgaaf en dichterlijke opluistering van Dalp's werk: Die Schweiz in ihren RiUerburgen und Schlössern (Chur 1828— 1830, 2 dln.; 2d', druk in 3 dln. 1839), en schreef den tekst voor hot Malcrische und romanlische Schwaben (Leipzig 1848). Met A. von Chamisso gaf hij uit ien Deutschen Musenahnanach, yoorls Willi. Muller's Vermischte Schriften (Leipzig 1830, 5 doeltjes) en Wilh. Hauff's Sdmmtliche Werke (Stuttgard 1830), beidon met biographiën der overleden schrijvers. Eindelijk gaf hij, behalve vertalingen van ondorschoideno Pransche gedichten, nog de Fünf quot;liücher detilscher Lieder und Gedichte (Leipzig 1835; 3d0 druk 1848), hot Deutsches Prosa von Mosheim bis ai.f unsere Ti/ye (Stuttgard 1843, 2 dln.) en eindelijk een' Weijtveiser durch die Literniur der Deutschen (2d0 druk, Leipzig 1847). SCHWABACH is een stadje met ongeveer 6500 inwoners, iu den krols Middenfranken van het koningrijk Be'joron, op twee mijlen afstands van Neurenberg, blooijende voornamelijk door zijno fabrieken. In deze vervaardigt men kousen, katoenen eu wollen stoften, wasdoek, papier, zegellak, speelkaarten, potloo-don, goud- en zilverdraad, metalen voorwerpen van verschillenden aard en vooral de zoogenoemde Schwabacher naalden, dat zijn; naalden met groote oogen, zoo als die tot het goudbordurou gebruikt worden. Ook vindt men er beroemde bierbrouwerijen en worden or veel snuif eu sigaren vervaardigd. In de hoofdkerk treft men een uitmuntend orgel aan. S. is de zetel van een landsgeregtshof, heeft oene latijnsche- en eeno industrieschool, oen krankzinnigongostiolit, een tuchthuis, drie kerken en eene synagoge. Den I4d,,n Junij 1528 weiden hier door den markgraaf Joris van Brandenburg-Ansbach met die van Neurenberg do Schwabacher artikels vastgesteld als grondslagen voor de hervorming in zijn land, en in October 1529 stolde Saksen op het Convent to S. do 17 artikelen van Luther als voorwaarden van verbond aan do Zwitsersche godgeleerden en afgezondenon voor, die den grondslag opleverden voor do Augsburgsche Confessie (zie Augsburgsche Confessie). SCHWAGRICHEN (Chhistian Fbiedrich). Deze bekende bryoloog word den 16dequot; September 1775 te Leipzig geboren, waar hij aan do hoogesehool in do wis- natuur- en geneeskundige wetenschappen studeerde. Nadat hij in 1799 do doctorale waardigheid erlangd had, bleef hij in Leipzig gevestigd en werd weldra als looraar aan do hoogesehool verbonden; in 1806 werd hij buitengewoon, iu 1815 gewoon hoogleeraar der natuurweten-sehappou, en in 1819 lid van de geneeskundige faculteit. Ten gevolge van oen' val van de trappen overleed hij den 2dtm Mei 1853. Van zijne afzonderlijke geschriften vermelden wij: Topogra-phiae bolanicae et entomologicae Lip si en six specimina (Leipzig 1799— 1806, 4°.); Historiae Muscorum Ileputicorum Prodromus (Leipzig 1814, 8°., met gekl. plaat). In verschillende tijdschriften komen bolangrijko stukken van zijne hand voor. Te zijner core noemde Sprengel het geslacht Schwaegrichema (later tot hot geslacht Anigosauthus gebragt) onder do JJaemodo-raceae; hot geslacht Schwaegrichenia van Reichenbach behoort tot LJedwigia, onder de Burseraceae. v. H. SCHWALBACH op LANGENSCHWALBACH is een stadje en beroemde badplaats in hot groothertogdom Nassau, op twee uur afstands van Wiesbaden en vier van Ems, in een dal aan hot beekje do Munzbaoh gelogen. Hot stadje telt 2200 inwoners, en wordt jaarlijks gemiddeld door even zoovele badgasten bezocht. De namon dor voornaamste bronnen zijn de volgendon; de Stahl-, Wein-, Paulino-, Rosen-, Brodel-, Linden-, Unterneu-, Obernou- en Ehobrunne. Deze allen verschillen zeer weinig van elkander en voornamelijk door grooter of geringer gehalte aan koolzuurgas; zij leveren allen eon bolder en parelend water van eon' min of meer zuren en zamentrekkendon smaak, dat zeer dienstig is bij chronische zenuwkwalen, maagverslljming, bleekzucht en eenigo andere ziekten. Do mineraio bronnen waren reeds in do XVId0 eeuw bekend en trokken toon roods jaarlijks eenigo kranken tot zich; doch dit getal van badgasten is eigenlijk eerst aanzionlijk geworden sedert 1829, toen de hertog van Nassau aldaar een nieuw ruim badhuis liet oprigten. Het is van algomeene bekendheid, dat de oinstrekon van S. buitengomcen rijk zijn aan prachtige landschappen en vergezigton over den Rijn. |
SCH.
45
SCHWANTHALER (Franz), beeldhouwer, werd in 1760 geboren, behoorde tot eono Beijersche kunstenaorsfamilie, bragt zijne jeugd door te Salzburg en te Gmunden aan do Traunsee, kwam vervolgens naar Augsburg en vestigde zich eindelijk, in 1785 , te Munehen, alwaar hij met zijnen broeder Anton een aantal werken vervaardigde. Daartoe behooren o. a. do marmeren busten van wijlen koning Maximiliaan en do koningin Carolina, do treurende genius in marnier op het graf van den in 1800 overleden prins Max Joseph Friedrich en onderscheidene andere, meestal ten dienste van gebouwen geleverde versieringen en figuren. Omstreeks 1790 vervaardigde S. het eerste monument op hot kerkhof te Munehen, eono treurende vrouwelijke gestalte bij eono urn voorstellende. In den beginne ergerde menigeen zich aan de nieuwigheid, om kerkhoven mot beeldhouwwerk op te sieren, maar toen men er eenmaal aan gewoon was, volgde de eene bestelling na de andere, zoodat S. wel een vijftigtal van die monumenten vervaardigde, die echter voor een groot gedeelte verloren zijn gegaan. Ook elders werden S.'s grafmonumenten gezocht, en te gelijker tijd werd hem menige decorative arbeid in openbare gebouwen, paleizen en particuliere woningen opgedragen. S. beminde zijn vaderland boven alles, en wees daarom onderscheidene aanbiedingen uit het buitenland van de hand. Voor Munehen maakte de kunst van S. toenmaals époque, want hij trad voor 't eerst, in tegenstelling met do algemeen heerschendo barbaarschheid en karakterloosheid der kunst, met werken op, die meer of minder den geest der weder ontwakende antieken ademde. Hij overleed te Munehen in 1820. SCHWANTHALER (Frans Xaveuius), beeldhouwer en professor aan de industrieschool te Munehen, werd in 1799 te Ried in Opper-Oostonrijk geboren, door zijn' vader Peter in de kunst onderwezen en later door zijn* oom Frans S. te Munehen verder gevormd. Sedert bleef S. op den duur in het atelier van dien oom en vervolgens in dat van zijn* beroemden neef werkzaam. Hij heeft zich daar onderscheiden als een uitstekend practicus, die daarenboven bij de vaak voorkomende ongestoldhoden van Ludwig Michael v. S. de ordening en leiding van belangrijke werken op zich kon nemon. Tot zijne zelfstandige werken behooren de modellen voor de versiering van den hofschouwburg to Munehen, een aantal busten en eenige statuetten. Hij overleed te Munehen den 238ten September 1854. SCHWANTHALER (Ludwig Michael von), zoon van Frans S., een der beroemdste beeldhouwers dezer eeuw, werd in 1802 te Munehen geboren, en bezocht als knaap het gymnasium. Zijne neiging leidde hem echter meer tot kunstbeoefening dan tot studie, en weldra werd hem vergund, die neiging geheel te volgen. Zijn vader gaf hem het eerste onderrigt, en daarna zette hij zijne studiën voort aan de kunstacademie te Munehen. Reeds zijne eerste werken verraadden een buitengemeen talent. De eersten van eenig belang bestonden uit eene reeks van voorstellingen, aan de fabel van Prometheus ontleend, welke hij voor een tafelservies voor koning Maximiliaan in was boetseerde. Zijn naam werd door dien arbeid gunstig hekend, en toen P. v. Cornelius naar Munehen kwam, om de Glyptotheek te versieren, vond deze in S. oen'jongen kunstenaar, wien hij gerust een gedeelte der plastische werken aldaar kon opdragen. Deze bestaan in reliefs, aan de Griek-sche mythologie ontleend, die in onmiddelijk verband stonden met de werken van Cornelius, en waaraan zich vervolgens die aansloten, welke in de zalen, door L. von Klenze gebouwd, werden aangebragt. Intusschen reisde S. naar Rome, waar Thor-waldsen hem welwillend ontving. Maar reeds in het volgende jaar bewogen redenen van gezondheid hem, naar Munehen terug te koeren. Hij voltooide toen zijne reeds vroeger begonnen werken, en ontving een aantal nieuwe bestellingen. Boven den ingang der Glyptotheek, in dc dusgenanirule Trojaanscho on Homeinschu zalen, vindt men onderscheidene van S.'s werken uit dat tijdperk. Tot hetzelfde tijdperk behooren ook het 150 voet lange en 3{ voet hooge fries in het paleis van den toenmaligen hertog Maximiliaan, waarop do kunstenaar do geheele mythe van Bacchus heeft voorgesteld, cn de grootere ruiterreliefs, die in de nieuwe rijschool van den prins van Thurn en Taxis te Regensbiirg zijn aangebragt. |
In 1832 begaf o. zich nogmaals naar Home, waar hij nu twee jaren vertoefde cn door 1 horwaldsen wederom met de meeste vriendelijkheid werd ontvangen. Het was vooral de kunstminnende koning Lodewijk van Bcljeren, die aan zijn talent do gelegenheid verschafte, zich op de schitterendste wijze te openbaren. Tc Rome modeleerde S. eenige groepen voor den eersten frontispies der Walhalla, on teekende hij de ontwerpen voor de versiering van het koninklijke paleis en de Pinokotheek. In 1835 word hij door den koning benoemd tot professor aan do academie van schoono kunsten te Munehen, waardoor het terrein zijner werkzaamheid wel nog werd uitgebreid, maar waardoor hij tevens ook gelegenheid vond, een' kring van leerlingen en helpers rondom zich te verzamelen, die hem bij de uitvoering eer scheppingen van zijn' veelzydigen en vindingrijken geest ten dienste stonden. S. was onuitputtelijk, zoowel wat het aantal, als wat do waarheid en eigendommelijkheid zijner werken betreft. Zijn gees; stond even goed voor do antieke, als voor do christelijke en historische opvatting open, en een kenmerk van dezen meester is, dat hij de middoleouwseh romantische beeldhouwkunst in Duitsehland als 't ware met een nieuw leven bezielde. Onder zijne werken sluiten zich die, welke hij vervaardigde voor het koninklijke paleis, waartoe in 1826 de eerste steen werd gelegd en dat in 1835 voltooid is, het eerst bij zijne hier boven genoemde vroegere werken aan. In de vertrokken des konings werden naar zijne teckeningen voorstellingen uit de Griekscho goden- en heldenwereld vervaardigd, waarbij hij de beschrijvingen dor Griekscho dichters streng volgde. Voor do eerste voorkamer des konings componeerde S. een fries met voorstellingen uit den togt der Argonauten, die door jonge kunstenaars óénkleurig op bruinen grond werden geschilderd. In do tweede voorkamer werd naar zijne tockening de Theogonie van Hosiodus uitgevoerd, eene verbazond nilgebreido compositie, waarin de geest dor antieken met de uiterste trouw is bewaard, terwijl er toch tevens de oorspronkelijkheid en eigenaardigheid van den modernen kunstenaar uit spreken. Onder dit fries zijn, mode naar zijne toekeningen, voorstollingen uit do andere gedichten van Hosiodus encaustisch geschilderd. Do troonzaal is door S. met reliefs in pleister versierd, waartoe de stof aan de zangen van Pindarus werd ontleend, en die in do beschrijving van do kunstwerken in het nieuwe koninklijke paleis door Dr. E. Fouter uitvoerig zijn beschreven. Do opvatting cn voorstelling stemmen overeen met die der overige werken des meesters, terwijl hier vooral groote levendigheid en verscheidenheid in de bewegingen heerschen. In de receptiekamer des konings vindt men eenige gekleurde tafereelen, naar schetsen van S. gevolgd, en aan de treurspelen van Sophocles ontleend. lu do schrijfkamer des konings mede eene reeks van in fresco of encaustisch geschilderde voorstellingen, aan de treurspelen van Aeschylus ontleend, en naar de schetsen van S. gevolgd. Voor do kleedkamer des konings componeerde S. 27 tafereelen uit do blijspelen van Aristophanes, waar hij een meesterlijk gebruik maakte van den luim en den moedwil der geschrevene voorstellingen. Op do tweede verdieping van het paleis treft men een aantal reliefs van S. aan, in gips uitgevoerd, en tot de meesterstukken des kunstenaars to rekenen. Het fries is grootendeels aan do mythe van Aphrodite ontleend. Voorts ontwierp S. de teekenin-gen voor do tafereelen uit do Odyssoa, welke de zes feestzalen in den noordelijken vleugel van het paleis versieren, en die dooiden schilder Hiltensperger, grootendeels onder de leiding van S. zeiven, werden geschilderd. De Homerischo geest is hierin voortreffelijk bewaard. In dezelfde zalen treft men oen fries aan van 266 voet lengte en 4! breedte, waarop in gipsen basreliëfs, door zijne beste leerlingen, onder zijne leiding, de geschiedenis van keizer Frederik Parbarossa is voorgesteld. Het geheel is een van S.'s meesterstukken. Tot hier toe somden wij bijna uitsluitend teekeningen en ontwerpen van S. op. Wij moeten thans van zijne plastische werken spreken, die hem eene eerste plaats in de rij der groote kunstenaars van deze eeuw hebben doen aanwijzen. Onder zijne monumentale werken in marmer ol metaal noemen wij het eerst do beide groepen in de gevels van liet Walhalla bij lïegensburg. Do gedachte der versiering van den zuidelijken gevel is regtstreeks afkomstig van koning X.odewijk, die hier in 15 allegorische figuren don vrede van 1816 wilde zien voorgesteld. Al deze beelden zijn door S. zeer schoon en uitvoerig in marmer gebeeldhouwd. Van 1835 tot 18-12 was S. bezig met de vijftien groote |
SCH.
46
booldon on groepoii, die don noordelijken gevel oiduistoron. Het | lijn mytliischo of historischo feiten, uit do geschiedenis dor j Germanen, waarvan Arminius hot middolpunt uitmaakt. Eon diep nationaal gevoel ademt uit deze grootscho composition. Vervolgons moeten hier vermeld worden do kleine modellen van S., waarnaar door ondorschoideno beeldhouwers beelden en groepen binnen hot Walhalla werden vervaardigd. Nog oeno andere gevelvorsioring met colossale beelden van S. vindt men aan het nieuwe tentoonstellingsgebouw te Mun-chon. liet ondorworp is eene allegorische voorstelling van don hernieuwden bloei der kunsten in Beijoren. De geUoele groep is in marmer uitgevoerd, on stelt Bavaria voor, kransen uitreikende aan do vertegenwoordigers der verschillende kunsten. Enkele beelden in den frontispies der Glyptotheek en twee colossale caryatiden van gips in het koninklijke paleis behooron tot de vroegere werken dos kunstenaars. Het grootste monumentale, in molnal gegoten werk in geheel Europa is de Bavaria, door S. voor de Boijorscho Ruhmeshalle bij Muncheu vervaardigd. Het is het beeld eener Gemaausche jonkvrouw, mot eonon leeuw nevens hanr. De hoogto van het goheelo kunststuk van den grond, met hot voetstuk on tot boven aan don omhoog geheven arm, is 127 voet. Binnen het colossale beeld is een trap aangebragt, waarmede men tot in het hoofd opklimt. S. wijdde zeven jaren werkens aan deze grootscho schepping. Door jougo beeldhouwers worden naar S.'s modellen voor do Ruhmeshalle onderscheidene basreliëfs bewerkt, toespelingen voorstellende op de verdiensten der mannon, wier busten in do Ilalle plaats verkregen. Tot doze reeks van werken behooren voorts een aantal standbeelden, door S. ontworpen en gedeeltelijk door hom zelven bewerkt, zoo als hot marmeren standbeeld van keizer Kudolf v. Habsburg (sedert 1843 in den dom to Spiers); het gedenkteekon voor den zanger Frauonlob, in marmer, voltooid in 1S4-2 en in don dom van Jlonts te vinden; de 12 bronzen standbeelden dor voorouders van het huis Wittolsbacb, echt ridderlijke, grootscho gestalten, die zich in de troonzaal van het koninklijke paleis bevinden; het monument voor Mozart, in 1842 te Salzburg geplaatst; het bronzen gedenkteekon voor don groothertog Karl Eriedrich von Baden te Carlsruhe; het bronzen standbeeld van den groothertog Ludwig von Hossen, in 1843 op eene 105 voet hoogo zuil te Darmstadt geplaatst; het bronzen standbeeld van Götho, iu 1843 op den geboortedag des dichters te Erankfort onthuld, en waarvan het voetstuk is versierd mot bas-reliefs, aan de werken van Göthe ontleend; het standbeeld, door koning Lodewijk voor Joan Paul te Bayreuth opgerigt cn in Novembor 1841 onthuld; drie bron-zon standbeelden te Munchen, van do generaals Tilly en Wrede en den baron v. Kreitmayer, don vervaardiger van do Beijer-sclio wetboeken; het bronzen standbeeld van koning Karei Jan den XIV'1quot;1 (Bernadotto) te Norköping in Zweden; de bronzen fontein, met do vier allegorische beelden van Donau, Weichsol, Elbe en Po en daarboven dat van Austria met lans en schild, sedert 1846 oen sieraad van Woenen; het door eenigo jonge beeldhouwers naar S.'s modellen in steen uitgevoerde gedenktoe-keu dor graving van het Donau-Moin-kanaal. De genoemde bronzen beelden en gedonkteekenen worden schior allen in de koninklijke metaalgietorij te Munchen onder de leiding van Stiglmayer en Miller gegoten. Tot do kleinere, dusgenaamde kabinet- of galerijworkon van S., waarin moor nog dan in de grootsche monumentale gewrochten, die van zijn' genialen geest getuigen, zgne kunstvaardige hand uitblinkt, behooren, behalve do reeds genoemde bas-reliofs in de troonzaal van het paleis, vier reliefs met half levensgrooto figuren, cliristelijk-legondarische onderwerpen voorstellende en voor den bekenden kunstminnaar Boissore'e vervaardigd; een Philoctotes, toebohoorende aan prins Karei van Beijeren; Cores en Proserpina, toobehooronde aan graaf v. Kedern te Berlijn; de levensgrooto beelden van Venus, Diana, Vesta, Ceres, Apollo, Amor, Bacchus en Pan, alien in zandsteen vervaardigd voor het hertogelijke kasteel to Wiesbaden, en in 1840 voltooid; twee nllogorisclie boelden, ter gedachtenis van de beide hertogen von Leuchtenberg, in de kapel van liet paleis van dit geslacht te Munchen; eenigo boeiden van nymphon en andere mythologische personen, in particuliere verzamelingen; hot schild van Ilereu-les, volgons do verzon van Hosiodus in 140 figuren de hoofd-inonienten dor Grieksehe mythologie voorstellende, het is in brons gegoten; de busten van koning Lodewijk en koningin Carolina, van Mozart en Walther v. Plettonborg; een haut-rolief, don beroemden minister Stein voorstollende; de busten des dichters E. v. Schonk, dos schilders v. Kaulbach, dor gebroeders Boisserde, enz. |
Zoor talrijk zyn bovendien de schetsen en teekeningon des kunstenaars, waarnaar door anderen gearbeid is. Wij maakten roods gewag van de versiering dor Glyptotheek, van het koninklijke paleis; wij moeten nog spreken van do boelden van Christus en de Apostelen, door S. voor verschillende kerken ontworpen en door anderen uitgevoerd; van de meeste beelden van beroemde schilders uit vroeger eeuwen, in het Walhalla, naar kleine modellen van S. in kalksteen uitgevoerd; van do vier colossale beelden, die den buitentrap van de koninklijke bibliotheek te Munchen versieren, mede naar kleine modellen van S. in 't groot door anderen bewerkt. Dio ongemeene rijkdom van werken is alleen verklaarbaar door de onafgebrokeno werkzaamheid en het afgezonderde leven dos kunstenaars gedurende meer dan 20 jaren. S. was begaafd met oeno buitengewone gomakkolijkheid van vinding en compositie, zoodat zijne ontworpen als van zelf op hot papier schonen te komen of door hem in klei geboetseerd werden. Door dien rijkdom van phantasie kon hij een aantal talentvolle helpers op don duur bezig houden, waaronder Brugger,Widmann, Kaiser, Ried-muller. Muller en vooral zijnen neef Frans Xaverius S. S. was professor aan do Academie van schoono Kunsten te Munchen, lid van een aantal andere academiën en kunstgenootschappen in Europa, doctor in de wijsbegeerte, ridder en commandeur van een aantal orden, eereburger van Frankfort en Salzburg, enz. Hij overleed met roem en eer overladen en te midden van zijne belangrijke werkzaamheid, den 15dequot; November 1848. Zijn portret is geteekoiid door Kaulbach en Asher, en onderschei-deno koerun gegraveerd. Ook naar een aantal van zijne werken zijn goede gravuren gemaakt. Eene gezamenlijke uitgave daarvan verschoon in afl. bij J. Buddous te Dusseldorp in 1839 en volgende jaren. Ook in de Illustrirle Zeituny zijn verscheidene van zijne beeldhouwwerken in houtsnede teruggegeven. SCHWARZ (BektiioldJ was eigenlijk naar veler gevoelen Konstantin Anklitzen geheoten, en werd omstreeks het midden der XlVdo eeuw te Freiburg in Breisgau geboren. Hij behoorde tot de orde der Benedictijnen of Franciscaners, hield zich veel met scheikunde bezig, en moet, volgens de overlevering, het buskruid uitgevonden hebben. Hieromtrent valt echter niets met zekerheid te beslissen. Er bestaan daaromtrent zoo vele tegenstrijdige berigten, dat men daaruit de waarheid niet kan opmaken. Intusschen bestaat er geen twijfel, dat het mengsel, buskruid genoemd, reeds vóór zijnon tijd bekend was; welligt gelukte het hem dit mengsel in eene gedaante, voor oorlogs- of jagtgebruik geschikt, te bereiden (zie Buskruid). Er bestaat een groot getal geschriften over dit onderworp, waaronder wij vermelden S. H. Jalotzky, Disputaüo de inventor e pulveris pyrii et bombardae (Jena, 1702). Iu 1853 werd to Freiburg een gedenkteekon voor S. opgerigt. L. SCHWARZ (Fkiedricii Hkinrich Christian). Deze kundige godgeleerde en ervaren opvoedkundige word den 308lcquot; Mei 176G te Glossen geboren. Hij bekleedde het predikambt eerst te Dox-bach, daarna te Munster, beide dorpen bij Giesson, waar hij een opvoedingsinstituut oprigtto cn bestuurde. Toon in hot jaar 1804 do hoogeschool to Heidelberg hersteld werd, zag hij cr zich tot hoogleoraar dor godgeleerdheid, en alzoo tot ambtgenoot van zijnen zwager, den vermaarden Jung Stilling, benoemd. Ook stond hij er aan hot hoofd van het paedagogische seminarium. Hij overleed ie Heidelberg den 3(,lt;m April 1837. Zijne voornaamste en beste schriften betrefTon opvoeding en onderwijs, mot name: Dit ErziehungsJehre (Leipzig 1804—1813, 4 din. hordr. aid. 1829 —1830, 3 din.); Grundrisz einer Theorie der Madchenerzielmng (Jena 1 792, herdr. aid. 1836); Lehrbuch der Piidagoyik und Didaklik (Heidelberg 1805, door Curtmann op nieuw bearbeid, aid. 1846); Die Schulen (Leipzig 1832); Dttr-stellungen aus dam Gebiete der Piidagoyik (Leipzig 1833, 1834 , 2 din.); Das Leben in seiner Biale. (Leipzig 1837). Van zijn geschrift over Pestalozzi en zijne leerwijze is eene Nod. vertaling uitgegeven (Amsterdam 1803); doch van de overzetting zijner |
47
Geschiedenis der Opvoeding zag alleen het let8 doel het licht (Utrecht 1826). SCUWARZBURG is een oud vorstengeslacht in Duitschland, welks naam reeds in do XIId0 eeuw voorkomt, on nanr hetwelk 2 vorstendommen in het tegenwoordige Duitschland genoemd worden. In 1349 werd aan Gunther, een' der leden van het huis S. de Roomsch-koninklijke waardigheid opgedragen, hetgeen hem echter weinig haatte, daar hij kort daarna, t(jcn hij gereed stond zich met geweld tegenover Karei van Boheme te handhaven, overleed, niet onwaarschijnlijk aan de gevolgen van vergift. Een andere graaf Gunther, die in 1552 overleed, was de gemeenschappelijke stamvader der beide liniën van het geslacht S., welke thans in de daarnaar genoemde vorstendommen regeren. Deze bestaan uit twee hoofddoelen, van welke het eene grooten-deols door Pruissen, hot andere door do Saksische hertogdommen ingesloten is. SCHWARZBURG-RUDOLSTADT, het eeno der gemolde vorstendommen, heeft eene oppervlakte van nagenoeg 17J □ mijl, waarvan de heerlijkheid Rudolstadt, die in het door Pruissen ingesloteno gedeelte ligt, 13.[ D mijl beslaat, en de heerlijkheid Frankenhauscjn, die in het andere gedeelte gelegen is, slechts 4 □ mijlen. In het laatst van 1861 bedroeg het aantal bewoners 71,913, met uitzondering van 3 Hervormden, 73 R. Catholio-ken en 169 Joden, tot de Lutherscho kerk behoorende. Rudolstadt is do hoofdstad. Do vorst brengt met dien van S.-Son-dershausen, den groothertog van Oldenburg en de hertogen van Anhalt in de bondsvergadering de vijftiende stem uit, en bezit een stom in het plenum. Zijn contingent bedraagt, met in begrip der reserve en der plaatsvervangers, 899 man. Hot huis S.-R. stamt af van Albert, een' der zonen van don reeds genoomden graaf Gunther. Albert overleed in 1605; zijne nakomelingen verwierven in de XVIIId0 eeuw don rijksvorstolijken titel. Do vorst van S.-R. behoorde in 1807 tot het Rijnverbond, en schonk, na de instelling van den Duitschen bond, zijnen onderdanen eeno constitutie, volgens welke eeno vergadering uit leden van don adel, den burger- en den boerenstand bestaande, invloed op den gang van zaken zou krijgen. Zij werd echter eerst in 1821 bijeengeroepen. In 1848 braken ook hier hevige onlusten uit, die, toen de bevolking door datgene, wat de vorst aanvankelijk toestond, zich niet liet tevreden stellen, de bezetting des lands door bondstroe-teu gevolge hadden. De nieuwe constitutie dagteekent van 1854. Volgens haar deelt de vorst do wetgevende magt met den landdag, die 16 leden telt, do belastingen en do uitgaven moot goedkeuren, ea het regt van petitionneren bezit. Van do leden worden 3 door de groote landeigenaars, 5 door do grootoro steden, 8 door do kleinere steden en het platteland voor 6 jaren gekozen. Do ministers zijn verantwoordelijk. Do tegenwoordige vorst 1'riednch Gunther is in 1793 geboren, volgde in 1807 zijn' vader op, onder voogdijschap zijner moeder, on heeft, na tweemaal gehuwd geweest to zijn, in 1861 nog een morganatisch huwelijk aangegaan. SCIIWARZBURG-SONDERSHAUSEN, het andere vorstendom, bestaat ook uit gedeelten van de bezittingen der familie, welke geen aaneengesloten geheel uitmaken. De heerlijkheid Sondershauson, die in hot eene hoofddoel ligt, beslaat eeno oppervlakte van nagenoeg 9 Q mijlen, de heerlijkheid Arnstadt, in het andere, 6^ □ mijlen, zoodat do beide deolon een gebied van omstreeks ISJ. □ ra'ulen vormen , mot eeno bevolking, welke in 1861 tot 64,895 zielen gestegen was. De vorst brengt, mot de in het vorige artikel genoerndo andere vorsten, eon stem in de bondsvergadering uit, en in het plenum eene afzonderlijke. Het contingent is 751 man. Het regerende stamhuis stamt af van Johann Gunther, oou' anderen zoon van graaf Gunther. Hij overleed in 1586; zijne nakomelingen kregen insgelijks in den loop dor XVIIIdl! eeuw de ryksvorstelijko waardigheid. Ook S.-S. trad in 1807 in het Rijnverbond en werd, na den val van Napoleon, onder de staten van den Duitschen bond opgenomen. In 1831 werd er eene constitutie uitgevaardigd, die echter niet in werking kwam. Ofschoon vorst Gunther Friedrieh Karl, die in 1835 de regering aanvaardde, vele verbeteringen aanbragt, in 1841 zelfs eeno nieuwe constitutie verleende, ten gevolge waarvan in 1843 de eerste landdag geopend werd, met welks medewerking veel goeds tot stand kwam, hadden in 1848 ook hier volksbewegingen plaats, die eene militaire bezetting na zich sleepten. Eene constitutie, die in 1849 ontworpen en In 1850 ingevoerd werd, heeft in 1852 eu 1854 weder verschillende wijzigingen ondergaan. De landdag bestaat uit 19 leden, van welke 5 door de hoogst aangeslagenon en lu door het volk gekozen worden, terwijl do 4 overigen door den landdag worden benoemd uit een twaalftal, hetwelk door den vorst wordt aangeboden. |
SCHWARZENBERG (Kahl Philipi' vorst von), hertog van Krumau, Oostenrijksch veldmaarschalk, werd den I5Jl;n April 1771 to Weonen geboren, en trad reeds in 1 788 als luitenant bij het infantevio-reKimont Wolfenbuttel in dienst. Hij streed onder Lacy togen de Turken en onderscheidde zich door zijne dapperheid, die hem don rang van kapitein deed verwerven. In het volgende jaar woonde hij de belegeringen van lierbir en Belgrado bij, doch moest wegens ziekte het leger verlaten. Spoedig daarop trad hij als ridmeester bij een regiment chevaux-légers in dienst, en word nog in 1790 tot majoor bevorderd. Toon in 1792 de oorlog tegen Frankrijk uitbrak, verzocht S. zijne overplaatsing bij hot regiment Latour, dat in do Nederlanden was. Hij nam doel aau den slag van Gernappos, en bevond zich bij den torugtogt langs don Rijn meestal bij do achterhoede. Don 13l,lt;!quot; February 1793 was hij Initenant colonol en kreeg het hovel over oen vrijcorps van 6 eskadrons uhlanon, waarmode hij meestal de voorpostendienst verrigtto en zich weder herhaaldelijk onderscheidde. Tot colonel van oen regiment kurassiers benoemd (Februarij 1794), kwam hij onder do bevelen van don hertog van York, en in don slag hij Chateau-Cambresis wierp hij, aim het hoofd van zijn regiment en van 12 Engolsche eskadrons, 27,000 Franschen overhoop. De keizer beloonde hem hiervoor eigenhandig met het kruis der Maria-Theresia-orde. Ook op vorschillende andore slagvelden, zoo als bij Tourooing, Doornik on Flourus, toonde hij oven veel beleid als dapperheid. In het volgende jaar was S. bij hot leger van Wurmser aan den Middel-Rijn en nnm deel aan do daar geleverde gevochten. Na don slag bij Wiirzburg werd hij generaal-majoor, ging voor korten tijd naar Italië, en voerde daarop tot Nov. 1797 het bevel over do voorposten bij Manheim. In Januari) 1799 trad S. met do vorstin Esturhazy in don echt, moest echter spoedig naar het leger van den aartshertog Karei, waar hij hot bevel over eene divisie kreeg, die gewoonlijk bij de voorhoede gebruikt werd. Hij droeg veel bij tot do verovering van Ostraoh, streed heldhaftig bij Stockaoh, en dreef de Franschen tot in de passen van het Sohwarzwald terug. Bij het einde van don voldtogt werd hij zoo ziok, dat hij het leger moest verlaten en eerst in Julij 1800 zijne dienst kon horvatten. Intusschon was hij tot luitonant-veld-maarsehalk bevorderd , en wist in den slag bij Ilohenlindcn door zijne geestkracht zijn corps voor gevangenschap te bewaren. Ter belooning schonk do keizer hom het regiment uhlanon , dat hij in 1793 had aangevoerd, en dat nog tegenwoordig zijnon naam draagt. Gedurende don vrede ging S. in diplomatieke zonding naar Potersburg, en werd in Maart 1805 vice-president van den hof-krijgsraad. In don noodlottigou voldtogt van 180quot;) had hij eono divisie onder zijne bevolen, en voordo bij Uiiu don rogtorvlougel van het Oosten rij ksche leger aan. Toen alles verloren was, sloeg hij zich mot bet grootste gedeelte der cavallorie naar Eger door. De aartshertog Ferdinand bogoleiddo hem op dezen marsoh, waarin hij in acht dagen 50 dagen aflegde, rusteloos en onder gestadige gevochten door Murat vervolgd. Hij was bepaald tegen het leveren van den slag bij Austorlilz, en moot den ongeluk-kigen uitslag daarvan voorspeld hebben. Later woonde hij do zamonkomst van zijnen keizer mot Napoleon bij, en leefde toen tot in 1808 zonder betrekking, toen hij eene staatkundige zending in Rusland kreeg. Bij het uitbreken van don oorlog in 1809 ijlde hij naar zijn land terug, nam nog doel aan den slag bij Wagram, en commandeerde de achterhoede tot Znaim. Hiervoor werd hij beloond mot don rang van generaal dor cavallorie, terwijl hij roods na den togt uit Ulm mot het commandeurskruis der Maria-Theresia-orde en met het Gulden Vlies versierd was. Na den vrede van Weonen werd hij mot de onderhandelingen belast, die het huwelijk van Napoleon met de aartshertogin Maria Louisa vooraf gingen. Hier wist hij, vooral door zijn gedrag bij den brand van zijn hotel te Parijs het vertrouwen van den Franschen keizer zoo zeer te verwerven, dat hij op diens verlangen in den Russischen voldtogt het bevel over het Oos- |
48
tenrijkscho hulpcorps kroeg. Dit corps werd in Gallicic veree-nigd, trok in do eerste dagen van Julij over den Bug en maakte zich meester van de geduchte stelling bij Pinsk. In de maand Augustus kroeg hij van Napoleon hot bovel ook over het Saksische leger, behaalde eenigo voordeden op Tonnassow, doch zag zich in October, na diens vereeniging met Ischitschakow genoodzaakt, naar het groothertogdom Warschau terug te trekken. Van dit oogenblik af schijnen geheime instructien zijne werkzaamheid belemmerd te hebben. Zijn legercorps bleef tot in Februari) 1813 bij Pultusk, en de wapenstilstand, door hem gesloten, verzekerde den terugtogt der Franschen. S. had in dezen veldtogt ten gevolge der bemoeijingen van Napoleon don maarschalksstaf ontvangen. De Franscbe keizer ontving hem dan ook mot onderscheiding te Parijs, waar hij te vergeefs den vrede tusschen Frankrijk en Rusland tot stand trachtte te brengen, en had voorzeker geene gedachte, dat hij hem spoedig vijandig tegenover zich zoude zien. In April kwam S. te Wee-non terug en werd hem het bevel gegeven over het observatie-:eger, dat in Boheme bijeengetrokken werd, en dat zich na Oostenrijk's oorlogsverklaring bij de krijgsmagt van Pruisson en Rusland voegde. S. werd tot generalissimus over de verbondene legers benoemd. Zijne eerste onderneming tegen Dresden was verre van gelukkig; maar de nederlaag van Vandamnie bij Kulm herstelde het vertrouwen in zijne operation. Hoewel de kouze der stelling bij Leipzig niet gelukkig te noemen was, werden de Franschen aldaar geslagen, en had S. een groot aandeel aan de overwinning. Hij vervolgde het Franscbe leger en trok door Zwitserland Frankrijk binnen, waar hij evenwel weinig veldheerstalenten ontwikkelde, en zijne handelingen gebrek aan geestkracht en voortvarendheid toonden. Na den terugkeer van Napoleon uit Elba, werd S. opperbevelhebber over het verbondene leger aan den Boven-Rijn. Hij ontwierp met Blucher en Wellington het nieuwe operatie-plan, doch had gcon deel aan de uitvoering daarvan, dewijl de strijd te Waterloo Napoleons nederlaag reeds besliste. Van toen af leetde hij rustig op zijne goederen in Boheme, die hij slechts dan verliet, wanneer zijne bezigheden als president van den hofkrygsraad hem naar Weenen riepen. Den 13dquot;n Januarij 1817 werd zijne regterzijde ten gevolge eener beroerte verlamd, en den lö*1®quot; October 1820 overleed hij op reis te Leipzig. De veldheerstalenten van S. worden zeer verschillend beoordeeld; men mag echter niet uit het oog verliezen, dat hij aan een tal van staatkundige redenen moost gehoorzamen. Zooveel is zeker, dat zijne wijze van oorlogvoeren een zeker methodismus vertoont, doch meer in de zaak dan in den vorm. Den IS3quot; October 1838 werd op het slagveld van Leipzig een gedenkteeken voor hem opgerigt. Men zie over S. Prokesch-Osten, Denkwilrdiglceiten ims dein Liben des Feldmar-chcills Fürsten S. (Weenen 1823). D. |
SCHWARZWALD (Het). Eene der hoogste berggroepen van Duitschland, tusschen 47° 30' en 49° 12' N. Br. en tusschen 7° 16' en 8° 16' O. L. van Greenwich. Twee derde gedeelten daarvan behooren tot het groothertogdom Baden, en een derde tot het koningrijk Wurtemberg. Ten zuiden wordt het begrensd door den Rijn, ten westen door het groote Rijndal, ten oosten door den Neekar en do Nagold en ten noorden door het Odcn-wald. Het neemt zijn begin bij Pforzheim aan de Enz en strekt zich tot Sackingen, waar de Rijn bij Bazel zijne grootste buiging maakt, tor lengte van 21 geogr. mijlen uit, en wanneer men het heuvelachtige land, dat zich beneden Bruchsahl uitstrekt, mede in rekening brengt, heeft het eene lengte van minstens 21 geogr. mijlen. Het zuidelijke gedeelte heeft van het oosten naar het westen (van Mülllieim tot Blomborg) eene breedte van 10 geogr. mij'.en. Naar het noorden wordt het gebergte smaller, zoodat het tusschen Freiburg en Donaueschingon de breedte heeft van 6;., en tusschen Baden on Weil van 6 geogr. mijlen. Het beeft dezelfde rigting als de Vogesen, namelijk van het noord-noordoosten naar het zuid-zuidwesten, alzoo nagenoeg evenwijdig aan den Rijn. Oostwaarts daalt het S. allongskons tot hoogvlakten af; doch westwaarts, naar de vlakte van den Rijn, valt het vrij steil benedenwaarts, vooral in de omstreken van Badenwcilor, Staufen, Freiburg, Waldkirch en ten noorden van Kinzig, in de omstreken van Achern. Zijne grondvlakte of voet ligt bij Carlsruhe ongeveer 520, bij Bazel 800 en bij Thien-gen 1100 Rijnl. voet boven de oppervlakte der zee. Tcrw'ul zgn kam of rug van den Rijn af, als een donkere, met bosch begroeide bergwand (van daar welligt de benaming Schwarzwald of Zwartwoud) van ongeveer 2070 Rijnl. voet boven de oppervlakte van den Rijn verschijnt, heeft het in de Zwabische vlakte op sommige plaatsen niet meer dan 100 Rynl. voet hoogte. De grootste hoogte bereikt het S. ten oosten van Freiburg, omstreeks diiiir, waar zich de oorsprong bevindt van den Wiesen en de bergpas, bekend onder den naam van Holle, zijnde een naauw, door hooge gebergten ingesloten dal, niet ver van Ncustadt, aan den weg van Freiburg naar Donaucschingen. Het gebergte bestaat moer uit hooge vlakten {plateaux), waarop, ter hoogte van 2200 tot 3700 en meer voet, gehuchten en boeren-hofsteden liggen, dan wel uit afgezonderd slaande bergspitsen. De hoogste koepelvormige toppen liggen in het zuidelijke gedeelte en zijn; de kale, met schrale weiden bedekte Foldberg, ter hoogte van 4757 Rijnl. voet boven den waterspiegel der zoo, aan de Drei-sam- en Wutach-bron; ten zuiden daarvan do Herzogenhorn, 4450 Rijnl. voet; nog zuidelijker de Blöszling, 4158 Rynl. voet; ten westen de Belchen, 4463 Rijnl. voet (aan wolks voet Staufen ligt, ter hoogte van 920 Rijnl. voet); de Barenhaldo, 4225 R. voet; de Hochrütti, 4080 Rijnl. voet; de Hochkopf tusschen Todmoos en Prag, 4086 Rijnl. voet; de Erzkasten, 4120 Rijnl. voet (aan welks voet Freiburg ligt, tor hoogte van 892 Rijnl. voet); de Blauen, 3710 Rijnl. voet (aan welks voet Badenwciler ligt, ter hoogte van 1326 Rijnl. voet); ten noorden van den Feldberg, do Kandel, 3960 Rijnl. voet (aan den voet Waldkirch, 931 Rijnl. voet) en de Roszeek, 3672 Rijnl. voet; ten noorden bij de Schut-tersquelle, de Hiinerseddel, 2382 Rijnl. voet en ten oosten van Straatsburg de Katzenkopf, 37C6 Rijnl. voet; ten zuidoosten daarvan de Roszbühl (de top van den Kniebis), 3063 Rijnl. voet; ten noordoosten van den Katzenkopf, do Hörnisgriindo, 3728 Rijnl. voet. In het zuidelijkste gedeelte tot aan den Dreisam bedraagt de gemiddelde hoogte 4035 Rijnl. voet, die van de hoogste kruinen van 4140 tot 4760 Rijnl. voet; tusschen den Dreisam en de Kinzig is de gemiddelde hoogte 3415 Rijnl. voet, dio van de kruinen van 3100 tot 4035 Rynl. voet; tusschen de Kinzig en den Murg is de gemiddelde hoogte 3100 Rynl. voet, dio van de kruinen 3310 tot 3725 Rijnl. voet; tusschen den Murg en de Enz is do gemiddelde hoogte 2690 Rijnl. voet, die van de kruinen 2480 tot 2900 Rijnl. voet. — De 3518 Rijnl. voet hooge Belchenpas loopt over de Grinne van Münstorthal in het Wiesenthal; de pas door het Höllenthal heeft eene hoogte van 2897 Rijnl. voet; die over don Kilben 3412 Rijnl. voet; die over den Kniebis 3100 Rijnl. voet; die door het Kinzigthal 2793 Rijnl. voet hoogte. Ook oenigo van de zijpassen, welke van het eene dwarsdal in hot andere loopen, hebben moer dan 3100 Rijnl. voet hoogte. Zulke dwarsdalen treft men vele en groote, meest op de westzijde aan, zoodat zij zich naar het noordwesten openen; zij zijn allen diep ingesneden en dalen steil naar beneden; velen daarvan zijn naauw, rijk aan wild romantische partijen, en worden door steile wanden ingesloten, zoo als het Wiesen-, Münster-, Hollen-, Elz-, Schutter-, Kinzig-, Ranch-, Acher-, Murg- en Alb-tbal; waarvan het Murgthal wegens zijne schoone natnur-tafereelen beroemd is en veel bezocht wordt. Het begint bij het Wurtembergsche dorp Baiersbrunn, waar de Weissmurg en Rothmurg met den Vorbache, dio van don Kniebis komt, zich verconigen , en loopt bij het Badenscho stadje Kuppenheim, 1 uur van Rastadt, in het Rijndal. Dit dal, hetwelk eene lengte hooft van ongeveer 6 geogr. myien, levert eenen zoodanigen overvloed van de menigvuldigste bekoorlijkboden op ! en verrast den reiziger zoozeer door de snelste overgangen van de wildste boschpartijen tot het zachtste klimaat, hetwelk door I zijne wijngaarden en zijne zuidelijke vruchtboomen den Itali-aansclien hemel herinnert, dat het ontegenzeggelijk onder de vele belangrijke S.-partijen don eersten rang bekleedt. Het grootste en schoonste gedeelte daarvan bezit Baden, en het kleinste, hoogere gedeelte, hetwelk raauw is, behoort tot Wurtemberg. Deze kleine oppervlakte voedt bij de 24000 menschen, deels door don opbrengst van den grond, deels door verschillende takken van nijverheid. Aan do oostzijde zyn slechts weinige dalon, waarvan het wilde Wutachthal hot aanzienlijkste is; ook zijn hot Brigach- en Brege-thal vrij groot, welke zich bij Donaueschingon vereonigen en het dal van don Donau vormen. Diep ingesnedene longte-dalen liggen aan het zuid- en noordeinde |
SCH.
49
van het gebergte. Aan het zuideinde liggen het Steiner-, Schlueht-, Alb- en Wehra-thal; aan het noordeinde het Enz-, Nagold- en Würm-thal. Midden in het hooge gebergte, van het zuiden naar het noorden loopende, ligt het romantische Gutachthal, hetwelk bij Homberg met het Reichenbaeherthal zamenloopt, en zich hiermede vereenigende, bij Hausach in het Kinzigthal overgaat. Het is een der hoogste dalen van het gebergte en ligt iets boven den waterval van Triberg, op eene hoogte van 2876 Rijnl. voet. Het Neckarthal maakt over eene groote uitgestrektheid de grens uit tusschen het S. en den Alp, namelijk, van Schwen-ningen tot Horb. — In de westelijke dalen treft men vruchtbare ooft-, noten-, en kastanjeboomen aan, terwijl de uitgangen met wijngaarden bezet zijn. De hellingen zijn, van 1550 tot 2600 Rijnl. voet hoogte, met krachtige eikenbosschen bedekt; hooger opwaarts volgen bosschen van slanke pijn- en denneboomen, en op de met veengrond bedekte bergvlakten van het oostelijke gedeelte groeit nog kreupelhout. In het S. ontspringt slechts eene groote rivier, die zich zelfstandig in de zee uitstort, namelijk de Donau, die zijnen oorsprong in de oostzijde van het gebergte heeft. Hierop volgt in grootte de Neckar. Op de zuid- en westzijde vloeijen een groot aantal van kleine rivieren en bergwateren, woudbeken, naar den Rijn toe; de voornaamsten zijn: do Wutach, de Alb, deWehra, de Wiesen, de Dreisam, do Elz, de Kinzig en de Murg. Op de noordzijde ontvloeijen aan hot gebergte: de Enz, de Nagold en de Würm, welke zich met den Neckar vereenigen en gezamenlijk in den Rijn vallen, zoodat de door het S. stroomende wateren bf naar het gebied van den Rijn, bf naar dat van den Donau loopen; zij hebben bijna overal een groot verval, hetwelk dikwerf tot 300 en meer voet op een uur gaans bedraagt. — Ook onderscheidene kleine meren komen in dit gebergte voor, het zijn ware bergmeren, waarvan sommigen door steile, bijna loodregte rotswanden zijn omgeven, eene aanmerkelijke diepte hebben en op eene aanzienlijke hoogte liggen. In het zuidelijke gedeelte van het gebergte ligt de Feldsee, ter hoogte van 3520 Rijnl. voet, op den Feldberg, 5 Ned. bunders groot, er worden zalm-forellen in gevangen; de Titisee, 2688 Rijnl. voet boven de zee, ongeveer ^ uur gaans lang en 500 schreden breed, is met de Feldsee door den Gutach verbonden; de wild bruisende Wutach ontvangt daaruit zijn water; dit meer heeft voortrcfTelijkc snoeken, karpers en forellen. Voorts de Schluchsee, 2905 Rijnl. voet boven de zee, ^ uur gaans lang en ^ uur breed; zij is zeer visch-rijk, men vangt er dikwerf snoeken in van 30 tot 40 pond ge-wigt; en de Nonnenmattweier, op eene hoogte, volgens Wild van 2944, en volgens Michaelis van 2863 Rijnl. voet boven de zee, in eene kratervormige diepte aan den Kohlgarten; dit meer heeft eenen omtrek van 2856 Rijnl. voet, is 1092 Rijnl. voet lang en 696 Rijnl. voet breed; er ligt een drijvend eiland in, het groene. Eiland genoemd, hetwelk bestaat uit een mengsel van aarde, mos, loof, gras, wortels en dennen-naalden, alzoo eene soort van veengrond; men zegt, dat het eene dikte van 30 voeten heeft; het meer is zeer vischrijk en bevat forellen, karpers en zalm-forellen, het water vloeit in den Wiesen af. Ook in het noordelijke gedeelte van het S. liggen onderscheidene bergmeren, waarvan de voornaamsten zijn: de Mummelsee, op eene hoogte van 3240 Rijnl. voet, in de nabijheid van den zoo-genaamden Seekopf gelegen; terwijl op den Seekopf zei ven, ter hoogte van 3210 Rijnl. voet, de kleine Mummelsee ligt; uit het eerstgenoemde ontspringt de wild bruisende Acher; het meer is ongeveer een half uur gaans in omtrek, zeer diep en, wegens het rottende hout van denneboomen, heeft het water eene zwarte kleur; het gevolg daarvan is, dat er niet alleen geene visschen in voorkomen, maar er bij zijne uitvloeijing tot op den afstand van een kwartieruur gaans zich geene ophouden. De Wildsec op de zuidzijde van den Kniebis, 2942 Rijnl. voet hoog, vloeit door den Schöumunzbach in den Murg, en heeft uur gaans in omtrek; in de XVllde eeuw had door dit meer eene overstrooming plaats, waarbij meer dan 400 woningen en hofsteden verwoest werden. — Van de in het S. voorkomende watervallen, vermelden wij alleen de buitengemeen schoone van Triberg. Drie bergstroo-men, van drie verschillende zijden derwaarts komende, gieten zich uit in de ketelvormige diepte van eene naauwe bergkloof. Een van deze beken, de Fallbach, stort van eene hoogte van 560 Rijnl. voet, over opeengestapelde en wild door elkander liggende IX. |
steenmassa's, van rots tot rots, in zeven afzonderlijke vallen met een sterk gedruisch naar beneden, en verspreidt zich niet een bruisend schuim in het rond. — Tot de merkwaardige holen of grotten behoort het Erdmannsloch. Wat do geognostischo gesteldheid betreft, het geheele westelijke en noordwestelijke, grootcndeels tot Baden behoorende gedeelte, heeft scherp gekenmerkte kruinen, diep ingesnedene dalen en kloven, en steil als klippen overhangende rotswanden van graniet en gneis. In het Kinzig- en Schappach-thal en Reincrzau komt eene jongere soort van graniet voor, hetwelk speksteen en ook erts bevat. In de omgevingen van het Hollen- en Wiesen-thai komt hornblende, syeniet en gabbro voor. Rij Triberg, Furtwangen, Lenzkirch, Rippoldsau, Alpers-bach en nog vele andere plaatsen wordt het granietachtige gneis door porphier-conglomeraat bedekt, hetwelk er door heen schijnt gebroken te zijn; bij Buhlbach komt eene 930 voet dikke laag van een digt thongesteente voor, hetwelk op kolenzandsteen 1'gt* Bjj Oberlenzkirch, Salzburg en Badenweiler treft men een graauwacke-achtig brokgesteente aan, hetwelk schieferthon, met afdrukselen van planten, bevat. Aan do westelijke helling van het S., bij Ulmweg, Neuweiher, Zurweiher en Wahlsbach, verschijnt van het oude vlotgebergte de steenkolen-formatie, welke aldaar uit kolenzandsteen, schieferthon en steenkolen bestaat, die door ouden roeden zandsteen bedekt worden. Doch de steen-kolenlaag is van zoo geringe dikte, dat zij niet met voordeel kan bewerkt worden. Bij Schramberg in het Wurtembergsche gedeelte wordt evenzeer kolenzandsteen en thonschiefer aangetroffen, rustende op een conglomeraat van ouden rooden zandsteen, waarin men evenwel tot dus verre geen steenkolenlagen gevonden heeft. De oude roode zandsteen bedekt op vele plaatsen van het S., zooals bij Gernsbach, Horrenalb, Wildbad, Freudenstadt, Rippoldsau enz. het oorspronkelijke gebergte, en schijnt hier gedeeltelijk de plants van het overgangsgebergte in te nemen. Aan de Königswart, beneden Freudenstadt, bevat het koperertsen; in de Berneck bevindt zich vlot-dolomiet, eene aanduiding van zechsteen, waarin jaspisbeddingen voorkomen. De voornaamste voortbrengselen uit het delfstoffelijke rijk zijn ijzer, koper, kobalt, lood en zilver; voorts minerale wateren, zoo als te Baden, Wildbad, Petershal, Lendolin enz. — Groot is de rijkdom aan bosschen, inzonderheid aan naaldboo-men. Het klimaat van het S. is in de hoogste streken ruw, en een groot gedeelte van het gebergte is onbebouwd; doch de diepe dalen zijn zacht en vruchtbaar. De westelijke berghellingen en de dalen zijn tot aan de vlakte van den Rijn met wijngaarden beplant, en leveren onder andere soorten van wijn, den Markgrafler (in het markgraafschap Baden, ten zuiden van den Breisgau), den Ortenauer, Klingenberger, Assenthaler en Grens-acher. De akkerbouw in het gebergte is schraal en bepaalt zich tot zomerrogge, haver en aardappelen; de veeteelt is winstgevender. De bewoners van het S. zijn over het algemeen groot van gestalte, krachtig gebouwd en zeer werkzaam. Hun aantal wordt op 360,000, door anderen op 443,800 zielen geschat, waarvan een vierde gedeelte tot de stedelijke bevolking behoort ; de geheele oppervlakte van het S. zoude 288,000 Ned. bunders bedragen. Op het eigenlijke gebergte vindt men weinige in steden en dorpen bijeen wonende gemeenten; de meesten bestaan uit verspreide hofsteden en huisjes van eene zeer eigenaardige, van den gewonen vorm afwijkende bouwwijze, die veelal van hout en met stroo bedekt zijn. Vele boeren hebben hunne eigene koren- en houtzaag-molens, die door water gedreven worden. De voornaamste takken van nijverheid en bestaan der Schwarzwalders zijn, behalve het vellen en vlotten van boomen , het vervaardigen van snijwerken in hout, het vlechten van stroohoeden, de eerst in het begin der XVlIIdo eeuw ingevoerde vervaardiging van de, bijna in alle landen der aarde, bekende Schwarzwalder uurwerken, met hetgeen daartoe behoort enz. Daarenboven leveren de in den schoot van het gebergte voorkomende metalen eene rijke bron op voor eene levendige mijn bewerking en het smelthutten-bedrijf; ook wordt er glas gefabriceerd. Het vlechten van stroohoeden wordt hoofdzakelijk door vrouwen en kinderen verrigt, en de vlijt van de Schwarzwalder vrouwen is in dit opzigt waarlijk bewonderenswaardig. Niet alleen in de huizen vlechten vrouwen en meisjes in ieder vrij 7 |
;in
oogenblik, maar dikwerf ziot men zolfs vrouwen, met manden u]) den rug tor markt gaande, onder weg aan hare stroovlcch-tcrijen arbeiden. Ook vele herdersknapen houden zich onder het veehoeden met dezen nuttigen arbeid bezig. Jaarlijks worden er meer dan 180,000 stuks uurwerken vervaardigd, waaronder zich vele kunst- en speelwerken bevinden, die naar alle landen van Europa en America verzonden worden; de waarde daarvan bedraagt meer dan een half millioen gulden. De hoofdzetel van dezen uitgebreidon handel is te Neustadt en Furt-wangen. Twee bergpassen van hot S. zijn in den Franschen omwonte-lings-oorlog zeer bekend geworden, namelijk de Knicbis en de Höllej de eerste, op de grenzen tussehen Baden en Wurteni-berg, aan den oorsprong van don Murg, werd in de jaren 1796 en 1797 door de Friuiachen genomen; de laatste, de Holle, is bekend door den terugtogt van don generaal Moreau in 1796. Het gebied van hot S. is verdoold in 17 Oberamter, en hooft tot hoofdstad Routlingen, mot 12,600 Inwoners. SCHWEGMAN (Hendrik), teekenaar en graveur, word te Haarlem geboren in 17G1, en overleed aldaar in 1816. Hij was oen leerling van P. van Loo, en graveerde do afbeeldingen van bloemen en planten voor hot werk, getileld Icones plantnrmi rariorwa van Voorbolm Schneovoogt. Ook beeft hij eonigo goede bloemen vruchtenstukken geschilderd. Later legde hij zich toe op het graveren in do aquatinta-manior, en oonigen van zijne proeven werden door de Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem in 1793, en nog eens in 1805 met eone belooning vereerd. In 1806 gaf hij bij A. Loosjes to Haarlem eone verhandeling in het licht over het graveren iu de manier van gowasschen tockeningeü of aquatinta. SCHWEICKAIiï (Heinricii Wilhelm), landschapschilder, word in 1746 in het Brandenburgscho geboren, en door een' Italiaanschen schilder, Girolamo Lapis, in do kunst onderwezen. Later reisde hij naar Nederland, vestigde zich te's Gravenhage, en verwierf er zich oen' vrij gunstigeu naam door het schilderen van landschappen, gestoffeerd met voe en paarden. Ook muntte hij uit in het schilderen van behangsels, on heeft voorts eonigo portretten, tookeningeu en etsen vervaardigd. In 1786 verhuisde hij met zijn gezin naar Londen, waar hij in 1797 overleed. Zijne dochter Katharina Wilhelmina was gehuwd met den beroemden dichter Bildordijk (zie Bilderdijk, Katharina Wilhelmina). SCHWEICKART (Joiiann Adam), teekenaar en graveur, go-boren to Neurenberg in 1722, was een leerling van G. M. I'reiss-lor; hij begaf zich later naar Florence, waar hij door den baron von Stosch in diens huis word opgenomen. Hij maakte aldaar af-teckoningen van diens verzameling gesneden stoenen, en graveerde vervolgens naar die teekeningen, het werk, dat in 1775 te Neurenberg in het licht volschoon, onder den titel van Description des pierres grauóes de feu Baron de Stosch par Jeu M, Winrkel' mann enz. Het schoone werk bleef onvollooid. In 1760 te Neurenberg teruggekeerd, bleef hij daar tot aan zijn' dood (1787,) verdienstelijk werkzaam als graveur. Men houdt hem voor een van de eersten, die teekeningen in zwart en rood krijt door de gravure hooft nagebootst. SCHWEIDNITZ. Eone stad in Silczië, vroeger dc hoofdstad van het vorstendom S., eone zeer belangrijke vesting, wier sterkte door Frederik den Grooton aanzienlijk vermeerderd werd. De stad ligt aan den linkeroever van de Weistritz en aan den voet van hot gobergto, op 778 voet boven de oppervlakte der zee. Zij telt ruim 14,000 inwoners en heeft talrijke fabrieken van wol, linnen. Ieder, stijfsel en tabak en zoor bezoctite markten. Er zijn vijf kerken, onderscheidene gestichten van liefdadigheid, eon gymnasium, oen nonnenklooster met cone meisjesschool, grooto kazernen, hospitalen, enz. |
S. is in de krijgsgeschiodenis in vele opzigten bekend. Den lO3011 Junij 1642 werd hot na een kort beleg door den Zweed-schcn generaal Torstenson ingenomen, en ging in 1741 met het overige van Silozië aan Pruissen over. In hot midden van October 1757 werd S. door 30,000 Oostenrijkers onder Nadasdy ingesloten, en den 13(1'!quot; November daaraanvolgenden bij verdrag ingenomen, maar kort daarop door do Pruissen na een 16-daagsch beleg stormenderhand heroverd (16 April). In 1761 bezette Frederik do Grooto op een mijl ten noorden van S. de beroemde verschanste stolling van Buntzelvvitz, aanvankelijk om de vereeniging van het Oostenrijksche leger onder Laudon met het Russische onder Butturlin te verhinderen, en toen deze toch plaats had gehad, om de spoedig volgende scheiding dier beide legers af te wachten. Toen daarop Frederik den rug van Lau-don's stelling wilde bedreigen, ten einde hom Silozië te doen ontruimen, maakte deze gebruik van do afwezigheid des konings, om S. te overrompelen, hetgeen don l8t0quot; October volkomen gelukte. Vooral merkwaardig is S. door hot nu volgende beleg, dat van don 8stcu Augustus tot don 9dl!l1 October 1762 voor die vesting geslagen word, eu waarbij Frederik do Groote het stelsel dor overladen mijneii van Belidor voor het eerst liet toepassen. Des te schandelijker was do overgave van S. in 1807; den lO'1*11 January door do Fransehen onder Vandammo ingesloten, gaf do vesting zich na oen kort en onbeduidend bombardement den jden Fobruarij over. Do vestingwerken werden alstoen gesloopt, doeh in 1813 vlugtig en in 1816 geheel hersteld. Men zie over S.; Schmidt, Geschichte der Stadt S. (Sehweid-nitz 1846); G. Kuyper, Hz. Be verdediging van S. in 1762 (Breda 1853). L. SCIIWEIGGER (Auodst Fbiedkich). Deze verdienstelijke natuuronderzoeker, wiens naam mede bekend is geworden door de treurige wijze, waarop hij om het loven kwam, werd den 8quot;quot;quot; September 1783 te Erlangen geboren. Eerst legde hij zich toe op letterkundige studiën, later op do geneeskunde, alsmede op do natuurhistorische vakkon; bovenal had hij eone groote liefde voor de kruidkunde opgevat, in welke wetenschap hij door den beroemden Schreber (zie Schreber) werd ingeleid. Nadat hij in 1804 aan de universiteit in zijne geboorteplaats de doctorale waardigheid in de medicijnen erlangd had, ging hij naar Berlijn, waar hij in aanraking kwam met don hoer von Altenstein, oen' hooggoplaatston magistraatspersoon en voorstander der natuurwotensehappon. Door de regering ondersteund, deed hij in 1806 cone wctonschappolijke reis naar Parijs; maaide treurige toestand van zijn vaderland was oorzaak, dat die hulp hom weldra word onttrokken, en hij, genoodzaakt geheel op eigen wieken te drijven, zijne toevlugt in de geneeskundigf; praktijk moest zoeken. Aldus in zijn levensonderhoud voorziende, was S. tevens in staat zijne natuurhistorische studiën voort te zetten, en ondervond daarbij voel welwillendheid en hulp van de professoren aan den Jardin dos Plantos, vooral van de Jussieu. Hij schreef eone belangrijke verhandeling over do Schildpadden, over wolk geschrift door do Franscho Academie van Wetenschappon een gunstig oordeel geveld werd, en waaraan hij dc opdragt te danken had, om de schildpadden van het Parijsohe Museum te rangschikken. In 1809 naar Pruissen teruggekeerd, word hij weldra tot hoogleeraar in de botanie en medicijnen te Königsbergen benoemd. Sedert deed hij verschillende wetenschappelijke reizen naar Engeland, Frankrijk en Italië; hieraan is men zijne Beobachtungen auf naturhistorischen Reisen (Berlijn 1819, 4°. met platen en tabellen) verschuldigd, waarin anato-misch-physiologischo onderzoekingen over koralen, en in ecu aanhangsel opmerkingen aangaande den barnsteen voorkomen. In 1820 deed S. eono derde reis naar Italië; hij begaf zich in 1821 naar Palermo, en maakte mot von Schönberg, lijfarts van den koning van Denemarken, menigen togt door het binnenland van Sicilië, ten einde eenigermate mot don rijkdom der natuurvoortbrengselen van dit schoone eiland bekend to worden. Na hot vertrok van von Schönberg wildo S. zijne togton verder voortzetten en uitbreiden; al dadelijk echter ondervond hij mooijelijk-heden, daar hij, dewijl zijne pas niet in orde was, als een verdacht persoon gevankelijk naar Palermo gevoerd word. Hier werd hij echter onmiddolijk in vrijheid gestold, daar zijne geloerde vrienden voor hom in dc bros sprongen. Van eone deugdelijke pas voorzien, ving S. nu in Junij 1821 zijnen voorgenomen togt in het gebergte aan, dien hij echter niet zoude volbrengen, daar hij op den 28quot;Gn dier maand, op ecno eenzame plek, nabij de hermitage van Quisquina, niet verre van Camerata, gekomen, door don muilozoldrijver, Michaël Angelo Alessi, dien hij zich tot gids door het gebergte had medegenoinou, uit hebzucht vermoord werd; toen do moordenaar ontdekt en tot bekentenis gebragt was, trachtte deze zich daardoor te verontschuldigen, dat hij op reis gemerkt had, dat S. een ongoloovige was, eu dat het geene misdaad zou zijn, zoo iemand om het leven te brengen. |
SCH.
51
Behalve tloor zijne reizen, door het aanleggen van eenen bo-tanischen tuin te Königsbergen enz., maakte H. zich door ver-schillcmlo geschriften verdienstelijk. Wij vermelden hiervan; Specimtn Florae Erlangcnsis — het eerste deel, loopende over de 13 eerste classen van het stelsel van Linnaeus, kwam in 180-1 te Erlangen in 8°. uit; het tweede, waarin de overige dassen, onder medewerking van Fr. Koerte, behandeld zijn, verscheen, onder den titel van Flora Erlamjensis, in 1811 — ÏJber Kran-ken- und Armencmstalten zu Paris (1809); Enume.ratio planlarum horli botanici Regiomantani (Königsbergen 1812, 8U.); Nac/iric/iten über den botanischen Garten su Künigsbery (Königsbergen 1819, 8quot;. met platen); JJe planlarum classificatione nalurali, disquisitio-nibus anatomicis et physiologicis stnbilienda commentatio (Königsbergen en Leipzig 1820, 4Ü. met kaarten); Uanclbuch der Nutiir-geschichte der skeletlosen mgegliederten Thiere (Leipzig 1820). Ook gaf S., met Bessel, Wrede e. a., bet Ktlnigsberger Archiv fiir Naturwissenschaft und Mathematik (Königsbergen 1811 —1814, 4 stukken) uit. S.'s brieven uit Sicilië zijn later (Herlijn 1825) uitgegeven; in dit geschrift wordt zijn treurig einde breedvoerig besproken. Zie voorts: Bruchstüche aus dem Leben des als OpJ'er seiner Wissenschaft gefallenen Dr. A. F. ScJnueigger (Halle 1830). Naar S. werd door Sprenget bet plantengeslacht Schiueiyijeria, in de familie der Violariae, genoemd. v. H. SCHWEIGGER (Jouann Samomo Christoph), hoogleeraar in de physica en chemie to Erlangen, laatstelijk te Halle, werd den 88tcn April 1779 in do eerstgenoemde plaats geboren. Hij ontving aldaar zyne opvoeding, volbragt er zijne studiën en zette er zich in 1800 neder als privaat-docent. Twee jaren later ontving hij eeno aanstelling aan liet gymnasium te Baireuth, als leeraar der wis- en natuurkundige wetenschappen. Hij bleef in die betrekking werkzaam tot in 1811, toen hij naar de polytechnische school te Neurenberg werd geroepen. In 18IC bezocht S. Parijs en stak vervolgens over naar Engeland, ten einde zijne kennis van de physica uit te breiden. Naar Duitsch-land teruggekeerd, was hij gedurende een jaar werkzaam als lid van de Koninklijke Academie te Munchen. Vervolgens ging hij als hoogleeraar naar Erlangen, bleef aldaar slechts korten tijd, want reeds in 1819 werd hij naar Halle beroepen. Als physicus is zijn naam hoofdzakelijk beroemd geworden door hetgeen hij verrigt hoeft op het gebied van de electriciteit en het galvanismus. In 1808 vervaardigde S. zijn' Electrometer en later den naar hem genoemden electro-magnetischeu Multiplica-tor. Tn 1811 nam hij de redactie op zich van Gehlen's Journal, waarvan zijn Jarbuch für Chemie und Physik een vervolg is; hij •Iroeg de redactie van dit tijdschrift later over aan den aangenomen zoon zijns broeders, den hoogleeraar in de geneeskunde Frans Wilhelm Schweigger Seidel. Deze smolt het met Erdniann's Journal für praktische Chemie te zamen tot een enkel tijdschrift, dat evenwel slechts een kort bestaan had, daar Seidel reeds den 5aen Junij 1838 overleed. Nog met andere vakken van wetenschap heeft S. zich afgegeven, getuigen onder anderen het door hem uitgegeven werk: Einleüung in die Mythologie auf dein Standpunkte der Naturwissenschaft, dat in 1836 to Halle het licht zag; de in 1848 verschenen verhandeling; Über das Elektron der Alten, In 1853 gaf hij te Hallo zijn geschrift uit; Über die sWchiomttrischen Reihen. Hetgeen bij in den laatstcn tijd, met betrekking tot zyne onderzoekingen op het gebied der natuurkunde, heeft bekend gemaakt, is in onderscheidene wetenschappelijke tijdschriften opgenomen. SCHWEIGHAUSER (Joiiann) was de zoon van den als Oostersch taalgeleerde bekenden Johann Georg S., predikant te Straatsburg, en werd aldaar den 26«ten Junij 1742 geboren. Na zich, vooral te Parijs in het Oostersch geoefend te hebben, werd hij in zijne geboortestad hoogleeraar der Grieksche en Ooster-sche talen, doch door de omwenteling verloor hij zijn ambt. Hij deed dien ten gevolge eeno lange wetenschappelijke reis door Duitschland, en werd later geplaatst bij de centraalschool, die de in den storm der omwenteling te niet gegane Straatsburgsche noogeschool verving. Hij overleed er den igquot;16quot; Januarij 1830. In de geleerde wereld is hij bekend door zijne uitmuntende uitgave van Appiams (Leipzig 1785, 6 din.), Polyhius (Leipzig 1789— 1795, 9 din.; hei'dr. Oxford 1831, 5 din.), Epicteti Manuale en Lebetis Tabulae (Leipzig 1798), Epicteteae philosophiae monumenta (Leipzig 1799 — 1SOO, 5 din.), Athenaeiis (Straatsburg 1801_ |
1807, 14 din.), Senec.ae Epistolae (Straatsburg 1809, 2 dln.), en vooral van Herodotus (Straatsburg en Parijs 1810, 12 dln.) met een Lexicon llerodoteum (aid. 1824, 2 dln.). Zijne kleinere schriften zijn uitgegeven onder den titel: Opuscula acffttemca (Straatsburg 1806, 2 dln.). — Zijn zoon, SCHWEIGHAUSER (Jean üboffrov), geboren te Straatsburg den 2llon Jamiarij 1776, die in 1810 als adjunct zijnen vader werd toegevoegd en hem bij zijn emeritaat (1824) opvolgde, en te Straatsburg den I4(lel1 Maart 1844 overleed, heeft zich vooral als oudheidkundige bekend gemaakt. Met Petit-l?a-del gaf hij de Monuments antiques du nmsée NapuUon uit (Parijs 1804—1806, 4 dln.), en met Golbéry de Antiquités d'Alsace (Pa.-rijs 1825 volg.). Onder zijne overige oudheidkundige werken verdient inzonderheid vermelding: Enumeration des monuments les plus remarquables du departement du Bas-R/iin (Straatsburg 1844). SCHWEINFURT (Suevofurtum), aan den Mein gelegen, was voormaals eene vrije rijksstad, en behoort tegenwoordig tot den kreis Beneden-Franken en Aschaft'enburg in het koningrijk Beljeren. Be stad telt 8547 inwoners, waaronder 1185 R. Ca-tholieken; men heeft er eeno fraaije markt, een gymnasium, eene handelsschool, eene hoogere burgerschool en technische school, brouwerijen, loodwitmakerijen, fabrieken van metalen en lederen voorwerpen, en aanzienlijke veemarkten. De omtrek levert veel wijn op, en do scheepvaart op den Mein is vrij belangrijk. S.'s gebied, als vrije rijksstad, bedroeg een □ mijl. Nog vroeger stond zij onder eigene graven, vervolgens onder de Graven van Henneberg, die tot Markgraven van S. verhoven werden, en verkreeg eerst na het uitsterven van dat huis, in 1112, rijksvrijheid. In 1803 werd zij tot Beijeren getrokken, in 1810 tot het keurvorstendom Würzburg, doch in 1814 weder tot Beijeren. Do Leopoldinische Academie der natuuronderzoekers werd aldaar in 1G52 gesticht. SCHWENCKE. Twee Nederlandsche geleerden van dezen naam, geboren te Maastricht (waar hun vader in de XVII1'' eeuw uit het Waldeckscho kwam, in het gevolg van den vorst van Waldeck, toen gouverneur der vesting Maastricht, en aannemer der leverantien voor do hospitalen was), zonen van Mat-thijs Walraad S. en Maria Berger, maakten zich in de vorige eeuw als beoefenaars der natuurhistorische en geneeskundige vakken verdienstelijk. Dit geldt vooral van S. (Maktinus Wilhelmus), wiens naam als kruidkundige door eenige geschriften met lof bekend werd. In 170C geboren, promoveerde hij, don 16aei1 April 1731, in de geneeskunde op eene mediseh-chirurgische dissertatie „De operatione inquinaliquot;; na eene ziekte van bijna drie weken overleed hij, in ruim 78-jarigeu leeftijd, als med. doctor en botanisch professor te's Gravenhage (15 Januarij 1785). Van zijne werken vermelden wij: OJ/cina-Hum planlarum catalogus, quae in horto medico, qui Hagae Comi-turn est, ahmtur ('s Gravenhage 1752, 8''.); Verhandeling over de ware gedaante, aart en uytwerking der Cicuta aquatica Gesnerinf Groote Waterscheerling ('s Gravenhage 1756, 8quot;., met platen); Kruidkundige Beschrijving der in- en uitlandsche gewassen, welke heedendaagsch meest in gebruik zijn ('s Gravenhage 1766, 8quot;.); Novae plantae Schwenckia dicta etc. brevis ilescriptio et de/ineatio cum notis characteristicis ('s Gravenhage 1766, 8»., met plaat); Beschrijving en afbeelding van een nieuw geslacht van Planten, Fagelia genaamd (in de werken van het Bntaafseh Genootschap — waarvan S. sedert 1769 lid was — Deel L, blz. 473—476; 1774). Wij kennen hem mede als ijverig plantonverzamelaar uit zijne lijst van bij den Haag groeijende planten, als Appendix toegevoegd aan do Gorter's Flora Belgica (blz. 382—389). — Het door Linnaeus, ter eere van S. genoemde plantengeslacht Schwenckia wordt in Endlicher's Enchiridion als een aangrenzend geslacht van de familie der Primulaeeae vermeld, en komt in Lindley's Vegetable Kingdom onder do Scrophularineae voor. S. (Tiiumas), oudste broeder van Martinus Wilhelmus, werd den October 1694 geboren, legde zich eerst in het hospi taal te Maastricht op de pharmacie en heelkunde toe, en ging vervolgens, in don aanvang van het jaar 1712, naar Leyden in de geneeskunde studeren; hij genoot daar o. a. het onderwijs van Albinus en Boerhaave, en promoveerde er reeds den 12den April 1715 op eene dissertatie de Saliva (Leyden 1715, 4°.), Hij ves- |
tigde zicli daarop ter uituefuuing van do genoeskuiidigo praktijk to 's Gravouhngo, en logdo zich voorul mot bijzonder goed gevolg op do obstetrie toe. Don 318lcn Mei 1723 werd iiij te 's Graven-luvgo tot het, door don dood van Reverhorst opengevallen pro- j fessoraat in do ontleed- en heelkunde geroepen, en in hetzelfde ; jaar door het stedelijk bestuur tot praolcetor in de verloskunde, stadsdoctor en doctor van de justitie benoemd. Door de ijverige on uitnemende wijze, waarop hij doze posten bekleedde, verwierf hij zich veler achting en word zijn naam met room bekend. Dit gaf aanleiding, dat hij in het jaar 1728 word aangezocht, het hoogleeraarsambt in do geneeskunde aan de Utrechtscho hoogoschool op zich to nemen; hij wees echter zoo dit, als een later voor eeno andere universiteit hem gedaan aanbod van de hand, en bleef in don Haag, waar hij in 1730 tot raad in do vroedschap, on den 9lt;Ion April 1737 tot lands-doctor benoemd werd. Bij de oprigting der Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, in 1752, word S. terstond tot lid verkozen. Doch niet alleen binnen 's lands, ook iu het buitenland was S.'s naam met roem bekend, getuigen de vele raadplegingen en aanzoeken, van daar tot hem gerigt. In 1765 legde hij zijn professoraat en praoloctoraat en iu het daaraanvolgende zijn lands-doctoraat neder, en overleed op bijna 73-jarigen leeftijd, den li'10quot; Augustus 1767. Van zijne geschriften noemen wij: Haematologia s. sanguinis historici enz. ('s Gra-venhage 1743; in het Ncderd. vertaald, aldaar 1744); Sc/iels van Hccl-middeUn en haar uitwerkingen op het ligchaam ('s Graveuhage 1745, 8quot;.; 2d0) veel vermeerderde druk aldaar 1753); Noodig bericht over dc Inenting der kinderpakjes in 's Uage ('s Graveuhage 1756, 8».); verschillende stukkon in do Verhandelingen van de lloll. Jlaatsch. van Wetenschappen. Zie voorts over het leven en de werken van Thomas b.; Levensbeschrijving van den Hooggeleerden IIcere Thomas Schwenke enz. in Natuur- en Geneeskundige /bibliotheek, enz. Deel III. stuk 2 ('s Gravonhage 1767), blz. 429—436. v. II. SCIIWENKFELDIANEN. Deze aanhang, of zoo men wil, dit kerkgenootschap is genoemd naar Kaspar Sehwenkfeld, een Sile-ziseh edelman uit het aloude geslacht von Ossig, die te Ossig in het jaar 1490 geboren werd, en wel bij Luthers openlijk optreden de zaak der Hervorming omhelsde, maar toch van den Wittenber-ger hervormer grootelijks verschilde in opvatting van het avondmaal, in beschouwing van den persoon des Iloilands en de kracht des Bijbelwoords. Hij openbaarde zijne gevoelens, inzonderheid tegenover Luther, in ecne menigte geschriften, die met naauwkeurigheid worden vermeld door Walch, Bibhoth. theolog, D. I. blz. 437,550, D. II. blz. 67; het voornaamste is: Be-kandtnus und Reehenschaft von den Uuuptpunkten des Christli-ehen Glaubens, het eerst in 1547, later meermalen uitgegeven. Nadat hij eenigc jaren door Duitschland had omgezworven eu waarschijnlijk te Ulm in 1561 overleden was, werden zijne leerstellingen meest beleden in Liegnitz, Zurich en Boheme, waar zijne volgelingen hunne afzonderlijke herders, kerken cn kerk-inrigting hadden. Door de Roomschgeziuden, vooral in Boheme, vervolgd, vonden zij iu Silezië eene wijkplaats, toen dit land door den koning van Pruissen op keizer Karei den VIden veroverd werd. Later bij het bedaren der godsdienstgeschillen, voegden velen hunner zich bij do Hervormden of de LulherseheiiJ doch in on na hot jaar 1733 staken velen hunner over naar Noord-America, waar zij in Pensylvaniö eene goede ontvangst vonden en nog onderscheidene gemeenten hebben, wier christelijke ingetogenheid algemeen wordt geprezen. Zie voorts over Sehwenkfeld zeiven; Kopke, Historische Nach-richt von den berühmten Edelmann K. Sehwenkfeld von Ossig (1'rons-low 1745) en Kurze Lebensbesehreibimg K. Schwenkfelds (1G97); over de leer van zijne volgelingen ■iiu men: Die iveseiitliche Lehre des Berm Sehwenkfeld und seiner Claubensgenossen (Philadelphia 1740), en, behalve de bij Walch, tor boven aangehaalde plaatse, genoemde schrijvers, ook nog: Baumgarten, Geseluchte der lie-ligionspartheyen, blz. 1057; von Einem, Kerkelijke geschiedenis, D. Ill, blz. 683; Ypey, Kerkelijke geschiedenis der XVIII'10 eeuw, D. X, blz. 303. |
SCHWERIN. Het vorstendom S., tegenwoordig een doel uitmakende van hot groothertogdom Meckulenburg-Schwerin, niet te verwarren met het groothertogdom S., dat evenzeer tot dat groothertogdom behoort, was vroeger een der drie bisdommen, door Henrik don Leeuw (zie Uenrik de lVd' van Beijeren) gesticht, doch werd bij den Munsterschen vrede opgeheven cn als wereldlijk vorstendom, leenpligtig aan den keizer, geschonken aan den hertog van Meckelenburg, als vergoeding voor de heerlijkheid Wismar, welke hij aan Zweden moest afstaan. S. heeft eene oppervlakte van 8 □ mijlen. Butzow was do hoofd- en residentieplaats van het bisdom. SCHWERIN, de hoofdstad van het groothertogdom Meckelen-burg-Schwerin, residentie des grootbertogs, gelegen in eene zeer aangename landstreek aan het groote en vischrijke meer van 8., is verdeeld in drie doelen, de oude stad, do nieuwe stad en de voorstad. De nieuwe stad was oorspronkelijk eene afzonderlijke stad, die tot het vorstendom S. (zie het voorgaande art.) behoorde, doch is sedert met de twee andere deelen tot eene gemeente vereenigd. S. is goed gebouwd, telt ongeveer 18000 inwoners, heeft eene domkerk, twee protestantsche kerken en een R. Catholieke, een gymnasium, een' hofsehouwburg en een arsenaal. Het groothertogelijke paleis ligt op een eiland in het meer en is sedert eenige jaren prachtiger herbouwd. Bezienswaardig is daarin do galerij van schilderijen en het kabinet van munten, penningen cn oudheden. SCHWERIN (Kuut CuRiRiorH graaf von) werd den 26l,tol October 1684 in Zweedsch-Pommeren geboren. Na den dood zijns vaders, in 1697, leidde zijne moeder zijne opvoeding, en liet hem de hoogescholen te Lcyden, Greifswald en Rostock bezoeken. Op 17-jarigen leeftijd trad hij als officier in dienst van de republiek der Vereeuigde Nederlanden, maakte een deel der voldtogten in de Zuidelijk Nederlanden mede, en werd in 1705 tot kapitein bevorderd. Hij verliet echter spoedig daarop do Hol-landsche dienst, en werd in 1706 door den hertog vauMeckelen-burg-Schwerin tot luitenant-colonel en in het volgende jaar tot colonel bevorderd. Ia 1712 werd hij in geheime zending naar Karei den XHlt;1|!D te Bender gezonden, waar hij zich een geheel jaar ophield. Na zijne terugkomst werd hij in 1718 tot genoraal-majoor bevorderd, en sloeg als zoodanig bij Walsmöhlen, aan het hoofd van 12000 man, 13000 Hannoveranen en Brunswijkers, dio een keizerlijk bevel in Meckelenburg, tegen den zin des hertogs, wilden ten uitvoer leggen. S. werd tot luitenant-generaal benoemd, trad echter, toen Pommeren, waarin zijne goederen lagen, aan Pruissen kwam, in 1720 als generaal-majoor in Pruissische dienst. Hier werd hij eerst als staatsman gebruikt, werd in 1730 gouverneur van Peiz en in 1731 luitenant-generaal en ridder van den Zwarten Adelaar. Twee jaren later rukte hij aan het hoofd van 3 Pruissische regimenten in Meckelenburg; om de Hanuoversche troepen andermaal het land te doen ontruimen; dit gelukte hem in korten tyd volkomen, waardoor hij de gunst van Frederik Wilhelm den lquot;lcn ten volle verwierf. Deze nam hem op al zijne reizen mede, riep gestadig zijnen raad in, en benoemde hem in 1739 tot generaal der infanterie. Bij de troonsbestijging van Frederik den IItlei1 word hij tot veldmaarschalk benoemd en in den gravenstand verheven (1740), cn beraamde na den dood van Karei den VIdlt;,,, het operatieplan voor den aanstaanden veldtogt. Ten gevolge van dit plan werd in December 1740 een leger onder S. zamengetrokken, waarbij de koning zelf deu 14','!n kwam, en waarmede den 16a'!n de Si-lezische grond betreden werd. S. nam met dc troepen van den regtervleugcl Liegnitz, Jauer en Sehweidnitz, en hield met Frederik den IIa(!n, den Squot;1011 January, den intogt in Breslau. Van hier zette hij zijnen togt voort, ging over de Neisse en veroverde het belangrijke défilé van Jablunca. In Februari) betrokken zijne troepen de winterkwartieren en hij ging naar Bresluu, om toebereidselen te maken voor den volgenden veldtogt. Den 12don kwam hij weder bij het leger aan, waarover de koning zelf het bevel op zich nam. Aan S. alleen hadden do Pruissische wapens in den slag bij Mollwitz, den 10don April, de overwinning te danken, in welken slag hij tweemaal gekwetst werd, hetgeen hem niet belette, de Oostenrijkers aan het hoofd der ruiterij te vervolgen. Hij nam den 4dlt;!n Mei Brieg in, en haalde Breslau over, hem in naam des konings van Pruissen te huldigen (10 Augustus). Voor deze diensten werd hij gouverneur van Brieg en Neisse. Nog diep in December drong hij in Moravië door, en liet aldaar zijne troepen kantonneren. Zijne gezondheid had echter door de vele vermoeijenissen geleden, zoodat hij iu het volgende jaar de baden te Aken moest bezoeken, waar |
SCH—SCI.
Iiy hot berigt van ilü overwinning bij Craslau on don spoedig daarop govolgdon vrodo mot vrcugilo ontving. Toon in 174-1 de tweede Silezisolie oorlog uitbrak, voordo hij ecu gedeelte van liet Pruissische leger naar Boliemo, waar hij zich in Soptomber met den koning vereeuigde. Den 10110quot; werden de loopgraven voor Prang geopend, den vorovordo S. don Ziskaborg, die do stad behoerscht, enden oapituleorde Praag, niet eono bezetting van 1GOOO man, die zich krijgsgevangen gaf. Ook was aan hem do meesterlijke leiding van don la-teren terugtogt der Pruissen uit Boheme te danken. Andermaal dwong zijne gezondheid hem, zich naar zijne goederen to begeven, om aldaar eeuige rust te genieten. Eerst bij het uitbreken van den zevenjarigen oorlog trok hij weder te volde. Hij kreeg het bevel over do Pruissische troepen in Silezië; door het graafschap Glutz drong hij in Bohemo door, en belette de voreeni-ging van Piocolonuni en Browne. In October 1756 betrok hij do kantonnomonten in Silezië. De voldtogt van het volgende Jaar werd door den 7S!-jarigen S. geopend. Den 18d'!D April rukte hij mot vijf colonnes in Boheme en dreef overal de Oostenrijkers terug, waarop hij zich don 5lllt;!n Mei met den koning en prins Maurits van Anhalt voor Praag vereeuigde. Deu 6dequot; Mei bad do bloedige veldslag bij Praag plaats, waarin hij don heldendood stierf. Toen de infanterie van den linkorvleugel door het hovigo kartetsvuur dor Oostonrijkors genoodzaakt werd te wijkou, deed S., die het bevel voerde, alles om do vlugtolingon lot staan te brengen. Op het beslissende oogenblik nam hij zelf oen vaandel van zijn regiment in do hand, om zijne soldaten andermaal togen de vorschansingon aan te vooreu; doch bij de oersto schreden werd hij door vijf kartetskogels getroffen, die hem oogenblikkelijk deden sacuvelen. Met zijnen dood had hij echter de overwinning betaald. Weinig Pruissische helden werden zoo diep betreurd als S., wiens nagedachtenis nog in volkszangen in core gehouden wordt. Een grafteekou duidt do plaats aan, waar hij gevallen is; terwijl Erederik de II1'0 een marmeren standbeeld te Berlijn voor hem deed oprigten. Men zio over S.: L. Gisebrecht, Denkwürdiykeiten aus dein Leien Kurt's vun S. (Stettin 1828); E. Pauli, Leben ejroszer Uel-i/en, lquot;quot; doel (Hallo 1761); v. Zedlitz, Pantheon des preusiischen Iteeres, lsl0 deel (Berlijn 1835). L. SCHWYZ, een der kantons van Zwitserland, waaraan het gansche bondgenootschap zijn' Duitschen naam (Schweiz) to danken heeft. Hot wordt ingesloten door do kantons Zurich, St. Gallen, Glarus, Uri, Unterwalden, Lucern on Zug, on telde in I860 op I6J □ mijlen 45,039 bewoners, welke, met uitzondering van 530 zielen, tot de R. Catholieko kerk bohooren. De bevolking, dio op den bergachtigen bodem slechts een sober bestaan vindt, staat op een' lagen trap van beschaving, en heeft in don loop dezer eeuw door hare onderlinge twisten meermalen van zich doen gewagen. Eerst waren het do oudere en nieuwere bewoners, van welke do laatsten, die geruimen tijd in zekero afhankelijkheid gehouden waren, zich gelijke regten zochten te verwerven. Do constitutie van 1833 viel niet tot hun genoegen uit. Ook do rijkeren en armeren bestreden elkander onder de partijnamen van Hoornen en Klaauwen, die in 1838 dadelijkheden ten gevolge haddon, welke de tusschenkomst vau den bondsraad noodzakelijk maakten. Bij do keuze van leden voor don raad der kantons zegevierde do oude partij on de klngten over allerlei misbruikon bleven aanhouden. S. was oen der ijverigste leden van deu Sondorbund. Na de ontbinding daarvan kreeg het kanton in 1848 eone nieuwe staatsregeling. Do wetgevende magt berust bij een' raad van 81 loden, die door het volk voor 4 jaren gekozen worden, en waarvan om de 2 jaren do helft aftreedt. De uitvoerende magt is aan een' regeringsraad van 7 leden opgedragen, aan wier hoofd oen Landamman staat. Het kanton, dat kerkelijk tot het bisdom Chur behoort, lieoft sedert de invoering der nieuwe constitutie in meer dan een opzigt eene gunstige verandering ondergaan. De voornaamste plaatsen zijn: S., met ruim 5000 inwoners, in welks nabijheid het doip Steinen ligt, waar Werner StaulFacher woonde; Goraau; Lachen; Einsiedeln; Küsnacht en Brunnen, waar Uri, S. en Unterwalden in 1315, na den slag bij Morgarten, hun eouwig verbond sloten. |
SCIACCA, eene Siciliaansche stad met goede haven, hoofdplaats vau een district in do intendontie Girgenti, aan do helling van don berg Calagero, niet ver van kaap San Marco, tusschon steile rotsen ingesloten, aan zee gelegen, bezit oen sterk kasteel. Men ziot er voorts eene hoofdkerk met merkwaardige echo, 17 andere kerken, 14 kloosters, oen seminarium, korenpakhuizen, zwavelgroeven en zoutpannen. Het telt 15000 inwoners, die hun onderhoud vinden in do vangst van sardijnen en andoren zeovisoh, in het vervaardigen van pottehak-kerswork, voornamelijk van poreuso watervaten, en van manufacturen, voorts in handel in koren, olie, soda, honig, gezouten sardijnen, ansjovis en andere zaken. Do omstreek levert overvloedigHjk bewijzen op van vnleanisoho werkzaamheid. Voormaals vond men hier de Ae/uae of Thermae Seltnuntiae, -wanne baden van Selinus. Van de oude gebouwon zijn geene overblijfselen moor te vinden; maar wel treft mon, op drie mijion af-stands van de stad, op don 1000 voet hoogen berg Calagero, de zwavelbronnen tor warmte van 45° E. aan, alsmede bij de grot, waaruit zwaveldampen opstijgen, de steenou zitbanken, waarvan zich de Ouden bij hot baden bsdiendon. Niet ver van de stad rees in Julij 1831, in de rigting van het eiland Pantalaria, door eene vuloanische uitbarsting een eilandje uit zee op, dat van de Napolitanen den naam van Eerdinandea, vau de Eugelschen dion van Grahains-Islo ontviug, doch in 1832 reeds weder onder de golven verdwenen was en nimmer weder is gezien. SCILiLY-EILANDEN, meer bekend ouder den uaam van de Sortings, is eene groep van ongeveer 145 kleine eilanden, behoo-rende tot Cornwallis, en gelegen op 6J mijl afstands van kaap Landsend, zijnde de zuid-westelijke spits van Engeland. Do voornaamste eilanden zijn: St. Mary, waarop de stad Newtown gebouwd is, die eono versterkte haven heeft; Trescow, met de stad Dolphiustown; St. Martin en St. Agnes, met eene kerk en den bekenden vuurtoren, waarvan de geographische ligging is: 49° 53' 37quot; N. Br. en 6° 19' W. L. van Greenwich. Do go-heelo bevolking, dio ruim 2600 zielen bedraagt, is verdeeld over zes eilanden; St. Mary alleen telt ongeveer 1300 bewoners. De groep is omringd door klippen en riffen. Boomon worden er niet aangetroffen. De grond is steenachtig, de luchtgesteldheid gezoud. Do paarden en runderen, die moa or vindt, zijn klein. De wol der schapen is bekend wegens hare fijnheid. De bewoners zijn arm; zij houden zich voornamelijk bezig met den landbouw, de schapenteelt, de visscherij oa mot het loodsen dei-schepen, waarin zij zeer ervaren zijn. In deu lateren tijd zijn er scholen aangelegd en kerken gebouwd. Kerkelijk staan do Sorlings onder deu bisschop van Exeter. Land- oa zeegevo-gelto is er in menigte voorhanden. De bewoonde eilanden leveren gerst, haver eu aardappelen op; de oubewoondo niet anders dan gras. SCIO (Chios), een eiland in don Griokschon archipel, nabij de kust vau Natolie, ten zuiden van Aleteliiio en ten noordwesten van Samos gelegen, omstreeks 13 mijlen in omtrek, bergachtig en ruw, levert veel wijn en zijde op. De Genuezen zijn er langen tijd bezitters van geweest; docli de Turken verjoegen hen van daar in 1566; do Vcnetianen maakten er zich in 1694 meester vau, doch hot jaar daarop kwamen er de Turken weder. De hoofdplaats er van, ook S. genaamd, ligt aan de zee, 19 mijlen ten westen van Smyrna, ten zuidwesten van Constau-tinopel, op 43° 50' O. L. van Eerro en op 38° 8' N. Br. De bewoners van dit eiland zijn voormaals magtig ter zee geweest, maar zij werden beurtelings door de Atheners, Lacede-moniors en Romeinen overheerd; deze laatsten bezaten het tot dat do Griekscho keizers het aan de Genuezen afstonden. Hot eiland had vroeger 36 steden, welke bijna allen tegenwoordig niet meer dan dorpen ou gehuchten zijn. Het strijdt met andere plaatsen om de eer van de geboorteplaats van Homerus te zijn. Tegenover de stad S., op het vasteland, ligt de golfen kleine stad Sehesmo, eenmaal het toonoel van de vernieling en schande der Ottomaunisehc zeemagt. Het was in de haven van laatstge-meldo stad, dat in Julij 1770 de vloot der Turken, 25 zeilen sterk, waaronder 12 groote caravellen, door een Russisch smaldeel van 9 linieschepen en 6 fregatten, onder bevel van den graaf Alexis Orioff, geheel vernield werd. Alle Turksche schepen werden aan de vlammen opgeofferd en sprongen met een vreeselijk geweld in de lucht; van de manschap word bijna niemand behouden, on de Turken hielden na dozen slag van hunne ge- |
SCI-SCO.
54
hcelo zeemagt slechts 2 schepen, Jie zich niet bij de vloot hadden kunnen voegen, en nog een oud schip, dat buiten dienst yesteld was en in de haven van Constantinopel lag, over. SCIPIO (Pdblius Cornelius), de oudere {major), bijgenaamd Africcmus, werd in het jaar 235 v. Chr. geboren, en verbond met uitstekende veldheerstalenten eenen uiterst beschaafden geest. Reeds op zijn twintigste jaar had hy zooveel dapperheid getoond in de bloedige veldslagen aan de rivier Ticinus en bij Cannae, lat het volk hem uit dankbaarheid tot aedilis curitis verkoos en weinige jaren later tot proconsul in Spanje benoemde. Hij toonde weldra berekend te zijn voor dezen gewigtigen post, en wist niet alleen door heldenmoed en beleid, maar ook door zijn regtvaar-Jig en edel karakter den vijand te overwinnen. Zijne eerste helangrijke onderneming was de verovering van Nieuw-Carthago, Ie voornaamste wapenplaats der Carthagers, welke stad hij onder liet bestuur van zijnen vriend Gajus Laelius liet. De gevangene Africanen werden als slaven verkocht, doch de Spanjaarden in vrijheid gesteld, hetgeen ten gevolge had, dat zij de zijde Ier Carthagers verlieten. In do jaren 209 en 208 gelukte hot hem de Carthagers in verschillende veldslagen te overwinnen, zoodat zij alleen Gades nog maar in hun bezit hadden, nadat S. de vereenigde troepen van Mago, Hasdrubal en Massinissa Mj Baculao geslagen had. Hij zag evenwel in, dat de Carthagers ;illeen in Africa geheel overwonnen konden worden, ging daarom derwaarts en trachtte de Afrieaanscho vorsten voor Rome te winnen. Te Nieuw-Carthago aangekomen, werd hij door eene zware ziekte overvallen, gedurende welke bleek, dat do Spanjaarden slechts grootendeels om zijnentwille do zaak van Rome hadden omhelsd. De bondgenooten vielen gedeeltelijk af, doch het gelukte S. hen te verslaan en weder te onderwerpen. Nadat Massinissa een verbond met Rome gesloten had, viel ook Gales. S. keerde nu naar Rome terug, waar do senaat hem met vele eereblijken ontving, doch geen' triomf kon toestaan, daar hij geen openbaar ambt bekleed had. Het volk beloonde hem nog luisterrijker, door hem voor het jaar 20G tot consul leverkiezen. Niets weérhield hem nu, zijn lievelingsplan ten uitvoer te brengen en den oorlog in Africa te doen ontvlammen. Hij verzamelde een leger en eene vloot in Sicilië, en, hoewel Hannibal nog een gedeelte van Italië bezet hield, stak hij in 205 naar Africa over met eene vloot van 70 oorlogs- en 400 transportschepen, waarop 40,000 voetknechten en 2700 ruiters waren ingescheept. Met afwisselend geluk werd nu van beide kanten gestreden, maar de Komeinen bleven eindelijk overwinnaars. Hannibal uit Italië teruggeroepen, had eerst een mondgesprek met S.; deze verlangde de onbepaalde onderwerping der Carthagers, terwijl Hannibal niet meer dan de buitenbezittingen wilde afstaan. Kort daarop had de slag bij Zama plaats (19 October 202), waarin Hannibal eene zoo volkomene nederlaag leed, dat hij zich naauwelijks kon redden, en Carthago op harde voorwaarden vrede moest sluiten. S. keerde hierop naar liome terug, waar zijn zegevierende intogt de luisterrijkste was, dien men ooit gezien had; terwijl hij den eernaam van Africa-nus verkreeg, het eerste voorbeeld, dat een veldheer naar het tooneel zijner daden benoemd werd. Hierop bekleedde hij de waardigheid van censor, en ging eenigen tijd later naar Griekenland en van daar naar Azië, om den Syrischen koning Antio-chus te bestrijden, wien hij tot den vrede dwong. Spoedig na zijn' terugkeer in Rome moest hij de schandelijkste ondankbaarheid zijner stadgenooten ondervinden. Door Cato herhaalde malen aangeklaagd, moest hij voor het openbaar geregt verschijnen, om rekenschap af te leggen van het bestuur der ontvangen gelden. S. verscheen, vertoonde aan het volk zijne gehouden aan-teekeningen, scheurde ze aan stukken en zeide toen: „Heden is het de dag, waarop Hannibal geslagen en Carthago bedwongen is geworden; waarom verspillen wij den tijd met nnttelooze gesprekken, daar de Goden ons op het capitool verbeiden? Volgt mij, gij Romeinen! en laten wij do Goden danken.quot; Het volk, getroffen door die taal, volgde hem aanstonds en liet zijne aanklagers op het Forum achter. Doch zelfs na deze zegepraal rustte de haat der tribunen niet. Zij klaagden hem aan over het vredesverdrag met Antiochus en beweerden, dat hij de in Azië veroverde schatten voor zich zeiven gebruikt had. S. versmaadde het zich te verantwoorden, doch verliet de ondankbare stad, en begaf zich naar zijn landgoed Liternum in Campanië. |
Toen men hem onk hier nog vervolgde, nam Je volkstribuun Tiberius Gracchus, vroeger een zijner hevigste vijanden, zijne verdediging op zich, en toonde aan het Romeinsche volk hoe laaghartig en onregtvaardig het was, een' burger, aan wien men zoo vele verpligtingen had, zoo schandelijk te behandelen. Hieraan had hij het te danken, dat hij zijno laatste jaren in stille afzondering kon slijten. Hy overleed in het jaar 183 v. Chr. Zijn stoffelijk overschot werd op zijn landgoed begraven, waar zijne gemalin, op zijnen bepaalden last, do volgende woorden op zijno grafzerk liet plaatsen; „Ondankbaar vaderland! zelfs mijn gebeente zal bij u niet rusten.quot; L. SCIPIO (Punr.ius Cornelius), do jonge (minor), mede bijgenaamd Africams, zoon van Aemilius Paulus, en aangenomen zoon van Publius, den zoon van S. Africams den ouderen, wiens levensschets in het voorgaande artikel gegeven is. Als krijgsman onderscheidde hij zich het eerst in 151 v. Chr. onder den consul L. Lieinius Lueullus in Spanje, waarheen hij als legioenstribuun gezonden was, verwierf bij do bestorming van Intercatia eeno muurkroon, en doodde eigenhandig een' Spanjaard van reusachtige grootte. Hij was bij het leger zoo bemind, dat Lueullus ijverzuchtig op hem werd en hem naar Massinissa zond, om olifanten te halen. Hij werd door dien vorst met vele onderscheiding ontvangen, volvoerde zijno zending spoedig en keerde naar Spanje terug. In 149 werd hij nogmaals naar Africa gezonden, diende onder den consul Manlius Nepos, en bewees hier aan Rome zulke belangrijke diensten, dat niet alleen het goheele leger zijnen moed en zyn beleid bewonderde, maar zelfs Cato hem zijno goedkeuring niet kon weigeren en stervende voorspelde, dat alleen deze man Carthago geheel ten onder kon brengen. Ook zijn opperbevelhebber Manlius beval hem op het nailrukkolijkst aan bij den senaat, die hem ook reeds in het volgende jaar tot consul benoemde, niettegenstaande hij den wettigen ouderdom daartoo nog niet bereikt had. Hij trok nu andermaal naar Africa, vergezeld door Laelius, den zoon van den vriend van S. den ouderen, en Polybius, sloeg de Carthagers herhaalde malen, en sloot hen gedurende 2 jaren in hunno stad in, welke hij in 146 veroverde en vernielde. Na het eindigen van dezen oorlog deed S. ecnen zegevierenden intogt in Rome en Jcreeg den eervollen naam van Africams minor (de jongere Africanus); in 143 werd hij tot censor benoemd en in 135 andermaal tot consul, om den strijd met Numantia te beslissen. Hij belegerde die stad van 135 tot 133 en nam haar na eene uiterst hardnekkige verdediging. Geheel Spanje onderwierp zich weder aan de Romeinen, en in 133 hield S., zijnen tweeden zegevierenden intogt, die hem tevens den bijnaam van Numanlinus verwierf. Even als zijn aangenomen grootvader, ondervond ook hij den ondank van het volk. Als patriciër verzette hij zich tegen de partij der Gracchcn, die de akkerwet wilden doordrijven. In 129 v. Chr. werd hij dood in zijn bed gevonden; waarschijnlijk werd hij door zijno eigene gemalin, Sempronia, eene zuster der Graechen vermoord. Niet alleen als veldheer, maar vooral ook door zijn edel karakter verdiende hij de achting zijner tjjd-genooten en der nakomelingschap. L. SCIROS of SCIRO, een eiland van den Griekschen archipel, ten westen van Metelino, ten noordoosten van Negropont en ten zuidoosten van Sciati gelegen, hebbende eene lengte van 6 op eene breedte van 3 mijlen en eeno stad van denzelfden naam, met eene goede haven. Het is vruchtbaar in wijn, en berucht dooide ballingschap van Theseus en het verblijf, dat Achilles er hield, 't geen door Homerus bezongen is. S. was ook het koningrijk van Lycomedcs, aan wiens hof de zoon van Thetis gezonden werd, die als eeno vrouw vermond, op Deïdamia verliefde, welke hem Pyrrhus baarde. Men noemt dit eiland ook Sint George. S. ligt op de lengte van 42° 40' 54quot; en op de breedte van 39° 4 20quot;. SCOPAS, een van de beroemdste Grieksche kunstenaars, die als architect en beeldhouwer uitmuntte en in do kunstperiode, na den Peloponnesischen oorlog, den geest dier periode in gelijke mate vertegenwoordigde als Phidias hot karakter der vroegere. O. Muller {Arch. d. Kunst) vermeldt dezen meester met Praxiteles als dengene, met wien het streven naar zachtere en gevoeliger indrukken zich in de Grieksche kunst openbaarde, zonder dat deze echter nog hare edele en grootscho opvatting prijs gaf. S. stond omstreeks 390 tot 350 v. Chr. aan het hoofd der school, |
SCO.
55
die, door do ontwikkeling van het pathetischo elomeut, der vrije bevalligheid en der liefelijkheid, uitmuntte in do voorstelling van die godhodon, waaraan deze eigenschappen bij voorkeur worden toegeschreven. Hij ontleende zijne onderwerpen liefst aan de mythen van Dionysos en Aphrodite. S. was een van de eersten, die den vrijen loop gaf aan hot Bacchische onthousiasmus in de kunst, on volgons O. Müller was hjj het ook, die het karakter der vormen en bewegingen van de bacchanten-gestalten het eerst overbragt op tritons en nereïden. Aan het ideaal van Apollo gaf hij een bovalliger, van 's levens volheid getuigend karakter, en van hem is de latere, meer geïndividualiseerde opvatting der Venusgestalten afkomstig. S. was waarschijnlijk de zoon van den kopergieter Aristandros van Paros, die omstreeks de 94al0 Olympiade werkte; reeds na de ggsio Olympiade werd aan S. de bouw opgedragen van den tempel der Athene Alea te Tegea, den schoonsten en grootsten tempel in den Peloponnesus, waarvan echter slechts weinige overblijfselen meer gevonden worden. Even als ton aanzien der beeldhouwkunst, zien wij S. hier eene nieuwe rigting der bouwkunst inwijden, namelijk door het bezigen van Corinthische zuilen als oene zelfstandige orde en door eene geregelde verbinding der drie verschillende orden tot één geheel. Een van de kunstwerken, waaruit men voornamelijk de rigting van dezen meester leert kennen is de dusgenaamde Venus van Milo (Melos), in den Louvre te Parijs. Volgens Waagen is dit beeld een oorspronkelijk werk uit de school van S. Men weet dat dit beeld, waarvan het benedengedeelte in draperiën gehuld is, de armen hoeft verloren, die oorspronkelijk ongetwijfeld een of ander zinnebeeld der overwinning droegen. De behandeling van het naakt herinnert door hare vastheid en grootschheid nog levendig aan do werken van het Parthenon, maar ver-oenigt daarmede de nog immer kuische, eenvoudige en gezonde zachtheid en volheid der latere opvatting van de natuur. Het beeld maakt door die vereeniging een' geheel bijzonderen indruk, zoo als geen ander kunstwerk der oudheid. Daarbij vertoont het eene even gelukkige vereeniging van waardigheid des gees-tos en veredelde zinnelijkheid. De warme, gele kleur van het parisch marmer, do sobere en toch zoo natuurlijke drapering, zij versterken nog don weldadigen indruk van een kunstwerk, waarin men don strengen stijl van een' Phidias nog niet mist en tevens toch latere elementen aantreft, zoodat hier wel van geen' anderen meester dan van S., die 50 jaren na i'hidias werkte, sprake kan zijn. De vergeiyking met de werken van en de eopicn naar Praxiteles, die wederom vijftig jaren later werkte, en tot wiens tijdperk eenige Niobiden en do dusgenaamde Venus de Medici behooren, versterken in hooge mate de waarschijnlijkheid der door Dr. Waagen geopperde gissing omtrent de afkomst der Venus van Milo uit de school of van do hand van S. Eene tweede Venus van S. zag men te Rome in den tempel van Brutus Callaicus aan den Circus Flaminius. Nog eene andere Venus in brons van S. was die, welke in Elis, als Aphrodite Pandemos, op een' bok gezeten was voorgesteld. Ook de onderscheidene exemplaren der Venus Genotrix behoorden tot de school van S.; verder de groep van drie liefdegoden in den tempel van Venus te Megara; een Cupido of Alcibiades in do Curia der Octavia to Komo; do groep van Neptunus, Thetis en de Nereïden, op allerlei wonderdieren der zee gezeten, en Achilles naar het eiland Leuco voerende. Dit meesterstuk van waardigheid, bevalligheid, kracht en natuurlijkheid bevond zich in den tempel van den C. Domitius aan den Circus Flaminius; eene copie er van meende Visconti in twee heerlijke bas-roliofs van hot Vaticaan te zien. Eene Nereïde in de Plorentijnsche galerij; oone razende Bacchante (waarvan het bas-relief in den Louvre oene navolging wordt geacht); onderscheidene beelden en groepen van Bacchus of van Paunou, welke men in reliefs op vazen en monumenten terugvindt; de beroemde Barberinische Faun in de Glyptotheek te Munehen; het beeld van Apollo Musagotes, dat in den tempel prijkte, dien Augustus na do zegepraal bij Actium op don Palatijnschen berg liet bouwen; de beelden van Athene, van Aesculapius en Hygiea in don straks genoomden tempel te Togoa; een colossaal beeld van Mars, on meer andere godenbeeUien worden, deels op grond van do raededeelingen van 1 linius cn andoren^ deols ton gevolge van onderzoek en vergelijking der nog bestaande werken, aan S. en zijne school toe-geschreven. |
Dikwijls zijn de gevoelens der archaoologen cn kunstkenners verschillend in het toeschrijven van kunstwerken aan S. of aat; den na hem gekomen Praxiteles. Dit geldt o. a. van de beroemde groep van Niobe, die zich te Rome in den tempel van Apollo bevond. Reeds ten tijdo van Plinius was men het niet eens wie van boido do groep had vervaardigd. De meerderheid der oude .schrijvers en later Winkolmann en Dr. Waagen hebben zich echter ton gunste van S. verklaard. Onderscheidene beelden, tot deze groep behoorendo, bevinden zich in de galerij van Florence, enkele fragmenten weder elders; men houdt hen echter allen te zamen voor copiën naar de oorspronkelijke groep uit den Romeinschon tempel en beweert, dat hot eenige authentieke overblijfsel daarvan in de Glyptotheek in den alom ver-maardon torso teruggevonden wordt. Onder de reliefs van S. verdienen vooral genoemd te worden; oen frontespies van den tempel van Athene Aloa te Tegea, deu strijd van Achilles en Telephus voorstellende, en een van do friezen van het prachtige monument des konings Mausolus, hetwelk Artemisia voor hem liet oprigten, en waarvan bij onderscheidene schrijvers en latere archaoologen gewag wordt gemaakt. SCOPOLI (Johann Anton), beroemd natuuronderzoeker, werd in het jaar 1723 te Fleimsthal in Tyrol geboren. Hot eerste onderwijs genoot hij in zijne geboorteplaats, waar zijn vader krijgs-commissaris was; later bezocht hij het gymnasium te Hallo, en ging vervolgens naar Innsbruck in do medicijnen studeren, waar hij, driejaren later (1743), de doctorale waardigheid erlangde. Toon keerde hij naar zijne vaderstad terug, was daarna werkzaam in het hospitaal te Trente, later in Venetië, en hield zich mede met de kruidkunde, waartoe hij zich van der jeugd af aan had aangetrokken gevoeld, onledig; zoo toekende hij do zeldzaamste planten der Tyroler Alpen, en bezocht hij do schoono tuinen van Venetië; vervolgens vergezelde hij graaf Leopold von Firmian op eone reis naar Griitz; daarop ging hij naar Woonon, om zich door de geneeskundige faculteit te la-ton examineren, ten einde in alle landen der Oostenrijkscho monarchie te mogen praktiseren; hij verdedigde aldaar, onder het praesidium van van Swioten, in 1754, oone dissertatie, getiteld; Mcthodus plantarum enumerandis stirpibus ab eo hucusque repertis destinata (Woenen 1754, 4°.). Eenigen tijd later werd hij als arts te Idria geplaatst, waar hij vele jaren lang bleef en in zeur bekrompene omstandigheden verkeerde; hierin kwam eene kleine verandering ten goede, toon hom eone jaarlijksohe toelage van 400 florijnen werd toegekend, waarvoor hij verpligt was, voorlezingen over de mineralogie te houden. Die jaren van afzondering maakte zich S. ten nutte, om, hoewel hij van vele hulpbronnen verstoken was en met allerlui bezwaren te kampen had, menig voortreffelijken, wetenschappelijken arbeid te verrig-ton. Vooral hield hij zieh met hot onderzoek der flora van zijne woonplaats bozig, on gaf als resultaat daarvan in 1760 ziji.e Flora carniolica enz. (Woenon, 8quot;.; 2ao editie aldaar 1772 , 2 dlu. 8°.) in het licht, een inderdaad allervordienstolijkst werk, waarin verschillende plantensoorten voor het eerst beschreven zijn. 1.. 1763 werd hem aangeboden, lijfarts van den bisschop vou Firmian te worden; hij wees dit echter van de hand, en bedankte mede voor oen beroep als hoogleeraar te Petersburg, in de plaats van don overleden Lehman. Toon echter, door hot vertrek van Jacquin naar Woenen (1766), het door dezen te Schemnitz bekleedo professoraat vacant was geworden, werd dit aan S. opgedragen, en gaf hij collogies in de mineralogie. 3n 1 776 werd S. als professor in chemie en botanie beroepen te Pavia, waar hij tot aan zijnen dood bleef, en [niet alleen als docent, maar ook als schrijver niet minder ijverig werkzaam was dan in zijne jongelingsjaren; hij rigtte er o. a. Jden botanischen tuin en het chomisoho laboratorium op. Door zijne vele, vooral microscopische onderzoekingen had S.'s gozigt, helaas, dermate geleden, dat hij ten laatste, ongeveer een jaar vddr zijnen dood, geheel blind werd aan het regteroog, waarom hij in do derde aflevering zijner Deliciae op roerende wijze van de geleerde wereld afscheid nam. Hij overleed op 65-jarigen leeftijd, don 3'lcn Mei 1788. Vau zijne werken vermolden wij nog; Anni historico-natwahs |
SCO.
r.c
(Leipzig 1769 — 1772, 5 ain,, 8quot;), waarin bcvigten on vorlian-'Jclingcii voorkomen, vooral betrekking hebbende op botanie en zoölogie, mnar ook op mineralogie en geneesknmle; Dis-sertullones ad scienliam mturalem pertinentes (Praag 1772, 8quot;., met platen); Introductio ad histonam naturalem enz. (Praag 1777, 8quot;.); Pundammta hotanica praelcctionibus pnhlich accommodata (Pa-via 1783, 8n., met platen; Weonen 1786; aldaar 1802); Diliciac Florae el Faunae insubricae enz. (Pavia 1786—1788, 3 afl. fol. met platen), oen wat den inboiul zoowel als den vorm betreft uitmuntend werk, waarin bij zijne ontdekkingen der laatste jaren bekend maakte. Verder nog gaf bij in 1761 zijne pbysiscli-cbemische verhandelingen over het kwikzilver van Idria, over vitriool en over de ziekten der mijnwerkers in de kwikzilver-groeven te Venetië uit (1761 , 8°.; herdr. Jena 1771; vert. Mun-chen 1786), alsmede Anleitung zur Kenniniss der Fossilien en Enlomologia carniolica (Weenen 1763, 8quot;.), over welken uitnemen-den arbeid Linnaeus, in een vleijenden brief aan den schrijver, zijne bewondering en hoogo goedkeuring te kennen gaf; gedurende zijn verblijf te Sehemnitz schreef S. nog eeue CrystaVo-graphüi hungarica, de Fuudamenta AJineralogiae en de Fwida-menta Metallurgica, van welk laatste geschrift hij in Pavia eene verbeterde en vermeerderde uitgave leverde; ter laatstgenoemde plaatse schreef hij mede Insiitutiones Chemcae, ten gebruike bij zijne lessen, en bezorgde bij eene Italiaansehe vertaling van Macquer's Chemisches Wörterbuch, waaraan hij vele verbeteringen en vermeerderingen toevoegde, die later door Leonhardi in de nieuwe Duitsche uitgave werden opgenomen. S. was lid van de Aeademia Naturae Curiosorum, van de Academiën van Wetenschappen te Padua, Napels, Turyn enz., en van andere geleerde genootschappen, voor wier werken hij schillende bijdragen leverde. Ter cere van S. is o. a. het geslacht Scopolia Jacq., in de familie der Solaneae, genoemd. Zie over S.: Magazin für die Uotantk, herausgegehen von J. J. ESmer iwd F. Usleri, 2'ic deel, S1quot;0 stuk, 1789, blz. 3—11; dit biographisch berigt komt als eene mededeeling van den custos Freycr te Laibach, woordelijk overgenomen, voor in de Flora ader nllgemeine botanische Zeitnng van 1840, Bijblad nquot;. 4 en 5, blz. 57—66. — Zie mede Jourdan's Biographie médicale, deel 7, blz. 181. — Ook heeft professor Daponte eene lofrede in het Italiaanseh op hem geschreven (Bergamo 1811, 8°.). v. H. SCOKBUTUS. (Zie Scheurbuik). SCOTEN. (Zie Pieten). SCOTISTEN (Zie Buns, Johannes). |
SCOTT (Siu Walter). Deze beroemde dichter en romanschrijver werd den 15dequot; Augustus 1771 te Edinburg geboren. Na aan de hoogesehool aldaar het doctoraat in de regten te hebben verkregen, werd hij benoemd tot vrederegter van Selkirkshire. Hij maakte zich als dichter bekend, eerst door vertalingen uit Bürger en Göthe, vervolgens door de uitgave van die Schotsche balladen, welke hij, met geschiedkundige aantee-keningen, onder den titel: Minstrelsy of the Scottish border bijeen voegde, en waarin hij die naauwkeurige kennis en dichterlijke opvatting der oudheden, overleveringen en natuurschoonheden van de romantische hooglanden zijns vaderlands ten toon spreidde, die later niet weinig tot zijnen roem hebben toegebragt, ja waarin zijne eigenlijke sterkte bestaat. Het toppunt van zijnen dichterlijken roem behaalde hij met zijn ten jare 1810 uitgegeven dichtstuk; The lady of the lake (te onzent heeft professor Geel over dit beroemde gedicht eene verhandeling gegeven, met vertaling van fragmenten, in van Kampen's Magazijn, D. I. blz. 439 volg., welke doen betreuren, dat hij geen gevolg heeft gegeven aan zijn voornemen, om het geheel in dichtmaat over te brengen); zijne latere gedichten vonden geenen zoo onverdeelden bijval. Maar S., die inmiddels eene betrekking bij het ge-regtshof te Edinburg aanvaard en een landgoed nabij de ook door hem vermaarde abdij van Melrose had betrokken, dat hij Abbotsford noemde en geheel als een middeleeuwsch ridderslot deed inrigten, ontwikkelde nu een talent, waarvan bij in 1805 reeds eene proeve gegeven had in den naamloos uitgegeven roman Waverley, namelijk dat voor den historischcn roman. Met steeds klimmenden bijval schreef van toen af de „groote onbekendequot; — want hij bad de grilligheid zich niet alleen enkel „the autor of Waverleyquot; te noemen, maar dikwijls zelfs te ontkennen, dat zijne romans uit zijne pen gevloeid waren. Gansche reeksen „ 7ales of my landlord,quot; gelijk bij haar ook noemde, zagen tussehen 1815 en 1826 het licht, en zijn roem werd Europeesch, ook doordien de meeste zijner werken in bijna alle beschaafde talen van ons werelddeel werden overgezet. Deze historische romans hadden hunne voorboeldelooze toejuiching minder te danken aan het plan en den gang des verbaals als zoodanig, waarop meestendeels gegronde aanmerkingen te maken zijn; maar veel meer non de juiste voorstelling van historische voorvallen en karakters, de fijnste waarnemingen van lijd en plaats, de verrassende inkleeding van nationale herinneringen en overleveringen en den levendigen stijl, ook bij het schilderen van de natuurtafereelen zijns vaderlands. Zijne latere werken getuigen niet zoozeer van uitputting van zijn genie, als wel veel meer van overhaasting, daar hij als deelgenoot in den boekhandel van Ballantyne en Constable dermate in den val van deze werd medegesleept, dat hem een schuldenlast van omtrent eer. milliocn gulden drukte. Zijne geestkracht en opgeruimdheid bezweken niet onder dit onheil, en met vasten wil zette hij zich aan zijne schrijftafel, ten einde door de opbrengst zijner pen aan de op zich genomene verpligtingen te voldoen. Een der eerste uitvloeisels van dit nieuwe levensplan was zijn Life of Napoleon, in 1827 aangevangen en in 9 declen voltooid, doch waarin do bevalligheid van vorm en de schoonhedon in sommige gedeelten niet kunnen opwegen tegen de gebreken van het werk als historische arbeid (Ned. vert. Dordrecht 1828, 9 din.). Veel beter is zijne History of Scotland, die een gedeelte van Lardners Cyclopaedia uitmaakt; doch ook daarop is toepasselijk wat in het algemeen van 's beroemden mans werken geldt, dat hij een onovertroffen meester is in het bevallig inklecden der geschiedenis, maar zijnen roem niet handhaaft, waar hij haar zuiver heeft voor te stellen. Met regt merkt men S. dan ook aan als den vader van den eigenlijken historischcn roman (hoewel te onzent Loosjes in zijn' Maurits Lijnslager, Ilillcgonda Buisman enz. dezen weg reeds vee! vroeger betrad), die op de romantische letterkunde van geheel Europa oenen zeer belangrijken invloed heeft uitgeoefend. Ook als staalkundig schryver verdient S. vermelding, daar hij als ijverig Tory een vlijtig medearbeider was aan de mede door hom opgerigte Quarterly Review; gelijk hij zich ook verdienstelijk maakte door het bezorgen van uitmuntende uitgaven, met voorredenen, inleidingen en aanteekeningen, van Dryden (Londen 1808, 18 dln.), en Swift (aid. 1814, 19 dln.). Zeer verdienstelijk zijn zijne Levens van de Romanschrijvers (Ned. vert. Groningen 1826, 2 dln.), oorspronkelijk inleidingen tot de door hem bezorgde uitgaven van de voornaamste Engelsche romanschrijvers Fielding, Smollett, Johnstone, Richardson, Goldsmith enz. Heeds had hij het grootste gedeelte van de boven vernielde schuld afbetaald, toen verlamming hem noopte, den winter van 1831 op 1832 in Italië te gaan doorbrengen. Manr door herhaalde beroerten verergerde zijn toestand dermate, dat men de grootste moeite had, ann zijn letterlijk hijgend verlangen te voldoen en hem naar zijn geliefd Abbotsford terug te brengen, waar hij den 21»tc'1 September 1832 overleed. Het is ondoenlijk, hier eene bibliogra-phische opgave te laten volgen van de uitgaven en vertalingen zijner werken. Bijna allen zijn ook in onze taal overgebragt. Te Edinburg is een prachtig gedenkteeken te zijner cere opge- rigt. Van do vele beschrijvingen zijns levens is de uitvoerigste en beste die van zijnen schoonzoon Lockhardt (Londen 1838, 7 dln., meermalen herdr.). Den lezor, die in onze taal bevallige tafereclen verlangt van het leven des beroemden schrijvers op zijne schepping Abbotsford , verwijzen wij naar Washington Irving, Abbotsford en de abdij van Newstead (Haarlem 1837), alsmede naar eene reeks van opstellen in het Mengelwerk der Vadert. Letteroefeningen, 1837. SCOTUS (Zie Duns, Johannes). SCOTUS (Joiian), Erigina, was uit Ierland geboortig, waarom hij ook door dozen bijnaam aangeduid wordt. Hij was voor zijn' tijd een man van groote geleerdheid en van een' vrijen wijs-geerigen geest, zonder dat wij weten hoe hij zich daartoe gevormd heeft. Hij werd door keizer Karei den Kolen uil Engeland naar Frankrijk geroepen, doch moest weldra, van ketterij beschuldigd, hel hof verlaten en ging toen, door koning Alfred als |
57
leeranr aangesteld, in 877 naar Oxford, waar hij omstreeks 8S6 overleed. Door zijne grondige kennis van de Latijnseho en Griek-sche, en volgons sommigen zelfs der Arabisehe talon, zijr.o liefde voor de wijsbegeerte van Tlato en Aristoteles, zijne voor do Westerscho kerk gewigtige overzetting van de werken van Dio-nysius Areopagita, zijno vrymoedige en verlichte denkwijs over het avondmaal en do voorbeschikking, zijno waardige beschouwing der wijsbegeerte als do „wetenschap der gronden van alle dingenquot;, die van de ware godsdienst niet verschillend zijn kan, en zijn eigen philosophisch systeem, eene vernieuwde voorstelling van het Neoplatonismus, waarvan do hoofdgedachte is „God is liet wezen of de schepper aller dingen, in hom hebben do oorspronkelijke oorzaken, uit welke do eindige natuur voortspruit, haren grondslag, en alle dingen koeren weder in Zijn wezen terugquot;, was S. een hoogst merkwaardig man in den duisteren tijd, waarin hij loofde. De voornaamste geschriften van hem zijn: Dc divina praedestinatione en De divisione naturae libri V.; zij werden eerst in de XVIIdlt;! eouw (1650 en 1681) uitgegeven, en komen zelden voor. Men zie verder over S.; Peder Hjort, Johann Scotus Erigina oder von dem Ursprung einer chrisllichen Philosuphie und ihrem heiligen (Kopenhagen 1823, 8».). SCRIBE (Auoüstin Eugèhe), de vruchtbaarste schrijver voor het tooneel dor latere tijden, werd den 248lequot; December 1791 te Parijs geboren. Zijne schrijvers loopbaan is een bewijs wat een vasto wil vermag bij het ontbreken van natuurlijk talent. Even als by Karl von Holtei, was do aanvang bij hem eene reeks van mislukte pogingen en nederlagen. Op twintigjarigen leeftijd liet hij zijn eerste toonoelstuk spelen en het werd onbarmhartig uitgefloten. Onverdroten hield bij vol en van nederlaag tot nederlaag kwam bij eindelijk tot do overwinning. Zijn glansrijkste tijdvak valt in de laatste jaren van do restauratie, toen hij eene lange reeks vaudevilles met good gevolg kon doen opvoeren in het lliéiitre du Cymnase, dat do hertogin van Berry onder hare bescherming had genomen en dat van daar ook den naam van thdntre de Madame droeg. Die stukken schilderen eene wereld, omtrent oven conventioneel als die van dc idyllen in de vorige eeuw of liever nog van de opdra comique van dien tijd. Sedert hoeft S. zich onderscheidene malen aan hot verhevener i blijspel gewaagd en met ettelijke stukkeu veel geluk gehad. Fijne karakterschildering, de ontwikkeling van een wijsgeerig thema, zelfs gekuischte stijl moeten bij hem niet gezocht worden. Doch hij kendo do planken en het voetlicht, wist wat daar effect maken moest, vooral kende bij zijn publiek. Hoe vol onwaarschijnlijkheden de intrigue bij hem wezen kan, hoe scabreus dc situatiën, hij had een' wonderlijken tact om met onwaarschijnlijkheden den toeschouwer toch te boeijeu, met dubbelzinnigheden zoo om te springen, dat zij n-ot schik toch konden worden aaiigohoord, en vooral om in don geest des tijds te schrijven. Zijn Verre d'eau, Bertram et Raton, la Camaraderie openden voor hem de deuren van hot théatre Francais en van do Academie; good gespeeld, blijven zij nog steeds vermakelijk om aan te hooren. Do stukken van S., die het langst op hot tooneel zullen blijven, zijn zeker zijno opera's, daar hij voor do boste Franscho componisten en ook voov Moijerbeer geschreven heeft. Hij zelf zal zeker daarvan een good gedeelte der eer hebben; hij muntte er in uit, cenen werkelijkcn dramatischen toestand te vinden, die voor oeno opera past, en ligt te vatton is, zonder dat hij brood uitgewerkt behoeft te worden. Tot voorbeeld daarvan mogen strekkon het vierde bedrijf van les Huguenots en het vijfde van Robert le Diable. Op het laatst dreef S. zijnen arbeid fabriekmatig. Hij begon met anderen als raodowerkers te helpen, en eindigde met aan liet hoofd eener dramatische fabriek to staan, waarbij hij zijno ervaring aanbragt meer nog dan hij werkelijk schreef. Zijno groo-tere stukken hoeft hij echter meestal alleen geschreven. Hij verwierf oen aanzienlijk vermogen, dat hij dikwijls be-steoddo om andore minder begunstigde schrijvers bij te staan. Hij overleed den 28«'™ Fcbruarij 1861. Zijne stukken zijn zoo talrijk, dat wij hen hier niet allen opnoemen kunnen. Behalve do reeds gonoemden, vermelden wij alleent U oomte Ory, La muetta de Portici, La fiandc, Fra Diavolo, La juwe, Vambassadrice, Les manure, Ac tcuchez pas a la reine, Haydée, Le prophete, Vttoile du nord, Adrknne Lecotwreur, |
Les contes de la reine de Navarre. Zoor velen zijnor vaudevilles zijn in slecht Hollandsoh op ons tooneel gobragt. Goed vertaald zijn La camaraderie en Le diplomate. SCBIPTORES HISTORIE AUGUSTEiE. Aldus worden zes latere Romeinsche geschiedschrijvers genoemd, die, cenigermato als oen vervolg op het werk van Suetonius (zie Suetonius), eene nagenoeg doorloopende rij van biograpluen der Romeinsche keizers hebben geWord, van Hadrianus af tot Cams too, dat is van hot begin der II'1'1 tot het einde der IIIquot;'6 eeuw. De namen dezer schrijvers zijn Aelius Spartianus, Vulcatius Gallicanus, Trebel-lius Pollio, Flavius Vopiseus, Aolius Lampridius en Julius Ca-pitolinus. Do boste uitgaven dezer S., na den eersten druk van 1475, bezorgden Casaubonus (Parijs 1603) en Saimasius (Parijs 1620 en Londen 1652), wier aantoukoningen met dio van andere, uitleggors in oene zeer fraaije uitgave (Leyden 1671, 2 dln.) voor do tweede maal het licht zagen. SCRIVERIUS (Petrus). Deze ijverige beminnaar der oude letteren en Noderduilsoho taal werd te Haarlem in het jaar 1576 geboren, en overleed in het jaar 1660. Hij leefde in geletterde rust, meest te Leyden, in omgang met Heinsius, Rntgors, Meursius, en vroeger met den ouden van der Does en Sca-liger. Groot is het geta! zijner uitgegevene werken; zijne Nc-derduitsche gedichten zijn weinige, maar doorgaans sierlijk, bevallig, of gloeijende van liefde voor bet vaderland, de vnder-landschc taal en zijno geboortestad. Vooral handhaafde hij de eer van Haarlem ten aanzien van dc uitvinding der Drukkunst; hij schroef aan de oene zijde hevige verzen tegen die van Ments on aan den andoren kant oenen Lauwerkrans voor Laurens Koster, ter viering van het 2110 eeuwfeest zijner uitvinding. Eon man, zoo gehecht aan den lottorroom zijns vaderlands, kon deszelfs grootste sieraad, de Groot, niet anders dan hoogachten. Hij bedacht een' aardigon vond, om dezen, toen gevangen maar nog niet govonnisd, door middel van proefbladen eener nieuwe uitgave van Janus Secundus, do berigten te zouden, waardoor de gevangene in Latijnseho verzen van don staat van 's lands zaken ondorrigt word. Ook maakte hij een vers onder do afbeelding van Hoogerbeets, eindigondo met do vraag: ivaar hel loon bleef voor zoo vele verdiensten?, welke uitboezeming hem oene boete van 200 gulden kostte, die hij zich bij panding of executie liet afhalen. Behalve de genoemde, bestaan zijne gedichten uit ge-legonheids-verzon en vertalingen. Ook gaf hij nog uit Vcgetius, Frontinus en andere schrijvers over hot krijgswezen, benevens aanteokeningeu op Martialis, do oude Romeinsche treurspeldichters, hot loven van Erasmus, en eenige werkjes omtrent de oude gestoldhoid en lotgevallen dos vaderlands. SCUDEIIY (George be), geboren te Havre de Grace in het jaar 1601 , overleden te Parijs den H11quot;1 Mei 1667, had in zijnen tijd, ook als toonooldichtor, eenon naam, die zijne ijdelheid tot in hot ongelooflijke opwond. Thans is hij zoo goed als geheel vergoten, on zijn pompeus episch gedicht Alaric, het eerst te Parijs in 1654 uitgegeven, is alleen nog bekend door do goesel-slagen der satire, waarmede Boileau het voor altijd bclagehelijk gemaakt heeft. Vermaaruer dan S. is zijne zustor SCUDERY (Madelaine de), geboren to Havre do Grace in het jaar 1607, overleden te Parijs den 2den Jnnij 1701. De grooto opgang, dien hare romans, vooral Artamene, ou le grand Cyrus (Parijs 1650, 10 dln.) en Clélie (aid. 1656, 10 dln.), maakten, is hoofdzakelijk daaraan toe te schrijven, dat zij onder verdichte namen en omstandigheden de portretten toekende der voornaamste staatslieden en hovelingen van haren tijd, waartoe zij, als zoor gezien ten hove, uitnemende gelegenheid had. Thans zijn hare romans vervelend en langdradig, doch haar door de Académie Fran^aise bekroonde verhandeling: Discours de la gloire, geniet nog welverdiende achting. Zeer goed leert men haar kennen uit: Esprit de Mademoiselle de Scudéry (Parijs 1766, meermalen herdr.). SCUDO (S. d'argisnto) is oono Italiaansche munt, die gelijk onze oude schilden en do Franscho ccus, haren naam van het wapenschild ontleent, dat men er op geslagen ziet. In de verschillende stateu heeft zij eene verschillende waarde. In Rome {Scudo roniano of Scudo nuovo) wordt hij in 10 Pauli en 100 Bajocchi verdeeld en fijn geslagen, of wel zoodanig dat Ui op het Kculschc mark fijn zilver gaan, zoodat hij gelijk staat 8 |
SS
prachtig voorkomen hebben; een klooster der Derwischen, dat veol bezocht wordt, voornamelijk door de pelgrims, dio met de karavanen uit Azië komen. Tweo keizerlijke paleizen en vor-schoideno karavancora's, noodzakelijk ter opneming dor men-schen, kameolen en koopmansgoederen, welke uit Azië komen, bevinden zich hior. De begraafplaats is do grootste en beroemdste van de hoofdstad dos Ottomannischen rijks, daar de Turken den Scutarischen bodem voor don gehoiligden grond van hun Aziatisch vaderland houden. Hierdoor is dit kerkhof rijker aan schoone en met vele spreuken versierde grafzerken dan allo andere begraafplaatsen; do cyprcsscn, welke er om staan, zijn de sehoonsten en grootsten van den goheelcn omtrek.
SCYLEA en CHARYHDIS. De eerstgenoemde is eene reeds in do oudheid zoor beruchte rots, en de laatste eene niet minder gevreesde draaikolk in de zoeëngto (faro) van Messina, ontstaan door de afwisselende, van het noorden naar het zuiden vloeijende strooming, welke rema genoemd en misschien veroorzaakt wordt door de storingen ten gevolge van het indringen der aan de kusten loopende tcgonstroomen in de holen van do rotsige kusten.
Do S., thans Sciglio genoemd, is eeuo hooge, loodregt uit de zee opstijgende rots, van onderen door don golfslag van het zeewater in velerlei rigtingon uitgohold, aan de kust van Cala-brië, in de zoeëngto van Sicilië, op ocne landtong {lihegium promoniorium) gelogen, togen over de Charybdis; zij word door do Ouden, zelfs ten tijdo van Homerus, als voor de zeevarenden zoor gevaarlijk geschetst, dewijl hij, die de hevige branding van de S. wilde vermijden, gewoonlijk in de draaikolk van de Charybdis geraakte. Van daar het bekende Latijnsche vers: Incidit in Scyllam, qui vult vitara C/tarybdtn (Hij vervalt in do Scylla, die do Charybdis wil vermijden). Bij de S. ontmoeten de zeostrooiningen elkander ou vormen sterke draaikolken of maal-stroomen, waarvan do hoogo golven zich in do holen storton, of aldaar eene klotsende branding verwekken en een geluid te weeg brengen, hetwelk mot hondengeblaf wordt vergeleken. Alleen bij stormen uit het zuidwesten en west-zuidwesten, vergezeld van regen, dio eenigo dagen duurt, rijst het water in de zoeëngto of hot kanaal, doch niet hooger dan tot 2i- voet. In den zomer, bij noordoosten en oost-noordoosten wind en bij warm on helder weder, is het water bij het in- on uitstroomen laag, uitgezonderd in de maanden Augustus en September, wanneer er bij den uitloopenden stroom eon frissohe wind waait. Bij stil weder vaart do voorzigtige zeeman, met den van het zuiden inloopondon stroom en wind, veilig voorbij; doch, bij hevigen wind, tegen-wind en stroom, werpt de tegonloo-pondo stroom het schip tegen de S. of op do nabij gelegene zandbanken. Daarbij komt nog het zamentroffon van twee zeo-stroomingon, doch die niet de gehoole breedte van de straat innemen, en van welke do eene langs de kust van Calabrië nederwaarts, do andere langs de noordkust van Sicilië opwaarts stroomt. Haar zamenstooton brengt het water hevig in bewoging, en hot gevaar noemt toe door eene ter diepte van ongeveer 80 voet liggende reeks van klippen, ter lengte van een uur gaans. Behalve deze, zijn in do straat tor wederzijden van de kusten, nog vijf kloinero en grootero rijen van klippen aanwezig, behalve do boven het water uitstekende rots-eilanden. Deze rotsen, mot holen doorsneden, veroorzaken, dat het zich bewegende water oenen worvol (Garofali) vormt, die door de schippers gevreesd wordt. Intusschon bevinden zich aan de Siciliaansche zijde twaalf, en aan do Calabrische elf veilige ankerplaatsen.
Do Charybdis ligt aan de Siciliaansche zijde, ongeveer 9 zeemijlen van do S., nevens de haven van Messina en eene smalle landtong, waarop een vuurtoren staat. Do grootste diepte bedraagt bij do Charybdis 500 voet, doch buiten deze plaats heeft de zoeëngto de dubbelde diepte. Het water heeft volstrekt niet hot aanzien van eene draaikolk of oen' maalstroom; integendeel oefent het veel moer eene voortdrijvende werking op do sohepen uit, tot op oenen tamolijken afstand. Bij sterke strooming on hevigen zuidowind ontstaan kleine wervels, en de hoogo golven kunnen kleine vaartuigen in gevaar brengen, ja, zelfs grootore, indien de wind in hot zeil- en touwwerk dwarlt. Al geraakt dan somwijlen een schip met don stroom en zuidowind deze plaats gelukkig voorbij tot aan het noordeinde, dan kan het nog ton laatste tegen de S. geslingerd on verbrijzeld worden. Bij uitloo-
mot don ouden Spaansehon piaster en mot 2 guklon 58 cent van , onze munt. Die van Bologna zijn iets minder waard, aangezien j zij slechts hebben op het Keulsche mark. De S. in Genua (ScmcIo dl' S. Gian-Bailista of S. di Cambio) was nog minder en slechts 2 gulden 3 cent waard, daarentegen was do Venetiaan-sche veel meer waard en stond geiyk met 3 gulden 15 cent Min onzo munt. Eindelijk had men nog oen' S. di Modena, gelijk aan vijf Liro, en een Scudo d'oro, eon goudstuk gelijk aan een halve Duitscho pistool.
SCULTET (Abraham), geboren te Grunborg in Silezie, den 24816.! Augustus 1566, was, na zijno studiën to Wittenberg aangevangen en to Heidelberg voltooid te hebben, eerst predikant to Schritzheim, een dorp in de Palts, later to Heidelberg. Hij volgde den prins van Anhalt in den Gulikschen oorlog van hot jaar 1610, en tweo jaren later den Paltsgraaf Frederik naar Engeland, waar hij vele geleerde betrekkingen aanknoopte. Kort nadat hij, na zijne terugkomst, het hoogleeraarsambt der godgo-loerdheid te Heidelberg had aanvaard, was hij lid der Dord-rochtscho synode van 1618 en 1619. Niet lang nadat hij tot zijno acadomisolio lossen was teruggekeerd, verdreven hem do eerste stormen van den dertigjarigon oorlog naar Emdon , waar hij hot predikambt boklooddo tot aan zijnon dood, den 248lcquot; October 1625. Onder zijne schriften is het voornaamste: Medulla pa-trum (Doel I, Amborg 1598; Deel II, Neustadt 1603; Deel III, Neustadt 1609; Deel IV, Heidelberg 1613; to zamen Frankfort 1634). Voorts schreef hij Annales Eounyelii (Heidelberg 1618, in het Duitsch aid. 1618), met onderscheidene vervolgen; eene verhandeling De baptismo Coustmtini (Neustadt 1607); Exercitationes Evangdicae (Amsterdam 1624), ook opgenomen in de Bibl. Cril., gelijk mede het geval is met zijne Adnotationcs in Epist. ad Tim., 'Vil. et P/iilem (Frankfort 1624, meermalen herdrukt). Voor do geschiedenis der predikkunde is niet onbelangrijk zijn geschrift, getiteld Axiomata concionandi practica (Hannover 1619); terwijl men zijno eigene predikwijze loert kennen uit eene Psalmpostille (Heidelberg 1620), do Idea concionum in Jesaiam (Hannover 1G09, Genove 1628) en Predigten (Heidelberg 1618). Opmerkelijk is het, dat deze geleerde man eene leerrede uitgaf, ter aanprijzing dei hereoniging van het Uomanismus en Protestantismus (Praag 1620), en tevens ten zelfden jaro don toen reeds half vergoten strijd over de beelden in do kerken op nieuw dood herleven (i»c imagimbus idolatricis; Frankfort 1620).
SCUTARI or SCODKA, do hoofdstad van Oppor-Albanië, weleer die dei- Illyriors, wier koning Gentius hier gevangen go-nomen werd, om to Rome in zegepraal te worden rondgevoerd. Naderhand was zij een twistappel tusschen de Venetianon en Turken. Zij ligt tor plaatse, waar de Bojona en Drinassa hare wateren voreenigen, bij het moer Iscondar of Labeatis, en wordt door sterke wallen en twee of drie kasteden verdedigd. S. is in gevolge zijner sterke ligging, de gezonde en drooge lucht, overvloed van voortbrengselen, zoo als; koorn, groenten, vruchten, olie, wijn, vlas, hennep, tabak, timmerhout, pik, teer, galnoten, veo, zijde, honig en visch, eene der belangrijkste steden van Turkije. Zij ligt allerfraaist op eene kleine bergvlakte, boven welke een kasteel zich op eeno rots verheft. Zij bestaat uit vier kleine steden, door Muzelmannen, Grioksclio en Romoinscho Christenen, te zamen 18 of 20,000 zielen, bewoond. Behalve don rijkdom aan natuurlijke voortbrengselen, is hior veel handel, scheepsbouw, en zijn er wapen- cn lakenfabrieken. Do beide havens dor stad zijn Dulcigno en Antivari; de eerste is oen zeoroo-vorsnest, de tweede schijnt ocno Italiaanscho volkplanting uit do middeleeuwen.
SCUTARI, eene der voorsteden van Constantinopel (zie Con-slantinopel), berucht wegens haar aandeel in don laatston Griek-schen omwentclings-oorlog, ligt aan don mond van don Bosporus en don ingang dor haven aan don Aziatischon oever; zij is, even als Constantinopel op zeven bergen ligt, op zeven heuvels gebouwd, dio haar oen schilderachtig aanzien geven. S. werd in vorige eeuwen door do Perzen gesticht en is de plaats, waar alle postboden en karavanen uit Azië aankomen, en van waar zij vertrokken. Do muren, die te voren do stad ingesloten hielden, zijn thans vernietigd. S. is het verblijf van een der vier molla's, die de rogtsoefening in de hoofdstad onder zich verdoelen. Hot bevat vele schoone gebouwen; vier moskeën, door sultanen, en drie door sultans gesticht, welke meest allen een
SCY—SEB.
tienden stroom en windstilte wordt een schip ligtelijk in de andere draaikolk bij kaap Cenis geworpen, van daar in de andere klippen-spleet bij de faro en eindelijk op eene der ondiepten van do zes klippen-reeksen der S. Daarentegen varen des zomers goed ingerigte vaartuigen, bij goed weder, dikwerf midden door de Charybdis, en visschcrs houden zieh met hunne booten digt bij de Scylla-rotsen op met het harpoeneren van visschen; zoodat het gevaar op deze plaatsen, in vergelijking van voorheen, klanrblijkelijk veel geringer is geworden. Evenwel maken do frissche winden de golven dikwerf onstuimig; terwijl de bergwanden der kusten plotseling rukwinden en windstilten veroorzaken, waardoor menig schip hier te gronde gaat. SCYTHEN, een algemeene naam, waarmede de volken van Mid-den-Azië onEuropeoseh liusland door de Ouden bestempeld werden. Meer bepaald worden do volksstammen, die zich ten noorden van de Caspischc en Zwarte zee, alsmede tusschen het meer Aral en den benoden-Donau ophielden, daarmede aangeduid. Grieken en Komeiuen noemden hen meest S., terwijl de Perzen hun den naam van Saken gaven. Onder de bijzondere stammen, welke tot do S. gerekend worden, bohooron de Uoxolanen, Massageten, Jazygen, Sarmaten, Budinen, Scoloten, Amathyrsen, Sigynen, enz. Zij liezaten goone steden, leidden een nomadisch loven en maakten zich op verschilleudo tijden geducht door de rooftogten, die zij in do gevestigde rijken der oude wereld ondernamen. Psamme-tichns, koning van Egypte, en Cyaxares, koning van Medio, dreven bon terug, toen hunne rijken door de strooptogten dor woeste horden verontrust worden. Darius Hystaspes tastte do S. in Europa aan, drong tot in het hart van hun gebied door, doch moest allo verdere plannen opgeven, daar zij, eenvoudig door terug to trokken en den Perzen oen woest on onbebouwd land achter te laten, hunnen vijanden aan het nijpendsto gebrek blootsteldon. Philippus van Macedonië en do Romeinen beoorloogden lator do S., wier naam allengs, ten minste in Europa, door dien van Sarmaten vervangen werd. Herodotus geeft eene uitvoerige opsomming van do verschillende stammen, die oudtijds tot de S. gerekend werden. Velen hebben vermoed, dat zij met do Slawisoho volken verwant waren. Volgens Schlosser is het echter meer waarschijnlijk, dat zij in het geheel niet als doelen van één volk moeten beschouwd worden, maar dat hot volksstammen van vorschiUendo afkomst en taal waren, die slechts ten opzigte hunner leefwijze eenigermate met elkander overeenkwamen, en daarom onder oenen algomeoncn naam za-mengevat worden. Eenigon hunner kunnen van Perzische afkomst geweest zijn, anderen van Turksche en wederom anderen kunnen tot de zoogenaamde Finscho volken behoord hebben. Ofschoon do Ouden hun slechts eono uiterst geringe mate van beschaving toekenden, zoo schijnen zij toch, als men in aanmerking neemt, wat Horatius in eene zijner Oden (lib. III. 24) van hen zegt, zeer eenvoudige zeden en vele daarmede gepaard gaande deugden bezeten to hebben. SEA. Ecno Hobreouwsche korenmaat, houdende 30 pond tarwe of I J- modius bij do Romeinen. SEAPOYS. (Zie Sipayen). SEB is de naam van eene Egyptische godheid, welke in den tweeden rang der godheden gesteld wordt. S. wordt gewoonlijk in gezelschap van Netpo voorgesteld, en staat naar do Griekscho meening gelijk met Kronos of Satnrnus. Zijn zoon is Typhon (zie Typhon). SEBA (Albert), geboren in 1665 to Etzol in Oost-Fries-land, kwam in zijne jeugd to Amsterdam, dood als chirur-gien aan boord van koopvaardijschopen eenigo reizen naar Oost-Indië, en bragt van daar eono zeer kostbare verzameling van voorwerpen van natuurlijke historie on zeldzaamheden mede. Hij vestigde zich daarna als apothokor te Amsterdam, en vergrootte cr jaarlijks zijn kabinet. Peter do Groote, die het ging bezigti-gen, kocht het hem voor eene groote som golds af, waarop hij terstond aanving eono tweede verzameling bij een te brengen, welke nog rijker werd dan de eerste. Hij beschreef deze en liet haar afbeelden in vier folio doelen, onder den titel van: Locu-pUtissimi rerum naturahum thesauri accurata descriptio et iconi-Ijus artljicwsissimts expressio, per universam p/iysices hisloriam (Amsterdam 1734 1765, 4 din. met 450 gekleurde platen). Dit werk wordt tegenwoordig alleen nog om do platen geacht. S. overleed in 1730. Zijne tweede verzameling werd in publieke veiling bij gedeelten verkocht en is op die wijze verloren gegaan. |
SEBAK is do naam van een' Egyptischen god, wien do krokodillen waren toegewijd, waarom hij ook meestal op de gedenktee-kenon van Egyptische godsdienst met den kop van een' krokodil wordt afgebeeld. Hij word voornamelijk in Oppor-Egypto vereerd , doch schijnt do laatste godheid geweest te zijn, dio in do eerste godendynastio word opgenomen. In Ombas had hij oenen tempel gezamenlijk met Harueris, daarentegen werd hij in Apollinopolis, Elephantine en Dondcra, waar men do krokodillen in afschuw had, in hot geheel niet vereerd. S. behoort niet tot het geslacht van Osiris, ofschoon bij daartoe in betrekking staat; zijne afkomst is uit do overblijfselen der kunst, die wij kennen, niet op te maken. In Ombas wordt hij als Sebak-Ba dikwijls met den zonnegod vereenzelvigd en sehijnt hij de plaats te hebben ingenomen van don ouden landsgod van Ombas, Sot-Typhon, die uit do rij dor godheden langzamerhand verdrongen was. SEBASTIAN (August Aiinoi.u), hoogleeraar in do goaee.quot; kundo te Groningen, werd in 1805 te Loyden geboren, alwaar zijn vader chirurgien-niajoor en directeur dor militaire geneeskundige kweekschool (toen to Loyden) was; later werd deze professor te Heidelberg. Onze S. genoot zijne allereerste opleiding te Leyden cn bezocht daarna do Hoidelbcrgsche hoogeschool, waar Dierbaeh, Leuckart, Tiodomann, Gmelin, Puchelt en Nnegeli den bloeitijd van Heidelberg vertegenwoordigden. In 1827 verkroeg S. den doctoralen graad, na verdediging zijner beroemde dissertatie: de llydrope vesiculae felleae. In hetzelfde jaar werd hij onderwijzer aan do militaire geneeskundige kweekschool te Utrecht. Driejaar lator werd hij directeur van het militaire hospitaal te Utrecht. In 1832 werd S. tot hoogloeraar te Groningen benoemd. Deze betrokking werd door hom aanvaard met do redevoering: Jje. Batavornm saeculo decimo septimo th unatome menïis atque inventis in ea praestantissimis. Hij gaf lessen over anatomie, physiologio, chirurgie en chirurgische kliniek. Bij de uitgebreidheid van dien werkkring, is het bewonderenswaardig, dat S. zulke degelijke lossen gaf en danronbovou nog de verzameling ontleedkundige en pathologische praoparaten aanmerkelijk vermeerderde. Niettegenstaande de moer dan overvloedige hoeveelheid lossen , waarvoor S. streng studeerde, wist hij nog tijd te vinden, om verscheidene grootero en kleinere werken en verhandelingen uit te geven. Zijne beide physiologische werken: Physioluyia ijcnera-lis corporis humani en Elemenla physiologiae sper ia lis corporis hwitani hebben twee uitgaven beleefd, als bevattende de nienw-sto resultaten dor wetenschap, op heldere en bondige wijze uiteengezet. Voorts hooft hij in de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetew schappen D. IV. 1. geleverd: Eenige waarnemingen bij het ontleden van den O echo van Java; Waarnemingen omtrent het tongkern van den mensch; — Aantee/ceningen bij hel ontleden van den bruinen draak, D. V. I ; — Anatomische aanteekeningen, D. V. 3; —Eenige geschiedkundige zoölogische aanteekeningen, D. VI. 4; — Over de overeenkomst en het verband tusschen jicht en scrophulosis enz. (dit werk is ook in het Duitsch uitgegeven); Naschrift op bovengenoemd werk; Recherches anatomiques, physiologiques,pathologiques et semeiologiques sur les glandes labiates; in Noderl. Lancet: Bijdrage tot de anatomie der spieren van de bovenste ledemnten van den mensch; De origine, incremento et exitu phthisis pulmomtm oh-servationes anatomicae; in v. Doen's Archief: Aanteekeningen over de eigene aderen van hel hart; in Nederl. Larie.: De arteria su-pracostalis, eene nog niet beschrevene slagader van den mensch; Over de Identiteit van scrophelsto/ en tuberkelstof; Verslagen en mededeelingon der Koninklijke Academie van Wetenschappen D. I.; Over de ziekten der Negers. De algemeene bemindheid van S., gepaard aan zijnen roem, voortvloeijendo uit zijne dogolijko werken, zoowel in als buiten ons land, maakten Amsterdam en Leyden naijverig op het bezit van zulk een' man. Op beido plaatsen werd hij tot hoogleeraar benoemd, maar bedankte voor deze beroepen cn bleef to Groningen, waar hij evenwel een jaar later door ziekelijkheid gedwongen werd, zijn ontslag aan te vragen. S. bragt zijne laatste jaren in stilte te Amsterdam door en bedankte zelfs voor zyn lidmaatschap der Koninklijke Academie van Wetenschappen, waarschijnlijk doordien hij te Amsterdam niets dan vreemden |
60
aantvof, wier omgang voor den gemoodeiyken man niets aantrekkelijks konde hebben. Hij is te Amsterdam in 1860 overleden. Zijne üroningsche vrienden waardeerden hem zeor hoog en betreuren nog heden zijn gemis. Eeno ievenssehets van hem werd door Prof. v. Deen bij zijne orat. aead. geleverd, die eerstdaags in du Ann. academic, het licht zal zien , en waarvan ons goedgunstig door den schrijver inzage werd gegeven. v. P. SEBASTIANI (Horace FitANgoia di; la Porta graaf), maarschalk van Frankrijk, werd den 1111011 November 1775 to la Porta op hot eiland Corsica geboren. Op 17-jarigen leeftijd nam hij dienst bij het Fransche leger; na den slag van Areole benoemde Bonaparte hem tot chef d'escadron, en in 1799 werd hij door Moreau tot colonel bevorderd. Als zoodanig streed hij aan het hoofd van hot 9'10 regiment dragonders aan de Etsch, en werd bij Pastrengo den SO81011 Maart gevangen genomen. Spoedig uitgewisseld, keerde hij naar Parijs terug, en werd bij de omwenteling van 18 Brumaire een der ijverigste werktuigen van Bonaparte. Hij vergezelde dezen in 1800 naar Italië, waar hij zich zoowel bij Marengo, als bij Valleggio zeer onderscheidde. Den 16Jim Januarij 1801 sloten hij en Marmont den wapenstilstand van Treviso, op last van Brune. S. was daarop in verschillende staatkundige betrekkingen te Constantinopel, in Egypte, Syrië en op de Ionische eilanden gebezigd, waarin hij groote diplomatische talenten ontwikkelde. Bonaparte betuigde hem zijne hooge tevredenheid, en benoemde hem tot brigade-generaal. In 1804 werd hij naar Duitschland gezonden, om de bewegingen van het Oostenryksche leger gade te slaan, en zijne rapporten droegen veel bij tot de opening van den veldtogt van 1805. Bij de voorhoede van Murat ingedeeld, rukte hij met do eerste Fransche troepen Weenen binnen. Bij Austerlitz werd hij bij eenen aanval op een carrd zwaar gekwetst, en kort daarna tot divisie-generaal verheven. Andermaal werd hij in 1806 als gezant naar Constantinopel gezonden, waar het hem ouder do moeijelijkste gegevens gelukte, Selim den IIIdC11 in het belang van Frankrijk te winnen. Hij zette de oorlogsverklaring aan Rusland door en wist de Porto tot tegenstand te bewegen, toen de En-gelsche admiraal Duckwordth, in 1807, met een smaldeel in de Dardanellen verscheen. Hiervoor mot het grootkruis van hot legioen van eer versierd, werd S. korten tijd na Selim's val teruggeroepen. In 1808 vergezelde hij den keizer naar Spanje, commandeerde cene divisie cavallerie bij het 4ao legercorps onder Lefebvre, en onderscheidde zich vooral bij Es-pinosa (11 November). Hierop kreeg hij het bevel over het 4d0 legercorps, waarmede bij gedurende den winter Madrid dekte, den vijand bij Ciudad Real (27 Maart 1809) en, gezamenlijk met Victor, bij Taiavera de la Ueyna (27—28 Julij) sloeg; maar hot was vooral de slag bij Almonacid (11 Augustus), die zijnen krijgsroem zeer verhoogde, en Madrid redde. Ook aan de overwinning bij Ocaïia (18 November) had hij een roemrijk aandeel. In Januarij 1810 werd een nieuwe veldtogt geopend, waarin hij nieuwe lauweren behaalde, de gewesten Jaen, Malaga en Granada volkomen onderwierp, en er eene geregelde administratie invoerde. Het volgende jaar was hem minder gunstig; door de opstandelingen in zijn hoofdkwartier ingesloten, werd hij door Soult ontzet, en kreeg hij spoedig daarop verlof tot herstel van gezondheid. In den veldtogt van hot jaar 1812 tegen Rusland kreeg hij eene divisie ligte cavallerie bij het 2do cavalleriecorps onder Montbrun. Aan do Moskwa streed hij met zijne gewone dapperheid en kreeg het opperbevel over het corps, toon do generaal Montbrun in dien slag sneuvelde. Toen op den terug-togt de cavallerie bijna geheel opgelost was, voerde S. oen eskadron van do zoogenaamde Heilige schaar aan. Het jaar 1813 zag hem weder aan het hoofd eener divisie cavallerie aan de Beneden-Elbe. Gedurende den wapenstilstand kreeg hij weder het bevel over het 2lio cavalleriecorps, waarmede hij den onge-lukkigen slag aan den Katzbach leverden (26 Augustus), groote verliezen leed en den terugtogt dekte. In den slag bij Leipzig deed hij herhaalde gelukkige aanvallen; hij zelf werd door een' lanssteek gewond, doch kon bij Hanau weder aan het hoofd zijner ruiters optreden. Als commandant van Troyes gaf by deze stad aan de Bondgenooten, kreeg daarna het bevel over een cavalleriecorps en streed daarmede bij Rheims en bij Arcis-sur- |
Aube. Daags daarna dekte hij met Oudinot den terugtogt, en leverde den 20!tlt;m Maart het gevecht bij St. Dizier, een der laatste gevechten van dezen merkwaardigen veldtogt. Van Lo-dewijk den XVIIIlt;lcn ontving hij geene aanstelling, en ook in de Honderd Dagen nam hij geen deel aan den veldtogt. Hoewel niet op de verbanningslijsten voorkomende, ging h\j naar Engeland, keerde echter in 1816 weder naar Frankrijk terug, waar hij herhaaldelijk lid van de kamer van afgevaardigden werd, en ten laatste als tegenstander van de reactionnaire staatkunde van Polignac optrad. Na de Julijrevolutie van 1830 werd hij deu lldon Augustus minister van marine, enden 17den November minister van buitenlandsche zaken. Als zoodanig was hij een gehaat uerkmig der staatkunde van Lodewijk Philips, tot dat hij deu luien April 1834 zijn ontslag moest nomen. S. werd toen afgezant te Napels en van 1835 —1840 te Londen, toen Guizot hem afloste. Na zijn' terugkeer werd hij met den maarschalksstaf begiftigd. Sedert dien tijd vertegenwoordigde hij Ajaccio iu do kamer. Nadat hij het treurige lot van zijne eenige dochter, de hertogin van Praslin overleefd had, overleed hij den 21stC11 Julij 1851. L. SEBASTIANUS (Djj Heilige), geboren te Narbonne iu Gallic, behoorde ten tijde van keizer Diocletianus tot de Prue-toriaansche lijfwacht. In het geheim het christelijk geloof omhelsd hebbende, stelde zijne maatschappelijke betrekking hem dikwyls in de gelegenheid, zijne geloofsgenooten te beschermen; doch toen de keizer dit bemerkte, liet bij S. op diens weigering, om zijn geloof af te zweren, aan een' boom binden en met ontelbare pijion doorschieten. Eene vrome christin, met name Irene, nam zijn vermeend lijk weg, ten einde hot te begraven; maar zij ontdekte nog leven in hem, en onder hare verpleging herstelde hij. Weldra werd hij ontdekt en op 's keizers last doodgeslagen. Zekere Lueina, mede eene christin, begroef zyn lijk, en bisschop Damasus wijdde hem een eeuw later eene kerk. Zijne overblijfselen zijn later in alle landen verspreid geraakt, en worden in de R. Catholieke kerk voor behoedmiddelen tegen de pest gehouden. Ook is S. do patroon der boogschutters. Zijn vierdag is den 208,on Januarij, omdat bij op dien dag (288) is omgebragt. SEBASTOPOL. Deze stad, vroeger Akthjar geheeten, en in 178G onder de regering van Catharina de IId0 gesticht, ligt in het Russische Gouvernement Taurië in eene onvruchtbare, kale vlakte, aan de zuidwestkust van de Krim, en was vóór het merkwaardige beleg, dat haar algemeen bekend maakte, de voornaamste oorlogshavcn van Rusland in de Zwarte zee. De eigen-lyke stad ligt aan de zuidzijde van de groote roede. Deze strekt zich uit van het westen naar hot oosten, over cene lengte van 7000 el, is 1000 tot 1500 el breed en zoo diep, dat schepen vau den grootsten diepgang er overal in kunnen opgenomen worden. Bij elke weersgesteldheid biedt zij cene goede ankerplaats aan. Aan de zuidelijke kust der reede vindt men verschillende kleinere baaijen, als de Kalfater-haven (Carcnago-baai), de zuidelijke of Militaire haven, waar de dokken zijn, de Artillerie-baai, do Quarantaine-baai, die van Streletzka of do Schoots-baai, die van Pesehana en eindelijk die van Kamiesch en Kazatch. S. is amphitheatersgewijze op witte rotsheuvelen gebouwd, tusschen de zuidelijke haven en de quarantaine-baai, met eeno groote voorstad , de Marine-stad (Karabelnaja), tusschen de genoemde haven en de Kalfater-haven. Vodr het uitbreken van den oorlog van 1853, telde do stad, met in begrip der sterke bezetting, 41,000 inwoners. Zij was de residentie eener admiraliteit, bezat een zeer fraai admiraliteitsgebouw, een marine-arsenaal, een ipiarantaine-gebouw, twee vuurtorens en wijd uitgestrekte militaire etablissementen, eene fraaijo Grieksche kerk, benevens meer andere kerken, eene rijke bibliotheek, enz. Ten gevolge van den Parij-schen vrede van 1856 heeft S. opgehouden cene oorlogshaven te zijn. De versterkingen van S. hadden, vódr de landing der Bondgenooten in de Krim, slechts ten doel, om de vloot van de Zwarte zee tegen de Turken te beschermen, en bepaalden zich dus alleen tot de zeezijde, terwijl do landzijde geheel verwaarloosd was. Na den slag aan de Alma en de inname van Balaclava, gingen do Bondgenooten tot het beleg van S. over. De Engelschon waren onder het bevel van lord Raglan, deFranscheu onder dat van Canrobert. De eersten deden den aanval op den rcgtervleugel tegen de voorstad Karabelnaja, de laatsten tegen de |
SEB—SEC.
61
eigenlijke stad op den linkervleugel. De loopgraven werden in den nacht van den O30quot; op don lO3®11 October 1854 geopend, en do batterijen der belegeraars openden hun vuur op den 17den October, doch dit had niet het gewenschte gevolg. Ue Bondgenooten waren nu in eenen alles behalve gunstigen toestand. In het laatst van October bedroeg hunne geheele magt naimwelijks 70,000 man, terwijl de Russen nagenoeg 90,000 man vereenigd hadden. Do Kussische bevelhebber, vorst Menschikow, had dan ook besloten de Bondgenooten den 5den November te overrompelen, en dit gaf aanleiding tot den slag bij Inkermann, waarin de Russen na een hardnekkig gevecht terug moesten trekken. Na don slag hadden er vooreerst geene belangrijke ondernemingen meer plaats en de werkzaamheden van het beleg werden gestaakt, terwijl beide partijen versterkingen afwachtten. In February werd het beleg hervat, terwijl de Russen gedurende den loop daarvan gestadig nieuwe versterkingen aanlegden, en onder de leiding van den generaal Todleben het stelsel der contre-approches in eene tot dusver ongekende uitgebreidheid toepasten. Van den 9dl!n tot den 23al,m April word nu S. door 508 Engelsche en Fransche stukken aanhoudend beschoten en, niettegenstaande de dappere tegenstand der Russen, is het waarschijnlijk dat eene bestorming gelukt «oude zijn, doch Canrobert was hiertoe niet te bewegen. Deze vroeg kort daarop zijn ontslag als opperbevelhebber en werd door Pelessier vervangen; terwijl Niel het bevel kreeg over de genie, in plaats van den gesneuvelden generaal Bizot. Pelessier kenmerkte zijne overname door eene bestorming, die den 228llt;m Mei ondernomen, doch afgeslagen werd. Eene andere bestorming op den 7den Junij stelde de Franschen in het bezit der vooruitgeschoven werken voor de Karabelnaja, doch die van den 18dei1 daaraanvolgende mislukte geheel en kostte den Bondgenooten een aanzienlijk verlies. Do Russische opperbevelhebber Gortschakoff, die Menschikow vervangen had, ging nu in Augustus tot den aanval op do Tschornaja over, doch leed aldaar eene gevoelige nederlaag. — Eindelijk besloten de Bondgenooten, den B8'011 September andermaal tot de bestorming over te gaan. Onder aanvoering van Mac Mahon werd het bastion Malakoff vemeesterd, en gingen do stad en do Karabelnaja volkomen in handen der Bondgenooten over. Men zie over het beleg van S. do volgende werken: Niel, Siïge de Sebastopol, Journal des opérations du génie, etc. avec atlas (Parijs 1858, 4quot;.); Siéye de Sebastopol, llistorique du service de l'artillerie etc. (Parijs 1859, 2 dln. 4l,.)iW. Reilly, Sieya of Sebastopol, An account of t/ie artillery-operations (Londen 1859); Elpbenstone, Sieye of Sebastopol, Journal of the operations conducted by the corps of Royal engineers (London 1859, 3 din. 4°.); Baumgarten, Der Feldzug in der Krim von Anitschkoff^Rax-lijn, 3 din. 8W.); Baundons, La guerre de Crim€e\ Bazancourt, Expedition de Crimée, jusgu'a la prise de Sebastopol (Parijs 1857, 2 din. 8quot;.}; \V. Riistow, Der Krieg geyen Iluszland 1854—1855 (Zurich 1855, 2 din. 8°.); Woigelt, Die Belagerung von Sebastopol (Berlijn 1861, 8quot;.); Ricordo historica militare delta speditione sarda in Orienta 1855—1856 (Turin 1857, fob); Du Casse, Précis llistorique des opérations militair es en Orient (Parijs 1857 , 8».); De Militaire Spectator, jaargangen 1855, 1859, 1860 en 1861; Kinglake, J he invasion of the Crimea its origin and an account of the progress down to the death of lord Raglan (London 1863). L. SEBAT (Zie Joodsche Almanak). SEBULON (Zio Zebulon) SECANS. In do hoogero meetkunst is do benaming S. gelijk-luidend met snijlijn, en beteekent eene regte lijn, die eene kromme lyn in twee of meer punten snijdt. In do goniometrie en trigonometrie wordt or door aangeduid, dat gedeelte van den straal des cirkels, beschreven mot de aangenomene oenheid, of zijn verlengde, dat begrepen is tusschen het middelpunt en de lijn der tangenten. Do S. van een' hoek is de hypothenusa van don regthoekigen driehoek, die do tangons van den zelfden hook en den straal tot regthoekszijden heeft; zoodat, als de hoek a° tolt, men zal hebben; S. o _ j tang.» a. |
Naai gelang de S. geteld wordt langs het boweogbare been van den hoek, of langs het verlengde daarvan, door het hoekpunt hoon, is zij positief of negatief. Diensvolgons wordt zij bij hoeken, gelogen in het l,te en 4de quadrant, d. i. bij hoeken tusschen 0° on 90° en tusschen 270° en 360°, met het teeken , by hoeken, gelegen in het 2lt;le en 3dc quadrant, of invallende tusschen 90° en 270°, met het teeken — gemerkt, de S. kan alle waarden hebben, die invallen tusschen I en cc. Alzoo is S. 0° = 1; S. 90° = cc; S. 180° = — 1; S. 270° = — oo. Van 0° tot 90° groeit do S., te gelijk mot den hoek, aan; van 90° tot 180° neemt zij af, terwijl de hoek aangroeit; van 180° tot 270° neemt zij wederom, te gelijk met de-zon, toe; cn van 270° tot 360° heeft wederom hetzelfde plaats ala in het tweede quadrant. Behalve do boven genoemde zijn nog voorname betrokkingeu, waarin do S. voorkomt: 1 cos. a' S. a X cos. a = 1 of S. a =- „ S. a S. b S. (a b) = —^ 8, a S. b S. a — S. b tang. ^ (a b)' S.1 a S. 2 a = 1 tang.» a 1 tang. a tang. b' tang. (a — b) 1 tang.! a 1 - tang.' a 2 S. a S. f a = v/ 1 S. a' 1 S. a = tang. a cotang. ^ a; 1 — S. a. = — tang. a tang. j a; Voorts: Boog S, {■= p) — Boog tang. (=; ]/ pquot; — 1), en meer andere van dezelfde soort, die uit de voorgaande door omkeoring afgeleid, en daarom omgekeerde goniometrische functié'n genoemd worden. SECHELLEN of SEYCHELLES. De S., ook Mahé-eilanden, naar hot grootste van de groep, genoemd, liggen noordoostelijk van Madagascar, in den Indischen Oceaan; zij behooren tot Africa en staan onder het bestuur van Mauritius. De geheele groep bestaat uit 12 groote en 17 kleine eilanden, gelegen op den top van een onderzeesch koraalrif, dat zich 45 mijlen in do lengte uitstrekt en ongeveer half zoo breed is. Malie' ligt op 4° 35' Z. Br. en 55° 23' O. L. van Greenwich. De bevolking bestaat voor het meerendeel uit negers; slechts weinige blanken, uitsluitend Franschen, treft men er aan. Zij bedroeg in 1837 nog 7000 zielon; in 1842 niet meer dan 4400; en was in 1850 wederom tot 5800 gestegen. Omstreeks 1780 hebben do Franschen op drie der eilanden koloniën aangelegd, die zy' evenwel in 1814 hebben moeten afstaan. Het land is bergachtig, heeft overvloed van water, verscheidene goede havens en levert schoone gezigten op. Do luohtgcsteldheid is vrij gelijkmatig, niet ongezond, doch buitengewoon heet. Do grond is niet zeer vruchtbaar; toch vindt men er uitgestrekte bosschen, die een voor den scheepsbouw zeer geschikt hout opleveren; de kust is overal begroeid met kokospalmen. Do Lodoicca Sechellarum (zie dat art.) wordt, met uitsluiting van alle andere plaatsen, op de eilanden Praslin en Curieuse gevonden. De gunstige ligging dor eilanden en de vele goede havens, die zij aanbieden, maken dat er een levendige handel bestaat tusschen de bewoners der S. en Indië, alsmede met de bovolking dor eilanden beoosten Madagascar, voornamelijk in do producten van den bodem. Slechts vier van de negeu-en-twintig eilanden, die de groep uitmaken, zijn bewoond. SECKENDORF (Vkit Ludwig von), geboren den 2ü8tc,1 December 1626 te Herzogenaurach, in den Beijerschen kreii Ópper-Frankenland, studeerde te Straatsburg in de regtswoten-schap, wijsbegeerte, geschiedenis en godgeleerdheid, en trad in dienst van den hertog van Saksen-Gotha, die hem eerst tot bibliothecaris, daarna tot hof- en justitic-raad, toen tot hofregtor, en eindelijk tot geheimraad, kanselier en consistorie-president benoemde. Na don dood van hertog Maurits wenschte en verkreeg by een afgezonderd leven ter dienste der wetenschap, op z\in landgoed Meuselwitz bij Altenburg. Doch in het jaar 1591 |
C2
werd liy iloor keurvorst Frederik den van Bruuswijk naar Berlijn ontboden, en uan het hoofd der pas te Halle gestichte hoogesehool geplaatst. Hij overleed te Halle den Decem ber 1692. Onder zijne schriften verdienen vermelding: Deutsche Fürstenstaat (Gotha 1065); Compendium hisloriae ecchsiasticae (Leipzig 1666). Zijn hoofdwerk echter is eene apologie voor het Lu-therauismus, naar aanleiding van Maimbourg's üisiuire Ju Lu-ihêrunisme; het is eerst onder den titel: Comnentanus historicus el apologelicus de Lulheranismo (Leipzig 1688, 3 din.; voortgezet en voltooid Frankfort en Leipzig 1692) uitgegeven, en naar eene latere omwerking in het Ned. vertaald onder den titel; Vitvoe-riye eu onpartijdiye Historie der Reformatie door Dr. J\i, Luther enz. (Delft 1718, 3 dln.). SECKENDORF (Fiuedkicii, Heinricii rijksgraaf von), neef van den voorgaande, werd den S*16quot; Julij 1673 te Königsberg in Frankenland geboren, verloor zeer vroegtijdig zijnen vader, studeerde te Jena,to Leipzig en te Leyden, en nam in 1693 dienst, eerst bij den keurvorst van Brandenburg, later in het keizerlijke leger, waar hij als kapitein onder prins Eugenius tegen de Turken streed. In 1704 kwam hij met het Ansbaehsche regiment bij het leger der Eondgenootcn onder prins Eugenius en Marlborough, en wist hij op den Schellenborg en bij Hochstadt de aandacht dier beide veldheeren op zich te vestigen. In de volgende jaren woonde hij alle krijgsverrigtingon in de Nederlanden bij, en onderscheidde zich bij Neerwinden en liamillies en bij de belegeringen van Meenen, liijssel. Doornik en Mons. Door zijne militaire talenten en zijnen persoonlijken moed had hij de gunst van koning Augustus den Hdc° van Polen in zoo hooge mate verworven, dat dezo hem als generaal-majoor in zijne dienst nam. Toen in 1710 prins Eugenius andermaal naar Vlaanderen ging, begeleidde S. hein derwaarts, en streed in dezen veldtogt steeds gelukkig onder do generaals Fagel, Schulcnburg, den vorst van Dessau en Marlborough. Na den vrede van 1712 keerde hij naar Saksen terug, en nam in het volgende jaar als Poolsch gezant te's Gra-venhage deel aan do beraadslagingen over den Utrechtschen vrede. Nadat hij de onlusten te Warschau onderdrukt had, bragt hij veel bij tot de verovering van Straalsond. Zijne vermaardheid als krijgsman had zich reeds zoozeer verspreid, dat keizer Karei de VIdc hem, met toestemming van koning Augustus, als luitenant-veldmaarschalk in zijne dienst nam. Tot aan den vrede van Passarowitz streed hij onder prins Eugenius tegen de Turken, werd toen naar Sicilië gezonden, cn kwam er nog vrocg-tijdig genoog aan, om deel te nemen aan het gevecht van Fran-eavilla. S. werd in 1719 rijksgraaf en in 1721 generaal der infanterie (veldtuigmeester); hij leefde in do rust, die Duitschland gedurende cenige jaren genoot, als Oostenrijksch gezant aan de hoven van Berlijn, Dresden cn Kopenhagen, waar hij zich den naam van een bekwaam staatsman verwierf. In 1733 veroorzaakte de dood van Augustus den II,'l0I, eenen nieuwen oorlog tus-schen Oostenrijk en Frankrijk, daar Lodewijk de XVJquot; zijnen schoonzoon Stanislaus Lescynsky weder op den Poolschen troon wilde helpen. S. tot rijksgeneraal der eavullerie verheven, trok met 30,000 man over den Hundsrück en sloeg do Franschen bij Klausen den 20»ten October 1735. De spoedig daarop volgende vrede deed S. besluiten het openbaar leven vaarwel te zeggen, toen iu 1736 prins Eugenius overleed, en hij op diens aanbeveling tot veldmaarschalk bevorderd werd. Hij voerde in werkelijkheid het opperbevel over het leger, dat in naam onder den hertog van Lotharingen (later Frans I) tegenover de Turken stond; do veldtogt van 1737 viel zeer ten nadeele der Oostenrijksche wapenen uit, en do vijanden van S. aarzelden niet hem de schuld hiervan te wijten. Hij werd teruggeroepen en in de vesting Griitz gevangen gezet. Do dood van Karei den VI,,lt;!n maakte een einde aan zijn uitvoerig proces, want Maria Theresia liet hem op vrije voeten stellen. Na een kort verblijf op zijne goederen te Meuselwitz, trad hij in dienst van Karei den VIIdcn, cn commandeerde in 1742 diens leger tegen Oostenrijk. Terwijl deze veldtogt met de verovering van Baden zeer ten voordccle van Karei den Vir1'quot; eindigde, was die van het volgende jaar hem zeer na-deelig. Na den vrede van Filssen in 1745 , keerde S. naar Meuselwitz terug, waar hij tot 1758 in rust leefde, toen Frederik de IIdc hem, onder voorwendsel eener ongeoorloofde briefwisseling met Oostenrijk, gevangen liet nemen. Eerst in het volgende jaar werd hij tegen een' borgtogt van 10,000 tlmler ontslagen en begaf zich eerst naar Frankenland, en in 1760 weder naar Meuselwitz, waar hij den 23,,en November 1763 overleed. |
Men vergelijke: Thoresius von S., Versuch einer Lebensbeschrei-bunff des Feldmarschalls von Seckendorf (Leipzig 1792—1794, 4 dln.). L. SECKENDORF (Gcstav, vrijheer von), bekend onder den naam van Patrick Peale, geboren te Meuselwitz bij Altenburg den 20quot;«quot; November 1775, is meer nog om zijn' zonderlingen levensloop dan wel door zyne geschriften bekend. Hij studeerde to Leipzig on to Wittenberg en ging op zijn twintigste jaar naar Philadelphia in America, waar hij les gaf in muziek en declamatie cn waar hij huwde, doch van waar hij reeds twee jaren later naar Duitschland terugkeerde. Daar werd hy eerst aan het hof van Keur-Saksen cn spoedig daarop aan dat van Saksen-Hildburghausen in minderen rang aangesteld; doch hij hield dit loven niet lang uit. Onder zijnen boven vermelden aangenomen naam gaf hij vervolgens voorstellingen als plastisch-mimisch kunstenaar, tot hij in 1814 als professor der wijsbegeerte aan het Carolinum te Bruuswijk aangesteld werd. Dit professoraat evenwel duurde ook niet lang, daar hij uit eigenzinnigheid in 1821 weder naar America vertrok, waar de dood hem in December 1823 wegnam. Zijne geschriften bewijzen, dat hij een zeldzaam aangeboren talent bezat, maar tevens weinig grondige kennis; daaronder mogen vermeld worden do treurspelen Otto IIJ. (1805) cn Orsina (1816), zijnde dit laatste een vervolg op Lessing's Emilia Galotti; do roman Adelheid von Dergau oder innere Stimmen (Leipzig 1816); doch vooral zijne Vorlesungen über Declamation und Mimik (Brunswijk 1816, 2 dln.) en Gnmdzüge der philosophisohen Politik (Leipzig 1817). SECLUSIE (Acte van). Deze beruchte acte werd den 4dcn Mei 1654, weinige dagen na hot sluiten van den vrede van Westminster, in de vergadering der Staten van Holland onder eed van geheimhouding aangenomen. Daarbij verklaarden de Staten van Holland bij meerderheid van stemmen, doch onder protest van de steden Haarlem, Leyden, Alkmaar, Enkhuizen en Edam, dat zij den prins van Oranje of iemand zijner nakomelingen nooit zouden verkiezen tot stadhouder of admiraal hunner provincie, noch, voor zoo veel hun aanging, te zullen toestaan, dat hij tot kapitein-generaal der Unie werd aangesteld. De aanleiding tot deze acte van S. was de volgende: Gedurende den eersten Engelschen oorlog leed onze handel zeer veel cn dit, gevoegd bij de misnoegdheid, waardoor op velo plaatsen volksbewegingen tegen do regering ontstonden, deed deze tot den vrede overhellen, eensdeels uit handelsbelang, anderdeels tot handhaving van haar gezag, daar do Oranje-partij door de voortzetting van den oorlog steeds in krachten toenam. Van den anderen kant was ook Cromwell niet afkeerig van den vrede, omdat door de versterking dor Oranje-partij ook de aanhangers van Karei den Hquot;1611 gevaarlijker werden. Hiervan onderrigt, zonden de Staten van Holland in hot begin van 1653 eenen geheimen brief aan Cromwell, waarin zij hunne geneigdheid tot den vrede uitdrukten; maar deze brief, in Engeland gedrukt, wekte het misnoegen der overige gewesten tegen Holland op, dat buiten hunne voorkennis had gehandeld. Niet te min wist dit de algemeene Staten te bewegen, gezanten naar Londen af te vaardigen; in den loop van deze vredesonderhandelingen, drongen de Engelschen er op aan, dat in het verdrag zou bepaald worden, dat noch de algemeene, noch de bijzondere Staten, aan den Prins of aan iemand van zijn geslacht do waardigheid van kapitein-generaal, stadhouder of admiraal zouden vorlcenen. Deze vernederende voorwaarde word door de algemeene Staten standvastig afgeslagen, en zou het afbreken der onderhandelingen ten gevolge hebben gehad, zoo niet Cromwell, de Staten van Holland had weten te bewegen tot eene afzonderlijke uitsluiting van den Prins. De daarop betrekkelijke bepaling werd dan ook uit het vredesverdrag weggelaten, cn dit had het aannemen der acte van S. ten gevolge. Toen dit besluit bekend geworden was, verhieven allo gewesten hunne stem sterk daartegen en keurden het gedrag van Holland hoogelijk af. Friesland en Zeeland leverden er scherpe vertoogen tegen in; doch de Staten van Holland gaven eene uitvoerig gestelde verdediging in het licht, die door de Witt meesterlijk gesteld was, en waarin zij de tegen hen ingebragto beschuldigingen trachtten te wederleggen. Do aete van S. bleef |
SEC-
SED.
63
bestaan lot dat Karei de IId0 deu Engelsohen troon woder beklommen had, als wanneer Holland, om hem te believen, haar den 29stcn September 1660 introk. Ij- SECONDE. (Zie AJimmt). SECTIE {Lijkopening, sectio cadaveris, aulopsiu) is de kunstmatige opening der verschillende ligchaamshollen, met het doel, om aan het lijk de pathologische veranderingen, die door do voorafgegane ziekte zijn (e weeg gebragt, te beoordeelen. Hierbij heeft men op de minst mogelijke uiterlijke misvorming en de meeste gemakkelijkheid van onderzoek te letten. Om do schedelholte te openen, maakt men eeno verticale huidsnede van het eene oor naar hot andere, daarop wordt do schedelbedekking naar voren en naar achteren afgestroopt, als wanneer men met cene horizontale eirkelsnede do hersenpan open zaagt, en de horsenen blootlegt. Na afloop van het onderzoek wordt het afgezaagde schedeldak weder op zijne plaats gebragt, en denaar beneden gestroopte huidlappen met grof garen of fijn touw aan-eengcliecht, als wanneer het gelaat volstrekt goone verandering vertoont en de genaaide snede door de haren en verdere hoofdbekleedsels bedekt wordt. Voor de opening dor borst- en buikholto wordt eene rogto snede gemaakt van het onderste gedeelte van den hals links langs don navol (om den ronden leverband niet door te snijden) naar den schaambeensboog. Nadat de huid nu van de borstkas is losgepold, worden do ribbon bij hare kraakbeeneinden van het borstbeen losgesneden, het borstbeen van het borstvlies en van het middelrif, met kort langs het been loopende sneden, aan de binnenzijde losgemaakt en het borstbeen naar boven omgeslagen, dan kan men behoorlijk do ligging en betrekkelijke grootte der voor do hand liggende organen, als hart, longen, lever, maag, milt, dikke darmen enz. beoordeelen; hierna onderzoekt men de doelen afzonderlijk door insnijding, betasting, beschouwing, door wogen, meten, microscopisch, scheikundig, tot dat men al de borst- en buikorganen heeft nagegaan; wanneer men nu het onderzoek hooft volbragt, zorgt men dat do bloedvaten, waaruit nog bloed vloeit, worden digtgebonden, dat vloeistoffen worden uitgesponsd , en nnait vervolgens de gehoele snode digt, nadat eerst het borstbeen weder is toegeslagen, dan levert ook dit gedeelte der S. geene misvorming of verminking van het lijk op, en do kleeding noch het boddogoed worden bezoedeld. In enkele gevallen, waar ook de wervelkolom moet worden blootgelegd, begint men de S. mot het lijk op den buik te leggen, maakt eene huidsnede, die langs do geheele ruggograat loopt, en opent dan do wervels met eene opzettelijk daarvoor bestemde zaag of oen' beitel, waarna het verdere onderzoek der andere doelen bij rugligging wordt in het werk gesteld. Bij de legale S. vallen allereerst op te merken do uiterlijke vorm, uiterlijke kentoekenen van beloediging, van ontbinding, vermoedelijke ouderdom, geslacht, spierontwikkeling, voedingstoostand. Voorts wordt het onderzoek verscbillond voortgezet, naar gelang de processtukkon vergiftiging of gewel ladigen moord doen vermoeden. In hot eerstgenoemde geval worden flosschen , voorzien van de volgende etiquetton, in gereedheid gehouden; 1°. hersenen; 2quot;, hart en longen; 3°. lever, maag en alvlooschklier; 4°. milt; 5°. nieren en pisblaas; 6°. darmen; 7°. genitalia. De enkele doelen worden afzonderlijk ontleedkundig onderzocht, op eone telkens behoorlijk gereinigde tafel, met telkens naauwkeurig gereinigde instrumenten; tevens wordt de inhoud van holten, als van hart of maag, behoorlijk opgevangen in de daarvoor bestemde flesch; vervolgens verzegele men, na opteekening van het proces-verbaal, in tegenwoordigheid der bevoegde personen de flossehon, om naar don door don regter bonoermlen scheikundige te worden verzonden. Dan, en ook dan alleen kan men mot zekerheid uit de wetenschappelijke resultaten van dit onderzoek tot een juist eindoordeel geraken. Dus niet een deel van dit of dat orgaan, maar elk orgaan mot diens inhoud, moet in zijn geheel worden bewaard, om zoodoende kleine hoovoelhodon vnn vergiften te vindon, die roods in zeer kleine giften doodelijk kunnen zijn. Bij vermoedelijke uitwendige beleodiging, begint men hot onderzoek veeleer mot het beenstelsel der ledematen, en daarna onderzoekt men naauwkeurig den schedel, vooral den schedel-grond en de hersenen; vindt men dan nog niets, dan onderzoekt men ook de overige holten. v. P. |
SECTIE. Men geoft in de moeste legers dozen naam aan do kleinste taktischo ondorafdeoling, die nog door oen'officier wordt aangevoerd, b. v. hot vierde gedeelte eener compagnie infanterie of twee stukken artillerie. SECTOR is in het algemeen eon gedeelte van den inhoud van oen' cirkel of van eene ellips, begrepen tusschon den boog van do kromme lijn on twee stralen of voorstralon. In het eerste geval noemt men hem bepaaldelijk cirkelsoetor, zijn inhoud is gelijk aan het halve product van de lengte van den boog en don straal dos cirkels, waartoe hij behoort, of, wanneer men het aantal graden van don hoek door o voorstelt, ook: a I = ,y »•gt; -----. 360° Het ligohaam, dat ontstaat door de wenteling van oen'cirkel-sector om een van de grensstralen, is een bolvormige sector. Het is een gedeelte van een' bol, begrensd door een deel van het bolvormige oppervlak en een kegolvlak, waarvan het toppunt in het middelpunt van den bol ligt, en de schuinsohe zijde gelijk is aan den straal dos bols. De inhoud wordt voorgesteld door de formule: I = | ?r r-. h, als /i de hoogte is van het bolvormige segment, dat den S. van het oppervlak van don bol afsnijdt. Door S. wordt eindelijk nog in de sterrekundo oen instrument aangeduid, waarvan men zich bedient, om de afstanden der sterren tot het zenith te moten. SECUNDIANEN. Een aanhang onder do Valcntinianen, welke een' tak dor Gnostieken uitmaken (zie Valetiluu'anen en Gnostieken). Hun stichter Secundus, die in do II'10 eeuw leefde, leerde twee eeuwige beginselen, licht en duisternis, waaruit goed en kwaad ontstaan zijn. Zie Dualismus. SEDAINE (Michel Jean), talentvol schrijver voor het too-neol, werd in 1719 to Parijs geboren. Zijn vader, die architect was geweest, overleed in zeer berooide omstandigheden, zoodat Michel zich verpligt zag metselaar te worden, door welk handwerk hij voor zich, zijne moeder en twee jongere broeders do kost won. Zijne vlijt trok de aandacht van don bouwkunstenaar Buron; terwijl eenigo gedichten, door hem gemaakt, in handen kwamen van Lecomte, die er zoo veel goeds in vond, dat hij S. de middelen vorsehafto, om zich geheel aim de letteren te wijdon. De grootste voorliefde gevoelde hij voor de opéra comi-que; zijn eerste stuk in dat genre was Le diabh a guatre (1756), waarvoor Philidor de muziek componeerde. De liefste zijner opera's is Rose et Colas (1764). Behalve deze zijn do volgende nog zeer lang op het repertorium gebleven; Aline, reine de Goh conde, Amphytrion, Lc magnifique, Aucassin et Nicolelle, Richard Coeur da Lion en Guillaume Teil-, Grétry en Monsigny schreven daarvoor de muziek. Onder zijno comedion verdienen slechts twee meer bijzonder vermeld te worden, namelijk; le Philosophc sans le savoir (1765) en la Gageure impreme. Zijne gedichten en hekelbrieven, allen van bijzondere vlugheid en gemakkelijkheid getuigende, waren in zijnon tijd zeer gezocht, en even zoor zijn leerdicht Le Vaudeville (Parijs 1756). S. word in 1768 lid dor academie, on overleed den l7',0,l Mei 1797. Zijne Oeuvres dramaliques verschonen te Par(js (1760 en 1766, 4 doelen). Eene bloemlezing daaruit {Oeuvres choisies), bezorgd door Auger, die haar door S.'s levensbeschrijving liet voorafgaan, zag aldaar, in 3 doelen, in 1813 hot licht. Vergelijk over S. het geschrift der vorstin van Salm, Eloge historiqut de Michel Jean Sédaino on de lofrede, op hem door Ducis in do Franscho aca. domie voorgedragen. SEDAN, eene oude vesting en hoofdstad van een arrondissement in het Franscho departement dor Ardennen, ligt aan de Maas in eene vlakte, waar bijzonder veel moeskruiden goteeUl worden. Dit stadje hoeft eene bevolking van 15,000 inwoners, is niet zeer regelmatig maar netjes gebouwd en heeft eenigo vrij broede straten, groote markten en lieve wandelingen, met fraaye fonteinen. Men vindt er eene hervormde on vier R. Catholioko kerken, uitgestrekte magazijnen van wapenen mot een arsenaal, alsmede een zeer sterk kasteel, op hetwelk Turenno het eerste |
SED—SEG.
daglicht zng, ter eere van welken maarschalk op de groote markt voor het stadhuis een metalen standbeeld opgerigt is. S. is niet alleen belangrijk als Franscho grensvesting, maar voornamelijk ook door zijno lakenfabrieken, dio jaarlijks voor ongeveer 30 millioen gulden aan laken stoffen opleveren. Buitendien vindt men er velo andere fabrieken, als van aardewerk, geweren, percussiedopjes, staalwaren, voorts wolspinnerijen, looije-rijen, verwerijen en branderijen. Ook wordt er veel handel in koorn en droogerijen gedreven. SEDES (of Sella) STERCORARIA was in vroeger tijd een porphieren stoel, dio voor do deur der kerk van St. Lateraan te Rome stond, en waarop de nieuw verkozen paus plaats nam; terwijl men do woorden zong; Suscitat de pulvere egemm et de s t e r-c o r c. er ij it pauperem (Ps. CXIII: 7). Volgens sommigen diende deze stoel, waarvan do zetel eene opening had, om door onderzoek de mogelijkheid voor te komen, dat andermaal eene vrouw (zie Johannat Pausin) zich op den pauselijken zetel plaatste. Hoe dit zij, do bedoelde gestoelten, want er waren er twee, zijn sedert lang niet meer aanwezig. Zie Schmid, Lex. ecch D. III, blz. 33. SEDULIUS. Een priester, die in do Vde eeuw loefde en zich bekend heeft gemaakt door onderscheidene dichtstukken, waarvan een, Mirabilia divina, over het Paaschfecst het voornaamste is. Ook stelde hij een hymne Ue incarnatiune verbi uit versregels van Virgilius zamen. De cditio princcps van het eerstgenoemde is te Leipzig in 1499, en eene volgende door Juret te Parijs in 1585 in het licht gegeven. Latere uitgaven van S. zijn; die van Oellarius (Hallo 1704, lierdr. aid. 1756), dio van Arnt-zenius (Leeuwarden 1781), en die van Arevali (Rome '794). SEELAND (Deensch Sjalland), het grootste en belangrijkste eiland van het koningrijk Denemarken, ligt tusschen het Kattegat on do Oostzee, wordt door do Sond van Zweden gescheiden en door de groote Belt van Funen, is iets meer dan 16 mijlen lang en tusschen 13 en 14 breed, heeft op eene oppervlakte van 127-t □ mijl 500,000 bewoners, en is een schier geheel vlak land, slechts aan de zuidoostkust met kalkbergen bezet. De kust biedt vele inhammen aan. Fiords genoemd, waarvan de grootste is do Roeskildo-Iscfiord aan de noordkust. Rivieren vindt men er weinig! de belangrijkte is do Suusa in hot zuiden, 11 mijlen lang, daarentegen zijn er vrij groote meren, o. a. het Esroin-, Aire- en Furemoer. Zoowel do riviertjes als de meren zyn zeer vischrijk. Fraaije beukenbosschen versieren sommige streken van het eiland, dat op do meeste plaatsen, voornamelijk in het zuiden, uitmuntend bouwland oplevert, terwijl hot noorden hier en daar zandig en onvruchtbaar is; ook treft men er veel weilanden aan, die rundvee on paarden ter grazing dienen. De voornaamste stad op S. is Kopenhagen, de koninklijke residentie (zie Kopenhagen)-, andere merkwaardige steden zijn Roeskilde (zie lloeskilde) on Elseneur (zie Elseneur)-, bovendien vindt men er, behalve vele kleine steden, eenige koninklijke lustsloten en de vesting Kronberg. Het stift S. bevat behalve het groote eiland S. nog do eilanden Sams-oë, Moen (Meeuwen-eiland) en Bornholm, benovens vele en daaronder ook onbewoonde eilandjes. Het stift beslaat eene oppervlakte van 144 □ mijlen en bevat 540,000 bewoners; het wordt in zes stiftsambten verdeeld, met namen Kopenhagen, Frederiksborg, Holbek, Sor-öe, Prast-öe en Bornholm. SEETZEN (Ui.mon Jaspa it), reiziger en natuuronderzoeker, werd den 30quot;len Januarij 1767 te Sophiengrodcn nabij Jever in Oost-Friesland geboren. Hg studeerde van 1785 tot 1788 te Göttingen in de genees- en natuurkunde, en deed daarop verscheidene togten door Duitscliland en Holland. Door begunstigers daartoe in staat gesteld, ondernam hij nu grootore reizen. Hij scheepte zich namelijk in Junij 1802 naar do Levant in, bezocht vooreerst Aleppo, cm er grondig Arabisch te leeren, dan Syrië cn Palacstina, in 1805 bezocht hij den Libanon, het beroemde cederboseh, de ruïnen van Baalbek cn den Anti-Li-bannn cn in het volgende jaar den oostelijken oever van den Jordann cn de Doodo zee, ontdekte er de bouwvallen van Dscher-rnscli (het oude Gerasa) bij bet dorp Soef, 20 mijlen ten zuiden van Damascus. In 1807 beklom hij do bergen Sinai en Horob, en toog over Suez naar Cairo, waar hij de Mohammedaansche o-odsdienst openlijk aannam en twee jaren bleef, welken tijd hij besteedde tot het aanleeren der verschillende dialecten van de |
Arabische taal en tot het bijeenbrengen van eene zeer kostbare verzameling van oudheden, zeldzaamheden en handschriften, welke zich tegenwoordig te Gotha bevindt. S. vertrok daarop naar Mekka, om er in de maand Ramadan de groote vasten door te brengen; hij deed van daar wel even oenen togt naar de Roode zee, doch keerde weder in 1809 naar Mekka terug, teekende er het plan der stad en do afbeeldingen dor omstreken en bepaalde er de ligging door astronomische waarnemingen. In 1810 bezocht hij, in gezelschap van een' geleerden Arabier, Yemen, en de koffljplantaadjen van Hadije, Kusma, Doran, Sado, Aden en Moeca, Van deze laatstgenoemde plaats schreef hij den I7llcl' November 1810 een' brief aan den heer von Lindenau in Gotha, welke bot laatste berigt behelsde, dat men in Europa van hem ontving. Vier jaren later vernam men door een schrijven van den heer Buckingham, een' Engelsch reiziger, aan den Heer von Ham-mor do volgende bijzonderheden; „Gedurende de reis van Dschidda naar Mocca had S. verscheidene handschriften en vele voorworpen van natuurlijke historie bekomen, die hij naar Europa wilde zenden; doch naauwelijks kwam hij te Mocca, of do Dola (gou-verneur der stad) maakte er zich meester van, meenende, dat zij schatten behelsden. Niets er in van zijne gading vindende, zond hij die aan den Iman van Sana, onder voorgeven, dat do eigenaar er van zich van tol betoovoringen bediende. Onze reiziger, vruchteloos op do teruggave zijner verzamelingen aangedrongen hebbende, was in October 1811 naar Sana vertrokken, om zich bij don Iman te vervoegen; doch weinige dagen na zijn vertrek vernam men te Mocca, dat hij plotseling te Taes overleden, en, naar allen schijn, op last van den Iman vergiftigd was. Eer hij Mocca verliet, had S. zijno belangrijkste papieren aan den koopman Bcnzoni toevertrouwd, om dezo aan zijnen beschermer, den hertog van Gotha, te bezorgen; doch Bcnzoni, door eene gevaarlijke ziekte aangetast, voor dat hij zich van ziinon last had kunnen kwijten, had die papieren aan een hoofd der Baniancu, in dienst der Engelsche O.-I. Comp., ter hand gesteld, aan wien de Dola, hiervan onderrigt, hen ontnam; zoodat men het reisverhaal van S. in Arabië en de verzamelingen, aldaar bijeen gebragt, voor ons kan verloren rekenen.quot; Zijne handschriften zijn evenwel later in handen van professor Kruse te Dorpat gekomen. . Hoe kort ook do loopbaan van S. was, plaatst hetgeen hij verrigtte hem toch naast do beroemdste reizigers. Zijne talrijke sterrokundige waarnemingen dienen, om met meer naauwkeu-righeid de aardrijkskundige ligging van verscheidene steden in Syrië, Palacstina en Arabic te bepalen; de kaart der Doode zee en haren omtrek, welke hij opnam, geeft ons een klaar denkbeeld dezer zoo weinig bekende landstreek; de ontdekking der bouwvallen van Dscherrasch en Philadelphia opent een nieuw veld van onderzoek voor de oudheidkenners, en de opschriften, die hij medebragt, zullen waarschijnlijk een nieuw licht over de geschiedenis dezer oude stroken verspreiden. Zijne beschrijvingen van Damascus, Acre, Cairo, Suez, Dschidda, Sana, Mocca, en vooral van do heilige steden Medina en Mekka behelzen meer bijzonderheden dan eenige andere, welke wij bezitten; terwijl de Oostersche handschriften, die hij aan den hertog van Saksen-Gotha zond, met de oudheden en natuurlijke voortbrengsels, voortrcffelijko bouwstoffen opleveren voor hen, die de taal en natuurlijke historie van het Oosten willen beoefenen. Men vindt in verscheidene Duitsche tijdschriften eenige brieven van S. aan do heeren von Zach, von Hammer en von Lindenau; terwijl het reisverhaal, sedert zijn vertrek, in 1802, tot zijno reis van Cairo, in April 1809, door hem zeiven in orde gebragt, in handen zgner familie gekomen is, die voornemens was, het uit to geven, SEGESÏA, ook wel Aegesta, Egesta, op do noordkust van Sicilië, aan eene diepe baai, waarschijnlyk het tegenwoordige Castcllamare, was door de Chalcideërs uit de stad Zancle gesticht, ofschoon het volksverhaal, gelijk uit de woorden van Cicero (Verres IV. 33) blijkt, hot ontstaan dier stad aan eene schaar gevlugte Trojanen toeschreef, en alzoo Aeneas als stich-tor noemde. Een oorlog, die in 416 tusschen S. en dc naburige stad Sclinns uitbrak, gaf den Atheners aanleiding, er eene geduchte raagt aan volk cn schepen heen te zenden onder Nicias, Lamacluis on Alcibiades. Na den ongelukkigon afloop van dien |
65
togt, riepen die van S. de hulp der Carthagers in, die, 410 jaren v. Chr., ruim 5000 man en in het volgende jaar wel 100,000 man derwaarts zonden. De stad bleef bezet door de Carthagers, die door Agathoeles van Syracuse wol voor korten tijd verdreven werden, doch weder terug kwamen en zich staande hielden tot dat do bewoners, tijdens den eersten Punischen oorlog, do Car-thaagscho bezetting vermoordden en de stad onder de bescherming der Romeinen stelden, die haar wegens hare voorgewende ïrojaansche afkomst eene zekere mute van vrijheid lieten behouden. Op den berg Eryx stond een slechts gedeeltelijk voltooide tempel, welke aan Venus gewijd was. SEGESTES, even als Herman of Arminius, een vorst der Cherusken, tijdens de oorlogen der Romeinen in Germanic. Hij wordt als getrouw en zacht van karakter geprezen door do Romeinsche schrijvers, die daarentegen Arminius laken. Arminius had Thuesnelda, de dochter van S., die aan een' anderen vorst ten huwelijk beloofd was, met geweld tot vrouw genomen, en zoodoende den haat zijns schoonsvaders op zich geladen. S. bragt de plannen der Germanen voor de nederlaag van Varus (9 jaar n. Chr.) aan het licht, en wenschte, te gelijk met andere stamhoofden, met ketenen beladen te worden, tot dat de waarheid van zijn beweren zou blijken. Varus sloeg de waarschuwing in den wind en leed eene geduchte nederlaag; terwijl S. door zijne landgenooten gedwongen werd, zich aan hunne zijde te scharen. Toen Germanicus (14 jaar n. Chr.) den strijd aan gene zijde des Rijns hervatte, riep S. de hulp der Romeinen tegen zijne stamgenooten in. Hij werd met velen der zijnen, waaronder ook zijn zoon Segimund en zijne dochter Thuesnelda ontzet, en hield zich later in de Romeinsche provincie Galllë op. Thuesnelda beviel van een' zoon, die te Ravenna werd opgevoed en vele wederwaardigheden moet hebben ondervonden, waarvan het verhaal echter schijnt verloren te zijn gegaan. Men zie over S. een uitvoerig berigt bij Tacitus, ^lnna/es. Boek I. blz. 55 volg. De naam dor dochter, aldaar niet vermeld, komt voor bij Strabo. SEGHERS (Danicl), beroemd bloemschilder, werd den 5,1lt;l,1 December 1590 te Antwerpen geboren, en door J. Breughel in de kunst onderwezen. Hij trad reeds op jeugdigen leeftijd in de orde der Jezuïten en schilderde bij voorkeur de legenden hunner Heiligen, of liever die tafereelen werden door andere meesters volgens zijne aanduiding geschilderd, en door hem met oen' schoon geschilderden bloemkrans omgeven. S. bezocht ook Rome en bestudeerde de groote meesters, maar keerde toch in 't eind weder tot de schoone kinderen van Flora terug, welke hij zoo meesterlijk en naauwgezet wedergaf, dat zij nu nog, na zoo vele jaren, als op zijne paneelen schijnen te bloeijon. Dikwijls zijn deze bloemen geslingerd om geschilderde basreliëfs; somtijds zijn zij in vazen tot bouquetten verecnigd. Zijn werk was zeer gezocht. Vorston en grooten wedijverden om hot bezit er van en betaalden dit duur. De prins en prinses van Oranje vereerden S. voor twee geschilderde vazen met bloemen een gouden palet, een' geëmailleerden rozenkrans en een gouden crucifix van een pond zwaarte. To Antwerpen in do Jezuïten-kerk bevindt zich eene Maria mei hel kind, door Rubens geschilderd, en waarom S. eene bloemguirlande slingerde. Het museum te Amsterdam bezit een' grooten bloemenkrans van S. met oen' St. Ignatius van C. Schut; het museum te 's Gravcnhage een' dergelijk en krans, met Maria en hel kind daarin. Te Woenen hezit de galerij Belvedere drie stukken van S. in dergelijken trant en andere musea eveneens; terwijl de middentafereelen vaak door C. Schut, enkele koeren door v. Dijck en andere meestors uit de school van Rubens zijn vervaardigd. S. overleed den 2,ien November 1661. SEGHERS (Gerard), historieschilder, broeder van bovengenoemde, geboren te Antwerpen in 1589, werd door H. van Ba-Cn ™quot;i i JnnSSOnS in de kunst onderwezen, en schilderde aanvankelijk landschappen met bijbelsche stoffaadje. Vervolgens naar talie gereisd, studeerde hij daar vooral naar de werken van anfredi en Cigoh. Van daar schijnt hij zich naar Spanje begeven te hebben, waar hij in dienst van het hof stond. Naar Antwerpen teruggekeerd, schilderde hij in den donkeren, krach-tigen trant van Caravaggio; maar daar de smaak zijner tijd-genooten meer was voor het heldere en schitterende coloriet van Rubens en diens school, trachtte hij zijne Italiaansehe manier iX. |
met die van Rubens te vereenigen, hetwelk hem niet slecht gelukte. Zijne werken zijn zoor talrijk. Men treft deze vooral aan in Belgische kerken en musea. Het museum van Antwerpen bezit van hom: De verloving der II. Maagd, De IJ. Maagd met het kind en St. Catharina, De verrukking der II. Theresia, St. Stanislas in de orde der Jezuïten opgenomen, enz; de St. Jakobskerk aldaar: St. Yves en St. Carlo Borromeo; de Liovovrouwekerk te Brugge; Dc aanbidding der drie Koningen en eene voorstelling van den Heiland; do St. Bavokerk te Gent: Den marteldood van St. Livinius; de St. Michielskerk aldaar: De geeseling; de St. Pieterskerk aldaar: De genezing van een' blinde door Petrus 'en De opwekking van Lazarus; het Belvedere te Woenon: twee door S. gestoffeerde landschappen van Artois; het museum te Berlijn: Christus bij Martha en Maria; de Louvre: St. Franciscus in geestvervoering. S. overleed te Antwerpen in 1651. Daar zijne schilderijen zoor geacht waren, bestaan er vele gravuren naar, door Bolswert, Paul Pontius e. a. vervaardigd. SEGHERS (Hercules;, een uitmuntend kunstenaar uit den bloeitijd der Hollandscho school, die in zijne, met buitengeraee-nen rijkdom van phantasie gecomponeerde landschappen veel genialiteit verried, maar door zijne tijdgenooton blijkbaar niet begrepen word. Er moest nog eerst oen Rembrand komen, eer men het begrip verkreeg van do schoonheid eener oven breede en stoute, als krachtige en indrukwekkende vertolking der natuur. En zelfs toen nog werd dat begrip lang niet algemeen! S. vond geeno aanmoediging, noch voor zijne schilderijen, noch voor zijne etsen, die, blijkens oenige exemplaren in het prent-kabinet van het Amsterdamsche museum bewaard, met behulp van een eigenaardig procédé bewerkt en eene soort van kleurendruk waren. Rembrand beeft ongetwijfeld die prenten niet alleen gekend en in bezit gehad (blijkens den inventaris van zijn' inboedel), maar ijverig en met vrucht bestudeerd. Hij besefte er de waarde van, en do maker zelf, ondanks impopulariteit en gebrek, gevoelde dat zij tot het nageslacht zouden spreken van zijn genie. Dit belette niet, dat hij onder de miskenning gebukt ging; hij trachtte haar to vergeten door zich aan onmatigheid over te geven, en verloor het leven, ten gevolge van oen' val in dronkenschap. Immerzeel verzekert, dat van z(jn werk 15 bekende prenten zijn over gebleven. Men vermoedt hot bestaan van nog meer. SEGMENT. In do meetkunde is een S. een gedeelte van een der zijden eener vlakke figuur, dat door ceno lijn, die aan zekere eigenschappen voldoet, wordt afgesneden. Alzoo verdeelt de loodlijn, die uit do hoekpunten van een' driehoek op do tegenover geplaatste zijde wordt neórgelaten, deze in twee segmenten; en zal eene lijn, die de drie zijden des driehoeks of hare verlengden snijdt, anders gezegd een transversaal, elk der zijden in twee segmenten verdeelen, die de eigenschap hebben, dat de producten der niet aan elkander grenzende segmenten even groot z'un; de segmenten zyn in dat geval de afstanden van het snijpunt tot elk der hoekpunten. Uit het laatst aangehaalde voorbeeld blijkt, dat het S. niet altoos oen gedeelte der zijde is, maar ook grooter dan deze kan zijn. Een aantal soortgelijke voorbeelden zouden hier nog zijn bij te voegen, die voornamelijk voorkomen bij de leer der transversalen. Een cirkel-S. is een gedeelte van een' cirkel, dat door eene koorde wordt afgesneden. Iedere koorde verdeelt alzoo den cirkel in twee segmenten, van welke het eene kleiner, het andere grooter is dan de halve cirkel. De inhoud wordt gevonden door den inhoud des sectors te verminderen met dien dos driehoeks, gevormd door do koorde en do stralen, die van de ein-den der koorden naar het middelpunt getrokken worden. Een bolvormig S. is oen gedeelte eens bols, dat door een plat vlak daarvan wordt afgesneden. Het gebogen oppervlak van een bolvormig S. is gelijk aan het product van den omtrek eens grooten cirkels van den bol, waartoe het S. behoort, en zijne hoogte, of O = 2 n r h, als r den straal van don bol en h de hoogte van het S. voorstelt. Do inhoud van een bolvormig S. is gelijk aan den inhoud des cilinders, die het grondvlak van het S. tot basis, en de helft van zijne hoogte tot hoogte heeft, opgeteld bij den |
66
SEG-SBl.
en streed daarna ouder Lewarbe en Loison in Graauwbunder-land; terwijl hij bg Hohenlinden eene eervolle melding verdiende. Over den veldtogt in Graauwbunderland schreef hg; Campagne du général Alacdonald duns les Orisons (Parijs 1802). Dit vestigde de aandacht van den eersten consul op hem, die hem in 1802 tot adjudant en gouverneur der pages benoemde. Gedurende de vredesjaren 1803—1804 werd hij met eenige diplomatische zendingen naar Denemarken en Spanje belast; hij bevond zich echter in 1805 weder in het hoofdkwartier des keizers, en onderhandelde mot Mack over de capitulatie van Uhn. In 1806 diende hij bij het leger van Massena in Italië en streed voor Gaëta, werd echter in het zelfde jaar bij het groote leger teruggeroepen en woonde don veldslag van Jena bij. Als adjudant des keizers, volgde hij dezen naar Polen; hij werd bij Na-sielsk (24 December 1806) door de Russen gevangen genomen, on na den vrede van Tilsit uitgeleverd. Hierop ging h\i als chef van een regiment huzaren naar Spanje en bestormde met de poolsche lanciers do hoogten van Soma Sierra (30 November 1807), voor welke stoute daad de keizer hem tot colonel bevorderde. In de jaren 1812, 1813 en 1814 diende hij als brigadegeneraal. In laatstgenoemden veldtogt moest hij het 5do regiment der garde organiseren, aan welks hoofd hij vooral bij Rheims uitblonk. Na den val des keizers, gaf Lodewijk deXVIII1'0 hem het bevel over do cavallerie, uit de oude garde gevormd. In do honderd dagen voegde hij zich echter weder bij den keizer on diende, als chef van deu staf, by het legercorps, dat den Rijn moest dekken. Na do tweede restauratie werd hij in 1818 als maréchal-de-cump aangesteld, en maakte van den langen vrede gebruik, om zijne Hisloire de Napoléon et de la grande armee en 1812 (Parys 1824) te schrijven. Dit werk maakto onverdiend zeer veel opgang. Het werd door den generaal Gouyaud in zijn Examen critique (Parijs 1825) hevig bestreden, hetgeen aanleiding gaf tot een tweegevecht. Zijno Histoire de Russie tl de Pierre le Grand (Parijs 1829, 2 dln.) munt meer uit door eenen bevalligen stijl dan door grondig onderzoek. De Fransche academie koos hom in 1830 tot lid. Na de Julij-revolutie kwam hij weder in active dienst en werd in 1831 tot luitenant-generaal en pair benoemd. Met behulp van de papieren zijns vaders, gaf hij eene Histoire de Charles Vlll (Parijs 1835, 2 dln.) uit.
SEIDELIUS (MAnTiNus), een Sileziör, die in de XVIIquot;' eeuw leefde, uitte eene menigte zonderlinge begrippen aangaande den Heiland, ontkennende, dat Jezus de Messias was, daar deze wegens de zonden des Joodschen volks nooit verschenen was en ook nimmer verschijnen zou. Hij merkte Jezus Christus alleen aan als uitlegger en hervormer vau het Mozaïsmus, en, ten einde zijne leerstellingen aannemelijk te maken, verwierp hij al de schriften des N. V.
Zie voorts: Zeltner, Uistoria Crypto-Socintamsnn, D. I., blz. 268, 355.
SE1KHS. (Zie Sikhs).
SEILER (Georg Friedrich), geboren den 24slequot; October 1733 te Kreusseu in Begeren, was de zoon van eenen armen pottebakker. Tot opleiding in de godgeleerdheid in staat gesteldj maakte hij, prediker tc Coburg zgnde, door zijn geschrift Uber den Geisl und die Gesinmngen des vermnftmdixigen Christenthums (Coburg 1769, waarvan weldra 10 uitgaven verschenen) zoo veel opgang, dat hij tot hoogleeraar der godgeleerdheid to Erlangen benoemd werd. Ook werden hem de waardigheden van geheim kerkeraad, consistoriaal-raad en superintendent opgedragen. Hij overleed te Erlangen, don IS060 Mei 1807. Onder zijne talrijke schriften zijn zeer gezocht: Geschichte der cjeojfenbahrten Religion (Erlangen 1772; Ncd. vertaald door Clarisse; Oucr de goddelijke openbaringen, Utrecht 1800); Erbamngsbuch (Erlangen 1782, 2 dln.) enz. Zijne Biblische llermeneuiik (Erlangen 1800) is door Heringa in hot Ned. overgezet: Bijbelsche uitlegkunde (Leyden 1804), gelijk ook nog mcor van zijne geschriften in onze taal zijn overgebragt, roet namen: Over de godheid van J. C. (Utrecht 1799), De leer van Jezus' verzoendood (Rotterdam 1800), Verdediging van het Christendom (Amsterdam 1804), Godsdienstig Handboek over de lijdensgeschiedenis (Zutphen 1807), Bijbelse!, huisboek (Groningen 1819, 5 dln.), de beide laatsten door B. Verwey.
SEINE (De), een der hoofdrivieren van Frankrijk, aan welko niet minder dan vier departementen hunnen naam ontlcenen, neemt haren oorsprong uit verscheidene bronnen, van welke die vau
inhoud dee bols, die de hoogte vau hel S. tot middell\ja heeft, of
I = J. n A' (2 r—h) i n h' = J n C3 A)gt;
als h en gt;• do zelfde beteekcnis hebben als boven.
SEGOVIA, eono provincie van Oud-Castilio in Spanje, tus-schen Valladolid, Burgos, Soria, Guadalaxara. Madrid, Toledo en Avila gelegen, bevattende op eene oppervlakte van 163 □ mijlen 155,000 buivouers. Het land is bergachtig, doorsneden door de rivieren Kiaza, Duraton, Cega enz., welke hare wateren in den Duero storten; het klimaat is over het algemeen gematigd, slechts ruw op de hoogten. Men teelt or koorn, peulvruchten, oliezaad, hennep, vlas en meekrap; ook z\jii or vele bos-schen. De metalen, die de bergen bevatten, laat men in hunnen schoot rusten ; daarentegen heeft men er eene uitmuntende schapenfokkerij. De nijverheid bestaat voornamelijk in potaschziedery, lakenweverij, zeepziederij, pottenbakkerij en looijeiij.
De hoofdstad Segovia, in het dal der Eresma-rivier aan den voet vau liet Guadarama-gebergte gelegen, telt slechts 7000 inwoners, en is de zetel eens bisschops. Naar mate van het aantal inwoners is het getal der kerken en kloosters verbazend groot; van beiden tolt men er 24. Do voornaamste gebouwen zijn de prachtige hoofdkerk, het oude Moorsche kasteel, dat tegenwoordig tot tuighuis en gevangenis dient, do goed bewaarde Romeinsehe waterleiding van 3000 schreden lengte en 102 voet hoogte, welke hier en daar drie rijen bogen boven elkander heeft. Beroemd is nog altijd do Segovia-wol en het laken, dat er van vervaardigd wordt, ofschoon do fabrieken zeer verloopen zijn. Men zegt, dat zij, ten tijde der Mooren, 80,000 arbeiders in dienst hielden.
SBGRIJN. (Zie Lederbereiding).
SÉGUR (JüBEru Alexandue, vicomto db). Deze bekende Fransche letterkundige en tooneeldichter werd te Parijs in hot jaar 1756 geboren. Hij trad in de krijgsdienst en klom op tot den rang vau veldmaarschalk. Gedurende de omwenteling verloor hij zijn vermogen en moest bij van de opbrengst zijner pen bestaan. Hij overleed te Bagnercs den 27quot;'°quot; Julij 1805, Tot zijnen eersten letterarbeid behooren eene kunstig nagebootste Correspondance secrite de Ninon de iKndos (Parijs 1790) en do roman; La femme jalonse (Parijs 1791), Z\jn laatste werk: Les fa,mes, leur condition el leur influence otc. (Parijs 1803, 3 dln.) is meermalen uitgegeven, en zijno Oeuvres diverses zijn verzameld uiigogevon to Parijs, 1819. Zijn broeder
SÉGUR d'AGUESSEAU (Louis Phiuppb, Graaf ee) werd den U)lt;quot;!U December 1753 te Parijs geboren. Nadat hij in de krijgsdienst iu America met Washington en Lafayette was bekend geworden, zoud hem Lodewijk do XVld0 als gezant naar Rusland, waar hij zeer in de gunst van keizerin Catharina do IIJ» doolde. Nadat bij tijdens het schrikbewind het aanzienlijke vermogen zijnor echtgenooto had verloren, loefde hij in afzondering te Chutonay bij Sceaux, waar hij onderscheidene werkon schreef. Gedurende het consulaat was hij lid van hot wetgevend ligebaam; bij de stichting van het keizerrijk werd hij opperee-remoniemeester, later lid van den senaat. Koning Lodewijk de XVIHquot;10 benoemde hem bij de restauratie tot pair des rijks, eene waardigheid , die hij , door zijn overgaan tot Napoleon gedurende de honderd dagen, verloor en eerst in 1818 terugbekwam. Hij overleed kort na den val van den oudsten tak der Bourbons, den 27Bteu Augustus 1830. Te Parijs, 1824 —1830, zijn zijne Oe«-vres completes uitgegeven, waarvan de voornaamsten zijn; Tableau historique el politique de I'Europe de 1786 — 1796 (Parijs 1800, 3 din.), in bet Ned. vertaald onder den titel: Geschiedenis van de voornaamste gebeurtenissen der regering van Frederilc Willem den koning van Pruissen ('s Gravenhage 1802, 2 dln.); Contes, fables enz.' (Parijs 1800), gevolgd door: Romances et chansons (Parijs 1819); Hisloire universelle (Parijs 1817, 44 dln.), Ned. vert. Amsterdam 1829; Galérie morale et politique (Parijs 1817); en eindelijk zijn hoofdwerk Mémoires, ou souvenirs et anecdotes (Parijs 1825 , 3 dln.).
SÉGUR (Paul Philii-pb, graaf db), tweede zoon van den voorgaande, werd den 4lt;lcl1 November 1780 geboren. Zeer jong in krijgsdienst getreden, gaven de veldtogten der republiek tegen het verbondene Europa hem spoedig gelegenheid, zich te onderscheiden. In Holland blonk hij uit door persoonlijken moed.
«7
.Icn berg Taeselot, een uur ten noordwesteu yan Sainte-Seine in het departement Cöte d'or, do voornaamste geacht mug worden. De S., welker loop zeer gekronkeld is en daarom veel langer, dan zich uit den afstand tusschen de bron en den mond zou laten vermoeden, stroomt voorbij Chitillon en treedt het departement Aube binnen. Zij loopt er langs Mussy-l'évfeque en Bar-sur-S., deelt do stad Troyes in twee deelen, bespoelt Mery, 1'ont-aur-S. en Nogent, neemt in hetzelfde departement de Ourse en de Barse op, bij welke laatste zij bevaarbaar wordt, ofschoon zij eerst na hare vereeniging met de Aube, omstreeks Nogent, voor grootere vaartuigen bruikbaar is. In het departement S. et Marne stroomt de S. langs of door Brny, Monte-reaii, het bosch van Fontaineblenu en Melun, ontvangt er de Yonne, de Loing, en komt in het departement der S. Aldaar loopt zij door Corbeil, waar zij de Essone en de Orgo opneemt; Vil-leneuve, waar de Yères zich in haar ontlast; Choisy; Charenton, waar zij de Marne ontvangt, en komt vervolgens binnen Parijs, dat zij van het zuidoosten naar het noordwesten doorstroomt, er tweo eilandjes vormende (zie Parijs). Na de hoofdstad weder verlaten te hebben, bespoelt zij Passy, Auteuil, öaint-Denis, het bosch van Saint-Germain, neemt de Olso op, en zet dan haren loop voort langs Poissy, Triel, Meulan , Limay en Koche-Guyon, beneden welke plaats de Epte zich in haar ontlast. Na in het departement Eure langs Vernon en Andelys gestroomd en de Euro opgenomen te hebben, treedt zij hot departement der Benedcn-S. binnen, waar Elbeuf, Kouaan, Ducler, Maille-ray en Caudebec aan hare oovern liggen. Haren loop nu westwaarts nemende, vormt do S. do grensscheiding van het departement, bespoelt Quilleboenf, waar hare breedte aanzienlijk rermeerdord wordt, ontvangt nog de Bolboc, de Lozarac en de Ilillo, vormt do haven van Ilonfleur, en ontlast zich bij Hftvre-de-Gramp;ce in het Kanaal. Die uitwatering, welke omstreeks 3 uren breed is, vergunt, in weerwil der vele banken, die er worden aangetrofl'en, den toegang aan vrij diepgaande bodems, die mot behulp van den vloed te Rouaan kunnen komen, van waar dan schepen van minderen diepgang do goederen nanr Parijs brengen. Het verkeer met etoombooten is vooral op dit gcdeelto dor rivier zeer levendig. Do vaart op do S. is echter zeer lang-wijlig, wegens de tallooze bogten der rivier, welker lengte op ongeveer 160 uren geschat wordt. Door kanalen staat do S. in gomoenschap met do Somme, do Schelde, de Maas, do SaOno en don Rijn. Ebbe en vlood doen zich tot omstreeks 24 uren van den mond gevoelen. SEINE (Departement), het kleinste departement van Frankrijk, dat echter, daar hot do hoofdstad bevat, het grootste aantal inwoners telt. In 1862 bedroog dit op 8,64 □ mijlen 1,953,660 fiolen, waarvan 1,696,141 de bevolking van Parijs uitmaakten. Het departement, dat een deel van het oude Islo-do-Franco is, wordt door bet departement S. et Oise geheel Ini'osloten. Men vindt er op den meerondeels vlakken bodem eonige heu-vels, onder welke den Montmartre, en de bosschen van Boulogne en Vincennes. Het departement wordt besproeid door de S., de Maine en de BiÈvre, en levert granen, wijn, boomvruchten , groenten, eenigo soorten van steen en gips op. De hoofdplaats en zetel eens aartsbisschops is Parijs. De beide andere arrondissementen zlju genoemd naar de steden St. Denis, mot do Benedictijner-abdij, waar eeuwen lang de koningen van Frankrijk begraven worden,en Sceaux, met fabrieken van aardewerk. Andore merkwaardige plaatsen, welker aantal in den omtrek dor hoofdstad natuurlijk aanzienlijk is, zijn Nouilly, Vincennes, Biectro, met een gesticht voor krankzinnigen , Passy met mineraio bronnen, enz. SEINE et Marne, een dor departementen van Frankrijk, hetwelk door die van do Oise, Aisne, Maas, Aube, Yonne, Loiset en S. et Oise wordt ingesloten, on in den aanvang van 1862 op ruim 107 Q mijlen 352,312 inwoners had. Het is vlak, doch met enkele heuvels; heeft verscheidene bosschen, onder welke dat van Fontalnoblcau; wordt besproeid door de Seine, de Marne, do Hyèros, de Yonne en eenigo riviertjes van mindere betcokenis, en wordt verdeeld in 5 arrondissementen. De \oortbrengselen zijn: graan, wijn, kaas (fromago do Brie), visch, wild, enz. terwijl or goede weilanden worden aangetroffen, waarop rundvee en schapen worden aangefokt. Er zijn steengroeven cn vele fabrieken. De arrondissementen worden genoemd naaide steden: Melun, de hoofdplaats van het departement; Mcaux Couloramiers; Fontainebleau, met een prachtig kasteel, en Pro-vins. Andere merkwaardige plaatsen zijn Nemours en Montereau, op welks brug in 1409 Jan zonder vrees, hertog van Borgondië, in tegenwoordigheid van den dauphin, vermoord werd, enz. |
SEINE et OISE, een departement van Frankrijk, hetwelk dat van de Seine aan allo zijden omringt, zelf wordt ingesloten door de departementen Oise, Seine et Marne, Tjoiret, Eure, Euro et Loir, en in den aanvang van 1362 op ruim 102 □ mijlen 613,073 bewoners had. De bodem hoeft slechts onbeduidende hoogten en is nagenoeg geheel vlak; het klimaat is er gematigd en gezond, welke laatste hoedanigheid alleen de moerassige streken, wegens de aldaar menigvuldig voorkomende nevels, niet bezitten. Behalve de Seine, do Oise en de Marne, treft men er een tal van kleine rivieren en beken aan, welke niet bevaarbaar ziju. Onder de bosschen, die er gevonden worden, is dat van St. Germain het voornaamste. Do nabijheid der hoofdstad, met hare veelsoortige behoeften, heeft den landbouw eene hooge mate van ontwikkeling doen vorkrijgen. Het departement levert verschillende soorten van granen, wijn, boom- en peulvruchten, groenten, paarden, vee en schapen op. Er »ijn steengroeven en fabrieken van allerlei aard. Ook wordt er goede porcoleinaarde gevonden. Het departement wordt verdeeld in 6 arrondissementen, genoemd naar do steden; Versailles, de hoofdplaats van het departement, Mantes, Pontoiso, Rambouillet, Corbeil en Etampes. Andere voorname plaatsen in hot departement z\jn; Montmorency; Poissy, waar in 1561 het zoogenoemde Colloque de Poissy gehouden werd; St. Germain en Layo, met een kasteel, waar oudtijds vele koningen hun verblijf hielden; het kasteel Malmaison, tot 1224 eene eenvoudige schuur, dio ter herinnering aan een' inval der Noormannen, den naam van Mala domus droeg; Siivres, met de beroemde porceleinfabriok ; Marly, met de vermaarde waterwerken; Saint-Cloud, mot een prachtig kasteel, enz. (voor nadere byaonderheden, zie men de verschillende artikels). SEINEN, seintoekens of signalen zijn in het algemeen ann-genomene teekeus, waardoor men een of ander, hetzij van nabij, hetzij op afstanden, kenbaar wil maken. Do voorposten van een leger, in de nabijheid van don vijand, ontvangen wachtwoorden, die dikwijls veranderd en steeds geheim gehouden worden. Bij do nadering van een' persoon spreekt do soldaat het sein uit, daarop moet do andere met het eonfrn-«cm antwoorden; kan hij dit niet, dan wordt hij aangehouden en ann do wacht overgeleverd. Op die wijze tracht men zich togen spionnon te beveiligen. S. mot lantaarns zijn bij nacht zeer gebruikelijk op binnenvaarten, om do aanwezigheid van schepen aan te dulden en hot aanzeilen to voorkomen. Eene vrij volkomeno manier van S. is die door middel van seinvlaggen, zoo als bij do zeevarende natiën in gebruik zijn. Iedere natie heeft hare eigene seinvlaggen, die met bepaalde nommers zijn gemerkt, en waarmede, door haar op eene voorgeschrovcne wijze te eombineren, een groot aantal getallen kan aangegeven worden. Ieder getal komt overeen met eeno bepaling, die in de seinboeken, waarvan ieder schip voorzien wordt, is imschroven. Bovendien zijn er geheime S., die alleen aan do bevelhebbers dor schepen bekend zijn. In tijd van oorlog worden do nommers der vlaggen veranderd. Nog maakt men gebruik van zoogenaamde telegraaphvlaggen , die meer bepaaldelijk bestemd zijn, om zineneden, op bijzondere omstandigheden betrekking hebbende, over te seinen, mot andere woorden, waarmede men zich op twee schepen met elkander over ieder willekeurig onderwerp kan onderhouden. De hier bedoelde S. dienen tot onderling verkeer der oorlogschepen van denzelfden staat. Tot de S. uit het dagseinbook der Nederlandsche zeemagt zijn noodig: 10 vlaggen, 10 wimpels en 3 herhalingswimpels. In geval van stilte, als de vlaggen niet uitwaaijen, vervangt men haar door seinramen. Do koopvaardij-schopen maken veel gebruik van do seinen van Marryat, die door verschillende natiën, om zich onderling op de schepen te doen verstaan, zijn aangenomen. Sedert 1855 echter hebben do genoemde S. veel van hunno algemeenheid verloren, daar door Reynold-Chauvancy een stelsel is aangewezen, dat op het eerstgenoemde door zijne eenvoudigheid veel voor heeft. Het Code Reynold is voor de Fran-ache oorlogs- en koopvaardij-marine aangenomen, en onder- |
68
Berzolius vond evenwel daarin dit ligchaam niet, maar wel een tot nog toe onbekend element, dat hij, wegens do overeenkomst mot het tellurium (dus genoemd naar tellus, den naam van de aarde als planeet), naar do maan (in hot grieksch aek-i/rtj), S. noemde.
Het S. is tot nog toe slechts spaarzaam op aarde aangetroffen. Hot eerst vond men het in eenigo koper-, lood-, en bismuth-ert-sen in Zweden en Noorwegen, later in betrekkelijk rijke hoeveelheid in hot Hartsgebergte, en wel gebonden aan lood, koper en kwik. Bij Tilkerode in den Harts wordt hot langs vry om-slagtigon weg uit do ertsen afgezonderd, en van daar in don handel gebragt in kleino staafjes of medailles, voorzien van de beoldtenis van Berzolius. Later toonde Stromeijer het S. aan in de vulcanische zwavel van de Liparlsche eilanden, en Phipson in die van Napels. Boettger vond het eindelijk in vrijen toestand en betrekkelijk grooto hoeveelheid in het stof, dat zich bij het roosten van koper- en ruwsteen aan do wanden van den 100 voet hoogen schoorsteen afzet, waarin do roostovens to Mansfold uitkomen.
Het S. is bij do gewone temperatuur een vast ligchaam, waarvan de physische eigenschappen, even als van de zwavel, zeer verschillende kunnen zijn. Uit eene oplossing van selenigzuur (S. aan zuurstof gebonden) met zwavelzuur neêrgeslugen, doet hot zich als een rood poeder voor, dat na het droogen in eene loodgraauwe massa overgaat. Door de laatste langen tijd met zwavelkoolstof in aanraking te laten of aan eene hitte van 80°— 200° C. bloot te stellen, wordt zij kristallijn. Het amorphe S. bezit een soortelijk gewigt = 4,28; terwijl dat van het kristal-lijne 4,80 is. Het smeltpunt van hot S. is ongeveer 200° C.; bij eene hitte van 700° C. gaat hot in een donker geel gas over. Het brandt met eene blaauwe vlam, onder verspreiding van eonen voor hot S. karakteristieken reuk, die gewoonlijk bij dien van rotte radijzen vergeleken wordt. De verbrandingsproducton zijn selenigzuur en volgons sommigen ook seleniumoxyde, waaraan de onaangename reuk zou z\jn toe te schrijven. Het S. is onoplosbaar in water, daarentegen oplosbaar in seleenkalium, natrium, zwavelkoolstof en in sterk zwavelzuur. Het S. is een slechte geleider van do warmte en electriciteit, oven als de zwavel, waarmede het ook in vele scheikundige eigenschappen overeenkomt, hoewel hot in andere opzigten voel mot het tellurium gemeen heeft.
In do nijverheid heeft het S. tot nog toe geeno toepassing gevonden.
SELENOGUAPHIE. (Zie Maan).
SELEUCIA. Men trof in Azië verschillende steden van dezen naam aan, nagenoeg allen door Seleucus Nicator gestioht. Diie daarvan verdienen eene bijzondere vermelding. De eerste was gelegen in Babylonie, niet ver van de rivier Tigris, aan een kanaal, 'tgeen do verbinding uitmaakte tusschen deze rivier en den Euphraat; door hare buitengemeen voordeeligo ligging begunstigd, verhief zij zich tot het middelpunt van don west-azia-tisehon handel en telde, ten tijde van haren grootsten bloei, moor dan een half millioon inwoners. Onder Trajanus werd deze grooto stad door een' dor Romeinsche veldheeren aan plundering prijs gegeven en gedeeltelijk verbrand. Nog meer had amp;. ondei de volgende keizers te lijden, zoodat zij ten tijde van Severus, even als Babyion, doodseh en verwoest was. Hare nog bestaande overblijfselen dragen den naam El Madain en liggen ongeveer op vyf mijlen afstands van Bagdad. — Hot andore S., dat den bijnaam van Pleria droeg, lag in Syrië op geringen afstand vau zee, ten noorden van den mond der rivier Orontos. Deze stad had eene uitmuntende haven en was onder de regering der So-leuciden zoo buitengemeen versterkt, dat men haar voor onneembaar hield. Zij heeft evenwel den tand des tyds niet kunnen wederstaan, en tegenwoordig ziet men hare bouwvallen in de omstreken van het dorp Kepse. — Nog een ander S., namelijk S. Trachea of Tracheotis, weleer Hyria, in Cilicië, is bekend door een ten jare 359 aldaar gehouden concilie, ter zake dei-twisten met de Arianen. Gelijktijdig namelijk met de kerkvergadering dor Westersehon te Rimini, riep de keizer eene andere der Oostorsche bisschoppen te S. bijeen. Doch ofschoon do grooto meerderheid der 160 kerkvoogden do gevoelens van Arius waren toegedaan, bestond er geene eenheid, duar sommigen wilden beginnen met het beslechten der geloofsgeschillen, terwijl
schoidenü zeevarende natiën zijn al reeds tot het gebruik daarvan toegetreden. liet seinboek bevat meer dan 19,000 woorden en volzinnen, uitgedrukt in do meeste bekende talen , die met hoogst eenvoudige en aan boord van ieder sehip aanwezige hulpmiddelen kunnen kenbaar gemaakt worden. Ook zijn daarin nacht-, mist-, getij- en noodseinen opgenomen. In het algemeen geschieden de nachtseinen mot lantaarns, do mist- en noodseinen door het doen van kanonsehoton.
SEJANUS (Aeliub), berucht gunsteling van keizer Tiberius, do zoon van een Romeinsch ridder, was te Volsinii geboren, en een man van een hecrschzuchtig en trotsch karakter, die geeno middelen ontzag, om zijne neigingen to bevredigen. Hij wist het vertrouwen van den achterdochtigon Tiberius zoo geheel te winnen, dat hij hem volkomen heheorschtoj terwijl de slaafsehe senaat hem den grootsten eerbied betoonde en zijne bevelen blindelings gehoorzaamde. Ook wist hij do Pretoriaan-scho cohorten aan zich te verhinden; en dus stond hom niets ter bereiking van zijn oogmerk, om het opporgezag alleen en voor altijd in handen te krijgen, in den wog, dau Drusuj, do zoon van Tiberius, en de zonen van Germanicus, die door den keizer tot erfgenamen verklaard waren. Den eersten liet hij door vergif ombrengen, en de laatsten worden met de moeder gebannen en vervolgens in den kerker geworpen, waarop eerlang hun dood volgde. Verscheidene aanzienlijke Romeinen, vrienden van Oer-manieus, werden op zijnen aandrang te regt gesteld, en toen zich eindelijk Tiberius door S. liet overreden, om op het eiland Capri een oostersch wellustig leven te gaan leiden en de regering aan hom over te latou, hoerschte S. met eono onbepaalde magt, en verordende de senaat, dat de voor hem in Home opgorigto beeldzuilen openlyk moesten vereerd worden. Dan, juist toen hij het hoogste toppunt van raagt en aanzien bereikt had, kroeg Tiberius, dien men gewaarschuwd had, achterdocht, en nam zulke schrandere en omzigtige maatregelen, dat S. er niets van ontdekte, voor dat hij, openlijk by den senaat door den keizer aangeklaagd, gevangen genomen en ter dood veroordeeld werd, welk vonnis nog op den zelfden dag aan hem werd ten uitvoer gelegd. Van het verbitterde volk onderging hij niet alleen de honendste verwijtingen, maar zelfs na zijnen dood de gruwelijkste mishandelingen; terwijl zijne eerzuilen omver gebaald, en velen zijner vrienden en begunstigers tor dood veroordeeld werden. Dit viel voor in hot jaar 26 n. Chr.
SELENE. Aldus werd do godin der maan by do Grieken genoemd; bij de Komeinen heette zij Luna. Zy was eene dochter van Hyperion en Theia, en eene zuster van Helios en Eos. Men stelde zich deze godin voor als rijdende op een' wagen, met twee witte paarden bespannen — of wel met muilezels, zelfs ook met kooijen. Later word zij geidentifieerd met Diana, welke zich echter door maagdelijke kuisohhoid van haar onderscheidde; want Endymion baarde zij, S., vijftig dochters, en /eus had van haar Pandia en Erse. In do kunst wordt zij voornamelijk met of bij Endymion voorgesteld.
SELENIET. Met deze benaming werd in vroeger tijd eene doorschijnende verscheidenheid van bladerig gips bestempeld, welke ook onder den naam van Vrouwen-ijs, Maria- of I-rou-wen-gltis bekend is. Hot komt gewoonlyk in platte kristallen voor, waarvan de oorspronkelijke vorm een regt, scheefhoekig prisma is. Het laat zich gemakkelijk in dunne, glansrijke platen splijten, welke buigzaam, maar niet veerkrachtig zijn. Van kleur is het wit of in verschillende schakeringen van geel, grijs, rood, bruin en violet. Het komt in Engeland, Schotland en Ierland op onderscheidene plaatsen voor, alsmede in Zwitserland in de zoutmijnen van Bex, in Tyrol, in de zwavelgroeven van Sicilië, in Spanje, in den Mont Martre bij Parijs en in America. De benaming zou afkomstig zijn van het Grieksche woord oiXyvy, de Haan, met toespeling op de terugkaatsing van het licht der maan, als in oenen spiegel, of wel van het algemeene geloof, dat men voorheen had, dat het water bevatten zoude, hetwelk door don invloed der maan bevroor. — Oudtijds werd hot in dunne platen gespleten on gebruikt voor vensterruiten.
SELENIUM. Dit enkelvoudig ligchaam werd in 1817 door Berzolius ontdekt in hot roodbruine bezinksel van de looden kamers dor zwavelzuurfabriek te Gripsholm. Voor de blaaspijp gaf de roode zelfstandigheid den reuk naar rotte radijzen, volgens Klaproth een kenteeken, dat er tellurium aanwezig was.
69
anderen eerst do ingebragte beschuldigingen wilden onderzooken, cn zoo noodig do onrogtzinnigo bisschoppen afzetten. Uit deze ceno oneenighoid ontstonden andore, zoodat het gohoele concilie onverrigter zake uiteen ging. SELEUCIDEN is de naam eener vorstendynastie van hot Syrische rijk, aanvangende met Seleucus Nicator on geregeerd hebbende tot op don ondergang van het rijk zelf, van 312—64 v. Chr. De moesten dozer vorsten waren wollustolingon on zwolgers, niet in staat hun uitgestrekt koningrijk te beheer-schen. Reeds de eerste opvolgers van Seleucus Nicator, met namen Antiochus Soter, Antiochus do II110, Selcucns do II'10, en de III1'8, handelden hoogst onverstandig door hot Grieksche element in hunne staten altijd voor hot Aziatische te trokken, en Europosche instellingen bij hunne onderdanen te willen invoeren. Het noodzakelijke gevolg hiervan was, dat de Aziatische volksstammen ieder oogenblik geneigd waren, zich aan hunne heerschappij te onttrekken. Ofschoon nu wel Antiochus do IIId0 of do Groote (224—187 v. Chr.) het uiteenspatten van het rijk met krachtige hand tegenging, zoo kwamen toch telkens weder nieuwe verwikkelingen to voorschijn, voornamelijk onder Antiochus den IVdon, Epiphanes, die het verval van het grooto koningrijk meer eu meer in do hand werkten. Voornamelijk moet daartoe gerekend worden het overwinnend opdringen der Parthen en Bactriers aan de eeno, en do sluwe staatkunde der Romeinen aan do andere zijde. Deze toch stookten telkens het twistvuur aan tusschen do Ptolomaeërs, Selouciden en do vorston van Kloin-Azië. Eindelijk bereikte do weoldo van hot koninklijke hof haar toppnnt; het volk kon de schrikkelijke lasten en opbrengsten niet langer verdragen; overal was twist on verwarring, nergens ontzag of gozag, zoodat hot ten laatste in het jaar 64 v. Chr. aan Cnejus Pompejus niet bijzonder moo'uclijk viel, aan hot rijk der S. oen einde te maken en hun land als wingewest bjj het groote Komeinscho rijk in te lijven. Kaar hen hoot eene Grieksche jaartelling, die in liet gelieele Oosten door de Heidenen, Joden, Christenen en Mohammedanen gebruikt is. Nadat do Joden onder de Syrische heerschappij ■wnren gekomen, moesten zij er zich in koopbrieven en andore openbare stukkon van bedienen. Bij do Arabieren was deze jaartelling bekend onder den naam van tarich ditkarnaïm, het tijdstip van de twee hoornen (Seleucus werd doorgaans met 2 horons afgebeeld), en, schoon zij eerst oonigo jaren na den dood van Alexander don Groeten werd ingevoerd, heet zij toch naar hem do Alexandrijnscho, gelijk mode do Grioksehe (I Macc. I; 11). Deze jaartelling begint den 20quot;ten September 312 v. Chr. Do Babylonicrs of Chaldeërs begonnen haar een jaar later, en het is naar deze laatste berekening, dat zich het Hde boek dor Maccabeën rigt. Bij de onderwerping van het Syrische rijk aan de Romeinen geraakte deze jaartelling eonigzins in onbruik; maar toch heeft zij zich tot in do middeleeuwen in het Oosten staande gehouden. Zie over de dynastie der S.: Vaillant, Seleucidarum imperium (Parijs 1681, 4».; 's Gravenhage 1732) en Reinoccins, Familia Seleucidarum (Wittenberg 1751). SELEUCUS, bijgenaamd Nicator, wegens zijne veelvuldige overwinningen, geboren omstreeks het jaar 354 v. dir., was een zoon van Antiochus, een' der dapperste veldheeren van Alexander den Groeten, die hem hot stadhouderschap van Babyion cn Medië opdroeg, en na wiens dood hij zich tot koning van Syrië verhief, wanneer hij alle oostelijke landen van dit rijk, van den Hollespont tot don Indus aan zijn gebied onderwierp. Na hot voeren van verscheidene gelukkige oorlogen tegen Antigonus, Demetrius en Lysimaehus, werd hij in zijn 78't,! jaar, toon hij nog tegen Thracië en Macedonië te velde wilde trekken, door een' zijner hovelingen, Ptolomacus Coraunius, vermoord. Dapperheid en ondervinding, vorstand on monschonliofde versierden dezen beroemden vorst, die een vader en weldoener was zijnor onderdanen en een beminnaar dor wetenschappen. Onder anderen zond hij aan do Grieken do boeken en kostbare gedenktookens leiiig, wc -o Xcrxcs hun ontroofd had, waarvoor de Athcncrs uit dankbaarheid zijn standbeeld aan den ingang van do galerij der academie plaatsten. _S. liet in Azië 34 steden bouwen, die iij met Grieksche kolonisten bevolkte; hij bragt schier den ge-hoolen handel van Azië met Europa in zijn land, en voornamelijk maakte hij tot het middelpunt daarvan do stad Selcucia (zie |
Sehucia). Als oon voldingend bewijs voor zijne grootheid van ziel moeten wij nog vermelden, dat hij zijne gemalin Stratonico afstond aan zijnen zoon Antiochus, die, nadat hij geruimen tijd zigtbaar lijdende was geweest, op sterken aandrang van zijnen vader, dozen eindelijk beleed, dat hij oenen hevigon hartstogt voor zijne stiefmoeder had opgevat, en zonder haar niet leven kon. SELIM do I'10, sultan der Turken, geboren in het jaar 1467 , onttroonde den 25',cn April 1512, met behulp der Janitsaren. zijnon ouden en ziekelijken vader, Bajazot don II3011, die spoedig daarna ten gevolge van vergiftiging overleed. Om zich van don troon to verzekeren, liet hij vijf zijner neven on twee broeders ombrengen, gelijk hij ook iedereen uit den weg ruimde, tegen wien hij oonigo verdenking koesterde. Hij fnuikte de magt van don schach van Perzië, vernietigde het sultanaat dor Mameluk-ken, veroverde Koordistan, Syrië en Egypte, onderwierp ook do stad van don profeet, Mekka, aan het gezag der Porto, terwijl hij don toestand dier veroverde landen aanmerkelijk vorbe-torde. Iiy logde don grond tot do zeomagt dor Turken, en bouwde to Pora een arsenaal. Van kunsten en wetenschappen was hij een ijverig beschermer en van do dichtkunst zelf een beoefenaar. Ook was hij oen uitmuntend veldheer en, ofschoon tot in hot wreede gestreng, oen schrander en werkzaam vorst. Hij overleed op oenen krijgstogt tegen Perzië, den 22'tlt;,° September 1520. Zijn kleinzoon SELIM do IIdc, zoon van Soliman don IIden en de vermaarde Roxolane, geboren in het jaar 1522, beklom in het jaar 1566 den troon, na den dood zijns vaders. Hij was de eerste sultan, die zich in persoon van allo deelneming aan krijgstogten en regeringszaken onthield en alles aan don grootvizier overliet; terwijl hij enkel in zijnen harem voor zinnelijk genot loefde. Gedurende zijno regering werd de vormaardo zeeslag van Lepante door Ali verloren; maar, daar do Christelijke vorsten geen ge. bruik van deze hunne overwinning wisten te maken, beijverde zich do grootvizier Sokolli op do uitbreiding van de magt des rijks. Ligchamelijk on zedelijk ontzenuwd, overleed S. den I2dtquot; December 1574. Zyn zoon Murad do IIIde volgde hem op. SELIM de IIIde, geboren den 23quot;'0'1 October 1761, was oeii jongere zoon van Mustapha den IIId'!n, na wiens dood Abd-ul-Hamid den troon beklom. Van grootscho ontwerpen zwanger gaande, bostudeordo hij gedurende de regering van zijnen broeder den koran en do geschiedenis des Turkschcn rijks, in het geheim betrekking aanknooponde met don Franschon gezant graaf do Choiseul. Toon zijn broeder in het jaar 1789 overleden was, besteeg hij den troon, doch juist op een tijdstip, toen de Porte met Oostenrijk on Rusland in oorlog gewikkeld was. Naauwolijks waren Syrië en Egypte, sedert 1786 in opstand, aan hot gezag dor Porto onderworpen, of deze word, ton gevolge van de krijgstogten en overwinningen dor Franschen in Egypte, in het verbond van Rusland en Engeland tegen de Franscho republiek getrokken. Toen in 1802 de vrede gesloten was, kreeg S. de handen ruim tot inwendige hervormingen in zijn rijk. Maar deze gaven aanleiding tot ontevredenheid en opstand, waarbij in 1807 oen nieuwe oorlog met Rusland en Engeland kwam. Het moest echter werd S. in do engte gedreven door de Janitsaren, die niet dulden wilden, dat de sultan zijn leger op de Europosche wijze organiseerde. Zijno afzetting was het gevolg, on den 29quot;'«° Mei 1807 bestoog zijn neef Mustapha de IVdlt;' den troon. S. hield zich in zijne afzondering in het serail met letterarbeid bozig; doch den 28quot;lon Julij 1808 werd hij bij eeno poging tot tegonomwonteling te zijner gunste omgebragt. Ook zijn opvolger kwam daarbij om hot loven, en Mahmud, de IId0, die later door het uitrooijen van de Janitsaren den eonig mogelijkon weg tot wezenlijke hervormingen in het Turksche rijk baande, heklom den troon. Hij zotte door, wat do verlichte S. wol had gewild, maar niet had kunnen ton uitvoer brengen. SELKIRK, een der kleinste graafschappen van Schotland, ingesloten door Edinburg, Roxburgh, Dumfries cn Peebles, is eeno zeer schilderachtige, doch tevens onvruchtbare landstreek, welke op 12J- □ mijlen oppervlakte slechts 10,000 inwoners tolt. Voormaals was dit graafschap, dat in zijno bergachtige wouden oon o menigte wild herbergde, niet veel meer dan eene wildbaan voor do koningen van Schotland; doch sedert lang zijn de bos-sohon geveld en is het wild dien ten gevolge betrekkelijk schaars geworden, logenwoordig ziet men er daarentegen talrijke kutl- |
70
den van hoornvee, poneys en schapen, welke lflats(en beroemd zijn om hunne lange en fijne wol. Eenige bergtoppen bereiken er meer dan 2000 hoogte; do Tweed doorstroomt het graafschap en neemt er de wateren van do Etterik en Yarrow in do zijne op. Do hoofdplaats is het vlek S., aan do Ettcrrik gelegen, met 3400 inwoners.
SELKIRK (Alexandeii), geboren in 1680 in het graafschap Fifo in Schotland, matroos van zijne jeugd af, werd dour den kapitein Stradling, wegens insabordinatio, op het eiland Juan Fernandez, dat hij aangedaan had om water te halen, aan land gezet, cn S. besloot liever aldaar te blijven, dan om vergiffenis te vragen. Men liet hem zijne kleederon, zijn bed, een geweer, eenig buskruid, kogels en tabak, eene bijl, een mes, een ketel en andere keukengereedschappen, eonen bijbel, eenige stichtelijke boeken en zijno zee-instrumenten. In hot eerst sloeg de eenzaamheid dezer woeste en onbewoonde plaats zijnen geest tor neder, doch met den tijd gewende hij er zich aan; hij maakte twee hutten, bedekte dio met biezen en omhing haar met geitenvellen; het pi-menthout, op dit eiland zeer algemeen, verschafte hem tevens vuur en licht; toen zijn voorraad verteerd was, oefende hij zich in het jagen op do geiten, waarin hij zeer behendig word; hij behield er zoo velen van als hij tot zijn voedsel noodig had, en liet do andoren weder loopen, na haar de ooren gespleten of doorboord te hebben; haar vleesch was hom in den beginne een onaangenaam voedsel, omdat hy geen zout had, om het mede te bereiden, doch hij gewende er zich aan en vond er eindelijk, door er piment bij te doen, voel smaak In. Zijne kleederen en schoenen versleten door hot gedurig gaan; doch hij verharde zoodanig, dat het gemis er van hem geen hinder meer deed; hij maakte kleederen van geitenvellen; een spijker en riemen van hetzelfde leder verstrekten hem tot naald en garen; somtijds vond hij er vermaak in, met wilde katten en jonge geitjes to spelen.
Hij was omtrent dertig jaren oud, toen hij op dit eiland kwam, on na een verblijf van vier jaren en eenige maanden op hetzelve, begon hij er zelfs aan te gewennen. Op zekeren dag aan den oever wandelende, ontdekte hij van verre een Engelsch schip, cn dowgl de nacht naderde, ontstak hij een groot vuur. De kapitein van dat schip zond des anderen daags volk af, om dit eiland te gaan bezigtlgen; zij brogten S. met hen terug, doch hij had hot gebruik der spraak zoodanig verloren, dat hij do woorden slechts ten halve uitsprak, en het bijna onmogelijk was hom te verstaan; na verloop van oonigo dagen begon hij zich echter beter nit to drukken. Gewoon zijndo niets dan water te drinken en ongezouten vleesch te eten, weigerde hij allo ander vocht, dat men hem aanbood, cn had hij veol moeite, om zich weder aan de scheepskost te gewennen. Hij verhaalde, dat hij gedurende zijn verblijf op het eiland, verscheidene schepen had zien voorbij varen, doch dat er slechts twee, welke hij voor Spaansche hield, hadden geankerd, waarvan het volk op hem gescholen en hem tot in do bosschen vervolgd had; dat hij niet geschroomd zoude hebben zich aan Eranschen over te geven, maar dat hij zich niet aan do Spanjaarden wilden blootstellen , uit vrees dat zij hem zouden dooden of naar da mijnen verbannen, opdat hij do bezittingen, welke zij in do Zuidzee hadden , niet aan de vreemdelingen zoude ontdekken. Men wil, dat de lotgevallen van dezen man, de Eoo aanleiding tot het zamenstellen van den bekenden roman Hobinson CVusoe gegeven zouden hebben (zlo /'be. Dan. de).
SELLA STERCOKIANA (Zie Seites Slercoriana).
SELLERY {Apium graoc.ohns). De S., een dor vele bij ons te lande gekweekte moesgewassen, wordt in ziltige streken enkele malen in het wild aangetroffen en dan ook wel Eppe of Jufvromomerk genoemd. Zij behoort tot do natuurlijke familie der Schermbloemigen (Umhdti/erae) en volgens het stelsel van Linnaeus tot do 2de orde der Squot;10 klasse (Penlandria digyma). Behalve aan den reuk is do S. gemakkelijk te herkennen aan hare sterk gesleufde stengels, cn zeer kort gesteolde schermen; do onderste bladen zijn enkel-gevind, do bovenste driedoelig; de moeste blaadjes zijn ruitvormig, waarvan de bovenste ronden gekruld of grof gezaagd, de onderste gaaf zijn. In Julij tot September brengt de S. kleino witte bloemen voort. Do vruchten zijn klein, bruin, zijdelings zamengedrukt, en op iedere helft van vijf smalle en lichter gekleurde ribben voorzien. In do beide groeven, ter zijde van de middelste der vijf ribben, vindt mon
gewoonlijk slechts ééne, doch in do beide andere twee of diie striemen. Het zuiltje is onverdeeld. Do S. is tweejarig, en wordt bij ons in twee vorscheidonhedon als blad' en knol-S. gekweekt. Wilde exemplaren hebben oen* dunnen houtigen wortel, waaruit blijkt dat do dikke wortels der knol-S. een product van do cultuur zijn.
Dat de S. door onttrekking aan het zonlicht, door blootstelling aan vochtige lucht, door het groeijen in een' natten bodem, schadelijke eigenschappen zou verkrijgen, zoo als door Vrolik werd beweerd, is door van der Trappen ontkend. Dat er men-schen gevonden worden, die do S. moeijelijk verdragen kunnen, zoodat door haar gebruik missolijkhoid enz. wordt opgewekt, is zeker niet too te schrijven aan schadelijke eigenschappen, maar aan ideosynerasie.
SELTERS-WATER. (Zio Minerale bronnen).
SEM was, volgens de oorkonde in het boek Genesis, een der drie zonen van Noach, dio na don zondvloed do stamvaders zijn geworden van het nieuwe menschdom. Schoon bij doorgaans (zio ook Gen. VI: 10) het eerst genoemd wordt, heet elders (Gen. X: 21) zijn broeder Japhet do oudste (zie Japhet). S., wiens naam „roemquot; beteekont, is, volgens die oorkonde, do stamvader dor volken van zuidwestelijk Azio, der Assyriërs, Babyloniërs, Syriörs, Hebreeuwen, Phoeniciërs on Arabieren. Zie Gen. VI: 21-31.
SEMÉ is een heraldische term, waarmedo te kennen wordt gegeven , dat oenig waponschild met een onbepaald aantal figuren van eenerlei gedaante bedekt en als bezaaid is. Meestal worden deze figuren ruitsgowijs, in quincmce geplaatst, doch dit is niet juist noodzakelijk; maar wel, dat or eenigen als aan don rand hangen of half uit den rand to voorschijn komen, 't geen het ware kenmerk van S. is. Gewoonlijk ziju do figuren stokjes, briefjes, ringen en dergelijke lovenlooze voorwerpen; doch men treft ook S. aan van leliën, rozen, vruehton cn zelfs van dieren, als vogels en leeuwen. Zoo b. v. voordo voormaals het geslacht de Chateaubriand: de yueules seint de pommeltes d'or, 't geen onder Lodewijk den IX'lcn semé de France geworden is. Preuilly-Poullo voerde: d'or} semé d'aigleites d'azur, en Uoissieu in Dau-phiné: de gueules, semé de honceaux dargent.
SEMÉ DE FRANCE zegt men in do heraldic van een azuren wapenschild, bezaaid met kleine gouden lelien.
SEMEIOTIEK {Leer van de teekens) is de loer der verklaring van do verschijnsels, die zich aan het menschelijko organismus vei-toonen, van do verwerking dor verschijnsels in teekons. Elk verschijnsel wordt tot een toeken verheven, zoodra het herleid wordt tot de daaraan ten gronde liggende toestanden en wijzen vim loven. Het dool dor S. is dus do verschijnsels tot de toestanden, tot do levensvormen, waartoe zij behooren, waarmedo zij in betrekking staan, terug to brengen. Bij meer uitgebreidon omvang der S. worden ook de uitwondigo levensbetrekkingen cn de omgeving van het individu tot teekens verhovon, terwijl hunne betrekking tot do toestanden wordt onderzocht.
Naar gelang nu de teekens betrekking hebben op den gezonden of zieken toestand des levens, bestaat er eene physiologische en eene pathologische S. Do teekens hebben anamnestische, diagnostische of prognostische waarde, naar gelang de toestan-don en vormen, waarop zij betrekking hebben, reeds voorbij zijn, nog voortbestaan of pas in ontwikkeling zijn.
Het middel, waardoor men tot do teekens geraakt, is het naauwkourige onderzoek; aangezien nu in onzen tijd naauwkeu-rig onderzoek bijna van gelijke boteekenis met physisch onderzoek is, zoo spreekt het van zelf, dat onzo hedendaagscho S. zich grootendeels oplost in de loer van hot pbysiseh onderzoek, met andere woorden, de leer van do auscultatie {stethoscoop), percussie {plessimetrie), palpatie, exploratie, aanwending der ooi-, oog-, mond-, koel-, anaal-, vaginaal-spiegels cn verder het microscopisch en chemisch onderzoek dor secreta en excreta. v. P.
SEMELE is volgons de Griokscho mythologie eene dochter van Cadmus on Harmonia. Jupiter werd op haar verliefd, en toen diens echtgenooto Juno dit bemerkte, zotte zij S. aan om te verlangen, dat haar minnaar zich in zijno eigenlijke gedaante aan haar vertoonen zou. Deze, zich vooraf verbonden hebbende, om hare begeerte, welke die ook ware, in te willigen, vertoonde zich aan baar als do dondergod, gewapend met don bliksem, welks gloed de onvoorzigtige verteerde. Doch Jupiter redde de
71
SEM.
vrucht, die ïij onder het hart droeg en later Dionysus of Bacchus werd, het loven. Indien men deze mythe uit het donkbeeld van eoiie bij de fabelleer ton grondslag liggende natuurdienst mag verklaren, zou hot eene verzinnelijking zijn der waarheid, dat S. wordt voorgesteld als de aarde, dio door voorjaarsregen en onwodor vruchtbaar gemaakt, den Dionysus, den vruchten-gever, voortbrengt. SEMEND1UA, de hoofdstad van Servië, ligt bij den zamen-loop der Jessowa en van den Donau, zes mijlen ten zuidoosten van Belgrado en drio ten westen van Passarowilz; zij hoeft eeno bevolking van 8000 inwoners, die hun bestaan in wijnbonw en koophandel vinden, wordt door de Turken Smodrcwo genaamd, heeft vestingwerken eu con kasteel. In 1438 werd zij door do Turken, in 1688 door de Oostenrijkers, in 16fl0 door do Turken, en in 1717 andermaal door 's keizers troepen veroverd. In 1738 kwam zij ten derdon male onder do Ottomannischo heerschappij, doch werd in 1789 door do Oostenrijkers heroverd. Zij is thans do zetel van eön' aartsbisschop of metropoliet van Servië. SEMINARIUM (oig. zaaiplaats of kweektuin) hooton dio in-rigtingeu, waar jongelingen worden gevormd tot godsdienstbe-dienaars. In ons vaderland bestaan zoodanige Seminaria voor 1{. Catholiokon op onderscheidene plaatsen; zij worden ondorecbei-den in groote en kleine. De laatston dienon tot onderwijs in de voorbereidende wetonsehnppon, de eersten voor de eigenlijke kerkelijke opleiding. Ook zij, die zich in de kerkgenootschappen der Evangclisch-Lutliorschon en der Hemonstrantsch-Goro-formeerdon, benovens dor Doopsgezinden, tot het looraars-ambt voorbereiden, vindon daartoe gelegenheid aan hunne Seminaria te Amsterdam. Door de betrekking dier inrigtingen tot het athenaeum aldaar, alsmede door do gelegenheid tot het ontvangen van academische graden aan de Iioydschc hoogcschool, nadert deze serainnriiche opleiding zoor digt de eigenlijk ncademischo, door welke de kwoekolingcn voor hot leemarsambt in de Nodorlnndscho Hervormde kerk worden gebragt lot hunne bestemming. En hoe nader hot sotninarischc onderwijs aan het academische komt, dos te beter wordt voor de vorming van aanstaande godsdienst-bedienaars gezorgd, gelijk betoogd is door prof. Prins toLeyden, in zijne inaugurale oratie, Dc. instilutione academica, ad futurum sa-cronm antislitem/ormandum aplissima (Ley don 1855). SEMI-1'ELAGIANEN, d. i. Halve Pelagianen. Dozo naam wordt door de scholastieken gegeven aan eonige monniken en leeraars to Massilia (Marseille), die in het jaar 425, tegenover de leer van Augustinus aangaande de genade, bewoorden, dat het begin der bekeering van den mensch zelvon afhangt, maaide voltooijing dozes werk» van de goddelijke genade. Zie over dit onderwerp ook de artt. Pelagianen en Jansenisten, alsmede: Geffckon, Hisloria Semipelagianisnri (Göllingon 1826); Latius, Commentarii de Pelagianis et Semipelagianis (Trani 1629); Peta-vius, /Je Pelagianis et Semipelagianis (in: Theol. Dogm. 1). III., blr,. 304 en volg.). SEMIRAMIS, koningin van Aasyrië, in do oude wereld zeer beroemd, doch wier geschiedonis zoo zoor in den sluijer der verdichting gehuld is, dat mon daarvan weinig zekers kan zeggen, Zij moet omtrent 1200 of 2000 jaar voor onze tijdrekening geloefd hebben, en regeerde na don dood van haren gemaal Ninus over bet groote Assyrisch-Babylonische rijk, lietgoon zij door nieuwe veroveringen in Lybië en ./Ethiopië aanmerkelijk vergrootte. Men verhaalt zoo veel van hare schoonheid, baar uitnemend verstand en workzamon ijver tor bevordering van kunststukken, het oprigten van kostbare gebouwen en andere werken van pracht, dat men er voel van voor fabelachtig moet houden; zelfs dc bekende hangende tuinen in Babyion (zie Babylon) worden aan baar toegeschrovon. Even onzeker is het, of zij na don dood van Ninus eonen togt naar Indië ondernam, die echter zoo ongelukkig uitgevallen zou zijn, dat zü mot een dorde gedeelte barer krijgsmagt naar IBaetra terugkeerde. Maar zoon Ninyas bewerkte eeno zamenzworing, die haar hot leven kostte, of ten minste noodzaakte om, na eene regering van 42 jaar, van den troon afstand to doen. Hoe zeer nu wel de gebeole goscbie-donis van S. met de verwonderlijkste fabelen is doorweven, en in den geest van het Oosten wordt voorgedragen, kan mon coh-tor op zich zeiven niot in twijfel trekken, dat S. bestaan en geregeerd hebbe. |
SEMITEN. Afstammelingen van Som. (Zie Sem). SEMITISCHE TALEN. Deze benaming is door Eiehhorn in gebruik gebragt, tor aanduiding van oen bepaald gedeelte dier talon, welke vroeger, bij min ontwikkelde taalkennis, onder den algemoonon naam „ Oostorsche talenquot; bedoeld werden. Oorspronkelijk strekto zich hot gebied van dezen taalstam uit van den Euphraat tot aan de kusten dor Middellandscho zee; doch door de koloniën der Phooniciërs en de voroveringstogten der Arabieren wordon zijne takken veel verder naar hot westen ver-spreid. Aan alle zijdon omringd door het taalgebied van den Indo-Gormaanschen stam (zio Indo-Gertnuansche talen), onderscheiden zich de S. daardoor, dat do woorden bijna allon tot eonen grondvorm terug te brongen zijn, die uit drie medeklinkers bestaat, vervullende in deze talen de klinkletters eene zoo ondergeschikte plaats, dat zij of gehool weggelaten, of hoogstens door klankstippen worden aangeduid. In ondorsehoidone vormen, met name hot Hobreouwsch en vooral hot Arabisch, is de Semitische taal tot eonen hoogen trap van ontwikkeling gestegen. Men onderscheidt er drie hoofdtakken in: 1». bet Arameescb, waarvan hot Syrisch en het Chaldeeuwsch de voornaamste onderdooien zijn; 2°. bet Kanaünitisch, hoofdzakelijk te onderscheiden in het Hebreeuwseh, zoo in zijnen eigenlijken vorm als gelijk het later door het Eabbijnseh gewijzigd werd, en het Phoenicisch; 3°. het Arabisch, dat als de gewijde taal van het Mohammedismus overal is doorgedrongen, waar de Islam zich cenen weg heeft gebaand, maar daardoor dan ook onderscheidene wijzigingen, met name in gehool noordelijk en noordoostelijk Africa hoeft ondergaan. /ie voorts de artt., die ondordeelen betreffende, zoo als Ara-btsche taal- en letterkunde, enz. SEMLER (JonAnn Salomo), oen van de invloedrijkste Pro-tostanlsche godgeleerden der vorige eeuw, werd den 18dl!n December 1725 te Saalfold in hot hertogdom Saksen-Meiningen-Ilildburgbausen geboren. Na zijne studiën aan de hoogeschool te Halle volbragt te hebben, erlangde hij lo Coburg den titel van hoogleeraar, en bestuurde de uitgave dor Cohurger Zei-Inng, Spoedig echter ontsloot zich voor hem een werkkring, meer goëvonrodigd aan zijne bokwaamhedon, toen hem ten jare 1751 hot hoogloeraarsambt in do godgeleordheid te Hallo word opgedragen. Hij overleed aldaar den 14lt;,I1U Maart 1791. Als grondig beoefenaar dor bijbelsche kritiek dood hij zich kennen door zijne aanmerkingen op do Prolegomena van AVetstein's kritische uitgave van het Nieuwe Verbond (Hallo 1764), door eeno Abhandlung van der Untersuchung des Kanons (Hallo 1771_ 1 776, 4 dln), door eeno Commentatio critica de polioribus varian-tibus lectionibus in Ep. Judae (Hallo 1 748) en andero werken, waartoe ook behoort zün Apparatus ad liberalem V. T. interpre-tationem (Hallc 1773). Van de vrijmoedigheid zijner kritiek getuigde niet alleen zijn hormoneutisoh beginsel, dat de historische exegesis zich aan de grammatische moot paren (in welke rigting hij te rogt als de eigenlijke grondlegger van liet historisch ratio-nalismus wordt aangemerkt), maar ook de toepassing der zoo-gonoomdo accommodatio-leer, mot name in zijne schriften over do bozetenen in bet Nieuwe Verbond: De daemoniacis (Halle 1760, meermalen herdr.), Uiusiandltche Vntersuchung der damo-ntsc/ien /jaute (Hallc 1762) en Versnelt einer DHmonoloqie (Hallo 1 776). Vooral ook loert men hem als godgeloorde kennen uit zÜnc Instttutw ad doclnnam Christian am (Halle 1774 , meermalen herdr.). Voorts verdienen vermelding zijne kerkhistorische schriften: Selecta capita historiae ecclesiasticae (Hallo 1767—1769, 3 dln.); Commentationes historicae de antique Christianomm statu (Hallo 177 1 —1 772, 2 dln.); Ver such christlicher Jahrbiicher oder ausführliche Tabellen über die Kirchengeschichte (Hallo 1783—1786, 2 dln.), en Observationes novae, quibns historia Christianorum usqut ad Vonstantinum Magnum illustratur (Hallc 1784). Als iets zonderlings in zulk een groot man wordt van S., die anders zoo onbenovold en zelfstandig oordeelde, verhaald, dat hij in zijne laatste levensjaren den steen der wijzen meende gevonden te hebben. Zie over dezen geloerde, een' der ijsbrekers voor de latere Mye godgeleerdheid, behalve zijne Lebensbeschreibung von ihm selbst verfaszt (Halle 1781, 1782, 2 dln.), ook nog: Nösselt, Narratio de Semlero ejusque meritis in interpretatione S. S.] Eiehhorn, Biblioth. V, 1, 1; Ypoy, Kerk tl. Cl each, der X17//'quot; |
72
((uw, Deel V, blz. 64, Bijdr. lolde Godg. Tfctoisc/i., Deel XII,
blz. 303—309. , „ .
SEMNONEN is do nanm van een' Gormaanschen volkstam, dio zich nan beide -/.ijden van do Spree nedergezet had, en door do Elbe van do Hermonduren, gelijk door do Oder van do Borgundionen geschoidon werd. Zij behoorden tot het mngtigo verbond der Snoven, onder welke zij wol do eerste plaats innamen, 't geen onder andoren daaruit blijkt, dal de afgezondenen der verschillende stammen tot het bijwonen van godsdienstige plegtigheden zich in het heilig woud dor S. veroenigdon. In don oorlog tussehen Marbod en Herman verlieten zij don eersten, om met don laatste gemoene zaak te maken. In latere tijden schijnen zij zich in het grooto volk dor Snoven als 't ware to
hebben opgelost.
SEMPACH, een vlok in het kanton Lucern, aan het meer van denzclfden naam gelegen, mot 1100 inwoners, is merkwaardig door den veldslag van den 9^quot; Julij 1386, waarin de Zwitsers, omstreeks 1400 man sterk, eeno beslissende overwinning behaalden op hertog Leopold van Oostenrijk, die 6000 man aanvoerde, Reeds waren 60 Zwitsers gevallen, toen de goed opgeslotene gelederen van don te voet strijdenden adel, door den heldendood van Arnold van Winkelried doorgebroken werden. Mot de woorden: „Ik zal eeno straat voor do vrijheid maken, omvatte hij mot beide armen zoo volo speren, als hij kon, en drukte deze in zijne borst. Om zijn lijk drongen nu do eedge-nooten vooruit, en maakten met hunno korte wapens eeno opening in den drom dor vijanden. Do hertog viel in den strijd, on mot hem sneuvelden 1400 adellijken uit Zwaben, den Elzas en Aargau, en daaronder 350 met gekroonde helmen. Slechts weinigen van Leopold's leger ontkwamen. Tegenwoordig staat op het slagveld cene kapel, dio waarschijnlp uit do XV1*0 oeuw
afkomstig is. r -y - * i / quot;a
SENAAT, van het latijnsche woord senex afgeleid, dat grijs-
aard beteokent, werd bij do Romeinen die vergadering van staatslieden genoemd, dio van don aanvang tot het oindo van hot Romeinscho rijk heeft bestaan, en gedurende dien tijd in meerdere of mindere mate aandeel in de staatsaangelegenhcden gehad heeft. Onder de koningen was de S. een deel dor volksvertegenwoordiging, en vormde met de comitia een tegenwigt
tegen de koninklijke magt.
Uit do voornaamste en meest bejaarde burgers zamengesteld, was do S. oorspronkelijk een beraadslagend collegie {consilium), dat den koning ter zijde stond, en waarvan deze gehouden was, inlichting cn raad in te winnen, bij iodero gewigtige regeringsdaad. Do koning verkoos de leden van den S., doch dezo maakte
later zich zeiven voltallig. .
Gedurende den tijd, die na den dood van den oenen koning tot de troonsbeklimming vau eonon andoren verliep (interregnum), leidde de S. het bestuur van den staat. Ten tijde der republiek bezat de S. het regt van voordragt en van bekrachtiging dor wetten, die door do volksvergadering waren vastgesteld (leges). Tot den S., dio oorspronkelijk enkel uit patriciërs was zamengesteld, en wiens leden mot don naam patres worden betiteld, krogen in latere tijden ook plebejers don toegang, vooral, nadat het bezit van een magistraats-ambt op zich zelf regt gaf, om daarin te worden opgenomen. Hierdoor ontstond ook de onderscheiding van sonatorischen stand (ordo senatorins), in tegenoverstelling b. v. van den ridderstand (ordo equestor) on den ordo plebejus. Reeds bij den aanvang der republiek werd een aantal personen aangewezen, om den destijds zeer verzwakten S. aan te vullen, dio van daar conscript! genoemd werden {patres et conscriph); in latere tijden, toen dit onderscheid der leden onderling geheel verdwenen was, noemde men do senatoren dikwijls patres con-scripti. Terwijl voorheen do leeftijd van 46 jaron voor de waardigheid van sonaatslid noodig was, werd later do ouderdom van slechts 30 jaren, en onder Augustus van 25 jaren daarvoor vereischt. Do magt van den S. was niet zoo zoor eeno wetgevende, hoewel hij invloed had op do vaststelling dor wetten, dan wol eeno administrative, dio natuurlijker wijze in verschillende tijden geheel van aard veranderde of gewijzigd werd. In het tijdperk van bloei der republiek had do S. veelal do leiding der buitenlandscho zaken en van de geldmiddelen, hoewel hij ook omtrent andere staatsaangelegenheden besluiten kon nemen Zijne besluiten heetten senatus consulta en hadden kracht
van wet. Onder de gewigtige, op den S. rustende verpligtingon bekleedde eeno voorname plaats, dio, van in tijdon van gevaar do consuls met dictatoriale magt te bekleeden; dit gesehieddo met do bekende formule: Videant Consules m quid detrimenli capiat, respublka. Doch niet alleen was do S. een regoringsligchaam,
maar hy was ook mot rogtorlijko magt bekleed, ofschoon hem dio somtijds, zoo als ten tijde der Graccliussen, ontnomen werd,
sedert Augustus was do S. voornamelijk belast met het onderzoek van do staatkundige misdaden. Onder do keizers nam het aanzien en de magt van den S. meer cn meer af; weldra was hij niet meer dan een private raad van den keizer, die in sommige aangelegenheden door hem geraadpleegd werd, tot dat zijn werkkring zich nog slechts tot stedelijke aangelegenheden bepaalde, en eindelijk geheel te niet ging. De betrekking van senator behoorde in don bloeitijd van het Romeinscho rijk tot de voornaamste waardigheden van den staat; de leden van don S. hadden het regt, een' gouden ring te dragen en eeno tunica met een' brceden purperen rand; terwijl den ridders slechts een smalle purperen rand vergund was. Zij voordon den titel van viri amplissimi. Zij beraadslaagden in do senaats-vergadenngen, die van tijd tot tijd gehouden werden in daartoe bestemde gebouwen of in tempels, over de staatszaken, dio zij zelve in do vorgadoringon konden voordragen, ten einde daarover discussie uit te lokken en een senaatsbesluit in het leven te roepen, da. genomen kon worden, zoodra het vereischto getal leden aanwo-
zie was (frequens senatus). .
Eeno instelling als dio van den S. bij do Romeinen vindt meu bij volo oude volken terug. Zoo had de wetgever Lycurgus aan zijne vaderstad Sparta de Gerusia of den raad der Ouden gegeven , dio bestond uit 28, door de volksvergadering gekozene grijsaards (Geronten), die den ouderdom van 60 jaron moesten bereik hebben. Deze raad was mot do regeer- en rogtsmagt bekleed, en werd gepraesideord door do beide koningen van bparta. Solon, de wetgever der Atheners, stelde mede een' raad der Ouden in, onder den naam Areopagus, welke hoofdzakelijk moest toezien op het onderwijs dor jeugd en op do zedelijkhoi en don levenswandel der burgers.
In latere tijden, zoowel in do geschiedenis der middeleeuwen, als in die der nieuwere tijden, treft men menigvuldige voorbeelden aan van regerendo of wetgevende staats- of zedelijke ligchamen, die mot don naam S. werden bestempeld, zonder daarom met den Romeinschen S., waaraan zij don naam ontleenden, iets anders gemeen te hebben. Niet zelden wordt in do coustitutionuelo staten van onzen tijd, die tak van de volksvcrtegonwoordigiug mot den naam S. ondorscheidon, welke belast is om do wetten,
door den anderen tak vastgesteld, te bekrachtigen, en die in sommige gevallen oen tegenwigt kan vormen tegen partijzucht ot overmoed van do moer onmiddelijk door het volk gekozene vertegenwoordigers. Daarom vindt men in dergelijke staatsinstellingen waarborgen genomen, dat do leden van die hoogo staatshgeha-mon slechts kunnen worden gekozen uit do onafhankelijkste en meest gegoede burgers. Zoo is in Noord-America de wetgevende magt, ingevolge de constitutie van het jaar 1787, zamengesteld uit don 3. en hot huis van vertegenwoordigers, die te zamen het Congres uitmaken; de eerste wordt gevormd uit afgevaardigden van do wetgovondo magt van iodoron staat; vöör den togenwoordigen oorlog zond ieder staat twee gedeputeerden , zoodat do S. 62 loden telde. Het huis daarentegen wordt regt-streeks door hot volk gekozen. In frankrijk werd de S. ingesteld door Napoleon Bonaparte, bij den aanvang van zijn consulaat; destijds bestond dio uit 80 leden, en was hoofdzakelijk belast met do verkiezing dor leden van het corps legislatif, dat zamengesteld was uit het tribunnt en hot eigenlijke wetgevende ligohaam. Tegenwoordig worden de senatoren m Frank-riik door den keizer gekozen, en zij zijn voornamelijk belast met de zorg voor de veiligheid dor constitutie on met het onderzoek van do wetten, door do wetgevende vergadering aangenomen. In België wordt de hoogere tak der volksvertegenwoor-diains S. genaamd, en heeft ongeveer denzolfden werkkring als de eerste kamer in ons vaderland. In Rusland is de S. in ve e onzigten belast mot do uitvoerende magt; de keizer zit daarin voor. Men treft in vele landen van Europa, zoo als in Spanje, Sardinië cn andere, hooge staatsligchamen aan, die, hetzij onder den naam van S., hotzij onder een' anderen, allen do strekking
SEN.
73
hebben, om een tegenwigt te vormea tegen de mngt der meer regt-streeks gekozene volksvertegenwoordigers, en om voor do instandhouding der staatswetten en staatsinstellingen te waken. SENARIUS, d. i. zesvoeter, heet in de Latijnsche versmaat-kunde een dichtregel, eigenlijk bestaande uit zes jamben (« —), doch zoodanig, dat alleeu do laatste voet een jambus behoeft te zijn, kunnende overigens dezo in de 5 vooraf gaande voeten met dactylen (— u u), spondeën (--), anapaesten (u ^ —) en tribrachen (u « u) worden afgewisseld. Is dus de regel: Te kort | is 't le | ven voor | de we | tcnsehap een zuivere S., de fabeldichters, vooral Phaedrus, menigvuldig van deze versmaat gebruik makende, hebben zich daarin vele wijzigingen van de 5 eerste voeten veroorloofd. SENDEN (Gerhard Heinricii tan), geboren te Ophuizen in Oost-Friesland, den 238lcn December 1793, studeerde te Groningen tot dat hij, in den grooten vrijheidskamp van Pruissen tegen Napoleon, do wapenen opnam. Na zijnen terugkeer tot de studie, oefende hij zich zelv' en werd predikant, eerst te Neudorp in Oost-Friesland (1815), daarna te Middelbert in de provincie Groningen (1820), laatst te Zwolle (1832), waar hij den 20quot;le,1 October 1851 overleed. Talrijk zijn do schriften van dezen geleerden en smaakvollen man. Om hier geene optelling ie geven van z\jne gelegenheids-gedichten, — leerredenenen — stukjes, noemen wy: zijne boeijend geschrevene (Am sterdam 1842, 1843, 2 dln.); eenige uitmuntende historische verhandelingen over verschillende volken der oudheid, meest in het Mc.ngelwvk der Vaderlandsche Letteropfeningen opgenomen; zijne Leerredenen over de geschiedenis van Jezus' lijden en sterven (Groningen 1838, 1839, 2 dln.), Over versc/iillende onderwerpen (Leyden 1843), Over de Feestsloffen (Zwolle 1846, herdr. 1847) en Nagelatene leerredenen (Zwolle 1852 , 2 dln.); het na zijn' dood uitgegevene geschrift: Het Evamjelie van Johannes, gebragt in huizen en harten (Zwolle 1852, 3 dln.); zijn onvoltooid gebleven werk: Verdediging van Bijbel en Openbaring, zijnde alleen de historisch-bibliographische Inleiding, en deze nog niet eens geheel, uitgegeven (Groningen 1827, 1831; Leyden 1841, 3 dln.). Afzonderlijke vermelding eischt en verdient 's mans grondige kennis van het H. Land, met welks oude en hedendaagscho gesteldheid hij zoo gemeenzaam bekend was, dat prinses Marianne der Nederlanden misschien in geheel Europa niemand had kunnen vinden, zoo geschikt als v. S., om haar als geleerde te vergezellen op eene reis naar Falaestina (1849—1850). De gespannen verwachting naar zijne beschrijving dier belangrijke reis is slechts ten deele vervuld, daar van zijn werk: Bet Heilige Land, of mededeelingen uit eene reis naar het Oosten (Gorinchem 1851) slechts het lquot;e deel door hem zeiven en een 2de door zijn' zoon en naamgenoot — den reeds overleden predikant, eerst te Kruisland, daarna te Leur, laatst te Steenwijk — in het licht zijn gegeven. Als geleerd kenner van het Oosten en vooral van Falaestina had de vader zich reeds \6ór zijne reis doen kennen door: Aardrijkskundige beschouwing van Palestina (Zwolle 1837); Bijbel-Atlas (Leyden 1840—1844), met een onvoltooid gebleven, maar door professor Veth voortgezet Register (Leiden 1847). Zie voorts: Hooijer, Levensberigt van G. 11. van Senden, in: Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1851 —1852; Levensberigt, door zijnen zoon geplaatst voor de Nagelatene Leerredenen. SENDOMIR of SANDOMIRCZ is eene stad in het Poolsche gouvernement Radom, aan de Weichsel, in eene fraaije en voor den tarwebouw bijzonder vruchtbare streek gelegen. Zij heeft eene bevolking van weinig meer dan 5000 inwoners, die voornamelijk in den korenhandel hun bestaan vinden. De stad pronkt met eene prachtige hoofdkerk, en was ten tijde der Jagellonen eene der aanzienlijkste plaatsen van Polen, bloeijende door handel en fabrieken; doch zij werd in 1656 schier geheel door de Zweden verwoest. Beroemd is de synode, van den 9d011 tot den Hiiea April 1570 door de Poolsche hervormden te S. gehouden, om zich met elkander over verschillende twistpunten te verstaan. Verg. Jablonski, Ilistoria consensus Sendomiriensis (Berlijn 1731). SENEBIER (Jean), beroemd natuuronderzoeker en biblio-graaph, werd in Mei 1742 te Genève geboren. Hij legde zich aanvankelijk op verschillende vakken van wetenschap toe, tot I IX. |
dat hij, verpligt eene keuze te doen, besloot predikant te worden. Na zijne theologische studiën volbragt te hebben (1765), deed hij eene reis naar Parijs, ten einde aldaar eenige zeldzame en kostbare werken in de koninklijke bibliotheek te raadplegen. Naar zyne vaderstad teruggekeerd, gaf hij in het genre van Marmontel Contes moraux uit, die in het Hoogduitsch werden vertaald. Het was op raad van Bonnet, met wien hij in vriendschappelijke betrekking stond, dat S. zijne krachten beproefde aan de beantwoording eener door de Haarlemsche Maatschappij uitgeschrevene prijsvraag; zijn antwoord, dat het accessit verwierf, was do grondslag van een zijner belangrijkste en nuttigste geschriften, getiteld Essai sur l'art d'observer et de faire des ex-pénences (Genëve 1775, 2 dln., 8°.; 2aa, omgewerkte en veel vermeerderde uitgave, aldaar 1802, 3 dln., 8«.). In 1769 werd hij naar Chancy beroepen, waar hij vier jaar bleef, zijnen tijd tus-schen de vervulling zijner herderlijke pligten en do studie der natuurlijke historie, vooral der kruidkunde, verdeelende. In 1773 tot bibliothecaris te Genève benoemd, was zijne eerste bemoei-jing eene betere orde in die verzameling te brengen, en gaf hij daarvan een' catalogus uit, welke arbeid hem drie jaren tijda kostte; vervolgens wijdde hg zich aan het onderzoek der in de verzameling vervatte handschriften, en bragt de waarde daarvan aan het licht door een geschrift {Catalogue raisonné des ?nanus-crits conservés dans la bibliothique de Geneve, aldaar 1779, 8».), dat als een model in zijne soort geroemd wordt. — Zijne vertaling in het Fransch {Opuscules de physique végétale et animale) van Spallanzani's geschrift, welke hij deed voorafgaan door onderzoekingen over de geschiedenis der microscopische ontdekkingen, bragt hem in kennis met dezen Italiaanschen geleerde, met wien hij sedert in eene vriendschappelijke, voor beider wetenschappelijke ontwikkeling vruchtbare betrekking bleef. S.'s groote werkzaamheid maakte het mogelijk, dat hij, terwijl hij zijne ambtspligten uitstekend waarnam en in verband daarmede zich op letterkundige studiën toelegde, toch nog tijd had voor do beoefening der natuurwetenschappen en het doen van velerlei onderzoekingen op natuurkundig gebied. De omwenteling te Genfeve noodzaakte hem echter, zijne geliefde geboorteplaats te verlaten en bij zijne schoonouders te Rolle, in het Waadland, eene schuilplaats te zoeken; dien tijd van afzondering besteedde hij, zoo als ligt begrijpelijk is, aan allerlei studiën en werkzaamheden. In 1799 naar Genève teruggekeerd, sloot hij zich aan bij de vereeniging van godgeleerden, die ten doel had, eene nieuwe overzetting van het Oude en Nieuwo Testament te geven; sedert besteedde hij veel van zijnen tijd aan de Bijbelscho kritiek, en vertaalde de Apocryphe boeken in hun geheel uit het Grieksch. S. overleed, den 22quot;'quot;quot; Julij 1809, in den leeftijd van 68 jaren. Nog noemen wij van do geschriften van dezen werkzaraen en uitstekenden geleerde de volgenden: Dissertatie de Pulygamia (1765, 8»); liloge historique (VAlbert de Halier, avec un catalogue complet de ses oeuvres (Genève 1778, 8quot;.); Dictionnaire des forêts et bois (Parijs 1790—1815, 2 dln. 4°.); Mémoires physico-chimiques sur I'influence de la lumière solaire pour modifier les étres des trois regnes de la nature, et surtout ceux du regne végétal (Geneve 1782, 3 dln. 8°., met platen; in het Duitsch vertaald, Leipzig 1785, 4 dln. 8°.); Recherches sur l'injhience de la lumière solaire, pour métamorphoser Vair fixe en air pur par la végétation (Genève 1783, 8°.); Recherches analytiques sur la nature de Vair inflammable (aldaar 1784, 8°.); Histoire littéraire de Genève (aldaar 1786, 3 dln., 8°.) — dit werk, dat in zijne soort uitstekend mag genoemd worden, bevat in chronologische orde berigten omtrent, 414 schrijvers, geleerden en kunstenaars van Genöve, van bisschop Maximus af aan (517) tot aan J. Vernet, in 1762 geboren — Expériences sur Paction de la lumière solaire dans la végétation (Genèvo 1788, 8°.); Physiologie végéiale enz. (Genbve 1800, 5 dln., 8°.); Rapport de Vair atmosphérique avec les êtres organi-sés enz. (Genëve 1807, 3 dln., 8^.); Météorologie pratique enz. (Genève 1810). — Voorts gaf S. Éloges historiques van Bonnet, Spallanzani, de Saussure en anderen; vertalingen van de werken van Spallanzani; eene menigte kleinere verhandelingen in het Journal de Physique, de Annales de Chimie, de Recueils van do Academie van Turyn, de natuurkundige gezelschappen van Lausanne en Genève, enz. Van deze en de meeste andere geloerde genootschappen en maatschappijen in Europa was S. lid. _ In 10 |
74
SEN.
De schriften, die S. nagelaten heeft, zijn grootendecls zedekun-digo verhandelingen, zoo als over don toorn {de tra), do rust der ziel (lt;/lt;! animi tranquitlitale), do standvastigheid van den wijzen {de constantia sapientis), de goedertierenheid {de dementia), de kortheid van, en hot gelukzalig leven {de breviiate vitae en de viln benta), do weldaden {de benejicüs), enz., waarbij men ook e drie troostschrifton {de consolatione ad Uelmnm, ad Pohjbmm, ad Marciam) en de verhandelingen over de Voorzienigheid {de Providentia) kan voegen. Geheel bespiegelend zijn daarentegen zijne natuiirphilosophische onderzoekingen (Quacshornm natora-Utim libri VII). Aan Lueilins, oen' jonger vriend van S., die oen tijd lang landvoogd van Sicilië en zelf een uitstekend schrijver was, zijn 124 nog voorhandene brieven {epistolae) gengt, welke eolit'or meer voor een grootor publiek schijnen geschreven te zijn en als wijsgeerige vorhandolingon in don vorm van brieven mogen beschouwd worden. De tien treurspelen, die aan S. toege-schreven worden, zijn niet allen echt en van goeno hooge let-terkundigo waarde. Buitendien bestaan er van S. nog eemge epigrammen, de boven aangehaalde satyro, onder den titel van Apocolocynthosis, en eenigo fragmenten uit verloren gegane prozaschriften. — De voornaamste uitgaaf der werken van S- is: L. A. Senecae opera quae extant, integris Jiisli Lipsn, J.
novtï, et adjectis variorum conmenlariis illustrala. Acc. Ltberti Front-mondt notae et emendationes (Amsterdam 1682, 3 dln. 8».). Do editie van E. E. Rubkopf (Leipzig 1797-1811, 5 dln. 8».) is met zoo gezocht. Do Duitscho vertaling van J. J. Schilde (Hallo 1791), 8 .) is niet ten einde gebragt; daarentegen heeft de Eransche over zetting van La Grange (Parijs 1778, 7 dln. 12».) den Romein-schen wijsgeer meer algemeen doen kennen, vooral door liet daarbij gevoegde geschrift van Diderot, Jissat sur la vie e ■ nique Ie philosophe., sur ses écrits el sur les regnes de Claude
Wat de wijsgeerige gevoelens van S. betreft, zoo bobben eemge schrijvers beweerd, dat hij geen stoïcijn, maar veeleer een eelee-tieker geweest is, omdat hij in zijne schriften dikwijls de uitspraken van andere, niet stoïcijnsche wijsgeoren aanhaalt en zich daarop, zelfs soms op die van Epicurus, door do stoïcijnen gewoonlijk zoo heftig bestreden, toestemmende beroept, en bovendien in oen zijner brieven {epist. 45) uitdrukkelijk verzo ei , dat hij goeno bijzondere school aankleeft. Doch dit kan zoo streng niet opgenomen worden, want op eone andore plaats (de vita beata, Hoofdst. 3) bekent hij, de stoïsche leer toegedaan te zijn, en zegt daar, dat hij geen' dor beroemde voorstanders daarvan uitsluitend volgt, omdat zij zelve bot in alles met onderling eens zijn. Hieruit blijkt, dat S. geen zoo eenzijdig stoïcijn was, om alle andere wijsgeoren to veraehten. In do hoofdzaken stemt hij geheel met de leer der stoa in, en te regt wordt hij voor een harer voornaamste aanhangers onder do Romeinen gehouden. Overal gaat hij van stoïsche grondbeginselen u.t, hetgeen voornamelijk in zijne gevoelens over God, do natuur, de Voorzienigheid en het noodlot, ten duidelijkste uitkomt; terwijl hij de daarin liggende strekking tot pantheismus en fatalismus, even sterk als ieder ander stoïcijn doet kennen. Zoo doet hij hot wezen, dat het volksgeloof Jupiter of Gol noemt, als de wereldziel voorkomen, waaraan vele namen en beteckenisson, als fatum. Voorzienigheid, natuur enz. kunnen gegeven worden.
S. heeft weinige oorspronkelijke gevoelens in zijne wijsgoorigc schriften ontwikkeld. Do wetenschap der bespiegeling is met veel door hem vooruit gegaan. De rigting van zijnen geest was voornamelijk op het praktische doelende, zelfs zoo, dat liy zich soms minachtend over de theoretische redeneringen en onderzoekingen uitliet. S. maakte oen opmerkenswaardig onderscheid tussehon levens- en schoolwijsheid, en zijne zedekundigc werken bevatten zeer vele goede gedachten en juiste opmerkingen, hij verdedigt met warmte de zaak dor deugdsbetrachting in de voorstelling der zedelijke beginselen, ofsehoon hij somtuds niet van overdrijving en gezochtheid in gevoelens en inkleeding is vrij te pleiten. Hij maakt veeltijds jagt op geestigheid, puntige spreuken en scherpe togonstellingen, die den mdiuk zijner heilzame voorschriften oor verzwakken dan vors erken. Maar hetgeen aan den invloed van S.'s schriften en lessen, zelfs nu nog, veel afbreuk doet, is de weinige overeenstemming van don rijkdom en de levenswijs van S. met zijne streng
do vovgadoring van de maatschappij van kunsten, waarvan hij een der ijverigste leden was. hield Maunoir, den 19- Decern-bcr 1809, de lofrede op S., ter wiens eere het plantengeslac Senebiera Poir. in de natuurlijke familie dor Kruisbloeraigen ( ru-ciferae) genoemd is.
SENEBLADEN. (Zie Sennebladen).
SENECA (Marcus Annaeds), ook ter onderscheiding va zijnen zoon, den wijsgeer en dichter (zie het volgende art , dik-wijls bijgenaamd de Rhetor, was te Corduba, het tegenwoordige Cordova, in Spanje geboren. Ten tijde van keizer Augustus te Home gekomen, gaf hij aldaar onderwijs in de redekunst, doch keerde later naar zijne vaderstad terug. Het jaar van zijne geboorte is even weinig als dat van zijn overlijden met zekerheid bekend. Onder don titel Conlroversiarum Libn X, schroei n j dovoeringen over verschillende regtsmogelijkheden, gedachten, onz., waarvan slechts 5 hooken, en deze nog onvolledig, zj overgebleven; zij zijn voor de geschiedenis der Ro»—^1-sprekendheid en regtsbosehouwing met onbelangrijk. Oo eone dergelijke verzameling: Suasoriae, bezitten wij slechts fragmenten. Hetgeen van S. is overgebleven, werd het eerst ui gegeven te Venetic in 1508, later te Tweebruggon 1783; de beste uitgave is die, welke Gronovius hoeft bezorgd, met die der werken van Lucius Annaens S. (Leyden 1649, 4 dln.; herdr. Amsterdam).
SENECA (Lucius Annaeüs) werd te Corduba in gt;, panje, m het of 31° jaar van onze tijdrekening, van Roraeinsche ouders geboren, die hem zeer vroeg naar Rome zonden, om m deze wereldstad zijne opleiding te verkrijgen. Zijn vader (Marcus Annaeus S ■) van wien nog eenigo rhetorischo schriften overig zijn, welke in do grooto uitgaven van die zijns zoons gewoonlijk voorkomen, onderrigtte hem zelf in de grammatica en redeneerkunst. In do wijsbegeerte ontving S. het eerste onderngt van den Pythagorcer Sotion, die hom tot don strengen leefregel van z.jue seete wilde overhalen; doch daar dezo voor zijne zwakke gezondheid nie deugde en met den wil zijns vaders niet overeen kwam, verliet hij de pythagorischo school, om zich in die der Stoïcijnen te begeven. Hierin waren twee niet zeer bekende wijsgeoren. Attains en Pa-pyrius Eabianus, zijne leermeesters. Hü bestudeerde do schriften der beroemdste stoïsche wijsgeoren niet alleen, maar oo iic\ai Epicurus. Intusschen hield hom do beoefening dor philosophic niet alleen bezig, hij zocht zich tevens als redenaar cnpo' -zorgor te vormen, doch moest do uitoefening dier vakken, quot;i -hoofdo van ligchaamszwakte, laten varen; evenwel bekleedde hj achtereenvolgens do aanzienlijkste staatsambten, quaes'or
praetor en consul. Hierdoor had hij gereeden toegang tot het hof van keizer Claudius, dien hij bij zijn leven op oene onwaardige wijs vleide en na zijnen dood door oeno hijtende satire verguis o, hij werd in do strikken van do beruchte Messalina gevangen, die hem door hare beschuldiging naar Corsica deed verbannen, waar hij acht jaren bleef. Toen Claudius met Agrippina, de moedor van Nero, gehuwd was, riep hij S. uit zijne ballingsc lap terug, en droeg hem de opvoeding van haren zoon op. Daar-door verkreeg S. niet alleen groot aanzien en gowigtigen invloed, maar ook een zeer groot vermogen, doordien hij in de eerste jaren van Noro's regering, door dozen zijnen kweokeling met oer en rijkdommen overladen, en door hom als vriend en raadgever bobandeld werd.
Zoo leefde dan de stoïsche wijsgeer S., die, naar de gronds o -lingen zijner loer, rijkdom, eer, magt onz. voor zeer onverschi-ligo en niets waardige zaken moest houden, een tijd ang a s een voornaam heer, die in de stad on op het land vele paleizen villa's en uitgestrekte goederen bezat. Maar dezo levenswijs, zoo weinig strookende met do strenge beginselen, die hij m zijne schriften verkondigde, voerde hem zijnen ondergang to gomoot. Zijne bonijders en vijanden slaagden er in, hem bij Nero in verdenking te brengen; ook was deze het lang moede, zijne waarschuwingen en vermaningen aan te hooren, en de broeder-on moedermoorder, deinsde or ook niet voor terug, op de ver-denkin - van deelneming aan eone zamonzworing, den dood van zijnen leerineester te bevelen. De kous van sterven word hem vrii gelaten, S. deed zich do aderen openen, nam vergil in, en terwijl do dood niet spoedig wilde volgen, toonde hij in zijn langzaam en smartelijk zieltogen, moer standvastige bedaardheid en zielegrootheid dan hij in zijn leven ten toon spreidde. S, overleed in het jaar 65 of 66 van onze jaar'olhng.
SEN.
75
aedelijke voorschriften. Het is verder opmerkelijk, dat deze stoïcijnsehe wijsgeer hot zonderlinge lot gelmd heeft, van door den een' als atheïst, en door den anderen als een halfchristelijk philosooph te worden beschouwd. Do beschuldiging van atheïs-mus rust daarop, dat S., volgons de gewoonte der stoïcijnen, God en de natuur op eene pantheïstische wijzo met elkander gelijk stelt. Wat hot tweede punt betreft, zoo hoeft men uit de welwillende behandeling, die de apostel Paulus van Burrhus, een' vriend van S,, zou ondervonden hebben, alsmede uit enkele uitspraken in den bijbelschen en paiilinischen geest, die in zijne zedekundige schriften voorkomen, opgemaakt, dat S. met den apostel kennis zoude aangeknoopt en van hem eenigo christelijke leerstellingen overgenomen hebben. Maar deze meening rust op zeer losse gronden, en de voorgewende briefwisseling tusschen B. en Paulus is voorzeker verdicht. Men zie hierover: F. Ch. Gelpke, De familiaritalc quae Paulo ajiostolo cum Seneca philosopho mtercessisse tradüur verisimillima (Leipzig Ï81'2, 4°.). SENEF. Een dorp in do Belgische provincie Henegouwen, aan de bronnen van de Sonne, tusschen Charleroi on Soignies gelegen. Het is vooral merkwaardig door don veldslag, die aldaar den Augustus 1674 tusschen 50,000 Franschen, on der Condé, en 70,000 Bondgenooton (Keizerlijken, Spanjaarden en Nederlanders) onder prins Willem den III,Ien geleverd werd. De slag was lang en hevig, en de Nederlandsche infanterie behaalde er onverwelkbaren roem. Beide partijen schreven zich do overwinning toe, en leden elke een verlies van 6 of 7000 man. Men leze hierover; Bosscha, Neêrlands hetdenclailen te land, IId,! Deel blz. 155; Beaurain, Uisloire de la campagne du prince de Condé en Mandie en 1674; Memoires du marquis de Feuquiires; Quincy, Uistoire militaire ile Louis ie Grand, I8te deel. L. SENEFELDER ( Aloys), do uitvinder der steendrukkunst, werd den e11011 November 1771 te Prang geboren. Hij was de zoon eens tooneelspelers , en ontving aanvankelijk eene wetenschappelijke opleiding, maar werd door de omstandigheden eerst insgeiyks tot het acteursleven, later tot het schrijven van tooneelstukken gebragt. De pogingen, door hem aangewend, om, hetgeen hij geschreven had, op eene goedkoopere en gemakkelijker wijze dan door den letterdruk te vermenigvuldigen, schijnen de eerste aanleiding te hebben gegeven tot zijne uitvinding. Verschillend wordt, ook door S. zeiven, de regtstreeksche aanleiding verhaald tot het beproeven, om van eene op steen gemaakte teekening afdrukken te verkrijgen. Dat teekenen op steen zelf schijnt reeds vóór S. meermalen in praktijk te zijn gebragt; maar het is onzeker, of zulks daarin geschiedde om afdrukken te maken, en of men daarin vroeger slaagde. Een tijdgenoot van S,, Simon Schmid, had echter daartoe bij herhaling, maar altoos zeer onbevredigende pogingen gedaan. Een toeval, de lust om eens te zien wat er van de op een' steen geschreven waschlijst worden zou, wanneer men er sterk water bij gebruikte, bragt S. voor goed op het spoor zijner uitvinding. |
Langen tijd worstelde hij echter nog met het gebrek aan de geldelijke middelen, om die eerste onvolmaakte proefneming door verdere onderzoekingen en nieuwe proeven te ontwikkelen. In vereeniging met Gleissner, een' toonkunstenaar, werd door S. de nieuwe uitvinding, waarbij men, niet altoos op de loyaalste wijze, partij trok van de resultaten, reeds door boven-genoemden Schmid verkregen, aangewend tot het drukken van muziekwerken. Na van 1796 tot 1798, met weinig geldelijk voordeel, daar vooral do inrigting der drukpersen en het spoedig afslijten of wel het breken der steenen zwaro onkosten veroorzaakten, aldus gewerkt te hebben, begon S. meer onafhankelijk te streven naar eene uitgebreide toepassing der steendrukkunst, ook op het gebied der beeldende kunst. Hij kon zelf echter niet of slechts gebrekkig teekenen en wijdde daarom eenige jongelieden, die zich daarin hadden geoefend, in de technische geheimen zijner uitvinding in , die van nu af aan voor de kunst eene hoogere beteekenis verkreeg. Het duurde echter zeer lang eer zij eene zekere mate van volmaaktheid bezat. Het gewigtigste moment in de uitvinding was dat, toen men met den vlakken steen leerde drukken, zonder hetzij relicflijnen, zoo als bij do houtgravure, hetzij insnijding, zoo als bij de kopergravure, onvermijdelijk te achten. Van al de tot hiertoe genomene prooven was Beijercn's hoofdstad, Munchen, het schouwtooneel geweest. Van nu af aan werd het ook de getuige van de zegepraal van S., van de bekrooning zgner onvermoeide worsteling met tallooze bezwaren, nu eens van scheikundigen aard, bij het teekenen en toebereiden der steenen, dan weder van mechanischen aard, bij het pogen, om spoedig en geregeld voldoende afdrukken te verkrijgen. Eerst nu vond hij vrijheid, zijne broeders Georg en Theobald, die tot nog toe tooneelspelers waren geweest, tot medewerking aan te sporen in de onderneming, waarvoor hem in 1799, door den keurvorst Maximiliaan uitsluitend privilegie, voor den duur van vijftien jaren, over zijn geheele grondgebied werd verleend. Inderdaad werd door dit privilegie en door de omstandigheid, dat het hem, zijn' compagnon Gleissner en zijnen broeders gelukte, in verschillende andere staten (Pruissen, Oostenrijk, Engeland) een dergelijk privilegie te verkrijgen, de stoffelyke welvaart der belanghebbenden tamelijk wel verzekerd. Intusschen was het drukken van muziekwerken op den duur nog hoofdzaak en de eigenlijke kunstwerken, die te Munchen, dank zij der verbindte-nissen met mannen van kunst, wetenschap of kapitaal, aangegaan door de verschillende leden der gepriviligieeerde vennootschap, in de eerste jaren dezer eeuw werden gedrukt, behooren nog tot do incunabelen der lithographic. Professor Mitterer, baron von Aretin en de hofraad H. v. Rapp waren de voornaamsten, die bf in vereeniging met de oorspronkelijke uitvinders, bf op de grondslagen van het uitgelekte geheim der uitvinding, daaraan eene aanzienlijke uitbreiding gaven. In 1809 verscheen in den handel van S. en Gleissner een dusgenaamd Alusterbuch van de verschillende manieren om op steen te teekenen. Uit den titel blijkt reeds, dat het nabootsen van hout- en kopergravuren en van letterdruk nog als hoofdzaak werd beschouwd. Het was door de medewerking van den heer von Aretin dat de lithographie eene aanmerkelijke uitbreiding verkreeg, terwijl zij nu ook meer bekend werd. Buiten- en bin-nenlandsche staatslieden en voornamelijk prins (later koning) Lodewijk van Boijeren, wijdden haar hunne aandacht. Ecu van de voornaamste producten der steendrukpers onder von Aretin's leiding was eene navolging van A. Durer's randteekeningen op het gebedenboek van keizer Maximiliaan (Munchen 1808). De nieuwe kunst leverde echter nog weinig voordeel op voor hare beoefenaars; een aantal andere drukkerijen buiten de van staatswege gepriviligieerde werden opgerigt, en ofschoon Theobald S. aan het hoofd van een der laatste geplaatst was, genoot toch Aloys S., de onvermoeide en telkens teleurgestelde uitvinder, daarvan weinig vruchten. Toen de administratie der grondbelasting op hare beurt van de nieuwe uitvinding gebruik maakte, werd een van S.'s beste werklieden, F. S. Weisshaupt, aan het hoofd dier inrigting geplaatst. De vooruitzigten van S. werden hoe langer hoe donkerder; men miskende zijne verdiensten, ja men verweet hem zelfs, dat hij de nieuwe uitvinding, door zijne talrijke en langdurige proefnemingen, nog meer belemmerd dan bevorderd had. Eerst nadat hij door een proces zijne geschon-dene privilegiën had doen gelden en de baron von Aretin naar Neuburg was verplaatst, kwam hij weder tot eene eenigzins voldoende positie en , dank z\j der werkzaamheid van de lithogra-phische inrigting, onder den directeur des museums, von Mann-lich, en S.'a zamenwerken met zijne leerlingen Piloty en Strax- |
SEN.
ucr, deed de nieuwe kunst thans grooto stappen voorwaarts. Belangrijk is het aantal plaatwerken, dat uit deze inngtmg en die, welke er onmiddelijk uit voortvloeiden, voortkwamen. Nevens genoemde kunstenaars stonden Mettermaijer en Weisshaupt S. als technici ter zijde, terwijl hij zelf onophoudelijk bezig blee met, zoowel het scheikundig, als werktuigkundig procode te vo -maken. In 1810 reisde hij naar Parijs, waar men mtussc en ook reeds, meer bepaaldelijk in artistieke rigting, aan de toepassing der nieuwe uitvinding had gearbeid. S. leerde er zelf een on ander, maar nog meer profiteerden van hem de steendrukkers, zoo als o. a. Engolmann, die, na de kunst tc Munchen te hebben bestudeerd, zich vervolgens weder naar Parijs begaven, o reisde S. naar Weenen, en verzamelde zoo overal de bouwstot-fen en hulpmiddelen voor de zamenstelling van het door hem steeds vurig gewenschte handboek over do nieuwe kunst. 1 evens arbeidde hij rusteloos aan nieuwe toepassingen van het beginso zijner uitvinding. Beurtelings hield hij zich bezig met de middelen voor kleurendruk, met do verbetering der drukpersen me het bedrukken van katoen of behangsel-papier door middel van metalen platen, terwijl eindelijk in 1818 het lang verwachte handboek verscheen, onder den titel van Volstandige* Lehrbuch der Stcindruckeruj enz.. Mil einer Vorrede des DireJctors v. Schhchte-
groll (Munchen 1818). ..
Na de uitgave van dit leerboek, begaf S. zich naar Panjs, waar eene vertaling er van het licht zag, waarvoor S., in zijne onbaatzuchtige blijdschap over de verspreiding zijner uitvinding, gcene voordeden bedong, terwijl hij zich alleen het teekencn der platen liet betalen. Van verschillende zijden ontving S. echter ten gevolge der uitgave van zijn werk hooge en eervolle onderscheidingen, o. a. van koning Lodewijk van Beijeren de grooto eere-medaille voor burgerverdiensto. S. rustte echter nog steeds met cn volmaakte zijne uitvinding, o. a. nog door haar toe te passen op den zoogenaamden mozaïkdruk en het nabootsen van schil-
derijen in olieverw.
Do uitvinding van S. verschafte aan duizenden werk en verdiensten, terwijl hij zelf betrekkelijk slechts een gering voordeel daarvan oogstte. ïeu slotte hield hy alleen een jaargeld over, hom door don koning toegelegd en waarmode hij zich uit de openbare betrekkingen, door hem bekleed, terug trok. De lit o-graphic bleef echter het voorwerp zijner hoogste belangstel infa, totdat op den ae6quot;quot;1 Pebruarij 1834 aan zijn werkzaam leven een
einde kwam. ... ,.
SENEGAL (De), eene der grootste rivioron van Africa, de onder 9° O. L. en 11° N. Br., in het gebergte Congo, 16 mijlen van den oorsprong des Nigers en 20 mijlen van dien der Gambia ontspringt, loopt eerst tusschen bergketens hoon, waai zij do Kokoro ontvangt, en ter plaatse, waar genoemde rivier zich met haar vereenigt, de watervallen van Govina en U verder, door beddingen van rotsen stroomende, die van Felu vormt. Beneden deze watervallen wordt de S. eene schoone, zacht vlietende rivier, welker helder water over een bed van kiezelzand stroomt, en neemt even boven het fort Bakel de wateren in zich op van haro grootste zijrivier, de Faleme, die uit do zuidelijke landstreek Bambock tot haar stroomt. Zij loopt in grooto krommingen vorder naar hot noordwesten, verdeelt zich vervolgens in twee armen, en vormt onder vele kleinere, ook de beide crootere eilanden Bilbas en Morsil, waarop hare armen zich weder vereenigen en zij naar het westen stroomt. Op eem-gen afstand van de zee, verdeelt zij zich echter op nieuw m verscheidene armen, neemt eene zuidelijke rigting, en stort, hare armen wederom vereenigendo, met eenen broeden mond in zee. Dezo grooto rivier, wier loop zich meer dan 160 geographische mijlen uitstrekt, draagt reeds op eenen afstand van 60 mijlen van haren mond vaartuigen van 40 tot 50 ton, is hooger op tot aan de genoemde watervallen bevaarbaar en aan geregeld afwisselende overstroomingen onderworpen, die in den regentijd het aangrenzende land ongezond maken. De S. loopt 15 mijlen van haren mond parallel met de zee, van welke zij door eenen natuurlijken dam van zandduinen gescheiden wordt, die dikwgls slechts 100 roeden, somtijds een mijl breed is, en in eene landtong uitloopt, de punt van Barbarije {pointe de Barbane) genoemd, waarop eene kleine schans, het fort Guetandar en een Negerdorp liggen. Niet ver van haren mond vormt de rivier verscheidene eilanden, waaronder het Senegals- of St. Lodewyks-
eiland, hetgeen de hoofdbezitting is der Franschen, die hier eene stad en een fort, St. Louis genoemd, bobben. Deze stad ligt op eenen zandgrond en telt 10,000 inwoners. Goud maakt geen artikel van uitvoer in het etablissement van Senegal uit;
maar wel gom, onder den naïm van Senegalsche gom bekend, die het voorname voortbrengsel des eilands en bijna het eenige artikel is, dat tegenwoordig nog wordt uitgevoerd. De rivier heeft goed water en voedt eeno menigte visschen, maar oo-krokodillen. Haar mond is eene halve m-j' breed, doch wor t door eene zandplaat, de Barre genoemd, vernaauwd, dio het inkomen, door do sterke branding, zeer gevaarlijk maakt. Onder den naam van Senegal wordt ook, wanneer er van bezittingen en handel gesproken wordt, do geheele reeks van kusten van de Witte Kaap {Cap hlanc) tot aan de Groene (Cap verd), en dus de uitgestrektheid van don ISi00 tot den 22quot;1quot; graad N. Br. verstaan. (Zie ook Senegambié).
SENEGAMBIE. Zoo noemt men dat gedeelte van weste-lijk Africa, hetgeen zich van do Witte Kaap tot aan de rivier Nunnez over eene lengte van 180 geographische mijlen uitstrekt, zijnen naam van de rivieren Senegal en Gambia ontleent, en somtijds ook West-Nigritic genoemd wordt. Dit kustland, waarschijnlijk aan de Romeinen onbekend, werd roods in de midde -eeuwen door de Arabiërs bezocht, die aan de rivier Senegal, naar een aldaar wonend volk, Senhagi, haren naam gaven. Opper-S. noemt men dat gedeelte, hetwelk tusschen de Witte Kaap en de laatstgenoemde rivier ligt; het behoort eigenlijk tot de grooto woestijn van Sahara of Sahra. De inwoners zijn geene Negers .maar, Mooren, belijden de Mohammedaanscho godsdienst, en drijven veel handel in gom met de Europeanen, inzonderheid mot e Franschen en Engelschen. welke laatsten hier verscheidene vei-sterkte factorijen hebben. - Middel-S. bevat de aan de Senegal liggende landen, van de kusten af opwaarts, en heeft eene uitgestrektheid van hot noorden naar het zuiden van ongeveer 50 en van het oosten naar het westen van omtrent loO geograp sche mijlen. Hot wordt door Negers bewoond, die in vele volksstammen verdeeld zijn, waarvan de voornaamsten, do Follatas, Jalofs, en Mandinguos, allen eeno afzonderlijke taal spreken , do Mohammedaanscho godsdienst belijden, in landbouw, handel en ook in eenige handwerken hun bestaan vinden, en onder verschillende regeringsvormen loven. Men heeft er doorgaans eene zeer heete, en in do moerassige landen ongezonde luchtsgestold-heid, die het verblijf in dit anders schoono land voor vreemdelingen gevaarlijk maakt. De grond is vlak, bestaat uit zan en klei, is bijna overal zeer vruchtbaar cn levert koren, woitel-en peulgewassen, zuidelijke vruchten, dadels. kokosno en ka-toen, indigo, tabak, peper, enz. in overvloed op. Wild vindt men er menigvuldig, alsmede olifanten, rhinocerossen, rivier-paarden, verscheidene soorten van antilopen, leeuwen, soorten van wilde katten of lossen, panters enz. Bovendien vindt men er verscheidene soorten vau tam vee, kameelon, vogels visschen in menigte. De binnenlanden zijn over hot algemeen rijk in goud; zilver heeft men er weinig, maar veel ijzer en een weinig zout. - Neder-S., bevattende de landen aan de Gambia en zuidwaarts tot do Nunnez, hoeft met v°^e..| ; lijke bewoners, voortbrengsels en luchtstreek. J
kundigen stommen in de bepaling der uitgestrektheid van S. niet overeen. Sommigen beperken het alleen tot de landen tusschen de Senegal en Nunnez, anderen voegen or nog do lands^ bij van don noorder-oever dor eerstgemeldo rivier tot de Witte Kaap, en dus tot 20° 55' N. Br, volgens welke bepalingen S. nu eens op 18,000, dan op 50,000 □ mijlen geschat wordt, (Men zio: Durant, Nachrichten von den Seneya/Zandern.benevens de reis van Mollien, de werken van Bandich, en voorts: Raffe-nel. Voyage dans VA/rique occidentale (Parijs 1846, met kaarten), Gray and Dochard, Travels in western Africa (Londen 1828, met kaarten).
senegA-WORTEL. De wortel van Pohjgala Senega, eene tot de ' natuurlijke familie der Pohjgaleae behoorende plant, werd in het begin der voorgaande eeuw door Dr. Tcnnan . die in Ponsylvanië gevestigd was, tegen den beet van ver-giftige slangen aangewend. Sedert word hij \a genee^Und® veelvuldig aangewend, vooral in de laatste tljdP°r cnj; '
steking der longen en luchtpijpstakken enz. De S.-W. wordt uit de Vereenigde Staten van Noord-Amenca in balen aan^e-
SEN.
77
voord. Hij is gedraaid, ongeveer een vinger dik, vertoont talrijke verhevenheden en eindigt van boven in een' onregelmati-gen knobbel, die de sporen draagt der aanhechting van talrijke stengen; over do geheele lengte van den wortel loopt eene uitstekende lijn. Het schors-gedeelte is gerimpeld, overdwars gespleten, dik en van eene grijsachtig gele kleur. Het centrale gedeelte is houtachtig en wit. De smaak is in den beginne zoutachtig en slijmerig, later scherp en heet; de reuk is eigendom-melijk en walgelijk. De bestanddcelen van dezen wortel zijn senegine of acid. poly-rjnhcum, acid. virginicum, looizuur, pectine, cerine, veile olie, gele kleurstof, gom, eiwit en zouten. Daar deze wortel in Noord-America tegen den beet van ratelslangen gebezigd wordt, draagt hij ook wel den naam van Slangenwortel. B. SENESTBE heet in de heraldie do linkerzijde van een wapenschild. Men houde daarbij in het oog, dat het wapen eigenlijk de wapenrok was, en dat derhalve do linker zijde daarvan tegenover do regterhand van don toeschouwer stond. Mouvant a senestre heet iedere figuur, welke uit do linkerzijde van het schild schijnt te voorschijn te komen. Ook zegt men van eonige figuur, dat zij is accompagniSe a senestre van eene andere, indien die tweede aan de linker zijde (heraldisch gesproken) van de eerste staat. SENLIS, eone zoor oude stad van Frankrijk in het departement Oise. Zij is bekoorlijk gelegen, nagenoeg geheel omringd door een bosch, aan de oevers der Nonetto, en heeft nagenoeg 6000 inwoners. De toren der hoofdkerk is buitengewoon hoog. Andere merkwaardigheden dor stad zijn de overblijfselen van een kasteel, uit den tijd van Lodewijk den IX11™, en van Ro-meinscho versterkingen. Er zgn eonige fabrieken; terwijl er handel in wol, linnen, graan en hout wordt gedreven. S. was van de Vd6 eeuw tot aan den tijd der revolutie do zetel eens bis-schops. In 863, 873, 990, 1310, 1316, 1317, 1326 en 1402 werden er conciliën gehouden. Den 27,ton Junij 1815 had er een gevocht plaats tusschon de Franschen en do Pruissische voorhoede. SENNAAR. Eone landstreek in Africa, dio gewoonlijk onder Nubië gerangschikt wordt, doch aan den pacha van Egypte cijns-pligtig, en tusschon den Nijl en de Takazza gelegen is. Het grenst ten noorden aan Nubië, ton oosten aan Bedja, ton zuiden aan Abyssinië, ton westen aan Kordofan en Nigritië of Soudan, en wordt in zijne uitgestrektheid op 6000 □ mijlen geschat. Do grond is er meestal vlak, in sommige stroken woest, maar aan do oevers van den witten en blaauwon Nijl vruchtbaar en wel bebouwd. Behalve kameelen, rundvee, schapen, zwijnen, gevogelte, en wilde dieren, levert dit land koren, rijst, meloenen, tabak, suiker, sennobladon , ebben- en sandelhout, palmen enz. op. De luchtstreek is er zeer warm en in den zomer zelfs ondragelijk heet, waarop dan regen volgt, die de lucht zeer ongezond maakt en velen doet sterven. De tegenwoordige bewoners, op 2 millioen geschat, zijn negers, die den naam van Schelluks dragon, en in 1504 het land aan de Arabiërs ontnomen hebben. Zij hebben de Mohammedaansche godsdienst aangenomen, z\jn tamelijk ruw en onkundig, en staan onder het willekeurige bestuur van eenon koning, die echter onder deze voorwaarde den troon beklimt, dat bij sterven moet, zoodra zijno ministers zijnen dood voor 's lands welzijn noodzakelijk oordeolen; zelfs moeten na het overlijden van eenen vorst al zijne zijdelingscho, mannelijke bloedverwanten vermoord worden, waarschijnlijk om alle twisten omtrent de kroon voor te komen. Do koning is verpligt, jaarlijks in Mei zelf eenen akker te beploegen en te bezaaijon. Behalve de Schelluks, die do meesten in aantal zijn, vindt men in S. ook zwervende Arabiërs of Bcduinen, die schatpligtig zijn, en Daberas, heidensche Nubiërs, die deels als slaven gekocht, deels uit naburige landen geroofd worden. De Daberas maken de voornaamste krijgsmagt des rijks uit: 14,000 van hen, met schild en speer gewapend, en 1800 Schelluks te paard, dienen voornamelijk ter bescherming der hoofdstad, die insgelijks S., ook wel Medinet-El-Fun of Fungi heet. Deze ligt op eenen heuvel aan den westelijken oever van den blaauwon Nijl, hoeft eenen omtrek van bijna 1} mijl en 100,000 inwoners. Do huizen zijn zeer slecht gebouwd, meestal van een verdieping en met platte |
I daken; in de voorsteden zijn het zelfs ellendige hutten van riet; terwijl het uitgebreide koninklijke paleis van leem is en door eenen hoogen, steenen muur omringd wordt. Do handel is er van veel belang, en wordt door karavanen, inzonderheid op Suakem, Dshidda, Mekka, Abyssinië, Nigritië en Egypte gedreven. SENNEBLADEN, ook SENEBLADEN genoemd. De S. zijn afkomstig van onderscheidene soorten van Cassia, eon tot de familie dor Vlinderbloemigen (Papilionaceae) behoorend plantengeslacht; zij worden in de geneeskunde gebezigd als purgeor-middel. De meest gebruikelijke soorten zijn; De Alexandnjnsche S., in het Fransch don naam dragende van Séné de Ui Palte (tribuut'S.), omdat zij aan'het gouvernement van Egypte moeten worden verkocht. Zij zijn afkomstig van Cassia ohovata , C. acutifoha en C. aethiopica, worden in do maanden Augustus, September on Maart in Nubië en Opper-Egypte ingezameld, te Boulac opgestapeld, on van daar over Alexandrië naar Europa verscheept. De Alexandnjnsche S. ziju eirond, ongeveer 15 streep lang, 4 streep breed, aan den top puntig, met zeer korte bladstelen en gaafrandig; hot benoden-en bovenvlak zijn beide met witte haartjes bezet. Do kleur is geelachtig groen, het ondervlak meer grijsachtig, de smaak bitter, onaangenaam. Zij zijn stijf en broos. Onder hen wordeu meermalen in geene geringe hoeveelheid do Argolblaadjes (herkomstig van Solenosteimna Argel Hayne, een' in Opper-Egypte en Nubië te huis behoorenden heestor uit de familie der -Isc/e-piadeae) gevonden. Do Tripolitaansche S., afkomstig aan Cassia aculifolia en C. obovatu, zijn kleiner, meer gebroken en bevatten veelal bijmengsels. De Indische of Arabische S., afkomstig van C. lunceolata, zyu langwerpig eirond, spits tooloopend, dik en taai. Zij zijn aan weerszijden glad, geelachtig groen; de smaak is bitteraehtig, onaangenaam. De bestanddcelen dor S. zijn: cathartine (het purgerende beginsel), gele kleurstof, vlugtige en vette olie, eiwit, gom, appel-zuur, appelzure- en andere zouten. Behalve dat de S. in aftreksel, doorgaans met zoogenaamde windbrekende middelen verbonden, om de door dit middel veroorzaakte buikpijnen te matigen, gebezigd worden, treden zij in do zamenstelling van de algemeen bekende pruimenconsorf, vaa do Saiut-Germain-thee (zie Saint'Germain-ihee), het aq. laxativa Vionncnsis enz. b. SENONEN, een volksstam in Frankrijk, waarvan Caesar ir. zijn werk De bello Gallico (D. V. Hoofdst. 54 en 56, D. VI. Hoofdst. 3) gewaagt. Hot was een magtig volk, dat tusschon de Seine en de Rhoue woonde. Men heeft lang getwijfeld, of de S. en de Sequanen niet het zelfde volk waren, daar deze namen door oudere schrijvers dikwijls door elkander gebruikt worden, en de laatste in do eerste tijden in het geheel niet voorkomt. Na den tijd van Brennus werden beide namen ter onderscheiding der bewoners van verschillende streken van Gallic gebezigd. Die bij do Seine gevestigd bleven behielden dien van S.; terwijl zij, die zich aan gene zijde der Saóne tot aan do Holvotiërs en de Alpen uitbreidden, 'meer met dien van Sequanen werden aangeduid. Do hoofdplaats van het land der S. was Agendicum Senonura, thans de stad Sens. SENS, eene overoude stad in Frankrijk, gelegen in het departement Yonne, aan de rivier van dien naam, en aan den spoorweg van Parijs naar Lyon. Zij heeft 10,000 inwoners, die conigen handel drijven in de producten hunner industrie en in die van den omtrek. Men vervaardigt er ijzerwaren, wollen, katoenen en linnen stoffen; terwijl er ook brouwerijen en looijo-rijen worden aangetroffen. Onder de 15 kerken verdient de oude en sierlijke hoofdkerk de aandacht. S. bezit bovendien een seminarium, eene bibliotheek, een museum, een'schouwburg, hospitalen, enz. Het werd reeds in do Hl'10 oeuw do zetel eens bis-schops, dio later tot aartsbisschop verheven werd, en sedert don tijd van paus Johannes den VIII!quot;:i' den titel van primaat van Gallië en Gormanië voerde, ofschoon hij na de XValt;! eeuw de daaruit voortspruitende rogten niet bezat. Van 1163 — 1 165 was S. het verblijf van paus Alexander den IIIquot;1011. Er worden to S. verschillende conciliën gehouden, onder welke dat der provinciën S. en Rheims, in 1140, hetwelk ook door koning Lodewijk den Jongen werd bijgewoond, en waar Abeilard, na zich tegen |
SEN—SEP.
den heiliyen Bernard te hebben verdedigd, werd veroordeeld.
SENSUALISMUS is de wijsgeerige leer, die alle kennis van de zinnen afleidt, en dus in zekeren zin hetzelfde is als het Em-liirismus (zie Empirismus). Want de ervaring, waaruit ^ «mpinst alle mensehelijke kennis wil afgeleid hebben, wordt hoofdzakelijk verkregen uit de waarnemingen der voorwerpen door middel onzer zintuigen. Echter hecht do empirist meer gewigt aan de overweging des verstands {r-fe.xle) en onderscheidt eene uit- en inwendige ervaring; terwijl het S. zich meer eenzijdig bij de uitwendige houdt. Zoo was b. v. Locke (zie Locke) een empirist; Condillac en de zoogenoemde Fransche wijsgcercn der XVIII110 eeuw waren daarentegen sensualisten. Maar men vat met alleen het S. in een' theoretischen, doch ook in een' praktiselien zin op. Hij, die het zinnelijke gevoel tot maatstaf van het goe e en kwade neemt, is een praktisch sensualist.
Pit praktische S. is voor eene dubbele wijziging vatbaar, want, indien men enkel het zinnelijke gevoel van lust en geen lust tot maatstaf van het doen cn laten neemt, is men een gro of zinnelijk sensualist. Zoo iemand neemt aan, dat genoegen e hoogste goed is, en smart het grootste kwaad uitmaakt; dit is het rigtsnoer zijner handelingen. Dit S. wordt ook Hcdomsmus genoemd. Aristippus en de aanhangers van de door hem gestichte Cyrenaische school waren zulke sensualisten. Ook waren dit in den eigenlijken zin de Epicuristen , even als ook allo voorstanders van het Eudaemonismus, die de gelukzaligheid in he hoogst mogelijke cn duurzame genot van het zinnelijke genoegen stellen. Er zijn echter nog sensualisten van eene edeler soort. Deze nemen het bestaan van een' zedelijkcn zm aan als de bron van het zedelijke gevoel, waaruit alle zedelijke voorschriften of wetten voortvloeien. Dit is het fijnere of zedelijke S., waarvan de wijsgeeren der Schotsche school (zie Sohotscha Wijsbegeerte) meestal aanhangers waren, omdat zij het zoogenoemde alge-meene gevoel {common sense) tot leiddraad van hunne bespiegelingen namen, zoo als Hume, Hutcheson, Shaftesbury en Smith. Doch men verwart hier gevoel met geweten, en neemt het eene voor het andere. De wetten der zedelijkheid kunnen zich in de ziel wel als donkere aansporingen voordoen, waarvan men zich en anderen geene bepaalde rekenschap kan geven, en daarom noemt men die aansporingen het zedel.jke gevoel. Dit gevoel, dat even als het zinnelijke geheel subjectief is, kan de grondslag der zedelijkheid niet zijn. De aansporingen van eene natuurlijke algemeene sympathie hebben mets algemeen geldends; zij zijn slechts eene fijnere soort van zinnelijkheid, die door de grondbeginselen der onvoorwaardelijke zedelijkheid moeten geleid en veredeld worden. De algemeene stelregel van het S is het oude: Mihil est in inlellectu quad non ante ftient m
sênsu; terwijl men op het moralische S. het bekende spreekwoord
kan toepassen; De gustu non est clispulamhm, dat alle zedeleer en deugdsbetrachting onzeker en wankelbaar doet worden.
SEPARATISTEN heeten zij, die, zich met de in een christelijk kerkgenootschap doorgedrongene of toegelatenc leerstellingen, regtstoepassing en gebruiken niet kunnende vereenigen, afzonderlijke zamenkomsten houden, of ook wel hunne betrek-king tot het kerkgenootschap, waartoe zij behoorden, geheel, hetzij feitelijk of ook vormelijk, opgeven; altijd met het beweren, dat het eigenlijke wezen van dat kerkgenootschap m hunne leer' en kerktucht wordt terug gevonden. Immers zonder dit laatste treden zij wel op als S., in zoover zij zich afscheiden (separeren); maar dragen, als de stichters van een ander kerkgenootschap, tegenover dat, waarvan zij zijn uitgegaan, den naam van sectarissen, oprigters ccner sccte.
In het bijzonder zijn in ons vaderland onder den naam van S. diegenen bekend, die zich in 1832 en later van de Hervormde kerk hebben afgescheiden en afzonderlijke kerkgemeenten opge-rigt. Zij zelve noemen zich, en thans worden zij ook algemeen aldus genoemd. Christelijke Afgescheidenen; terwijl er ook zijn, die, vermeenende, dat bij deze de regtzinnigheid nog met zuiver genoeg te vinden is, zich nog weder van de Afgescheidenen hebben afgezonderd, en den naam van Gereformeerden onder het Kruis aangenomen.
SEPIA. (Zie Zeehut).
SEPIA is eene kleurstof, afkomstig uit den zoogenaamden inkt-zak der inktvisschen of zeekatten. In 1780 kwam professor Sey-delmann, die zich toen in Italië bevond op het denkbeeld, deze
kleurstof, vermengd met bister, voor teekeningen te gebruiken, in plaats van den tot dien tijd toe bijna uitsluitend in zwang zijnden Oost-Indischen inkt. Do nieuwe verwstof voldeed ongemeen en verkreeg door do groote kracht, welke men met haar, even goed als met bister, kon bereiken, terwijl zij daarentegen ook voor zeer fijne en teedcre tinten voldeed, al spoedig eene algemeene bekendheid. Zij werd sedert veel voor teekeningen gebezigd, ofschoon de eigenlijke en echte S. meestal door allerlei surrogaten wordt vervangen.
SEPOYS. (Zie Sipayen).
SEPP is do naam van eene familie van bockhandelaars m Amsterdam, waarvan ecnigo loden bijzondere vermelding verdienen, wegens hunne werkzaamheid op wetenschappelijk gebied.
S. (Chuistiaan), geboren te Goslar in Oppcr-Saksen, vertrok van daar eerst naar Hamburg, vervolgens naar Amsterdam, waar bij zich als boekhandelaar nederzette. Hij was een uitmuntend teekenaar en graveur, hield zich met het onderzoek der gedaantewisselingen van insecten bezig, en begon de uitgave van een werk, dat nog voortgezet wordt, ton titel voerende; Beschouwing der wonderen Gods in de minst geachte schepselen of Nederlanc -sche insecten in hunne aanmerkelijke huishouding enz. (Amsterdam 1762, 4quot;. met gekl. platen). De eerste platen, die naar zijne teekeningen, door hem zolven gegraveerd, gedrukt en gekleurd werden, zijn ware meesterstukken en nog heden ten dage do uit-muntendstc in dat vak. Zijn zoon:
S. (Jan Chuistiaan), geboren te Amsterdam den No-vember 1739, overleden den 29squot;1quot; November 1811, zette dit werk met onvermoeideu ijver voort, doch had voor het graveren en kleuren der platen de hulp van anderen noodig. Hij maakte bovendien zijnen naam bekend door de uitgave van verscheidene prachtwerken over do natuurlijke historie, o. a. dat over de vogels van Nozeman, dut over do Cicaden van Stoll, dat over
do torren van Voet. Zijn zoon;
S. (Jan), geboren te Amsterdam den 18lt;'«quot; September 1778 en aldaar overleden den 19de° December 1853, zette het werk over de Nederlandscho Vlinders voort tot in het zevende doel, toen de dood hem van het tooneol dos menschelijken levens
afriep.
SEPTA. (Zie Ceuta).
SEPTAIUA noemen do Engelschen de ovale of plat gedrukte massa's van een thonachtig kalkgesteente, hetwelk in do Lon-densche klei (Londen-thon) voorkomt en zeer kenmerkend voor deze delfstof is. Gemeenlijk zijn deze afgezonderde massa's m alle rigtingen met spleten doortrokken, welke geheel of gedeeltelijk met kalk- of baryt-spath zijn gevuld. Waar zij op vele plaatsen in groote hoeveelheid voorkomen, worden zij gebrand en leveren dan eene uitmuntende metselspecie.
SEPTEMBER. (Zie Maand).
SEPTIMANIE was do naam van een gedeelte van het rijk der West-Gothen, door hen in het jaar 419 n. Chr. aan de Romeinen ontweldigd, onder wier heerschappij deze landstreek B-ovincia narbonensis prima heette. S. besloeg de landen tusschen het Pyreneesch gebergte, do zuidelijke Cevennen, de Garonne en den RhÖne, derhalve hot grootste gedeelte van Langnedoe met Roussillon; hot ontleende zijnen naam aan de nederzetting der soldaten van het zevende Romeinsche legioen {Septimam) m Beterrae, het tegenwoordige Be'ziors, dat daarom als Romein-sche kolonie den naam van Belerrae .Stplmanorum droeg. Clovis, vorst der Franken, ontnam den Gothen in 511 het westelijke deel van S., met de hoofdstad Tolosa (tegenwoordig Toulouse); het oostelijke, met Narbo cn Careasso, behielden zij tot in 720, toen het in de magt der Moeren kwam, wien het in 738 en 759 door de Franken onder Karei Martel en Pepijn den Kleinen
ontweldigd werd.
SEPTIME heet in de muziek die toon op elke schaal, welke van oenen als grondtoon aangenomen toon de zevende is. Hij is een interval, die, ofschoon dissonerend, echter de belangrijkste voor de harmonie is, als makende het keerpunt van het accoord uit, en als het eenige middel om de accoorden tot eene aaneengeslotene keten van harmonische klankverbindingen te ma-
keSEPTUAGESIMA, de zeventigste, heet in den kerkelijken almanak de negende zondag voor het Paaschfeest. (Zie Vasten). SEPTUAGINTA, doorgaans geschreven LXX, is üe gewone
79
iinam van die Grioksche vertaling des O. V., welke ook do Alexandrijnsche heet. Aan haren oorsprong verbinden zich eene menigte overleveringen, de eene al onwaarschijnlijker dan do andere. Volgens Flavins Josephns zou do Egyptische koning Ptolemaeus Philadelphns, ton einde de Aloxandrijnseho boekerij mot eene Gricksche overzetting van do gewijde boeken der Joden te verrijken, zekeren Aristeas, oen' Joodsch geleerde, naar Jerusalem hebben gezonden, ten einde van den hoogepriestor den Hebreeuwschen tekst des O. V., bonevens do noodige vertalers, te verzoeken. Deze laatsten zouden 72 in getal zijn geweest; zij worden, dus luidt het verhaal, elk in eene afzonderlijke cel opgesloten tot dat hun arbeid voltooid was, waarna bleek, dat al die vertalingen letterlijk met elkander overeen kwamen. Dit laatste, indien hot overigens al eenige aandacht zou ver-dienon, wederlogt onmiddelijk zich zelf, zoodra men in aanmerking neemt, dat de vertaling klaarblijkelijk hot werk van verschillende handen is, als zijnde do boeken van Mozes, hot bock Job en de Spreuken van Salomo het beste overgezet; minder goed de Psalmen, Jesaia en do kleine profeten; terwijl do overzetting van Daniël in tekst gebrekkig is. Niet onwaarschijnlijk is eene overlevering, in den Talmud bewaard, dat do „LXXquot; het werk zon zijn van 5 Africaansche Joden. De fabelverhalen der oiulo schrijvers aangaande den oorsprong dezer Bijbelvertaling vindt men, behalve bij onderscbeidenen der na to noemen schrijvers, ook nog bij Calmet, Oudheden van hel O. V. Nod. vert. D. I., st. 1, blz. 155 — 192. Hoc het zij, deze overzetting had reeds in de IIId0 eeuw voor Chr. groot gezag, en dit nam toe naarmate bij de buitenland-sche Joden, en ook bij do meer aanzienlijken in Palncstina het gebruik der heilige taal meer en meer voor dat van de Griek-scho week, gelijk dan ook Josephus, alsmede de schrijvers van het N. V., hunne aanhalingen uit het O. V. meest volgens de LXX doen. Daar echter de apologeten van het Christendom tegenover de Joden zich dikwijls met gunstig gevolg, immers ter beschaming der tegenpartij, van de schriften dos O. V. volgons deze vertaling bedienden, begonnen de Joden lianr later te verachten en er in de synagogen don vloek over uit te sproken. Bij de Christenen steeg dien ten gevolge haar aanzien dos te hooger, zoodat Origenes daarin en in den van lieverlede bedorven geraakten toestond van den tekst aanleiding vond, om dien kritisch te verbeteren. Hij deed dit in zijne Ilenipla (zie Uexapla); terwijl hij bovendien in een' arbeid, genaamd Telra-])la, den tekst dor LXX naar de Griekseho vertalingen des O. V. door Aquila, Theodotion en Symnmchus verbeterde. Later hebben zich Lucianus, Hcsychius, Basilius en anderen met het verbeteren van do LXX bozig gehouden. Toch ontbreekt tot heden toe nog oneindig veel aan cone kritische behandeling van den tekst; zelfs zijn de beide voornaamste handschriften. Codex Alexandrinus en Codex Vatic anus, nog niet met die naauwkeu-righeid vergeleken — vooral daar zij zooveel van elkander afwijken — als de wetenschap regt heeft te eisehen. Over do uitgave der LXX, zie men in de eerste plaats het art. Polyglotte. Voorts zijn de moest bekende uitgaven die van Friekius (Leipzig 1B97), van Bos (Franokcr 1709), van Mill (Utrecht 1725), van Reineecius (Leipzig 1730), van Grabius (Oxford 1705), van Brei-tinger (Zurich 1730) enz. Zie verder, behalve de voorredenen voor do meesten der aangehaalde uitgaven: Böckol, Specimen de versione LXX (Leipzig 1820); Cellarius, De Septuaginta interpretibus (Hallo 1696); van Dale, /Jissertatio de LXX interpretibus (Amsterdam 1705); Ho-dius, Dissertatio contra Aristeae de LXX interpretibus (Oxford 1685); Meeshoim, De (jraeca versione LXX (Leipzig 1754); Sco-tanus. De auctoritate LXX (Franeker 1663); Usserius, De (jraeca Septuaginta inierpretum versione (Londen 1655, Leipzig 1695); Vossius, De J.XX interpretibus ('s Gravonhago 1661), en, om het nieuwste geschrift over dit onderwerp het laatst te noemon, Frankel, Ilistorisch-kritische Studiën zu der Septuaginta (Leipzig 1841). SEQUANI (Dk) waren ten tijde van Caesar een dor aanzienlijkste volkstammen. Zij werden door Augustus tot Gallla Celtiea gc-bragt, waren door hot gebergte Jura van Helvetic gescheiden, en woonden in hot latere Frnnsche-Comté, en wel in dat gc-doolte, hetgeen aan Bourgogne grenst, tot aan den Rijn. |
SEQUESTRATIE. Wonneor men het goed van een ander aanneemt, onder de voorwaarde van het te bewaren en terug te zullen geven, is men daardoor gehouden , al die verpligtingen na te komon, welke bij do wet aan de overeenkomst van bewaargeving zijn verbonden. S. is niets anders dan eene afzonderlijke soort dier bewaargeving; zij betreft de bewaargeving van eene zaak, waarover tusschon twee personen goscliil is, in do handen vim conen derden, die zich verbindt, haar, nadat het geschil zal zijn uitgemaakt, met do vruchten terug te geven aan dongene, die daartoe zal worden gerogtigd verklaard. Deze persoon wordt sequester genaamd, en mag niet dan om bijzondere redenen zich aan do S. onttrekken voor dat het geschil is beslist. Terwijl de eigenlijke bewaargeving alleen bij overeenkomst plaats heeft, kan echter S. ook plaats hebben op regterlijk bevel. Hot doel der S. is, dat de zaak, waarover geschil is, ongeschonden bewaard blijve, ten behoeve van hem, die er toe goregligd is. S. kan voorts in tegenstelling van bewaargeving, welke slechts roerende zaken betreft, ook onroerende zaken tot onderwerp hebben. Do rogter kan zoowel S. bevelen op verzoek van pavtyen, als ambtshalve; doch do alzoo benoemde sequester moet jaarlijks rekening van zijn beheer afleggen voor de regtbank. Ambtshalve kan de rogter S. bevelen van roerende zaken, die onder oenen schuldenaar zijn in beslag genomen, van eene roerende of onroerende zaak, waarvan de eigendom of het bezit tusschen twee of moer personen In geschil is, en van zaken, welko een schuldenaar tot kwijting zijner schuld aanbiedt. De sequester moet omtrent de bewaring der aan hom toevertrouwde zaak dezelfde zorg aanwenden als voor zijne oigeiK-zaken, en hij mag zich van het in bewaring gegeven goed niet bedienen, noch onderzoeken waarin het bestaat, indien het hora in eene geslotene kist of onder oenen verzegelden omslag gegeven is. Do verminderingen echter, die het in bewaring goge-venc buiten de schuld van den sequester mogt hebben ondergaan, komen niet voor zijne rekening; voor de door hem ter zake der S. aangewende kosten moot hij worden schadeloos gesteld, en hij heeft deswege hot regt, de zaak onder zich te houden tot hem die zijn voldaan. SEQUINEN. Eene gouden munt in Egypte, dio uit hot Moo-renland derwaarts gebragt is, aldaar vermunt, en vervolgens in do schatkamer van den grooten heer geleverd wordt. Men heeft ook eene Italiaanschc munt van dien naam, bedragende 18 Car-lini, of ruim 5 gulden van ons geld. SERADELLE (Ornithopus sativus). Zie Vogelpootje. SERAIL (Het), eigenlijk Seraï of Saraï (een paleis of liever groot gebouw), is de naam dor residentie van den Turkschen sultan. Het ligt aan het oono einde van Constantinopol, in een heerlijk oord, op eene landtong, die in zee uitsteekt. Doszelfs ringmuur hoeft eenen omtrek van 4 uur gaans, en bevat verscheidene moskeen, groote tuinen en gebouwen, waarin 20,000 mensehen kunnen geherbergd worden; evenwel bedraagt het getal dergenen, die in hot huis des sultans of in hot S. wonen, niet boven do 10,000. Van den zeekant levert dit verbazend palels een uitstekend schoon gezigt op; doch zoodra men aan land stapt, houdt al het bekoorlijke op, en de ontzettende muren, die het S. omringen, vervullen de ziel met sombere denkbeelden, inzonderheid, wanneer men aan de hoofdpoort van den ingang naar het palels de afgeslagone hoofden van mensclien ziet liggen. De Harem maakt een gedeelte van hot S. uil, en is het verblijf dor vrouwen van den sultan, waarvan de 7 wei-tigon ieder haar afzonderlijk huis, tuin en slavinnen hebben. Men beweert, dat het S. verbazende schatten bevat. De zusters van den sultan wonen niot in het S.; doch zijne moeder houdt er haar verblijf. Zij kan van haren zoon borigt van alle staatszaken vorderen en heeft somwijlen voel invloed op het begeven van ambten en op alle openbare aangelegenheden. De prinsen en prinsossen worden onder het opzigt hunner moeder opgevoed. Do eersten krijgen met hun 6110 jaar gesnedenen tot onderwijzers, en do laatsten, die men ook Sultanes noemt, moeten haar ge-hcele leven in het S. doorbrengen, zoo niet een pacha haar zijne hand biedt. Na het overlijden des sultans worden de sultanes in het Eski-beraï of oud-S. overgebragt, om aldaar don dood van hunnen gebieder hun loven lang te betreuren. Men kan wel tot het S. toegang verkrijgen, maar volstrekt niet tot don Harem. SERAING. Een vlek op den regteroever van de Maas, In do |
SER.
80
Belgische provincie Luik, niet verre van de stad van dien naam. De voormalige bisschop van Luik had aldaar zijn paleis. Verscheidene voorname inwoners van Luik hebben er hunne buitenverblijven, waartoe vooral de schoonheid van de streek uitlokt. Men vindt er aluin- en steenkolengroeven, eene kristal-fabriek, en, hetgeen in de eerste plaats genoemd moet worden, hot uitgebreide etablissement van den beroemden John Cockerill, waardoor het voormalige slot wordt ingenomen. Het is aan dit laatste dat S. zijne merkwaardigheid ontleent. De plaats zelve telt niet meer dan 2500 inwoners, hetgeen daaruit te verklaren is, dat de talrijke werklieden, die in de verschillende inrigtin-gen arbeiden, in de omliggende plaatsen en zelfs te Luik gevestigd zijn.
SERAMPORE. Eene plaats in Engelsch Indie aan do westkust der golf van Bengalen, op 6 uren afstands van Calcutta. Zij is bekend wegens de werkzaamheden der Engelsche Baptisten, die zich aldaar in 1799 gevestigd hebben, ter bevordering van do zendingzaak. Hunne zendelingen gaan van S. uit en verspreiden zich door geheel Bengalen, alwaar zij reeds verscheidene andere posten gevestigd hebben. De werkzaamheden der zendelingen en daaraan verbondene geleerden betreffen zoowel de godsdienst als het onderwijs. De bijbel is door hen in een aantal oost-indische talen overgebragt, waarbij zij steeds een' krachtigen steun vonden in het Engelsche Bijbelgenootschap. Voorts hebben zij, ten gebruike bij het onderwijs, spraakkunsten, woordenboeken en schoolboeken uitgegeven. Zij hebben scholen aangelegd voor de inlandsche jeugd, en andere, waar de jonge H in do's tot zendelingen worden opgeleid. De drukkerij, die men te S. vindt, heeft eene groote vermaardheid verkregen; het is daar, dat de bijbels en andere boekwerken gedrukt ■worden.
SEKANG of CERAM is een der drie afdeolingen of regentschappen , waarin de Javaansche residentie Bantam verdeeld is. De hoofdplaats van gelijken naam, binnen 'slands gelegen, is de verblijfplaats van den resident. Men vindt er een fort met eene kazerne, eene moskee en steenen gevangenis. De rivier, die langs dit vlek loopt, ontlast zich in de baai van Bantam. Niet ver van daar ligt do berg Karang.
SERAPH, meerv. Seraphim, van waar het woord SeraBjncn afkomstig is, een der dassen, in welke de latere Joodsche voorstelling de engelen verdeelt (zie Engel). Zij komen voor als wezens met drie paar vleugelen; met het eerste bedekten zij hun gelaat, met het tweedo hunne voeten, met het derde vliegen zij (Jes. VI: 2). De naam beteekent „Rijks-grooten,quot; gelijk die, welke den troon van eenen Oosterschen vorst omringen en nog' tegenwoordig aldaar Sjerifs worden genoemd. Het zijn dus troongeesten, die den hemelzetcl des Allerhoogsten omringen, en 't is daarnaar dat de Franciscanen, trawanten vau den pause-lijken zetel, zich „ordo scrapbicusquot; noemen.
SERAPIS was de naam eener godheid, wier beeldtenis onder Ptolemaeus Lagi uit Sinope, waar hare dienst oorspronkelijk was, in Egypte, bepaaldelijk naar Alexandrië, werd overge-hrag't. Ofschoon de Egyptonaren eerst veel hadden tegen deze invoering cener nieuwe godsdienst, wisten zij er zich echter in ie schikken, door (waartoe de naam aanleiding gaf) de dienst van Apis op haar toe te passen. S. werd nu de voornaamste god der nieuwe hoofdstad Alexandrië en spoedig ook van het geheele land, ja zijne dienst verbreidde zich van daar door Griekenland naar Italië, en zelfs zag de Romeinsche regering zich meer dan eenmaal genoodzaakt, tegen het meer en meer do overhand nemen der S.-dienst te waken.
serapis-TEMPEL. Bij Pozzuoli, eene ten tijde der Romeinen zeer aanzienlijke en beroemde stad, ten noordwesten en in de nabijheid van Napels, vindt men de overblijfselen van een schoon gedenkstuk uit den ouden tijd. Het zijn de bouwvallen van den S.-T., aan den god der geneeskunst toegewijd, door bouwmeesters en oudheidkundigen bewonderd, en een voorwerp van bijzondere opmerkzaamheid der natuuronderzoekers. Omstreeks honderd voeten van do zee verwijderd, bevinden zich aldaar deze merkwaardige overblijfselen, bestaande uit eenen met vierkante steenblokken belegden vloer, tijdelijk met zeewater bedekt, het benedengedeelte van do muren, ongeveer 60 schreden ver in het vierkant en drie nog regt overeind'staande marmeren pilaren van ongeveer 40 voet hoogte, welke nog hunne
oude plaats aan het voorportaal van den tempel innemen. Deze drie tamelijk wel bewaard geblevene zuilen zijn het, welke zoo belangrijk zijn voor de wetenschap der geologie. Op ongeveer 15 voet hoogte ontwaart men talrijke gaten, welke er in geboord zijn, op de zelfde wyze, als die van de zoogenaamde pholaden of boorschelpdieren, welke de aan den oever gelegene rotsen van do oppervlakte der zeo tot eenige voeten benedenwaarts doorboren , ten einde zich in die gaten te nestelen of hun verbiyf daarin te houden. Deze uitgeknaagde plaatsen vormen, als ware het, banden of gordels van drie voet breedte rondom de zuilen; boven en beneden deze gordels zijn de kolommen, waarvan iedere uit een stuk bestaat, gaaf en onbeschadigd. Hieruit moet men besluiten, dal do zuilen te eeniger tijd tot aan de bovenste grenzen van het zeewater moeten bobben gestaan. Do grond, waarop de tempel-overblijfselen zich bevinden, moet alzoo eene daling van 23 voet ondergaan hebben, zoodat gedurende langen tijd de zuilen door do zee zijn bespoeld geworden; vervolgens moet door eene latere opheffing van dezelfde landstreek do kust in den tegenwoordigen staat zijn gebragt geworden. Intusschen hebben zich tusschon de zuilen lagen van lapilli en vulcanisch zand, ter hoogte van zeven voet opgehoopt, waaruit zij in het jaar 1749 opgegraven en in dien eigenaardigon toestand gevonden werden. Welligt heeft de daling in het jaar 1198, ten tijde van de laatste uitbarsting van eenen overouden vulcaan bij Pozzuoli, namelijk van do bekende solfatara, en do opheffing in bot jaar 1538, bij hot ontstaan van den Monte Nuovo (zie Monte Nuovo) plaats gehad. Thans schijnt dezelfde kust weder langzamerhand te dalen. Ook zijn op talrijke andere plaatsen van de geheele kust tot Sorrento toe bewijzen van beurteling-sche rijzingen en dalingen aanwezig.
Op bevel van koning Karei don III*16quot;, werden de puinhoopen van den tempel in het jaar 1749 uitgegraven en opgeruimd; do stukken van de meeste waarde, do eigenlijke bouwkunstige sieraden liet hij wegvoeren, om er zijn paleis Caserta nuova mede te versieren. Bij deze gelegenheid vond men opschriften in het atrium of voorportaal, waaruit bleek, dat deze tempel door Septimius Soverus en Marcus Aurelius van het jaar 193 tot 211 na Christus geboorte hernieuwd en verfraaid werd.
SERASKIER. Zoo noemt men bij do Turken den opperbevelhebber over een geheel leger. Hij bezit eene zeer uitgestrekte magt, doch staat onder den grootvizier, en wordt uit do pacha's van 2 of 3 paardenstaarten gekozen.
SERBIE. (Zio Servie).
SERENADE noemt men die uitvoering van muziekstukken, welke als huldebewijs in de onmiddelijke nabijheid van iemands woning plaats hoeft. Doorgaans geschiedt dit bij avond; zoo hot *s morgens plaats hooft, noemen de Italianen hot eene Mattutina. Elders heeft men voor deze laatste ook het woord Aubade ingevoerd. In Italië, waar de S. vooral ook in dienst der liefde staat, heeft men er afzonderlijke muziekstukken voor (zie Not-turnó),
SERGEANT is in de meeste Europesche legers de benaming der onder-officieren, behalve die der bereden troepen. In de bo-dendaagsche beteekenis van het woord zijn, naar het schijnt, tweo vroegere denkbeelden vereonigd. In de middeleeuwen had men soldeniers te voet, door do vorsten en eenige baandorheeren aangeworven, die don naam van dienstmannen of serviènien droegen. De Franschen noemden in de XVI116 eeuw die officieren, welke bestemd waren om den troep te sluiten, die dus achter de gelederen geplaatst waren, en in het gevecht rond moesten loopen om te zorgen dat alles gesloten was, serre' gens, in dezelfde beteekenis als do rotsluiters (serre-files) van onze dagen. Sergeant de balaille werd die officier zonder bepaalden rang genoemd, die do opstelling der troepen moest regelen, die moest zorgen, dat zij zich in slagorde plaatsten, hetgeen bij ons de betrekking van den Sergeant-majoor van het regiment was. Deze laatste benaming wordt tegenwoordig gegeven aan den onderofficier, die meer bijzonder met do oompagnies-admi-nistratie belast is. ^
SERGEANTS AT LAW. Met dezen titel worden in Engeland de regtsgeleerde praktizijns onderscheidon, die tot den hoogsten rang der zoogenaamde barristers zijn opgeklommen; zij zijn uitsluitend belast met do behandeling van die zaken, waarin het rijk eischende of verwerende betrokken is, en in dien
SER.
81
zin zou men hen met de Nederlfindsche Lands-Advocaten kunnen gelijk stellen. Bij besluit van den sonvcrein worden zij gekozen uit den zoogenaamden Queens (of kings) counsel, eene afdeeling van prcktizijns, die zich door kunde en bekwaamheden hebben onderscheiden, en op grond daarvan zijn waardig ge-gekeurd, onder de regtsgeleerden der kroon te worden opgenomen. De S. at L. beklecden dus eigenlijk den hoogsten rang in dien Queens counsel, en hebben het regt bij pleglige gelegenheden eene zijden toga te dragen eu vooraan te zitten. Zij genieten een vast tractement van het rijk, waarvoor zij van hunue zijde, bij iedere voorkomende gelegenheid, wanneer hunne diensten worden ingeroepen , reglsbijstand verschuldigd zijn. De beide S. at L., die het hoogste in rang zijn, worden attorney en solicitor general of the Queens counsel genaamd. SEKGEI/ (Johann Tobias), beeldhouwer, werd in 1740 te Stokholm geboren en door l'Archevèque onderwezen, die toenmaals aldaar het ruiterstandbeeld van Gustaaf Adolf modeleerde. J^ater begaf hij zich tot zijne verdere vorming naar Parijs en vervolgens naar Rome. Aldaar modeleerde hij een' Faunus, thans in het museum te Stokholm, nog een ander beroemd werk in genoemd museum, Diomedes met het geroofde Palladium, on eene groote groep van en JPsyche, die door hem voor hot paleis Haga te Stokholm in marmer werd overgebragt, en, thans in het museum, voor het voornaamste werk van dezen kunstenaar wordt gehouden. Nog onderscheidene andere oorspronkelijke beelden en groepen van S. en eenige copiën naar antieke werken worden in genoemd museum aangetroffen. S. behoorde tot de weinige kunstenaars, die zich van den toenmaals heerschendcn wansmaak wederom tot de studie der natuur en der antieken begaf. Hij bezat alles, wat een groot kunstenaar noodig heeft; maar wist zich toch niet geheel van do gemanierdheid zijner eeuw te bevrijden. De eerste indrukken en het eerste onderwijs, door hem ontvangen, wareu daarvan oorzaak. Overigens had hij veel verbeeldingskracht en een groot meesterschap over de uitdrukking. Zijn stijl is ernstig, zijne vormen zijn streng; maar niet altijd gelukte het hem, een sterk individueel karakter aan zijne beelden te geven. Zijn talent werd vooral in Zweden algemeen erkend, en in koning Gustaaf den IIIaen had hij oen' warmen beschermer. Wederkeerig gevoelde S. voor dien vorst zulk eene opregte vriendschap, dat zijn ontijdige dood hem in eene zware melancholie deed vervallen, die hem langen tijd voor de kunst geheel ongeschikt maakte. Eerst in 1811 scheen hij te herleven, en reeds hoopte men dat hij zijn vaderland nog menig voortreffelijk kunstwerk zou schenken, toen hij den aGquot;'61' February 1814 overleed. Hij was eerste beeldhouwer dos konings, professor aan de academie van Stokholm, ridder der Wasa-ordo, lid van onderscheidene buitenlandsche academiën, enz. Göthe was zijn beroemdste leerling. In 1826 verscheen zijne levensbeschrijving, in de fransche taal door Mariano d'Ehrenstroem geschreven. SERGIUS is do naam van 4 pausen. S. de 1quot;°, geboren te Palermo, was paus van het jaar 687 tot 701. Hij is vooral daardoor bekend, dat hij do aanneming van zes canones van het concilie te Constantinopel weigerde, ofschoon zij door zijnen gezant reeds waren goedgekeurd; alsmede doordien hij ter synode van Aquileja (098) do schriften van Theodorus Mopsuostensis, Theodoretus en oenen Brief van Ibas, bisschop van Odessa — de zoogenaamde drie kapittels — liet verdoemen. Men schrijft hem de invoering van het „Agnusquot; bij de mis toe. S. de li110 regeerde van het jaar 844 tot 847. In de geschiedenis van het pausdom is hij merkwaardig, daar hij de eerste was, die den bisschopszetel te Rome beklom, buiten, ja tegen de goedkeuring des keizers. S. de III110 geraakte, na twee vruehtolooze pogingen, eindelijk op den pauselijken zetel ten jaro 908, door behulp van twee verachtelijke vrouwspersonen Theodora en Marozia; hij maakte zich berucht door verboden omgang vooral met de laatste, en overleed in 910. S. de IVdc schijnt een dor minst berispelijke pausen uit de middeleeuwen te zijn geweest. Hij regeerde van 1009 tot 1012. SERING. (Syrmga). Van dit plantengeslacht, tot de natuurlijke familie der Olijfachtige plartm {Oleaceae) behoorende, wordt bij ons in tuinen en hoven veelvuldig aangetroffen de gewone S. {S. vulgaris), een welbekende, soms boomachlige heester, met JX. |
witte of paarsche bloemen. Twee andere soorten, namelijk 5. persica en S. Josikaea zijn vooral de eerste, die onder de benaming van Fransche S. bekend is, in de tuinen niet zeldzaam. ij. SERINGAPATAM, eigenlijk Seringapatnam geheeten, is de hoofdstad der, provincie Mysore in Engelsch Oost-Indië. Zij ligt op een eiland van gelijken naam , hetwelk door de hier zeer breede en snel stroomonde rivier Kawerij gevormd wordt. Zij werd door den dapperen Hyder-Ali op de Indische wijze bevestigd; het aantal barer inwoners, met dat der voorsteden, werd in 1800 op omtrent 32,000 zielen geschat; terwijl het gehcele eilaud, onder de regering van genoemden vorst, 150,000 bewoners telde, welk getal echter sedert aanmerkelijk is toegenomen. Hyder-Ali's paleis, of Laul-Bangh, ligt aan hot oosteinde des eilands, en is, ofschoon van leem gebouwd, zeer prachtig. Naast hetzelve is zijn mausoleum, waar hg, zijne gemalin en Tippo-Saib, in grafkelders van zwart marmer, ruston. Het paleis in do stad is een zeer groot, met eenen hoogen en zwaren muur omringd gebouw, dat van buiten, zoo als alle openbare gebouwen der stad, weinig vertooning maakt. Het serail van Hyder-Ali is een Europecsch hospitaal; terwijl dat van Tippo-Saib lot eene barak voor de artillerie dient, en zijne staatsvertrekken door Europe-sche soldaten bewoond worden. Al deze gebouwen hebben door gebrek aan vensters een somber aanzien, en ook do straten dei-stad zijn naauw en zeer slecht. Den 4ailn Mei 1799 bestormde het Engelsche leger, onder den generaal Harris, de stad, waarbij een groot gedeelte der bezetting werd nedergesabeld, en Tippo-Saib den dood vond. Bij do overgave der stad en vesting aan de Britten, versterkten deze do wallen mot 900 stukken gesehut en maakten bijna 100,000 geweren buit. Behalve eene zeer wel voorziene schatkist, vond men er eene kostbare Indische boekerij van 2000 boekdoelen. Sedert staat S. onder het presidentschap van Madras. SERLIO (Sebastiano), architect van Bologna, een van de kunstenaars, die don toon gaven in de eerste helft der XVId0 eeuw, maar van wiens levensbijzonderheden toch weinig bekend is. Door Lanzi (Sloria enz.) weet men dut hij van 1511 tot 1514 zich te Pesaro in het perspeetief-teekenen oefende. Voorts moet hij onder do leiding van Peruzzi gewerkt bobben aan de herstelling der monumenten te Rome, onder wien hij zich tevens in de bouwkunstige zamenstolling oefende. S. had zich in zulk eene mate do vriendschap van zijn' meester verworven, dat deze hem bij zijnen dood erfgenaam van zijne kunstwerken maakte, die hem later bij do uitgave zijner werken van groot nut waren. Van Rome schijnt S. naar Venetië gereisd te zijn. Zeer verschillend wordt geschreven over zijne werkzaamheid aldaar, daar het niet zeker bewezen is, aan welke gebouwen zijn naam eigenlijk verbonden moet worden. Hij is dan ook meer bekend geworden door zijn leerboek over do bouwkunst dan door zijne werken, ofschoon hij aan den bouw van den Louvre te Parijs en van het kasteel van Fontainebleau geen onbelangrijk aandeel moet gehad hebben. In 1541 toch werd S. door Erans don Istcn naar Frankrijk geroepen; tot in 1560 vertoefde hij te Fontainebleau , begaf zich vervolgens naar Lyon, koerde echter later naar Fontainebleau terug en overleed aldaar in 1568. Zijn Zi-bro d'Architeltura in vijf boekon, waarvan de eerste uitgave zeer zeldzaam is, de tweede in 1551 te Venetië het licht zag, werd ook, in het Nederduitsch vertaald, door Peter Coeke van Aelst (Antwerpen 1550 — 1553) uitgegeven. Tc Lyon verscheen in 1551 nog een zesde boek (extraordinario) van het beroemde werk. SEROUX D'AGINCOURT. (Zie Agincourt). SERPENT is een om zijuo slangvormige gedaante aldus genoemd muziekinstrnment van koper, of ook wel van hout, met leder overtrokken. liet is uitgevonden in het jaar 1590, door Edme Guillaume, kanunnik te Auxerre, en werd aanvankelijk alleen bij kerkmuziek gebruikt, doch later bijna alleen bij de militaire muziek, waar het onder de bluasinstrumenten de plaats inneemt, die de contrabas bij de strijkinstrumenten vervult. SERPENTIJN is eene zeer belangrijke en wijd, bijna over de gehoele aarde, verbreide rotssoort, die evenwel zelden in grooto uitgestrektheden voorkomt. Dit gesteente is veelal van eene donker groene kleur, die tot in het groenachtig zwarte overgaat; terwijl het niet zelden bruine, grijze, roode eu zwarte schakeringen vertoont; somwijlen is bet look- en olijfgroen JI |
82
SKK.
vau kleur. Zuiden komt hel van eeuerloi kleui' voor, maar byna altijd met twee of meer kleuren eu, door dat do verschillende kleuren dikwerf in strepen, adereu, vlekken, wolken en vlammen afwisselen, ontstaat er eene oneindige verscheidenheid van kleurschakering. Voorts is hot digt of in den hoogsten graad fijnkorrelig, van eene vlak schelpachtige, oneftenc eu splintcrige breuk; wol is het ecnigzins vetnehtig op het gevoel, doch het kleeft niet aan de tong. liet hoeft eene eigenaardige zachtheid, is to geljjk week cn laai, waardoor het gemakkelijk behou-wen, gezaagd cn op do draaibank bewerkt kan worden, vooral wanneer het versch gebroken is. Het soortelijk gewigt bedraagt 2,47 — 2,70. Scheikundig is deze rotssoort zamengesteld uit talken kiezel-aarde; doch vele en wclligt do moeste serpentgn-soorten
bevatten magneetijzer — somtijds zoo fijn door do gcheele massa verdeeld, dat het aan hot oog ontsnapt, maar ook in korrels en kleine kristallen met de massa vermengd — waardoor het gesteente magnetisch kan worden. Wclligt geeft het chroomijzer, eene verbinding van ijzer eu ohroomoxyde, de eigenaardige kleur aan het S.
Het wordt verdeeld in; 1». gemeen S., hetwelk in groote ondoorschijnende rotsmassa's voorkomt; 2». edel S. of Ophiel, hetwelk het zuiverste eu eenigzins doorschijnend is, mot eene schoone olijfgroene kleur; 3quot;. vezelig S. of Pikrolilh, hetwelk evenwijdig of uit elkander loopond vezelig, zijde- en was-achtig glanzend is; en 4quot;. bladorig S. of Marmolith.
Het gemoene S., waaruit gcheele massa's van gebergten gevormd worden, zoo als in Saksen, Silezie, de Alpen enz. en dat zelden in afzondorlijkc beddingen voorkomt, is zwartachtig tot licht groen van kleur, somtijds ook stroogoel, geelachtig bruin, bruinachtig rood tot roodachtig en raven-zwart. Uit deze rotssoort, hoezeer ook voor geene bijzonder fijne polijsting vatbaar, worden smaakvolle zuilen, portalen en andere bouwkunstige versieringen, altaarstukken, doopvonten, kruisbeelden en menigerlei andere franije voorwerpen vervaardigd, als: tafelbladen, kandelaars, vazen, bekers, dozen, inktkokers, pijpekoppen enz. ook wrijfschalen on mortieren voor scheikundigen en apothekers. Te Zöblitz in Saksen bestaat reeds sedert het begin der XVI 0 eeuw een bijzonder gild van S.-draajjers; in uit S. vervaardigde voorworpen wordt een aanzienlijken handel naar alle oorden der aarde gedreven, en pijpekoppen van S. worden in groote hoeveelheden uitgevoerd naar Africa en America. Ook te Cornwal in Engeland zijn in de laatste tijden inrigtingen gevestigd, waarm men, met behulp van machineriën, kolommen, schoorsteenmantels, vazen on andere ter versiering strekkondo artikels vervaardigt. Voorheen werd het S. te Bristol in groote hoeveelheid aangewend tot het bereiden van koolzure magnesia, daar het 40
procent magnesia bevat.
Het edele S. of Ophiot, hetwelk uit talkaarde, kiezelaarde, water, thon, ijzer en ehroomoxyde beslaat, onderscheidt zich door eenvoudigheid van kleuren, fijnere en glansrijkere breuk, grootere doorschijnendheid, eenigzins grootere hardheid; het vormt nimmer bergen, niaur is meestal vergezeld van korreligen kalksteen. Daar hot eene schoonere polijsting aanneemt dan het gemoene S., was het in vroegere tijdon een geliefkoosd gesteente.
Ook de oude Grieken eu Romeinen kenden het o. cn maakten er in hunne kunstwetkon gebruik van. De prachtvolle zuilen van S., waarmede de Rouieinsclie lempel en het amphitheater in de stad Limoges (in Frankrijk) versierd waren, kwamen uit eene steengroeve in het departement Vienne, welke men, nadat zij sedert onheugelijke lijdeu verlaten was geweest, in den jongsten tijd weder is hegounen te bewerken. Op het eiland Corsica wordt het ook tot velerlei doeleinden aangewend. Eene vermenging van S. mei kalksteen of dolomiet wordt als marmer bewerkt; hel schoonste daarvan, thans onder den naam van Verdc antico bekend, werd reeds in de oudheid zeer geschal.
Hetgeen hel S. in den ouden tijd beroemd maakte en op liet vertier van do daaruit vervaardigde voorwerpen invloed uitoefende, was het vermogen, dal hot bijgeloof aan het gcbru:k daarvan hechtte. Aan drinkbekers van S. werd de eigensohap toegeschreven, van aan alle vergiften hunne doodelijko werking te benemen. Warm gemaakte stoenon van S. werden langen tijd gehouden voor oen bepaald werkend geneesmiddel bij maagkwalen en ongesteldheden der ingewanden; zelfs van den afval der steeneu
wist men een bepaald gebruik te maken; uit hel stof, uit hot tol een fijn, zeepachtig poeder geslootene S. werden afkooksels, pillen en pleisters bereid, die tegen den boet van vergiftige dieren» inzonderheid van slangen, werden aangewend. Wclligt is daarvan de benaming vau het gesloente afkomstig, namelijk van het La-tijnsche woord serpens (slang); bij de oude Grieken droeg het den naam van Ophites (van , slang); sommigen echter willen de benaming van de slangsgowijzo kleurteekening vau hel gesteente afleiden.
In het algemeen wederstaat het S. de ontbinding vrij lang. Voor den plantengroei is het gesteente niet gunstig; uit S. beslaande bergen zijn doorgaans naakt eu knal.
Zoo als wij in den beginne zeiden, komt hot gesteente, namelijk het gemeene S., zelden in groote uitgestrektheden voor. Er zijn uit S. afzonderlijk gecne zeer grooie borgen gevormd; meestal bebben deze eene kegelvormige gedaante, die zich steil verheft. Mot gneis, mica- en thon-schiofer, gedeeltelijk ook mei jongere graniet-soorten en met eenige andere gesteenten van lateien oorsprong, wordt hel gemeene S. aangetrofifen. Niet zelden ziet meu het aan do uitwendige zoomen der geborglon, even als gronsvormingeu tusschen graniet eu formatien, die in lagen voorkomen eu versteeuiugen bevatten. In Graauwbunderland, vooral iu de gebergten van Davos, vertoont hel S. zich overal het diepst; hel hoeft al de boven liggende rotssoorten, als mica-schiefer, thouschicfer en kalksteen doorgebroken, is tusschen de spleten daarvan heen gestegen en heeft do rotsen op eene merkwaardige wijze veranderd; overal waar het S. daar ter plaatse, andere steensoorten bedekkende, voorkomt, kan men een over-stroomen van de gloeijend vloeibare, omhoog geperste massa duidelijk waarnemen. Men moet alzoo ten aanzien van hot S. lot eene vulcanischo of liever platonische vorming besluiten. Het niet in lagen voorkomen en de overeenkomst met sommige plu-tonische massa's, maar vooral de verhoudingen der beddingen, wijzen op zoodanig ontslaan. In de Pyreneen, Apennijnen en in Zuid-America vormt hel S. gangen in graauwaeke eu thonschiefcr, waar het met diorict en gabbro afwisselt; ook komt het in ouden rooden zandsteen voor. Veelal is het in alle rigtingen gekloofd, zoodat het weinig zamenhang vertoont, en meer naar eene ophooping van afzondcrlyko, op elkander gestapelde massa's gelijkt. De smalle, gangachtige ruimten of aderen worden opgevuld door asbest, ophiet, speksteen, kwarts, talk-hydraal, magueet-ijzer en yzerkies. Behalve in do opgenoemde landen, wordt hel ook gevonden in de Oppor-Palts, bij Zöblitz in baksen, Silezië, Stiermarken, Schotland, op het eiland Cyprus, enz.
SERRÜRIEK (Jacob Fhkderik), werd den S4quot;quot;1 November 1771 te Ilanau geboren, waar zijn vader Keurhossisch kamer-raad eu zijn grootvader Hollandsch predikant was. Aanvankelijk was hij mede bestemd tot predikant en werd in 1789 naar Holland gezonden, om te Leyden iu de godgeleerdheid te studeren eu wel tot Fransch predikant. Werkelijk werd hij dan ook in 1793 proponent bij de Waalsche gemeente, en in 1795 Fransch predikant te Zwolle, welk ambt hij echter in 1797 weder neerlegde, wijl hij daartoe nooit eene bijzondere roeping gevoeld had. Iu het huwelijk gelroden met de dochter van een' Zwolscheu koopman, kreeg hg daardoor aanleiding, om zich in den ijzerhaudel te begeven. Levendig van aard, nam hg doel aan de staatkundige bewegingen van dien lijd. Later eigenaar geworden van een buitengoed iu Zwollerkerspel, besloot hij in 1803 zioh daar te vestigen, en zich geheel aan den landbouw toe te wijden. Eu zoo had hij, naar hel schijnt, zijn' eigenlijken werkkring gevonden en maakte zich sedert bekend door onderschoidene geschriften, die tot den landbouw in betrekking stonden: eerst door zijn' FruitkunJig Woordenboek, in 2 deelen in 1805 en 1806 uitgekomen, eene navolging dor geschriften vau Christ en voor eon deel ook vau Forsyth, hetwelk nog altijd een in de landhuishoudkunde zeer geacht werk is. In 1807 gaf hij uil den Boeren Goudmijn, in wolk boek hij don Nederlandscheu landbouw mot do nieuwere verbeteringen van don landbouw in Engeland, vooral naar aanleiding der schriften van Thaer over du onderwerp, bekend trachtte te iuaken. Do uitgave vau een boek over den landbouw was toen een zeldzaam verschijnsel, en door oen oigen-aardigen titel wilde hij de nieuwsgierigheid en leeslust dor boeren opwekken. Hij is zeker een dor eersten geweest, die bij ons do aandacht op den Eugelschen landbouw gevestigd, on mede-
83
gewerkt heeft, om den landbouw uit ilen staat v^n vernedering, waarin deze tak van nijverheid in Nederland toen ter tijd verkeerde, met krachtige hand op te heffen. Door dit een en ander kreeg S. naam in de wetenschap, en werd hij door Lodewijk Napoleon benoemd lot Lid van het In-stitut en tot Lid der Commissie van Landbouw in Overijssel. Reeds in 1801 was hij schoolopziener geworden, en had daardoor gelegenheid veel nut voor het volksonderwijs te stichten. Toen echter velerlei zaken hadden medegewerkt, om hem groote verliezen in zijn bedrijf te doen ondergaan, en de bevrijding van ons land in 1813 hem hoop gaf op het herstel van den handel, verliet hy zijn buitengocil en vestigde zich in Amsterdam als makelaar en gouveruemenls-sollicitour; doch hij bleef in betrekking tot den landbouw door zijne benoeming tot secretaris der Commissie van Landbouw in Noordholland, als ook door zijnen medearbeid aan de werkzaamheden van het Institut. Te Amsterdam gaf hij van 1818 tot 1829 een Tijdschrift uit in losse stukken, die te zamen 5 deelen vormen, getiteld de. Buitenman, waarin onderscheidene opstellen over velerlei landhuishoudkundige en andere onderwerpen, ook van meer of min politieken aard, met groote kennis van zaken en in geestigen schrijftrant behandeld zijn. Vele dezer opstellen zijn hoogst eigenaardig en behooren ouder de geestigste en satiriekste stukken onzer letterkunde, welke des tijds veel opgang gemaakt hebben en ook nu nog verdienen gelezen en herlezen te worden. Het aantasten van misbruiken en het wijzen op menige verkeerdheid hadden hem niet altoos vrienden bezorgd; doch hij heeft door dit een en ander wezenlijk nut gesticht. Ook in het dagclijksche leven was hij levendig en geestig, zoodat weinigen het in het redetwisten tegen hem konden volhouden. In 1827 verplaatste hy ziju verblijf nogmaals, en nu naar 's Gravenhage, waar hg benoemd werd tot referendaris bij bin-nenlandsche zaken en tot directeur van do Noderlandsche Staatscourant, welke laatste betrekking echter weder in 1831 opgeheven werd. De laatste jaren zijns levens bragt hij op droevige wyze door, lijdende aan eene verzwakking van het gezigt en ten laatste aan volslagene blindheid, hoewel zijn geest helder bleef tot aan zijn uiteinde, op 73-jarigen leeftijd, den 2',on November 1844. SERTORIUS (Quinxus). Een Romeinsch veldheer, beroemd door den tegenstand, dien bij aan Sulla's magt in Spanje bood, werd te Nursia in het land der Sabljnen geboren. Nog zeer jong zijnde streed hij met roem tegen de Kimbreu en in Spanje, en onderscheidde zich in den oorlog der Bondgenootcn, waarin hij als quaestor in Gallia Cisalpina bevel voorde, en het ongeluk had een oog te verliezen. Aanvankelijk koos hij gcene partij in den twist tusschen Sulla en Marius; doch toen de eerste hem in hot dingen naar het consulaat tegenwerkte, schaarde hij zich aan do zijde van Cinna, waardoor hij weder in gemeenzame betrekking met Marius kwam. Toen na den dood van Marius en Cinna, de partij van Sulla de overhand kreeg, ging hij als praetor naar Spanje. Terwijl hij hier de liefde van hot volk trachtte te verwerven, nam hij verdedigingsmaatregelen tegen Sulla, die een sterk leger tot onderwerping van Spanje had afgezonden; hij was evenwel niet bestand tegen de overmagt en vlugtte naar Africa. Dier vond hij gelegenheid, om zijne veldheerstalenten te toonen, door de Mauritaniërs tegen hunnen koning Ascalis te ondersteunen, dezen te slaan en het volk vrij te maken. Intusschen was in Spanje een nieuwe oorlog uitgebroken; de Lusitauiërs, door de Romeinen bedreigd, riepen S. uit Africa ter hulp, en spoedig keerde de kans ten voordeele der eersten. Met 8000 man weerstond hij drie Roineinsche veldhee-ren, die 120,000 voetknechten, 6000 ruiters cn 2000 slingeraars onder hunne bevelen hadden. Ook Metellus Pius, een der beste veldheeren van Sulla, dien deze in 79 v. Chr. tegen hem afzond, moest herhaalde nederlagen ondergaan. Niet beter ging het l'ompejus, dio na den dood van Sulla een leger naar Spanje voerde (76 v. Chr.), waai- hij het bevel met Metellus moest deelen. In het jaar 74 knoopte S. betrekkingen aan met Mithri-datcs, die hem met geld en schepen ondersteunde; terwijl S. hulptroepen naar Azië zond. Maar terwyl hij ernstige maatregelen nam, om den kryg met allen ijver voort te zetten, werd hij door zijne vrienden verraden. Een der veldheeren, die onder hem stond, Perpenia, bewerkte eene zamenzwering tegen S, en vermoordde hem bij eenen maaltijd (72 v. Chr.). Rome werd daardoor van eenen zeer gevaarlijken tegenstander bevrijd, die zoowel in krijgstalenten als in deugden de beroemdste helden der oudheid zoo niet overtrof, dan toch zeker evenaarde. Per-perna nam nu het opperbevel op zich, doch werd door Pompe-jus geslagen en gevangen genomen. Door een nieuw verraad trachtte hij zijn leven te redden; doch Poinpejus liet hem ter dood brengen, waarop Spanje onder Rome's heerschappij terug keerde. L. |
SÉRURIER (Jean Mathieu Philibert graaf) werd don 8gt;ten December 1742 te Laon geboren. Hij trad zeer vroeg in dienst; reeds op zijn twaalfde jaar was hij luitenant bij de militie zijner vaderstad, en kort daarna vaandrig hij het regiment van Beauce. Hiermede maakte hy de veldtogten van 1758, 1759 en 1760 in Hannover; in laastgenoemd jaar werd hem by Warburg het kakebeen door een' geweerkogel verbrijzeld. In 1793 was S. majoor en omhelsde met geestdrift de toenmalige denkbeelden ; nog in dat zelfde jaar onderscheidde hij zich door dapperheid en militaire talenten zoodanig, dat hij tot brigade generaal bevorderd werd. Hij diende toen onder Kelierman en Sche-rer en werd in 1795 divisie-generaal. Kort daarna vermeesterde hij den bergrug van Berno, die door de Oostenrijkers en Sar-diniërs hardnekkig verdedigd werd, en eenige dagen later de stelling van den Inferno; terwijl hij niet weinig bijdroeg tot de overwinning bij Finale. In het volgende jaar onderscheidde hij zich vooral in de gevechten bij St. Michel en Mondovi. S. kreeg nu het bevel over de gewigtige insluiting van Mantua cn was op het punt zich van die vesting meester te maken, toen het oprukken van Wurmser hom noodzaakte, met zijne division Bonaparte ter hulp te snellen. Hij had een ruim aandeel aan de overwinning bij Castiglione. De insluiting van Mantua werd hervat, een uitval van Wurmser teruggeworpen, terwijl de vesting den 2lt;len February 1797 capituleerde. Hij kreeg van Bonaparte de eervolle zending, om aan het Directoire de veroverde vaandels aan te bieden. Dit vertrouwde hem het geraarvollo bestuur over Venetië (1797), later lt;lat over Lucca (1798). In den ongelukkigen veldtogt van Italië van 1799 diende S. onder Scherer. Ten gevolge dor verliezen, die deze generaal bij Verona leed, kon S. in den omtrek van Peschiera zyn corps slechts door moed en bekwame manoeuvres van den ondergang redden. Na het verlies van den slag van Cassano, zag hij zich geheel alleen bij Verdcrio in rug en front door eene groote overmagt aangevallen, en moest oindelijk, na eenen allerhardnekkigsten, maar nutteloozen wederstand, de wapenen neder leggen. Suwa-row ontving hem met veel onderscheiding, ontsloeg hem op zijn woord van eer, waarop hij naar Frankrijk terugkeerde en Bonaparte bij den aanslag van 18 Brnmaire hielp. S. bleef niet zonder belooning, maar werd eerst lid en spoedig daarop ondervoorzitter van den senaat. By de troonsbeklimming van Napoleon werd hij grootkruis van het legioen van eer, maarschalk en graaf van het keizerrijk en gouverneur van het Hotel des Invalides. In 1809 werd hij daarenboven opperbevelhebber van de nationale garde van Parijs. Niettegenstaande al die weldaden, viel S. zijnen keizer af, en stemde in den senaat voor zijne vervallenverklaring. Lodewijk de XVIII11' beloonde hem hiervoor met de waardigheid van pair. Na de tweede restauratie, ontnam men hem deze waardigheid en het bevel over de Invaliden , omdat hij nog eenmaal, op het Meiveld, Napoleon was gaan begroeten. Hij stierf den 21li,en December 1819, in den ouderdom van 77 jaren. Den 26quot;cn Augustus 1863 had te Laon de onthulling plaats van een ter cere van S. opgcrigt standbeeld; op last van Napoleon den UI'1'quot;1 zat de minister van Buitenlandscho zaken , Drouyn de Lhuys, by deze plegtighcid voor. L SERVANDONI (Giovanni Nicolo Cav,), schilder, architect decorateur , is door geheel Europa beroemd geworden door do plannen, die zijne ouuitputtelyke phantasie voor tooneelen en openbare feesten ontwierp. S. werd in 1695 te Florence geboren; volgens sommigen was hij van Fransehe afkomst, maar zeker is hel, dat hij reeds als knaap te Piacenza de leerling was van den beroemden Pannini, die op zijne latere kunstrigting een' beslissenden invloed had. Even als deze, schilderde S. in zijne jeugd gezigten van gebouwen en antieke ruïnen, door landschappen omgeven. Deze voorslelliuuon raiiuten |
84
R. T., waarschUalyk don geleerden Kognerus Vitellius (Reinier Telli) van Zierikzee. In het volgende jaar gaf hij Dialogii da Trinüale in het licht. De tegenspraak, die zijne onrogtziunige gevoelens vonden, bewoog hom naar Parijs te gaan, waar hij zich op de geneeskunde toelegde en daarin de doctorale waardigheid verwierf. Dat hij in dit opzigt boven veleu stond en zljiien tijd vooruit was, blijkt daaruit, dat hij reeds een deukboeld had van don omloop dos bloeds, later door Harvey meer duidelijk aangetoond, alsmede van de klapvliezen van hot hart. Ook tastte hij hot toon pas ingevoerde geneesmiddel der siropen aan, in: Syruporwn universa raüo (z. pl. 1537 , herdr. Venetië 1545, Lyon 1546). Door zijn aantasten van Galonus en do faculteit zich te Parijs volo vijanden gemaakt hebbende, hield hij zich beurtelings to Lyon, to Avignon on misschien ook in Italië op. Genoodzaakt, zich door letterarbeid hot levensonderhoud te vorschaffon, bezorgde hij eene goede uitgave der aardrijkskiinde van Ptolomaous (Lyon 1535), een' Bijbel mot aau-raorkingen onder den naam Villanovanus (Lyon 1542, oen allerzeldzaamst boek) en misschien nog andore werken. In die omstandigheden bood P. Paulmier, aartsbisschop vau Vienne en groot beschermer der geleerdheid, hem eene wijkplaats in zijn paleis aan. Hier had nu S. een gerust loven kunnen hebben; maar 't zij zijno ondoofbare behoefte, om hetgeen hij voor waarheid hield ook aan anderen aan te bevolen, 't zij zijne strijdlustige geaardheid, zotte hom aan tot het schrijven van zijn werk: Christianismi rcslüti/io (z. pl. 1553), waarvan zooveel men weel slechts twee exemplaren aan den brandstapel zijn ontkomen; het eene bevindt zich in do keizerlijke bibliotheek to Wecnen, liet andere in die te Parijs; de Murr hoeft or een' nadruk van bezorgd (Neurenberg 1790); do uitgave van Mead te Londen is gestaakt. Vooral Calvin, destijds hot protostantscho orakel, zocht hij eerst door briefwisseling, later door gesprokkon, voor zijne gevoelens te winnen. Maar en de leerstollingen zelve, en do meesterachtige toon, dien S. aannam, verbitterden den godgeleerde van Goiiëvo dermate, dat de unitariër het voorwerp werd van zijne bitterste vervolging. Door toedoen van dozen geraakte bij to Vienne in de gevangenis en werd hij veroordeeld, om als kotter verbrand te worden; doch hij ontsnapte don 7tlel1 Apiil 1553 uit den kerker, maar had, door omstandigheden, die zich slechts gedooltelijk laten ophelderen, de onvoorzigtigheid, Gcnèvo niet alleen aan to doen, maar er zich zolfs eene maand op te houden. Don 13aen Augustus werd hij er in hechtenis genomen en den 27l,tca Octobor 1553 ten brandstapel geleid. Hetgeen Calvin daaraan heeft toogobnigt, werpt eene onuitwischbare vlek op het karakter van dion moor geleerden dan eerbiedwaardigen man.
Zie voorts: Alwörde, Historia Served (Helmstadt 1627, Ned. vert. Rotterdam 1629); Boysen, Ilisloria Serveti (Wittenberg 1712); Trechsel, Michael Servet enz., in: Die Protest, Antitrini-tarier (Heidelberg 1839); do Valayre, Fragment historique sur Servet {Légendes et chroniques Suisses)-, Riollet do Candolle, Réla-tion du proces contre Servet (Mémoires et Documents publiés par la Société Whist, et d'archacol. de Geneve, Dool III, I; 1844); en vooral Saisset, Michael Servelus (Revue des deux mondes , 1848), welke allerbelangrijkste monographic vertaald is uitgegeven in: Dr. Koijser, Repertorium voor buitenl. theologie, 1848, Doel I. blz. 314—374, D. II. blz. 7—71.
SERVIE (in hot Turksch Syrp-Vijaleti) is een leenroerig vorstendom in Europeosch Turkije, grenzende ten noorden aan du Slavonische en Bannator militair-grens, ton oosten aan Walaohijo en Bulgarije, ton zuiden aan Macedonië on Albanië , ton westen aan Bosnië; hot hooft eene oppervlakte van 998 □ geogr. mijlen , met eene bevolking vau 1,000,000 inwoners. In hot zuiden is het eene bergachtige landstreek, die naar het noorden in hoogte verliest tot de oevers van de Save (zio Save) en don Donau toe. Hot mid-dengedeelte hooft bergvlakten, van gewoonlijk 2 tot 4000 voet hoogte, welke diepe dalen omvatten, dio mot de rivieroevers do vruchtbare godoolten van het land on tevens in do meuigvuldigo oorlogen deszelfs slagveldon uitmaken. De hollingen dor bergen zijn mot uitgestrekte eikonbossohen bedekt,wolke aan al de noordwaarts stroomendo riviertjes en beken oenen overvloed van water toevoeren. Hot klimaat is in de dalen en vlakten gematigd en gezond, op de borgen ruw. Buiten do roods genoemde eiken, vindt men er bosschon van kastanjoboomen en zelfs van porenboomen.
uit door archUcctonischc uaauwkeurighoid, daar S. te Home j onder G. do Uossi met vlijt de bouwkunst beoefende. Dit werd hom van vool nut, toon hij zich aan hot schilderen van tooneol-dccoratiën begaf, waardoor hij tevens zijn' ouden lust tot reizen kon bevredigen. Nog jong reisde hij naar Lissabon, schilderde er de schermen voor de Italiaansche opera en onderscbei-deno plannon voor decoration bij openbare feesten. Met schitterend succes bekroond, begaf hij zich naar Parijs, waar h\j met hot bostuur over hot decoratief der opera werd belast, en in 1728 een' vorbazendon opgang maakte met zijne decoration voor den Orion, waarin hij hot Egyptische landschap en de monumenten, door do geheel nieuwe toepassing der porspocticf op hot decoratief en do trouwe inachtneming van het coloriet, aan do vei-baasde Parljzonaars deed nnnsehouwon. Zoor lofwaardig is de gestrengheid, waarmede hij zich steeds aan de architectonische werkelijkheid hield; terwijl zijn vernuft en zijne vindingrijkheid zich vooral openbaarden in de verrassende verlichting, welke h\j wist aan te brengen, en waardoor zijne schermon oen tooverach-tig effect maakten.
In 1731 word S. tot lid der Academie benoemd en schilderde voor zijne receptie een' tempel, omgoven door eenige ruinen, waarschijnlijk de schilderij, die in do verzameling van don Louvre bekend is onder don naam van la reunion de ruines. In bot volgende jaar ontwierp S. het portaal voor de kerk van St. Sul-pice en werd daarvoor door don paus tot ridder der orde \an St. Jan van Lateraan benoemd, Van nu af begon zijne werkzaamheid als architect, maar hij vervaardigde te gelijker tijd onderscheidene decoration, die oen' schitterenden bijval vonden-Een paar voorstellingen in de opera bestonden zolfs uit niets anders dan uit cene afwisseling van decoratiën, met eveneens door S. geschilderde mythologische figuren. Ook ter opluistering vau openbare feesten werd liet talent van S. te hulp geroepen, die voor zulke gelegenheden do ontwerpen vervaardigde van geschilderde decoratiën en vuurwerken. Aan het Poolseh-Sak-sische hof en in verschillende hoofdsteden van Europa hield hij zich beurtelings met het schilderen van openbare of tooneolde-coratiën en het ontworpen van schitterende vuurwerken bezig.
Blijvender roem dan door deze voorbijgaande werken verwierf hij zich door zijne bouwwerken, waaronder het roods genoemde portaal der kerk van St. Sulpieo te Parijs. S. toonde daarin oone voor dien tijd zeldzame studie der classieke voorbeelden en een' buitengewonen zin voor de juistheid der evonrodighedon in zijne zuilenrijen. Een fraai ontwerp van het plein voor de kerk bleef onuitgevoerd, maar is door de gravure bekend geworden. Deze
werken, ook thans nog als kunstgewrochten merkwaardig, maakten destijds een' grooten opgang. Paus Benedietus de XIVd!! verhief S. tot ridder der Cliristusordo. Ofschoon met milde hand beloond , bleef S. altoos de eer en de kunst hooger stollen dan het goud. Het grootseho en edele was hem steeds lief. Dat blijkt ook uit zijne plannon, waaronder vooral oen — dat van oen plein, dat zich van de Tuileriën tot de Cliamps-Elysées zou uitstrekken en welks galorijon, door 3G0 zuilen en 136 bogen gevormd, ruimte zouden opleveren voor 25000 personen; maar dat, gelijk bekend is, niet tot uitvoering kwam — inderdaad zeer grootsch mogt hoeten. Ook andere van zijne plannen bleven onuitgevoerd , en die gebouwen, welke werkelijk naar de toekeningcii van S. worden begonnen, hebben moestal door latere veranderingen en modor-niseringon zoo veel geleden, dat zij niet meer als zijn werk zijn to beschouwen.
Men verwijt, en niet ten onrogte, dozen kunstenaar, zijne loszinnige verkwisting, die hem ondanks de verbazende sommen, welke hem voor zijn werk worden betaald, steeds iu schulden en bokrompono omstandigheden deed verkeoren. S. overleed to Parijs in 1766.
SERVET of SEIlVETüS(MiOHAEiy), wiens eigenlijke naam was Miguel Servode, word in hot jaar 1509 te Villenueva in Arragon geboren. To Toulouse wijdde hij zich aan do regtswotenschap, maar kreeg ter kwader ure neiging voor de godgeleerdheid, die het tooneel werd van zijne hartstogtolijke twistzucht en hom ten laatste op den brandstapel bragt. Na de werkzaamste zetels van hot Protestantismus bezocht te hebben, legde hij zijne antitrnu-tarische gevoelens bloot in oen werk; De trinitatis erroribus (zonder pl., maar volgons sommigen Hagenau, volgons andoren Straatsburg, 1532), in het Ned. vertaald (z. pl. 1620), door
85
Do voornaamste producten van den grond zijn maïs , koorn , vlas, hennep en wijn. De veeteelt wordt echter door de inwoners Iioo-ger gesteld dan de akkerbouw. De borgen bevatten veel koper en zilver, doch eigenlijke mijnen treft men er niet aan. Behalve de ware herven, vindt men in S. vele Walachen, eenigo Armeniërs en Joden, omstreeks 5000 Zigeuners en in Belgrado 15000 Turken. De nijverheid heeft niet veel te betcekonen; do handel is van meer beteokonis, voornamelijk do transito- handel naar Turkije. S. wordt in 17 districten verdeeld; ofschoon een bijna zelfstandige staat, is het aan de Porto cijnsbaar, betalende jaarlijks eeno schatting van 2 millioen Turksche piasters; het wordt tegenwoordig geregeerd door vorst Michael III Obronovitsch en zijno vier ministers, volgens de grondwet van 1848, dat is met een senaat van 17 loden en eene kamer van volksvertegenwoordigers, genaamd Skuptschina. Do Porto hooft nog steeds eene bezetting in Belgrado, met eencn Pacini aan het hoofd. Daar ieder Sorvier wapens draagt en op hot commando van zijn districtshoofd opkomt, is oen leger van 60,000 man in korten tijd bijeen te roepen. De vorst resideert afwisselend in do stad Kragu-jewatz', in het midden des lands gelegen, en te Belgrado (zie JJelgraclo), do hoofdstad. Behalve deze twee, zijn do voornaamste steden: Schabatz (zie Schabat.z), aan de Save; Semendria(zie iSc* mendria); Passarowitz en Nieuw-Orsova (zie Orsowa). In de IXquot;0 eeuw worden de Serviërs tot het Christendom bekoord; in 1018 word het land eene provincie van hot Oostersche keizerrijk; doch reeds in 1050 maakte bet zich onder Michael Bogis-law onafhankelijk. In 1165 werd Stephanus Nemanja de stichter eenor nieuwe vorstendynastie, welke onder Stephanus Duschan (1336 — 1356) ook over Macedonië, Thessalib, Albanië, Noordelijk Griekenland en Bulgarije heerschto. In 1374 kwam eeno nieuwe dynastie op den troon, welke reeds in 1389 door de Turken tot schatpligtigheid gedwongen werd. In 1459 werd het land door sultan Mahmoed geheel veroverd en onderworpen. De overwinningen van prins Eugonius bragten evenwol wederom verandering in don staat des lands. Het grootste gedeelte van S,, namelijk het noordelijke gedeelte, met do hoofdstad Belgrado tot aan de rivier Timock en hot gebergto Bujukdash, kwam by den Passarowitzer vrede van 1718 aan Oostenrijk, hetwelk echter deze geheele landstreek, bij den nadeeligen vrede van Belgrado van 1739, weder aan de Turken moest afstaan, die er tot 1801 ongestoorde bezitters van bleven. Sodert waren de Serviërs, uit hoofde van do willekeurige onderdrukkingen hunner gebieders, in gedurigen opstand. Een stoutmoedig man, George Potrowitsch Czerny, stelde zieh aan het hoofd dor misnoegden; hij streed 11 jaar met eenon voorboeldoloozon moed voor de onafhankelijkheid van zijn vaderland en bragt don Turken verscheidene gevoelige slagen toe. In 1806 verklaarde Husland zich openlijk voor de Serviërs, en kwam hun met een leger in Moldavië te hulp; terwijl Czerny, nog in hetzelfde jaar en later, ook de vestingen Schabatz en Nissa veroverde. De Servische oorlog word sodert van eonen andoren aard. Do Serviërs waren nu meester van hun land, doch onder Russisch bestuur. Hun leger bestond uit 80,000 man en werd voor de Turken nog gednehter, toen zich in 1807 een Russisch leger met hen vereonigde. Het gevolg hiervan was, dat de Turken, die bij herhaling geslagen werden, in Julij 1808 eonen wapenstilstand moesten sluiten. Czerny, dooide Servische natie tot vorst des lands aangesteld, door Rusland als zoodanig erkend, beijverde zieh mot andere hoofden des volks, om oen nieuw staatsbestuur in te stollen, en ondersteunde in 1809 mot al zijne magt de Russische wapenen in den oorlog tegen de Porto, die echter in 1812, bij den inval der Fransehon in Rusland, door den vrede van Bucharest een onverwacht einde nam. Bij dezen vrede werden wel do belangen der Sorviors niet geheel vergeten; doch de voorwaarden er van waren van dien aard, dat zij in S. oenen onaangonamon indruk veroorzaakten. Het voorstel van den Russischon opperveldheer aan do Servi-'che natie, dat zij, om op ondersteuning to kunnen hopen, allo versterkte plaatsen en verschansingen, zonder uitzondering, aan de bewaring van Russische troepen zoude overgeven, en allo gewapende manschappen onder het onmiddelijke bevel van Rusland zoude stollen, werd niet alleen van de hand gewezen, maar zolfs verklaarden de Serviërs vrij onbewimpeld, dat zij op deze wijze grootelijks in hunne verwachting waren te leur gesteld. De Russische troepen verlieten vervolgens , nog in het genoemde jaar, S. en de andere landschappen, en het land werd aan zijne eigene verdediging overgelaten. De Serviërs beproefden wel den weg van onderhandeling te Constantino-pel, en naderden meer Oostenrijk; maar te vergeefs, daar de pachas last ontvingen, om de aan S. grenzende landen mot geweld tot onderwerping te dwingen. De oorlog begon nu in 1813 op nieuw en werd met do grootste verbittering, onder afwisselend geluk, gevoerd; doch de merkelijk verzwakte magt der Serviois moest, na oen' strijd van 4 maanden, voor de over-magt dor Turken bezwijken. George Czerny en vele anderen namen do vlugt naar naburige landen; terwijl de achtergeblevenen door do Turken met do grootste wreedheid behandeld werden. Hot land, waarin alles weder op den ouden voet hersteld werd, geleek eeno woestijn; de regering werd opgedragen aan oenen senaat, met vorst Milosch Fodorovicz Obronovitsch aan het hoofd. Deze bleek een zeer verstandig en slim man to zijn, die zich langzamerhand onafhankelijk wist te maken, zonder met de Porte of Rusland in onmin te geraken. In 1827 word hij door het volk tot erfelijk opperhoofd gekozen; in don daarop volgenden oorlog van Rusland met do Porto, hield hij do zijde des Sultans, 't geen ten gevolge had, dat, bij den vrede van Adnanopcl, in 1829, de tegenwoordige toestand des lands als leen- en schatpligtig, doch wijders zelfstandig, werd vastgesteld. |
Sedert was evenwel de rust in hot land sleehts schijnbaar; verschillende inwendige onlusten braken uit; Milosch word gedwongen tot afstand van den troon; zijn zoon Michael was niet in staat zich staande te houden, en het land, tussehen Russischon en Turkschon invloed hoen en wodor geslingerd, bleef het too-nool van beroerten en verwarring, tot dat, den 27 stlt;m Julij 1843, vorst Alexander op eene volksbijeenkomst tot opperhoofd gekozen werd. Den U^n December 1858 werd evenwol vorst Milosch mot algemeone stommen dor Skuptschina weder op don troon teruggeroepen en deze keuze door don Sultan goedgekeurd. Milosch overleed don 26«'«» September I860. Zijn zoon Michael, do tegenwoordige vorst, heeft don rang van vizier bij do Porto. Zio over do onlusten: Ranke, Die serbische Reoohuion (Hamburg 1829, 2110 druk 1844) en Richter, Serfi'eni (Leipzig 1840). SERVILIÜS. Onder dezen naam zijn verschillende personen in de Romeinsclio geschiedenis bekend, zoowel tot patriei-scho als tot plebejische geslachten behoorende, die zich als staats- of krijgslieden hebben onderscheiden. Tot do meest ho-kendon bohooren: Quintus S. Capio, die 108 jaren v. Chr. leefde en de ontwerper was eenor wet, de Lcx ScrvüiaJudicia,'ia, die aan de Senatoren het regtersambt, dat hun ontnomen was, teruggaf; Cajus S. Glaucia, die omstreeks 105 v. Chr. leefde en bekend werd door de Lex Seroilia repelmdarum, waarin maatregelen genomen worden tegen de knevelarijen van Staatsambtenaren. Drie redevoeringen van Cicero de Lege ayraria waren gcrigt tegen een wetsvoorstel van Publius S. Rullus , dio als volkstribuun had voorgesteld de verdeeling der landerijen, die aan don staat behoorden, de agn Cctmpam, SERVTTEN, d. i. dienaars (der Moedermaagd), is de naam eenor geestelijke orde in de R. Catholieko kerk, die ten jare 1233 te Florence gesticht, en als eene ondorafdeeling dor Augustijnen door paus Alexander den IV^n bevestigd is. Martinus de Vdo stond ai1quot; S. de privilegiën der bedelorde too. Spoedig verspreidde zieh dezo orde door Italië, Frankrijk, Duitschland en ook m ons vaderland. Pator Bernardo di Rieciolini hernieuwde in hot jaar 1593 do oorspronkelijke gestrengheid der ordo, die tegenwoordig byna alleen tot Italië beperkt is, hoewel zij in Duitschland nog enkele vertakkingen heeft. Onder do beroemdste broeders dezer ordo verdient Paolo Sarpi (zie Sarj)i) eeno eerste plaats. In hot laatst der XIII'quot;= couw ontstond ook eene ordo van Sorvitinnen, naar hare kloodij zwarte zustors genoemd, die mede vo'dr de horvorming in ons vaderland bloeide, en weinige jaren geleden in Boijeren is hersteld. Zij heeft eeno vertakking in de Tertiairen, ten jaro 130G gesticht, in 1424 bevestigd en in 1617 tot oono congregatie vorcenigd. Zio, behalve de algemeene werken over monniken- en kloosterorden; Paulus Florentinus, De origine ordinis Sirvorum, in; Lamius, Deliciae Grudüorum, D. I, blz. 1—48. |
8G
SERVITUUT, erfdionstbaarheid, is een last, ■waarmede een erf (lijdend erf) bezwaard is ten natte en ten dienste van een erf (hoersehend erf), dat aan eenen anderen eigenaar toebehoort; het kan alleen ten behoeve van een erf, nimmer van een persoon in liet leven geroepen worden. Het regt, om erfdienstbaarheden uit te oefenen, is in alle wetgevingen opgenomen en geregeld; hoewel de ondervinding heeft geleerd, dat het tot langdurige en moeijelijlce processen veelvuldige aanleiding geeft, is het groote nut, dat er voor landelijke en stedelijke erven en gebouwen mt voortvloeit, oorzaak, dat het steeds is erkend en gehandhaafd. In den regel worden de servituten nit overeenkomst geboren; zy kunnen echter ook ontstaan door verjaring, indien 's menschen toedoen tot haar bestaan niet gevorderd wordt, doch een zigtbaar teeken van dat bestaan aanwezig is, zooals de erfdienstbaarheid van waterleiding. Dergelijke servituten worden voortdurende en zigtbare genoemd, in tegenstelling van niet voortdurende, waartoe 's menschen toedoen noodig is, zoo als het regt van overgang, en van omiatbare, waarvan door geen uitwendig teeken blijkt, zooals/«lt; verbod om Ie bouwen; deze kunnen nooit door verjaring, maar enkel door een' titel in liet leven geroepen worden. Somtijds wordt het regt tot eene erfdienstbaarheid geboren nit de natuurlijke ligging van twee erven, indien de wet dat regt daaraan verbindt. Zoo moeten erven, die lager liggen, het water ontvangen , dat van het hooger gelegene erf natuurlijk afloopt, en de eigenaar van dat lagere erf mag geen' dijk opwerpen, om den afloop te beletten; zoo mag men in zijn' eigenen muur, indien deze het erf van den buurman afsluit, geene andere dan vaststaande en getraliede vensters maken, op eene bij do wet bepaalde hoogte , zoo mag men zyn regenwater of de vuilnis niet laten afloopen op den grond van zijn' buurman, noch opschietende boomen o heggen op korteren afstand planten, dan bij do wet bepaald is, van het aangrenzende erf; ook moet men een' uitweg verschaften aan den eigenaar van een erf, dat tussehen andere landen zoodanig ingesloten ligt, dat het tot den gemeenen weg of do ge-meene vaart geen' toegang heeft.
Van de eigenlijk gezegde erfdienstbaarheden komen vele soorten voor, waarvan de voornaarasten zijn: die van mtzigi; van licht; van waterloop; van drop; van gootregt; van voetpad; van dreef; van weg; van waterleiding; het regt van balkeu te leggen in eens anders muur; dat van op het water van een naburig erf te varen; het verbod, om hooger dau tot oen aangewezen punt te bouwen en vele andere. De last, die door de uitoelening dier regten aan het naburige erf wordt opgelegd, bestaat alleen in iets te dulden of iets niet te doen, nimmer in iets te doen, en die uitoefening regelt zich naar den titel, naar de wet o naar de plaatselyke verordeningen en gebruiken. Bij vonleeling van een erf, blijft niet te min het regt tot, of de last van ert-itienstbaarheid over ieder gedeelte bestaan.
SERVIUS (Maxjrus) HONORATUS was een Romemsch taalbeoefenaar, die 't zij in de lVa« eeuw onder de regering van Va-lentinianus, 't zij onder de keizers Honorius en Theodosius leefde, en wiens naam voornamelijk bekend is geworden door zijne Commentaren tot de verzen van Virgilius, een zeer degelijk werk, waarin duizende woorden of volzinnen des dichters uit de oudheidkennis of godenleer opgehelderd worden; hier en daar is hij evenwel, op de wijze der scholiasten, wat al te subtiel. Jammer genoeg dat zijn Commentarius door latere handen quot;egaan en wel eens bedorven is. Hij werd na de eerste uitgave (Venetië 1471) dikwijls bij de werken van Virgilius gedrukt, het bost in do uitgaaf van Burman (Amsterdam 1746) en later zonder die gedichten, doch gezamenlijk met de aanteekoningen van Philargyrius en Probus, door Lion uitgegeven (Góttingen 1826, 2 dln.). Behalve hot genoemde werk, heeft men van dezen grammaticus nog : Ars de pedibus versuum sive centum rnelr,., gewoonlijk Centimetrum genoemd, door van Santen (Leyden 1788) en Klein (Coblenz 1824) kritisch bewerkt en uitgegeven.
SERVIUS TULLIUS, de zesde koning van Rome, in hot 175lt;ie jaar der stad, 578 jaren v. Chr., zonder de toestemming van het volk of den raad, tot het oppergezag gekomen, was, volgens de Etrurische kronijken, een Etrurier, die, met de troepen van Caeles Vibenna in Rome gekomen, zijnen naam Mastarna aldaar in een' Romeinschen veranderd had; volgens Komeinsche verhalen was hij de zoon eener Latijnsche dienstmaagd van Tarqiiinius Prisons en had een der goden tot vader. Hy
deed, om 's volks gunst te winnen, alle schulden van bijzondere personen met zijn eigen gold betalen, en kondigde een plakkaat af, waarbij hij gebood, dat allen, die zich landerijen, het gemeen toebehoorende, hadden toegeëigend, deze terug zouden geven ; terwijl hy don Romeinschen burgers, die er geeue hadden, gelastte, er om te komen verzoeken. Hij stichtte tempels, behaalde overwinningen op do Etruriers, op de Vejers en andere naburige volkeren, die de wapens tegen het rijk hadden opgevat, en maakte verscheidene nuttige veranderingen in den staat. Van groot belang voor Rome was het, dat hij het koningrijk aan het verbond der Latijnsche volkeren deed deelnemen en Rome den eersten rang daarin verschafte, door den tempel van Diana op den Aventijnschon borg voor gomoonschappelijk heiligdom te laten verklaren. Hij verdeeldo het volk in w\jken, in ordeningen en in conturien, bragt den census in working, en schonk aan do centuriaalcomition een gezag boven do patricische comitien door de curien, 'tgeen een stap van overgang was tot de later gevolgde staatsinrigting der republiek. S. T. had ongelukkiglijk zijne beide dochters aan de zonen van Tarquinius Prisons, zijnen voorganger op don troon, uitgehuwelijkt. Eene daarvan, gemalin van Aruns, verleidde diens broeder Lucius Tarquinius, later den Trotschen bijgenaamd, om zijne gemalin te dooden en haar, Tullia, te huwen, nadat zij haren gemaal vermoord had. Dit was hun beiden niet genoeg. Zij stonden op tegen den koning hunnen vader. De grijze S. werd gedood en de ont-menschte dochter liet haren wagen over het lijk van haren vader rijden. Dit gebeurde in het jaar 535 gt;. Chr.
SESAM BEENTJES {Ossa sesamoideu, erwte- of zaadbeenljes) zijn twee kleine hoentjes, die aan de handpalmvlakte van het tusschon het lquot;t0 kootje van den duim en het voorhandsbeentje aanwezige gewricht liggen, en, door middel van oenen dwarsen band vereenigd, tusschon zich eene groef of kraakbeenige rol voor de poes van de lange buigspior van den duim bezitten. Aan het buitenste der S. hecht zich de korte buigspier van den duim, aan hot binnenste do aantrekkende duimspier (adductor
pollicis). ....
Hun doel is dat, wat bij timmerlieden door rolsehijven wordt beoogd, namelijk verandering van rigting der spieren, om hare werking juister te doen z\jn, zonder wrijving te veroorzaken.
Een ander voorbeeld van dien aard vinden wij in de knieschijf, die men evenzeer als een Sosambeentje zoude kunnen
V I?»
beschouwen.
SESAMZAAD. Het S. is afkomstig van de tot de natuurlijke familie der Bignoniaceae gt;) bohoorende Sesam,m indicum en Sesa-mum oriëntale, kruidachtige planten, die in Indie, Egypte,Turkije enz. veelvuldig gekweekt worden. De zaden zijn wit, iets kleiner dan lijnzaad. Zy leveren door uitiiersing eene zoete olie, die in Azië, Egypte, Italië en Amerioa even als de olijfolie gebezigd wordt, en waarvan te Marseille eone fijne zoepsoort vervaardigd wordt. De Sesamolie wordt in Engeland niet zelden tot verval-sching der amandelolie gebezigd.
SESOSTRIS, een koning van Egypte, die zich, volgens de berigton dor Grieken, reeds eeuwen voor den val van Troje door zijne veroveringen geducht maakte. Hij beoorloogde de Assy-riërs, de Mediërs, de Scythen, onderwierp Phoemcie, geheel Klein-Azië en Colchis, doch zag zich, na eene afwezigheid van negen jaren, genoodzaakt naar zijn ryk terug te koeren, daar zijn broeder, wien hij het bewind had opgedragen, het plan koesterde, zich van den troon meester te maken. Herodotus zegt, dat S. ter gedachtenis aan zijne overwinningen zuilen liet opng-ten waarvan er in zijn' tijd nog te zien waren, eon bengt, waarmede dat van Strabo overeenstemt. S. liet allerwege prachtige tempels bouwen en twee marmeren obelisken moeten op zijn' last zijn opgerigt. Strabo schrijft hem liet voornemen toe, van de Roode zee en den Nijl door een kanaal te hebben willen vereenigen. . , -j 1 . i
Latere nasporingen hebben tot de overtuiging geleid, dat de verhalen aangaande S. uit eene verwarring van meer dan een vorst zijn ontstaan. Sothos of Sethosis, wiens naam in 8. ver-
1) Eenige ktuldkundigcn nemen «cue .Wonderlijke natuurUlke familie der Seiamaceoe of Semnachllgen aan; Lindle, (fegetMc Kmgdom, ^ uitgave, bi. 670) brengt liet ge.incht Sesamum tui de familie der Pedalta-
ceae.
SES-SEU.
87
basterd is, regeerde omstreeks 1445 — 1394 v. Clir. en werd opgevolgd door zijn' zoon Hamses, tot 1328. Beide waren grooto veroveraars. Volgens sorauilgen was het aan het hof des eersten, dat Joseph tot eene hooge waardigheid vorhevon werd. De door hem ingevoerde hervormingen werden door Herodotus aan S. toogeschrcveu. Ouder llamses werden do Israëliten tot don zwa-ren arbeid verpligt, dien de door hem ondernomeno werken ver-eischten. SESTERTIUS was de naam van oene Romeinsche zilveren munt, ter waardo van 2} aas, uitmakende het vierde deel van eeu douarius. Ten tyde vau het gemeeuebest was de S. de gewone rekenpenning. Sesierlia of SS beteekeut 1000 Sestertiën, bina SS 2000, dena SS 10,000 Sestortien. In do muntkabinetten zijn do Sestertiën tamelijk zeldzaam, 'tgeen men aan hunno geringo grootte toeschrijven moot. Verg. Gronovius, de Sesterliis (Amsterdam 1656). SESTINI (Dombmco). Deze vermaarde penningkundige werd den lOiinn Augustus 1750 te Eioreuee geboren. Nadat hij zieh ceni-gen naam gemaakt had door eene verhandeling over een Handschrift van Virgilius (Florenca 1774), werd hem door vorst Bisca-ris het ordenen van het museum te Catanea opgedragen. Na zich van dezen last gekweten en zich uitsluitend op de munt- en penuingkuude toegelegd te hebben, begaf hij zich naar Constan-tinopol, waar hij het later zoo vermaard gewordone kabinet van den Engelschen gezant. Sir Robert Ainslio, rangschikte. Vervolgens deed hij eene reis door Klein-Azië, waarvan hij eene om hare naauwkeurigheid tegenwoordig nog gewaardeerde beschrijving gaf; alsmede naar Duitschland, waar de koning van Fruisseu hom een jaargeld schonk. Omstreeks dien tijd gaf hij zijne Lellere e dis-terlazioni nwnismatic/ie enz. in het licht (Livorno 1789—1805, 8 dlu.), eu Classes generales, seu monetae urbiuin enz. (Leipzig 1796, 2 din.; herdr. Elorenee 1821). Te Parijs zijnde werd hg door de groothertogin vau Toscane tot bibliothecaris benoemd, welke betrekking hij door de terugkomst van den groothertog Ferdinand deu IIIdon in 1814 verloor. In de volgende jaren hield hij zich bezig met het ordenen der munlkabinetton van don koning van Bcijoren te Munchen, van koning Christiaau deu VIIIquot;'011 te Kopenhagen, en van het museum te Triest. Destijds gaf hij eene uitmunteude verhandeling over de oude staters (1818) eu de munten van het Achaeïsche verbond, alsmede een vervolg op zijne boven aangehaalde Lettere e dissertaziom' (Milaan 1813 — 1820, 9 dln.). 'sMans groote verdiensten bewogen eindelijk deu groothertog Ferdinand, hem deu titel van hoogleeraar der oudheidkunde te l'isa te scheuken. Hij overleed te Florence den S''6quot; Juny 1832. Leopold de IIae, groothertog van Toscane, kocht zijne boekerij en handschriften, waaronder ook zijn Systema (/eographicum numisniaticum, in 14 folianten. SESTO (Cüsauk da), naar zijne geboorteplaats dikwyls Cesare de Milauo genaamd, was een van do boste leerlingen van Leonardo da Vinei. Intusscheu heeft hij ook naauwkeurig do werken bestudeerd van llafaol, met wieu hij te Rome in vrieudsehap leefde en wieu hij bij de beschildering van de roeca d'Ostia behulpzaam was. De schrijvers van ziju' tijd hebben dezen kunstenaar, wiens eompositiën steeds grootsch en dichterlijk waren, en die zijne denkbeelden altijd duidelijk en uaif wist uit te drukken, niet genoog gewaardeerd. Daarbij zijn zijne werken, vooral in het buitenland, zeer zeldzaam en meestal in Sicilië te vinden, waar hij zich lang ophield. Hij overleed in 1524, ongeveer 60 ja-reu oud. In de St. Rochus-kerk te Milaau was eertijds een beroemd altaarstuk van dezen meester, dat in de vorige eeuw de eigendom werd van den ridder Melzi. Het stelde St. Rochus en de II, Maagd met het kind voor, ongeveer iu deu trant van Rafael's Madonna di Fuligno; op de beide vleugels komen Johannes de Dooper on Johannes de Evangelist voor, op de pre-della St. Christophorus en St. Sebastiaan. In de galerij Breru te Milaau bevindt zich cenc copie naar Fra Bartolommeo's beroemde Madonna, met St. Steplianus eu Johannes den Dooper, en in de galerij Scotti aldaar, de doop van Christus; beido worden aan S. toegeschreven. De hoofdkerk van Novara bezit vau hem eenige werken, evenzoo de galerij Manfrli te Venetië en het museum te Napels. Buiten Italië komcu authentieke werken van S. zeer weinig voor. |
SETH, welke naam „oenen (in plaats) gestoldequot; aanduidt, was, volgens de Mozaïsche oorkonde (Gen. IV: 25;, de eerste zoon, dien Eva, na het met Kaïn en Abel voorgevallene, ter wereld bragt, en door wiens bezit dus in hot eeiole huisgezin du plaats zijner oudere broeders vervangen werd. Hij leefde 912 jaren (Gen. V: 8). Zijne nakomelingen onderscheidden zich gunstig boven die vau Kaïn door godsdienst eu zedelijkheid. SETÜVAL of SETUBAL, ook wel door de Frauschen St. ives genoemd, gelegen in Estremadura, 4J mijl ten zuidoosten van Lissabon, is de derde handelstad van Portugal en heeft 15000 inwoners, enge straten en kleine, slecht gebouwde huizen. De toegang tot de haven loopt door eene groote baai, welke vol zandplaten is, zoodat er voor grooto schepen slechts eeu naauw vaarwater overblijft, dat ter halver ebbe 3 vadem diep is. Aan dit vaarwater staat de toren Oatoa, eu nabij donzelveu eene vuurbaak, alsmede een mijl beuedeu de stad het fort St. Philippus. De uitvoer bestaat iu zuidelijke vruchten eu wiju, maar vooral iu zout uit de nuburige zoutwerken der rivier {Saduo oudtijds Calipas), hetgeen inzonderheid bij de Noordsche vissche-rijen gebruikt wordt. Jaarlijks loopen ongeveer 800 schepcn deze haven binnen. S. is het oude Cetobriga der Romeinen. SEUME (Johann Gottfrikd), eeu man van een bewonderenswaardig karakter, goed prozaschrijver en tamelijk dichter, was de zoou vau een' Duitsehou landman eu werd den 29»let' Jauuarij 1763 te Poserua bij Weissenfels in Saksen geboren. Zijn vader ontviel hem vroeg; de graaf von Hohenthal-Knauthaiu zorgde voor zijne opvoeding eu liet deu kuaap eerst te Horna, daarna te Leipzig school gaan eu vervolgens, toon do gelukkige aanleg vau den jongeling meer eu meer gebleken was, in de godgeleerdheid studeren aan de hoogeschool der laatstgenoemde plaats. S. studeerde uitmuntend, doch hoe meer hij studeerde, des te minder kon hij zich met de dogmatische stelsels der toenmalige theologie vereenigen; hij zag in, dat hij nimmer eeu goed herder en leeraar zou worden en nam een koen besluit. Hij betaalde al zijne schulden, borg zyne kleederen in eeu' randsel, stak zijn' degen op zijde en vertrok naar Parijs, zonder andere vooruitzigten dan ziju helder verstand en ziju' vasten wil. Tot schande der Leipzigers dient hierbij opgemerkt to worden , dat mou oordeelde dat hij krankzinnig geworden was, omdat hij zijne schuldeu had betaald. Zijn togt was overigens alles behalve gelukkig; hij viel spoedig in de handen vau wervers, die hem als landlooper inpakten en in Hossische dienst bragten, zoodat hij met de troepen naar America werd ingescheept. Na zijne terugkomst uit Canada, waar hij eenige jaren gediend had, viel hij in de handen van Pniissische wervers en werd als gemeen soldaat naar Emder. gebragt, waar hij tweemaal trachtte te ontvlugten, doch te vergeefs. De tweede maal zou hij door do spitsroeden hebben moeten loopen, toen een braaf burger van Emden voor hem in da bres sprong en borg bleef voor 80 daalders. S. gafhem te kennen dat hij ontvlugten zou en deed het werkelijk, nu mot goed gevolg. Hy trok naar Leipzig, vertaalde een' roman, Honor ie War. ren, en betaalde met hot honorarium den borgtogt. Van nu aan (1788) wilde hij zich geheel aan de letteren wijden. Evenwel aau-gezocht om gouverneur te worden bij deu jongen graaf Igelström, nam hij dit aan, werd later secretaris bij diens vader, Russisch generaal te Warschau; tevens werd S. oilieier bij de grenadiers, In die betrekking beleefde hij den opstand der Poleu onder keizer Paul den Iquot;'00 en werd krijgsgevangen gemaakt. Uitgewisseld, nam hij zijn ontslag en trok wodcr naar Leipzig, om er les te geven in het Eugelsch; terwijl hij er de volgende weiken schreef eu uitgaf: Wichtige Nachrichten über die Vorfalle in Polen 1794 (Leipzig 1796); Zwei Briefe über die neuesten Vertlnderungen in liusslond (Zurich 1797) en Obolen (2 dln. 1797). Later word hij corrector aan do drukkerij van zijnen vriend Göscheu te Grimma, doch hij bedong daarbij uitdrukkelijk een' tijd tot reizen. Hij maakte van die voorwaarde gebruik, eerst tot eene voetreis van negen maanden, op welke hij Oostenrijk, Italië, Sicilië, Zwitserland on Parijs bezocht, later (1805) tot eene reis naar Petersburg, Moskou, Finland en Zweden, Beide reizen werden door hem beschreven in: Spaziergang nac/i Syrakus (Brunswijk en Leipzig 1802, 3 dlu.; 4lt;l0 druk 1815 — 1817) en Mein Sommer im J. 1805 (Hamburg 1806; 2ao druk 1815). De voorrede voor dit laatste werk is een merkwaardig stuk, als toonbeeld van echte vrijheidszucht en vaderlandsliefde. Weinige jaren later werd hij on- |
88
SEU-SEV.
gesteld en hem aangeraden, de baden te TöpUtï tc gebruiken. Hij overleed er den 13quot;=quot; Junij 1810; men heeft hem later aldaar een monument opgcrigt. In 1801 had hij te Leipzig een
bundel gedichten uitgegeven.
Als dichter stond S. zeker niet hoog, want zijne verzen zijn stootend en droog, ofschoon vol denkbeelden en beteokems; hem ontbraken phantasie, de gaaf van vergelijking _cn dichterlijke gloed. Als prozaschrijver stond hij hoogcr; zijne reizen zoowel , a s de geschiedenis van Polen en Rusland, zijn uitnemend gesc ire ven en zeer onderhoudend. Maar vooral staat S. hoog als mensch:
zijn karakter was zelfstandig en vast; wel hadden de schokken van het noodlot, dat hem als een' bal over de wereld geworpen had, en vooral, gelijk men beweert (ofschoon schrijver dezes reden meent te hebben om daaraan te twijfelen) eene ongelukkige liefde zekere bitterheid tegen de inrigting der geciviliseerde staten iu zijn gemoed doen oprijzen, doch hem bleef tot zijn einde toe oen gemoed zonder wankelen of wisseling; hij was dezelfde van zijn optreden tot zijn sterven, of, om het met een woord uit te drukken, van een stoïsch karakter.
Hij heeft zelf een gedeelte van zijn leven beschreven (Leipzig 1813), 't geen door Clodius voltooid is. Zijno Sammtlichen lleïie zagen te Leipzig (1826—1827) in twaalf deelen het licht, later in een deel (Leipzig 1835, nieuwe uitg. 1837).
SEVECOTIUS. (Zie Zevecotius).
SEVERN (De), na de Theems de belangrijkste rivier van Engeland, neemt haren oorsprong in een klein meer in het graafschap Montgomery, en draagt aanvankelijk den naam van Hafren. In het prinsdom Wallis stroomt zij langs Newton en Welshpool, waar zij bevaarbaar wordt; loopt door de Engelsche graafschappen Shrop en Worcester, en begint bij Glocester, in het graafschap van dien naam, den invloed van ebbe en vloed te ondervinden. Na vele bogten gemaakt te hebben, rigt de S. zich bij Nash-point naar het zuidwesten en ontvangt, na de opneming van de Avon, bij Bristol, den naam van het kanaal van Bristol, en ontlast zich met een' breeden mond in den Atlanti-schen Oceaan. De voornaamste zijrivieren der S., die tot aan den mond der Avon eene lengte van omstreeks 60 uren heeft, zijn de Teme, de Wye en de Usk aan den regteroever, de Tern, de Stour, de Noordelijke- en de Middel-Avon aan den linkeroever. Door verschillende kanalen is do S. met do Theems, de Trent, de Ilumber en de Mersey verbonden. De streek, door welke de S. stroomt, levert vele schoone natuurtafereelen op en is zeer vruchtbaar, vooral tusschen Worcester en Glocester, welk gedeelte bij uitnemendheid Vail of Severn genoemd wordt.
SEVERUS (Cornelius) was een Romeinsch dichter, die onder de regering van keizer Augustus leefde, en een gedicht vervaardigde op don Siciliaanschcn oorlog, waarvan evenwel slechts een zang voltooid werd, alsmede een ander op don dood van Cicero. Van dit laatste bezitten wij in de werken van Seneca een fragment, dat door Wornsdorf in het vierde deel van zijne Poëcae lalini minores uitgegeven en verklaard is. Vroeger schreef men hem nog een ander gedicht, Aetna geheeten, toe; doch later onderzoek schijnt aan te toonen, dat de maker van dit werk
Lucilius tot naam had.
SEVERUS (Lucius Septimius), Romcinsch keizer, was te Leptis in Africa in hot 146«te jaar onzer tijdrekening geboren. Zijn vader, Scptimius Geta, was een Romeinsch patriciër, en de beide broeders van dezen waren consuls. S. kwam te Eonie, werd door Marcus Aurelius tot raadsheer verheven, bekleedde spoedig na elkander bijna alle Romeinsche staatsbedieningen, ging als quaestor naar Africa, bragt naderhand eenigen tijd in Athene door, werd spoedig daarna stadhouder in het district van Lyon, consul., en eindelijk bevelhebber der legioenen aan de oevers van den Donau in Hongarije, welken laatsten post hij bij den dood van Commodus verkreeg. Toen Didius Julianus, na den dood van keizer Pertinax, zich van het rijk moester maakte, liet zich S. in 193 door zijne Pannonische legioenen tot keizer uitroepen, hetgeen cenen oorlog ten gevolge had, welke ten nadeelo van don eerstgenoemde uitviel. S. drong zonder mcrkelijkcn tegenstand in Italië, en ontving, toen hij Rome naderde, het besluit dat hij tot keizer verkozen was; terwijl zijn mededinger afgezet en omgebragt werd. Zyne eerste regeringsdaad was, dat hij diegenen van dePraetoriaansche wacht, welke aan den moord van Pertinax deel hadden genomen, met den dood
strafte, het geheele corps ontbond en do manschap 20 mijlen van de hoofdstad verwijderde. Zijn troon bleef echter wankelen,
daar hij nog met Pescennius Niger, stadhouder van Syrië,
door de Syrische legioenen tot keizer uitgeroepen, te strijden had. S. behaalde bij herhaling de overwinning, zoo dat P. Niger naar den Buphraat v'.ugtto en op dezen togt sneuvelde. Hg handelde na deze zijne zegepraal als een tyran, verbande eeist de zonen van Niger en liet hen naderhand ombrengen, strafte do steden, die het met zijnen mededinger gehouden hadden met geldboeten; terwijl hij Byzantium, waarheen de aanhangers van Pescennius govlugt waren, na een langdurig beleg in zijne handen gevallen, zoo geheel verwoestte, dat het naauwe-lijks een dorp bleef, en hij do inwoners van hunne bezittingen beroofde.
S. bleef, na zijne zegepraal op Pescennius Niger, eenigen tijd in Azië, en behaalde verscheidene overwinningen op de Parthen en andere Barbaarsche volken; doch werd nu te magtig, om nog langer eenigen mededinger te dulden. Hij beroofde Clodius Albinus van zijne voorregton en z\jnen titel als Caesar, sloeg hom aan het hoofd van 150,000 man bij Lyon, en zag zich, daar Albinus zich zeiven ombragt, nu meester van het geheele rijk. Thans stapelde hij de eene wreedheid op do andere. Niet alleen liot hij de familie des laatsten en de aanzienlijke krijgsgevangenen, benevens oen groot aantal inwoners van Gallië, die zijnen mededinger ondersteund haddon, ombrengen, maar deed ook don Romoinsehen senaat, die Albinus niet ongenegen was, zijne gestrengheid gevoelen; bewees tot dat einde aan de nagedachtenis van Commodus, die voor eerloos verklaard was, eene goddelijke eer, hield na zijne komst te Rome tot den verzamelden senaat eene bedreigende en met verwijtingen doormengde redevoering, en liet aanstonds, zonder eenig verhoor, 29, volgens anderen 41, van deszelfs loden te rogt stellen. Wetende, hoe zeer hy door zijne euveldaden bij de aanzienlijke standen gehaat was, zocht hij door schouwspelen, bevrijding van drukkende lasten enz. de gunst van het volk te winnen; en van hier, dat onder zijno regering vrede en welvaart in het rijk heerschton. Inzonderheid legde S. zich toe om de gunst der soldaten te erlangen , door do soldij te verhoogen, en hun voorregten en vrijheden te vergunnen, die tot de ontzenuwing van alle krijgstucht aanleiding gaven en als een dor voorname oorzaken van hot verval dos Romcinschon rijks kunnen beschouwd worden. Na verscheidene gelukkige oorlogen tegen de Parthen, Armeniërs, Arabiers enz. keerde hij, na eene afwezigheid van 5 of 6 jaar naar Rome terug; ondernam, aan het hoofd van een aanzienlyk leger, oenen veldtogt naar Engeland, waar hij het zuidelijke gedeelte van Caledonië (hot tegenwoordige Schotland) tot aan de rivieren de Clyde en Forth veroverde. Verscheidene aanslagen van zijnen onnatuurlijken zoon Caracalla op zijn leven, gepaard met zijne jaren en zwakheid, bragten hem in zijne laatste dagen in oenen jammerlijken toestand, zoowol naar ziel als ligchaam, ten gevolge van welken hij in hot jaar 211 te Eboracnm (Vork) in hot 66'lc jaar zijns ouderdoms stierf. S. was in het eerst het Christendom toegedaan, en liet zijnen zoon Caracalla in hetzelve onderwijzen; doch deszelfs spoedige aanwas verontrustte hem dermate, dat hij naderhand alle bekeringen tot het Joden- en Christendom krachtdadig tegenging.
SEVERUS (SuLricius), geboren omstreeks het jaar 363 na dir., overleden in of omtrent 410, was een Galliër uit Aquita-nie, beroemd geworden als geschiedschrijver. Hij verwierf zich eerst grooten naam door zijne welsprekendheid als advocaat; doch de dood zijner huisvrouw trof hem zoo geweldig, dat hij alle openlijke werkzaamheid vaarwel zegde en in afzondering alleen voor de letteren ging leven. Onder zijne historische geschriften is het belangrijkste zijne Uistoria sacra in twee boeken, waarin de geschiedenis der kerk tot op zijnen tijd toe beschreven staat. Zijn stijl was in dien tijd van taal- en stljlvorbastering nog zoo zuiver en zijne voorstelling zoo helder, dat men hem don Christen-Sallustius noemde. De boste uitgaven van dit werk zijn die van Vorstius en Clericus (Berlijn 170Ö en Leipzig 1709) en die van de Prato (Verona 1741, 3 din.). ^ . .
SEVI (Sadbatiiaï). Een jood, die te Smirna in het jaar 1626 geboren werd, en zich na eene reis in het Oosten, ten jare 1666 , voor den beloofden Messias uitgaf. Spoedig verwierf hij zich eenigen aanhang, maar weldra geraakte hij in handen der
SEV-SEX.
Turken, dio hem de keuze gaven tusscheu den dood en het omhelzen van het Islamismus. Hij koos het laatste, maar werd eenige jaren later gevangen genomen, op verdenking van heimelijk deel te hebben genomen aan do godsdienstplegtigheden der Joden. De Groote Heer deed hem op het kasteel Dulcigno in de Krim gevangen houden; hij overleed er — of werd er, misschien, omgebragt — den 10den September 1676. SÉVIGNE (De Markiezin de), geboren Marie de Babutin-Chantal. Deze bekende Fransche schrijfster werd in het jaar 1626 te Parijs geboren. Van haren bloedverwant, den abt de Coulanges, eene zorgvuldige opvoeding genoten hebbende, verkeerde zy, ook na haar huwelijk met den Markies de S., aan het hof en onderscheidde zich evenzeer door gestrenge zeden als door bevallige manieren. Doch do uitspattingen van haren echtgenoot gaven aanleiding, dat zij eenen geruimen tijd in afzon-dering op een landgoed in Bretagne leefde en zich met de opvoeding harer kinderen bezig hield. Nadat de markies in een duel het leven verloren had, keerde zij naar Parijs terug, vooral ten gevalle van hare dochter Fran^ise Marguerite (geboren 1648, overleden 13 Augustus 1703); en toen deze haren echtgenoot, den graaf de Grignan, naar Bretagne volgde, ontstond tusschen moeder en dochter die gevoelvolle briefwisseling, welke de eerste eene voorname plaats onder de Fransche letterkundige vrouwen gegeven heeft, en die 25 jaren lang onafgebroken duurde. Hare laatste levensjaren bragt zij door op het kasteel van haren schoonzoon, de Grignan, waar zij den 18d,!0 April 1696 aan de mazelen overleed. De eerste verzameling der Lettres de Madame de SévignÉ h sa jille verscheen te Rouaan en 's Gravenhage (1726, 2 dln.) Daarop volgde in 1734 eene door Perrin bezorgde uitgave in 4 deelen, waarop in 1737 nog 2 deelen volgden. Dezelfde gaf later eene volledige uitgave met aanteekeningen (Parijs 1764, 8 dln.); Vau-celles bezorgde eene andere (Parijs 1801, 10 dln.); Grouvelle insgelijks eene (Parijs 1806, 8 dln.); Monmerque' en St. Surin eene andere (Parijs 1818—1820, 11 dln.); Gault de St. Germain eene (Parijs 1823, 12 dln.) en le Pèvro (Parijs 1843, 6 dln.). Zie voorts: Walkenaër, Mémoires touchant la vie et les écrils de Mad. de Sévigné enz. (Parijs 1842—1843, 2 dln.). SEyiLLA was vroeger een koningrijk der Abadidon in Spanje (1026—1091), daarna der Almoraviden (1091 — 1147), vervolgens der Almohaden (1147 — 1248), eindelijk der koningen van Spanje. In 1822 werd het in drie provinciën, Sevilla, Cadix en Huelva verdeeld. — De provincie S. telt op 216 □ mylen 420,000 inwoners. De hoofdstad, vroeger mede de hoofdstad van het koningrijk, draagt denzelfden naam. Zij is do grootste stad in Spanje, beslaat met de voorsteden eene ruimte, die een' omtrek heeft van 3j- geogr. mijl., telt 100,500 inwoners en ligt in eene vlakte aan den linker oever van de Gualdaquivir. Zij heeft 12 poorten, 29 parochie-kerken, 82 kloosters, 24 hospitalen, eene hoogo-school, eene academie van wetenschappen, bouw-, beeldhouw-, en teekenkunst, een heelkundig genootschap, eene stuurmans-school, 22 vrijscholen, eene geschutgioterij, eene munt en een goed bewaard Uomeinsch amphitheater. De stad is voor het overige slecht gebouwd en de grond zeer moerassig, weshalve ook vele huizen op palen rusten. Onder de merkwaardigheden behooren: 1». De groote en prachtige Domkerk, van 1401 —1519 op de grondslagen der voormalige eerste moskee opgebouwd, zijnde de grootste en prachtigste kerk in Spanje; zij is 420 voet lang, 263 breed en 126 hoog, heeft een orgel met 5000 pijpen en 110 klavieren, 90 heerlijk beschilderde ramen, een monument ter eere van Columbus, is rijk aan kostbaarheden en schilderstukken, waaronder vele altaarstukken van Marillo, en pronkt met eenen toren van 364 voet hoog, waarin 22 klokken hangen. 2». De Alcazar of het oude paleis dor Moorsche koningen. 3». De waterleiding, genaamd Cannes de Cormona, die op 400 bogen rust. 4°. Het amphitheater voor de stierengevechten, het grootste van dien aard in Spanje, metende van binnen in middellijn 240 voet. 5». De groote koninklijke tabaksfabriek, waarin 1700 menschen arbeiden, en 100 paarden en muilezels 40 molens aan den gang houden. Zij voorziet het geheele rijk van rook- en snuiftabak, en brengt aan de kroon 12 millioen op. Ook zyn hier eene salpeter-ziederij, eene geschutgieterij , benevens leder-, zijde- en wolfabrieken. De hooge-IX. |
school werd in 1504 gesticht, telt gewoonlijk meer dan 1000 studenten en bezit eene bibliotheek van 20,000 doelen. S. drijft nog eenen belangrijken handel, ofschoon de stad veel van haren vorigen bloei verloren hoeft, toon zij de stapelplaats van geheel het nationale vertier was en de grootste schepen tot voor hare pakhuizen komen konden; thans echter is de rivier zoo verzand, dat alleen kleine schepen tot aan den zoogenoemden Torre del oro naueren kunnen, waar zij moeten laden en lossen, en hierdoor is de handel voor een goed deel naar Cadix verlegd. Voormaals was S. zoo bevolkt, dat, na de verovering door Ferdinand den IIId1quot;' van Castilië in 1248, ongeveer 300,000 inwoners naar Granada en Africa uittrokken en de stad desniettemin niet in verval geraakte. SEVRE is de naam, dien twee rivieren in Frankrijk voeren, naar welke het departement Deux-Sevres genoemd wordt. Do S. Niortaise ontspringt twee uren ten noorden van Melle in het arrondissement van dien naam, en stroomt langs la Mothe-St. Heray, Niort, Magne, Coulon en Marans. Gedurende haren zeer gekronkelden loop, die ongeveer 28 uren lang is, neemt zij den Lambon, de Guirande, de Autise en de Vende'e op. Beneden Niort wordt zij bevaarbaar, en beneden Marans stort zij zich in zee, ten noorden van la Roebelle, tegenover het eiland Hé. — De S. Nantaise neemt haren oorsprong vier uren ten zuidwesten van Parthenay, maakt voor een deel de westelijke grens van het departement Vendée uit, stroomt langs Mortagne, Tiffauge en Clisson, ontvangt de Moine, de Sangoise, de Maine, en stort zich, na een' loop van 24 uren, bij Nantes in de Loire. SÈVRES is do naam van een stadje tusschen Parys en Versailles , bekend door zijne porceleinfabriok. Het van deze fabriek afkomstige porcelein draagt dan ook gewoonlijk den naam van S. De fabriek, die altijd de eigendom van do regering geweest is, was oorspronkelijk opgerigt te Vineennes, maar werd in 1695 overgebragt naar S. Daar het eerst in 1707 aan Bötticher gelukte het Sinesche porcelein werkelijk na te maken, waren de eerste producten van S. natuurlijk geen porcelein. Wat men zoo noemde en meer bepaald door de benaming porcelaine tendre aanduidde, was een moeijelljk smeltbaar, ondoorschijnend glas, dat men door bijvoeging van zeep of gom kneedbaar maakte. Ofschoon het uiterlijk vrij wel op porcelein geleek, miste het do hardheid daarvan, en was volstrekt niet tegen hitte bestand. Na de ontdekking van Bötticher kocht de Fransche regering het geheim der bereiding van een' porceleinfabriekant te Fran-kenthal; maar aanvankelijk kon men daarvan, bij gebreke van de onmisbare grondstof (kaolien of poreeleinaarde), geen gebruik maken. Eerst in 1765 ontdekte eene arme vrouw te St, Yrieux bij Limoges toevallig eene witachtige steensoort, die bij nader onderzoek kaolien bleek te zijn. Weinige jaren later had men te S. het eerste echte porselein verkregen, en in 1774 was de fabriek in vollen gang. Sedert dien tijd heeft zij voortdurend eene eervolle plaats onder de bekende fabrieken ingenomen. Het porcelein van S. is zeer wit, en munt uit door de fraaije beschil-dering. Op de jongste tentoonstelling te Londen (1862) zag men vazen van S., met de cameleonkleur, die zich bij daglicht graauw-groen, bij avond rood vertoont. Men bewaart te S. drie belangrijke kunstverzamelingen: de eerste bestaat uit alle soorten van Fransch porcelein en aardewerk, die sedert Lodewijk den XIIIden in gebruik waren; de tweede omvat do modellen van alle in de fabriek vervaardigde voorwerpen; terwijl de derde aan de buitenlandsche soorten van porcelein gewijd is. B. S. T. M. SEWEL (Willem), te Amsterdam geboren in het jaar 1654 en aldaar overleden in Maart 1720, behoorende tot de gezindte der kwakers, van welke hij eene Historie heeft uitgegeven (Amsterdam 1717), na reeds vroeger belangrijke bijdragen te hebben geleverd tot de Historia Quakeriana van G. Croese. Ook gaf hij: een lang gebruikt Dictionary English and Dutch, benevens Ne-derd.'Engelsch (Amsterdam 1727, 2 dln.); Korte wegwijzer der Engelsche Taaie, te gelijk in het Engelsch: A compendious Guide to the English Xanjuajre (Amsterdam 1748); Nederduytsche Spraah-Tconst (Amsterdam 1712). Onder zijne vertalingen verdient die van Flavius Josephus (Amsterdam 1732) bijzondere vermelding. SEXAGESIMA, de zestigste, heet in den kerkdijken almanak de achtste zondag voor het Paaschfeest. Zie ook Vasten. 12 |
90
SEX.
SEXTANT. Onder doze benaming verstaat men gewoonlijk jen spiegclsextant. Hij bestaat uit een koperen geraamte, met ongeHjk aan een' eirkelsector van C0=. De cirkelrand .s met een boog van zilver of platina ingelegd, waarin oenc graadv dce-liua is cosnodon. In bet middelpunt van den cirkelboog is bo
gol is bevestigd, waarvan bet vlak gerigt is door be nulpunt val. den met don inde. verbondenen nonius. Op bet been van Het geraamte aan do achterzijde van den zoo even S^de gvooton spiegel bevindt zicb een ring, d.o eene op- cn nou gaande verplaatsing toelaat, waarin een kijkerof eeno bmswoj gosebroofd, die de gezigtslijn bepaalt evenwijdig quot;«' d ^ordo van don verdeelden boog. In do r.gting der 18 01'
bet andere been oen tweede spiegel bevestigd, waai do door den grooten spiegel teruggekaatste stralen ten ^06^1 gereflecteerd worden, in de rigting van do fo gt;aat^
genoemde, Jcmspkfjd genaamd, bestaat uit twoe dco ,
eene horizontale lijn gescheiden zijn; het ondols °
foelied en vormt een' spiegel, het bovenste mot, dit aa ^ d0 lichtstralen door. De O der randverdeeling is zoodanig geplaatst, ïï.Tde spiegels evenwijdig zijn, do O van den nomns daa -mede overeenkomt. Wanneer die overeenstemming nie ,olk men is, moot op den gemeten boek eeno correctie worden toe gepast, die don naam draagt van ludex-correcUe. Om Ime tusschen twee verwijderde voorwerpen te ^ 'n0U
ontiseho as op het linkscbe voorwerp, brengt bet vlak van instrument in dat, hetwelk men zich kan donken door de voorworpen en het oog gebragt, en geeft aan den '^ox zoodamg eon' stand, dat men bot regtscbe voorwerp door dubbele teiug kaatsing ziet. Als men den stand van den index op den yei-deoldon rand afleest, dan zal de hoek de helft zijn van dien, waaronder men de twee bovengenoemde voorwerpen waarneem • Ton einde terstond don gemeten hoek te kunnen aflezen, heeft „.en d graden van den rand slechts half zoo groot genomen, als zij bobooren te zijn, zoodat de rand niet in 60°, maar m
120° verdeeld is. ., , ,
Wanneer men de hoogte van oen hemell.gehaam boven don horizon zal meten, rigt men do optische as op den horizon brengt het instrument in het verticale vlak, gaande door het hemelligebaam, en brengt dit laatste, door den index te verschuiven, in aanraking met den horizon; do afgelezen hoek za alsdan de hoogte van hot hemelligebaam zijn.
Is er geone vrije kim, dan maakt men eene kunstkim doo in een bakje kwik, olie of eene andere spiegelende vloeistof gieten. Men verkrijgt alsdan een beeld van bet llemc Tussohen dit laatste en het beeld meet men den afstand, deze zal do dubbele hoogte van het hemelligebaam zijn.
Bij waarnemingen aan do zon, beveiligt men ce oogeu te sterke lichtindrukken, door gebruik te maken van gekleurde glazen, die aan bet instrument zijn aangebragt. De beelden, die met elkander in aanraking worden gebragt, bebooren zooveel mogelijk van dezelfde lichtsterkte te zijn.
De S is oen der weinige instrumenten, die onafhankelijk zijn van den bodem, waarop men staat, en dus zeer geschikt voor den zeeman. Newton is de eigenlijke uitvinder; do beschrijving cn toekening van zijne hand werden in de nalatenschap van Ha -loy gevonden. Gewoonlijk echter wordt Halley, dio het eerst een S vervaardigde, voor den uitvinder gehouden. Mayer Bo1 a hebben van den S. een' vollen cirkel gemaakt; in don laatsten tiid hebben Pistor en Martius aan het instrument eeno belang-rijko verbetering aangebragt, door in do plaats van den grooten spiegel oen prisma te brengen. Men beeft zoowel cirkels al.
sextanten met een prisma.
SFXTANT (Het). Een klein sterroboeld, ton noordon enten
oosten begrensd door bet sterrobeeld do Leeuw, ten zuiden en westen door do Waterslang. Het bevat slechts eomge weinige klei no sterren, en is door Hevelius ingevoerd als eene buide aan het instrument, dat aan Tycho do Brahé bij zijne waarnemingen
on Uraniënburg ten dienste stond. _
SEXTET een muziekstuk voor zes afzonderlijke instrumenten of zangstemmen. De voornaamste componisten van Sextetten ziin; Mozart, Kighini, Moscholes en Beethoven. Voor den zang komen zij dikwerf in opera's voor. Een der meest vermaarde is dat in het II30 bedrijf van Mozart's Don Juan.
SEXTUS van Cbaeronea was oen neef van Plutarchus en cou tijdgenoot der beide Antonijnen. Niettegenstaande zijn oom een verklaard tegenstander der stoïcijnscho wijsbegeerte was, werd hij daarvan een ijverig voorstander en vereerder. Hij was do leerling van een' zekeren Herodotus van Philadelphia, ^ic em in de leer der stoa inwijdde. Op zijne beurt werd hij een t ei leermeesters van keizer Marcus Aurellus en vormde e''e11 tot een' stoïcijn; dio vorst spreekt in zijne Wijsgeerige Zeljs-beschouwingen (I. 9) met de grootste achting van hem, en bekent dat hij aan zijnen omgang en zijn onderngt veel te dan en had, en zelfs na zijne troonsbestijging zijne wijsgeerigo lessen nog bijwoonde. Het is daarom zeer ongegrond, dat eenige schrijvers dozen S. tot eon' scepticus verklaard hebben; waarschijnlijk hebben zij hem mot Sextus Empiricus verward. Daarentegen maken anderen hem tot vervaardiger dor antisceptiscbe dissertation , die men in eenige uitgaven achter do werken van Sextus Empiricus vindt; doeh het is onzeker, of men deze wol aan hom kan toeschrijven. Andere schriften zijn van hem met voorhanden. In de eerste eeuwen van onze jaartelling hebben verscheidene wijsgeerigo schrijvers den naam van Sextus gevoerd.
SEXTUS EMPIRICUS. Men is in het onzekere omtrent zijne afkomst, doch waarschijnlijk, niettegenstaande zijn' latijnsch klinkenden naam, was hij een geboren Griek, zoo als men uit zijne eigene gezegden zoude kunnen opmaken, {Pi/rrh. hyp. D. I. blz. J 5^, III blz. 199 011 213), terwijl Suidas in zijn woordenboek hom tot oen' Africaan maakt (zie ZtSvos). Hij leefde in het begin der IIF eeuw na dir., zoo als eenigon aannemen te Aloxandrie of, zoo als andoren zeggen, te Athene, waarschijnlijk wol op onderscheidene tijden in beide plaatsen. In dc wijsbegeerte hield bij zich aan do sceptische school (zie Scepticismus)-, terwijl hij het mondelinge onderrigt van don scepticus Herodotus genoot, cn zich bovendien met de gevoelens van andere wijsgoeron bekend maakte, zoo als zijne schriften duidelijk bewijzen. De elkander tegensprekende stellingen, welke bij er in opmerkte, on dio hij zoo dikwijls aantoonde en afkeurde, hebben waarschijnlijk zijne wijsgoengen twijfelzucht versterkt. Daar S. te gelijk de geneeskunst uitoefende en zicb daarin aan de zoogenaamde empirische school hield , kreeg hij zijn' bijnaam Empiricus, ofschoon hij ergens van zich zegt math. I., 2G0. Coll. VIII., 156, 191 on Pyrrh hyp.
I 236-41), dat hij tot do methodische geneeskunde overhelde, zoodat hij dan eigenlijk methodic,.s moest bijgenaamd zijn. Wat zijne wijsgeerigo rigting betreft, hierin was S. een verklaard scepticus, zoo als zijne beide hoofdwerken voldingend aantoonen, waarin het oude scepticismus van Pyrrho en Aenesidemus m Ziin o ware gedaante cn volle kracht wordt voorgeste d. Het eerste voert den titel van Instilutiones Pyrrhonianae of Pyrrhomaehypoty-mses ■ S. geeft daarin niet eeno uitvoerige voorstelling van 1 yrrbo s gevoélons, maar van dc goheelo sceptische leer in het algemeen. Hij onderscheidt daarin vooreerst drie soorten van wijsgeeren: de dogmatische, dio vermeonen, de waarheid reeds gevonden to bobben; de academische (sedert Areesilaus en Carneades), die loochenen, dat de waarheid ooit gevonden kan worden; en do sceptische, die zonder bet eeno of hot andere vast te stellen, do waarheid altijd blijven zooken, en daarom eigenlijk zelet,sc/,e o nasporende en onderzoekende moesten genoemd worden. Het zou echter ongerijmd zijn, de waarheid altijd te zoeken zondei ooit iets van bet ware te vinden, hetgeen toch uit de sceptische argumenten, zoo als S. die zelf voorstelt, zoudo voortvloe.jen indien zij allen geldend waren. Vervolgens verdeelt S. de sceptische wijsbegeerte in twee doelen, in een algemeen en een ij-zonder deel. Hot eerste handelt over den aard van het scepticismus, en toont zijne strekking aan; het andere beschouwt het in toepassing op de bijzondere doelen der wijsbegeerte, als do logica, de natuur- en zedeleer. Het scepticismus in het algemeen is cone eigenschap of geschiktheid, om de zinnelijke waarnemingen en de gedachten, of het verschijnende en het gedachte, aan elkander op allo mogelijke wijzen tegenover to stollen. Daardoor verkrijgt dan do scepticus de overtuiging, dat do tegenoverstellingen tegen elkander opwegen en het *°°l e» tegen van eene en dezelfde zaak in evenwigt is, waaidoo. bil eerst van een beslissend oordeel wordt teruggehouden, en vervolgens tot eene volkomene gemoedsrust komt. Hc doet der sceptische philosophic is dus, eene gelijkmatigheid van mooning en oordeel te verkrijgen, en zieh mot eene on-
SEX-SEY.
UI
veranderlijko bedaardheid aan du noodzakelijkheid te onderwerpen. Om het dogmalismus van allo zijdon te bestrijden en uit zijne laatste verschansingen te verdrijven, ontwikkelde S. het bijzondere doel der sceptische loer in een bijzonder werk, dat den titel voert Adversus malJiematicos. Onder mathematici verstaat S. niet enkel do geleerden, dio thans zoo genoemd worden, maar ook die, welke zieh met do grammatica, retho-vica en andere wetenschappen of kunsten bezig hielden, en die men toenmaals encyclisc/ie noemde. Hot valt niet te onlken-nen, dat S. in deze twee schriften, vooreerst ecne menigte voortreffelijke geschiedkundige en wijsgeerige opmerkingen en bijzonderheden verzameld beeft, terwijl hij dc gevoelens zijner voorgangers onder de sceptici en van andere wijsgeoren dikwijls uitvoerig en soms woordelijk aanhaalt, en ons dus eenigzins met den inhoud van verlorene pbilosophische werken bekend maakt, en dat hy ook ten tweede vele scherpzinnige bedenkingen en tegenwerpingen tegen de stellingen der dogmatici aanvoert, dio echter niet van hem oorspronkelijk zijn, maar uit de ongelukkig te loor gegano schriften der vroegere sceptici, bijzonder van ïimon en Aonesidemus zijn ontleend. Mot dat al kan men niet zeggen, dat S. door zijne sceptische wapenen het dogmatismus volkomen overwonnen heeft; integendeel geeft hij zich dikwijls aan do tegenbedenkingen van zijne partij bloot, door zijne gezochte en ongegronde aanmerkingen, en hij maakt veeltijds meer sophistische, dan wel wijsgeerige en geldende wederleggingen. Zoo wil hij onder anderen bewijzen dat er niets onderwezen en geleerd, verklaard en bewezen kan worden; voor deze stelling zijn zijne eigene schriften het feitelijke tegenbewijs, want hij poogt daarin immers het onzekere van allo dogmatische leerstellingen aan te toonen. Het secpticismus tot dit uiterste gevoerd vernietigt zich zolf. Do sceptici verwarren den wetenschappolijken twijfel of do kritische methode met eene algemeeno twijfelzucht, die hen tot het ongerijmde moet voeren. Daardoor is hetgeen S. tegen de onomstootelijke wiskundige grondstellingen inbrengt niets anders dan ecne onzinnige sophisterij, die goeno de minste waarde heeft, en alleen dient om hetgeen men tracht te wederleggen nog zekerder te maken, indien zulks mogelijk ware. S. zegt ergens; {Pyrrh, hyp. I. 9) „Wij sceptici laten ons in het geheel niet in met do onderzoeking, hoe dat het verschijnende verschijnt en het gedachte gedacht wordt, maar wij nemen do zaken slechts zoo aan, zoo als zij zich aan ons voordoen.quot; Doch juist dit onderzoek zou voor een' Zetetiker of navorschenden wijsgeer, waarvoor S. zieh ook uitgaf, een noodzakelgk vereischto zijn. De sehrifton van S. schijnen bij zijne tijdgenooton weinig ingang gevonden te hebben. Het secpticismus was de laatste vorm, die de oude Grieksche wysbegeerte aannam, en die eene reactie deed ontstaan, welke het platonische dogmatismus, met mystieke bestanddoelen vermengd, weder voor eenige eeuwen heersehende maakte. Bij Plotinus on Galenus vindt men geen spoor van het scepticismus meer, men zou integendeel wol wat meer kritischen twijfel bij hen verlangen. Het dogmatismus begon juist na S. nog krachtiger het hoofd op to steken, en zich op zijpaden te begeven, waarvoor de grondige studio van zijne werken het had kunnen behoeden. Behalve de vermelde, heeft S. nog vele andere schriften vervaardigd, die allen zijn verloren gegaan, misschien ook wel omdat zij met den algemeen heersehenden geest niet meer strookten. De beste uitgaaf van zijne nog voorhanden zynde werken is: Sext, h'inp. Opera, gr. et lat. ed. Joh. AJb, J-'abr'ia'us (Leip/ig 1718, fol.), in het Duitsch: Sexlus Emp. oder der Skepticismus der Griechen. /Ifis dm Griech. nrit Anmerkungen nnd Abhandlungen herausgegeben von J. G. Buhlo (Lemgo 1801, 1 dl. 8°.). Men zie verder over S.: De Crousaz, Examen du Pyrrhontsme ancien et moderne {'s Gtn-venhage 1733, fol.); G. E. Schulze, Anesidemus (Helmst. 1792, 8°.) en H. Eitter, „ Gcsc/iichte der Philosophic, D. IV (Gijttingen 1840, 8°.). SEXTUS RUFUS was een Romeinsch geschiedschrijver, die omstreeks het jaar 370 onzer tijdrekening onder de regering van Valens leefde, en van wien wij nog oen Breviarium de victoriis et provinciis Pop. liom. en eene verhandeling: Dc regionihus urbis Jiomae bezitten, S. R. hoeft meer dan eenmaal do consulaire waardigheid bekleed. Zijne boeken verdienen eer om den inhoud, dan om den stijl gelezen te worden. Het eerstgenoemde werk werd uitgegeven door Cellarius (Hallel698), met Eutropius door |
Haverkamp (Leyden 1729), beter nog door H. Vcrheyk (Loyden 1762); de verhandeling de regionihus vindt men in Oraevius' Thesaurus ant. Som. D. III. en in Muratorius' Aovus Thesaurus Inscr. D. IV. SEXUEEL STELSEL. (Zie Stelsel). SEYCHELLES. (Zie Scchellen). SEYDELMANN (Jakob Crescenz), teekenaar en schilder, werd den 25gt;ll!n Junij 1750 to Dresden geboren, on behoorde in 1772 tot de ijverigste leerlingen van Casanova. Later bestudeerde hij onder do leiding van Mengs de kunstwerken van Rome en vervaardigde, gedurende zijn eerste verblijf in Italië, dat tot 1781 duurde, een aantal teekoningon in zijne eigenaardige sepia-ma'nier, naar antieke beelden, schilderijen enz. Ook toekende hij een aantal portretten en verwierf zieh door het een on ander veel naam, zoodat hij, na zijne torugkomst in Duitschland, weldra tot professor in do teekenkunst aan de academic te Dresden en tot lid van onderscheidene andere academiën benoemd werd. S. maakte nu een aantal copiëu naar de schoonste werken der Italiaansche meesters in het museum van Dresden, en reisde voor het zelfde doel, omstreeks 1790, en later nog herlinaldelijk naar Italië. De teekeningen naar oude meesters, door S. voor onderscheidene vorsten vervaardigd, en die hem o. a. door den keizer van Rusland regt vorstelijk werden betaald, waren meesterstukken in hare soort, en men kau veilig zeggen, dat zijne sepia-teekeningen, wat het technische procédé betreft, ongeëvenaard zijn gebleven. Mcnigwerf hebben zij gediend, om er gravuren naar te maken. S. overleed te Dresden den 27quot;len Maart 1829. SEYDLIÏZ (Ekikdricu, Wilhelm vrijheer von), een der beroemdste cavallerio-generaals, werd den Squot;10quot; February 1721 te Kalkar nabij Kleef geboren, waar zijn vader als ritmeester der dragonders in garnizoen lag. Reeds van dor jeugd af werd hij voor do ruiterdienst bestemd en kreeg eene daarvoor geschikte opvoeding, zoodat hij nog zeer jong zijndo reeds een stout en voortreffelijk ruiter was. Toen zijn vader een eskadron in het regiment kurassiers van den markgraaf von Schwedt gekregen had, trok deze vorst zich het lot van den jongen S. aan en benoemde hem, na den kort daarop gevolgden dood van zijnen vader, tot paadje. Do prins volgde eene zeer wilde levenswijze, en in zijne dienst werd S. zoo stoutmoedig te paard, dat hij voor geen enkel halsbrekend waagstuk terugdeinsde. Yier jaren later, in 1738, werd S. kornet in zijn regiment. Bij het uitbreken van den eersten Silezischon oorlog onderscheidde hij zich buitengewoon bij do verdediging van een dorpje. Hierbij gevangen genomen, werd hij spoedig uitgewisseld en door don koning voor zijn dapper gedrag tot ritmeester der huzaren benoemd. In den slag van Hohonfriedberg nam hij eigenhandig den Saksischen generaal von Schlichting gevangen, waarvoor hij mot den rang van majoor beloond werd. Ook in den slag van Sorr muntte hij uit door do onstuimige charges van zijn eskadron, hetwelk hij, hoewel gewond, niet verliet. Na den vrede wijdde S. zich geheel aan de vorming van zijne ruiters, die hij tot eene voor-beoldeloozo hoogte bragt. In 1752 werd hij luitenant-colonel, spoedig daarop commandant van een regiment dragonders, in het begin van 1753 commandant van een regiment kurassiers, en in 171)5 colonel. Door deze verplaatsingen werden zijne grondbeginselen bij onderscheidene rogimontcn ingevoerd, en reeds in den derden Silezischon of zevenjarigen oorlog kon men de goede vruchten daarvan opmerken. Bij den slag van Kollin, den 6aen Mei 1757 verrigtte S. zulke schitterende charges, dat hij twee dagen later door den koning tot generaal-majoor bevorderd werd. Hierdoor werd zijne werkzaamheid als bevelhebber meer belangrijk. Den 7den Soptembev leverde hij een roemrijk gevecht aan de Oostenrijksche eavallerio bij Pegau, en reeds den 19dcquot; September dreef hij den maarschalk Soubise te Gotha zoo ijlings op do vlugt, dat hij met zijne officieren hot voor den maarschalk en diens generaals reeds aangerigte middagmaal, kon nuttigen. In den slag van Rossbach voerde hij het bevel over de gezamenlijke cavallerie. Hij verwierf daar oenen onsterfelijken roem, cn de koning schonk hem do orde van don Zwarten Adelaar, die vdo'r hem nog nooit door oen' goneroal-majoor ontvangen was, benoemdo hem twee dagen later tot luitenant-generaal en tevens tot eigenaar van een regiment kurassiers. Deze zeldzame onderscheiding bleef zonder invloed op |
SEY—SFO.
zijn karaktei' ou gcnirikkelijk voegde hij zich in deze nieuwe positie. Hij verhoogde zijnen roem nog in do veldslagen vnn Zorn-dorf en Iloehkirch. In den slag bij Kunnersdorf moest hij, iiiettogenstaande hij zich daartegen verzette, op meermalen herhaald bevel des konings eene charge doen. De aanval mislukte geheel en al, S. werd gewond en moest naar Berlijn terug-koeren. Daar men openlijk aan den koning het verlies van den slag toeschreef, ten gevolge van zijn ontijdig bevel aan S., zoo ontstond tusschcn hen heiden ecne zekere spanning, die evenwel spoedig ophield. In den slag bij Freiberg (29 October 1762) toonde S. dat hij ook het gevecht der infanterie even goed kon leiden als dat der cavallerie. Na den vrede werd hij generaal-inspecteur over alle ruiterregimenten , die in Silezie gestationneerd waren. In 1767 werd hij tot generaal der cavallerie benoemd. Nadat hij in 1772 door een' aanval van beroerte getroffen was, bleef hij lijdende en overleed den 7dcn November 1 773 te Carlsbad. De koning liet in 1784 een marmeren standbeeld voor hem oprigten. Men vergelijke v. Bismarck, ReiUrbihliothch, 4dlt;' deel; Vavn'ia-gen von Ense, Bioyrnphischn Denkmale. L. SFORZA. Een beroemd Italiaansch geslacht, dat in do XVde en XVI'10 eeuw eene belangrijke rol speelde, zich op den Mi-iancschen troon verhief en met de meeste vorstenhuizen van Europa in verbinding trad. De grondlegger van dit geslacht was een boer uit Cotig-nola in Eomagna, Giaeoma Muzo Attendolo, die reeds jong in de krijgsdienst trad, en zich door zijne dapperheid tot een der voornaamste legerhoofden van Italië verhief. Onder Alberigo da Barhiano leerde hij do krijgskunst, en reeds in 1401 was hij een der voornaamste condottieri, die keizer Bu-precht te gemoct rukten, toen deze zijnen togt tegen den hertog Galeazzo van Milaan ondernam. In 1406 diende hij de republiek Florence, belegerde en nam Pisa, en trad daarna in dienst van den markgraaf Nieolo d'Este. In 1410 ging hij met zijno bjndo in dienst van den hertog Lodewijk van Anjou, die op aansporing van paus Johannes den XXIIIquot;cn koning Ladis-laus van Napels wilde bestrijden. Gebrek aan geld en krijgs-benoodigdheden hadden ten gevolge, dat die togt eerst in het volgende jaar kon doorgaan, en toen werd Ladislaus bij Roeca-Secca geslagen. S. bleef daarna bij paus Johannes denXXIII'ten en ging in 1412 in dienst van koning Eadislaus over, waardoor de paus gedwongen werd, vrede met dezen te sluiten. Djo vrede was van korten duur, en in 1413 viel S. in den kerkclij-ken staat en bezette Rome. De bezittingen, die Ladislaus hem toen schonk, legden den grondslag tot de later onmetelijke rijkdommen van het geslacht S. Zijne groote magt bestond echter in zijne condotta, die', aangevuld door zijne bloedverwanten en landslieden, hem getrouwer was dan zulke bonden anders plag-ten te zijn. Ook onder Ladislaus's opvolgster, koningin Johanna de IIdc, was hij de heehtste steun van den troon, hoewel hij nu eens voor en dan wedor tegen haar streed, zoo als de omstandigheden in die tijden van woelingen en partijschappen het medebragten. Op oenen marsch naar Aquilae verdronk hij in do rivier Peseara, den 4(ler' January 1424, toen hij hot loven van een zijner paadjes wilde redden. Den naam S., bedwinger, werd hem door den graaf Alberigo da Barhiano, den eigenl\jken stichter van het condottieri-wezen gegeven. Zijn zoon, S. (Francesco), werd den 23quot;tlt;!n Junij 1401 te S. Miniato in Toscane geboren; op 12-jangen leeftijd werd hij door koning Ladislaus tot graaf van Trimaoino benoemd, leerde de krijgskunst hij zijnon vader en had, van zijne prilste jeugd af, bij de vele krijgstogten van dezen, voor en tegen Napels, overvloe-diglijk gelegenheid, zich tot krijgsman en veldheer to vormen. Hij erfde van zijnen vader, behalve diens groote bezittingen, ook zijne condotta, waarmede hij de rust in Napels herstelde. Daarop trad hij in dienst van den hertog van Milaan, Filippo Maria Visconti, die de voornaamste condottieri van Italië tegen Venetië verzamelde. Deze worden bij Maccalo geslagen door Francesco Carraagnola, en S., die zich tegen den slag verklaard had, was zoo gelukkig do gevangenschap te ontgaan. Do hertog zond hem vervolgens naar Genua, tegen do gebroeders Campofregoso, die hom sloegen, waarop h\j naar Mortara gebannen word; spoedig met den hertog verzoend, die hem togen Florence wilde gebruiken, verliet hij schijnbaar diens dienst geheel en trad in |
dienst van de republiek Lucea. In 1430 viol hij met 6000 man in Toscane, waardoor do Florentijnen hot beleg van Lucca moesten opbreken. Togen eene som van 50,000 ducaton, welke Florence hem betaalde, liet hij echter Lucca aan zijn lot over en trok naa; Lomhardijo. In 1431 brak hier ten derde male do oorlog tussCiion Milaan en Venetië uit. S. en Tolontino sloegen den graaf Carmagnola bij Soncino en de Milanoscho vloot, met S.'s kurassiers bemand, vernietigdo hot Venotiaanseho smaldeel op den Po. Tot holooning zoude S. met 's hertogs oonige dochter en erfgename verloofd worden. Nadat in 1433 de vredo met Venetië gesloten was, viel S., onder voorwendsel van zijne bedreigde leengoederen in Napels to beschermen, in den kerke-lijkon staat on veroverde bijna de gehoelo mark Ancona. Paus Eugenius wist hom evenwel voor zich te winnen, door hom Ancona met don titel van markgraaf af te staan en hem tot gonfaloniere der kerk te benoemen. Nog in hetzelfde jaar kwam Milaan ten vierde malo in oorlog met Venetië en Florence, en ditmaal trad S. in dienst der Bondgenooten. Een spoedige vredo in 1435 herstelde do rust slechts voor korten tijd, want in het volgende jaar werd de oorlog tegen Milaan hervat on S., die in 1436 Forli voor den paus had bedwongen, sloeg de Milanezen in 1437 bij Barga. Het was evenwel zijn voornomen niet, den hertog Visconti geheel te vernederen, evenmin als hij de republieken Venetië en Elorence wilde uitbreiden. Zijn plan was veeleer, zich in zijno leengoederen te versterken en zich voor allo staten even onmisbaar en gevreesd te maken. Daarom handelde hij nu ook verdedigendor wijze, en in 1438 bragt hij een wapenstilstand tusschcn Florence en Milaan tot stand, waarvoor hom do hand van Bianca Visconti andermaal beloofd werd. S. ging naar Napels, om don koning Ecné tegen Alfonsus van Ar-ragon bij te staan, doch toen Visconti dozen laatste ondersteunde word S. teruggeroepen. Verbitterd dat het beloofde huwelijk met Bianca vertraagd word, trad S. in 1439 met zijn leger in dienst der republiek Venetië. Hij sloeg de Milanezen herhaalde malen en bragt in 1441 eenen vrede tot stand, nadat zijn huwelijk met Bianca gesloten en hij in het bezit van Cremona en Pontremoli gesteld was. Intussehen waren al zijne Napelsche bezittingen verloren gegaan, en werd hij door de trouweloosheid van zijnon schoonvader en van paus Eugenius belet derwaarts te gaan. Hij sloeg eindelijk de Pauselijken zoodanig in 1444, dat deze vrede moesten sluiten. Nog in het zelfde jaar wist zijn schoonvader een groot verbond tegen hom te vormen, terwijl de paus hem in 1446 in den ban deed. Met hulp van Venetië en Florence wist hij zich echter staande te houden, tot dat hij in 1447 de partij van zijnen schoonvader versterkte, om Milaan, dat hij als zijn erfdeel beschouwde, niet te laten verbrokkelen. Intussehen stierf Visconti in 1447 en, na langdurige vijandelijkheden en staatkundige intrigues, Hot S. zich in 1450 als hertog van Milaan kroonen. Er vormde zich nu een verbond tegen hom van Venetië, Napels, Savoyo, Montferrat en meer andere kleine staten, terwijl S. verbonden was met Florence en Mantua. In 1452 word do oorlog verklaard en in dat jaar met afwisselend geluk gevoerd; het volgende jaar was voor hom zeer gelukkig, zoodat de Venetianen den vredo verlangden, die in 1454 teLodi gesloten word. Eerst in het volgende jaar sloot Napels zich daarbij aan. S. bevestigde zich door wijze maatregelen op den troon, vergrootte in 1464 zijn gebied met Genua, terwgl zijne familie zich door huwelijken met de meeste Italiaansehe hoven verbond, en hij een verbond met Lodowijk den Xrlcn van Frankrijk sloot. S. stierf den 8alen Maart 1466 te Milaan en liet het hertogdom, dat zijne nakomelingen tot in 1535 behielden, aan zijnen oudsten zoon, Galeazzo Maria, na. S. wordt ons als een edel en geestvol man afgeschilderd, gelijk mede als een moester in elke ridderlijke oefening. Bij de grootschheid zijnor ontwerpen wist hij zich tot het mogelijke to bepalen. De weinige vlekken, die op hem kloven, moeten aan het tijdperk, waarin hij loefde, geweten worden. Zijn zoon, S. (Galeazzo Maria), een dwingeland en een wellusteling, werd in 1476 vermoord. Hij werd opgevolgd door zijnon onmon-digen zoon, S. (Giovanni Gai.eazzo), die door zijnen oom (Lodovieo S. bijgenaamd il Moro) verdrongen en waarschijnlijk vergiftigd werd. Om zich op den troon staande te houden, gaf deze aanleiding, |
SFO- dat do Franscho koning Karei do VIIIquot;18 oen' togt togen Napels ondernam en bewerkte hij op die ■wijze het ongeluk van z'ljn land en van ïijn eigen geslacht. Later in een verbond tegen Frankrijk getreden, werd hij in 1499 door Lodewijk don Xirlei1 verjaagd. Wel trok hij in hetzelfde jaar nogmaals tegon hem to velde, maar hij werd verraden on in 1500 gevankelijk naar Frankrijk gevoerd, waar hij in 1510 te Loches overleed. Zijn zoon, S. (Maximilian), verdreef in 1512 do Franschen uit Milaan, maar moest in 1515 zijn land tegon oen jaargeld afstaan aan koning Frans den I8quot;1quot;. Toen keizer Karol de Vde dozen uit Italië verdreven had, gaf hij het hertogdom Milaan in 1529 in leen aan S. (Francesco), broeder van Maximilian. Deze overleed in 1535, waarop het hertogdom als vervallen icon weder aan het rijk kwam. Men vergelijke: Joh. Simoneta, De gest. Sfortiae (Milaan 1479); Katti, Delia famiglia Sforza (Home 1794); F. Steger, Geschichte Frans Sforza's und der itah'emschen Condoltieri (Leipzig 1853). L. SHAFTESBURY (Anthony Ashley-Cooper, l8lc graaf van) was een der moest beroemde Engelscho staatslieden. Geboren don 22atcn Julij 1621, studeerde bij in Lincoln's Inn in do region en was reeds op zijn negentiende jaar lid van het parlement; hij onderscheidde zich door zijne oppositie tegon de maatregelen van geweld, die door koning Karei den IIl,l,,' tegen de Puriteinen worden gcnom#n, met name tegon de zoogenaamde Uniformiteitsacto, ten gevolge waarvan 2000 puriteinscho geestelijken van hunne plaatsen werden beroofd. Na verschillende betrokkingen te hebben bekleed en na tot de waardigheid van pair te zijn opgeklommen, trad hij in bet jaar 1669 als Lord van de Schatkist op in het ministerie, dat na den val van hot ministerie Clarendon word zamengosteld, en waarin hij zitting had met Clifford, Arlington, Buckingham en Lauderdale. Dit ministerie, naar do eerste letter van de namen zijner Icdon (S. bootte Ashley), het OiW-ministerie goheeten, leidde do zaken naar de inzigton des konings, doch togen den wensch van het volk en het parlement: Fransche invloed werd gehuldigd; een in Engeland zeer impopulaire oorlog tegen Holland ondernomen; terwijl de regering, naar de meoning des volks, het Catholicismus en hot Jozuitismus gunstig gezind was. S., bevreesd voor de nadeeligo gevolgen, die de handelwijze des konings ook voor hem zou kunnen hebben, trad uit het ministerie en maakte zich de bij de natie bestaande vrees voor het Catholicismus ten nutte, om haar vertrouwen te winnen, door zich aan het hoofd te plaatsen eoner felle oppositie. Do brand van Londen, die omstreeks dien tijd plaats had en oen groot gedeelte der hoofdstad in de asch legde, bad een' feilen haat togen de Catholieken, aan wie hij werd toegeschrovon, te woog gebragt. Korten tijd daarna werd oen complot tegen het leven des konings ontdekt of, zoo als algemeen geloofd wordt, verzonnen. S. maakte van een en ander gebruik om den koning te bewogen, zijne Catbolieke raadslieden te verwijderen, vele aanzienlijken gevangen to nemen en om te brongen, do Catholieken uit het parlement te verdrijven en do zoogenaamde Testacto met do meeste gestrengheid toe te passen, waarbij ieder onbevoegd verklaard werd tot het bekleedon van eon staatsambt, die zou weigeren den eed van trouw aan den koning af te loggen, het Avondmaal naar do voorschriften dor Engelsehe kerk to nemen en eene verklaring tegen de Transubstantiatio te ondorteekonon. In bet jaar 1679 werd dan ook het Ministerie Danby ontslagen en trad een nieuw ministerie op onder de leiding van S. als Lord-Kanselier. Eene zijner eerste handelingen was do uitvaardiging dor beroemde Habeas-Corpus-acte, waarbij word bepaald: dat niemand moor zou mogen gevangen genomen worden, zonder oen mot redenen omkleed bevelschrift van de bevoogde raagt; dat do gevangene in ieder geval binnen een' termijn van drie dagen moest verhoord worden, terwijl verschillendo gevallen werden vastgesteld, waarin hij tegon borgstelling op vrije voeten kon gestold worden. S. bekreunde zich zelvon echter weinig om deze acte, en woedde geheel in den geest van hot meerendeel der Engelscho natie tegon de Catholieken : verschillende personen werden gevangen genomen, en do 70-jarige lord Howard werd tor dood gebragt. Het ministerie van S. was vooral gerigt |
* togen de vermoedelijke troonsopvolging van den Catholieken hertog van York, don broer'or des konings, die geone zoons had. Do koning, ondersteun'! door Fransch geld, waardoor hij vrijer in zijne bewegingen was tegen hot parlement, ontbond het herhaalde malen, en ontsloeg eindelijk S. in hot jaar 1G8I. Toen trad S. aan het hoofd dor zoogenaamde Whig-partij, die zich van dat oogenblik af vormde en waarmede sedert de liberale partij in Engeland word onderscheiden van de conservative of de Tory-partij. Aan S. sloten zich aan lord Eussoll, Sydney Grey en vele andere beroemde staatslieden. De Wbigs beoogden de uitsluiting van York, en wenschten de opvolging te verzekeren aan oen' protostifntschon nabestaande des konings; zij be-scbouwdon do constitutie als een woderzijdsch verdrag tusschen koning en volk en beweerden, dat het volk in sommige gevallen aanspraak kon maken op het regt van opstand. De ïorys, aan wier hoofd de Universiteit van Oxford zich bevond, ontkenden dat het gezag bij het volk berust, en vorderden daarvan lijdelijke gehoorzaamheid. De koning vervolgde de partij der Whigs mot do grootste gestrengheid, en noodzaakte S. de wijk naar Holland te nemen, waar hij in 1682 te Amsterdam overleed. SHAFTESBURY (Antony Asiilev-Cooper, 3d0 graaf van), kleinzoon van den in het voorgaande artikel behandelden S., geboren te Londen den 26,ton Februarij 1671, on gestorven te Napels in Februarij 1713, was een kundig, geestig en aangenaam schrijver, die vele wijsgoerigo onderzoekingen deed en in zijne werken menig philosophisch onderwerp behandelde. Zoo wees hij in zijne Lettres written by a nobleman to a youngmrtn at the university (London 1716, 8U.) vele leemten en gebreken aan in het logisch en metaphysisch empirismus van zijn' leermeester, den beroemden wijsgeer Locke, den vriend van zijn' vader en grootvader, ofschoon hij daarvoor geen beter stelsel in de plaats wist te stellen. S. schijnt echter eenigzins tot do platonische zienswijze te hebben overgeheld. Hij muntte als zodokundig schrijver uit, zoo nis zijne Characteristics of men enz. (Londen 1713, 3 dln. 8°.; herdr. aldaar 1773), die in verscheidene talon overgezet zijn, en zijn Inquiry concerning virtue and merit, hot cerst doer S. zelven in 1709 uitgegeven, voldingend bewijzen. Diderot gaf van dit laatste geschrift eene vrije vertaling, onder den titel van Principes de la philosopïiie morale on Kssai sur le mérite et la vertu (Parijs 1745, 8».), waarvan do Duitsche vertaling. Ver such über Verdiensl unci Tug end t te Leipzig in 1780 in 8°. verscheen. In dit werkje vindt men roods de kiem van het zodokundigo stelsel, dat naderhand door zoovele Engelscho en vooral Schotscho wijsgooren aangenomen is, namelijk dat van het zedelijke sensualismns (zie Sensualismus). S. onderscheidt driedorlei soort van aandoeningen of neigingen, waardoor alle handelingen van een levend wezen bepaald worden; terwijl do zwakkeren daarvan door de sterkeren worden onderdrukt. De eerste noemt hij natuurlijke, die op het algemeono; de tweede zelfzuchtige, die op het eigene welzijn gerigt zijn; de dorde onnatuurlijke, die de bolde vorige tegenwerken. Worden nu de handelingen door de twee eerste bepaald, zoo zijn zij goed en deugdzaam; doch, zoo zij door de derde veroorzaakt worden, slecht en misdadig. Eehter kunnen er ook slechte handelingen ontstaan, wanneer de eerste te zwak of to sterk zijn. Het komt er dus bij S. in het zedelijke voornamelijk op aan, de nelgingen met hot einddoel dor menschelijke natuur in overeenstemming te brengen, waartoe dan nog oeno hoogore kracht van den mensoholijken geest zoude veroisoht worden; doch hierop schijnt S. verder geone acht geslagen to hebben. Volgens zijne theorie is diegene goed en gelukkig, bij wien natuurlijke aandoeningen als edele en welwillende neigingen de overhand hebben, zoodat daaraan ook de zelfzuchtige ondergeschikt zijn. Zoo deze het overwigt verkrijgen, wordt de mensch slecht cu ongelukkig, nog meer, en in den hoogsten graad, wanneer hem de onnatuurlijke beheerschon. Volgens deze beschouwing is de dougd slechts een geluk en de ondeugd een ongeluk, van de toevallige gesteldheid der neigingen afhankelijk. Ook berust de vordooling van de neigingen zelve, waaruit S. al hot zedelijke afleidt, op geen' houdbaren grondslag, want do tweede soort moet wel tot de eerste behooren, indien mon haar niet tot de derde wil brongen, neigingen toch, die natuurlijk noch onnatuurlijk zijn, laten zich niet denken (vergel. hier; Mémoires pour servir a la vie d'A. A. comte de Schaftesbury, tirés des pa- |
SHA.
04
piers de Jeu Mr* L,ochc cl rediyes parJcanlc C'lci'c, iu dö OkUvi es diverse* de Mr, Locke, I). II). Behalve dat bij de zittingen van het Lager- en naderhand van het Hoogerhuis bywoonde, hield S. zich weinig met staatszaken op; hij leefde veel op reis in Frankrijk, Italië en Holland, om zich ongestoord aan zijne studiën te kunnen wijden, eu overal, waar zich de gelegenheid daartoe aanbood, de vrijheid van denken te bevorderen en de verdraagzaamheid aan te bevelen. ïen onregte heeft men het S. ten kwade geduid, dat zijne gevoelens van die van zijn' opvoeder Locke verschilden, en dat hij getracht heeft die te wederleggen ; doch dit was een blijk van de zelfstandigheid zijner zienswijze, dat geene afbreuk deed aan de achting, die hij overigens zijnen leermeester toedroeg. Men zie over S. o. a. Lechler, GcscJiichte des Englischen Deïsmus (Berlijn 1840, 8°.) en vooral bet belangrijke opstel van Ch. do Rémusat in de Revue des deux mondes van 1862. SHAH-ALLUM (dat is: lieer der wereld), voor zijne komst tot den troon Ali-Goher genoemd, was do laatste vorst in Hin-dostan, uit het geslacht dor Timoers. Hij werd in 1723 geboren, en door zijnen vader Allum-Gwyr den IIdc» in 1756 tot onderkoning van Djedjer benoemd; hij bekleedde deze waardigheid met moed en bragt een klein leger byeen, om den trotschen vizier zijns vaders, die dezen in de hoofdstad des rijks gevangen hield, het hoofd te bieden; hij rukte daarmede in 1758 naar Belhy, trok niet terug voor dat hij de gevorderde schattingen ontvangen had, en ging toen naar Bengalen. Hier was hij echter niet zoo gelukkig: hij werd door de veroenigde Indische cn Engelscho troepen gevangen genomen, doch verkreeg, op het bijna gelijktijdig ontvangene berigt, dat zijn vader op last van diens trouweloozen staatsdienaar was vermoord geworden, aanstonds weder zijne vrijheid, en beklom in 1759 den troon. S.-A. was echter te zwak, om zich op denzelven te handhaven en werd beurtelings de speelbal van magtiger Indischo vorsten en der Engelschen: zelfs zocht hij in 1764 in het leger der laat-sten zijne toevlugt, die het met do staatkunde overeenkomstig rokenden, om den gevlugten vorst met onderscheiding te behandelen en plegtig weder naar Allahabad te geleiden. Vier jaar leefde h\j hier in rust, tot dat verveling en verdriet over de geweldenarijen der Kngelschen hem bewogen, om naar Delhy te trekken, waar hij den 258tlt;:u December 1771 zijnen plegtigen intogt deed, door welken stap bij zich aan de bescherming der Engelschen onttrok. Later, in 1785, begaf hij zich onder de bescherming dor Maratten, wanneer de bekende Rajah Scindjah een' tijil lang de plaats van regent des Mogolschen rijks bekleedde, dat onophoudelijk door onderscheidene partijen verontrust werd. Meermalen moest S.-A. zijne provincie, zijne hoofdstad, ja zelfs zijn paleis tegen de oproerigen, die hij gedeeltelijk met weldaden overladen had, verdedigen, totdat hij eindelijk door eene zamenzwering, waarvan een uit de natie der Kobillas, Gholam-Cadyr, de bewerker was, in Augustus 1788 van den troon gestouten werd, in zijn' harem opgesloten en van het ge-zigt beroofd, terwijl zijn schat geplunderd werd. Zijne tegenpartij werd wol door do Maratten, die to zijner hulp toeschoten, letterlijk langzamerhand in stukken gesneden, en hij weder op den troon hersteld; doch het einde zijner regering was nog van mindere beteekenis dan haar begin. Afhankelijk van de Maratten en Engelschen, zocht hij zijnen troost in de eenzaamheid, en, onder het verschrikkelijke van zijn lot, in do dichtkunst ;men hoeft nog van hem oenige elegiën, welke zich kenmerken door eene stille droefgeestigheid. De ongelukkige S.-A. bragt 18 jaar in dezen toestand door, en stierf ten laatste to Delhy, den löquot;1quot;quot; November 1808, in den ouderdom van 85 jaar. Zijn zoon sultan Akbar de II110 was do erfgenaam van zijnen titel; doch uit hoofde zijner volslagene afhankelijkheid van de Engelschen kan men rekenen, dat de dyaastie der Timoers met S.-A. oen einde heeft genomen. |
SHAKERS, aldus genaamd naar do ligchaamsbewegingon, mot welke zij hunne godsdienstverrigtingon doen vergezeld gaan, zijn een aanhang, in Engeland omstreeks het jaar 1747 van de kwakers uitgegaan en met deze vele overeenkomst hebbende, niet name in begrippen over het staatswezen, in het weigeren van krijgsdienst eu eedzwering, in het verwerpen van allo kerkplegtigheden en in het geloof aan onmlddolijke werkingen van den heiligen geest. Als de eigenlijke stichteres van het Shakerismus in zijnen tegenwoordigen vorm kan men aanmerken zekere Anna Leo, de dochter van eenen smid te Manchester. Deze vrouw, geboren in 1736, begou omstreeks het jaar 1770 te beweren, dat zij onmiddelijko goddelijke openbaringen ontving; zij eischte cn vond onbepaald geloof bg hare aanhangers, die haar „moedorquot; noemden, terwijl zij zich zelve den naam gaf van „het woord.quot; In haar vaderland als profetes niet geëerd, zelfs vervolgd, stak zij met eenigen harer volgelingen over naar America, waar zij de eerste gemeente of, zoo als zij zelve zich uitdrukte, „familiequot; der S. te Watervliet bij Albany stichtte. Ofschoon zij verklaard had onsterfelijk te zijn, overleed zij ten jare 1784; doch dit falen harer voorspelling benam niets aan de uitbreiding van haren aanhang, die voor een dertigtal jaren in de Noord-Ainoricaansche staten Massachusetts en Connecticut 15 gemeenten en omtrent 6000 leden telde. Daar de S. den on-gehuwden staat tot eene eerste voorwaarde van hun gemeentewezen stellen, breidt zich hun aanhang alleen door proselytis-mus uit. Zij hebben eene onbeperkte gemeenschap van goederen, en onderscheiden zich door arbeidzaamheid, eerlijkheid en tevredenheid. Mot de Hernhutters hebben zij dit gemeen, dat hunne levenswijs hoogst eenvoudig is en dat do voortbrengselen hunner kunstvlijt zich door soliditeit kenmerken. Orde, netheid en het volgen van do natuur, zonder ecnige overspanning, stralen ook door in hun landbouw en veeteelt. Hunne godsdienstverrigtingon bestaan hoofdzakelijk in zekere dansen, door mannen cn vrouwen afzonderlijk uitgevoerd, en waarbij zij niet zelden uitgeput nedcrvallen. Hunne gemeenten worden bestuurd door oudsten, aan wier hoofd doorgaans eeno vrouw staat, die ook als zieneres de opvolgster van do stichteres der secte is. De leerstellingen der S. zijn te boek gesteld in een geschrift, getiteld: Testimony of Christ's second appearance. SHAKSPERE (William), gelijk hij zelf zijnen naam schreef, die doorgaans Shakespeare of Shakspoare gespeld wordt, was een der grootste dichterlijke geniën, die de letterkunde van ecnige natie heeft aan te wijzen. Hij werd geboren te Stratford aan den Avon in het Engelscho graafschap AVar\vick,in do maand April 1564, althans hij werd den 26'iquot;!11 dier maand gedoopt. Zijn vader, ofschoon van beroep een handschoenmaker, klom in zijn woonstadje tot zeker aanzien, althans hij bekleedde er do burgeraeesterlijke waardigheid. Weinige bijzondcrheJen weet men aangaande de jeugd van William; waarschijnlijk genoot hij eene opvoeding, waardoor hij met verschillende kundigheden werd toegerust, of had hij gelegenheid, zich zeiven te oefenen. Niet onwaarschijnlijk is het, dat hij op het kantoor van eencn regts-geleerdo to zijnor eigene voorbereiding tot dien stand, is werkzaam geweest. Doch een vroegtijdig, onberaden huwelijk en een spoedig talrijk gezin, gevoegd bij den achteruitgang der gelde-lijko omstandigheden van zijnen vader, dreven hem naar Londen, waar hij zich aan het schrijven voor en optreden op het tooncel wijdde, waardoor hij zich een onafhankelijk vermogen verwierf, hetwelk hem in staat stelde, zijnen laatsten levenstijd in stille rust in zijne geboorteplaats door te brengen, waar hij den 238,0n April 1616 overleed. In de kerk aldaar werd hem een eenvoudig gedenkteeken opgcrigt, in 1741 een fraai in de Westminster-abdij te Londen. Er is slechts ééne stem over het heerlijke van S.'s poëzy in zijne tooneelstukken, van welke de Macbeth, King Lear, Othello, Hamlet, Romeo en Julia de beroemdste treurspelen zijn. Zij onderscheiden zich door diep gevoel, juiste karakterteekening, treffende afwisseling van de diepste poëzy en de taal des dage-lijkschcn levens, kracht en levendigheid. Schrik en modelijden, volgens de Ouden do hartstogtcn, welker opwekking het doel der tragoedie is, grijpen bij goede voorstelling beurtelings den aanschouwer aan; terwijl zelfs het ruwe hier en daar van de taal het zijne toebrengt tot verhooging van den indruk; het is echter niet te ontkennen, dat hij op vele plaatsen uitdrukkingen gebruikt, welke volgens de tegenwoordige regelen van welvoe-gclijkhoid bepaald worden verboden, vooral in zijne blijspelen, meestendeels aan novellen ontleend. Deze laatsten hebben overigens, mede door het bezigen van het wonderbare en pathetische, eene gansch eigenaardige bevalligheid. Uitgebreide konnis der geschiedenis spreidt S. ten toon in zijne historische stukken, van welke eenigen aan de Romeinsche, de meesten echter aan do Engelsehe geschiedenis ontleend zijn; van eene zekere overladen- |
SHA-SHE.
05
held en breedsprakigheid zijn sommige dezer stukken evenwel niet vrij te spreken. De kritiek der Engelsehe letterkundigeu hoeft zich veel moeite gegeven om to onderzoeken in hoever al de aan S. toegesehre-vene stukken van zijne hand zijn, alsmede om de volgorde te bepalen, waarin zij geschreven zijn. De eerste uitgave, door Ho-minge en Condoll, twee vrienden des dichters, bezorgd, bevat 37 stukken. Onder de besto uitgaven rekent men die van Steevens en Johnson in 21 dln., meermalen, het laatst te Londen in 1803 verschenen, benevens die van Malone, van 1790 en 1821. Beter is echter die van Collier (Londen 1842 volg., 8 din.; herdr. in één dl. 1853). Eene prachtuitgave, in 20 folio-dln., is in 1852 door Halliivell aangevangen; terwijl Cimningham oeno keurige handuitgave naar den tekst van Steevens on Malone gegeven heoft with life, and historical, critical and explanatory notices (hon-den). Van de opgave en booordeeling der Nederlandsche vertalingen van dezen grooten tooneeldichter kunnen wij ons ontslagen achten door te verwijzen naar Pannevis, Shakespere en cle hedendaagsche Nederlandsche uitgaven en vertalingen zijner tooneel-stukken (Utrecht 1863). SHANGAI, een der grootste handelsteden van Sina, en do voornaamste haven der provincie Kiang-su, op den noordelijken oever der Wusung, op eonigon afstand gelogen van hot punt, waar deze zich in de Yantsikiang uitstort; zij is door waterwegen met de voornaamste steden van het binnenland in verbinding. Den 19Jcl1 Junij 1842 werd zij door do Engelschen veroverd en bij verdrag van don 26quot;,cn Augustus daaraanvolgenden, met nog vier andere havens, voor de vreemdelingen opengesteld. Sedert dien tijd was zij, benevens Canton, de voornaamste handelsplaats van het Sinesche rijk, en deed verwachten dat zij een der voornaamste stapelplaatsen van geheel Azië zou worden. Doch in IS53 word de stad door de Sinesche opstandelingen ingenomen, die de voorsteden verbrandden en een' gevoeligen slag aan den handel toebragten. S. is gelegen in eene uitgestrekte en vruchtbare vlakte, doorsneden van rivieren en kanalen, die zeer veel tot het verkeer toebrengen. Do plaats zelve is digt opeengebouwd; toch vindt men er grooto magazijnen en andere handelsinrigtingcn, alsmede een groot aantal tempels, waaronder die der Hemelkoningin, in do nabijheid der landingsplaats, terstond in het oog valt. SHANNON (De) is de voornaamste rivier van Ierland. Zij neemt haren oorsprong uit het meertje Clean in het graafschap Leitrim, provincie Connaught, doorstroomt het meer Allen, rigt haren loop zuidwaarts, de grens uitmakende eerst tusschen do provinciën Connaught en Leinster, vervolgens tusschen de eerstgenoemde en Munster. Zij doorstroomt do fraaije meren Hoe en Dergeart, neemt vele beken en rivieren in haren schoot op, waarvan de voornaamsten zijn regis de Key of Boyle, de Suck, Grounagh en Eergus, links de Inny, do Brosna, de Maigh en Askeaton, Bij Limerick wendt zij zich westwaarts en verbreedt zich bijna tot eene golf, waarna zij zich tusschen kaap Lean of Loop en kaap Kerry of Ballyheigh, na eenen loop van meer dan 46 mijlen, in den Atlantisehen Oceaan stort. Deze rivier is voor zeeschepen tot Limerick, voor schuiten bijna in haar geheel bevaarbaar. Door kanalen en schutsluizen ontgaat men de mocijelijke passage bij den waterval Salmon-Leap; twee kanalen verbinden de rivier met de baai van Dublin. De S. is zeer vischrijk en levert oenen overvloed op van zalmen, forellen, snoeken en baarzen. SHARP (William), graveur, bekleedt eene eerste plaats in de latere geschiedenis der kunst. Geboren te Londen in 1746, werd hij door B. West en vervolgens door Bertalozzi in do kunst onderwezen. Intussehen blijkt uit zijne werken hoe hy zich vooral vormde door de studie der werken van Reynolds, Strange en Wool let. Volgens Longlii (Calcogrophia), bereikte S. het toppunt dor kunst van graveren, die na hem snel verviel. Hij graveerde ■/.eer goed historieprenten, maar muntte vooral uit in portretten. In het eerstgenoemde genre was vooral uitstekend zijne vertolking van do „doctoren der kerkquot; naar Guido Reni. In zijne portretten toonde S. eene grooto kennis van het licht en bruin, veel gevoel voor uitdrukking en kleur, veel stoutheid in zijne geheel oorspronkelijke manier, waarbij hij zich vooral toelegde om de penseelsbohandeling van zijne originelen weder te geven. Meer bijzonder gevoelde hij zich aangetrokken door eeue breede schilderwijze en had een' sterken afkoer voor al wat naar het pijnlijke of onaangename trok. Overigens trachtte hij meer de schilderijen dan do natuur na te volgen. Volgens Longlü was S. echter gelukkiger waar hy meesters navolgde, die zich door eene vrije, geniale penseelvoering onderscheidden, dan waar hij het rustige, classieko werk, de strengere lijnen van een' Rafael of Leonardo da Vinei wedergaf. Bijzonder beroemd zijn zijne gravnten: do belegering van Gibraltar, naar Trumbull; Alfred de Grooto, en koning Lear in den storm naar B. West; Karei do IIdo in den Tower, naar denzelfden; voorts do portretten van John Hunter en Boulton da Bearley, benevens de II. Familie enz. naar Reynolds. |
S. was lid van ondorscheidono buitenlandsclic academiën; de Britscho koninklijke Academie is er eerst later toe gekomen, graveurs onder hare leden op te nemen. Hij overleed te Chiswick in Jullj 1824. SHAW (Thomas), beroemd Engelsch reiziger, omstreeks het jaar 1692 te Kendal in Westmoreland geboren. Nadat hij als geestelijke geordend was, ging hij als kapellaan van do Engelsehe factorij naar Algiers, van waar nit hij menigen belangrijken togt, zoo langs do zeekusten, als door meer binnenwaarts gelegene streken van Noordelijk Africa deed, Oran, Tunis enz. bezocht; ook reisde hij in Syrië en Egypte. In 1742 koerde hij met eenen schat van natuurhistorische, oudheidkundige en eth-nographische bijzonderheden naar ziju vaderland terug, word doctor in do godgeleerdheid en geneeskunde, lid van do koninklijke academie van wetenschappen, en bekleedde verschillende betrekkingen; hij overleed den IS'101' Augustus 1751. S. is beroemd door zijn werk, getiteld Travels or observations relating to several parts of Barbary and the Levant (Oxford 1738, fol. met platen en kaarten); in 1746 gaf hij een supplement op dit geschrift uit (aldaar, fol. met een plaat); terwijl zijne A further vindication of the book of travels and the supplement to it (aldaar 1 747, fol.) slechts eenige weinige bladzijden beslaat. Dit, in het bijzonder voor de kennis van de rijken van Algiers en I quot;nis, allerbelangrijkste werk is in verschillende talen overgezet (Fransch; 's Gravonhage 1743, 2 dln. 4».; Uuitsch .■ Leipzig 1765. 4quot;.; Hollandsch; Utrecht 1773 , 2 dln. 4quot;). — Do Catalogus plantar urn , fjuas m vanis Africae et Asiai', partibns collegit Thomas ühaxoius. Aceessit appendix de corallüs et eorum affitiibus. Opera J. 1). (d. i. Johannes Jacobus Dillenius), Oxonii 1738, fol., is een afzonderlijke afdruk uit de Travels enz. Als eene hulde aan S.'s verdiensten voor de kruidkunde, daar hij vele nog nieuwe plantensoorten van zijne reizen heeft mede-gobragt en bokend gemaakt, noemde Eorster een plantengeslacht in de natuurlijke familie der Zamengestelden (Compositae), naar zijnon naam, Shatvia. v. u. SIILE (Maktin Akciier), portretschilder en president der Royal Academy in Engeland, was Ier van geboorte; hij wijdde zich reeds vroeg aan de kunst, terwijl hij door oefening daarin, en over hot algemeen door zijne beschaving en ontwikkeling, zich spoedig deed kennen als een' gevaarlijken mededinger voor den beroemden Lawrence. Een van zijne eerste portretten dagtee-kent van 1802. Tot in 1830, toen Lawrence overleed, werden zijne verdiensten zeer verschillend beoordeeld; maar van dien tijd af, toen hij al dadelijk tot president der Academy word gekozen, werden zij meer algemeen erkend. Zij bestonden vooral in de karakteristieke opvatting en schoone kleur van zijne portretten. Ook zijno genre- en historische schilderijen (meestal uit zijn' eersten tijd afkomstig) totmen den man van talent. Maar vooral is hij beroemd geworden door zijne poëtische en artistieke geschriften. Men kent van hem: Elements of art, a Poem in si.!: cantos enz. (Londen 1809); liymes on Art, or the remonstrance of a Painter (Londen 1803); The commemoration of lieynolds enz. (Londen 1814). S. heeft ook als treurspeldichter zijn geluk beproefd, doch is daarin niet geslaagd, hetwelk hij zich zoo bitter aantrok, dat hij er een menschenhater door werd. Hij overleed den lO110quot; Augustus 1850, op zeventigjarigen leeftijd. SHEFFIELD, eene stad in Engeland, die beroemd is wegens hare vele ijzer- en staalfabrieken. Zij ligt op een' heuvel, in het graafschap York, aan den Don, die vele werktuigen in beweging brengt en er de Sheaf opnoemt. De stad, die al het eigenaardige eener Engelsehe fabriekstad heeft, telt onder hare voorname (zebeuwen en inrigtingen een stadhuis, een' schouw- |
SHE—SUR.
9G
burg, vele kerkon, scholen en eene bibliotheek. In 1861 had iój meer dan 185,000 inwoners. Do omtrek is rijk aan steenkolen, waarvan jaarlijks wel 6 millioen centenaars verbruikt worden, Men vindt er geschutgieterijen, tapijtfubrieken eu fabrieken van allerlei grof en fijn ijzerwerk. SHEFFIELD (John). (Zie Buckingham). SHEFFIELD (John Baker Holkoyd, lord), beroemd En-gelsch landhuishoudkundige, staatsman en staatkundig schrijver, werd omstreeks 1735 te Penn in het graafschap Buckingham geboren, en diende eerst in het leger onder het commando van den markies van Granby. Door den dood zijns broeders in het bezit van een aanzienlijk vermogen gekomen, begaf hij zich in 1767 in het huwelijk met de eenige dochter van een zeer gegoed edelman, en werd sedert een ijverig landhuishoudkundige, die zijn landgoed Sheffidd-house in Sussex aanmerkelijk verbeterde. Uit hoofde zijner kennis van den handel door de stad Bristol tot haren vertegenwoordiger gekozen, verwierf hij door zijne moedigo pogingen tegen den slavenhandel de achting zijner kiezers, en betoonde naderhand, toen hij in 1805 tot pair benoemd werd, in het hoogerhuis dezelfde onafhankelijkheid van geest, welke lijj in het lagerhuis had aan den dag gelegd. Voor het overige was lord S. do vertrouwdste vriend van den geschiedschrijver Gibbon, wiens gedenkwaardigheden en nagelatene werken door hem in 2 deelen in 4quot;. zijn uitgegeven (1796; herdr. in 5 dln., 1814). Hij zelf heeft onder anderen geschreven: Besdiouwin-cjm over den handel der Noord-Americaansche staten, waarvan in 1784 de 6l10 uitgave verscheen; Beschouwingen over de miinifac-luren, den handel en den tegenwoordigen staat van Ierland, in 1792 voor dc derde maal gedrukt; Beschouwingen over het plan ter ajschajjing van den slavenhandel, 1789, en meer andere brochures. SHEICH. (Zie Schah). SHERIDAN (Kicuarc Beinslev). Deze bekende blijspeldichter en staatsman werd den SO'quot;quot; October 1751 te Dublin geboren. Na zich in zijne jeugd niet bijzonder onderscheiden to hebben, huwde hij de gevierde zangeres Linley, hetwelk hem aanleiding gaf, een middel van bestaan te zoeken in letterkundigen arbeid. De opgang, dien zijne blijspelen maakte, was in het eerst slechts middelmatig, doch later steeg zijn roem hooger, vooral door zijn The school for scandal, een der beste en levendigste blijspelen van den nieuweren tgd. Ten jare 1780 in het parlement gekozen, verwisselde hij zijne letterkundige loopbaan met de staatkundige. Onder Fox werd hij ondersecretaris van staat, later secretaris van de kanselarij der schatkist. Tijdens het ministerie Pitt trad hij in de rijen der oppositie; na den dood van dezen staatsman bekwam hij eenen post bij het ministerie van marine, en na het overlijden van Fox werd hij aan het hoofd van het graafschap Cornwallis geplaatst. Zijne meer dan losse levenswijze echter veroorzaakte, dat hij in berooide omstandigheden stierf, den 7dcn Julij 1816. Zijne dramatische werken zijn door Th. Moore uitgegeven (Londen 1821, 2 dln.); zijne parlementaire redevoeringen verschenen aid. 1816, in 5 dln.; herdr. aid. 1842, 3 dln. S.'s leven is beschreven door Moore (Londen 1825, 2 dln., meermalen herdr.) en Watkins (Londen 1817, 2 dln.). SHERIFF is de titel van een Engelsch magistraatspersoon, die belast is met de regtsbedeeling van burgerregterlijke zaken van minder belang en die tevens politiemagt uitoefent. Als zoodanig wordt hij aangesteld door do kroon, en gekozen uit de voornaamste cn meestvermogende ingezetenen van een graafschap. In ieder graafschap is een S., die in de hoofdstad daarvan zitting houdt. De S. van Londen is evenwel met eene buitengewone regtsmagt bekleed, als uitoefenende de regtsbedeeling van de hoofdstad des Rijks, die in sommige zaken onder haro eigene bijzondere wetten leeft, die geheel van de overige rijkswetten verschillen. De betrekking van S. wordt niet bezoldigd maar voor een eereambt gehouden, en hij, die weigert haar aan te nemen, aonder eene wettige reden van verschooning te kunnen bijbrengen, wordt gestraft met eene boete van 500 pond sterling. Niemand kan echter worden genoodzaakt, dat ambt langer dan een jaar te bekleeden. Een der grootste bezwaren, die aan deze waardigheid zijn verbonden, is de pligt, om de rondreizende regters op passende wijze in de hoofdsteden der graafschappen te ontvangen en voor hun verblijf gedurende den tijd der zitting zorg te dragen, alles op eigen kosten; ecno statigo ontvangst der regters wordt in Engeland gevorderd, omdat deze worden beschouwd als de vertegenwoordigers van den Souverein. Hoewel do Sheriff's met eeno zeer uitgebreide magt zijn bekleed, dragen zij de aun hunno betrekking verbondene werkzaamheden veelal op aan de door hen en op hunne verantwoordelijkheid benoemde undersheriffs, die uit do regtsgeleerdo praktizijns worden gekozen, eu zich ook met de instructie belasten van de zaken, die voor den S. worden aanhangig gemaakt. Gelijk vele Engelsche instellingen behooren het ambt van S. en de magt, waarmede hij is bekleed, tot het aloude traditionele gewoonteregt, dat niet bij stellige wetten is omschreven. |
SHETLAND. De Shetlandsche eilanden, tot Schotland behoo-rende, door Hollandsche, Deenscho en andere Noordsche schippers ook wel Uitland genoemd, liggen ten noord-noordoosten van Schotland, tusscheu den IG11®11 en I7d';n graad O. L. van Ferro en den 60quot;lon en 61'ton graad N. Br. Deze eilandengroep bestaat uit 46 groote en 40 kleine eilanden, waarvan 26 door 30,000 menseheu bewoond en do overigen voor de veeteelt gebruikt worden; te zamen beslaan zij eene oppervlakte van ruim 41 □ mijlen. De grond dezer eilanden is over het algemeen bergachtig en moerassig, en geheel van houtgewas ontbloot; alleen naar den kant der kusten vindt men vruchtbare en bebouwde streken; van granen wordt er alleen eenige gerst en haver verbouwd. Met de aardappelenteelt is men eerst in later tijd begonnen. Het ontbrekende hout ontvangen do eilanders van do Orcadische eilanden; het wordt voor het overige door heideplaggen en turf vergoed. Men heeft er klein rundvee, gelijk ook paarden (do bekende ponies) en schapen, waarvan de laatsten zeer fijno wol opleveren, alsmede eene kleine soort van varkens. De kusten zijn van vele bogten en havens voorzien, die alle geriefelijkheden opleveren voor de uitgebreido vischvangst; inzonderheid is de haring-visscherij der Hollanders hier van veel belang. Behalve in de visscherij, vinden de inwoners hun bestaan in het spinnen en breijen van inlandscho wol, hetwelk meestal door de vrouwen en kinderen verrigt wordt. Men breidt zoowel zeer grove als zeer fijne kousen, waarvan eene groote hoeveelheid wordt uitgevoerd. Ook brengen de eilanders boter, traan, vellen van zeehonden en otters naar andere plaatsen. De voornaamste handel is opLeith, Londen, Hamburg, Spanje en de Middcllandsche zee. De inwoners zijn Protestanten; zij spreken Noordseh, doch ook, uit hoofde van hunnen menigvuldigen omgang met Hollandsche schippers, veel Nederduitsch. De zomer is op deze eilanden zeer kort; do herfst nat en nevelachtig; zelden heeft men er lente; de wiu-ter duurt lang, maar brengt weinig vorst en sneeuw, doch veel regen en storm met zich, wanneer geen schip de havens kan bereiken eu do inwoners dikwijls 5 of 6 maanden geheel van de overige wereld zijn afgesneden. Het grootste eiland, dat 21,000 inwoners telt, heet S. of Mainland, waarop het vlek Lerwick, met 3200 handeldrijvende ingezetenen, gevonden wordt. Het noordelijkste eiland, Unst genaamd, bevat groote en bewonderenswaardige holen in de rotsen langs de kust; op dit eiland is de langste dag van 19 uur 15 minuten, en de kortste van 4 uur 45 minuten. SHIELDS (North- en Sodtii-), twee vlekken op de oostkust van Engeland aan den mond van do Tyne. Het eerste, dat met het vlek Tynemouth verbonden is, kan als de haven van het dieper landwaarts in gelegene Newcastle beschouwd worden. De haven, over welke eene brug van bijna 80 meters lengte en meer dan 30 meters hoogte ligt, wordt door een fort beschermd en kau meer dan 2000 schepen bevatten. De ingang der haven wordt door eene zandbank en rotsen belemmerd, waarom er een vuurtoren staat. Van de bevolking, meer dan 50,000 zielen groot, woont ruim do helft ten zuiden der rivier. Er wordt veel handel gedreven in steenkolen. Men vindt er dokken, scheepstimmerwerven, touwslagerijen, leerlooijerijen, zout- en zcopziederijen, enz. SHINDA. (Zie Indus). SHRAPNEL'S. (Zie Granaten). SHREWSBURY, de hoofdplaats van het Engelsche graafschap Shrop, aan de Severn, met 20,000 inwoners. Het is eene oude stad met vele kerken, een raadhuis, een' schouwburg, armen ziekenhuis, een lyceum met eene bibliotheek en eene verzameling van oudheden. Er liggen twee bruggen over de rivier, |
97
en men vindt cr het standbeeld van lord Hill op eene 130 voet hooge zuil. In den omtrek der stad worden belangrijke ijïermij-nen aangetroffen, die hare industrie bevorderen. Deze bestaat voornamelijk in het spinnen van garens, het weven van zeildoek, het vervaardigen van ijzerwerk en het drijven van handel , die door de bevaarbare rivier en een kanaal begunstigd wordt. In do nabijheid der stad bevinden zich de overblijfselen der abdij Haghmond en de puinhoopen eener kerk op de plaats, waar Henrik de IVde, den 2I,ten Jnlij 1403, Henrik Pescy overwon. SHROP of SALOP, een graafschap in Engeland, dat in 1861, op nagenoeg 64 □ mijlen, 240,800 bewoners telde. Het grenst ten westen aan het prinsdom Wallis, wordt doorsneden door de Severn, is in het noorden vlak en vruchtbaar, doch in het zuiden bergachtig en meer voor do veeteelt geschikt. Men vindt er kolen-, ijzer- en loodmijnen, kalk- en steengroeven, fabrieken van ijzerwaren en aardewerk, van wollen, katoenen en zijden stoffen, linnenweverijen, scheepstimmerwerven enz. De handel wordt begunstigd door do bevaarbare Severn, door een tal van kanalen en door de spoorwegen, die het mot de andere deelen des rijks in verbinding stellen. Shrewsbury is de hoofdplaats. Geschiedkundig merkwaardig is het vlek Sheffnal of Shiffnal wegens den zoogenaamden koningseik, waarop Karei de IId'! zich na den slag van Worcester verborg. SHUKOWSKY (Wassilji Akdrbjewitscii), een der meest beroemde Russische dichters, werd in 1783 te Tula geboren en stamde van een adellijk geslacht af. Hij ging in zijne vaderstad ter school en studeerde aan do hoogeschool to Moskou, waar hij de aandacht op zich vestigde door het uitgeven (1802) eener voortreffelijke vertaling van Gray's Boerenkerkhof. Hij gaf er nu de studie aan, wijdde zich aan de letteren en werd in 1808 redacteur van een tijdschrift, getiteld: Wjestnik Enropy. In dit werk gaf hij niet alleen een aantal vertalingen uit het Fransch, Duitsch en Engelsch, maar ook vele opstellen van eigene vinding, verhalen en gedichten, die tot de besten j behooren, welke de Russische letterkunde aanwijzen kan. In 1812 maakte hij den krijg mede tegen Napoleon en woonde verscheidene gevechten bij. Gelijk Körner droeg hij te gelijker tijd lier en zwaard en dichtte in het bivouac en op marsch treffende krijgsliederen, welke, onder den titel: De zanger in het Russische leger, sedert verscheidene uitgaven hebben beleefd. Na den vrede zette hij zich te Dorpat neder, doch werd in 1817 naar Petersburg aan het hof geroepen als lector of onderwijzer der laatste keizerin, mot een jaarlijksch inkomen van 4000 roebels ad vitam. In 1820 genoot hij de eer lid der Potersburger academie te worden, en vier jaren later werd hij benoemd tot opvoeder en gouverneur van den grootvorst-troonopvolger Alexander. Na diens huwelijk in 1841, trok S. zich uit ' den kring der hovelingen terug en begaf zich naar Duitschland, I waar hij den 248len April 1852 na eene langdurige ziekte te Baden-Baden overleed. Keizer Nicolaas gaf bevel, een monument te zijner gedachtenis op te rigteu. Do laatste uitgaaf van S.'s gezamenlijke werken verscheen te Petersburg en Carlsruhe in 10 deelen (1849 — 1850). SIAM, door de inboorlingen ook wel Thai genoemd, een ! koningrijk in Aehter-Indië, dat ten noorden grenst aan do Sine- 1 sche provincie Jun-Nan, ten westen aan het rijk der Birmanen ' en de Engelsche bezittingen aan gene zijde van den Ganges, ten 1 zuiden aan het schiereiland Malacca en ten oosten aan het ko- 1 ningryk Anam. Do uitgestrektheid van het rijk wordt zeer ver- ' schillend opgegeven; volgens Engelhardt bedraagt zy 14535 □ ' mijlen. Het rijk bestaat uit het eigenlijke S. en eenige cijnsbare ! bezittingen, als Laos en Cambodja. In het noorden is de bodem bergachtig en daalt af naar het zuiden. Twee bergketens, die van het Sinesehe hooggebergte zich zuidwaarts wenden, doorsnijden het land en verdeden het in langwerpige dalen, door rivie- ' fen besproeid, onder welke de Menam de voornaamste is. Deze, ' in Sina ontspringende, vloeit van het noorden naar het zuiden, 1 overstroomt jaarlijks het land, even als de Nijl Egypte, en stort 1 zich in de golf van S., welke eene bogt der Sinesehe zee uitmaakt. De Thaluen of Saluen scheidt S. van het rijk der Birmanen af. De voortbrengselen bestaan voornamelijk in rijst, tarwe, maïs, zuidvruchten, palmboomen, ananassen, suiker, specerijen, zeer IX. |
fijn katoen, koffij, thee, verscheidene soorten van hout, zijde, indigo, diamanten en andere edelgesteenten, gond, zilver, tin en zout. Het dierenrijk levert onder anderen buffels, rundvee, paarden, varkens, honden, olifanten, tijgers, apen, paauwen, hoenders, krokodillen en schildpadden. Onder de insecten is te noemen eene zekere soort van vliegend hert, welke in geen ander land aangetroffen wordt. Het fabriekwezen staat nog op een' zeer lagen trap, doch de handel begint meer en meer toe te nemen. Akkerbouw, veeteelt, jagt en visscherij zijn ook zeer aanzienlijke bronnen van bestaan. De inwoners, ongeveer vijf millioen in getal, bestaan uit verschillende volksstammen, onder welke die dor eigenlijke Siamezen de heerschappij in handen heeft, weshalve zij zich Thaï of vrijen noemen. Zij behooren tot het Mongoolsche ras en verschillen van de meer noordelijk en noordwestelijk wonende Laos slechts door taaldialect. Hunne godsdienst is het Buddhismus, in de landtaal Sanona Cadom genoemd; de priesters heeten Talapoinen of Schao-koe; zij wonen in kloosters, maar maken geene afzonderlijke kaste uit; zij zijn in zes graden verdeeld en gaan allen in het geel gekleed. Het Pali is de taal dezer geleerden. De opvoeding van het volk is geheel en al verwaarloosd. Op de eigenlijke Siamezen volgen in schatting de Sinezen, als emigranten uit een beschaafd land; hun aantal wordt op een millioeu geschat; zij leven als handelaars en schippers in allo zeehavens, handelsteden en op de rivieren. In den derden rang komen do Maleijers, die de Mohammedaansche godsdienst belijden en ongeveer 400,000 zielen uitmaken; in don vierden verschillende onderworpene stammen, aan de grenzen wonende; in den vijfden de afstammelingen der vroeger hier als kolonisten woonachtige Portugezen, die nog aan de taal en godsdienst hunner voorouders getrouw gebleven zijn. De regeringsvorm is het zuiverste despotismus; de koning kan naar welgevallen beschikken over het leven en do bezittingen van al zijne onderdanen. In zijne tegenwoordigheid kruipen alle personen, tot zelfs de kroonprins, over den grond voor zijne voeten en blijven liggen tot hij hun beveelt te vertrekken. Zijn titel is Kong-Luang, dat is; almagtigo opperbeschikker, en hij wordt als eene godheid vereerd. Gewoonlijk is de eerstgeborene zoon des konings zijn opvolger. De inkomsten worden berekend op ongeveer 45 millioen gulden. Het leger bestond vroeger uit 60,000 man en eenige olifanten; de tegenwoordige sterkte er van wordt niet opgegeven. De zeemagt bestaat uit eene stoomboot en een twaalftal jonken ; de admiraal van deze vloot is de grootste zeeroover dor laatste jaren , die den handel, welke voornamelijk 's konings inkomsten uitmaakt, zoozeer benadeelde, dat de koning hem tot die betrekking benoemd heeft, ten einde hij gedwongen zou zijn, zijne rooverijen ten koste der naburen uit te oefenen. De vlag vertoont eene gouden zon op een rood veld. De hoofdstad van het land en zetel des konings is Bankok (zie Bankok)\ Ajuthia of S,, de voormalige hoofdstad, hooger op aan de Menam gelegen, is tegenwoordig geheel vervallen. S.'s geschiedenis is eene aaneenschakeling van oorlogs- en moordtooneelcn. Volgens de kronijken der Siamezen werd het rijk ongeveer 1400 jaar voor Chr. gesticht. Do zetel der regering was eerst te Lokontai, doch word in 1350 na Chr. verplaatst naar Ajuthia. In het midden der XV'10 eeuw hebben de Siamezen eenen bloedigen oorlog gevoerd met Pegu, wegens een afgodsbeeld, dat uit de hoofdstad was weggevoerd. In 1547 landden de Portugezen in S.; zij stonden de inwoners bij togen do invallen hunner naburen, en verkregen van den koning verlof om zich in zijn rijk te vestigen, er handel te drijven en het evangelie te prediken. In 1567 violen de Birmanen onverwachts in het rijk en bleven cr de meesters spelen tot 1596, toen Pramerit, een aanzienlijk Siamees, zijn vaderland bevrijdde niet alleen, maar hot rijk ook nog vergrootte met Cambodja, Lanjang en eenige andere provinciën, welke de Siamezen echter reeds in 1615 weder verloren. In 1627 werd het geslacht van Pramerit ten val gebragt door Chan-Pasatong. Onder het bewind van Pramerit hadden de Hollanders vasten voet in S. verkregen en wisten zij de Portugezen tc verdrijven of, voor zooverre deze er gevestigd bleven, zeer te doen dalen in de achting der bevolking; zij rigtten spoedig 6 factorijen op in het rijk, en wisten zich langzamerhand onontbeerlijk te maken. In 1660 kwamen zij evenwol 13 |
SIA-SIB,
98
gemoeid waren, was hij minder gelukkig, daar de oorlog juist was uitgebroken, ten gevolge waarvan zij geheel in do handen der Engelschen viel. Desniettegenstaande ontving hij van den toonmaligen koning van Holland, Lodewijk Napoleon, een blijk van tovredenheid, daar deze hom tot commandeur van de orde dor Uniamp; benoemde. Don 19dfl11 October van het daarop volgende jaar verzocht en verkreeg hij zijn ontslag als gouverneur-generaal. Hij was de 34Bte in de reeks van hen, die opvolgend deze hooge waardigheid boklooddon.
SIBERIE. Dit land, dat onder don naam van koningrijk aan Rusland toebehoort, bestaat uit het grootste gedeelte van noordelijk Azië en hooft eeno oppervlakte van 225,580 □ geogr. mijlen. Hot wordt begrensd: ton noorden door do IJszee; ten oosten door de Bohringsstraat, de zoo van Kamtschatka, die van Ochotsk en den grooton Oceaan; ton zuiden door de Dau-rischo Alpen, het Altai-gobergte en de steppen der Kirghisen; ton westen door Europoesch Rusland. Do verbeelding stelt zich S. doorgaans voor als oen bijna onbewoonbaar land, door eeuwig ijs omklemd en onder steenharde sneeuw begraven. In de meeste noordoiykste streken is dit ook hot geval, doch daar het zich zoover naar het zuiden uitstrekt, als de breedte van ons vaderland bedraagt, vindt men er ook zeer vruchtbare streken, die do korenschuren voor een groot gedeelte van Rusland zijn. Men vindt er uitgestrekte meren, van welke het Baikal-meer bet grootste is. Voorts wordt S. bospoold door de reuzenstroomen do Oh, do Jenisey en do Lena, benevens vele andere kleinere rivieren. Do talrijke gebergten leveren eenen rijkdom van metalen op, vooral eeno verbazende hoeveelheid goud en platina, en voorts zilver, koper, ijzer, alsmede edelgesteenten. Het dierenrijk levert er eeno menigte kostbare soorten van pelteryon, gelijk dan ook de jagt op het mot bont voorziene wild er oen dor voornaamste bozighodon uitmaakt. Men vindt in S. in fossi-len toestand den mammouth (zie Mammoulh).
S. wordt verdeeld in oen westelijk en een oostelijk gedeelte. Het eerste, slechts | van het geheel beslaande, is verdeeld in do gouvernementen Tobolsk, welks hoofdstad tevens de hoofdstad van geheel S. is (zie 'i'vbolsk), on Tomsk; het laatste bevat de gouvernementen Jeniseisk en Irkutsk, benevens de provinciën Jakutsk, Ochotsk, Kamtschatka, het land der Tschuktsehon, Nieuw Siberië, de Aleutisoho en bijbohooronde eilanden. De voornaamste steden zijn, behalve de hoofdstad: Omsk,Tjumen, Beresow, Tomsk, Barnaul, Semipalatinsk, Irkutsk, Nertschinsk , Kiachta, Jakutsk, Ochotsk, Petropawlowsk, enz. Het aantal inwoners beloopt ongeveer 3 millioen, zijnde deze, behalve de Russische bannelingen. Tartaren, Mongolen, Samojeden, Ostiaken, Korjaken, Jakuten en andere volksstammen. Sedert het laatste der XVId0 eeuw is S. aan do kroon van Rusland onderworpen, 'e Lands vroegere geschiedenis is weinig bekend.
Zie voorts: Erman, Reisc durch den nord-asiatischen Continent (Berlijn 1831); von Middendorf, lieise in den aussersten Norden und Ostcn Sibiriens (Petersburg en Leipzig 1844 1851, 2 din.); Syzania, Revelations of Siberia (London 1852).
SIBYLLIJNSCHE BOEKEN. Onder do SibyUen, van welke men oudtijds waande, dat zij, door den invloed eoner Godheid in heilige verrukking gobragt, do toekomst voorspelden, was de Sibylle van Cumao in Campanië de beroemdste, en van haar oordeelde men dat die verzameling van voorzeggingen en Griek-sche verzon afkomstig was, welke onder den naam van S. B. bekend is. Zg werden, volgens het verhaal, door de Cumanische Sibylle zelve, of volgens anderen door een' onbekenden grijsaard, aan den Romeinschen koning Lucius Tarquinius Superbus ten getale van 9 ten verkoop aangeboden. Men vroeg er cene verbazende som voor; toen de vorst daarvoor den koop weigerde, verbrandde de grijsaard er 3 boeken van, en vroeg voor de overige 6 dezelfde som; en toen de koning bij zijne weigering volhardde, verbrandde hij nogmaals 3 boekon, en eischte ook nu voor de overige 3 de volle som, waarvoor de vorst, daartoe door priesters opgewekt, hen eindelijk kocht, en, als eene godspraak van gewigtige staatsgebeurtenissen, in een' kolder onder den tempel van Jupiter Capitolinus liet nederlcggen en onder de bewaring van twee mannen stelde, duumviri sacrorum genaamd, wier getal naderhand tot 10, en door Sulla tot 15 vermeerderd word. Bij het verbranden van het Capitool met den tempel van Jupiter gingen deze boeken
in twist met do Siamezen en gaven het voornemeu te kennen om hot land te verlaten, 'tgeon echter ton gevolge had, dat de koning in alles toegaf en geen offer te zwaar achtte, om hen binnen zijn gebied te behouden. In 1663 schonk koning Chan-Noraga (de zoon des voorgaanden), op aandrang van zijnen eersten minister, den Griek Constantiju Faulcon f aan Franscho zcndolingen
do vergunning om het Roomsche geloof in zijn rijk te verkondigen; ten einde do uitbreiding daarvan in S. te bevorderen, zonden Lodewijk de XIVde en paus Clemens de IXd0 ieder een gezantschap derwaarts (1C73). Dit strookte echter niet met do plannen van Faulcon, die geen ander doel had dan zelf op den troon te geraken, en daartoe alleen den bijstand van Frankrijk gezocht had. In 1687 werd er oen vordrag gesloten, waarbü Bankok on Morgui, twee belangrijke plaatsen, aan de Fran-schon werden afgestaan. Hot duurde echter niet lang of zij maakten zich door hunne aanmatiging gehaat. In 1689 verwekte de mandarijn Ohra-Petscharatseha eenen opstand, bragt den kroonprins en Faulcon om het loven, wist zichzelven op den troon te verheffen en verjoeg de Franschen, waarop do Nederlanders weder in gunst stegen, zoodat hun handel aldaar in 1690 eeno bijzondere hoogte bereikte. Do Engelschen zochten zich nu ook in S. te vestigen en rigtton er weldra ook eenige factorijen op. De achterkleinzonen van Ohra-Petscharatseha betwistten elkander in 1733 de erfopvolging, zoodat de tweodragt algemeen werd en do burgerkrijg den ondergang van het regerende vorstenhuis ten govolge had. Alompra, koning van Ava, rigtto nu zijne wapenen tegen hot uitgeputte S. en veroverde het rijk zonder veel tegenstand. Hij stierf echter nog in helzolfdo jaar, doch terstond dood zich oen nieuwe veroveraar op in den persoon des keizers dor Birmanen. In 1766 moest de hoofdstad zich aan zijnen veldheer overgeven; zij werd uitgeplunderd en hot koninklijke gezin van daar verdreven. Kort daarna daagden Sinozen op, die op hunne beurt de Birmanen verjoegen en hun-non aanvoerder met name Fitak of Phia-tak op den troon plaatsten, Deze verhief Bankok tot zijno residentie, verjoeg een' Sia-mosehon prins, die zijno aanspraken op do kroon zocht te doen golden, en dreef in 1771 do Birmanen terug, die oene nieuwe expeditie tegen S. hadden beraamd. Hij had de teugels van het bewind mot evenveel beleid gevoerd, als hij dapperheid in den oorlog aan den dag had gelogd; maar plotseling greep er bij hem cene goheolo verandering in zijn gemoed plaats eu hij werd een wreode dwingeland; Chacri, een zijner legerhoofden, dio het bevel voerde in Cambodja, stond nu tegen hem op, liet hem in 1782 tor dood brengen en besteeg zelf den troon, maar overleed kort daarna. Zgn zoon Pioru-sing werd mot don keizer der Birmanen in een' oorlog gewikkeld, en moest hem in 1793 al zijno bezittingen aan gene zijde van don Ganges afstaan. Hj) regeerde tot in 1809. Zijn opvolger was mode ongelukkig, voerde voortdurend oorlog met do Birmanen, on moest in 1822 een goed deel van Cambodja aan Cochin-china afstaan. Hij overleed in 1824 en werd opgevolgd door Croma-Cbiat, die in 1829 hel zuidelijke gedeelte van Laos veroverde. In 1831 overheerdo hij den staat Queda op het schiereiland Malacca en kwam alzoo nader bij de Engelsche bezittingen, 't Zij dat dit don naijver dor Franschon opwekte, 'tzij er eene andere reden in het spel was. Napoleon de IIId6 knoopte de oude betrekkingen van het Fran-sche rijk met dat van S. weder aan, en in het jaar 1862 verschoon een gezantschap des konings van S. te Parijs. De Siamezen hebben dus in do toekomst het lot van vele andere volken to voorzien, die als twistappel of speelbal tusschen twee magtige natiën gediend hebben, en beurtelings door do eene of andere onderdrukt geworden zijn.
Do laatste borigten omtrent S. en Cambodja hebben wij te danken aan do reizen on het onderzoek van den natuurkundige en schilder Monjeot.
SIBERG (Johannes), van 1801 tot 1804 gouverneur-generaal dor Nedorlandsoh Oostindischo bezittingen, werd geboren te Rotterdam. Van zijn leven en zijne daden, voor en na dat hij do betrekking van gouverneur-generaal bekleedde, is weinig bekend. Den 23',el1 Augustus 1801 aanvaardde hij zijne hooge waardigheid en ontving daarop in April van het volgende jaar de goedkeuring uit hot moederland. Hij was in den handel zeer bedreven, en gaf daarvan bij onderscheidene gelegenheden doorslaande blijken. Met eene bozonding van groot aanbelang, waarmede eenige
SIB—SIC.
99
verloren; doch na de herbouwing van het Capitool liet de senaat uit alle Grieksche en Italiaansche steden alles, wat hier van de Sibyllijnscho werken voorhanden was, bijeenverzamelen, en, na eene zorgvuldige afzondering der onechte, omtrent 1000 wederom in den nieuwen tempel van den eapitolijnschen Jupiter in bewaring brengen. Baar men echter zijn doel zou gemist hebben, wanneer er, behalve de geheime godspiaken der Siïi/ffci nog andere bestonden, zoo liet de senaat meer dan eens alles, wat van de Sibyllijnsche voorspellingen onder bijzondere personen berustende was, opzoeken en verbranden. Hetzelfde deed ook Augustus, als pontifex maximus, met 2000 zoodanige boeken; doch hij liet de echte, na eene herhaalde toetsing, in 2 gouden kistjes, ouder het voetstuk van den palatijnschen Apollo bewaren. Ondertusschen namen deze voorzorgen het geloof aan alle voorspellingen, die men slechts voor Sibyllijnsche uitgaf, zoo weinig weg, dat Tiberius op nieuw alle soortgelijke schriften liet onderzoeken, en er ettelijke van behield, waarop men reeds dertien jaren later weder de aanneming van een nieuw boek voorsloeg. Intusschen bleven do boeken bij de Romeinen, langer dan de orakels bij de Grieken, hun aanzien behouden; en, ofschoon zij onder Nero ten tweedemale verbrandden, stemden echter eenige leden van den senaat, onder Aurelianus, in het 2TO''0 jaar onzer tijdrekening, er voor, hen over den uitslag van den Marcomannischen oorlog te raadplegen. Voor het overige waren zij toen reeds zoo zeer ver-valscht, dat zelfs Christenen, enkel uit zucht, om bekeerlingen te maken, er voorspellingen aangaande den Messias in vonden. Dan, ook deze verzameling verbrandde onder Julianus, in het 363,te jaar onzer jaartelling; zelfs werd, onder Honorius,in het jaar 395, door Stilicho, eene vierde aan de vlam opgeofferd, zonder dat men in lateren tijd opgehouden heeft, de voorhanden zijnde verzameling voor echt te houden en zelfs aan eene vijfde geloof heeft geslagen. Toen Belisarius, in het midden der VIll', eeuw, in Eomo door de Gothen belegerd werd, wilde men uit twee Sibyllijnsche verzen voorspellen, dat do belegering slechts tot in de vijfde maand zoude duren; maar dit gebeurde niet. Over het algemeen was do uitlegging van het Sibylljjnsch orakel zeer willekeurig. De nog voorhanden zijnde verzameling, het volledigst door Gnllaeus (Amsterdam 1689) uitgegeven, is van lateren tijd en moet voor onecht gehouden worden. SICAMBREN (ook Sigambren en Sugamlren genaamd) een van de krachtigste en ook in latere tijden meest vermelde volken van Germanië. Zij worden het eerst door Caesar genoemd, wiens vergeefsche togt in het jaar 55 v. Chr. tegen hen en hunne naburen gerigt was. Zij woonden volgens zijne opgave digt bij den Rijn, meer bepaaldelijk volgens andere bronnen aan wederzijde van de Roer; terwijl hunne noordelijke grens de Lippe, hunne zuidelijke de Sieg schijnt geweest te zijn. Met de Usipe-ten en Tencteren ondernamen zij in het jaar 16 v. Chr. een'togt aan gene zyde van den Rijn, op welken de Romeinsche stadhouder Lollius door hen geslagen werd. Drusus trok in de jaren 12 en 11 v. Chr. door hun land, zonder hen te kunnen onderwerpen. Daarentegen overwon hen Tiberius in het jaar 8 v. Chr. en verdreef ongeveer 40,000 S. naar Gallië. De Romeinen meenden dat de overigen nagenoeg vernietigd waren. Dit was echter geenszins het geval, gelijk blijkt uit het later wederom voorkomen bij Ptolemaeus (in de nde eeuw na Chr.) van S. aan den Rijn; terwijl het bekend is dat de naam S. die was van een der aanzienlijkste stammen, waaruit de volksvereeniging der Franken, bepaaldelijk der Salische Franken bestond. Het schijnt dat de uitgewekene, niet overwonnene S. eenigen tijd onder den naam van Marsen in het land tusschen de Boven-Eems en Bo-ven-Lippe vertoefd hebben en daarna tot hunne oude woonstede zijn teruggekeerd. |
SICARD {de Abt Roche AMnnoiSB Lccurhon) was de waardige opvolger van den beroemden abt de l'Épée, en wijdde even als deze zijn geheele leven aan de opvoeding en het onderrigt van doofstommen. Geboren den 28aten September 1742, te Fous-seret bij Toulouso, volbragt hij zijne studiën in deze stad, wijdde zich aan den geestelijken stand, werd kanunnik in Bordeaux en naderhand lid van do academie en het museum dier stad. Hier rigtto hij eene school voor doofstommen op, waarin by de ontwikkeling van een zijner belangrijkste kweekelingen, den bekenden Massieu, met de grootste zelfvoldoening mogt ontwaren. S., zich bij het overlijden van de l'Epde in 1789 te Parijs bevindende, werd bij hot institut voor doofstommen aldaar tot zijn' opvolger verkozen. Schoon hij in de woelingen der omwenteling tweemaal uit zijnen werkkring gerukt, eens ter gevangenis, ja zelfs ter dood veroordeeld werd, waarvan hem gelukkig de horologiemaker Monnot redde, en later naar Guiana gebannen werd, waaraan hij door de vlugt ontkwam, zette hij echter na de regeringsverandering van den IS'16quot; Bru-maire (toen hij naar Parijs terugkeerde) zijnen mensehlievenden arbeid met geestdrift voort en genoot de bescherming der opvolgende besturen. S. stierf den 10den Mei 1822 in den ouderdom van bijna 80 jaar. Behalve de menigvuldige blijken van liefde, die hij van zijne leerlingen ontving, genoot hij van onderscheidene hoven en vorsten de vleijendste betuigingen en bewijzen van hoogachting. Hij was lid van het institut, en heeft de volgende schriften in het licht gegeven: Mémoirc sur VArt d'in-slruire les sourds-muets de naissance (Bordeaux 1789, 8°.); Ca-théchisme et Instruction c/trélienne tt l'usarje des sourds-muets (1796, 8quot;.); Manuel de l'Enfance, contennnt des éléments de lecture el des dialonues instructifs et moraux (1796, 12°.); EKments de Gram-ma ire générale, appliquée a la langue Fr an*; ai se (1799, 2 dln. 8°.); Cours d'instruction d'un sourd-muet de naissance pour servir a Véducation des sourds-muets (Parijs 1800 en 1803, 8quot;.); rhonune et de ses facultés physiques et intellectuelles, de ses devoirs et de ses espérances (1802, 2 dln. Théorie des signes pour Vin- strudion des sourds-muets (1808, 2 dln.). SICHEM, later SICHAS genoemd, was eene zeer oude stad in Snmarië; zij lag tusschen do bergen Ebal en Gerizim. Bij de splitsing van het rijk van Rohabeam in de rijken van Juda en Israël, werd zij bij het laatstgenoemde gevoegd, en diende eenigen tijd aan koning Jerobeam ter residentie. Na de Baby-lonische ballingschap werd S. de hoofdzetel van de eeredienst der Samaritanen. S. werd door Johannes Hyrcanus verwoest. SICHEM (CuRiSTorFEi, van) houtgraveur, wel eens verward met den veel jongeren kunstenaar van denzelfden naam, woonde to Bazel en was vooral in do tweede helft der XVI'le eeuw werkzaam. Van zijne hand zijn alle of de moeste prenten in de navolgende werken: Flavii Josephi des hochberühmten Geschicht-schreibers Historiën und Biicher enz. (Straatsburg 1581); Egeseppi, des hochberühmten, christUchen Geschic h ts chr eiber s jünf Bücher enz. (Straatsburg 1597); Titus Livius und L. Fhrus vom Ankunft und Urspnmg des Römischen Reichs enz. (Straatsburg 1574 en 1596); Die dreizehn Ort der löblic/ien Eydgenossenschaft des alten Bundes hoher Teutscher Nation rn it gar lustig en und schonen Figuren u.s.to., Gedrukt zu Easel bey Christoffel van Sichem 1573; Grimd-liche Beschreibung der freyen ritterlichen und adeligen Kunst des Fechtens u.s.w., Durch Joachim Meyer Freyfechter zu Strassburg (Straatsburg 1570, Augsburg 1600). SICHEM (Christoffel en Caret, van), graveurs en houtsnijders , waarschijnlijk tegen het einde der XVI1quot;' eeuw te Delft geboren, zoodat het niet onmogelijk is dat zij de zoons van bovengenoemde zouden wezen. Wij nemen deze beide kunstenaars in het zelfde artikel op, omdat het hoogst moeijelijk te bepalen is wat door den een' of door den ander is gegraveerd en in hout gesneden in de hieronder te noemen werken. Zeker is het althans dat van beiden kopergravuren worden aangetroffen in het beroemde werk van lo Petit (ia grande chronique ancienne et moderne de Ilollande par Jan Francois le Petit, Dordrecht 1G01), waarvan de meeste iets later afzonderlijk werden uitgegeven, onder den titel van De gouverneurs en gouvernanten van de Nederlanden, met de vermelding; „Men vindt ze te coop bij Hans Christoffel van Sichem, figuer-snijder, 1603 (een derde broeder of dezelfde als Christoffel?). De titel en het portret van le Petit zijn, met nog eenige andere van bovenbedoelde prenten, voluit Christoffel v. S. geteekend. Overigens zijn de meeste met het monogram C. V. S. geteekend, hetwelk, ofschoon Ca-rel v. S. zich ook wol IC. V. S. teekent, even goed Christoffel als Carol v. S. kan beteekenen. Dezelfde prenten komen nogmaals voor in eene beschrijving der voornaamste krijgsgebeur-tenissen in do Nederlanden, die te Arnhem in 1604 het licht zag, en later mede in do Nederlandsche Historiën van E. van Meteren, welke in 1611 en 1614 het licht zagen. Behalve deze, graveerde Carel (en welligt ook Christoffel) nog andere prenten. |
100
die in 1609 te Arnhem werden uitgegeven, onder den titel van Iconica el historica descriplio praecipuorum haeresiarcharum, waaronder de portretten voorkomen van Bernard Knipperdolling, Jan van Leyden, Thomas Munzer en eenigc andere geestdrijvers. Op elke prent komt eeno levensbeschrijving van den voorgesteldon persoon in de Latijnsche taal voor. Er bestaat ook eene Duit-sche uitgave van, die te Amsterdam bij Cornelis Niclaus (1608) het licht zag. Eenigc jaren later had Christoffel v. S. een' kunsthandel te Amsterdam, hetgeen blijkt uit het adres eener reeks van 4 prenten met de Evangelisten, aldus luidende: Tot Amsterdam by Chrïstophel van Sichem Figuer-Snyder in de seylende Windt-Wa-lt;jhen. Ook uocmt hij zich op het titelblad van den bijbel, die in 1646 by P. J. Pacts verscheen. Carel v. S. was waarschijnlijk reeds vroeger overleden. Christoffel v. S. zou een leerling van Goltzius geweest zijn. Althans arbeidde hij naar diens werken. Zijne houtsneden naar Goltzius behooren tot zijn voornaamste werk; over 't algemeen was hü vooral als houtgraveur verdienstelijk. Behalve de Biblia sacra in '2 deelen, eerst te Antwerpen en later bij Pacts gedrukt, met gothische letters en houtsneden naar Durer, Lucas v. Leyden, Holbein, G. Pencz, Heemskerk, Goltzius e. a., verschillende andere bijbelsche prentboeken, de Pia Desi-deria, emhlematibus, elegiis et affectibus S. S, Palrum illustrala (Antwerpen 1628), eenige reeksen zoo als De Passie (9 houtsneden), de Apostelen (12 sluks), de vier Evangelisten, de Kerkleeraars, de 12 maanden, kent men van v. S. eenige losse prenten, zoo als schoone copicn naar A. Durer {Christus in het vagevuur, de openbaring van Johannes, St, Joris enz.) en naar Goltzius {Judith en llolophernes, Koning David, de besnijdenis van Christus enz.). Eindelijk wordt door eenige schrijvers gewag gemaakt van een' nog jongeren Christoffel v. S., en door Heineken van een' Cornelis v. S.; van den laatste echter is geen stellig spoor te vinden, er schijnt alleen eene verwarring van namen te bestaan. SICILIAANSCHE VESPER. Onder dezen naam is in de geschiedenis de moord bekend, die op Paaschmaandag, den 30quot;equot; Maart 1282, gedurende do vesper, te Palermo aanving en zich vervolgens ook over andere steden van het eiland uitstrekte. De aanleiding tot dit bloedbad lag in de wreedheid, waarmede Karei van Anjou over Sicilië regeerde, nadat hij er zich met behulp van den paus in 1268 meester van gemaakt had. Al de Franschen worden met vrouwen en kinderen omgebragt; zelfs de Siciliaansche vrouwen, die met Franschen gehuwd waren, werden vermoord. ïen gevolge van dit moordtooneel werd Sicilië door Peter den III,leu koning van Arragon aan de Fran-sche heerschappij ontrukt. Zie Amari, La guerra del Vespro Siciliano (Palermo 1841, herdr. Parijs 1843, 2 dln.); terwijl wij met een woord de vermaarde opera La Vcpre Sicilienne herinneren. SICILIË. Het grootste eiland der Middellandscho zee. Het heeft de gedaante van eenen driehoek, welks kleinste zijde naar het oosten ligt, waar het door de smalle straat van Messina van het zuidwestelijkste gedeelte van Italië is afgescheiden. Dit eiland heeft eene oppervlakte van omtrent 477 □ geogr. mijlen. Onderscheidene bergen, van welke de vermaarde vulcaan, de Etna, de hoogste is, wisselen af met de allervruchtbaarste vlakten, waardoor reeds in de oudheid S. een der voornaamste korenschuren voor al de omliggende landen was. Rivieren vindt men er bijna niet, hoewel bij overvloedige regens de kustbeken door haren snellen afloop veel schade kunnen veroorzaken. Niettemin ia de over het geheel vulcanische grond geschikt tot het voortbrengen ook van allerlei zuidvruchten; ook de wijnen en de zijde van S. zijn vermaard. Het delfstoffelijke rijk levert zout, zwavel, marmer enz. De zilver en kopermijnen zijn om de groote kosten reeds voorlang verlaten. Het aantal der bewoners bedraagt omtrent 2 millioen. Zij onderscheiden zich in zeden en gebruiken weinig van hunne Itali-aansche naburen. Hunne taal, die gedurende de middeleeuwen in geheel Italië gesproken werd, heeft eenige overeenkomst met den zuidelijken vorm der Italiaansche, doch zy is liefelijker, dichterlijker en rijker. Kunsten en wetenschappen worden reeds in do oudheid op het eiland met ijver beoefend, doch het langdurige zuchten onder vreemde overheersohing heeft den volksgeest goeddeels uitgebluscht, en het onderwijs staat or op eenen zeer lagen trap. De voornaamste bronnen van bestaan zijn er de landen ooftbouw, de veeteelt, do visseherij, het koraalzoeken en in de zeehavens de handel. |
Do gunstige ligging van S., gevoegd bij zijne uitstekende vruchtbaarheid, maakte het reeds in do hooge oudheid tot een begeerlijk goed. Daar het in verschillende, dikwijls onderling vijandige vrijstaten, van welke Syracuse en Agrigentum de vermaardste waren, gesplitst was, werd S. meermalen de buit van vreemde overheerschers. Na vele en zware oorlogen kregen de Carthagers, ruim 4 eeuwen voor den aanvang onzer jaartelling, er grooten invloed, hetgeen met leede oogen door hunne onvermoeide mededingers de Romeinen werd aangezien. Deze laatsten maakten het eiland, derdehalve eeuw v. Chr., tot eene Romeinsche provincie. Gedurende de groote oorlogen, die in het einde den val van het westelijke gedeelte des Romein-schen rijks ten gevolge hadden, deelde S. in liet lot van zuidelijk Italië en werd later de buit, oerst van de Oost-Gothen, later van Belisarius, en maakte een gedeelte uit van het exarehaat der Byzantijnsche keizers. Inmiddels verhieven er zich onderscheidene hertogdommen en kleine republieken, die echter niet beletten konden, dat de Saracenen zich in de eerste helft dor IXd° eeuw van het eiland meester maakten; deze moesten het echter later weder aan de Noormannen afstaan. Ook de pausen en do vorston van zuidelijk Italië streden gedurende de middeleeuwen om het bezit van S. In de XHI116 eeuw vestigde er zich de heerschappij der Fransehen, die echter in het jaar 1282 werden verdreven (zie Siciliaansche Vesper). Niet lang daarna werd S. met Napels vereenigd en vormde daarmede het koningrijk der bolde Siciliën. Voor als nog bestaat op S, de verdeeling, die gedurende het bestaan van het zoo even genoemde koningrijk in gebruik was, mimolijk in zeven intendantschappen, genoemd naar de hoofdplaatsen: Palermo, Messina, Catania, Girgenti (het oude Agrigentum), Siragossa (het oude Syracuse), Trapani en Caltanisetta. De hoofdstad van het geheole eiland is Palermo. Voor de beschrijving van S. raadplege men de des betreffende schriften van Bartels (Göttingen 1787—1792, 3 dln.), Baumann (Lucern 1839, 2 dln.). Grass (Tubingen 1815, 2 dln.), Kephalides (Leipzig 1822, 2 dln.), Münter (Kopenhagen 1790, 2 dln.), Parthey (Berlijn 1834—1840, 2 dln.), den hertog van Ragusa (Wecnon 1838), Renouard de Bussiëre (Parjjs 1837), Russell (Londen 1819), Stolberg (Koningsbergen 1794, 4 dln.), en Thomson (Londen 1813). De oudheden van het eiland zyn beschreven en afgebeeld door d'Orville in: Sicula (Amsterdam 1764, 2 dln.). SICILIËN (De beide), ook Napels en Sicilië genoemd, een voormalig koningrijk, sedert 1860 een gedeelte van het koningrijk Italië uitmakende. Het bestond uit twee gedeelten: 1°. het zuidelijke gedeelte van hot schiereiland Italië, grootendeels hetzelfde als het Groot-Griekenland der Ouden, hetwelk ten noordwesten aan den Korkelijken staat grenst en overigens van alle zijden door de Middellandscho zee bespeeld wordt, die echter ten noordoosten den naam draagt van Adriatische, ten zuidoosten dien van Ionische, en ten westen dien van Tyrr-heensche zee. Het heeft eene oppervlakte van 1564 □ geogr. mijlen en telt omtrent 6,613,000 inwoners, die, met uitzondering van 80,000 Albanezen en 2000 Israëlieten, allen Italianen zijn. Behalve de hoofdketen der Apennijnen, heeft men er onderscheidene andere gebergten, tusschen welke dalen liggen van eene uitstekende vruchtbaarheid, welke verschillende voortreffelijke houtsoorten en heerlijke zuidvruchten voortbrengen. Ook de wijnen zijn er beroemd, inzonderheid de bekende Laeryma Christi. De bergen leveren ijzer, zwavel, aluin, salpeter, vitriool, kalk, steenkolen enz. Van de bijen- en zijdeteelt wordt veel werk gemaakt; sprinkhanen, vergiftige slangen en tarantula's zijn er gevreesde dieren. Het klimaat is er heerlijk, behalve wanneer in den zomer de sirocco-wind (zie Sirocco) waait, waardoor alles verschroeid en het verblijf in de opene lucht onuitstaanbaar wordt. Vooral in het zuiden is de grond zeer vulcanisch; men vindt daar ook den Vesuvius (zie Vesuvius) — 2°. het eiland Sicilië (zie Sicilië), met eenige daarbij behoorende kleino eilanden, te weten; in het noorden de Liparische, in het westen de Aegatische, voorts Ischia, Capri, Lampedusa en |
101
Pantelaria, te zamen groot 500 □ mijion en ruim 3 millioen inwoners tellende. De natuurlijke gesteldheid dor genoemde kleine eilanden verschilt weinig van die van Sicilië. De verdeeling is voorloopig nog dezelfde gobloven als toen het afzonderlijke rijk der S. nog bestond, t. w. voor zooveel het vaste land aangaat in 15 intendantschappen: Napels, Abruzzo ulteriore I, Abruzzo ulteriore II, Abruzzo citeriore. Terra di Lavoro, Principato citeriore, Principato ulteriore, Capitanata, Molise, Bari, Otranto, Basilicata, Calabria citeriore, Calabria ulteriore I en Calabria ulteriore II. De kleine eilanden bo-hooren ten deole tot dit, ten deele tot dat dezer intendant-schappen. Het voormalige koningrijk had de volgende ridderorden: van St. Januarius, St. Ferdinand, St. Constantijn, St. George, en Frans den Iquot;cn. Indien de verwachtingen zich verwezenlijken, dat de nieuwe orde van zaken hot ultramontaansche absolutismus der voormalige regering zal vervangen door vooruitgang ook in maatschappelijke beschaving, zal aan het zuiden van Italië eene onschatbare weldaad worden geschonken. Immers verkeert er alles, wat mot de verstandelijke en zedelijke belangen des volks in verband staat, in oenen zeer achterlijken toestand. Ofschoon onder de vorige regering duizende monniken hot land overstroomden, liet zich van den invloed der godsdienst op het maatschappelijke en huiselijke leven weinig bemerken. Te Napels bestaat eene hoogeschool; in elk intendentschap oen gymnasium; te Napels, Salerno, Aquila on Cacanzaro zijn lyceën; omtrent 3000 zoogenoemde lagere scholen zijn over het land verspreid, en toch kan slechts een zeer klein gedeelte der bevolking lezen en schrijven. Het is er ook nog verro van, dat de nieuwe orde van zaken zich zoozeer zou hebben gevestigd, dat onderwijs, regtsbedee-ling, krijgswezen enz. op vasten voet zouden zijn, en terwijl gedurig opstanden moeten bedwongen en woelingen beteugeld worden, verkeert het goheele land nog in eenon toestand van overgang. Do hoofdstad is Napels; verder zijn de voornaamste steden: Castellamare, Caserta Nuova, Aquila, Bari, Barlctta, Monopoli, Francavilla, Catanzaro, Gaeta enz. De oudste geschiedenis van zuidelijk Italië is naauw met die van Rome verbonden. Oorspronkelijk waarschijnlijk door Griok-sche kolonisten bevolkt, verhieven er zich onderscheidene vrijstaten, die echter de een na don andoren voor de Komeinscho wapenen moesten bukken. Na den val van het Westersche rijk doolde hot meestendeels in de lotgevallen van midden- en van noordelijk Italië. De pausen beschouwden zich gedurende oen gedeelte der middeleeuwen als opperloenheoren van het Napel-sche en van Sicilië, en meermalen ging dit land van het eene stamhuis aan hot andere over. Van do XVId0 tot de XVIIIquot;10 eeuw maakte het een gedeelte der Spaanscho monarchie uit en werd door onderkoningen bestuurd. Sedert 1759 was het eene afzonderlijke monarchie geweest, die ineen zonk door de omwentelingen van het laatst dor vorige en het begin der tegenwoordige eeuw, toen het nieuwe Nupolitaausche rijk word gesticht, aan welks hoofd eerst Joseph Bonaparte en later Joaehim Murat door Napoleon den JstcI1 werden geplaatst. Na diens val kwam hot oude stamhuis dor Bourbons weder op den troon, doch die vorsten, de eischen des tijds niet begrijpende, konden met hunue middeleeuwsche regering den omwentelingsgeest niet beteugelen, en Garibaldi stak er in 1860 eene vaan op, die het geheele rijk met Sardinië vereenigen deed (zie Sardinië). Voor de geschiedenis enz. van dit voormalige koningrijk raadplege men de volgende werken: Amasi, La Steile et les Bourbons (Parijs 1849); Bazencourt, Ilistoire de la Sicile sous la domination des Normands; Bianchini, Storia economico-civile di Sicilië (Palermo 1841, 2 din.); Burigny, Ilistoire générale de Sicile ('s Gra-vonhagc 1745, 2 din.); Camera, Annali delle due Sicilië (Napels 1841); Castolli di Toromuzza, Fasti delle Sicilië (Messina 1820, 2 din.); Cesaro, Storia di Manfredi (Napels 1837, 2 dln.); Gian-'■One, Storia civile del regno di Napoli (Napels 1723, 4 dln.; herdr. Milaan 1823, 13 dln. en Milaan 1844.); Lanza, Consider razione sulla storia di Sicilië (Palermo 1836); OrlofF, Mémoires Instonques, politigues et littérair es sur le royawne de Naples (Parjjs 1819, 5 dln.); Del Re, Cronisti e scrittori Napolitani (Nnpels 1842). |
SICKINGEN (Franz von). Het ideaal der dolende ridderschap is oenigermate door Franz von S. verwezenlijkt; hij stelde zich namelijk even als zij tot levenstaak, onvermogenden en verdrukten door de kracht zijns arms aan hun regt te helpen. Hij werd den lquot;'60 Maart 1481 op hot kasteel te Sickingen geboren, in den middel-Rijnkreits van het tegenwoordige groothertogdom Baden. Hoewel een ridder van weinig fortuin, heeft bij voel ondernomen en tot een goed eind gebragt. Eerst diende hij onder de vanen der keizers Maximiliaan en Karei den Vllen. Daarop keerde hij naar zijne goederen terug en verdedigde er zijne verdrukte naburen, b. v. de burgers van Worms tegen hunne trotsche patricische raadsheeren. Hij wilde het despotismus der vorsten en den hoogmoed der geestelijken verbreken en streed met zijn legertje eerst tegen den hertog van Lotharingen, daarna tegen den keurvorst van Ments. Zelfs voorde hij, in gemeenschap met den graaf van Nassau, oorlog tegen den koning van Frankrijk en verwoestte Picardio to vuur en zwaard. Hij ondersteunde de horvormers, verdedigde Reuehlin tegen de Keulsche monniken en nam Ulrich von Hutten gastvrij in zijn slot op. Hij was voor den tijd, waarin hij loofde, oen Homerisch held en edel mensch. Hij overleed in een' oorlog tegen Trier, do Palts en Hessen; bij het beleg namelijk van zijn slot Ncustall bij Landstuhl word hij gewond eu bezweek korten tijd daarna, den 7acn Moi 1523. Götho heeft hem geschilderd in zijn' Götz von Berlichingen; nog beter wordt hij gekend uit; Münch, Franz von Sickinyen's Thaten, Plane, Freunde und Ausgang (Stuttgard 1827 —1828, 2 dln.). SICYON. Een der beroemdste, oudste en fraaiste steden van het oude Griekenland, in den Peloponnesus (tegenwoordig Mo-rea), niet ver van Corinthe, nabij de zee gelogen, met eene haven. Zij was voorheen in groot aanzien en bloei door vele kunstenaars, inzonderheid schilders en beeldhouwers. S. had eene eigene schilderschool, die zeer beroemd was; men vervaardigde er ook vele kunststukken uit metaal, waarmede een bolaugrijke handel word gedreven. In rijkdom en prachtige gebouwen muntte zij uit boven de overige Griokscho steden; terwijl zij om een' tempel van Venus (deswegon Sicyonin gehee-ten) beroemd was. Reeds in do hooge oudheid vormde S. met de omliggende streken eenen kleinen afzonderlijken staat, en men noemt verscheidene koningen of vorsten, die daarover zouden geregeerd hebben. Naderhand voerde men er de volksregering in, en S. behield zijne onafhankelijkheid tot na de Perzische oorlogen; doch het leed veel door do burgertwisten der Grieken, waarin hot nu voor, dan togen Athene partij koos. Toen sommige gezagvoerders en voornamelijk Nicocles het volk onderdrukten, bevrijdde Aratus, een evon regtschapen burger als groot veldheer, zijne vaderstad, en bewoog haar, tot het Aehaïsche verbond toe te treden (251 v. dir.), waarin S. eeni-geu tijd eene gewigtige en luisterrijke rol speelde; doch het moest ook later in het lot van dit verbond doelen, en geraakte onder de heerschappij der Romeinen. De stad zelve werd door oene schrikkelijke aardbeving verwoest; hare overblijfselen liggen in do nabijheid van hot tegenwoordige dorp Vasilika en zijn door vele reizigers beschreven. SIDDER-AAL. De S. (Gymnotus electricus L.) behoort tot de orde der weekvinnige visschen en daaronder tot die afdeeling, bij welke de buikvinnen ontbroken. Hij hoeft een lang en slank ligchaam, met zeer onduidelijke schubben bedekt; zijne staartvin is met de aarsvin zamengegrooid. Hij leeft in Zuid-Amerioa in zoet water en bereikt de aanzienlijke lengte van meer dan vijf voet. Hot merkwaardigste aan dezen visch is zijn olcctriek orgaan, bestaande uit twee grootere, bovenste, en twee smallere, onderste doelen, welke gevormd worden door vliezige, aponeuro-tischo tusschenschotten, die in de lengte des ligchaams b|jna evenwijdig aan elkander loopen en waartusschen hoogst fijne, dwarse plaatjes liggen, die digt bijeen geplaatst zijn, waardoor kleine, met vocht opgevulde vakjes ontstaan (J. van der Hoeven, Handboek der Dierkunde). De schokken hangen van den wil dos diers af. De Electrische of Sidder-Alen worden hot ovcrvloedigst in Guyana gevonden, waar zij in de grooto, maar niet diepe moerassen of stilstaande meren door de inboorlingen op do volgende zonderlinge wijze gevangen worden, die een ooggetuige, de groote |
102
von Humboldt, ons Terhaalt (zie von Humboldt,/2ec«ei7 d'06ser-vations de Zool, et d'Anat, comp., I. p- 83—148; dezelfde, Jieise tn die Aequinoctial-Gegenden, III. p. 294—324). De hnlf en half in het wild rondloopende paarden op daar aanwezige vlakten worden troepswijze in zulk een moeras gejaagd. Zij verzetten zich daartegen op alle mogelijke wijze, vermoedende wat hun zal overkomen, en spannen, ten einde de gevaarlijke vijanden te ontgaan, die zij in het water aantreften, alle krachten in om den oever te bereiken, maar wonlen door de Indianen met spietsen in het water terug gedreven. De alen, van hunne zijde, maken gebruik van de hun door de natuur toebedeelde kracht om deze lastige gasten uit hun rijk te verdrijven. Nu volgt er tusschen beide partijen een vrecselijk en schilderachtig schoon gevecht, waarbij echter de paarden, ten minste in den beginne, alleen de lijdende partij uitmaken. Met te berge staande manen, met smart, angst en woede in het vurig rollende oog, steigeren en springen zij, terwijl hun van alle kanten do dood bedreigt, in het water terug, welks oppervlakte met ontelbare geelkleurige alen bedekt is, die eene lengte van vijf voet hebbende, met de grootste levendigheid rondzwemmen, om al te dooden wat hunne rust storen wil. Zij sluipen de paarden onder den buik, eu daar zij hun electriek orgaan ontladen, treffen zij met één slag het hart en het ingewand. Het paard, dat zulk een' goed toege-bragten slag bekomt, wordt bedwelmd, zinkt naar beneden en verdrinkt. Anderen, ligter getroffen en gelukkig genoeg, om den oever te bereiken, strekken zich, in alle leden als verlamd, in de lengte ter aarde uit. Na een kwartieruurs is het gevecht af-geloopen en het tooneel verandert: de alen, als ontladen elek-trieke batter\jen, kunnen geene sterke schokken meer geven; zy zwemmen afgemat rond, en om do paarden, die weder moed krijgen, te ontvlieden, naderen zij den oever, waar zij door do Indianen met harpoenen op het land getrokken worden. Ook clan zelfs zijn de eerste schokken, die zij geven, zeer gevoelig. Zie verder over deze visschen: J. N. S. Allamand, Verh. van de Uaarl. Manisch., II., 1755, blz. 352 en volg.; J. Hunter in Phil. Transact, Vol. 65, Pt. 2, 1775 ; G. Valentin, Beilraye zur Anatomie des Zitteraales (Neufchatel 1841, 4°.); Faraday, in ïhil. Transact., 1839, Pt. I. bl. 1 en volg. SIDDER-HOG. (Zie Roggen). SIDEUAALLICHT is het licht, verkregen door eene knalgasvlam (zie Knalgas) op een stukje kalk te rigten, dus hetzelfde als het licht van Drummond. Voor eenige jaren hoeft men in Frankrijk, Engeland en Napels vele proeven genomen om dit licht voor straatverlichting te gebruiken. Het is echter nooit in het groot toegepast, eensdeels wegens zijne duurte, anderdeels omdat het minder doelmatig is, eene groote ruimte te verlichten door een zeer sterk licht, uit één of eenige punten, dan door vele zwakkere maar gelijkmatig verdeelde lichten. L. SIDERIET. Eene glasachtige verscheidenheid van kwarts, van eene indigo- of Beriijnsch blaauwe kleur; het komt onder andoren voor bij Golling in de nabijheid van Salzburg. SIDEROLITHEN, Sterresteenen, Asteriatitm, worden eene soort van versteende schelpdiertjes genoemd, die vooral in het krijttuf van den St. Pietersberg bij Maastricht voorkomen. Deze, tot het geslacht der Rhizopoden of Foraminiferen behoorende diertjes, werden door Lamarck het eerst Siderolithen genoemd cn onder de Polypen gerangschikt; later bragt hij hen tot de Cepha-lopoden onder de Weekdieren, en wel tot de familie der Nauti-laceën, tusschen de geslachten Diseorbes en Vorticiales. De bij Maastricht voorkomende soort, de Siderolithus calcilrapoïdes (waarvan de lezer afbeeldingen kan vinden in de Geologie of Natuurlijke Geschiedenis der Aarde door K. C. von Leonhard, met Aanteeheningen en Bijvoegselen door E. M. Beima, D. III,, pl. LX fig. 6), welke Lamarck tot grondslag zijner bepaling gediend heeft, werd door Fichtel en Moll Nautilus papillosus genoemd. Het is een klein, veelhuizig schelpdier, van eene stervormige gedaante of eenigzins naar een' voetangel gelijkende, van 2 tot 3 millimeters breedte, waarvan do schijf aan weêrszij-den bol en met knobbelachtige puntjes bezet is. De aan elkander liggende windingen zijn uitwendig onzigtbaaren van overdwarse, niet doorboorde tusschenschotten voorzien; de rand of omtrek loopt straalvormig, met ongelijke lobben , uit. Al. d'Orbigny heeft den naam van Siderolithus in dien van Siderolinus veranderd en bet diertje in do familie der Nautiloïden geplaatst. |
SIDNEY. (Zie Sydney). SIDNEY (Algernon), tweede zoon van Eobert, graaf van Leicester, werd omstreeks het jaar 1620 te Londen geboren. Hij volgde zijnen vader in 1632 naar Denemarken, waarheen deze zich als gezant begaf; in 1636 ging hij mede naar Frankrijk en vervolgens naar Ierland, toen zijn vader aldaar tot gouverneur benoemd was, en werd hij aan het hoofd eener compagnie geplaatst. Gedurende den opstand in Ierland gedroeg hg zich zeer heldhaftig en, toen er in 1643 een wapenstilstand go-sloten was, werd hij door Karei den IBlen naar zijn hof geroepen. Naauwelijks echter was hij in Engeland aangekomen, of hij werd op bevel van het parlement, dat in verzet gekomen was tegen den koning, gevangen genomen. Nadat Leieester en zijne zonen openlijk do zijde des konings hadden verlaten, werd S. coloncl in het leger van het parlement en spoedig daarna luitenant-generaal. Hij was vervolgens gouverneur van Dublin en later van het kasteel van Dover. Benoemd tot lid der ge-regtscommissie, waaraan was opgedragen het vonnis over Karei den I8'quot;1quot; te vellen, woonde hij wel de beraadslagingen bij, maar bleef weg toen hel doodvonnis werd uitgesproken en weigerde mede do acte tot uitvoering te onderteekenen. S. was een warm republikein en onttrok zich aan de openbare aangelegenheden, toen Cromwell zich tot protector had laten benoemen; hij leefde toen stil op zijn fainiliegoed te Penshurst en schreef daar waarschijnlijk toen reeds zijne beroemde Discourses concerning government enz. (Londen 1698; meermalen herdr.). Nadat Richard Cromwell (zie Cromwell, Olivier en Richard) zich van de regeringszaken had teruggetrokken, verliet S. de plaats zijner afzondering; hij werd tot lid van den staatsraad benoemd en in 1659 met eetio zending naar Denemarken belast; hij bevond zich nog to Kopenhagen, toen de Stuarts in 1660 op den troon van Engeland hersteld werden. S. maakte echter, om welke reden dau ook, geen gebruik van de bij die gelegenheid uitgevaardigde amnestie en vertoefde gedurende 17 jaren in Italië, Zwitserland en Frankrijk. Op verzoek van S.'s vader stond koning Karei de II'10 hem in 1677 toe, naar Engeland terug te keeren. Tot niet geringe ergernis van het Hof werd S. in 1678 lid van het lagerhuis, waarin hij door zijne vurige welsprekendheid en waardige houding grooten invloed uitoefende. — Na don val van het ministerie Shaftesbury (zie Shaftesbury) vervolgde de Hof-partij op allerlei wijze de hoofden der Whig-partij, waartoe ook S. behoorde; hij, Russell en andoren werden beschuldigd van deelname aan eene zamenzwering (het zoogenaamde complot van Kye-House), gesmeed tegen den koning en diens broeder den hertog van York (later Jacobus de II110), voor wiens uitsluiting van de troonsopvolging ook S. zeer geijverd had. Ten gevolge dezer besehuldiging werd S. door regters, die allen tot do Tory-partij behoorden en aan wier hoofd do beruchte Jeffreys stond, wegens hoogverraad ter dood veroordeeld, in weerwil dat er geene voldoende bewijzen zijner schuld konden geleverd worden. S. schreef toen eene memorie van verdediging, die aan den koning werd overhandigd; maar deze was onverbiddelijk en S. eindigde zijn leven, den 7den December 1683, op het schavot. Zijne veroordeeling was eene openlijke verkrachting van regt en wet; het nageslacht liet den ongeluk-kigen republikeinschen staatsman zoo veel mogelijk regt wedervaren, daar het vonnis, waarbij S. veroordeeld was, in 1689, onder de regering van Willem den IIIlt;1quot;n, bij eene parlements-bill vernietigd en zijn naam in eere hersteld werd. — Niettegenstaande eenige groote gebreken, was S. zouder twijfel een uitstekend man; daarom verwekt het bevreemding, wanneer men in de geschiedboeken leest, dat hij in der tijd zijne diensten voor geld aan Lodewijk den XIVdlt;ln verkocht. Zie over S.: het werk van Hollis, die de Discourses, met het verhoor, de apologie en onderscheidene brieven van S. uitgaf (Londen 1772); Collin's verzameling van S.'s handschriften; Blencowe, 'Sidney-papers (Londen 1825); vergel. Grey, Secret history of the Rye-house-plot and of Monmouth's rebellion (Londen 1754). SIDON was ouder dan en eigenlijk de moederstad van Tyrus (zie Tyrus), waarmede het gewoonlyk in eenen adem genoemd wordt. S. was de voornaamste stad van Phoenieië, gelegen in eene enge vlakte langs den oever der Middellandsche zee. Zij telde ongeveer 60,000 inwoners en was ten tijde van Homerus de |
103
boroomdste van allo steden, wat kunstwerken betrof, en later vermaard om haren handel. Ongeveer iu hot jaar 720 v. Chr. moest zij zich aan den Assyrischen koning Salmanassar onderwerpen; later kwam S. onder het bestuur der Babylonische vorsten. Wegens een verbond met het koningrijk Juda werd S. 13 jaren lang door Nebucadnozar belegerd. Onder de heerschappij der Perzen herkreeg het land don ouden bloei en vermat zich aan de spits te treden van eenen opstand togen Artaxerxos den III11011; doch deze vermeesterde de stad door verraad, waarop de inwoners zeiven haar in de asch legdon (351 v. Chr.). Weder opgebouwd, herstelde de stad haren handel eenigormate, doch moest zich in 333 v. Chr. na den slag bij Issus aan Alexander den Grooten onderwerpen, na wiens dood S. onder de heerschappij der Egyptische koningen kwam. Later werd dezo landstreek met Syrië vereenigd on deelde eindelijk het lot van al hare naburen door oen wingewest van Rome te worden. Do zeerooverij was in S. evon gezien en voordeelig als de handel; do nijverheid bloeide er voornamelijk door het purporvorwen, het verwerken van barnsteen en het slijpen van glas, de vervaardiging van welke laatste zelfstandigheid door een' burger van S. is uitgevonden. — Tegenwoordig is S. onder don naam van Said of Saida bekend en niet meer dan eon vlek. SIEBER (Fbamz Wilhelm). Deze natuuronderzoeker, die zich vooral als reiziger en verzamelaar voor de wetenschap verdienstelijk maakte, werd in 1789 te Praag geboren, waar hij aanvankelijk leefde en vervolgens als geneesheer werkzaam was. In 1817 ondernam hij eene reis naar het Oosten, bepaaldelijk naar het eiland Crota en in Egypte tot aan Thebe. Nadat hij zijne verzameling van Egyptische zeldzaamheden aan de koninklijke Academie van Wetenschappen te Munchon voor 6000 florjjnen verkocht had, maakte hij eene reis om de wereld: den 20quot;equot; Augustus 1822 vertrok hy van Marseille, en kwam den I4dei1 Jul)] 1824 in Londen van zijnen togt terug. Hij hield to Dresden oene tentoonstelling der door hem verzamelde zaken; roods toen echter vertoonden zich bij hem sporen van waanzin, die zich vooral uitte in hot voorgeven, dat hij een arcanum tegen do watervrees ontdekt had. In 1829 bevond hy zich te Parijs, van waar hij naar zijne geboorteplaats terugkeerde; hij sleet er zijne laatste levensjaren in een krankzinnigen-gesticht en overleed in 1845. Van zijne geschriften vermelden wij: Herbarium Florae aeyyp-tiacae, sine collectio slirpium variorum Aeyypti indiijmorum (Wee-nen 1820 (fol.); Jlt'rharluin l-'loraf: crdicut onz., Weonen 1820, fol.); Ankündigung von Herharien (1821, 8».); Reise noch der Insel Creta im griechischen Archipelagus im Jahre 1817 (Leipzig 1823, 2 din., 8°., met platen; in het Nederduitsch vertaald, Haarlem 1823, 2 dln., gr. 8°., met platen); Reise von Cairo nach Jerusalem und wieder zurück, nebsl Beleuohtung einiger heiligen Orte (Praag 1823, 8°., met platen); Découverte sur la guérison de la rage des cAi'cns (Parijs 1829, 8°.); Découverte sur la guérison de la paralysie, de l'apoplexie enz. (Parijs 1830, 8quot;.). Het naar S. genoemde plantengeslacht Siebera Gay behoort in de familie der zamengostelden (Composilae) tot de afdeeling der Cynareae; terwijl de door Roichonbach, Schrador en Spren-gel opgestelde geslachten Siebera en Sieberia niet als afzonderlijke plantengeslachten worden aangenomen. Men zio over S.: Dr. Legis Glücksclig, l'ranz Wilhelm Sieber, Ein biographischer Denkstein (Weenon 1847, 8°., met het portret van den beroemden reiziger); Dr. Fischel, Bericht über die Pra-ger Irrenanstalt, in Prager Vierteljahrsschrift ,X)aa\ XV.h\i. 135—139. ' v. H. SIEBOLD (Von), eeno familie, waarvan verschillende leden zich vooral voor de genees-, heel-, en verloskunde verdienstelijk maakten: S. (Kabl Kaspar von), geboren den 4dlt;m November 1736 te Nidecken in het hertogdom Gulik, verbeterde als professor in de ontleed-, heel- en verloskunde de academische inrigting van de genoomde vakken op doeltreffende wijze, bragt hot onderwijs in verband met de praktische gelegenheden tot oefening, die reeds bostonden , maar als zoodanig niet gebruikt werden, verbo-terdo die instellingen, en verwierf zich vooral naam als een uitstekend chirurg. ïer erkenning zijner diensten, gedurende den oorlog in (]0 hospitalen bewezen, werd hij in 1801 in den adelstand verheven. Hij stierf den S40quot; April 1807. |
S. (Johann Georg Christopu von), de oudste zoon van den voorgaande, beklom in 1790 don leerstoel in de verloskunde, en stierf als professor in de physiologie, kliniek en verloskunde to Würzburg, den ISquot;1611 Januarij 1798. S. (Joiiann Theodok Damian ton), de tweede zoon, stierf als opporgoneeshoer (Medizimldirector) te Darmstadt, don Bquot;1611 December 1828. S. (Johann Barthel von), de dorde zoon, die den vader in 1797 werd toegevoegd voor het vak van ontleedkunde en chirurgie, stierf als professor in de chirurgie en eerste chirurgion aan het Julius-hospitaal te Würzburg, deu 28quot;quot;' Januarij 18U. S. (Adam Elias von), de vierde zoon, de beroemdste van de broeders, werd te Würzburg don 5lt;l8,' Maart 1775 geboren. Oorspronkelijk word hij voor don koophandel opgeleid en was ook inderdaad eenigo maanden op een handelskantoor te Augsburg werkzaam; maar hij besloot lator, zich op de geneeskunde toe te leggen. Na voleindiging van zijne academische studicn te Jena, Göttingen en Würzburg, werd hij in 1799 buitengewoon hoog-looraar in de geneeskunde te Würzburg, en, nadat hij in 1800 eeno reis naar Weonen had ondernomen, bij zijnen terugkeer medicinaalraad en gewoon hoogleeraar. In 1816 word hij naar Berlijn beroepen, waar hij do verloskundige inrigting stichtte, en den l2deo July 1828 stierf. Hij zocht aan de verloskunde een hooger standpunt aan te wijzen, terwijl hij do physiologisch-me-dische grondstellingen op verloskunde toepaste en op die wijze-do mechanische eenzijdigheid vermeed. Zijn hoofdwerk is het classieko handboek over vrouwenziekten ; Handbuch zur Erkennt-niss und IJeilung der Frauenzimmerkrankheiten (Frankfort 2 dln., 1811; herdrukt en overgezet in verschillende talen). Voorts ver-dienon zijne verloskundigo werken vermelding; Lehrbuch dei-theoretischen und praklischen Entbindungskunde (Neurenberg 1810, 4lt;1° uitgaaf 1824) en Lehrbuch der Geburlshülfe (5de uitg, 1831). De aangenomeno stiefdochter van Johann Theodor Damian von S., Mariano Theodore Charlotte Heiland, genaamd von S., geboren den 10dlln December 1791 te Heiligenstadt in Eichsfeld, genoot gedooltolijk van haren vador, gedeeltelijk van hare moeder, Regine Josepho Henning, praktisch onderrigt in de verloskunde. Deze moeder hertrouwde met Johann Theodor Damian v. S.; zij oefende na dit haar huwelijk het beroep van vroudvrouw uit to Darmstadt en verkreeg den doctorstitel in de verloskunde to Gicssen (1813). Mariano studeerde van 1811 — 1812 te Gijttingen, onder de leiding van Osiander en Langenbeck. Na afgelegd examen, verkreeg zij in 1814 verlof om de verloskunde uit te oefenen en verwierf den doctorstitel in do verloskunde, na eene zeer degelijk geschrevene verhandeling; Über die Schwangerschafl ausserhalb der Gebarmutler und über eine Bauchhühlenschwangerschajt insbesondere (Darmstadt 1817). Sedert dien tijd oefende zij haar vak uit in Darmstadt. In 1829 trad zij in den echt rnot Doctor Hoidenreich to Darmstadt. Een beroemde zoon van Joh. Georg Christoph von S., Phil. Franz von S. is do in ons land en elders hoog geschatte onderzoeker van Japan, die nog in loven is. v. P. SIEGEN (Ludwio von), uitvinder der zwarte kunst, welke oor nog vaak ton onregte, op hot gezag van John Evelyn, aan don graveur W. Vaillant, Lairosse, den prins Ruprocht van de Palts en anderen wordt toegekend. De borigton, door Sandrart omtrent deze uitvinding medegedeeld, stellen het echter boven allen twijfel, dat S. haar gedaan en prins Rupreeht haar volmaakt hoeft. Bovendien is er een schrijven van L. v. S. uit Sechten, van den 19den Augustus 1642 aan don landgraaf Willem den VIJ'm van Kassei, door den graaf L. do Laborde in zijne IJistoire de la gravure en maniere noire (Parijs 1839) modegodoeld, waaruit het feit duidelijk blijkt. In hetzelfde werk komen ook verschillende bijzonderheden omtrent de familie von Siogen voor; do geboorte van Ludwig, in 1609 op het landgoed Sechten in het bisdom Keulen, wordt er in vermeld en voorts dat hij, na te Kassei zijne opvoeding te hebbon genoten, in 1626 naar Holland reisde om zich vorder voor den militairen stand te bekwamen. Van 1639 tot 1641 was hij kamerjonker aan het Hessische hof, en in dien tyd valt zijne uitvinding, die hot gevolg was van zyne kunstbeoefening, welke hij in Holland begonnen en door het tookenen van portretten en het graveren daarvan in koper had voortgezet. In 1654 leerde hij te Brussel prins Rupreeht kennen, aan wien hij zijn geheim mededeelde; deze |
SIE.
104
schepte er veel behagen in, om het zelf in praktijk te brengen, zich daarbij bedienende van de hulp des reeds genoemden graveurs W. Vaillant. Weldra werd ook nog door anderen in dezelfde manier gegraveerd. Door den domheer Fürstenberg uit Ments en zijne leerlingen werd de nieuwe kunst in Dultschland verspreid; door John Evelyn, Christ. Wren, William Sherwin e. a. werd zij naar Engeland ovorgebragt; in Italië werd zij bekend door A. van Westerhout en het eerst beoefend door Lo-renzini, Metelli, Naii en Antonio Tadei; W. Vaillant bragt haar in 1658 naar Frankrijk enz. De uitvinder bleef intussehen in den militairen stand, woonde later te AVolfenbuttel, waar hij in 1680 overleed, een talrijk gezin achterlatende, waaronder echter geen' schilder of graveur. In het genoemde werk van L. de Laborde zijn zeven authentieke prenten van hem beschreven, bijna uitsluitend portretten, die de trapswijze ontwikkeling der nieuwe manier aantoonen. Waarschijnlijk echter heeft von S. veel meer gewerkt. SIEGEN13EEK (Matthijs). Deze verdienstelijke vaderlaiul-sche letterkundige, wiens naam te onzent algemeen bekend is, als die van slechts weinige geleerden, werd den 23ll,,n Junij 1774 te Amsterdam geboren. Eeeds vroeg ontwaakte bij S. do lust tot studie en, voor die der theologie bestemd, ging hij, toegerust met eenige kennis der duitsche, fransche en engelsche taal, op zijn elfde jaar naar de latijnsche school. Hier had hij het voorregt, het onderwijs van Richëus van Ommeren te genieten, welk onderwijs van overwegenden invloed op zijne verdere vorming was. Onder de leiding van dien voortreflelijken leermeester ontwikkelde zich bij S. dat gevoel voor het schoone en verhevene, die innige liefde voor nuttige en fraaije letteroefeningen, welke sedert zijnen boezem doorgloeiden. Weldra gaf hij welgeslaagde proeven van latijnsche verzen, die zich kenmerkten door regelmatigheid, welluidendheid en sierlijkheid; zoo wenschte hij in 1790, als 16-jarig jongeling, zijnen vriend van Lennep in een latijnsch vers geluk met de uitgave van diens Curmina juvenilia, en verliet hij de latijnsche school met een carmen elcgiacum; UUima Jacobue Bavarae, morti proxmae, verba. Als kweekcling van het godgeleerde seminarium der Doopsge-zinden, woonde hij de lessen bij der hoogleeraren van Amsterdams athenaeum illustre, van Swinden, Wyttenbach en Walraven, alsmede van de hoogleeraren Konijnenburg en van Uemert van het lïemonstrantsche seminarium. Vooral door den laatstgenoemde, die zoo door wijsgcerige scherpzinnigheid als door welsprekendheid uitmuntte, voelde S. zich bijzonder aangetrokken, en het was onder diens praesidium, dat hij in het Re-monstrantsche kerkgebouw eene latijnsche redevoering uitsprak; De eloquenliae studio oratori sacro necessario? Ook aan den hoog-leeraar bij het Doopsgezinde seminarium, G. Hesselink, een' man van een juist oordeel, gekuisehten smaak en fijnen tact, die eene groote kennis bezat van de Nederlandsche taal en letteren, had S. veel te danken, zoo mede aan den omgang met Abraham en Jeronimo de Vries, Kemper, de Bosch, door wien hij met de toenmalige philogischo sieraden der Leydsche hooge-school in aanraking kwam, en meer anderen. |
Den a1''quot; Junij 1795 werd S. tot proponent bij de Doopsgezinde gemeente aangesteld; hij maakte door zijne prediking al dadelijk grooten opgang, en werd reeds in November tot predikant beroepen bij de Doopsgezinde gemeente te Dokkum, waar bij in Maart 1796 zijn ambt aanvaardde. Maar S. was niet bestemd lang als eenvoudig predikant werkzaam te zijn; weldra werd hij geroepen, om de te Leyden nieuw opgerigte leerstoel voor Nederlandsche taal en welsprekendheid to bezetten. Niet dan schoorvoetend nam de nederige geleerde de onverwachte en eervolle hem gedane opdragt aan, en aanvaardde hij, den 23quot;cn September 1797, het buitengewoon hoogleeraarsambt, met eene redevoering „ Over hel openhaar onderwijs tn de Neder duitsche welsprekendheid.quot; Behalve wetenschappelijke kennis, behoorde er, bij het toenmalige verval der Nederlandsche letterkunde en het geringe aanzien, waarin onze moedertaal zelfs bij ons te lande stond, moed en vastberadenheid toe, om de taak te aanvaarden, die de 23-jarige S. op zich nam en waarvan hij zich met zoo uitstekend goed gevolg kweet. Bij het beoordeelen van zijnen arbeid, houde men steeds in het oog, welko hoofdzakelijk de werkkring wat, S. aangewezen: hij moest niet zoozeer taalgeleerden vormen als wel praktisch ontwikkelde, met hunne moedertaal vertrouwde mannen, sprekers in de pleitzalen en op den kansel; hij had vooroordeelen en bekrompenheid te bestrijden; hij moest kampen tegen het overwigt, dat de Latijnsche taal alom had erlangd, zoodat men ter naauwernood aan eenige welsprekendheid zonder hare gevierde klanken dacht, en het gebruik van eene andere taal in de gehoorzalen onzer Hooge-scholen als eene niet streng genoeg te wereu ketterij beschouwde. — Met jeugdigen ijver toog S. aan het werk; welligt ook de nieuwheid der zaak, maar vooral het alom in Nederland ontwaakte vaderlandsche gevoel kwam hem te hulp. Weldra was de belangstelling in zijn onderwijs algemeen, en S.'s benoeming tot gewoon hoogleeraar, reeds in 1799, was voorzeker oen bewijs van het welslagen zijner pogingen. — Veel zouden wij omtrent S.'s werkzaamheden en verdiensten kunnen zeggen, indien w'ü niet vreesden de ons hier gestelde perken te zeer te overschrijden. Wij zullen dus kort zijn, in de eerste plaats herinnerende dat, zoo thans de overtuiging omtrent het nut en de noodzakelijkheid van hooger onderwijs in de vaderlandsche taal en letteren gevestigd is, en aan onze academiën en athenaeums leerstoelen voor die wetenschap bestaan, zoo het onderwijs in de taal, de letteren en de geschiedenis des vaderlands aan onze gymnasiën is ingevoerd en op do lagere scholen verbeterd, dit voor een goed deel het werk van S. of een gevolg van zijn ijverig streven is, van hem, die ten jare 1797 tegen den zin van eenigen en onder de tegenkanting van anderen eene nieuwe leerstoel beklom, de oprigting waarvan door menigeen als doelloos word afgekeurd. En, waarop wij welligt het eerst hadden moeten wijzen, waren de verdiensten van S. ten opzigte van eene juiste spelling onzer taal niet ontegenzeggolük groot? Slaagde bij er niet in orde en regel te brengen in den te dezen bestaan-den toestand van verwarring? Gaf hij niet don leiddraad aan de hand, waarnaar nog ten huldigen dage de meeste Nederlanders zich in hunne geschriften rigten? Zijn werk moge onvolkomen zijn, daaraan mogen gebreken kleven (te dikwerf in een ongunstig, ja hatelijk licht gesteld), zijn arbeid hoeft dit gemeen met alle mcnschelijko werk; maar, had S. niets anders gedaan dan wat hij voor onze spelling verrigtte, hij zoude reeds aanspraak hebben op do dankbaarheid van tijdgenoot en nakomeling. Zoo als bekend is, werd door de commissie uit de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde besloten, aan den heer P. Weiland het opstellen eener Nederduitsche Spraakkunst en aan S. dat eener Verhandeling over de Nederduitsche Spelling op te dragen. Uitstekend kweet zich S. van deze moeijelijke taak; de Regering der toenmalige Bataafsche Republiek hechtte (18 December 1804) hare goedkeuring aan zyn werk, gaf het uit en stelde het ten regel van spelling vast voor alle stukken en on-derwgsboeken van den Staat. De aanvallen, waaraan S. om zijne spelling van vele zijden bloot stond, wijl afgunst aan zijnen roem knaagde en betweterij uit do hoogte haar vonnis velde, stuitten af op het zachtmoedige oordeel, op de echte humaniteit van den waardigen beoefenaar der fraaije letteren, en hadden bij S. geene andere uitwerking dan dat hij zijne onderzoekingen met verdubbelden ijver voortzette, zijne dwalingen openhartig bekennende of zijne op eene gevestigde overtuiging en onderzoek gegronde uitspraken verdedigende. — De deugdelijkheid zijner spelling blijkt overtuigend hieruit, dat zij reeds zestig jaren heeft beleefd, en dat de Redactie van het Woordenboek der Nederl. taal, haar ten grondslag leggende voor de door haar te volgen schrijfwijze, zich daarin betrekkelijk slechts weinige veranderingen veroorlooft. Curatoren der Leydsche Hoogeschool noodigden S. als hoogleeraar in de welsprekendheid in 1802 uit, tot het houden eener latynsche rede, ter plegtige viering van het sluiten van den vrede van Amiens. Zijne Oratio de pace Ambianensi (Leyden 1802; hiervan zag ten zelfden jare eene door A. Bhissé de Jonge te Dordrecht bewerkte vertaling het licht) was eene proeve van welsprekendheid, uitmuntende door zuiverheid van latijnsche dictie, waardoor hij bewees, dat zijne werkzaamheid op het gebied der Nederlandsche taal- en letterkunde hem de beoefening der oude talen niet had doen veronachtzamen, en dat hij eene eerste plaats innam onder onze zuiver latijn schrijvende en sprekende geleerden. De indrnk, door zijne rede te weeg ge-bragt, was groot en onverdeeld; heeren Curatoren waren zoo hoogelijk ingenomen met den afloop der plegtigheid, dat zij |
105
dadelijk besloten, ter erkenning van S.'s verdiensten, zijne jaarwedde te verhoogen, van welk besluit hij bij zijne tehuiskomst uit het Academiegebouw het officiële berigt vond. Had S. aan zijn onderwijs reeds van den beginne af aan eene historische rigting gegeven, eerst in 1815 werd zijn werkkring uitgebreid en hem ambtshalve het onderwijs in do Vaderlandsche Geschiedenis opgedragen. Zijne lessen ook in dit vak getuigden van zijnen ijver en zijne kunde; terwijl hij door verschillende grootere en Meinere geschriften bewees, dat hij de staatkundige geschiedenis niet van de letterkundige wilde scheiden, maar beide in haren onderlingen zamenhang behandelen; taal, letterkunde en geschiedenis waren naar zijn oordeel de hoofdtrekken, door wier verbinding het volledige beeld van het verstandelijke leven eener natie moest gevormd worden. Van zijne werkzaam-hoid op geschiedkundig gebied getuigen o. a. zijne Beknopte Geschiedenis der Vereenig de Nederlanden; Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Haarlem 1826); Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool (Leyden 1829—1832, 2 dln.); Het bestuur van J. de Wilt, beschouwd uit het oogpunt der ministerieele Ver-antwoordelijkheid (Leyden 1832); Over de verdiensten van Hugo de Groot, als schrijver der Ned. Geschiedenis (1818); Geschiedenis der Burg er wapening in Nederland (Leyden 1831); Vergelijkende beschouwing van de v err ig ting en der Kweekelingen van Leiden's Hoogeschool, ter verdediging des Vaderlands (Leyden 1831); Over de gezindheid der Staten van Holland en Oldenbarneveld omtrent den Graaf Ley cester (Leyden 1847); Verslag van de verhoo' ren door Oldenbarneveld ondergaan (Haarlem 1849); Over de verdiensten van Jacob Cats als staatsman (Amsterdam 1846); Over J. Wagenaar als schrijver der Vaderlandsche Historie (Amsterdam 1827); Historisch tafereel van Leiden's ramp (Leyden 1808, met platen); Over de verdiensten der Nederlanders in het ontdekken en bekend maken van onbekende of schaars bezochte wereld-deelen en gewesten (in v. Kampen's Magazijn, 2(l0 deel, blz. 227 en volg., 1822). De geest, die in deze en andere geschriften van S. heerscht, namelijk die van eerlijkheid en onpartijdigheid, geeft hun eene blijvende waarde. In 1844 werd S. emeritus, maar hij ging voort met het geven van eenige openbare lessen tot den 238teu September 1847, den dag zijner 50-jarige bekleeding van het hoogleeraarsambt, bij welke gelegenheid hij eene feestrede hield. De incremeniis litter arum Neerlandicarum, inde ab erecta in Academia Lugduno-Batava harum Litterarum cathedra, ab anno MDCCXCV11 ad MD G CC XL VII, per L annos (Leyden 18 7; in hot Nederd. 1848). Koning Willem de II415 schonk den jubilaris eeno gouden medaille, Curatoren der hoogeschool, alsmede zijne ambtgenoo-ten, vereerden hem een aandenken; ternijl het hem ook van andere zyden niet aan bewijzen van hartelijke deelneming in dit zeldzame feest ontbrak. Sedert leefde S. nog zeven jaren, en bleef steeds zijne helderheid van geest en zijnen lust tot de studie behouden, hoezeer hij ook naar het ligclmam verzwakt mogt zijn, tot dat hij den 26Btea November 1854 overleed. Des anderen daags sprak S.'s opvolger en geliefde leerling, prof. M. do Vries, voor een talrijk auditorium eene warme lofrede uit op den om zijne zachte inborst beminnelijken man, op den voortreft'elijken geleerde, wiens naam, reeds bij zijn leven verbonden met den roem onzer Vaderlandsche taal en letteren, daaraan ook in eene verre toekomst gehecht zal blijven. Behalve voor het hooger, maakte S. zich ook voor het lager onderwijs bijzonder verdienstelijk, zoo door het schrijven van eenige bij dat onderwijs te gebruiken werken (als: Neder-duitsc/te Spraak/cunst, 1814; Syntaxis der Ned. taal, 1810: Keur van dichterlijke zedelessen, Amsterdam 1810, in kl. form. 1811), als in zijne betrekking van schoolopziener, waartoe hij in 1815 werd geioepen, en welke hij met grooten ijver en op uitnemende wijze ten algemeencn nutte waarnam. Hij herdacht in 1840 deze zijne 25-jarige ambtsbediening met eeno redevoering „Ouer de Christelijke liefde als beginsel, dal onderwijzers bij de vorming der jeugd bezielen en de band van vereenigimj zijn moet tusscheu schoolopzieners en onderwijzers.quot; Eerst in 1852 legde S. zijn schoolopzieners-ambt neder. Groot waren mede S.'s verdiensten voor de Maatschappij van edeilandscho Letterkunde, welke hy uit haren toestand van verval hielp opriglen, waarvan hij van 1803 tot 1822 secretaris, van 1822 tot 1847 voorzitter was, en wier werken hij met een IX. |
groot aantal der voortbrengselen van zijnen geest begiftigde. S. was ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, van de 2116 classe van het Koninklijk Nederlandsch Institut en van een aantal andere binnen- en buitenlandsehe geleerde genootschappen. Van de breede lijst van 's mans geschriften vermelden wij nog: Recensie van hel Nederd. Taalk. Woordenboek door Weiland, in Algem. Konst- en Letterbode (1799 , D. II. bl. 113 en volg.; 1801, D. II. blz. 231 en volg., bl. 245 en volg.; 1803, D. II. bl. 378 cn volg.; 1804, D. II. blz. 77 enz. bl. 88 enz.; 1808, D. II. bl. 200 en 214; 1810, U. II. bl. 38 enz. bl. 89 enz.; 1812, D. I. bl. 103 enz. bl. 123 enz. blz. 139 enz. blz. 151 enz., D. 11. bl. 324 enz. blz. 340 enz.); Proeven van Nederd. Welsprekendheid (Leyden 1799, 1809 en 1824, 3 stukken); Recensie van de Bist. en Letterk, Avondstonden van van Wijn, in Algem./Consl-en Letterbode (1801, I). I. bl. 154 en volg. bl. 165 en volg.); Recensie van de Vergelijking der Gemeenebesten door II. de Groot, uitgegeven door J. Meerman, in Algem. Konst- en Letterbode (1801, D. I. bl. 354—350; 1802, D. II. bl. 297 en volg.; 1803, D. I, bl. 355 en volg.; 1804, D. I. bl. 278 en volg.); Recensie van hel Huiszittend Leven door van Wijn, in Algem. Konst- en Letterbode (1802, D. I. bl. 59—60; I). II. bl. 312 en volg.; 1803, 1), I. bl. 284; 1805, D. I. blz. 24 enz); Recensie van de Bibliotheek van Oude Letterkunde, in Algem. Konsl-en Letterbode (1802, D. II. bl. 314; 1805, D. I. bl. 9 enz.); Verhandeling over den invloed der Welluidendheid op de Spelling, in de Werken der Bat. Maatsch. van Taal- en Dichtkunde (D. I. Amsterdam 1804) — door deze Maatschappij met hare goudeu medaille bekroond —• Recensie van den Messias door Meerman, in Bibl. van Theol. Letterk. (1804, nquot;. 4; 1805, n». 1; 1806, nquot;. 2; 1807, nquot;. 2); Woordenboek voor de. Nederd, Spelling (Amsterdam 1805); Recensie der Nachtgedachten van Youni/ door Schenk, in Algem. Konst- en Letterbode (1806, D. II. bl. 259 enz., blz. 281 enz.); Proeven van Nederduitse/ie Dichtkunde uil de XVlIa' eeuw (Leyden 1806); Verhandeling over de dichterlijke verdiensten van Vondel, in de Werken der Bat, Maatsch. van Taal- en Dichtkunde (D. II. 1807); Proeve eener dichterlijke vertaling [van het 228t0 en 248te hoek) van de Ilias van Ilomerut (Amsterdam 1807); Verhandeling over den rijkdom en de voortrcj'-felijkheid der Ned. taal enz., iu de Werken der Bat. Maatsch. van Taal- en Dichtkunde (D. V. 1810) — mede door die Maatschappij met goud bekroond — Museum (Haarlem 1812 — 1817, 4 dln.); Laudatio Jani Dousae (Leyden 1812); Recensie der Cij-ropaedie door ten Brink, in Algem. Konst- en Letterbode (1813, 1). II, bl. 411 enz. 428 enz.; 1814, D. I. blz. 249 enz.); Leerredenen (1814 en 1833, 2 dln.) — deze werden door S. uitgesproken in zijne 25-jarige betrekking tot de Doopsgezinde gemeente van Leyden (1804—1829) — Lofrede op S. van Slin-gelandt, in do Verhand, der Maatsch. van Ned. Letterkunde (D. III. st. 1, Leyden 1819); Over Simon van Slin gelandt als Staatshervormer, in de nieuwe Werken der Maatsch. der Ned. Letterkunde (D. VI. 1844); Recensie van Koopman''s Dissert, de Sarda-nopalo (in Algem. Konst- en Letterbode van 1819, D. I. blz. 455 enz.); Verslag van Bergman's Isocratis Areopagiticus (aldaar D. II. blz. 369 enz.); Over de Welsprekendheid can Pericles (in Mnemosyne, st. XI. 1822); Over het godsdienstig karakter van Willem I. (in Mnemosyne, st. XI. 1822); Laudatio L. P. Spiegelii (Leyden 1824); Over Lodewijk van Nassau (in Mnemosyne st. XV. bl. 201 enz., 1825); Taalkundige bedenkingen (Haarlem 1827); Richei van Ommeren, Car min a enz. (Leyden 1827); Verslag en beoordeehng van G. J. Meijer's uitgaaf van het leven van Jezus uit de XIII1'* eeuw (1836); Schets eener Geschiedenis van den Oud-Nederlands chen Staat enz. (Leyden 1839); Gemengde bedenkingen rakende de Nederduitsche 'Taalkunde (Haarlem 1845); Lijst van ivoorden en uitdrukkingen met het Nederlandsche taaleigen strijdende (Leyden 1847). Meermalen bewoog S. zich op het veld der poëzy; hij vervaardigde onderscheidene Latijnsche verzen, waarvan wij nog vermelden het Carmen feshvum tn Natalem ducentesimum quinqua-gesimum Acadetmae Lugduno-Batavae (1825), dat op de promotie in do letteren van zijnen zoon (1828) en dat, hetwelk hij den meer dan 80-jarigen Jacob Hendrik Hoeufft toezong (1840). 14 |
106
Onder zijne Nedorduitscho gedichten noemen wij „Leidm's Hooye-school hersteld,quot; dat hij den November 1815 bij do inwy-diiiK der als op nieuw gevestigde Academie uitsprak.
Men zie het door Dr. S. Muller van S. gegevene Levensbengt, in de Levensberigten bij de Handel, van de Maatsch. van Neder . Letterk. te Leiden (1855, bl. 83-123) en do daarbij gevoegde Lijst van S.'s uitgegovone geschriften, bl. 124-135. v. li.
SIEGESBECK (Joiiann Georo). Een middelmatig kruiü-kundige, die, aan .le academie te Petersburg verbonden en aan het hoofd van den botanischen tuin aldaar geplaatst, in Hot midden der XVlIld« eeuw leefde. Hij maakte zich, behalve door eenigo geschriften van ondergeschikte waarde ^Prmiüae Florae Fetropolitanae enz,, Riga 1736, 4quot;., Suppl. aldaar 1737; Propemp-ticum de Mojanthemo enz.. Potersburg 1736, 4».; Programma de Tetragono HippocMis, Petersburg 1737 , 4».), vooral bekend, of bo-ter gezegd, hij werd berucht als tegenstander van Linnaeus en door do wijze, waarop hij tegen het sexuele stelsel en de door den crooten kruidkundige voor de wetenschap vastgestelde wetten te velde trok. Zijne bestrijding heeft Linnaeus en diens leer evenwel niet geschaad, maar S. maakte zichzelven door zijn schrijven belagchelijk. Linnaeus achtte hot voorzeker beneden zich, S's onwaardige aanvallen af to weren. Eono wederlegging van zijne Botanosophiae verier,'s brevis Sciagraphia in usum discent,urn adornata; ar.cedit ob argumenti analogiam Epkrists in Cl. Linnaet mnerrime evulgatum Systerna plantarum sexuale el. huw superstruc-tam methodum botanica,n (Potersburg 1737, 4».) bleef echter met uit. In de eerste plaats was daartegen gorigt het geschrift van Johannes Browallius, later bisschop en kanselier dor Universiteit to Abo. Dit stuk, getiteld Examen epcriseos in Sijstema plantarum sexuale Cl. Linnaei a. 1737 Petropoli emdgatae, audore Joanne Georgia Stegeshech, verschoon in 1739 te Abo (4°.); eoni-gen tijd later werd hot gevolgd door Gleditsoh voortreffelijke Consideratio epicriseos Siegesbeckianae enz. (Berlijn 1740, 8».). IM laatste geschrift word wel door S. beantwoord in zijne Vuntlo-nuentiae botamcae specimen enz. (Petersburg 1741, 4».), maar de schrijver verwierf daarmede geen' roem, veeleer haalde bu zich er de minachting der geleerde wereld mede op den hals. (Men
verEolijko het art. Gleditsch).
Naar S. word het plantengeslacht Siegesbeckia L. genoemd, dat in de natuurlijke familie dor Zamengestelden {Compos,tac) tot de afdeeling der Asterotdeae behoort. _ v. H.
SIEGFRIED, in het oud-Duitsch Sigafrid, in het ISoordsch Sieurd, is eon der voornaamste helden in de oud-Germaansche sacen. Hij heet oen zoon van Sigmund, afkomstig uit een geslacht, dat zijnen oorsprong van Odin zeiven ontleende en zici onderscheidde door schitterende oogen en verbazende lichaamskracht. Hij werd opgevoed door een' wijzen en schranderen EU van dwergachtige gestalte, met name Regino, d. i. raadgever. Dezo schonk hem een paard, benevens oen slagzwaard zoo scherp dat hij er een aanbeeld mode kloven kon. lijn leermeester spoorde hem aan, zich meester te maken van den onmetelijken schat, „hortquot; genaamd, welke door drie goden wecceroofd en diep onder water verborgen was. Het gelukte hem dien te veroveren, waarna hij do hand van de Borgondi-sche' prinses Chriemhildo verwierf. Zijne latere lolgevalleii worden op verschillende wijzen verhaald; een van die mankt bet onderwerp uit van hot eerste gedeelte des Nibelungen-lieds (zie fiibelunqen'hed).
De geschiedenis van dezen S., die ook de gehoornde wordt bijgenaamd naar een jagtavontuur, waarhij hij door zich in drakenbloed te baden eene hoornachtige huid bekwam, is door de' middoleeuwsch-germaansche poczy in do meest uiteenloopende vormen behandeld, zoodat oen geheel boekdeel noodig zon zijn om er oen eonigzins volledig overzigt van te geven. Wij verwijzen de belangstellenden naar de voornaamste schriften over dit, reeds in de oudste Gerniaansche fabelkringen voorkomende en in do latere voortlevende onderwerp. Allereerst noemen wij de Edda (zie Edda), en voorts: het Heldenbuch (Augsburg 1491, later meermalen uitgegeven); de schriften in het art. Nibelungen-lied aangehaald; Hans Sachs, Tragedia, der IIUrnen Sey/nt? (1557); von der Hagen und Büsching, Veutschen Gedichten des Mittelalters (Bcr-lijn 1820); Simrock, Kleines Heldenbuch (Stuttgard en Tubingen 1844); Müller, Sagabibliothek (Kopenhagen 1817 — 1820, 3 dln.); Lange, Untersuchungen über die Gesdnchte und das Verhdhrnss
der nordischen und deutschen Heldensage (Francfort 1832);Grimm, Die deutsche Heldensage (Göttingou 1829); het opstel: Siegfried und Freyr, in Hanpt, Zeitschrjï für deutsches Allerthum, I). III; Simrock, Ueutsche Mythologie, D. I., waar eene verklaring der Siegfricdssago uit de natuurdienst van het Germaansohe heidendom gegeven wordt.
SIENA (voormaals Sena Julia). Eene oude en groote stad in het vroegere groothertogdom Toscane, in eene provincie, welke denzelfdon naam draagt. Zij ligt zes en een halve mijl ten zuiden van Florence in eene schoone landstreek op twee heuvels, en was in de middeleeuwen een der magtigste vrije steden van Italië, wier gebied moer dan 100,000 inwoners bevatte; doch met het verlies harer vrijheid geraakte zij zoo zeer in verval, dat zij tegenwoordig slechts 25,000 inwoners telt, die in manufacturen, fabrieken van wollen stoffen, hoeden, leder en darmsnaren gron-tendeels hun bestaan vinden. De aartsbisschoppelijke cathedrale kerk, in het midden der XIIId0 eeuw door Giovanni Pisano gebouwd , is rijkelijk met wit, zwart en asebgraauw marnier belegd , en pronkt met de standbeelden der pausen, die in bet gebied van S. geboren zijn, en andore merkwaardigheden meer. In het klooster bij de nieuwe Augustijner kerk is eene openbare boekerij, en in de overige kloosters der stad vindt men kostbare schilderstukken. De universiteit, naar men wil in 1321 gesticht, doch thans van weinig belang, bezit aanzienlijke voorregten, eene uilgcbreide boekerij met vele zeldzame boeken en handschriften, on telde 60 hoogleeraren. Ook zijn er in S. verscheidene geleerde genootschappen. Men spreekt te S. bot zuiverste en welluidendste Italiaansch.
SIENA. Deze stad in Toscane heeft haren naam geschonken aan eene gehcelc afdeeling der Italiaanscho kunstschool. Van de kunstenaars, die zich naar haar noemden of genoemd werden, werden reeds verscheidene onder hunne familie- of bijnamen vermeld. Thans geven wij hier nog eono vlugtigy opsomming van de allervoornaamste kunstenaars uit Siena, die als zoodanig in de kunstgeschiedenis bekend zijn, niaaj'wier familienamen bf onbekend gebleven bf in vergetelheid zijn geraakt.
S. (Aoostino en Agnolo da), beeldhouwers en architecten, stamden af uit een kunstenaarsgeslacht, dat sedert de Xll1'0 oeuw in S. bouwde. Agostino wijdde zich echter aan do beeldhouwkunst en zou behoord hebben tot do leerlingen van Giovanni Pisano, die zich, volgens Vasari, in 1284 ecnigen tijd in S. ophield, on die hem, even als zijn' broeder Agnolo, bij do vervaardiging van het marmeren altaarbeeld voor het hoofdaltaar te Arezzo, als helper bezigde. Ook elders werd die hulp ingeroepen en, daar de jonge kunstenaars nevens de beeldhouw- ook do bouwkunst bleven beoefenen, verwierven zij zich alras groeten naam. In 1317 werd naar hun plan de noordoiyko muur van den dom gebouwd, en in 1321 naar hunne teekoning de Porta Romana opgerigt. In 1326 werden zij naar Orvieto geroepen, waar zij in den dom onderscheidene beeldhouwwerken uitvoerden, waaronder hot beroemde grafmonument van don bisschop Guide Tarlato van Arezzo, uitvoerig beschreven door L. Guazzeri, Schorn, d'Agincourt e. a. Daarna schijnen zij weder moer als architecten werkzaam geweest te zijn en te Mantua en Ferrara groote diensten te hebben bewezen als ingenieurs door het afweren dor overstroomingen van den Po. In 1338 keerden zij, volgens Vasari, terug naar S., waar naar bun ontwerp de nieuwe kerk Sta Maria naast den ouden dom werd gebouwd. Terwijl Agostino aldaar vervolgens het prachtige paleis Sansedoni bouwde, ging Agnolo naar Assisi, waar hij eene kapel en oen grafmonument in de benedenkerk van St. Fran-clseus beeldhouwde. Agostino overleed in 1344; zijn broeder later. Beide meestors hebben een aantal leerlingen nagelaten. ' S. (Fhanoesoo di Giokqio da), beeldhouwer en van tijd tot tijd ook schilder en architect, werd in September 1439 go-boren. Vasari schrijft hem de twee bronzen engelen toe, die het ciborium houden op het hoofdaltaar in den dom van S. Volgens von Rumohr is o. a. van hom afkomstig het grafmonument van Christofano Felice in S. Francesco (1462). Hij was ook als architect beroemd, maar muntte vooral in de vestinghouwkunst uit, van welker nieuwere rigting hij door ven Ru-mohr als de grondlegger wordt beschouwd. Vasari verklaart voorts dezen kunstenaar voor den stichter van het paleis des hertogs Federigo van Urbino, oen der schoonste gebouwen van
SIE.
J 07
dien tijd; doze bewering wordt tegengesproken door von Rumohr, die hem daarentegen onderscheidene andere bouwwerken toeschrijft, zoo als de voltooijing van den dom te S., in 1484 , de kerk del Calcinajo bij Cortona, enz. In 1485 trad hij als ingenieur bij de republiek van S. in dienst; in 1490 werd hij door Liulovico Maria Sforza naar Milaan ontboden, waar vervolgens naar zijne opgaven door G. A. Ambeo en G. G. Dolce-beno de koepel der domkerk werd gebouwd. Vermoedelijk heeft deze kunstenaar tot in 1506 geleefd. S. (Guido da), de oudste bij name bekende meester dezer school, die met Giunta Pisano aan de spits der Italiaansche kunstgeschiedenis staat. Niet alleen echter is hij eerwaardig om zijn' hoogen ouderdom, maar vooral ook wijl hij in de byzan-tijnsche typen een eigenaardig romaansch element bragt en aldus do rijke bron opende, waaruit de latere meesters zoo ruimschoots geput hebben. Een werk van zijne hand, en do eerste authentieke schilderij der school van S., is eene meer dan le-vensgroote Madonna met het kind, van 1221. Men vindt hier reeds sporen van het vervangen der barbaarsche byzantijnsche kunst door de herboren wordende classieke kunst, met welker overblijfselen men vooral te S. reeds vroeg bekend werd. Sommigen , waaronder von Rumohr, beweren dat het stuk gedeeltelijk is overschilderd. In de academische kunstverzameling te S. worden nog andere werken van Guido aangewezen, die echter met deze schilderij weinig gemeens hebben. S. (Lorenzo di Pietro da), Vecchietta genaamd, schilder, beeldhouwer en metaalgieter, werd vooral beroemd door een' ijzeren tabernakel met marmeren ornamenten in den dom te S. in 1465 begonnen. Vasari vermeldt ook van hem een levensgroot, naakt Christusbeeld, voor de kapel der schilders van S. gemodeleerd; het is in een' strengen, edelen stijl bewerkt. Lorenzo voltooide ook het doopbekken in S. Giovanni te Siena, door Donatello begonnen, en Vasari schrijft hem nog cenige andere beelden toe. Dat hij ook schilder was blijkt reeds uit eenige opschriften op de hier boven genoemde werken. In de academie van S. en de galerij der Uftizi te Florence worden schilderijen van hem aangetroffen, die hard van kleur en niet levendig van teekening zijn. Volgens Vasari overleed deze meester in 1482. S. (Matteo di Giovanni da) wordt voor het hoofd der schilderschool van S. in do tweede helft der XVde eeuw gehouden. Zijne werken dragen nog meer of min den type van den ger-maanschen stijl; de verscheidenheid der uitdrukking, de kennis der mensehelijke vormen en de drapering getuigen bij hem van lofwaardige natuurstudie. De berigten omtrent dezen meester loopen van 1462 tot 1491; vermoedelijk is hij nog voor het einde der XVde eeuw overleden. Zijn nieuwe stijl werd, volgens Lanzi, liet eerst gekend uit zijne werken in den dom van Siena, waar kunstige mozaïkwerken van hem worden aangetroffen, en zijne verdere ontwikkeling uit schilderijen, welke de kerken S. Domenico, S. Agostino, enz. opluisterden. Grooten opgang maakte zijne voorstelling van den kindermoord, welke hij in twee kerken van S. en eens voor Napels schilderde, zonder haar te copiëren, en waarin hij eene levendigheid en stoutheid van opvatting en behandeling ontwikkelde, die hem inderdaad tot een' hervormer in de kunst maakten. Het coloriet dezer blijkbaar a tempera geschilderde tafereelen is bleek en geelachtig en zeer krachtig in de schaduwen. S. (Ugolino da), schilder, is een van de beroemdste meesters der XIVde eeuw, die op den overgang van de oudere rig-ting van Duccio tot de nieuwere van Simone di Martino staat. Volgens sommigen was hij een leerling van Cimabue, volgens anderen van Guido da S. In vele opzigten herinneren de figuren, welke hij voor de kerk Sta Croce te Florence schilderde en die zich gedeeltelijk nog aldaar, gedeeltelijk te Londen bevinden, aan de strenge en dorre byzantijnsche schilderwijze; maar in de gebezigde middelen en hunne behandeling vertoonen zich bij hem sporen van den overgang tot do nieuwere rigting, welke meer op uitdrukking en beweging in de beelden bedacht was. Ugolino overleed te S. in 1339. SIENA (Teura di). (Zie Verwm). |
SIEHUA LEONE, een landschap aan de kust van Opper-Guinea in Africa, met eene rivier en eene lange bergketen van gelijken naam, strekt zich uit van kaap Verga tot aan de rivier Mesurado, en is omtrent 60 mijlen lang; de grenzen aan de landzijde zijn nagenoeg onbekend. Behalve het hooge, bergachtige schier-eiland aan do rivier S. L., is de grond langs de kusten over het geheel vlak, laag, grooten deels moerassig, en wordt van ontelbare beken doorsneden. Meer landwaarts verheft zich de grond langzamerhand en wordt droogcr. Dit landschap heeft eigenlijk geene bergen , maar slechts eene keten van heuvels, daar de S. L. langs de kust niet onder de hooge bergen geteld kan worden. Het is over het algemeen vruchtbaar en brengt citroenen, vijgen, dadels, suikerriet enz. voort. Het grootste deel des lands is met bijna ondoordringbare wouden bedekt. Het klimaat is zeer heet en in de lage streken hoogst ongezond. De Portugezen waren do eersten, die hier volkplantingen aanlogden, doch, zoo 't schijnt, waren deze van weinig aanbelang en korten duur. De Engelsche handelmaatschappij legde hier in 1783, aan de zuidzijde der rivier, eene volkplantingen stad van 400 huizen aan, onder den naam van Freetown , welker bewoners grootendeels uit vrije negers bestonden, die in den Americaan-schen oorlog de zydo der Engelschen gekozen hadden, en van alle noodzakelijke levensbehoeften en middelen tot hunne verdediging rijkelijk voorzien werden; doch reeds in 1794 werd deze volkplanting door eene Fransche vloot geplunderd en voor het grootste gedeelte verwoest. De meeste inwoners reddeden zich en zochten nieuwe ondersteuning, hetwelk hun ook in zoo ver gelukte, dat zij de stad ten deelo konden herbouwen. Om echter voor soortgelijke invallen van den zeekant voor het vervolg beveiligd te zijn, is men in 1809 begonnen met het bouwen der stad Kingstown, 3 Engclsche mijlen van de kust en in eene vruchtbare landstreek gelegen; terwijl reeds een groot aantal Africanen zich verledigd hebben, den hun aangewezen grond te bebouwen, en door de Engelschen tot verdere beschaving ge-bragt zijn. Volgens de jongste berigten telde men er reeds 14 tempels en 50,500 inwoners, waarvan er 2400 de scholen bezoeken, waarin de noodige onderwijzers zijn aangesteld. Meer dan 47,000 negers zijn aan de slavernij ontrukt, wonen in gemakkelijke huizen, in steden en dorpen, en leven in wettig huwelijk; terwijl de Europeanen (ongeveer 200 in aantal) zich aan de luchtsgesteldheid gewend hebben. Behalve Freetown en Kingstown, vindt men er nog de steden Kissi, Regentstown, Wellington en Kunah. SIERRA MOREN A, een gebergte in Spanje, dat zich van kaap St. Martin aan de Middellandsche zee tot aan kaap St. Vincent in Portugal uitstrekt. Vele gedeelten van dezen bergrug komen onder bijzondere namen voor, als de Sierra de Cordova, de Sierra do Aroche, do Sierra de Caldeiro en de Sierra de Monchiquo, welke alle in het westen liggen. De eigenlijke hoofdtak heeft kale toppen; terwijl de hellingen met bosschen en struiken bedekt, doch weinig bebouwd zijn. De dalen zijn moerassig. De hoogste top verheft zich 1600 meters boven den zeespiegel. Ten noorden van de Sierra de Cordova liggen do Pedro-chos, die omstreeks 1200 meters hoog zijn. Aan de zuidelijke helling, te midden van de Sierra de Cordova en in het heuvelland, dat zich tot aan de Guadalquivir uitstrekt, worden goede weilanden en schoone bosschen aangetroffen. Vele paarden van Andalusisch ras worden er aangefokt. In de nabijheid van het stadje Guadalcanal werden oudtijds beroemde zilver- en lood-mijnen gevonden. In de oorlogen tusschen de Christenen en Moeren was dit gebergte meermalen het tooneel van den strijd. Cervantes deed zijn' held hier menig feit verrigten. De voornaamste wegen, die over de S. M. voeren, zijn die tusschen Zafra en Sevilla, welke door de Puerto de Monasterio gaat, en die van Madrid naar Andujar en Cordova, welke door de beroemde Puerto del Rey voert. Daaraan ligt het dorp Carolina, het hoofdpunt der Duitsche kolonie, die hier in de XVIIIde eeuw, in het belang der ontginning van die streken, door graaf Olavides werd aangelegd. S1EYES. (Emanuel Joseph graaf van) werd den 3den Mei 1748 te Frejus geboren; hij begaf zich al spoedig in den geestelijken stand en werd in 1784 koorheer van het domsticht te Chartres en vicaris-generaal der diocese. Hij verwierf zich onder de regering van Lodewijk den XVIden (1774—1793) niet alleen in zijn vaderland Frankrijk, maar ook door geheel Europa een' grooten naam door het schrijven van drie brochures. Toen na-melyk, bij de algeheele verwarring der geldmiddelen, besloten |
SIE-SIG.
108
werd tot het bijeenroepen der algemecne staten, ten einde die geldmiddelen woêr in ordo te brengen, ontstond er strijd over de vraag, wie aan die algetneono vergadering zouden deelnemen, en hoe de verschillende standen daarin zouden vertegenwoordigd worden; sommigen, en daaronder vooral de edelen, wilden die ingerigt hebben op de zelfde wijze als de in 1614 ge-houdene; anderen daarentegen wilden den burgerstand (tiers état) in dubbelen getale oproepen en gestemd hebben, niet naar de standen, maar hoofd voor hoofd, naar het aantal personen. De bedoelde, door S. uitgegevene geschriften waren getiteld: Vues sur les motjens d'e.xécution (lont les représenlants de la France pourront disposer en Franca m 1789 (Parijs 1787); Ess ai sur les privileges (aldaar 1787); Qu'est-ce que le tiers-dlat? (aldaar 1787). Vooral deze laatste brochure baarde groot opzien, daar de schrijver, hoewel zelf van adel en geestelijke, daarin den derden stand voorsprak en beweerde, dat die stand eigenlijk de natie zelve was, in zich vereenigendc de ware souvereiniteit en volkomenheid van magt. Door die geschriften werd S. zoo populair, dat hij weldra door de stad Parijs verkozen werd tot haren afgevaardigde naar de statcn-generaal. Daar droeg hij veel bij tot de vereeniging van de drie standen, en van hem ging het eerst hot voorstel uit, om do vergadering van de afgevaardigden uit den derden stand tot eene nationale vergadering te verklaren, iets dat kort daarna door de omwenteling werd tot stand gebragt. Hij was de eerste, die Frankrijk een ontwerp van wet op de drukpers bezorgde en het denkbeeld opperde, om Frankrijk in departementen te verdoelen. In 1790 werd hij lid van het directoire, en in 1791 deed hij als lid der nationale vergadering zich kennen als tegenstander der republiek en als krachtig verdediger der constitutionele monarchie. Na de ontbinding der nationale conventie onttrok hij zich aan do staatszaken en ging stil leven; doch, in 1792 verkozen tot lid der nationale vergadering, trad hij weder op. Ter gelegenheid van het proces tegen Lodewijk den XVIdequot;, stemde hij voor diens tor dood veroordeeling, nadat hij zich alle moeite gegeven had om aan te toonen, dat de nationale conventie niet bevoegd was, over die zaak te oordeelen. In 1798 werd S. als Frankrijks gezant bij het hof van Pruissen naar Berlijn gezonden en bleef daar werkzaam totdat hij, in 1799, tot lid van bet directoire werd benoemd in de plaats van Rcw-bell. Daar vond do werkzame man veel te doen: er was on-eenigheid in do vergadering, de Fransche legers werden overal geslagen, en het geldgebrek was groot. Toen daarom Bonaparte uit Egypte terugkeerde, trad hij dadelijk met hem in onderhandeling, om zamon eene geheel nieuwe constitutie te ontwerpen; van die constitutie is echter nooit iets gekomen. Bij de kort daarop volgende omwenteling, stond hij Napoleon krachtig ter zijde en word mot dezen en met Koger Ducos consul; hij bekleedde deze betrekking evenwel niet lang, maar werd kort daarna president van den senaat. Na de restauratie trok S. zich weder terug, totdat Napoleon hem gedurende de honderd dagen tot pair benoemde. Toen Napoleon voor de tweede maal van Frankrijks troon was verjaagd, beschuldigde men S., ter zake van het proces tegen Lodewijk den XVIdon, van koningsmoord, en werd bij dien ten gevolge verbannen; hij ging zich toen te Brussel vestigen, en kwam later, toen na de Julij-revolutie van 1830 alle Franschen, ten gevolge van het besluit van den 12a,!n Januarij 1816 verbannen, waren teruggeroepen, weder te Parijs, waar hij lid van de Fransche Academie werd en in 1836 in vrij bokrompeno omstandigheden overleed. Hij gaf verschillende meer of minder belangrijke geschriften in het licht, zooals Reconnaisancc et exposition des droits de l'homme et dn citoyen (Parijs 1789); de Notice, waarin hij zijne houding in do nationale conventie poogde te verdedigen. Boulay gaf cenige stukken van S. uit, onder den titel; Théorie consti-tutionelle de S. Zie voorts over dezen merkwaardigen man uit de tijden der Fransche revolutie: Mignet, J list aire de la revolution; dezelfde, Notice historique sur la vie et les trnvaux de S. (Parijs 1836); Ölsner, O es opinions politiques du citoyen S. (1799). SIGALON (Xavieu), schilder, werd in 1790 te Uzès (dep. du Gard in Frankrijk) geboren, vormde aanvankelijk zich zeiven en kwam, na veel inspanning en ontbering, in 't eind te Parijs, waar hij in de ateliers van Soucbon en Guérin werkte. |
De eerste schilderij, waardoor hij de algemeene aandacht trok, stelde eene courtisane voor, die een jong mensch een' brief in do hand stopt. In 1824 exponeerde hij eene voorstelling van de gifmengster Loeusta, waarin zich het romantische element met kracht openbaarde en waardoor hij aanleiding gaf tot eene zeer heftige polemiek. Later schilderde S. zijne Athalia, die de koningszonen laat vermoorden, eene groote energieke compositie, die gelijken lof en blaam als het vorige stuk uitlokte. Zyn materieel succes was echter gering, zoodat hij zich op portretten moest toeleggen, die hem eerst karig, maar later ruim betaald werden. Na do Jullj-revolatie ontving S. onderscheidene bestellingen van de regering, waarmode hij echter wederom weinig roem inoogstte, zoodat hij terugkeerde naar Nimes, waar hij zijne loopbaan begonnen bad, en met teekenonderwijs de kost verdiende. In die omstandigheden werd hij verrast door de opdragt, om eene copie te schilderen van Michaël Angelo's Laatste Oordcel. S. greep met blijdschap die gelegenheid aan, begaf zich in 1833 naar Rome en bragt er vier jaren met dien co-lossalen arbeid door, die hem door de regering mild betaald werd. De roem, dien hij er mede behaalde, was groot en gaf aanleiding tot nieuwe bestellingen van copiën naar andere fresco's van Miehaël Angelo, welke hij mot ijver aanvaardde. Maar in 1837 werd hij te Rome, te midden van zijne werkzaamheden, door de cholera weggenomen. Zijne bovengemelde copie, in de Ecole des Beaux Arts opgehangen, is de schoonste nalatenschap zijner kunst en getuigt van merkwaardig talent, ijver en zorgvuldigheid. SIGEBERTUS, bijgenaamd Gemblacensis, naar de stad Gem-bloux in de tegenwoordige Belgische provincie Namen, waar hij Benedictijner monnik was, werd in of omstreeks het jaar 1030 geboren, en overleed den 5aci1 October 1112 te Mctz, waar hij de twaalf laatste jaren van zijn leven aan het hoofd der kloosterschool doorbragt. Hij was een man van buitengewone kunde, reeds bij zijn leven beroemd. Zijn hoofdwerk: Chrouicon, een vervolg op de kronijk van Eusebius, loopende van 381 tot 1112, wordt voor de beste en voornaamste der oude Belgische kronijken gehouden. Nam hij, voor hetgeen aan zijn' leeftijd voorafging, veel, zelfs woordelijk over uit andere kronijken, met name uit die van Balderik van Terouanne, van hetgeen gedurende zijn leven voorviel was hij zelf de geschiedschrijver, gelijk dit dan ook het belangrijkste gedeelte is van zijn werk, hetwelk eerst te Parijs in 1513, later en voel naauwkeuriger door Mizaens te Antwerpen in 1608 is uitgegeven, en door Pistorius in het lquot;e deel zijner Scriptoren rerum Gernianicarum is opgenomen. In deze laatste uitgave vindt men ook het vervolg op het werk van S., door Anselmus, abt van Gem-bloux, tot 1137, en Robertas de Torinneio en anderen tot 1224. Ook schreef S. De scriptori bus ecclesiasticis, wolk geschrift is opgenomen in: Suffridus Petri, De il lus tribus ecclesiasticis scriptori-bus enz. (Keulen 1580), Mizaens, Bihliotheca ecclesiastica (Antwerpen 1639) en Fabrieius, Bihliotheca ecclesiastica (Hamburg 1718). Zie over S. en vooral over zijn C/ironicon: Fabrieius, Bibl. Lat. med. et inf. Lat., D. VI. blz. 608 en volg.; Foppens, Bibl. Belg. D. II. blz. 1096 en volg.; Saxe, Onom. Lit., D. II. blz. 207, 556; de Wind, Bibl. der Ned. Geschiedschr., D. I., blz. 23. Over de handschriften van dit Chronicon zie men; Kluit, ad Cod. Diplom. blz. 96 en volg.; Lambinet, in: Mémoires de l'acad. de BruxeUes, D. V. blz. 252. Over de vervolgen: Del vennes, Biorjr. du Royaume des Pays-Bas, D. I. hl. 23. SIGEUM is een voorgebergte, op de kust van Klein-Azië in den omtrek van Troje, dat oudtijds vermaard werd doordien het Grieksche leger zich gedurende den Trojaanschen oorlog in de nabijheid daarvan bevond. Omstreeks het tegenwoordige dorp leni Scher moet ook eene stad S. gelegen hebben. Achilles haalde er zijne vloot aan het strand, en werd er met zijne vrienden Patroclus en Antiloehus begraven. De oude grafheuvels, die men er nog vindt, heeft men wel voor de hunne gehouden. Bijzonder merkwaardig werd die plaats door een opschrift, dat men er in het begin der XVIIllt;le eeuw op eene marmeren tafel vond. De inhoud daarvan is van weinig belang, doch komt er met een klein verschil van tongval en uitdrukking tweemaal op voor. De bewoners van den omtrek beschouwden dat gedenkstuk der oudheid als een waarborg tegen ziekten, en de kran-ken legden zich daarop neder. |
SIG—SU.
109
SIGISMUND. Drie koningen van dezen naam, in het Poolsch Zygmunt, hebben over Polen geregeerd. S. de I-te, geboren in het jaar 1466, was de jongste zoon van koning Casimir den IVquot;16quot;. Bij het overlijden van zijne oudere broeders erfde hij eerst de hertogdommen Glogau en Oppeln, benevens het groothertogdom Litthauen, en na den dood van zijnen oudsten broeder Alexander, in het jaar 1506, de kroon van Polen. In zijne pogingen, tot invoering van een verstandig en spaarzaam staatsbestuur, werd hij belemmerd door eenen oorlog met Rusland en invallen der Tartaren en Walachijers. De zachtzinnigheid zijner regering verschafte aan de destijds ontluikende Hervorming eenen ruimen toegang in Polen; terwijl bijna geheel Poolsch Pruissen en Groot-Polen zijn gezag huldigden. Doch noodlottig was hem en zijn rijk het opvolgen van den raad, hem na den dood zijner uitmuntende gemalin Barbara Zapolska, dochter van eenen Zevenbergschen Waiwood, door keizer Maxi-miliaan gegeven, om ten jare 1516 in den echt te treden met Bona Sforza, eene Milanesche jonkvrouw, die, heerschzuchtig en gierig van aard, eenen noodlottigen invloed op den gang der regering verkreeg. Ten gevolge hiervan verloor de koning maar al te zeer de liefde zijner onderdanen, hoewel hem de roem bleef nagaan, dat hij een ijverig bevorderaar der wetenschappen was en dat met hem de bloei der Poolscho letterkunde aanving. Hij overleed den l8ten April 1548, en werd opgevolgd door zijnen eenigen zoon, S. den Ilden, die, in het jaar 1518 geboren, reeds bij het leven zijns vaders in 1529 tot koning verkozen, en in 1544 met het bestuur van Litthauen belast werd. Ofschoon zijne moeder, do boven reeds genoemde Italiaansche, hem eene verwijfde opvoeding deed geven , ten einde zelve het roer der zaken in handen te houden, ontwikkelde zich echter zijn vrijzinnige geest, en ware het niet, dat de onderlinge twisten der Protestanten en de invloed van den bisschop van Ermeland en van den pausclijken nuntius hem hadden teruggehouden, dan zou hij waarschijnlijk dc Hervorming hebben omhelsd, waaruit naar menschelijke berekening eene geheel andere geschiedenis van Polen in lateren tijd zou zijn voortgevloeid. Niettemin verleende hij ten jare 1572, op den liijksdag te Warschau, eene volkomene godsdienstvrijheid. Drie jaren vroeger had hij eene verecniging van Litthauen met Polen te weeg gebragt; terwijl het hem later gelukte, het toenmalige Pruissen, Volhynië, Podolië en de Ukraine bij zijn rijk in te lijven. Ofschoon in zijn bijzonder leven verkwistend en losbandig, bragt hij Polen tot eenen hoogen trap van bloei, ook door het in toom houden van eenen heerschzuchtigen adel. Het tijdperk zijner regering is tevens dat van den grootsten bloei der Poolsche letterkunde. Hij overleed den 7don Julij 1572, zonder afstammelingen na te laten. S. de IIIde, geboren in 1566, was de zoon van den Zweed-schen koning Johan den IIIdei1 en als diens eenige zoon de vermoedelijke erfgenaam van den troon. Daar zijne moeder eene zuster was van S. den IIden, en er zich dus, bij de kinderloosheid des laatstgenoemde, voor den Zweedschen kroonprins uitzigt ook op den Poolschen troon opende, liet zijn vader hem in de R. Catholieke godsdienst opvoeden en de Poolsche taal leeren. Hij werd inderdaad ten jare 1587 tot koning van Polen verkozen, inzonderheid door medehulp van Jan Zamoyski. Doch hij beantwoordde in geenendeele aan de verwachtingen, die men van hem had opgevat, daar het hem aan alle geestkracht ontbrak en hij een zielloos werktuig was in de handen der Jezuï-ten, die hem geheel en al beheerschten. Na den dood van zijnen vader, in 1592, erfde hij ook de Zweedsche kroon; doch na zijne krooning keerde hij naar Polen terug, zijn vaderland plaatsende onder het regentschap van zijnen oom Karei den IXden, die, ten gevolge van S.'s ongeschiktheid, in 1604, na diens onttrooning tot koning van Zweden verkozen werd. Hieruit ontstond, daar S. geen' afstand van zijne regten wilde doen, een oorlog, die eerst onder Kareis opvolger, den grooten Gustaaf Adolf, een einde nam. Later wikkelde zich S. in eenen oorlog raet de Russen, die, hadde het hem niet aan alle schranderheid ontbroken, ligtelijk met de verheffing van zijnen zoon Wladis-law tot Czaar zou hebben kunnen eindigen. Ook tegen de Kozakken, Tartaren, Hospodaren en Walachijers had de verdwaasde S. herhaaldelijk het zwaard aan te gorden. Hij overleed te Warschau in het jaar 1632. |
Zie over hem: Naruszewicz, Dzteje Zygmunta III (Warschau 1819, 3 dln.). SIGMARINGEN, een stadje aan den Donau, met ruim 2000 inwoners. Men vindt er eene R. Catholieke kerk, een vorstelijk slot en eene bibliotheek. 'Het was vroeger de hoofdplaats van het vorstendom Hohenzollern-S., dat in 1850 aan Pruissen werd atgestaan, en is thans nog de zetel van het bestuur der Hohen-zollernsche landen, die, in het laatst van 1861, op ruim 21 □ mijlen nagenoeg 64,700, meest R. Catholieke bewoners telden. De genoemde landen vormen thans een regeringsdistrict van het koningrijk Pruissen, en staan als zoodanig onder het toezigt van den opperpresident der Rijnprovincie. De vorst van Hohenzollern-S. was, ingevolge den afstand zijns vaders van den 27flten Augustus 1848, dezen opgevolgd en droeg zijne regten, den 7den December 1849, aan den koning van Pruissen over. Hij ontving, als verwant aan het stamhuis, dat in Pruissen regeert, den titel van koninklijke hoogheid en is tegenwoordig generaal in Pruissische dienst. SIGNORELLI (Lüoa), een van de uitstekendste kunstenaars zijner eeuw, volgens Waagen de voorganger van de rigting der florentijnsche school, volgens Kugler uitmuntende door do eigenaardige inspiratie, die in zijne werken doorstraalt. Hij werd volgens Vasari in 1439 te Cortona geboren en ontving kunstonderwijs van P. della Francesca, Manui en della Valle. In S. Spirito te Urbino toont men eene kerkbanier, die door hem beschilderd is; ook in Perugia waren er, volgens Vasari, verschillende werken van zijne hand, waarvan sommige, even als in Volterra,. Citta di Castello en Cortona, nog steeds voorhanden zijn, ofschoon die a tempera geschilderde stukken veel geleden hebben. S. begaf zich van genoemde plaatsen over Siena naar Florence, meer bepaald om de daar aanwezige kunstwerken te bestuderen Voor Lorenzo de Medici schilderde hij eenige naakte goden-beeldjes en eene Madonna; vervolgens schijnt hij wederom in verschillende steden van Italië geschilderd te hebben, o. a. te Orvieto, waar hij de door Angelico da Fiesole aangevangene beschildering der Madonna-kapel in den dom voltooide. Hij schilderde daar o. a. het laatste oordeel, waarin zulk eene verscheidenheid van beelden, motiven en bewegingen heerschte, dat men liet er voor houdt, dat Michael Angelo er zich voor zijne beroemde voorstelling gedeeltelijk naar gedragen heeft. Tegen het jaar 1500 was de colossale arbeid der beschildering van het gewelf ten einde gebragt en de heeren te Orvieto waren er zoo mede ingenomen , dat zij aan S. nu ook het beschilderen der zijwanden opdroegen. Waarschijnlijk had hij intusschen reeds tegelijkertijd do beschildering der Sixtijnsche kapel te Rome ondernomen. Hij schilderde er het afscheid van Mozes aan de Israëliten en den dood van dien profeet. Hij zou nog meer daar gewerkt hebben, maar zag er om de eene of andere reden van af; S. schijnt daarna nog ettelijke jaren in Arezzo en Cortona doorgebragt te hebben, waar hij onderscheidene kerken door zijne werken opluisterde en zijn' eervollen naam, te midden van leerlingen en vrienden, die hem hoog vereerden, handhaafde, tot dat hij in 1521 overleed. In de galerijen wordt zijn werk niet veel aangetroffen. Te Florence vindt men van hem eene H. Familie en eene Madonna met het kind; te Berlijn twee altaardeuren, zonder middenstuk; in den Louvre eene geboorte van Maria. FiOnigc van zijne werken zijn bekend door gravuren van Vascellini, Cunego, A. Marchetti, F. Morelli e. a. SIJS. De S. (Fringilla spinus L.) behoort tot de familie der Vinken in de orde der Zangvogels. Hij is de kleinste der eigenlijk gezegde vinken van ons land en haalt slechts 4\. duim RL, heeft 06^ zeer kegelvormigen, schorpen snavel en een' aan het einde ingesnedenen staart. De kleur is geelachtig groen; bij het oude mannetje zijn de schedel en de keel zwart; eene streep boven de oogen, de zijden van den kop en de hals, benevens de onderdooien tot aan den buik zijn citroengeel; de buik zelf is witachtig, doch de stuit weder geel. De vleugels zijn zwart, met eene groengele dwarse streep er over, en de slagpennen aan de basis geel en verder met geelachtig groen gezoomd. Dc staart-pennen zijn zwart, maar allen, behalve het middenpaar, op de twee eerste derden barer lengte geel. Hot wijfje mist het zwart op den kop, heeft zwarte lengte-vlekken op de kleine vederen; |
110
terwijl de staartpennen donker bruin xijn, met citroengele zoomen. üe S, is een zeer gewone vogel in geheel Europa en zoo ook in Nederland; hij onthoudt zich des zomers in dennen- en sparrenbosschen, terwijl hij in het najaar zich in andere streken verspreidt en dan voornamelijk van elzenzaad leeft. Men ziet hen dan in groote troepen met vlamsijzen en andere verwante vogeltjes door de elzen- en berkenbosschen vliegen. In den tijd van het opkweeken der jongen, voeden zij zich en hun kroost ook met insecten. Zij maken hun nest in de hoogste sparren-toppen uit worteltjes, mos en distelpluis, en broeden daarin tweemaal, telkens 5 tot 7 groenachtig witte, met bruin besprenkelde eitjes. Het gezang dezer aardige vogeltjes is allerliefst en vrij van alle schelle klanken, waarom de mannetjes ook zeer dikwijls in kooitjes gehouden worden, waar men hen met wit vogeltjeszaad, elzenzaad en een weinig hennepzaad voedt. Zij worden zeer spoedig mak en leeren personen herkennen. In het zuiden van Frankrijk en Italic worden zij, even als al hunne verwanten, gebraden op tafel gezet, bij ons slechts bij toeval in eene rist vinken geplaatst. SIKHS of SEIKHS, hetwelk zooveel als scholieren of jongeren beteekent, is de naam van een' volksstam in het noordwesten van Voor-Indië, die zich door zijne eigenaardige godsdienstige begrippen kenmerkt, en zich vooral in het land der vijf stroomen ophoudt (zie Pendschauw), De S. zijn verwant met de Hindo's en hebben hunnen oorsprong te danken aan zekeren priester, Yanaka, Nanak of Nanek, die in het laatst der XVdo eeuw leefde. Hij hield de Veda's en den Koran voor echt, doch beweerde, dat de godsdienst door allerlei bijvoegselen in afgoderij ontaard was. De vereering van een' eenigen God, onder welken vorm dan ook, en de vergelding in een volgend leven, stelde hij op den voorgrond. Zijne voorschriften bestonden in eenvoudige gebeden, menigvuldig baden, het verbieden van varkensvleesch en van twisten over geloofszaken. De leer van Nanak breidde zich ongemerkt uit en had reeds meer dan eene eeuw bestaan voor dat zij de aandacht der Mohammedanen tot zich trok, die haar begonnen te bestrijden. De eenvoudigheid der oorspronkelijke leer was reeds merkelijk verbasterd en met allerlei inzettingen van latcren tijd vermeerderd, toen er in het laatst der XVld0 eeuw eene vervolging tegen hare aanhangers werd ingesteld. Velen hunner vlugtten naar de bergachtige streken van het noorden, en Ardschoen, de opperpriester der S., stierf in 1006 als een martelaar. Van dat oogenblik af werd er een hevige strijd gevoerd tusschen de onderdrukten en hunne onderdrukkers, tot dat het Goeroe-Govind, een' nakomeling des vermoorden opperpriesters, gelukte zich omstreeks 1675 van nagenoeg het gansche land meester te maken, en zoo den grond te leggen tot een' staat, die geheel overeenkomstig de godsdienstbegrippen der S. was ingerigt. De zachtmoedigheid en de verdraagzaamheid, waardoor de volgelingen van Nanak zich vroeger kenmerkten, waren verdwenen. Hun hoofdpligt werd strijd voor het geloof, en de onder hen wonende Mohammedanen mogteu hunne godsdienstpligten slechts in stilte vervullen. De gebeden bleven eenvoudig, doch de S. baden later, met het zwaard in handen, om de zegepraal hunner wapenen. Casten zijn er niet, en allen dragen eene blaauwe klecding. Het gebruik van tabak is verboden, dat van geestrijke dranken niet. Zij mogen zich het haar en den baard niet afscheren. Sommige gebruiken, als het verbranden der vrouwen met het lijk des mans, hebben zij van de Hindo's overgenomen. Er zijn Goeroes of eigenlijke priesters en Alkalies, eene soort van geestelijke krijgslieden, die voor de godsdienst schijnen te waken. Zij bedienen zich in den strijd van een' ring, die aan de buitenzijde scherp geslepen is, en met groote vaardigheid geworpen wordt. |
Na de onderwerping der Mohammedanen vormden de S. eene soort van bondsstaat, van welks geschiedenis weinig bekend is, dan dat hij meermalen van den Groot-Mogol te lijden had, en later door onderlinge twisten verscheurd werd. Maha-Sing, welk laatste woord hmw beteekent, welke naam sedert Goeroe-Govind door alle hoofden van de krijgshaftige stammen der S. gevoerd werd , stierf in 1794 en liet zijn gebied na aan zijn' zoon Roend-schit-Sing, die het uitbreidde cn zich meester maakte van Lahore. Een Engeisch gezantschap in 1808 werd niet gunstig door hem ontvangen, cn toen hij zich daarna van cenige streken aan de oevers der Dsjocmna wilde verzekeren, stelde de eigenaar daarvan zich onder de bescherming der Britsche Compagnie. In eene ontmoeting met Engelsche troepen leden die van Roendschit eene geduchte nederlaag, en hij zag zich genoodzaakt, den 258ten April 1809 vrede te sluiten. Van dien tijd af tot 1830 kwam hij niet meer in aanraking met do Engelschen en hield zich met de Afghanen en andere naburen bezig. In 1822 kwamen Ventura en Allard, twee Fransche officieren, te Lahore, wien de taak werd opgedragen, het leger op een' Europeschen voet te brengen, waarin zij ondersteund werden door de generaals Court en Avitabile, die vier jaren later kwamen. De noodige kruidmo-lens, wapenfabrieken en geschutgieterijen werden onder hun op-zigt in het land der S. aangelegd. Officieren en gelukzoekers van verschillende natiën begaven zich naar de S., wier leger werkelijk vrij goed geoefend werd, ofschoon de discipline veel te wenschen overliet. De vreemdelingen behoefden niet van godsdienst te veranderen, doch mogten zich den baard niet scheren en geen rund-vleesch eten, welk laatste gebruik de S. van de Hindo's overgenomen hadden. Hun werd geenerlei invloed op de politieke aangelegenheden des lands toegestaan. In 1831 trok de toenemende magt van den vorst der S. de aandacht der Engelschen, die er een gezantschap heen zonden. De vriendschappelijke betrekkingen, welke toen aangeknoopt werden, hadden in 1835 een verdrag ten gevolge, hetwelk door den gouverneur-generaal William Bentinck gesloten werd. In den oorlog met de Afghanen beloofde Roendschit hulp, en gaf den Britten vrijen door-togt. Na zijn' dood, in 1839, krijgt de geschiedenis der S., door elkander snel opvolgende vorsten, door paleisomwentelingen, opstanden en moorden, een echt Oostersch karakter. Kark-Sing, de zoon en opvolger van den overledenen vorst, quot;was een verwijfd mensch, die zich geheel liet beheerschen door een gunsteling, tegen wien zich weldra eene sterke partij vormde. De gunsteling werd in do tegenwoordigheid zijns meesters gegrepen en vermoord, en de vorst zelf overleed in November 1840, den troon nalatende aan Nu-Nehal-Sing, die, ofschoon jong, allerlei grootsche ontwerpen koesterde. Zij werden niet volvoerd, daar hij, van de lijkplegtigheden zijns vaders terugkeerende, door het instorten eener poort dermate gekwetst werd, dat hij drie dagen daarna stierf. De eerste vrouw van Kark-Sing maakte aanspraak op de regering en werd als koningin gehuldigd. Onder haar was een raad van 20 rijksgrooten, die vele regeringsbesluiten met de koningin onderteekenen moest. Weldra brak er misnoegen uit en begonnen de ontevredenen zich te scharen om Shyr-Sing, die zich geregtigd tot den troon waande, doch na de huldiging der koningin naar het gebergte gevlugt was. Hij verzamelde er de zijnen, en dwong de koningin reeds in Januarij 1841 tot de overgave van Lahore en den afstand van do regering, die hij zelf aanvaardde. Shyr-Sing liet alles aan zijn' vizier over, op wiens last hij in September 1843 met al zijne kinderen vermoord werd. De koningin had in de gevangenis dat zelfde lot ondergaan, hetwelk ook daarna den vizier verbeidde. Achet-Sing, die de meeste dezer gruwelen gepleegd had, genoot er de vruchten niet van, daar Hira-Sing, een zoon des viziers, de gunst van het leger won, den overweldiger liet grijpen en doo-den. Ook tegen Hira stond eene partij op, en hij viel in den slag. Het land verkeerde toen in volslagene regeringloosheid. Het vreesselijke woeden der cholera, die dagelijks van 600 tot 700 menschen wegraapte, deed den binnenlandschen krgg eene wijle staken, die echter met nieuwe kracht ontbrandde, zoodra de ziekte minder slagtoflers maakte. Do regering berustte in naam bij de regentes Schanda, die de voogdij over Dsjoelip-Sing in handen had. Het leger beschuldigde haar, Britsche hulp te hebben ingeroepen, en eischte, nadat aan beide zijden verschillende personen uit den weg geruimd waren, den oorlog met Engeland. In December 1845 kwam het aan de Sedletsch tot een' hardnekkigen slag, waarin de Britten de overhand behielden. Bij het verdrag van Lahore in Maart 1846 werd een deel des rijks bij het Britsche gebied ingelijfd en behield het andere slechts eene schijnbare onafhankelijkheid, daar weldra een Engeisch resident met troepen in de hoofdstad ; verscheen en er de leiding der zaken op zich nam. In 1848 ■ waagden de S. nog eene laatste poging om zich onafhankelijk te maken, welke hunne geheele onderwerping en, den 298tcn Maart I 1849, de inlijving van hun gebied bij de Britsche bezittingen ten i gevolge had. |
UI
SIKKEL. Eeno joodsche munt, van welko op ondorscheidono plaatsen in do II. Schrift melding wordt gemaakt. Oorspronkelijk schijnt do benaming te hebben gediend ter aanduiding van stukjes zilver van een bepaald gewigt, ten gebruike in den handel gemerkt met een stcmpelteeken, ter aanduiding van gewigt of gehalte, of misschien van beido. Zulke Sikkels waren reeds ton tijde van Abraham bekend en „onder de kooplieden gangbaarquot; (Gen. XXIII: 16). In lateren tijd werden de opbrengsten der Israëliten aan hot heiligdom (Exod. XXX: 13 verv.), de sehadever-goedingeu en boeten (Exod. XXI; 22; Lev. V: 15; Deut. XXII: 19, 29), de priesterlijke schatting (Lev, XXVII; 3 verv.; Num. XXVIII; 1G), ja in het algemeen alle ruiling, koopen verkoop bij Sikkelen zilver berekend. Doch do eigenlijke geldstukken , die den naam van Sikkels droegen, schijnen eerst op last van den Macca-beër Simon, na het afschudden van het Syrische juk , omstreeks anderhalve eeuw v. Chr., gemunt te zijn. Wij weten trouwens, dat in het vierde jaar der bevrijding van Israël het muntregt door Antioehus den VIIden werd bekrachtigd (1 Mace. XV: C). De meest gewone vorm, waarin deze Sikkels tot ons zijn gekomen, is met aan de eeno zijde don groonenden Aaronsstaf, met het omschrift (in het Hebreeuwsch): „hot heilige Jeruzalemquot;, aan do andere zijde een vat, gevuld mot manna, met het omschrift, mede in het Hebreeuwsch: „Sikkel Israelsquot;.. Doch men vindt er ook een' beker, een' palmtak enz, op. Het gewigt van de nog voor-handeno Sikkels wisselt af van 13 tot 14'' Ned. wigljes, waaruit eene gemiddelde waarde volgt van ƒ 1,50. Reeds van de gestempelde zilveren stukjes. Sikkels genoemd, schijnen ondervordoelingon te hebben bestaan : men vindt ton minste (Exod. XXX: 13) melding gemaakt van halve Sikkels, elders (Exod. XXXVIII; 26) Beka genoemd on reeds in den aartsvaderlijken tijd (Gen. XXIV; 22) vermeld. Ook vindt men gewag gemaakt van kwart-Sikkels (I Sam. IX: 8). Dat de S. mede verdeeld was in 20 Gera, leest men Exod. XXX: 13, gelijk mode in lateren tijd, dat 50 Sikkelen een Mina heette, (I Kon. X: 17; Ezech. XLV; 12; Esr. II: 69, VII: 71). SILAS. Do togtgenoot van den apostel Paulus op diens tweede zendingsreis (Hand. XV: 36 — XVIII: 22). Nadat beide te Philippi in hechtenis geweest, maar van hunne boeien bevrijd waren, worden zij een' tijd lang van elkander gescheiden, totdat zij elkander te Corintho wedervonden. Van zijne afkomst en overige lotgevallen is niets mot zekerheid bekend. Dat hij een der 70 discipelen van Jezus zou geweest zijn is eene gissing, en dat hij in Macedonië don marteldood zou hebben ondergaan eene overlevering, beide gt;van allen grond ontbloot. Paulus spreekt van hora op enkele plaatsen in zijne brieven (b. v, 2 Cor, I: 19); ook in den brief, die op naam van Petrus gaal (2 Potr. III; 22), wordt van hein onder den naam Silvanus melding gemankt. Col-larius heeft eeno monographic Jfa Sila, viro aposlolico, to Jena 1773 uitgegeven, SILENUS, een halve god, zoon van Mercurius, of volgens anderen van Pan, en van eene nymph, was de opvoeder en later de onafscheidbare medgezel van Bacchus (Dionysos). Hij nam deel aan den krijg togen de Giganten, en doodde En-celadus, terwijl hot vervaarlijke gosehreenw van zijnen ezel conige reuzen op de vlngt joeg. Men ziet hora bijna altijd rijdende op dien ezel, en als een zeer gezet, vrolijk, kaalhoofdig en dikbuikig man voorgesteld; ook hebben beeldhouwers en schilders er geen gewetensbezwaar van gemankt, hem schier altijd vol des zoeten wijns af te boelden, zoodat hij meestal op zijnen ezel door satyrs of nymphon ondersteund wordt. Eenigo kunstenaars evenwel hebben hem meer eer aangedaan door hem als den ernstigen onderwijzer van den jeugdigen Bacchus voor te stellen. Volgens Pindarus stamde S. van Malea op hot eiland Lesbos, en verwekte hij bij eene nymph van die landstreek den Centaurus Pholus. SILEZIË, oudtijds een hertogdom in Duitsehland, dat thans grootendeels tot Pruissen en voor een klein gedeelte nog tot Oostenrijk behoort. In do X110 eeuw kwam het aan Polen en kroeg afzonderlijke hertogen, uit het geslacht der Piaston, Eerst in de XII'io eeuw werd hot onafhankelijk van Polen, doch bleef inwendig zwak, daar het onder een groot aantal hertogen en vorsten verdeeld was, die elkander onderling beoorloogden, van welke omstandigheid de koningen van Boheme gebruik maakten, om er hun invloed te vestigen en uit te breiden. Koning |
Johan van Boheme wist zich door de meeste vorsten en hertogen als leenheer te doen erkennen; zijn zoon, die als Karei de lVd° den Duitschen keizerstroon beklom, verwierf zich dat rogt in geheel S., en verecnigde dit, nadat do koningen van Polen bij herhaling afstand hadden gedaan van hunne regton, met de kroon van Boheme. S. had veel te lijden in don Hussiten-krijg, in de oorlogen dor koningen van Polen en Hongarije, en in den dertigjarigen oorlog. Na 1648 werden de Protestanten er zwaar verdrukt, welke toestand verergerde, naarmate het land, door het uitsterven der laatste hertogelijke linie, meer regtstreeks onder keizerlijke ambtenaren kwam. Karei do XIIquot;10 van Zweden bedong in 1707 wel oenige voor de Protestanten gunstige bepalingen, maar deze werden onder keizer Karei den VId«quot; weder buiten werking gesteld, hetgeen in 1740 de oogmerken van Erederik den Grooten begunstigde, toen deze na 's keizers dood aanspraak op S. maakte. Bij den vrede van Breslau in 1742 en dien van Dresden in 1745 moest Maria Theresia het grootste gedeelte van S. aan Pruissen afstaan. Zie vorder do beide volgende artikelen. SILEZIË, eene provincie van het koningrijk Pruissen, welke door de provinciën Brandenburg en Posen, en verder door Polen, Gallicië, Oostenrijksch S., Moravië, Boheme en Saksen begrensd wordt. Tegen het einde van 1861 telde zij op 741 □ mijlen 3,390,748 bewoners, waarvan, na aftrek van 41,000 Joden, de eene helft tot do Evangelische, do andere tot de R. Catholioke kerk behoorde. Verreweg do moesten zijn van Duitschen oorsprong. Do gesteldheid van den grond is over het algemeen bergachtig, daar de Sudeten zich langs de westelijke grens uitbreiden, en velo takken daarvan afkomen. Alleen het noorden is laag en vlak, terwijl het oostelijke gedeelte eeno hooge vlakte vormt, doch gecne eigenlijke bergen heeft. De voornaamste ilvier is do Oder, die geheel S. van hot zuiden tot het noorden doorloopt, en er verscheidene kleinere rivieren opneemt. De Weichsol rankt het zuiden der provincie slechts oven aan; de bronnon van do Elbe en de March liggen nog op Pruissisch gebied. Het aantal meren is groot, doch hunne uitgestrektheid gering. Er zijn vele minerale bronnen. Do grond is over het algemeen vruchtbaar, vooral langs den linker oever %vuu de Oder, hetgeen niet zonder invloed is op den wolstand en do beschaving der bevolking, die in de meer bergachtige en onvruchtbare oorden in menig opzigt behoeftig en achterlijk is. Tot do voornaamste producten behooren granen, aardappelen, groenten, boomvruchten, vlas, wijn, kleurstoffen, tabak, hout, wol, paarden, visch, wild, enz. Hot land is vooral rijk aan mineralen, waaronder ijzer, koper, lood, zilver, arsenicum, zink, aluin, zwavel, steenkolen, marmer, kalk, gyps, molonsteenen, conige soorten van edelgestoonton, enz. Behalve van landbouw en voeteolt, leeft do bevolking van de bewerking der mijnen, en vervaardigt linnen, wollen en katoenen stoffen, aardewerk, ijzerwaren, houtwaren en andere fabriekgoodoren. Ook vindt men er brouwerijen, branderijen, raffinaderijen, papiermolens, enz. De handel, die in S. gedreven wordt, is vrij aanzienlijk en wordt begunstigd door het gemakkelijke verkeer langs de Oder, goede wogen en verschillende spoorwegen. Katoenen , wollen en linnen stoffen zijn de voornaamste artikelen van uitvoer. Do provincie wordt verdoold in drie regeringsdistricten: Breslau, Liegnitz en Oppoln. Breslau is de hoofdstad en do zetel eens aartshisschops, wiens kerkelijk gebied zich over de li. Ca-tholioken der provincie en van Oostenrijksch S. uitstrekt. Het opperbestuur der Evangelische kerk berust bij hel consistorie te Breslau, aan welks hoofd een generaal-suporintendont staat. Tn S. is een universiteit, te Breslau. Andere inrigtingon van hoo-ger, middelbaar on lager onderwijs zijn; vele gymnasiën, nor-maalaeholen, seminariën of kweekscholen voor geestelijken van onderscheidene gezindten, vele hoogere en lagere burgerscholen, enz. Ook bezit S. eenigo geleerde genootschappen, die zich do bevordering van kunsten en wetenschappen ton doel stellen, alsmede verschillende inrigtingon van weldadigheid. SILEZIË (Oostenrijksch) is dat gedeelte van S,, hetwelk in 1763 bij den vrede van Hubertsburg aan Oostenrijk gelaten werd. Het grenst aan de Pruisstsche provincie Silezië, aan Moravië, Hongarije en Gallicië, wordt door een district van Moravië in twee deelen gescheiden, en stond tot 1849 met Moravië onder |
112
het zelfde bestuur. Na 1849 is het een afzonderlijk kroonland geworden, waarvan Troppau do hoofdstad is. In 1857 telde Oostenrijkseh S. op 93J □ mijlen 443,912 inwoners, voor nagenoeg de helft van Duitsehen en verder van Slavischen oorsprong. Onder dat aantal waren 3,280 Joden, 61,872 Luthersehen, 45 Gereformeerden; terwijl do overigen, op enkele uitzonderingen na, tot do R. Catholieke kerk behoorden. De grond is bergachtig, daar in het zuidoosten de Carpa-then, in het noordwesten de Sudeten zich uitbreiden. De Oder en de Weichsel ontspringen er. Het land is rijk aan minerale bronnen en hout, doch alleen in de dalen ter bebouwing geschikt. De voornaamste producten zijn; graan, groenten, vruchten, vlas, rundvee, sebnpen, yzer, steenkolen, lood, aluin, eeu weinig goud enz. De bewoners vervaardigen ijzer- en houtwaren, linnen en wollen stoffen, en drijven eenigen handel Vooral is er een levendige transito-handel, welke door de ligging des lands, dat door middel van spoorwegen met Gallicië, Moravië en l'ruissen verbonden is, begunstigd wordt. SILEZISCHE OORLOGEN. Toen. na den dood van Karei den VIdcn ('20 October 1740), zijuo dochter Maria Thoresia in eenen neteligen toestand geraakt was, door de aanspraken, die andere vorsten op hare Oostenrijksche erflanden maakten, nam ook Frederik de II110 de gelegenheid waar, om zijne aanspraken op vier Silczische vorstendommen: Liegnitz, Bricg, Wohlau en Jagerndorf te doen gelden. Zonder voorafgaande oorlogsverklaring, rukte hij op het laatst van December 1740 met een leger van 30,000 man Silezie binnen en eischte, onder aanbieding van zijnen bijstand tot de instandhouding der Pragmatieke Sanctie en van een voorschot van twee milliocn thaler, van Maria Theresin den afstand van het geheelo hertogdom Silezie of ten minste van een gedeelte van het gewest. Toen Maria Theresia dit aanbod met verontwaardiging van de hand wees, zette Frederik zijnen krijgstogt voort en veroverde het geheelo land, dat slecht bezet was, met uitzondering van eenige vestingen. Hierop sloot hij een verdrag met Rusland en knoopte zijne onderhandelingen met het kabinet van Weenen weder aan. Maria Theresia zond ten antwoord hierop den graaf Neipperg met oen leger naar Silezie. Frederik de IIquot;1'bcstormdo nu Glogau cu rukte met 25,000 man den vijand te gomoet, op wien hij, den lO311quot; April 1741, bij Mollwitz eeno overwinning belinalde en dien hij dwong naar Neisse terug te trekken. De Pruissen veroverden Bricg, sloegen het beleg voor Neisse en overrompelden Breslnu. Intusschen vielen ook de Franschen en de Saksen in Boheine, en Maria Theresia gaf nu aan den raad harcr ministers en vnn Engeland gehoor en sloot een geheim verdrag te Oberschnellendorf (9 Oct. 1741), waarbij alle ernstige vijandelijkheden tusschen Pruissen en Oostenrijk zouden ophouden en bij den aanstaanden vrede geheel Neder-Silezië en een gedeelte van Opper Silezië aan eerstgenoemde mogendheid zouden worden afgestaan. Toen echter dit verdrag door Oostenrijk bekend werd gemaakt, om Beijeren en Saksen wantrouwen tegen Pruissen in te boezemen, sloot Frederik een aanvallend cn verdedigend verbond met Karei Albrecht, en vatte de wapens weder op. Sehwerin drong in Moravië door, waar hij Olmutz veroverde, en Leopold van Dessau nam het graafschap Glatz in bezit (Jan. 1742), dat Frederik van Karei Albrecht, als koning van Boheme, gekocht had. Prins Karei van Lotharingen rukte intusschen met een leger op, dwong Frederik naar Boheme terng te keeren, en viel hem den 1V'10quot; Mei bij Chotusitz nabij Czaslau aan, doch werd door de Pruissen geslagen. Ten gevolge van deze overwinning sloot Maria Theresia, den II'1611 Junij 1742, den praeliminaircn vrede van Bresluu, waarbij Frederik Opper-Silezië, behalve Teschen, Troppau en Jiigerndorf, benevens Neder-Silezië en bet graafschap Glatz verwierf. Deze vrede werd, met nadere bepalingen, den 28quot;,t,n Julij te Berlijn bevestigd en door George den IIden van Engeland gewaarborgd. |
Hij duurde echter slechts twee jaren. Frederik, door de staatkundige omstandigheden voor het bezit van Silezië vreezendo, en ter ondersteuning van den keizer, begon, na een verdrag met Frankrijk cn do Frankforter Unie, met den keizer, de Keur-Palts on Hessen-Kassei gesloten te hebben, den tweeden Sile-zischen oorlog. Hij rukte met 80,000 man in drie colonnes Boheme binnen, maakte zich van het onverdedigde land meester en veroverde den Iê'1'11 September 1744 Praag; terwijl hij nog eenige andere plaatsen bezette en aldus het aartshertogdom Oostenrijk bedreigde. Hij werd echter weldra genoodzaakt, Praag en Boheme weder te ontruimen. Vol overmoed vielen nu de vereenigde Oostenrijkers en Saksen, onder den prins van Lotharingen in Silezië, maar werden den 4d'!n Junij 1745 bij Hohenfriedberg beslissend geslagen. Frederik volgde den vijand naar Boheme, om in het vijandelijke land de winterkwartieren te betrekken, en liet Saksen door den vorst van Dessau bedreigen. Te zwak zijndo om offensief te blijven handelen, trok hij terug, gevolgd door den driemaal sterkeren vijand. Hij sloeg hem echter bij Sorr (23 September 1745), en zette den terugtogt naar Silezië voort. Toen nu de prins van Lotharingen zelf Saksen binnenrukte, om eenen aanval op Berlijn te doen, drong Frederik hem, door snel vooruitrukken, in de Lausitz en overviel hem bij Hennersdorf (23 November), waarop hij spoedig naar Boheme terugtrok. Door de overwinning van vorst Leopold van Dessau op de Saksen bij Kesselsdorf (15 December) en de kort daarop gevolgde inname van Dresden werd de vrede zeer bevorderd, die den 25Btel1 December 1745 tusschen Saksen, Oostenrijk en Pruissen tot stand kwam, en waarbij de bepalingen van den Breslauer vrede bevestigd werden. De derde Sileziscbe oorlog is in do geschiedenis meer bekend onder den naam van Zevenjarigen Oorloy (zie .aldaar). L. SILICIUM. (Zie Kiezel). SILISTRIA, de versterkte hoofdstad van een Turksch Ejalet, dat het oostelijke deel van Bulgarije bevat, gelegen aan den reg-ter oever van den Donau, 14 mijlen ten noordoosten van Schumla, voormaals door handel bloeijend en 20,000 inwoners bevattend, is tegenwoordig alleen merkwaardig als vesting cn werd vooral in de laatste Russisch-ïurksche oorlogen beroemd. Na eeno vergeefsche belegering in 1828, die niet zonder zwaar verlies door de Russen word opgebroken, bemagtigden zij de stad in het volgende jaar en behielden die, als onderpand voor den vrede en do daarbij bedongene schatting, twee jaren lang. In 1849 werden daarop de vestingwerken verbeterd en zoo zeer vergroot en versterkt, dat in het jaar 1854 de bezetting van 15,000 man eene belegering door 32,000 Russen, van den I4dtn April tot den 13(len Junij, kon wederstaan en de vijanden tot den aftogt dwong. S. bezit eenige fabrieken; de inwoners zijn meest Christenen. D3 muren dragen blijken van eeno Romeinsche bouworde, en op niet verren afstand ziet men nog overblijfselen van eenen muur, door de Grieksche keizers tegen de Barbaren opgerigt. SILIUS (Cajus) ITALICUS was een Romeinsch dichter uit de eerste eeuw onzer jaartelling. Omtrent de juiste plaats zijner geboorte is men niet volkomen zeker, ook van zijne levensgeschiedenis is ons weinig meer bekend, don dat bij verscheidene jaren syndicus in Rome was, en meer dan eens het ambt van consul bekleedde. Als proconsul in Azië, zoo als ook in zijne vroegere ambtsbedicningea, behaalde hij veel roem, waarop hij zich aan alle openbare werkzaamheden onttrok, en sedert als een aanzienlijk, geacht burger, door niemand benijd en onder het genot van een ruim vermogen, op een landgoed in Campa-nië zijn' tijd aan de beoefening der wetenschappen besteedde. Cicero was in de welsprekendheid zijn voorbeeld, Virgilius in de dichtkunst. Hoe weinig hy echter de hoogte des laatsten bereikt heeft, blykt uit het tot ons gekomene gedicht, op den tweeden Punischen oorlog, door hem onder de regering van Domitianus vervaardigd. De waarde van dit epos moet men minder in do dichtkunst, dan wel in geschiedkundige naauw-keurigheid zoeken, waarmede de gebeurtenissen verhaald worden, in wolk laatste opzigt het niet weinige opheldering aan vele geschiedkundige omstandigheden heeft geschonken. Plinius heeft deszelfs dichterlijke waarde reeds juist beoordeeld, en het meer een werk van vlijt dan van dichterlijk genio genoemd, ündertusschen ontbreekt het dit stuk niet aan enkele plaatsen, die zich door eene hooge vlugt en eenen grooten rijkdom van schoone denkbeelden onderscheiden, b. v. zijne beschrijving van den togt van Hannibal over de Alpen. S. I. stierf in het 2lle jaar van Trajanus's regeling, in het quot;Squot;10 jaar zijns levens, aan eenen vrijwilligen hongersnood, dien hij verkoos, om zich van de smarten van een onherstelbaar, pijnlijk ongemak te bevrijden. De beste uitgaven van zijn voornoemd dichtstuk zijn die van Drakenborch (Utrecht 1717), Ernesti (Leipzig, 1791 1792, 2 |
SIL—SIM.
113
din.), Ruporti (Gottingen 1755—1798) en die van Weber in het Corpus poelaium Latinorum (Frankfort 1833). SILO (Adam), een man van eenen zeldzamen aanleg, werd in 1670 te Amsterdam geboren. Eerst oefende bij het beroep uit van gouddraadtrekker; terwijl bij zich vervolgens op den scheepsbouw toelegde, waarvoor bij eene groote geschiktheid en bepaalde verdienste had. Later ving hy mot do grootste inspanning aan, zich in de toeken- en schilderkunst te oefenen en begon onder de leiding van Th. van Pee te schildcren, met het gevolg, dat hij er weldra veel roem meê behaalde. Hij schilderde zeegevechten en stormen, die vooral door Czaar Peter den Grooten werden bewonderd. Deze kocht onderscheidene van zijne schilderijen , die nog in het paleis Monplaisir der koninklijke galerij te St. Petersburg worden aangetroffen. Zijuo toekoningen komen in verschillende colleetiën voor, nu eens in zwart krijt, dan weder in waterverf, maar steeds zeer degelijk en uitvoerig bewerkt. Ook boetseerde S. portretten in was, en van Gooi verzekert, dat hij op zijn 80',e jaar nog physische instrumenten vervaardigde. Trouwens had hjj zich roods in zijne jeugd daarop toegelegd en daarin onder anderen door de uitvinding van het trekken van looden of tinnen pijpen voor destilleerslangen, fonteinen enz., zulk een' naam gemaakt, dat deze voor de waterwerken van Marly en Fon-tainebleau worden gebezigd. S. heeft ook eene reeks prentjes geëtst, die zeldzaam voorkomen en goede prijzen gelden. E. Weigel noemt 9 prentjes (zeegezigton) op, waarvan de zes eerste eene serie vormen, die zeer zelden compleet voorkomt en waarvan hij elk op 5 thaler schat. S. overleed te Amsterdam op ruim tachtigjarigen leeftijd. SILURISCHB FORMATIE. Met deze benaming wordt in do hedendaagsche geologie de onderste afdeeling van do grauwacke-groep bestempeld, die vroeger tot de overgangsformatio word gerekend. De Engelsche geoloog Murchison beschouwde haar als eene zelfstandige formatie en gaf daaraan den bovengenoemden naam, omdat hij haar bot eerst in hot westen van Engeland aantrof, namelijk in het prinsdom Wallis, het gebied van de oude Si-luriers, een' hoofdstam dor oude Kelten. Deze formatie bestaat uit de oudste, vorsteeningen bevattende rotslagen en behoort tot het eerste tijdvak der neptunische gesteenten of exogene rotssoorten, die onmiddellijk op de plutonische volgen. Zij bestaat uit eene reeks van zandsteen-, kalksteen- en thon-lagen on is zeer rijk aan versteeningen. Ook is zij in vele oorden ryk aan ertsen, als spath-ijzersteen, kopererts en loodglans. In 1839 werd zij bet eerst door Murchison beschreven in zijn werk. The Silurian System. Door voortgezette waarnemingen beeft men de S. P. ook in Zweden, Rusland, Boherae, den Thuringer Wald, Saksen, het westelijke gedeelte van Frankrijk en in Noord-America in grootere of geringere uitgestrektheid ontdekt. Ook België, Spanje, Zuid-Africa en Zuid-America, zelfs Niéuw-Holland, schijnen hiertoe bohoorende lagen te bezitten. Hot thonsebiefer-gebergte, ter weêrs-zijden van den Rijn, ton noorden van Ments, kan men boschouwen als gedeeltelijk tot de S. P. te bohooren; het vormt aldaar de grondlaag van den Hundsriick, de Ardennes, den Taunus en den Westerwald. In Zweden, een groot gedeelte van Rusland en van Noord-America liggen do lagen van deze formatie nagenoeg horizontaal, zoo als zij zich eens op den bodem der zee moeten hebben nedergezet, waaruit zij klaarblijkelijk allongskens in de hoogte opgeheven zijn; doch in de meeste landstreken is hare oorspronkelijke ligging aaninerkelyk veranderd, somtijds is zij bijna loodregt opgerigt, gewonden, van oen gescheurd cn gespleten. In Engeland heeft de formatie eene zeer groote dikte; in bet zuiden van Schotland vormt zij een gebergte van 30 geogr. mijlen lengte, on neemt 180 □ geogr. mijlen in. In het noordwestelijke gedeelte van Boheme kan zij over eene uitgestrektheid van 20 geogr. mijlen gevolgd worden, en heeft In do nabijheid van Pilsen eene breedte van 10 geogr. mijlen. Zij vormt aldaar eene komvormige laagte, die zeer rijk aan verstoe-ningen is. In Noord-America vormt zij een verbazend groot bekken van eene trogvormige gedaante, hetwelk eene uitgestrektheid inneemt van 15 breedte- en 30—35 lengte-graden, en ongemeen belangrijk is wegens den rijkdom aan stoenzout en loodglans. Ten aanzien van de versteeningen wordt de S. P. bijzon-der gekenmerkt door graptolithen; voorts door steonkoralen, waarvan de catenisporen belangrijk zijn; straaldieren, inzender-IX* |
heid crinoïden, waarvan de overblijfselen geheele lagen vormen; van weekdieren treft men vooral brachiopoden in overvloed en van de menigvuldigste vormen aan, cophalopoden, zoo als de zeer bijzonder kenmerkende orthoceratiten; cn onder de schaaldieren de talrijke en merkwaardige triloblten. Overblijfselen van gewervelde dieren treft men er bijna in het geheel niet in aan. SILVANUS was do naam van eene Italiaansche godheid, die het opzlgt had over bossehen, akkers, weiden en de aldaar weidende kudden. Hij werd het eerst door de Tyrrheensche Pe-lasgers vereerd en wel met oilerandcn van druiven en melk, later ook van meel, spek cn wijn. Hyginus meldt ons, dat S. de eerste was, die gronssteenen oprigtte, om de verschillende akkers van elkander af te scholden. Hij werd afgebeeld als een naakt, krachtig, zwaar gebaard man, met eene sikkel in de eene, leliën, pijnboomtakken of fonkclbloemen in de andere hand. Later heeft men S. met Pan, Faunus en de Satyrs verward. SILVESTRE, de naam van onderscheidene kunstenaars, waaronder: S. (IsRAëL), de Oudere, graveur, die omstreeks 1542 te Antwerpen werkte. S. (Gilles), schilder In Lotharingen, die van een geheel ander geslacht afstamde, maar toch een' zoon had, die ook S. (Israöl) heette en in 1621 te Nancy werd geboren. Deze begaf zich na zijne opleiding naar Italië, waar hij veel van Stefano dolla Bella overnam, ofschoon tevens ook Jacques Cal-lot zijn voorbeeld werd. In 1642 te Parijs teruggekeerd, nam hij er den kunsthandel van zijn* oom Israël Henriet over. Nu gaf bij onderscheidene prenten uit, o. a. van Callot, waar hij zelf de hand in had. Zijne werken, zoowel teekeningen als etsen, zyn zeer talrijk. Het koperwerk van dezen meester, in do collectie van den Chev. J. A. de S., door Regnault Delalamle in 1810 beschreven, bedraagt 900 prenten, meest gezigten in Italië, Frankrijk, Spanjo en andere landen, gebouwen, pleinen, bruggen, monumenten enz. Hy word door koning Loden-ijk den Xiyaeu eei.st tot teekenaar en graveur van do veroverde steden en plaatsen, later tot teekonmooster van den Dauphin benoemd, welke betrekking in de familie erfelijk bleef. Israel S. overleed in zyno ambtswoning in den Louvre in 1691. S. (Charles Francois de), zijn tweede zoon, In 1667 te Parijs geboren en door Joseph Parrocel onderwezen, was geen onverdienstelijk historieschilder. S. (Louis de), de derde zoon, in 1675 te Parijs geboren, werd eerst door C. Ie Brun en Bon Boulogne tot schilder opgeleid, en vormde zich verder te Rome, waar hij door C. Maratti zoor welwillend werd ontvangen. Na zijn' terugkeer naar Parijs werd hij tot professor aan de koninklijke Acadcmie aldaar benoemd. In 1725 werd hij als hofschilder naar Dresden geroepen, waar hij dertig jaren lang door de koningen August den IIdquot;' en August don Illdcu met eerbewyzen word overladen. Den laat-sten tijd zijns levens bragt hij evenwel weder te Parijs door, waar hy in 1760 overleed. S. (Charles Nicolas de), zoon van Ch. P. S., schilder en teekenaar, geb. 1700, overleden 1767. S. (Susanne), naar men wil, de dochter van Israël, bekend door ondorscheidene etsen. Zij was blijkens een van hare prentjes in 1710 zestien jaar oud. S. (Jacques Auoustin de), zoon van Nicolas, in 1719 to Parys geboren, die voornamelijk veel zorg heeft gewijd aan het complotoren en beschrijven zijnor prentcollectie, bekend door den catalogus van Delalando, Parijs 1810. Ook hij was nog teekenmoester van den Dauphin geweest; de storm der revolutie ging over hem heen, maar hij overleefde dien en stierfin 1809, hooggeacht door zijne vrienden. SIMBIRSK, een gouvernement van Rusland, begrensd ten noorden door hot gouvernement Kasan, ton oosten door dat van Saratow, en ten westen door dat van Pensa en Novogorod. Het behoorde vroeger tot Kasan, doch is sedert 1780 oen afzonderlijk gouvernement. In 1858 telde hot, op eene oppervlakte van 883 □ raylen, nagenoeg 1,141,000 bewoners. De oostelijke grens wordt besproeid door de Wolga. De voornaamste rivier, die er doorstroomt, is de Sura met de Alatyr. Langs do oevers van de genoemde en van andere kleinere rivieren liggen bos- 15 |
114
SIM.
schen on weilanden. Over liet algemeen is de grond vlak en vruchtbaar, hij levert granen en vruchten op. Andere voortbrengselen zijn zwavel en gips. Veeteelt en vischvangst ziju er niet onbelangrijk. Ook wordt er een weinig handel en scheepvaart gedreven. S., do hoofdplaats van het gouvernement van dien naam, ligt aan de Wolga, is do zetel van don gouverneur en van een' Griekscheu bisschop. Men vindt er vele kerken, kloosters, hospitalen, een kuuikzinnigen-gesticht, een vondelingshuis en andere liefdadige instellingen. De handel der stad is in den laatstcn tijd verminderd; een groot gedcelto der bevolking, die omstreeks 17,000 zielen bedraagt, houdt zich bezig met de vis-scherij.
SIMEON. Do tweede zoon van Jacob uit zijne huisvrouw Lea. Zijn naam beteckent verhooring (zie Gen. XXIX: 33). Hij was oen dor ruwston onder zijne brooders; de overlevering wil, dat hij het was, die Joseph wildo dooden, en dit is niet onwaarschijnlijk, daar deze later in Egypte juist hem uitkoos, om als gijzelaar gevangen achter te blijven (Gen. XLII; 24). Bij den uittogt dor Isracliten uit Egypte telde do stam van S. 59,300 weerbare mannen (Num. I: 23), in het veertigste jaar van hun verblijf in de woostyn, slcohts 22,200 (Num. XXVI; 14). In overeenstemming met Jacobs woord op zijn sterfbed (Gen. XLIX; 7) bekwam de stam van S. geen afzonderlijk grondgebied, maar alleen conigo verspreide strokon in dat van Juda (Jos. XIX; 1—8).
SIMEEROPOL op SIMPIIEROPOL, in het Tartaarsch Ah-metschei, 't geen witte Moskee beteekent, is tegenwoordig de hoofdstad van het lïussische gouvernement Taurie. S. telt moer dan 14,000 inwoners, waarvan bijna de helft Tartaren. De stad ligt op het schiereiland de ICrim, aan de noordelijke helling van het Taurisehe gebergte, en levert, van don oever der rivier Salgir gezien, een zeer sehoon gezigt op. In het dal, door deze rivier besproeid, ziet men tegenwoordig praehtigo landhuizen en fiaaije tuinen. Hot nieuwe gedeelte der stad is ruim en rijk gebouwd, hot oude daarentegen eng en morsig. Do stad hooft zes Grioksch-Russische kerken, waaronder de hoofdkerk, eono Grioksche, eene Armenische, eene R. Catholieko en oene Evangelische kerk, eene synagoog en vier moskeen, voorts oen gymnasium, vier andere scholen eu eenigo fabrieken. Iwoemaal 's weoks is er markt, op welke men zes of zeven volkstammen in bont gewoel door elkander ziet dringen.
SIMON. Ondorscheideno personen van dozen naam worden in het N. V. vermeld; 1». do apostel Petrus (zie Petrus)-, 2». nog een van Jezus's apostelen, bijgenaamd do Kanaaniter (Matth. X; 4) of Zelotes, d. i. ijveraar (Luc. VI: 15), van wien de kerke-lyke overlevering verhaalt, dat hij het Christendom in Pcrzië, Egypte en Brittannië zou hebben gepredikt en onder keizer Tra-janus den marteldood gestorven zijn; 3quot;. een van Jezus's broeders (Matth. XIII: 55); 4quot;. een Bethaniër, bijgenaamd de mo-laatsche, waarschijnlijk wegens eene vroegere kwaal (Matth. XXVI; 6); 5». een Pharizeër, bij wien Jezus eens ter maaltijd was (Luc. VII: 40); 6quot;. do vader van den verrader Judas (Joh. VI; 71); 7°. do Cyroneër, die Jezus zijn kruis nadroeg (Matth. XXVII: 32); 8quot;. oen, Mngus bijgenaamd naar zijn vroeger bedrijf, die tot het Christendom bekeerd werd (Hand. VIII: 9 volg.), zie Simonianen; 9°. een lederbereider te Joppo, gastheer van Petrus (Hand. IX; 43).
SIMON is een naam, die in de geschiedenis der wijsbegeerte dikwijls voorkomt, ofschoon geen van hen, die hem voorden, zich in een philosophisch opzigt bijzonder heeft ondersehei-don. Zoo kent men oen' aanhanger van Socrates, een' sophist, beiden van Athene, een' magiër onder den bijnaam van den toovenaar bekend, en een' scholastiekor van Doornik, die allen S. heetten. De eerste is echter merkwaardig omdat hij, een schoenmaker zijnde, zoo veel gezond verstand en scherpzinnigheid bezat, dat Socrates hem dikwijls in zijne werkplaats bezocht en zich gaarne mot hom onderhield. S. schreef alles, wat hij van dien wijsgeer gehoord had, zoo getrouw mogelijk op en verwerkte dit tot zamensprakon. Zoo ontstonden 33 Socratische dialogen, die wel de eerste philosophische schriften in dien vorm zullen geweest zijn. Diogenes Laërtius (11, 122, 123) geeft do opschriften dier zamensprakon, welke haren inhoud aanduiden, afzonderlijk op. Zelfs Pericles werd daardoor op den wijsgeerigen werkman opmerkzaam gemaakt, en bood
hem zijne ondersteuning aan, die deze echter afsloeg, om zijne onafhankelijkheid te behouden. Hoewel naar het algemeene gevoelen alle de Simonische zamensprakon zijn verloren gegaan, hooft toch de geloerde Böckh vermoed, dat er zich onder de onechte Platonische zamenspraken vier van S. zouden bevinden; hij gaf deze uit, onder den titel: Simonis Socratici ut videtur dialog! qua-luor enz. (Heidelberg 1810, 8».). Als dit vermoeden gegrond is, dan is deze S. do eerste geloerde en wijsgeerigo schoenmaker, waarvan nog geschriften bestaan. Zij zijn voorzeker in eenen meer nuchtoren geest dan die van zijnen dweepzieken, Dnitschcn handwerksgenoot, J. Bohm, opgesteld.
SIMON (Joiiann), geboren den lO'1011 February 1698 to Driesen in den Keur-Hessischen kroits gmalkaldcn, studeerde te Hallo in de oude letterkumlo en do godgeleerdheid. Bedeesd opzien tegen den kansel deed hem het onderwijs der classieko letterkunde boven het predikambt verkiezen. Na eenige jaren te Hallo aan het gymnasium te zijn werkzaam geweest, werd hij in hot jaar 1744 aan de hoogeschool aldaar aangesteld tot hoogleeraar der kerkelijke geschiedenis en gewijde oudhoidkundo. Bovendien onderwees hij nog het Rabbijnsoh, Arabisch en Sama-ritaansch, benevens de Griokscho en Romeinsche oudheden. Hij overleed den 2'llin Januari) 1758 te Hoyorsdorf, een dorp bij Dessau, waarhoen hij zich kort te voren tor herstelling zijner gezondheid begeven had.
S. is hot meest bekend door zijn Lexicon Uebraicum cl C/ial-daicwn (Hallo 1756, meermalen herdr.), dat ook to onzent algemeen in gebruik gekomen en lang gebleven is. Ook nog door andore schriften bevorderdo hy de Oostersche taalkennis, met name door: Tabulae in linguam sanctam (Halle 1725); Exercilatio in III voces Ihhraicas (aldaar 1731); Arcanum formarum nominum Bebraeae linguae (aldaar 1735, 2 dln.); Onomasticon Vet. Test. (aldaar 1741); Tnlroduclio rjramuiatico-critica in linguam Hebraeam (aldaar 1753); Observaiiones in Supplem. Lex. Uebr. (aldaar 1763). Ook bezorgde hij eene uitgave van don Hebroeuwsehon Bijbel (aldaar 1751, herdr. aldaar 1767), on sohroef Vorlesungen über die Jüdischen Allerthümer, dio na zijnen dood met nanmerkingon uitgegeven zijn door Sam. Mursinna (aldaar 1769). Voor het Grieksch schreef hij eene Introductio grammatico-critica in linguam Graecam (aldaar 1752), benovens een Lexicon (aldaar 1766), en voor het N. V. en do apoeryphe boeken des O. V. oen Onomasticon (Aldaar 1762). Zijne Vorlesungen über die christliche Alter-thinner zijn mede door Mursinna uitgegeven, met aanmerkingen, alsmede mot eene levensbeschrijving (aid. 1769). Met Semlor gaf hij een Epitome uit, getrokken uit het groote oudheidkundige work van Blasio Ugolino, met betrekking tot de Hebieou\\-sebe oudheden, welke uitgave to Neurenberg in 1755 nangevan-gen, maar niet voltooid is. Nog bezorgde hij ten gebruike bij zijne academische lessen uitgaven van Alting s Synopsis institu-tionum Chaldaicarum, met aanteekoningen (Halle 1749), en van Turretin's Compendium historiae ecclesiasticae, mede met nanteo-keningen (aldaar 1750, berd. aldaar 1765).
Zie de boven aangehaalde levensbesohrijving van S., bezorgd door zijnen godgeleerden ambtgenoot Mursinna, welke ook in het Latyn geplaatst is voor do 2ao uitgave (Hallo 1771) van 's mans Lexicon Ilebr. et Chald.
SIMON (Richard), een der geleerdste en vrijzinnigste godgeleerden, die de R. Catholieko ooit heeft opgeleverd, werd in het jaar 1638 te Dieppe In het tegenwoordige Eransoho departement Basse-Seine geboren. Na te Parijs te hebben gestudeerd, was hij van 1679—1682 priester te Bolleville, waarna hij zich in zijne geboortestad vestigde, en er den 11quot;10quot; April 1712 overleed. Zijnen tijd vooruit en zich verheffende boven onderwerping aan het kerkgeloof, bestreed hij met geleerdheid en sehorpzinnigheid de geijkte kerkelijke leerstellingen aangaande den oorsprong, het gezag en de uitlegging dor H. Schrift, zoodat hij bij zijn kerkgenootschap in verdenking kwam van ketterij, en, naar men wil, zijne handschriften, voor zoover zij niet waren uitgegeven, eerst na hot verbranden van sommige, aan de boekerij te Rouaan naliet. Talrijk zijn de schriften van zijne hand, die het licht zagen; vele daarvan zijn thans zeldzaam en alle te zeer verwaarloosd en vergeten. Het eerst, zoo veel wij weten, trad hij op met een Factum pour les Jufs de Metz, accusés d'acoir tué tin petit enfant chrétien (Parijs 1670, wegens de zeldzaamheid herdr. in Saintjare's Biblioth. critique D. I); in het vol-
115
gende jaar gaf hij eene vertaling met aanteekeningen van do kleino schriften van den metropolitaan Gabriël, waardoor men veel belangrijks vernam aangaande de destijds in de Westersche kerk nog zoo weinig gekende en zoo onjuist beoordoelde Griek-sche kerk, welker Créance sur la transsubstantiation (Parijs 1687) hij te book stelde. Vervolgens schroef hij oene Franseho vertaling van het ook in hot Nod. ovorgobragte (Amsterdam 1683) werkjo van Leo do Modena „Over de godsdionstplegtigheden en gewoonten der hodendaagsehe jodenquot; (Parijs 1674 ; herdr. aldaar 1681, met eene Comparaison des cérémonies des Jufs et de la discipline de VJ'jjlise). Voorts: Factum du prince de Naubourg enz. (Parijs 1690), een stukjo over eenon kloostertwist (hordr. in do bovenvermelde Bibl. cril. van Saintjare), kort daarna eene Franseho vertaling dor in hot Italiaansoh geschrovono reis van Dan-dini naar den Libanon (aldaar 1695). Een zijner voornaamste werken is Hisloire critique du V. T. (Parijs 1678; hordr. Amsterdam 1680 onder donzelfden titel, maar tevens uitgegeven onder dou titel: Histoire de la religion des Juifs; oene zeer goede uitgave verschoon daarvan te Rotterdam 1685, alsmede Amsterdam 1685 en Franeker 1698), Zijno Histoire de l'origine et du progres des revenus ecclésiasliques (Frankfort 1684, hordr, 1709) schroef hij ondor den verdichten naam Jérómo a Costa, gelijk zijno Histoire critique de la créance et des coutumes des nations du Levant (Frankfort 1684, herdr, 1693), onder den naam:lesieur de Moni, en zijn verweerschrift tegen een' aanval van Clericus op zyne bovengenoemde Histoire critique du V. T., getiteld: Hé-ponse au livre intitulé: Sentiments de quelques théologiens d'Hol-lande enz. (Rotterdam 1686), onder den naam: lo priour de liollovillo. Zoo noemt hij zich, op den titel van zijne Dissertation critique sur la nouvelle JBibliotheque des auteurs ecclésiasliques (Frankfort 1688), Jean Rouchlin, en op dien van Diffiadtis pro-posées au P, Bouhours sur la traduction Franqaise des IV Kvan-gelistes (Amsterdam 1697), Ie sieur de Romainville. Eene AWo-nm Bibliorum polyglottorum Synopsis verschoon van hem to Utrecht in 1684; oene lipistola Ambrosii ad Origenem de navis Bibliis po-h/glottis aid. 1685; Disquisitiones de variis Bibliorum editionibus (Londen, 1684, naamloos en met oen bijvoegsel tegen Vossius, waaruit oen pennestrijd ontstond, die wederzijds onderscheidene schriften van weinige bcteekenis u'tlokte, van welke sommige als Opuscula critica te Edinburg in 1685 gedrukt zijn). Mede gaf hij een geschrift De I'inspiration des livres sacrés, gevolgd door een geschrift tegen Clericus (Rotterdam 1687). Meer belangrijk dan die twistschriften zijn zijne Histoire critique du N. T. (Rotterdam 1689); Histoire critique des versions du N. T. (aid. 1690); Histoire critique des principaux commentateurs du N. T, (Rotterdam 1693); Observations sur le texte et les versions du -V. T. (Parijs 1695); Le iV. T. traduit etc. avec des réinarques (Trevoux 1702, 2 dln,; herdr, Rouaan 1703, 4 dln,); Lettres ehoisies (Amsterdam, Trevoux, 1700—1705, 3 dln.); Mogen de réunir les Protestants avec l'Église llomaine (Parijs 1705); Biblio-tlièque critique (Amsterdam, Nancy, 1708—1710, 4 dln.); Nouvelle Bibliothèque choisie (Amsterdam 1714, 2 dln.). Zijno vinnige lovensboschrijving van pater Morin, gerigt tegen do geheele congregatie van hot Oratoiro, waartoe hij zelf in zijne jeugd behoord had, slaat voor het 1quot;° deel der Antiquitates Ecclesiae Orientalis (Londen 1682). SIMONE (Maestro), schilder, een der vortogonwoordigers van do Gormaausehe school te Napels, werd aldaar in 1300 geboren en door Tesauro onderwezen. In 1325 komt hij voor als helper van Giotto, die door koning Robert naar Napels geroepen was. Deze was zeer ingenomen mot de vindingsgave van S. en schilderde mot zijne hulp in Sta Chiara, waar S. do beelden der H. Lucia en H. Dorothea vervaardigde. Vervolgens schilderde hij voor de kerk doll' Incoronato eene Piëta, door Domenici zeer geroemd; in S. Lorenzo vindt men twee schilderijen van hem , den H, Antonins en don II, Lodewijk, bisschop van Toulouse, die hem als waardig mededinger van Giotto doeu kennen. Hij overleed te Napels in 1346. Zijn zoon, Francesco di Maestro S., verwierf zich mede oen' goeden naam als schilder. Er zijn ook nog eenigo beeldhouwers van don naam S, geweest, zoo als Francesco S, te Florence, een ander te Vicovaro, een derde te Fiesolo, die echter goono meer uitvoerige vermolding behoeven, |
SIMONIANEN, Do aanhangers van Simon Magus, die in het apostolische tijdvak leefde. Volgens do waarschijnlijkste be-rigten was hij van geboorte oen Samaritaan on legde hij zich in Egypte toe op do Platonische wijsbegeorto, waarna hij optrad mot de bewering, dat hij de openbaring was der goddelijke kracht, gelijk eone vrouw, die hem vergezelde en Selene of Helena heette, do verpersoonlijking der goddelijke wijsheid, zijnde zy beide bestemd, om de menschen te bevrijden van den invloed dor stoftelijko wereld en der boozo geesten. Zijno poging, om do gaven des Heiligen Geestos voor geld te verkrijgen (Hand. VIII: 18 volg.), gaf aanleiding dat het aanbieden van omkooping, ton einde een kerkelijk ambt te bekomen, den naam van Simonie heeft verkregen. Aangaande hem zijn onderscheidene verhalen in omloop, dio geen geloof verdienen, zooals; dat hij met den apostel Petrus twistredenen over do Evangelie-waarheid gehouden heeft, dat hij bij de mislukte poging tot eene Hemelvaart omgekomen is, dat hem te Rome een standbeeld is opgerigt, enz. Zijn aanhang, die het Christendom op eene eigenaardige wijze ontwikkelde, onder den kennclijken invloed van het Neoplato-nismus, bleef tot in de IIti0 eeuw voortleven. Zie voorts: Andreae, Disquisitio de Simone Mago (Marburg 1680); Hehvig, De Simone Mago, primo N. T haeretico (Wittenberg 1693, herdr. aid. 1711); Horbius, De oriyine haereseos bimoms Magi (Leipzig 1669); Mosheim, De Uno Simone Mago (Holmstadt 1734; vermeerder tl in zijne Disserlationes ad histo-riam ecclesiasficam perlmentes, D. II., bl. 55 en volg.); Noez-holm, An Simon Magus primus fueret haereticus (Dissertt. 2, Kopenhagen 1699—1700)^ Pcrtsch, De crimine Simonine (Halle 1719); Schotanus, De Simone Mago et haeresi Simonianorum (Franeker 1662); Sirieius, De Si monis Magi, haereticorum om-mum pafns f pravitatibus antiquis et recentioribus (Giessen 1664); Varenius, Trifolium de paradis a, ophis et Simone Mago (Rostock 1655); Wonna, De cultu Simonis Magi (Jena 1663). Verg. ook Vogt, Biblioth. hist, haereswl. D. I., afl. 3. bl. 567. SIMONIDES, beroemd Grieksch dichter, was een tijdgenoot en gunsteling van den tjran Hipparehus te Athene, en een inboorling van Ceos, een der Cycladischo eilanden. Volgens do laatste nasporingen werd hij in het jaar 554 voor onze tijdrekening geboren. Hij kwam als zanger naar Athene, waar hij zich eenen geruimen tijd ophield, met Anacreon en Theognis bekend werd en nog den grooten treurspeldichter Aeschylus zag optreden. In Thessalie was hij bij de Scopaden, onder de aanzienlijke mannen, een aangenaam huisvriend; hier bezong hij de overwinningen, welke zij bij de plegtige spelen in Griekenland behaald hadden, en in Sparta den heldendood van Leonidas, in verscheideno gezangen. Later begaf hij zich op de uitnoodiging van den koning Hiero naar Syracuse, en werd door dien vorst zoo hoog geschat, dat hij ten zijnen hove blijven moest. Na zijnen dood, in het jaar 469 voor onze tijdrekening, liet Hiero in de nabijheid van Syracuse een fraai grafteeken voor hem oprigten. Bekend is zijn antwoord, gegeven aan Hiero op de vraag: „Wat is God?quot; Hij verzocht om te antwoorden eerst een dag, daarna twee, vervolgens vier dagen en zoo vervolgens eenen geruimen tijd uitstel, telkens het verzochte getal van dagen verdubbelende. De vorst hierover verwonderd, verlangde de reden er van te weten. „Het is,quot; gaf S. ten antwoord, „omdat ik het onderwerp uwer vrage, hoe meer ik hetbepeinze, des te onbegrijpelijker vinde.quot; — Zijne zangen, meest lier- en klaagzangen, zoogenaamde Threni, werden door de Ouden zeer geprezen; er zijn slechts weinigen van tot ons gekomen, welke door Brunek bijeenverzameld, en het laatst door Schneidewin met verklaringen en aanmerkingen uitgegeven zijn, onder den titel: Simonidis Cei carminum reliquiae (Brunswijk 1835). SIMONIE. (Zie Simonianen), SIMONISMUS (Saint-). (Zie Saint-Simonismus), SIMONS (Adabi), hoogleeraar te Utrecht, maakte zich als letterkundige, als redenaar en vooral als dichter gunstig bekend. Den 258ton February 1769 te Amsterdam geboren, bezocht hij, voor de studie der theologie bestemd, de Latijnsche school zijner geboortestad, waar hij het degelijke onderwijs van den geleerden en smaakvollen Richeus van Ommeren genoot. Op 16-jarigen leeftijd werd hij als student uan het Athenaeum IIlustre ingeschreven, waar hij o. a. quot;Wyttenbach, Walrave en van Swin-den tot leermeesters had. Twee jaren later ging hy, ter voortzetting zijner studiën, naar Leyden, waar hij Ruhnkenius, Luzac, |
SIM.
116
H. A. Schultens en anderen hoorde. No vijf jaren in Leydeu vertoefd te hebben, keerde hij in 1792 naar Amsterdam terug, waar hy tot proponent bevorderd werd. Reeds in de maand April van het volgende jaar werd hij tot predikant aan de Vuursche beroepen, en huwde dat zelfde jaar met Johanna Maria Keer. In 1799 werd S. naar Thamen aan den Uithoorn beroepen, waar hij bleef tot dat hij, benoemd tot hoogleeraar in do Nederduitsche Letterkunde en Welsprekendheid te Utrecht, den 25quot;e° Maart 1816 dit ambt aanvaardde. Het tijdvak, gedurende hetwelk S. te Thamen woonde, was voor hem niet alleen rijk aan huisselyk geluk, maar ook vruchtbaar voor zijne letterkundige studiën; verschillende voortbrengselen van zijnen geest schreef hij ter neder in zijn geliefd Thamen, dat hij ook later herhaaldelijk bezocht en waar hij do academische zomervacantie gewoonlijk doorbragt. Het ligt buiten ons bestek, S. als hoogleeraar te schilderen; genoeg zij het te herinneren, dat hij zijne betrekking met ijver en liefde en tot groot nut voor zijne vele leerlingen waarnam. Behalve do Nederduitsche taal en welsprekendheid, werd hem mede hot onderwijs in do Vaderlandsche Geschiedenis toevertrouwd. Ook op dit gebied was S. goed te huis, zoo als bleek niet alleen uit zyn grondig onderwijs, maar ook door do wijze, waarop hy cenigo moeijelijke en belangrijke punten uit onze vaderlandsche geschiedenis in verschillende verhandelingen toelichtte; ook gaf hij, met de hoogleeraaren Siegenbeek en van Capellen, Hooft's Nederlandsche Historiën met aanteekeningen uit. Ervaren in de schriften der Ouden, was S. mede in do nieuwere litteratuur, in de eerste plaats in de Nederduitsche, maar ook vooral in die onzer Duitsche naburen te huis. Het zij dat hij zijnen leerlingen de Nederduitsche taal en letterkunde of de vaderlandsche geschiedenis onderwees, het zij dat hij hen onderhield over de mythologie der Germaansche volken, over de aesthetica, de geschiedenis der poëzy enz., steeds roemde men zijne groote kennis van zaken en bewonderingswaardige welsprekendheid. S. zei den kansel nooit geheel en al vaarwel, daar hij, om zyne ambtgenooten, de academiepredikers, of ook andere predikanten te helpen, te Utrecht meermalen als evangeliedienaar optrad; ook de betrekking van schoolopziener, die hij reeds te Thamen op zich had genomen, bekleedde hij meer dan 30 jaar lang, tot aan zijnen dood. S. overleed plotseling te Amsterdam, ten huize van een zijner zonen, op den S'10quot; Januarij 1834. Hij was een man, begaafd met een' edelen geest, een uitmuntend hart en rijk vernuft. Hij onderscheidde zich in het gezellige verkeer door zijne geestigheid; in den gemeenzamen kout vloeide hij over van scherts en schitterde hij door de uitvallen van zijn levendig vernuft. H'j had een gevoelig hart, dat voor liefde en vriendschap openstond; terwijl hy die gevoelens door een' geest van algemeene welwillendheid jegens zijne medemenschen openbaarde. Hij was een teeder echtgenoot, een liefderijk en zorgvuldig vader, een trouw en hartelijk vriend. De gevoelens, die hem bezielden, trachtte hij in het gemoed zijner kinderen over te storten. Zijne warme liefde voor den vaderlandschen grond, zijne gehechtheid aan Oranje werden hun erfdeel: het is voorzeker voldoende, hier den naam te vermelden van S.'s jongsten zoon, Dr. G. Simons, den vroegeren directeur der Delftsche Academie, den oud-minister van Binnenlandsche Zaken en lid van den Raad van State, den welbekenden en ijverigeu voorstander onzer Nijverheid, sedert jaren voorzitter van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, thans lid van de 21'1'kamer der Statcn-Generaal, ten bewijze dat S.'s vaderlandslievende geest en gehechtheid aan het stamhuis, dat ons regeert, in zijne kinderen voortleven. Van S.'s geschriften verdienen in de eerste plaats zijne gedichten vermeld te werden. Zij zijn rijk in bevallige beelden, goed gekozene vergelijkingen, bekooriyke en treffende schilderingen; dc vurige liefde voor bet vaderland, die hem bezielde, een diep gevoel voor al wat goed en edel is, eerbied voor de vrijheid en verfoeijing van alle tyrannij of slavernij stralen in zijne gedichten door, en doen hem niet zelden een' krachtigen toon aanslaan, die voorzeker weerklinkt in het hart van eiken waarachtigen vaderlander en vereerder der vrijheid. Daarbij is S.'s taal zuiver cn kiesch, zijne versmaat gemakkelijk en vloei-jend. Tc regt komt hom dan ook eeno eervolle plaats in do rij onzer vaderlandsche dichters too. |
Wij noemen de volgende werken; Gedichten van Adam Simons (Amsterdam 1805, kl. 8°.), waaronder; „Gij zijt stof, en zult tot stof wederkeeren„De arme man,quot; „De nacht,quot; „De groote man,quot; „Herinnering,quot; „Goeden nacht, „Do verlichting,quot; en „Mijne kindschheid.quot; De waarde van den Mensc/i, in drie zangen (Amsterdam 1814, 8quot;.). Alexander, Keizer aller Russen, in drie zangen ('s Gravenhage 1815, 8°.). — In de aanteekeningen op dit gedicht, waarin zeer vele schoone en krachtige passages worden aangetroffen, komt voor S.'s beroemde ode „Aan mijne landgenootenquot; (later herdrukt in Verzamelde Poëzij); deze lierzang, waarvan do dichter zegt: „wolkou ik, overstelpt van droefheid uitstortte, toen een gedeelte van mijn vaderland (volgens het verdrag van den 16'i'!n Maart 1810) aan Frankrijk werd afgestaan,quot; diende later bij den heugelijken ommekeer van zaken in ons land, en genoot do eer, voor den prins-regent van Groot-Brittannië in hot Engelsch vertaald te worden. Een diep gevoel van smart over de vernedering, waaronder zyn vaderland gebukt ging, spreekt uit dezen zang, waarin hij wijst op hetgeen Neerland geweest en in die droeve dagen geworden was; terwijl hij ten slotte in gloeijende kleuren maalt wat er van ons land zou kunnen worden. Wien, die fier is op zijno herkomst, op zijnon naam van Nederlander, op den roem zijner vaderen en al het grootsehe, door hen tot stand gebragt, klopt het hart niet sneller bij het lezen der kernachtige woorden, welke S. zijnen landgenooten toeriep: Vergeet uwe afkomst, o Batavenl En staat den grond der vad'ren af; Ddar liggen zij met eer begraven, Wier fierheid u dat erfdeel gaf. enz. En welken Nederlander treffen 's dichters woorden niet, wanneer hij verder den toestand van diepe vernedering schildert, waarin het vaderland verkeerde, als hij zingt: Uw wimpel ziet geen zeen meêrl Gesloopt zyn uwe vest en muren. Afhankelijk van nageburen. Wordt ge, in uw eigen land, bespot! Gewend aan vreemde taal en zeden, Beschroit ge, in uwe ontvolkte steden. Uw' val en droevig overschot! S.'s gedicht. Bij de Herstelling van Utrecht's llooje School ('s Gravenhage 1815, kl. 8».), herdrukt in Verstrooide Gedichten, en aanvangende: Verheugt, verheugt u, 6 Bataven! De nacht der rampen is voorby. Schudt af den smaad van bango slaven. En spot met dwang en tirannij! kan eenigermato als een tegenhanger van voornoemde ode beschouwd worden. Verstrooide gedichten (Amsterdam 1822, 8°.), waarin o. a. „De lof der welsprekendheid,quot; een ten jare 1809 bij het genootschap „Kunstliefde spaart geen vlijtquot; te 's Gravenhage bekroond ga-dicht, en „Op de onsterfelijkheid.quot; Het Huisselijk leven (Amsterdam 1823, 8quot;.). Feestviering ter gelegenheid van het 35-jarig bestaan der Utrechtsehe afdeeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Utrecht, den 12ii«» December 1822. Dit is een leerdicht in drie zangen , waarin achtereenvolgens de mensch in zijnen aanleg en zijne opvoeding, hem stemmende voor het huisselijke leven, beschouwd wordt, van den gouden tijd gewaagd en de staat van een gelukkig gezin geroemd wordt, en eindelijk gesproken wordt over den invloed, dien het huisselijke leven heeft op het geluk der Maatschappij. — Hieraan is toegevoegd een gedicht op do bij die gelegenheid bekroonden, alsmede, geheel en al afgescheiden van de Feestviering, eene vertelling, uit het Hoogduitsch overgenomen, en getiteld Crito's Droom, wolk gedicht door een toeval |
117
niet werd opgenomen in den bundel der Verstrooide Gedichten. Verzamelde poëzij van Adam Simons (Utrecht 1834), waarvan de uitgave, na den dood des dichters, door zijne drie zonen werd bezorgd; hierin komen o. n. voor: „Over Natuur en Natuurkennis,quot; een leerdicht in twee zangen, voorgelezen in het Natuurkundig Gezelschap te Utrecht, deu lO11quot;1 February 1832; „Verwelkomingquot; bij den plegtigeu aanvang der Academische lessen, na de wederkomst der leerlingen van de Utrechtscho Hoogeschool uit het leger, uitgesproken deu 10den October 1831, in twee zangen; „Hulde aan God;quot; vertaling van do „Georgicaquot; van Virgilius, l,t0 boek, vors 1—230. Vervolgens vermolden wij van S.: Redevoering over den waren dichter, gehouden den aS8'6quot;1 Maart 1816, bij de plegtige aanvaarding van den post van Hoogleeraar in de Nederd. Letterkunde en Welsprekendheid, aan 's Lands Hooge School, te Utrecht (Utrecht 1816, 8°.); Voorlezing over de Poëzij, bijzonder in Nederland, in: Voorlezingen, gehouden in het Lees-Museum te Utrecht, door J. Geel en A. Simons (Utrecht 1830); Aanspraak van Adam S., rector dor Hooge School te Utrecht, by de uitdeeling der loffelijke getuigschriften aan de leerlingen in de Geneeskunst (dio zich door het behandelen van cholera-patienten verdienstelijk hadden gemaakt), don 15dequot; iquot;e-bruarij 1833; zijne oratie, De imitatione naturae, in omni arte se-dulo adhibenda, den 24quot;en Maart 1833 als aftredend rector magnificus uitgesproken; Verhandelingen van Adam «Siraons (Amsterdam 1834, 8°.), uitgegeven door zijne zonen — drie der daarin voorkomende stukken werden reeds vroeger gedrukt, t. w. „Over den waren dichterquot; in de jaarboeken der Utrechtsehe hoogeschool 1815—1816; „Herinnering aan het tijdvak van Trederik Hen-derik,quot; in Mnemosyne, stuk 9; „Over den aanleg van Vondel en zijne poëzij,quot; ter zelfder plaatse, stuk II. — Verder worden verschillende slukken van S. aangetroffen in de Vaderlandsche Bibliotheek en in do Boekzaal der Geleerde Wereld, van welk laatste tijdschrift hy, na deu dood van van Hamelsveld, van 1812— 1814 redacteur was. S. was lid van do 2de classe van het Koninklijk Nederlandseh Institut, van de Maatschappij van Letterkunde en andere ge-goleerde Genootschappen, lid van de Provinciale Commissie van Ouderwijs enz. enz. Zie voorts over S.: Algemeene Konst- en Letterbode van 1834, Nquot;. 2; Th. G. van Lidth de Jeude, Oratio enz. (Utrecht 1834, kl. 8''.); Handelingen dor jaarlijksehe vergadering van de Maat-schappü der Nederlandsche Letterkunde, 1834, bl. 28 volg.; Dr. J. van Vloten, Bloemlezing uit de Nederlandsche Dichters (Deventer 1861, kl. 8°., l,t6 Deel, bl. 245) en, tot betere kennis en waardering van 's mans karakter, do merkwaardige voorrede, geplaatst voor de Verzamelde Poëzij, waarin S.'s zonen eone openlyke hulde bragten aan hunnen veelbeminden vader. v. H. SIMONS (Menno). (Zie Menno Simons). SIMFLICIUS, uit Cilicië in Klein-Azië afkomstig, leefde in do VI40 eeuw onder de regering van keizer Justinianus, en word door Ammonius, Hermias en Damascius tot de wijsbegeerte opgeleid; bij leefde en leerdo gedeeltelijk te Alexandrië en te Athene. Gewoonlijk wordt S. tot de peripatetische wijs-geeren gerekend; hij was echter geen uitsluitend navolger van Aristoteles, maar hij poogde op eone syncretistische wijs doleer van dezen wijsgeer met dio van Plato, Pythagoras en andere philosophen te verbinden. Evenwel behoort S. tot de geleerdste en scherpzinnigste uitleggers van do Aristotelische schriften, zoodat zijne commentariën nog van groote waarde zijn, voornamelijk ook omdat zij vele aanhalingen en fragmenten uit verloren gegane werken en belaugrijko bijzonderheden aangaande de geschiedenis der wijsbegeerte bevatten. Hiervan zijn uitgegeven: Commentarius in Aristotelis Categorias (Venetië 1499 fol., Basel 1551 fol.); Comment, in Arist. Physica (Venetië 1526, 1543 fol.); Comment, in Arist. libr. de Coelo (Venetië 1526 fol.) —er zijn in onzen tyd twijfelingen geopperd over de oorspronkelijkheid van den Griekschen tekst dezer uitgaaf, die men beschouwde uit het latijn overgezet te zijn; de latere uitgaven vau 1548, 1555, 1563 en 1583 zijn naar deu oorspronkelijken tekst verbeterd — Comment, in Arist. de Anima, cum Alex. Apltrod. comment, in Arist. libr. de Sensu et Sensibili (Venetië 1527 fol.). Ook bestaat er van S. eeu commentarius van het Enchiridion van |
Epictetus, dat Schwoighauser te gelijk met andere Epictotischo schriften heeft uitgegeven. Nadat de wijsgeerigo school van Athene door Justinianus gesloten was, hield zich S. met andere verdrevene philosophen eenigen tijd aan hot hof van den Per-zischen koning Chosroës op. Zij kwamen echter spoedig weder terug, omdat het hun in Perzië weinig beviel en hun weder ecnigo vrijheid van onderwijs toegestaan werd. Intusschen stierven in dozen tijd do laatste heidonscho wijsgeerigo scholen geheel uit, zoodat men S. als deu laatsten vertegenwoordiger der Grieksche philosophic kan beschouwen, dio duizend jaren eone zoo gewig-tige rol in de verstandelijke en zedelijke beschaving des mensch-doras vervuld heeft. Het sterfjaar van S. is even onbekend als dat van zijne geboorte. Ook weet men niet waar hij zich na zijn' terugkeer uit Perzië opgehouden heeft. SIMPLON (De), in het Italiaansch Sempione genoemd, is een berg in de Lepontische Alpen, tusschon het Zwitsersche kanton Wallis en Piëmont, die Zwitserland van Italië scheidt. Ten zuidoosten van den St. Gothard gelegen, verheft hij zich 10,665 Kijnl. voet boven de oppervlakte der zee. Door eeno alpen-pas werd reeds sedert onheugelijken tijd do gemeenschap tusschen beide landen onderhouden. Reeds 117 jaren vóór Christus geboorte is een Bomeinsch leger over den S. getrokken. Aan den voet van de noordzijde ligt de stad Brieg en aan dien der zuidzijde Domo d'Ossola, welko beide plaatsen 14 uren gaans van elkander liggen. In plaats van dien ouden weg, die even als alle alpen-wegen zeer smal en gevaarlijk was en alleen te voet en to paard kon bereisd worden, werd op kosten vau de Fransche en Milanescho regeringen een nieuwe en berijdbare weg over don S., van Glis tot Domo d'Ossola, door de rotsen heen gebroken. Hij is bekend onder den naam van Simjilon-straat. Deze weg, die eene lengte heeft van 14 uren gaans of 205,810 Eijnl. voet, werd aan de Italiaansche zijde in het jaar 1800, aan do Zwitsersche zijde in 1801 begonnen en was in October 1805 voltooid; terwijl or dikwerf meer dan 30,000 arbeiders gelijktijdig aan werkten. De daaraan bestede kosten hebben meer dan 18 millioen franc bedragen. De breedte van den weg is 25 en op sommige plaatsen 30 voet. Hij loopt met lange windingen opwaarts; do rijzing bedraagt gemiddeld 3}^ op de 100 voot, zoodat rijtuigen, zelfs do zwaarste vrachtwagens, ter weêrszijden van den berg oubelemmerd op- en benedenwaarts kunnen gaan. Behalve de verbazeiul groote muurwerken, rotssplijtingen, hot vervoeren van aarde en steengruis, moesten er vele groote cn kleine bruggen gemaakt, 7 gangen of galerijen door do rotsen gehouwen, en 20 wachthuizen, stations of toevlugts-huizea gebouwd worden. Deze laatste worden van afstand tot afstand en vooral op gevaarlijke plaatsen opgorigt. Veel heeft deze weg te lijden van sneeuwvallen, waterstroomon en het naar beueden storten van rotsmassa's. Twee jaren na do voltooijing werd reeds eene grooto brug aan de noordzijde des bergs door eene sneeuw-lawine verwoest. ïen einde den weg in eenen bruikbaren staat te houden, wordt er voor het onderhoud jaarlijks eeue som van 50,000 tot 80,000 franc vereischt. — De weg begint bij Glis, aan den linker oever van de KhOne, | uur van Brieg, 2328 Eijnl. voet boven do oppervlakte der zee; het hoogste punt, hetwelk door een houten kruis wordt aangewezen, ligt 6806, en het einde bij Domo d'Ossola 975 Rijnl. voet boven do oppervlakte der zee. lu het jaar 105 vóór Christus geboorte hadden er gevechten aan den S. plaats tusschen de Kimbren en de Komeinen, onder den consul Manlius. — Aan den uitgang vau het Vedro-dal werd in 1487 een slag geleverd tusschen de bewoners van Wallis en de Milanozen, waarbij do vrouwen van Domo d'Ossola do woedondste wraak namen wegens de mishandelingen, door de eersten geleden. — In do maand Mei van het jaar 1799 bezet-tedon de Oostenrijkers den S. Op den 16den Augustus daaraan volgenden werd er een gevecht geleverd tusschen de Oostenrijkers en do Franschen, waarbij de laatstgenoemden do overhand behielden en deu S. veroverden. Den 228tl!1, September drongen do Franschen tot benedenwaarts naar Domo d'Ossola en namen aldaar de Oostonrijksche verschansingen weg. Eenige dagen later moesten zij echter voor do Oostenrijkers wijken, die over den S. benedenwaarts tot Brieg doordrongen. Den 4d(m October geraakten de Franschen weder van Brieg uit op den S. — Gedurende do marschen van het Fransche reserve-leger over den |
SIM—SIN.
118
grooten St. Bcnihard, onder don consul Bonajmrte, 'word op den 27B,en Mei 1800 eeno afdoeling Franscho en Zwitsersche troepen, 1000 man sterk, onder generaal Bethencourt over den S. gezonden, om den bergpas van Yesellen en Domo d'Ossola in te nemen; snoeuwstortingen en nedervallende rotsblokken hadden eene brug weggerukt en hierdoor was do wog, ter ler.gto van 60 voet, door eenen verschrikkelijken afgrond verbroken. Een stouünoodig vrijwilli£iir bood zich aan, het volgende waagstuk te beproeven. Hij trad in de gaten van den loodregten rots-wand, waarin do balken van do brug gelegen hadden, en, terwijl hij zijne voeten van het eene gat in hot andere zette, geraakte hij gelukkig aan de overzijde. Het touw, waarvan hij het eene einde had medegenomen, werd op mans hoogte boven do gaten aan do rots gespannon. Nu was generaal Bethencourt do eerste, dio, zich aan het touw hangende en de voeten van het eeno gat in het andere zettende, don afgrond overschreed, en daarop volgden op dezelfde wijze, 1000 soldaten niet wapens en ransels bezwaard. Tot aandenken van dit stoutmoedige bedrijf zijn do namen van al do daarbij tegenwoordige Fransche en Zwitsersebo officieren in do rots gebeiteld. Vijf honden bevonden zich bij dit bataillon; toen de laatsto man de overzijde bereikt had, stortten deze dieren zich allen in den afgrond; drie werden dadelijk door den wilden vloed van den gletscherstroom weg geslingerd; twee waren krachtig genoeg om tegen den stroom te kampen en aan do andero zijde de steile rotswanden te beklauteren en den weg te bereiken. Toen do republiek Wallis in 1810 met het Fransche keizemjk vereenigd werd, op voorgeven, dat zij niet aan hare verpligtin-gen voldeed, ten opzigte van het onderhond des aangelegden wegs, verkreeg zij den naam van het departement van den Sim-plon. Wat do geognostische gesteldheid van den S. betreft, de kern van het gebergte beslaat uit mica-scbiefer, afgewisseld met banken van gneis, gips en primitiven kalksteen. Men vermoedt, dat het gesteente gouderts bevat; doch door do sneeuw, die het gebergte drievierde gedeelten van het jaar bedekt, wordt men verhinderd, er onderzoek naar te doen. Zeer merkwaardig is het, dat aan de zuidzijde, van Ruden af aan, voornamelijk in het ontzettend diepe dal van Yesellen, tusschen Divedro en Crevola, de 2 tot 3000 voet hooge granietrotsen van beneden af in verbazend grooto, cubiekvonnigo blokken zijn gebarsten of gekliefd; deze hebben op vele plaatsen het aanzien van bastions of overblijfselen van reusachtige gebouwen, welke door men-schenhanden opeengestapeld zyn. Hier en daar zijn dio steenblokken naar benoden gestort cn liggen in het dal, waar zij een beeld van de grootste verwoesting geven. — In vroegere tijden bestond, iets ten zuiden van Ruden of Gunt, aan de grenzen van Wallis, een goud-bergwerk. Het goud bevond zich in ijzer- of koperkies, hetwelk in kwarts ingesprenkehl was. Ook de beek, welke van Zwisehbergen komt en tegenover Gunt eenen schoonen waterval vormt, voert goudzand mede. SIMSON. Een der zoogenoemde „Rigtersquot; bij de Israëliten, die zich onkel daarbij bepaalde, dat hij do Philistijnen afbreuk deed door strooptogtcn, bij welke hein list, maar vooral zijne verbazingwekkende ligehaamskracht te stade kwam. Volgens do voorstelling in het Bijbelboek der liigteren, hetwelk Hoofdstuk XIII—XVI zijne geschiedenis bevat, lag het geheim dier kracht in de omstandigheid, dat hem als Nazireër (zie Natini'r) al het hoofdhaar gelaten was. Een Philistijnseh vrouwspersoon, met name Delila, wist dit geheim van hem te vernemen en sneed zijn haar af, waardoor hij weerloos werd en in handen der Philistijnen viel, die hem de oogen uitstaken en slavendienst lieten verrigten. Inmiddels groeide zijn hoofdhaar weder aan en daarmede keerde zijne kracht terug, zoodat hij, door do Philistijnen op een afgodsbeeld in den tempel van Dagon gebragt, do twee hoofdpilaren daarvan omver haalde en alzoo met zijne vijanden omkwam. Het is niet te ontkennen, dat de geschiedenis van S. eene overeenkomst met de verhalen aangaande den Phoenieisehen Hercules heeft, welke naauweüjks kan geacht worden toevallig to zijn; vandaar dan ook, dat het aangaande hem opgeteekende, grootendeels althans, door velen naar het gebied der mythologie verwezen is, hoewel er, mits behoorlijk in het licht van tijd en omstandigheden geplaatst, niets onwaarschijnlijks in is. |
SINA of CHINA, een keizerrijk in het oosten van Azië, hetwelk met de daaraan onderworpene en sehatpligtige landen een van de uitgebreidste rijken der aarde vormt, daar het in grootte van oppervlakte slechts door Rusland overtroffen wordt. Nevens het eigenlijke keizerrijk, dat door do Europeanen met de namen S., Chine of Tsehina, door do Indiërs, Arabieren en Perzen met dio van Tsin of Sin, door do eigen bevolking met dio van Tsehungku, d. i. rijk van het midden, Tschungboa, d. i. bloem van het midden, en Tientschao, d. i. Hemelsch rijk, bestempeld wordt, bevat het do onderworpene landen Mandschoerije, Mongolië, Klein-Buoharije, en de cijnsbare landen Tibet mot Boo-tan, Korea, do eilanden Hainan on Formosa, benovens eenige kleinere. De grootte van dit uitgestrekte gebied, hetwelk ten noorden door Aziatisch Rusland, ten oosten door de zeeën van Japan en Korea, ten zuiden door do Sinescho zee en Indië, ten westen door Voor-Indië en Turkestan begrensd wordt, kan slechts bij raming bepaald worden. Men schat haar op omstreeks 250,000 D mijlen, waarvan nagenoeg J voor het eigeuiyke S. Omtrent de bevolking, waarvan hot aantal zeer uiteenloopend wordt opgegeven, heerscht dezelfde onzekerheid. Gewoonlijk stelt men haar op omstreeks 300 millioen, waarvan ruim de helft in eigenlijk S. Het aantal is in het land zelf, wegens de onnaauwkeurighoid waarmede de telling geschiedt, niet met juistheid bekend. Toen do Mandschoeren voor twee eeuwen S. veroverden was do bevolking tot 20 millioen gedaald. In 1749 bleek het uit do telling der regering dat do bevolking van eigenlijk S. alleen 117 millioen, in 1842 dat zij 413 millioen zielen bedroeg, zijnde zij in dertig jaar met 53 millioen vermeerderd, welke opgaven alleen pleiten mogen voor eeno zeer talrijke en sterk aangroeijende bevolking, ofschoon zij, wegens do onnaauwkourigheden bij do telling, slechts weinig vertrouwen verdienen. Behalve do eigenlijke Sinezen, zijn het Mandschoeren, Mongolen, Tibetanen enz. Do bewoners dor eilanden zijn weder van die van het vasteland onderscheiden en bohooren geheel of ten dooie tot hetMalelscho ras. Voor bijzonderheden over do versohillendo landon, welke aan den keizer van S. onderworpen of sehatpligtig zijn, raadplege men de artikels, waarin de genoemde landstreken of volksstammen afzonderlijk behandeld zijn. S. in meer bepaalden zin is een bergachtig land, hetwelk door do Jun-ling van do overige doelen van Azië gescheiden wordt. Do voornaamste takken, dio zich in oostelijke rigting uitbreiden, zijn do Po-ling en de Nan-ling. De meeste dier gebergten zijn, in weerwil van hunne aanzienlijke hoogte en hunnen nagenoeg evenwijdigen loop, geono onoverkomelijke hinderpalen voor hot binnonlandsohe verkeer. Over den Pe-ling werd reeds in de IIIaigt; eeuw n. Chr. een weg aangelegd, die 26 uren lang is en waarop 4 ruiters nevens elkander kunnen rijden. Later is die weg over don Tapa-ling, eene andere koten, voortgezet. Over oen' tak van don Nan-ling leidt een dergelijke weg. Hoe goed deze en andere wegen in S. mogen zyn, zoo heeft het meeste verkeer er nogtans langs de rivieren en do daarmede verbondene kanalen plaats. Hot zeewater stroomt bij don vloed wel honderd mijlen ver landwaarts in en dringt met geweld het water dor rivieren terug, dat zich een' uitweg gebaand en natuurlijke kanalen gevormd hoeft, nevens welke eeno ontelbare menigte andore door kunst zijn aangelegd. Millioenen Sinezen wonen zelfs op hot water, waar op schepen en vlotten geheele dorpen met hunno kleine moestuinen en stallen ronddrijven. Het is evenwel het armoedigste gedeelte der bevolking, dat op die wijze van de drukkende grondlasten vrij blijft. De voornaamste rivieren zijn de Hoangho of Gele rivier, de Yangtse-kiang of Blaauwe rivier, de Si-kiang, bij haren broeden mond ookBoeca-Tigris genoemd, en do Peiho, waar aan Peking ligt, welke rivier tijdens de laatste expedition der Franschen en Engelsehen de aandacht der beschaafde wereld meer bgzonder tot zich getrokken heeft. Over het aantal der kanalen kan men eenigermate oordeelen uit de omstandigheid, dat de provincie Schensi, ofschoon in dit opzigt eene der minst bedeelde, er nogtans niet minder dan 350 bezit. Het voornaamste dor kunstmatig aangelegde waterwegen is het keizerskanaal, dat Peking met de zuidelijke provinciën verbindt. Het is meer dan 200 uren lang, van 200 tot 1000 voet breed en met zijne talrijke, reusachtige bruggen on sluizen als een der merkwaardigste werken van dien ; aard te beschouwen. Nevens het genoemde kanaal verdient de |
SIN.
119
grooto Sinescho muur, als een werk eenig in zijne soort genoemd te worden. Hij strekt zich over bergen en rivieren 400 uur ver uit, bestaat in het westen slechts uit een' aardon wal van 15 voet hoogte, welke op ongelijke afstanden van gemetselde torens voorzien is, doch in het oosten uit oen' dubbelen muur van 20 voet hoogte, terwijl de tussehenruimte met aarde gevuld en bovenop bestraat is. Dat oostelijke gedeelte, welks basis 25 voet breed is, bevat een' geschiklen weg, die ter wederzijde van 5 voet hooge borstweringen en op geregelde afstanden van versterkte torens voorzien is. De muur werd oorspronkelijk tegen de invallen der Tartaren opgerigt, ligt nu echter niet meer aan de grenzen des rijks en beantwoordt alleen in hot westen nog eeni-germate aan zijne bestemming, door do aldaar rondtrekkende noinadeu buiten het moer beschaafde gedeelte des rijks te houden. |
Hot klimaat is in S. wegens de uitgestrektheid van het land natuurlijk zeer uitoonloopend: het noorden behoort tot de gematigde luchtstreek en heeft vier jaargetijden; in het midden wisselt het natte met het drooge jaargetijde af; in het zuiden en zuidoosten heersclit een tropisch klimaat. Het natte jaargetijde begint met den zuidwest-mousson van April tot October, het drooge met den noordoost-mousson van October tot April. Een regtstreeksch gevolg van het uiteenloopen des kli-maats is do groote verscheidenheid van producten, welke S. heeft. Van het noorden te beginnen, vindt men er boomen, granen, weilanden, groenten en wijnbergen als in Europa, en dan, naar meer zuidelijk gelegene streken afdalende, palmen, eiken, moerbeziën-boomen enz., rijst, rhabarber, zuidvruchten, kleurstoffen, thee, katoen, peper, gember, kaneel en verschillende andere voortbrengselen der tropische gewesten. S. bezit een groot aantal wilde en tamme, der bevolking minder of meer nuttige diersoorten, een' grooten rijkdom aan vogelen, welke deels door kleurenpracht, deels door hun gezang zich onderscheiden, eeno grooto hoeveelheid visch en den nuttigen zijdeworm. Vele diereu, welke in S. worden aangetroffen, komen ook in Europa voor, ofschoon dan ook eenigzins verschillende in kleur of gedaante. Onder do delfstoffen, welke S. oplevert, behooren edele metalen, koper, kwik, tin, steenkolen, arsenicum, allerlei soorten van edelgesteenten, porcelein-aarde, zout, enz. Vele natuur- en kunstproducten van S. zijn in het Westen zeer gezocht, ofschoon de handel niet aan den rijkdom des lands geevenredigd en in velerlei opzigten belemmerd is. Do uitvoer bestaat voornamelijk in thee, zijde, rijst, suiker, porcelein, geneeskrachtige kruiden, specerijen en eenige fabriekgoederen. Eigenlijk S., dat Peking (zie Peking) tot hoofd- en residen- |
tiestad heeft, is in 19 provinciën verdeeld. Do steden van den eersten rang heeten Fu, die van den tweeden Tsheu, die van den derden Tien; terwijl nog eene vierde soort, welke regt-streeks aan het ministerie te Peking onderworpen is, den naam van Ting voert. Zij hebben meest hooge muren, breede hoofdstraten mot winkels en naauwe, doch regelmatig gebouwde dwarsstraten. De huizen zijn ligt gebouwd en meest van een verdieping, doch die der voornamen zeer uitgebreid en van tuinen voorzien. Vensters aan de straat zijn schaarsch, doch de woningen zijn er door galerijen omringd, op welke het dak rust. Het inwendige is, ten minste bij de hoogere klassen , gemakkelijk en met oeno eigenaardige pracht ingerigt. De hutten der lagere volksklassen zijn meest ellendig en de wijken, waar de armen zich ophouden, leveren veelal een' treurig schouwspel op. |
De regering in S. is wel monarchaal, doch niet geheel despotisch. De openbare meening, die door den talrijken stand der geleerden tot voor den troon des keizers gehoord wordt, heeft er een' niet onbelangrijken invloed. Volgens de begrippen der binezen is de hemel hun eigenlijke beheerseher en de keizer, een zoon des hemels, diens plaatsvervanger, Hij bezit do wetgevende en uitvoerende raagt, doch is ook zelf aan de wet onderworpen en in zeker opzigt van het welgevallen zijner onderdanen afhankelijk, wier misnoegen zijn' troon kan doen wankelen. In zoo verre het geheele regeringsstelsel in S. daarop berust, dat het volk een groot huisgezin en de keizer het hoofd dos huisgezins is, kan men den regeringsvorm eenen aartsvaderlijken noemen. Do keizer wordt bijgestaan door een' staatsraad, waarvan een gedeelte met de binnenlandsche, een ander met de buitenlandsche aangelegenheden belast is. Onder dien staatsraad staan zes ministeriën: een voor binnenlandsche zaken, een voor godsdienst en onderwijs, een voor de finantiën, een voor krijgszaken, een voor de regtsbedeoling, en een voor openbare werken. Elk dier ministeriën bestaat uit de hoofden van verschillende afdeelingen , welke vergadering door een' president of minister geleid wordt. De ambtenaren van verschillenden rang voeren den titel van Mandarijn (zie Mandarijnen). De hoofdstad Peking heeft een afzonderlijk bestuur, even als de koloniën. Ook houdt een bijzondere raad toezigt over het gedrag der ambtenaren en de zeden des volks, en vormt met de ministers het hoogste geregtshof. Elke provincie staat onder een' gouverneur en een' ondergouvernenr, waarvan do laatste meer bijzonder met do leiding der administratie belast is. In de onderdeden der provincie en de verschillende steden zijn een tal van ambtenaren onder hen werkzaam, als zoovele armen van het centrale bewind, dat te Peking gevestigd is. De zwakheid van het Sinescho regeringsstelsel, dat oogenschijnlijk zeer goed is ingerigt, moet vooral gezocht |
SIN.
120
worden in de personen der ambtenaren, die zich vaak ongestraft ami allerlei bedriegerijen en afpersingen schuldig maken. Een onmiddellijk gevolg daarvan is dat do wetten, die zich door eenvoudigheid en duidelijkheid kenmerken, slecht worden gehandhaafd. Blinde gehoorzaamheid aan den keizer en allen, die onder liera met gezag bekleed zijn, is een eerste vereischte. Over do finantiën, do krijgsmagt en de vloot van S. is, bij gebrek aan bescheiden, die genoegzaam vertrouwen verdienen, weinig met zekerheid te zeggen. De Mandschoeren liggen in de steden als bezetting. De gouverneurs der provinciën hebben hunne bijzondere regimenten van Sinezen. In oorlogstijd bestaat de krijgsmagt hoofdzakelijk uit vrijwilligers, die op hoop van eenig voordeel dienst nemen. In vredestijd zijn er geene officieren boven do gouverneurs der provinciën; in oorlogstijd wordt door den minister een opperbevelhebber over de geheele krijgsmagt benoemd. Er is geene keizerlijke vloot, en de admiraals zijn provinciale ambtenaren. Het geheole leger wordt met in begrip der reserve op IJ millioen soldaten geschat, de vloot op ruim 800 vaartuigen met omstreeks 58,000 man, die onder twee admiraals staan. Het verkeer met S., vroeger zeer beperkt, heeft in de laatste jaren cene groote uitbreiding gekregen, ten gevolge der openstelling van verschillende havens voor den handel met het buitenland. Voor dat zulks geschied was werd alleen uit Canton uitgevoerd, en over land uit Kiachta naar Aziatisch Rusland. Hij het verdrag van Nangkin in 1842 werden do havens van Canton, Amoy, Eu-tseheu, Ningpo en Shanghai opengesteld, welk aantal in 1858 bij het verdrag van Tien-tsin vermeerderd is met die van Kiung-tschcu op Hainan, Taiwan op Formosa, Swatau, Tschi-fu, Niu-tschuang, Tsing-kiang, Kiu-kiang en Hangkau, welke laatste drie aan de Yang-tse-kiang gelegen zijn; terwijl het verdrag van Pckiug in 1860 do haven van Tien-tsin daaraan heeft toegevoegd. Voor de oudero en nieuwere geschiedenis van S. raadplege men het artikel Sinezen, waarin ook iets over den aard der bevolking voorkomt, welko reeds in hoogo oudheid een' aanzienlijken trap van beschaving bereikte en daarop eeuwen lang, nagenoeg onveranderd, bleef. SINAÏ. Een berg op het zuidelijke gedeelte van het Sinaï-tisehe schiereiland, hetwelk aan het noordelijke einde van de Roode zee ligt en gevormd wordt door de zeeboezems van Suez en Akabah. De berg ligt ten oosten van den berg Horeb en ten zuiden van den Mozesberg of Dschebl Moeza. Hij bestaat uit twee (oppen, die ter halver hoogto van het gebergte van elkander gescheiden zijn, waarvan de eene en wel de hoogste Sta Catharina wordt genoemd. Van den top des bergs ontwaart het oog, vele mijlen in het rond, niets dan gekloofde rotsblokkeu van graniet, met diepe dalen doorsneden en van allen plantengroei ontbloot. Westwaarts ziet men, over als torens opgesta-pelde rotsmassa's heen, tot in eene verro witachtige zandvlakte, die tot naar Suez uitloopt; in het oosten schittert met cene zachte blaauwachtige tint de golf van Akabah. De hoogere Catharina-berg belemmert met zijnen rotsrug den blik naar het zuiden; van het zuiden naar het zuidoosten ziet men in het dal Sebaijeh, hetwelk met zijne halfronde, trapsgewijs oprijzende, afgeslotcne vlakte digt daaronder rust. Boveu alle beschrijving schoon is de aanblik van het geheele Sinaïtischo gebergte. Het was hier, dat de Israëliten van hunnen togt uit Egypte aankwamen en van waar de wetgeving uitging der Tien Geboden, die den zedelijken band van de wereld vormden. De in het zuiden van de woestijn el Tih uitgebreide berggroep draagt thans den naam van el-Tur-Sinaï; zij schijnt de oude Horeb tc zijn. Welke van de toppen de S. van het Oude Testament is schijnt nog twijfelachtig te zijn (men vergelijke hiermede het art. Horeb). Gemeenlijk wordt daarvoor gehouden dut gedeelte van den uit graniet bestaanden Dschebl Moeza, hetwelk aan de kleine, 4000 voet boven de oppervlakte der zee gelegene hoogvlakte, Er-Raha, grenst. Deze, 7525 Rijnl. voet boven den waterspiegel der zee gelegene berg ligt onmiddellijk aan den 8622 Rijnl. voet hoogen Dschebl Catharina, welks top uit feldsteen-porphier bestaat, dat door het graniet is heen gebroken. Anderen houden deu Dschebl Serbal voor den S. van Mo-zes. Aan den voet van het hoogste gedeelte van den Moeza, in hot naauwe hoogdal Wady Schuois, ligt het vermaarde klooster, door 20 tot 30 Gricksche monniken bewoond, waarin zich eene bibliotheek van 1500 boekdeelen cn 700 Arabische handschriften bevindt. De moeder van Constantijn, de keizerin Helena, bouwde hier in de IV6 eeuw een kerkje, cn Justinianus in de VId0 eeuw het tegenwoordige, op 5000 voet boven do oppervlakte der zee gelegene klooster. Volgens de overlevering zoude het ligchaam van de heilige Catharina door engelen op den berg gedragen cn door monniken hier zijn bijgezet. Het klooster en de tuin zijn door oenen 36 voet hoogen muur omgeven; de reizigers, die het wenschen te bezoeken, worden in eene soort van mand met een touw over den muur heen getrokken cn op dezelfde wijze weder nedergelaten. Zij worden er gastvrij ontvangen. Het klooster wordt door middel der jaarlijk-sche collecten onderhouden, die daarvoor in allo landen, waar do Gricksche godsdienst heerscht, inzonderheid in Rusland, gehouden worden. |
SINA'S- of CHINA'S-APPELEN. Volgens sommmigen eene verkorting van Jl/essma's-appelcn; zie over S. het art. Oranjeboom, SINCLAIR (Sir John), lid van het Engelscho parlement cn voorzitter der maatschappij van Landbouw, werd den lOquot;5'11 Mei 1754 te Thurso-Castle in het Schotsche graafschap Caithness geboren, en ontving zijn onderwijs op do hoogescholen to Edin-burg, Glasgow en Oxford. Reeds vroeg kwam hij in het parlement, waar hij zich eenen geruimen tijd aan dc zijde van Pitt hield, doch ten laatste tot de oppositie-partij overging, ofschoon hij zich tegen de afschaffing van den slavenhandel verklaarde. Hij was steeds ijverig werkzaam aan de verbetering van dun landbouw, terwijl de oprigting der gemelde maatschappg cn van een genootschap tot verbetering der Engelschc wol aan zijne bemoeijingen is too te schrijven. Hij hooft een groot aantal schriften uitgegeven, die meestal op staathuishoud- cn staatkundige onderwerpen, inzonderheid zijns vaderlands, betrekking hebben, alhoewel ook sommige dezer voor buitenlanders hoogst belangrijk zijn. Onder de laatsten behooren zjjne History of the public revenue of the Brilsch Empire, in 4°. 1785, waarvan de derde uitgave in 1805 in 8°. verschenen is, en zijn Statitiscal account of Scotland enz., 21 deelen in 8°. Edinburg 1792—1799, van welk laatste werk door J. P. Ebeling (Leipzig 1794—1806) een uittreksel in 2 deelen in hot lloogduitsch is geleverd. Nog verdient genoemd te worden zijn Code of health and longevity, 4 deelen 1807, welke door Kurt Sprongel, bij wijzo van uittreksel overgezet, en onder den titel van Handbuch der Gesundheit enz. bij Brockhaus te Leipzig verschenen is. S. bragt zijne laatste levensjaren te Edinburg in stille letterkundige werkzaamheid door en overleed den 20quot;eD December 1835. SIND. (Zie Indus). SINDER heeten twee steden in Africa. Do eene, welker naam ook Ssinder geschreven wordt, ligt op oen eilandje in den Niger, ten zuidoosten van Timboctoe, in het land der Sonrhay's. Zij heeft eene zeer druk bezochte graanmarkt, waar de geheele omtrek zich van het benoodigde voorziet. — De andere werd eerst in het begin dezer eeuw door Soliman, stadhouder des sultans van Bornoe, nabij de noordelijke grenzen van dat negerrijk, aan de oostelijke helling eener groote rotshoogte gebouwd. Zij wordt wegens hare ligging de poort van Soedan genoemd en is een der rustpunten van den westelijksten der twee karavaanwegen, die uit het noorden naar Soedan loopen. Tabak is hot voornaamste kweekgewas van den omtrek, een weinig indigo-vervaardiging het voornaamste artikel van kunstvlijt der stad. SINEZEN is de naam, dien de bewoners van eigenlijk Sina dragen. Voor de gesteldheid des lands, dat zij bewonen, en de betrekking, waarin dit staat tot andere streken, die middellijk of onmiddelijk aan den zelfden schepter onderworpen zijn, zio men het artikel Sina. De S., het beschaafdste gedeelte van het Mougoolsche menschenras, zijn uiterst merkwaardig door dehooge mate van ontwikkeling, welke zij in overoude tijden verkregen. De berigten der Grieken en Romeinen bewaren het stilzwijgen over de S., van wie de meer bekende volkeren der oudheid slechts weinige handelsartikelen ontvingen door middel van karavanen, die uit het verre Oosten de handeldrijvende steden van Middel-Azië bezochten. De berigten der S. zeiven klimmen op tot meer dan 3000 jaar v. Chr., doch krijgen eerst in de VIII'10 eeuw vóör onze jaartelling een meer historisch |
SIN,
121
karakter. Daarin wordt ook gewag gemaakt Tan twee grooto watervloeden, die omstreeks 2600 jaar v. Chr. onder de regering van Fu-hi, en omstreeks 2350 v. Chr. onder do regering van Yao moeten hebben plaats gehad. Die vorsten worden tevens als grondleggers der beschaving en wetgevers genoemd. Volgens de overlevering stiet in 1122 v. Chr. de stadhouder Wu-Wang zijn' meester van den troon en stichtte eene nieuwe dynastie, die van ïschehu, welke tot 848 v. Chr. regeerde, doch minder onbeperkt dan de vroegere keizers, daar de stadhouders, die Wu-Wang ondersteund hadden, eene zekere mate van onafhankelijkheid wisten te behouden, zoodat het land onder do dynastie van Tschehu als het ware onder verschillende vorsten verdeeld was, die aan den keizer slechts een' voorrang toekenden, welke eenige overeenkomst had met dien der leenheeren in Europa gedurende de Middeleeuwen. In de Vlt;io eeuw v. Chr. trad Kong-fu-tsz of Confucius, zoo als hij gewoonl\jk genoemd wordt, als hervormer van de godsdienst, de staatsregeling en de letterkunde onder de S. op. Meng-tse, een ander wijsgeer, drukte later de voetstappen des genoemden en wordt met hem door de S. in hooge eere gehouden. In 248 kwam eene nieuwe dynastie, die van Tsin, aan de regering met Tsching-Wang, wien het gelukte de andere vorsten des rijks aan zijn gezag te onderwerpen, nadat hij zich zelf met geweld had meester gemaakt van den troon. Onder do genoemde en verscheidene daarop volgende dynastiën namen de S. in beschaving toe, kenden reeds in de eeuw de drukkunsten worden b\j wijlen door woeste nomadenhorden verontrust, tegen welke de groote muur (zie het art. Sina) hen beschermen moest, tot dat 960 jaren n. Chr. de dynastie Song aan het bestuur kwam. De vorsten uit dit stamhuis bevorderden kunsten en wetenschappen en lieten het verkeer met vreemden toe. De omverwerping van hunnen troon door de Mongolen, in 1280, werd als eene straf voor de afwijking van de aloude zeden aangemerkt, en deed de vrees voor de invoering van allerlei nieuwigheden grootelijks veld winnen. Do heerschappij der Mongolen duurde tot J368 en werd door de openstelling des rijks voor het verkeer mot vreemdelingen gekenmerkt. Hot was tydens do vreemde overheersching dat Sina door den Venetiaanschen reiziger Marco Polo bezocht werd, wiens berigten veel licht verspreiden over den toenma-ligen staat des lands en der bevolking. Tschu, onder wien de S. tegen de Mongolen waren opgestaan, nam daarna als keizer den naam Hong-Wu aan en stichtte de dynastie der Ming, die tot 1644 over Sina regeerde. In het begin der XVIId0 eeuw kwam er van de zijde der Mapdschoeren, den zoogonaamdon Tungusisehen tak van het Mongoolscho ras, een gevaar opdagen, hetwelk den val der dynastie Ming veroorzaakte. Male-Taitschu, een arme wees, die zich tot khan der Mandschoeren had weten te verheffen, viel in 1618 hot Sinescho rijk met een leger van slechts 20,000 man aan, welke onderneming met het door hem ge-wenschte gevolg bekroond werd, even als andere, die later plaats hadden. Do krijgshaftigheid der Mandschoeren overtrof verre die der S.; terwijl het verraad, waaraan eenigen der laatsten zich schuldig maakten, den naderenden vijand mede den weg baande. Abacha of Tai-Tsin, de opvolger van genoemden khan, zette den oorlog met hetzelfde geluk voort. De keizers uit het geslacht der Ming, die eenmaal de Mongolen tot aan gene zijde der woestijn Schamo of Gobi hadden teruggedrongen , zagen zich genoodzaakt de medewerking dezer tegen de nieuwe vijanden in te roepen, doch vruchteloos, daar ook de Mongolen zich aan den khan der Mandschoeren hadden moeten onderwerpen. Deze overweldigde ook het koningrijk Corea en keerde zich toen weder tegen eigenlijk Sina. Hij spoorde alle S. tot onderwerping aan, en verklaarde dat de Hemel zelf hem tot keizer verkoren had. De regerende dynastie was onvermogend, aan een' zoo koenen aanval het hoofd te bieden. In plaats van het talrijke leger, waarover zij beschikken kon, den indringer te gemoet te zenden, trok zij dit zamen in de nabijheid van Peking. In 1629 vestigden de Mandschoeren zich in het noorden des ryks en breidden hunne veroveringen voortdurend uit. Zij ontvingen het Sinesche rijkszegel, dat de Mongolen nagenoeg drie eeuwen geleden met zich genomen hadden, en hun aanvoerder nam den titel van keizer aan. Eerst in 1644, een jaar na den dood van Tai-Tsin , werd do hoofdstad Peking door de i IX. |
Mandschoeren bezet, hetgeen als den aanvang hunner heerschappij in Sina beschouwd kan worden. Het zuiden des ryks hield zich nog 18 jaren staande en werd eerst onder Kang-hi, don tweeden keizer uit den stam der Mandschoeren, onderworpen. De dynastie, welke in 1644 den troon beklom, en naar den grondlegger daarvan die van Tai-Tsin of eenvoudig Tsin genoemd wordt, heerscht nog tegenwoordig over het Sinesche rijk. De Mandschoeren, ofschoon overwinnaars van het land, moesten op hunne beurt in beschaving voor do oorspronkelijke bevolking onderdoen, en namen langzamerhand vele instellingen en gebruiken der Sinezen over. Herder zegt in zijne Ideèn zur Phi-losophie dat zulks eenvoudig bewijst, dat de overwinnaars in do slaafscho onderwerping des volks een gemakkelijk rustbed vonden, waarop zij zich neêrviijden en heerschten. Zij legden zich inmiddels op de uitbreiding dos gebieds toe, dat reeds door Kang-hi mot Mongolië, Tibet on Formosa vermeerderd werd. Het verkeer met vreemdelingen had slechts op zeer beperkte schaal plaats. De Portugezen waren sedert het begin der XVId0 eeuw op Macao gevestigd, de Nederlanders verschenen reeds in do eerste jaren der XVH110 eeuw te Canton, waar zich daarna ook Franschen en Engelschen in het belang des handels vestigden. Onder keizer Kien-Long, die van 1736 tot 1799 regeerde, werden de grenzen des rijks al meer en meer uitgebreid, en drongen de S. tot in Ava, de hoofdstad van het rijk der Bir-manen door, welker tijdelijke verovering hun echter op groote verliezen te staan kwam. Naar den genoemden keizer werd in 1793 een Engelsch gezantschap onder lord Macartney gezonden, dat veel licht verspreidde over den toestand van Sina en do S., doch overigens weinig uitwerkte; terwijl omstreeks denzelfden tijd het handelsverkeer met Rusland op meer geregelden voet gebragt werd. Onder ICia-King, die zijn' vader opvolgde en tot 1820 regeerde, braken bedenkelijke opstanden in het rijk zelf uit. Hy verbood de uitoefening der R. Catholieke godsdienst, die reeds sedert de XVT110 eeuw door do bemoeijingen der Je-zuiten in Sina was doorgedrongen, welke maatregel door zün' broeder Mian-Ning, die later den eernaam van Toa-Kuang ontving, nader werd ten uitvoer gelegd. Intusschcn hadden zich sedert den val dor dynastie Ming allerlei geheime genootschappen gevormd, die zinnebeeldige namen droegen, als dat der waterlelie, der reine thee, der vereenigde drie, enz.; deze hadden de handhaving der oude godsdienst en zeden tegen de aanmatigingen der dynastie Tsing ten doel, en verwekten bij her-haling geduchte opstanden, die slechts met moeite door geweld van wapenen onderdrukt werden. Dit, gepaard met aardbevingen, misgewas en moeijelijkheden met de bewoners van onafhankelijk Tartarije, had de geldmiddelen zeer doen achteruit gaan. Toa-Kuang zocht er door allerlei maatregelen in te voorzien, onder andere door den uitvoer van zilver, die in de laatste jaren zeer toegenomen was, te verbieden. De Engelschen toch kochten jaarlijks voor meer dan 3 millioen p. St. aan thee, z\jde en andere artikelen, doch verkochten, wegens het toenemende verbruik aan opium in Sina, voor meer dan 5 millioen. De keizer beschouwde dit als eene oorzaak van de verarming des lands, en verbood in 1832 den uitvoer van zilver en den invoer van opium. Gedurende do onderhandelingen, welke dienaangaande achtereenvolgens door lord Napier, Davis, Richardson en lord Elliot gevoerd werden, bleef men den handel ter sluiks voortzetten, hetgeen in 1839 de vernieling eener te Canton aanwezige hoeveelheid opium, ter waarde van omstreeks 25 millioen gulden, ten gevolge had. Eenige mishandelingen, welke Britsche onderdanen by die gelegenheid hadden ondervonden, lokten eene oorlogsverklaring van Groot-Briltannie uit, met welke gebeurtenis een geheel nieuw tijdvak voor Sina aanbrak. Het rijk was toch tot dusverre nimmer in een' eigenlijken oorlog met eenige Westerscho natie gewikkeld geweest. Een Engelsch eskader, met omstreeks 7000 landingstroepen, aanvaardde den strijd met een' vijand, die over een leger van meer dan een millioen soldaten kon beschikken. Het voordeel was echter onmiddellijk aan do zijde der Britten, die do steden Amoij, Ningpo en andere vermeesterden, dieper landwaarts binnendrongen, de Yan-tse-Kiang opvoeren en allerwege den grootsten schrik verspreidden. Toen zij tot voor de muren van Nanking genaderd waren, zagen de S. zich verpligt, den 29quot;eo Augustus 1842, een'vrede 16 |
SIN.
122
to sluiten, waarbij den Britten eene schadeloosstelling van meer dan 50 millioen guldon werd toegestaan. De havens van Canton, Amoy, Fu-tscheu, Ningpo en Shanghai werden voor den handel opengesteld, terwijl er consuls xouden worden toegelaten. Het eiland Hongkong werd voor altyd aan de Britsche kroon afgestaan. De invloed van het gebeurde kon niet uitblijven. De magteloosheid van het uitgebreide on schynbaar zoo geduchte rijk was aan het licht gekomen. Do Noord-Americanen en Franschen wisten in 1844 ook voor zich handelsvoordeelen te bedingen. De geheime genootschappen, die zich reeds geruimen tijd den val der dynastie hadden ten doel gesteld, putten uit de zwakheid, welke deze tegenover de vreemdelingen had aan den dag gelegd, nieuwe kracht en deden hun voordeel met hetgeen zij van hen geleerd hadden. Sedert 1848 hebben zij zich vooral in het zuiden des lands weder doen gelden. Hun aanvoerder Taiping-Wang heeft zich een' weg naar Nanking gebaand en er zijne residentie opgeslagen. Hoewel het hem niet gelukt is naar het noorden door te dringen, zoo heeft toch een groot deel van het zuiden en het midden des lands zich aan hem onderworpen. De bijbel wordt door hem verspreid en hij verkondigt de tien geboden. In 1855 ontstonden te Canton nieuwe moeijelijkheden met de Engelschen, welke tegen het einde van 1856 het bombardement dier stad ten gevolge hadden. De Franschen maakten gemeene zaak met de Britten en hielpen deze in het bezetten der stad. De vijandelijkheden worden gestaakt, nadat er in 1858 een vernieuwd verdrag van vrede en koophandel to Tien-tsin aan de 1'eiho gesloten was, hetwelk ook de Noord-Americanen in het volgende jaar te Peitang bekrachtigden. Vorschoideno havens (zie het art. Sina) werden daarbij voor den handel opengesteld. De Kussen dwongen inmiddels den keizer tot don afstand van eenige streken langs do Amur in Mandschoerjjë. Do geslotene overeenkomsten vergunden don vreemdelingen ook het verbiyf in het binnenland, en waarborgden de vrije uitoefening der Christelijke godsdienst. De Westersche mogendheden verkregen tevens het regt, zich te Peking door gezanten te doen vertegenwoordigen. De geheele zaak schoon dus op bevredigende wijze geschikt, toen er plotseling nieuwe moeüelijkheden rezen. Het vereenigde Britsche en Fransche eskader, dat namelijk de Peiho opzeilde om de geratificeerde verdragen te Peking uit te wisselen en de gezanten derwaarts te geleiden, vond do rivier op de hoogte der stad Tien-tsin afgesloten en de oevers aan beide zijden met geschut bewapend. Do vereenigde vloot, die zich met geweld een' doortogt wilde banen, leed den 25sten Junij 1859 op do Peiho eene geduchte nederlaag, die door andere nadoelen gevolgd werd. De gemelde gebeurtenis maakte eone grootere krachtsontwikkeling noodzakelijk, on in Maart 1860 zonden de Britten en Franschen vereenigd een ultimatum, waarbij vergoeding voor de onlangs gelodene verliezen en waarborgen voor het getrouw nakomen der geslotene verdragen geëischt werden. Het keizerlijk gouvernement geraakte daardoor in netelige omstandigheden, dewijl de opstandelingen in het zuiden niet nalieten zich van de gelegenheid te bedienen tot het behalen van eenige voordooien. In weerwil daarvan werd de oisch der bondgenooten verworpen, die een' nieuwen deden cn met de vijandelijkheden een' aanvang maakten. Nadat in Junij 1860 lord Elgin en do baron Gros als gevolmagtigden van het Britsche en Fransche hof waren aangekomen, vereenigde zich de schoepsmagt der beido natiën voor don mond van do Peiho. De troepen, die er den ]sten Augustus landden, behaalden in den loop dier maand on der volgende hot eono voordeel na hot andere, drongen tot in de nabijheid dor hoofdstad zelve door, en namen haar don 13dl!n October in bezit. Do gevolmagtigden hielden er den 22quot;'on een' plegtigeu intogt, en wisselden er de ratification van de in 1858 geslotene verdragen uit, waarna den 26BtOD October te Poking op nieuw de vrede gesloten werd. Omstreeks veertien dagen later vertrokken de vreemde troepen weder uit de hoofdstad, waar vervolgens ook een verdrag met Rusland gesloten werd, tot regeling dor noordelijke grenzen des rijks langs de Amur. In 1861 werden do Britsche en Fransche gezanten in de hoofdstad des rijks behoorlijk geïnstalleerd, welke gebeurtenis gevolgd werd door een verbond van vriendschap en koophandel met Pruisscn, hetwelk daarin ook do loden van hot Tolverbond, de hertogdommen Meckelonburg en de vrije steden opnam; ook Portugal en Denemarken gingen een verbond mot do S. aan; terwijl op den 6den October 1863 het tractaat tusschen Nederland en Sina gesloten word. Na hot doel volkomen bereikt te hebben, verlieten de vreemde troepen don 15dcl1 October 1861 Tien-tsin on vervolgens ook Canton. Do regering was inmiddels in andere handen overgegaan! in 1850 was de vroeger genoemde Toa-Kuang, wions eigen naam Mian-Ning was, door zijn' zoon Inschu, onder don naam van Hien-Fung, opgevolgd, die in Augustus 1851 overleed en don troon aan zijn' eenigen zoon Tsai-Sun, een kind van zes jaren naliet, die onder voogdijschap gestold word van prins Kung en als keizer den naam ontving van Ki-Tsiang, die echter veranderd word in Tung-Tsjie. De Britten en Franschen hebben na het herstel des vredos het keizerlijke gouvernement in den loop van 1862 bij herhaling ondersteuning verleend tegen de opstandelingen, die hot rijk inwendig verontrusten. |
Na kortelijk te hobbon aangetoond, dat er werkelijk voor Sina een nieuw tijdvak is aangebroken, door de betrekking, waarin het tot verschillende Europesche natiën gekomen is, laten wij hier ton slotte iets volgen over den aard en hot karakter dor S., die, zooals wij boven reeds zoidon, in overoude tydon oen' hoogon trap van beschaving bereikten, daarop nagenoeg onveranderlijk staan bleven, on zoodoende eene historische zeldzaamheid werden, welke ongetwijfeld, indien het verkeer met vreemdelingen mag voortduren, onder don invloed der Westersche beschaving, veel van hare eigenaardigheid zal verliezen. Tot de voornaamste deugden der S. rekent men hunne vindingrijkheid, leerzaamheid en arbeidzaamheid. Die eigenschappen, gepaard mot do zucht om rijkdom te verworven, zijn oorzaak, dat do S. niet tegen verandering van woonplaats opzien, ofschoon do meesten binnen de grenzen van het uitgestrekte rijk blijven en later hunne geboorteplaats weder opzoeken. Het verlaten des vaderlands is dan ook slechts onder zekoro bepalingen vergund, en heeft goene aanleiding gegeven tot do vestiging van eigenlijk gezegde koloniën. Ofschoon het niet te ontkennon is, dat de S. by al hun streven nagenoeg uitsluitend door eigenbaat en grove zelfzucht gedreven worden, zoo moot men aan de andero zijde toegeven, dat zy in den regel eenvoudig, rustig, spaarzaam leven, onderworpen aan de wetten des lands en getrouw aan hunne vaderlandsche zeden en gebruiken. Ook zou men de S. onregtdoen, Indien men meende, dat het onder hen geheel aan werken der liefde ontbrak. Het is toch gebleken, dat er in Sina vondelingshuizen, armhuizen, ziekenhuizen en andere instellingen van liefdadigheid gevonden worden, die moest alle door bijzondere vereenigingen in hot leven geroepen zijn en onderhouden worden. De wetenschappelijke vorming der S., die van meer dan tweeduizend jaar geleden dagteekent, wordt gekenmerkt door hare praktische strekking. Algemoone kennis wordt hooger geschat dan hot dieper doordringen in eonig onderdeel, en de S. putten hunne wijsheid moer uit den schat van hot verleden, dan dat zij zich op hot opsporen van iets nieuws toeleggen. Hunne letterkunde is zoor rijk. Keizer Kion-Long begon in 1773 eone verzameling van nationale geschriften aan te loggen, welke in 1818 reeds 78,731 boekdoelen tolde. Men vindt er allerlei onderwerpen, vooral zedekunde, staatkunde, geschiedenis, enz. zeer uitvoerig, doch de sterrokunde, natuurkunde, aardrijkskunde enz. zeer oppervlakkig in behandeld. In do beoefening van vele kunsten, mot name der bouwkunst, hadden zij het reeds eeuwen geleden tot eene aanmerkelijke hoogte gebragt, blykens do reusachtige bruggen op bogen, en pilaren, onder welke de schepen kunnen doorvaren. Mon heeft in Sina zelfs kettingbruggen aangetroffen, die mot do Europesche grooto overeenkomst hebben. Hun bouwtrant blijkt vorder uit de tempels en woningen. Do tempels of pagoden dor S., welke van vijf tot negen verdiepingen hebben, zijn eigenlijk zoo vele op elkander geplaatste huizen, welke laatste meestal slechts een verdieping bezitten. Eveneens zou men de jonken of schepen der S. drijvende woningen kunnen noemen, bij welker zamenstclling wel op zekere gemakkelijkheid van in-rigting, doch minder op geschiktheid om te zeilen, te wonden on andere hoedanigheden van oen goed zeeschip gelet is. Zij zijn dan ook meer berekend voor hot gebruik op do binnenwateren dan in volle zee. In do bewerking van metalen en in het vervaardigen van allerlei voorworpen uit porcolein hebben de S. het ver |
SIN.
123
gebragt. Dfe kleuren, die zij aanbrengen, zijn helder en duurzaam, do omtrekken scherp en naauwkeurig, doch zoowel hier als bij hunne andere teekcningen ontbreekt de perspectief. Het snij-, glas- en borduurwerk, dat de S. met betrekkelijk geringe hulpmiddelen leveren, pleit voor hunne vindingrijkheid, even als hun drukwerk, waarvoor allo letters gesneden moeten worden, hetgeen echter met groote handigheid geschiedt. De landbouw staat bij do S. in zeer hoogo achting en verreweg het grootste gedeelte der bevolking houdt zich daarmede en met de bearbeiding van de producten des lands bozig. Het zoogenaamde landbouwfeest, hetwelk gevierd wordt als de zon den vijftienden graad van den Waterman bereikt heeft, is dan ook een van de voornaamste nationale feesten. Do gouverneur van elke hoofdstad houdt dan een' plegtigen optogt, die van eenige symbolische handelingen vergezeld gaat. De keizer doet omstreeks denzelfden tijd van zijne belangstelling in den landbouw blijken door de hand aan den ploeg te slaan, welk voorbeeld door de prinsen van den bloede en de hooge staatsambtenaren gevolgd wordt. Gelijk de keizer door genoemde handeling den landbouw vereert, zoo doet do keizerin met de zijdeteelt, door in de negende maand van het jaar op het altaar van den uitvinder der zijdeweverij te offeren en dan met haar gevolg moerbeziënbladeren te verzamelen voor de rupsen in de keizerlijke kweekerij. De veeteelt staat op veel lageren trap dan de landbouw, ten gevolge van vele verbodsbepalingen omtrent het dooden van vee en de vooroordeelen tegen het gebruik van dierlijk voedsel. Er wordt dan ook weinig vleesch, melk, boter en kaas genuttigd; doch daarentegen veel visch. Het voornaamste product van den grond ter voeding des volks is rijst; de voornaamste takken van nationale industrie zijn de bewerking van zijde en de porceleinfabrickaadje. Ondanks de schijnbare eenvoudigheid hunner weefgetouwen, kunnen de zijden stoffen der S. de in Europa vervaardigde soorten evenaren en overtreffen zij deze in sommige opzigten. De goede en slechte hoedanigheden der S. zijn ten deele een uitvloeisel der wetten, waaronder zij leven, en indien de Europeanen hen van eene al te ongunstige zijde hebben lecren kennen, dan is zulks bijna geheel te wijten aan het uitsluitend verkeer met Canton. De handeldrijvende bevolking dier zeeplaats is niet dan al te vaak de maatstaf geweest, waarnaar de gan-sche natie beoordeeld werd. Ofschoon de kooplieden er uit een wel begrepen eigenbelang hunne handelsverbindtenissen vrij getrouw nakomen, zoo is het toch niet te loochenen, dat er veel bedrog gepleegd wordt ten aanzien van de vreemdelingen, die zij als zoodanig verachten en slechts noode eenige eer of goedwilligheid betoonen. Het bedrog, dat den S. ook buiten hun eigen land tot een' doorgaanden karaktertrek wordt aangerekend, laat zich veelal verklaren uit hunne maatschappelijke positie en uit het eigenaardige streven van den zwakke om door logen en bedrog eenig voordeel op den sterke te behalen. Door schranderheid, nijverheid en matigheid hebben vele S. buiten hun vaderland zekeren trap van rijkdom of welvaart weten te bereiken. Dit hebben zij ten deele aan hunne opvoeding te danken, die zelden of nooit geheel verzuimd en door het bestuur op hoogen prijs gesteld en begunstigd wordt. Do armoede, die onder de S. wordt aangetroffen, is meer aan overbevolking dan aan eene zeer ongelijke verdeeling van den rijkdom toe te schrijven. De betrekkelijk geringe waarde, welke aan den rijkdom, als zooda-nig, gehecht wordt, maakt den armoedige in Sine ook geenszins een voorwerp van verachting is. Hoogen eerbied koestert men er hg uitnemendheid voor een' rang, door persoonlijke verdiensten verkregen, en voor een' achtenswaardigen ouderdom. De tucht, waaraan do jongeren van der jeugd af aan gewoon zijn, is oorzaak, dat de S. in den regel hunne hartstogten weten te bedwingen cn dat er onder hen weinig misdaden gepleegd worden, die met geweldadigheid gepaard gaan. In weerwil daarvan zijn voorbeelden van opstanden in massa niet zeldzaam, indien eenig ambtenaar zich aan te groote onderdrukking des volks schuldig maakt. De S. zijn over het algemeen sterk en goed gebouwd, terwijl de ruime kleederdragt aan hunne ledematen eeno zekere losheid en bevalligheid geeft. Hun uiterlijk voorkomen heeft veel overeenkomst met dat der Indianen in Noord-America. Zij hebben het zelfde sluike, zwarte, glanzige haar, dezelfde schuinsche rigting van oogen en wenkbraauwen, dezelfde dunheid van baard. Kleine handen en voeten, alsmede de fijnheid van het beendc-rengestel, hebben de S. met andere Aziatische volken gemeen. |
Men heeft zich in Europa, afgaande op de afbeeldingen, die op voortbrengselen van Sinesche kunst worden aangetroffen, veel il een verkeerd denkbeeld gevormd van hunne gelaatstrekken en do inborst, die deze verraden. De S., die niet aan de lucht zijn blootgesteld, hebben eene kleur als die der Spanjaarden en Portugezen. Na hun twintigste jaar beginnen zij er minder goed uit te zien, daar hunne wangbeenderen na dien leeftijd sterk beginnen uit te steken. Het is zoowel voor mannen als voor vrouwen een blijk van fatsoen, dat zij do nagels van de linker hand zeer lang laten worden. Een zonderling gebruik is verder het verwringen van den voet der vrouwen, door dien in een naauw schoeisel te sluiten. De Tartaren hebben die gewoonte echter niet overgenomen, welko ook bij de arbeidende classe des volks niet in zwang is. De omgang der S. is over het algemeen koel en vol pligtplegingen, en mist het gezellige, dat hunne vlugheid van geest zou kunnen aanbrengen, wegens do afzondering, waarin het vrouwelijke personeel leeft, waarvan de opvoeding echter onder de hoogere standen in geenendeele verwaarloosd wordt. De Sinees heeft slechts een wettige vrouw, doch mag, wanneer deze hem geene zoons schenkt, een of meer bijzitten nemen. Het hertrouwen cener weduwe wordt algemeen afgekeurd en is in enkele gevallen door de wet verboden. Het huwelijk, waaromtrent door de wederzijdsche ouders wordt overeengekomen, gaat met talrijke plegtigheden gepaard, na welker volbrenging do twee belanghebbende personen elkander meestal voor het eerst te zien krijgen. Wordt het huwelijk met kinderen gezegend, dan zijn deze zoo onbepaald aan het vaderlijke gezag onderworpen, dat de vader hen, volgens de bestaande gewoonte, zelfs als slaven mag verkoopen. De kans, dat zijne kinderen een' glans op hem en zijn geslacht zullen werpen, is reeds een krachtige spoorslag tot het geven eener goede opvoeding, vooral aan de zoons. Allo kinderen blijven, zoo lang Imnne ouders leven, aan het ouderlijke gezag onderworpen, hetwelk dan met een groot deel der bezittingen op den oudsten zoon overgaat, die, ten minste als voogd over zijne jongere broeders, nog een zeer uitgestrekt gezag behoudt. De kleur van do rouw is wit. De begraafplaatsen liggen buiten de steden. Tweemaal 'sjaars worden er plegtigheden verrigt ter eere van de dooden; aan het lijkfeest, dat 105 dagen na den koristen dag gevierd wordt en het voornaamste is, hechten do S. groote waarde. De meeste andere feesten der S., die echter niet zeer talrijk zijn, worden naar den loop der maan geregeld. Het eerste daarvan is het Nieuwcjaars-fecst, dat met eeno in Sina weinig gewone, uitwendige blijdschap door alle standen gevierd wordt. Bij de eerste volle maan van het nieuwe jaar volgt dan het lantnrenfeest. Voor nadere bijzonderheden betrekkelijk het karakter en den maatschappelijken, zedelijken en wetenschappelijken toestand der S. raadplege men o. a. J. F. Davis, China en de Chinezen, uit het Engelsch vertaald door Mr. C. J. Zweerts (Amsterdam 1841). SINEZEN (Godsdienst der). In Sina bestaan verschillende godsdiensten of stelsels van philosophie, waarvan twee in Sina te huis behooren, terwijl de overige er zijn ingevoerd. De leer van den Sineschen wijsgeer Kong-fu-tsz, Confucius, staat bekend als de staatsgodsdienst; de leer van Buddha (Bud-dhismus), van Lao-tsz (Taoïsmus), van Mohammed, van Jezus en do Israëlitische godsdienst worden in Sina geduld, zoo lang zij niet ter bevordering van politieke plannen misbruikt worden. Confucius werd geboren, ongeveer 551 v. dir., in het district Tsau van de provincie Shantung; zijn vader, die gouverneur van gemeld district was, nam op hoogen ouderdom eene tweede vrouw Tsing-tsai, die de moeder van Confucius werd. Tijdens de zwangerschap werd aan deze vrouw in een' droom medegedeeld, dat zij eenen zoon zou baren in een' hollen moerbeziën-boom. Toen nu haar tijd naderde, vernam zij, dat er in de nabijheid van hare woonplaats eene grot was, die bekend stond als de holle moerbeziën-boom; in deze grot bragt zij Confucius ter wereld, terwijl twee feên over haar zweefden en haar hulden in eene welriekende atmospheer, en er in de grot eene bron van warm water ontsprong, om het kind in te baden, die, na aan hare bestemming beantwoord te hebben, weder opdroogde. Het groote doel van Confucius was, de leer van de wijze |
SIN.
124
vorsten der oudheid, Yao eu Shunn, onder de aandacht van het volk te brengen; onbesmet door het bijgeloof en de dwaasheden zijner tijdgenooten, offerde hy alles op tot het bereiken van dit dool. Hij doorreisde een groot gedeelte van noordelijk Sina, en verkreeg zooveel invloed, dat, toon hij op zijn dertigste jaar in het distriet Tsau terugkeerde, hij meer dan 3000 leerlingen om zich had, waarvan er 72 waren, met wie hij bijzonder was ingenomen. Hoewel dikwerf tot huoge ambten aangesteld, onttrok hij zich daaraan, en, zijne leerlingen onderwijzende, herschreef hij de verloren gewaande boeken der oudheid, en schreef er tevens nieuwe wei-ken bij. Van deze geschriften zijn ons vooral bekend de vier boeken en do vjjf classici. De invloed van deze werken op de Sinezen werd aanzienlijk vermeerderd door do, in de XIIquot;16 eeuw geschrevene commentaren van Tsu-tsz. Zoowel uit do werken, als uit de commentaren leeren wij, dat de menschelijke natuur oorspronkelijk goed was; dat men anderen moet behandelen, zoo als men zelf wenscht behandeld te worden; dat men, ten einde zich voor boozo handelingen te vrijwaren, zorgvuldig moet waken over de gedachten; dat men zijne ouders moet beminnen, zoo zelfs, dat men niet met den moordenaar zijns vaders op een plaats mag wonen (hem moet dooden); dat de basis van een goed landsbestuur ligt in een goed huisbestuur, en dat geen goed huisbestuur denkbaar is, zonder dat men zich zolven bestuurt. Ondervraagd over een toekomstig leven, gaf Confucius een ontwijkend antwoord. De oorsprong dor dingen wordt behandeld in een der classici, namelijk in het boek der veranderingen, en komt hierop neer; er bestaat een hoogst of uiterst beginsel, Ta-ki; dit is een onstoffelijk beginsel, waaruit ontstaan zijn twee onstoffelijke beginselen, het positive en het negative; het eerste vervormt, het tweede vereenigt; uit die vereeniging van en — zijn ontstaan de kenmerkende beginselen der vijf elementen, water, vuur, hout, aarde en metaal, alsmede de vier jaargetijden. De 5 elementen en de 4 jaargetijden brengen door weder-zijdschen invloed alles voort wat bestaat. Dit positive en negative wordt in alles gevonden, in planten en dieren, vochten en ziekten enz. In het jaar 57 n. Chr. werden voor het eerst offers van vruchten aan Confucius gedaan; in 609 werden tempels voor hem opgerigt, waar op den l'len en 15den der maand reukwerk geofferd werd. In de statuten van het Sinesche rijk zijn drie soorten van offeranden opgenoemd, te weten de hoogste, de middelste en de laagste; onder de eerste behooren de offeranden aan hemel en aarde; onder de tweede die aan de geesten der aardvruchten , de zon en de maan; onder de derde behooren die aan regen, wind, donder, wolken, enz. Tweemaal 's jaars offert de keizer te Peking op het altaar van den hemel en op dat van de aarde; beide zijn in de opene lucht, hier bidt de keizer uit naam van bet volk. Alle beschaafde Sinezen zyn theoretisch atheïsten, en praktisch pantheïsten. De stichter van het Taoïsmus is Lao-tsz, een tijdgenoot van Confucius. Het doel van het Taoïsmus is, onafhankelijk van 's werelds lusten en behoeften, onsterfelijk te worden; niet, zoo als andere godsdiensten leeren, na den dood onsterfelijk te worden, maar reeds op aarde. Daar nu de ondervinding loerde, dat men zoo iets niet kon bereiken, door zich in overpeinzingen af te zonderen, begon men alras uit te zien naar een middel, om onsterfelijk te worden; men zocht het elixer vitae, waaruit zich allengskens de goudmakerskunst ontwikkelde, en zoo ontaardde het Taoïsmus in alchemie. De leer van Lao-tsz is vervat in het boek van den weg en van de deugd, in welk boek de Jezuiten de leer van de drieëenheid meenden gevonden te hebben; terwijl Kemusat er zelfs de Sinesche transscriptie van Jehova in ontdekte. Het is meer dan waarschijnlijk, dat èn de Jezuiten, fen Eémusat zich vergist hebben. Het Buddhismus werd in Sina ingevoerd in 't jaar 65 n. Chr., en is nu en dan door Sinesche keizers in bescherming genomen; in den tegenwoordigen tijd zijn de priesters arm en geminacht, en de nonnen zijn nog minder gezien; de onzedelijkheid van priesters en nonnen is over bekend. Vooral de lagere volks-classe eu de vrouwen in 't algemeen zijn gehecht aan het Buddhismus; maar Sinesche zedemeesters van vroegeren en lateren tijd trachten do mensehon te overtuigen, dat het mengsel van onzin en bijgeloof der Buddhisten nadeelig werkt op de zedelijkheid van 't menschdom. |
Mohammedanen zijn talrijk in Sina, vooral in de westelijke provinciën. De Joden hebben van oudsher eene synagoge in Sina. De leiders van den tegenwoordigen opstand in Sina hadden eene tamelijk goede kennis van het Christendom , en voerden ook sommige gebruiken der Christenkerk in hun leger in, zij verspreidden medo stukken uit de H. Schrift. In de laatste 12 jaren is dit Christendom echter verbasterd, en hoeft plaats gemaakt voor een mengsel van onzin en heiligschennis, met maar weinig waarheid. De K. Catholieke geestelijken, vooral de Jezuiten, waren tijdens keizer Kang-hi zeer gezien in Sina; het verval van de Hoomsche missie wordt toegeschreven aan inmenging der Dominicanen, tegenover de Jezuiten, ten opzigte van het bidden aan de overledenen. Protestantsche zendelingen zijn sedert twintig jaren werkzaam in Sina; hunne leer valt meer in den geest van beschaafde Sinezen dan de roomsche leer. De reden, waarom de Sinezen zich zoo weinig aan de staatsgodsdienst houden en zich liever wenden tot het Taoïsmus, Buddhismus enz., zal wel daarin liggen, dat het Confucianismus weinig of niet spreekt van eene bovennatuurlijke wereld of van een toekomstig leven, en dus niet voldoet aan 's menschen aangeborene zucht naar onsterfelijkheid. Zie voorts: T. T. Meadows, The Chinese and their rebellions; J. P. Davis, China enz; Williams, Middle Kingdom; I. Legge, Translation of the Chinese classics; Edkins, On the religion of the Chinese; Hue, Ilistoire du Christianisme en Chine. D. G. SINGAPORE, hetgeen beteekent de Leeuwenstad, is gelegen op een eiland van denzelfden naam, tusschen de twee zuidelijke landtongen van het schiereiland Malakka, en slechts door een smal kaïiaal van het vaste land geseheiden. Het eiland heeft eene oppervlakte van 15J- □ mijl; daarvan kochten de Engelschen in 1819 van den toenmaligen bezitter, den sultan van Dschochor, eene uitgestrektheid van 4*- □ mijl. Het eiland was te dier tijd gedeelteiyk door visschers bewoond, gedeeltelijk eene schuilplaats voor zeeroovers. De doeltreffende maatregelen van het £ngelsche bestuur echter maakten S. al spoedig tot eene groote handelsplaats, die nog meer uitbreiding verkreeg, toen in 1824 de Engelschen het geheele eiland aan zich trokken. De grond van het eiland is heuvelachtig en was vroeger als met bosch overdekt. De luchtgesteldheid is zacht, weinig veranderlijk, en daardoor zeer gezond. De grond, zonder buitengemeen vruchtbaar te zijn, brengt niet te min de meeste producten voort, die men in Indië tusschen de keerkringen aantreft. Het aantal bewoners van het eiland wordt berekend op 55,000, hiervan zijn 40,000 Sinezen, 10,000 Maleijers en 5000 Hindo's, Boeginezen, Javanen, Armeniërs, Joden enz. De Europeanen bedragen er enkele honderdtallen. S. is de eenige stad op het eiland, met eene schoone haven en 20,000 inwoners. Het is de hoofdplaats van de afdeeling van bestuur van denzelfden naam, waartoe ook de nabijgelegene provincie Wellesley, de stad Malakka en het eiland Poelo-Finang behooren. De stad S. beeft hare snelle opkomst te danken aan hare gunstige ligging, ten opzigte van den handel uit de Sinesche zee en den Indischen archipel, en bovendien daaraan, dat zij door het Engelsche gouvernement tot eene vrijhaven is verklaard, waardoor zij de hoofdstapelplaats van den handel tusschen Europa en Voor-Indië en van Achter-Indië op de Sinesche zee en den Indischen archipel is geworden. Do geographische ligging der plaats, zijnde die van den vlaggestok, wordt aldus opgegeven; 1° 13' 40quot; N. Br. en 103° 50' O. L. van Greenwich. De Engelsche zendelingen zijn op S. zeer werkzaam; de Singapore free press, die aldaar uitgegeven wordt, is een van de voornaamste Aziatische bladen; bovendien verschijnt daar; Loyan's Journal of the Indian Archipelago and Eastern Asia. SING-KE-TSHU. (Zie Indus). SINOPE, eene kolonie der Milesiers aan den noordoostelijken uithoek van Paphlagonië, eene landstreek in Klein-Azië, was gelegen op eene landtong in de Zwarte Zee. Zij werd in 751 v. Chr. gesticht, verkreeg door haren handel en de visch- |
SIN-SIO.
125
vangst eonen vrij aanzienlijken rijkdom en strekte langzamerhand haar gebied uit tot nan de rivier Halys; terwijl zij later door het stichten van koloniën als Harmine, Cotyora, Trapezus, Cerasus enz. haren invloed verder uitbreidde. Do meest beroomdo der burgers dezer republiek was de wijsgeer Diogenes. In het jaar 184 v. Chr. werd S. door PharnacoB, koning van Pontus, veroverd, doch door zijnen derden opvolger, Milhrida-tos den Groeten, wiens geboortestad zij was, tot hoofdstad van bet koningrijk Pontus verheven, vergroot en verfraaid. In den tweeden Eomoinschen oorlog tegen Mithridates werd zy (82 v. Chr.) zonder gevolg belegerd, doch in 72 door Lucullus veroverd en in 45 tot cene Bomeinsche kolonie gemaakt. Nadat Amasia in de IV0 eeuw de hoofdstad van Pontus geworden was, geraakte S. in verval. In 1461 kwam de stad onder de heerschappij der Turken. Tegenwoordig heet zij Sinoeb, wordt door oen oud en twee nieuw gebouwde kasteelen, alsmede door oenige bolwerken aan de haven verdedigd, heeft 12,000 inwoners en drijft handel in hout, was, zijde, vruchten en visch. In de nieuwere geschiedenis werd Sinoeb merkwaardig, doordien aldaar den 30,,im November 1853 de Turksche vloot, onder Osman-Pacba, door den Kussischen vice-admiraal Nachimow geheel vernield werd, met uitzondering van een klein stoombootje Taif, dat het treurige berigt naar Constantinopel bragt. SINOPLE of SINOPEL is in het blazoen de groene kleur, welke den vierden rang onder de kleuren inneemt. Zij wordt in het graveren uitgedrukt door lijnen, die van den rogter boven-hoek naar den linker beneden-hoek getrokken worden, gelijk de Crancelin in nevenstaande figuur bewerkt is. Volgens de oude schrijvers over de wapenkunde moet deze kleur hoop, hoffelijkheid en blijdschap aanduiden. In het blazon-neren der schilden van den hoogeren adel werd S. ook wel Smaragd genoemd, en voor de wapens van souve-reine vorsten Venus. SINSOEN. (Zie Kruishruid). SINT-ANDKIES-KRUIS (Crai de St. André). (Zie Sautoir). SINT-JACOB'S-SCHELPEN (Pccten) behooren tot de Schelp-dieren en wel tot de familie der Oesters. Zij hebben eene gewelfde onderste en cene platte bovenste schelp, beide waai-jervormig geribd. Het scharnier is regt en steekt aan beide zijden oorvormig uit. Het dier, dat in die schelp huist, heeft een' kleinen, gesteelden, knodsvormigen voet en cenen mantel, met getakte spierbundels en smaragdgroene oogvlekken aan den rand. Door voortstooten kunnen deze schelpdieren zich ;bewegen en naar verkiezing stijgen of dalen. Men vindt hen in groote menigte in de zee aan do kusten van Spanje, Portugal en Italië; zij worden gekookt of in hunne honedenschelp gestoofd gegoten. Dit schijnt voornamelijk te Compostella het geval te zijn geweest, waarom de pelgrims, die eene bedevaart naar San Jago de Compostella hadden ondernomen, zich voor de terugreis op hoed en mantel met eenige zulke schelpen versierden, welke gewoonte later ook door bedevaartgangers naar andere heilige plaatsen gevolgd is. De Nederduitsche naam zal wel van de genoemde bedevaartplaats afgeleid zijn. SINT-JACOB'S-SCHELPEN. In de heraldic worden deze figuren zeer voel in wapens gebruikt, waarschijnlijk afkomstig van bedevaart- en pelgrimstogten. Men verdeelt haar in St. Jacobs- cn St. Michiels-schelpen, naarmate van de grootte, zoodat, als een schild gevuld wordt door 1, 2 of 3 schelpen, do eerste benaming wordt gebruikt, on de tweede meer voor de kleine schelpen, die als brisure in het wapen voorkomen. De Pransche heraldie kent alleen Coquilles en Vannets, waarvan de eersten schelpen zijn met ooren en op de buitenzijde gezien, de anderen eigenlijk wannen, zonder ooren en aan de binnenzijde gezien. Het geslacht van Keppel in Gelderland, waartoe j de hertog van Albemarle behoort, voert; de gueules a trois co- | quilles d'argent, 2, I, Het oude stamhuis van Bourbon voerde: d'or au lion de gueules a l'orle de huil coquilles d'azur. |
SINT-JANS-KRUID. (Zio Ilertshooi en Huislook). SINTOK. Onder deze benaming, zoo mode onder die vau Sendolc, is bij de bergbewoners van westelijk Java een boom bekend, die aldaar in de bosschen der hoogere bergen door Blume en anderen werd gevonden, en door Leschenault de la Tour op het vasteland van Azië in het Nellygerry-gobergte werd aangetroffen, waar de inboorlingeu hom Beloré noemen. Hij behoort lot hetzelfde plantengeslacht als da Kaneelboom (zie Kaneel) en draagt in do kruidkunde den naam van Cinnamomum Sintoc BI.; hij is na verwant aan C. Culilawam BI. (zie mede hot art. Kaneel), waarvan hij echter, behalve door het aroma van zijne schors, door don vorm en vooral door do mindere doorschijnendheid zijner bladeren, enz. genoegzaam to onderkennen is. Bovengenoemde bergbewoners van Java noemen de schors van S.: Culü Sintok, of ook eenvoudig S., Sendok en Sintuk; men verwane haar niet met don Cortex Sindoc, welken Rumphius en anderen hebben beschreven, en waarvan het gebruik op Java voel algemeener is dan dat van de schors van den S., hetgeen waarschijnlijk daaraan moet toegeschreven worden, dat deze boom op hoogo, dikwijls schier ontoegankelijko bergen groeit; men zoude zijne schors, in navolging van Blume, Cortex Sintoc spu-rius kunnen heeten. De echte Cortex Sintoc nu, waarvan Valentijn en Rumphius als Sindoc gewagen en Dr. Waitz, in zijn geschrift over de Ja-vaanscho geneesmiddelen, als Sintok spreekt, is van eene andere, hoewel na verwante boomsoort herkomstig, t. w. van Cinnamo-mum javanicum BI., don Syndok-boom van Houttuyn (zie Nat. Hist. II. 2. bi. 337), die op Java door de inboorlingen Kiteja en door sommigen ook S. genoemd wordt; deze boom, die veel lager blijft dan de straks besprokene C. Sintoc, wordt ook op Sumatra aangetroffen en moet op Borneo nog al menigvuldig voorkomen, wanneer men afgaat op de groote hoeveelheden zijner schors, die van daar naar Java worden aangevoerd. De Cortex Sintoc komt dikwijls onder den Cortex Culilawan gemengd voor, maar onderscheidt zich van dezen door eene meer rosse kleur, door hardheid en brosheid, door zijn' minder aangena-men, meer bitteren smaak en door den reuk, welke minder met dien van kruidnagelen dan met dien van moschaat-noten overeenkomt. Deze schors verdient allezins de aandacht der geneeskundigen ; zy staat bij de inlanders in grooten roep wegens haar heilzaam vermogen tegen krampkolieken en naween; Dr. Waitz, naar wiens belangrijk, boven aangeduid geschrift wij den lezer verwijzen, nam daarmede talrijke proeven cn roemt haar zeer. Zie voorts; Blume, Rumphia, Deel I. bl. 30—33 en 42—44; pl. 12, 19 en 21. v. H. SINUS. Eene in de wiskunde, meer bepaaldelijk dat gedeelte, hetwelk de Goniometrie cn Trigonometrie uitmaakt, zeer bekende lijn. Als men op een der beenen van een' hoek de aangenomene lengte-eenheid van het hoekpunt uitzet, en uit het punt, dat men alsdan verkrijgt, eene loodlijn neêrlaat op het andere been of op hot verlengde daarvan, is deze de S., en de afstand van het voetpunt der loodlijn tot aan het hoekpunt de cosinus van den bedoelden hoek. De S. en de cosinus kunnen allo waarden hebben tusschen O en 1. Ieder S. en zoo ook ieder cosinus behoort bij twee hoeken, die elkanders supplementen tot 180° zijn. Als van een' hoek de beide genoemde goniomelrische lijnen bekend zijn, bestaat er geeno onzekerheid meer aangaande den bedoelden hoek. De som van de tweede magten van den S. en den cosinus van den zelfden hoek is altijd gelijk 1. In de goniometrie heeft men nog andere lijnen, die met de genoemde in naauw verband staan, als de S.- en cosinusversus, de subsinus- en subcosinusversus enz. SION. Een heuvel te Jerusalem. Reeds de Jebusiten hadden er eenen burg gesticht, die door David veroverd en op nieuw versterkt werd. Sedert behoorde do heuvel tot de stad zelve, welker bovengedeelte zij uitmaakte, onder den naam: stad Davids. Thans behoort slechts de noordelijke helft van dezo hoogte tot de stad, welker zuidmuur er dwars over loopt. In het westen en zuidwesten loopt de heuvel steil af naar het dal Hinnom. Bij de profeten en de dichters des O. V. draagt geheel de hoofdstad dikwijls den naam S., vooral dat gedeelte, waar de tempel |
SIO—SIE.
126
stond, hoewel deze niet op dien heuvel, maar op den heuvel Moria gebouwd was. S. was ook de naam van onderscheidene kloosters in ons vaderland. Een der meest bekende is dat der Reguliere Kanunniken bij Eijswijk in Zuidholland, waar Erasmus een gedeelte van zijne jeugd hoeft doorgebragt. Voorts een nonnenklooster te Doetinchem in Gelderland, eerst tot de broederschap des ge-meenen levens, later tot do Reguliere Kanonikessen behoord hebbende; een bij Noordgouwo in Zeeland, de berg S. gehee-ten, van Karthuizer monniken; het Praemonstratenser monnikenklooster S. bij Nyevries in Friesland; een nabij Dokkum, dat aan Praemonstratenser nonnen toebehoorde; en een te Beverwijk, mede van Reguliere Kanunnikken. SIÜUX of DARCOÏAS is do naam, waaronder een stam van vryo indianen bekend is, die zich in Noord-America over eene groote uitgestrektheid ten westen van do Mississippi ophoudt. ïot dien stam behooren ook de Winnebagos, die vroeger ten oosten van de gemelde rivier en ten westen van het meer Michigan woonden, van waar zij echter in do laatste jaren naar meer westelijk gelegene streken verhuisd zijn. Ook do eigenlijke S., die zich zeiven den naam van Darcotas gaven, en hunne woonplaatsen hadden in Minesota en den staat Jowa, tusschen de Mississippi en de Missouri, zijn vooral sedert het verdrag van 1851 meer naar het westen getrokken. Nog behooren tot dezen stam de Minetares, Mandanes en Crow- of Kraaijen-India-nen, die zich langs den regteroever van do Missouri tot aan de zwarte bergen, een' zijtak van het Rotsgebergte, uitbreiden, en eindelijk de Osagen, die do zuidelijke gedeelten van Nebraska bewonen en tot in het zuiden van den staat Arkansas worden aangetroffen. Do Osagen, die weder in verschillende kleinere stammen verdeeld worden, als Kansas, Jowas, e. a. behooren tegenwoordig, nevens do eigenlijke S., tot do merkwaardigste stammen der vrije Indianen, die nog in het westen der Ver-eenigde Staten van Noord-America gevonden worden. SIPAYEN, ook SIPOYS, SEPOYS of SEAPOYS geheeten, is de naam, dien men aan de geregelde inlandsche infanterie van het Engelsch- Oost-Indischo leger geeft. Zij zijn in 118 regimenten verdoold, die een gelijk aantal Europescho officieren als een Europeesch regiment bezitten. De S. worden gewapend, gekleed en verpleegd op kosten der regering. Zij gaan eene dienstverbindtenis voor 3 jaren aan en hebben na 15 jaren werkelijke dienst aanspraak op pensioen. Elk regiment telt behalve de officieren aan Europeanen: 1 ser-geant-majoor (overeenkomende met onzen adjudant-onder-officier), 1 sergeant-kwartiermeester, 1 hulp-apotheker en I aido-chirur-gien; aan inboorlingen: 8 soubadars (kapiteins), 8 djemmadars (luitenants), 1 havildar-major (eerste sergeant), 40 havildars (sergeanten), 40 naicks (korporaals), 16 tamboers, pijpers en hoornblazers, 630 soldaten, 24 recruten , 32 soldatenkinderen, 8 puckalics (ossendrijvers), 8 mounchies, 4 handwerkslieden, 1 ehowdrij (opperste marktopzigter), 2 peons (marktopzlgters), 1 onder-tindal (eerste kanonnier), 10 lasears (kanonniers) en 2 lastdragers. L. SIRACH. (Zie Jezus, Sir ach's zoon). SIRAGOSSA. (Zie Syracuse), SIRANI (Giovanni Andrea), schilder en etser, geboren te Bologna in 1610, was leerling van Guido Reni en had zoo geheel den stijl en de penseelsbehandoling van zijnen meester overgenomen, dat men, bij den dood van dezen, S. opdroeg de groote schilderij in het Karthuizer klooster te voltooijen, welke den heiligen Bruno voorstelt, alsmede eenigo andere stukken, die Guido Reni onvoltooid gelaten had. De eerste stukken van S. ademen geheel den tweeden stijl van zynen meester, 'tzij dan dat hij dezen al te slaafsch gevolgd hebbe, 'tzij dat Guido er de laatste hand aan hebbe gelegd; voornamelijk is dit het geval met den „Gekruisigdenquot; in de kerk S. Martino, welke geheel eene reproductie schijnt der voorstelling van hetzelfde onderwerp in de kerk S. Lorenzo in Lueina of wel in de galerij van Modena. Ouder geworden , schijnt S. zich voorgenomen te hebben liever den strengen, eersten stijl zijns meesters te volgen, waarvoor tot bewijzen kunnen strekken „de maaltijd bij den Pha-rizeërquot; in de groote Chartreuse, „het huwelijk der H. Maagdquot; in de kerk S. Georgio te Bologna en de „twaalfGekruisigdenquot; in den dom te Piacenza, een stuk van zeldzame schoonheid, dat door eenigo schrijvers aan zijne dochter Elizabetha toegeschreven wordt. Men kent van do hand dezes kunstenaars eenigo etsprentjes, welke duur betaald worden. Nagenoeg al zijne stukken zijn gemerkt met de letter G. A. S. |
S. overleed in zijne vaderstad ten jaro 1670. SIRANI (Euzahetiia), dochter en leerlinge van den vo-rigen, in 1638 te Bologna geboren, is eene der meest beroemde kunstenaressen. Hare beide zusters, Anna en Barbara, die met roem het penseel hanteerden, ja zelfs haar talentvolle vader zouden misschien nu onbekend zijn, indien zij niet tevens beschenen werden door den luisterrijken glans van Elizabetha's naam. Reeds in hare eerste proeven nam zij den tweeden schil-dertrant van Guido Reni aan, en bleef steeds daaraan getrouw. Ongcloofelijk is het aantal stukken, door haar, die reeds in haar 26quot;° levensjaar door don dood werd weggerukt, geschilderd, vooral wanneer men het oog slaat op do uitvoerigheid, waarmede zij zijn behandeld. Maar nog bewonderenswaardiger is het, dat E. S. groote historische compositiën heeft geschilderd, zonder eenigen zweem to toonen van die vreesachtigheid of onzekerheid, welke alle overige schilderessen, zelfs Fontana, aankleeft. Onder die composition rekenen wij b. v. „don doop van Christus,quot; een stuk van 30 voet hoogte met vele beelden en van een' zeer vasten penseelstreek, voor een klooster te Bologna geschilderd; den „H. Antonius van Padua do voeten van het Christuskind kussendequot; in de kerk S. Leonardo, en andere altaarstukken , die men in Bologna aantreft. In de onderwerpen, die men haar het menigvukllgst opdroeg, als Madonna's met het kind en Magdalena's, scheen zij telken reize zich zelve te overtreflen. Ook bezat zij een bijzonder talent voor het portret; zich zelve heeft zij afgebeeld, als door een' Amor gekroond wordende. Ook pryst men zeer hare kleine historiestukjes, als „Lothquot;, te Bologna en „St. Irenaeus den H. Sebastlaan verbindendequot;, in het palazzo Altieri te Rome. — Niet minder beroemd om de levendigheid van haren geest dan om de uitmuntendheid van haar talent, kon zij do wangunst van hare mededingers niet ontgaan en zij stierf vergiftigd, nog slechts 26 jaren oud. Zij overleed te Bologna den 29slen Augustus 1665. Ook zij heeft do etsnaald gehanteerd en wol met groot gemak van behandeling en een' geestlgen toets; hare etsprenten zijn gemerkt E. S. F. Hare voornaamste en fraaiste ets stelt do lijdende Maagd voor, omgeven door de werktuigen der Passie cn door verscheidene engelen; dit blad heeft zij in 1657 (dus op haar 19j0 jaar) naar eene schilderij van hare eigene compositie geëtst. SIRENE. Een werktuig, uitgevonden door Cagniard-Latour en bestemd om het ontstaan van toonen aan te wijzen, als men een klein gedeelte van do lucht door eene reeks van snel up elkander volgende stooten in trillende beweging brengt. Een aanhoudende luchtstroom wordt door eene pijp geblazen en afwisselend in zijne beweging gestuit door het openen en sluiten van den mond dier pijp; hij geeft dus eene reeks van stooten aan de lucht, die zich voor dien mond bevindt. Dit geschiedt door middel van eene schijf, die rondom met kleine en naauwe openingen doorboord is, welke op gelijken afstand van elkander geplaatst zijn; do schijf kan met eene willekeurige snelheid om haar middelpunt rondgedraaid worden. Onder deze schijf is eene tweede aangebragt, waarin zich een fijne spleet bevindt, waardoor do lucht, die uit do pijp geblazen wordt, kan ontwijken. Wordt nu de bovenste schijf rondgedraaid, dan komt elke harer openingen afwisselend voor de spleet der onderste schijf, zoodat do pijp zooveel malen geopend en weder gesloten wordt, als er openiLgen in do bovenste schijf zijn. Zoodra men een' toon hoort, kan men ook berekenen welk aantal trillingen noodig is om hem voort te brengen. L. SIRENEN waren, volgons do Grieksche mythe, jonge dochters, dio zich in de zee-engto tusschen Sicilië en Italië, op eene met klippen omgevene rots ophielden, en door haar liefelijk gezang de voorbyvarenden dermate betooverden, dat zij op haar eiland aan land stapten, doch dan ook door haar werden om-gebragt. Haar getal zoowel als afkomst wordt verschillend opgegeven. Homerus spreekt van twee, anderen van drie of vier S. Gewoonlijk houdt men haar voor dochters van don Aetoli-schen rivier-god Achelous en Sterope, Terpsichore of Melpomene. Het noodlot had bepaald, dat zij slechts zoolang mogten leven, tot dat iemand haar eiland voorbij voer, zonder zich door |
SIR—SIS.
127
haar gezang to laten betooveren. Dit geschiedde met Ulysses, waarop zij zelve in zeo sprongen en in klippen veranderd werden. Do kunst beeldt haar af als sehoone maagden, met loshangende haren en vischstaarten, doch zonder voeten, of wel als gevleugelde jonge dochters, die met arendsklaauwen en den staart van eenen vogel zijn voorzien. Doch dit heeft betrekking op eene andere mythe. Als nimphen namelijk, onder het gevolg van Persephone, wilden zij, toen deze ontvoerd werd, haar op zee opzoeken, en ontvingen op hare begeerte vleugelen; doch zij lieten zich, vermoeid van het vruchtelooze zoeken, op eene rots neder, waar zij van verdriet stierven. SIKIE of BETEL. Een kaauwmiddel voor de bewoners van den Oostindischen archipel. Zie het art. Betel. SIBIUS. De schitterendste vaste ster, die in onzo gewesten boven den horizon komt. Zij is van de eerste grootte en fonkelt mot veelkleurige lichtstralen. Ten tijde van Ptolemaeus echter had zij , volgens de beschrijving van dien sterrekundige, een rood licht. Staande in het sterrebeeld do Groote Hond, ton zuidoosten van Orion, is S. des avonds in de wintermaanden aan den zuidelijken hemel zigtbaar. Zie ook de artt. Hond {De Groote) en Heliare op- en ondergang, SIROCCO is de naam van een' drukkenden en sterk afmatten-den zuidoosten-wind, die, in het voor- en najaar, in het zuidelijke gedeelte van Italië waait, gedurende omstreeks een en een half etmaal in zijne grootste, en dikwijls drie weken lang in mindere hevigheid. Zijn invloed op het dieren- en plantenleven is hoogst schadelijk. Men houdt den S. voor den Africaanschen Samoen, die bij zijn' overtogt over de Middellandsche zee in kracht is afgenomen. Op Jlaita valt hij plotselijk in, doch duurt aldaar slechts enkele oogenblikkon. De beide Siciliën hebben veel van hem te lijden. Op de Ionische eilanden wordt ook zijn invloed gevoeld, voornnmelijk op Corfu, alwaar nog onderscheid gemaakt wordt tusschen den zwarten en den gewonen S. Zonder dat de aanwezigheid van den S. aan den barometer of thermometer merkbaar is, geeft by een gevoel van brandende, neÊr-drukkende hitte en neiging tot slaperigheid. Onder de beste middelen tegen «ijne uitwerking behooren zeebaden. De inboorlingen zijn in staat door een eigenaardig gevoel de nadering van den S. verscheidene uren vooruit te voorspellen. SIROOP. Het handelsartikel van dezen naam is een bijproduct der suikerfabrieken en wel de min of meer gezuiverde moerloog (melasse), dio na het krystalliseren van de suiker achterblijft. |
zy is in de hoofdzaak eene waterige oplossing van rietsuiker (van zooveel als bij het krystalliseren nog in de moêrloog kon blyven opgelost), van zoogenoemde onkrystalliseerbare suiker (een mengsel van gelijke deeien levulose en glucose, waarin een gedeelte der rietsuiker zich onder invloed der warmte gesplitst heeft) van extraotiefstoften en van zouten. De laatste, hoofdzakelijk bestaande uit azijnzure potascb, zwavelzure potasch, chloor-potassium en zuren phosphorzuren kalk, zijn ongetwijfeld geheel of ten deele de oorzaak van de laxerende werking van S., terwijl het bijzonder zoetende vermogen, waarin de S. zoowel riet- als druivensuiker overtreft, vooral is toe te schrijven aan de levulose. De S., die uit do melasse der suikerfabrieken in do koloniën verkregen wordt, door do Duitschers Eollandische Simp genoemd, is veel beter dan de beetwortel-S., die een' onaange-namen bijsmaak bezit. Nog slechter is de aardappel-S., eene min of meer gekleurde oplossing van druivensuiker, verkregen door de werking van verdund zwavelzuur op aardappel-zctmoel. Behalve de beschrevene gewone of keuken-S., heeft men ook nog zoogenaamde fijne siropen, die meestal bereid worden door plantenaftreksels met rietsuiker te vermengen en zoolang te koken, tot dat bet mengsel na bekoeling geene kristallen van suiker afzet. Vele van die Siropen worden als geneesmiddelen gebezigd. SIUOP DE CAPILLAIRE. Deze stroop, welke vooral in de kinderpraktijk bij sommige aandoeningen der luchtwegen dikwijls gebezigd wordt, als een verzachtend, ligt zamcntrekkeml middel, is bij ons niet officineel. Zij wordt uit het loof van sommige varens bereid, waartoe dat van het z. g. Venushaar of Adian-t/ium CapUlus Veneris en van Adianthum pedatum vooral gebezigd worden. Te dien einde trekt men 4 med. oneen van genoemd loof met 4 med. ponden kokend water, voegt daarbij 5 med. ponden suiker en dampt het geheel langzaam tot siroopdikte uit. Deze stroop laat men op nieuw trekken met 2 med. oneen van het goed gezuiverde loof, onder toevoeging van oranjewater. B. SISMONDI (Jean Charles Leonard Sismonde de). Deze geschied-, lettor- en staathuishoudkundige, afkomstig uit een oud Pisaansch, sedert lang in Frankrijk gevestigd geslacht, dat echter tijdens de herroeping van het edict van Nantes de wijk nam naar Genëve, werd aldaar den 9dl:n Mei 1773 geboren. Staatkundige gebeurtenissen deden zijnen vader, die protestantsch predikant was, oversteken naar Engeland, waar de zoon niet alleen zeer gemeenzaam werd mot de taal, maar ook met de staatkundige beginselen dier vr\jheidlievende natie. De uiting daarvan bragt hem zoowel te Genève, waarheen hg in 1794 terugkeerde, als in het Toscaansche, waar hij zich later vestigde, in velerlei onaangenaamheden en zelfs in den kerker. Later (1800) naar zijne geboorteplaats teruggekeerd, schreef hij aldaar verscheidene geschriften van geschiedkundigen aard, als: De la literature du Midi de l'JEurope (Parijs 1813, 4 dln., meermalen herdr.), een eenigzins eenzijdig werk; Bistoire des répuhliques haliennes du moyen age (Zurich 1807—1808, 4 dln., met een vervolg. Parijs 1809; meermalen herdr., laatst Pargs 1840, 10 dln.), een geschrift, dat, hoe uitstekend ook, echter in helderheid van voorstelling nog overtroffen wordt door de Hisloire de la rénaissance de la Uberté en Italië (Parijs 1832, 2 dln.). Eenigzins wijdloopig is zijne Ilis-loire des Francais (Parijs 1832—1843, 31 dln.), welker laatste deel na den dood des schrijvers door A. Renée is bearbeid, en waarvan S. zelf een Précis (Parijs 1839, 2 dln.) hoeft uitgegeven. Voorts vermelden wij nog: Bistoire de la chide de l'empire Romain et du déclin de la civilisation de 250 a 1000 (Parijs 1835, 2 dln.); Julia Sévéra, ou l'an 492 (Parijs 1822, 3 dln.), een' geschiedkundigen roman, waarin de toestand van Gallic, tijdens den inval der Franken onder Clovis, beschreven wordt. Zijne talrijke staathuishoudkundige schriften zijn meest alle opgenomen in de Etudes sur les sciences sodales (Parijs 1836, 3 dln.); Principes d'économie politique appliquée a la legislation du commerce (Genève 1803, 2 dln.) en Nouoeaux principes de Véconomie, politique {Parijs 1819, 2 dln., herdr. 1827). Een dezer staathuishoudkundige verhandelingen is in het Ned. vort.: Over het papieren geld (Amsterdam 1810); zoo mede een vlugschrift van S.: Wk zijn de Grieken? Wal zal van hen worden? Wat moet ?nen voor hen wenschen? (Arnhem 1826). Na de Jullj-revolutie van 1830 begaf S. zich weder naar Italië, waar hij eenigen tijd bleef, vervolgens ging hij wonen op zijn landgoed Chêne, in de nabijheid van Genève, waar hij den 25quot;t'!n Junij 1842 overleed. S. heeft zich doen kennen als een' man van veel kennis; vooral in de talen was hij zeer te |
SIS-SIW.
128
huis. Altijd kwam hij ruiterlijk voor zijne meening uit! Napoleon bood hem in der tijd het ridderkruis van het legioen van eer aan, omdat hij in zijn geschrift: Examen de la constitution franfaise (1815) diens maatregelen zeer had toegejuicht; maar S. bedankte voor de eer. In do politiek behoorde S. tot do liberale party. SISTRUM is do naam van een muziek-instrument, onder de Egyptenaren, die er de uitvinders van waren, bij de godsdienst van Isis, en ook nog heden in Abyssinië in gebruik. Het bestaat uit eenen ovalen ring met handvatsel, waardoor gaten geboord zijn, in welke zich metalen staafjes bevinden, die b'ö de beweging van het speeltuig een geruisch veroorzaken. Het geluid er van is zoo veel te aangenamer, naar mate van do betere soort van het metaal, en naar gelang dat de verhouding tusschen do gaten zuiverder genomen is. |
SISYPHUS, de zoon van Aeolus en Enarete, gehuwd met Merope, stichter en koning van Ephyra, waaruit later Corin-tbus ontstond, was berucht wegens verraad, ontrouw en allerlei soort van misdaden. Zijn naam is echter voornamelijk tot ons gekomen doordien de dichters hem voorstellen als in de onderwereld tot eeno vreemdsoortige straf gedoemd. Hem is namelijk opgelegd een verbazend groot, nagenoeg rond stuk rots tegen een' steilen berg op te wentelen; zoodra het stuk bijna den top bereikt heeft, ontglipt het hem en stort het weder naar beneden, waardoor zijn arbeid eeuwig duurt. SITKA. Een eiland, behoorende tot den archipel van koning George den IIIden. Het maakt een deel uit van Russisch Noord-America, en is gelegen op de westkust van de Engelsehe bezittingen aldaar, op 57° 2' 52quot; N. Br. en 135° 54' W. h. van Greenwich, zijnde dit de geographische ligging van de hoofdplaats, S. of Nieuw-Archangel, van hot eiland. De grond is vruchtbaar en met digte wouden bedekt. Do luchtgesteldheid is niet koud, doch de regen en mist maken het verblijf er voor den vreemdeling ongezond en onaangenaam. De boomen zgn hoofdzakelijk pijnen lorkenboomen, die hier eene ongemeene hoogte bereiken. De hoofdplaats bovengenoemd ligt op de westzijde van het eiland en is gedekt door kustbatterijen. Zij is tevens de voor-naamste plaats van ganseh Russisch America. Daar ter plaatse |
is de zetel van het bestuur, benevens van eene handelscompagnie, die er al hetgeen de jagt oplevert bijeenverzamelt, alsmede de voortbrengselen van het plantenrijk, die eigenlijk op lagere breedtegraden zouden te huis behooren. De plaats heeft 1200 inwoners, die in houten huizen wonen. De straten zgn er vuil. De eerste neCrzetting had plaats in 1799; driejaren later werd de stad door do Koloschen ingenomen en verwoest, doch in 1804 door Baranow weder veroverd en herbouwd. Men vindt er een gasthuis, scheepstimmerwerven, pakhuizen en magazijnen, een tuighuis, eene school voor de zeevaart en andere inrigtingon voor opvoeding en onderwijs, eene sterrewacht en eene bibliotheek. Een bisschop der Grieksche kerk is aldaar gevestigd, wiens kerkelijk district zich uitstrekt, behalve over Russisch Noord-America, over de Aleuten cn de eilanden in de zee van Kamschatka; ook treft men er eene Luthersche gemeente aan, welker leden meest uit Friesland herkomstig zijn. |
SITTARD, eeno opene stad in de Nedorlandscho provincie Limburg, aan de Geleen en aan den straatweg van Maastricht naar Roermond. Men vindt er|3 R. Catholiekej kerkenl, waarvan de voornaamste een' fraaijen toren heeft, eeno Protcstantsche kerk, eeno synagoge cn verscheidene scholen. In den aanvang van 1860 teldo de stad 4,700 inwoners. S. is eene oude plaats, waarvan reeds in de IXdo eeuw sporen gevonden worden. Omstreeks het midden der XIIIda eeuw werd het tot een vlek verheven, en weinige jaren later komt het als eene versterkte stad voor. Tegen het eindfi der XVIIdl! eeuw werden do vestingwerken geslecht, die thans geheel verdwenen zijn. Sedert 1841 heeft men in de nabijheid der stad eene zoogenaamde Romeinsche brug en andere oudheden aange-trotfen. SIVAN. (Zie Joodsche Almanak) SIWAH. Eeno oaso in de Lybische woestijn, ten zuidwesten van en schatpligtig aan Egypte. Zij ligt 14 dagreizen van Ale-xandrië en was reeds in de oudheid vermaard wegens den aldaar gestichten tempel van Jupiter Ammon, van welken men er nog eenige bouwvallen ziet. Destijds evenwel was zij grooter |
SIW—-SKA.
129
dan thans, nu zij ruim 2 uren lang en ruim anderhalf uur breed is. Men vindt er eenige meertjes en beken, waardoor de vruchtbaarheid zeer wordt bevorderd, zoodat men er frissehe weiden, aangename palmbosehjes en welige akkers aantreft. Dadels, meloenen, olijven, granaatappelen, druiven, abrikozen, vijgen, boonen, tarwe, garst en rijst zijn er de voornaamste voortbrengselen. Het aantal bewoners is omtrent 8000, zijnde Mohammedanen, die zich van eene taal bedienen, welke uit do Berber en de Arabische is zamengesteld; zij maken vijf of zes onderscheidene stammen uit, elk onder zijnen eigenen sheik. De gelijknamige hoofdplaats ligt op eene steile, kegelvormigo kalkrots; zij heeft omstreeks 2500 inwoners, en is het middelpunt van eenen levendigen dadel-handel met Egypte en van onderscheidene karavaanwegen. Behalve deze stad heeft de oase nog 3 versterkte plaatsen: Suva-Sarsjiëh, Siwa-Garbiëh en Masjiëh. Deze steden, indien men haar zoo noemen wil, liggen mede op heuvels en alle hebben dit eigenaardige, dat in de bovendeden alleen die mannen mogen wonen, welke gehuwd zijn. Volwassene knapen moeten het ouderlijke huis verlaten en woningen buiten den binnen-ringmuur betrekken. Aldaar wonen ook alle weduwenaars tot dat zij hertrouwen. Deze instelling heeft waarschijnlijk hare bron in ijverzucht en in den bouwtrant der steden, die eigenlijk slechts bestaan uit één gebouw, uit eene menigte hutten zamengesteld. SIX VAN CHANDELIER (Joan), geboren te Amsterdam in het jaar 1610, bezocht blijkens zijne gedichten onderscheidene vreemde landen, doch bragt overigens het grootste gedeelte van zijn leven als droogist in zijne geboortestad door; zijne laatste jaren sleet hij in stille afzondering op een buitengoed in de Diemermeer, dat hij van zijne grootmoeder geërfd had. Zijn sterfjaar is ons niet bekend. Zijne gedichten, te Amsterdam in 1657 uitgegeven, hebben vele verdiensten, üiteenloopend van inhoud, ten deele zeer luimig en ten deele hoog ernstig, verraden zij een levendig vernuft en eene rijke verbeeldingskracht; maar het eerste is niet zelden ook valsch en de laatste gezocht. Van zijne niet onverdienstelijke Psalmberijming zag de eerste druk te Amsterdam in 1674, de tweede aid. in 1680 het licht. Dat hij deze ten — zij het dan huiselijken — gebruike bestemde, blijkt daaruit, dat er de muzieknooten aan zijn toegevoegd. SIXTUS. De naam van 5 pausen. Over den leeftijd van S. den I8t0n tot S. den IVdeu, zie men het art. Paus. Van hen is niets bijzonders te zeggen. Merkwaardig daarentegen is: S. de V*10, onbetwistbaar een der schranderste mannen, zoo niet de schranderste, die in de laatste drie eeuwen den pauselijken zetel beklommen. Zijn eigenlijke naam was Felix Pe-retti, zijne geboorteplaats Grotto a Mare, in de mark Ancona, waar hij den 13den December 1521 het levenslicht aanschouwde. Volgens de overlevering was hij in zijne jeugd varkenshoeder; zeker is het, dat zijne ouders tot den geringen stand behoorden, en dat een bloedverwant zich den jongen Felix aantrok en hem als dertienjarigen knaap in een Franciscaner klooster deed opnemen, waar hij spoedig groote vorderingen maakte in letterkunde, wijsbegeerte en godgeleerdheid. In het jaar 1544 trad hij te Himini op met voorlezingen over het canonieke regt, vier jaren later was hij priester, doctor in do theologie en regent der kloosterschool te Siena. Driejaren later begaf hij zich naar Rome, waar hij grooten opgang maakte door zijne kanselwelsprekendheid en vrome werken, alsmede door het in het licht geven van eenige geleerde schriften ; maar hij zag er veel, waardoor hij afkeerig werd van het kloosterleven, zoodat hij zich naar Venetië begaf, waar hij eerst aan het hoofd der Franciscaner school geplaatst en vervolgens groot-inquisiteur werd. In het jaar 1560 te Rome teruggekomen, werd hij er achtervolgens consultor van het H. officium en hoogleeraar aan de hoogeschool, procurator-generaal der Franciscaner-orde, geestelijke van het gezantschap in Spanje, vicaris-generaal der Franciscanen, bisschop van Sta Agatha do Goti en pauselijk biechtvader, en in 1570 kardinaal, als wan-neer hij den naam Montalto aannam. Zijn schrandere blik in de denkwijze zijner ambtgenooton deed hem opmerken, dat de 1 beste weg, om eenmaal de driedubbele kroon te verwerven, deze zou zijn, dat hij zich niet deed opmerken en niemands afgunst wekte. Daarom maakte hij slechts met gematigdheid gebruik van zUnen invloed op Pius den V(,en, en toen deze door Grego-rius den XlIIden was opgevolgd, besteedde de kardinaal Mon-IX. |
talto al zijne inkomsten aan werken van weldadigheid en geleerde ondernemingen. De kardinalen begonnen hem meer eu meer te beschouwen als iemand, die als paus zich gemakkelijk door hen zoude laten leiden. Gregorius stierf in 1585 en Montalto werd met bijna eenparige stemmen tot paus verkozen. Terstond na dezen afloop wierp hij het krukje weg, waarop hij tot dusver geleund had , en vertoonde zich tot aller verbazing als een krachtig hoerscher. Terstond voerde hij met doorzettenden ijver eene menigte verbeteringen in den Kerkelijken Slaat in. Aan duizende handen te Rome verschafte hij arbeid door de prachtige bouwgewrochten, dio hij liet ondernemen: eene waterleiding, die naar hem Felix heet, do groote obelisk op het St. Pietersplein, don heerlijken koepel der St. Pieterskerk, een hospitaal aan den Tiber en do herstelling dor triumphbogen van Trajanus en Marcus Aurelius. Ook stichtte hij do beroemde boekerij van het vaticaan, die hij van eene eigene drukkerij voorzag, op welke o. a. de door hem bewerkte uitgave der werken van den kerkvader Ambrosius en zijne herziening der Vulgata gedrukt werden. Te Formo in den kerkelijken staat stichtte hij eene hoogeschool, te Rome colle-giën voor Franciscaner jongelingen en te Bologna het collegio van Montalto. Hij bepaalde hot aantal der kardinalen op 70 en vestigde onderscheidene congregatiën to Rome, aan welker hoofd hij kardinalen plaatste. In do politiek van het buitenland nam hij een werkzaam aandeel, doch verloor daarbij de belangen van den H. stoel geen oogeublik uit het oog. Geest en vernuft, gepaard aan uitgebreide kennis, vooral ook der geschiedenis, kenmerkten zyn geheele verkeer, waarin hij, koolzinnig van hart, maar helder van hoofd en schrander van blik, zich meer gevreesd dan bemind maakte, zoo zelfs, dat het volk, toen het zijnon, den 248ten Augustus 1590 voorgevallenen dood vernam, zijn op het capitool opgerigt standbeeld onder den voet haalde. /ie over hem vooral: Tempesti, Sloria della vita e gesti di Sisto V (Rome 1754, 2 dln.). SJALOITEN of ASKALOTTEN {Allium ascalonicum). De S., behooren tot do natuurlijke familie der -Lelieachtigen {Lilia-ceae) en volgens het sexuële stolsel tot do l8t0 orde der 6do klasse {Uexandria Monogyvid), Zij behooren tot die soorten van het geslacht Allium (vergel. de artt. Ajuin, Knoflook, Kraailook en Kroonuije), welke worden gekweekt, om, op verschillende wijze bereid, als toespijs genuttigd te worden. Eene grootero verscheidenheid van do S. met moor uitgerekte, bijna rolronde bollen zijn bekend onder den naam van St. Jans uije of Chalons. Prof. van Hall houdt deze voor geeno varieteit van de S., maar voor eene afzonderlijke, standvastige soort; zie zijne Landhuishoudkundige Flora bl. 226. B. SKAGER-RAK of SCHAGERRAK, door de Engelschen the Sleeve genaamd, is een inham der Noordzee tusschen de zuidoostelijke kust van Noorwegen en de noordwestelijke kust van Jutland, naar welks noordelijke punt, kaap Skagen, zoowel dit vaarwater als eene gelijknamige ondiepte genoemd worden. Tusschen kaap Skagen en de Zweedsche stad Gothenburg, op omstreeks 57° 40 N. Br., krijgt het vaarwater den naam van Kattegat; tor-wijl het voorts door de Sont en de beide Belten gemeenschap heeft met do Oostzee. De kust van Noorwegen is er hoog en bestaat uit eene afwisseling van bergtoppen, kapen en baaijen, terwijl in hare nabijheid vele groote en kleine eilanden liggen. De talrijke zeeboezems bieden over het algemeen oen' goeden ankergrond aan, en men vindt er vele havens, waarin de schepen togen alle winden beveiligd zijn, ofschoon de toegang der meeste moeijelijk en niet zonder gevaar is, wegens do vele eilanden en klippen , die in de nabijheid der kust worden aangetroffen. Do voornaamste havens in Noorwegen en Zweden, ten oosten van Lindesness, waar het S. oen' aanvang neemt, zijn: Mandal, Christiaanssand, Christiania, Friedrichshald en Strömstad. Daar houdt het bevallige uiterlijk, dat de kust tot dusverre aanbood, op en krijgt zij een woest voorkomen, vooral bij Marsstrand, waar do onstuimige golven togen tallooze klippen en loodregte rotsen gebroken worden. Een weinig zuidelijker ligt Gothenburg, waar intusschen de naam S. reeds doordien van Kattegat vervangen is (zie Kattegat). Het grootste gedeelte van de noordwestkust van Jutland is laag en zandig, en wordt eerst op een afstand van 4 of 5 Engelsche zeemijlen zigtbaar. De diepte dos vaarwaters bedraagt in het midden omstreeks 60 vadem en wordt onder de kust van Noorwegen grooter, 17 |
130
waar zij in de golf van Christiania wel 200 vademen bereikt. De schepen worden zoowel in het S. als in het Kattegat door vele gevaren bedreigd, en bij het binnenzeilen belemmerd door den westelijken stroom, die er gaat. Dit alles heeft echter do Nederlandsche schippers niet teruggehouden, dit vaarwater reeds sedert de Middeleeuwen te passeren in het belang van den handel op de steden aan de Oostzee, die in do XVIIdlt;! eeuw mot regt eene goudmijn werd genoemd. Voor nadere bijzonderheden raadplege men; Catteau Calleville, Gemalde der Ostsee (uit het Fransch vertaald, Weimar 1815) en Asmns, Verbeterde bestiering voor de stuurlieden (Amsterdam 1817). SKALDEN. Gelijk wij hij de Keltische volken in do Barden zangers ontmoeten, die, even als de dichters der Grieken, den lof der Goden en do daden der helden bezongen, zoo vinden wij ook bij de volken van Scandinavischcn oorsprong, inzonderheid bij do krijgshaftige IJslanders, de Zweden en Denen, mannen, die in liederen en gezangen van onderscheidenen aard, als dichters en leermeesters, de beschaving hunner natie bevorderden. Aldaar werdon S. genoemd zij, die hun werk maakten om de geheimen van de godsdienst, de daden der helden van vorige geslachten en onder hunne tijdgenooten door gezang en muziek te verheffen. De S. vergezelden de vorston overal, zoowel ten hove als op het slagveld, en bezongen de daden van den verledenen en togenwoordigen tijd. Ook lag er den vorsten veel aan gelegen, door een' beroemden Skald bezongen te worden, en dikwijls bepaalden zij aanzienlijke belooningen voor eenen dichterlijken wedstrijd, als wanneer ook het bekroonde gezang m steen werd uitgehouwen. In lateren tijd werd Het ook de taak der S., om gedenkwaardige bedrijven in liederen te bewaren, welke daardoor tevens bronnen voor de geschiedenis geworden zijn. Deze gezangen gingen van mond tot mond, en werden door het volk van buiten geleerd j zelfs vindt men voorbeelden, dat zij in runenschrift op staven zijn gesneden. Inzonderheid deelden de S, hunne gezangen aan elkander mede en ontrukten de geschiedenis daardoor aan de vergetelheid. Zij waren dus de eigenlijke geschiedkundigen en over het algemeen de geleerden van hunnen tijd. De IJslandsche S. werden in Zweden en Noorwegen, als ook in Engeland, werwaarts zij dikwijls reisden, bijzonder geacht. In de XXd0, voornamelijk de X*16 en beide volgende eeuwen waren de liederen der S. het meest in zwang; ook vindt men nog in de XIIIde eeuw van 4 soortgelijke zangers gewag gemaakt. Van de Deensche en Zweedsche S. is weinig bewaard gebleven, doch meer van de Noordsche en IJslandsche , die onder den naam van Skalldutal uit een Upsaler handschrift der Edda in Einarsen's Historici literaria hlandica opgegeven zijn. De meest beroemde van alle S. is de Noorman Eywind Skalda Spilder. SKANDERBEG. Do eigenlijke naam van dezen Albaneschen held is George Kastriota. Hij werd in 1404 geboren on was de jongste zoon van Johann Kastriota, heer van Aemathia en van de Servische prinses Woisawa. Toen sultan Murad voor het eerst Epirus binnendrong, werden de negenjarige knaap en zijne drie broeders als gijzelaars aan den sultan gegeven. Door ligchamelijke en verstandelijke begaafdheden nitmuntende, werd hij in de Mohammedaansche godsdienst opgevoed. Op zijn negentiende jaar werd hij onderstadhouder en verwierf al spoedig door zijne dapperheid den naam van Iskenderbeg, dat wil zeggen vorst Alexander. Toen echter na den dood zijns vaders de sultan in 1432 diens vorstendom in bezit nam, verbitterde dit S. Zijne drie broeders waren reeds aan een langzaam werkend vergift bezweken eu dat zelfde lot wachtte ook hem. Hy ontvlugtte daarom op 29-jarigen leeftijd uit het legeren wist don staatsgeheimschrijver van den sultan een* last aan den bevelhebber van Kroja (thans Akhissar) in Albanië af te persen, om aan toonder daarvan de vesting als aan zijnen opvolger over te geven. Naauwe-lijks had hij dezen last in handen, of hij vermoordde den geheimschrijver en ontvlugtte naar het gebergte aan den Drino. Hier verzamelde hij een zeshonderdtal vlugtelingen en bergbewoners, liet zich Kroja overgeven en opende des nachts de poorten voor zijne aanhangers. Het Turksche garnizoen werd in den slaap afgemaakt. Hierop riep hij zijne bloedverwanten en alle dappere Albanezen naar Kroja op, om het land te bevrijden. Zonder tegenstand openden de vestingen hare poorten voor hem en in 30 dagen tijds was hij moester van geheel Albanië. Vervolgens riep hij de naburige vorsten te Lissus (thans Alessio) byeen. Deze erkenden hem als hunnen opperheer en betaalden schatting. Met 8000 ruiters en 7000 voetknechten rukte hij nu tegen een Turksch leger van 40,000 man onder Ali-Pacha op en sloeg hem beslissend; hetzelfde lot ondergingen drie andere pacha's. In Mei 1449 tastte Murad zelf hem met 100,000 man aan, doch zonder gunstig gevolg. Kroja word daarop in het volgende jaar door Mnrad belegerd, maar S. dwong hem, het beleg op te breken. Na den dood van dezen sultan hield S., hoewel eenige malen geslagen en door den afval van eenige veldheeren verzwakt, zich toch staande in Albanië tegen de legers van Mohammed den Ir10quot;, zoodat deze hem hij den vrede van 1461 het land moest afstaan. Overgehaald door de gezanten van Venetic en door den pauselijken legaat, verbrak S. drie jaren later den vrede en sloeg achtereenvolgens twee der uitstekendsle veldheeren van den sultan. Eindelijk trok Mohammed zelf met 100,000 man naar Albanië, maar kon voor Kroja niets uitvoeren. Herhaaldelijk door S. geslagen, moest hij het land verlaten. Spoedig daarna (1466) overleed S. te Alisso en werd aldaar begraven. Hij liet eenen onmondigen zoon, Johann, na, dien hij aan de republiek van Venetië toevertrouwde. De oorlog duurde nog 12 jaren eer do Turken Kroja vermeesteren en het land onderwerpen konden. Jj. |
SKRZYNECKI (Johann) werd den 8,tcquot; February 1787 in Gal-licië geboren, studeerde aan de hoogcschool to Lemberg en trad in 1807 in dienst. In 1809 werd hij kapitein en in 1812 gedurende den Uussischen veldtogt bataillons-conimandant. Vele malen onderscheidde hij zich in de veldtogten van 1812, 1813 en 1814 en commandeerde onder anderen het carré, waarin Napoleon bij Arcis-sur-Aubo voor eene vijandelijke charge de wijk nam. Na den terugkeer der Poolsche troepen werd S. colonel en commandant van het 8quot;t0 regiment infanterie. Bij het uitbreken der omwenteling van den 29'led November 1830 volgde hij eerst den grootvorst Constanlijn, doch keerde, toen deze met de troepen aftrok, den S3011 December naar Warschau terug, waar hij de zaak van zijn vaderland omhelsde. Hij werd door Chlopicki tot brigade-generaal benoemd en als zoodanig voordo hij het bevel in het gevecht bij Dobre, dat hij den 17d,n February 1831 tegen den generaal Rosen voerde. Gedurende 4 uren weerstond hij al diens aanvallen en, toen hij eindeiyk gedwongen word voor de overmagt te wijken, volvoerde hij zijnon terugtogt met zoo veel bekwaamheid, dat de vijand hem niet durfde vervolgen. In den slag bij Grochow (25 Februarij) maakte hij zich meester van het bekende elzenhoschje, dat door de Russische artillerie bezet was cn redde op dien dag de eer der Poolscho wapenen. Toen Radziwill den volgenden dag het opperbevel nederlegde, word S. dan ook ten gevolge daarvan met eenparige stemmen tot opperbevelhebber benoemd. S. had van den beginne af aan tot de gematigde partij behoord; hij was een edel mensch, die zich met hart en ziel aan do eenmaal gekozene zaak toowyddo, maar even als Chlopicki twijfelde hij aan hare goede uitkomst en aanvaardde dan ook het opperbevel met den uitroep, dat hij niet meer op de overwinning kon hopen, maar dat hij zijne landge-nooten ten minste tot eenen roemrijken dood wilde geleiden. Hij reorganiseerde het leger, beurde den gezonken moed der soldaten op en herstelde do krijgsmagt. Men heeft hem verweten, dat bij te lang werkeloos zou gebleven zijn, maar hiertegen wordt hij het best verdedigd door de beschouwing, dat zijne bewegingen, zoo lang als Diebitseh vereenigd bij Praga stond, tot niets anders konden leiden dan tot eenen nieuwen veldslag, die ontwijfelbaar ten nadeele der Polen zoude zijn uitgevallen. Toen Diebitseh zich met het hoofdleger togen den Wieprz gewend had, bewees S. dat hij het gunstige oogenblik niet liet voorbij gaan, en hij sloeg do Russen onder Geismar dan ook bij Wawer, en onder Rosen bij Dembe Wilkie. Hij maakte echter geen gebruik van de behaalde voordcelen en liet den generaal Rosen ontsnappen. Eerst toen do Russen weder trachtten zich te vereenigen, besloot hij Sielce te nemen en de corpsen van Rosen on Pahlen II te vernietigen. Den 88lcquot; April sloeg hij de Russen bij Iganie eu ging terstond weder aan het dralen, tot dat de regering hem gelastte, de Russische garde aan de Narew aan te tasten. Den ! I5lt;lequot; Mei bereikte hij deze met groote overmagt, doch was niet tot den aanval te bewegen, tot dat hij bij Ostrolenka den 26quot;en |
SKR—SLA.
131
Mei slaags raaklo. In dezen slag, een der bloedigste uit do oorlogen der nieuwere geschiedenis en die bijna geheel door de blanke wapenen beslist werd, toonde hij eenen bovennatunrlij-ken moed. Deze werd echter verduisterd door grove misslagen, die ten gevolge hadden dat Proadzjnski, de bekwaamste stra-tegicus van het Poolsche leger, dit verliet. S. nu geheel aan zich zeiven overgelaten, trok op Warschau terug. Hij had nu het vertrouwen van het leger geheel verloren. Na den dood van Diebitsch nam Paskewitsch het bevel over hot Russische leger op zich en trok over den Weichsel. Weder moest S. hevige verwijten over zyne moeijelijk te verklaren werkeloosheid hooren jn gaf hij, daartoe gedwongen, hot opperbevel aan Dembruski over (10 Augustus). Als vrijwilliger woonde hij nog de laatste gevechten bij Lagor en Gornachoczo bij. Hy vestigde zich te Kra-kau en later in Gallicie. Daarna leefde hij te Praag totdat hij in 1838 bet bevel over het Belgische leger op zich nam, hetwelk hij, ten gevolge der vertoogen van Rusland, Oostenrijk en Pruissen, in 1839 moest nederleggen. Sedert dien lijd leefde hij in de grootste afzondering te Brussel tot dat Oostenrijk hem eenige jaren vdór zijnen dood vergunning gaf, te Krnkau te mogen wonen, waar hij den |2den Januarij 1860 overleed. Men vergelijko: Considerations sur Vétat politique rle l'ancienne Pologne et sur l'histoire de son peupte (Parijs 1844, 2 dlu.). L. SLAAP (Sonmus) noemt men dien normalen toestand, waarin de hersenen geheel of gedeeltelijk rusten. Deze toestand keert periodiek eiken dag min of meer gebiedend, naar gelang van de individualiteit, terug. Gedurende den S. houdt elke willekeurige beweging op, do zintuigen zijn voor de gewone prikkels van licht, geluid, enz. ongevoelig en do denkkracht der horsenen is in den diepen S. volkomen opgeheven. Alleen in den ligteren S. (zie Droom) worden zintuigelijke waarnemingen tot de hersenen over-gebragt, met of zonder matericlen grond, en worden begrippen in den meest fantastischen vorm met elkander ineengesmolten; somtijds vormen zich aaneengeschakelde redeneringen. Gedurende den S. gaan de funetiën, welke van de vegetative processen afhangen, als spijsvertering, bloedsomloop, ademhaling, afscheidingen, dus ook warmteontwikkeling voort, maar dit alles geschiedt trager dan in den wakenden toestand: de pols slaat veel langzamer, do ligchaamstomperatuur is lager, de stofomzetting is minder krachtig, vandaar dat do behoefte aan vernieuwing van stof (honger) zich niet zoo snel in den S. doet gevoelen als in wakenden toestand. Zeer jeugdige kinderen hebben bij dag ten minste alle vier uur, zoo niet vaker, honger en dorst; maar gedurende eenen S. van twaalf uren hebben zij volstrekt geene behoeften, alihans wanneer zij gezond en door do opvoeding niet bedorven zijn. De duur van den S. bij volwassenen, na eeno normaio inspanning van ki-acbten, is van 5—8 uur. In het algemeen heeft de mensch, die voel denkt, meer slaap noodig dan hij, die veel spierarbeid verrigt. De geleerde moet langer slapen dan do arbeidsman. v. P. SLAAPBOL. (Zie Papaver). SLAAPDRANKEN zijn die zelfstandigheden in vloeibaren vorm, welke slaap te weeg brengen; zij zijn ongeveer dezelfde als de verdoovende middelen (zie Narcotica). In gezonden toestand werken do bereidingen van opium bij uitstek als S,, voorts behooren onder de genotmiddelen de zwaardere biersoorten hiertoe. Bij den zieken mensch werken al die middelen als S., die in staat zijn, de zenuwen, welke door overprikkeling de slaap storen, tot bedaren te brengen, zoodat b. v. bilzenkruid, bij het geprikkeld zijn van de ronddwalende zenuw, veratrine, bij rheumatische zenuwpijnen, in eenen drank , slaap te weeg kunnen brengen. Wij meenen, zonder ons aan overgroote ingenomenheid met eigen werk schuldig te maken, op onze eigene onderzoekingen: toxikohyisch-pharmakodynamische Studiën in Virchow's Archiv, in het Nederl. Lancet en in Reil's Archiv te mogen wijzen, als behelzende belangrijke mededeelingen omtrent do physiologische werking der S. v. P. |
SLAAPWANDELAARS {Somnnmbulen, nachtwandelaars) zijn m den eigenlijken zin des woords mensclien , die in slapenden toestand wandelen. Dit feit is niet bijzonder zeldzaam , het komt integendeel vrij menigvuldig voor bij zenuwachtige gestellen, onder den invloed van levendige gemoedsaandoeningen, en by kinderen ook zonder opwekkende invloeden. De personen, die in den slaap opstaan, hun vertrek verlaten of ook niet verlaten, doen gewoonlijk onbewust allerlei handelingen, die zij in wakenden toestand ook gewoon zijn te doen, met evenveel zekerheid in de duisternis als anders bij dag. Het somnambulismus is een eigenaardige toestand der hersenen, waarbij alleen een innerlijk naar buiten werkend bewustzijn bestaat, maar waarbij geene indrukken van buiten naar binnen worden opgenomen. Do uitgevoerde handelingen en somtijds zelfs gesprekken, door S. gehouden, dragen do kenmerken van eene zekere soort van bewustzijn , voortgesproten uit de reproductie of herinnering van voorafgegane zintuigelijke indrukken en spiereombinaticn. Een, na het inslapen in den weg geplaatst, ongewoon meubolstuk wordt omvergeloopen, een vreemde slaapmakker wordt niet opgemerkt. De meeste S. gaan, na eenen zekeren tijd rondgewandeld en allerlei handelingen volbragt te hebben, die geheel met do gewoonten van het individu in verhand staan, weder naar bed, blijven voort-slapen en herinneren zich by hun ontwaken niets van het voorgevallene. Dit is do meest algeineene en eenvoudigste vorm van somnambulismus; intusschen geraken de S. bij verhooging van hunnen somnambulisehen toestand somtijds in verrukking (extase): dan beweegt zich hun goheelo gedachtenkring ver buiten en boven hunne gewone denkbeelden. Hunne geheele ziel, al hunne handelingen verkrijgen eene gespannen fantastische rigting en betee-kenis. Het onderwerp der extase hangt van do natuurlijke dispositie van het individu af; do dweeper op godsdienstig gebied krijgt heilige visioenen, de verliefde ziet eene aardsehe gelukzaligheid, enz. Naast dezen vorm van 1 deo*Somnambulismus (uit zich zolven ontstaan slaapwandelen) staat het zoogenoemde magnetische somnambulismus. Dit wordt kunstmatig opgewekt door de verschillende magnetische bewerkingen en bestrijkingen, en maakt den hoogsten graad uit van het dierlijk magnetismus (zie May-netismus, dierlijk). De gevallen van slaapwandelen moeten altijd een onderwerp van onze ernstige bezorgdheid uitmaken en door bedarende invloeden, door verwijdering van alles, wat do belangstelling van den overspannenen lijder kan schijnen te verhoogen, wat de verbeeldingskracht kan opwekken en prikkelen, door voorzigtig wakker maken, met zacht aanroepen, bestreden worden. De toestand van extase, die bij stijging der verschijnsels volgt, is reeds een eerste graad van krankzinnigheid en moet, bij onvoorzigtig toelaten en prikkelen van dit verschijnsel, eindelijk aanleiding geven tot een volslagen verlies van het verstand. Het is dus, vooral waar hot bij jonge meisjes voorkomt, raadzaam alles in het werk te stellen, om deze zoo bedaard mogelijk te houden; het grenst aan misdadigheid, uit nieuwsgierigheid of uit misplaatste weelgierigheid, een soortelijk geval als koude waarnemer zijne verdere ontwikkeling te laten krijgen, zonder alles in het werk to stellen, wat men voor nuttig houdt, om het geval te storen in zijn verder beloop. De geneeskundige of philosooph mag nooit vergeten, dat hij niet alleen natuurkundige, maar ook mensch is. v. P. SLAAPZIEKTE {Slaapsuc/it, Hypnosis) is eene onoverkomelijke neiging tot slaap, welke ook bij betrekkelijk gezonde personen somtijds na hevige, uitputtende inspanning, na hot doorstaan van felle koude voorkomt, doch meestal als verschijnsel bij sommige ziekten wordt waargenomen. Men ziet S. dikwijls als verschijnsel van hersenverwecking, van hersenovervulling, van hersenwaterzueht, in een woord van verschillende hersenziekten te voorschijn komen. Oude lieden, wier hersenen in verweeking beginnen over Ie gaan, vertoonen S.; zoo ook zenuwzinkingkoorts-lijders, met hersenovervulling; verder jonge kinderen van 3—8 jaar, met horsenwaterzucht(%-drocep/ialus acutus). De voorlooper en de stellige begeleider eener hersenberoerte is altijd S. Zij, die aan S. lijden, kunnen door eenen zoo diepen slaap worden aangedaan, dat zij door geen' enkelen prikkel daaruit kunnen opgewekt worden, en dat wel soms gedurende twee- en driemaal vier en twintig uren. De behandeling dezer ziekte is, naar gelang van de aanlei-dende oorzaak, nu eens opwekkend en prikkelend, dan weder |
SLA.
132
juist tugonovcrgosteld, bedarenrt en afleidenJ. In het eene geval kan het toedienen van wijn en spirituosa nuttig zijn, in het andere geval moeten koude omslagen om het hoofd, aderlatingen, bloedzuigers aan de slapen, koppen in den nek worden aangewend. Het blijkt dus duidelijk, dat in gevallen van S. een kundig, maar ook doortastend geneeskundige vereiseht wordt. v. P. SLAGADER. (Zie Bloed, Omloop van het). S LAG A DEKBKE L'K (Aneurysmci) is een met bloed gevulde zak, die in gemeensohap staat met eene slagader, en door der-zelvor verscheuring of' uitzetting is voortgebragt. Gewoonlijk verdeelt men de Slagaderbreuken in ware en val-sche. Re ware S. is do geheelo of gedeeltelijke uitzetting aller slugaderwanden (de slagaderen bezitten drie zoogenoemde rokken of wanden); de valsehe S. is eene zoodanige, die, na de vaneen-scheiding van een of meer rokken, door uitstorting van bloed in het omringende bindweefsel wordt gevormd, en of door ziekte dor slagaderwanden wordt veroorzaakt {aneurysma spurium spon-taneum), of door verwonding eener slagader {aneurysma spurium trmmaticwn). Het ontstaan van eene S. wordt door do eene of andere ziekte der slagader voorafgegaan. Somtijds wordt de middelste of olas-tieke rok ondoorschijnend, geel en zoo dun als vloeipapier, Somtijds ontaart hij in eene vetaehtige stof; ook wordt eene weeke, papachtige, zoogenoemde atheromateuse stof daarop afgezet, die dikwijls bij langdurig bestaan kalkachtige hestand-deelen en cbolestearineschubjes vertoont; ter zelfder tijd wordt de binnenste rok aanmerkelijk dikker. Do S. begint gewoonlijk met eene uiteenwijking van den middelsten rok en daarna van den inwendigen, waarna de drukking des bloeds den uitwondi-gen of bindweefselrok tot eenen zak uitzet. Het is ook mogelijk dat de uilzetting in alle drie de rokken te gelijk plaats grijpt; intusschen is de eigenlijke kwaal gewoonlijk gelegen in eene ontaarding van den elastieken rok. Do S., welke voorkomt op plaatsen, die van buiten voor betasting en beschouwing vatbaar zijn, als aan den hals of in de knieholte of elders aan de ledematen, vertoont zich als een gezwel, dat gelijk met don polsslag klopt, wiens klopping ophoudt, na drukking van het centrale gedeelte der daarmede zauienhangende slagader, en dat tevens door die drukking, als het nog niet te lang heeft bestaan, ineenzakt; terwijl het, na opheffing der drukking, weder mot een eigenaardig ruisehend geluid tot zijne vroegere grootte aanzwelt. Zij ontstaat gewoonlijk plotseling bij de eene of andere overmatige krachtinspanning van den lijder, en veroorzaakt bij haar ontstaan de gewaarwording als of iets op do plaats der aandoening springt of berst. In de borstholte wordt do S. herkend door de stethoscopische verschijnsels, gepaard met alge-meene stoornissen in den bloedsomloop. De gewone afloop eener S. is, dat hot gezwel aanhoudend toeneemt en ten slotte openberst, met eene dikwijls allerhevigste bloeding, die in weinige oogenblikken den dood na zich sleept; meestal evenwel vormen zich in den zak proppen van vezelstof» dio beletten dat er zulk eene ruime bloedvloeijing ontsta en slechts een bloedzijpelen toelaten. Het ontstaan der proppen kan ook genezing te weeg bre;:gen, door verstopping van hot centrale slagadergedeelte. De meest algemeen voorkomende zitplaats der S. is aan de groote borstslagader nabij het hart. Onmiddelijk daarop volgt in menigvuldigheid die in do knieholte, voorts in de dijslagader in de lies; overigens komt zij bijna aan alle slagaderen voor. De behandeling bestaat in stremming van den bloedsomloop in, voor of achter de aangedane plaats, voor zoover die bereikbaar is. Drukking van het gezwel zelve, van de slagader, voor dat zij het gezwel binnentreedt of nadat zij het verlaten heeft, kunnen elke op hare beurt de ziekelijke ontaarding onschadelijk maken. Onderbinding van de slagader is eene kunstbewerking, die voor dengene, die met de ontleedkunde behoorlijk bekend is, gewoonlijk niet zeer bezwaarlijk is; maar, waar eenvoudige drukking verdragen wordt en aan het doel belooft te beantwoorden, is het niet raadzaam te opereren, omdat dikwijls roosachtige ontsteking, met opvolgend koudvuur, daarna ontstaat. Bij groote Slagaderbreuken, met zwakken bloedsomloop, bestaat dat zelfde gevaar voor koudvuur, eu, waar dit volgt, moet het lid soms worden afgezet om het leven te redden. v. P. SLAG- of KNALGOUD. (Zie Knalgoud). |
SLAGHOEDJES. Door S. verstaat men geplet koperen dopjes, die don vorm van eenen afgeknotten kegel hebben, aan het eene uiteinde gesloten en aan hot andere veelal van eenen omge-bogenen rand met kleine insnijdingen voorzien zijn. Die hoedjes zijn gevuld met eene hoeveelheid van 0,033 wigtjes slagkruid, en dienen hoofdzakelijk tot het ontsteken van de ladingen der draagbare wapenen. Hiertoe worden zij geplaatst op eene doorboorde stift, slagsehoorsteentje genoemd, en door den slag van den haan of hamer van het percussie-slot ontstoken. Ook dienen zij om, door middel der slagpijpjes, de geschutladingen en, door middel der percussie-buizen, de springladingen der percussie-projectilen te ontsteken; terwijl zij tevens bij de brandkogels voor geweren gebruikt worden. Het mengsel, dat bij ons te lande tot vulling der S. dient, bestaat uit 2, 8 deelen afgeschon-ken slagkwik, 1, 2 deelen salpeter in poeder, en 3, 2 deelen stofkruid. Het slagkwik wordt verkregen door het vermei.gen eener oplossing van zuiver kwikzilver in salpeterzuur mot alko-hol en aether. Volgens sommigen werden do S. in 1819 door den wapen-fabriekant Debaubert, volgens anderen door Joseph Egg te Londen uitgevonden; terwijl Prélat en Debaubert hen in Frankrijk verbeterd hebben. Het slagkruid, dat in 1787 door Berthollet werd uitgevonden en met chloorzure potasch was zamengesteld, werd al spoedig verworpen, omdat het de wapens te sterk aantastte. Daarop bezigde men slagzilver, dat te gevaarljjk was in do bewerking, en sedert 1818 het slagkwik, dat in 1800 door Howard uitgevonden en thans nog bijna uitsluitend in gebruik is. De invoering der S. bij ons leger had plaats in 1841 , en het model der thans gebruikelijke werd in 1857 aangenomen. L. SLAGKWIK. (Zie Slaghoedjes). SLAGORDE. Hierdoor verstaat men: 1°. de opstelling of den opmarsch der troepen voor eenen bepaalden veldslag, zoo als zij volgen uit hot doel en de bestaande omstandigheden, en 2quot;. de vaste bepaling, volgens welke een, uit allo wapenen bestaand corps, een legercorps, eene zamengestelde divisie, in den regel moot worden opgesteld, indien geene bijzonder ge-wigtigo omstandigheden daarin veranderingen noodig maken. De eerste soort van S. zullen wij in het artikel Veldslag behandelen en ons hier alleen ophouden met de tweede soort, die ook normaalslagordc of normaalstclling kan genoemd worden. Het zoude ons te ver leiden, als wij de geschiedkundige ontwikkeling der S. wilden nagaan. Genoeg zij het te zeggen, dat zij vooreerst afhangt van de bewapening der troepen, van de verhouding der verschillende wapensoorten , van hare onderlinge sterkteverhouding en van de waarde, welke men volgens de staatkundige en maatschappelijke omstandigheden aan ieder daarvan toekent. In don tegenwoordigen tijd kan men hierbij de volgende regelen als algemeen erkend aannemen: 1quot;. De infanterie vormt de kern van de divisie of van het legercorps. Zij moet minstens op twee, bij zeer sterke divisiën of corpsen op drie, liniën en eene reserve opgesteld zijn. De bataillons van dezelfde linie staan in colonne op deployements-afstand. 2quot;. De artillerie bevindt zich gedeeltelijk bij de infanterie in de eerste linie, gedeeltelijk blijft zij bij de reserve in of achter de derde linie. 3quot;. De cavallerie wordt achtergehouden ter beschikking van den opperbevelhebber. Zij kan gedeeltelijk op de beide flanken der infanterie, ter lengte van de tweede linie, gedeeltelijk achter de derde linie opgesteld zijn. Zij kan ook naar de gesteldheid van hot terrein op de eene flank van do infanterie vereenigd gehouden worden. In hot algemeen is het vereischte eener normale S., dat de troepen daaruit op de eenvoudigste en gemakkelijkste wijze tot elke noodzakelijk schijnende beweging kunnen overgaan. In sommige legers zegt men dat een bataillon, een eskadron in slagorde (orde van bataille) staan, om aan to toonen, dat zij in linie, in tegenstelling van in colonne zijn opgesteld. Dit is nog een overblijfsel uit den tijd der linietaktiek, toen de opstelling in linie de eenigo was, welke voor het gevecht gebezigd werd. L. SLAGVELD wordt genoemd het geheelo terrein, waarop twee vijandelijke partijen elkander ontmoeten en slag leveren. Wanneer toevallig op denzelfden dag twee corpsen van twee legers verschillende uren van elkander verwijderd tot eenen strijd komen, dan strijden zg niet op e'e'n S.; waar het enkelvoudige voornemen en |
133
de enkelvoudige leiding begrensd zijn, daar is zulks het S. ook. Zoo spreekt men bijv. van de ontmoeting der Pruissen met Napoleon, den 14cien October 1806 bij Jena en Auerstadt, niet als van oenen slag en evenmin van de gebeele ruimte tusschen Jena en Auerstadt als van ee'n S. SLAG- of KNALZILVER. (Zie Knahilver en Knalzuur), SLAKKEN (De) maken eene elasse uit onder de Weekdieren (Mollusca), welke zich van de Schelpdieren (zie Schelpdieren) door do volgende kenmerken onderscheidt. Do S. bezitten een min of meer van het ligehaam afgescheiden hoofd, meestal met afzonderlijke zintuigen voor gevoel en gezigt. liet ligehaam is nimmer door eene tweesehaligo schelp ingesloten, maar of geheel naakt, of terngtrekbaar, in eene meest spiraalvormig gewondene schelp, die men hoorn of slakkenhuis noemt. Do ademhaling heeft plaats door eene holte, in welks wanden do bloedvaten zich uitspreiden en waarin de dampkringslucht door oene uitwendigo opening wordt toegelaten, of wel door kieuwen of eenvoudig door de huid. Er zijn meestal drie harten aanwezig, twee kleine zijdelingscho cn een groot in het midden liggend; het hart is steeds slagaderlijk. Sommige S. zijn tweeslachtig, anderen hebben gescheidene geslachten; eenigen leven op den grond, de meesten echter in het water. Wij zouden den lezer vorder kunnen verwijzen naar het art. Weekdieren, indien liet ons hier niet de geschiktste plaats voorkwam, om met een enkel woord van do gewone tuinslak en de huisjesslakken te gewagen, welke beido tot do familie der longslakken behooren. Beide hebben aan den kop vier intrekbare voelers, van welke de langsten, die welke boven do anderen staan, aan hot uiteinde oogen dragen. De gewone tuinslak of aardslak {Limax rufus) heeft eene naakte, ruwe huid, zonder hoorn of schelp; zij bereikt de lengte van een palm, is rood, bruin of zwart met breedo roode randen, aan do buikschijf met zwarte dwarsstreopjes. Het schild op den rug is korrelig ruw, naar achteren too eenigzins bultachtig met eene groote vaalwitte longopening aan de regterzijde; terwijl de huid achter hot schild als door spleten onregelmatig gegroefd is. Dit dier doet in moes- en bloemtuinen ontzettende schade en is moeijelijk te vernielen. Men ziet hen het meest nadat do bodem door regen sterk bevochtigd is. Zij leggen 20 tot 30 eijeren met witte lederachtige huid onder aan bladen of in stompen van gevelde boomen. De huisjesslakken {Helix) hebben min of meer verhoogde of bolvormige hoorntjes met verdikten mondrand; bij do moest bekende en vrij algemeen in bosschen en tuinen voorkomende soort heeft die hoorn 5 tot 6 bolle omgangen met diepen naad, geleidelijk in grootte toenemende, de laatste omgekruld, De mond is schuin en de rand oen weinig omgeslagen. De hoorn is dun, zeer ligt, halfdoorschijnend, met 5 of minder zwarte dwarsban-den op gelen of wilton grond; do verscheidenheden in kleur en ontbreken of zamenvloeijen der banden zijn legio. Men rekent deze slakken vrij wat minder schadelijk dan de naakten. SLAKKEN. Onder deze benaming verstaat men in het mijnwezen of den bergbouw de meer of minder glasachtige producten, welke gevormd worden bij het smelten van metalen of ertsen, on die, bf als onbruikbaar weggeworpen, bf bij eene nieuwe smelting aangewend worden, waarbij zij dan wederom als smolt-of oxydatie-middel dienen, of om daaruit nog het een of ander bestanddeel te trekken. Het zijn door smelting voortgebragte verbindingen van aardsoorten alleen, of van metaal-oxyden, die somwijlen met kleine hoeveelheden van andere ligchamen vermengd zijn. |
Vuloanische S. noemt men de poreuze, sponsachtig opgezwol-lene, in allerlei rigtingon door elkander gevlochteno, somtijds touwaohtig gewondene vormingen, welke de lava aanneemt bij het uitstroomen en stollen uit de werkzame vuurbergen, zoo als men haar langs de hellingen naar beneden ziet vloeijen. Do oppervlakte van de stroomen geraakt in den staat van S. door de ontwikkeling van gas, die door de werking van den dampkring begunstigd wordt; terwijl het zich onder do oppervlakte bevindende gedeelte der stroomen uit digte lava is zamengesteld. j Onder de slakken der stroomen bevinden zich ook digte, doch 'lie merkwaardig zijn door do zonderlinge vormen, die zij som- | tijds aannemen: sommige gelyken naar groote pijnappels of naar ai'tisehokkon, andere zoude men met in elkander gestokene mandjes kunnen vergelijken, dan wederom zijn zij gedraaid als dikke kabeltouwen; wederom anderen zijn plat, dun en als spiraalsgewijs gewondene linten. Wanneer de vulcanischo stoffen tot den hoogsten graad van slakkenvorming zijn gekomen, dan gaan zij over in kleine, verbrokkelde stukjes, die als hagelsteenen rondom den krater nodervallen, en rapilli of lapilli genoemd worden. Dolomieu zegt, dat do Etna er bijna geheel uit is zamengesteld. Veelal zijn de vulcanische S. zwart, bruin, ook grijs en rood gekleurd; sommige zijn glas-, andere vet-glan-zond en met oen vernisachtig overtreksel bedekt, terwijl de blaasvormige ruimten er in alle rigtingen door heen loopen. Gemeenlijk vormen de S. bij het uitgieten der vulcanen groote ophoopingen en nemen zij de oppervlakte der lava-stroomen over de gehoele uitgestrektheid in, welke zij mot eene dunnere ol' dikkere schors bedekken. Ook do basalt-kruinen zijn dikwerf met S. bedekt on verslakte basalt is de stof, waaruit bij Nieder-mondig aan den Kijn de molensteenen gehouwen worden (zie Molensteenen). Ook do prachtige bruggen over do Moezel bij Trier en Coblenz zijn uit basallslakken gebouwd. Napoleon de I'10 had dezo rotssoort voor do brug gekozen, welke bij Ments over den Eijn zoude gelegd worden. Reeds waren er bijzondere groeven, die nog heden ten dage den naam van Kaiserbrüche dragen, geopend voor do verwezenlijking van dit plan, toen dit door den val van dezen vorst verijdeld werd. Voorts wordt dit gesteente in den Eifel en omliggende streken op menigvuldiger-lei wijze bewerkt tot troggen of drinkbakken voor het vee, tot deur- en venster-kozijnen, trappen enz., ja er worden zelfs huizen uit gebouwd. SLANGEN (Ophidii). De S. maken eene orde uit (gewoonlijk de derde gerekend,) onder do Kruipende dieren (zie Kruipende dieren)] zij onderscheiden zich van de overigen in deze elasse door de volgende kenmerken: het gemis van de trommelholte; een enkelvoudig, onbewegelijk, doorschijnend ooglid; het doorgaans ontbreken der ledematen (in een enkel geslacht, Chirotes, treft men op korten afstand van het hoofd twee korte, platte voorpoo-ten aan; in do familie dor ïortricincn en Pythons ziet men sporen van achterpooten). Deze dieren zijn eigenlijk de ware kruipende dieren; hun gang is een voortschuiven van het ligehaam door middel der ribben en buikschubben, in gekromd zigzag, langs den grond, maar niet, gelijk men schier altijd op de afbeeldingen ziet, met een' in golven opgehevcnen rug. Zij kunnen evenwel den kop en het voorlijf tot zekere hoogte opligten en dan als met een' sprong zich op eenig voorwerp nederstorten. Hun ligehaam is rolrond, slank, dunner wordende naar den staart; hun kop meestal plat en breed of driehoekig, met langer onder- dan bovenkaak; de helften der onderkaak zijn gescheiden cn do mond is voor bijzondere verwijding vatbaar. Het lijf is gewoonlijk op den rug en de zijden gedekt door platte, dunne, afgerond vierkante schubben, de buik door dwarse hoornachtige platen, het hoofd gewoonlijk met oen aantal schilden van vorschillemle grootte en gedaante. De tong is bij de Amphicephalen of Dubbelkoppen kort en dik, van voren tweepuntig, van achteren in twee lobben verdeeld, bij de overige slangen aan de punt gespleten en kan alsdan met groot gemak van beweging ver uit den mond gestoken worden. Alle S. ademen in allo levenstijdperken door longen. Zij telen voort door eijerlegging. Do meeste soorten houden zich bij voorkeur in vochtige plaatsen op, eenigen bepaaldelijk in bet water. Do reeds genoemde Amphicephalen, ook Amphisbaenen genoemd, hebben het staarteinde zoo sterk gelijkende op den kop, dat oudere schrijvers huu twee koppen toeschreven; deze meening werd daardoor versterkt, dat hunne oogen bijna onmerkbaar klein zijn en de aarsopening up do mondspleet gelijkt, terwijl zij, naar men zegt, oven gemakkelijk achter- als vooruit kruipen. Al de overige S. bezitten een duidelijk te onderscheiden hoofd, en kunnen in twee afdeelingen verdeeld worden, die der niet en wel venijnigen. Tot do eerste afdeeling behooren; de Typhlinen, kleine, nagenoeg blinde, naar aardwormen gelijkende S., die veelal in moerassigen grond onder steenen leven en larven van insecten enz. tot voedsel gebruiken; do Torlricinen, kleine, dikwijls zeer fraai gekleurde S., die in holle boomstammen en hol- |
SLA.
134
ten onder don grond levon en zich met allerlei kleine dieren, ook met Typhlinen, voeden; de Pythons, groote S., die don muil wijd kunnen openen en een paar kromme spoortjes bezitten aan wederzijde van de aarsspleet, op don rug meest bruin, met ruitvormige, zwarte strepen en vlekken gekleurd zijn, die moerassige streken en de oevers van groote rivieren bewonen en van zoogdieren leven; do Boa's, medo meest groote S., die zich voornamelijk op hoornen onthouden en, zich daaraan met den staart vasthoudende, met den kop naar beneden kunnen blijven hangen (zie lieuzenslang)-, voorts do Aerochordinen, wier ligchaam en kop bedekt zijn met kleine, ruitvormige schubben, die in eeu' scherpen kam uitloopen, onder welke eene der voornaamste soorten is de Acroc/iordus javanicus uit onze Oost-Indien; eindelijk ook de Colubrinen, waartoe onze gewone waterslang of ringslang (Coluber nairix L.) behoort. De andere afdeeling is dio der vergiftige of venijnige slangen. Velen verkeeren in den waan, dat alle S. vergiftig zijn; dit is evenwel eene grove dwaling, daar de niet venijnigeu zoowel in aantal van soorten als van individuen de wel vonijnigen verre overtreffen. Het mechanismus der afscheiding en uitstorting van het vergift wordt door den hoogleeraar J. van der Hoeven in zijn Handboek tier Dierkunde (2dü uitg. Deel II. blz. 480) met deze woorden beschreven: „Bij de meeste vergiftige S. heeft elk bovenkaaksbeen slechts eenen enkelen tand, die uit het tandvleesch te voorschijn komt en om welken te vervangen, achter en boven denzelven twee of drie anderen, met de punten naar achteren gerigt, tegen het verhemelte aanliggen. Door deze tanden loopt oen kanaal, hetgeen zich digt aan do spits, aan de bolle voorzijde met eene fijne spleet opent. Bij sommige vergiftige S. heeft het bovenkaaksbeen nog eenige kleinere, ondoorboordo tanden, die meer naar achteren op den gifttand volgen. Eindelijk zijn cr, volgens hetgeen door den lioogleeraar Reinwardt het eerst waargenomen, door de onderzoekingen van Boie en vooral van Sohle-gel nader bevestigd en vooral door laatstgenoemden beschreven werd, enkele S., welke achter eene rij van ondoorboordo tanden e'énen tand bezitten, dio een weinig langer dan de overigen en niet doorboord, maar gegroefd is. Bij de laatsten wordt in deze groef de ontlastbuis eener klier opgenomen, die in weefsel met de bovenkaaks-speekselklier overeenkomt of daarvan slechts eene kwab schijnt te zyn, waarom men ook meent dat deze S. niet tot de giftige behooren. „De doorboorde, groote, aan weerszijde vdór in den mond geplaatste tand is hot middel, waardoor de giftige S. wonden toebrengen, en het venijn in de toegebragte wonden storten. Het gif wordt door eene klier afgescheiden, die langwerpig is, achter en onder het oog op de bovenkaak ligt en door de slaapspier bedekt wordt. Zij bestaat uit blindo buisjes, die bij sommigen onverdeeld, bij anderen takvormig verdeeld en in platte lobben of platen gerangschikt zijn, welke door tusschensehotten van het vlies, dat do klier omgeeft, van elkander gescheiden worden. De lange ontlastbuis dezer klier loopt naar voren en eindigt in eene vliezige scheede, welke den grond van den giftand omgeeft; hier wordt het gif opgenomen in eene opening, aan den grond van dien tand aan de voorzijde gelegen. Buiten deze klier zijn er nog andere klieren aan den kop der S., namelijk langs den rand der boven- en onderkaak, onder de tong en eindelijk eene traanklier, achter het oog; deze klieren zijn aan de giftige en onschadelijke S. gemeen, doch echter niet altijd alle te gelijk aanwezig. De giftklier daarentegen is aan de giftige S. alleen eigan en gemeenlijk zijn bij deze de overige klieren van den kop, vooral die langs de randen der kaken, minder ontwikkeld. „Wat eindelijk het gif zelf betreft, het is een kleverig geelachtig vocht, dat geen smaak bezit, in de lucht tot plaatjes of schubben verdroogt, lang zijne schadelijke kracht behoudt, in water oplosbaar, in wijngeest en vluggo oliën onoplosbaar en noch van een loogzoutigen, noch van eenen zuren aard is. Met andere dierlijke giften en smetstoffen heeft het gemeen, dat reeds eene zeer geringe hoeveelheid tot de werking voldoende is. Het slangenvergif is onschadelijk, wanneer het in de spijsverteringswegen door inzwelging gebragt wordt, maar oefent zijne nadeeiige werking uit, wanneer het door eene wond of door inbrenging in eene ader in den bloedstroom geraakt. De beet van alle vergiftige S. is voor den mensch niet oven gevaarlijk; van sommigen is do werking buitengewoon schielijk; do dood volgt meestal na hevige krampen en andere zenuwverschijnsels, en het lijk gaat spoedig in ontbinding over.quot; |
De venijnige slangen bewonen, op eeno uitzondering na (Z)ch-draspis), boomon noch struiken, maar verbergen zich in de donkerste schuilhoeken of koesteren zich in den heldersten zonneschijn. Tot do afdeeling der vergiftige S. behoort do familie der Waterslangen of Hydrophes, bij welke men vele kleine, dunne tanden in do bovenkaak achter den giftand aantreft. Haar staart is breed, plat en als tweesnijdend; zij leven tusschen do keerkringen, zwemmen uitmuntend, zich met den platten staart voortwrikkende, voeden zich met visschen en schaaldieren en worden in volle zoe dikwijls in vr\j groote troepen aangetroffen. Men vindt tweo dier waterslangen voorgesteld in het zoo bekende werk van Vosmaer. Voorts behooren nog tot deze afdeeling de familie der Ela-pina, die in do bovenkaak aehter den giftand oen, twee of moer kleine, ondoorboordo tandon bezitten en wier kop niet veel broeder is dan het lijf; alsmede de familie der Adders of Viperina, die in do bovenkaak aan olke zijde slechts een (groeten, doorboorden) tand bezitten, en wier hartvormige of driehoekige kop breeder is dan het ligohaam. Onder de Elapina is do merkwaardigste de Brilslang (zie Brilslang), en onder de Adders do meest bekende onze inlandscho soort (zie Adder), benevens de Ratelslang (zie Ratelslang). Voor do litteratuur verwijzen wij naar de volgende werken: Lacépedo, Ilistoire naturelle des quadmpedes ovipares et des serpens (Parijs 1788, 1789, 2 dln. in 4quot;. met pi.; in het Duitsch vertaald door J. M. Bechstein, Weimar 1800—1802, 5 dln. 8quot;0; F. M. Daudin, Ilistoire naturelle générale et particuliere des Reptiles (Farijs 1802 en 1803, 8 dln., 8quot;. met pi.); A. M. C. Duméril et G. Bibron, Erpétologie générale ou Ilistoire naturelle complete des Reptiles (Parijs 1834 en volg. jaren, 9 dln. in 8».); H. Schlegel, Abbildungen neuer oder unvollstandig bekannier Amphibien (Dussel-dorp 1837—1844, 50 pi. in Id. fol. met text); H. Schlegel, A'ssai sur la physiommie des serpents ('s Gravenhago 1837 , 2 dln. in 8''. met atlas van platen ia fol.); H. O. Lenz, Scldangenkunde (Gotha 1832 in 8°. met pl.); J. van Lier, Verhandeling over de Slangen en Adders, die in het landschap Drenthe gevonden worden (Amsterdam 1781, 4quot;. mot 3 pl.). SLANGENDRAGER (De). (Zie Ophiuchus). SLANGENKRUID (Eclnutn vulgare). Het S., ook wel slangenkop goheeten, is een onzer algemeenste duinplanten. De zeer stekelige, ongeveer e'én el hooge stengel draagt zeer smalle, lancctvormige bladen en groote, trechtervormige, wijdgeopende bloemen, waarbuiten do meeldraden uitstoken. In den aanvang zijn do bloemen rood, later echter blaauw (zeer zelden wit). De meeldraden, 5 in getal, verschillen doorgaans zeer in lengte; het stijltje is aan den top tweespletig. Alle organen zijn met stekelige haren bezet, dio op een kogelrond knobbeltje rusten, dat nu eens witter, dan eens donkerder van kleur is. Het S. is tweejarig, bloeit van Junij tot October, behoort tot do natuurlijke familie der Ruwbladigen {Borragineae), en volgens het sexuelo stelsel tot de l«le orde der 5110 klasse {Pentandria Monogynia). Deze plant wordt door de bijen veel gezocht. Behalve do besehrevene plant komt onder den naam van S. of water-S. nog eene tweede voor, namelijk Calla palustris, tot de natuurlijke familie der Aronskelken (Aroïdeae) behoorende. Men treft haar vooral in poelen en moerassen aan. Do hartvormige bladen zijn op een' horizontalen wortelstok ingeplant. De bloemscheede is geheel open, do bloomspil mot bloemen overdekt, terwijl de meeldraden en stampers onder elkander voorkomen en niet tot bepaalde streken van de bloemspil beperkt zijn. Zij bloeit van Julij tot Augustus en brengt roodo bessen voort. B. SLANGENSTAF. (Zio Caduceus). SLANGENSTEEN. In het albast van do zuiversto witte kleur vertoonen zich somwijlen dunne lagen van grijzen of bruinachtig zwarten bitumineuzon kalksteen, waardoor wolkige, gestreepte, geaderde en gevlamde teekoningen of kleurschakeringen worden te weeg gebragt. De beeldhouwers in den ouden tijd, die do massa's van zoodanig gesteente voor hunne kunstwerken wisten dienstbaar te maken, bestempelden deze eigenaardige soort van |
SLA.
135
136
Africa, tlio door hun sterk gestel van nature bestemd schenen om die vrnclitbnro landen to bebouwen, waar de zon zoo fol brandt. Engeland moedigde de kolonisten daartoe aan, en hoopte 'Ie talrijke emigraties, die toen plaats hadden, te doen ophouden door velo slaven aim do koloniën te verschaffen; het aantal der personen toch, die Engeland onder do tyrannieke regering van Karei den Hden verlieten, nam zoo geweldig toe, dat de koning zich genoodzaakt zag, openlijk zijne onderdanen te verzoeken, eene nieuwe verecniging op te rigten tot instandhouding van den slavenhandel. De kolonisten van het zuiden zagen zich veel te gaarne bevrijd van den moeijelijken arbeid onder den brandenden hemel en waren veel te verheugd, dat zij zich, ten einde hunne rijst te verbouwen, niet behoefden te wagen in die moerassige streken met schadelijke uitwasemingen, om niet te bezwijken voor de verzoeking van dien arbeid voor hot vervolg aan slaven te kunnen opdragen. De noordelijke staten van America dachten er evenwel anders over; daar zij de dienst van slaven niet zoo noodig hadden, waren zij meer geneigd, naar de stem van hun geweten te luisteren; in 1645 vaardigdeMassacliuset dan ook eene wet uit, waarbij het verboden werd, andere slaven te koopen of te verkoopen dan die in oenen regtmatigen oorlog gevangen genomen waren; Pennsylvanië en New-Jersey volgden dat voorbeeld; maar do invloed van de Afrikaansche Compagnie en andere vrienden van den S. slaagde er altijd in, de maatregelen, door die koloniën genomen, door de regering van Engeland te doen verwerpen, en sedert heeft dat verschil van gevoelen het zijne gedaan tot de afscheiding der koloniën van het moederland. De slavernij en de daaraan verbondene handel zijn dus het eerst in America ingevoerd door Engeland, en zij zouden daar nooit hebben bestaan of althans reeds lang door de koloniën zelve zijn afgeschaft, indien Engeland niet zooveel moeite had gedaan, hen in te voeren en in stand te houden. De eerste kreet tegen dien schandelijken handel is dan ook in America zelve, in Pennsylvanië, opgegaan, en, lang voor dat Clark-son er in slaagde, in Engeland eenige stemmen tegen den S.te winnen, waren vele menschenvrienden in America hem daarin voorgegaan. Naauwelijks hadden do koloniën in America zich in 1776 onafhankelijk verklaard van hot moederland, of de regering van Virginië, Pennsylvanië en Nieuw-Engeland vaardigde wetten uit om den S. to beletten, en den l»11» Jauuarij 1808, toen de tegenwoordige Unie tot stand kwam , schafte deze den S. uitdrukkelijk af, welke afscliailing sedert een der grondslagen van de constitutie der Vereenigde Staten uitmaakt; in 1819 stelde eene nieuwe wet zelfs de doodstraf op den invoer van slaven. In Texas, Louisiana, op Cuba en in Brazilië volgde men evenwel dat voorbeeld niet cn de S. is tot op den huidigon dag een punt van twist tusschcn verschillende streken van America gebleven. America ging dus allen volken voor in het afschaffen der slavernij; Denemarken ging daartoe over in 1792, bij eene wet, die echter eerst in 18Ü4 in werking kwam. In Engeland vooral kostte het veel moeite, de afschaffing van den S. to erlangen; jaren achtereen werd daarover hevig cn lang in het parlement gesproken en, hoe moeijelijk die handel ook moge to verdedigen zijn uit het oogpunt der zedelijkheid, zeer zwaar wegende politieke en handelsbelangen ver-zetteden zich tegen zijne afschaffing. Den 9ao11 Augustus 1842 sloten Engeland en America te Washington een verdrag ter wering van den S., en den 29quot;°quot; Mei 1845 sloten Engeland en Frankrijk to Londen een verdrag tot het zelfde doel. Engeland had dien handel afgeschaft den 258,en February 1807; Frankrijk, dat lang eene dubbelzinnige rol in deze zaak speelde, in 1816; Spanje in 1817 on Portugal in 1827; in Nederland, dat zich evenwel nooit veel met den S. had ingelaten, werden in 1818 en 1824 wetten uitgevaardigd ter wering en mlroeijiny van den Slavenhandel. Ook in Brazilië werden in 1834 en 1835 strenge bepalingen tegen den S. gemaakt; maar nergens wordt deze desniettegenstaande ook nu nog op grootcro schaal gedreven dan juist daar, gelijk mede in Texas, Louisiana en op Cuba. Er bestaan thans tusschen bijna alle mogendheden van Europa en America overeenkomsten tot afschofling van den S., en men kan aannemen, dat die handel volgens de wetten van geene beschaafde en Christelijke natie meer geduld wordt. Tot aanvulling dezer vlngtige schets, verwijzen wij naar; llistoire des progrès du droit des geus enz. par Henry Wheaton (Leipzig 1846); Walsh's, Appeal from the Judgments of Great'Britain respecting the united-States, 2'10 uitg., biz. 327; Davenant's Works, Deel V. Reflections on the African slavetrade; Brougham, Colonial policy, Deel III; Bellknap, Account of slavery in Massa-chusets; Gordon, History of the American revolution. Deel V; Clarkson, History of the abolition; Gobbet's parliamentary debates, 1807, Deel VIII; Memoranda, relating to the slavetrade in France, 1820; Reports of the directors of the African Institution, enz.; Britiseh Annual Register, Deel IX. biz. 19; Kluber, Acten des Wiener Congresses, Deel IV. hi. 531; enz. |
SLAVERNIJ, wordt do instelling genoemd, waarbij door den eenen mensch over den anderen zoodanige, onbeperkte heerschappij wordt uitgeoefend, dat het daaraan onderworpene individu weinig verschilt van eene zaak. Ofschoon de verhouding tusschen den heer en den slaaf in den loop der tijden vele wijzigingen onderging, werd do eersto niet te min steeds als de eigenaar van den laatste beschouwd, en kon hij te zijnen opzigto dergelijke regten uitoefenen, als omtrent alle andere tot zijn eigendom (patrimonium) behoorende goederen. In do oudste tijden, toen het staatsleven en de staatsgesteldheid der volken niet of nog zeer onvolkomen waren ontwikkeld, was de instelling der S., bij de ruwheid en onbeschaafdheid, die toen heerschten, noodzakelijk; ook in de Mozaïsche wetgeving vinden wij haar erkend en aan wettelijke voorschriften onderworpen. De vader van een uitgestrekt huisgezin (patriarch) oefende over zijne kinderen en on-derhoorigen eene onbeperkte magt uit, en bij de Aziatische volken, die onder despotieke regeringen leefden, werden de onderdanen als eigendom beschouwd van den opperheer des lands; do volken, die onderworpen worden, of de in den krijg gemaakte gevangenen werden door hunne overwinnaars in een' toestand gebragt van onbeperkte dienstbaarheid; en op dergelijke wijze ontstond van lieverlede het begrip, dat de mensch over zijn' evonmensch oppermagtig mogt heerschen, en dat hij, dien het toeval of do omstandigheden onder de heerschappij van een ander hadden gebragt, alle aanspraak op vrijheid had verloren. Toen dit denkbeeld eens ingang had gevonden, ontwikkelde de S. zich meer en meer; het werd een volkenrogterlijk begrip, dat do overwonnene slaaf word van den overwinnaar; ook kon men zich zeiven als slaaf verkoopen, en ouders stonden somtijds hunne kinderen voor eene zekere som als slaven af; hij, die uit slavenouders was geboren, was zelf slaaf; ook werden somtijds menschen geroofd, die als slaven werden gebruikt of als zoodanig verkocht. Was in oudere tijden de S. eene noodzakelijke instelling en eene levensvoorwaarde voor de rust en veiligheid der overwinnaars, in latere en meer beschaafde tijden, toen den overwinnaars andere en betere middelen ten dienste stonden, om zich die rust en veiligheid te verzekeren, was dit het geval niet meer; integendeel, waar de S. voorheen noodig en nuttig was, word zij van lieverlede gevaarlijk en onstaatkundig. Wij treffen daar vele voorbeelden van aan in de veelvuldige slavenoorlogen in de oude geschiedenis, en vooral bij do Romeinen, bij wie do S. meer ontwikkeld was dan overal elders. Uit het begrip der vaderlijke magt (patria poteslas) ontstaan, was de S. bij do Romeinen eene staatsinstelling geworden, waarop als 't ware do geheele staats-inrigting was gebouwd; in het Romeinsche regt waren de slaven (servi) onder de goederen gerangschikt; de magt van den heer over leven en dood was geheel onbepaald; do slaaf had geen' persoonlijken staat, vermogt noch te testeren, noch in krijgsdienst te treden; hij had geene familie, en al wat hij verdiende behoorde aan zijn' beer. Ieder particulier had naarmate van zijn' rijkdom oen grooter of kleiner aantal slaven, en ook de Staat had zijne slaven (servi publici), dio voor do staatswerken werden gebezigd. In latere tijden werden do slaven somtijds gebruikt om het volk genoegen te verschaffen, en werden zij genoodzaakt als wilde dieren tegen elkander te vechten (gladiatoren). Onder de keizers werd het lot der slaven zoowel uit beweegredenen van menschelijkheid, als uit staatkundige bedoelingen verzacht. Het regt van den heer om den slaaf ter dood te brengen werd opgeheven; het werd den slaaf zelfs veroorloofd, een zeker bedrag van het door hom overgespaarde (peculium) voor zich zeiven te behouden, en zich daarvoor vrij te koopen. Ook bij de Germanen en andere Europescho volken was de S. bekend; doch zij week moer en meer voor den invloed der beschaving en van |
137
hot Christendom, zoodat zij in do XIII30 eeuw na Christus in do meeste landen van Europa was verdwenen, of voor lijfeigenschap had plants gemaakt. De S. ontving echter ecne nieuwe uitbreiding in do latere lijdon, toen de Europeanen, nn do verovering van de westkust van Africa door de Portugezen, de bowonors dier streken als slaven begonnen in to voeren voor den arbeid in hunne koloniën, en waaraan de slavenhandel zijn' oorsprong te danken had (zie Slavenhandel). Ofschoon do meeste beschaafde volken krachtige maatregelen namen, om den slavenhandel te beteugolen en togen to gaan, bloven zij echter de S. in hunne koloniën dulden. In de Engolsche koloniën bleef zij nog beslaan tot hot jaar 1838, toen zij op voorstel van lord Stanley werd opgeheven. In Frankrijk worden de slaven in de koloniën niet voor het jaar 1848 vry verklaard, nadat vele vergeef-sehe pogingen daarvoor in het werk waren gesteld, o. a. door eene wetsvoordragt in 1838, die, ijverig door Lamartine ondersteund, niettemin verworpen werd. Ook in do Nedorlamlsche koloniën werd de S. geheel afgeschaft; nadat reeds bij vroegere wetten strenge strafbepalingen waren gemaakt tegen den slavenhandel, werd in het reglement op het beleid der regering van Neêrlandsch-Indië, niet alleen alle slavenhandel, do invoer en do openbare verkoop van slaven verboden, maar ook bepaald, dat uiterlijk met 1 Januarij 1860 do S. in geheel No-derlandsch-Indië zou afgeschaft zjjn, en zelfs dat de als slaven van elders aangevoerde personen vrij zouden zijn, zoodra zij zich op het grondgebied van N.-I. mogten bevinden. Aan de meesters dor slaven werd bij de wet van den 7den Mei 1859 als losgeld eene som toegekend, waarvan het laagste bedrag ƒ 50 en liet hoogste ƒ 300 was, naar gelang van leeftijd en geslacht van do vrijverklaarden. Bij de wet van den 8gt;tlt;!quot; Augustus 1862, Stbl. N0. 164, word de S. in de kolonie Suriname opgeheven met den laten ju]|j ]863j doch de vrijgemaakton werden voor 10 jaren onder Staats toezigt gestold, dat voornamelijk ten doel hoeft, hun ondonvys te doen geven en hen tot hot maatschappelijke en familieleven op to leiden. Aan de eigenaren werd een losgeld van ƒ300 toegekend voor eiken slaaf, zonder onderscheid van ouderdom of geslacht. Bij die zelfde wet zijn van Staatswege gedurende vijf jaren premiën lot een bedrag van hoogstens oen millioon gulden uitgeloofd voor den aanvoer van vrije arbeiders, tot aanmoediging der vrije kolonisatie in Suriname. Eindelijk is bij de wet van den 8,t(!n Augustus 1862, Stbl. Nquot;. 165, do S. met don lquot;tcl1 Julij 1863 opgeheven op de eilanden Curasao, Bonaire, Aruba, St. Eustatius, Saba en het Noderlandsche gedeelte van St. Martin. Do tegemoetkoming voor de vrijgelatenen, zonder onderscheid van ouderdom of geslacht, werd bepaald op ƒ 200 per hoofd, doch voor die op St. Martin op slechts / 30. Nergens heeft het vraagstuk omtrent de afschaffing der S. grooteren tegenstand ontmoet dan in de Vereenigde Slaton van Noord-Amorica; de S. was daar vóór de omwenteling onder hot Britsche bestuur ingevoerd, en in de Zuidelijke Staten scheen die instelling voor den suikeren katoonbouw onontbeerlijk, zoodat zij daar de grootste uitbreiding erlangde. Geen wonder derhalve, dat de bewoners der Zuidelijke Staten zich altijd tegenstanders hebben betoond van do afschaffing dor S. en zich zelfs niet bekommerden om de afschaffing van den nogerhandol, die roods in 1787 door de Vereenigde Stalen was afgekondigd. Toon nu het vraagstuk der afschaffing van de S. zelve allengs op den voorgrond trad, nadat do godsdienstige secte der kwakers, op godsdienstige en menschkundige gronden, reeds in 't begin dezer eeuw daarop had aangedrongen, en de staat Pennsylvanië de S. in zijn gebied niet meer duldde, werden de Noordelijke Slaton, voor wie de instelling zelve geene levensvoorwaarde was, weldra van do noodzakelijkheid der afschaffing overtuigd, terwijl in de Zuidelijke Staten do meening, dat zonder de S. de katoen- en suikerteelt zouden te gronde gaan, de bovenhand behield. Op het congres kon men tot geene voldoende oplossing geraken, daar do stemmen der Noordelijke afgevaardigden door die van de Zuidelijke vertegenwoordigers krachteloos werden gemankt. Naarmate aan do eene zijde de overtuiging aangaande de wenschelijkheid dor afschaffing veld won, werd aan do andere zijde de tegenstand feller, en vraagpunten van allerlei aard , zoo als omtrent do regeling van do betaling der schadeloosstellingen , van do sociale positie der vrijgemaakton enz., bragten het hunne bij om eene verbittering tusschon hot Noordeu en hot Zuiden te doon ontstaan, die, aan-IX. |
gowakkerd door wederzijdsche jaloezij, in onze dagen een' burgeroorlog heeft doen ontstaan, waarvan hot einde nog niet te voorzien is. De eerste aanleiding tot het ontbranden van het twistvuur gaf do inlijving van de nieuwe Staten Missouri en Texas in de Unie, daar do eeno partij aan die inlijving do voorwaarde wilde verbinden, dat de S. in die Staten niet zou geduld worden, en do andere zich ten sterkste daartegen verzotte. Hoe hot zij, feitelijk is de S. in do moeste Noordelijke Staten van America, oven als bij do meeste andere beschaafde volken, afgeschaft; ter-■ wijl het Zuiden steeds weigert dit voorbeeld te volgen; maar men mag betwijfelen of dit het zal kunnen volhouden, nog langen tijd | eene instelling te behouden, die roods voor vele jaren door de stem der menschelijkheid is veroordeeld, en wier bestaan regt-strooks aandruischt tegen de voorschriften van het Evangelie. SLAVISCHE TALEN EN LETTERKUNDE. Het oude, eigenlijke Slavisch of Slavonisch heeft in vormen en bouw eeno opmerkelijke overeenkomst met het Sanskrit. In onderscheiding van de meeste andere talen in Europa behoeft hot, te dozen b. v. gelijk aan het Latijn, noch de lidwoorden tot de verbuiging, noch de persoonlijke voornaamwoorden lot do vervoeging. Ook bezit hot eeno naauivkonrigo vastheid van lengte en kortheid der lettergrepen, eene uitgestrekte vrijheid van bouw der volzinnen en eonon groeten rijkdom aan woorden. Schoon het, geschreven zijnde, op het oog zoor hard schijnt door het groote aantal medeklinkers, is het echter in de uitspraak hoogst welluidend. Uit onderscheidene gronden blijkt, dat het reeds voor onze jaartelling eene ontwikkelde taal was, die echter, althans bij de zuidelijke Slaven, een nieuw lettorschrift aan het Grieksche ontleende, nadat het oorspronkelijke Indisch-Slavische, waarschijnlijk onder den invloed van volksverhuizingen , was in vergetelheid geraakt. Deze taal werd door Cy-rillus, den apostel dor Slaven, onder den invloed van het Grieksch, op eene geheel eigenaardige wijze, als kerktaal, dermate ontwikkeld, dat het zoogenoemde ICerkelijk-Slavisch een der schoon-slo en rijkste talen is geworden. In de kerkelijke boeken en bij de kerkelijke verriglingen hoeft het zich staande gehouden, doch overigens is het als schrijf- en spreektaal geheel in onbruik geraakt. Heeft door Luther het godsdienstige element oenen belangrijken invloed op de ontwikkeling van het Duitsch uitgeoefend , gelijk reeds eeuwen vroeger hot geval was geweest met het Gothisch door Ulphilas, het Slawisch was te dezen niet zoo gelukkig, daar de volksstam, die er zich van bediende, het Christendom ontving èn van de Grieksche fen van de Latijnscho kerk; zoodat, terwijl Cyrillus in het zuiden de taal ontwikkelde, in liet noorden de invloed van Polen, Bohemers en andere volksstammen op haar werkte, en nieuwe taaltakken deed te voorschijn treden. Het gevolg dier splitsing van het oorspronkelijke Slavisch in onderscheidene takken, die zoo goed als nieuwe talen zijn, is, dat zich ook meer dan ée'n hoofdstam uit do Slavische letterkunde heeft ontwikkeld, met name: de Oud-Bulgaarsehe, genoegzaam dezelfde als do Kerkdijk-Slavische; de Nieuw-Bulgaarscho; de Groot-Russische; de Klein-Russische; de Wit-Russische; de Illyrische; de Chorwalische; de Wendische; de Poolsche; do Bohcemsche; do Slowakische; do Opper- en de Noder-Lausitzi-sche. Do letterkundige voortbrengselen in de meeste dier taaltakken bepalen zich gehool of bijna geheel tot oude volkszangen en dichterlijk ingokleede volksverhalen, waarvan sommige door Bilderdijk en enkele andore dichterlijke taalkenners in het Ne-derduitsch zijn overgobragt. Overigens is van de voor-christelijke letterkunde der Slavische volksstammen niets meer overgebleven. Ook de latere is uiterst beperkt gebleven, behalve de Poolsche (zie het art. Polen) on de Russische (zie Jiiissi'sche taal- en letter-hinde). Hot Illyrisch en het Boheemsch zijn echter in de tegenwoordige eeuw uit oonon langen letterkundigen slaap begonnen te ontwaken. Zie voorts; EiehhoHF, llistoire de la langue et de la littérature des Slaves (Parijs 1839); Mickiewicz, Vorlesunyen iiber Sluwise/ie Literatur (Leipzig 1849, 4 din.); Schafarik, Geschichte der Sla-wische Sprache und Literatur (Ofen 182C). SLAVONIE. Een koningrijk, aan den keizer van Oostenrijk behoorendo, sedert 1849 met Croatië (zie Croatië) tot een onkel kroonland vcroenigd. Het grenst ten westen aan Croatië, en wordt ten zuiden, noorden en oosten door de rivieren den Do- 18 |
SLA—SLE.
138
nau, de Drave en de Save van Hongarije, Servië en Bosnië gescheiden. Het ontleent zijnen naam van de Slaven (zie Slaven), die zich in het begin der VIIde eeuw hier nederzetteden j het bevat, zonder het militaire grensgebied, op 140 □ mijlen 260,100 inwoners, en wordt in de lengte door cene keteu van bergen doorsneden, die zich ujt Croatië verlengen en verscheidene dalen vormen. Voor het overige bestaat S. gedeeltelijk uit vruchtbare heuvels en gedeeltelijk uit schoone, uitgestrekte vlakten; men vindt er over het geheel veel houtgewas. Ten aanzien van de vruchtbaarheid van den grond staat dit rijk met dat van Hongarije gelijk, met uitzondering van de bergachtige streken. De beide rivieren de Drave en de Save brengen het land vele voordeden aan, doch veroorzaken ook vele overstroomingen. De voortbrengsels bestaan, behalve de gewone huisdieren, in gevogelte, wild, visch, bijen, spaansche vliegen, zijde, koren, (voornamelijk tarwe en maïs), meloenen, tabak, veel wijn, ooft enz. De bergen bevatten waarschijnlijk metaal-ertsen; doch men bemoeit zich met den bergbouw niet. Minerale bronnen zijn er vele; ijzer, marmer en steenkolen in overvloed. De inwoners behooren grootendeels tot den Slavonisehen volksstam; doch men vindt er ook Magyaren, Zigeuners, Duitschers, Grieken Joden en Armeniërs. De heerschende godsdienst is do Koomsch-Catholicke; daarna heeft do niet vereenigde Grieksehe kerk do meeste aanhangers, terwijl er slechts weinige protestanten gevonden worden. De nijverheid is van luttel beteekenis. De hoofdstad des lands is Essek; zij ligt in eene schoone, vruchtbare vlakte op den regter oever der Drave, is eene vesting, en telt 9500 inwoners. Semlin, tegenover Belgrado, is eene belangrijke koopstad en het middelpunt van den handel tusschen Turkije en de Oostenrijksche staten. SLEEDOORK. (Prunus spinosa), ook wel Sleepruim, in Groningen Sleicn geheeten, behoort tot de natuurlijke familie der Amnndelachligm (Amyijdaleae). Deze doornige heester, vooral in heggen en tusschen kreupelhout voorkomende, heeft breed-lancet-vormige, dubbel-gezaagde bladen, alleen staande, vóór de bladen zich ontwikkelende witte bloemen en zwarte, met een blaauw-achtig waas overtogene vruchten. Deze vruchten zijn uiterst wrang en eerst eetbaar wanneer zij bevroren zijn geweest. B. SLEEPSTOOMBOOT. (Zie Stoomboot). |
SLEESWIJK (Het Hertogdom), dat vroeger onder den naam van Zuid-Jutland bekend was, wordt ten zuiden door Holstein, ten noorden door Jutland, ten oosten door de Oostzee en ton westen door de Noordzee (hier Westzee geheeten) begrensd; het omvat het zuidelijke gedeelte vau het Kimbrische schiereiland over cene lengte van 18 en eene breedte van 8 tot 12 mijlen, en beslaat cene oppervlakte van 167 □ mijlen. Terwijl de westzijde des lands over eene breedte van 14. tot 2| mijl uit aangeslibden grond bestaat, vertoont de oostkust diep in het land indringende zeeboezems, zoogenaamde fjords, die onderscheidene goede havens opleveren. Het goheele land vormt in het midden en in het oosten eene door heuvels afgewisselde, golvende vlakte, met schilderachtige kuststreken aan de Oostzee: terwijl men in het westen daarentegen eene lage vlakte aantreft, die door dijken tegen de zee moet beschut worden. Even als die van Jutland, strekte zich de westkust van S. oorspronkelijk verder in zee uit en werd door eene keten van duinen tegen de zee beschermd; reeds voor lang echter, ten deele ook nog in den historischen tijd, werd die duinenrij door hevige stormvloeden doorbroken; zelfs in den nieuweren tijd nog werd dit werk der vernieling voortgezet en allengs verdween het grootste gedeelte der oorspronkelijke westkust in de golven, terwijl slechts enkele hooger gelegene punten gespaard bleven; deze laatste vortoonen zich thans als een twintigtal eilanden, t. w. Romoe, Sylt, Fijlir, Pelworm, Nordstrand en de zoogenaamde Halli-gen. Ook aan de oostzijde van S. liggen eenige eilanden, waarvan de grootste zijn Alsen, Arröe en Femern. De voornaamste rivier van S. is de Eider, die, in Holstein ontspringende, met het Sleeswijk-IIolsteinsche kanaal, dat haar met de golf van Kiel verbindt, de zuidelijke grens des hertogdoms uitmaakt; de Skodberg-Aa of Konge-Aa, die even als de Eider in de Noordzee mondt, helpt de grens tusschen S. en Jutland vormen. Van de aan de oostkust gelegene fjords, waarvan wij boven gewaagden, zijn de Schley, do Eckernförder, de Flensburger en Apenrador zeeboezem de voornaamste. Volgons de telling van 1855 bedroeg het aantal inwoners van S. 409,907, deels van Saksischen, Frieschen en Deenschen oorsprong; in verband hiermede is de taal, die in S. gesproken wordt, zeer verschillend: terwijl men op de eilanden aan de westkust een' Frieschen tongval bezigt, wordt er in het zuiden Duitsch, in het noorden Deensch en in het midden dos lands een gemengd dialect gesproken. Landbouw en veeteelt zijn voor de bewoners van S. de voornaamste bronnen van bestaan, vooral de laatste is in bloei-jenden toestand, en er heeft een belangrijke uitvoer van vee naar het buitenland plaats; ook de visscherij levert aanzienlijke voordeden op. De heerschende godsdienst is de Luthersche, het aantal der belijders van de R.-Catholieke, Gereformeerde, Doopsgezinde en Joodsche godsdienst is betrekkelijk gering, S. bezit 1125 dorpen, 15 vlekken en 13 steden, waaronder de voornaamste zijn: de hoofdstad Sleeswijk, gelegen aan de Schley, eene stad met 12000 inwoners; haar oorsprong klimt tot overoude tijden op: reeds in de IXdl! eeuw was zij eene voorname handelsplaats, en in 850 werd er de eerste christelijke kerk in Denemarken gesticht; Flensburg, mot 20,000 inwoners; Haderslev (Hadersloben) mot 7,000; Aa-henra (Apenrade) en Husum, elk met 5,000; Eckernfórde, mot 4,000; Tondern en Tonning, elk met 3000; Fredrikstad, met 2,500 inwoners, enz. — Beroemd in Denemarkens krijgsgeschiedenis, ook van het laatste jaar, is de thans gesloopte sterkte Dannewerk of Dannevirhe, die zich aan de Schley westwaarts uitstrekte, en door Harald Blaalan oorspronkelijk tegen een' inval van Karei den Grooten zoude opgerigt zijn. Koning Olaf Tryggueson, die in het laatst der Xdc eeuw in Noorwegen regeerde, gebruikte het Dannevirko tegen keizer Otto, die de Denen met geweld tot het Christendom bokeoren wilde: graaf Hako sloeg aan hot hoofd der Denen menigen aanval der Duitschers zegevierend af; maar keizer Otto stak met zijne schepen de Schley over en verdreef de Denen uit hunne positie, door deze om te trekken. Ongeveer hetzelfde geschiedde voor eenige maanden, toen do Pruissen, op goiyke wijze de positie forcerende, dit bolwerk van Denemarken tegen de veroveringszucht der Duitschers vermeesterden. De geschiedenis van S. staat met die van Holstein, alsmede van Denemarken en een deel van Noord-Duitschland in het naauwste verband. Onze beperkte ruimte verbiedt ons echter daarover in vele bijzonderheden te treden, hoe belangrijk deze geschiedenis ook juist in onze dagen zij, nu de Slooswijk-Hol-steinsche quaestie een nieuw tijdperk is ingetreden, en ten na-deele van hot door de beide groote Duitsche mogendheden overmande Denemarken staat beslist te worden. Onze lezers, wien onderstaand kort en weinig volledig overzigt niet voldoende mogt zijn, verwijzen wij, ter nadere kennismaking mot S. en zijne geschiedenis, 0. a. naar de hieronder op te noemen geschriften. De eerste hertog van S., Knut Lawart, overwon de Wenden en nam den titel aan van koning der Wenden; hij werd in 1131 door den Deenschen koning Magnus door sluipmoord om het leven gebragt, waarover de Sleoswijkers eene bloedige wraak namen door den vader van Magnus, koning Niels, om het leven te brengen. Waldemar, de zoon van Knut, versloeg later don Deenschen koning Swend, doodde hom en word koning van Denemarken, welk rijk onder hem oen' hoogen trap van bloei bereikte. Aldus waren Denemarken en S. onder één vorst gebragt en beider veroeniging scheen verzekerd. Maar Denemarken werd overmoedig en keerde zich tegen Holstein, hetwelk door Waldemar den Veroveraar geheel vermoesterd werd. Toon zagen de Holsteiners in, dat S.'s veroeniging met Denemarken hun ten verderve was, maar dat hun heil in eene verbinding met S. moest gezocht worden, en van dat oogenblik af aan was hun onvermoeid streven daar naar gorigt, zich met S. tot een ondeelbaar geheel te vereenigon. Hertog Abel van S. huwde met eene dochter van graaf Adolf den IVdei1 van Holstein, die do Deensche magt in Holstein verbroken had; toen Abel's zonen door koning Christoph in S. in hot naauw gebragt werden, stonden de Holsteiners voor de zelfstandigheid van S. op; de Sleeswijk-Holstei-ners sloegen den Deenschen koning bij S., namen hem gevangen en dwongen hem, de erfelijke onafhankelijkheid van S. te erkennen (1261). Dit was van groot gewigt, niet alleen voor de onafhankelijkheid van S., maar ook voor zijne verbinding met Holstein, want van toon af was het lot van beide hertogdommen op het naauwste verbonden. Het bleef echter Denemarken's voort- |
SLE.
139
durend streven, S. te overweldigen. Toen Erik, liertog van S., stierf, viel koning Christoph van Denemarken in S. en wilde het bij Denemarken inlijven; maar toen rukte graaf Gert van IIol-stein hem te gemoet, versloeg hem en dwong hem de zoogenaamde Constitutio Waldemariana (1326) af, waarvan de hoofdbepaling was, dat hot hertogdom S. nooit met Denemarken onder ée'n heerscher zoude staan; toen nu Christoph den stryd op nieuw begon, noodzaakte hem Gert in 1330, de leenserfopvolging voor S. aan de graven van Holstein toe te zeggen, indien het huis van Abel uitstierf. Dit laatste had reeds in 1375 plaats, en de Sehaumburgers namen, overeenkomstig het gesloten verdrag, het hertogdom S. als leen van Denemarken in bezit; dit geschiedde echter niet zonder den hevigsten tegenstand van do zijde van Denemarken, dat eerst in 1386 in de veroeniging van S. en Holstein tot e'e'n vorstendom berustte. Later keerde Erik van Pommereu do gansche magt vaa het vereenigde Scandinavische rijk tegen het onder de dappere Sehaumburgers vereenigde Sleeswijk-Holstein, en er ontstond een bloedige oorlog, die twintig jaar lang (1415—1435) met de meeste krachtsinspanning en verbittering gevoerd werd, en mot de zege dor Sleoswijk-Ilolsteiners eindigde: bij den vrede in 1435 werd graaf Adolf van Schaumburg als hertog van S. erkend; hij was de eerste vorst van Sleeswijk-Holstein, wiens regten niet bestreden werden. Deze graaf Adolf, de laatste der Sehaumburgers, had bewerkt dat Christiaan van Oldenburg, zijn neef en naaste erfgenaam, in 1418 door de Denen tot koning gekozen was; toen nu Adolf in 1459 kinderloos stierf, deed Christiaan de Iquot;t0 zijne regten op de hertogdommen gelden; hij dacht er evenwel niet aan, deze met de wapens in do hand te handhaven, en de Sleeswijk-Holsteiners sloten in 1460 met dezen koning van Denemarken een verdrag, waarbij de laatste tot hertog van Sleeswijk-Holstein verkozen werd, doch van zijnen kant do landsprivilegiën erkennen en beloven moest, de hertogdommen eeuwig bij elkander en onverdeeld to zullen laten, alsmede alle andere regten der landsvertegenwoordiging ongeschonden te handhaven. Dit verdrag werd zoowel door den koning als den geheelen Deensehen rijksraad ondertoekonc} en daarmede scheen voor beide partgen het gewensehte doel bereikt te zijn, namelijk de zelfstandigheid, eenheid en vereenigde vertegenwoordiging der hertogdommen tegenover het Doensche rijk, en aan de andere zijde de vriendschappelijke vereoniging van Sleeswyk-Holstein mot Denemarken in hot belang van laatstgenoemd rijk. Maar, door bij zijnen dood de hertogdommen onder zijne beide zonen te verdeden, tastte roods Christiaan do Ie,e do landsprivilegiën aan. Latere vorsten verdeelden de hortogdommen telkens op nieuw, terwijl do vereenigde stenden van Sleeswyk-Holstein hen steeds bij elkander hielden. Onder deze deelingen was de meest gewigtige die tussehen de oudore of koninklijke linie, waarvan de Doensche koning Christiaan de Hl11® de stamvader was, en tussehen den hertog Adolf van Sleeswijk-Holstein-Gottorp. Deze deeling van het land in twee grooto doelen bloef in stand en was de bron van voortdurenden strijd tussehen de beide takken, want, terwijl de koninklijke linie het onder de hertogen van Gottorp zelfstandig bestaande doel der hertogdommen met het koninklijke gedeelte en daardoor mot het koningrijk Denemarken zelf trachtte te vereenigen, verzetteden do hertogen van Gottorp zich hier natuurlijk met alle kracht tegen; het karakter, hetwelk de strijd aannam, word voortdurend ernstiger: de hertogen van Gottorp, gebruik makende van den tussehen Zweden en Denemarken be-staanden nay ver, riepen de hulp der Zweden in, waardoor de Deensche koningen hoe langer hoe meer verbitterd werden en het met des te meer ijver op den val en de algeheelo onderwerping der Gottorpers toelegden. Na veel strijds kwam het eindelijk tot eene beslissing; Karei do Xd0 van Zweden overwon Denemarken on bij den lloeskilder vrede van 1658 moest Frederik de IIId0 aan het hertogdom S. de volle sou-vereiniteit en de opheffing van het leenregt toestaan. Spoedig echter ontbrandde de krijg op nieuw, nu delfden do Gottorpers het onderspit en hertog Christiaan Albrecht werd (1684) uit de beide hertogdommen verdreven; wel werd hij weder hersteld en de Sleeswijk-Holstoinsche landdag in 1711 bijeen geroepen, maar toen de oorlog tussehen Denemarken en Karei den XII36quot; van Zweden zijn einde naderde, rukte koning Frederik do IV11' het hertogelyke gedeelte van S. binnen en vereenigde dit met het koninklijke, waardoor het hertogdom S. wel één gehocl, maar aan den koning van Denemarken als hertog onderworpen werd; dit geschiedde in 1721. Zweden was niet bij magte do Gottorpers bij te staan, en de koning van Denemarken kwam als hertog m het bezit eerst van geheel S. en vervolgens van do helft van Holstein. Ook het overige gedeelte van Holstein, het zoogenaamde grootvorstelijke deel (aldus goheetcn naar Peter ülrich, zoon van Karl Friedrich, hertog van Sleeswijk-Hol-stein-Gottorp en Anna, dochter van Peter den Grooteu, die iu 1742 tot grootvorst van Rusland verheven, als Peter de IHd0 den Russisehen troon beklom), waarin de gewigtige stad Kiel, werd bij de verdragen van 1763 en 1773 door Uusland aan Denemarken afgestaan, zoodat na ruim drie eeuwen uiterlijk dezelfde toestand als in 1460 weder in het leven was geroepen, dezo namelijk dat de hertogdommen verecnigd waren ouder één hertog, tevens koning van Denemarken. In het begin onzer eeuw, nadat koning Frederik de VIdc den troon beklommen had, begon men het er in Kopenhagen op toe te leggen, de hertogdommen meer en meer Deensch te maken en trachtte men de eenheid van beide te verbreken door S. meer als Deeusch en Holstein, dat den l8'0quot; Junij 1815 in den Duitsoheu Bond was opgenomen , als Duitsch te beschouwen. Door deze en andore omstandigheden word de ontevredenheid in do hertogdommen al meer en moer opgewekt, en hierbij voegde zich de bezorgdheid over hetgeen gebeuren zou, bij de waarschijnlijke uitsterving van het regerende stamhuis. Frederik de VP1» zoude geeno kinderen nalaten en evenmin waren er nog nakomelingen te wachteu van zijnen broeder, die hem als Christiaan de VIIIs10 opvolgde, eu van diens zoon, den kroonprins, later Frederik do VIIdlt;', die reeds tweemalen gehuwd en even zoovele malen geseheiden was. In Denemarken geldt voor de troonsopvolging het regt der vrouwelijke linie, terwijl voor de hortogdommen, even als in geheel Duitschland, de oude Germaansche bepaling van erfopvolging alleen in de mannelijke linie geldig is. Dien ten gevolge zou na den dood van Frederik den Vll'i,ln de Deensche kroon aan den prins van Hessen, de hertogdommen daarentegen aan het hoofd der jongere koninklyko linie, aan den hertog van Sleeswijk-Holstein-Augustenburg komen. Reeds in 1830 lieten zich in Denemarken vele stemmen hooren, die beweerden dat, indien al Holstein regt had op do erfopvolging in de mannelijke linie, dit geenszins het geval was met S., dat bij Denemarken moest ingelijfd blijven en waar alzoo ook de vrouwelijke tak moest opvolgen. Een grooto tegenstand openbaarde zich hierover in de hertogdommen, vooral in Holstein, dat tegen iedere scheiding protesteerde. Frederik de VP1» stierf in 1839 ea werd door Christiaan den VIIIquot;cn opgevolgd. Deze volgde don wil van de meerderheid zijns volks en, wat het Deensch verklaren dor hertogdommen betreft, vereenigde hij zich met do inzigten der liberale of zoogenaamde Scandinavisehe partij, die Denemarken, Sleeswijk-Holstein en Lauenburg als oen eenig ondeelbaar rijk beschouwde, waar de vrouwelijke nakomelingen van Frederik den IIIdequot; regt op de erfopvolging hadden. Hieruit ontstond een hevige strijd, die zich echter tot geschriften bepaalde, tot dat plotseling de bekende open brief van den 8quot;tea Julij 1846 versoheen, waarin koning Christiaan de VIII1quot;8 verklaarde, dat S. cn oen gedeelte van Holstein onafsehoidelijk met Denemarken verbonden waren. Deze verklaring bragt alles in beweging; de stenden van Holstein kwamen te Itzehee bijeen; zij legden eene tegenverklaring af, waarin gewezen werd op de regten der hertogdommen, ais zelfstandige, onafscheidelijk verbondene staten, en riepen de hulp in van den Duitschon bond. Een tweede, in verzoenenden geest gestelde brief des konings had het gewensehte gevolg niet, maar lokte veeleer een togenschrift uit van negen hoogleeraren der Kielsche universiteit, waarin de rogten van Sleeswijk-Holstein verdedigd werden. Christiaan de VIIlquot;te stierf den 20quot;en Januarij 1848; zijn zoon en opvolger Frederik de VIIde verklaarde terstond, dat hij zich geheel aan de zienswijze zijns vaders aansloot; eene naar Kopenhagen door eene volksbijeenkomst te Rendsburg, ter vereffening van het geschil, gezondene deputatie kwam onverrigter zake terug, waarop zich, den 23sten Maart 1848, te Kiel eene provisionele regering vormde met prins Friedrich, broeder van den hertog van Augustenburg, aan het hoofd. Het land was vol geestdrift, maar de nog ongeordende 7000 man sterke Sleeswijk-Holsteinsche armee werd door |
SLB-SLI.
HO
de Deenscho troepen bij Bau teruggedreven, en den 10deu April bezetteden do Denen, ouder den generaal Hedemann, de stad Sloeswijk. Nu echter rukten de Pruissen de hertogdommen binnen; den 23alcn April tastte de generaal Wrangel do Denen in hunne stolling bij S. aan en verdreef hen na eenen hard-nekkigen strijd. Hij drong daarop tot in Jutland door, doch word om staatkundige redenen gedwongen terug to trekken en, terwijl de stendonvergadering te Rondsburg aan de provisionele regering hel ontwerp eener constitutie aanbood, begon Pruissen te onderhandelen over eenen wapenstilstand, die den 21stei' Augustus to Malmö gesloten werd. Ten gevolge daarvan moesten do Duitsehe troepen de hertogdommen verlaten en zouden alle wetten, die aldaar sedert den IS00quot; Maart uitgevaardigd waren, krachteloos worden. Dc provisionele regering moest aftreden en den 22Bten October word zij vervangen door eene zoogenaamde gemeenschappelijke regering. Pruissen onderhandelde nu om eenen eervollen vrede te verkrijgen, terwijl de hertogdommen don krijg wilden hervattenen op do overwinning rekenden, en de groote mogendheden eene volstrekte toegefelijkheid van hen eischtcn. Do vrede kon dus niet tot stand komen; den 24li,cn Februarij ISJO werd de wapenstilstand van Malmö opgezegd en nogmaals rukten Pruissiseho en hondstroepen de hertogdommen binnen. Deze hadden in dien tijd een aanzienlijk legercorps uitgerust, en brandden va;; verlangen om don strijd te beginnen. Dit had plaats door den aanval der Decnsche vloot op Eekernförde (5 April), welko door de Sleeswijksch-llolsteinsche batterijen schitterend werd afgeslagen, terwijl ook het Deensche leger na eenen verbitterden strijd bij Kolding (20 April) geslagen werd. Daarop begon het beleg van Fridericia, gedurende den loop waarvan het Deensche leger do Sleeswijk-Holsteiners overviel (6 Julij), hen beslissend sloeg en noodzaakte het beleg op te breken. Den 10llC11 daaraanvolgende sloot Pruissen oenen wapenstilstand, volgens welken de Duitsehe troepen S. binnen 25 dagen moesten ontruimen. Het bestuur van dat land werd aan drie commissarissen, een En-gelschman, een Pruis en een Doen opgedragen. Pruissen, waarschijnlijk voor den invloed van llusland en Engeland bukkendo, onttrok zith en sloot den 2d,!n Julij 1850 vrede, do hertogdommen aan hun lot overlatende. Intusschen had zich het Sleeswijk-Holsteinsche leger georganiseerd en was vol geestdrift, om den strijd tegen het overmagtige Denemarken voort te zetten. Het opperbevel des legers was echter aan den generaal Willisen opgedragen, on al dadelijk bleek het, dat men het aan geene onbekwamere handen liad kunnen toevertrouwen. Bij Idstedt (24—25 Julij 1850) werd hij door de Denen, onder Krogh, geslagen en liet Sleoswijk-IIolsteinsehe leger trok achter de Eider terug. Eene Pruissisch-Oostenrijksehe pacificatie-commissie werd op het einde van 1850 naar Holstein gezonden, en den 3I'lequot; January 1851 besloot do volksvergadering te Kiel zich naar hare cisehon te schikken; de commissarissen namen hot bewind in handen en het leger ging uiteen; in het begin van 1852 werd ook Holstein aan hot Deenscho gouvernement overgegeven, en de kening van Denemarken nam het land in bezit met eene proclamatie van den 28alon Januarij 1852, waarbij hij plegtiglijk beloofde, de regten der hertogdommen te zullen handhaven. In boeverre die beloften werden nagekomen willen wij hier niet beoordeelen; zeker echter is het, dat do Sleeswijk-Holsteiners niet opgehouden hebben zich over do Denen te beklagen; deze schijnen inderdaad niet van misbruik van magt vrij te pleiten te zijn en verschillende verwikkelingen waren daarvan het, gevolg. Wij willen daaromtrent echter niet in bijzondorheden treden. Alleen zij vermeld, dat Denemarken in 1853 eene schikking trof met den hertog van Augustenburg, waarbij deze tegen eene som golds voor altijd afstand deed van zijne bezittingen in de hertogdommen en van zijne aanspraken op do kroon van Sleeswijk-Holstein. Tegen die acte werd echter door 's hertogs broeder protest aangeteekend. Dij den dood van Dencmarkens vorigen koning, den IS11611 November 1863 , herleefde de Sleeswijk-Holsteinscho qnaestie op nieuw en feller dan ooit: er is een oorlog uitgebroken tusschen het Duitsehe en Deensche element, een oorlog, waarin Denemarken, in weerwil van zijnen inanlmftigen tegenstand, herhaaldelijk het onderspit moest delven. Denemarken, tegen do overmagt van Pruissen en Oostenrijk niet bestand, na te vergeefs op bijstand met name van |
Engeland gehoopt te hebben, moet thans, wil het niet verpletterd worden, den vrede, dien het vraagt, aannemen op do waarschijnlijk vernederende voorwaarden, welke het zegevierende Duitschland goed zal vinden het te stellen. Zie over S. en zijne geschiedenis: Schroder, Geschichte und Beschreibung der Stadt Schkswig (Sleeswijk 1827); Christiani, Geschichte der Herzoglhümer Schleswig xmd Holstein (Flensburg 1776—1779, 4 dln.; vervolgd door liegewisch, Kiel 1784 —1802, 4 dln.); Waitz, Schleswig-Hohteins Geschichte (Göttingen 1851 — 1852, 2 dln.); Falk, Jjas llerzoylhum Schleswig in seinem gegen-wartigen Ver huif niss zn Danemark und zu dem Uerzogthwne Holstein (Kiel 1816); dezelfde, Sammlungen zur nahem Kunde des Valerlandes; dezelfde, Handbuch des schleswig-holsl. Privntrechts (Altona 1825—1840, 4 dln.); Samwer, Die Staatserbfolge inden Uerzogthümern Schlesioig-Holstein (Hamburg 1844); Hausser, Schles-wig-Holstein, Danemark und Deutschland (Heidelberg 1846); Mi-chelsen, Polemeisch Erörtemmg iiber die schleswig-holst. Staatssuc-cession (Leipzig 1844—1846, 2 dln.); verder do Deenscho geschriften van baron Direkinck-Holmfeld, von Ostwald, Paulsen en Allen (Kopenhagen 1848); Molbeeh, De duché de Slesvig dans ses rapporls historiques avec le Danemark et le Holstein (Kopenhagen 1847); Wegener, Actenmassige Beitrdge zur Geschichte Dtinemarks im 19quot;quot; Jahrh. (Kopenhagen 1851); Wissel, £V/e4iiisse und Betrachtungen in den Jahren 1848—1851 besonders in Bezie-hung auf Schleswig-Holstein (Hamburg 1851); von Alten, Der krieg in Schleswig 1848 (Oldenburg 1850); Willisen, 'Feldzug 1850 in Holstein-, Lüders, General von Willisen und seine Zeil. Acht Monate in Schleswig-Holstein (Stuttgard 1851); F. N., Die Feld-züge des deutsch-diinischen Krieges in den Jahren 1848 und 1849 (Leipzig 1853); L. Mulder, De veldtogt vnn 1848 in Sleeswijk-Holstein (Breda 1856); W. liüstow, Der deutsch-danische Krieg 1864 (Zurich 1864); v. Denderoth, Der Wint er feldzug in Schles-wig-Holslein (Berlijn 1864). Zie mede do geschriften van Cohen, Hammerich, Necke en anderen over den voorlaatsten Sleeswijk-Holstoinschen en Deenschen oorlog. SLEUTELBEEN. (Zie Geraamte). SLEUTELBLOEM {Prinmla). Dit plantengeslacht behoort tot de natuurlijke familie der Sleutelbloemigen (Primulaeeae), volgens het sexuiile stelsel lot do l8t0 orde der 5110 classe (Pen-tandria Monogynia), De tot dit geslacht behoorende soorten zijn fraaije planten met sierlijke, dikwerf welriekende bloemen, die schermsgewijs op den top van een' langoren of korteren bloemstengel zijn ingeplant en door een omwindsel omgeven worden. Zij zijn overblijvende planten, bloeijen in het voorjaar (April, Mei) en zouden daaraan, het ontsluiten der lente, haar naam te danken hebben. Do Sleutelbloemen brengen eene rozet van wortelbladen en geen' bebladerden stengel voort, eene bijzonderheid, die haar van alle overige Primnlaceën onderscheidt. De kelk is klok- of buisvormig, 5-tandig of- slippig; de bloemkroon eveneens 5.slippig, trechter of trompotvormig. Vijf meeldraden zijn aan de bloemkroonslippen tegenovergesteld geplaatst, terwijl de doosvruchten aan haren top met 5 of 10 kleppen openspringen. In ons vaderland komen drie soorten voor, namelijk ; do slengellooze S. (P. acaulis), do hoogstengelige S. (2'. ela-tior) en do gemeene S, (P. communis). Allo hebben breede, stompe, onregelmatig getande bladen met een' gevlcugelden bladsteel, die op een' vrij stevigen wortelstok zijn ingeplant. Do laatstgenoemde soort heeft kleine bloemen, die geel en van binnen mot vijf roodachtige vlekken voorzien zijn. Bij deze soort is de bloemkroon altijd min of meer gesloten, in tegenoverstelling met de beide anderen, die een' waterpas uitstaanden zoom doen zien. Do sten-gellooze S. heeft een' korten bloemstengel. De hoogstengelige S. komt met de gemeene S. in uiterlijk eenigzins overeen, doch onderscheidt zich daarvan door hare uitgespreide bloemen en doordat de bloemkelk digt tegen de bloemkroon is aangelegen. Do kleur van de bloemen der beide laatstgenoemde soorten is oorspronkelijk zwavelgeel; deze kleur is echter ten gevolge dor kweeking dikwijls aanmerkelijk gewijzigd. B. SLIGO, een graafschap in de lersche provincie Connauglit, hetwelk ten zuiden der Donegal-lmai aan den Atlantischon oceaan ligt. Het heeft eene oppervlakte van 32 Q mijlen met omstreeks 130,000 bewoners. De grond is er bij afwisseling bergachtig en moerassig, doch niot onvruchtbaar en nagenoeg voor de helft ter bebouwing geschikt. Landbouw, veeteelt en visscherij. |
SLI.
141
vooral do laatste, zijn voornamo middolen van bestaan. Eenig graan, gerst, haver en aardappelen worden er gewonnen; terwijl do industrie zich bepaalt tot het vervaardigen van eenigo wollen en linnen stoffen. Do hoofdplaats S., aan don mond der Garwoag en aan de baai van S., telt raet den omtrok 15,000 inwoners, die zich meest mot handel en scheepvaart generen, welke takken van bestaan hior in den laatsten tijd eene aanmerkelijke uitbreiding hebben erlangd, nadat de haven dermate verbeterd is, dat schepen van 300 ton tot voor de stad kunnen komen. Men vindt er de overblijfselen eener oude abdij, alsmede in de omstreken der stad oude grafheuvels en het zoogenaamde Reuzengraf, een gedcnk-teoken, dat van ruwe steenblokken is opgetrokken. SLIJKVULCANEN. (Zie Vulcanen). SLIJM (iWuci/s) heet in do volkstaal elke vloeibare, kleverige taaijo stof; in de geneeskunde noemt men S. het voortbrengsel der slijmvliezen en vooral dor daarin vervatte siijmkliertjes (folliculi s. glanclulae muciparae). Dit bestaat hoofdzakelijk uit epithelium-collen, en uit kleine, microscopisch ter naauwornood van etter-cellen te onderscheiden, cellen {slijmhoVeijes of slijmlkjchaampjes, welke op zich zelve niets anders dan jonge, onrijp afgestooten epitholiumcollen zijn) en eindelijk uit een kleverig vocht, hot slijmvocht, waarin, behalve verschillende zouten, eene stifstof-houdende zelfstandigheid, die de kleverigheid van het S. te weeg-brengt, de slijmstof (mucine), is opgelost. liet S. is in koud water onoplosbaar en verschilt van den etter daardoor, dat er gcene vetbolletjes in voorkomen. Daarenboven zijn in het normale S. geeno korrelbolletjes {Enizündunyskugdn van Gluge) voorhanden, die intusschen bij den ligtsten vorm van ontsteking der slijmvliezen, in den gewonen eatharrus, reeds gevormd worden, waaruit dan het zoogenaamde mucopus ontstaat. Do bestemming van het S. is duidelijk die, om do slijmvliezen door eene gladde, voor volo scheikundige invloeden ondoordringbare laag te beschermen en do voortbeweging van ligcha-men op hunne oppervlakte gemakkelijker te maken; daarom vindt men op verschillende plekken van het ligchaam (in de darmen, de neusholte, de keel) eene bijzonder groote hoeveelheid slijmafscheidendc klieren. Men vindt eene nadere beschrijving van do scheikundige eigenschappen van de slijmvloeistof in Virchow, Die krankhaflen Ge-schwülsie (Berlijn 1863, D. I. blz. 401). v. P. SLIJMBEUOEIITE is eene uitdrukking, die alles behalve wetenschappelijk, maar toch in het dagelijkscho leven to algemeen in gebruik is, om (waro het ook alleen om er too bij te dragen, dat woord te helpen verdringen) de behandeling daarvan over te slaan. Men bestempelt gewoonlijk met S. eene plotseling ontstaande bewusteloosheid, met opbruising van schuim uit den mond of neus. Een drenkeling, een gewurgde of opgehangene, een longlijder, die plotseling aan ademnood bezwijkt, een lijder aan wezenlijke hersenberoerto, vertoont, elk op zijne beurt, dit verschijnsel, zonder dat daarmede eenigo kenmerkende opheldering omtrent den aard der ziekte wordt geleverd. Sommige lijders aan vallende ziekte vertoonen bij eiken aanval deze slijmopbruising met bewusteloosheid. Enkele zeer bewegelijke, driftige personen vertoonen dit slijmopbruisen met bewusteloosheid na een' aanval van hevige woede. In beide laatste gevallen vooral is de toestand van den lyder meestal zonder cenig gevaar. Echte beroerte gaat dikwyls daarmede niet gepaard, zoodat het ons raadzaam voorkomt, het woord S., als berustende op, en aanleiding gevende tot begripsverwarring, uit onzen woordenschat te schrappen. v. p. SLIJMKOORTS (Febris pituilosn) is eene ziekte, wier verschijnsels grootendeels overeenkomen met die van gastrische en catarrhale koorts. Deze naam dagteekent uit den tijd, toen men onder ziek zijn nog niet verstond een' toestand even natuurlijk, even onvermijdelijk te zamen hangende met het weefsel en de werkingen der dierlijke organen, als de gezonde toestand; maar de ziekte als eenen boozen geest beschouwde, die in het ligchaam huisvestte onder het beeld van kwaad bloed, zwarte gal, koorts enz. Het heirleger koortsen vooral groeide dagelijks aan, naarmate do daemonisehe opvatting van dit spookbeeld moer veld won. |
In lateren tijd is men teruggekomen van dat ontologische begrip; wij zullen dit met een voorbeeld ophelderen. Do maag, die tot de spijsvertering gal noodig heeft, kan daarvan door eenen zeer geregolden zamenloop van omstandigheden te veel en ook te weinig krijgen; krijgt zij te weinig, dan staat de spijsvertering stil, de galbestanddeelen worden niet op de plaats, waar dit anders geschiedt, afgescheiden, doch kleuren do huid en vergiftigen het bloed, zoo ontstaat do geelzucht; krijgt de maag daarentegen te veel, dan ontstaan braking en vermeerderde stoelgang, met versnelling van den bloedsomloop, zoogenoemde galkoorts; in geen der beide gevallen is dus, gelijk men zulks vroeger meende, een gal-daemon in het ligchaam, maar de werking der gal is gewijzigd op grond van den natuurlijken aanleg der betrokkene organen. Aangezien nu S. gcene afzonderlijke ziekte, volgens ons tegenwoordig standpunt der geneeskunde, kan genoemd worden, zoo meenen wij ook beter te doen, de beschrijving daarvan achterwege te laten. v. P. SLIJMVISSCHEN. De S. (Slemoidei) maken eene familie uit in de orde der stekelvinnigu vissehen (Aainlho/itcryr/ü). Hunne kenmerken zijn deze: hun ligeliaam is langwerpig, meest zijdelings zamengedrukt, bedekt met eene slijmerige, naakte huid, somwijlen ook met kleine schubben; hunne rugvin is lang, terwijl de buikvinnen, slechts door twee of drie stralen gesteund, onder de keel of borst geplaatst zijn; het achterhoofd is afgeplat en vormt een' gelijkzijdigen driehoek, waarvan de naar voren ge-rigto punt zich in een' midden-kam tot boven do oogkassen voortzet. Do zwemblaas ontbreekt. Dezo vissehen leven in zee. De familie telt de volgende geslachten: Blennius, Salarias, Myxochs, Climis, Stichams, Gemellus (waartoe de Botervisch, Gunel/us vulgaris, behoort), Zoarces (waartoe de Puitaal, Zoarces viriparus, zie Puitaal, behoort), Dictyosoma en Anarrhichas, waarvan wij later eene soort onder het artikel Zeewolf behandelen zullen. SLIJMVLIES {Membrana mucosa) wordt het vlies van het menschelijke (dierlijke) ligchaam genoemd, dat als voortzetting der uitwendige huid, do inwendige holten en kanalen van het menschelijke ligchaam op dio oppervlakte, welke bestemd is, mot de buitenwereld in onmiddelijk verband te staan, bekleedt. Men ziet deze insluiping der uitwendige huid aan de opening van den mond, den neus, do oogen, de pisbuis, den endeldarm, enz. Het S. bezit met geringe afwijkingen dezelfde weefselinrig-ting als de huid; de vrije oppervlakte wordt gevormd door epitheliumlagen, welke even als do opperhuid voortdurend afschilferen, maar daarbij met behulp der vloeibare afscheiding tot een kleverig bekleedsel (het slijm) ineenvloeijen. Dit epithelium (zie Epithelium) is verschillend in vorm, naar gelang van deplaats, waar het S. zit, b. v. op do tong is plaat-opithelium voorhanden , in de keelholte flikker-epithelium, dieper naar beneden in den slokdarm en in de luchtpijp weder plaat-epithelium, in de maag daarentegen gedeeltelijk plaat- gedeeltelijk cylinder-epithelium, in de darmen alleen cylinder-epithelium. Onder de epitheliumlaag volgt een vczelachtig, taai weefsel, hetgeen zeer sch aars verspreide, overlangsche, spoelvormige cellen bevat, en waarvan de tusschenstof (intercellulaire zelfstandigheid) in verschen toestand eene hyaline natuur met flaauwe strepen onder het microscoop vertoont. Dit is het eigenlijke slijmweefsel; het vormt eene ongelijke oppervlakte, vertoont op sommige plaatsen van het ligchaam vrij sterke verhevenheden of tepeltjes, en vormt afzonderlijke heuveltjes (b. v. op do tong) of eene geheel wollige oppervlakte (b. v. op do dunne darmen). Tusschen deze verhevenheden liggen min of meer eenvoudige kliertjes en zakjes, die het slijm afzonderen (in de mondholte zijn dit enkel-voudige zakjes, met of zonder opening aan do vrije oppervlakte; 1 aan do oogleden vormen deze kliertjes druifvormige vertakkingen en worden daar Meibohmscho klieren genoemd). Onder de slijmweefsellang ligt eene zeer losse celweefsellaag (submucous bindweefsel), waardoor het S. zelf met de omlig-1 gende deelen wordt verbonden. Alle slijmvliezen zijn rijk aan haarvaten, de meeste vertoonen ' ook fijne en rijke zenuwvertakkingen. Het S. is het middel van gemeenschap met de geheele buitenwereld. Door hetzelve worden do voedingsstoffen opgeslurpt, do verbruikte stoffen afgescheiden; sommige zintuigen ontvangen |
142
hunnen zintuigelijken prikkel door middel van het S., zoo als het reukorgaan en de tong. Het speeksel, het tranenvocht, het alvleeschklier-sap, de gal, de molk, de pis, enz. worden door de slijmvliezen als hot ware gefiltreerd en tot de eigenaardige stof omgezet, die op de plaats, waar zij wordt afgescheiden, behoort te zijn. De ziekten der slijmvliezen zijn te veelvuldig cn in hare verschijnsels onderling te verscheiden, om deze hiev ter plaatse breedvoerig te behandelen; wij herinneren er slechts aan, dat neuscatharrus, witte vloed, blennorrhoea, hebbelijke diarrhoea, dysenterie enz. meestal blootelijk op den ziekelijken toestand der slijmvliezen berusten. v. P. SLIJPSTEEN of WETSTEEN noemt men in het algemeen eiken steen, welke tot hot slijpen of scherp maken van snijdende werktuigen geschikt is. lu het bijzonder verstaat men onder Slijp-steenen, zoodanige ronde, naar molensteenen gelijkende steenen, wat den vorm betreft, welke om eene spil of as , die door het middelpunt gaat, bevestigd zijn, niet eene kruk in eene ronddraai-jende beweging worden gebragt, het zij door de hand, den voet, het water of door stoom. Gemeenlijk bevindt zich onder den steen een bak, de slijptrog genoemd, die met water gevuld is, door hetwelk de steen gevoerd wordt, zoodat hij bij elke rond-draaijing met water wordt bevochtigd, waarbij te gelijkcr tijd ook het afslijpsel wordt weggewasschen. Onder Wetsleenen daarentegen verstaat men de zoodanige, die eenen langwerpigen vorm hebben en alleen met de hand geregeerd worden. In de kunsten, handwerken, den landbouw cn het dagelijksche leven worden verschillende steensoorten tot slijpen, wetten en aanzetten gebruikt, doch meestal wendt men daartoe verschillende soorten van zandsteen, thonschiefer on kalksteen aan. Vooral zijn hiertoe do zandsteensoorten geschikt , wegens de groote hardheid dor kwartskorrels, waaruit zij hoofdzakelijk bestaan, de gelijkvormige zamenstelling en vastheid, die in alle rigtingen dezelfde is. Van daar dat deze vrij algemeen worden aangewend, zoowel voor grovere als voor fijnere slijperijen, waartoe vooral de digte eu fijnkorrelige grauwacke-, kolen- en bonte zandsteen behooren. Do S., namelijk de draaisteenen, waarvan men zich in ons vaderland bedient, komen meestal uit de groeven van Bentheim en Gildehaus. Niet alleen worden werktuigen van ijzer en staal op zandsteen geslepen, maar ook andere delfstoffelijke zelfstandigheden, als agaat cn chalzedoon te Oberstein; granaten te Waldkireh en Podsedlitz; porphier te Elfdaler, enz. — Tot het wetten van zeissen en sikkels wordt een zeer fijn korrelige zandsteen aangewend; veelal worden die steenen kunstmatig uit kolenzandstcen vervaardigd , zoo als in onderscheidene streken van Frankrijk. De steen wordt tot dat einde fijn gestooten, tot een deeg gekneed, gevormd en als steengoed in den oven gebakken. — Men vergelijke hiermede het artikel Oliesteen. SLIKKEN {Deglutilio), wel eens verward met Snikken (zie Snikken), wordt die handeling genoemd, waarbij vasto of vloeibare ligchamen uit den mond in de maag worden gebragt. Het S. bestaat uit eene reeks van aanvankelijk willekeurige, vervolgens onwillekeurige spierzamentrekkingen, welke het in den mond vervatte ligchaam achtereenvolgens naar beneden stuwen. De organen, welke hierbij in werking komen, zijn: do tong, het weeke gehemelte, vooral de beide gehemeltebogen, de strotten-hoofdklep, de strot (pharynx) en eindelijk do slokdarm. Het S. begint daarmede, dat de tong den spijsbrok tegen het gehemelte aandrukt en dezen, terwijl zij eerst vooruit en daarop langzamerhand naar achteren schuift, achter den tongwortel dringt. Daar wordt de spijsbrok door het weeke gehemelte overgenomen, de gehemeltebogen klemmen zich om den spijsbrok en de huig wordt naar boven getrokken, om het indringen der ligchamen in de neusholte te verhinderen, tevens wordt het strottenhoofdklepje naar beneden en hot strottenhoofd zolf naar boven en voren onder den tongwortel bewogen, daardoor wordt een hellend vlak geboren, waarbij de ingang in het strottenhoofd gedeeltelijk door het klepje, gedeeltelijk door den daaroverheen-geschoven tongwortel is afgesloten; van nu af aan nemen do onwillekeurige spieren do werking der willekeurige over en drijven, door wormvormige zamentrekkingon van de verschillende spiervezelringen, hot ligchaam in den slokdarm en zoo verder in de maag. |
Hot in don strot en aan het weeke gehemelte achtergeblevene, wordt nog later langzamerhand naar beneden gedreven door eene eigenaardige inrigting van het aldaar aanwezige slijmvlies, hetgeen bekleed is door eene laag flikkoropithelium (zio Epithelium), wiens flikkerboweging oeno rigting heeft van voor cn boven naar aohter en beneden, zoodat daardoor eene vochtstrooming wordt to weeg gobragt, die de achtorgeblovone spijsvezeltjes of vloeistoffen naar de maag drijft. Dat de oigeno zwaarte der stoffen niet zoo bijzonder veel tot het S. afdoet, blijkt uit het vermogen, om zoowel vloeibare als vaste spijze af te slikken bij vlakke, on zelfs omgekeorde plaatsing van hot ligchaam, gelijk ons de kunstenmakers doen zien, dio op het hoofd staande een glas vocht uitdrinken; dit zelfde blijkt ook uit de houding, waarin de meeste zoogdieren, vooral die, welke met een' langen hals voorzien zijn, als het paard on de giraffe, eten; dozo brengen wanneer zij grazen hot hoofd niet naar boven en dus moet de spijsbrok tegen zijne eigene zwaarte opstijgen. Het tegendeel hiervan zien wij bij do meeste vogels, wier slikwerktuigen niet zoo volmaakt zijn, deze moeten voor het slikken van vloeibare spijzen hot hoofd naar boven houden, om een hellend vlak te krijgen. Het S. kan, bij de grooto zamengesteldheid der werking, aan vorsehillende afwijkingen zijn blootgesteld; do grootste en meest algemeeno hinderpalen bij hot S. worden te weeg gebragt door onvolkomene sluiting van do neusholte of van het strottenhoofd; bij doorboring of verkeerde werking van het harde of weeke gehomelte komt do spijs of drank in de neusholte en vervolgens door den neus terug; bij ziekelijke ontaarding der strottenhoofd-klep of onregelmatige werking der op- cn vooruittrekkende spieren {stylohyoidei, mylohyoidei on ejeniohyoidei) van het strottenhoofd komen de vreemde ligchamen in hot strottenhoofd en veroorzaken het verslikken, dat men ook noemt in het verkeerde keelgat komen. Voorts wordt het S. somtijds verhinderd door vernaauwingen of verlammingen van don strot of van den slokdarm. v. P. SLINGELAND of SLINGELANDT (Pietjsk van), schilder, word den SOquot;1011 October 1640 te Leyden op de oude vost geboren. Hij had Gerard Douw tot leermooster en volgde dezen niet alleen in den trant zijner composition, maar evenaarde hem ook in netheid, en overtrof hom misschien zelfs in uitvoerigheid. Houbraken brengt van dit laatste een paar voorbeelden bij en zogt onder anderen, dat S. een stukje schilderde, waarin een bootsgezel was afgebeeld, in wiens geweven muts zich de draadjes en de loop van 't weefsel vortoonen. Mag mon dezen schrijver verder geloof schenken, dan zou die uitvoerigheid don schilder verbazend veel tijds gekost hebben; zoo heeft v. S. onder anderen drie jaren tijds besteed aan het vervaardigen van een portretstukje der familie Moorman, en vier tot zes weken aan het schilderen van eene kanten bef. Overigens zijn in zijne stukken coloriot, houding en penseelsbchandeling even keurig. Het spreekt van zelf dat hij niet vele schilderijen nagelaten heeft; 's Rijks museum to Amsterdam bezit er een van, dat een meesterstuk is. Het stelt een binnenhuis voor met eenige figuren, waaronder een vioolspeler, een zingende boer en een schreeuwende jongen. — v. S. overleed den 7lion November 1691. SLINGELANDT (Simon van), beroemd Hollandsch staatsman, werd in hot jaar 1664 uit een aanzienlijk geslacht geboren. Hij genoot eene voortreffelijke opvoeding, en was, zoo met de nieuwere, als met de oude talen vertrouwd, terwijl hij vooral door zijne kennis van het Grieksch uitmuntte. Aan do Leydscho hooge-sehool, werwaarts hij zich op 17-jarigen leeftijd (den 218te,1 April 1681) begaf, genoot hij het onderwijs van verschillende beroemde hoogleeraren. Doch welligt nog meer dan hier, werd hij gevormd door hot ondorrigt van, en den omgang met zijne naaste familiebetrekkingen, waaronder wij noemen zijnen oom van moederszijde, den schranderen Simon van Beaumont, secretaris der Staten van Holland, en vooral zijnen vader Govert van S., die eerst als pensionaris van Dordrecht, vervolgens in verschillende buitenlandsche zendingen en eindelijk als secretaris van don Kaad van State, den lande de gewigtigste diensten bewees. Hoe gunstig do jonge S. bekend stond blijkt voldoende daaruit, dat hij, op naauwelijks 26-jarigen leeftijd, na den dood zijns vaders, tot diens opvolger in zijne hoogst gewigtige betrekking benoemd werd. Hoezeer hij daarvoor berekend was, bleek eerstens gedu- |
SLI.
143
rende den oorlog met Prankrijk, waaraan de vrede van Kijswük een einde maakte, en vooral tijdens den spoedig daarop uitgebroken Spaanschen successie-oorlog, toen hij, terwijl velen zich door de sluwe Fransohe staatkunde om don tuin lieten leiden, het besluit wist uit te lokken, dat men zich tot het uiterste tegen de aanmatigingen van Frankrijk verzetten zoude. Nadat de krijg elf jaar lang met de meeste krachtsinspanning gevoerd was, word er vrede gesloten. Van toen af was S's ijverig streven er naar gerigt, de welvaart binnen 's lands, die door allerlei omstandigheden verminderd was, te doen herleven; de oendragt tusschen de verschillende gewesten des Vaderlands te bevorderen; en de geldmiddelen van den Staat, uit den toestand van verval, waarin z(j, niet hot minst door den laatsten, uitputten-den oorlog, waren geraakt, op te heffen. Onder de maatregelen, die hij vooral in het belang van onzen kwijnenden handel wist te doen nemen, behooren die ten opzigte van hot zeewezen, dat zeer was achteruitgegaan, daar 's lands vloot in die dagen niet meer dan eene schaduw was van onze ontzagwekkende zeemagt van weleer. De nieuwe verordening omtrent do regeling der in-en uitgaande regten, die hij wist te bewerken (1725), was een meesterstuk van staatkundige wijsheid, zoo in het belang van 's lands schatkist als van don koophandel. Hoe dikwerf ook in zijne pogingen ten algemeenen nutte gedwarsboomd, en hoe dikwerf zjjne voorstellen ook schipbreuk leden op het eigenbelang on den naijver van de verschillende gewesten der republiek, toch bragt S. veel tot stand, en werd de roem van zijne bekwaamheden en zijn regtscbapen en edel karakter steeds grooter. Geen wonder dan ook dat hij, na den dood van den algemeenen schatmeester der Unie, den bekwamen Hop, tot diens opvolger in dit aanzienlijke ambt benoemd en dat hem niet lang daarna, op reeds 64-jarigea leeftijd, het meest schitterende bewijs van vertrouwen gegeven werd, toen hij, na den dood van J. van Hoornbeek, tot hot gewigtigo ambt van Raadpensionaris van Holland geroepen werd, een' post in die dageu te meer belangrijk, omdat het land toen, na den dood van Willem den III11quot;1, zonder stadhouder was. — In dezen nieuwen werkkring spreidde S. eene groote mate van wijsheid, ondervinding en bekwaamheid ten toon, en maakte hij zich in verschillende aangelegenheden op uitstekende wijze voor den lande verdienstelijk; en, hoewel hij niet bij magte was alle kwaad te koeren, daar hij zijne wijze raadgevingen, ter vaststelling van den Staat en hervorming van z\ine gebreken, meermalen in den wind zag slaan, was het inwendige bestuur des lands, gedurende de jaren, waarin S. als Kaadpensionaris het voorname beleid der regering had, voor het Gemeenebest in het algemeen, en voor Holland in het bjjzonder tot een' waren zegen. Immers zijn waakzaam toezigt op alle takken van bestuur, zijne zorg voor alle bronnen van welvaart en zijn verstandig beheer der geldmiddelen droegen veel bij, om de lasten te verligten, den algemeenen voorspoed te doen herleven en de uitgeputte krachten van den Staat allengs te herstellen. Groot was dan ook het vertrouwen op S.'s kunde cn vaderlandsliefde, alsmede de eerbied voor zijne wijsheid en deugd. Dit geldt niet alleen van het binnenland, maar ook het aanzien, dat de Staat naar buiten genoot, was daarvan voor een goed deel het gevolg. Was de verhouding van verschillende staten van Europa, ten gevolge der handelwijze van den Duitschen keizer, zeer gespannen, het gelukte onzen S. eene bevrediging der verschillende belangen te bewerken, welke onder den naam van het Weener verdrag vermaard is geworden, en waardoor de rust in Europa voor eenigen tijd hersteld werd. Later in den krijg tusschen Oostenrijk en Rusland aan den eeneu, en Frank-rijk, Spanje en Uardinië aan den anderen kant, wist S. onze onzijdigheid, hoezeer ook bedreigd, te bewaren, en eindelijk, onder medewerking van Engeland, voorwaarden ter bemiddeling aan de oorlogvoerende mogendheden aan te bieden, waarvan de gewenschte vrede het gevolg was. Als eene bijdrage, hoe hoog S. in de staatkundige wereld stond aangeschreven, vermelden wij de woorden, die de bekwame Engelsche staatsman. Chesterfield, in zijne Brieven omtrent hem bezigde, en waarin hij hem noemt „den bekwaamsten staatsdienaar en eerlijksten man, dien hij ooit kende;quot; terwijl hij hem den vereerenden naam van zijnen j „vriend, leermeester en leidsmanquot; geeft. Eene tweede bijdrage, I welke als het oordeel eens vreemdelings over S. te meer waarde j hoeft, leest men, ter gelegenheid van een berigt over S.'s Slaat- \ kundige Geschriften, in een Engelsch tijdschrift (The Monthly Re-view, April 1784), dat vele jaren na zijn' dood uitkwam: «Niemand bekleedde den post van Raadpensionaris met meerdere waardigheid van karakter, of met dieper doorzigt van de gesteldheid en belangen van zijn land. — Hij was, wel is waar, Raadpensionaris in vreedzame tijden, doch het was door voor-zigtige te werkstelling van welberadenheid en verstand, dat hij die dagen vreedzaam maakte, niet alleen voor het gemeenebest, maar ook voor de andere gedeelten van Europa. Hij volvoerde grootere dingen in de stilte van het kabinet, dan die anderen deden uitblinken, te midden der bewegingen van binnenlandsche onlusten, of van buitenlandschen krijg, welke wijsheid niet zelden zou hebben kunnen voorkomen, en wier gevolgen altijd verderfelijk zijn. Doch do faam verheft altijd met luider stemme dat versland, hetwelk zich vertoont in onrustige tijden, dan het veel verhevener, dat zulke tijden voorziet, en belet op te dagen. S.'s tegenwoordigheid strekte tot eer der vergaderingen, in welke hy voorzat, en zijn naam werd in de kabinetten van Weenen, Londen en Versailles niet eerbied genoemd. Hij zette eene nieuwe mate van waardigheid on invloed bij aan den post, door hem bekleed, schoon dezelve, vddr zijnen tijd, van veel gewigts en aangelegenheids geweest was in de Vereenigde Gewesten, door de bekwaamheden en verdiensten van zijne uitmuntende voorgangers.quot; |
In de laatste jaren zijns levens leed S. zeer aan de jicht, zoo zelfs, dat hij in 1732 en vooral in den zomer van 1733 herhaaldelijk bij geschrifte met nadruk op zijn ontslag uit de ge-W'g'ig0! door hem bekleede betrekking aandrong. Telkens echter liet S. zich overhalen, om dat verzoek terug te nemen; hij bleef dan ook als Raadpensionaris werkzaam tot de dood, op den jBtcn December 1736 , onverwachts een einde aan zijn nuttig leven maakte. Hy bereikte omtrent den leeftijd van 73 jaren, waarvan hij ruim 46 in do belangrijkste betrekkingen ten nutte en ten dienste van het vaderland besteedde. Hoogst merkwaardig en ook nu nog lezenswaardig zijn S.'s Staatkundige Geschriften, welke in vier doelen uitkwamen; ook noemen wij zijne veelal zaakrijke inleidingen tot de Petitiën van den Raad van State. Zie over S.: de door de Maatschappij van Nederlandschc Letterkunde te Leydcn, in hare vergadering van 1817 bekroonde Zo/-rede op den Raadpensionaris Simon van Slingelandt, door Matthijs Siegenbeek (in de Verhandelingen van de Maatschappij der Nederl, Letterkunde, Deel III. st. I, blz. 1-116); zie medei Letters written hy Philip Dormet Stanhope, Earl of Chesterfield, to his son Philip Stanhope. v pj SLINGER. Een S. is een zwaar ligchaam, dat geheel vrij om eenig punt kan bewegen. Men onderscheidt twee soorten van Slingers, do enkelvoudige en de zamengestelde. De enkelvoudige S. is die, waarbij het ligchaam A (Fig. 1.) klein genoeg is, om het als een enkel punt te mogen beschouwen, dat aan eenen draad AB, onrekbaar en zonder go-wigt hangt. Elk ander ligchaam, dat om eene vaste as slingert, is een zamengestelde S. Als do draad verticaal hangt, zal het ligchaam A in evenwigt zijn; wordt echter do S. in eenen an-Pig. 1. deren stand BA gebragt, dan kan er geen evenwigt meer zijn, daar de verticaal, door A getrokken, niet door het ophangpunt B gaat. Men kan dan hot gewigt van A in twee krachten ontbinden, waarvan de eene in de rigting van den draad ligt, en dus door de wederstandbieding van het punt E vernietigd wordt, en dc andere loodregt op den draad, die dus werkt in de rigting van de raaklijn aan den cirkelboog ACA', die door het punt A moet doorloopen worden; wordt dus het zware punt in A losgelaten , dan heeft het in C de snelheid verkregen , behoorende tot de valhoogte CD, welke snelheid het verder doet opklimmen tot in A'; hier zal het weder beginnen te dalen, door C gaan en in A terug komen, en dit zoude in het oneindige moeten voortduren, zoo niet de tegenstand van de lucht en de wrijving |
SLI-SLÜ.
144
in het ophangpunt de beweging vertraagden en eindelek geheel deden ophouden. De boog AA', bij déne schommeling doorloopen, wordt slin-yerwijdte, de daarbij behoorendo hoek, slingerhoek genoemd. De tijd, dien de S. besteedt om den boog AA' te doorloopen, de zoogenaamde slingerlijd, zal met de slingerwljdte veranderen; maai zoo deze laatste zeer klein wordt genomen, zal hot verschil tusschen de opvolgende slingertijden bijna onmerkbaar zijn. Zij l de lengte van den slinger in ellen, g de versnelling dor zwaartekracht en t de slingertijd voor eene slingerwydte in seconden , dan heeft men t =z Ti \y— 9 Hieruit volgt; 1°. dat de slingerwijdten van enkelvoudige Slingers tot elkander in reden staan als de vierkante wortels der lengten, l . I' want t. — n \,y—en l' — n K — lt;J 9 waaruit t\ t' — \/ Z: V V 2°. dat wanneer twee even lange Slingers bewogen worden door twee standvastige krachten, waarvan de versnellingen g en g' zijn, de slingertijden omgekeerd evenredig zullen zijn aan de wortels uit de versnellingen, want lt; = « l/— en (' = w l/—, waaruit lt; : ( ' = I/ 9 ' : V/ 'J 3U dat de slingertijd onafhankelijk is van de slingerwljdte; dit is intusschen slechts waar voor kleine bogen. Zij n het aantal slingeringen door den enkelvoudigen S. I in een' zekeren tijd T volbragt, en n' die, welke een andere S. V in denzolfden tijd onder den invloed der zelfde kracht volbrengt, dan heeft men, de massa's dezelfde blgvende : T = nt m T — n' t' Ta , T g en dus n = — iZ-rcnn — It l IC L waaruit volgt n •. n' = l' '• l dat wil zeggen; het aantal slingeringen, door Slingers van ongelijke lengle in gelijko tijden volbragt, staat tot elkander omgekeerd als de wortels uit do slingerlengten. Uit de formule ( = w 1/ — kan men de lengte van den boS' condeslinger vindon, TT2 l want t1 —-- 9 waaruit l — —— en hierin l — 1quot; stellende is / = 0,994. Deze TT* lengte verschilt volgens de grootte der zwaartekracht. Te Am-sterdam is zij 0,994 el, te Parijs 0,993,866 el, onder don ovenaar 0,990925 cl. Het bovenstaande is ook van toepassing op den zamengestol-den S.; hiertoe moet men echter eerst de lengte van zulk een' S. bepalen. Hierdoor verstaat men den afstand van het slinger-punt tot hot ophangpunt. Die afstand is gelijk aan de lengte van den enkelvoudigen S., welke zijne schommelingen in denzolfden tijd als de zamengestoldo zou volbrengen. Het slingerpunt bezit de eigenschap, dat, wanneer men den S. omkeert en in het slingerpunt ophangt, het voormalige ophangpunt, slingerpunt wordt. De S. dient tot het meten van de zwaartekracht op de verschillende punten van onzen aardbol en als een gevolg daarvan om de gedaante van dien bol, de massa der bergen en do digt-heid der aarde te bepalen. Ook bezigt men hem tot regelaar van de uurwerken. Huygens was do eerste, die in 1657 don S. tot regeling van den gang der klokken hooft aangewend. Eindelijk heeft Foucauld daarmede in den laatsten tijd de dagelijk-sche omwenteling der aarde proefondervindelijk bewezen. Door compensatie-S. vsrstaat men eenon S., waarbij de verlenging van do slang, bij eene verhoogde temperatuur zoodanig |
wordt vereffend, dat de afstand tusschen het ophangpunt en hot slingerpunt altijd oven groot blijft, hetgeen volgens het bovenstaande volstrekt noodzakelijk is, als de S. gestadig even gaamv zal slin- ______geren. Do S. (Flg. 2.) wordt hieibij zamengesteld uit eenige ramen, die zoodanig met elkander verbonden zijn, dat het tweede raam op den onderrand van het eerste of buitenste staat, het derde aan den bovenrand van het tweede hangt, het vierde weder op hot derde staat en de S. aan het vierde hangt. Het eerste en derde raam en de S. zetten zich dan naar bonedon uit, hot tweede en vierde naar boven en hierdoor kan men de verplaatsingen, die het slingerpunt ten gevolge der uitzetting deels naar benedon deels naar boven ondervindt, juist aan elkander gelijk maken. De ramen bestaan dan afwisselend uit twee verschillende metalen en wel het tweede en vierde uit een metaal, dat meer uitzet dan het met:;al der andere ramen. Een andere soort van compensatie-S. (Fig. 3) bestaat uit eeno glazen stang, waaraan eene glazen flosch hangt, tot zekere hoogto met kwik gevuld; er wordt dan zooveel kwik in de flesch gedaan, dat de daling van hot slingerpunt, ton gevolge van de uitzetting der glazen staaf en flosch, juist opgewogen wordt door de rijzing van dat punt, ten gevolge der uitzetting van het kwik. I'' SLINGERPLANTEN. (Zie Lianen). SLINGERKOOS. (Zie Winde). SLINGER-UURWERK. (Zie Uurwerk). SLOANE (Hans), genees- en kruidkundige, vooral bekend als reiziger en door zijne verzamelingen, die den grondslag legden tot het wereldberoemde Britsehe museum, werd don 1 Ga«quot; April 1660 te Killeleah, in het lersche graafschap Down, uit Schotsche ouders geboren. Hij studeerde eerst te Cambridge en vervolgens te Londen in de natuurwetenschappen en de geneeskunde. In laatstgenoemde plaats genoot hij o. a. hot onderwijs van don beroemden kruidkundige John Ray, die zich bijzonder tot S. getrokken voelde, ook in lateron tijd voortdurend briefwisseling met hem onderhield en z'yne verdiensten hoogelijk waardeerde; de laatste brief nog, dien Ray stervende (1705) dicteerde, was aan S. gerigt. Eenige dezer brieven komen voor in de Philosophical letters between the late learned Mr. John Ray und several of his ingenious correspondents (London 1718, 8°.). — Van Londen ging S. op 23-jarigon leeftijd naar Parijs, waar hij o. a. den grooten Tour-nofort leerde kennen. Van daar begaf hij zich naar Montpellior, waar hij zich verder bekwaamde en van het onderwijs en de leiding dos verdienstelijken kruidkundige Magnol genoot. Hij bevlijtigde zich zoor om de in het wild groeyeude planten in do nabijheid van Montpollier, alsmede in eenige andere landstreken van Frankrijk to verzamelen, en keerde dan ook in 1684 naar zijn vaderland terug, in het bezit van eene aanzienlijke collectie Fransche planten, waarvan hij mededeelde aan zijnen ouden leermeester en vriend Ray, die er, onder dankbare en loffelijke vermelding van den gever, voor zijne Historia plantarum g-ibruik van maakte. S. legde zich verder te Londen, ondor de leiding van den wereldberoemden Sydenham, op do praktijk der geneeskunde toe, en ging, als arts van den tot gouverneur van Jamaica benoemden Hertog van Albemarle, in 1687 op reis naar do Antilles. Hij bleef 18 maanden op Jamaica en besteedde er veel van zijnen tijd, vooral na den dood des hertogs, tot hot doen van natuurkundige onderzoekingen en het maken van verzamelingen van voorworpen van natuurlijke historie; hij bragt dan ook bij zijno tehuiskomst in 1689 o. a. oen 800-tal plantensoorten van de reis mede. Reeds in 1685 lid geworden van de Royal Society van Lon- ■üt A vs/ Fig. 3. |
145
den, werd hij daarvan in 1693 secretaris en gaf als zoodanig, gedurende de 23 jaar, dat hij in die betrekking werkzaam was, deel XIX tot XXIX der Philosophical Transactions uit. In 1694 werd hij benoemd tot geneesheer van het Christus-hospitaal en bleef dit 36 jaar lang, zijne bezoldiging geheel en al ten nutte dier inrigting bestedende. In 1716 werd hij aan het hoofd der militaire geneeskundige dienst geplaatst, uit welke betrekking hij zijn ontslag nam, toen hij in 1727 lijfarts van koning George den IIden Werd. S. was eeu uitmuntend, een godvruchtig en zeer menschlie-vend man, die om zijne geleerdheid en liefde voor de wetenschap te regt binnen en buiten 's lands met eere bekend was. Op velerlei wijze werd aan zijne verdiensten hulde toegebragt: behalve dat hij o. a. lid was van de Maatschappij van Wetenschappen te Petersburg, Berlijn en Göttingen, werd liij in 1708 lid van de Fransche Academie van Wetenschappen, werd hij in 1716 door koning George den I8,en tot baronet verheven, was hij van 1719 tot 1735 voorzitter van de Koninklijke Maatschappij van Geneeskunde, welk eerambt hij in laatstgenoemd jaar, te gelijk met verschillende andere nederlegde; eerst onder-voorzitter van do Royal Society, volgde hij in 1726 Newton als voorzitter op, en bleef dit 15 jaren lang, toen hij zich aan alle mogelijke ambten onttrok en op zijn buitenverblijf te Chelsea ging leven, waar hij in hoogen ouderdom, op den 1 ld(m Januari) 1753 overleed. Bij testament stond hij zijne natuurhistorische verzamelingen (vooral rijk geworden door de opname der fraaije collectie van William Courten, ook Charlton genoemd, welke bij testa-mentaiie beschikking in S.'s bezit kwam, doch waarvoor deze de vele schulden des erflaters betalen moest) en zijne, 50,000 deelen groote, aan handschriften rijke bibliotheek aan den Staat af, op voorwaarde dat men zijnen erfgenamen, tot eenige schadevergoeding, 20,000 pond sterling zoude uitbetalen. Van S.'s geschriften vermelden wij: Catalogus plantarum, quae in insula Jamaica sponte proveniunt enz. (Londen 1696, 8°.); A voyage to the Islands Madera, Bar~ bados, JS'ieves, amp; Christophers and Jamaica, with the natural history of the herbs enz. (London 1707—1725, 2 din. fol., met platen). Het plantengeslacht Sloanea L. in de natuurlijke familie der Lindenachtigen (Tiliaceae) is naar S. genoemd. Zie over hem: de rede, den 238ten April 1754, door J. M. Mi-chaelis gehouden, in Commentarii Societatis Regiae Scientiarum Gottingensis Tomus quartus, a, 1754 (Göttingen), biz. 503—511, en daaruit vertaald in: üitgezogte Verhandelingen uit. de Nieuwste werken van de Societeiten der Wetenschappen in Europa (Amsterdam 1757, Deel I. bl. 1 —17); Éloge de M. Sloane in: Bisloire de 1'Académie Royale des Sciences, a. 1753 (Parijs 1757 , bl. 305—320). v. H. SLOBBE. (Zie Eend). SLODTZ is de nantn oener Fransclie, doch oorspronkelijk Belgische kunstenaars-familie, van welke wji vier leden vermelden zullen. S. (Seiiastuan) beeldhouwer, te Antwerpen in 1655 geboren, verwierf zich grooten roem onder de kunstenaars, die aan de versieringen der paleizen van Lodewijk den XlVdon arbeidden. Onder zijne werken worden vermeld de standbeelden van l/an-nibal (de gouden ringen tellende der in den slag bij Cannae gesneuvelde Romeinsche ridders) in den tuin der Tuileriën, eu van St. Ambrosius in de kerk der Invaliden, alsmede de groep van Proteus en Aristeus in het park van Versailles. Hij overleed te Parijs in 1726, nalatende de volgende drie zonen: S. (StviiABTiEN Kenis), mede een goed beeldhouwer, omtrent wiens arbeid wij evenwel geene nadere vermelding vinden. S. (Paul Ambroisk), schilder, werd professor aan de academie van schilderkunst, teekenaar van het kabinet des konings, en overleed in 1758. S. (Renis Michel), bekend onderden naam van Michel-Ange, te Parijs in 1705 geboren, overtrof verreweg zijne broeders. Hij behaalde, 21 jaren oud zijnde, den tweeden prijs der beeldhouwkunst en vertrok dientengevolge op kosten des konings naar Rome, in welke stad hij 17 jaren vertoefde. Te Parijs teruggekeerd , waar zijn naam reeds met grooten roem vermeld werd, zag hij zich tot lid der academie benoemen en volgde zijnen broeder Paul op in diens betrekking als teekenaar van 's konings IX. |
kamer en kabinet; hij overleed er In 1764. Onder zijne werken munten inzonderheid uit St. Bruno, de kroon afwijzende hem door een' engel aangeboden, in de St. Pieters kerk te Rome, en het grafmonument van Languet, pastoor van St. Sulpiee, te Parijs. Evenwel wordt de zonderlinge compositie van deze tombe door velen gelaakt. SLOEP. Sloepen zijn ligte vaartuigen met ée'n mast, met of zonder dek, of geheel open en ingerlgt voor riemen. Men vindt haar in zeer onderscheidene vormen. De EngeUche S. is een vlug besneden en zeer snelzeilend vaartuig, dat de Noordzee en het Kanaal met handelsproducten oversteekt. De Groenlandsche S. is geheel open, heeft hoog oploopende boegen, wordt mot vier man geroeid en met een' riem bestuurd. Zij worden veel gebruikt op de kusten, hebben het voordeel, dat zij heen en weder kunnen varen, zonder om te keeren, welke manoeuvre, bij zware branding, altijd gevaarlijk is, en rijzen gemakkelijk voor do zee. De zeeschepen zijn altijd minstens van eon S. voorzien, om de correspondentie met andere schepen en met den wal te onderhouden. De groote oorlogschepen hebben tot acht sloepen toe. Ingevolge eene grove berekening moeten de sloepen zooveel menschen kunnen bergen, dat, als door een of ander ongeval het schip in zinkenden toestand mogt verkceren, zijne bemanning in de sloepen opgenomen kan worden; dit evenwel zou, vooral aan boord van de groote oorlogschepen, die eene bemanning hebben afhankelijk van het aantal stukken geschut, nog al eenig bezwaar hebben. De scheepssloepen worden door verschillende benamingen aangeduid, die, ten deele althans, hare bestemming aangeven. De barkas is eene zeer zware sloep, bestemd om ankers uit te brengen en dergelijk zwaar werk te verrigten ; ook dient zij tot het overvoeren van troepen en tot hot doen van landingen, In welk geval in de barkas eene earronade wordt opgesteld. De kleine of werk-S. dient ook tot het verrigten van scheepswerk en het doen van gewapende expedltlën. De groole S. dient slechts in enkele gevallen tot het verrigten van scheepswerk; doch is hoofdzakelijk bestemd tot het overbrengen van aanzienlijke gezelschappen en personen. De giek is eene lange , smalle S. van vier of zes riemen, doorgaans gebezigd door den commandant, doch ook in spoed vereischende gevallen. De officiers-S. of koller is bestemd tot soortgelijke diensten als de groote S. De groote en de kleine of hekjol worden voor alle dagelijk-sche diensten gebruikt. De vier eerstgenoemde Sloepen worden op het dek geplaatst, als het schip in zee is; de overige aan stutten of davits buiten boord, hetzij op zijde van het schip, hetzij achter aan het hek. Bij do meeste Sloepen bestaat de gelegenheid om masten in te zetten en te zeilen. SLOKDARM {Oesophagus) heet dat gedeelte der voedingsbuis, hetwelk tusschea strot en maag ligt, als eene vliezige buis aan-den hals, achter het onderste gedeelte van het strottenhoofd begint en langs de ruggegraat naar den onderbuik loopt, alwaar de S. het middelrif doorboort, en met eene trechtervormige opening in do maag uitloopt (cardia). Do lengte van den S. bedraagt 8—9 duim, ter middellijn van ongeveer £ duim. Als do S. ledig is, dan liggen de wanden tegen elkander aan. De wanden bestaan uit een sterk splervlies, gevormd door eene groote hoeveelheid overlangsche en dwarse, organische spiervezels (op sommige plekken worden ook enkele dwarsge-stroepte spiervezels gevonden), aan de buitenzijde is een bindweefselvlies, dat de buis met de omliggende weefsels verbindt, en aan de binnenzijde is een slijmvlies, hetwelk kegelvormige tepeltjes vormt en met plaatepithelium bedekt is; daarenboven is de S. rijk aan druifvormige klieren, die slijm afschelden. De ziekten van den S. zijn vooral ontstekingen met de daarop volgende kwalen, als verzwering, vernaauwing, kankerachtige ontaarding, enz. Deze zijn meestal gevaarlijk, omdat zij, dooide ligging van hot orgaan, niet vatbaar zijn voor dadelijke geneeskundige behandeling, en voorts omdat zij gewoonlijk in den aanvang miskend worden, en bij meerdere toename eenen zekeren, meestal langzamen hongersdood ten gevolge hebben, v. P. SLOREN. Dit is eene benaming eigen aan Noord-Brabant en beteekent verplant koolzaad. Het koolzaad of raapzaad toch wordt gewoonlijk in den nazomer gezaaid, maar soms ook eerst bijeen uitgezaaid en later verpoot. Dit laatste komt met voordeel te pas, als andere bezigheden of do wedersgesteldheld de zaaijing op 19 |
146
SLO.
don gewonen tijd niet toelaten, of men eerst nog het land beter j voor liet koolzaadgewas wil voorbereiden en daartoe meer tijd behoeft. Het koolzaadiilanten kan laat, in October of zelfs nog in November, geschieden en beeft niet alleen in Noord-Brabant, maar ook in andere gewesten van Nederland plaats, alhoewel | hot woord S. voor de uitgeiiote koolzaadplanten, en zoo ook dat van sloorzaad voor koolzaad, nagenoeg alleen in eerstgenoemd , gewest in gebruik is. SLOT. Al dadelijk nadat de draagbare vuurwapens waren | uitgevonden, was men er op bedacht, middelen uit te vinden om op ecne gemakkelijke wijze de lading te ontsteken. Aanvankelijk geschiedde dit door het steken van een' gloeijenden ijzer-draad door het zundgat, doch zeer spoedig (1378) bragt men het zundgat zijwaarts van don loop aan, schudde buskiuid in cone panquot;en ontstak dit door middel van eene lont. Dit lontslot bestond uit eenen haan, tusscben welks lippen eene brandende lont werd vastgeklemd, die door de werking van eenen trekker op het pankruid werd nodergoslagen. Het radslot, dat iu 1517 , to Neurenberg werd uitgevonden, bestond uit een getand ijzeren rad, dat door het losdrukken van den trekker ecne draaijende beweging aannam tegen eene stalen plaat en zoodoende gloeijende staaldccltjes op het pankruid deed vallen. Dit S. werd in de XVr10 eeuw bij de cavallerie ingevoerd, doch het lontslot bleef bij het voetvolk bestaan. Gedurende de eerste dertien jaren van de XVUJC eeuw werd bij hot radslot do stalen plaat door een' vuursteen vervangen; doch aan Lodewijk den XIVllcn komt eerst de oer too, hot steenslot (in 1630 in Frankrijk uitgevonden) algo-mcon in gebruik te hebben gebragt. Hij rigtte in 1671 het eerste regiment op, dat met steenslot-gowcren bewapend was. De vuursteen verving' nu do lont in den haan en opende gelijktijdig bij hot nedevslaau een pandeksel, zoodat dc afgeschuurde, gloeijende staaldoelon van dat deksel op hot pankruid noder vielen. Nadat in 1807 hot slagkruid in Engeland tot hot ontsteken der lading hij jagtgoweren in gebruik was gekomen, trachtte men dit ontstekingsmiddel ook op de militaire wapenen toe te passen. Hierin was ons land niet achterlijk en reeds in 1827 werd een gedeelte van hot Indische leger mot slaggoweren voorzien. In 1841 werd hier te lande het slag- of percussie-slot volgons het Belgische stelsel aangenomen. Een geheel bijzonder S. is dat van hetnaaW-newecr, in 1831 door Droyse uitgevonden en bij het Russische leger sedert 1848 ingevoerd. Hierby wordt het slaghoedje niet van buiten op hot schoorsteentje geplaatst, maar het slagkruid bevindt zich in een cartonnen spiegoltje, in do patroon zelve, tus-schen do lading en het projectiel, en do ontsteking hoeft plaats door ecne spitse naald, die in de as van het geweer is aange-bragt en bij bet aftrekken, door middel van eene spiraalveer, door de kruidlading heen in de slagsas gedreven wordt. Het thans gebruikelijke S. is in de meeste Europesche staten het slag- of percussie-slot. In de hoofdzaak is de inrigting zoodanig, dat op bet door een schoorsteentje verlengde zundgat, hetwelk in den loop of in de staartschroef van eene kamer voorzien (patent-staartschroef) is, een slaghoedje (zie Slaghoedje) geplaatst wordt, waarop nu oen hamer (haan) nederkomt, die het slagkruid doet ontploffen, hetwelk, door het schoorsteentje gaande, do lading ontsteekt. Om het afvuren gemakkelijk en spoedig door de drukking van den vinger te kunnen doen plaats bobben, zijn verschillonde doelen van het S. noodzakelijk, die gezamenlijk aan de slotplaat bevestigd zijn, terwijl deze te gelijk de inwendige deolen van het S. tegen beschadiging beschermt. De inwendige doelen zijn bestemd, eensdeels om den haan gemakkelijk op hot schoorsteentje te doen nederslaan, anderdeels om hem te spannen of in de rust te houden. De haan wordt met de inwendige doelen verbonden; door hot lijf mot vierkant cn borst. In dat vierkant past het vierkant van den tuimelaar, dat door de slotplaat in het inwendige voert. Als eigenlijke hamer dient hot bovenste gedeelte, de kop van den haan, die voorzien is van eene uitholling mot rand, om hot wegspringen der stukken van hot slaghoedje te beletten en het zundkanaal te beschermen. De haan moet eene behoorlijke lengte hebben, om met kracht op hot schoorsteentje neder te slaan; de kop is daartoe door een' hals met het lijf vereenigd, terwijl, om den haan te spannen, de kop eene stift met gravering of wol een' ring verkrijgt. De voornaamste inwendige doelen zijn de tuimelaar en de slagvecr. De eerste dient om aan den baan eene |
wentelende beweging te geven, en is van verschillendo insnijdingen voorzien. De slagveer is eene veer met twee einden; hot bovenste of korte einde is onbewegelijk aan de slotplaat bevestigd, terwijl het lange of spoeleinde zich vrij bewegen kan, en met zijn' klaauw op den uitgeholden tand van den tuimelaar rust. Indien, door het spannen van den haan, deze uitgeholde tand bovenwaarts bewogen wordt, dan verheft zich ook de klaauw van de slagveer, die daardoor gespannen wordt; wordt aan den tuimelaar eene vrije bewoging vergund, dan wordt de uitgeholde tand door de slagveer, die zich wil ontspannen, naar beneden gedrukt en daordoor de haan in beweging gebragt cn nodergoslagen. Hot tegenwigt der slagvoor, hetwelk noodig is om den tuimelaar in verschillende standen te kunnen houden, wordt door de stang en do stangvoer gevormd. De stang is een stuk ijzer, dat als hefboom werkt en dat met zijnen voorsten hef-boomsarm de korte zijde met tand in de rusten van don tuimelaar sluit; de stangvoer drukt met haar speoloindo don tand van de stang in de genoemde rusten en doet hem daarin verblijven. De stoedel dient om don tuimelaar zoodanig aan de slotplaat te bevestigen, dat zijne wentelende beweging niet belommerd wordt. Hij is door de tuimelaarspin met den tuimelaar, door do stoedelstift met dc slotplaat verbondon. Als do slagveer gespannen is, dan is hot geweer gereed om afgevuurd te worden. De haan is dan gespannen; om nu af te schieten, moet men do werking dor stang op don tuimelaar vernietigen, en aan de slagveer vrijheid geven. Dit geschiedt door do drukking van den vinger dos schutters op don trekker, die van onderen uit d-lade komt. Hot blad van don trekker werkt dan op het lange einde van do stang, ligt den tand uit de rust van don tuimelaar, cn verleent alzoo aan de slagveer eene vrije werking. Bij hot steenslot verschillen slechts de uitwendige deolen met die van hot slagslot. Buitendien hoeft men nog velerlei wijzigingen in dc zamenstelling der sloten, als het kcltmgslot, \ict omgekeerde S., het spillen slot, het slot van Console, enz. wier beschrijving hier ons bestek niet gedoogt. Wij dienen echter nog melding te maken van het snellerslot, waarbij de vinger van don schutter niet regtstreeks op den staart der stang drukt, maar dit geschiedt door eonon spanner, welke door een zeker meohanismus in beweging wordt gebragt. Men zie verder de verschillende werken, die over draagbare vuurwapens handelen, on daaronder vooral: Gillion, Cours élé-; mentaire sur les acmes porlatives; Schön, Geschichte der Hatul-feuerwaffen (1858); Nylander, Waffmlehre (1859); van Overstra-| ten. Handleiding tot de kennis der artillerie enz. L. SLOWAKEN is do naam der Slavische bewoners van noordelijk Hongarije. Zij zijn de afstammelingen van die Slaven, welke zich in de afhollingon van het Carpathischo gebergte tusschen don Donau en de Theis vestigden, en in do IXd0 eeuw de kern van het Groot-Milhrischo rijk vormden. Zij worden door hunno eigene vorsten geregeerd en bevochten met hunne stamgenooten de Czechen, ton tijde van Samo de Avaron, kwamen ten tijde van Karei don Grooten in afhankelijkheid van Franken en Duit-i sellers, doch herwonnen hunne onafhankelijkheid iu de IXllc eeuw onder hunne vorston Kastislaw en Swatopluk. Na den bloedigen veldslag bij Presburg in 907 togen de Magyaren werden zij door deze laatsten langzamerhand verdreven of onderworpen. De S. zijn tegenwoordig nog door allo Hongaarsche gospan-schappen verspreid, doch maken in dc noordwestelijke; in Trent-sin, Turocz, Arva, Liptau en Sohl, de meerderheid der bevolking uit. Hun aantal wordt op omstreeks 2,750,000 geschat, waarvan het grootste deel de R. Catholieke godsdienst, en 800,000 de Evange-liscb-Luthersche belijden. Hunne inborst is misschien van alle nakomelingen der oude Slaven het moest aan dio der voorvaders gelijk gebleven. Hunne taal is het naast aan de Boheemsche verwant, welke op haar invloed uitgeoefend heeft, ten tijde der hervorming, door het veelvuldige prediken van Boheemsche horvormers. Er zijn tamelijk vele werken in het Slowakisch geschreven en gedrukt; de oudste schrijvers zijn Matthias Bel (1684 —1749) en Daniel Krman (1603—1740), die eene vertaling des bijbels bezorgden. De voornaamste dichter in hot Slowakisch is Holly; het eerste tijdschrift in die taal werd uitgegeven door Stephanus Leschka en de eerste spraakkunst door Bernolak. Dc taal is rijk aan volksliedoren, waarvan de eerste verzameling te Pesth |
SLO-SLU.
147
(1823—1327, 2 din.) en eene tweede te Budii (1834, 2 dln.) uitgegeven werden. Van de S. ging in de laatste jaren de heftigste tegenwerking tegen het meer en meer veld winnende Magyaris-mus uit. SLUIKHANDEL. (Zie Smokkelen), SLUIPWESPEN (Ichneumonidae). De S. maken een of, volgens do nieuwere schrijvers, twee familiën uit (Ichneumonidae en Braconidae) in de orde der Vliesvleugelige Insecten (flymenopte)'a). liet onderscheid tusschen beide familiën is zeer gering: de insecten der eerste hebben 2 terugloopende aderen in de voorvleugels, die der tweede slechts een ader; daarbij komt dan verder een verschillende habitus. Wij mogen in dit werk beiden veilig als een familie aannemen. Aan soorten is de familie der S. wel de rijkste onder de Hy-menoptera. Het ligchaam dezer wespen is meestal slank, somwijlen uitermate dun en tenger, voornamelijk in het achterlijf; de voorvleugels zijn steeds in volkomene cellen verdeeld; de sprieten zijn borstel- of draadvormig, lang, en bestaan uit vele (14—60) kleine leedjes, waarvan het eerste gewoonlijk eenigzins dikker dan de overigen is; de kop is naar alle zijden gemakkelijk beweegbaar en door eene soort van hals van het borststuk afgescheiden; de eijerlegger is dikwijls een uitwendig orgaan, bestaande uit drie, aan elkander geslotene borstclachtige draden, binnen eene uit twee zijdelingsche stukken zamengestelde scheede. De S. zijn zeer levendige en bewegelijke dieren, die onophoudelijk van de eene plaats naar de andere vliegen, en die voortdurend met hunne lange sprieten om zich tasten. Men ziet de S. overal rondvliegen en in allerlei sluiphoeken indringen; zij zoeken er de larven en poppen van andere insecten of spinnen-eijeren, verwonden de eersten met haren eijerlegger en laten door dit orgaan in de wond een eitje glippen, of kleven het halverwege in het wondje vast, zoodat de grootste helft buiten de huid zitten blijft. Uit deze eijeren ontwikkelen zich poot-looze larven, welke binnen het ligchaam van het gewonde dier eerst van de vetstoffen, later van meer edele deelen leven; deze larven z\ju meest wit of lichtgeel gekleurd, vleezig en cylinder-vormig, met een' ronden, hoornachtigen kop, waarop twee rondo plekken, als niet ontwikkelde oogen, en monddeelen bemerkbaar zijn. Wanneer deze larven volgroeid zijn, kruipen zij gewoonlijk door eene opening in de huid buiten haar woondier en spinnen zich in eene zijden cocon in, waarin zij tot pop veranderen; andere soorten worden pop binnen het ligchaam van haar woondier. De sluipwesp-cocons zijn dikwijls tegen elkander aange-sponnen, wanneer de larven in grooten getale binnen een enkel insect hebben geleefd; bij een paar soorten wordt de cocon in de opene lucht aan een' langen spinseldraad opgehangen. Men ziet dat de S. van dc vernieling van andere insecten leven; vele soorten moeten tot de hoogst nuttige dieren voor landbouw en boschcultuur gerekend worden. Het voordeel, dat zij aanbrengen door het vernielen van schadelijke rupsen, is somtijds verbazend groot. Zie over S. vele werken van Gravenhorst, Nees von Esen-beck, Wesmael, Haliday, Dahlbom en anderen, opgegeven o. a. bij Westwood, Introduction to the Modern Classification of Insects, Deel II en by J. van der Hoeven, Handboek der Dierkunde, Deel I. SLUIS, dikwijls bijgenaamd in Vlaanderen, eene stad in dat gedeelte der Nederlandsche provincie Zeeland, hetwelk vroeger den naam van Staats-Vlaanderen droeg. Zij komt in de XIIIde en XIVd« eeuw meest voor onder den naam van Lammensvliet en ontleent haren tegenwoordigen naam aan de sluis, aan hare thans verzande haven, die in het Zwin uitkomt en in de XVde eeuw een der vermaardste Nederlandsche havens was, daar er de handelsschepen binnenvielen voor Brugge, toen een der voornaamste koopsteden van Europa. De stad is thans slechts eene schaduw meer van hetgeen zij vroeger was; zij telt ruim 1600 zielen, die hun bestaan vinden in eenigen handel, scheepvaart, kustvisscherij en landbouw. Vermaard was vroeger het kasteel, in 1386 door Karei den VIaen, koning van Frankrijk, gebouwd naar de bastille te Parijs. Het was zeer sterk, doch is in 1794 door de Franschen goeddeels verwoest, terwijl het overgeblevene in 1821 voor afbraak verkocht is. Beschrijving en afbeeldingen van dit merkwaardige kasteel vindt men in den Zeeuwschen Volks-Almanak, van 1842, door H. A. Callenfels en J. ab Utrecht Dresselhuis. Do laatstgenoemde beschreef in het, door H. M. C. van Oosterzee uitgegevene jaarboekje Zeeland voor 1854, Den oorsprony en de opkomst van Sluis, en gaf in hetzelfde jaarboekje voor 1852— 1854, 1850, een geschiedkundig verslag van Het beleg van Sluis door Parma. |
In 1405 sloegen de Engelschen het beleg voor S., doch hun admiraal doodelijk gewond zijnde, braken zij het beleg op. Gedurende den oorlog tusschen de Hoekschen en Kabeljaauw-schen was S. steeds de partij der eersten toegedaan. Het werd daarom in 1492 door hertog Albrecht van Saksen belegerd. Philips van Kleef voerde het bevel in de stad en verdedigde haar kloekmoedig; doch, toen het buskruid in brand geraakt was, kwam hij in onderhandeling en gaf haar na een beleg van 2 maanden over. In 1584 verklaarde de stad zich voor de Algemeene Staten; haar gewigt inziende, sloeg Parma in 1587 het beleg voor b., dat door Groeneveld verdedigd werd. Het beloofde ontzet van Leicester kwam niet opdagen en do stad moest zich overgeven, na 7 stormen te hebben afgeslagen (4 Augustus), en bleef nu in de handen der Spanjaarden tot in 1604, toen zij door prins Maurits heroverd werd. In 1606 deden de Spanjaarden eene poging om S. te heroveren en het ware hun bijna gelukt, zoo niet door toevallige omstandigheden de stad behouden ware gebleven. Twee malen, in 1621 en in 1624, herhaalden de Spanjaarden hunne pogingen tot herovering, maar telkens te vergeefs. In 1747 ging 8. zonder slag of stoot in handen der Franschen over. In 1794 werd S. andermaal door Moreau belegerd. Het werd toen door den generaal van dor Duyn hardnekkig verdedigd; doch, toen ziekte en uitvallen de bezetting tot op de helft versmolten hadden en er geene hoop op ontzet meer overbleef, werd dc stad den 278ten Augustus bij verdrag overgegeven. Men vergelijke: Camp, Verhaal van het beley der vesting Sluis in Vlaanderen in het jaar 1794 (Amsterdam 1822). SLUIZEN zijn waterkeeringen, waardoor belet wordt dat het hooger buitenwater naar binnen stroomt, hetgeen ten gevolge zoude hebben dat do lager gelegene landen overstroomd werden; of waardoor omgekeerd, als het buitenwater laag is, het binnenwater wordt opgehouden. Dergelijke waterkeeringen zijn zoodanig ingerigt, dat de gemeenschap, waar het belang dit vordert, kan worden opengesteld of afgesloten. In waterloopen van geringe afmetingen wordt het doel bereikt door eene schuif, die tusschen vaste sponningen op en neder beweegbaar is; in dat geval echter geeft men aan de keering niet den naam van Sluis, maar van Spui. Eene eigenlijke Sluis bestaat uit gemetselde hoofden en zware houten deuren, die de afsluiting uitmaken. Gewoonlijk zijn er twee deuren, die, om doorbuiging te voorkomen, naar de zijde van het hoogste water uitstaan, gelijk in de onderstaande figuur zigtbaar is. Het is duidelijk, dat de hoofden den druk van het buitenwater op de deuren kunnen wederstaan, en er geen gevaar bestaat dat de deuren zullen bezwijken, hetgeen wel het geval zou zijn, indien beide in hetzelfde vlak gelegen waren. Plet is om die reden, dat er, als do wijdte der opening het gebruik van een deur zou veroorloven, nogtans twee deuren aangetroffen worden. Aan de uitwatering van rivieren en kanalen, ook aan zeedoksluizen, vindt men, op geringen afstand van elkander, twee paar deuren, zoogenaamde vloed- en ebdeuren, die beide |
148
naar buiteu uitstaan. Het doel is ligtelijk te radeai bij vlood komt het buitenwater opzetten, en doen de buitenste deuren dienst; bij eb daarentegen loopt het water buiten de keering af, staat het binnenwater hoogcr, on wordt het door de binnendeuren opgehouden. Dergelijke waterkeeringen waren reeds vóór do XIlIll° eeuw hier te lande bekend. Omstreeks 1253 vindt men in do oude oorkonden, in oen manifest van graaf Willem den lld,m, melding gemaakt van eene bijzondere soort van 8., Schutsluizen genoemd, die sedert eene uitgebreide toepassing hebben verkregen. In hot genoemde manifest wordt gesproken van hot aanloggen eenor Spoije te Sparendam; doch or is grond om te vermoeden, dat daarmede eene schutsluis bedoeld is. Het is uit dien hoofde waarsohijnlijk, dat tie genoemde S. oono Nedorland-scho, niet, gelijk men wel eens gemeend heeft, eene Italiaan-seho uitvinding zijn. Uet laatste vermoeden heeft daarin zijn' oorsprong, dat er in 1481 in het kanaal van Piovogo, in de nabijheid van l'udua, oeno schutsluis is gebouwd. In streken, waar goeno, altlinns geono bevaarbare rivieren gevonden worden, en waterwegen tot het onderlinge verkeer noodzakelijk zijn, moet men tracliten in de bestaande behoefte te voorzien door het graven vau kanalen. Het is daartoe eehtor niet altijd voldoende oen* waterloop te maken. Vooreerst kan het verschil in waterstand aan den oorsprong en do monding zoo groot zijn, dat daardoor het alioopende water oeue te groote snolheid verkrijgt, dan dat hot kanaal bevaarbaar zoiulo zijn. Ton andere kan do ligging der oevers dermate verschillen, dat het water op het oeno gedeelte van het kanaal te diep bouedon don oever blijft, terwijl het op een ander gedeelte do omliggende landen zou ovoratroomeu. In do opgenoemde gevallen wordt het kanaal in vakken of panden afgescheiden, door paren van S., die tusschenbeiden oeno üluiskamer vormen, waarbinnen do schepen zieh kunueu ophouden. lgt;o waterspiegels in de onderscheidene panden zullen verschillende hoogten hebben, en do som dezer verschillen zal gelijk zijn aan het verschil in waterstand aan den oorsprong en de monding. Hot verschil in waterstand noemt men het Verhang. Naarmate het totale verhang grooter is zal het kanaal in meer panden moeten afgedeeld worden. Om de dienst der schutsluizen to verklaren, zullen wij ons voorstellen, dat or een vaartuig van boven afkomende, langs het kanaal afvaart. Aan eono schutsluis gekomen, opent men eene schuif in oen der bovenste deuren, terwijl do volgende deuren geheel gesloten blijven. Het water uit hot bovenpand stroomt alsdan in de sluiskamer, totdat aan beide zijdon do waterstand gelijk is. Alsdan worden do deuren geopend, en hot vaartuig binnen de sluiskamer geveerd. De deuren worden vervolgens gesloten, en do schuif wordt in do andere deuren geopend. Het water stroomt |
alsdan uit de sluiskamer in het bonedenpand, totdat wederom aan beide zijdon de waterstand gelijk is. Alsdan opent men die deuren en laat hot vaartuig in hot bonedenpand overgaan, en zoo bij iedere volgende schutsluis. In de bovenstaande figuur ziet men een paar deuren en do schuif geopend, waardoor hot water uit hot bovenpand in de sluiskamer, die hier slechts ge-dooltelgk zigtbaar is, overvloeit. Telkens als er een vaartuig van hot boven- in hot benodenpand overgaat, gaat er zooveel water mede over, als een bak kan bevatten, die de horizontale door-snedo der sluiskamer tot basis en hot verhang tot hoogte heeft. Het is daarom zaak, do sluiskamer niet grooter to nemen dan volstrekt noodzakelijk is. Ter plaatse waar men eene binnen- en buitenhaven heeft, treft men ook schutsluizen aan, om de scho-pen van do eene in do andere te doen overgaan. Het is duidelijk, dat in kanalen al de deuren naar do zijde van het bovenwater oen' scherpen hoek moeten vormen, en dat do schuiven in de deuren, die hot bovenpand afsluiten, bulten, in do andere, binnen do sluiskamer behooren aangebragt te zijn. SMAAK {Gustus) heet hot zintuig, door middel waarvan wij proeven, waardoor de tong en het slijmvlies van het weeke gehomolto, bepaalde indrukken van verschillendo ligchamon opnemen en naar do hersenen voortgeleiden, welke door geen ander zintuig kunnen worden waargenomen. Gelijk bij do meeste andere zintuigworkingou kunnen deze indrukken zelve en de wijze, waarop zij op do smaakzenuwen werken, niet voldoende worden verklaard; slechts de voorwaarden kunnen worden opgegeven, waaraan voldaan moot worden, om smaakgowaarwordin-gon te weeg te brengen, Allereerst moet de stof, die gesmaakt of geproefd moot worden, in do vloeistof, welke do tong bedekt, het speeksel, oplosbaar zijn; is dit niet het geval, dan veroorzaakt zij eono gewaarwording op de tong, welke dan goon S. kan worden genoemd, maar gevoel, omdat do toug tevens een fijn orgaan voor het tastgevoel is. De smaak gewaarwordingen, welke door galvanismus worden te woog gebragt, nainolijk de zure door de positivo, do zoute door de negative electrode, ontstaan op oeno andere, niet gemakkelijk verklaarbare wijze, misschien (?) door scheikundige omzetting der zouten van hot speeksel. Het donkbeeld, dat ook de overige S.-opwekkendo stoften slechts door scheikundige omzetting der speeksolbestanddeelen do speeifieko gewaarwordingen te weeg brengen, hetgeen door verschillende physiologen wordt aangenomen, mist eiken grond van waarschijnlijkheid, en draagt daarenboven niets bij ter verklaring van het feit. Behalve de oplosbaarheid dor stof, is er eene tweede voorwaarde, dat namelijk de stof in aanraking komo met dat gedeelte dor slijmvliesoppervlakte, waarin zich de smaakzenuw (iiervus ylossopharynyeus) uitbreidt, namelijk do achterste helft van de tong, het weeke gehemelte en een gedeelte van den strot. Van de twee overige zenuwen, de ondertongzenuw (nervus hjpoglossus) en de tongtak van het 5d' zenuwpaar (ramus lingttalis nervi Irige-mini) dient do oorsto tot regeling der spierwerking, de tweede voor het tastgevoel. Eerstgenoemde zendt hare lakken naar de spieren van de tong, laastgenoemde naar de voorste helft dor tong en eindigt in do zenuwlussen en papillen van de punt der tong, die daardoor het fijnste tastorgaan van ons geheele ligchaam is. Dat S. en tastgevoel geheel verschillende zintuigwerkingen zijn, blijkt daaruit, dat b. v. een krystal van de zeer oplosbare azijnzure chinine, dat, achter in den mond gebragt, sterk bitter smaakt, voorzigtig op don top dor tong geplaatst, geene smaakgewaarwording veroorzaakt; terwijl omgekeerd dikwijls beenstukjes, uit het vleesch op de achterste helft der tong gebragt, ongemerkt worden afgeslikt, en daarentegen do fijnste ongelijkheden in spijs of drank aan het gevoel van do punt der tong niet ontgaan. Do S. behoort tot do lagere zintuigen, in zooverre als zij niet bijdraagt tot de hoogere ontwikkeling der geestelijke vermogens van den mensch. De ziekelijke afwijkingen van deze zintuigworking zijn; gemis aan S., gelijk zulks reeds bij een dik catarrhaal beslag op de tong, of na overprikkeling, bij sterke rookers, dikwijls wordt aangetroffen; verkeerde smaak, b. v. dat bij gastrische ongesteldheden alles bitter smaakt, waarsehijnlijk ten gevolge van de abnormale zamenstelling van het spooksel. Sommige mensehen missen oorspronkelijk de gewaarwording van oenen bepaalden S., b. v. van zuur, van rottig, van zoutig. Dit gebrek staat gelijk met de ongevoeligheid der oogon van sommige mensehen voor I bepaalde kleuren, voor groen of rood. Do S. is oen zintuig, dat dikwijls zeer individueel is, zoodat de een zoet proeft, waar do ander zout proeft; daarom kan de S. ook voor de regtbank niet gelden als een deugdelijk bewijsmiddel voor de tegenwoordigheid van vergiften. v. P. |
149
SMAK is de naam van een vaartuig, dat men op onze binnenwateren, het meest naar de zijde van Duitscliland, en op sommige Duitsche rivieren aantreft. De vorm is lomp, achter en vooraan oven breed, een weinig oploopende en met een verheven dek. Do mast hoeft eene gaffel, waaraan het grootzeil gevoerd wordt, ook is er een boegspriet tot steun voor den mast, waarop de leiders der stagzeilen worden uitgehaald. Het roer is vrij groot. Aan weerszijde is een zwaard aangebragt. De Smakken zijn zeer geschikt tot ligters, uithoofde zij, door haren vorm, oene groote lading kunnen innemen; bij de grootste kan zij tot 60 lasten bedragen. SMALAND, de grootste provincie van Zuid-Zweden, voormaals een hertogdom, dat tot het rijk der Gothen behoorde, strekt zich van Schonen en Tilekingen noordelijk tot aan het Wettcrmeer en do grenzen van Oost-Gothland, en in do breedte van de grenzen van Halland tot aan de Oostzee uit. Het bevat de liinen (landen of leenen) van Jonköping, Wexiö enKalmar, welke gezamenlijk 000 □ mijlen beslaan en eene bevolking hebben van 500,000 zielen. Do provincie is in het noorden en westen bergachtig, afdalende naar het zuiden en oosten, hezit vele bossehen, uitgestrekte heidevelden, vele meren en moerassen. De veeteelt is er aanzienlijk, de akkerbouw gering, de bergbouw, die ijzer en koper levert, uitgestrekt. Jongköping, het noordelijkste deel (205 □ mijlen met 165,000 inwoners), biedt ons, ten zuiden van hot Wettermeer, den 1000 voet hoogen Taborg, die vele ijzermijnen bevat en slechts op twee uren afstands ligt van de hoofdstad Jonköping, die niet meer dan dan 5000 inwoners telt. Het zuidelijke gedeelte wordt ingenomen door het liin Wexiö of Kronoberg (180 □ mijlen met 135,000 inwoners), (lat bergachtig en schraal van bodem is, doch buitengemeen rijk aan meren, onder welke de voornnamsten zijn de Dolmer-, Moeke-Ier-, Asner- en Helga-meren, aan welk laatste do hoofdstad Wexiö ligt, welke, ofschoon de zetel eens blssehops, slechts 2000 inwoners bevat. Het oostelijke gedeelte heet naar zijne hoofdstad Kalmar (215 □ mijlen met 200,000 inwoners) en is eene langzaam dalende kuststreek. SMALDEEL of ESKADER noemt men een der drie hoofd-afdeelingen, waarin eene vloot verdeeld wordt. De hoogst aanwezige vlagofficier is bevelhebber van de geheele vloot en tevens van het eerste eskader. De volgende heeft het bevel over het 2quot;la, en de daarop volgende over het 3d,i eskader. Ieder van die eskaders is, althans indien het aantal schepen dit noodig maakt, weder in sectiën onderverdeeld. SMALKALDEN, een stadje van 5700 inwoners in Keurhcssen, in het midden van het Thuringer woud, aan een riviertje van denzelfden naam, in een eng dal gelegen, is met dubbele muren omgeven en wordt door twee kasteden verdedigd. Men treft er eene industrie- en ambachtsschool aan; in den omtrek zijn vele mijnen in werking, voornamelijk ijzermijnen , waarvan het product binnen do stad in fabrieken verarbeid wordt. Voormoals was S. eene vrije heerlijkheid, welke in 1360 door de burggraven van Neurenberg deels aan Hessen, deels aan Hennenberg verkocht werd en, bij het uitsterven van het laatstgenoemde stamhuis, geheel oan Hessen kwam cn tegenwoordig, 5j- Q mijl groot en 28,000 inwoners bevattende, eene enclave vormt, aan Keur-Hesseu toe-behoorende, tusschen Gotha, Weimar, Meiningen en de Pruissi-sebe provincie Saksen. Verg. Hafncr, Geschichte der Ihrrschafl Schmalkaldm (Meiningen 1818). |
SMALKALDISCH VERBOND. Dit verbond, dat in do geschiedenis der kerkhervorming eene belangrijke plaats bekleedt werd in de Keurhessische stad Smalkalden op den 27quot;1'111 Ee-bruarij 1531 gesloten door do Protestantschgezinde vorsten: Keurvorst Jolian van Saksen; zijn' zoon Johan Frederik, den Grootmoedigen; Philips, Ernst cn Frans, hertogen van Bruns-wijk en Liincburg; Philips, landgraaf van Hessen , Wolfgang, vorst van Anhalt; Gerhard en Albrocht, graven van Mansfeld; benevens do steden; Straatsburg, Ulm, Constanz, Reutlingen, Memmingen, Lindau, Biberach, Isny, Lubek, Maagdeburg en Bremen. Later voegden er zich nog bij; Barnim en Philips, hertogen van Pommeren; Johan, George en Joachim, vorsten van Anhalt, cn de steden: Esslingen, Brunswijk, Goslar, Göttingen, Eimbeek, Augsburg, Frankfort, Kempten, Hannover en Minden. Aanvankelijk voor negen jaren gesloten, maar den 248ll■•,l December 1535 voor tien jaren vernieuwd, en geplaatst onder de leiding van den keurvorst van Saksen en den landgraaf van Hessen, had het ten doel de handhaving der godsdienstvrijheid tegen de aanvallen der K. Catholicken, en tevens van de burgerlijke vrijheid tegenover de heerschzucht van keizer Knrel den Vdcn, die allerlei inbreuken trachtte te maken op de zelfstandigheid der rijksvorsten en rijkssteden. Het Verbond nam zeer toe in kracht, nadat bij do boven aangeduide vernieuwing het besluit genomen was, een bondslegcr van 10,000 man voetvolk en 2000 ruiters op de been te houden. Kort daarna (1537) werd die omschrijving van de Protestantsche leerbegrippen, welke Luther, oorspronkelijk als verweerschrift tegen een door den paus beraamd concilie, had opgesteld '), door eenige voorname godgeleerden te Smalkalden onderteekend en als de uitdrukking van de Protestantschgezinden, en dus van het Verbond, aangenomen. Van toen af voerde het Verbond, meester van een groot gedeelte van Duitschland, cenen verdedigenden en, waar het geraden scheen, ook aanvallenden oorlog tegen de keizerlijken en pausgezinden; doch hoe schitterend ook de vooruitzigten der verbondenen waren, vooral daar de keizer herhaaldelijk in het naauw gebragt werd door de vijandelijke houding der Turken en de oorlogen met Frankrijk, werd echter weldra de kracht des Verbonds door verschillende aanleidingen gebroken. In de eerste plaats moet te dezen genoemd worden de onderlinge verdeeldheid der verbondenen zeiven, gedeeltelijk veroorzaakt door de minachting, waarin de landgraaf van Hessen gebragt was door zijn dubbel huwelijk, hoewel ondersteund door een laakbaar advies van Luther zeiven, alsmede door de eigenzinnigheid van den Saksischen keurvorst Johan Willem, die velen tegen hem innam. Doch nadeelig was ook voor het Verbond, dat men, te veel steunende op eigene kracht, te zeer alle vreemde hulp afwees en zich nu te veel, dan te weinig hechtte aan Frankrijk, dat wel het Verbond wilde ondersteunen als tegenwigt tegen den keizer, maar daarom nog niet geneigd was tot het begunstigen der Protestanten als zoodanig. Wel had het Verbond bij den veldtogt van 1546 eenen krachtigen arm in den dapperen veldheer Sebastian Schastlin, die met gelukkigen uitslag den overtogt over den Donau beproefde, ten einde aan het keizerlijke leger, dat uit Italië opdaagde, den aantogt te betwisten; maar de naijver der beide boven genoemde hoofden van het Verbond verlamde de krijgsbewegingen van Schastlin; bovendien werd de keurvorst tot den aftogt gedwongen, doordien de keizer hem en den landgraaf in den rijksban gedaan en Maurits van Saksen diensvolgens de landen des keurvorsten in bezit genomen had. Wel heroverde de keurvorst spoedig daarna zijn grondgebied; maar toch stonden hy en de landgraaf zoo goed als alleen, toen de keizer hun den 248ten April 1547 bij Mühlbcrg slag leverde; door do uitkomst van dien veldslag vielen de beide genoemde vorsten in 's keizers handen cn het geheele S.-V. werd vernietigd. SMALLENBURG (Nicolaas) uitstekend vaderlandsch regts-geleerde, werd den I8t0n December 1761 te Nootdorp in Delfs-land, waar zyu vader predikant was, geboren. Hij kwam op de Latijnsche school te Delft, waar hij het uitmuntende onderrigt van den rector, Hendrik Hoogevoen, genoot; hij werd uit de hoogste classe dezer inrigting naar de Academie bevorderd op den l2don Maart 1779 , en hield bij die gelegenheid eene Oratio Vitdliae, ad Lucmm Junünn Brulum, pro Jiliis per du el lib us mtercedentis. Aan Leyden's hoogeschool studeerde hij in de regts-geleerdheid, en promoveerde den 88ton October 1785, na openlijke verdediging zijner Dissertatio Juridica inauguralis ad Fray-menlum Juhani, ex Lib, ejus 19 Digestorum, enz. (Leyden 1785, 4°.). Na korten tijd de regtskundige praktijk in Utrecht uitgeoefend te hebben, werd hij in 1 788 tot hoogleoraar in do regten te Franeker beroepen en aanvaardde hij dit ambt met eene inau-gurele oratio, De officio eius qui liomana Jura feliciter tra der e studet. Twee jaren later werd S. naar Leydon beroepen en aanvaardde hij het professoraat, den l8ten November 1790, met eene Oratio de praecipuis elegantioris Jurisprudentiae Romanae subsidiis (Ley-den 1791, 4°.). Hij was in deze betrekking tot groot nut voor 1) Deze artikelen, do Smalkaldische genoemd, zijn onder de symbolische schriften der Evangeliach-Lnihersche kerk opgenomen. Masheincke heeft er (Berljjn 1837) eene uitgave van bezorgd naar het oorspronkelijke handschrift van Luther, bewaard in de boekerij te Heidelberg. |
SMA.
150
de wetenschap en van zyne vele leerlingen, die hem als eeuen vader lief hadden, gedurende meer dan 40 jaren werkzaam geweest, toen hem het emeritaat verleend werd. In dat tijdsverloop was S. driemaal reetor magnilieus der hoogesehool, en dat wel in 1795—1796, 1805—1806 en 1820—1821 ; bij het neder-leggen van het rectoraat sprak hij de volgende redevoeringen uit: Dlt;t vïro justo, civium optima ac felicissimo (Leyden 1796, 4°.); De eo, quod pulchrum est in studio Juris Romani; Narratio eorum, quae Academiae Luydimo-Balavae anno praeterito cvenere (in Ann. Acad, Lugd.-Batav. 1820—1821 , 4quot;.). Na het nederleggen van het professoraat, ging S. op zijn buitenverblijf te Warmond wonen, waar hij den 208t011 Julij 1836, op 74-jarigcn ouderdom, overleed. In zijn vak maakte S. zich bijzonder verdienstelijk door de uitgave, met aanmerkingen verrijkt , van Schulting's beroemd geschrift: A. Schuhinyii notac ad tilulos Digestorum de Vcrborum Siy-nijicatione el Hegulis Juris, Edidit alque anwiadverstones suas ad* jecit N. Smallenburg (Leyden 1799, 8quot;.) en vooral A. Schullingii notae ad Digesta seu Pandectas. Edidit atque animadversiones suas adjecit N. Smallenburg (Leyden 1804—1835, 7 deelcn, 8°.). Dat S. aan veelomvattende kennis nederigheid paarde, bewijst zijn uitmuntend werkje; Primae Lineae Juris Civihs JBelgici, imprimis secundum Codicem Napoleonticum (Leyden 1820, 8quot;.; 2rte ed. aldaar 1825), een boekje, waarvan Mr. A. de Pinto getuigde: „dat het onberekenbaar veel nuts gesticht heeft en nog dagelijks sticht, waaraan allen, die er de eerste gronden van het hedendaagsche regt uit geput hebben, dankbaar erkennen zoo oneindig veel verschuldigd te zijn.quot; Stond S. hoog als geleerde, niet minder muntte bij als mensch uit. Groot was dan ook de mate van liefde en achting, die zijne vele leerlingen hem toedroegen. Ten toetssteen dier gevoelens verwijzen wij naar het stukje van Mr. A. de Pinto in Alge-meene Konsl- en Letterbode van 1836, Deel II. blz. 83 86. S. was ridder van do orde van den Nederlandsehen Leeuw, lid van de Ilollandsche Maatschappij van Wetenschappen, van de 3l10 classe van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, van het Utrechts Genootschap enz. Zie over S.: Algemeene Kortst- en Letterbode van 1836, Deel II. blz. 66—67; M. Sicgenbcck, Geschiedenis der Leydsche Hoogesehool, Deel II. blz. 234; N. G. Kist, Memoria Nicolai Smallenburg, viri clarissimi, in Ann, Acad. 1836—1837. v. II. SMALT. (Zie Kobalt). SMARAGD. Een der schoonste edelgesteenten, van cene fraaijc, eigenaardig groene kleur, doorzigtig met eene zwakke dubbele straalbreking; het komt gekrystalliseerd voor in zeszij-digo zuilen, die op hare einden meestal regt of vlak afgeknot zijn, Zyne hardheid houdt het midden tusschen die van topaas en kwarts; het geeft, door het eerstgenoemde gekrast, een wit streekpoeder. Het soortelijk gewigt bedraagt tusschen 2J en 2J of naauwkeuriger tusschen 2,670 en 2,732. Door wrijving wordt het gesteente positief electrisch. Het bestaat, even als het beryl, hoofdzakelijk uit kiezel-, klei- en beryl- of glycin-aarde, met eenige bijgemengde oxyden, waaraan men de kleur van het gesteente toeschrijft. Volgens Klaproth zijn do scheikundige be-standdeelen, in 100 declen: kiezelaarde..... 68,80 deeleu chrocinoxyde.... 0,30 „ Men vindt het gesteente in den heuvel van Barat b\j Limoges in Frankrijk; in het dal Heubaeh bij Pinzgau in het Salzburg-sche, waar het in mica-schiefer voorkomt. In de laatste tijden heeft men het ook van uitnemende schoonheid aangetroffen in het district van Catharinenburg in Siberië, waar men het in krystallen van 100 karaten cn meer gevonden heeft. Doch het eigenlijke vaderland van dit kostbare edelgesteente is Peru, in de vallei van Tunka, tusschen de bergen van Nieuw-Grenada en Popayan, waar het in tusschcnruimten van graniet en thon-schiefer gevonden wordt. Het waren vroeger de groeven van Muzo en Somendoco in het dal van Tunka, niet ver van Nieuw- |
Carthago, welke Europa en het Oosten van Smaragden voorzagen, hetgeen thans gedeeltelijk nog het geval is. Do groeve, in het dal Manta bij Porto Viejo, welke het meest opleverde, kon-de door de Spanjaarden evenwel niet terug gevonden worden, zoo als berigt wordt door den Spaanschen geschiedschrijver Garcilaso de la Vega, die zijne jeugd in Peru doorbragt. Men vermoedt, dat de groeven door de inboorlingen bedolven zijn, of dat zij de ontdekking daarvan verborgen hielden, uit vrees van hun leven daarin door te zwaren arbeid te zullen verliezen. In de XVI110 en XVIIquot;16 eeuw trok Spanje aanzienlijke hoeveelheden Smaragden uit Peru, en voerde hen verder naar Azië. Pater Joseph d'Acosta, die de tweede patcr-provinciaal in Peru was en zelf de S.-groeveu van Nieuw-Grenada bezocht heeft, verhaalt, dat men deze steenen in don beginne in overgroote hoeveelheid naar Europa gebragt heeft: op het schip, waarmede hij in 1587 naar Spanje terugkeerde, bevonden zich twee kisten, die elke een gewigt van meer dan een Spaanschen centenaar aan Smaragden bevatteden. In de eerste tijden na de verovering bewerkten de Spanjaarden de groeven van Muzo met het zwaard in de eene en het houweel in do andere hand. Tweo aldaar gevondene Smaragden werden door Karei den Vd,!11 met 219,000 goudguldens betaald; hunne grootte is niet bekend. Het aandeel der kroon bedroeg, wat die mijn aanging, in do eerste vijftig jaren 300,000 dollars. Hoewel ook in de oudheid en in de middeleeuwen uitstekende Smaragden in den handel waren, zijn zij toch na de ontdekking van Zuid-America eerst meer algemeen bekend geworden. Van de vroegste tijden af werd de S., wegens de zuiverheid van zijne schoone, groene kleur, die het oog beviel en bekoorde, en omdat hij daarenboven een voortreffelijk politoer aanneemt, als edelgesteente gebruikt en hoog geschat. Hoewel hij ten aanzien van do hardheid voor de meeste fijne edelgesteenten moet onderdoen, woog het bevallige der kleur tegen dit nadeel op. Men gebruikt den S. tot do meest verschillende voorwerpen van sieraad, tot ring- en naaldsteenen, tot armbanden enz. In do Heilige Schrift vindt men van dit gesteente gewag gemaakt, als bij Ezechiel XXVII: 16 en XXVIII: 13. Bij Exod. XXVIII: 18 wordt de S. vermeld als de vierde plaats in te nemen onder de twaalf steenen, welke, de 12 stammen van Israël voorstellende, den borstlap van den Joodschen hoogepries-ter versierden; hij was ecu symbool van den stam van Juda, welks naam er op gegraveerd wae. — Men heeft hem zoowel als versiering bij Egyptische mummiën, als aan Grioksche en Romeinsche halssieraden en ringen gevonden. Volgens Pausa-nias bevatte de lievelingsring van Polycrates eenen S. Plinius verhaalt van Nero, dat hij de kampspelen der zwaardvechters door eenen S. pleegde te beschouwen; welligt heeft hij den glans der vlammen bij den brand van Rome er door aanschouwd. Ook versierde men in vroegere tijden de gouden drinkbekers daarmede. Onder do voorwerpen, uit do puinhoopen van het oude Rome en uit de opdelvingen van Herculanum en Pompeji te voorschijn gebragt, vond mon niet zelden Smaragden als sieraden. Evenzoo werden zij veelvuldig in de kerkschatten van do VIIIquot;ts en IXdc eeuw aangetroffen. Zelfs wilde volksstammen wisten dit gesteente te schatten. De oude Peruanen zouden een krystal van S. ter grootte van een struisvogel-ei als eene godheid vereerd hebben. De Spanjaarden, die bij de verovering van dat gewest alles wegroofden wat in hun oog kostbaar was, hebben hier ook jagt op gemaakt, doch zij hebben hem niet magtig kunnen worden, zijnde do inboorlingen er naar het schijnt in geslaagd, dien te verbergen. Over de zoogenaamde Smaragden-kom, bekend onder den naam van Saingral (Heilige Gral), die sedert meer dan zeven eeuwen in de schatkamer van de domkerk te Genua bewaard wordt en door den schrijver van dit artikel is bezigtigd, zio men de Aanteekening van Dr. E. M. Boima, in de Nederduitsche bewerking van Leonhard's Geologie of Natuurlijke geschiedenis der Aarde, D. II. blz. 213. Eertijds gebruikte men den S. in do geneeskunst als een hartversterkend en gemoedsaandoeningen bedarend middel. Tot in den laatsten tijd werd de kleurende zelfstandigheid van den S. ondersteld veroorzaakt te worden door do aanwezigheid van 1 of 2 procent ehroom-oxyde. Dit is evenwel door nieuwe scheikundige nasporingen van Lewy, ten aanzien van de vor- |
1
151
ining en zamenstolling dor Smaragden van Muzo, bewezen onjuist te zijn. De hoeveelheid chroom-oxyde, welke hij verkreeg was zeer gering en bijna onmerkbaar, ja zelfs te gering om afzonderlijk gewogen te worden. De sehoone kleur van den S. werd door hem aangetoond, voortgobragt te worden door eene organische zelfstandigheid, welke hij beschouwt te zijn eene koolwaterstof-verbinding, gelijk aan het chlorophyllum (bladgroen). Naarmate de Smaragden eene grootere hoeveelheid dezer organische stof bevatten, zouden zij van eene donkerder lint zijn; de kleur zou zelfs bij eene lage roodgloeihitte geheel vernietigd, en de steen wit en ondoorschijnend worden; terwijl de hitte geen nadeel aan de kleur toobrengt, wanneer de delfstoften door chroom-oxyde zijn gekleurd. De organische kleur wordt beschouwd als afkomstig te zijn van de ontbinding der dieren , wier overblijfselen versteend aangotrofFen worden in de rotsen, welke het moeder-gesteente van den S. uitmaken. De rotsen van Muzo nu, woike uit eene soort van zwartachtigen kalksteen bestaan, met witte aderen doortrokken, bevatten ammoniten. — Behalve de organische kleurstof, verkreeg Lewy van 1,65 tot 2,15 op de 100 doelen, water; waardoor met hot aanwezen van fossile schelpen in den kalksteen, waarin zij voorkomen, hij tot, de gevolgtrekking is gekomen, dat do Smaragden langs den natten weg zijn gevormd, dat wil zeggen, dat zij uit eene oplossing zijn afgezet. Men slijpt den S. gemeonlijk in den vorm van tafelsleenen, waarbij zijne kleur zich hot schoonst voordoet, gelijk ook en cabochon, zeldzamer geeft men er de gemengde snede aan; men vat hem steeds in goud. Bij het bepalen van de waarde komen de zuiverheid, schoonheid dor kleur, levendige glans en grootte van den steen in aanmerking; doch vooral komt het op de eerste eigenschap aan, dewijl Smaragden, bij overigens gelijk gewigt, zeer ongelijke waarde bezitten. Eene eigenaardigheid van dit gesteente is, dat het zelden of bijna nooit geheel zonder eenig gebrek of fout voorkomt, meestal heeft het scheurtjes of zoogenaamde vedertjes; ook treft men somwijlen eene ongelijkheid van kleur bij den zelfden steen aan, benevens donkore of witte vlekjes en wolkjes, waardoor verschillende schakeringen van groen ontstaan. Vóór do ontdekking van America waren do S. zeer duur, later daalden zij aanmerkelijk in prijs, toen men hen in groote hoeveelheid uit Peru ontving; in latere tijden zijn zij wederom in waarde gestegen, dewijl er niet meer zooveel uit America aangebragt worden; hetwelk gedeeltelijk aan het te niet gaan van sommige mijnen schijnt te mooten worden toegeschreven. Van Smaragden van bleeke en onzuivere kleur wordt het karaat voor 3 tot 4 gulden verkocht. Een S. van middelbare soort van eene zuivere, sehoone, doch eenigzins heldere kleur van 1 karaat gewigt, wordt met 18 tot 24 gulden, zelfs tot 30 en 40 gulden betaald. Is echter do kleur hooger, de steen zonder gebreken en van het eerste water, dan stijgt do prijs aanmerkelijk. Van een' S. van die soort gaat de prijs van 1 karaat tot 50, van 2 tot 110, van 4 tot 500, van 6 tot 800 en van 12 karaat tot 1600 gulden. Op de verkooping der edelgesteenten van den markies de Drée werd een S. van 3| karaat met 1500, en een sehoone steen van 6 karaat met 2400 francs betaald. Een der schoonste Smaragden, welke bekend is, bevindt zieh in het keizerlijke kabinet te Petersburg. Hij weegt 30 karaten, is van eene volkomeno kleur en zuiverheid. Ongelukkig heeft men hem eenon ronden vorm gegeven en overladen met facetten; hierdoor heeft de juwelier hem de helft van de waarde doen verliezen. — Een zeer groote S. is het eigendom van don hertog van Devonshire, zijnde een zeszijdig prisma, waarvan de drie afmetingen zijn 2|, 2i en IJ Eng. duim, wegende 2 Ned. oneen, 7 lood, 6 wigtjes en 7 korrels. Hij is afkomstig uit de groeve van Muzo en door Don Podro naar Engeland gebragt. Een kleiner, maar prachtiger exemplaar is in het bezit van don Heer Hope; dit weegt 1 Ned. once, 8 lood, 6 wigtjes en 6 korrels, en werd met 6000 gulden betaald. De heer Harry Emanuel bezit een' zeer zuiveren S. van 156 karaat. Do drie laatstgenoemde Smaragden versierden do Engelscho International Exhibition van 1851 en 1862. Door strass (zio Slrass) kan do S. zoo volkomen nagemaakt worden, dat het dikwerf moeijelijk is, den echten van den val-schen te onderscheiden. |
SMEEKSCHRIFT. Toen in vroegere tijden de regten van de onderdanen tegenover hunne overheden in het geheel niet, of althans in mindere mate dan tegenwoordig, werden erkend, schoot hun in vele gevallen geen ander middel over, zoo dikwijls zij die regten geschonden achtten, dan op ootmoedige wijze de handhaving of herstelling daarvan te verzoeken. Veelal rigtte men zich dan regtstreeks tot de hoogste overheid of den souve-rein in den lande, omdat men van dezen, als van den magtig-sten en regtvaardigsten, herstel van geleden onregt verwachtte, dat in vele gevallen ook, buiten zijn weten door aan hem ondergeschikte magthebbenden gepleegd, op die wijze tot zijne kennis werd gebragt. Was de toegang tot die hoogste magt in den Staat dikwijls moeijelijk te verkrijgen, zoo werden de klag-ten of verzoeken in schrift gebragt en aan den souverein gewoonlijk overhandigd, wanneer hij in het openbaar verscheen of zich daartoe eene andere gelegenheid opdeed. Een zoodanig geschrift werd een S. genoemd; het diende dikwyls om de behoeften des volks te doen kennen aan hen, die het best in staat waren, daarin te voorzien. Toen het gebruik van Smeekschriften eens ingang had gevonden, behoeft het wel geen betoog, dat men dit middel aangreep, niet alleen tot het openbaren van grieven, maar ook ten einde verzoeken te doeu van verschillenden aard, zoo als vrijstelling van wettelijke verpiigtingen, ontheffing van regterlijke straffen , vervolgingen en wat dies meer zij. Een merkwaardig voorbeeld van een S. levert onze geschiedenis op, toen door Lodewijk van Nassau en den graaf van Bre-derode, op den S*10quot; April 1566 , het beroemde S. werd ingediend aan Margaretha van Oostenrijk, waarin werd aangedrongen op de schorsing van de afgekondigde bloedplakkaten. In de nieuwere tijden echter, en vooral sedert de Fransche omwenteling in het laatst der voorgaande eeuw, werden de begrippen ook omtrent dit onderwerp belangrijk gewijzigd: waar vroeger de regeermagt meer bij enkele personen had berust, en de handelingen, die daaruit voortvloeiden, niet zelden van willekeur en geweld getuigden, werd die zelfde magt in latere tijden onder verschillende overheden verdeeld, en de bevoegdheden, die daaraan waren verbonden, werden met naauwkeurigheid in de wetten bepaald en omschreven. Een gevolg daarvan was, dat het niet meer van den Souverein alleen afhing, verzoeken in te willigen, die met de wet streden, maar dat daartoe de bewilliging werd vereischt van die staatsmagt, die alleen verandering vermag te maken in do wet, en in dien zin daarboven verheven is, d. i. de wetgevende magt. De regten der onderdanen werden gewaarborgd tegen iedere handeling van willekeur en geweld, en eene meer en meer gezuiverde en onpartijdige regtspraak trad van lieverlede in do plaats van eene veelal eenzijdige en altijd onzekere uitspraak door den souverein. Sommige onderwerpen bleven evenwel, na deswege tot hem gerigt verzoekschrift, aan de beoordeeling van den souverein onderworpen, doch ook deze werden bepaaldelijk omschreven; zoo vinden wij in onze grondwet aan den koning het regt toegekend om gratie te geven van straffen, door regterlijke vonnissen opgelegd, doch na advies van de aangewezene regterlijke collegicn; volgens sommigen kan de koning zelfs gratie verleenen, zonder dat men die heeft aangevraagd, welk beweren echter aan veel tegenspraak onderhevig is. Ook heeft bij ons de koning het regt om ontheffing te verleenen van eene bepaalde wettelijke verpligting (dispensatie), doch alleen in de gevallen, bij de wet omschreven: zoo als het toestaan van een huwelijk tusschen personen, die elkander te na in den bloede bestaan, of het ontheffen der verpligting van eene tweede huwelijks afkondiging, of het toelaten van een huwelijk bij lastgeving, of wel het verleenen van handligting aan minderjarigen enz., een en ander wanneer dit van hem gevraagd wordt. Ook aan andere magten in den Staat is bij de wet de bevoegdheid gegeven om op verzoekschriften te beschikken: wij treffen daarvan vele voorbeelden aan in de wetten, die de attributen omschrijven van de regterlijke magt. Te gelijk met de ontwikkeling van den constitutionelen regeringsvorm, heeft zich in onze dagen het zoogenaamde regt van petitie gevormd; in de Fransche constitutie van het jaar 1795 werd aan iederen ingezetene het regt toegekend, om zich bij verzoekschrift of anderszins omtrent ieder onderwerp tot zoodanige magten in den Staat te vervoegen, als hij geraden mogt oordeelen; welk regt bij ons daaruit werd overgenomen in de Staatsregeling van 1798 , en sedert in alle latere grondwetten is overgegaan; doch bij de constitutie van |
152
1801 werd uitdrukkelijk bepaald, dat dit schriftelijk moest gescbioden, In onze tegenwoordige grondwet luidt deze bepaling i „ leder inymete.n heeft /iet regt om verzoeken aan de bevoegde nuhjt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en met uit naam van meer worden onder teek end, welk laatste alleen kan geschieden door of van ivege ligchamen, wettelijk samengesteld uf als zoodanig erkend, en in dat geval niet. anders dan over onder-werpen tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende.quot; Het doel dezer bepaling is om aan do ingezetenen do gelegenlieid te geven, hunue bezwaren en grieven, misbruiken in het bestuur, leemten en andere gebreken in de wetgeving aan de bevoegde magt kenbaar te maken; in zoover wordt er als 't ware een band onderhonden tusscben volksbehoeften en wetgeving. Indien verzoekschriften worden ingediend bij do Staten-Generaal worden deze in handen gesteld eener commissie, dio verslag uitbrengt in do volle vergadering en coneludcert bf tot nederleg-ging van het verzoek ter griffie tot nadere inzage of tot mede-deeling aan de regering tot het bekomen van inlichting, bf — zoo het verzoek niet tot do bevoegdheid van de Staten-Generaal behoort — om over te gaan tot de orde van den dag. De kamer beslist op de conclusie der commissie. SM KERK 1,1 KH (Folticnlus adiposus) is een enkelvoudig kliertje, hetgeen gewoonlijk bij groepen aanwezig is op die plaatsen, waar, om bepaalde redenen eene vettige afscheiding vereisebt wordt. Aan de haarwortels zitten gewoonlijk twee of drie van deze enkelvoudige zakjes, met eene uitlozingsopening in het haarzakje; deze voorzien het haar van vet. In het oor leveren deze kliertjes een afzonderlijk, taai, geelachtig, alkalisch, bitter vocht (het oorsmeer), hetwelk den uitwendigen gehoorgang voortdurend week houdt; aan den glans penis zitten deze kliertjes rondom de corona en leveren aldaar het smegma. In de okselholte leveren deze kliertjes het eigenaardige, boterzuurhoudende vocht, hetwelk aan het okselzweet den bekenden, onaangenamen reuk mededeelt. Er bestaat eene algemeen bekende ziekte op de huid, namelijk de vorming van zoogenoemde medeeters {comedones), witte of bij langduriger bestaan zwarte puntjes op de huid, die zich vooral aan bet voorhoofd, aan den neuswortel bij de neusvleugels, aan de buitenzijde der dijen, op de oppervlakte der knieën, enz. vertoonen en aldaar dikwijls tot de vorming van beperkte, kleine verzweringen aanleiding geven (de beruchte geneverneus, acne rosacea, berust gewoonlijk op de vorming dezer comedones). De comedones zijn eenvoudiglijk ophoopingen van den inhoud der Smeerklieren, als gevolg van verstopping der uitlozingsope-ningen door onreinheid of door verharding. In het oor wordt door do Smeerklieren somtijds een te vast vocht afgescheiden, dat door verharding niet zelden tot doofheid aanleiding geeft, v. P. SMEEIiKAAI. (Zie Raygras) SMEERWORTEL. {Symphytum officinale). Deze plant, ook den naam dragende van Keel-, Waal-, Wal-, Scheur-, Schuur-, Veten Spekwortel, groeit vooral op voebtigen grasgrond, langs sloo-ten en beeken. De zwarte, aan slijm zeer rijke wortel blijft 's winters over en daaruit ontspruiten telken jare zeer krachtige, sterk getakte, hoekige stengels, die even als de elliptische of laneelvormige bladen ruw zijn. De bladen schijnen met hun voet aan weêrszijden van den stengel vastgegroeid. De bloemen zijn rood, paars, blaauw, vuilgeel of wit en bestaan uit een' 5-deeligen kelk, eene naar onder buis-, naar boven klokvormigo bloemkroon, die 5 driehoekige schubben draagt, welke met de 5 meeldraden afwisselen, en een' stamper, waarvan de rijpe glinsterende, zwarte nootjes aan den voet een' zeer gezwollen ring vertoonen. De 5 driehoekige schubben of bijbloembladen (parapetala, fornices) sluiten de keel der bloemkroon af. De S. bloeit van Mei tot Augustus, behoort tot de natuurlijke familie der Ruivhladigen (Uorragineae) en volgens het sexuële stelsel tot do 1quot;° orde der 5dl! klasse {Pentandria Monogynia). In onze apotheken treft men den wortel van deze plant aan onder den naam van radix consolidae major is; hij wordt onder de bitter-slijmachtige middelen gerangschikt en komt in werking met den columbo-wortel overeen. B. |
SMELT. Somwijlen beploegt men in Zeeland en ook aan de kusten van Engeland het strand, met oogmerk om een vischjo te vangen, dat bij eb in de zeeklei boort, om het terugkeerende water van den vloed in die vochtige omgeving af te wachten. Dit vischjo is de S. of Zand-aal (Ammodytcs tobiams s, lancea). Het behoort tot de orde der Weekvinnigo vissehen en wordt meestal tot de familie der Ophidini gebragt. Zijn ligchaam is zeer langwerpig-lancetvormig, sterk zijdelings zamengedrukt, met eene rugvin, die nagenoeg de geheele bovenlijn van romp en staart inneemt, eene aarsvin, die aan de kleine achterhelft der rugvin beantwoordt, eene gevorkte staartvin en kleine borstvinnen, doch zonder buikvinnen. Het mist do zwemblaas. Do S. gebruikt wormpjes en allerlei kleine zeedieren, alsmede vischbroed, tot voedsel. — De S. hoeft in Zeeland den naam, van een zeer lekker geregt op to leveren. SMELTBAARHEID. Door S. verstaat men de eigenschap der vaste ligchamen van door verwarming uit den vasten in den vloeibaren toestand over te gaan. Sommige stoffen zijn gemakkelijk (bij lago temperatuur), andere mooijelijk (bij hoogo temperatuur) smeltbaar. Hoewel het nog niet gelukt is, alle vaste ligchamen tot den vloeibaren toestand te doen overgaan, zoo mogen wij het er evenwel voor houden, dat er geene volstrekt onsmoltbare ligchamen bestaan. — Gemakkelijk smeltbaar zijn b. v. vet, was en zwavel, en onder do metalen: tin, lood, bismuth; zilver, goud, koper, ijzer, platinum zijn daarentegen mooijelijk smeltbaar. Metaalmengsels zijn veelal gemakkelijker smeltbaar dan elk der metalen afzonderlijk. SMELTKROES. Smeltkroezen noemt men vaatwerk, dat gewoonlijk naar den bodem kegelvormig toeloopt, rond of driehoekig van vorm is, en in do nijverheid gebruikt wordt tot het smelten en herleiden van metalen en tot andere werkzaamheden, b. v. tot het smelten der glasmassa in glasblazerijen. Ver-eisehten van goedo kroezen zijn, dat zij vuurbestendig, zoo digt mogelijk, en tegen snelle wisseling van temperatuur bestand zijn. Men onderscheidt voornamelijk Uessische of Almeroder kroezen, uit vuurvaste klei en grof zand gebakken, en Jpser-, 1'as-sauêr-, graphiet- of zwarte kroezen, wier massa uit vuurvaste klei en graphiet (potlood) bestaat. De scheikundigen maken daarenboven bij hunne proeven gebruik van porceleinen en pla-(i'na-kroezen. Tot het smelten van platinum bezigt men kroezen van zuiveren kalk. SMELTOVEN noemt men in het algemeen elke beslotene ruimte, waarin, door verbranding van koolstofhoudendo zelfstandigheden, warmte wordt voortgebragt, die men tot het smelten van verschillende stoffen i metalen, ertsen, glasmassa enz. gebruikt. Naarmate van de stof, die men verwerkt, en het doel, dat men beoogt, moeten de ovens verschillend zijn ingerigt. Zoo kan men hoogovens gebruiken, wanneer de stof onmiddelijk met de brandstof in aanraking mag komen; vlamovens, wanneer dit alleen met de vlam mag plaats grijpen; mag noch het een, noch het ander geschieden, dan worden de stoffen in kroezen in de ovens verhit. SMERDIS, een zoon van Cyrus, werd door den Perzischen koning Cambyses, zijnen broeder, uit ijverzucht om hals gebragt. Deze daad was slechts aan weinigen bekend. Een dier weinigen zocht voor zich zelven voordeel uit dit geheim te oogsten. Hij was een magiër en broeder van Patizithes, dien Cyrus bij zijn vertrek naar Egypte tot hoofd zijner hofhouding had aangesteld. De magiër, sterk gelijkende op den vermoorden S., gaf zich voor dezen broeder des konings uit en liet overal openlijk verkondigen, dat hij, ter wille des over Cyrus misnoegden volks, den troon besteeg. Cambyses, dit vernemende, trok ijlings op naar Susa om den overweldiger te straffen, doch overleed op dien togt aan eene wonde, die hij aan de dij had. De valsche S. scheen nu vast gezeteld op den troon; doch overmaat van voorzigtigheid, opdat men hem niet herkennen zou, haarde achterdocht. Een zijner vrouwen verraadde hem; eene zamenzwering werd gevormd, en de valsche S. te gelijk met zijnen broeder met de wapens iu de hand gedood. Hij had slechts 7 maanden geregeerd, doch zijne korte regering was eene aaneenschakeling van weldaden en wijze verordeningen. Herodotus heeft deze geschiedenis zeer omstandig beschreven. SMETIUS is de verlatijnschte vorm van den naam Smith, gedragen door twee geleerden, vader en zoon, die beide den voornaam Johannes hadden, beide bet leeraarsambt bij de gemeente te Nijmegen hebben bekleed en zich ten aanzien der oudheden van deze stad en haren omtrek hoogst verdienstelijk hebben gemaakt. |
SME—SMI.
153
De vader wevd den 10dcquot; October 1590 te Aken geboren. Van Odenkirehen bij Dusseldorp, waar hij zijne eerste opleiding genoot, door geloofsvervolging verdreven, ontving hy te Harderwijk het voorbereidende onderwijs en studeerde in de godgeleerdheid te Heidelberg. Aldaar tot de predikdienst toegelaten, hield hy zich eenigen tijd op te Genbve, en, na eene reis door Frankrijk en Engeland, ook te Londen. Ten jare 1613 aanvaardde hy het leeraarsambt te Sittard, van waar hij echter ten volgenden jare weder door de Spaansche over-heersching verdreven werd. Hij begaf zich daarop naar Sedan, waar hij als prediker optrad en eenigen tijd het hoogleeraars-ambt in de wijsbegeerte waarnam. Nadat echter do eigenlijke hoogleeraar, Johnston, was teruggekeerd, deed S. afstand van de tijdelijk door hem bekleede waardigheid en begaf zich naar Nijmegen, waar zün vader, een lakenhandelaar, zich inmiddels had nedergezet. Hij werd aldaar ton jare 1618 tot predikant beroepen, en overleed er den 30quot;,ei1 Mei 1651. Schoon zich gunstig hebbende bekend gemaakt als godgeleerde, kenner der Oostersche talen en kerkbestuurder, heeft hij echter zynen eigenlijken roem te danken aan zijne oudheidkennis. Hij verzamelde eenen rijken schat van overblyfselen der oudheid, in en om Nymegen gevonden en opgegraven. Dit kabinet, na 's mans dood door zijnen na te noemen zoon verrijkt en na diens overlijden in 1704 aan den keurvorst van de Palts voor/20,000 verkocht, is beschreven in: Thesaurus unfiqnus StntUanus (Amsterdam 1658) en later in Pinacotheca enz. (Nijmegen). Voorts schreef hij, behalve Kerkelijke resolutiën, door zynen quot;'oon uitgegeven, en eenige kleine stukjes, Oppidum Batavorum seu Noviomagum (Amsterdam 1644) en Antiquitaies Noviomagenses (Nijmegen 1678), hot laatste kwam uit onder medewerking van zijnen zoon, S. (Johannes), geboren te Nijmegen den lquot;'811 Mei 1636, die, na eerst te Utrecht, vervolgens te Sedan en te Saumur gestudeerd te hebben, predikant werd te Ubbergen (1661), Weurt (1662), in het Schependom Nijmegen (1670) en in die stad zelve (1679), waar hij in Mei 1704 overleed. Hij zette de oudheidkundige werkzaamheden van zijnen vader met ijver voort en maakte zich verdienstelijk door het uitgeven van onderscheidene geschriften, door dezen nagelaten, waaronder vermelding verdienen Synodale ordonnantiën en resolutiën (Nymegen 1736), en inzonderheid de Cronijk van de oude stad der Batavieren, in het Latijn door den vader begonnen, in het Nedorduitsch door den zoon omgewerkt en vertaald (Nijmegen), door in de Betouw vervolgd (Nijmegen 1784). Zie ook het art. Nijmegen. Zie over beiden vooral Kist, in zijn en Iloyaards' Archief voor kerkelijke geschiedenis, D. IV, bladz. 119—230, waar te regt wordt opgemerkt, dat Paquot en, op diens voetspoor, Saxe een geheel verkeerd en verward berigt aangaande den zoon hebben gegeven, door hem te verwarren met zynen naam-, stad- en ambtgenoot Johannes Smit, geboren te Nijmegen 1630, predikant te Herveld (1660), Nijmegen (1667), Alkmaar (1680), Amsterdam 1684), waar hij den 27',en Mei 1710 overleed. Hij schreef onderscheidene werken, meest ter populaire en prakticale bijbelverklaring naar den smaak van zijnen tijd. Zie Glasius, Godg. Ned. D. III. blz. 371. SMETTARWE of Uredo Caries. (Zie Brand). SMIDSWAGEN. (Zie Voertuigen der Artillerie). SMIENT. (Zie Eend). SMIRKE (Robert), teekenaar en schilder, werd in 1751 te Londen geboren en in de kunst opgeleid in een' tijd, toon de Engelsche schilderschool zich bijna uitsluitend op het portretschilderen toelegde. S. gevoelde zich echter daartoe niet geroepen en zocht zich veeleer op het gebied der historische en genreschilderkunst te onderscheiden. Engeland dankt hem een aantal kunstwerken van dien aard, voornamelijk aan Shakspeare's werken ontleend. De geestdrift voor dien grooton dichter gaf den kunsthandelaar John Baydell aanleiding tot de uitgave van een prachtwerk, zoo als er nog geen gezien was en waartoe de medewerking der eerste kunstenaars van Engeland werd ingeroepen. Dit is de Shakespeare-Gallery, die uit twee imperiaalfolio deelen en vervolgens uit 9 folio deelen met compositien uit Shakspeare's dramatische werken bestaat, en waarvan een groot gedeelte door S. werd geleverd. Zij vestigden den roem des kunstenaars en bezitten ook werkeiyk veel verdienste, vooral met het oog op den lijd, waarin zij ontstonden. Fiorillo is hoog IX. |
met deze kunstscheppingen ingenomen en meent dat de teeke-ning van buitengemeenen smaak getuigt, terwijl hij haar, wat uitdrukking en karakter betreft,, beschouwt als in kunstwaarde op Hogarth's werken te volgen. Ook uit den Don Quixote werden door S. een aantal voorstellingen ontleend van humoristischen aard, welke met dio uit Shnkspeare zijn hoofdwerk uitmaken. Op streng historisch gebied leverde hij compositiën voor de prachtuitgave van Herme's Geschiedenis van Engeland, eenige andere Engelsche classieken en andere werken. S. was reeds in 1782 lid der Royal Academy, en overleed eerst in 1845 als een grijsaard van 94 jaren. SMIRNA of SMYRNA, in het Turksch Ismir, is eene aanzienlijke stad aan de westkust van Natolie in Klein-Azië, gelegen aan eenen zeeboezem, die omtrent 10 Duitsche mijlen landwaarts inloopt, doch uithoofde der menigvuldige zandbanken niet voor alle groote schepen toegankelyk is. Zij ligt in eene bekoorlijke landstreek, die rijk aan de edelste vruchten is, en heeft haro stichting aan de Grieken te danken, die uit Ephese derwaarts kwamen, zich langs een gedeelte der golf in afzonderlijke dorpen uitbreidden, en aan dio kolonie den naam van S. gaven. Alexander, hen tot een geheel willende vereenigen, liet aan de rivier Meles eene stad bouwen, die eerlang, daar zij in het verbond der Ionische steden werd opgenomen, het middelpunt werd van den handel van Kleiu-Azië. De kunsten bloeiden binnen hare muren; uit haar kwamen prachtige gedenkstukken der bouwkunst te voorschyn, en vreemdelingen uit allerlei natiën vloeiden derwaarts, om hare bekooriykhoden te genieten. Door den invloed evenwel van onrustige tijden ging in latere dagen al hare welvaart verloren, en in het begin der XIII110 eeuw waren er alleen de puinhoopen van over. Toen de Turken volkomen meester van het ryk waren geworden, herrees S. weder uit zijnen diep vervallen staat. — De stad verheft zich van het strand tegen eenen berg, waarop een oude burg staat. Het door Europeanen bewoonde gedeelte noemt men de Franken-straat; de huizen zijn er slechts van hout en van een verdieping, doch het is het fraaiste deel der stad, en ligt geheel aan de zeo. Rijtuigen zijn hier niel in gebruik, en van daar dat de straten naauw zijn. Het gewoel in deze belangrijke koopstad van den Levant is ongewoon groot. Men schat het aantal vau hare inwoners op 150,000, waaronder zich 50,000 Turken, 70,000 Grieken, 7000 Armeniërs en meer dan 12,000 Joden bevinden; terwijl het aantal der Europeanen, die men Franken noemt, ongeveer 10,000 bedraagt. Er is in S. eene Grieksche gemeente met eenen aartsbisschop, gelijk ook eene Armenische en eene Iloomsche, beide met aartsbisschoppen, en eene Protestantschc, die hare godsdienst in de kapellen der Engelsche en Duitsche consuls verrigt; alsmede oen Franciscaner en Capucljner-klooster. De Joden hebben er 9 synagogen, en de Grieken vyf kerken, 20 kloosters en een collegie met 100 studenten, waarin onderwijs in de Grieksche taal en in de wiskunst gegeven wordt. De Turken houben er 60 moskeën, bedehuizen en denvischkloosters. Voor de Oostersche en Westersche Christenen heeft men hospitalen aangelegd. De meeste Europesche mogendheden hebben te S. hunne consuls. De stad is, nevens haar gebied, het eigendom van de moeder des sultans; doch een Kadi oefent er het bewind uit in hare plaats en in zijnen naam. Pest, aardbevingen en brand hebben hier dikwijls schrikkelijke verwoestingen aangerigt. Men vindt er eene ruime reede, en de schepen kunnen digt aan land veilig het anker werpen. Ook heeft men er verscheidene fabrieken, inzonderheid van de zoo zeer beroemde tapijten. De koophandel is er bloeijcnd; talrijke karavanen brengen er uit het binnenste des lands gesponnen katoen, fijne schaapsvachten van Angora, zijde en tapijten uit Perziö, droogorijen van allerlei aard, was, vijgen, schoone gedroogde rozijnen, en zelfs koopwaren uit zuidelijk Indië, langs den weg van Perzië en Aleppo; terwijl de schepen van allerlei handeldrijvende natiën uit Europa en die van America, met goederen geladen, er in menigte aankomen. — S. is een der steden, die zich op de geboorte van Homerus binnen hare muren beroemen. Aan do oevers van de heldere rivier Meles vertoont men het oord, waar zijne moeder hem ter wereld bragt, en de plaats, waar hij in een somber hol zijne onsterfelyke gedichten vervaardigde. Een klein uur van daar, bij het bad van Diana, meent men overblijfselen van haren ouden, prachtigen tempel ontdekt te hebben. |
20
SMI.
154
SMITH (Adam), een dev grootste deukers van Schotland, in 1723 to Kirkaldy geboren, werd in 1751 professor te Glasgow, en stierf in 1790. In 1759 verscheen zijn werk; Theory of moral Sentiments, en in 1776 zijn Wealth of Nations, die beide met elkander in een onafscheidelijk verband staan, zoo dat het cene zonder het andere niet kan begrepen worden. Door die werken heeft S. zich een' onstcrfelijken naam gemaakt, en hoewel velen na hem daarin onjuistheden hebben gevonden, en vele zijner beweringen als onhoudbaar zijn verworpen, valt het toch niet te ontkennen, dat die boeken meesterstukken zijn vol heldere gedachten, en uitmuntende door eene bewonderenswaardige consequentie, on dat zij den grond hebben gelegd tot eene nieuwe wetenschap, waarop nu nog steeds wordt voortgebouwd. Daar de plaats, die eon schrijver in de geleerde wereld inneemt, het beste uit zijne werken kan gekend en beoordeeld worden, vinde een overzigt dier werken hier zijne plaats. In zijne Theory of moral Sentiments heeft S. één groot beginsel neêrgelegd, waaruit hij voortredeneert, en waaraan al zijne andere beginselen ondergeschikt zijn. Dit beginsel is, dat de regels, die wij ons zeiven voorschrijven en die ons gedrag regelen, alleen kunnen gevonden worden, door het gedrag van anderen opmerkzaam gade te slaan; wij beoordeelen ons zelven doordien wij anderen reeds te voren beoordeeld hebben. Onze begrippen krijgen wij van buiten af, zij zijn ons niet aangeboren. Indien wij dus geheel alleen leefden, konden wij geen denkbeeld hebben van wat goed en wat verkeerd is, en het zou ons dus onmogelijk zijn duidelijk te beseffen of onze gevoelens goed of verkeerd waren; om die konnis te verwerven moeten wj om ons heen zien. In zoo ver wij evenwel niet bepaald kunnen weten wat anderen gevoelen, kunnen wij daartoe slechts komen door o-.is voor te stellen wat wij zouden gevoelen, wanneer wij in hunne plaats waren. Van daar ruilen alle menschen onophoudelijk, in verbeelding, hunnen toestand met dien van anderen; en hoewel die ruiling slechts denkbeeldig is, en slechts een oogenblik duurt, is die toch de grondslag van die groote, alle menschen bezielende aandrift, die men sympathie noemt. Wanneer men van die praemissen uitgaat, zijn een groot aantal maatschappelijke verschijnselen daardoor verklaard. Wij sympathiseren meer met vreugde dan mot droefheid, van daar die bewondering voor hen, die voorspoedig zijn in de wereld en wel slagen, die geheel onafhankelijk is van eenig voordeel, dat wy daarvan hebben; van daar het bestaan der verschillende rangen en standen in de maatschappij, die alle uit dezelfde bron ontspringen; van daar het gevoel van gehoorzaamheid, dat het uitwerksel is, niet van vrees noch van verstand, maar veel meer van sympathie voor hen, die boven ons gesteld zijn. Gewoonte en mode spelen eene groote rol in de wereld, maar zij zijn hun oorsprong eenig en alleen aan sympathie verschuldigd; het geheele stelsel van ons strafregt, de instelling van belooningen en straffen, berust uok alleen op onze neiging in te sympathiseren met hen, die goed doen, en met hen, die onregt lijden. Hetzelfde beginsel veroorzaakt het onderscheid in karakter van verschillende dassen van menschen, zoo als de ligtgeraaktheiJ en prik-kelhaarheid bij de dichters, in tegenstelling met de koelheid bij de mathematici; het maakt ook het onderscheid uit tussehen het karakter der mannen en dat der vrouwen. Sympathie is dus de hoofdleider van het gedrag aller menschen; zij ontstaat niet zoo zeer door de passie's van anderen gade te slaan, dan wel den toestand, welke die passie's opwekt. De verhevenste aandoening, waarvoor wij menschen vatbaar zijn, is dan ook alleen sympathie, tot eene steeds geldende gewoonte geworden, dat is de liefde, die dan ook nooit en nergens aangeboren is, maar slechts ontstaan kan uit dat magtige beginsel, hetwelk den ge-heelen loop der menschelijke zaken beheerscht. Men ziet het, deze beschouwing is eenzijdig, zij laat geene plaats voor zoo veel, dat uit eigenbelang alleen ontstaat en gedaan wordt. S. zag dit in, en hij schreef zijn tweede werk: the Wealth of Nations, dat met het vorige een geheel uitmaakt, en waarin hij als beginsel van alle menschelijke zaken en handelingen het eigenbelang aanneemt. Hij doorliep zoo het geheele gebied der menschelijke kennis en der maatschappelijke verschijnselen, in twee tegenovergestelde rigtingen, in de hoop van in de eene rigting opgelost te vinden, wat in de andere voor hem onopgelost bleef, en zoo eenen duurzamen en breeden grondslag te leggen, waarop de eene groote wetenschap der geheele menschelijke natuur kon worden gebouwd. |
In den aanvang van the Wealth of Nations stelt S. dat: 1». alle welvaart komt, niet van don bodem, maar van den arbeid; 2°. dat het toenemen der welvaart afhangt gedeeltelijk van de bekwaamheid, waarmede de arbeid verrigt wordt, gedeeltelijk van de verhouding van het aantal van hen, die arbeiden, tot hot aantal van ben, die niet arbeiden. Het verdere gedeelte van het werk is eene toepassing van deze beginselen, ter verklaring van den vooruitgang en het mechanismus der maatschappij. In die toepassing nu noemt S. overal aan, dat de groote en voorname drijfveer van alle belangen, van alle dassen der maatschappij, in alle tijden en in alle landen, het eigenbelang is, en toont hij aan dat, de maatschappij als een geheel beschouwd, zij, die hun eigenbelang bevorderen, te gelijk ook, zonder liet te willen, bevorderlijk zijn aan het belang van anderen. Daarom moet de groote praktische les zijn, niet om het eigenbelang te onderdrukken , maar om het te zuiveren. Overeenkomstig deze beschouwingswijze hangt de voorspoed van een land af van de vermeer-doring van kapitaal, en de vermeerdering van kapitaal van de gewoonte om te sparen, terwijl deze gewoonte op hare beurt geleid wordt door hot verlangen, dat wij allen koesteren, om onzen toestand te verbeteren — een verlangen, zoo naauw met onze natuur verbonden, dat het met ons ter wereld komt, on ons eerst aan het graf verlaat. En zoo gaat S. in zijn werk voort, dat eigenbelang op alles in de wereld toe te passen. — Hij heeft getracht oen systeem te maken, waarin hij alles wilde passen,.in zijne beide werken, als een geheel beschouwd, neêrgelegd; hij heeft dat gedaan mot eene groote scherpzinnigheid en bewonde-/enswaardig talent; nogtans is hij in zijne poging te kort geschoten, bij heeft voorbijgezien dat hot leven te rijk is, de verscheidenheid der menschelijke natuur en der vorschynselen van de zigtbare wereld te groot, om in de enge banden van een systeem, dat alles tot een paar beginselen wil terugbrengen, te worden gekneld, en dat daarom ieder systeem als zoodanig noodwendig valsch moet zijn. Maar men moet evenwel niet vergeten, dat hij door zijn werk hot nageslacht groote dienst heeft gedaan; hij heeft het eerst ordo en regel gebragt in de vaak zoo willekeurig schijnende regelen der welvaart; hij heeft vele nieuwe denkbeelden en nieuwe gezigtspunten aan de hand gegeven, en de studie der maatschappij cene groote schrede voorwaarts gebragt; hij was in vele opzigten de grondvester der staatshuishoudkunde, zoo als die nu geleerd wordt. Jammer maar dat velen na hom, zonder de verdiensten van den grooten meester te bezitten, hem hebben willen volgen en zich zoo dikwijls hebben schuldig gemaakt aan oppervlakkigheid en eenzijdigheid, terwijl zij, zonder hem te begrijpen, zijn systeem uit het verband scheurden en verminkten. SMITH (Horace), geboren in 1779, was in verschillenden letterarbeid de deelgenoot van zijn' ouderen broeder James S.; overigens gaf de roem, dien Walter Scott destijds met zijne historische romans inoogstte, hem aanleiding om ook op dit veld van letterkunde zijne krachten te beproeven. Zijn Bramble-tyehouse (Londen 1826, 3 dln.) verwierf veel bijval, hoewel het werk bezwaarlijk eene vergelijking kon doorstaan met Walter Scott's Woodstock, welke roman omstreeks den zelfden tijd verscheen en insgelijks aan don hervormingskrijg ontleend was. Onderscheidene andere volgden, die zich door onderhoudenden vorm en stijl onderscheiden, zonder daarom uit to munten door oorspronkelijkheid van opvatting of voorstolling der karakters; zijne werken leverden hem ruime inkomsten op, die hij, er zelf geen behoefte aan hebbende, ter ondersteuning van onvermogende letterkundigen besteedde. Hy overleed te Tunbridge-Wells in bet graafschap Kent, den 12aon Julij 1849. Zijn oudere broeder, S. (James), een luimig Engelsch dichter, werd ten jare 1775 te Chigwoll in hot Engelsche graafschap Essex geboren. Zijne eerste gedichten, vol geest en vernuft, verschenen in het Pic-Nic Newspaper. Later begon hij met zijnen broeder Horace S. de Rejected addresses uit te geven, waarin o. a. de trant der vermaardste dichters, Byron, Walter Scott, Wordsworth, Sou-they en anderen op de geestigste wijze werd geparodieerd. Deze verzameling maakte eenen voorbeeldeloozen opgang; zij beleefde binnen weinige jaren 16 uitgaven. Eene dergelijke verzameling |
SMI.
155
^ werd, mede te Londen, ia 1813 uitgegeven. Sedert schreef S. slechts van tijd tot tyd ia het New monthly Mcujazine en andore tijdschriften. Zijn laatste, uitgegevene arbeid zijn de stukjes; Com-Iry cousins, Trip lo France, en Trip to America, geschreven ten behoeve dor voordragt van Jen tooneolspeler Mathews. Hij overleed den 2-tsten December 1839. Zijne nagelatene stukjes zijn, met eene schets van zijn leven, te Londen in 1841 uitgegeven door zijnen brooder Horacc. » SMITH (James Edwahd), beroemd Engelsch kruidkundige, studeerde te Leyden, waar hij in 1784, op eene dissertatie, getiteld Cluaedain de yeneralione, in de geneeskunde promoveerde. Twee jaren later deed hij eene reis door Europa en naar hot eiland Madera. Behalve door talrijke geschriften, vooral van kruidkundigen aard, is hij bekend geworden door the Linnean Society to Londen, welke door hem gesticht is; hij was lid van een aantal andere geleerde genootschappen. S. overleed den lyden Maart 1828 op zijn buiten te Norwich. Van zijne werken noemen wij: PI an f arum icones hactmus ineditae, plerwnque ad plantas in herbaria Linneano consenatas delinea/ae (Londen 1789—1791 , fol. 3 afl.); Icones pictae plantarwn rariorum (Londen 1790— 1793, gr. fol. 3 afl.); English Botany enz. (London 1790—1814, 36 deelen, 8% met 2592 gekleurde platen) — dit werk gaf S. uit mot medewerking van James Soworby; William Jackson Hooker gaf er, onder medewerking van eonigo andere kruidkundigen, oen supplement op, dat in 1831 uitkwam en waardoor hot aantal der platen het cijfer van 2905 bereikte. In 1832 is men begonnen aan eene nieuwe uitgave van het goheolo werk — General indexes to the thirty-six volumes of English Botany enz. (Londen 1814); Spicilegium botanicum (London 1791 —1792, fol. met gokl. platen); A specimen of the Botany of New-Holland (London 1793, 4»., met gekl. platen); Tracts relating lo natural history (Londen 17U8, 8U.); Compendium Florae britannicue (Londen 1800, 8quot;.; 2I,0 uitg. aldaar 1816; S110 uitg. aldaar 1828; cone uitgave ton gebruikc voor de flora van Duitschland word door G. F. Hoffmann bezorgd en kwam, mot het portret van S., in 12quot;. in 1801 te Erlangen uit); Flora britannica (London 1800— 1804, 3 din. 8». j eone uitgave met noten word door J. J. Romer geleverd en kwam van 1804—1805, in 3 din. 8°., to Zurich uit); Exotic Botany enz. (London 1804—1805, 2 din. gr. 8quot;., met gekl. platen; mede in 4°. uitgegeven); An introduction to physiological and systematical botany (London 1807, Squot;., met platen) — dit werk beleefde verschillondo uitgaven: do 7110 werd door W. J. Hooker (London 1833), eene volgende door William Macgillivray (London 1338, 12°.) bezorgd; terwijl do 3lle uitgave door J. A. Schultos in het Duitsch vertaald werd (Wee-nen 1819, 8quot;.) — A grammar of botany illustrative of artificial as tvell as natural c'assification enz. (London 1821, 8°. met gekl. platen; hordr. aldaar 182G; in hot Duitsch vertaald, Weimar 1822); The English Flora (London 1824—1836, 5 din. 8°.; hot laatste deel werd door W. J. Hooker en M. J. Berkeley uitgegeven). Het plantengeslacht Smithia in de natuurlijke familie der Vlinderbloemigen {Papilionaceae) werd naar S. genoemd. Zio over S.: Lady Smith, Memoir and correspondence of the late Sir James Edward Smith (London 1832, 2 din. 8°., met hot portret van S. en afbeeldingen van handteekoningon). v. H. SMITH (Jouannes). (Zie Smetius). SMITH, een aantal Engolscho kunstenaars, vooral graveurs, hooft dien naam gedragen. Tot do voornaamsten van hen behoort: S. (John), teekenaar eu graveur in mezzotinto, die in 1654 te London werd geboren, en door J. Beckett en J. van Vaart in de genoemde graveermanier werd onderwezen. De werken van S. trokken de aandacht van den beroemden Kneller, die hem in zijne woning opnam en onder zijne leiding naar zijne werken liet graveren. Spoedig verwierf S. den naam van een der uitste-kendste kunstenaars in zijn vak; eenige jaren voor Kneller's dood verliet hij diens dak, waar P. Simon hem verving. Deze twee graveurs hebben een aantal werken van Kneller gereproduceerd; S. echter met grootere kunst en fijnheid dan Simon. Meer dan 300 portretten van vorstelijke personen, allen grooto staatslieden, krijgslieden, geleorden en kunstenaars, komen in het werk van S. voor. Meestal zijn die gravuren zeer fraai behandeld, even als enkele historische prenten. S. overleed te |
Londen, waarschijnlijk in 1727. Naglor, KünsÜerlexicon, geeft 500 prenten van hem op. Een ander beroemd graveur van dezen naam is: S. (John Bapabl), in 1740 te Londen geboren, en door zijnen vader in de kunst onderwezen. In den beginne moest hg zich vergenoegen met prenten voor boekverkoopers te graveren, later leverdo hij ook grootere prenten in do zwarte kunst, l die meestal bij Boydell werden uitgegeven en zoor verdienstelijk waren. Behalve deze gravures, vervaardigde hij onderscheidene schilderijen in het sentimentele genre en genrestukken in de zoe-; telijke manier van dien tijd. Zijne portretten zijn zeer vordienste-lijk; hij schilderde o. a. dat van don beroemden staatsman Fox, en gaf eene reeks van 25 portretten der beroemdste Engelsohe tooneelspelers uit. Hij was hofgraveur van den prins van Wallis, en overleed te Londen in 1811. Naglor, Kiinstlerlexicon, geeft I 150 prenten van hem op, SMITH (Sir William Sidney), Engelsch admiraal, geboren te Londen in 1764, overleden te Parijs, den 268le» Mei 1840. Zijn vader was offioior. Op 13-jarigen leeftijd trad hy bij do marine in dienst en klom in minder dan zes jaren tyds op tot commandant van een fregat. Bij hot sluiten van don vrede in 1788 ging hij over in Zweedsche dienst en onderscheidde zich bijzonder in den zeeslag tegen de Kussen, die den O'16quot; Julij 1790 geleverd werd. Dat zelfde jaar werd de vrede in het Noorden gesloten en nu ging S. naar Constantiuopel, en nam dienst op do Turksche vloot. Toen evenwel de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk was uitgebroken, begaf hij zich op de vloot van den admiraal Hood, die Toulon blokkeerde. Bij die gelegenheid werd hem opgedragen, do Fransehe schepen, die zich in do reede bevonden, benevens hot arsenaal te verbranden, en werd een en ander, op den 18d',l, December 1793, werkelijk door hem ten uitvoer gebragt. Dit wapenfeit en nog oen ander, dat hij twee jaren later volvoerde, en waarbij hij mot zijn schip in de haven van Brest zeilde, om de Fransehe vloot op te nomen, gaven hem een' naam van stoutheid, die hem voor de moeijelijkste feiten dood gebruiken. In 1796 viel hij bij een gevocht voor Havre in handen van het Directoire, dat hem naar Parijs deed vervoeren en in don Temple opsloot. Eonigo zijner vrienden echter, tegenstanders van don bestaanden staat van zaken, verlosten hem door middel van oen nagemaakt bevelschrift van den minister van policie, en bevorderden zijne vlugt naar Engeland. Hij word aldaar met geestdrift ontvangen, terwijl hem hot bevel over den Tiger, een schip van 80 stukken, met bestemming naar do Middellandseho zee, werd opgedragen. Op dion tijd was de broeder van Sir William, James Spencer S., Engelsch gezant te Constantiuopel. Dezen was hij behulpzaam in het sluiten van een of- en defensief verbond, dat ton dool had het verjagen van de Fransehen uit Egypte. Daarop begaf hij zich naar do kust van Syrië, nam de voor Knïffa geankerde Fransehe schepen weg, en voorzag St. Joan d'Acre van geschut en van voor dion post berekende ofHeieron, zoodat Bonaparte do belegering moest laten varen. In hot daarop volgende jaar (1799) sloot hij mot don generaal Klober de conventie van El-Arisch, welke echter do Engelsche admiraal Lord Keith weigerde te ratificeren. Nadat hij in 1805 tot schout-bij-nacht was benoemd, word hem door admiraal Callingwood opgedragen, Sicilië te dekken, alsmede de Pranschon in het Napolitaansohe te verontrusten. Toen hy in 1807 voor de Tejo kruistte, stolde zleh de prins regent van Portugal, die door de Franschen verdreven was, onder zijne bescherming en liet zich door hem naar Brazilië overbrengen. Sedert dion tijd bekleedde hij geen' rang meer op de vloot. In 1814 woonde hij, als afgevaardigde van philantropische vereenigingon, het congres van Weenen bij en hield zich vorder in Frankrijk op. Nog eenmaal keerde hij, in 1830, naar Engeland terug, toen Willem de IV1'0 bij zijne troonsbestijging hem tot luitenant-generaal over de mariniers benoemde, doch slochls voor korten tijd, want woldra keerde hij naar Parijs terug en sleet daar in rust zijne overige levensdagen. SMITH (Stdney). Deze geestvolle, Engelsohe schrijver werd ten jare 1771 te Woodford in het graafschap Essex geboren. Hij studeerde te Oxford in de godgeleerdheid, en begon te Edin-burg met Jeffrey en Brougham do uitgave van het sedert zoo |
SMI—SMO,
156
er nog vele jaren aan bleef arbeiden, legde hij de redactie neder, loen hij in het jaar 1803 te Londen als prediker bij het vondelingshuis werd aangesteld. Spoedig maakte hij grooten naam als kanselredenaar, dien hij door de uitgave van Sermons (Londen 1809, 2 dln.) staafde. In 1806 werd hij prediker te Foston in het graafschap York, ir. 1828 te Combe Flory in het graafschap Gloeester, in 1831 kanunnik by de Paulskerk te Londen, waar hij den 'lquot;0quot; February i845 overleed. Zijne voornaamste verdienste bestaat in die schriften, door welke hij da denkbeelden, wenschen en plannen der Whigs verspreidde en aanbeval, vooral met betrekking tot de emancipatie der R. Ca-tholieken, met name Lettres on the subject of the Catholics by Peter Phjmley, een meesterstuk van fijne scherts en boeijende redenering, dat 21 uitgaven beleefde. Zijne, in 1804 — 1806 to Londen gehoudene voorlezingen over wijsgeerige zedekunde zijn eerst in 1850 te Londen uitgegeven, onder den titel: Elementary sketches of moral philosophy. Zijne Works, eerst gezamenlijk uitgegeven te Londen (1843, 3 dln.), zijn sedert herhaaldelijk herdrukt. SMITS (Dirk) werd ton jnre -1702 te Rotterdam geboren, waar hij ook een groot gedeelte zijns levens woonde. Zijne be-krompene omstandigheden verbeterden eenigzins, toen hem in 1746 de betrekking van commissaris tor monstering van zeeschepen te Hellevoetsluis werd opgedragen. Do gunst van prins Willem den IVdl!quot;, wien lij zijn gedicht, De Rotteslroom (Rotterdam 1750), opdroeg, verminderde zijne huisselijke zorgen wel eenigzins, maar de luehtsgesteldheid te Hellevoetsluis en de moeije-lijkheid van hot bezoeken der oorlogschepen in allerlei weder bragten veel toe tot ondermijning zijner gezondheid. Hij overleed er in 1752 en werd bezongen in een tal van lijkdichton, waarin hij met Vondel werd vergeleken, met wien hij dit gemeen had, dat zijne tijdgenooten hem uitbundig prezen, maar tegen aanhoudend gebrek lieten worstelen. Meer overeenkomst dan met Vondel heeft zijne poëzy met die vnn de Decker, wien hij echter in smaakvolle, gekuischte en liefelijke uitdrukking ver overtreft. In deze opzigten was S. onbetwistbaar een der uitmuntendste Nederlandsche dichters van zijnen tijd. Zijn eerste uitgegeven dichtstuk was eene soort van epos: Israels Baalfegor-dienst(Tiot-terdam 1734), levendiger en schilderachtiger dan de trant van dien tijd, waarin de dichtgenootschappen don gloed uitbluschten en don smaak bedierven, medebragt. Zijn hoofdwerk, de reeds genoemde Rotteslroom, is vol bevalligheid en zuiverheid van uitdrukking; het is meermalen uitgegeven, het laatst, naar wij mee-nen, te 's Gravenhage in 1823. In zijne Bijbelstoffen (Rotterdam 1740) huldigde de dichter veeltijds den smaak van zijnen tijd, altijd echter in zeer gekuischten vorm, waardoor zich ook zijne navolging van Burinan's Etithusiasnius politicus (Rotterdam 1743) kenmerkt. Zijne Nagelaten Gedichten zijn door Versteeg en Wes-terbaan uitgegeven (Rotterdam 1753— 1764, 3 dln.), met een le-vensberigt door den eerstgenoemde; terwijl eene nieuwe uitgave der Gedichten van D. Smits te 's Gravenhage 1823, 3 dln., hot licht zag. Zie ook; de Jager, D Smits eene eeuw na zijn verscheiden in zijne geboortestad herdacht (Rotterdam 1852). SMITS (Ludolf), geboren te Groningen in het jaar 1649, overleden te Amsterdam in Mei 1720, oefende eerst in zijne geboorteplaats en daarna te Amsterdam de geneeskundige praktijk uit, terwijl hij zich tevens als letterkundige bekend maakte. Hij is meest bekend gebleven door zijne Schatkamer der Nederlandsche Oudheden, door eene met aanteekeningen voorziene uitgave der vertaling van Oviditis door Valentijn, door zijne Chronijk van het oorlogend Europa en door enkele tooneelstukken, van welke de Konradijn in vroegeren tijd dikwijls werd opgevoerd. |
SMOKKELEN noemt men die handelwijze, waardoor de belastingen, die hij den uit- of invoer van sommige handelsartikelen worden geheven, ontdoken of verkort worden. Wordt zoodanige overtreding dor belastingwetten op groote schaal gedreven, zoo als niet zelden geschiedt door handelaren en fabriekanten, die in do ontduiking der regten een doeltreffend middel vinden om hunne waren goedkooper van do hand to zetten, noemt men haar Sluikhandel. Weinige takken van bestuur zijn in welgeordende staten met grootere zorgvuldigheid geregeld, dan die, waaraan de taak is opgedragen, om aan de grenzen tegen den Sluik- of Smokkelhandel te waken, en te voorkomen dat aan 's Rgks schatkist groote nadoelen worden berokkend; terwijl bovendien overeenkomsten worden getroffen met de aangrenzende landen, om elkander hierin hulp en bijstand te verleenen. Men treft gewoonlijk op de wegen, die over de grensscheidingen van naburige staten loopen, kantoren aan, waar men vorpligt is, de belastbare goederen aan te geven en het daarvoor verschuldigde te betalen. Eene linie van dergelijke kandoren, bediend door rijks ambtenaren, waarvan vele gewapend do grenzen bewaken, strekt van weêrszüüen om den Smokkelhandel zooveel mogelijk togen te gaan. Hoevele maatregelen daar evenwel tegen genomen worden, is het echter dikwijls zeer moeijelijk dien handel geheel uil te roeijen, en worden de daartegen bedreigde straffen veelvuldig toegepast. Onder de ovengenoemde maatregelen kan men o. a. rangschikken het verbod van vervoer bij nacht, het regt tot arrestatie van hen, die in het bezit zijn van belastbare goederen, de verpligting om zich aan straksgenoemdo kantoren te doen voorzien van geleibiljetten, waarin de plaats van bestemming en de hoeveelheid der vervoerde goederen wordt geconstateerd, de verzegeling of plombering, hot verbod om zonder autorisatie booten of schuiten te houden in de wateren, die de grensscheiding uitmaken tusschen twee staten enz. Bij wederzijdsche tractaten wordt voorts aan de rijksambtenaren van naburige staten de bevoegdheid gegeven, over do grenzen door te dringen tot aangifte van een gepleegd delict; daarbij wordt weder-keerige bijstand toegezegd door het geven van waarschuwingen, hot doen van raedodcelingen, of hot geleiden der goederen naar de grenzen. Zelfs wordt somtyds overeengekomen, dat do vreemde ambtenaren in regten getuigenis moeten afleggen, wanneer eene overtreding door den regter op het grondgebied, waar zij gepleegd word, wordt vervolgd en beregt. By diezelfde tractaten worden gewoonlijk de kantoren aangewezen, waar langs de iu-, door- of uitvoer mag geschieden. Dergelijke tractaten bestaan o. a. tusschen ons land met Pruissen, Hannover cn België. SMOLENSKO. Een der oudste steden van het Russische rijk, de sleutel tot het binnenste gedeelte van hetzelve en, om zoo te spreken, de poort van den weg naar Moskou. Zij is de hoofdplaats van een gouveruement van denzolfden naam; ligt aan den linkeroever des Dniepers; bevat 14 Grieksche kerken, een Roomsch en een Luthersch bedehuis, vclo liefdadige inrigtingen, een gymnasium, een seminarium voor priesters, een adellijk ka-dettenhuis en vele fabrieken; bezit oenen aanzienlijken handel, en telt 15,000 inwoners. Onder hare muren viel den I7dcquot; Augustus 1812 de gedenkwaardige veldslag tusschen de Russen en Fran-schen voor, waarbij de laatsten na den geduchtsten tegenstand de sterk bevestigde stad in brand schoton en veroverden.S. werd, zoo door den brand als door plundering, ■'■oor meer dan twee derden in een' puinhoop veranderd, en het verlies der wederzijdsche strijdenden was zeer aanmerkelijk ; toch slaagden de Fran-schjn niet iu hun plan, om het Russische leger in S, gevangen te nemen of aan hetzelve den weg naar Moskou af te sneden. De stad is fraaijer dan voorheen herbouwd. Het gouvernoment S. beslaat ruim 1022 □ mijlen cn telt 1,170,000 inwoners. Het staat gezamenlijk met de gouvernementen Witebsk en Mohilew ouder eenen gouverneur-generaal. Het behoort onder de vruchtbaarste provinciën van Rusland en wordt door vele rivieren besproeid, waarvan de aanzienlijksten zyn de Dnieper, de Duna, de Desna en do Soscha. De voornaamste producten zyn koorn, vlas, hennep, hout, veehuiden, talk, was en honig. Do aldaar geweven tapijten zijn voortreffelijk. SMOLLET (Tobias), beroemd Engelseh schrijver, werd iu 1721 op Dalquhurnhouso, bij Ronton in Schotland, geboren. Zgne natuurlijke neiging leidde hem tot de dichtkunst, voornamelijk tot do satire. Hij trok in 1740 naar Londen met een treurspel op zak, waarvoor hij geen geld kon maken; hij nam toen dienst als onderchirurgijn op een oorlogschip naar de West-Indiën, en keerde in 1764 terug. Door den nood gedrongen om in letterarbeid zijn bestaan te zoeken, schreef hij verscheidene romans, en leverde eene geschiedenis van Engeland van Julius Caesar af tot op den vrede van Aken, bonevens een vervolg hierop van de omwenteling af, waarmede Humo zijn werk besluit. Dit werk is in eenen sehoonen stijl geschreven on bevat ook vele wetenswaardige zaken, doch is niet van partijdigheid vry te |
SMO-SNE.
157
ploiton. In 1755 was hij de oprigter van hot geachte tijdschrift, Critical Review, waardoor hij zich dikwijls in eenen nadeeligen penncstrijd wikkelde. Z|jnu reis, die hij van 1763 tot 1765 door Frankrijk en Italië deed, en eene latere in 1770, heeft hij in twee onderscheidene werken beschreven| de laatste, ouder den titel van; The expedition of Humphrey Clinker, onderscheidt zich door luim, satire en eenen gemakkolijken schrijftrant. Ook vervaardigde hij eenige lyrische gedichten, die zich door een tee-der gevoel en eene hooge vlugt kenmerken. S. stierf den 20sten October 1771 in de nabuurschap van Livorno, en was buiten twijfel een schrjjver van uitstekende talenten. Zijne vijf romans heeten; Roderick Random (1748); Peregrine PicUe Ferdi nand Count Fathom (1753); Sir Lancelot Greaves (1762) en de reeds genoemde Expedition of Humphrey Clinker (1771). Ook heeft hij den Don Quichote vertaald. Zijne werken zijn gezamenlijk in een deel uitgegeven te Londen in 1841. SMYRNA. (Zie Smirna). SNAAR. Aldus noemt men een draad- of koordvormig, rekbaar ligchaam, dat gespannen zynde en door middel van aanslag, tokkeling of strijking in eene trillende beweging gebragt, eenen zekeren toon doet hooren. De plaats, die deze toon hoeft in de muzikale toonladder, hangt af van de lengte en dikte der S.; zijne muzikale zuiverheid van don graad van spanning; zijn min of meer krachtige en heldere klank van het ligchaam, waarop de S. ter bevordering dor klankontwikkeling is gespannen. Verschillend is do zelfstandigheid, waaruit do snaren bestaan. Do tot het vervaardigen van muziekinstrumenten thans meest gebruikelijke zijn; darmsnaren, die vooral in Italië van dunne darmen van dieren, meest schapen, door droogon en in-eendraaijen worden vervaardigd, ten behoeve van alle strijkin-strumenten, alsmede van de hoogore snaren der guitar; draadsnaren, die meest uit Engeland en Neurenberg komen en van koper of staal worden gemaakt, ten einde gebruikt te worden op die instrumenten, welke door aanslag, gelijk de pianoforto, of door tokkeling, gelijk de harp, worden in trilling gebragt; beklccde snaren, bestaande uit zijden koorden, met dun koper-of staaldraad omwonden, en aldus vervaardigd voor de lagere toonen der strijkinstrumenten en guitar. SNAYERS (PitTEK), schilder, geboren te Antwerpen in 1593, was leerling van H. van Balen en schilderde met veel talent portretten, historische tafereelon en genrestukken, en vooral veldslagen en landschappon. Rubens on v.«,Dijck roemden zijne werken. De aartshertog Albert riep hem als hofschilder naar Brussel, terwijl ook de kardinaal infant van Spanje hem denzelfden titel schonk. Een aantal van zijne werken is in Spanje verspreid en andere zijn to Woenen in do keizerlijke galerij beland. Hot zijn meest landschappen, gevochten, veldslagen en belegeringen. In de galerijen te Schloissheim, Dresden, Berlijn en elders komen dergelijke stukken van hem voor. Waarschijnlijk overleed S. omstreeks 1662. A. v. Dyek hooft zijn portret geschilderd, en Th. van Kessels heeft zes fraaije prenten naar hem gegraveerd. S. (Hendrik), zoon van bovengenoemde, was een van de goede Vlaamsche graveurs dor XVIId8 eeuw. SNEEK (in het boeren-friesch Suits). Eene bloeijendo koopstad, in de provincie Friesland, met ruim 7000 inwoners. Zij ligt niet ver van het groote Sneeker moor, 4 uur ten zuidwesten van Leeuwarden, is omringd door uitstekende weilanden en heeft de grootste boter- en kaasmarkt van het gewest. De Hervormde Groote- of St. Martinikerk is van eene aanzienlijke en sierlijke bouworde, heeft een fraai orgel en netten koepeltoren; in haar ligt de beruchte zeevoogd Lange Pier begraven; voorts zijn er nog cone nette Doopsgezinde en eene R. Catholieke kerk, benevens eene synagoge. Ook vindt men er eene latijnsche school, een burger-, een diaconie- en een Roomsch wees- of armhuis. Het stadhuis is een fraai gebouw; het werd in en na hot jaar 1760 in don hedondaagsehon smaak verbouwd. S. heeft oenen bloeijende handel, alsmede fabrieken, lijnbanen (wordende hier ook bindgaren gemaakt, dat nergens anders in Friesland geschiedt), looijerijen en eene zoutkeet; het was de geboorteplaats van verscheidene geleerde en voorname mannen, als, onder anderen; van Alvinus Frisius, in de XIVde eeuw geboren , die in de geschiedenis van zijn vaderland en in de dichtkunst vrij bedreven was, van welk oen en ander hij eene proeve gaf in een kort begrip der Historie van Friesland, sinds do vroegere tyden tot op Karei den Grooten, in friesche verzen; wijders Volkerius Simouis , die omstreeks 1496 bloeide en eeue kronijk van dat gewest in de latijnsche taal schreef; Joaehimus Hopperus, in 1623 geboren, en moor anderen. — Als eene bijzonderheid verdienen hier nog twee personen onze opmerking, to weten: een man, onder den naam van de lango Jacob van Snoek bekend, die geene mindere lengte dan van 8 voet had, en eene vrouw huwde uit Waddingsvoon bij Gouda, niet minder merkwaardig om hare korte, dan hij om zijne hoog opgoschotene gestalte. Beider afbeeldingen zijn nog in wezen. |
SNEEP {Cyprinus nasus). De S. behoort tot do familie der Karperachtigen in do orde dor Weekvinnige vissehen, en komt hot naast in gedaante bij don Serpeling of Witviseh [Cypr. leu-ciscus). In verschillende streken van ons vaderland draagt hij nog andere namen, als neusvisch, snijderssnoek, taiaksrooker vaz. Hij onderscheidt zich van do andere soorten van het geslacht door het vooruitsteken van zijn' broeden, nousachtigen snuit boven de scherpe lippen van zijnen mond. Deze visch kan eene lengte bereiken van meer dan een voet; de hoogte van zijn ligchaam bedraagt dan ongeveer drie duim. De kop is klein, de oogon zijn groot, het lijf is dik. Do buikvinnen zijn klein; de rugvin, dio tegenover do buikvinnen staat, heeft 12 of 13 stralen, de aarsvin 13 of 14. De schubben zijn tamelijk klein. De rug is blaauwachtig zwart, de zijden en buik zijn zilverachtig wit van kleur; de rugvin is bruinachtig met een weinig rood, de borstvinnen en staartvin zijn vuil rood, de stralen van buik- en aarsvinnen vrij heldor rood. Men vindt dezen visch in onze rivieren, maar niet in stilstaande wateren. Zijn vleeseh is week en laf van smaak. SNEEUW. Wanneer water uit den toestand van blaasjes, waarin het zich in de wolkon bevindt, in plaats van in den dropvormigon als regen, in don vasteu toestand overgaat, neemt het regelmatige gedaanten aan en valt als S. neder. Deze regelmatige vormen bestaan uit fijne üskrystallen, welke zich bij zekere graden van koudo in do hoogoro luchtlagen vormen. De S. kan dus als zuiver gekrystalliseerd water beschouwd worden. Wanneer zich eene menigte van deze sneeuwkrystallen onder het nederdalen aaneenhechten, worden er kleine, ligte ophoopingen gevormd, waaraan men den naam van sneeuwvlokken geeft, welke in grootte en gedaante zeer van elkander verschillen, en des te grooter worden naar mate het minder koud in den dampkring is. Groote sneeuwvlokken, die uit onregelma-tig opgehoopte deelen bestaan, zoodat de eigenlijke vormen moeijelijk te erkennen zijn, komen vooral bij zachter winterweder voor en vallen dikwerf in verbazende hoeveelheid neder. Zij bieden der lucht eene groote oppervlakte aan en, daar zij zeer onregelmatig en meer of minder digt zijn, geven zij door de punten van aanraking ongelijken wederstand, waardoor zij, als ware het schommelen, op- en nederwaarts bewogen worden |
SNE,
158
en door hare menigvuldigerlei rigting eene soort van bewegelijk uet tusschen de wolken en de aarde vormen, hetwelk dikwerf een eigenaardig en fraai schouwspel oplevert. Op eenen anderen tijd ziet men haar als pijltjes naar beneden schieten. Somtijds zijn de sneeuwvlokken zoo klein en zoo droog, dat zij, door den wind gedreven, overal vermogen in te dringen, door reten en spieten van muren, deuren, kozijnen en gescheurde glasruiten. Hoe grooter de koude is, des te kleiner en eenvoudiger van zamenstel zijn de sneeuwvlokken. Bij zeer strenge koude dalen zij somtijds ook wel uit eene onbewolkte en heldere lucht naur beneden; zij zijn dan zoo klein, dat men haar alleen bemerkt door haar flikkeren in het zonlicht. Zij bestaan dan uit kleine, sierlijke, stervormige ligchaampjes, welke eenvoudige krystallen zijn, die men met den naam van sneeuw-figuren bestempelt. Deze kunnen zich zoowel in de hoogere als in de onderste lagen van den dampkring vormen. Op gemiddelde breedten ziet men haar zelden, doch daarentegen vrij algemeen op hoogere breedten, waar do hoeveelheid van do op deze wijze voorkomende, zoogenaanide stof sneeuw dikwerf zeer aanmerkelijk is. Zoo zag Parry bij zijne overwintering te Fort Bowen in Britsch America, op 73° 14' N.Br., haar meermalen op heldere dagen vallen en eene laag van 4 tot 5 duim dikte vormen. Evenzoo beschrijft Maupertuis de S. in Lapland als eene fijno, drooge stof, welke tot eene aanmerkelijke hoogte ligt en het gaan zeer bemoeije-lijkt. Door de fijnste reten dringt zij in de huizen, grijpt do oogen aan en zoude, volgens Middleton, eene groote plaag in het hooge Noorden zijn. Wanneer er slechts weinige vlokken vallen, onderscheidt men zeer duidelijk de in zes spitsen uitloopende, moer of minder volkomen gevormde sterretjes of zeshoekige blaadjes, van eene zeer dunne en uitnemend teedere zamenstelling. Bij andore sneeuw-krystnllen voegen zich de naalden, even als bij het ijs, met hoeken van 6ü en 120 graden te zamen, of er hebben verbindingen van regelmalige zeshoeken plaats en op zoodanige wijze ontstaan de menigvuldige vormen van sneouwkrystallen. Reeds in tie XVIId0 eeuw werden de regelmatigo sneeuwfiguren door den beroemden storrekundige Keppler onderzocht. Onze landgenoot J. Engelman geeft in zijno Verhandeling over de Sneeuw-fiyuren (Haarlem 1 747; tweede uitgave mot eene voorrede van Pieter Boddaert, Utrecht 1771) inecr dan 400 verschillende afbeeldingen van sneeuwfiguren. Men vindt ook een aantal afgebeeld in Martinet's Katechismus der Natuur. De eerste naauw-keurige en volledige onderzoekingen over de gedaante der sneeuwkrystallen, namelijk over do menigvuldigerlei verbindingen daarvan, zijn door Scoresby in het werk gesteld. Niettegen-staamle de vormen van deze figuren zeer versehilleudo zijn en schier tot in het oneindige gaan, heeft hij dat groote getal tot vijf soorten herleid. Versch gevallen S. is van eene schitterend en verblindend witte kleur, welke het licht zeer sterk terugkaatst; van daar dat zij in donkere nachten licht geeft. De sterke terugkaatsing van het daft- en zonne-licht, die ten deele uit de vermenging der sneeuwvlokken met de lucht voortvloeit, is nadeelig voor het zintuig des gezigts; zij veroorzaakt dan ook in het hooge Noorden niet zelden ontsteking der oogen of de zoogenaamde sneeuwblindheid. |
Bijzondere opmerkzaamheid verwekte do, het eerst door de Saussure ontdekte, rood gekleurde S., die hij op onderscheidene Zwitsersche bergen aantrof, vooral op de St. Bernhard en den Mont-Bréven, die sedert dien tijd herhaalde malen in de Ty-roler Alpen en op andero bergen, doch nergens op hoogten van meer dan 8,940 Rijnl. voet, waargenomen werd, gelijk mede door zeevarenden in de poolstreken. Op de S. der Zwitsersche hoogten vertoonde zich de roode kleur op sommige plaatsen in strepen van twintig voet lengte en drie tot vier voet breedte; meestal drong zij evenwel slechts tot een of twee duim, uiterst zelden tot acht duim, diepte in. De, met roode S. bedekte kuststreek der poollanden had eene uitgestrektheid van meer dan twee uren gaans. Zij verkreeg daardoor den naam van „Karmozijnklip.quot; Hier drong de kleur niet verder door dan tot twee duim beneden do oppervlakte der S. Men bleef natuurlijk niet in gebreke, dit merkwaardig verseh\jnsel te onderzoeken en te verklaren. Men meende weldra ontdekt te hebben, dat do kleurende zelfstandigheid van eene plantaardige natuur was; doch het scheen twijfelachtig, tot welk geslacht zy behoorde. Bauor vond dat de plant tot de zwammen behoort en op de S. voort-groeit; terwijl de grootte van een dezer zwammen in middellijn jij duim zoude bedragen. Hij noemde de plant Uredo nwatis. Robert Brown daarentegen rangschikte haar onder de Wieren (Algae) en verklaarde, dat zij met de Tremella cru-enta is verwant; ook werd zij met den naam van Prolococcus nivalis bestempeld. Peschier verklaarde het ontstaan der kleur uit twee oorzaken: uit hot aanwezig zijn van zeer fijn ijzer-oxyde, dat zich welligt in do planten zelve zou bevinden, en aan eene fijne, harsachtige, geelroode, plantaardige zelfstandigheid , die hij meende, tot de wieren of de korstmossen to moeten rekenen. Parry zag op zijno reizen in het hooge Noorden dikwerf de sporen, welke de sleden op de S. gemaakt hadden, goel-of roodachtig gekleurd; ook ontwaarden andere zeevarenden op de drijvende ijsbergen rood gekleurde S. Volgens Scoresby is de kleur afkomstig van eene soort van kleine diertjes, die, door het mikroskoop beschouwd, zich zeer bewegelijk, van eene bruinroode kleur, langwerpig, van tot jjVu duim in middellijn vertoonden; zij kleurden ook somwijlen geheele streken van do zee, en in een druppel water bevonden zich minstens 12,960 van deze diertjes. Het eerste, naauwkeurige onderzoek word evenwel in Augustus 1839 door Schuttleworth op den Grimsel bewerkstelligd; daaruit bleek, dat de hoofdmassa der zelfstandigheid, welke aan de S. de roode kleur geeft, door infusiediertjes gevormd wordt, welke in de reeds eenigon tijd aan de lucht blootgestelde S. leven en voorttelen. Zij vormen dikwerf wijd uitgestrekte plekken op de S., die van bleek rozenrood tot in het bloedroode overgaan, eu zich in daarvoor gunstige omstandigheden somwijlen zoo uitbreiden, dat do sneeuw-ophoopiugen zich op vrij grooten afstand met eene roodachtig gele tint vertoonen. In den beginne schijnt de kleur der S. slechts oppervlakkig te zijn; doch, hoopon de diertjes zich op, dan dringt zij meer of minder diep de S. in, dikwoif tot op eenige voeten. Mot eiken zomer schijnt de kleur zich op dezelfde plaatsen steeds weder op nieuw te vertoonen. Het diertje wordt tot de snuit-infusoriën gerekend, behoort tot het go-slacht Disceraea, en wordt met den naam van D. nivalis bestem-pold. Het verschijnt in verschillende trappen van ontwikkeling, is in volwassenen toestand eirond, van eene donker bruinroode kleur, en beeft hoogstens do lengte van ^ millimeter. — In allo rood gekleurde sneeuw, die in de laatste tijden in de Alpen is gezien en naauwkeurig onderzocht, kwam een tweede organisch product voor, welks raadselachtige bewerktuiging het onbeslist laat, of het tot de dieren, dan of het tot de planten te rekenen is. Het bestaat uit een donker rood, in het blaauwo of bruine spelende bolletje, waarop, eene menigte heldere, door-zigtige, kegelvormige of piramidale uitwassen staan, welke aan deze bewerktuiging het aanzien van een roosje geven. — Een derde bewerktuigd wezen van de rood gekleurde S. verschijnt in kleine, langwerpige bundeltjes, van eene bruine, geel-of groenachtige kleur, in welke men meestal twee heldere puntjes onderscheidt. Verdere bewerktuiging en beweging worden er niet non waargenomen, en men weet nog niet of het een dier of eene plant is. — Eindelijk komt er nog een levend wezen in do rood gekleurde S. voor, hetwelk eene verscheidenheid van de Philo'dina roseola Ehr. is. In het binnenste van den eijerstok van dit schoone radordiertje ziet men dikwerf onontwikkelde eijeren van eene donkerroode kleur. —- De roode bolletjes, die men vroeger in de S. naast de infusie-diertjes onderscheidde, voor Algae hield en Prolococcus noemde, zijn wel niets anders dan eijeren van de Disceraea. De S. is van weldadigen invloed op het aardrijk; als slechte warmte-geleider is zij, gelijk ieder bekend is, een beschuttingsmiddel tegen de vorst voor planten en voor sommige dieren, daar de buitengemeeno koude er niet door heen dringt. Bij do hevige vorst aan do poolstreken blijft do temperatuur reeds op vier voet onder de oppervlakte der S. steeds gelijk aan die van dooijend ijs, hoe groot ook de koude in de lucht moge zijn. Ook bij ons i ia de S. in koude winters tot bedekking onontbeerlijk, en vele i gewassen zouden te gronde gaan, wanneer zij ontbrak. Evenzoo beschut de S. dierlijke ligehamen tegen do verstorende inwerkin-1 gen van eene overmatige koude. Reizigers, door do koude ver-. stijfd, die in de S. begraven werden, kwamen daardoor weder |
SNE.
159
bü, terwijl zij in de vr\je lucht niot zouden ontwaakt zijn. Daarom dan ook woelen de bewoners van de poolstreken, wanneer zij wegens vermoeijenis of den nacht hunne winterverblijven niet kunnen bereiken, zich zoo diep mogelijk in de S. en zetten na eenige uren hunne reis weder voort. Ook begunstigt de S. don groei der planten, doordien zij koolstofzuur, salpeterverbindingen en ammoniak bevat en deze vruchtbaar makende zelfstandigheden langzamerhand aan den grond mededeelt. Op de hooge gebergten is de S. het middel, waardoor de bronnen en rivieren gevoed worden. De hoeveelheid der vallende S. is naar de landstreken en jaren zeer verschillend; hot gelijkmatigste is zij op de bergen, die binnen de zoogenaamde sneeuwgrens liggen. De winter is in het hooge gebergte minder tot sneeuwvorming geschikt, er valt aldaar voornamelijk in het voor- en najaar van die harde en korrelige S., volkomen gelijk aan die der poollanden. De grootste hoeveelheid zet zich neder aan de bovenste grens van den boomgroei; naar de hoogte toe neemt sijj af. Vandaar dat men dikwerf de hoogste spitsen der hooge gebergten van S. bevr\jd, en deze toppen onbedekt boven de wolken uitsteken ziet. Het minste sneeuwt het natuurlijk op lagere breedten; doch het begin van de streek, waar het algemeen in de vlakte sneeuwt, plaatsen sommigen op de isothermische lijn van 15° der honderdd. schaal (59° Fahr.), die ongeveer door Florence loopt. Van hier af neemt de hoeveelheid S. met de graden der breedte toe, tot ongeveer aan de isothermische lijn van 5° der honderdd, schaal (41° Fahr.), nagenoeg bij Drontheim, van waar zij weder afneemt, dewijl in de meer noordelijke streken de lucht steeds kouder en daardoor ook steeds armer aan waterdamp is. In Opper-Ilalië is de S. geen zeldzaam 'ierschijnsel, doch zij blijft zelden lang liggen. In dc omstreken van Napels valt in de vlakten bijna in het geheel geeno 3. en, is zulks het geval, dan dooit zij dadelijk weg. Op Malta en in Noord-Africa is de S. onbekend, gelijk zulks tusschen de keerkringen insgelijks het geval is. Aan gene zijde van den zuider-keerkring vangt zij reeds iets vroeger aan dan aan deze zijde van den noorder-kcerkring, en naar de zuidpool heen treft men veel eerder de sneeuwbuijen aan dan naar de noordpool toe; hiervan is de oorzaak gelegen in de groote hoeveelheid der waterdampen. Ten bewijze dat de S. dikwijls in aanmerkelijke hoeveelheid valt, diene het volgende. Het klooster op den St. Bernhard is niot zelden met 20 voet hooge S. omgeven, die hier somwijlen gedurende vier weken onafgebroken valt. Te New-York viel in het jaar 1741 zooveel S., dat zij den grond 16 voet hoog bedekte. Volgens Leopold von Buch bereikte in den winter van 1806 op 1807, toen het van Kerstijd af aan tot in April onophoudelijk sneeuwde te Gebostadt in Noorwegen, de S. aldaar de buitengemecne hoogte van 20 voet; te Lenvig die van 12 voet; te Berlijn die van slechts 4 voet. In Finmarken, vooral in het noordelijke gedeelte, valt de S. in zeer aanzienlijke massa's: zoo lag zij onder anderen in het jaar 1313, op St. Jans-dag (24 Junij), nog 3 voet hoog. Te Okkok in Groenland lag, volgens de berigten van eenen Moravischen zendeling, op het einde van Mei 1791, de S. nog 10 voet hoog cn, aan do cene zijde van de kerk, waar zij waarschijnlijk door den wind was opgestuwd, 20 voet. De hoeveelheid water, welke de S. geeft, dat wil zeggen, het volumen water, hetwelk men uit een zeker volumen smeltende S. verkrijgt, is, naar gelang van de geaardheid der S., namelijk naarmate van hare grootere of geringere digtheid, verschillend. Zoo is b. v. de bij strenge koude en noordoosten wind gevallene S. buitengemeen los en geeft zeer weinig water, ofschoon hare massa zeer groot schijnt te zijn. Het spreekt van zelf, dat de versch gevallene S. het holste is en dat zij allengskens door hare eigene zwaarte en drukking vaster wordt; ook vormt zich, onder den invloed der zonnestralen, ten gevolge van gedeeltelijke smelting en daarna weder bevriezen van ontdooide S., allengs eene vaste korst aan de oppervlakte. Volgens van Swinden staat de digtheid van do S. tot die van het water op het minst als 1 tot 19, op het meest als 1 tot 5,86; waaruit hij eene gemiddelde verhouding van I tot 9,66 afleidde. Latere proeven van Quetelct bevestigen wol is waar in het algemeen de wet, dat de S. bij groote koude bet holste is, zonder evenwel eene bepaalde wet daarvoor aan de hand te doen. Intusschen geven de resultaten van alle zijne proeven als de gemiddelde verhouding voor de digtheid der S. tot die van het water; 1 tot 9,0658. Even als het water en het ijs, is ook de S. aan verdamping onderworpen, en wel bijzonder wanneer er hevige winden waaijen. |
SNEEUW (Altijddurende). Naardien de temperatuur van den dampkring bij toenemende hoogte afneemt, zoo moet er overal boven de oppervlakte der aarde eene hoogte bestaan, waaide gevallene S., ook zelfs in den zomer, niet meer volkomen kan wegsmelten. De hooge bergen, zoo als de Alpen in Zwitserland, de Etna, de sneeuwbergen in Zuid-Africa en zelfs de Andes en Cordillera's, onder of digt bij de evennachtslijn in Zuid-America, zijn op hunne hoogste punten met altijddurende S, bedekt, welke door de zonnewarmte niet smelt. De lijn nu, van welke uit, opwaarts gerekend, de S. in den zomer liggen blijft, door welke, als ware het, de levende natuur van de doode gescheiden wordt, noemt men de grens van de altijddurende S., ook wel kort weg de sneeuwhjn of sneeuwgrens. Deze lijn loopt niet gelijkmatig en onafgebroken langs de berghellingen heen, maar is gebogen, daalt nu eens lager af, rijst dan weder opwaarts. De hoogte daarvan hangt af van de gemiddelde, jaarlijksche temperatuur, doch vooral van den graad en duur der zomerwarmte en van de hoeveelheid der in den winter gevallene sneeuw. Hoe grooter deze hoeveelheid is cn hoe geringer of lager de gemiddelde, jaarlijksche temperatuur en de zomerwarmte zijn, des te lager gaat door het een of ander gewest de sneeuwlijn benedenwaarts. Heeft een gewest een zeer excessief klimaat, dat wil zeggen, eenen zeer strengen winter en eenen zeer warmen zomer, dan kan de warmte van den laatste meer dan toereikende zijn om de in den winter gevallene S. weg te smelten. Hoe hooger dus de jaarlijksche warmte is, dos te hooger zal op de bergen, onder overigens gelijke omstandigheden, do sneeuwlijn aangetroffen worden. In een warm jaargetijde of gedurende eene reeks van warme jaren wordt zij hooger; in koudere jaren daalt zij daarentegen. Doch op do ligging van dc sneeuwlijn oefenen ook de onderscheidene verdeeling der warmte in verschillende jaargetijden en in het bijzonder de massa der zich in den winter vei zamelende sneeuw eenen wezenlijken invloed uit. Na eenen sneeuwrij-ken winter blijft in den daarop volgenden zomer dc sneeuw gedeeltelijk ook op zoodanige plaatsen liggen, waar zij bij gelijke zomerwarmte in andere jaren7na gewone winters, die geene zoo groote hoeveelheid S. geleverd hebben, steeds weder verdwijnt. Daarin ligt do oorzaak, dat wij de sneeuwlijn op dc gebergten in het binnenste der vaste landen, op dezelfde breedtegraden, aanmerkelijk hooger aantreffen, dan in de nabijheid der zeekusten. Hier is do hoeveelheid van vallende S., even als in het algemeen dc waterachtige nederslag uit den dampkring, veel grooter dan in het vastelands klimaat, en er hoopt zich alzoo op de hoogten eene veel grootere hoeveelheid S. op; daarenboven is het verschil van de warmte dor jaargetijden niot zoo groot, en werkt de koelere zomer van het kustklimaat niet zoo krachtig op het smelten dor in den winter verzamelde 8., als de warmere zomer in het binnenste van het vaste land. Om deze-reden ligt de grens van de altijddurende S. op de oostzijde van het Scandinavische gebergte meer dan 600 voet hooger dan op de Noorweegsche, nabij de zee gelegene zijde; niettegenstaande op deze Noorweegsche zijde de jaarlijksche gemiddelde temperatuur, op gelijke hoogte boven dc zee en op dezelfde breedte-graden, aanmerkelijk hooger is. Ook in het binnenste van Lapland vertoont zij zich hooger dan aan de kusten. Daarentegen daalt de sneeuwgrens op de oostelijke helling van de Cordillera's in Chili tot 15,460 Eijnl. voet, terwijl zij op de westelijke tot 17,985 Rijnl. voet rijst. Dit verschil moet toegeschreven worden aan de rigting van den wind (den zuidoost-passaat) — voor welken de keten van de Andes eenen muur vormt, en waarvan tot op eene zekere uitgestrektheid de loop wordt afgewend — en aan de droogte van het gewest tusschen de bergketen en den stillen Oceaan, waar regen eene bijna onbekende zaak is. Do sneeuwlijn van den Kaukasus ligt meer dan 2000 Rijnl. voet hooger dan die van de Pyreneën, welke nagenoeg op gelijke breedtegraden liggen. Doch aan den Kaukasus is op gelijke hoogte boven de oppervlakte der zee cene aanmerkelijk geringere, middelbare, jaarlijksche warmte dan in de Pyreneën. |
SNE.
160
Wegens de geringere werking der zonnestralen daalt de sneeuwgrens in het noordelijke halfrond der aarde, aan de noordelijke hellingen der gebergten, gemeenlijk lager dan de naar het zuiden, naar de zon gekeerde. Zoo ligt op de noordelijke helling van de Madetta in de Pyreneën de grens nagenoeg 1200 voet lager dan op de zuidelijke. Het Himalaya-gebergte echter maakt hierop eene merkwaardige uitzondering; op de noordelijke helling van dit gebergte ligt de sneeuwlijn 3540 Egnl. voet hooger dan op de zuidelijke; dit schijnbaar tegenstrijdig verschijnsel schrijft Humboldt daaraan toe, dat de zuidelijke helling tot het waterpas der zee afdaalt, en de noordelgke zich aan de groote hoogvlakte van Tibet aansluit. De boven de Indische zee opstijgende lucht en de daardoor te weeg gebragte, vochtige winden van den zuidwest-mousson slaan daardoor op de zuidelijke helling in de hoogere streken van het gebergte eene groote massa van S. neder; dit kan op de noordelijke helling niet in dien graad het geval zijn, dewijl zij is blootgesteld aan de drooge en heete landwinden, die dit oord tot een der droogste gewesten van de aarde maken. Op afgezonderd staande bergen, die zich in het gewest der ahijddurende S. verheffen, ligt de sneeuwljjn steeds hooger dan op even hooge, aaneengeschakelde bergketens, die door hooge toppen omringd worden. Ook komt de geaardheid van den grond in aanmerking, met betrekking tot zijne meer of minder sterke warmte-inzuiging of van de ligtere afvlocijing, die hij aan het water geeft. |
De grens der altijddurende S. blijft alle jaren niet dezelfde. Zoo als wij gezien hebben, ligt zij in koelere zomers lager dan in warmere; van daar dat men ook wel van eene gemiddelde sneeuwgrens spreekt en dan eene bovenste en eene onderste grens onderscheidt, met betrekking tot de uitersten der laagte en hoogte, welke die gemiddelde sneeuwgrens in verschillende jaren bereikt. Men ziet uit het aangevoerde, waar wij nog meer zouden kunnen by voegen, dat de hoogte der sneeuwlijn in een en het zelfde oord aan verschillen en afwisselingen is onderworpen, en wel des te meer, naar gelang de omstandigheden veranderlijker zijn, die invloed op de ligging der plaats hebben. Waar deze bestendiger zijn, zoo als in den heeten aardgordel, waar de temperatuur en weêrsgesteldheden weinige veranderingen ondergaan en eene groote bestendigheid vertoonen, daar blijft de sneeuwlijn bijna het geheele jaar door onveranderd, waardoor zij scherper kan aangewezen en ligter bepaald worden. In het algemeen kan men rekenen, dat in ons halfrond, hoe meer naar het noorden, de temperatuur des te geringer is, en ook de sneeuwlijn daalt. — Volgens de bepalingen van Halström en Karatz, bevindt zich nergens op de oppervlakte der aarde altijddurende S. op de hoogte van het waterpas der zee. Evenwel zou volgens James Ross de onderste grens van de altijddurende S. den aardbodem tusschen 67 en 71 graden N. Br. snijden. De volgende tabel, door von Humboldt medegedeeld, bevat de hoogte der sneeuwgrenzen op verschillende plaatsen der aarde. |
Hoogte van |
de onderste | ||
grens der altijddurende | |||
PLAATSE N. |
BREEDTE. |
sneeuw. | |
Ned. Ellen |
Rijnl. voet |
Noorwegen, kusten................ |
71° |
25' |
N. |
720 |
2293 |
von Bueh. |
Noorwegen, binnenland.............. |
61° |
2' |
» |
1560 |
4170 |
i) |
Kamtschatka................... |
56° |
40' |
ij |
1600 |
5096 |
Erman. |
50° |
0' |
2144 |
6830 |
Ledebour. | ||
45° |
45' |
2708 |
8626 |
von Humboldt. | ||
Kaukasus (Elbruz)................ |
43° |
21' |
H |
3372 |
10740 |
Kupffer. |
Pyreneën.................... |
43° |
0' |
1) |
2728 |
8690 |
Ramond. |
Ararat..................... |
39° |
42' |
» |
4433 |
14120 |
Parrot. |
Himalaya, noordelijke helling........... |
31° |
0' |
» |
5067 |
16140 |
Colebrooke. |
„ zuidelijke helling............ |
30° |
45' |
)) |
3956 |
12600 |
i) |
Mexico..................... |
19° |
15' |
» |
4500 |
14344 |
von Humboldt |
Abyssinië.................... |
13° |
10' |
1) |
4287 |
13655 |
Rüppel. |
Sierra Nevada de Merida (Zuid-America)...... |
8° |
5' |
4550 |
14403 |
Codazzi. | |
Cordillera's van Quito.............. |
0° |
0' |
4824 |
15366 |
von Humboldt. | |
» „ Chili............... |
15° |
0' |
z. |
4P53 |
15450 |
Pentland. |
Chili, Andes aan de kusten............ |
41°- |
-44° |
1) |
1832 |
5835 |
Darwin. |
Straat van Magellaan............... |
53°- |
-54° |
» |
1130 |
3568 |
King. |
BEPAALD DOOR
SNEEUWBAL (Viburnum Opulus), Deze heester, ook als Gel-dersc/ie Roos en Balroos bekend, komt in boschachtige streken, vooral langs den duinkant voor. Hij draagt 3- of 5-lobbige, grof gezaagde bladen, wier stelen aan de bovenzijde, digt bij de bladschijf, 2 kleine schotelvormige kliertjes doen zien. De witte bloemen zijn in losse bijsehermen vereenigd ; die, welke in het midden daarvan voorkomen, zijn klein en tweeslachtig, terwijl de aan den omtrek geplaatste groot en onzijdig zijn. Eerstgenoemde bloemen hebben een' 6-tandigen kelk, en eene 5-spletige bloemkroon, waarop 5 meeldraden zijn in geplant. De bessen, welke in September rijp worden, hebben eene hoog roode kleur, en dragen in sommige streken van Groningen den naam van Koesse-beijen^ij worden door de vogels gaarne gegeten. Het hout is harden wordt wel tot sehoenmakerspennen gebezigd. Deze heester behoort tot de familie der Kampcrfoelieachtigen {Capnfoh'aceae s. Lonicereae), en volgens het sexuële stelsel tot de 2dlt;! orde der 5ae klasse (Pen-tandria Digynid), |
In onze hoven wordt eene verscheidenheid van deze plant veel gekweekt, bij welke de centrale bloemen alle in groote geslachtlooze veranderd zijn. B. SNEEÜWBES. Deze naam wordt gegeven aan een' uit Noord-America herkomstigen, fraaijen heester, die menigvuldig in onze tuinen voorkomt, en meer algemeen als Radtjsboompje bekend is. Beide benamingen doelen op zijne eigenaardige, kogelronde, helder witte, tot trossen vereenigde vruchten, ter grootte van kersen of middelmatige radijzen, waardoor deze heester in den nazomer meer in het oog valt dan door zijne kleine, rozenroode bloemen in den zomer. — Behalve door hare tegen de groene bladeren bevallig afstekende kleur, hebben de vruchten van het Radijsboompje eene bijzondere bekendheid erlangd, omdat van hare cellen in de meeste handboeken over de kruidkunde, bij de planten-anatomie gewag wordt gemaakt; deze cellen vertoonen namelijk zeer duidelijke, van de celkern straalvormig uitgaande stroomingen van plasma. De wetenschappelijke benaming van de S. is Symphoricarpos racemosa Mich. Tot hetzelfde, in de natuurlijke familie der |
SNE.
te doen volgen en het een' zekeren afstand te doen doorloopen. ■ later te Leiden opgevolgd is. Eene borstkwaal, die naar mate hij
W/ o v o Viof lirv/tVinom ^15»» __________________________» I _.,,1 J . • .
ouder werd zeer !oenam, werkte hem bepaald tegen in de vervulling zijner pligten en maakte ten laatste, toen hij den ouderdom van 66 jaren bereikt had, een einde aan zijn werkzaam leven. Uit zijne geschriften , handelende over de redekunde, blijkt dat hij een volgeling was van Petrus Ramus.
SNELLIUS (Willebrordus), hoogleeraar te Leyden, geboren aldaar in 1591 en overleden in 1626. Zijn vader, die insgelijks hoogleeraar te Leyden was, wilde hem voor de studie der regts-geleerdheid opleiden. De jongeling echter toonde meer neiging voor de beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen; en, toen hij blijken had gegeven van zijn' gelukkigen aacleg voor die vakken, meende zijn vader niet langer deze neiging te moeten weêrstreven. Op 17-jarigen leeftijd gaf hij zijn' Apo//o„ius Batavus uit, en twee jaren later zien wij hem optreden en openbare voorlezingen houden over het Stelsel van Ptolomaeus, Op eene reis, die hij door Dnitschland ondernam, maakte hij kennis met twee der voornaamste geleerden van dien tijd, Keppler en Tycho Brahé. Daarna bezocht hij ook Frankrijk en keerde toen naar het vaderland terug. In 1613 volgde hij zijn' vader als hoogloeraar op, doch slechts voor korten tijd: eene langdurige ziekte sloopte langzamerhand zijne krachten en ontrukte hem op 35 jarigen leeftijd aan de wetenschap, waaraan hij toen reeds hoogst ge-wigtige diensten bewezen had, doch die nog zooveel van hem mogt verwachten. Van hetgeen door S. volbragt is staat bovenaan de naar hem genoemde wet der straalbreking, dat namelijk voor ieder paar stoffen, bij den overgang van een' lichtstraal uit de eeno in de andere, het quotient van den sinus des hoeks van inval door dien van den hoek van breking eene standvastige waarde heeft. Bij de graadtneting voerde hij de trigonometrische meting in en bereikte daardoor eene naauwkcurigheid, die bij de instrumenten van den tegenwoordigen tijd wel is waar achter staat, doch vóór hem nooit bereikt is geworden. In een werk van hem, door Hortensius na zijnen dood uitgegeven, handelende over trigonometrie, wordt voor het eerst de Supplemrut-drieJioel: genoemd. Zijn geschrift over de zeevaart, getiteld Tiphys Batavus, is voor do praktijk van weinig waarde, doch bevat eenige belangrijke opmerkingen betreffende de /.oxodromische lijn. Niettegenstaande S. in menig opzigt blijken heeft gegeven van een helder en goed ontwikkeld verstand, duldde hij toch de vooroordeelen van zijnen tijd betreffende de kometen. Hij ontzag zich zelfs niet, bij het verschijnen der komeet van 1618, eeno plaats in te nemen on-
Tretnellius bij te wonen. Het uitbreken eener pestziekte dwong hem na eenigen tijd die stad te verlaten. Te Marburg, waar hij zich toen heen begaf, maakte hij spoedig zooveel naam, dat hem het onderwijs iu de Grieksche en Latijnseho taal werd ; opgedragen. In het geheel hield S. zich veertien jaren in Duitsch-land op; hij begaf zich toon nog gedurende twee jaren naar Pisa, in Italië, alwaar hij zich in do geneeskunde oefende; vervolgens bezocht by Rome, en keerde in 1578 naar het vaderland terug. Na korten tijd trad hij in het huwelijk en vestigde zich te Leyden. In het daarop volgende jaar reeds werd hem aangeboden, aan de aldaar eerst kortelings opgerigto academie het hoog-leeraarsambt eerst in de Hebreenwsche taal en daarna ook in de wiskunde te bekleeden. In 1591 kreeg hij een' zoon, die hem
Kamperfoelieachtigcn {Lonicereae of Caprifoliaceae) behoorende plantengeslacht, worden o. a. gebragt 6'. parvi/loru Desf. {Loni-cera Symphoricarpus L.), een klein, digt bebladerd heestertje uit Carolina, met wijnroode vruchten en S. mexicnna LodA., zoo als de soortnaam aanduidt, oen heester uit Mexico, met witte, violetgestippelde vruchtjes. v. H.
SNEEUWKLOKJE {Galanlhus nivalis), ook wel Vastenavond-zofje, naakt Mannetjet naakt Naarsje, Sneeuwbloem enz. geheeten. Dit 1—3 palm booge bolplantje, dat veol gekweekt wordt, bloeit dikwijls reeds in February, wanneer de aarde nog onder eeno laag sneeuw bedekt ügt. Het is hieraan zijn' naam verschuldigd. Iedere plant brengt twee lintvormige, sterk berijpte, stompe bla- ' den en een bloem voort, die, aanvankelijk door eene vliezige '
schecdo omsloten, na haar ontluiken eene overhangende houding j Oostersche talen te oefenen. Eerst ging hij zich naar Keulen aanneemt en aan een dun steellje bevestigd is. De bloem bestaat i vervolgens naar Heidelberg, met het doel om aldaar de lessen
161
schilder. Vele van zijne werken werden door den aartshertog Albert en zijne gemalin Isabella, benevens door den graaf van Mansfeld aangekocht. A. van Dijck was nog al ingenomen met dezen meester en schildcrdo zijn portret. Hij overleed in 1638 (volgens Descanips 1636). J. Sadeler graveerde naar hem: Christus na de Opstanding en tene Kruisdraging,
SNELLINKS (J.), een Kotterdamseh schilder, die in het laatst der XVII118 eeuw met zijne landschappen, in den trant van Mouchcron, veel naam verwierf.
SNELLIUS (Rddolfds), hoogleeraar te Ijeyden, geboren te Oudewater in 1546, overleden te Leyden in 1613. Hij ontving zijne eerste opleiding in de talen en wetenschappen te Utrecht en begaf zich toen naar het buitenland, om zich verder in de
en van
uit 6 bloemdekslippen, 6 meeldraden en een stamper, welks vruchtbeginsel onder het bloemdek geplaatst is. Aan de buitenzijde der binnenste en kleinste slippen van het bloemdek vindt men drie halveraaanswijze, groene vlekken.
Het S. behoort tot de natuurlijke familie der Atr.aryllideae, volgens bet sexuële stelsel tot de 1quot;'° orde der 6,Io klasse (Hexan-dria Monogynia). Men treft het in het wild vooral aan langs heggen, in kreupelbosschen en op vochtigen grasgrond. B.
SNELHEID. Indien eenig ligebaam door eene uitwendige kracht wordt aangedaan, dan krijgt het eene neiging om zich te bewegen en in zekere tijdseenheid eeno bepaalde ruimte af te leggen. Deze neiging wordt S. van het ligchaam genoemd. Men kan haar niet anders meten, dan door het ligchaam die neiging
Ware het ligchaam alleen aan die neiging onderworpen, en kon het zich dus bewegen in eeno volmaakt luchtledige ruimte en zonder medewerking van andere krachten, dan zou het steeds in eene regte lijn doorloopen en, in gelijke tijden, gelijke ruimte afleggen. De afgelegde ruimte, gedeeld door den daartoe verbruikten tijd, zal dus voor elke dusdanige beweging van een ligchaam onveranderd blyven en kan tot maat voor de S. van het ligchaam dienen. Deze maat wordt nu echter veelal zelve mot den naam van S. bestempeld. Als er dus sprake is van de S. eener beweging, dan verstaat men daardoor de verhouding van de doorloopen ruimte tot den daartoe verbruikten tijd, of wat in dit geval het zelfde is, de ruimte, dio een ligchaam bij eenparige beweging in ééne tijdseenheid (b. v. een seconde) zoude afleggen. Werken gedurende de beweging andero krachten op het ligchaam, dan kan die beweging niet onveranderd blijven; het kan dan in gelijke tijdon geene gelijke ruimten meer doorloopen. Bij zulk eene veranderlijke beweging van het ligchaam kan men niet meer van zijne S. in het algemeen spreken, maar alleen van zijne S. in een bepaald punt van zijne baan of in een bepaald oogenblik; men verstaat dan daaronder de ruimte, welke het ligchaam in ééne tijdseenheid zou doorloopen, als hot zich met do in dat punt of op dat oogenblik verkrogene neiging, zonder inwerking van andere krachten, gedurende die tijdseenheid bewoog. De snelheden van verschillende ligchamen zijn buitengewoon verschillend. Als men b. v. de seconde als eenheid aanneemt, bezitten de volgende ligchamen de daarbij opgegevene S. in ellen: eeno slak 0,00167, een infanterist in den gewonen pas 1, in den stormpas 1,35, eene rivier 1 tot 1,5, een matige wind (zoogenaamde bramzeilskoelte) 2,2, een zeer snelvlietende stroom 4, een snelzeilend schip 4,67, een stoomschip 6,34, een rendier voor eene slede 8, eene iocomotief zelden meer dan 12, een geoefend schadtsenrijder 12, een Engelsche renner 13, een storm 22, een windhond 27, eeno postduif 30 tot 45, de hevigste orkaan hoogstens 44, het geluid 333, een geweerkogel 462 (het oude gladde geweer), een kanonskogel van 24 pond 550; verder in geographische mijlen: het middelpunt der aarde bij hare beweging om de zon 4, het licht 42000, de electriciteit 60000, enz. jji
SNELLINCK (Hans of Joannes), ook wel SNELLINKS en SNKLLINX genoemd, schilder, werd in 1544 te Mechelen geboren, zoo als althans door de meeste latere schrijvers wordt
vermeld, die zich daarbij op C. van Mander beroepen, wiens j der de schrijvers, die in dat verschijnsel een oordeel Gods wil
opgave daaromtrent echter door hem zeiven onzeker wordt verklaard. Ten tijde van dien schrijver had S. te Antwerpen den naam verworven van oen' uitstekenden historie- en goveehten-IX.
den gezien hebben, en drukte zijne meening in dien zin bepaaldelijk uit in zijne verhandeling, getiteld: JJescriplio Comelae ami 1618, dio in 1619 het licht zag.
SI
SNE—SNIJ.
I f,2
SNELPERS. Aldus noemt men die boekdrukporsen , bij welke eon mochanismus datgene verrigt, hetwelk bij de gewone boekdruk- of handpers door de hand van den werkman gedaan wordt, met name hot in aanraking brengen van het papier met den lettervorm, het voorzien van dezen met inkt, het drukken zelf en het uitnemen van het bedrukte vel, om voor een nieuw plaats te maken. De aanleiding tot do uitvinding der Snolpersen lag daarin, dat, terwijl eeno gewone handpers slechts hoogstens 1000 afdrukken op een dag leveren kon, men bij de toenemende ontwikkeling van verkeer, handel en nijverheid, behoefte had aan eene snellere vermenigvuldiging door de drukpers, b. v. voor dagbladen; terwijl ook boeken natuurlijk goodkooper kunnen worden afgeleverd, indien het drukken kan worden bespoedigd en diensvolgens werkloon uitgespaard. Nadat daartoe reeds vroeger eenige verbeteringen aan de handpersen waren aangobragt, vond oen Duitseher, Friedrich König (geboren te Eisleben den 17dequot; April 1773, overleden te Wurzburg den 17dquot;n Januari) 1833), oene nieuwe pers uit, welke door snelle werking alle vroegere overtrof, en met welker uitvinding als het ware een nieuw tijdperk in de geschiedenis der boekdrukkunst begint. Nadat König te vergeefs in Duitschland ondersteuning voor zijne uitvinding gezocht had, begaf hy zich naar Engeland en vond aldaar in Bousley een' man, die de waardy dezer zaak op den regten prys schatte en dadelijk daaraan uitvoering gaf. Wel slaagden de eerste proeven niet naar wensch, maar niettemin gaf men den moed niet op; eindelijk overwon men alle zwarigheden, en den 14den November 1814 berigtte de Times, het grootste en beroemdste Engelsche dagblad, hetwelk dagelijks bij vele dui-zende exemplaren verspreid wordt, aan zyne lezers dat zij het voortbrengsel eener S., die door stoom in beweging gebragt werd, in handen hielden. Het kon niet missen of deze uitvinding trok de algemeeno aandacht zeer tot zich. |
Do Snolpersen kunnen zoowel door menschenhanden als door stoom in beweging gebragt worden. De inkttafel is zoodanig mot de pers vereenigd, dat de rol van zelve den inkt op de letters brengt zonder eenige hulp van den drukker. Men heeft dus, wanneer de pers eenmaal is toegesteld, niets anders te doen dan aan eeno spil te draaijen, het papier aan to brengen, on het gedrukte op zijne plaats te leggen. Het drukken geschiedt door cylinders. Wanneer de pers niet door stoom gedreven wordt, |
heeft men daarvoor eenon arbeider aan het rad en twee jongens voor het inleggen en wegnemen noodig, cn verkrijgt dan 1000 tot 1200 afdrukken in oen unr, terwijl de gewone pers er slechts 100 tot 150 levert. In den laatsten tijd heeft men ook deze persen nog zeer belangrijk verbeterd, zooals door het drukken der belde tegen elkander overstaande bladzijden (de schoondruk en de weerdruk genoemd) te gelijk, het aanbrengen van een'papiersnijder en bladteller enz. Do reusachtigste stoomsnelpers der wereld is de Amoricaan-scho mammouth-pers te New-York, welke dagelijks binnen drie uren tijds 50,000 tot 60,000 exemplaren van het dagblad New-York Sun levert. Daartoe zijn 16 werklieden noodig, die oven zooveel doen als in vroogoren tijd 6000 werklieden aan de handpers. Zie voorts A. Albert, De machinemeester aan de snelpers (Lcy-den 1856). SNEPPER is een in de heelkunde gebruikelijk werktuig, dat als voornaamste bestanddeelen heeft eene veêr en oen of meer mesjes. Voor aderlating werd vroeger een S. gebruikt met één mesje; |
thans is dit onzekere en gevaarlijke werktuig meer en meer in onbruik geraakt. Do tweede soort, welke nog dagelijks wordt gebruikt, is de kop-S., voor het zetten van bloedige koppen; deze bevat 10—14 mesjes, welke door eene veêr te gelijk tot op eeno, door eene schroef te bepalen diepte, in de huid dringen, en door hunne ronde, snijdende oppervlakte en snelheid van beweging nagenoeg gecne pijn veroorzaken. Ook do kunstmatige bloedzuiger, welke mot eene veêr en dus als S. werkte, is in onbruik geraakt, omdat de veêr door het indringende bloed altijd zeer spoedig roestte en dan brak. v. P. SNIJBIET (Beta vulgaris, ft cicla Koch of Beta cicla). Eene waarschijnlijk door kweeking ontstane verscheidenheid van Beta vulgaris Koch (zie Beetwortel). Het is een overblijvend gewas, dat in onze tuinen wordt gekweekt, en waarvan men het blad, dat van lijd tot tijd kan worden afgesneden, als een niet onaangenaam moeskruid gebruikt. SNIJDERS (Frans), dierenschilder, werd in 1579 te Antwerpen geboren en door H. van Balen in de kunst onderwezen. Reeds vroegtijdig koos hij zich het genre, waarin hij een'Euro- |
SNIJ-SNO.
163
peschen nnam verwierf. Het is twijfelachtig of S. Italië bezocht heeft; een paar jaren vertoefde hij aan het hof van den aartshertog Albert te Brussel. S. legde zich in de school van Rubens op de voorstelling van jagten toe, en bereikte als dierenschilder eene grootere hoogte dan Rubens zelf. Niemand heeft zoo als hy de natuur der wilde dieren als afgezien en hen in de volle hitte van den strijd weten weêr te geven. Soms koos hjj rustige momenten uit het leven der dieren en ook dan drukte hij zeer gelukkig het leven uit; maar het grootste en onovertroffen vertoont hij zich, waar angst en woede de gejaagde en jagende dieren bezielt. In één woord S. is de meest geniale dierenschilder der oudere en nieuwere school. Zijn hoofdwerk is misschien de zwijnenjagt in de galerij van Dresden, waar het woeste dier in zijne dolle vaart, door woedende honden achtervolgd, reeds vier daarvan in hun bloed heeft doen wentelen; de jagers zelve loepen gevaar, maar een van hen brengt juist in dat kritieke oogenblik het dier eene doodelijke wonde toe; terwijl op het hoorngeschal van een' anderen jager een nieuwe stoet van jagers en honden toesnelt. Ook te Munchen, te Weenen, in andere Duitsche galerijen, te Parijs in den Louvre, en in onderscheidene Engelscbe kabinetten bevinden zich voorname schilderijen van S., zoowel dierengevechten als stillevens. Het museum te 's Gra-venhage bezit van hem eene groote Hertenjagt en eene Keuken met wild en groenten, met eene figuur van Rubens; dat te Amsterdam twee stillevens met dood wild, groenten, vruchten en bloemen en eene Jagt op krokodillen. Jordaens, A. Janssens, Nieuland, Mierevelt, Rubens en andere meesters schilderden vaak de figuren op zijne tafereelen; terwijl S. op zijne beurt de werken dier meesters stoffeerde. Zgne werken getuigen altijd van een buitengewoon meesterschap over de techniek en van een krachtig genie. Ook van zijne teekeningen, meestal in rood krjjt of met bister vervaardigd, geldt hetzelfde. Een aantal van zijne werken is gegraveerd of gelithographieerd door meesters uit verschillende eeuwen, zoo als door L. Vorsterman, Barlsch, Smith, F. Barlow enz. Ook zouden er eigenhandige etsen van S. bestaan, o. a. eene serie van 8, volgens anderen van 16 prentjes, met honden; maar het is nog zeer onzeker of die prenten, welke hem soms toegeschreven worden, inderdaad van zijne hand zijn. S. overleed in 1657. Zijn portret is door A. v. Dijck geëtst. SNIJDERVOGELS noemt men zekere Oost-Indische vogeltjes, beboerende tot de geslachten Orthotomus en Print a, onder de Zangvogels, welke zich onderscheiden door een' bijzonder kunstigen nestbouw. De oudst bekende is de Snijdervogel van Ceylou en het vaste land van Indië {Orthotomus sutorius L., longicauda Gmel). Hij kiest om zyn nestje te bouwen een' heester met tamelijk groote bladeren, plukt dan eenig katoen van den katoenbeester, spint het met bek en pooten tot eenen draad, en naait dan twee of drie bladeren aan de randen met lange steken aan elkander. In de holle, nu tusschen de bladeren aanwezig, brengt hij dan katoen en vedertjes aan tot hij een' goeden grond voor de eijeren gelegd heeft. De Javaansche Snijdervogel {Pr int a famiUaris Horsf.) vervaardigt zijn nest wel hoofdzakelijk op dezelfde wijze, maar naait met zijde, dat is met het spinsel van rupsen. In Martinet's Katechismus der Natuur, Deel II. blz. 194, Plaat IV, vindt men een zeer aardig nestje van een' Sineschen Sngdervogel afgebeeld. SNIJDUNSEL. (Zie Latuw). SNIKKEN is krampachtig inademen, gelijk alleen bij zenuwaandoeningen, die weenen te weeg brengen, wordt waargenomen, en het is in zooverre verwant met den hik, dat beide op krampachtige inademing berusten; maar bij het S. herhaalt zich de inademing zonder tnsschenpoozen verscheidene keeren, terwijl bij den hik slechts een inademing plaats grijpt. v. P. SNIPPEN. Deze vogels behooren tot de familie der Lang-snaveligen (Lonyiroslres), in de orde der Steltloopers (Gral-latores), in de classe der Vogels. Hun bek is zeer lang, tenger en regt, aan wederzijde van eene groeve voorzien; hunne neusgaten zijn doorboord, lang, en liggen aan den wortel van den bek. Hunne oogen zijn vrij groot, ver van den bek verwijderd, en staan hoog in den kop, 't geen hun een zeer dom uiterlijk geeft. Do pooten zijn matig lang, tenger; hunne voetwortels van voren met schilden bedekt. |
De S. leven van insecten, wormen en slakken, enkelen ook van zaden; zij worden bi) ons in het voorjaar en vooral in het najaar aangetroffen, doch broeden zelden in ons land. Men treft te onzent vier soorten aan: 1°. De Houtsnip of Woudsnep {Scolopax rusticula L.), de grootste der soorten, van een palm lengte, met een' bek van 3 duim. Haar kleur is op kop, nek en rugzijde uit grijs, roestbruin en donkerbruin fraai gemarmerd; aan de keel witachtig; op borst en buik grijs met bruine gegolfde strepen; de punt van den staart is bruingrijs. Deze vogel trekt bij nacht en ligt over dag verscholen in het hout; de trek begint in October en duurt tot het weder vriezend wordt. Hare voorname broedplaats is Litthauen en de Oarpathen. De eijeren zijn bleek roestkleurig, met graauwe stipjes. 2°. De Poelsnip {Scolopax major) is in ons land zeldzaam, maar broedt in Denemarken en het zuiden van Zweden. Zij is iets grooter en zwaarder dan do volgende soort; zij verschijnt gewoonlijk reeds tegen half Augustus en blijft slechts tot half September. Hare vlugt is laag, regtuit en minder snel dan die der 3». Watersnip {Scolopax gallinago L.). Deze is slechts 8 duim lang, met een' bek van 2,5 duim. De kleur van hare pooten trekt naar het groene. De kop , die rosachtig van kleur is, vertoont op den schedel twee, en van den bek naar elk oog een bruine langstreep; hals en krop hebben op eeu' vaal rossen grond donkerbruine vlekken; borst en buik zijn wit, op de zijden met bruine gegolfde dwarsbandjes; de roestkleurige staartpennen ver-toonen zwarte zigzagbanden; rug en vleugels zijn donkerzwart, met roestkleurige vlekken en strepen gemarmerd. Deze vogel, onze gemeenste Snip, broedt in grooten getale in Groningen en Noord-Brabant. Zijn najaarstrek heeft plaats van Augustus tot October, de voorjaarstrek van Maan tot April; ook hij trekt bij nacht, doch ligt over dag niet tusschen het hout. Bij het opvliegen beschrijft hij eerst eenige zigzaglijnen en vliegt dan regtuit en snel, zelfs somtijds vry hoog. Het mannetje laat zich in den broedtijd dikwijls 12 tot 15 voet loodregt naar beneden vallen, en maakt daarbij met de slagpennen een eigenaardig blatend geluid. De eijeren van de Watersnip zijn grijsachtig groen met bruine vlekjes. 4°. Het Bokje of de Haarsnip, ook Dooverik genoemd {Sc. gal-hnula L.) is veel kleiner, slechts 6 duim lang; zij gelijkt sterk op de vorige soort, doch heeft puntiger en valer staartpennen; terwijl de rug een' groenen metaalglans heeft. Deze vogel broedt zelden by ons; zijne vlugt is ongestadig; zijne eijeren zijn kleiner dan die der Watersnip, doch overigens daaraan gelijk. Alle vier soorten zijn gezocht als een uitmuntend wildbraad; de houtsnip wordt door de jagers het meest gewaardeerd; door vele lekkerbekken wordt evenwel de gewone Watersnip als fijner voorgetrokken. SNOEIJKN (Het) is eene belangrijke kunstbewerking in de horticultuur en houtteelt, welke bestaat in het wegnemen of inkorten van takken. Men verrigt deze kunstbewerking hoofdzakelijk: om de sappen, welke anders zouden verbruikt worden mede voor do afgesneden loten, te concentreren in den gesnoeiden boom; om aan den boom eenen bepaalden vorm te geven en om aan licht en lucht toegang te verleenen. Is aan do eene zijde het nut van het S. groot, daar, wanneer het voedingsvocht over een geringer aantal van takken verdeeld wordt, deze een overvloediger voedsel erlangen en dien ten gevolge meer en hetere vruchten zullen dragen, aan den anderen kant is het waar, dat, met het oog op de hoogst mogelijke groeikracht, een boom eigenlijk nooit te veel bladeren hebben kan, waarom dan ook elke vermindering van het aantal dezer leiden kan tot eene vertraging in de levensverrigtingen van den boom. Terwijl dus bij onze ooftboomen het S. veelal nuttig en in het belang van de vruchtopbrengst is, kan men als regel aannemen, dat het S. van opgaand hout, waarbij het ons niet om de vruchten, maar om de houtproductie te doen is, dikwijls nadcelig is. Noemden wij het S. eene belangrijke kunstbewerking, het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat het eene moeijelijke, althans veel kennis en omziftigheid vereischende bewerking is, die niet, zoo als helaas te onzent te dikwijls tot schade van |
164
menig plantsoen geschiedt, aan onbevoegden of onervarene handen mag toevertrouwd worden. Wat b. v. het S. van vruchtboomen betreft, zoo heeft men o. a. al dadelijk te letten op het verschil, hetwelk or bestaat in de plaats, waarop zich bg onderscheidene gewassen de vruchten vormen: do eene boom toch, b. v. de notenboom, ontwikkelt zijne vruchten op het hout van hetzelfde jaar; de andere, zoo als do wijnstok, op dat van het tweede; wederom andere, b. v. appel- en pcrcnboomen, op dat van vorige jaren. Van groot belang is mede de tijd des jaars, waarin men snoeit; geschiedt dit namelijk niet op den juisten tijd, dan gaat er veel voedingsvocht verloren, doordat dit uit do uiteinden der afgesneden takken vloeit; men deuke hier slechts aan bet zoogenaamde Hoeden van den wijnstok, dat, wanneer het lang aanhoudt, zelfs den dood van het gewas ten gevolge kan hebben. De tijd voor het S. is doorgaans het midden van don winter of van den zomer; in den eersten snijdt men het overtollige hout weg, in den laatsten lot men meer op de onderlinge verhouding der takken en de betrekking van de vruchten tot het licht. Met den naam van ringen of ring-S. bestempelt men eene kunstbewerking, welke daarin bestaat, dat men de takken der vruchtboomen voor een gedeelte rondom van hunno schors berooft. Dit heeft ten gevolge dat het sap, verhinderd om door de binnenste cellen van het schorsgedoelte neèr te dalen , zich boven de ontbloote plek of den ring ophoopt; door deze ophooping van sappen komen er spoediger en moer bloemen en vruchten aan het boven den ring gelegene gedeelte van den tak dan anders het geval zoude geweest zijn. Behalve om meer vruchten te erlangen, wordt het ring-S. ook wol bij eenige sierplanten in praktijk gebragt, om meer bloemen te verkrijgen. Het zal echter wel niet betoogd behoeven te worden, dat deze kunstbewerking niet dikwijls aan een en denzelfdeu boom kan verrigt worden, zonder dat deze daardoor aanuierkelijk benadeeld wordt, verzwakt en in kwijnenden toestand geraakt; zijn do ringen niet groot genoeg, dan wordt het beoogde doel niet bereikt, en zijn de randen der wond voldoende van elkander verwijderd, dan is dezo ongeneeslijk. Om dit nadeel is het ring-S., in weerwil van zijne niet zelden belangrijke uitkomsten, weinig in gebruik. Wat nu meer bepaaldelijk het S. van opgaand hout aanbelangt, wy gelooven dat het boven door ons uitgesprokene oordeel alleszins waar is, dat namelijk het S. in den regel nadeo-lig is; terwijl het tevens waar is, dat er bij ons in het algemeen te veel en slecht gesnoeid wordt. De gevoelens aangaande het al of niet noodige en nuttige van het S. van opgaande boomen zijn echter verdeeld; terwijl velen met ons van oordeel zijn, dat om eene grootere houtproductio te erlangen er ook eene grootere hoeveelheid blad vereischt wordt, en dat het daarom raadzaam is, zoo weinig mogelijk te S., zijn anderen van meening, dat het hout door de vele takken zoude lijden, daar dezo noesten zouden achter laten en ten koste van den stam groeijen; zij achten bet daarom geraden, een aantal takken te verwijderengt; waardoor men belet, dat de boom, zoo als men zegt, te veel in de takken groeit. Ook zijn velen van oordeel, dat door het S. de gaafheid en regtheid van den stam bevorderd zoude worden. Laatstgenoemde denkbeelden berusten op eene dwaling, ontsproten uit onbekendheid met de groeiwijze der boomen. Het zoude ons te ver voeren, hier in eene ontwikkeling te treden van hetgeen voor do waarheid dezer uitspraak pleit; zij, die daaromtrent nader wensehen ingelicht te worden, verwijzen wij naar de belangrijke verhandeling van Dr. J. Wttewaal, Ooer het nadeelige van het snoeijen vm opgaande boomen (Utrecht 1837, 8°.), alsmede naar hot na te noemen werk van den heer R. W. Boer. |
Men wane echter niet, dat het S. der opgaande boomen altijd eene handelwijze is, welke niets dan nadeel aanbrengt, dan toch zoude er maar een en dat wel een zeer eenvoudig voorschrift bestaan, namelijk dat van bet S. geheel na te laten en de boomen zich altijd vrij en onbelemmerd te laten ontwikkelen; neon, het S. kan ook bepaald noodzakelijk zijn. Wenseht men b. v. een' tot op zekere hoogte onverdeelden stam, en vertakt deze zich te laag bij den grond, dan moet men hierin tijdig door snoeijing voorzien. Groeijen de benedenste, meer beschutte takken van een' boom sterk en onbelemmerd uit, terwijl de aan den wind blootgestelde kruin achterlik blijft, dan dient de te sterke ontwikkeling der onderste takken te worden getemperd, en is het S. noodzakelijk, om te beletten dat de top des booms steeds minder sappen ontvange, kwijne en ten laatste sterve-De lager staande takken van de boomen kunnen ook elders, om verschillende redenen, dikwijls niet duurzaam behouden blijven , b. v. langs wegen en paden, waar zij liet verkeer belemmeren , of als zij de veldvruchten op aangrenzende akkers be-nadeelen; alsdan moeten de stammen tot op zekere hoogte worden opgesnoeid. Waar men eene aanplanting heeft van opgaand hout en onderhout, is het volstrekt noodig het eerste betrekkelijk hoog op te snoeijen. Ook in zuiver opgaande bosschen kan het S. niet vermeden worden en mogen de lager zittende takken niet voortdurend gespaard worden; deze toch sterven, althans voor een groot gedeelte, allengs af, en vallen in hun geheel af, of er blijven doode stukken van aan den stam zitten, die na verloop van tijd door het levende hout worden ingesloten en de waarde van dit laatste zeer verminderen; dan is het natuurlijk veel beter deze onderste takken bij tijds gaaf en glad, tot bet minst mogelijke nadeel van den boom, door snoeijing te verwijderen. Wanneer men moet S., dan vermijdo men echter steeds, den boom op eens van te voel takken te berooven; men verrigte deze kunstbewerking mot hot noodige overleg en de vereischte naauwlettendheid en zorge, dat de gaafheid der stammen zoo veel mogelijk behouden blijve. Het zoude ons te ver leiden hier de regels op to geven, die bij het S. behooren te worden in acht genomen. Hij, die daaromtrent en over het S. in het algemeen bijzonderheden wenseht te weten, verwijzen wij naar: R. W. Boer, Bijdragen tot de kennis der houtteelt (Zwolle 1857, II. dl. 8U.; 2d,gt; deel bl. 497—528); W. H. de Vriese, Grondbeginselen der Horticultuur, naar het Engelsch van J. Lindley ('s Gravenhage en Amsterdam 1842, kl. 8quot;., bl. 208—222); Rapport der Commissie over hel snoeijen der boomen en derzelver behandeling (op het IX Lhk. congres te Assen, 1854); Jhr. Mr. D. ï. Gevers, Over het snoeijen van opgaande boomen; Mr. B. van Olden, De behandeling van gronden aan den duinkant; De vriend van den Landmat:, 1846. v. H. SNOEK {Esox lucius L.). De S. behoort tot eene familie van vissollen, die naar hem den naam van Snoekachtigen voert, onder de Weekvinnige visschen. Zij zijn voornamelijk gekenmerkt door een langwerpig dik ligchaam met langon romp en korten staart, ten gevolge waarvan de aarsvin en de rugvin ver naar achteren liggen. Onze inlandsche S. heeft den voorkop even lang als den kop achter de oogen, en de onderkaak voor de bovenkaak uitstekende. De staart neemt het kleinste vierde deel des ligchaams in; de staartvin is groot en diep gevorkt, de buikvinnen hebben negen stralen. De bek is tot onder den voorrand der oogen gespleten en met talrijke, puntige, kleine tanden aan de onderkaak, het middeukaakbeen, het ploegschaarbeen, de gehemelte- en kcelgatboenderen, do tong en de kieuwbogen gewapend. Aan do zijden der onderkaak ontwaart men groote en krachtige tanden. De schubbcn van dezen visch zijn zeer klein. De rugzijde der huid is donker olijfgroen, met groene en geelachtige vlekken, de zijden zijn geelachtig groen, en de buik is vuil wit; de borst en buikvinnen zijn lichtbruin, de overige vinnon donkerder, met groengele en witte vlekken. Algemeen bekend is de vraatzucht van den S., waarom men hem wel den wolf der zoete wateren noemt; hij verslindt niet alleen visch en kikvorschen, maar ook kuikens van watervogels en rotten. Hij kan zeer oud en zeer zwaar worden; men vangt somtijds Snoeken van 28 of 30 pond. De rijtijd van den S. valt gewoonlijk in Maart, somtijds echter reeds in February. Algemeen wordt het vleesch van dezen visch voor een smakelijk go-regt gehouden. SNOEK (Andkies). Deze uitmuntende tooneelspeler, met regt de Nederlandsche ïalma genoemd, werd ten jare 1766 te Rotterdam geboren. Vroeg zijnen vader verloren hebbende, die eene weduwe met 5 kinderen in bokrompone omstandigheden aehtor liet, zocht hij met zijne zusters, allen in nog zeer jeugdigen leeftijd, een bestaan in hot geven van tooneelvoorstellingen, eerst in een afzonderlijk locaal, vervolgens in den door hen gohuurden schouwburg te Rotterdam. De staatsgebeurteniesou van 1793 doden bun het besluit nemen, in de zuidelijke Ne- |
SNO—SOB,
165
dcrlanden hun geluk to beproeven; doch na de omwenteling van 1795 koerden do broeder en zijne zusters naar hunne vaderstad torug, waar zij, gelijk mede te Amsterdam, in het tooneelgebouw Utile et amusant, meermalen en mot zooveel bijval optraden, dat het bestuur van den grooten Amsterdamschen schouwburg hen aan zich verbond. Van toen af werd en bleef S. het sioraad van het tooneel der hoofdstad, vooral uitmuntende in het hooge treurspel. Begaafd mot eeno krachtige gestalte en oeno volle, hoogst welluidende en buigzame stem, geoefend in oon indrukwekkend, nooit overladen gebarenspel, diep indringende in do karakters, die hij voorstelde, wekte hij do bewondering van allen, die hem zagen, zelfs die van don grooten Talma, ofschoon deze de Nederlandsche taal niet magtig was. Hij wist do toeschouwers dermate mede te slepen, dat men zijnen reeds gevorderden leeftijd geheel vergat, als hij in zijne laatste levensjaren een jeugdig persoon voorstelde. Echter speelde hy, op jaren gekomen, zulke rollen slechts zelden meer. Deze schaars over-troifen treurspelspeler, do roem van het Nodorlandsebo tooneel, overleed te Amsterdam, den 3den January 1829, en is er begraven in de Zuldorkerk, waar eene gebeitelde zerk zijn graf aanwijst. SNOURI STUULUSON. Deze beroemde Noordsehe geschieden letterkundige werd ten jaro 1178 op IJsland geboren. Na ten huize van den destijds geleerdstcn zijner landgenooten, oenen kleinzoon van den vermaarden S'amund, zijne opvoeding genoten en door zijn huwelijk met eeno zeer bemiddelde vrouw zeker aanzien vorkregen te hebben, werd hij eerst landregter op zijn geboorte-eiland, later drost in Noorwegen, en aldaar, nadat hij oenigen tijd op IJsland had doorgebragt ter beslechting eencr familie-vete, jarl of gerigtsgraaf. Na dit ambt eenige jaren waargenomen en zich als volksdichter, inzonderheid als lofdichter, ter eere van zijnen begunstiger den voormaligen jarl, toen hertog, Skule onderscheiden te hebben, keerde hij nogmaals naar IJsland terug, waar hij den 22quot;,en September 1241 door zijne schoonzoons Kolbein en Gissur verslagen werd. Zijn hoofdwerk draagt den titel: IJeimskringla (wereldkring), zynde eene Noordsehe geschiedenis, zamengestcld uit oorkonden, bestaande in levensbeschrijvingen en geslachtstabels van personen en familiën, volkszangen en mondelinge, benevens schriftelijke overleveringen. Deze geschiedenis neemt haren aanvang in den donkeren mythentijd en loopt tot Magnus Erlingsson, koning van Noorwegen, die in het jaar 1177 overleed. Lang bestond dit werk enkel in handschrift; het werd eerst ten jare 1697 volg. te Stokholm uitgegeven door Peringskiold, onder den titel: Heimslcrinyla, etles Snoi re Slurlusons Nordldnske Ko-nunga Süynr, sive Hisioriae regmi Septenlrionalium, a Snorrone Slurlonide, ante secula V, patrio sermone antiquo conscriptae, ex Mas. Codd. ed,, verstone gemina, notisque brevioribus illurtr., in 5 dln., van welke het laatste VmhrsSgelsche om Snorros Kilde og Trovaerdigheid, Disquisitio de Snorronis fontibus et auctoriiale, van P. E. Muller, in het Lat. vort. door Thorlaclus (ook herdr. Kopenhagen 1829) bevat. Dit werk is vervolgd door des schrijvers tijd- en landgenoot, Karl, abt van Thingeyri, met het leven van den in 1202 overledenen koning Sverrer, en vertaald, behalve in het Zweedsch en Deensch bij de boven aangeduide tekstuitgave, ook nog, medo met uitgave van don oorspronko-lijkcn tekst, in het Latyn en Deensch, gedeeltelijk door Sehö-ning (dl. 1 en 2, Kopenhagen 1777 , 1778), gedeeltelijk door Thorlaclus (dl. 3, aid. 1783), gedeeltelijk door Werlauf (dl. 4—6, aid. 1813—1826). Eeno andere vertaling in het Deensch, door Pedor Clausson, is herhaaldelijk uitgegeven, als: door Olaf t Worm (Kopenhagen 1633), Grundtvig (aid. 1818—1822, 3 dln.), ! en Aal (Christiania 1838—1839, 3 dln.). De vertalingen in het Hoogduitsch, zoo die van Wachter (Leipzig 1835, 2 dln.), als die van Mohnike (Straalsond 1835) zijn onvoltooid gebleven. Meer dan waarschijnlijk is S. S. ook do verzamelaar, zoo niet gedeeltelijk do opsteller van het eerste en het derde gedeelte der tweede of jongere Edda; zie deswegons hot art. Edda. Eindelijk vervaardigde hij don zoogenoemden „Sleutel der Wijzen,quot; IJdUatykil, zijnde eeno verzameling van twee lofdichten op hertog Skule, benevens drie andere op koning Hakon. Rask heeft daarvan eene uitgave bezorgd, onder den titel: Snorra-Edda dsamt sktddu (Stokholm 1818). Deze liederen maken eeu gedeelte der oudere Edda uit. Of de Drnpur, bestaande uit vorsehillendo lofdichten van S. S., uitgegeven zijn, dan of dit werk alleen in handschrift bestaat, is don schrijver dezes niet bekend. |
SNOTTÜLP {Cyclopterus lumpus L.). De S. is een zeevisch, bijzonder merkwaardig doordien zijne buikvinnen vervangen worden door eene flaauw uitgeholde schijf, liggende tegen de borst, met wolk orgaan hij zich aan rotsen en steenon kan vastzuigen. Hij wordt anderhalven voet lang, heeft oen hoog ligchaarn, met middelmatigen kop, kloino oogen en kleinen mond. Zijne huid is niet met schubben, maar met ruwe, beonige korreltjes bezaaid, en met zeven langsrijen van grootere kegelvormige knobbels bezet. Zijn goraamto is nagenoeg geheel kraakbeenig; zijne borstvinnen zijn afgerond en korter dan de kop, maar loopen ver naar voren en tot onder do keel voort; do eerste rugvin ligt bijna geheel verscholen onder de huid; de staartvin is regt afgesneden. In den rijtijd is deze visch zeer fraai gekleurd. Buik en vinnen zijn dan oranjekleurig, do overige deelen bruinachtig I geel met oraujo, purperrood en blaauw, in verschillende toonon gemarmerd, de oogen hoogrood. Na den rijtijd worden dozo , kleuren flaauwer. Bij ons wordt de S. niot gegeten, ofschoon hij niet zelden gevangen wordt. Rathke heeft in Meckel's Archiv f d. Physiol, Deel VII. eenige Bemerkungen medegedeeld über den Bau des Cyclopterus lumpus, SNUITÏORREÏJES. (Zie Torren). SOANE (John), architect, een van do uitstekendsto kunstenaars in zijn vak, word in 1730 to Reading in Berkshire geboren. Spoedig maakte hij groote vorderingen in zijn vak on Dance, zijn meester, de bouwmeostor van Mansion-house, zag zijn' leerling nog als onmondig jongeling met do groote prijsme-daille der academie vereerd. Deze medaille verschafte hom tevens het voorregt van drie jaren lang in Italië te mogen reizen, waar hij ijverige studiën maakte, die hij gedeeltelijk overzond naar zijn vaderland, waar zij zijn' roem bij voorbaat vestigden. De | eerste gelegenheid om zich te onderscheiden bood hem hot gebouw der Bank, dat, in 1777 naar de teokening van Samson en j Taylor begonnen, in 1788 naar de plannen van S. werd vol-j tooid. Er zijn vele en regtmatigo aanmerkingen op do uit- eu inwendige inrigting gemaakt, maar een groot gedeelte daarvan | komt voor rekening van S.'s voorgangers. Ondanks alle gebroken blijft het een merkwaardig gebouw, dat S.'s roem binnen- en buitenlands vestigdo, en hem eene menigte andere werken deed opdragen. S. is ook do bouwmeester van Burnhall en van het nieuwe gebouw voor do regtbank van koophandel. In 1806 volgde hij Dance op als professor aan de Koninklijke Academie, en van dien tijd af wijdde hij den moesten tijd aan het onderwijs en de uitgave van eenige architoctonischo werken. Bovendien leverde hij nog eenige ontworpen voor gebouwen, die bf verwezenlijkt 6f bij plannen gebleven zijn, maar steeds als meesterstukken worden geroemd. In 1822 leidde hij don bouw der uitbreiding van het Westminster-paleis; ook het landhuis Skolisham werd door S. gebouwd, even als menig ander adellijk landhuis. In den laatsten tijd zijns levens logde hij eeno kostbare kunstverzameling aan, waarin antieke on middeleeuwsche fragmenten van sieraden, van hooge zeldzaamheid en waarde voorkwamen, o. a. eene sareophaag van albast, geheel mot reliefs bedekt, uit de verzameling van Belzoni afkomstig, en voor 2000 pond St. door S. aangekocht. S. legateerde deze kostbare verzameling aan den staat, en bestemde daarenboven 30,000 pond St. voor het onderhoud daarvan. Jammer, dat hij zijne zonen en kleinzonen daardoor tot armoede veroordeelde. Hij was lid van een aantal Euro-pescho academiën, en overleed in 1837. SOBIESKY (Johannes III), koning van Polen en een der grootste veldheeren uit de XVII'10 eeuw, werd den 2Jon Junij 1624 (volgens anderen 1629) geboren op oen kasteel in het gebied van Olesko, op de grenzen van Litthauen en Polen. Hij ontving zijne eerste opvoeding van zijnen vader Jacob S., die hom bekwaam maakte om de groote rol te spelen, waarvoor hij bestemd was. S. ging daarna mot zijnen broeder Marcus op reis en kwam onder andoren ook tc Parijs tijdens hot bestuur van Mazarin. Do overwinningen van Turcnne en Condé waren toen in aller mond, en S. wilde zijne krijgskundige loopbaan onder die uitmuntende veldheeren beginnen. Hij verzocht en kroeg eene aanstelling als mousquetaire in het militaire huis van Lodowijk don XIV',e». an maakte daarna versehillende reiaen door Europa. |
SOB-SOC.
166
Nadat hij bij zijns vaders dood in 1648 naar Polen teruggekeerd was, vond hjj in gestadige oorlogen spoedig gelegenheid om zich te onderscheiden, zoodat hij de schrik der Tartaren en Kozakken genoemd werd. In 1665 werd hij grootmaarschalk van de kroon en in 1667, nadat hij de Tartaren overwonnen en de Kozakken van de Ukraine vernederd had, groot-hetman van de kroon en woïwode van Krakau, zoodat hij toen de eerste militaire en burgerlyke bediening in zijn' persoon vereenigd zag. Koning Johan Casimir moest spoedig daarop de kroon nederleggen, en S. bleef niet vreemd aan de kuiperijen, die steeds bij de keuze van eenen nieuwen regent plaats hadden. Intusschen werd Michael Koribut verkozen en S. door nieuwe onlusten in de Ukraine weder te velde geroepen. Hij stilde die spoedig; in 1672 had hij nog grootere verdiensten in den oorlog tegen Turkije. Hij sloeg de Tartaren bij Kaloesz en do Turken, den llden November 1673, bij Ohoczim. Het vertrouwen op S. steeg daardoor zoodanig, dat hij den 19den Mei 1674 tot koning verkozen werd. Bij uitzondering werd hem vergund tevens het opperbevel over het leger te blijven voeren. S. bleef niet lang te Warschau, maar vertrok reeds in Augustus naar het leger, zuiverde de Poolsche Ukraine van Turken, ontzette in 1675 de vesting Trembojola, en sloeg de Tartaren den 24,len Augustus bij Lemberg, waardoor hij de Turken tot den terugtogt noodzaakte en tyd kreeg, om zich met zijne gemalin den 2den February 1676 te Krakau te laten kroonen. Hier noodzaakte men hem den veldheersstaf neder te leggen, dien hij aan Demetrius Wisnowieczi overgaf. Intusschen voerde hij toch nog in hetzelfde jaar een klein leger te velde, en werd in zijn verschanst kamp van Zurawno door 210,000 Turken en Tartaren belegerd. Met slechts 10,000 man verdedigde hij zich zoo hardnekkig, dat de vijand zelfs vredesvoorslagen deed, die eenen voor Polen gunstigen vrede ten gevolge hadden. Zijne genegenheid voor Frankrijk nam intusschen zeer af en hij helde meer over tot een verbond met Oostenrijk. In 1682 kwam dit dan ook tusschen hem en keizer Leopold den I8t®n tot stand en werd door den paus zeiven bekrachtigd. Keeds in het volgende jaar vond S. gelegenheid, de voorwaarden van dat verbond te vervullen. De Turken belegerden sedert den 14den Julij 1683 Weenen, dat door graaf Starnhemberg met 20,000 man tegen bijna 300,000 Turken verdedigd werd. S. voegde zich met 30,000 Polen, de keurvorst Johannes George de IIIde met 11,000 Saksen en omtrent 2000 Beijeren, Zweden en Franken bij het zwakke Oostenrijksche leger, dat door den hertog van Lotharingen werd aangevoerd. S. werd eenstemmig tot opperbevelhebber benoemd, en den 12den September had het ontzet van Weenen plaats en werd het Turksche leger totaal verslagen. Den 13den rukte S. als overwinnaar binnen Weenen, doch werd door den keizer zoo ondankbaar ontvangen, dat hij dadelijk zijn leger terug voerde. In 1686 deed S. eenen togt in Moldavië en Wal-lachije, die evenwel geenc belangrijke uitkomsten opleverde. I er wijl huisselijke oneenigheden zijne laatste levensdagen verbitterden, werd ook de oorlog tegen de Tartaren zonder groote gevolgen gevoerd en S. had het verdriet, zoo binnen- als buitenlands, slechts vijanden van zijn geslacht te zien, die, zijne vroegere, roemrijke daden vergetende, er slechts op uit waren, de troonsopvolging in zijn geslacht te beletten. Eene beroerte maakte den I7den Juni) 1696 een einde aan zijn roemvol leven. Zijne drie zonen stierven in vergetelheid en met hen ging de grootste □aam te niet, die in de geschiedenis van Polen voorkomt. Men zie over hem: Coyer, Histoire de Jean Sobieski (3 dln. 1761); Salvandy, Histoire de Pologne avnnt et sous le roi Jean Sobieski (Parijs 1820, 3 dln.) en Lettres du roi de Pologne Jean Sobieski a la reine Marie Casimire pendant la campagne de Vienne (Parijs 1826). L. |
SOCIALI8MUS wordt die rigting genoemd, welke als een uitvloeisel van de Fransche revolutie in de eerste jaren dezer eeuw te voorschijn trad, en tot doel had het meer en meer veldwinnende pauperismus te bestrijden en uit te roeijen. Men had ondervonden, dat de schoonklinkende beloften der Fransche revolutie niet waren vervuld, en dat men na den val van Napoleon nog verder verwijderd was van de verwezenlijking der hooggeroemde gelijkheid en broederschap dan ooit te voren. De geringere volksclassen hadden wel is waar staatkundige regten verkregen, die zij te voren nimmer hadden gekend; maar, terwijl onder de voormalige staatsgesteldheid hare meerdere ondergeschiktheid aan de bevoorregte standen, die thans zich van alle magt en invloed beroofd zagen, tevens ten gevolge gehad had, dat ook de zorg voor hare materiële belangen minder zwaar op deze drukte, waren zij nu geheel aan haar lot overgelaten en moesten zij geheel op zich zelve vertrouwen. De verdeeling der grondeigendommen, vooral door de afschaffing van het erfregt van eerstgeboorte te weeg gebragt, maakte weldra van den gezeten boer een' daglooner, terwijl in de steden de arbeiders- en de kunstenaarsstand niet meer werden beschermd door het gildewezen, zoodat er eene opeenhooping ontstond van broodzoekende handwerkslieden, die veelal genoodzaakt werden, in de fabrieken tegen een karig loon, ten gerieve van den sedert de revolutie opgekomen middelstand, een vermoeyend en dikwerf ongezond en zedeloos leven te leiden. Naar mate dat verschillende andere oorzaken, zoo als de vermindering der waarde van het geld, de zich ontwikkelende industrieën de toenemende weelde, medewerkten tot de verergering van den toestand der zoogenaamde prolitariërs, deden zich luide stemmen hooren, die den toestand openlijk verkondigden, de oorzaken daarvan trachtten op te sporen, en de middelen aanwezen tot verbetering. Zoo ontstond eerst het zoogenaamde communistische systeem van Baboeuf, die beweerde, dat alle gronden en goederen tusschen alle menschen gelijkelijk moesten verdeeld worden. Zijne aanhangers predikten het meest ruwe materialismus en bevalen de onbeperkte opvolging aan der natuurwetten, terwyl zij genot beschouwden als het eenige levensdoel, waarnaar de mensch moest streven. Eene groote wijziging ondergingen de communistische leerstellingen sedert Proudhon den eigendom in zoover in bescherming nam, dat hij, met opheffing van het erfregt, aan ieder wilde laten, wat hij door zijne verdiensten had verworven. Het eigenlijke S., waarvan Fourier (1772—1837) als de stichter werd beschouwd, is daarin van het communismus onderscheiden, dat het, zonder aanranding van den eigendom, door eene harmonische vereeniging van geestelijke en phy-sische krachten eene maatschappelijke harmonie wil bewerken. Volgens Fourier is het ongeluk van de wereld toe te schrijven aan de verbreking der harmonie en is het de bestemming der menschen, die door onderlinge zamenwerking tot het zelfde doel te herstellen. In de plaats van het familie- en gemeenteleven wenschte hij eene vereeniging tot stand te brengen van 1200 tot 1800 gezinnen, die alle in een groot gebouw zouden bgeen leven, welk gebouw met den daartoe behoorenden grond pha-lanstère genoemd werd; de arbeid moest dan naar ieders vermogen verdeeld worden, en zoo zouden er dassen worden ingesteld b. v. voor wetenschappen, huishouding, akkerbouw enz. Een gekozen raad van Ouden zou alles besturen. Werd zoodanige vereeniging, Phalanx geheeten, werkelijk tot stand gebragt, dan zouden, zoo meende Fourier, alle menschelijke hartstogten , alle onrust, alle geweld, alle onderdrukking, in een woord alle men-schelijk ongeluk daaruit voor altijd zijn buiten gesloten. Geen wonder, dat Fourier in eene openlijke aankondiging eenen rijken menschenvriend uitnoodigde, hem een kapitaal van ƒ 1,000,000 te schenken, daar hij aan de voortreffelijkheid van zijn systeem niet twijfelde en overtuigd was, dat zijn voorbeeld overal zou worden nagevolgd. Men verhaalt, dat hij twaalf jaren lang te vergeefs iederen dag op het door hem opgegeven uur en naar de daartoe door hem bestemde plaats wandelde, om te zien of de menschenvriend met het millioen ook was verschenen. Een beroemd aanhanger van Fourier was V. Considérant, die het systeem van Fourier tegen vele aanvallen verdedigde, doch het tevens van vele gebreken en verkeerde voorstellingen zuiverde. In Engeland werd het S. voornamelijk bevorderd door de bemoei-jingen van den fabriekant Owen, wien inderdaad het lot zijner eigene arbeiders zeer ter harte ging, en die door het stichten van armen-, bewaar- en zondagscholen veel toebragt tot de zedelijke verbetering van het opkomende geslacht uit den zoogenaamden vierden stand. Weldra echter verloor hij in zijn vaderland alle vertrouwen, toen hij, zich op godsdienstig gebied begevende, verklaarde: dat de aarde het doel moest zijn van alle menschelijke pogingen, en dat de voorstellingen omtrent den hemel bedriegerijen waren; dat het huwelijk eene verkeerde instelling was en ieder konde leven met wie hij wilde; terwijl hij eindelijk |
167
de leer van het Christendom ter zijde stelde, om de oorspronkelijke reinheid en volmaaktheid van den mensch staande te houden, die enkel door armoede en ellende in onvolmaakten toestand was geraakt. Eene bijzondere afdeeling van het S. was het Saint-Simonis-inus (zie Saint Shnonismus). Teregt wordt aan het S. verweten, dat het de menschelijke natuur uit een idealistisch oogpunt beschouwt, dat het geene aandacht wil schenken aan de menschelijke hartstogten en verdorvenheden, en dat het, in plaats van de zedelijke verbetering van den mensch, in wien de oorsprong van het kwaad moet gezocht worden, aan te bevelen, alle ongeluk uit de wereld wil doen verdwijnen, zonder te bedenken, dat de mensch zelf daaraan schuld heeft. Zoodoende is het S. teregt eene philantropie genoemd, die, zoowel wat het doel ais wat de middelen betreft, een' dwaalweg bewandelt. SOCIETEITS-EILANDEN. (Zie Gezelschaps-eilanden). SOCINIANEN is de meest gebruikelijke benaming ter aanduiding van diegenen, welke geacht worden de godsdienstbegrippen aan te kleven, welke in den tijd der kerkhervorming inzonderheid zijn voorgedragen door de beide Sozzini's, oom en neef, Laelius en Faustus, doorgaans met eenen Latijnschen uitgang Socinus genoemd. De eerstgenoemde, Laelius Socinus, ten jare 1525 in de Italiaansche stad Siena geboren, beoefende met roem de regtsgeleerdheid. Zijn onderzoeklievende geest deed hem de H. Schrift ter hand nemen, doch dit bragt hem tot zooveel twijfel aangaande onderscheidene gedeelten der kerkleer, dat hij besloot tot eene reis naar Duitschland en Zwitserland, ten einde tot beter licht en meerdere zekerheid te geraken door zamensprekingen met die mannen, welke ook buiten hun vaderland als hervormers van de misbruiken en misvattingen der kerk vermaard waren. Hij hield zich eenigen tijd te Wittenberg op, waar hij de genegenheid van Melanchton verwierf door zijne letterkundige studiën, maar overigens zijne godgeleerde denkbeelden voor zich zelv' hield. Van daar begaf hij zich naar Polen, waar hy eenige geestverwanten aantrof, maar, met betoog op het voorbeeld van Servetus (zie Servetus), zijne gevoelens niet dan in het geheim verkondigde. Na veel omzwervens overleed hij te Zürich, den 16den Mei 1562. Zijn neef, Faustus Soci-nus, geboren te Siena den 5den December 1539, was mede reeds als jongeling door onderzoek tot veel twijfeling ten opzigte der kerkleer geraakt, en deze werd aanmerkelijk versterkt door het lezen der nagelaten papieren van zijnen boven genoemden oom, welke, na diens dood, in zijne handen vielen. Hij trachtte, zich te Florence ophoudende, zijne leerstellingen door naamlooze geschriften ingang te verschaffen, maar ontging den scherpen blik der inquisitie niet, die hij ontweek door naar Bazel te vlugten. Na zich aldaar verder in de godgeleerdheid geoefend te hebben, vertrok hij naar Zevenbergen, waar hij vele geestverwanten aantrof, en van daar naar Polen, waar die opvatting van de christelijke geloofswaarheid, tot welker aankleving hem zijne studiën gebragt hadden, eene menigte aanhangers telde, zoodat er gansche gemeenten van bestonden. Daar hij echter van deze in sommige opzigten van gevoelen verschilde en zijne denkbeelden, met groote welsprekendheid door hem voorgedragen, meer afgewezen dan met gelijke kracht bestreden werden, berokkende hij zich haat en vervolging. Bovendien zijne bezittingen verloren hebbende, en van verschillende zijden bedreigd, verschool hij zich op een dorp bij Krakau bij een Poolsch edelman, te wiens huize hij den 3tlcn Maart 1604 overleed. |
De leer der Socinussen is in het algemeen dat rationalismus, hetwelk men reeds in de oude kerk aantrof, en dat na de kerkhervorming en in de grondstellingen van deze, nieuw voedsel vond: verwerping van al wat boven de rede gaat en met haar in strijd is, zoodat de geloofswaarheden, in de H. Schrift voorgedragen, alleen in zoover worden aangenomen als zij binnen het bereik en onder de toestemming der rede vallen. Doch deze grondstelling leidde destijds tot gansch andere gevolgtrekkingen dan bij het hedendaagsche rationalismus. De Catechesis Raco-viensis b. v., de authentieke uitdrukking van het Socinianismus, ; houdt niet alleen de wonderen en de eigenlijke opstanding van Jezus Christus uit den dood vast, maar leidt ook uit beide een j bewijs af voor zijne goddelijke zending, zonder in die wonderen ; of die opstanding iets onredematigs te vinden. Maar de eisch der „redequot; bepaalde zich ook tot waarheden, en strekte zich geenszins uit tot feiten. Daarom was bij de Socinussen en hunne volgelingen het hoofdstruikelblok gelegen in die beschouwing van den persoon van Jezus Christus, welke men reeds bij Paulus Samosatenus en in het algemeen bij de geheele oude Ooster-sche kerk aantreft, namelijk: zijne hoogere natuur. Daar hef Socinianismus, vooral op grond van Gods éénheid, den Heiland, wat zijn persoonlijk wezen betreft, slechts voor een' mensch houdt, verwerpt het de zoogenoemde Drieëenheid en, terwijl andersdenkenden de S. uit dien hoofde Antitrinitariërs noemden , wilden zij zelve liefst Unitariërs heeten. Daar echter dit geschil over de al of niet aan te nemen goddelijke natuur — of beter: volstrekte godheid, eenswezendheid met den Vader — het groote keerpunt was, de spil, om welke zich alles bewoog, werden ook na den tijd der stichters van het Socianismus eigenlijk diegenen als S. aangeduid, die deze volstrekte godheid van den Christus als tweeden persoon in de Drieëenheid ontkenden. En vermits , by de algemeene overtuiging der Protestantsche kerkgenootschappen hieromtrent, de S. geacht werden zich door hunne gevoelens grovelijk te vergrijpen aan den eerbied, welken de Christenheid aan haren Heer verschuldigd is, werden de ö. als onduldbare scheurmakers aangemerkt ook daar, waar men verschil van inzigten in de Christelijke waarheid met voorbeeldige verdraagzaamheid huldigde, zoodat in ons vaderland, waar vroeger de Hervormde kerk wel de heerschende was, maar toch het bestaan van andere kerkgenootschappen openbaar of oogluikend werd toegelaten, het Socinianismus met alle mogelijke kracht werd geweerd en de S. bedreigd werden met plakkaten van de hooge regering, herhaaldelijk afgekondigd en met klem gehandhaafd. Aldus was het ook in de meeste landen gesteld; Polen en het Zevenbergsche maakten daarop alleen eene uitzondering, zoodat aldaar het Socinianismus steeds heeft gebloeid en zijne gemeenten gehad. Tegenwoordig vindt men de eigenlijke Unitarische gemeenten ook in grooten getale in de Vereenigde Staten van Noord-America, waar er de vermaardste godgeleerden en kanselredenaars, met name Channing, toe behooren. Overigens kan in die landen, waar de Protestantsche geest zich in de dogmatische inrigting der kerkgenootschappen handhaaft, van geene afzonderlijke Sociniaansche of Unitarische gemeenten sprake zijn. Ofschoon het niet mogelijk en met het bestek van dit werk ook niet overeenkomende is, een volledig bibliographisch over-zigt te geven van de schriften, zoo over de Socinussen zelve, als over, voor en tegen het Socianismus en de S., behooren wij echter te noemen: De bronnen, waaruit men het leven en de gevoelens der beide Socinussen kan leeren kennen: Illgen, Vila Laelii Socini (Leipzig 1814) en Symbolae ad vitam en doc tr in am Laelii Socini (Leipzig 1826); Przypkovius, Vita Fausti Socini (1636), en Soul-min. Memoirs of the life, character etc. of F. Socinus (Londen 1777). — De voornaamste schriften over den oorsprong en de geschiedenis van het Socinianismus: Ashwell, De Socino et So-cimamsmo (Oxford 1680); Bockius, Historia Socinianismi (Koningsbergen 1754); Horbius, Historia haereseos Unitariorum (Frankfort 1671 1))i Kettner, De Unitariis Sec. XVII (Leipzig 1694,; Lauterbach, Ariano-Socinianismus (Frankfort 1725); Lubienicz, Historia reformaiionis Polonicae (Freistadt — Amsterdam — 1685); Maimburg, Histoire de VArianisme enz. (Parijs 1682), Uistoire du Socimamsme (Parijs 1723). — Als de uitdrukking der gevoelens van de S. wordt aangemerkt: de Catechesis Racoviensis, waarvan eene groote (major) en eene kleine (mino?-) bestaat; beide zijn menigmalen uitgegeven (zie Walch, Bibl. theol. T. I., bl. 535 en volg.). — In het algemeen worden als bronnen ter juiste kennis van het Socianismus aangemerkt de schriften, vervat in : de J3i-bliotheca fratrum Polonorum (Irenopolis — Amsterdam — 1656): terwijl wij in het algemeen verwijzen naar: Kocher, Bibl. theol. symbolicaey blz. 656 en volg.; Sandius, Bihliotheca antitrinitiorvm (Freistadt — Amsterdam — 1684) en Walch, Bibl. Theol, (ï. I. blz. 294 en volg., 902 en volg., T. III. blz. 786 en volg.). SOCRATES werd te Athene in het jaar 469 voor onze tijdre- |
De schrijver van dit art. vermeldt dit werk omdat hij het ergens vond aangehaald, doch kennen doet hij het niet; hij mag niet onvermeld laten, dat Mollinger, Cimhr. liter. T. II,, blz. 369, verhaalt, dat het beloofd is. maar dat hij betwijfelt of het wel uitgegeven is.
16b
kening geboren 011 onderging den dood in iOO, in het70quot;l8janr zijns levens; hij was do zoon des beeldhouwers Sopbroniscus en van de vroedvrouw Phaenarete. Daar zijne ouders minvermogend waren werkte hij reeds vroegtijdig in de werkplaats zijns vaders, en bragt het in de beeldhouwkunst zoo ver, dat zijne statuon dor Gratiën waardig werden gekeurd, om op den buig van Athene openlijk ten toon te worden gesteld. Hij gaf echter do beoefening zijner kunst op, om zich aan de weten-sehap en de wijsbegeerte toe te wijden. S, werd daartoe waarschijnlijk door eenige voorname vrienden, die in hem eenen grooten, verstandelijken aanleg bespeurd hadden, aangespoord; teiwijl zij hem in staat stelden, zich door onderwijs en studie verder le ontwikkelen. Het is onzeker van wien S. zijne wetenschappelijke opleiding ontving. De oude schrijvers noemen wel een zekeren Damon en de Ionische wijsgecren Anaxagoras en Achelaus, die een' tijd lang in Athene leefden en leerden. Zooveel is waarschijnlijk, dat S. met de schriften van Anaxago-las bekend was, en zich in het eerst met ijver op de kennis der natuur toelegde, die hij echter later voor de zelfkennis en do zedelecr verwisselde; ook kau men onderstellen, dat hij door zijnen omgang met de Sophisten (zie Sophislen) Protagoras en Gorgias wel het een en ander zal geleerd hebben; doch eigen nadenken was bij S. het voornaamste middel, om eene gegronde en oorspronkelijke kennis te verkrijgen.
S. hield zich niet alleen met de ontwikkeling van zijnen geest bez.g, maar vervulde te gelijk zijne burgerpligten, waardoor hij zijn vaderland gewigtige diensten bewees. Gedurende den Pclo-ponnesischen oorlog toonde hij zijn' moed als krijgsman bij verschillende gelegenheden. Als burger en magistraatspersoon ontwikkelde hij nog grooteren moed en standvastigheid, daar hij zich evenzeer met kracht tegen de willekeur der volksregering als tegen de dwingelandij der dertig tyrannen verzette. S. beschouwde het als zijne roeping, zijne medeburgers met hunne pligten als mensch bekend te maken en tot de vervulling daarvan aan te sporen. Daarom zocht hij overal op de markt en openbare wandelplaatsen de menschen en vooral de jongelieden op, om zich met hen over de aangelegenheden en verpligtingen des levens le onderhouden, en aan hunne begrippen daaromtrent eene betere ngting te geven; hiertoe was hem de aangenaamheid van zijnen omgang, vooral met de beschaafde Atheensche jongelingschap, zeer dienstig, die dan ook met oplettendheid zijne gesprekken aanboorde en, mot achting en toegenegenheid voor zijn' persoon, zich onwederstaanbaar tot zijn' omgang voelde getrokken. Deze omgang wikkelde hem niet alleen in den strijd met de sophisten, wier invloed en aanzien toen ter tijd het hoogste gestegen was, maar ook met hen, die in de stad het hoogste gezag in handen hadden, omdat hij die oligarchen met ossenhoeders vergeleken had, die hunne kudden kleiner en slechter maken. Daarom het Cntias, die zelf zijn leerling was geweest, alsmede Chancles, hem verbieden zijnen omgang en zijn spreken met de jonge Atbeners voort te zetten, hetgeen hij moedig weigerde. Vroeger was S. het doelwit van den spot van Aristophanes in zijn blyspel de Wolken geweest, doch dit had geen ander gevolg gehad dan dat de lachlust van de Atbeners werd opgewekt, die voortdurend naar den soms lastigen vrager, maar goeden raadgever bleven luisteren. Niettemin had S. door zijne openhartigheid zich vijanden op den hals gehaald; zoo vereenigden zich drie onbeduidende mannen, Anytus en Lycon, twee democratische volksleiders, en Melitus, een slecht dichter, die wel eens door hem te regt gewezen waren, om eene aanklagt tegen hem m te leveren, als zijnde hij een verachter der Goden en een bederver der jeugd. Misschien zoude deze aanklagt geen ernstige gevolgen gehad hebben, zoo S. van zich had kunnen verkrijgen, meer op het medelijden dan op de regtvaardigheid der Heliasten of Atheensche regters te steunen. Hij verdedigde zich met eene onverschrokkenheid, die hem zijne veroordeeling op den hals haalde, en, daar hij als straf zich de opname in het Prytanaeum waardig keurde, werd hij ter dood veroordeeld en dronk manmoedig den giftbeker.
AVul de eigenlijk wijsgeerige gevoelens van S. betreft, deze kunnen niet in een' slelselmiiiigcn vorm voorgedragen worden; vooreerst heeft liij niets scliriftulijks nagelaten, omdat hij den omgang niet de menschen boven de eenzame studie stelde, en zich niet op vormelijk onderwas cn op openbare voordrugtcu.
zoo als de sophisten, toelegde, maar elke gelegenheid aangreep om zich met iedereen, en vooral met zijne bijzondere leerlingen en volgeis, over alle, meestal zedekundige onderwerpen te onderhouden. Men moet zich daaromtrent tot de schriften wenden, welke de leerlingen van S. nagelaten hebben, en waarin zij het beeld cn de gevoelens van hunnen meester hebben geschetst. Voornamelijk behooren hiertoe de geschriften van Plato en Xe-iiophon. Want hoewel de eerste S, eenigzins idealiseert en hem over zaken bespiegelingen laat houden, waaromtrent hij of in liet geheel niet gedacht beeft, of die hij ten minste door zijn'praktischen b ik voor ij del en nutteloos aanzag; zoo wordt toch S. in de platonische zarnenspraken, vooral in don Eutypbron, Crito en lacdon, in zijno eigenaardigheid voorgesteld, even als zijne gees-tighcid in zijnen strijd met de sophisten treffend in den Enthy-demus, Hippias major en Protagoras wordt geschilderd. Intus-scheu blijft ^ Xenophon echter diegene onder de leerlingen van S., die zijn' meester op de getronwste wijs, zoo als hij leefde en onderwees, in zijne Memorabilia of Gedenkwaardigheden (in het Nederduitsch door Prof. J. ten Brink) ons doet kennen. (Verg. P, van Limburg Brouwer; Over het onderscheid tusschen den Xenophontischen en Platonischen Socrates in het Magazijn van van Kampen). Er is geen persoon in de Griekscbe en Romein-scho oudheid, over wien zooveel geschreven is als over S.; het zoude eene breede lijst uitmaken, zelfs het voornaamste daarvan op te geven; het volgende moge hier genoeg zijn. Behalve Xenophon en Plato als hoofdbronnen, kunnen Cicero, Plutar-chus en Diogenes Laërtius als nevenbronnen aangemerkt worden. Onder de nieuweren onderscheiden zich: Franc. Charpentier, La vie de Socrale (Amsterdam 1699 12».); J. Luzac, Ue Socrate ave, in het Nederduitsch Socrates als burger beschouwd (Leiden 1796, 8°.); Wiggers, Versuch emcr Charalcteristik des Socrates (Rostock 1807, 8quot;.); Gamier, Mémoire sur le caractère de la philosophic de Sonate (Mém. de Vacad. des Inscr. Deel 32); Schleiermacher, Über den Werth des Socrates als Philosophen {-Denkschriften der berl. Acad. der Wissensch. 1814 — 1815) enz. De wijsbegeerte van S. was geheel praktisch en populair. Hij liet zich met in met het onderzoek naar de eerste en algemeene beginselen, om daaruit stelselmatig een wetenschappelijk geheel af te leiden en zamen te stellen. Hij was van de bespiegelingen over den oorsprong en aard van de natuur der vroegere wijs-geeren afkeerig, en streefde alleen naar het nuttige, bruikbare en zedelijke in onze kennis; terwijl hij die van ons zelve voor de gewigtigsto en moeijelijkste wetenschap hield. S. leerde op eene voor ieder bevattelgke wijs, dat de wereld het gewrocht was van een hoogst magtig, wijs en goed Wezen, en onder Hem door andere wezens, goden of daemonen bestuurd werd, hetgeen hij door de orde, die er iu de natuur heerseht, en door het algemeene geloof der volken poogde te bewijzen; verder, dat onze ziel van eene goddelijke natuur is en daarom onsterfelijk, en dat wij het volgende leven als een' toestand der vergelding van het goede en kwade moeien beschouwen. De mensch is alzoo verpligt, de goden, volgens de overgeleverde wijs en de staatsinrigtingen te veieeren, voornamelijk door hunnen wil en hunne bevelen op te volgen, die niet anders dan goed en heilzaam kunnen zijn, en, hetgeen zij door orakelen of voorteekenen doen kennen, eerbiedig na te komen. De Socratische zedeleer is doorgaans van eene godsdienstige strekking, omdat daarin de ongeschrevene wetten, als van de goden gegeven, tegen die, welke door de menschen zijn ingesteld, worden overgeplaatst, en daarom voor algemeen en altijd geldend worden verklaard, omdat zij de uitvloeisels van den goddelijken wil zijn. Men behoeft zich niet te verwonderen, dat, uithoofde van deze populaire behandeling der zedeleer, S. de zuivere beginselen der deugdsbetrachting meestal niet naauwkeurig van de zinnelijke drangredenen onderscheidde, maar beide tot aanbeveling van het goede aanwendde, zoo dat hij meestal, zonder van een algemeen pligtge-bod uit te de zedelijke Voorschriften met de beweegredenen
van voordeel cn zelfs met staatkundige overwegingen in verband bragt, en dat hij de zelfde pligt, volgens de gelegenheid, nu zoo, dan weder anders voordroeg cn inscherpte. Bij voorkeur beval hij de godsvrucht aan, welke hij als de bron der overige deugden beschouwde, verder de matigheid, de dapperheid en de geregtikheid, waaruit later do leer der vier hoofddeugden scliijnt ontstaan te zijn. Ook hield S, do deugd deels voor iets
169
l'Acad. des I?iscr. Deel IV); Meiners, Über den Genius des Socr. (Verm. p/ul. Schriften, Deel III. Afd. 1), enz, want het is niet noodig, alle geschriften, die hieromtrent in de voorgaande eeuw in Duiisehland uitgekomen zijn, aan te halen omdat zij meestal hetzelfde behelzen; sommige daarvan, o. a. dat van A. G. Uhle, Vom Genius des Socr. (Hannover 1778, 8°.), gaven aanleiding tot verscheidene strijdschriften, zoo als dat van Less, , Parallele des Genius Socratis mil den Wwulern C/irisU (Göttingen I 1778, 8 .). Doch in den laatsten tijd is daaromtrent een belangrijk werkje in Frankrijk uitgekomen: L. F. Le'lut, Du démon | de Sacrale, specimen d'une application de la scienóe psychologiqm : a celle de l'Instoire (nieuwe uitgave, Parijs 1856, 12°.). j SOCKAIISCHE LEERWIJZE is de eigenaardige kunst of : methode, waarop Socrates zich met anderen onderhield, deels om van hen wat te leeren, deels om hen te onderrigten. Gewoon-ijk legde hij hun vragen voor; terwijl hij zich als onwetend en leergierig voordeed, om antwoorden te verkrijgen, die hij dan, of wederlegde, of waaraan hij weder stof tot nieuwe vragen en' antwoorden ontleende. Zoo Iaat Plato, in zijne zam-nspraak Meno, een slaaf de oplossing van het meetkunstige vraagstuk „ de verdubbeling van het quadraatquot; afvragen. Dit is in den striksten zin met anders dan de zoogenoemde catechetische methode. Socrates heeft die zelf eene geestelijke vroedkunst genoemd, die hij van zijne moeder Phaenarete had overgeërfd, daar hij voorgaf dat zijn geest zelf niets voortbrengen, maar wel andere geesten daarin behulpzaam kon zijn. Hiermede vereenigde Socrates somtijds eene fijne ironie, die wel eens wat grover of scherper word, wanneer hij met verwaande of aanmatigende sophisten te doen had, die hij eens in hunne ware gedaante, als oppervlakkige veelweters of spitsvindige drogredenaars, wilde ten toon stellen.
Er zgn dus drie hoofdpunten in de S. L., die men wel van elkander dient te onderscheiden: Iquot;. Dat met betrekking tot de ontwikkeling der kennis in de ziel van anderen, die niet altijd op eene regtstreeksche wijze plaats had, maar meestal, in stede van in eene onmiddelijke aanbrenging van kundigheden te bestaan eene zekere gisting van denkbeelden te weeg bragt, waaruit de gcwenschte kennis of overtuiging geboren werd, waarnaar bocrates het zoo henenstuurde, dat hot was, als of zij met wie hij zich onderhield, deze slotsommen der redenering door hunne eigene scherpzinnigheid hadden ontdekt. Deze is de stellige zijde van de S. L.; zij had plaats of door de inductie of door Aa analogie. 2quot;. De ontkennende zijde dezer leerwijze of de irome, i\0 ten doel had, anderen op eene bescheidene wijs, door hunne eigene antwoorden ten laatste tot de erkentenis hunuer dwalingen, vooroordeelen en onkunde te brengen; en eindelijk 3». De wederleggende, of die, op de geestigste persiflage en fijnste scherts rustende manier, waarop Socrates de sophisten — die in hun onderwijs eenen gansch anderen weg insloegen, om hunne oppervlakkige kennis te verspreiden, en die met hunne meer schitterende, dan echte en grondige kundigheden eenen voordeeligen handel zochten te drijven - door eene fijn gesponnen redenering en juist ter zake dienende vragen, door uit hunnen mond gelokte bekentenissen, met hen zeiven en met de door hen te voren stout verdedigde stellingen in tegenspraak bragt. Men zie hierover: Sievers, De methodo Soera-tica Sleeswijk 1810); Graffe, Socratik naoh ihrer nrsprüngliehen Beschaffenheil (Göttingen 1794, 2^ uitg. 1 798, 8°.); Vierthaler, Geist der Socratik (Salzburg 1793, uitg. Würzburg I8Iü', 8».), en J. A. Bakker, Prijsverhandeling Over de Socratische ge-sprekken (in de werken van de Holl. Maatsch. van Fraaije Kun-sten en Wetenschappen).
SOCRATISCHE SCHOOL is eene uitdrukking van eene uitgestrekte beteekenis, omdat uit het Socratische onderwijs de meeste volgende scholen van Grieksche wijsbegeerte ontstaan zijn. Socrates had niet alleen zulke leerlingen, die zich getrouw aan zijn onderrigt hielden, en hetgeen zij van hem gehoord hadden schriftelijk bewaarden en verspreidden , en die zoo als Aeschi-nes Cebes Simmias , Simon (zie Simon), Xenophon en anderen, tot de S. S. in den engeren en eigenlijken zin behooren, maar ook andere, die later hunnen eigenen weg gingen, en op hunne beurt nieuwe scholen stichtten. Met Socrates vangt een nieuw tijdperk m de geschiedenis der wijsbegeerte aan: zij verkreeg met alleen eene meer praktische, maar ook eene hoogere bespie-
natuurlijks, deels ook voor iets, door onderrigt en oefening te verkrijgen, zoodat zij zoowel als een goddelijk geschenk , ais iets, lt;lat door eigen inspanning is te verkrijgen, moet beschouwd worden. Eindelijk hield S. de wijsheid, die hij van eene verstandige matiging niet naauwkeurig onderscheidde, voor de znnienvatting van allo deugden, of van het schoone (welstamlige) en goede, waaruit het geluk noodzakelijk voortspruit, omdat weldoen en regt-vaardig zijn met zich inwendig gelukkig te gevoelen zoo naauw verbonden zijn, dat daarin het hoogste goed van den mensch en het voornaamste doel van zijn streven bestaat (vergel. Xe-nophon's Memorabilia). Hoezeer door eene zoo onwetenschappelijke wijze van behandeling de wijsbegeerte als wetenschap niet onmiddelijk door S. werd vooruitgebragt, is hij toch de man, die een uieuw tijdvak in de geschiedenis der philosophie heeft doen aanvangen; hij heeft die, zoo als Cicero zegt, van den hemel ot het gebied der hoogvliegende bespiegelingen op aarde doen nederdalen, om ons tot zelfkennis en do beoefening der deugd op te wokken. Zijne gemeenzame gesprekken hadden meer in-vloed op zijne tijdgenooten dan de bespiegelingen der Ionische, i ythagonsehe en Eleatisehe school. Hij vormde daardoor eene saemgte van leerlingen, die in hunne wysgeerige onderzoekingcii verder dan hij zelf gingen, en de behoefte aan een meer wetenschappelijk inzigt op het gebied der wijsbegeerte op verschillende vijzen zochten te bevredigen (zie Socratische school). Dat S. een scepticus zoude geweest zijn, zoo als sommigen hebben beweerd .3 eene ongegronde meening. Wel zeide hij dikwijls, dat hij niets wist en dat daarin al zijne wijsheid bestond, maar dat erkennen van zijne onwetendheid was niet sceptisch gemeend, doch gedeeltelijk het gevolg van bescheidene zelfkennis en zijn' tegen-iin in enkel bespiegelende onderzoekingen, gedeeltelijk ook een ironisch voorgeven, om anderen tot verklaringen uit te lok-Iten, waarover hij dan zijne bedenkingen maken en met hen redekavelen kon (zie Socratische leerwijze). Misschien moet zijn voorgeven omtrent de waarschuwingen van zijnen geleigeest of daemoquot; even conisch opgevat worden (zie Socratische genius of daemon).
Naderhand kwamen er vele verhalen en anecdoten omtrent is. m omloop, waaraan men weinig geschiedkundige waarde kan hechten , omdat deze slechts bij latere schrijvers voorkomen, zoo als o. a. die omtrent zijne vrouw Xantippe (zie Xantippe).
SOCRATISCHE GENIUS of DAEMON. Over dit onderwerp is ten allen tijde zoo veel gestreden, dat men bijna niet weet, waaraan men zich houden moet. De oorzaak daarvan zal wel zijn, dat Socrates, over zijn' voorgegeven genius gevraagd zijnde, daaromtrent alle naauwkeurige verklaringen ontweek, en in zulke algemeene en onbepaalde uitdrukkingen antwoordde, als of hij zelf niet wist hoe hij er over denken moest. Daarom hebben velen gemeend, dat het slechts een voorwendsel van S. geweest is, om door dezen genius zich eenen meerderen invloed en grooter aanzien bij zijne leerlingen en vrienden te verschaffen, en daardoor zijne raadgevingen, vermaningen en waarschuwingen meer ingang te doen verkrijgen. Doch zulk een bedrog ligt niet in het karakter van dien wijsgeer, en kan zonder voldingend bewijs met aangenomen worden. Er bestaat integendeel reden om te gelooven, dat S. zelf van het wezenlijke bestaan der zaak overtuigd was, omdat hij, evenmin als zijne tijdgenooten, van net bijgeloof eens daemonischen invloeds was vrij te spreken. Volgens de berigten, die hierover bij de oude schrijvers, inzonder-1 bl-' Xenop1»quot;!! on ïlato, voorkomen, meende S. dat hem door een goddelijk geschenk van zijne jeugd af aan een hoóger wezen c; daemon vergezelde, die hem door zijne stem waarschuwde, wanneer hij zelf of zijne vrienden iets wilden ten uitvoer brengen, wat hun schadelijk kon wezen. Deze stom raadde slechts raaar spoorde nimmer aan. Wil men dit nu natuurlijk verklaren , zonder aan het eerlijke karakter van S. te kort te doen, zoo moet men wel aannemen, dat hij te dezen in eene zekere soort van zelfbegoocheling verkeerde; terwijl hij hetgeen hem een min ot meer helder voorgevoel of vooruitzigt aangaf, voor eene hoo-gero ingeving hield, waardoor hij aan zichzelven of aan anderen daarvan eene dnidelijke en bepaalde rekenschap kou geven, vergel. Xenophon , Memor. I. 1.; Plato, Apol. Hooftst. 19 en Thcag.-, Utarehus, De Socratis daemonia; Apuleji, Di deo Socratis, en verder onder de nieuwere schrijvers; Eraguier, Diss, sur l'ironie lt;e iocrate sur son prétendu démon familier enz. (Mémoires de JX.
SOC—SOE
170
yclciulo rilling, voonil bij PliUo, dio daarom xicli met Antis-thenes un Xenoplion niet konJo voroonigen. Ofschoon Socrates zelf geen stelsel voordroeg, waren er in zijn onderwijs zoo velo verschillendo punten, dat deze aanleiding konden geven tot een merkbaar verschil in npvatiing. Zoo ontstonden daaruit; 1quot;. Oe Megarische school, door liuclides gesticht; 2U. do Cyrenaische, . door Aristippus; 3°. do Cynischo, door Antisthenes, tquot;. de Elische, door Phaedon en eindelijk 5°. de Academischo, door Plato in j het aanzijn geroepen. Sommigo daarvan bloven niet lang bestaan , maar die van Antisthcnes en Aristippus duurden niet die van Plato, in do zoo invloedrijke secten van Zeno en Epicurus, tot op het einde der Grieksche wijsbegeerte In do VP10 eeuw van onzo jaartelling voort. Sommigo schrijvers hebben zelfs do Peri-putetischc school van Aristoteles en de Sceptischo van Pyrrho van do Socratische afgeleid; juister is het, dit van die van Plato to doen, waarin zich Aristoteles vormde, terwijl de scopticl in cene naauwe verwantschap met de middelbaro en nieuwere Academie staan. Geen wijsgeer der oudheid heeft eene zoo grooto populariteit als Socrates verkregen; vooral in do XVUP16 eeuw werd hij op eene overdrevene wijs vereerd, zoo zelfs dat Roussoau hein met Christus vergeleek, ofschoon deze do stichter van ouzo godsdienst hooger stolde. Men vergelijke het degelijke geschrift van den beroemden hoogleeraar van Tubingen, F. Chr. Ham, Das chrhlliche iles Plalomsmus, 0('ei' Socrnles und Christus (Tubingen 1337. S.); zie verder Prof. van Heusde, Socralisc/te School (Utrecht 1840, 2(Ie druk, 2 dln. 8».). SODA, koolzure nalrott, is eeno zelfstandigheid, die in scheikundige zaïnenstelling en eigenschappen zeer groote overeenkomst vertoont niet potasch (zie Polasch), in wier plaats zij ook in do nijverheid in onderscheidene gevallen getreden is. — In de natuur treft men do S. aan in vele minerale bronnen, op vnlcanisehc gesteenten en in groote hoeveelheid in de zoogenaamde natron-zeeën, waaruit men vrij aanzienlijke massa's wint, daar het koolzure natron achterblijft, wanneer des zomers het water verdampt, dat gedurendo don winter den bodem bedekt. l)c op dezo wijzo in Egypte gewonnen, noemt men Trona; dio, welke in Columbia uit het water krystalliseert, Urno, — Verder verschaft men zich S. door zee- en strandgewassen (vooral soorten van Salicornia, Salsola en Zeewier) tot asch te verbranden en deze verder op S. to verwerken, waarbij men op overeenkomstige wijze te werk gaat als bij het winnen van polasch uit do asch van planten, die in het binnenland groeijen. Onder de soorten van S., uit plantcn-nsch gewonnen, onderscheidt men naar do verschillendo landen en wijzo van bereiding; do Dnrilln (Spaanschu S.), do Suticor (S. van Narbonno), de fl/in-quelle (S. van Aiguos-mortes), de Varek (S. van Normandië), de Kelp (van do kusten van Engeland). — Do grootste hoeveelheid S. bereidt men kunstmatig, waarbij men zicli vooral van keukenzout bedient, dat eerst in vlamovens niet zwavelzuur verhit en hierdoor in zwavelzuren natron of glauberzout (zie (Jlnu-berzoul) omgezet wordt. Dit glauberzout, met koolzuren kalk en kool vermengd, verhit men vervolgens in vlamovens, waardoor rmve S. verkregen wordt, welko men door het nitloogeu van do onoplosbare deelen ;zwavelealciumoxyde, koolzuren kalk, kool, klei, zand) bevrijdt, waarna do oplossing in looden pannen tot droog wordens toe uitgedampt en de droogo massa in een' vlamoven nog eens sterk verhit wordt, om het zwavelnatrium in glauberzout en den bijlenden natron in S. te doen overgaan. Door de oplossing niet tot droog wordens toe uit to dampen, maar te laten krystalliscren, even als het keukenzout in de zoutziederijen, verkrijgt men een zuiverder product. S. wordt in grooto hoeveelheden in de nijverheid gebruikt, zoo als in de glasblazerijen en zeepziedertjen; verder dient zij als grondstof ter bereiding van vele natron-verbindingen en bij vele scheikundige bewerkingen. SODEN, een dorp in het hertogdom Nassau, dat op een uur rt I's lands van het stadje Hiichst in een bekoorlijk dal ligt, cn omstreeks 600 inwoners lelt. Het is beroemd uithoofde der zout-bronnen, die er gevonden worden; dezo leveren niet alleen jaarlijks eeno aanzienlijke hoeveelheid zout op, maar trekken ook veel badgasten, dio het water drinken en zich daarin baden, Ier genezing van sommigo borstkwalen, onderbuikskwalen, enz. Het dorp is door een' spoorweg met llöclist en Frankfort verbonden. |
SODOM. (Zie Domle Zee). SODOMA. (Zie Razzi), SOEDAN, ook wol Bolad-ol-Soedan en Nigritio, land dor Zwarten of Negers, is do algemeeno naam, dien men aan dat gedeelte van Midden-Africa geeft, hetwelk ten noorden door de Sahara, ten westen door Senegambië en Opper-Guinea, ten oosten door de landen van den Babr-ol-Abiad begrensd wordt, cn zich zuidwaarts tot in tie minder bekende binnenlanden uitstrekt, liet is cene golvemlo vlakte, die zelfs enkele bergruggen en heuvels bevat, en zich gemiddeld 400 meters boven den zeespiegel verheft. De hoogste bergtoppen, dio men er tot dusverre kent, bereiken do snecuwlinie niet. Het klimaat, de woestheid der bevolking en do moogelijkhcden, die eeno reis derwaarts opleverde, waren oorzaak dat over dezo streek eeuwen lang een' digten sluijer hing. Slechts enkele, eenzijdige berigten, door kooplieden medegebragt, en ongetwijfeld door eene rijke verbeelding opgeluisterd, waren tot in het laatst der vorige cenw in omloop aangaande die onbekende binnenlanden, waaruit men jaarlijks een groot aantal slaven trok ten behoeve der Rnrope-sche koloniën. Sedert het begin dezer eeuw, en vooral in do laatste jaren werd over dezo streken meer licht verspreid door de reizen van Jlungo Park, Clapperton, Overweg, Barth, Vogel e. a. Het noordelijke gedeelte is, wegens do nabijheid der woestijn, die het reeds spaarzame water in hot drooge jaargetijde verslindt, veelal dor of ten minste weinig vruchtbaar; het zuiden heeft daarentegen een' weelderigen plantengroei en is rijk aan allerlei tropische gewassen. Vooral langs do boorden van den Niger, van hot meer Tsad cn van de rivieren, die zich daarin ontlasten, strekken zicli bekoorlijke grasvlakten uit, bieren daar afgewisseld met schaduwrijke palmbosschen. Er worden vele soorten van tamme en wilde dieren, ijzer, koper, en andero delfstoffen aangetroffen. De Negers, die do oorspronkelijke bevolking uitmaken, leven in verschillendo stammen of rijken, waaronder liet rijk Bambarra, dat der 1'ellata's, het rijk lior-noo enz. Ecu deel der bevolking, minder onbeschaafd dan de massa, belijdt do leer van Mohammed, doch verreweg d3 meeste bewoners zijn nog heidenen, ofschoon zij in den regel als minder ruw en bloeddorstig dan de bewoners van Ashanti en Da-homeh worden afgeschilderd. De handel in do producten des lands en in enkele stoffen, dio door do negorbcvolking worden vervaardigd, wordt door middel van karavanen gedreven, welke Tomboctoe en andero streken bezoeken. Daarontogeu worden vele vreemde waren, o. a. Enropescbo fabriokgooderen ingevoerd. IIcl is meest een ruilhandel, waarbij men zich, bij wijzo van geld, ook sedert overoude tijden bedient van eene soort van schelp, die in den Niger gevonden wordt. Tot de voornaamste zaken, dio uit de binnenlanden wordon aangevoerd, bohooren katoen, ivoor, wol, struisveren, verschillendo soorten van gom en hars, sennebladeron en andere geneeskrachtige stoffen, ebbenhout, sandelhout, indigo, oenige gewerkte katoenen en zijden stoffen, huiden, lederwerk, goud en matten. SOENSANG. (Zio Palembaiig). SOEBAKARTA, ook SOLO genoemd, is oen keizerrijk cn tevens Nederlandsche residentie op het eiland Java. Do keizer van | dit rijk wordt door alle Javanen als het hoofd der Mohammo-| daanscho godsdienst op Java goöorbiedigd; zijn titel is Soesoc-boenau. Do residentie grenst ten noorden aan do residentie Sa-marang cn hot district Djipang, ten oosten aan het laatstgenoemde en do residentie Madion, ten zuiden aan do adsistent-residentio Patjitan en de residentie Djocjokarta, eindelijk ten westen aan Djocjo, Kadoe en Samarang. Men berekent de bevolking op 470,000 zielen. De grond is zeer bergachtig en vulcanisch; onder de vuurspuwende bergen moeten voornamelijk genoemd worden de Mcrapi, die ongeveer 7000 voet hoog is, en wiens uitbarsting van den 10,1lt;!n Augustus 1837 zeer vreesolijk was en langdurig, do Mermaboe en de Lawoe, in de nabijheid waarvan minerale bronnen aangetroffen wordon. Do rivier Solo, naar welke de hoofdstad en de residontio zelve dikwijls genoemd worden, is do aanzienlijkste rivier van het eiland; zij ontspringt op bet gebergte Kadoewang, vloeit door verschillendo regentschappen en ontlast zich in do straat Madura bij het fort Oranjo. Do bodem is door zijne vulcanischo geaardheid zeer vruchtbaar en wordt veel bebouwd; do cultuur levert or kofflj, rijst, |
SÜE-SOK.
suiker, jagong, ihec. tabak en jarak, waaruit olie ge}ierst wordt. De hoofdstad, tovens residentie van den Soesoehoenan, is iSoe-rakarta of Solo; do vorst resideert in zijnen kraton, die tuinen en vijvers binnen zijne muren omvat en, naar men wil, bewoond wordt door ongeveer 10,ü0u personen, die tot de hofhouding des keizers beliooren. De Nederlandsehe resident woont in een zeer sterk kasteel. Dc inboorlingen zijn zeer nijver en vervaardigen fraaije kleedjes, uitnemend lederwerk, zadels en paardentuigen. SOEREN (Cedrela febrifuya), Van dozen in Oost-lndië groei-jenden boom wordt in de geneeskunde de schors gebezigd, onder den naam van Cortex ccclrclae s, sureuac. Zij komt in den handel voor in gootvormige of opgerolde pijpen van verschillende lengte. Zij is bruinachtig, komt in werking met onzen wilgenbast overeen en wordt bij moeraskoorts als vervangmiddel van den kinabast aangewend. 13. SOEST, een Pruissisch stadje in de provincie Westplialen. Het ligt in eene vruchtbare vlakte, niet ver van de Lippe en aan den spoorweg van Westphalen. Men vindt er Protestautschc en R. Catholieke kerken, een gymnasium, eene kweekschool voor onderwijzers, inrigtingen voor doofstommenen blinden, een weeshuis, verscheidene fabrieken en 9000 inwoners, die eenigen handel drijven. De stad, eenmaal rijk en magtig, is na verloop van tyd zeer achteruit gegaan. Zij behoorde tot het oude hertogdom Saksen en kwam , nadat Henrik de Leeuw in den ban was gedaan, aan den aartsbisschop van Keulen. Later onttrok zij zich aan liet gezag van dien kerkvorst en maakte een deel uit van het graafschap Mark, waarmede zij in dc eerste jaren der XVII110 eeuw, bij dc verdeeling der Guliksehc nalatenschap, in het bezit geraakte van den keurvorst van Brandenburg. SOKSTDIJK, een koninklijk lustslot in de provincie Utrecht, uur van Amersfoort, behoorende onder de gemeente Uaarn. Met werd in 1674 aangelegd door den stadhouder Willem den nideu^ wien (je statcn der provincie uithoofde zijner bewezeue diensten het regtsgebied in de heerlijkheden van Soest, Baarn en ter Eem opdroegen, dat vervolgens over de beide heerlijkheden Eemncs werd uitgebreid. Na den dood van Willem den iHüen kwam S. aan Joan Willem Friso en aan de stadhouders, Willem den IVden en Willem den Vden, welke beide laatsten het regtsgebied in de drie eerstgenoemde heerlijkheden bezaten. In 1795 werd liet domein en in 18lü boden de stateu-generaal liet den prins van Oranje aan, als een blijk van hulde, wegens diens gedrag bij Quatre-Bras en Waterloo. S. ligt, te midden van schoone omstreken, in de nabijheid van een klein gehucht van denzelfden naam. SOFA LA. (Zie Mozambique). SOFIA , eene versterkte stad in Europeesch Turkije, vroeger dc hoofdstad van geheel Bulgarije, doch thans slechts van de naar haar genoemde provincie, die 573 □ mijlen groot is. De stad ligt aan de Bogana, een klein watertje, hetwelk zich in de Isker, eene zijrivier van den Donau ontlast, en aan den groo-tcn weg tusschen Constantinopel en Belgrado. Zij heeft een' bekoorlijken omtrek, in eene hooge vlakte, welke aan drie zijden door den Balkan wordt ingesloten, doch in het noorden open is. Men vindt er vele moskeen, waaronder de prachtige hoofdmos-kee, vroeger eene christenkerk, aan de H. Sofia toegewijd, alsmede kerken voor Grieksche en Catholieke Christenen, een kasteel, fabrieken van wollen en zijden stoffen, leerlooijerijen, enz. De handel, ten deele slechts doorvoer, is er niet onbelangrijk. S. is nog de zetel van enkele burgerlijke en kerkelijke autoriteiten. De bevolking wordt op 30,000 zielen geschat, ofschoon die soms veel hooger opgegeven wordt. S. werd door keizer Justinianus gesticht op de plaats van het oude Vlpia Sardica, in Moeria, waar in 344 een concilie gehouden werd. De Bulgaren, die haar in den aanvang der IXde eeuw veroverden, noemden haar Triadüza, In 1382 viel zij in de handen der Turken. |
SOISSONS, eene stad aan het riviertje de Aisne, in voormalig Picardië, tegenwoordig in het Fransche departement de l'Aisne, is de hoofdplaats van een arrondissement en telt ongeveer 8000 inwoners. Zij bezit een vrij sterk kasteel, doch, ofschoon eeni-germate het natuurlijke verdedigingspunt van Parijs tegen een leger, dat uit hot noorden oprukt, is de stad zelve slechts door cenen muur en eene gracht versterkt. Zij is de zetel eens bisschops, bezit eene academie, in 1074 gosticht, eene fraaije hoofdkerk met eene bibliotheek, waarin zich vele merkwaardige handschriften bevinden. Men vindt er aanzienlijke linnen- wol- en katoen-fabrieken, veel handel in manufacturen, alsmede in koorn, meel, erwten, booneu enz. Eene fraaije steenen brug ligt over de Aisne en voert naar eene heerlijke wandeldreef, die 4000 schreden lang is. Ten tijde der Romeinen heette deze stad Augusta Suessonum. In 486 werd in haren omtrek de Romeinschc veldheer Syna-grius door den Frankischen koning Chlodwig of Clovis verslagen. Bij de verdeeling des rijks onder de zonen van dezen vorst, koos Clotarius de l8te S. tot zijne residentie, en nu hem zijn zoon Chilperik. De zoon dezes laatsten, Clotarius de lldc, breidde het rijksgsbied uit door de verovering van Austrasië en Borgondië, en S. maakte van toen af een gedeelte uit van Keustrië. Later kwam S. in handen van Karei den Kalen, en in de Xlt;,c eeuw aan de graven van Vermandois. In het jaar 1482 kwam S. door huwelijk aan het huis Bourbon-Condé. SOJA. Onder de toevoegsels tot spijzen, welke in Japan, Sina en geheel Oost-lndië zeer gezocht zijn, bekleedt de S. eene voorname plaats. De S. is eene soort van dikke, zeer piquante sauce, bereid uit de S.-bonnen, herkomstig van Soja hispid a, Deze witte of bruine, niervormige zaden, welke zeer goed omaken, worden even als onze boonen genuttigd. B. SOKNA , eene stad in het noordelijke gedeelte van Fezzan , omtrent 100 uren ten zuidoosten van Tripoli, aan den oostelijksten der beide karavaanwegen naar Soedan. Zij ligt te midden van fraaije boschaadjes, met dadelpalmen en andere vruchtboomen, en drijft eenen levendigen handel. SOKOTO, Sakkatoe of Sackatou, de hoofdstad van het rijk der Fcllata's of Foelbis, het magtigste en beschaafdste van Soedai., in de binnenlanden van Afrier. Deze Fcllata's beliooren niet tot het negerras, maar hebben eene lichtbruine kleur en den Kankasi-schen gelaatsvorm. Hunne hoofdstad S. ligt eenige dagreizen ten oosten van den Niger, aan de Koewarama, eene nevenrivier der eerstgenoemde. Zij is omringd door eenen muur van 24 voet hoogte, voorzien van 11 poorten. Er zijn twee groote nioskeen en twee marktpleinon. Het paleis van den sultan heeft eenen hoogen koepel-toren. Op de marktdagen is er een levendige handel (zie de afbeelding op de volgende bladzijde). Het aantil inwoners word:, zeer verschillend opgegeven, cloor sommigen 40,000, door anderen dubbel zooveel. Ofschoon dc stad eerst in het begin dezer eeuw werd gesticht, heeft zy, omdat de gebouwen slecht onderhouden worden, een vervallen voorkomen. SOKOTORA, ook SOCTRA genaamd, is een eiland van 15 mijl lengte op 4J- mijl breedte, aan de oostkust van Africa, tegenover het voorgebergte Gi.rdafni. Het is zeer rotsig, bedekt met kalksteenbergen, waaruit naakte granietrotsen tot eene hoogte van 4,400 voet opstijgen. Behalve eenige dalen van geringe uitgebreidheid, vindt men er door gebrek aan water geen' bebouwbaren grond; van daar dat de plantengroei er luttel is. Slechts dc aloë en dadelpalm groeijen er weelderig. Dc voornaamste producten zijn welriekende gom, drakenbloed, de hars der sokotora-aloë, amber; voorts kameelen, schapen, geiten en varkens. 13e bevolking, die niet meer dan 400 zielen telt, en vrij algemeen tot den Islam behoort, bestaat aan de kuststreken uit een mengelmoes van Arabiërs, Negers, Indianen en blanken, in het binnenland uit een' krachtig gebouwden en zelfstandigen volksstam. Deze laatste leeft voornamel'jk van de veeteelt. Tamarida, aan de noordkust, is de hoofdplaats en heeft de beste reede op het eiland. S. behoorde vroeger aan den Iman van Maskate, tegenwoordig evenwel aan den sultan van Kisin ofKeschin in Hadramant, aan de zuidelijke kust van Africa. Reeds in de oudheid was vS. onder den naam van eiland van Dioscorides bekend, en men wil dat Alexander de Groote daarheen eene volkplanting zoude afgezonden hebben. In 1835 namen de Engelsehen bezit van het eiland, voornamelyk om er eene stapelplaats van steenkolen voor stoomschepen aan te leggen; doch, toen zij Aden, nog gunstiger gelegen aan den mond der Roode zee, bezet hadden, gaven zij de vestiging te S. wederom op. SOL (Zie Zonnegod). |
172
SOLANEEN. De S. of Nachtschadigen keumerkon zich vooral door: 5 meeldraden, ingeplant op de eenbladigc, doorgaans regelmatige, onder liet vruchtbeginsel vastgehechte bloemkroon; oen tweehokkig vruchtbeginsel, onverdeelden stempel, zeer talrijke eitjes, die aan een' zoor sterk ontwikkelden zaadkoek gezeten zijn, en puntig toeloopende helmdraden. De 5-spletige of 5-doelige kelk valt niet of slechts gedeeltelijk af. De doorgaans 5-deelige bloemkroon valt af en is aan den zoom bf overlangs geplooid, bf vertoont dakpansgewijs over elkander gelegene slippen. De vrucht is nu eens eene bes, zoo als bij de geslachten Lycium, Solatium, Airopa, dan weder oene zaaddoos, zoo als bij Hyoscyamus, Nicotiana, Datura, Enkele malen vertoont de zaaddoos 4 hokjes, ten gevolge der ontwikkeling van 2 on-volkomene tusschenschotten (buiten de reeds voorhandene). De bladen der S. staan verspreid, en komen hoog aan den stengel dikwijls twee aan twee voor; do bloemen of do vereenigingon dezer zijn meermalen buiten den oksel dor bladen geplaatst. |
In de keerkringslanden komen do vertegenwoordigers van deze zeer gewigtige plantenfamilie meermalen als boom- en heester-achtige gewassen voor, terwijl do tot onze Flora behoorendo soorten meest kruidachtig zijn. De S. behooren bijna zonderonderscheid tot do verdoovende, scherpe gewassen. Ook bij de tot deze familie behoorendo oeconomische planton, zoo als bij dou tabak, den aardappel enz., wordt dit verdoovende karakter in meerdere of mindere mate gevonden. Alleenlijk zij opgemerkt, dat deze planten de bedoolde schadelijke stoffen, deels in eone geringere hoeveelheid, deels in zoodanige organen bevatten, die niet gebruikt worden. Do geslachten van S., waarvan een of meer soorten bij ons inheemseh zijn of verwilderd aangetroffen worden, zijn: Ly-cium, Solanum, Nicandra, Airopa, Hyoscyamus, Aicotiana eti Datura. ü. SOLARIO (Andiiea de), bijgenaamd del Gobho, schilder van Milaan, leerling van Leonardo da Vinei en later van Gauden-zio Ferrari, wiens eigenaardige manier hij op do bekoorlijkste wijze mot do meer teedere schilderwijze van oerstgenoemdeii meester wist to verbinden. Vasari roemt hem als colorist en in |
Markt te Sokoto.
't algemeen als oen voortreffelijk schilder. De levenstijd van dezen meester is niet naauwkeurig te bepalen; alleen weet men dat hij omstreeks 1530 in zijn' vollen bloei was. Een van zijne voornaamste werken is de Hemelvaart van Maria, in de nieuwe sacristij der Karthuizers te Pavia. In do galerij te Napels is eene andere voorstelling van hetzelfde onderworp, die aan A. de Salerno wordt toegeschreven, maar waarschijnlijk van S.'s hand is. De Louvre te Parijs bezit belangwekkende schilderijen van hem; een daarvan, Maria het op een husseu liggende hind m een landschap de borst reikende, is door S. geteekend en volgens Dr. Waegen eun karakteristiek voorbeeld der lombardiseho school. De bekoorlijke koppen en teedere vormen herinneren aan L. da Vinei; de bloeijende, heldere, doorschijnende kleur en het modelé aan Gaudenzio. Een tweede stuk stelt Salome met het hoofd van Johannes den Dooper voor. Het is helder van toon en teeder van behandeling, en werd aanvankelijk aan L. da Vinei toegeschreven, later aan Bernardino Lecini. In 1843 werd met de collectie Aguado eene Madonna van S. verkocht, waarvan het pendant in de Hermitage van St. Petersburg gevonden wordt. |
Te Berlijn heeft men van hom een' Christus mei doornen gekroond. Enkele schilderijen van dezen meester zijn gegraveerd. SOLARIO (Antonio de), ook wel it Zingaro genaamd, was een van de beroemdste schilders van zijn' lijd, wiens levensgeschiedenis aan die van Quintyn Metsys herinnert. liet was langen tijd onzeker waar deze kunstenaar het levenslicht zag. Napels en Venetië betwistten elkander deze eer, welke ten slotte aan Venetië is toegekend (blijkens een opschrift op een van S.'s werken). S. werd tegen het einde der XIV'10 eeuw geboren; zijn vader was een op zijn ambacht rondreizend smid; hij zelf schuilt het ijzer bewerkt, en daarbij zulk een' uitnemenden aanleg verraden te hebben, dat Colantorio del Fiore te Napels zich zijnor aantrok om zijne kunstontwikkeling te bevorderen. In het huis van dien schilder verliefde hij op diens dochter, die hem werd toegezegd als bruid, zoodra hij eon degelijk schilder zon zijn. S. trok vol moed en ijver om te studeren uit Napcis naar Pome en vervolgens naar Bologna, waar hij in Lippo Dalmasio een' moester naar zijn hart vond. Na zos of zeven jaren bij hem vertoefd te hebben, reisde S. Italië rond om ook andere meesters te leeren |
SOL.
173
konnen, vertoefde eonigen tijd in ateliers te Venetië, Florence, Ferrara en Rome en keerde in 't eind naar Napels terug, waar hij zich aan koningin Johanna liet voorstellen en haar zyne schilderij, eene Madonna met het kind, door engelen gekroond, ten geschenke aanbood. De koningin liet haar portret daarop door hem sehildorcn, en toen Colantonio beide kunstwerken had gezien, aarzelde hij geen oogenblik zijne belofte te vervullen en S. zijne dochter tot vrouw te geven. Van allo zijden werd S. nu met bestellingen overladen en tot hofsehildor benoemd. Hij overleed te Napels in 1455. Men kan hom als don waardigen voor-looper beschouwen der groote meesters van do XVIquot;1quot; eeuw. Zijn werk houdt het midden tusschen de Umbrische en de Germaan-sehe school. Het is zeer aantrekkelijk door liefelijkheid, en Kng-ler ziet er verwantschap in met do oud-Spaanscho kunst. De grootste schat van S.'s werken bevindt zieh te Napels, waar hij ook eene degelijke schilderschool vormde. In de kerk S. Seve-rino is van hem eene Madonna met het kind, met verschillende Heiligen er om heen, en voorts eenigo fresco's, die tot zijn voornaamste werk gerekend worden. In S. Lorenzo ziet men van hem een' St. Franciseus, die zijno kloosterorde sticht; in andere kerken nog verschillende schilderijen en fresco's. In het museum degli Studj vindt men eene levensgroote Madonna op den troon, door Heiligen omgeven. Domenici beweert, dat in verscheidene particuliere woningen te Napels eene menigte Madonna-voorstellingen van S. werden gevonden, en tevens dat deze kunstenaar een aantal geestelijke en wereldlijke boeken met miniaturen heeft verrijkt. Te Florence en in do pinakotheek te Munchen worden werken van hem bewaard; laatstgenoemd museum heeft van zijne hand een' St. Ambrosius in bisschoppelijk gewaad, met een landschap op den achtergrond, en een portret van prins Lodewijk van Napels, later bisschop van Toulouse. SOLAIUO (CiimsToroito de), beeldhouwer, ü Gobbo bijgenaamd, mede een Lombardisch kunstenaar en ten onregte voor een' broeder van Andrea do S. gehouden. Hij arbeidde voor den dom van Milaan tegen het einde dor XV'10 en de eerste jaren der XVI110 eeuw. Onderscheidene beelden worden daar als van zijne hand herkomstig aangewezen, benevens eenige van do schoonste basreliëfs in het Karthuizer klooster van I'avia. In de kapel del Albero van den dom te Milaan en in Sta Maria della Carita te Venetic zouden nog andore werken van dezen meester voorbanden zijn. SOLDAAT. Ieder, die tot hot loger behoort en zijne wa-pendienst verrigt, van den opperbevelhebber tot den minsten man toe, draagt den naam van S., hoewel gewoonlijk slechts do minste krijgsman met dit woord bedeeld wordt. Naar men beweert is de naam S. herkomstig uit den Romeinschen keizertijd: onder Alexander Severus namelijk kregen de krijgslieden hunne soldy alle vier maanden uitbetaald mot eene gouden munt, welke solidus of soldus heette, en waarvan soldarius, bezoldigde krijgsman, werd afgeleid. Volgens andoren ontstond die naam eerst later, namelijk op het einde der middeleeuwen en wel het eerst bij de Spanjaarden, en werd afgeleid van soldij. L. SOLDEERSEL noemt men zuivere metalon of metaalmengsels, die dienen om de oppervlakten van tweo verwarmde stukken metaal met elkander te verbinden. Vereischten van een goed S. zijn: dat het smeltpunt er van lager is dan dat van de metalen, die het moet verbinden; dat het in gesmolten toestand dun vloeibaar genoog is, om de voegen schielijk te kunnen aanvullen; dat het niet te spoedig stolt en eindelijk, dat de kleur er van zooveel mogelijk overeenkomt met die van de metalen, welke men wil vereenigen. In het algemeen onderscheidt men week-, snel- of tin-S, dat uit weeke, ligt smeltbare en hard- of slng-S., dat uit hardere, moeijelijk smeltbare metalon bestaat. De eerste soort wordt gevormd uit tin, lood of bismuth en dient tot het aaneenhechten van tin, ijzerblik, smeedijzer, koperlegeringen (messing of geel-koper en tombak) en zink; de laatste uit koper, zink, tin en lood, dat men gebruikt om ijzer, koper en ook koperlegeringen te verbinden. Om voorwerpen van goud en zilver te solderen, bezigt men mengsels van goud, zilver, koper of zink ; voor die van aluminium dienen zink en aluminium , met of zonder koper. |
SOLDIJ. Door S. verstaat men meestal het bare geld, dat aan den soldaat gegeven wordt; in moer algemcenen zin kan men daaronder verstaan alles, wat do staat hem tot zijn onder-j houd geeft. De S. is gecne volstrekte noodzakelijkheid; waar vrije, welgezeten burgers hunne eigene oorlogen voeren, kunnen zij voor hunne uitrusting, zoowel als voor hun onderhoud uit eigen middelen zorgen. Men vond deze inrigting dan ook in alle staten, waar eene geringe vrije bevolking tegenover een betrekkelijk groot aantal slaven stond. Zoo kenden de Grieken, do Romeinen, de Duitsche hoirban en do lecnlegers in don aanvang geeno S. Als de krijgstogten echter lang duren, wordt het oorlogvoeren toch lastig. Dit ondervond men in de Oudheid vooral bij beleringen, en hot beleg van Potidea bragt de Grieken, dat van Vesi de Romeinen tot het bezoldigen der burgersoldaten. Waar geen slavenstand bestaat en do vrije burgers zonder aanzien van vermogen tot do krijgsdienst verpligt zijn, kan de S. niet ontbeerd worden. Dit is ook het geval dadr, waar gecne dienslpligtigheid bestaat, maar de krijgsdienst als een vrij handwerk wordt beschouwd, dat door sommigen tegon betaling wordt uitgeoefend. Dit laatste geval doet zich vooral voor by handels-staten, die ver verwijderde koloniën bezitten en daar gestadig oorlog moeten voeren. Bij do Carthagers was de werving vroeg ontwikkeld even als thans bij de Engolschen; do Grieken pasten haar toe even als de Perzen, om hunne legers door vreemdelingen te versterken, zoodra zij langdurige oorlogen op eon verwijderd oorlogstooneel moesten voeren; alle Europesche mogendheden eindelijk, toen op het einde van do middeleeuwen do leendienst in verval geraakte. De grootte der S. is van vcrschil-lerde omstandigheden afhankelijk. Waar de militaire dienst vcr-pligtend is, behoeft zij volstrekt niet hoogor to zijn dan voor het onderhoud dor soldaten noodig is; waar die dienst daarentegen al-een vrij handwerk beschouwd wordt, is de S. de prijs van den soldaat, en het bedrag daarvan hangt af van aanbod en navraag. Met den rang, dien de krijgsman bekleedt, vermeerdert ook de S. Niets is billijker dan dit; als de dienst eon vrij handwerk is, regelen de prijzen zich naar do waarde der waren , en oon bekwaam aanvoerder staat natuurlijk hooger in prijs dan een gewoon soldaat. Waar in het algemeen de dienst niet als een vrij handwerk wordt beschouwd, waar de soldaten door ligting verkregen worden, erlangt men door die ligting toch geone aanvoerders. Voor deze wordt do dienst eene levensvraag en daarom moet zij voordeelig zijn, opdat men zich meerder levensgenot zou kunnen verschaffen, een huisgezin oprigten, dit voor gebrek waarborgen, enz. — Bij de eerste bezoldigde troepen hier te lande werd de maand op 32 dagen berekend ; door geldgebrek word men in 1576 genoodzaakt, de maand op 42 dagen te stellen en dit word ongeveer 10 jaren volgehouden, toen nieuwe bezuinigingen het noodig maakten, de maand op 48 dagen te rekenen. Vele hoogcre betrekkingen werden echter ook als van ouds om de 32 dagen (korte maand) betaald, wat dan in de commissie of aanstelling bepaald werd uitgedrukt. Er bestonden echter nog andere uitzonderingen: zoo kregen bijv. do konstabels en kanonniers hunne S. om de 15 dagen, en betaalden de Staten van Zeeland de voetknechten, die ter hunner repartitie stonden en in hunne provincie garnizoen hielden, om de 45 dagen, welke meerdere uitgave geheel te hunnen laste kwam. In het begin van 1597 vermeerderden do Staten de S. door de maand van 48 dagen (lange- of heerenmaand) op 42 dagen te brengen, hetgeen bij do toenmalige sterkte van het leger eene uitgave van 626,000 gulden 'sjaars was. Zeeland bragt toen de maand op 39 dagen. Deze berekening van de maand bleef bestaan tot het laatst der XVIIIdc eeuw. Den 309tcn Jnlij 1681 werd bepaald, dat de onderoffieieren en soldaten eiken maandag zouden betaald worden, hetgeen echter gecne verandering in het bedrag der S. bragt, en deze instelling bleef in zwang tot in het laatst der XVIIIdlt;l eeuw, toen de thans nog gebruikelijke berekening, per dag en betaling om de 5 dagen (halve ddcade), met verschillende andere militaire instellingen van de Fransche republiek werd overgenomen. Reeds bij de oude Grieken werd de S. in maandelijkscho termijnen uitbetaald en daarnaar berekend. In onzen tijd wordt alleen den officieren hunne tractementen maandelijks uitbetaald en den minderen in kortere termijnen, b. v. van 5 of 10 dagen. Die uitbetaling geschiedt compagniesgewijze bij het appel door den sergeant-majoor, in tegenwoordigheid der officieren. De uitgaven voor do menage en de kortingen voor het kleedingfonds worden dadelijk ingehouden. |
SOL.
174
Buitcngcwono betalingen boven de S. zijn ten allen tijde gebrnikelijk geweest; de beruchte dotalicn der lioineinsehe keizers, de slormsoldij in de middeleeuwen, enz. beliooren daartoe. Zij zijn in den nieiiweren tijd zeldzamer geworden, komen echter nog wel eens onder de benaming van toelage, gratificatie, enz. voor.
SOLECISMUS. (Zie Soloecismus).
SÜLENHOFEN of SOLNIIOFEN, een dorp van ongeveer 000 inwoners, niet ver van Eichstadt in Beijeren. liet ligt in een dal, waar de rivier Alltmühl doorheen kronkelt en met vele bogten naar den Donau vloeit. In de nabijheid van dit kleine, niet ver en ten noorden van den Donau gelegen dorp, bevinden zich op eene met bosch bedekte bergvlakte de belangrijkste steengroeven van geheel Europa. De beste voor de steen-drukkunst geschikte kalksteenen, welke men tot dusverre op de geheele aarde kent, worden hier gewonnen. Naardien dit gesteente eenen buitengemeen grooten aftrek tot zelfs buiten Europa vindt, hebben de tot dit doel aangelegene groeven van lieverlede eene zeer aanzienlijke uitgebreidheid verkregen. De steenen worden, nadat zij uitgegraven zijn, onder dak in nabij gelegene hutten bewerkt. Deze hutten, waarvan niet alleen de muren en vloeren, maar ook de platte daken uit de dunnere platen van deze steenen zijn vervaardigd, staan in rijen tot 1 straten aangelegd, hetwelk aan dit oord een vreemd en eigenaardig voorkomen geeft. Alles vertoont de licht grijze of gele kleur van het onderaardsche product} zelfs de menschen sclrj-nen daarmede bedekt te zijn, ten gevolge van het stof, dat zij gedurig opvangen. — De zoogenaamde lithographischc steen be- i staat uit eene in dunne en regelmatige lagen voorkomende, digte soort van kalksteen, van eene licht geel- of grijsachtige kleur, | zeer zuiver en gelijkvormig van zamenstelling. Het gesteente vormt de bovenste lagen der jura-formatie van deze streek, | en ligt deels op gewone jura-kalksteen, deels op dolomiet. Hetgeen dit gesteente voor het steendrukken zoo bijzonder geschikt maakt, is vooral dat het zeer fijn van korrel is, matig hard en zich gemakkelijk laat bewerken. liet is eene verschei- i denheid van den jura-kalksteen, met eene schelpachtige breuk en i wordt ook wel kalkschiefer genoemd, omdat het in dunnere of 1 dikkere lagen voorkomt. De beddingen van dit gesteente hebben eenige honderden voeten dikte, strekken zich vele uren ' ver in het rond uit en hebben eene horizontale ligging. De | groeven waren sedert eeuwen en reeds aan de oude Komeinen bekend, doch het gesteente werd tot geheel andere doeleinden gebezigd, namelijk tot het bouwen van huizen en voornamelijk voor vloersteenen. Na door de arbeiders tot nette platen bewerkt te zijn, werd een groot gedeelte daarvan aan de reeders van de vlotten op den Donau verkocht, naar de Zwarte zee vervoerd en verder door een gedeelte van Azië verspreid. In hel geheele Turksche rijk zal men niet ligt eene moskee betreden, waar men niet den voet op een' vloer van deze steenen zet. — Dit gesteente is ongemeen rijk aan versteeningen of overblijfselen van bewerktuigde wezens, die hier in vroegere tijden hebben geleefd en hun graf gevonden. Het grootste gedeelte daarvan heeft behoord tot zeedieren, die in of nabij de zee geleefd hebben. Men heeft er de overblijfselen Aan ongemeen groote kruipende dieren gevonden, zoo als van eenen krokodil en van eene reusachtig groote hagedis, door Cuvier met den naam van Gevsaunis bestempeld. Het aantal vreemde soorten van visschen is zeer groot. Bovenal veelvuldig en groot is de menigte van ongewervelde dieren, als van kreeften, krabben, hoorns en schelpen, zeewormen en koralen, ook van insecten; de hoogleeraar Germar te Halle heeft in 1837 een achttiental verschillende insecten-soorten, in dit gesteente voorkomende, beschreven en afgebeeld. Merkwaardig is het, dat zelfs de kleine ligchamen der dunne en glasvleugelige libellen of zoogenaamde waterjuffers in dit zeer oude gesteente zijn bewaard gebleven. Plantaardige overblijfselen schijnen er weinig of niet in voor te komen. Van het zonderlinge geslacht der vleugelvinger-dieren (Pterodaciylus) zijn alleen in dit gesteente 8 verschillende soorten gevonden, welke hier bijzonder schijnen te huis behoord te hebben. Het verkoopen van deze versteeningen levert te S. eene niet onaanzienlijke bijkomende verdienste voor de steenbrekers op.
SOLFATAKA is de Italiaanscho en Souffrière de Fransche
benaming, waarmede men eene zwavelgroove, een zwavelmeer of zwavelpoel bestempelt, welke in vroegeron tyd een werkzame krater was van eenen vulcaan, die thans minder werkzaam is dan een eigenlijke vuurspuwende berg en zich alleen bepaalt tot het uitstooten van gassoorten, en wel het meest zwavelwa-terstofgas, doch die nimmer lava uitgiet. Zulk eene S., wanneer zij eenig zuur bevat, brengt langzamerhand op menigerlei wijze eene meer cf minder aanmerkciyke ontbinding of uitknaging van de gesteenten te weeg.
De meest vermaarde Solfataren komen voor in Italië, iu Binnen-Azië, op Java en op de Antilles. Ten westen van Napels bevinden zich aan de kust van Puzzuoli, in eene vlakte, bij de Ouden bekend onder den naam van Campi Phlegraei en thans nog Phlegraeische velden genoemd, 27 zoodanige kraters. Een daarvan, door Homerus reeds vermeld, die sedert het jaar GSS na Christus geboorte geene uitbarsting heeft gehad, is de wijd vermaarde S. van Puzzuoli. Naar dezen krater heeft men in het algemeen alle rustende kraters, welke alleen water- en zwaveldampen voortbrengen, Solfa'.aran genoemd. Hij ligt op ongeveer een half uur gaans van het meer Agnuno en van de Hondsgrot, is 1250 voet lang en 1000 voet breed; hij bestaat uit een trechtervormig bekken en is bijna overal door met kastanjeboomen begroeide heuvels omgeven. De wanden van het bokken zijn met zwavel-beslag overdekt; terwijl in de spleten en scheuren, waaruit dampen te voorschijn komen , veel zwavel wordt afgezet. Uit den grond, die op verscheidene plaatsen zeer heet is, welt bij voortduring zwavel op, en stijgen ammoniak en zwaveldampen naar boven. De doffe, onderaardsche echo, die het duidelijkste waargenomen wordt, wanneer men eenen steen werpt in een ongeveer in het midden van het bekken zich bevindend gat, bewijst onwederlegbaar, dat dit geheele oord diep ondermijnd en vermoedelijk slechts door eene dunne korst aarde overdekt is. De natuuronderzoekers zijn van gevoelen, dat liet onderaardsche vuur van lieverlede ook de bovenste bedekking zal verteren en dat er een meer zal gevormd worden, zoo als er in die omstreken onderscheidene aangetroffen worden. Ongetwijfeld is deze S. een zijne uitdooving te gemoet gaande vulcaan, wiens werkzaamheid van veel vroegeren tijd dagteekent dan alle bekende uitbarstingen van den Vesuvius. Evenwel is het niet te ontkennen, dat er waarschijnlijk eene verbinding of gemeenschap tusscheu deze onderaardsche ruimte en den Vesuvius bestaat; immers, wanneer de laatstgenoemde rust, dan rookt de S. en zet haren zwavel af; daarentegen is zij rustig, wanneer de vuurberg in werkzaamheid is, en een nederdalende luchtstroom trekt door hare diepte naar beneden. De opstijgende dampen der S. worden voor geneeskrachtige baden gebruikt, tot welk einde aldaar loodsen of hutten van planken zijn opgerigt.
Ook wordt een zeer diep meer tusschen Rome en Tivoli, 'i hetwelk 60 schreden in middellijn heeft en eenen sterken 1 zwavelreuk van zich geeft, 5. of Lago d'Acqua Sulfurea ge-1 noemd; in en om dit meer leven allerlei dieren en de oevers ; vertoonen eenen weelderigen plantengroei. Onderscheidene kleine eilandjes drijven er in en het water zet eene massa af, die ongemeen hard wordt en waaruit, naar de meening van sommige)), de cyclopen-muren zijn zamengesteld.
Het zoogenaamde vergiftige dal op het eiland Java is I evenzeer een uitgedoofde krater of S, die eene zoo groote i hoeveelheid van koolstofzuur uitwasemt, dat geen levend wezen het kan naderen, zonder dood neder te zinken. — De grootste tot dusverre bekend gewordene Solfataren bevinden zich, volgens de hoogst belangrijke mededeelingen van A. von I Humboldt, in het midden van Azië. De allergrootste dezer, de Urumtzi, ton westen van de Sinesche stad van gelijken naam, ligt aan de noordelijke helling van het Thian-schan- of Hemels i gebergte, aan den voet van den colossalen Bogdo-Oola, den ! hoogsten top van den Thian-schan, ongeveer 15 geographisehe i mijlen ten oosten van den vulcaan Peschan en ten westen van I den vulcaan Hotschen. Zij wordt door de bewoners de „bran-j dende vlaktequot; genoemd, heeft 5 geographisehe mijlen in om-vang, is in den winter nimmer met sneeuw bedekt en is als met 1 fijne asch gevuld. Werpt men er eenen steen in, dan verheffen ; zich vlammen en een zwarte rook stijgt omhoog. Vogels wagen het niet er over heen te vliegen. Eene dergelijke S. ligt ten westen van de laatst vermelde. Deze is oen afgrond van 13 uren
17.5
gaans in omtrek en met eene zoutkorst overtrokken. Wie daarin geraakt, Is verloren. — Do krater of S. van den 4870 Rljnl.voet hoogen Morno Garra, op het eiland St. Vineent in de Kleino Antilles, heeft bijna een uur gaans in omvang en 517 llijnl. voet diepte; in het midden daarvan bevindt zich een kegel, wnnrvan de top met zwavel is bedekt. Deze S., die sedert het jaar 1718 rustig was geweest, had in Mei 1812 eene uitbarsting. Dj S. van het Fransehe eiland Guadeloupe heeft een hoogte van 4970 llijnl. voet en stoot bestendig rook en somwijlen ook vlammen uit. Op den 278ten September 1797 wierp zij, na dat do Antilles acht maand lang door aardbevingen in beweging waren geweest, eene groote hoeveelheid puimsteen, aseh en digto zwaveldampen uit, met een groot onderaardsch gedruiseh. Ook onderscheidene bergen van het Engelscho eiland Dominica bevatten Solfataren, die onophoudelijk zwaveldampen uitstooten en wier omgevingen zoo heet zijn, dat men er niet op gaan kan. Dergelijke verschijnselen treft men aan op het Engelscho eiland Montserrat. SOLFEGGIO noemt men in de muziek eene zangstudie, in welke do anders gcbrutkelijke tekst vervangen wordt door ednen klank, die telkens herhaald wordt, b. v. ha-a a-a. Zulk eene studio is bestemd om eerstbeginnenden te oefenen in vastheid op do intervallen en in zuivere intonatie, gelijk zij ook voor geoefende zangers nuttig is, om hen in eene zuivere voordragt te doen toenemen. Het accompagnement, doorgaans met pianoforte, is altijd zeer eenvoudig en bestond oudtijds enkel in eenen becijferden bas. De beste en meest gezochte Solfeggio's van den nieuweren tijd ziju die van Keghini, Crescentini, Benelli, Wein-lieh, llungenhagen en Hauptmann. De oude manier, om zich bij zulke zangsludicn te bedienen van de Aretinische hexachorde, zijnde de nootcn: t^, re, th/, ƒ«, so/, /«, heette Sohnisalie. Zij was onderworpen aan eene me-ligte regelen, voortvloeijende uit de noodzakelijkheid, om gedurig de nootennamen te verwisselen en to wijzigen; terwijl do hep-tachorde, in do tweede helft dor XVIId0 eeuw ingevoerd, do eigenlijke of hexachordische solmisatie geheel heeft ter zijde gezet. SOLFERINO, een dorp zuidwaarts van het Garda-meer, tus-schen Valeggio en Castiglione gelegen, en hot middelpunt van den slag van S., die den 248ten Junij 1859 geleverd werd. De kern van S. is eene steile kegelvormige hoogte, la Rocca genoemd, dio eenen vierkanten toren, la spia d'Itaiia, draagt en om welken hevig gestreden werd. De Franschen en Sardiniërs, to zamen ongeveer 165,000 man onder aanvoering van keizer Napoleon den IHdlt;m en koning Victor Emmanuel den IIden behaalden eene schitterende overwinning op 170,000 Oostenrijkers, onder aanvoering van keizer Frans Joseph den I8ten. Eerstgenoemden verloren 17,000, laatstgenoemden 13,000 man aan dood en en gekwetsten. L. SOLIDAIR, in het Nederduitsch hoofdelijk, van het Latijnschc in solidum, een voor allen, en allen voor een, wordt meest gebruikt bij verbindtenissen, wanneer er meer schuldenaren zijn, die ieder afzonderlijk voor de geheele schuld aansprakelijk zijn, of meer schuldeischers, die ieder afzonderlijk de geheele schuld kunnen vorderen, en die dan hoofdzakelijke of solidaire schuldenaren en schuldeischers genoemd worden; terwijl ook do ver-bindtcnis, tusschen die schuldeischers onderling bestaande, hoofdelijke of solidaire verbindtenis heet. Zoodanige hoofdelijke verbindtenis nu kan op tweederlei wijzen bestaan; het kan namelijk zijn dat de verbindtenis, hoewel slechts een zijnde, voor het geheel op ieder der schuldenaren rust, of dat zij voor het geheel ten voordeele van ieder der schuldeischers is aangegaan, zoodat de betaling door een der schuldenaren; of aan een der schuldeischers gedaan, do geheele schuld delgt; het kan ook zijn, dat ieder der verbondenen geacht wordt dit voor het geheel te zijn, onafhankelijk van zijne medeverbondenen, en even als of ieder hunner eene afzonderlijke verbindtenis hadde aangegaan. In beide gevallen is ieder voor het geheel aansprakelijk; maar de eenheid der verbindtenis in het eerste geval heeft andere gevolgen, dan de veelhoid (meerheid) der verbindtenis in het tweede geval; in het Romeinscho regt noemde men de eene obh'galio correalls, en do andere obligatio in soli-(hm. — De eigenlijke solidariteit kan slechts op twee manieren ontstaan, bf door de wet, die uitdrukkelijk sommige verbindtenissen hoofdelijk noemt, bf door overeenkomst, en ook door testament, daar een erflater zijne gezamenlijke erfgenamen hoofdelijk kan verpligten tot betaling toner schuld of van een legaat; het is dus een vaste regel, dat de solidariteit nooit ondersteld wordt, maar altijd uitdrukkelijk bepaald moet zijn. Men moet do hoofdelijke verbindtenis der schuldenaren nooit verwarren met borgtogt. Hoofdelijke schuldenaren toch zijn allen verhonden tor betaling der schuld en kunnen dat zijn op verschillende wijzen. Maar een borg kan nooit tot iets moor of iets anders verbonden zijn dan do hoofdschuldenaar; ook kan hij het voorrogt van uitwinning inroepen, iets, dat do hoofdclij.ke schuldenaar nooit kan doen. — Naar aanleiding dor bovengenoemde wijzen van ontstaan, zijn er twee soorten van hoofdelijkheid, tusschen onderscheidene schuldeischers of schuldenaars bestaande, do conventionele solidariteit en de wettelijke of legale solidariteit, die alleen op de bepaling dor wet steunt. Zoo is b. v. in hot wetboek van strafregt bepaald, dat, bij veroordeeling wegens een en hetzelfde wanbedrijf, ieder der veroordeelden in solidum gehouden is tot betaling der opgelegde boeten, schaden, interessen en kosten; ook in het handolsregt zijn in zeer vele gevallen o. a. do verschillendo wisselschuldenaren hoofdelijk tot de voldoening dor aangegane verbindtenissen gehouden. |
Over do gevolgen dor solidariteit voor do schuldeischers en schuldenaren onderling en ten opzigte van derden zie men Dal-loz. Repertoire enz. Dool 33, n0. 1335—1499, alsmede de schrijvers, daar aangehaald. Zio ook Burg. Wetb. art. 1314 tot en mot art. 1331. SOLTMAN II, bijgenaamd el kanani (de wetgever), was de eenigo zoon van Selim don I8ten en werd in 1490 geboren. Door zijne meesters tot staatsman en in do veldtogten van zijnen vader tot krijgsman gevormd, was hij bij diens dood in 1520 stadhouder van Magnesia en ijlde naar Constantinopel, om als sultan gehuldigd te worden. Zijn eerste regeringsdaden bewezen zijne liefde tot regtvaardighoid. Al degenen, wier vermogen door zijnen vader verbeurd verklaard was, kregen hunne goederen terug; terwijl hij den gezonken eerbied voor de regtbankon weder herstelde en de ambtenaren, die zich aan knevelarijen haddon schuldig gemaakt, met ijzeren gestrengheid strafte. Alleen do stadhouder van Syrië wilde ziju gezag niet erkennen, maar deze word spoedig met geweld van wapenen onderworpen. Hongarije weigerde de schattting op te brengen, die by eene troons-verandering verpligtond was. Dit gaf hem aanleiding zich derwaarts te begeven; hij zelf voerde het hoofdleger aan on nam in 1521 Schabatz, Somlin en Belgrado. Nadat hij zoodoende do nederlagen gewroken had, die zijne voorouders door do Hongaren geleden hadden, bereidde hij zich voor tot de verovering van het eiland Rhodns, welks bezit hom onmisbaar scheen voor de gemeenschap met Egypte en do scheepvaart op de middelland-sche zee. In Junij 1522 liet hij cone vloot van 300 zeilen met 10,000 het man het anker ligten, terwijl hij zelf met 100,000 man den landweg over Klein-Azië volgde. Rhodns viel na eene hardnekkige verdediging van 6 maanden door verraad (25 Doe.) in handen dor Turken, die bij dat beleg voor het eerst bommen en contramijnen bezigden. Alle ondernemingen van S. hadden tot nog too eene gunstige uitkomst gehad. Achraed Pacha, stadhouder van Egypte, kwam in 1524 in opstand en had zich roods den sultanstitel aangematigd, toon hij door don trouw gebleven Mohammerlog overwonnen werd. Een opstand der Janitsaren tc Constantinopel in 1525 kon alleen door groote geschenken in gold gestild worden en gaf aanleiding tot het beginnen van oenen nieuwen opstand, om de teugellooze krijgsbenden bozig te houden. S. koos hiertoe Hongarije, en trok mot 100,000 man en 300 vuurmonden in April 1526 derwaarts. Peterwardein werd roods den 278ten Julij veroverd, en den 298tc,, Augustus behaalden do Turken eene groote overwinning bij Mohacz; Posth en Ofen opendon hunne poorten voor de overwinnaars, die roovende en verwoestende geheel Hongarije door trokken. Het berigt van eonon opstand in Azië riep S. terug. Hij versloeg de opstandelingen in 1527 bij Baschsif, en in 1528 bragt hij hen geheel ton onder, zoodat h\) andermaal tegen Hongarije kon oprukken. Het voorwendsel daartoe was do erkenning van Johannes Za-polya als koning van Hongarije. In Mei 1520 verliet S. andermaal Constantinopel, trok onder groote moeijelijkhodon do Mo-rawa, de San en de Drau over, ontving te Mohacz don handkus |
SOL.
176
van Znpolya cn nam Ofen. Nadat Zapolya tot koning gekroond was, belegerde S. Weenen. Hier vond hij echter het keerpunt van zijn geluk. Na 80,000 man verloren te hebben, moest hij het beleg opbreken en naar Turkije terugkeeren. De beide volgende jaren hielden bimienlandsehe aangelegenheden en een nietige oorlog legen de ridders van St. Jan hem bezig. In 1532 ondernam S. andermaal eenen togt naar Hongarije, tot ondersteuning van zijnen beschermeling Zapolya; hij werd evenwel bij Güns afgeslagen en keerde nog in het zelfde jaar terug. Nu wendde hij zijne wapenen tegen het Oosten. In 1')3-l nam hij de hoofdstad van Perzic, Tauris, en in weerwil van groote tegenspoeden Bagdad. Hij organiseerde het veroverde land en keerde daarop naar Constantinopel terug. Na eenige kleinere krijgstogtcn wendde hij zich in 1541 weder tegen Hongarije en onderwierp de helft van dat land, terwijl Zapolya's zoon zich met Zevenbergen tevreden moest stollen. Een leger, dat onder Joachim den II11quot;11' van Brandenburg tegen hem oprukte, kon niets verrigten, en in 1547 werd eindelijk een wapenstilstand gesloten, waarbij aan S. eene jaarlijkscho schatting van 50,000 ducaten werd toegekend. Om zijne woelige Janitsaren bezig te houden, werd in 1548 een nieuwe oorlog tegen Perzië gevoerd, maar ziekten dwongen S. reeds in het volgende jaar terug te koeren; hierop zond hij in 1551 een leger van 80,000 man over den Donau, dat Temesvar innam, doch overigens niet veel uitvoerde. In 1553 trok S. andermaal naar Perzië, en bewerkte den vrede, die in 1558 gesloten werd. Daarentegen duurde de strijd in Hongarije gestadig voort, tot dat S. in 1562 den vrede sloot. Zijne vloot deed in 1565 eenen mislukten aanslag op Malta. In weerwil van zijnen ouderdom, ondernam S. in 1566 eenen nieuwen togt tegen Hongarije; doch hij stierf den 30quot;cn Augustus bij de belegering van Szigeth, dat den 7'lequot; September in handen van de Turken viel. Met zijnen dood werd het tijdperk van bloei der Turksche heerschappij besloten. S. was een groot man, die im als staatsman, fen als wetgever en krijgsman uitblonk. Alleen in het laatste gedeelte zijns levens maakte hij zich wel eens ar.n wreedheid schuldig. Zoo liet hij ter wille van zijne lievelings-gcmalin, de beruchte Roxelane, de kinderen cener andere sultane vermoorden, om haren zoon tot troonsopvolger te maken. L. SOL1MENA (Prakcesco), schilder, Abbate Ciccio bijgenaamd, werd in 1657 te Nocera dei Pagani geboren en het eerst door zijn' vader en door Francesco di Maria te Napels in de kunst onderwezen. Hij had echter geen geduld om zich in het teekenen te oefenen en wilde dadelijk schilderen met kleuren, waartoe hij de werken van P. da Oortona, Lanfranco, Giordano e. a. navolgde, hetgeen hem spoedig eene groote vaardigheid van penseel deed verwerven. Dit, gevoegd bij zijn krachtig effect, zijne gloeijende phantasie, verschafte hem in een' tijd, toen de adel der kunst reeds vrij verbasterd was, een buitengemeen succes. S. streefde dan ook slechts naar den uiterlijken schijn van de groote eigenschappen der meesters uit don goeden tijd. Edele of karakteristieke vormen, degelijke compositie, ware uitdrukking vindt men bij hem niet, maar wel sterke contrasten van licht cn bruin en voorts veel overdrijving en manier. S. liet te Napels een aantal werken achter, die hem, na den dood van Giordano, toen hij tot den eersten meester van Italië werd verklaard, met groote geldsommen werden betaald. Hij schilderde portretten, historische voorstellingen, genrestukken, landschappen, dieren, architectuur, bloemen en vruchten, alles wat hem inviel. Tot zijne voornaamste werken rekent men de fresco's in de saeristy der Theatijnen van S. Paulo te Napels, vervolgens die aan do gewelven der Apostelkerk aldaar. In de kerk van het oratorium schilderde hij de kapel van den H. Phi-lippus Neri. Verder vindt men zijn werk aan de gewelven van S. Nicolo della Carita, in de koepel der kerk Donna Alvina, enz. Bijzonder geroemd werd een groot altaarstuk van zijne hand bij de nonnen van S. Gauzio, Behalve in nog andere kerken van Napels en in de provincie, schilderde hij ook op eenige plaatsen in den Kerkdijken Staat, in de paleizen Albani cn Colonna te Rome, in het paleis te Turijn {Salomo m de koningin van Scha, Dcbora, enz.). In het buitenland vindt men van hom te Weenen in het Belvedere eenige belangrijke werken van bijbclschen of mythologischen aard; voortreffelijk in hunne soort zijn die in het museum te Dresden; eene levensgroote voorstelling van koningin Sophenisbe o/gt; den troon, waar zij de door Syphax over-gezondene vaas met vergif ontvangt; do nog grootoro compositie van den strijd der Lapil/ien en Centauren; eene derde schilderij, em' jongen herder met zijn' hond en zijne kuddo voorstellende, waar twee godinnen op wolken verschijnen. Ook te Munchon, Berlijn, St. Petersburg en Parijs worden in de musea's werken van hem gevonden. S. verwierf zich eer en rijkdom door zijne kunst, beoefende ook de wetenschap en was een gelukkig dichter. Hij overleed in 1747 op een van zijn landgoederen. Een aantal van zijne werken is gegraveerd. |
SOLINGEN, eene stad van Rijn-Pruissen, niet verre van Dusseldorp, gelegen op een' heuvel, aan wiens voet de Wupper stroomt. Het aantal inwoners bedraagt 8356, doch als men daaronder rekent allen, die rond de stad wonen, dan stijgt het getal tot 22,000. S. is wijd cn zijd bekend door zijne staal- en ijzerfabrieken. In het maken van zwaarden zijn zij nog onovertroffen , en in de andere ijzerwaren worden zij alleen door de Engelsche fiibricken op zijde gestreefd. Jaarlyks worden er uit S. 500,000 degenklingen verzonden, alsmede 800,000,000 messen, behalve andere zaken, die insgelijks van staal vervaardigd worden. De Solinger klingen bezaten in de middeleeuwen zulk eene beroemdheid, dat men een leger als slecht gewapend beschouwde, wanneer het niet grootendeels van zoodanige klingen voorzien was. In S. vindt men drie kerken, een synagoge, bonevens regtbanken, die geschillen over handel en fabriekswezen beslissen. Bovendien vindt men er verscheidene wees- en armhuizen, hetgeen zich daaruit verklaren laat, dat een groot deel der bevolking van S. tot do arbeidende classo behoort, en dat door den dood van het hoofd des gezins vaak een geheel huishouden tot armoede vervalt. SOLINUS (Cajüs Jolids), Romeinsch grammaticus uit de IIJo of III110 eeuw na Chr., schreef in een' gezoehten en gedeeltelijk onzuivoren stijl een werk, dat hij Polyhistor betitelde e.i waarin hij, veel overnemende uit de Historia naturalis van Pli-nius, eene verzameling van aanwijzingen gaf, voor het grootste gedeelte van aardrijkskundigen inhoud. Na de eerste Venotiaan-sehe uitgaaf, welke in 1473 onder den titel Ve situ et mirahi-libus Orbis het licht zag, moeten wij hier noemen die van Grasser (Genève 1605) en van Götz (Leipzig 1 777); terwyl voor de verklaring van den Polyhistor het hoofdwerk is de Kxcercita-tiones Plinianae, in Solini jwlylustora van Salmnsius (Parijs 1629, 2 dln.; 2d0 druk Utr. 1C89). SOLITAIRVOGKL (De). Een sterrebeeld, door den sterre-kundige Le Monnier gevormd uit eenige kleine sterren van het sterrebeeld de Weegschaal. Het is echter op de latere sterre-kaarten niet in gebruik gebleven. SOLMISATIE (Zie Solfeggio). SOLO heet in de muziek eene compositie of zoodanig gedeelte daarvan, dat door één instrument of één zangstem wordt voorgedragen, behoudens zoodanig accompagnement als noodzakelijk is, hoewel de aard van het S. medebrengt, dat de tank van dit accompagnement zoo ondergeschikt mogelijk worde gehouden. Tegenover het S. staat hot Tutti, waarbij al de overige instrumenten of stemmen weder bijvallen. SOLO. (Zie Soerakarta). SOLOECISMDS of SOLEGISMUS is de naam van elke fout tegen de regelen der spraakkunst, hetzij die betrekking hebbe op de vorming, op de verbuiging of vervoeging der woorden. Soloecismen b. v. zijn het, als de Zeeuwen vele zelfstandige naamwoorden met de stomme e verlengen , 't zij met of zonder herhaling van don slotmedeklinker, zoo als katte (kat), wiege (wieg); of als de Noordbrabantenaars werkwoorden ongelükvloeijend maken, die het niet zijn, gelijk; de voerman spien (spande) het paard in en loei (locd, laadde) de kar. Het woord is van Griekschen oorsprong cn afkomstig van den dunk, waarin de inwoners der Cilicische stad Soloë of Soli bij de overige Grieken stonden, dat zij namelijk hunne taal zeer slecht uitspraken en er allerlei willekeurige verbasteringen in bragten. Van S. is Barbarismus in zoover onderscheiden, dat de Romeinen den laatsten naim gaven aan uitdrukkingen, ontleend aan do talen der hun als onbeschaafd bekende volken (Barbaren). Thans noemt men deze feilen tegen den aard der taal naar die, waaruit zij ontleend zijn, b. v. Gallicismen, Anglicismen Germanismen, enz. |
SOL.
177
SOLON, een der zoogonaamde zeven Wijzen, trad op als wetgever der Atheners, toen de burgertwisten, die op de strenge wetgeving van Draco waren gevolgd, den staat op den rand des verderfs gebragt hadden. Sedert de adel zieh tegenover het volk van do gansehe re-geermagt had meester gemaakt en alleen volgens gewoonten en onbesehrevene regten de regtspraak nitoofende, drong het volk {Demos) op eene geschrevene wetgeving aan. Nadat een door de edellieden (Eupatriden) uit hun midden gekozen wetgever, Draco, daaraan voldaan had, doch bij die weigeving meer het belang van den adel dan van hot volk had in 't oog gohcuden, werd aan S., die door zijne wijsheid, deugd en ondervinding het al-gemeene vertrouwen had verworven, opgedragen eene wetgeving tot stand te brengen, die meer overeenkomen zoude met de behoeften des volks. S. ging daarbij uit van de grondstelling, dat in den Staat alle burgers over het geheel aan elkander gelijk moeten zijn, doch dat de politieke regten en pligten der enkele burgers in verhouding behooren te s.aan tot hunne diensten en hunne waardigheid. Hij meende dat, bij eene vrije ontwikkeling van alle menschelijke krachten, inderdaad kon gezorgd worden voor het welzyn en den roem eens volks. Zijne wetgeving was deels uit democratische, deels uit aristocratische elementen zamengesteld. Hij begon met de ongelijkheid van vermogen tegen te gaan, door de waarde van het geld te ver-hoogen, een gedeelte van de schulden op te heften, het verpande grondeigendom weder vrij te geven, en de wet af te schaffen, waarbij den schuldeischer werd \ergund, den nala-tigen schuldenaar tot slaaf te maken. Deze maatregelen werden Seisachtheia (verligting der schulden) genaamd. Voorts verdeelde S. het volk volgens zijn vermogen in vier dassen: 1°. Penlako-swdimnen, burgers, die jaarlijks 500 maten drooge en evenveel natte producten inoogstten; 2U. Triakosiodimnen, burgers van 300 maten, ook Uippeis of ruiters geheeten; 3°. Zenyiten, burgers van 300 tot 150 maten en 4°. Thcfrn, zij, die daar beneden bleven. Op de drie eerste dassen rustten de verpligtingen van krijgsdienst en belastingen, doch de overheden werden ook alleen uit deze, ofschoon door alle burgers, gekozen. De volksvergadering was bekleed niet het oppergezag en besliste over wetten , oorlog en vrede, alsmede over de keus der ambtenaren; zij vonnisde de staatsmisdadigers; zij vorderde rekenschap van de staatsambtenaren, zelfs van do Archonttn, en stelde de staatsuitgaven vast. Deze vergadering werd viermalen in do maand gehouden, en met gebed en offeranden geopend. Eene vaste commissie uit de volksvergadering gekozen, uit 400 (later 500) leden bestaande, had als hoogste regeringscollegie de zaken te overwegen, die aan de volksvergadering zouden worden voorgesteld; een tiende gedeelte barer leden. Pry tan en geheeten, had bij afwisseling de hoofdleiding van de aangelegenhoden, en werd op staatskosten gespijzigd. Ten eindo de voorregten van den adel niet geheel af te schaffen, behield S. de instelling der Archonteiiy die voorheen, ten getale van negen uit de Eupatriden gekozen, de staatsmagt alleen in handen hadden; zij werd evenwel geheel van aard veranderd. De Archonlen toch waren nu enkel voorzitters der geregtshoven en priesters, en kozen daarbij uit het volk gezworenen (Heliasten), die hun als regters of assessoren ten getale van 6000 ter zijde stonden. Mede hield hij den aristocratischen Areopagus in stand, waarin de jaarlijks aftredende Archonten gekozen werden; dit was een geregtshof, waarin gevonnisd werd over moord met voorbedachten rade, valsche getuigenis, vergrijpen tegen de godsdienst en de zeden, waardoor voorts toezigt gehouden werd over de opvoeding der jeugd en den levenswandel der burgers; het waakte inzonderheid ook tegen te gt-oote weelde en verkwisting. Niet dan na een gestreng onderzoek over hunnen eigenen levenswandel werden de Archonten in dit geregtshof opgenomen, indien zij hunne betrekking goed hadden waargenomen. De Areopagiten hadden zelfs de magt om overijlde besluiten der volksvergadering op te heffen, en bekleedden hun ambt levenslang. Na dat S. deze wetgeving had tot stand gebragt, liet hij de Atheners zweren, dat zij tien jaren lang daarin niets zouden veranderen en begaf zich vervolgens op reis naar Egypte en Azië. Bekend is van hem het gezegde, dat niemand \66v zyn' dood kan zeggen dat hij gelukkig is; toen hij den rijken koning van Sardes Cresus bezocht, gaf hij hem die les en redde IX. |
hem daardoor het levon. Want toen Cresut eenigen tijd daarna, door den Perzischen koning Cyrus overwonnen en ter dood veroordeeld reeds op den brandstapel was vastgeboeid, herinnerde hij zich het gezegde van den wijzen S. Toen Cyrus dit vernam, werd hij hierdoor zoozeer getroffen, dat hij Cresus in vrijheid stelde en hem met weldaden overlaadde. SOLOTHUJIN (in het Fransch Soleure), het tiende der Zwit-sersche kantons, grenzende ten westen aan Frankrijk, ten noorden aan het kanton Basel, ten oosten aan dat van Argau en ten zuiden aan dat van Bern, trad in het jaar 1481 tegelijk met Freiburg in het verbond. Het heeft eene oppervlakte van ongeveer 13 □ mijlen en bevat 70,000 inwoners. Het land wordt wel door eenige hooge en ruwe bergketens van den Jura doorsneden, doch het grootste gedeelte strekt zich langs de oevers der Aar uit, is vruchtbaar en zeer goed bebouwd; zelfs de bergen gebruikt men voor de veeteelt en den landbouw: dit kanton is dan ook een der weinige kantons van Zwitserland, die niet alleon voor eigen gebruik koorn genoeg opleveren, maar ook nog eene aanmerkelijke hoeveelheid uitvoeren. Ook de ooft- en vlasteelt zijn er aanzienlijk, doch de wijnbouw is van minder belang. Vlas en katoen wordt er veel, maar meest voor buitenlandsche verzending, gesponnen. Men vindt er aanzienlijke ijzermijnen; ook vervaardigt men er glas- en aardewerk, en verzendt veel kersen-brandewijn. — De hoofdstad van het kanton, van gelijken naam, ligt op eenen heuvel aan de Aar, welke rivier haar in twee ongelijke deelen scheidt, die door twee houten bruggen vereenigd worden. Zij telt 5370 inwoners, is van aangename wandeldreven omringd, en heeft verscheidene aanzienlijke gebouwen en fraaije fonteinen. Onder de gebouwen verdienen inzonderheid opmerking de Stiftkerk van den heiligen Ursinus met eenen fraaijen toren, de Jezuïtenkerk, het tuighuis, de schouwburg en andere. Men vindt er eon lycaeum en gymnasium, eene katoendrukkerij, verscheidene fabrieken, eene stadsboekerij met 8000 boek deelen, twee boekdrukkerijen enz. De sterke doorvoer van koopwaren, zoo te water als tHand, maakt de stad zeer levendig. SOLSTITIEN (Zie Zonnestanden). SOLTIKOW (Peteu Simon graaf) stamde nit een oud adellijk Russisch geslacht, trad op jeugdigen leeftijd in dc krijgsdienst, werd onder keizerin Anna tot generaal-majoor en drie jaren later tot luitenant-generaal bevorderd. Onder keizerin Elizabeth geraakte hij tot groot aanzien en, nadat hij in 1757 onder den generaal Fermor eene divisie aangevoerd en den slag van Groot-Jagerndorf had bijgewoond, kreeg hij in 1759 het opperbevel over het Russische leger, dat tegen Frederik den Grooten streed. Bij Kay behaalde hij den 238,en Julij eene overwinning op den Pruissischen generaal Wedcl en, nadat hij zich met den Oostenrijkschen generaal Landen vereenigd had, den 12denAug. de beslissende zege bij Kunersdorf op den Pruissischen koning /elven. Even als zijne voorgangers geraakte ook hij spoedig in oneenigheid met de Oostenrijksche veldheeren, zoodat hij dan ook tot aan zijne terugroeping in 1761 weinig meer uitvoerde. Elisabeth schonk hem ter belooning voor zijn roemrijk gedrag 4 kanonnen, den zadel en de pistolen van Frederik den lltlen, zegettekenen uit den slag van Kunersdorf. S. werd hierop gouverneur van Moskou en overleed aldaar den 25den December 1772. Zijn zoon SOLTIKOW (Iwan Petrowitsch) was insgelijks een uitmuntend generaal. Hij nam deel aan allo oorlogen tegen Polen en Turkije, en veroverde in 1788 Choczim. Hij word daarop tot gouverneur van Wladimir en Kostroma benoemd, doch, naauwe-lijks had hij eenige rust genoten, toen Catharina de IIde hem het bevel over het leger in den Kaukasus gaf, dat tegen Perzië moest oprukken. Hij had evenwel z[jne operatiën nog niet begonnen, toen hij naar Petersburg teruggeroepen werd, om deze stad tegen den Zweodschen koning Gustauf den IIIden te beschermen. Dit gelukte hem en de veldtogt werd door eenen roemrijken vrede geeindigd. Dadelijk na zijne troonsbestijging benoemde keizer Paul de I8le, die in Finland onder zijne bevelen gestreden had, S. tot veldmaarschalk (1796), in het volgende jaar tot gouverneur van Moskou, in welke betrekking hij tot aan zijnen dood (1805) werkzaam bleef. SOLTYK (Roman), in 1791 te Warschau geboren, ont ving zijne opleiding te Parijs, waar hij onder de leiding van 23 |
178
Kosciuszko stond on de polytechnischo school bezocht. Na zyn terugkeer naar Polen werd hij luitenant bij de artillerie, en be* wees als kapitein eener rijdende batterij gewigtige diensten in den veldtogt van 1S09. Den veldtogt van 1812 maakte hij mede als adjudant van den generaal Sokolnicki in don staf van keizer Napoleon. In den slag bij Leipzig geraakte hij in gevangenschap, terwijl hij na den vrede in het burgerlijke leven terug-keerde. Toen de opstand van 1830 uitbrak, nam S. een zeer levendig aandeel daaraan en bragt, als bevelhebber der artillerie, bij de verdediging van Warschau den Russen groote verliezen toe. Hy deelde in het lot van velen zijner landgenooten en stierf in ballingschap, te St. Gevmain-en-laye, den 22'quot;° October 1843. Zijne voornaamste werken zyn; Relation des opérations de rnrmée du prince Poniatowsky en 1809 (Parijs 1841); Précis hts-torique, politique el militaire de la revolution du 29 Novembre (Parijs 1833, 2 dln.) en Napoléon en 1812 o» mémoires sur la campagne de liussie (Parijs 1836). !'• SOMEREN. (Jak van), geboren te Dordrecht den 3den Julij 1022, werd in 1643 te Leyden doctor in de regten, en was vervolgens eerst schepen in zijne geboortestad, daarna pensionaris van Nijmegen (les.1)) en griffier van de vergadering (cham-brc mi partie) ter beslechting van de geschillen, die na den Mun-sterschcn vrede nog hangende waren gebleven tusschen Spanje cn de Nederlandsche Republiek (1666). H\i overleed te Dordrecht don 22ston December 1676. Hij was niet alleen een kundig regtsgoleerde en staatsman, maar ook zeer ervaren in het Grieksch, Latijn en Fransch, alsmede in de NederiandscliB dichtkunst cn vaderlandsche oudheden. Als dichter heeft hij zich doen kennen door eenen bundel; üitspanningh des Vernuften (Nijmegen 1660), waarin ook enkele Latijnscho gedichten voorkomen, alsmede door onderscheidene andere verspreide verzen. Zgn trant is gansch niet onbevallig en paart op vele plaatsen do zinrijke kracht van Huygcns aan do zoetvloeijende weelderigheid van Cats. Of h\j, behalve de treurspelen Caitis Julius Caesar (Dordrecht 1670) en Arsinoë (Dordrecht 1671), nog meer voor het tooneel geschreven heeft, is den steller van dit art. niet bekend. De Heilige bedenkingen van Johan Geerards voorzag hij met ophelderende verzen (Dordrecht 1647). Van zijne oudheidkundige studiën getuigt zijn werk: Herstelde Oudtheyi, ofte Beschryvinge van Batavia, tvesende een gedeelte van 't Hertogdom Gelre en de Graafschap Hollande (Nijmegen 1657). Zie over dezen geleerde: Foppen, Bibl. Belg. D. II. p. 733; Paquot, Mém. D. III. pag. 254—258. SOMERSET, een graafschap in het zuidwesten van Engeland, ten noorden door het kanaal van Bristol en Gloccster begrensd, ten oosten door Wilt, ten zuiden door Dorset en Devon, ten westen door Devon. Het beslaat eene oppervlakte van 77| □ mijl en heeft eene bevolking van 470,000 inwoners. De bodem is hier en daar bergachtig, vooral ten westen, waar het Exmoor-gebergte en de Combes zich verheffen. Ten noorden van deze bergen en heuvels treft men zeer vruchtbare dalen aan, doch tusschenbeido ook uitgestrekte moerassen, voornamelijk door verbazende zwermen wilde ganzen bewoond. Men treft er vele kleine riviertjes aan; b. v. de Ex, die, uit het Ex-moeras ontspringende, door Devon naar het kanaal stroomt, do Avon, de Yeo, Axe, Brue, Parrot en Tone, die in de golt van Bristol uitmonden en wel de drie laatsten in do baai vau Bridgewater. Twee groote vaarten doorsnijden het graafschap, hot Dorset-Somerset kanaal en het Kement-Avon-kanaal. Do akkerbouw brengt koorn, hennep en vlas op; van meer belang zijn de veeteelt en kaasmakerij , alsmede de opbrengst dor appel- en poren-boomen, waaruit veel cider bereid wordt. Men vindt er ook steenkool- en loodmijnen. Do voornaamste steden zijn Bristol (zie Bristol) en Bath (zie Bathy, kleiner en van geringer aanzien is de hoofdstad Townton, aan de rivier Tone met 13,000 inwoners; deze stad ligt in eene liefelijke on vruchtbare omgeving en heeft eenige lakenfabrieken. Voorts mogen nog onder de steden opgenoemd worden; Wells, met 7500 inwoners, eono fraaije hoofdkerk, beroemd om hare geschilderde glazen, en eenige fabrieken van zijden stoffen , wollen kousen, kant, ledergoed en papier; Bridgewater aan de Parret, met veel handel en eene bevolking van 13,000; Wellington, een aardig stadje van 5000 inwoners aan do Tone, naar hetwelk do hertog van Wellington zijn' naam voert. |
SOMME (De), eene rivier in hot noorden van Frankrijk, welke haren oorsprong neemt in het departement Aisne, omstreeks drie uren van St. Quentin. Na het departement, dat aan haar zijn' naam ontleent, te zijn binnengetreden, bespoelt zy Ham, Pcronne en Bray, waar z|j bevaarbaar wordt. Langs Corbie, Amiens, Piequigny, Pont do Romy, Abbeville en St. Val-lery zet zij haron loop voort, en stort zich twee uren beneden do laatstgenoemde plaats met eon' broeden mond in het Kanaal. Hare geheelo lengte bedraagt 36 uren. Onder de kleinere rivieren, welko zij opneemt, bohooron do Avre en de Celle, hg Amiens. Zy is door kanalen met de Schelde en de Oise verbonden, terwijl het kanaal der S. bij Abbeville in het belang van het verkeer langs de rivier is aangelegd. SOMME is do naam van een der noordelyke departementen van Frankrijk. Het wordt ingesloten door het Kanaal cn de departementen Pas-de-Calais, du Nord, Aisno,Oisoen Soine-Inférioure. In den aanvang van 1862 telde het op 112 Q mijlen 572,646 bewoners. Het wordt verdeeld in 5 arrondissementen, genoemd naar de steden Amiens, Abbeville, Doullens, Péronne en Montdidier, van welko do eerste tevens de hoofdplaats van het geheelo departement is. De grond is cr vlak, in de nabijheid der kust zandig, en in het oostelijke gedeelte hooger, wegens do nabijheid der Ardonnes. Het is over het algemeen vruchtbaar en bezit goede weilanden. Landbouw, veeteelt en nijverheid leveren er dan ook vele voorworpen voor een' niet onbelangrgken handel. Amiens ligt aan den spoorweg, die het mot Boulogne, Bolgie en Parijs verbindt. SOMMÉ is een heraldische term, waarmede aangeduid wordt dat op don top van eene figuur eono andere geplaatst is. Het is dus het tegenovergestelde van soutenu, welke term gebezigd wordt van eene figuur, gedragen of ondersteund door eono andere. Do stelling der figuren blijit dezelfde, doch S. zegt men van de onderste, soutenu daarentegen van de bovenste. SÖMMERRING (Samüel Thomas), de beroemdste ontleedkundige van den laatstvoorleden tijd, werd den 2S'tcn January 1755 te Thorn in Pruissen geboren. Hij was de zoon van don to Thorn praktiserenden geneesheer Johann Thomas S., dio don knaap reeds vroegtijdig modenam, wanneer hij lijkopeningen te doen had. Hierdoor ontstond reeds op jeugdigen leeftijd bij S. eene bijzondere voorliefde voor ontleedkunde, aan welken tak der geneeskundige wetenschap hij later zijn geheelo leven toewijdde. Hy bezocht het gymnasium in zijno geboorteplaats en toonde toen reeds veel vlijt, gepaard aan helderheid van op-vatting. Goed voorbereid bezocht hij do universiteit te Göttingen en genoot aldaar het onderrigt van Baldinger, Wrisberg en den beroemden Blumenbach. Hij erlangde den doctorstitel aan deze ncademio, na de verdediging eener dissertatie: De basi encephali et originibus nervorum cranio egredientium , 7 Apr. 1778 (Göttingen 4°.); dit is een uitstekend werk, een meesterstuk van helderheid, dat oorspronkelyke, door den schrijver naar de natuur vervaardigde teekeningen bevat, die in eene bepaalde behoefte voorzagen. De drie platen, daarin vervat, verdienen, zoowel wat juistheid, als wat uitvoering betreft, eene eerste plaats in de rij dor ontleedkundige teekeningen. Na zijne promotie bezocht S. Edinburg en Londen en genoot daar gedurende ruim een jaar het onderrigt van Al. Monro en van William en John Hunter, vertrok vervolgens naar Franeker, alwaar hij met onzen beroemden landgenoot P. Camper vriendschap aanknoopte en van diens veelomvattende kennis en rijke verzameling veel nut ondervond. In 1779 werd hij tot professor in de ontleedkunde te Hessen-Kassei benoemd. Reeds hier begon hij den rijkdom zijner verkregene kennis in geschriften te vortoonen, door de bewerking van; Abbildungen und Beschreihun-gen einiger Missgeburten, die stch etc. (waarvan de uitgave door toevallige omstandigheden pas in 1791 plaats had) en door de uitgave van een uitstekend werk over het nut van de kennis der watervaten: Prog. de cognitionis suhtilioris systematis lympha-tici in medicina usu (Kassei 1779, 4».) In 1784 werd hij tot professor aan de universiteit te Mcnts benoemd. Hier ontwikkelde onze S. allereerst den vollen rijkdom van zijno kennis, omringd als hij was door de geestrykste mannen van Midden-Duitsch-land. Het geheelo veld van vergelijkende en beschrijvende ont- |
SOM—SON.
179
leedkundo word door hem in versclüllonde giootero en kleinere werken van nu af aan bebouwd on verrijkt; de physiologischo werking der deolen, die met oene tot dusver onbekende uitvoerigheid werden besehroven, bekleedde cr altijd ceno voorname plaats; de toepassing en de verklaring van de beleckenis der vormen en der betrekkelijke ligging van de beschrevene organen , waren geschreven in oen' levendigen stijl, die de lezing zijner ontleedkundige besehouwingen bijzonder aangenaam maakt. Hier was het oen wenk voor de operative chirurgie, daar weder eene opmerking, die in de pathologie eenen diepen blik deed slaan. Toen in 1791 Ments door do Franschen werd ingenomen, verliet S. zijne stille studeerkamer; begaf hij zich weldra in het huwelijk met Margaretha Elisabetha Grunelius, de doehtcr van een' aanzienlijken bankier uit Frankfort aan den Mein, eene vrouw, die hem in geestesontwikkeling evenaarde. Na de herovering van Ments keerde S. derwaarts terug, maar verzocht en verkreeg weldra zijn ontslag. Van dien tijd af verschenen in aanhoudend kortere tussehenpozen verscheidene werken van hem, grooten-deels op het gebied der ontleedkunde. Onder deze omstandigheden was het voor de academie te Munchen eene weldaad, dat S. in 1801) daarheen werd beroepen door koning Maxim. Jos. v. üeijeren. Na een rusteloos leven, waarin hij den roem der Mun-cher academie hielp vestigen, trok hij zich in 1820 terug en begaf zich met zijn huisgezin naar Frankfort, alwaar hij in 1828 nog zijn vijftig-jarig jubilaenm door geheel Duitschland zag vieren. In Januarij 1830 ontsliep de eerwaardige gryzaard zachtkens. Voor de lijst van S.'s werken, te groot om hier op te sommen, verwijzen wij naar Mcdic. Unlerh.-Biblioth. (Leipzig 184 2), 13d. IX., waarin tevens zijn portret gevonden wordt. v. P. SOMNAMBULISMUS. (Zie Slaapwandelaars). SOMNUS, eene godheid bij do Romeinen, dezelfde als Hyp-nos bij de Grieken, zoon der Nacht en tweelingbroeder van don Dood (Thanatos), is de god des slaaps, die ook do grootste goden voor zijne magt deed bukken. Hij bewoonde den ingang der onderwereld aan den westelijken rand der aarde; volgens Ovidius ovenwei trof men zijne woning bij de Cimmeriërs aan en wel in eene diepe grot, in welke nimmer een zonnestraal doordringt en die door geen levend wezen bezocht wordt; daar rust hij op oene bedstede van ebbenhout, omgeven door zijne kinderen, de droomen. Als attributen kendo men hem papaverbol-len of eene omgekeerde en uitgebluschte fakkel toe. SOMO-SIERRA, oen dorp in Oud-Castilië, aan den ingang van eene bergpas in het gebergte van denzelfden naam gelegen, en aan den straatweg, die van Burgos over Segovia naar Madrid geleidt. Den SO810quot; November 1808 had alhier een gevecht plaats, waaraan S. S. zijne geschiedkundige vermaardheid te danken heeft. Napoleon was op marsch van Burgos naar Madrid en, daar hy wist dat de bergpas bij S. S. door de Spanjaarden bezet was, zond hij 3 regimenten infanterie met 6 stukken vooruit, om die engte vóór de aankomst van het leger te vermeesteren. De Spaanscho stelling was zeer sterk, verdedigd door 16 stukken, dio in vier verdiepingen waren opgesteld, en door 13000 man. Twee regimenten ontwikkelden zich regts on links van het défilé, terwijl het derde op den straatweg voortrukte. Hunne pogingen waren echter te vergeefs on, toen Napoleon met de garde aankwam, had de infanterie nog geen voet gronds gewonnen. Napoleon liet nu het eskadron Poolsche lanciers van de garde, onder den eskadronschef Koziotulski, dat bij hem in dienst was, vooruit gaan. De I'olen, aangevuurd door de tegenwoordigheid des keizers en vooral door hun nationaal gevoel, vielen in galop de Spaansche batterijen aan en bemagtigden deze achtervolgens. Van het eskadron werden allo officieren benevens 60 man gedood of gekwetst. De navolgende drie Poolsche eskadrons benevens de rijdende jagers van de garde noodzaakten nu de Spaansche infanterie hare stelling te ontruimen. Men zie hierover: Niegolewski, Les Polonais a Somo-Sierra en Espagne en 1808. Rec.lificalions relatives a Tattaque de Somo-Sierra, déente par des historiens franfais (Parijs 1855). L. |
SONATE, van het Latijnsche en Italiaansehe sonore, klinken, is de naam van een muziekstuk, dat, in verschillendo af-dcelingen gesplitst, in elke daarvan eenen indruk moet te weeg brengen, overeenkomstig den eigendommelijken aard van het instrument, dat de hoofdwerking tijdelijk uitoefent. Trouwens, terwijl vroeger Sonates voor één enkel instrument, vooral de viool, worden geschreven, later voor het klavier, bezit men cr tegenwoordig, waarin verschillende instrumenton elkander accompagneren, doch zoo, dat, hetzij door het goheclo stuk één iu-strument de hoofdpartij uitmaakt, door do andere slechts ondersteund, hetzij de hoofdpartij nu aan hot eene, dan aan bet andere gegeven wordt, in dier voege, dat alles zich vereenigt tot het uitdrukken en ontwikkelen van eon muzikale hoofdgedachte. In vroeger tijd hadden do Sonates eenen va ten vorm, als bestaande gonoegzaam altijd uit een allegro, daarna oen adagio of andante, een menuet, een rondo, en een trio of presto ten slotte. Enkele variatiën waren in deze volgorde toegelaten. Tegenwoordig echter beweegt zich de S. iu moer vrijeren vorm, hoewel afwisseling van verschillende afdeelingcn, als tot liet wezen dor S. behooronde, nog altijd in het oog wordt geiiouden. Bene korte S., uit kleinere, min ontwikkelde afdeelingcn bestaande, heet Sonatine. De voortreffelijkste componisten van Sonaten voor de piano zijn onder do ouderen: Bach, Haydn en Mozart; voorts Beethoven, Clementi, Cramer, Dussek , Field, en onder die van den laatsten tijd Hu ai mol, von Weber, Mo-scheles, Kalkbrenner, Schumann en vooral Mendelssobn-Bar-tholdy. SOND (De) is de meest geschikte doortogt van het Kattegat naar de Oostzee, tusschen Soeland en do vaste kust van Zweden door. De groote en kleine Belt, alsmede bet Holsteinsehe kanaal bieden ook dergelijke doortogten aan, doch deze zijn minder goed bevaarbaar. De S. heefl oene lengte van 9 mijlen. Hare breedte is het geringste, ongeveer mijl, tussehen de Zweedsche stad Helsingborg en de Deensche stad Helsingör, met de daarbij gelegene vesting Kronenburg. De koning van Denemarken hief sinds zeer langen tijd reeds een' Sondtol, dio door al de doorvarende schepen te Helsingör voldaan moest worden. Bij den vrede van 1645 word aan de Zweedsche schepen bet voorrogt gesclionken, vrij van tol de S. to passeren; doch slechts tot in 1720, toon bij don vrede van Friedensburg dat regt hun weder werd afgenomen. Toen in 1781 Denemarken tot de gewapende neutraliteit was toegetreden, hield het de S. gesloten voor allo oorlogs- en kaperschepen. De Nederlandsohe schepen bezaten een regt boven die dor overige staten, daarin bestaande, dat zij konden volstaan mot hunne papieren te vertoonen, terwijl andere schepen zich oene inspectie van de lading moesten laten welgevallen. Hoezeer de passage door do S. voortdurend zeer is toegenomen blijkt daaruit, dat de Sondtol in 1756 200,000 Thaler en in 1853 2,530,000 Thaler opbragt. Verschillende staten hebben getracht door ondorhandolingoii mot Denemarken wijzigingen in de bestaande reglementen te brengen. Algemeen was men zeer tegen den Sondtol ingenomen; het was eene soort van belasting, van vreemden geheven, dio niet moor met den geest des tijds strookte. In 1854 heeft do Noord-Amoricaansche regering zelfs verklaard, don Sondtol niet meer te zullen betalen. De regering van Denemarken heeft daarin genoegen willen nemen, mits tegen eene schadeloosstelling; doch ook daartegen hebben de toenmalige Vereenigde Staten geprotesteerd. Thans is de sondtol opgeheven; daarvoor werd door de zeevarende mogendheden eono schadeloosstolling aan Denemarkon uitbetaald. Over den Sondtol kan men naslaan; Scherer, Ver Sundzoll, seine Geschichte, sein jetziger Bestand und seine staatsrechtlich-politische L'isung (Leipzig 1852); Ver Sundzoll und der Wdlhan-del (Leipzig 1854). SONNERAT (Pibrue), beroemd reiziger, omstreeks 1745 te Lyon geboren, was reeds geen vreemdeling in de natuurlijke historie en een goed teekenaar, toen hij bij de administratie van de Fransehe marine kwam. In 1768 vertrok hij van Parijs naar Ile-de-France, waar h\j Commorson aantrof, die hem medenam op de togten, welke deze beroemde natuuronderzoeker gedurende drio jaren over Ile-de-France, Bourbon en Madagascar deed. In 1771 maakte hij met eene expeditie oenen togt naar de Philippijnsche eilanden, vanwaar hij in het volgende jaar op Ile-de-France en in 1774 naar Frankrijk terugkwam, werwaarts hij eene rijke verzameling van natuurhistorische voorwerpen medebragt. Nog in het zelfde jaar vertrok hij, onder don titel van marine-commissaris, naar Indië, in last hebbende zijne belangrijke natuurkundige onderzoekingen te vervolgen in de landstreken, die hij ging bezoeken. Op deze reis bezocht hij Ceylon, |
SON
de kust van Malabar en van Coromandel, het schiereiland Ma-lak ka, Sina enz.; ten gevolge van hot uitbreken van den oorlog was hij echter, na de capitulatie van Pondichery, verpligt in 1 778 naar Kuropa terug te kecren, doch verwijlde e?rst nog eenigen tijd op Ile-de-France, Madagascar en aan de Kaap de Goede Hoop. Hij verrijkte het Koninklijke Museum op nieuw met eene fraaije verzameling van natuurhistorische voorwerpen, en deed later nog andere togt^n in Indië, waar hij langen tijd vertoefde. In April 1801 bevond hy zich te Pondichery, van waar hij later naar Frankrijk terugkeerde, alwaar hij don IS11quot;1 April 1814 te Parijs overleed. Aan dezen onvermoeiden reiziger zijn de kruid- en dierkundige wetenschap de kennis van verschillende, vddr hem nog onbekende voorwerpen verschuldigd; hij verpligtte zijn vadorland en in het bijzonder deszei fs koloniën door den invoer van belangrijke cultuurplanten: zoo bragt hij o. a. den Broodboom, den Mangostan-, den Cacaoboom e. a. naar Ile-de-France en Bourbon over. In zijne geschriften komen verschillende, zoo in natuurkundigen zin als anders, belangrijke opgaven on waarnomingen voor. Wij vermelden van S. de volgende werken; Voyage a la Nou-veile,- Guinée, dans lequel on trouve la description des limx, des observationa physiques el morales, el des détails relalifs h l'hisloire naturelle dans Ie règne animal et le re'jne véyétal. Dit geschrift, dat in 1776 (Parijs 411.) uitkwam en van 120 afbeeldingen is voorzien, word in liet Duitsch vertaald (Leipzig 1777, 4quot;.) door J. Ph. Eboling. In tegenspraak mot don titel, bezocht S. Nieuw-Guinoa niet, maar was hot kleine eiland Poulo-Gheby hot vorste punt, dat hij aandeed. Vele belangrijke bijzonderheden aangaande de Philippijniebo eilanden, de Molukken enz. komen in dit geschrift voor. Voyage aux hides Orientales el a la Chine, fail par ordre du Roi depuis 1774 jusnu' en 1781 (Parijs 1782, 2 din., 4°., inetl40 platen; in hot Duitsch vertaald, Zurich 1783). In hot 1st6 dool handelt do schrijver over hot Oost-Indische schiereiland en bespreekt hij de zoden en gewoonten, de taal, godsdienst enz. van zijne bewoners. In het 2lle deel handelt hij over Sina en de Sinozon, waarna hij eenige opmerkingen botreffende Madagascar, de Kaap do Goede Hoop, Ile-do-France en Bourbon, de Malediven en Ceylon, de Philippijnsche eilanden en do Molukken laat volgtn. Het oordeel, dat S. over de Sinezen uitsprak, is noch billijk, noch juist. Het is dan ook van verschillende zijden weersproken; zie o. a. Supplément au voyage de M. Son-. erat dans les Indes Orientales et a la Chine par un ancien marin (Foucher d'Opsonville), Amsterdam en Parijs 1785, 8°.; Journal des Savants (Juli) 1783, blz. 457—468, waarin Doguignes hem van onbegrijpelijke onkunde en vooroordeel beschuldigt). — Een tweede uitgave van dit S.'s werk kwam in 180fi te Parijs (4 dln. 4°., mot atlas) uit, en werd door Sonnini bezorgd. Zij bevat oen aantal verbeteringen en bijvoegsels, grootondeols door S.'s zoon aan den uitgever verstrekt. S. was correspondent van het Koninklijke Museum, lid van de Franseho Academie van Wetenschappen enz. Naar hom noemde do zoon van Linnaeus het plantengeslacht Sonneratia in do natuurlijke familie der Myrtaceae, waarvan een boom uit do Molukken, door S. onder den naam van PagapattS beschreven, do type is. v. H. SONNET is de naam eener bepaalde soort van lyrische dichtstukjes, welker naam, van het Latijnsche en Italiaanscho woord sonare, klinken, ontleend, in het Nederduitsch eigenaardig door Klinkdicht vertaald wordt. De vorm is deze, dat het S. bestaat uit 14 versregels, doorgaans jambische, verdeeld in twee af-deelingon, de eerste vervat in twee vierregelige strophen (qua-ternariën), do tweede in twee drieregelige strophen (terzinen). In de quatornariën wordt eene viermalige herhaling van den-zelfden rijmklank, dus in het geheel twee rijmklanken, vereischt; in de terzinen oen twee- of driemalen terugkeeren van den zelfden rijmklank. Guittone van Arezzo was do eerste, die in Italië het S.. in het laatst der XIIIlie eeuw, tot volkomenheid bragt; Potrarcha muntte er vooral in uit, en Hooft bragt het uit Italië naar zijn vaderland over, waar ovenwei deze plant van kunstmatigon poëzy-vorm weinig tierde. Ook elders is hot S. verouderd. In Frankrijk daalde het tot de knutselarij van eind-rijnjorij, en i.i Duitschland is het, door Weckherlin en Opitz ingevoerd, door Burger op nieuw in hot loven geroepen, door A. W. Schlegel, Tieck, Novalis cn enkele anderen beoefond, maar thans mede in onbruik. |
SONNINI DE MANONCOURT (Chaules Nicolas SIOIS-bert), officier-ingenieur der Eransche zeemagt, lid van verscheidene geleerde en letterkundige maatschappijen, werd den l'quot;quot;1 February 1751 to Lnneville geboren. Hij studeerde eerst in do regten , maar word vervolgens als adelborst in het regiment van Esterhazy geplaatst; doch weldra een' weêrzin opvattende tegen het eenzelvige garnizoensleven, trad hij in de zeedienst, dio moor met zijnen smaak voor do beoefening der natuurlijke historie en zijne zucht tot reizen overeenkwam. Naar Guyana gezonden, doorreisde hij de Fransche kolonie met onverschrokkenheid, in weerwil dor hinderpalen, welke een woest volk, een onbekende grond, een ongezond klimaat ei. wilde dieren aanbieden. De bestuurders der kolonie besloten van zijne bereidwilligheid en tijnen ijver gebruik te maken, om al de hulpmiddelen te leeren kennen, wolke Cayenne kon opleveren. Men begon met hem oenen gevaarlijken togt op to dragen, te weten: hot ontdekken, aanvallen en vernielen van do etabliusementen der voort-vlugtige negers, in hot binnenste van dit uitgestrekte land verborgen , tot hetwelk de Franschen nog niet doorgedrongen waren. Den 19do11 October 1773 begaf zich S. op weg vergezeld van aeht vrijwilligers en zes Indianen. Gedurende vijf maanden doorreisde bij te voet do wildernissen van Fransch Guyana, vdór hem door geen Europeaan bezocht; vervolgens nam hij in de moerassige gronden het plan op voor het traceren van een kanaal, dat do regering later graven liet en dat naar zijnen naam genoemd werd, en vertrok daarop naar Frankrijk om zelf aan de regering verslag te doen van hetgeen hij verrigt had. Toen was S. 23 jaar oud. Het gewigt van deze dienst vestigde de opmerkzaamheid van de Fransche regering op hem, en do jonge reiziger werd tot den graad van luitenant bevorderd, mot het vooruitzigt op eene plaats als ingenieur, welke hij weinig tijds daarna bekwam. Hij bragt in zijn vaderland eene fraaije verzameling van zeldzame vogelen, waarmede hij het kabinet van natuurlijke historie verrijkte. Lodewijk de XVId0 gaf hem een brevet als corresp indent van zijn kabinet met een pensioen. In 1775 bezocht hij de westelijke kust van Africa, van Kaap Blanc tot Portudal. Hij bragt vervolgens nog twee jaren in de kolonie Guyana door, zich met reistogten bozig houdende, welker uitslag de ontdekking van verscheidene dieren was. Eene ziekte noodzaakte hem, dit land to verlaten en naar Frankrijk terug te koeren. Door Buffon uitgenoodigd, begaf hij zich naar Montbard. Daar bragt hij don strengen winter van 1776 door, zich geheel toewijdende aan hot opstellen van al do artikelen voor buitenlandscho ornithologie, van do hoendersoorten tot de watervogelen toe. Doch hij bleef aldaar slechts dien winter en nam in het volgende voorjaar gretig den last der regering aan om eene wetenschappelijke reis door Egypte te maken. S. begaf zich den 26«quot;!n April 1777 scheep; gedurende zijn verblijf op Malta ging hy eene naauwe vriendsehapsverbindte-nis aan met den geleerden Dolomieu. Den 20quot;t6n Junij kwam hij te Alexandria aan. Do vlakten van Egypte te doorreizen, de beroemde pyramidon en ruïnen van den tempel van Dondo-rah te bezoeken, de uitgestrekte woestenij van Lybië te doorkruisen, altijd en overal de natuur en de menschen te bestuderen, dit waren de aanhoudende bazigheden van den onvermoeiden reiziger. Hij ontwierp zelfj het reusachtige plan, om Africa in deszelfs geheele lengte te doorreizen, van de golf van Sidre tot aan de Kaap do Goede Hoop; maar hij verkreeg de goedkeuring van het gouvernement daarop niet. S. heeft het eerst het land tusschen Damannoer en de meren van Natron volkomen leeren kennen. Do naauwkeurighoid zijner beschrijvingen heeft hem de eer doen verwerven van twee zijner wegen, met het opschrift: Weg van den reiziger S,, op de groote en prachtige kaart van Egypte, in 24 bladen op last van keizer Napoleon vervaardigd, te zien prijken. Uit Egypte begaf S. zich naar Griekenland en Turkije. In de beschrijving van die landen, door hem uitgegeven (men heeft hiervan in het Nederduitsch eene vertaling onder den titel van: C. N. S. Sonnini, Reize door Griekenland en Turkije, gedaan op last van Lodewijk den XVI*'quot; en mei toestemming van het Turk- |
SON—SOO.
is;
sc/ie Hof, in tweo dooien, mot platen en kaarten, in gr. 8°. 1804), geeft hij voornamelijk waarnemingen omtrent de natuurlijke historie, en vermeldt hij vele belangrijke bijzonderheden ten aanzien der zeden, oudheden, van den handel en van de plogtigheden, welke het hedendaagseho Griekscho volk op gezette tijden waarneemt. Na het volbrengen dezer reis ging S. scheep op het Fransche fregat la Mignone, door zijn' vriend d'Entrecasteaux gecommandeerd, eu bragt hy voel toe om hem te redden, door de snelheid, waarmede hij eene batterij op de reê opwierp, toen het convooi door twee Engelsche kotters van de vloot des admiraals Koppel aangevallen werd. Bij zijne terugkomst in Frankrijk (1780) vond S. zijn vaderlijk erfgoed in het bezit van eenon goldgierigon bloedverwant, die zich daarmede gedurende zijne afwezigheid bevoordeeld had. Eindelijk een gedeelte zijner erfenis aan den roover, die het genot daarvan wensebto te behouden, ontrukt hebbende, gaf zich S. aan den landbouw over, nam prooven in het groot en bragt buitenlandsche planten op den Franschen grond over; zoo zijn wij aan hem verscheidene planten verschuldigd, die ter vorbete-ring van den landbouw gestrekt hebben. Ongelukken en het discrediet der assignaten beroofden S. van zijn vermogen. Hij ging te Parijs wonen en gaf aldaar eene groote menigte kostbare werken in het licht. Men is hem de prachtige uitgave der Natuurlijke Historie, in 127 Doelen in 8°., verschuldigd. Dezo uitgave bevatte vooreerst al de bijvoegselen, door Buflfon in verschillende tijdperken uitgegeven; daarenboven de ontdekkingen van zijnen kweekoling en al de waarnomingen, in eene groote menigte afzonderlijke verhandelingen verspreid, die sedert den dood van don beroemden schrijver dor Natuurlijke Historie uitkwamen. Verlokt door de aanbiedingen van een'Moldavischon edelman, vertrok S. in 1810 naa;- Jassy; doch hij zag zich aldaar jammerlijk bedrogen, keerde in sombere stemming en met een ziekelijk en verzwakt ligchaam terug, en overleed den QO'1011 Mei 1812 te Parijs in zeer behoeftige omstandigheden. Behalve de genoemde uitgaaf van Bufïbn hebben wij aan S. de volgende werken te danken; Vom d'un agricultmr (Parijs 1788, in 8°.); Essni sur un genre de commerce particulier aux Hes de l'archipel du Levant (Nancy 1797, in 8quot;.); Voyage dans la haute et la basse Egypte (Parijs 1799, 3 din. in 8». met atlas); Voyage en Grèce et Turquie (Parijs 1801, 2 din. in 8quot;. met atlas); Nouveau dictionnaire d'IJistoire naturelle (Parijs 1803 — 1804, 24 dln. in 8°.). SONORA, de grootste staat der voormalige republiek Mexico, met eene oppervlakte van 4900 □ mijlen en eene bevolking van 122,000 zielen. Het grenst ten noorden aan Niouw-Moxico, waarvan het, althans grootondeels, door do Rio Gila gescheiden is; ten oosten aan Chihuahua; ten zuiden aan Cinaloa; ten westen aan de golf van Californië. Op do oostelijke grens van S. verheft zich de Cordilleras, die hier do namen draagt van Sierra Verde, Sierra do Espuela, Sierra de los Mimbres, en ook in bet algemeen Sierra do Anahuae genoemd wordt. In hot westen heeft men de Sierra do Sonora, die evenwijdig aan de kust voortloopt, en in hot noordon de namen Sierra do Nazarono en Sierra de Santa Clara ontvangt. Aan de kust is het land vlak , even als in hot zuiden van S. Het land tusschen de Mayo en Yaqui is zeer vruchtbaar. De luchtgesteldheid is er in hot algemeen warm en gezond, niettegenstaande de wind haar nog al eens afkoelt. De producten komen overeen met die van geheel Mexico, en bestaan hoofdzakelijk in meloenen, boomwol, muildieren, boeren, damherten enz. Aan do kust vindt men paarlen ; de borgen leveren edele metalen op, de rivieren veel wasehgoud, zout en aluin. De bewoners zjjn voor twee vijfde gedeelten blanken, voor een vjjfdo mestiezen en voor twee vijfden Indianen van verschillende stammen, die gedeeltelijk nog zonder vaste woonplaats rondzwerven. Van de veeteelt wordt alom, zelfs in hot groot, veel work gemaakt. De handel laat nog wel een en ander te wenschen over. In lateren tijd heeft deze zich meer uitgebreid; doch zoolang er binnen 's lands goede straatwegen ontbreken en de roofzucht dor Indianen niet door krachtig werkende middelen onderdrukt wordt, zal hij nooit zijn toppunt van bloei bereiken. S. is verdeeld in twee departementen, Arispe en Horeasitas. De hoofdstad is Arispe met 3000 inwoners. Vroeger was Flermofillo of Pitie de hoofdstad. Deze is gelegen op het punt, waar de Dolores en Sonora zamenvlooijon, Is veel moor bevolkt dan de eerstgenoemde, tellende 8000 zielen, is gelegen in eene vruchtbare streek, doch onregelmatig gebouwd. De beste haven van S. is Gaymas of San Fernando do Gaymas, niet ver van do stad San José de Gaymas, met 5000 inwoners. Voorts zijn nog noemenswaardig de volgende plaatsen; San Miguel de Horeasitas, met 2500 inwoners; Oposura, met 2000 inwoners en Santa Gertrurlia del Altar, met 1400 inwoners. Eenige der genoemde en nog andere plaatsen zijn versterkt togen de overvallen der wilde Indianen. S. wordt door verschillende rivieren doorsneden, die haren loop hebben van het noorden naar het zuiden, en waaronder de Mayo, de Yaqui, de José, do Sonora, de Dolores of Horeasitas, do Caborca of San Ignacio, de Santa Clara enz. do voornaamste zijn. De ontdekking van S. had plaats in 1596; het maakte vroeger, onder den naam van Nieuw-Navarra, een intendentschap uit van het koningrijk Nieuw Spanje. |
SONRHAY'S (De). Een negerstam in de binnenlanden van Africa. Do S. hebben zich verspreid over eene groote uitgestrektheid tusschen en ten oosten van die beide gedeelten des Nigers, welke gevormd worden door do bogt, aan welker noordelijk gedeelte Timboctoe ligt. Over het geheel zijn do S. woeste roof-horden, die het land, waarin zij deels rondzwerven, dools vaste woningen hebben, benevens den geboelon omtrek onveilig maken. Dientengevolge zijn hunne zeden en gebruiken betrekkelijk weinig bekend. Wij verwijzen omtrent ben naar Barth, Lotgevallen en ontdekkingen op eene reis in Afrika (Ned. vert. 's Hertogonbosch 1858—1860, 5 dln.). SONÏAG (Heniuette), een der beroemdste zangeressen van deze eeuw, werd den 13llcn Mei 1805 te Coblenz geboren. Daar haro ouders van en voor het tooneel leefden, betrad zij het medo reeds als kind, doch toonde ook toen roods eenon buiten-gewonen aanleg voor den zang, die uitnemend ontwikkeld werd door het onderwijs, dat zij aan het conservatorium te Praag ontving, en dat haar in staat stolde op haar I 511quot; jaar als geoefende zangcros met groote toejuiching op te treden. Met eiken dag steeg haar room, en beurtelings te Weenon, Berlijn, Parijs. Londen en elders oogstte zij eone schaars geëvenaarde, nooit overtroffene toejuiching in. Te midden van dien kunstroem echter verliet zij hot tooneel en de concertzaal, ton gevolge van baar huwelijk met don graaf do Rossi, destijds geplaatst bij de Sardinisoho ambassade te 's Gravenhago, later gezant te Frankfort, te Petersburg eu te Berlijn, waar zij als hoogst beminnelijke vrouw in do aanzienlijkste kringen schittcrde. In bet belang echter van hare geldelijke aangelegenheden tot oono nieuwe kunstreis moetende besluiten, deed do gravin de Rossi op nieuw in en na 1848 eene kunstreis door Frankrijk, Engeland ou Duitscbland, waarop zij naar America overstak, doch temidden van onverdeelde toejuichingen te Mexico, den Julij 1854 , een slagtoffer der cholera werd. Werd deze voortreffelijke zangeres in kracht misschien door andere overtroffen, in zuiverheid, buigzaamheid en welluidendheid van stem, in smaakvolle uitvoering en wegslepend gevoel is zij misschien onnavolgbaar geweest, en zou zij welligt onovertrefbaar blijken te zijn , indien men haar met andere zangeressen nog vergelijken kon. Ten minste van het bekende gezegde dos vermaarden Catalan! aangaande haar: „elle est grande dans son genre, mals son genre n'est pas grand,quot; bevat onbetwistbaar het eerste gedeelte oneindig meer waarheid dan het laatste. Welligt bragt de betooverende indruk, dien de hoogst beschaafde gravin door haar voorkomen en hare fijne vormen maakte, het zijne toe tot het behalen barer latere lauweren; maar hare vroegere loopbaan bewees genoeg , dat zij deze niet behoefde om haren roem te handhaven. SOORT. (Zie Stelsel). SOORTELIJK GEWIGT. Het S. G. eener stof, hetzij vast of vloeibaar, is de verhouding der gewigten van gelijke volumina dier stof en van gedistelleerd water. Daar gelijke volumina water echter bij verschillende warmtegraden niet evenveel wegen, heeft men tot punt van vergelijking het gewigt van water genomen op dien warmtegraad, waarop het de grootste digtheid bezit, namelijk op 0°, Het S. G. van vaste ligchamen kan op drieërlei wijzen bepaald worden; 1quot;. door hen te wogen, den inhoud te meten en het gewigt door den inhoud te doelen; 2°. door hydrostatische weging en 3°. door areometers. |
182
De eerste wijze is alleen naauwkeurig, ale men den inhoud van het ligchaam door regtstreeksehe meting of berekening naauwkeurig kan vinden. Zij hot gewigt van een ligehanm P, zijn inhoud V, dan is, het S. G. s noemende. |
areometer, y dat van de gowigton, die op het bovonschaaltje moeten gelogd worden om den aroometor in gedistelleerd water to doen zinken tot aan hot vaste punt, en y' dat van de gewigten , benoodigd om don areometer in de vloeistof tot aan datzelfde punt te doon zinken, dan is |
P V
(1)
G G
(0)
Bij de hydrostatieclio weging bepaalt men eerst het gewigt van het ligchaam P, en daarna zijn gewigt in gedistelleerd water F', en dan is . = P-^ ■ ■ ■ « Want volgens de wet van Archiinedes verliest een ligchaam, in een vocht gewogen, juist zooveel aan gewigt als het gewigt bedraagt van oen' gelijken inhoud vocht; dit verlies nu is P —- P'. Is het vaste ligchaam poedervormig, dan wordt het in een goed sluitend fleschje gewogen. Zij b. v. het gewigt van het fleschje mol gedistelleerd water P', het gewigt der poedervormige stof P. Doet men nu die stof in hot fleschje en vult men hot verder mot water aan, dan zal hot gewigt daarvan b. v. bedragen Pquot; De bovenstaande formule (2) wordt dan p» Is do stof oplosbaar in water, dan bepaalt men hot S. G. door weging in alkohol, terpentijnolie of eenig ander vocht. Do uitkomst moet dan met het S. G. van het gebezigde vocht worden vermenigvuldigd. Voor buskruid bezigt men meestal watorvrijon alkohol. Om het S. G. van vaste ligchamen door den areometer te bepalen, bezigt men den gowigts-areometor (zie Arcome/er). Hiertoe legt men zooveel gewigt jr op het schaaltje A (zie novonstaando fig.) dat de areometer in het water zinkt tot op oen vast punt o; daarna logt men hot to wogen ligchaam op het schaal-t'o A en voegt or weder het noodige gowigt y' bij, om hel instrument tot aan o te doen inzinken ; eindelijk legt men het ligchaam in het onderste schaaltje B, en doet den areometer door een gowigt gquot;, op A gelegd, weder tot aan o inzinken, dan is |
Want G ff' stolt hot gowigt van hot door don areometer verplaatste vocht en G y dat van het verplaatste water voor. Hot S. G. van vaste ligchamen verschilt naarmate men hen in stukken of in poeder weegt en naarmate van de bewerking, die do stof heeft ondergaan, terwijl hot S. G. van mengsels zelden naauwkeurig gelijk is aan de rekenkunstige middon-evenredigo van do Soortelijke Gewigten der gemengde stoffen. Dit laatste geldt ook van vochtmongsels. Wij laten hier oono opgave van het S. G. van oonige vaste ligchamen en vloeistoften bij 0° volgen;
|
(3) Hot S. G. van vochten wordt gevonden: Iquot;. door weging van een fleschje, eerst ledig, daarna met het te onderzoeken vocht, en eindelijk met gedistelleerd water; 2°. door hydrostatische weging mot oen' bulbus of cene glaspeor; en 3°. door areometers of vochtwcgers. Zij in het eerste geval G het gowigt van het ledige fleschje, G' dat van het iloschje met vocht en Gquot; dat van het fleschje met gedistelleerd water, dan is In bet tweede geval weegt men do glaspeor in do lucht, daarna in hot vocht, en eindelijk in gedistelleerd water. Laten nu die gewigten zijn P, P' en Pquot;, dan is |
Door hot S. G. van een gas verstaat men do gewigtsverhou-ding van oen zeker volumen gas tot een gelijk volumen lueht, beide, gas en lucht, genomen bij Oquot; C.en bij oene drukking van 760 m.m. Men kan dit S. G. bepalen door een'bol, eerst luchtledig, daarna gevuld met lucht, en eindelijk mot een bepaald gas, to wegen. Is het gewigt van don luchtledigen bol G, van den bol met lucht G', en van den bol met gas Gquot;, dan is Het S. G. eenor luchtsoort verschilt naarmate van den druk, die van buiten op haar werkt en naar haren warmtegraad. Dat van dampkringslucht, by 0° C. en bij 760 mm. barometerstand, is 0,001,2991. Over de wijze, waarop de bol gevuld wordt en do verschillende thermometer- cn barometerstanden in rekening worden gebragt, zie men: Pouillot-Muller deel II; Canot, Traité de physique, blz. 252; Pouillet, deel I blz, 243. Bij verschillenden druk is het S. G. rogtstreeks evenredig aan dien druk. Dit volgt uit de wet van Boyle (zie Mariotte of Boyle, Wet van). Zij h de druk, dien eene luchtsoort uitoefent, S/i haar S. G. en S dit S. G. onder cenen druk van 760 mm., dan is |
Beide gewigtsverliezen toch geven de gewigten van gelijke volumina vocht en water aan. Ter bepaling van bet S. G. van vloeistoffen door areometers, kan men gebruik maken van de gewigts- of van do schaal-areo-meters (zie Areometer), Zij bij de eerste soort van areometers G het gewipt van den |
S/lt; = quot;760 en het gewigt P eener luchtmassa, die een' inhoud V heeft, wordt dan gevonden door de formule |
SOO-SOP.
183
wanneer G hot gowigt van eeno cub. eenheid lucht bij 760 mm. barometerstand voorstelt. Wij eindigen dit artikel met eeno opgave van het S. G. van eenige gassen, bij 0° C. en eene drukking van 760 mm.:
SOPHIA-KERK. (Zie Bouwkunst). SOPHISMA noemt men eeno schynbaar spitsvondige, doch valsche rodenering en gevolgtrekking, waarvan ds Sophisten (zie Sophislen) gebruik maakten, om hunno soms «eer paradoxe stellingen to bewijzen. Het was daarom te regt, dat Aristoteles do redekunst voor eene schijnwijsheid verklaarde De Sophislicis den-chii. De Sophismen zijn even zoo zeer aan de ware grondstellingen der logica, als do Sophistiek aan do echt wijsgeerige beoefening der wetenschappen tegenovergesteld. Er zijn een zeer groot aantal Sophistische redeneringen en besluiten, waarvan de voornaamste tot de volgende categoriën kunnen gebragt worden; 1quot;. De dubbelzinnige, Sophismata amphiboliae, die van eene dubbelzinnige opvatting in het denken en besluiten uitgaan, b. v. het dwalen (over het algemeen) is onvermijdelijk; ik heb (in een bijzonder geval) gedwaald; dus was mijne dwaling onvermijdelijk. Zoo ook, als men te gelijk een begrip met eeno zekere beperking, dan weder eenvoudig zonder deze aanneemt, zoo als in het besluit: Een geleerde (inderdaad en niet onkel naar den naam of de betrekking) bezit eeno grondigo kennis; Caïus is een geleerde (volgens zijn' naam of stand), dus bezit hy grondigo kennis. Deze valsche redeneringen worden ook paralogismen genoemd, waarvan men twee soorten, de formale en do materiële, onderscheidt, naarmate zij uit de verwarring der gedachten of dio der voorwerpen voortspruiten. 2quot;. Als men het bijzondere als het algemeono stelten daaruit verder besluit, «So^israaia /ictae universalilatis, b. v. alles, wat in de lucht vliegt, is een vogel; do vleermuis vliegt in do lucht; ergo enz. S11. Als de bewysgrond valsch is, Sophismatafalsimedii, b. v. in het besluit: omdat de zon ons verwarmt moet zij zeer heet z^n, want do warmte kan ook uit nog andere oorzaken voortkomen. 4°. Eene valsche toepassing van het oorzaaksbegrip , ciim velpost hoc, ergo propter hoc, waarin men tot een' noodzakelijkon zamenhang tusschen twee gebeurtenissen of verschynselen besluit, omdat zij gelijktijdig of kort op elkander volgen. Want het beroep op den nlgemeenen zamenhang der dingen geeft ons nog geen regt, twee gelijktijdige of onmiddeiyk op elkander volgende verschijnselen als oorzaak en werking met elkander te verbinden, b. v. dat op de verschijning van eene komeet soms pest of oorlog volgt, is nog; geen bewijs dat die verschijning daarvan de oorzaak is. 5°. Waardoor men door het verzwijgen vr.n eene veronderstelling tot zeer ongerijmde besluiten komt, Sophismata fatlacia quaes-tionis duplicis. De meeste valscho dilemma's z'ijn van dezen aard. Over het algemeen hebben do Griekscho redekunstenaars, in hot bijzonder die van do Megarischo school, vele zulke Sophismen uitgevonden, zoowel om zich in geestigheid en scherpzinnigheid le oefenen, als om- elkander in verlegenheid te brengen. In de oudheid waren die spitsvondigheden onder bijzondere namen bekend, zoo als Achilles, Crocodilinus, Electra, do leugenaar, de omsluijerde enz. De Sophistiek maakte van al deze misslagen in de redenering gebruik, om eene verblindende verwarring in het denken te weeg te brengen of nnderen door strikvragen en verkoerde gevolgtrekkingen in verlegenheid en in tegenspraak met honzelvon te brengen. In de zodeleer kunnen ook dikwijls Sophismen plaats hebben, als men zich zeiven en anderen door valscho rodeneringen tot onzodelyko gevoelens en daden aanzet of zijn eigen geweten of dat van anderen door schijngronden bedriegt of in slaap wiegt. |
Het eenvoudige, opgehelderde verstand is meestal voldoende om de valschheid van de Sophismen in te zien; de meeste daarvan hebben in onzen tijd alle kracht en invloed verloren, er bestaan echter enkele, die in zaken van godsdienst, zede- en staatkunde nog eene zeer nadeelige werking kunnen oefenen. SOPHISÏEN, wier naam afgeleid is van ooifo; wijze of no-fwijsheid, waren mannen, die, met groote welbespraaktheid en veelzijdige kundigheden toegerust, tijdens het leven van Socrates in Griekenland en Athene optraden, om met hunne bekwaamheden voordeel te doen, door het houden van voordragten en het geven van lessen in alle vakken van keunis en vooral in de redekunst en welsprekendheid, waarvoor zij zich ruim lieten betalen, zoodat eene zekere ydelheid en winzucht van do meesten het hoofdkarakter uitmaakte. Zy reisden van stad tot stad, lieten zich openlijk hooren, spraken over ieder onderwerp , dat men hun opgaf, en wel zoo, dat z'ij het voor en het togen beurtelings betoogden; zy gaven ook onderrigt in deze kunst en in alles wat met het beleid der staatsaangelegenhoden in betrekking stond; daar zij velo toehoorders en rijke leerlingen kregen, waren zij in staat om in korten tijd aanzienlijke schatten te verzamelen. Voor de jeugd waren zij echter geenszins do geschiktste leermeesters, omdat zij moestal, ver van strenge zeden te bezitten, eeno weelderige levenswijzo leidden. Zoo schilderen ten minste Plato, Xenophon en Socrates, benevens andere schrijvers van dien tijd, do S. af, en ofschoon zij welligt soms hunno voorstelling daarvan wat sterk gekleurd hebben, zoo zal die wel in do hoofdzaak waar zijn. Te Athene kwam Socrates spoedig met hen in strijd, omdat hij vooral de jeugd voor het verderfelijke van hun onderwijs waarschuwde, en voor den nadeoligen invloed daarvan zocht te beveiligen. Door zijne gevatheid , om hon door zijne vragen en opmerkingen in het naauw en in tegenspraak met honzelvon te brengen, bragt hij hun de geduchtste slagen toe, zoodat weldra de naam van Sophist, iu plaats van een' eernaam, oen schimpwoord werd. Volgons de overlevering zou Pythagoras de eerste geweest zijn, dio don naam van wijze mot dien van wijsgeer verwisselde; doch het is meer waarschijnlijk dat do laatste eerst na het optreden der S. in zwang kwam, en do beoefenaars dor wijsbegeerte zich met dien van philosooph in plaats van Sophist vergenoegden. In latoron tijd kwam echter hot woord Sophist weder in eer, ten minste men dacht aan niets verkeerds, wanneer men iemand als zoodanig hoorde betitelen. Men verstond daaronder slechts een' geleerde , die voornamelijk in de welsprekendheid en andere kunsten en wetenschappen, zelfs in de wijsbegeerte, onderrigt gaf. Onder do Romelnsoho keizers dor drie eerste eeuwen en nog later waren er vole S. door het gansche rijk verspreid, en vooral te Rome, Alexandria, Athene en Byzantium aanwezig. De beroemdsten onder de oudere S. waren Gorgias, Protagoras, Prodicus, Hippias, Thrasitna-chus en eenige andoren, die in de Platonische zamenspraken voorkomen, en aldaar belagchelijk worden voorgesteld. Hot is zonderling dat van hunne geschriften, die nog al menigvuldig waren, niets is overgebleven. Is dit toe te schrgven aan het toeval of aan de minachting, waarin zij naderhand vervielen, zooüat men hunne werken niet afschreef? De Levens-beschrijoingen der S. van den ouderen Philostratus behandelen voornamelijk die van lateren tijd, waartoe hij en ook de jongere Philostratus behoorden. Hetzelfde geldt mede van Euna-pius, Levensberigten der Philosophen en Sophislen. De Platonische zamenspraken Protagoras, Gorgias, Hippias en Erithydemus en het eerste boek dor Republiek zijn, met de Rede van Isocrates, bijna de eenige bronnon, waaruit wij de gevoelens dor oudere S. kunnen loeren kennen, en waarbij men niet uit het oog moet verliezen, dat zij niet geheel onpartijdig zijn. Wat hunne redeneerkunde betreft, men vindt die bij Aristoteles in zijne verhandeling over de Sophistische argumenten (De Sophislicis elenchis) voldoende wederlegd. Ofschoon de naam van Sophist als eoretitel nu voor goed verdwenen is, en slechts nu en dan in nadeeligen zin wordt gebruikt, is dit geslacht geenszins uitgestorven. Het was natuurlijk, dat bij het toenemen van den rijkdom, der weelde en het zedebederf, en onder do democratische instellingen der Griekscho staten tydens don Poloponnciischon oorlog, zulk eene soort van geleorden als de S. moesten te voorschijn komen; terwijl men hun geenszins allo verdienste op de wetenschappelijke vorming der Grieken en Romeinen, hunne |
SOP—SOK.
tijdgcnooten, kan ontzeggen, en het zou onregtvaardig z\Jn, hen over het algemeen als onwetende, doch onbeschaamde letterkundigen en wetenschappelijke kwakzalvers te beschouwen.
Men zie over de S.: Meiners Geschichte der Wissenschaften in Griechenland und Hom (Deel 2, bl. 1-227); de Geschiedenis der Wijsbegeerte van Feunemann, Ritterzeller, en de Vorlesungen über die Ges cl tick te der Philosophic van Hegel.
SOPHOCLES, de uitmuntendste der drie Grieksche treurspeldichters, geboren in het jaar 497 v. Chr. in de wijk Colonos te Athene, stamde uit een niet onaanzienlijk en tamelijk bemiddeld geslacht; zijn vader, Sophilus, had er eene wapenfabriek. Reeds vroegtijdig bleek de heerlijke dichterlijke aanleg van S., en reeds in zijne jeugd durfde hij zich in het treurspel meten met Aeschylus, die veel ouder was dan hij. Hij overwon hem, en sedert behaalde hij twintigmaal in de openbare wedspelen den prijs der dichtkunst. Overal viel hem nu de luide toejuiching des volks ten deel, doch dit bedwelmde zijne bescheidenheid zoo weinig, dat hij, bij het overlijden van zijnen medestander Euripides, rouwkleederen droeg en zijne tooneelspe-Icrs zonder kransen op het hoofd ten tooneele liet verschijnen. Hij overleed, hoog bejaard, in 406 v. Chr.; de oorzaak van zij nen dood wordt verschillend opgegeven , doch behoeft niet ver gezocht te worden, als men bedenkt dat hij 91 jaar oud was. Hij bragt het eerst meer dan twee personen gelijktijdig op het too-neel, streefde naar meer handeling en minder verhaal, en verkortte den duur van het koorgezang. De karakters, die bijschilderde, waren allen bepaald, scherp geteekend, doch tevens ge-idealiseerd; de verdeeling en het plan van elk zijner treurspelen zijn onberispelijk, en elk tooneel neemt zijn' juisten tijd en duur in, zonder aan het andere eenige afbreuk te doen; daarbij is het onderwerp van elk stuk waarlijk dramatisch en do behandeling vol zedelijke schoonheid.
Uit het groote aantal treurspelen, die S. schreef (de Ouden ken- ' den er hem 130 too), zijn er slechts zeven in gave schoonheid tot ons gekomen, met name: de woedende Ajax, Electra, Antigone, Oedipus iyran, Oedipus te Colone, de vrouwen van Trachi- I nae en Philocletes. Van deze stukken werd de Antigone in 1841 in her Duitsch vertaald en met muziek-begeleiding van Mondeis-sohn-Bartholdy te Berlijn, later ook to Leipzig en in andere schouwburgen met grooten bijval vertoond.
Onder du gezamenlijke uitgaven der 7 treurspelen zijn de voor- , naamsten: die van Brunck (Straatsb. 1786, 2 dln.; nieuwe uitg. in 3 din. aid. 17.S8); Musgrave (Oxford 1800, 2 dln.j nieuwe uitg. in 3 dln. Oxford 1809-1810); Erfurdt (Leipzig 1802-1811, 0 dln.; met een 7d0 deel van Heller en Döderlein, Leipzig 1825 ); Erfurdt en Hermann (Leipzig 1809—1841, 7 dln.); Elmsley (Leipzig 1827, 2do druk in 8 dln.); G. G. W. Schneider en Witz-schell (Leipzig 1 «23—1844, 9 dln.); Schneidewin (Leipzig 1849 volg., 7 deeltjes; 2rt0 druk 1853 volg.). Ellendt gaf een uitmuntend Lexicon Sophoclewn (Koningsbergen 1834 1835, 2 dln.).
De treurspelen van S. zijn in eenige nieuwe talen overgezet. Vergelijk over hem: Patin, Études sur Jen trngiques Grecs, on examen critique d*Hschyle, de Sophocle et d'huripide (Parijs 1841 1843, 3 dln.) en Schöll, Sophocles, sein Leben und Wtrlcen, aus den Quellen dargestellt (Frankfort 1841).
SOPHONISBE, dochter van Hasdrubal, was een zeer schoon meisje, dar eerst door haren vader aan Masinissa, koning der Masselijnen in Numidie, ten huwelijk beloofd was, om hem daardoor voor Carthago te winnen. Toen deze echter andermaal uit zijn rijk was verdreven en zijn verbond voor de Cartha-gers, zoo het scheen, niet meer van nut konde zijn, gaf Hasdrubal zijne dochter aan den magtigen Syphax, mede een' vorst der Numidiërs, die ook dadelijk zijn verbond mot de Romeinen vernietigde en de bondgenoot van Carthago werd. Masinissa daarentegen voegde zich bij de Romeinen, veroverde eerlang door hunne medehulp zijn vaderlijk rijk en nam Syphax gevangen. Toen hij in de hoofdstad Cirtha was binnengerukt, snelde hij aanstonds naar het koninklijke paleis, met het vaste besluit om S. voor hare ontrouw te straffen; doch hij werd door hare bekoorlijkheden dermate getroffen, dat hij haar dadelijk tot vrouw nam. Dan , hierover door Scipio gcstrengclijk berispt , werd hr door dezen genoodzaakt haar weder te laten varen, en daar hij niet wilde, dat zij in vreemde handen werd overgeleverd, zond hij haar heimelijk berigt van hetgeen waartoe hij gedwon
184
gen werd, en tevens vergif, hetwelk zij kloekmoedig innam
SOPRAAN. (Zie Discant).
SORACTE (tegenwoordig Monte Soracte, Morde San Sdvestre of Oreste) was do naam van een' berg, van 2500 voet hoogte, op 5 mijlen afstands ten noorden van Rome in Etrurië gelegen, zijnde het hoogste punt van eene bergketen, die zich van den Tiber westwaarts uitstrekt. Men vond aan den voet van dien berg steengroeven en warme baden, benevens aan de oostelijke helling het gewijde bosch der bloemengodin Feronia. Op don top zag men een' beroemden tempel van Apollo, wicn de geheele berg toegewijd was. Men vindt van de-en berg o. a. gewag gemaakt in de Oden van Horatius.
SORBEN waren, zoo als alle overige Wendische volken, van Slavischen oorsprong; zij drongen in de Vde eeuw uit het benedenste gedeelte van Sarmatië tot in het midden van noordelgk Duitschland door en nestelden zich op den linkeroever van de Opper-Elbe, nadat zij vooraf do toenmalige bewoners verdreven
of verslagen hadden. Zij hadden het geheele markgraafschap Meissen, het tegenwoordige prinsdom Altenburg en een niet onaanzienlijk gedecUe van den Neder-Saksischen kreits in bezit, en wisten zich in deze hunne veroveringen tegen hunne naburen de Thuringers, die van Duitsche afkomst waren, en op den linkeroever der Sale en Unstrut woonden, verscheidene eeuwen mot ongemeenen moed te handhaven. Deze S. (of juister S- Wenden) hadden van den beginne af hunne vorsten, door wie zij in tijd van vrede geregeerd en in den oorlog ten strijd gevoerd werden. Dit volk nu wist zich tot aan den tijd der Saksische keizers als eene onafhankelijke natie staande te houden; doch sedert werd hun land eene Duitsche provincie, welke door graven en naderhand door markgraven geregeerd werd; het land zelf werd tot een markgraafschap (Meissen) verheven , en bleef dit tot in Dec. 1806. Voor het overige strijdt het tegen de geschiedenis, wanneer men een gedeelte der inwoners van de beide Lausitzon den naam van S. geeft; men kan hen Wenden noemen, omdat zij nog hunne eigene taal hebben, of, zoo men zich meer bepaald wil uitdrukken, Lutizer-Wenden, maar niet S. Oudere schrijvers hebben dit onderscheid zeer wel in betoog gehouden en noemden de Wenden der Lausitz, Liutay of Lutitizi, en daarentegen die in de Meisner landen woonden, S. en ook wel Milsici of Misicy.
SORBENKRUID (Sanguisorba). Dit plantengeslacht, tot de nat. fam. der Pimpernelachtigen (Sanguisorbeae) behoorende, kenmerkt zich door het bezit van een waar bloemdek, dat slechts uit een' enkelen krans van 4 slippen bestaat, een eindelingsch stijltje, met een' stekeligen stempel. De meeldraden, 4 in getal, zijn op een' vleczigen ring gezeten; één enkel dopvruchtje is binnen een' vierkanten vruchtkelk besloten. Het gemeene S. ; (Sanguisorba officinalis) is de eenige soort, welke in onze flora wordt aangetroffen. Hel heeft een' kruipenden wortelstok, een' regtopstaanden, hoogen, naar boven vertakten stengel, oneven-gevinde, grijs-groene bladen met langwerpige, regelmatig gezaagde, gestoelde blaadjes. De bloemen zijn talrijk, tot digte ovale aren vereenigd , en worden door 2 of 3 schutblaadjes ondersteund, die purper- of bruinrood van kleur zijn.
Deze plant tiert in vochtig, veenachtig weiland, is overblijvend, bloeit in Junij en Julij, en wordt in onze tuinen als sierplant gekweekt.
SORBONNE (De) was oorspronkelijk een aan de hoogeschool te Parijs gevestigd, maar toch afzonderlijk collegie, ter vorming van onbemiddelde jongelingen tot wereldlijke priesters. Dit collegio had zijnen naam naar en was gesticht door Robert de Sorbon, die in het midden der XIIIde eeuw hofkapellaan van koning Lodewijk don IXdon was. Daar echter de onderwijzers aan deze stichting altijd doctoren en hoogleeraren der godgeleerdheid bij de theologische faculteit der Parijsche universiteit waren , smolt zij van lieverlede bij deze laatste in, welke dan ook eeuwen lang den naam van S. droeg, totdat zij, een verouderd lig-chaam geworden, ontlcr de stormen van de omwenteling in het laatst der vorige eeuw te niet ging. Lang echter had en handhaafde zij eenen hoogen roem en oefende oenen uitgestrekten invloed uit. Hare uitspraken in godgeleerde en kerkelijke zaken hadden een bijna onbepaald gezag. De koning en de parlementen raadpleegden haar in vraagstukken daartoe betrekkelijk, en zij was het hoofdbolwerk voor de Gallicaansche kerk en tegen het Je-zuitismus. Hare gebouwen, in de XVIIde eeuw op last van den
SOR-SOT.
185
kardinaal de Richclicu geheel vernieuwd, zijn ten jare 1819 tot een collegie voor de regtswetensehap ingerigt. Zie voorts Duvernet, Uistoire de la Svrbonne (Straatsburg 1792, 2 dln.). SOREL (Agnes), uit oen oud adellijk geslacht, ten jare 1409 te Fromenteau ia het toenmalige Tourraine geboren, trad op nog jeugdigen leeftijd als dame d'lionneur in dienst der hertogin van Anjou. Zij bekoorde koning Karei den VII'lequot; dermate, dat deze haar aan de dienst zijner gemalin verbond en eene betrekking met haar aanKnoopte, uit welke drie dochters geboren zijn. Den grooten invloed, dien zij op hem uitoefende, gebruikte zij steeds ten einde hem aan te sporen tot volharding iu den oorlog tegen de Engelschen, die toen een groot deel vau Frankrijk in bezit hadden. Ofschoon sommige geschiedschrijvers haar eene groote schraapzucht ten nadeele der openbare schatkist ten laste leggen, pleit het zeer voor haar karakter, dat zij de achting en toegenegenheid zelfs der koningin steeds behield. Op het slot Masnal la Belle, haar door den koning geschonken, overleed zij ten jare 1450, niet zonder vermoeden van door den dauphin, die haar zeer haatte, vergiftigd te zijn. SORGHO (Sorghum saccharatum). Dit gras, in uiterlijk voorkomen met den maïs overeenkomende, beeft geheel regte, rietachtige, vaste stengels, wier einden bezet zijn met kegelvormige bloempluimen. Iedere bloempluim, is zamengesteld uit vele, digt op elkander gedrongene bloemen, die in den aanvang groen, later violetkleurig en ten laatste dof purperrood worden. De zaden zijn zoet en worden in het oosten en zuiden van Europa als gierst gegeten. Dit gewas wordt gekweekt tot het vervaardigen van bezems, die duurzamer zijn dan die van berkenrijs of hei, en bovendien zeer zindelijk en ligt. Tot het vervaardigen van deze bezems worden de toppen der plant, vddr dat het zaad tot rijpheid is gekomen, op eene bepaalde lengte afgesneden, gesorteerd, tot bossen van gelijke lengte vereenigd, waarna het zaad door eene soort van hekelmaehine wordt afgestroopt. Deze bossen worden vervolgens in groote schuren op planken uitgespreid om te droogen, waarna zij zonder nadeel digt opeengepakt kunnen worden. De 5 tot 6 voet hooge S.-stengels blijven, nadat de toppen er afgesneden zijn, op het veld staan en worden in het volgende voorjaar ondergeplocgd. Het land wordt op deze wyze voldoende gemest, om jaren achtereen rijke oogsten op te leveren. Behalve dat de S. tot het vervaardigen van bezems gebezigd wordt en een geschikt veevoeder oplevert, wordt uit het sap van het merg suiker bereid. Verder verkrijgt men uit dit sap eene groote hoeveelheid alkohol en een' drank, welke met cider veel overeenkomst heeft. Do S.-cultuur, met het doel om daaruit suiker te bereiden, beveelt zich voornamelijk aan voor die landen, welke te warm zijn om met goed gevolg beetwortels te verbouwen en toch nog te noordelijk liggen, om er met hoop op groot voordeel suikerriet te kunnen aanplanten. B. SORITES, een opeengehoopt of aaneengeschakeld ketting-besluit, dat niet met een sophisma moet verward worden, ofschoon do Grieksche schrijvers hieraan dikwijls dien naam geven, is een uit meer besluiten zamengetrokken besluit. De afzonderlijke besluiten worden er zoodanig in afgekort en met elkander verbonden, dat zij alle een gemeenschappelijke conclusie vormen. Er zijn tweeerlei soort van Soriteu: 1°. de geordende of gewone (categorische). Om dezen te vormen, worden do minor en het besluit der middelste termen weggelaten, zoodat alleen bij den eersten term de minor en by den laatsten het besluit behouden wordt. b. v. De sterren zijn ligchamen. Alle ligchamen zijn beweeglijk, Al het beweeglijke is veranderlijk, Al het veranderlijke is vergankelijk, Ergo zijn de sterren vergankelijk. Het is natuurlijk, dat er vele vormen van deze Soriten kunnen voorkomen door het verschikken der termen, en dat zij zoowel uit moer en ook uit minder dan vijf praemisson (zie Praemissen) kunnen bestaan. 2°. de veronderstellende (hypothetisebe), wanneer men op de volgende wijze besluit; IX. |
Als A is, zoo is ook B. Als B „ ook G Als C „ ook D Als D „ ook E. Nu is A dus ook E, of zoo E niet is, ook A niet. Do hypothetische Soriten laten zich echter niet zoo ligt om-keeren als de categorische, omdat daardoor somtijds de verhouding der termen, als grond en gevolg, gestoord of minder duidelijk voorgesteld wordt; waarom ook het omkeeren dezer Soriten in de logica eene nuttelooze zaak en slechts een redekunstig spel te noemen is. Dat men Soriten kan vormen, welke tegelijk categorisch en hypothetisch en dus gemengd zijn, lijdt geen twijfel, ofschoon zij zelden voorkomen. Deze gemengde vorm is de volgende: Als A is, zoo is B. B is C. Als C is, zoo is D. D is E . . . en zoo vervolgens. Men kan ook op de volgende wijze besluiten : A is B, B is C, C is of D of E._ Nu is C niet i) — dus is A E; of C is of D of E, B is C, A is B, Nu is C D — dus is A niet E. Er kan nog een ander geval bestaan, dat namelijk C noch D, noch E is; dan is A ook noch C, noch D. Het besluit van deze hypothetische Soriten moet echter toch altijd categorisch zijn. SORRENTO (het Surrentum der Romeinen) is eene oude Ita-liaansche stad in het voormalige koningrijk der beide Siciliën , en wel in de provincie Napels. Zij ligt zeven uur ten zuidoosten van. Napels, aan de zuidzijde der golf van denzelfden naam , op hooge rotsen in eene der liefelijkste streken van het lagchendc Italië, te midden van bossehen van myrten-, olijf-, citroen- en oranje-boomen. S. bestaat eigenlijk uit eene vereeniging van twee kleine stadjes, S. en Massa, welk laatste de geboorteplaats is van Torquato Tasso. S. is de zetel eens aartbisseliops, heeft eene fraaije hoofdkerk, een seminarium en eene kweekschool voor zeevaart. Het aantal inwoners bedraagt 5000. Velen daarvan vinden hun bestaan in de zijdeteelt. SOTTO VOCE, bij verkorting geschreven: S. V., beteekent in de muziek; met gesmoorde stem of geluid, zacht. Op vele piano-fortes heeft men daarvoor een pedaal, den demper. Voor de viool, violoncel enz. strijkt men de snaren veel nader aan den steel dan gowooniyk. SOIZMANN (Daniel Frieduioh), beroemd geograaph en kaartenteekenaar, werd in 1754 te Spandau geboren, en overleed te Berlijn den 3dquot;n Augustus 1840. Reeds vroegtijdig vertoonde zich bij hem zeer veel aanleg tot schoonsohry ven en teekencn; zijne ouders waren echter onbemiddelde lieden, zoodat zij niet vermogten hem iu de gelegenheid te stellen die talenten te ontwikkelen, en hij alleen door zichzelven te oefenen zijne eerste opleiding ontving. Na verloop van eenigen tijd trok hij de opmerkzaamheid van den hoofdingenieur Materne tot zich, die in dien tijd te Spandau gevangen zat. Deze, met de begaafdheden van den jongeling ingenomen, gaf hem onderrigt in de wiskunde, in het opnemen van terrein en in de burgerlijke en ves-ting-bouwkunde. Daarna begaf S. zich naar Berlijn en bouwde aldaar op de gelegde gronden voort. In 1773 kreeg hij eene betrekking te Potsdam, van waar hij zes jaren later naar Ber-lyn werd overgeplaatst, eerst in eene administrative betrekking, en in 1787 bij het ministerie van oorlog, waarbij hij tot in 1826 werkzaam was, toen hij gepensionneerd werd. In 1785 was hij tot lid benoemd der koninklijke academie van wetenschappen te Berlijn, ten gevolge van eene door haar uitgesehrevene prijsvraag, betreffende eene kaart der landen aan de Zwarte zee, 24 |
SOT-SOU.
I 86
gelegen tusschen 42° on 49° breedte en 45° en 56° lengte, welke door hem voldingend beantwoord was. Verdienstelijk waren de kaarten, die hij van de provinciën van Pruissen vervaardigde, niet alleen wat de uitvoering aangaat, maar ook uithoofde van de vele zwarigheden, die hij daarbij te overwinnen had, doordien Frederik de Groote met tegenzin het in kaai't brengen van zijn rijk aanzag. S. leverde ook de atlassen voor de Geographie van BUsching, en do Voortzetting van Eboling, alsmede kaarten over de politieke veranderingen sedert 1803; voorts de segmenten voor drie aardgloben, waarvan een, die 1| Parij-schen voet in diameter had. Hij heeft ook oone groote verbetering gebragt in do Duitseho sehoolkaarten, waarvoor hij de uitgewerkte teokeningen leverde, die door Karl Jack en andere kunstenaars in dit vak op koper gebragt worden. Hij voerde do kaarten tot do hoogte op, dat zij met do Engelscho en Fransche konden wedijveren. Ook het in koper graveren maakte hij zich eigen, zonder daarin onderrigt to hebben ontvangen; nogtans heeft hij slechts enkele van do vele door hem geteekende kaarten zelf op koper gebragt. SOTZMANN (Jouann Daniel Ferdinand), zoon van den bovengenoemden, werd den i iden Januarij 1781 te Berlijn geboren. Op drie-en-twintig-jarigen leeftijd werd hij aangesteld als assessor to Ansbach , en vervolgens te Baireuth. Zes jaren later, in 1810, ging hij als regeringsraad naar Potsdam. In 1815 werd hem opgedragen, de stad Wetzlar en aanboorigheden voor Pruissen in bezit to nemen en de zaken aldaar te regelen. Het volgende jaar vertrok hij als regerings-directeur naar Keulen, welke betrekking hij tot in 1819 bekleedde en toen verwisselde met oene bij het ministerie van finantlen te Berlijn. Zijne ambtsbezigheden lieten hem nog genoegzamen tijd over om zich aan studiën, do oudheidkunde betreft'ende, te wijden, en eene rijke verzameling van kopergravuren bijeen te brengen. In Kaumer's Historisches Taschenbuch, 1837—1841 , treft men verscheidene verhandelingen van S. aan over boek- en plaatdrukkunst, alsmede over de kopergraveer- on houtsneêkunst; deze zijn ook ten deelo opgenomen in het Deulsches Kunstblatl on andere tijdschriften. Den l8te° Julij 1849 word hem pensioen toegekend , on van dien tijd af werd hij niet meer in openbare aangelegenheden genoemd. SOU of SOL is de benaming van conige Franscho munten, die in verschillende lijden verschillend van waarde en gehalte waren. 1». Sol, demi-Sol, tiers de Sol d'or, benaming der drie kleine, fijn gouden muntstukken, waarvan de Fransehen zich bedienden gedurende de regering van den eersten stam hunner koningen, tot in 751. Hoogstwaarschijnlijk ontleenden deze stukken hunnen naam en hun gewigt aan den Soltdus en zijne onderver-dcelingen, welke sedert den tyd van Constantijn bij do Romeinen in gebruik waren; althans zij komen, volgens le Blanc [Monnoyes de France, bl. 3), in de wigt van 85* grein, en zoo verdeeld volkomen overeen. Do Sol d'or was, zoo als uit de Salische wet blijkt, waard 40 fijn zilveren deniers, waarvan ieder 21 grein woog. Ten tijde van le Blanc, d. i. in 1690, zoude de Sol d'or 8 livres 5 sols waard geweest zijn. De drie muntsoorten hadden gewoonlijk op de voorzijde het hoofd des konings, op de keerzijde een kruis met den naam van de plaats, waar hot stuk geslagen was. Men zie hen afgebeeld bij le Blanc in het boven vermelde werk. Van de tijden des tweeden stams der Fransche koningen zijn zoo weinige Sols d'or overig, dat men hun juiste gewigt niet kan opgeven. Een Sol van Lodewijk den Goeden weegt 132 grein, en gold ook 40, doch zwaardere deniers. Gedurende do regering der eerste koningen van den derden stam sloeg men ook Sols d'or, waarvan men echter alleen dit weet, dat zij van fijn goud waren. Toon do muntsoort en dus ook do benaming van Sol d'or in onbruik geraakte (iets dat tusschen do Xquot;16 en XIde eeuw ongeveer plaats had), verving de florin d'or deze munt. Zulks had echter niet alleen in Frankrijk plaats; ook in andere landen verving de goudgulden den Solidus aureus, welke laatste veelal bij het Romeinsehe pond gouds werd toegewogen. De demi-Sol was 20 deniers waard, de tiers do Sol 13-^. |
2quot;. Sol d'argent. Zeer oude denkbeeldige Franscho munt, onder de koningen dor drio eerste stammen in gebruik; was verdeeld in 12 deniers, wegende ongeveer 8} grein. Indien de Sol d'argent oone wezenlijke zilveren munt ware geweest, zoude zij togon het einde dor regering van Karei den Groo-ten 345 grein hebben moeten wogon. Do Gros Tournois of Groot van Tours kwam naderhand in de plaats van den Sol d'argent. 3°. Sol parisis en double Sol parisis. Fransche muntstukken van biljoen, geslagen onder do regering van Karei den IXdeD (1560—1574). De nieuwere Sou is een koperen muntstuk, dat o. a. in de revolutie in ongeloofelijke hoeveelheden uit klokspijs geslagen is. Tegenwoordig noemt men S. een stuk van 5 centimes. SOUBISE (Chaules de Uoiian , Prins van), maarschalk en pair van Frankrijk, werd in 1715 geboren; hij was een afstammeling uit oen der rijkste en oudste geslachten van Frankrijk, en klom als vriend van Lodewijk den XVdel1 zonder moeite tot do hoogste militaire waardigheden op. Gedurende de veldtogten van 1744—1748 in de zuidelijke Nederlanden begeleidde hij den koning als adjudant. Later werd hij gouverneur van Vlaandoren en Henegouwen. Bij het uitbarsten van don zevenjarigen oorlog kroeg hij door voorspraak zijner beschermster, do markiezin do Pompadour, hot bevel over een corps van 30,000 man, dat, afgescheiden van het hoofdleger onder d'Estrées, Saksen moest bevrijden. Hij vereonigdo zich den 21,quot;m Augustus 1757 nabij Erfurt met het rijksleger van den hertog van Wlldburghausen, rukte over Gotha, waar hij door don Prulssischen generaal Seyd-litz werd overvallen, tot voor Leipzig en onderging den 5den November bij Rossbach eene schandelijke nederlaag, welke voor Frankrijk, behalve het aanzienlijke materiële verlies, nog het onaangename gevolg had, dat Engeland de capitulatie van Kloos-ter-Seven niet meer wilde erkennen. Het gebrek aan militaire bekwaamheden, door S. bij Rossbach getoond, stelde hem in Frankrijk aan don algemoenen spot prijs. Bij het hof evenwel wist hij zich te regtvaardigen en allo schuld op de rijkstroe-pon te schuiven. Hij word tot minister van oorlog benoemd en kroeg in 1758 andermaal hot bevel over een legeroorps, hetwelk vereenigd met het leger van den hertog de Broglio moest strijden. De gevochten van Sondershausen en Lutternbeig brag-ten de Franschen in het bezit van Hessen, waarvoor S. met den maarschalksstaf beloond werd. Evenwel werd hij na de verovering van Frankfort, den 2don Januarij 1759, naar ïrankrijk teruggeroepen. Eerst in 1761 kreeg S. weder het bevel over een legercorps aan den beneden-Rijn. Do onoonigbeid tusschen hem en den maarschalk de Broglio, waarmede hij in overeenstemming moest handelen, doden al hunne ondernemingen mislukken. Toen de laatste bij Nollinghausen (den 15d«quot; en 16d«n Julij) geslagen werd, gaf hij de schuld aan S., die hom niet ondersteund zoude hebben. Beide gingen ter verantwoording naar Parijs en S. werd natuurlijker wijze in hot gelijk gestold, omdat hij do Pompadour op zijne hand had. De vrede van Fontainebleau maakte ook een einde aan de militaire loopbaan van S. Na den dood van do Pompadour wist hij oen' even vasten steun bij Dubarry te verwerven. Hij was de eenige hoveling, die het lijk van Lodewijk den XVdfi0 volgde, en alleen dit bewijs van dankbaarheid kon Lodewijk den XVIll(m bowegen, hem zijne plaats in den raad der ministers te laten behouden. Hij overleed den 4d0quot; Julij 1787, den naam van een voortreffelijk mensch, maar van een' zoor middolmati-gen veldheer achterlatende. L, SOUFFLOT (Jacques Germain), architect, een van de grootste kunstenaars, welke Frankrijk in XVIIIda eeuw bezat. Hij werd in 1714 te Irancy bij Auxerre geboren en door zijn'vader voor de studie bestemd, terwijl hij zelf zich tot de kunst go-roepen achtte. Hy ving woldra zijne regelmatige studiën in do bouwkunst aan en zonder meester baande hij zelf zyn' weg, die hem naar Rome voerde, waar hij onder de pensionnaires des konings werd opgenomen. Nu maakte hij verbazende vorderingen en gevoelde zich weldra in staat, met geoefende kunstenaars te wedijveren. Hij vervaardigde een ontwerp voor eene nieuwe Kar-thulzerkerk te Lyon, hetwelk do voorkeur wegdroeg en ton gevolge waarvan hom, bij zijn' terugkoor uit Italië, nog onderscheidene andere bouwwerken werden opgedragen. Hiortoo behooren de beurs, het hospitaal, een prachtig gebouw in loni-schen stijl, nog steeds een der sieraden van Lyon, ofschoon |
187
er een vleugel aan ontbreekt en S. tranen gestort heeft over de spaarzaamheid der administratie, die hem verhinderde, het naar zijn' zin af to werken. In 1754 bouwde S. den schouwburg te Lyon, een schoon en doelmntig gebouw, en voorts nog eenige particuliere huizen. Door hetgeen hij te Lyon had verrigt, was hem den weg gebaand nnar Parijs, waar de akademie hem in 1750 hare poorten opende. In hetzelfde jaar begaf hij zich met den directeur der staatsgebouwen, den markies de Marigny, andermaal naar Italië en teekende op Sicilië de ruïnen dus tempels van Paestum, benevens een aantal andere studiën naar antieke en moderne monumenten, waarvan hij vervolgens voor zyne eigene werken partij zocht te trekken, hetgeen de opwekking van een' beteren smaak in de bouwkunst in Frankrijk voorbereidde. Zijn voornaamste arbeid te Parijs wus het Pantheon, welks ontstaan te danken is aan do begeerte van koning Lodewyk den XVdquot;,1 om de oude en onaanzienlijke kerk van Ste Genevtève, de patrones der stad, door een nieuw en prachtig gebouw te doen vervangen. Verscheidene architecten leverden plannen in ; dat van S. verwierf de voorkeur. Do grondvorm is het Grieksehe kruis met vier gelijke armen; de vier schepen zijn in het midden vereenigd onder den omtrek van een' grooten koepel. Het is waar dat het karakter van het gebouw meer heeft van eene openbare vergaderplaats dan van een' dom aan de eeredienst gewijd, maar, dit daargelaten benevens enkele aanmerkingen, die op de constructie te maken zijn, getuigt het gebouw in zijne grondlijnen en evenredigheden nog altijd voor het bewonderenswaardige talent des meesters. De koepel, waarin S. zelfs dien van de St. Pauluskerk te Londen te boven streefde, is het eerste werk van deze soort, dat, met drie concentrische gewelven van gehouwen steen, tot die hoogte werd opgevoerd. Het peristylum in den Corinthischen stijl is een van de aanzienlijkste massa's des nieuweren tijds. De oorspronkelijke, stoute constructiën, welke S. bij dezen bouw aanwendde, lokten velerlei berisping, aanmerking en voorspelling ten aanzien van de ongenoegzame hechtheid uit, waardoor S. zich diep gekrenkt gevoelde. Spoedig daarop werd hij door den dood weggerukt. Zijn werk was onvoltooid; het werd door den architect Rondelet gelukkig ten einde gebragt. De lengte van dit gebouw is, het peristylum daarbij gerekend, 340 voet; de koepel met de lantaarn is van gelijke hoogte. De buitenste breedte is 250 voet. In 1791 werd de kerk van Ste Gcneviève, onder den naam van Pantheon, tot graftempel voor de uitstekendste mannen van Frankrijk bestemd. Lodewijk de XVIlId• gaf het gebouw aan de eeredienst terug; na de Julij-omwenteling werd echter het vroegere opschrift: Aux yranda hommes la patrie reconnaissante daar weder op geplaatst. S. verbond aan het plan voor de Genoveva-kerk ook dat van een groot plein, hetwelk gedeeltelijk werd uitgevoerd. Andere plannen voor gebouwen enz. te Parijs, waaronder dat voor het h6tel des hertogen van Lauzun, werden door hem geteekend, terwijl hij met genoemde kerk bezig was. Hij was een man van edele beginselen, onbaatzuchtig en eerlijk. De nijd ontzag hem echter niet; het waren du lasteringen zijner benijders, die hem in 1781 het leven verbitterden en ten grave sleepten. Onderscheidene van zijne teckeningen, plannen en ontwerpen zijn gegraveerd door Dumont en Blondel in de volgende werken: Suite de plans, coupes, projils, éWvations géomélrales et perspectives des Irois temples antiques tels qu'ils existaient en 1750 dans la hour-yade de Paestum, etc. mis au jour par les soins de G. M. Dumont en 1761; Oeuvres ou Recueü de plusieurs parties d'architecture (Parys 1767, 2 dln. groot in fol. met 230 platen); Élévations et coupes de quelques (difices de France et d'Italië, publiés par M. Dumont (Parijs, 1781 in fol.). SOULIÉ (Melcuior Fredebic), geboren te Foix in het Fransche departement Arriège, den 23!ten December 1800, bekleedde onderscheidene ambten, en overleed te Bièvre bij Parijs, den 23,,en September 1847. Hij schreef eene menigte romans en eene nog grootere tooneelstukken, van welke beide de beste zijn, die de zeden en gewoonten des dagelijkschen levens schilderen. Minder gelukkig slaagde hij in den historischen roman, en zedelijke strekking zoeke men in zijne schriften niet — alles is op het effect en daarop alleen berekend. Onnoodig is het, de lange lijst zijner schriften af te schrijven, te beginnen met zijn treurspel Romio et Juliette (Parijs 1828) en te eindigen met Sa-thaniël (aid. 1846). De Mémoires du Diable (aid. 1844) zijn het meest gelezene zijner werken; de opgang, dien deze roman maakte, gaf aanleiding dat do schrijver hot onderwerp ook voor het tooneel bearbeidde. Zijn Vicomte de Béziers is in het Ned. vert. (Schiedam 1838, 2 dln.), maar geeft geene hooge denkbeelden van des schrijvers historiekennis en zedelijkheidsgevoel. |
SOULT (Nicolas Jean de Dieu), hertog van Dalmatië, maarschalk en pair van Frankrijk, werd den 29'tei1 Maart 1769 te Saint-Amans-la-Bastide in het departement Tarn geboren, waar zijn vader, volgens sommigen, landbouwer, volgens anderen, regtsgeleerde was. Den 1April 1785 nam hij als gewoon soldaat dienst bij het regiment flo^ai-7n/nnlt;eïie, zonder hot minste uitzigt op bevordering; doch ook voor hem opende de omwenteling eene roemrijke loopbaan. Bij het uitbreken daarvan was hij nog onder-officier, maar in 1792 werd hij officier, in 1793 kapitein en adjudant van don generaal Hoche en onderscheidde hij zich in den slag bij Kaisorslautern, terwijl hij als chef van den generalen staf onder Lefebvre bij Fleurus nieuwen roem behaalde. Naauwelijks 25 jaren oud, was S. brigade-generaal bij het leger van de Sambre en de Maas onder Jourdan en streed met onderscheiding aan de Lahn, bij Wetzlar en bij Neu-wied. In 1799 commandeerde S. eene brigade van de voorhoede van het Donau-lcgcr, en toen Lefebvre in het gevecht van Ostrach gekwetst werd, nam S. het bevel over de divisie op, aan wier hoofd hij vooral in den slag bij Stockach de eerste bewijzen van zijne veldheerstalenten gaf. Hij werd hierop den 21sten April tot divisie-generaal benoemd en overgeplaatst bij het leger van Mas-sena, waarin wij hem te Frauenfcld en in den eersten slag van Zurich strijdende vinden, terwijl hij gedurende den tweeden slag van Zurich aan do Linth streed en eene volkomene overwinning op de Oostenrijkers behaalde. Toen Massena opperbevelhebber werd van het leger van Italië, koos deze hem tot zijnen luitenant (1800). Als zoodanig voerde S, het bevel over de 3 division van den regtervlengel. Met voor-beeldeloozen moed streed hij in de talloozo gevechten, welke in den omtrek van Genua voorvielen en in een van welke hy gewond en gevangen genomen word. Na den slag van Marengo koerde hij naar Frankrijk terug, kreeg daarop eene commissie in Napels en in Maart 1802 het bevel over do jagers te voet vau de consulaire garde. Van 1803 tot 1805 commandeerde h'y de troepen in het kamp van Saint-Omer en besteedde veel zorg aan de oefeningen dezer. Bij Napoleon's troonsbestijging was hij tot maarschalk van Frankrijk verheven (19 Mei 1804) en in February 1805 tot grootkruis der orde van het Legioen van Eer. In den veldtogt van 1805 kreeg S. het bevel over het 4de corps van het groote leger. De inname van Memmingen, het gevecht bij Hollabrunn en vooral do slag van Austerlitz deden hem nieuwe lauweren verwerven, en Napoleon verklaarde', dat hem door de bestorming der hoogten van Pratzen de oer van den dag toekwam. S. werd hierop gouverneur van Wecnen. In den slag van Jena (14 Oct. 1806) voerde hij het bevel over den Franschen regtervlengel, vervolgde den vlugtenden vijand rusteloos, sloot later Maagdeburg in, was bij de inname van Lubek en bij den slag van Pultusk tegenwoordig. In February 1807 bestormde zijn corps de brug bij Bergfriod, die door 12 Russische bataillons verdedigd werd; het maakte in den slag bij Prnissisch Eylau den linkervleugel uit. Den lo11®quot; Junij leverde het een hevig gevecht bij Heilsberg, waar het aanzienlijke verliezen leed. Na dit gevecht nam hij Koningsbergen in, terwijl Napoleon bij Friedland overwon. Toen de vrede van Tilsit gesloten was, werd S. tot hertog van Dalmatië verheven en commandeerde eenigen tijd te Berlijn. In November 1808 kreeg hij het bevel over het 2aquot; legercorps in Spanje. Hij sloeg de opstandelingen herhaaldelijk, vervolgde don Britschen generaal Moore en leverde hem den Moedigen slag van Corunna (16 Jan. 1809). In Maart trok hy over de Minho en dreef het Britsch-Portugesehe leger tot Oporto terug. Zijn terugtogt van daar naar de Spaansche grenzen behoort tot de merkwaardigste krijgsbedrijven van dien aard. In het laatst van 1809 werd hij in plaats van Jourdan tot majoor-generaal der Spaansche legers aangesteld, mot last om overal waar hy zich bevond het opperbevel op zich te nemen. Den 18df!n Nov. won hij den slag van Ocauna op den generaal Arizaga, waarin diens geheele leger opgelost werd. Reeds in Januarij 1810 her- |
aan veel vijandschap bloot stond en hatelijke aauklagten tegen zich gerigt zag. De voornaamste daarvan was over een contract, dat hij niet den minister Périer over do levering van geweren uit Engeland gesloten bad. S. kon zich regtvaardigen , door den drang dor omstandigheden evenwel leed zyn naam daardoor veel in de openbare meening. Nadat do koning na Périer's dood het ministerie zelf eonige maanden bestuurd had, werd S. den Hden October 1832 tot president daarvan benoemd en bleef het tot den 18den Julij 1834, toen hij als zoodanig en als minister van oorlog door den maarschalk Gérard vervangen werd. In Mei 1839 werd hij andermaal minister president en minister van buiten-landsche zaken en, na de aftreding van het ministerie Thiers, in 1840 minister van oorlog. Zijn hooge ouderdom deed hem echter in 1846 aftreden en hij sleet zijne laatste dagen te Amans, waar bij den 26,ten November 1851 overleed. Voor zijnen dood word hij nog tot Maréchal-géneral do France benoemd, oene waardigheid die vdor hom alleen door Turenne en Villars bekleed was. Ij-SOUTENU. (Zie Sommé).
SOUTHAMPTON. (Zio Ilamp).
SOUTHAMPTON, eene stad in het zuiden van Engeland op een schiereiland, gevormd door de riviertjes Toes en Itchin, in eeno diepe en ruime baai, tegenover welke hot eiland Wight ligt. Het is eene overoude stad, die geruimen tijd in een' staat van verval verkeerde, doch in de laatste jaren door oen levendig handelsverkeer met bijna allo oorden der wereld een nieuw tijdperk van bloei is ingetreden. De omstreken zijn bekoorlijk en de nieuwe stad, welke door eene poort en andere overblijfselen van vroegere versterkingen van de oude is afgescheiden, krijgt 1 door voortdurenden aanbouw grootere uitgebreidheid. De haven wordt bestreken door een kasteel. Tot de voornaamste gebouwen der stad moeten gerekend worden het stadhuis, verscheidene kerken, zoowel voor de episcopalen als voor verschillende dissenters, oen schouwburg, badhuizen, die des zomers druk bezocht worden, enz. Men vindt er een gasthuis, armhuizen en andere liefdadige instellingen, een gymnasium en andere inrigtingen van onderwijs, waaronder eeno tot opleiding van matrozen, alsmede verschillende genootschappen, die zich do bevordering van kunsten en wetenschappen ten doel stollen. Er zijn scheepstimmerwerven en andere industriële ondornomingen, welke op zeehandel en scheepsreederij betrekking hebben. quot;Van hier vertrekken geregeld de stoombooten naar Havre, alsmede de mailbootcn naar de Middellandsche zee en naar West-Indië. S. is door oen' spoorweg met Londen en vele plaatsen van do zuidkust van Engeland verbonden, waarmede het verkeer ook door talrijke van hier vertrekkende stoombooten wordt onderhouden. De bevolking bedraagt ruim 40,000 zielen.
SOUTIICOTE of SOUTIICOTT (Johasna), geboren in of omstreeks het jaar 1754, leidde in landelijke afzondering een stil leven totdat zij op haar 40quot;'° jaar, in vergaderingen der methodisten tot godsdienstige dweoperij opgewonden, als profetes optrad. Hare voorspellingen begonnen inzonderheid de openbare aandacht te trekken, toen zij deze uitte in den Engol-schen volksgeest, tegen den consul, vervolgens keizer Napoleon ; Bonaparte. Van de eene onzinnigheid tot do andere komende, i gaf zij zich op haar 60quot;10 jaar uit voor do vrouw, van welke do Openbaring van Johannes spreekt, en verklaarde, te Londen gekomen, hoewel destijds 60 jaren oud, zwanger te gaan van don waarachtigen Messias. Het is bijna ongeloofelijk dat zij, in . weerwil van het dwaze harer beweringen, eonon verbazendon aan-i hang vond, en dat de allerprachtigste geschenken — onder ando-. ren eeno gouden wieg — tegen de komst van den jongen Messias ! worden in gereedheid gobragt. Toon echter van do te verwachten bevalling niets kwam en men een paar pogingen ontdekte, om i oen ondergeschoven kind magtig te worden, ging wel bij velen i de dweoperij in bespotting over, maar niet weinigen bleven toch ; i volharden bij hun geloof in de profetes, die inmiddels den 278lCD . : December 1814 to Londen overleed. De lijkschouwing sprak de i voorgewende zwangerschap bepaald tegen. En met dat al bleven , nog velen harer aanhangers in de verwachting, dat de „vrouw ) met de maan onder liare voelen en de kroon met 12 sterren op 1 hot hoofd quot; volgens hare voorspelling na 4 dagen van den dood - zou opstaan; ofschoon die aanhang te Londen lang verdwenen j is en in de door zekeren Tozer te barer eere in Southwark ge-
183
vatte hij do vijandelijkheden en onderwierp in weinige weken geheel zuidelijk Spanje. Hij trachtte nu de rust in het land te herstellen en het bestuur te regelen, hetwelk hem aanvankelijk ook gelukte. In 1811 trachtte hij in Portugal door te dringen, om den maarschalk Massena hulp te verleenen. Hij veroverde Oli-venza, sloeg den vijand aan do Gebora en nam Badajoz in (11 Maart). Na deze plaats van alles goed voorzien te hebben, ging hij naar Andalusië terug, omdat Massena Portugal toch reeds ontruimd had. In Mei dwong hij den maarschalk Bereford, het beleg van Badajoz op te breken. Deze daarentegen sloeg bij Al-buhera alle aanslagen van S. af, zoodat hy met verlies moest terugtrekken. Intusschen ontzette hij Badajoz andermaal in Junij, moest echter ijlings naar Sevilla terugkeeren, dat door de Spanjaarden bezet was, terwijl het Fransche garnizoen in een klooster was teruggetrokken. Nadat hij den vijand verjaagd had, rukte hij naar Granada op, om Sebastiani te hulp te komen. Nog eens, in April 1812, trachtte hij Badajoz te ontzetten, maar vernam dat die vesting stormenderhand genomen was, toen hij er nog twee dagmarschen van verwijderd was. De toestand der Fransche legers in Spanje werd van nu af steeds bedenkelijker. S. was genoodzaakt de hem toevertrouwde gewesten te ontruimen, daar Wellington Madrid bezet had. Op het laatst van Augustus ver-eenigde hij hot zuiderloger en in het midden van October rukte hij tegen Madrid op, .terwijl het leger van Portugal de Bondgo-nooten in de Bank bedreigde. Andermaal werd Madrid bevrijd, de legers van het zuiden en van Portugal veroenigden zich, en S. dwong Wellington nog eens tot den terugtogt naar Portugal, waarbij deze grooto verliezen leed. Dit was de laatste gelukkige uitkomst, welke de Franschen in Spanje verkregen.
S. werd in 1813 naar Duitschland teruggeroepen; in den slag van Lützen kreeg hij het bevel over de garde-infanterie, in dien van Bautzen over hot centrum. Intusschen stonden de Fransche zaken in Spanje zeer slecht en Napoleon zond nu S. derwaarts als zijn' luitenant-generaal met onbeperkte volmagt. Ten gevolge der bepaalde bevelen des keizers ging S. tot den aanval over, maar kon hot hoofd niet moer bieden aan Wellington's over-magt. Do Bondgenooton trokken den 8'tlt;m October over do Bi-dassoa en betraden zoodoende den Franschen bodem. S. verdedigde iederen voet gronds met do grootste hardnekkigheid, en de talrijke gevochten, die in hot einde van het jaar voorvielen, zonder dat Wellington voel terrein gewonnen had, bewezen de voortreffelijkheid der maatregelen van don Franschen maarschalk. Daar hij ovenwol steeds do beste troepen aan Napoleon moest afgeven, die door recruton werden vervangen, trok hij tot in het verschanste loger voor Ba^onne terug. Hier liet Wellington hom rust tot in Februarij 1814, toen hij hem bij Orthez aantastte en sloeg. S. besloot nu de Pyreneiin weder te naderen en, hoewel hierdoor Bordeaux verloren ging, hield hij toch Wellington zoolang tegen, dat hij hem den 10ae° April, na vele andere gevechten, den slag van Toulouse kon leveren, die hom en zijnen soldaten do grootste oer aandoet. Eerst don 12den ontruimde hij Toulouse en sloot den 19dl!quot; oenen wapenstilstand, waarbij hij zich tevens aan Lodewijk don XVIIIaen onderwierp. Deze ontving hora met de grootste onderscheiding en benoemde hem tot minister van oorlog. Bij Napoleon's terugkeer van Elba moest hij als verdachte zijne portefeuille nederleggon. Na herhaalde weigering, nam hij eindelijk de betrekking van majoor-generaal bij Napoleon's leger aan. Hij nam doel aan de veldslagen van Ligny en Waterloo, nam na den slag het opperbevel op zich en geleidde het leger naar Soissons. Bij de tweede restauratie werd hij verbannen, begaf zich naar Dusseldorp, doch mogt reeds in 1819 naar Frankrijk terugkeeren. Even als vroeger verweet men hem toen, dat hij te veel do gunst der heerschende partij najaagde en zich oen' overdreven royalist toonde. De Julij-revolutie had ten gevolge dat S. op nieuw belangrijke posten bekleedde. In zijne waardigheid als pair hersteld, werd hij in November 1830 minister van oorlog en behield deze betrekking gedurende vier jaren, onder onophoudelijke afwisseling van mi-nistoriën, on was ontegenzeggelijk een der hechtste steunen van den Julij-troon. In 1831 dempte hij den opstand te Lyon door, in begeleiding van den hertog van Orleans, die stad met 25000 man binnen te rukken. De gevaarlijke bewegingen te Parijs, in Junij 1832, werden eveneens door de krachtige militaire maatregelen van onzen maarsclialk onderdrukt. Geen wonder, dat hij
189
sticlite kapel sedert lang geene godsdienstoefeningen meer gehouden worden, leven echter nog tegenwoordig in het graafschap Kont sommigen, die in het geloof aan hare goddelijke zending verkeeren en zich door eene bijzondere kleederdragt onderscheiden. Uitvoeriger berigten aangaande deze dweepster, misschien bedriegster en bedrogene te gelijk, vindt men in een werk, dat het voorkomen heeft van eene vertaling te zijn, maar een oorspronkelijk Engelsch geschrift is: Letters from England by don M. A. Espriella, translated from the Spanish (Londen 1800, 3 din), en in Fairburn , The life of Jane Souihcott (Londen 1814). SOUTHEY (Robert). Deze Eugelsche schrijver en dichter werd den 4'len October 1774 te Bristol geboren. Aanvankelijk voor de godgeleerdheid bestemd, verliet hij echter de Oxford-sche hoogesehool ten gevolge van zijne uiterst vrijzinnige gevoelens, die hij in een drama; Wat Tyler, een zijner eerste letterkundige voortbrengselen, tot oen uiterste dreef, dat in latere jaren echter tot een tegenovergesteld uiterste overging, daar hij op rijper leeftijd een oven ijverige Tory werd als hij vroeger een hevige Whig geweest was. Na zieh op de regtswetenschap toegelegd en twee reizen naar Spanje en Portugal gedaan te hebben, bekwam hij eene ambtsbetrekking te Dublin, doch vestigde zich vervolgens te Greca, bij Keswick in het graafschap Cumberland, waar hij zich geheel aan letterarbeid wijdde, doch, waarschijnlijk ten gevolge van overspanning, de laatste jaren zijns levens in bewusteloozen toestand doorbragt en den 21,,el1 Maart 1843 overleed. Talrijk zijn zijne geschriften. Te onzent is hij het meest als dichter bekend, vooral dewijl sommige zijner kleine stukjes door Tollens en anderen vertaald zijn, en zijn episch gedicht; Rode-riek, the last of the Goths, ofschoon in zijn vaderland oneindig lager geschat dan een vroeger: Thalaba the destroyer, eene uitmuntende dichterlijke vertaalster gevonden heeft in vrouwe K. W. Hilderdijk, Rodrigo de Goth (Delft 1824, 2 dln). Als smaakvol reisbeschrijver deed hij zich kennen door; Letters from Spain en A short residence in Portugal; als grondig en tevens levendig geschiedschrijver door: History of Brazil (3 din.), History of the Peninsular war (2 dln.), Lives of the British admirals (4 din.). Life of Nelson (2 dln.) enz.; als staat- en staathuisboudkundigo door: Colloquies on the progress of society, Political essays, cnz. als onderhoudend verhaler door: The Doctor (5 dln.), een der in Engeland meest gelezene boeken uit de eerste helft dezer eeuw. Bovendien maakte hij nog werk van de omwerking van eenige middeleeuwsche romans, gelijk van den Amadis van Garden, den Palmer in en andere, alsmede van het met aanteekeningen uitgeven van Specimens of late English poets (3 dln.) en Select works of British poets from Chaucer to Johnson. Eene uitgave zijner gezamenlijke dichtwerken is te Londen in 10 dln. in 1837 uitgegeven, en in 1854 herdrukt. Zie voorts het door zijnen zoon Ch. Cuthbert Southey uitge-gevene geschrift: Life and correspondence of R. Southey (Londen 1849, 6 dln.). SOUTMAN (Pietir), schilder en graveur, werd omstreeks 1580 te Haarlem geboren en door Rubens onderwezen, en, ter-wyi hij anders welligt als schilder met de eersten van zijn' tijd hadde gewedijverd, door zijn' leermeester bewogen, het penseel tegen de graveerstift te ruilen. Hij behoorde tot de beste teekenaars in Rubens' school en verbond als graveur de graveerstift met de etsnaald, waardoor hij aan de bewerking met de laatste eene belangrijke uitbreiding gaf; terwijl hij de tweederlei bewerking op eene nog ongekende manier wist te doen zamen-smelten. Ten hoogste getrouw aan het origineel, wist hij, door zijne naauwkeurige teekening en het volkomen navolgen der verschillende toonen, het karakter daarvan geheel uit te drukken. Slechts eenige van zijne prenten ziju met de graveerstift alleen bewerkt; bij de meeste heeft hij ook de etsnaald gebruikt. Zijne manier werd door zijne leerlingen J Suyderhoef, van Som-pel, C. Visscher, J. Louys e. a. overgenomen en tot nog be-valliger volkomenheid gebragt. Het was S. minder te doen om schoonheid en bevalligheid dan om een krachtig, schilderachtig effect. Niet allo prenten, die zijn' naam dragen, zijn door hem eigenhandig bewerkt; er zijn daaronder verscheidene, die door zijno leerlingen werden gegraveerd. Deze dragen meestal het onderschrift „P. Soutman exc.quot;, de eigenhandige daarentegen hl dat van „P. Soutman inv.quot; bf „P. S. effigiavit etexcudit,quot; bf „P. S. inveniebat et excudebat,quot; bf „P. Soutmanno Dirigente.quot; Aan de op laatstgenoemde wijze geteekende prenten heeft S, waarschijnlijk voor een gedeelte zelf gewerkt. Nagler, Kiinstlerlexicon, noemt 30 van zijne prenten op, meestal naar Rubens, van Dijck , Caravag-gio e. a. Het sterfjaar van S. is onbekend; het mo'jt echter na 1650 gesteld worden, daar dit het laatste jaarmerk zijner werken is. |
SOUVEREINITEIT kan zoowel door een' staat, als door een' vorst uitgeoefend worden en is bet hoogste gezag, hetgeen als noodwendige vereischten in zieh sluit, zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Souvereino staten zijn derhalve do zoodanige, dio in hun inwendig staatsbestuur en in hunue uitwendige betrekkingen van geen' anderen staat afhankelijk zijn; daarmede wordt evenwel niet bedoeld, dat zij zich met onbepaalde willekeur jegens andere staten zouden kunnen gedragen; men moet in het oog houden, dat verpligtingen en beperkingen, als gevolgen van tractaten en verbonden, door souvereine staten met andere gesloten, hunne S. in geeuen deelo schaden of verminderen, oven min als een onafhankelijk persoon zijne onafhankelijkheid zou verliezen, wanneer hij uit vollo vrije verkiezing beloofde een' ander eono schenking te maken of eene dienst te doen. Een staat zonder vast, bestendig opperhoofd, eene republiek, kan even zoo goed souverein zijn als een vorst souverein is. Zoo waren na de afzwering van den koning vnn Spanje, Philips den IId(!n, als hertog, graaf en heer der Noderlandsche gewesten, deze provinciën zolve souvereinen en wel souvereinon , ieder in zijn eigen gewest, die met elkander een verbond gesloten hadden, niet alleen van bijstand in oorlog en defensie, maar ook van algemeen bestuur. Daarom ook verkoos men voor den prins van Oranje, later koning Willem don lquot;811, bij zijne terugkomst uit Engeland in 1813 den titel van souvereinen vorst, om daarmede te kennen te geven, dat de S. der afzonderlijke provinciën voor eens en altijd was afgeschaft. Of men zich evenwel daarbij voorstelde, waarlijk do souvereiniteits-regten in hunnen geheelen omvang en de uitoefening daarvan in on-beperkten zin aan Willem van Nassau-Oranje in handen te geven, mag veilig betwijfeld worden, als men nagaat dat, voor 's prinsen terugkeer, do persoon, die in zijne terugroeping het meest de hand had, de heer van Hogendorp, zijn ontwerp voor de grondwet van het aanstaande koningrijk reeds lang in gereedheid had. Onder het leenstelsel vindt men geen bijzonder groot aantal van souvereine vorsten. Do minder magtigen werden, hetzij door oorlog, hetzij door geldgebrek gedwongen, of door vrejs of aan-huwelijking er toe gebragt om hun land aan magtiger naburen op te dragen, meestal onder beding van het terstond van hen weder in Icon te ontvangen. Zij verloren daardoor hunne souvereiniteitsregten en werden leenmannon of vassalcn. Eene dergelijke betrekking bestond er ook tusschen de Duitsche vorsten en den door hen zelve, dat is door hunne keurvorsten, verkozenen keizer; doch bij den Munsterschen vrede in 1648 word hun het regt van oorlog en vrede, verdragen on gezantschappen toegekend, en tradon zij dus wodcr in hunne, vroeger door hunne voorgangers aan den keizer opgedragene souvereiniteitsregten. Een zoor gewone misgreep is de verwarring der denkbeelden van despotismus of absolute magt met dat van S. Laat het vorstelijke gezag tegen over do vrijheden der burgers in eonen staat min of meer beperkt zijn, dit verandert niets aan zijn' toestand vau souverein, vooral niet ton opzigto van andere vorsten. Zoo word wol te regt op hot Weenor congres aangemerkt, dat de koning van Engeland, ofschoon hij door de Engolsche staatsregeling zeer beperkt was in do uitoefening van het oppergezag, toch daarom in geenen doele minder souverein was dan welke andere monarch ook, en dat onbeperkte magt volstrekt nimmer als oen noodwendig a,ttribut van S. moet aangezien worden. Eene andere dwaling is die omtrent de betcekonis van volks-souvereiniteit. Wanneer men onder dien term niets verstaat dan staatssouvereiniteit, of met omschrijving; dat alle burgers van den staat, zoowol de daglooner als de leden van het vorstelijko huis, deolgenooten zijn van de S., door den staat uitgeoefend — dan |
190
heeft men regti doch dikwijls zoekt men in de verklaring van het woord volkssouvereiniteit een antagonismus tusschen het volk en den vorst, en denkt zich een'staat, waarbij do vorst zou zijn de dienaar van zijn volk en uitoefenaar van deszelfs wille- i keurige bevelen. Daar men nog niet gewend is, do natie met den naam „het volkquot; te bestempelen, maar onder dit laatste woord gewoonlijk alleen verstaat do zoogenoemde smalle gemeente, zou het verstandiger zijn het woord volkssouvereiniteit, dat toch eigenlijk een inkruipsel is van vreemden oorsprong, wegens de aanleiding tot verkeerde opvatting, liever geheel uit onze taal te verbannen.
SPA, eene stad en zeer bekende badplaats in de Belgische provincie Luik, op 9 uur afstands van Luik en 10 uur van Aken,
telt ongeveer 4500 inwoners. De verrukkelijke omstreken, waar men do heerlijkste bosschen langs den rand en op den top der
heuvelen ziet, en de grooto naam van het gezondheid herstellend
vermogen der minerale bronnen, die aldaar opwellen, hebben sedert eeuwen reeds des zomers vele vreemdelingen naar S. gelokt, waarbij in deze eeuw bovendien do verlokking der roulette nog het haro heeft bijgedragen. De vijf voornaamste bronnen zijn de Pouhon, in het midden van S. gelegen, de Geronstfere, Sauve-nifere, Groesbeek en Tonnelet, welke nagenoeg op een half uur afstands liggen. Allen bezitten eeno vrij hooge temperatuur, van 46°—50° F. Zij zijn alkalisch, ijzer en zuurstof bevattende, en worden voornamelijk aangewend tegen hypochondrie, hysterie, zwakheid der maag, bleekzucht en slijmophooping in het darmkanaal. Het water van de eerslgenoemde bron wordt in groote hoeveelheden verzonden. De aangename en lagchende omstreek, de zuivere lucht, die men te S. inademt, de netto en goed inge-rigto huizen en do tallooze gelegenheden tot vermaak strekken er niet alleen toe om de horstolling veler zieken te bevorderen, maar ook om gezonden het verblijf te S. boven dat in vele andere plaatsen te doen verkiezen, Nogtans is do roem van S. als badplaats zoor gedaald. In vroegeren tijd kon men er des zomers niet zelden een vorsteneongres aantreffen, doch in de laatste jaren zijn andere badplaatsen tot zomerverblijf of uitspanning van vorstelijke personen voorgetrokken. S. is bovendien bekend wegens de aardige, van ligt hout vervaardigde en beschilderde doosjes en snuisterijen, die er te koop worden aangeboden, en die meerendeels het werk dor inwoners zijn. Zie omtrent S.: Mon-heim, JJie JJeilquelien von Aachen, Burtscheid und Spaa (Leipzig 1829).
SPAANSCHE AAK of EIK (Acer campestre L.). Deze soort van Ahorn (zie A/iorn) of Kschdoorn is mede onder do benamingen van kleinen Ahorn of Dooghout bekend. Do S. A. komt bier en daar bij ons te lande in het wild voor. Door zijne kleine, met afgeronde, stompe lobben voorziene bladen en de dwars uitstaande vleugels zijner vruchten is hij gemakkelijk van onze andere Ahornen te onderscheiden. Hy bereikt nooit de grootte van den gewonen Ahorn; veelal wordt hij laag gehouden en dient dan tot aanvulling van het boomplantsoen en tot heggen. Ge-woonlyk zijn de stam en takken met vleugelachtige aanhangsels van kurk bedekt. Het hout van den S. A. is vast en fijn van nerf. v-
SPAANSCHE BEELDHOUWKUNST (De) ontstond eerst in de XVIlao eeuw en leverde toen eenige merkwaardige werken uit hout gesneden, door de Spanjaarden es(o/arfo genaamd.Tegen het einde der XVIII'1quot; eeuw stonden er in Spanje eenige bekwame beeldhouwers op, als Jose Alvarez en don Antonio Sola, vervolgens hunne leorlingen Medina, Ponzano, Perez del Valle, Esteban do Agreda en Eraneisco Elias.
SPAANSCHE BOUWKUNST. (Zie Bouwkunst).
SPAANSCHE PEPEK (Capsicum annuum). Deze oorspronkelijk in America voorkomende plant draagt aan een' kruidachti-gen, een tot twee voet hoogen stengel, ovale of langwerpige bladen, die gespitst, lang gestoeld en bijna gaafrandig zijn, somtijds op de nerven der ondervlakte haren vertoonende. De bloemen zijn wit, de vrucht is scharlakenrood of geel, in gedaante verschillend, zijnde zij langwerpig, rond of hartvormig. De S. P. behoort tot de Nachtschudigen (Solaneae), en tot de l*quot; orde der 5d6 klasse {Pentandria Monogynia), is éénjarig en wordt in onze tuinen dikwyis oangetroffon.
De gedroogde vrucht is plat, min of meer gerimpeld, langwerpig, stomp of puntig aan het eene eindo, terwyl aan het
andere do kelk en de steel nog bevestigd zijn. De zaden zijn wit. De S. P. wordt als eene specerij bij vorschillondo spijzen gevoegd. In tropische gewesten worden de vruchten veelvuldig genuttigd, ten einde door prikkeling van hot slijmvlies van maag-en darmen de peristaltische beweging te bevorderen. In do geneeskunde wordt hot poeder der vruchten gebezigd by slechte spijsvertering, trago darmontlasting, verlamming van don endeldarm en de pisblaas; terwijl Bergius ook bij langdurige moeraskoorts goede resultaten van het inwendige gebruik zag. Tot bestrijding der zoogenaamde kwaadaardige keelontsteking is door Stephens en Collins, zoowel hot in- als uitwendig gebruik (in gorgeldranken, waarvoor men de tinctuur bezigt) zeer aangeprezen.
De algemeen bekende Cayenne-peper is hot poeder der vruchten van Capsicum frulescens, die door do droogiston onder den naam van Guinea-peper verkocht worden. Deze vruchten zijn niet langer dan een duim, en ongeveer twee tot drio lijn breed; do kleur is oranje-rood, do smaak speceryaebtig en sterk. B. SPAANSCHE UUITERS. (Zie Friesche Ruiters).
SPAANSCHE SCHILDERKUNST (De) heeft een' vrij langen tijd van schitterenden bloei gekend; nadat zij in de mid delecuwen en later niets bijzonders had opgeleverd, in vergelijking met do Nederlandsohe en Duitsche school, begon voor haar met do XVIld0 eeuw een tijdperk van kracht en roem. Terwijl vroeger de invloed der Nederlandsche meesters uitsluitend merkbaar was, werden in de XVId0 eeuw door eenige Spaansche leerlingen van Leonardo da Vinei en Titiaan (waaronder Alonso Berruguote, Pablo do Aregio, Francisco Neapoli,Pedro Campanna, Luis de Vargas, Sanchez Coello, Juan Fernandez Navarrete) de grondslagen gelegd tot eene oorspronkelyk Spaansche school, waarin vooral hot coloriet op den voorgrond trad en een gezond naturalismus zich tot de hoogste schoonheid ontwikkelde. Eene stoute en toch gestrenge teekening en een coloriet, dat wol is waar bij wijlen zwart en somber in de schaduw is, maar tevens, door de warmte van zijne lichtpartijen en do doorschijnendheid zijner reflexion, de Venetiaansche school na-dort, kenmerkte de schilderwerken der scholen van Sevilla eu Madrid. Tot de eerste behoorden Francisco Pacheco (goh. 1571), Juan de las Roelas (gob. 1558), de beide Herrera's, de drio Castillo's, Francisco Zurbaran (gel). 1598) en eindelijk Velasquez die later als hofschilder zich den grootsten invloed verwierf op de school te Madrid — de eenvoudig edele Alonso Cano (1601 — 1667), Pedro de Moya (1610 — 1666) en do grootste van allen, Murillo, na wiens dood in 1682 de school van Sevilla weldra geheel verviel. Tot do school van Madrid behoorden Luis Tristan (geb. 1586), do beido Carduoho's, de leerlingen van Velasquez; Juan de Paroja el Esclavo en Mazo Martinez, verder Antonio Pereda (1590—1669), die in het coloriet zelfs Murillo overtrof, Miranda, Rizi, Escalanto, Claudio Coello en anderen. Eene by-zondere, meer tot de Italiaansche overhellende rigting werd vertegenwoordigd door de school van Valencia, waartoe Aregio, Neapoli, Joanes, Ribalda (1551 — 1628) en diens leerlingen Pedro Orveute (geb. 1550) en Jusepe Ribera, het latere hoofd der Napolitaansche school, behoorden.
Het verval der eigondommolijk Spaansche school viel zamen met het uitsterven der Habsburgsche dynastie, do toenemende verarming dos lands en het inroepen der werkzaamheid van den snelschilder Luca Giordano. Onder de latere kunstenaars is Antonio Palomino de Velasco minder door zijne schilderijen dan wel door zijne verzameling van berigten over oude Spaansche kunstenaars bekend. Het hielp weinig dat konint» Karei de IIIquot;1quot;1 academien stichtte en Rafael Mengs naar Spanje riep; de Spaansche kunst sluimerde en alleen de humoristische schilder Franc, Goya y Lucientes was eeno merkwaardige verschijning in de XVIIIde eeuw. Later oefende het classicismus der Fransche school van David een' merkbaren invloed op do S. S. uit, waarvan de sporen in de werken der tegenwoordige meesters, waaronder zeer verdienstelyke, nog zigtbaar zijn, ofschoon sommigen zich blijkbaar weder meer hy voorkeur naar de goede traditiën der school van Sevilla trachten te vormen. Wij noemen hier ten slotte als de voornaamsten onder hen: Vicente Lopez y Por-tari, José en Foderigo Madrazo y Agudo, Juan Antonio en Carlos Luis Ribera, Esquivel, de voortreffelijke landschapschilder Villamil enz.
191
SPA.
192
Jacinto de Salas y Quiroga, Xerica, de Campoamor, Zorrilla, Villergas en anderen lianteerden met gevoel kracht en welluidendheid de lier; ook het schoone geslacht bleef niet achter, blijkens de bevallige en gevoelvolle Gertrudis Gomea du Avel-laneda. J)e proeven echter van Escoiquiz, Reinoso en de reeds genoemde Maury en Saavedra in het hooge epos verongelukten; gelukkiger slaagden de pogingen, om de aloude romance weder in het loven te roepen, waaromtrent de laatstgenoemde dichter zich zeer verdienstelijk maakte. Ook de beoefening der dramatische poczij kenmerkte zich in dit tijdperk door eenen strijd, of liever een wankelen tusschen oorspronkelijkheid en het volgen van b ui ten land sell en, vooral Franschen invloed. Ramon de la Cruz behoorde tot de geestigste vertegenwoordigers van den onverbasterden Spaanschen geest; maar do schandalen der porte St. Marlin, ook in vertalingen naar de zuidzijde der Pyreneën overgewaaid, verdrongen maar al te lang het betere. (Jok van dien geest zouden de Spanjaarden eerst genezen worden door in andere opzigten te ondervinden, wat het zegt aan den leiband van Frankrijk te loopen. Het proza, na in de verslapping en het verval van de poëzy gedeeld te hebben, erlangde in de tegenwoordige eeuw een nieuw veld door de staatswelspre-kendheid, in welke, om geen tal van mindere namen te noemen. Jovellanos en Arguelles boven allen schitterden, hoewel de reeds als dichter genoemde staatsman Martinez de la Ilosa ook als prozaïst uitmuntte. In dit tijdvak valt, even als in andere landen van Europa, het ontstaan en de opgang dor lijdschriiten-belleltrie, in welke het noch aan staatkundige toespelingen, noch aan den sedert Cervantes in Spanje zoo vermaarden geosel der satire ontbrak. De roman plooide zich meer en meer naar de Engelsche vormen, vooral ook ten gevolge van vertalingen; ja eenigo Spaansche romanschrijvers begonnen zich zelfs van de Engelsche taal te bedienen. Met luister evenwel verhief zich de historische en zedenschilderende roman in de werken van JIumara y Salamanca, Escosura, fispronceda, Larra, José de Vil-lalta, Serafin Calderon, die ook als dichter verdienstelijk is; terwijl ook op dit veld de veelzijdig ontwikkelde Martinez de la Rosa en de reeds genoemde dichteres de Avellaneda niet onvermeld mogen blijven. Over het geheel beleeft de Spaansche letterkunde tegenwoordig eenen tijd van benijdenswaardigen bloei, terwijl zij dat boven vele volken van Europa, met name en vooral ook ons vaderland, vooruit heeft, dat zij meer kennis neemt van de voortbrengselen van het buitenland dan althans te onzent het geval is. Want terwijl onze boekerijen tal van romans — om deze alleen Ie noemen — uit hel Hoogduitsch en Engelsch vertaald hebben aan te wijzen, weten wij naauwelijks een enkel voorbeeld, dat de Spaansche romantiek in ons vaderland is bekend geworden. Voor de geschiedenis der Spaansche letterkunde verdient aanbeveling; Ticknor, History of the Spanish literature {Boston 1849, 3 din.; Landen 1SC3), door Gayangos en Vedia in het Spaanseh (Madrid 1851 volg,) en door Julius in hot Hoogduitsch (Leipzig 1852 , 2 din.) vertaald. Voorts worden gedeelten diergeschiedenis behandeld in; Clarus, Dursldlung der Spanischcn Literatur im Mit-telalter (Ments 1846, 2 din.); von Sack, Geschichte der dramatischen Literatur uniJ Kunst in Spanien (Berlijn 1845, 2 dln.). Bijzonder rijk is de Spaansche letterkunde aan verzamelingen en bloemlezingen. Als zoodanig noemen wij, behalve de reeds opgegeveiie Collecciones, nogj; Aribau, Biblioteca de au tor es Espannoks (Madrid 1846 volg.), eene uitgebreide verzameling in eene menigte deelen; de Ochoa, Colleccion de los mejores autores Espannoles antiyuos y modernos (Parijs 1838 volg.); Mendibil en Silvela, Bi-blioteca selecta de hteratura Espannolu (Bordeaux 1819, 4 dln.), Quintana, 'J'esoro del Parnaso Espanuol (Perpignan 181 lt; , 4 dln.); Sedano, Parnaso Espannol{Uadni 1768 volg. 9 dln.); Fernandez, Colleccion de diversos poetas Espannoles (Madrid 17S9 volg., 20 dln.); Biihl de Faber, Floresta de rimas antiyuas Castellanas (Hamburg 1821 volg. 3 dln.), vervolgd door Wolf in Floresta de rimas modernas Castellanas (Parijs 1837, 2 dln.); Böhl de Faber, Teatro Espamol anterior d Lope de Vc.ya (Hamburg 1832); Galeria dramatica, Teatro moderno (Madrid 1834 volg.) waarvan eene menigte deelen zijn en nog altijd nieuwe worden uitgegeven; Quintana, Musa (pica £spanïio/a(Madrid 1830 volg., 6 dln.); Capmany, Teatro historico-critico de la elocuencia Cusie//üna (Madrid 1786 volg., 5 dln.); Baret, Uistoire de la Literature Espag ■ nok (Parijs 1863); de Latour, Etudes Utéraires sur FEspat/ne con. tempuraine (Parijs 1864). |
Ten aanzien der wetenschappelijke literatuur van Spanje kunnen wij hier in geene bijzonderheden treden. In het algemeen zij gezegd, dat de heerschappij der R. Catholieke kerk in dat land veroorzaakt heeft, dat er de godgeleerdheid beperkt bleef binnen den engeu kring van scholastiek, dogmatismus en ziel-looze casuïstiek. In den laatsten tijd is echter Spanje eenig-zins met verlichter gudsdienstbegrippen bekend geworden door Adolfo de Castro, die eene Historici de los Protestantes (Cadix 1851), eu Romo, die een' Ensayo sabre la injluencin del Lute-ranismo y Galicanisino en la politica de la curte de Espanna (Madrid 1834) uitgaf, ofschoon de onpartijdigheid veel te wen-schen overlaat. Ook op de wijsbegeerte had het R. Catholieke beginsel invloed, zoodat ook nu nog in Spanje, behoudens weinige uitzonderingen, alleen de scholastiek der middeleeuwen bekend is. De regts- en staatswetenschappen bleven lang gebukt gaan onder het juk van het despotismus. Tegenwoordig echter heerscht daarin moer leven. Dat de geneeskunde en de natuur-weienschappen in Spanje vooral door de Mooren en Joden beoefend zijn is algemeen bekend, gelyk mede dat do reizen en ontdekkingen der vroegere Spanjaarden eenen gunstigen invloed hadden op de beoefening dor aardrijkskunde. De geschiedenis, zoo van het land zelf als van zijne koloniën en veroverde lauden vond in de meeste tijden en vindt nog talrijke beoefenaars, en de wetenschappelijke Spaansche letterkunde heeft vele belangrijke, uitvoerige, historische werken, verzamelingen van oorkonden enz. aan te wijzen. Eindelyk vermelden wij nog eenige voorname bibliographi-sche werken; Fuster, Biblioteca Valenciana (Valencia 1827 — 1830, 2 dln.); Torres Amat, Uemorias para ayudar d formarun diccionario critico de los escritores Catalonnes (Barcelona 1836); Ochoa, Apuntes para una biblioteca de escritores Espannoles con-lempordneos (Parijs 1840, 2 dln.); dezelfde, Catalogo razonado de los manuscritos Espannoles existientes en la biblioteca de Paris (Parijs 1844); Ferrer del Rio, Galeria de la Hteratura Espannola (Madrid 1845). SPAANSCHE VLIEG (Cant!a wis of Lytta vesicatoria). Dit insect, dat verkeerdelijk vlieg genoemd wordt, behoort tot de orde dor Schildvleugelige insecten (Cokoptera) en daaronder tot de familie der Blaartrekkenden of Cantharidea. Van de levenswijze der larven dezer insecten weet men nog schier niets; het volkomone dier of de S. V. wordt in hel begin van den zomer voornamelijk op seringen en esschen waargenomen; het is van 12 tot 16 Ned. streep lang, glanzig goudgroen, met een' grooten platronden kop, die op den schedel eene diepe groeve heeft, met zwarte sprieten van elf leedjes, een vierkant borststuk en vrij groote, slappe dekschilden, waarop men flaauwelijk drie lengtestrepen kan onderscheiden. In warmere streken der verschillende worelddeelen treft men een aantal soorten van S. V. aan, die van deze in grootie en kleur sterk, doch in gedaante zeer weinig verschillen. In onze Oost-Indien is de gewone soort vrij groot, dof zwart, met een' glunzigen lakrooden kop. Het vermogen van deze insecten, om op de huid blaren te trokken , maakt de Spaansche Vliegen als geneesmiddel zeer belangrijk. De iuseelen worden fijn gestooten en tot zalf bereid, cn deze op pleisters op de huid aangewend, om afleiding cn ontspanning te geven (zie Blaartrekkende middelen). In vele landen worden in plaats der S. V. soorten van het geslacht Mylabris (uil dezelfde familie) met soortgelijk gevolg aangewend. SPAANSCII-GROEN, ook Groenspaan (Grünspan, Vert-de-gris) genoemd, is eene kleurstof, welke uit een mengsel van ba-sisch azijnzurc-kopcr-oxyde-zouten bestaat en verkregen werdt door koper gelijktijdig aan de lucht en aan dampen van azijn bloot te stellen. Zij wordt in het zuiden van Frankrijk, met name te Mont-pellier, bereid door de uitgeperste druiven, die van de wijnbereiding zijn om'gebleven, in de azijn-zure gisting te laten overgaan eu in dien toestand laagsgewijze tusschen koperen platen te leggen. Na 2 — 3 weken neemt men de platen uit de luchtig gedekte tonnen, bevochtigt haar met water en steil haar nog eenige dagen aan de lucht bloot. Men verwijdert vervolgens het gevormde S.-G., door middel van koperen messen, van het aan-gevrelene metaal. |
SPA.
Te Grenoble bereidt men het S.-G. door koper met azijn te besprenkelen, en in Zweden door koperen platen op te stapelen tusschen doeken, die met azijn bevochtigd zijn. Do aldus vcrkregene kleurstof, die volgens de beschrijvingen van Theophrastus, Dioscorides en Plinius reeds door do Grieken en Romeinen op geiyke wijze bereid werd, bestaat gemiddeld uit ongeveer 43 pCt. koperoxyde, 28 pCt. azijnzuur en 29 pCt. water, maar bevat niet zelden imnengsels van druiven-schillen, pitten, stukjes koper, enz. De kleur wisselt, nl naar de zamenstelling, van helder blaauw tot blaauwgrocn af. In water lost oen gedeelte van do kleurstof, onder ontleding, met blaauwe kleur op; terwijl eene donkere, «warlachtige stof onopgelost achter blijft. Azijnzuur moet het zuivere S.-G. geheel opnemen. Door koken met zoutzuur ontwikkelen zich dampen van azijnzuur, eene eigenschap die voor do herkenning van het S.-G. van belang is. Het S.-G., dat gelijk alle niet onoplosbare koperverbindingen vergiftig is, wordt veelvuldig gebezigd in de nijverheid. In de ver-wery en katoendrukkerij dient het ter verkrijging van vele kleuren, in do schilderkunst wordt het gebezigd als groene olieverw en met wijnsteen en arabischc gom warm opgelost, geeft het eene blaauwgroene sapverw. Van het gewone S.-G. wordt onder den naam van gekrystalli-seerd of gedestilleerd S.-G. (verdet, cristaux de Vénus) eene in water geheel oplosbare kleurstof onderscheiden, die verkregen wordt door het gewone S.-G. in azijnzuur op te lossen en het vocht ter krystallisatie in te dampen. De donkergroene krystallen bestaan uit ne«()-na/-azijnzuur-koperoxyde, zijn in 13 doelen koud en in 5 deelen kokend water oplosbaar en nog veel vergiftiger dan het gewone S.-G. Zij verweren oppervlakkig aan do lucht en worden door verhitting ontleed, onder ontwikkeling van azijnzure dampen en achterlating van koperoxyde, koper en kool. R, S. T. M. SPAARBANKEN zijn inrigtingen ten behoeve van minvermogende burgers, die daarin, tegen genot van eenige rente, kunnen doen opnemen het geringe overschot hunner verdiensten, door spaarzaamheid ter zijde gelegd en te weinig om op eene andere wijze met voordeel te worden aangewend. Do S. kunnen onder de nuttigste maatschappelijke instollingen worden gerekend; zij zijn een krachtig voorbehoedmiddel tegen toenemend pauperismus, wijl zij de mindere klassen der maatschappij aansporen tot werkzaamheid en spaarzaamheid, de grootste bronnen van nationale welvaart. De oprigting van S. dagteekent van het laatst der vorige eeuw; eene der eerste inrigtingen van dien aard zou in 1778 te Hamburg zijn ontstaan. In het overige Duitschland, in Zwitserland, Engeland en Frankrijk en ook in ons vaderland, heeft men al spoedig dat voorbeeld gevolgd; bij ons heeft vooral de Maatschappij tot nut van 't algemeen op een aantal plaatsen zulke inrigtingen in het loven geroepen. In 1863 bestonden er jn ons land 142 S., waarvan 120 door do gemelde maatschappij en de overige door gemeentebesturen of bijzondere instellingen waren opgorigt; 130 derzelve (want van allen was de statistiek niet bekend) hadden 58,795 deelhebbers. In Engeland zijn bij eene wet van 17 Mei 1861 op het onderwerp der S. algemeene regelen gestold, en zijn daarbij tevens 300 postkantoren aangewezen, alwaar dagelijks de bespaarde penningen kunnen worden ingebragt, tegen een bewijs der post-administratie, die ook met de uitbetaling der terugverlangde gelden belast is; later is er het getal der daartoe aangewezen postkantoren tot 2000 geklommen. Dat door dezen maatregel het gebruik der S, in Engeland eene belangrijke uitbreiding heeft verkregen, laat zich gemakkelijk begrijpen. SPAATIJZEESTEEN. (Zie IJzer). SPA DA (Lkonello), schilder, geboren te Bologna in 1576, was eerst Caracci als bediende behulpzaam en werd later diens leerling; hij oefende zich verder nog onder Baglioni en Dentone. Daarop als gezel Guido Reni en Tiarini behulpzaam, dreef de spot van Guido hem naar Rome, waar hij zich door het werk van Michel Angelo da Caravaggio zoo krachtig voelde opgewekt, dat hij zich dien meester tot uitsluitend voorbeeld koos, hetwelk hem door zijne vijanden schimpend werd verweten. Intus-schen overtrof hij in die manier een aantal meesters van zijnen tijd, daar hij de edele opvatting van Caracci wist te paren aan de krachtige waarheid van Caravaggio, en dezen zelfs bij wijlen IX. |
in warmte van coloriet overtrof. Later verviel ook hij in diens manier. S. vergezelde zijnen meester Caravaggio naar Malta en verwierf zich daar den naam van een' degelijk kunstenaar, een naam, dien zijne zonderlingheid en grilligheid niet vennogten te verduisteren. Toen de hertog Renuecio van Parma hem tot hofschilder had benoemd, zag hij in hoogmoed op zijne vroegere vrienden en kunstbroeders neder en maakte zich daardoor oen aantal vijanden. Hij huwde eene adellijke dame, leefde op grooten voet, maar geraakte in 't eind door den dood des hertogs en andero omstandigheden achteruit. Te vergeefs trachtte hij zich door zijne productive werkzaamheid te redden; hij stierf in kommerlijke omstandigheden te Parma in 1622. Te Parma in do kerk S. Sepulcro bevindt zich van hem cena onvoltooide Sta Catharina, die voor een zijner meesterstukken geldt; een ander hoofdwerk van hem is een S. Domenico in de kerk van dien naam te Bologna. Te Reggio en Modena ontmoet men zijn werk, en voorts in den Louvre te Parijs;-Dc oh(-hoofding van St, Christophorus, De verloren zoon en Vier musicerende jongelieden — allen door Dr. Waagen zeer geprezen. Ook te Dresden en in enkele Engelsche kabinetten vindt men ziju werk, waarnaar onderscheidene gravuren bestaan. SPAEN (Willem Anne, baron van) la Lecq, uit een aanzienlijk Geldcrsch gcslacht in het jaar 1750 geboren, den 20quot;en April 1817 overleden, was een ijverig beoefenaar der geschiedenis, inzonderheid van Gelderland. In het bezit eencr rijke verzameling van oude charters en andere handschriften, hield hij zich, door dc gebeurtenissen van 1795 van het staatstooneel verwijderd, bezig met het bearbeiden van onderscheidene historische schriften, met name; Proeve van historie, en oudheidkunde (Kleef 1805); Historie der heeren van Aemstel, van Usselslein en van Mijnden ('sGravenhage 1807); vooral echter verdient vermelding zijne Oordeelkundige inleiding tot de historie van Celder-land (Utrecht 1801 —1805, 4 dln.), gevolgd door Historie van Gelderland (Utrecht 1814), waarvan echter slechts het 1quot;° deel is uitgegeven. Naamloos gaf hij uit; Verhandeling over de crimi-neele ordonnantie van Koning Philips in Gelderland (Arnhom 1794). Al deze schriften dragen getuigenis van grondige bronnenstudie, zelfstandig oordeel en schrandcren historisehen blik. SPAENDONCK (Gerard van), bloemschilder, geboren te Tilburg in 1746, openbaarde reeds in zijne kinderjaren een' grooten aanleg voor do toekenkunst en, toon hij van Horroyns to Antwerpen eene geregelde opleiding in do kunst had ontvangen, werd hy reeds als jongeling van 16 jaren tot de goede kunstenaars gerekend, vooral in hot afbeelden van bloemen en vruchten, waarvoor hij reeds spoedig eene bijzondere voorliefde had opgevat. Na een zesjarig verblijf te Antwerpen begaf hij zich naar Parijs, waar hij in don heer Lavalette, een' vormogonden en kunstlievendcn edelman, gedurende acht jaren een' edelmoedigen vriend en beschermer vond, en van waar zich zijn roem door gansch Europa verbreidde. Hij werd professor aan de Konink-l'Üko Academie en verving Basseporte als teekenaar hij den Jardin des Plantes, waar hem eene woning werd ingerigt. Het Instituut nam hem later onder zijne eerste leden op, eene eer, wel verdiend trouwens door een' kunstenaar, wiens bloem- en vruchtenstukken bijna alleen voor koningen en prinsen verkrijgbaar waren. Zijne bloemstukken zijn van eene bedriegelijke na-tuurwaarheid, zoodat men de geuren der bloemen waant in te ademen. In het museum te Parijs is slechts éene schilderij van zijne hand, eene vaas met bloemen en daarnevens eene mand met vruchten. Andere schilderijen werden in het museum van Versailles opgenomen; in sommigen daarvan streefde S. van Huy-sum ter zijde. In de verzameling van den Jardin des Plantes bevinden zich van zijne hand een aantal tcekeningen in water-verw. |Als professor der iconographie aldaar vormde hij onder, scheidenc leerlingen. Particuliere verzamelingen bezitten slechti weinigen van zijne grootere schilderijen, meestal slechts kleinere schetsen of tcekeningen. Voor vrienden schilderde hij ook snuif-doozen. Men heeft van hem een bloemwerk in prent, getiteld; Fleurs dessmées d'après Nature par G. van Spaendonck enz., gr. fol. Do gravuren zijn van Legrand en sommige exemplaren werden door S. zelven of onder zijne leiding gekleurd. Do beroemde kunstenaar overleed te Parijs den le11'quot; Mei 1822. SPAGNOLETTO. (Zie Ribera). •Jj |
194
SPA.
SPAIIIS. Doze naam weid vroeger gegeven aan de ruiters, ' die door de Turksehe leenmannen, do Timarioton cu de Zaïms , geleverd werden, en die do kern der Turksehe ruiterij vormden, doch die plaats gemaakt hebben voor eeno geregelde ruiterij, toen het Turksehe leger op Europjosehen voet geschoeid werd. Sultan Orchan organiseerde hen gelijktijdig met de Janitsaron ^ in 1328. Zij kondon ter sterkte van ongeveer 140,000 man op-gcroepon worden, maar dit geschiedde zoor zelden. Zij worden uit de schatkist van don sultan betaald en in klassen verdeeld, do eigenlijke S. en de Silihdars, onderscheiden door do klem-hunner vaandels. Zij waren bewapend met sabel, lans en djerid of werpspies en gedeeltelijk met pistool en geweer, gedeeltelijk met pijl en boog. Van taktiok of organisatie was geen spoor to vindon. In ordelooze scharen vielen zij met woeste dapperheid op den vijand aan en, weid hun aanval afgeslagen, dan verdwenen zij in oven wilde vlugt. Men zie over hen Ciriacy, Versuch einer militarischen Beschreibung des türkischen Retches (1824). In 1834 werd door het Fransche gouvernement in Algiers een corps inlandscho cavallerio onder don naam van S. opgerigt, uit 4 escadrons bestaande, en waarvan alleen een gedeelte der officieren Franschen waren. Van tijd tot tijd worden nog andoro escadrons te Bona cn te Oran opgorigt, totdat men in 1839 eeno proef nam om de S. in hetzelfde corps mot do Chasseurs d'Afriquc te laten dienen. Het corps S. van Algiers werd toon opt^iost en 2 escadrons daarvan bij elk der 2 eerste regimenten, 1 bij elk dor 2 laatste regimenten Chasseurs d'Afrique ingedeeld. De S. van Oran en van Bona bleven bestaan, totdat de ondervinding de waarde dor nieuwe organisatie zou hebben doen kennen. Dozo sclieeu niet te voldoen, want reeds in December 1841 werd zij als vervallen beschouwd en rigtte men oen corps inlandscho cavallerio van 20 escadrons onder den naam van S. op. Het stond ouder bevel van don inlandschen kolonel Yousouf; terwijl overigens de hoofdofficieren, do ritmeesters, de kwartiermeester, do officieren van gezondheid en de helft dei-luitenants cn der onderofficieren Franschen waren. Eindelijk worden in 1845 uit dit corps 3 regimenten, elk van 6 escadrons, geformeerd. Groot waren de diensten, die de Franschen van dezo S. trokken; zij streden manmoedig onder de Franscho adelaars en bragten niet weinig bij tot do onderwerping van Algerië. Toen de rust aldaar geheel gevestigd was, hoeft men getracht de S. ook voor de kolonisatie te gebruiken. Volgens een reglement van Mei 1862 werden zij in Smala's verdeeld, waarvan elk de ruiters van een escadron met hunne huisgezinnen, enz. bevat, die even als de inlandsche stammen onder tenten leven en zich met landbouw bezig houden. Zij blijven onder toezigt hunner officieren en legeren onder de bescherming van een fort. Deze organisatie zal een krachtig middel zijn tot de beschaving van Algerië. SPALATO of SPALATRO (in het Slavisch Split) is eeno kreits in het koningrijk Dalmatic, die op ruim 37 □ mijlen eeno bevolking van 82,000 inwoners telt. De gelijknamige hoofdstad, do volkrijkste plaats van Dalmatië, ligt op een in de Adriatischo zee uitstekend schiereiland. Hare haven is door verzanding voor groote schepen onbruikbaar geworden. Inwendig heeft do stad naauwe, kromme en morsige straten. Hare inwoners, 11,000 in getal, vindon hun bestaan in handel en fabrieken. Do voornaamste merkwaardigheid van S. zijn de overblijfselen van een vor-stelijk paleis van Diocletianus (waarnaar de stad den van pula-tium, paleis, gevormdon naam heeft), dat oen van de prachtigste paleizen der Romeinen moet geweest zijn. Deze overblijfselen zijn door don Britschon bouwmeester R. Adams in een prachtig plaatwerk beschreven en afgebeeld. Nabij do stad vindt men eeno zwavelbron. |
SPALDING (Johan Joachim). Deze verdienstelijke godgeleerde werd deu lquot;ten Nov. 1714 te Triebsees in Zweedsch Pom-meren geboren. Na zijne studiën te Rostock te hebben aangevangen en te Greifswalde voltooid, was hij eerst ^cretaris bij den Zweed-schen gezant te Berlijn, Ruderskiold, daarna predikant te Las* sahn in Zweedsch Pommeren, vervolgens proost te Barth, van waar hij in dezelfde betrekking en tevens als prediker bij de Nicolaï-kerk te Berlijn werd beroepen. Na de laatste jaren zijns werkzameu levens in welverdiende rust te hebben doorgebragt, overleed hij te Berlijn den 26lt;,ten Maart 1804. Reeds op jeugdigen leeftijd maakte hij zich door onderscheidene wetenschappelijke senriften bekend, doch later legdo hij zich meer op het praktische gedeelte der godgeleerdheid toe en gaf onderscheidene werken in het licht, waarvan de voornaamsten zijn: Die Bestim-tniing des Menschen (Greifswalde 1748, in het Ned. vertaald Amsterdam 1790, dat echter oene nieuwe uitgave is); Gedanhen üher den Werth der Gefühle in dem Christenihiim (Leipzig 1761); Re-lig ion, eine Angelegenheit des Menschen (Leipzig 1797), en vooral: Über die Nutzbarkeit des Predigtamts (Berlijn 1772, Ned. vert. Leeuwarden z. j.). Zyne Lebensbeschreibung, von thm selbst aufgesetzt (Halle 1804) is uitgegeven door zijnen zoon Georg Ludwig S., geboren in 1702, overleden den 7den Jnnij 1811 te Berlijn als hoogleeraar der oude letterkunde, die zich door onderscheidene philologische schriften, en vooral door kritiek en uitlegging der werken van Quinctilianus heeft bekend gemaakt. SPALKEN zijn in de heelkunde, vroeger meer dan thans, gebruikelijke plankjes van bepaalden vorm en lengte, overeenkomstig de deelen, waarop zij moeten worden aangebragt. Bij beenbreuken van armen of beenen, werd de natuurlijke plaatsing van het deel vroeger altijd onderhouden door het aanwenden van S., wier vorm overeenkwam met dien van het gebroken deel. Thans, sedert Seutin het stijfselverband en vooral sedert Matihijssen het gipsverband hebben uitgevonden, is het S.-verband geheel in onbruik geraakt. In enkele gevallen slechts worden nog S. gebruikt, zoools somtijds bij de breuk van den chirurgischen hals van het dijbeen en bij de breuk aan de onderkaak. Hier moeten natuurlijk de S. zoodanig zijn ingerigt, dat zij in vorm geheel met dien van het aangedane deel overeenkomen, en waar de vorm door de ontstane zwelling overmatige drukking te weeg brengt, moet dit dan door watten worden verholpen. In lateren tijd werden ook schuitvormige S. van leder of van gutta-percha gebezigd, vooral voor arm- of onderkaaksbreuken. v- SPALLANZANI (Lazaro), beroemd natuuronderzoeker en natuurkundige, werd den 10tlen Januarij 1729 te Scandiano, bij Reggio in het hertogdom Modena geboren, studeerde te Bologna, gaf naderhand onderwijs te Reggio, Pavia en Modena in de natuurkundige wetenschappen en lokte door zijne nieuwe ontdekkingen eene menigte van toehoorders. In 1779 reisde hij door een gedeelte van Zwitserland; bezocht in 1785 Constanti-nopel, Corfu en Cyprus, en beschreef de merkwaardigheden dezer landen, inzonderheid met betrekking tot de aardkunde {geologie) en natuurlijke historie. Nadat hij ook de bouwvallen van Troje en een gedeelte van Duitschland bezocht had, vertrok hij naar Weenen, en keerde van daar naar Pavia terug, waar hij het museum met zeldzame vulcanische producten verrijkte, tot welker verzameling hij in 1788 eene reis naar de beide Sicilien en door verscheidene gedeelten der Apennijnen ondernomen had. Door de beschrijving dezer reizen, Viaggi nlle due Sicilië e in a/-cune parli degli Apennini (Pavia 1792, 6 dln.), welke onder anderen mede in het Hoogduitsch zijn vertaald, maakte hij zich ten opzigte der kennis van de natuur hoogst verdienstelijk; terwijl zijne ontdekkingen, proeven en schriften over de spijsvertering, over de voortplanting der kikvorschen, de infusiediertjes, den omloop van het bloed, en z\jne waarnemingen omtrent de vledermuizen voor den natuuronderzoeker tevens van het grootste belang zijn. S. stierf den 17den February 1799, was matig, weldadig en deelnemend, en een ongemeen geestig en aangenaam man in gezelschap. SPANDAU, eene stad en vesting met sterke citadel in de Pruissische provincie Brandenburg, aan de inmonding der Spree in de Havel, heeft eene bevolking van 8200 inwoners met een garnizoen van 1600 man. De eerstgenoemden vinden hun be-staan in eene groote geweerfabriek en buskruidmolen, voorts in schuitenbouw, visscherij, brouwerijen, branderijen en eene linnen- en wolweverij; ook is de geschutgieterij uit Berlijn hierheen overgebragt. Men vindt er vier kerken, eene groote gevangenis voor 750 misdadigers en eene menschlievende inrigting voor verwaarloosde kinderen. S. is eene der oudste steden uit het midden van Brandenburg cn was de residentie der eerste keurvorsten uit het huis Hohenzollern. Ofschoon de vesting cn |
195
citadel zeer sterk z\)d, zijn beiden meer dan eens op de eerste sommntio of na eene korte blokade aan don vyand overgegeven. Bekend is de vesting als kerker voor verscheidene staatsgevangenen. SPANDAVV (Hajo Albert), vooral bekend als dichter, werd den 23quot;'i,1 October 1777 te Vries, een dorp in Drenthe geboren, (uit G. J. S., en S. A. H. Tideman); zijn vader was predikant en werd kort na de geboorte van H. A. S. te ten Boer in de provincie Groningen beroepen, waardoor hij in de gelegenheid werd gesteld zijn zoon door W. Wester, dostyds aldaar schoolmeester, to laten onderwijzen. Zoo als vaak het geval is bij mannen van talent, en vooral bij dichters, had S. veel aan zijno moeder te danken, eene begaafde vrouw, ook zelve dichteres, en dio reeds vroeg haren zoon liefde voor de dichtkunst inboezemde. S. erkent dan ook in den aanhef van zijn bekend gedicht, de Vrouwen, hoe veel hij aan zijne moeder te danken heeft, en dat vooral zij het was dio hem later zoo veel liefde en eerbied voor het vrouwelijk geslacht gaf. Na den dood zijner moeder werd S. naar de academie te Groningen gezonden, waar hij in 1799 tot doetor in de regten werd bevorderd. In dat zelfde jaar trad hij in het huwelijk met Henrioa Woortman, bij wie hij elf kinderen heeft gehad. Na eenigen tijd als advocaat te hebben gepraktizeerd, en onderscheidene betrekkingen te hebben bekleed, werd S. in 1803 geroepen tot do belangrijke en voordeelige function van secretaris der jurisdictie van de beide Oldambten. In 1811 kwam die betrekking te vervallen en werd S. regter van instructie, waarvoor hij echter weldra bedankte, om zich weder als advocaat aan de praktijk te wijden, die hem alras een goed bestaan verschafte. Kort daarna werd S. griffier van de Staten der provincie Groningen; in 1840 lid der dubbele kamer van de Staten-Generaal, en eindelijk in 1846 raadsheer in het provinciaal gerogtshof van Groningen, welko betrekking hij tot aan zynen dood bleef bekleeden. In al deze betrekkingen en in nog zoo vele anderen van letterkundigen aard, wist S. zich het vertrouwen en de achting te verwerven van allen die met hem in aanraking kwamen, om zijne kunde niet alleen, maar vooral ook om zijn degelijk karakter en om de getrouwheid aan zijne eenmaal aangenoraonc beginselen; en dat zijne verdiensten ook in wijderen kring gekend en erkend worden, bewijst zijne benoeming door Z. M. den Koning tot ridder van den Nedorlandschen Leeuw en tot kommandour der orde van de Eikenkroon. — Vooral evenwel als dichter, heeft S. zich een welverdienden naam verworven; zijne talrijke, in allerlei tijdschriften en lottorkundigo werken verspreide gedichten en letterkundige verhandelingen dragen meest allen den stempel van eenvoud en gevoel, terwijl sommigen daarvan, o. a. het Vogelnestje, inderdaad meestersiukkon zijn. Sommigen zijner gedichten, o. a. de Vrouwen zijn in het Fransch vertaald; en inderdaad, dat gedicht verdient om zijnen inhoud niet alleen, maar vooral ook om den eenvoudigen zuiveren vorm, meer algemeen bekend to zijn. Onder do voornaamste werken van S. mag men tellen; Gedichten en redevoeringen (Amsterdam 1813); Gedichten (Groningen 1805); De vrouwen (Groningen 1819, 2lj0 druk); Poezij (Groningen 1809); Vaderlandsche poezij en liederen (Groningen 1817); De nieuwe haring (Groningen 1818); Vrou-welijk schoon (Groningen 1835); Gedichten (Groningen 1838, 4 dln.); Dichtregelen bij de inwijding van het nieuwe Academiegebouw te Groningen op den 258tcquot; September 1850, enz. —• De eigenschappen, die S. als dichter voornamelijk kenmerkten, waren een levendig gevoel, zuiverheid van taal, zoetvloeijendheid van maat gemakkelijkheid van versbouw, en welluidendheid van toon en rijm. Als mensch was hij open en vertrouwelijk in den omgang, naauwgezet en dienstvaardig, oen warm voorstander van huisselijk leven en daarom vurig vereerder der vrouw, in de ware betee-kenis van het woord; hij stelde do meer edele gevoelens van den mensch boven geld eu goed, en was daardoor afkecrig van de te materieelo strekking onzer eeuw. — Hij overleed den 28quot;lon October 1855, te Groningen, en werd aldaar zonder eenigo buitengewone plegtigheid begraven. Zie 's mans lovensberigt in de verhandelingen der Loydscho maatschappij van letterkunde, door Mr, A. Modderman, Gro-njugen Junij 1857. j . |
SPANGENBERG. (August GoiiHEn), bisschop der Broedergemeente te Barby, werd to Klottenburg in hot Hannoverscho graafschap Hobenstem in het jaar 1704 geboren. Na eene betrekking bij hot ■weeshuis te Hallo bekleed, en onderscheidene reizen door Europa en America gedaan te hebben, werd hij bisschop bij de Broedergemeente en overleed te Bertbolddorf den 18,lel1 September 1792. Hem komt de oer toe, de gemeente bij welke hij zich voegde tegen velerlei verkeerde rigtingen te hebben beveiligd. Hij beschreef het loven van Zinzendorf (Barby 1772, 2 dln.) en gaf een Begriff der christlichen Lehrr in der Brüdergemeinde (Barby 1779). In het Ned. zijn van hom vertaald; De arbeid der Evangelische broederen onder de Heidenen (Dordrecht 1790), en Eenige berigten nopens de Evangelische broeders (Dordrecht 1796). Zijn leven is beschreven door Ledderhose (Leipzig 1846). SPANGENBERG (Eknst Peter Johannes), een uitmuntend regtsgeleerde, geboren te Göttingen don equot;1®quot; Augustus 1784 , volbragt aldaar in 1806 zijne studiën, werd in 1811 advocaat-generaal bij het keizerlijk franscho gerogtshof te Hamburg, alwaar hij zich, na do opheffing van dit gerogtshof in 1813, aan de praktijk ging wijden. In hot volgende jaar werd hij in zijn vaderland teruggeroepen, en allengs tot verschillende hoogero regterlijke betrekkingen te Hannover benoemd. Hij overleed don igden February 1833. S. schreef een aantal werken over de rogtswetenschnp, waarvan de voornaamste zijn; Institutiones juris civilis Napoleonei (Göttingen 1808); Commentar über den Code Napoleon (aid. 1810—1811, 3 dln.); Einleitung in das römisch-Jnstinia-nische Bechtsbuch oder Corpus juris civilis liomani (Hannover 1818); Beitriige zu den deutschen Rechten des Mittelalters (Hallo 1822); Jak. Cujacius und seine Zeitgenossen (Leipzig 1822); Bei-trage zur Kunde der deutschen Rechts alter thïuner (Hannover 1824); Die Lehre von dem Vrkundenbeweise in Bezug auf alte Urkunden (Heidelberg 1827, 2 dln.). — Van Strubo's „Rechllichen Bedenkenquot; leverde hij eene nieuwe systematisch geordende on vermeerderde uitgave, en van Hugomann's „Praktischen Erürterun-gen aus allen Theilen der Recht.igelchrsamkeilquot; bezorgde hij het 8»le deel uit des schrijvers nagelaten papieren en zotte dien arbeid met een 9lt;1° doel (1831) voort. — Zijn Neues vaterlandi-sches Archiv oder Beitr'dge zur allseitigen Kenntniss des Künigreiehs Hannover und Tlérzogthums Braunschweig (Liineburg, 1822 en volg., 21 dln.) bevat eene menigte bouwstoffen voor de statistiek on topographic dor gonoomde landen. — Aan het ontworpen van oen strafwetboek voor het koningrijk Hannover, even als aan het zamcnstellen van vele andere nieuwe wetten, had S. een groot aandeel; en in zijn geschrift Ueber die sittliche und burger-hche Besscrung der Verbrecher miltels des Pönitentiarsystems (Landshut 1821) vestigde hij in Duitsohland voor hot eerst de aandacht op het onderworp der cellulaire govangonissen. SPANIIEIM (Ezeoiiiel). Deze vemaardo geleerde en staatsman werd den 7lt;lel1 Mei 1629 geboren te Gonïïve, waar zijn vader, Fredorik S. (geboren te Ambery in do Paltz don lquot;quot;quot; Jammrij 1600, overleden te Leyden den 14lt;lon Mei 1649) destijds predikant was. Toen hij dertien jaren oud was, word zijn vader geroepen tot hot hooglecraarschap dor godgeleerdheid te Leyden, waar S. zieh het onderwijs zijner leermeesters Sal-masius en Heinsius dormato ten nutte maakte, dat hij reeds op tweeëntwintig-jarigen leeftijd tot hoogleoraar der classieko letterkunde in zijno geboortestad beroepen werd, en hot volgende jaar ook in don grooton raad aldaar zitting verkreeg. Eenige jaren later vertrouwde do keurvorst van Saksen hem het onderwijs van zijnen zoon toe en zond hom tot staatsonderhandelin-gen naar Italië, waar hij tevens zijne oudheidkennis verrijkte. Later trad hij in dienst van den keurvorst van Brandenburg, die hem als gezant naar Parijs zond en wien hij bij do vredes-ondorbandolingen te Rijswijk vertegenwoordigde. Zijnen laatsten levenstijd bragt hij als Pruissisch gezant te Londen door, waar hij ook den 7'1011 November 1710 overleed. Van zijno grondige taalgeleerdheid en geschiedkennis getuigen zijne werken, onder welke de voornaamsten zijn: Dissertationes de usu et praeslantia numismatum antiquorum (Rome 1664, meermalen hordr., het best D. I. Londen 1704, D. II. Amsterdam 1717); Orbis Uomanus (Londen 1704, hordr. Hallo 1728). Lof verdienen mede zijne uitgaven van; Julianus (Leipzig 1796) en Callimachus (Utrecht 1697, 2 dln.). Klisters nitgavo van Aristophanes bevat mode belangrijke aantcoUcningen van S. 's Mans boekerij werd door den koning van Pruissen aangekocht en bestaat nog te Berlijn. Zijn broeder |
196
maakt. Daar zijn vele borgen mot houtgewas bedekt, terwijl die in het midden en zuiden des lands meest naakte rotsen zijn. Do lage kuststreken, de vlakten langs de rivieren, do zuidelijke helling der bergruggen leveren vruchtbare plaatsen op. Onder do voornaamste producten, die van zeer onderscheiden aard, ten deele van zeer goede soort, doch in den regel alles behalve overvloedig zyn, behooren verschillende graansoorten, maïs, gierst, rijst, vlas, hennep, kastanjes, olijven en andere zuidvruchten. Onder de wijnen, die in bijna alle oorden des lands worden aangekweekt, zijn die van Andalusië en Granada, welke naar Malaga cn Xeres do la Frontera genoemd worden, de meest beroemden. Het dierenrijk levert goede paarden, vooral in Andalusië, schapen, ezels, muilezels, geiten, enz., terwijl er in sommige bergachtige streken nog wolven cn boeren gevonden worden. De zijdeworm en dc cochenille worden er aangekweekt, terwijl cr veel bijen, spaansehe vliegen en andere nuttige, doch j ook schadelijke insecten worden aangetroffen. Hot dolfstoffenryk levert zilver, goud, platina, eene ruime hoeveelheid kwik en steenkolen , voorts ijzer, koper, lood, verschillende soorten van marmer, zout enz.
Dc bevolking van S. is haren oorsprong verschuldigd aan eene vermenging van verschillende stammen en rassen, die zich in ! don loop der eeuwen voor korter of langer tijd op het sehierei-' land gevestigd hebben. Naarmate op de eene plaats meer of minder van deze of gene oorspronkelijke of tijdelijke bevolking , is overgebleven, openbaart zich dat in con vrij scherp afgescheiden provincialismus in do onderscheiden stroken der tegenwoordige monarchie. Dc Basken, in de naar hen genoemde provinciën en oen deel van Navarra, de Moriskcn of nakomelingen van Arabieren, die zich nog in sommige gedeelten van Andalusië en in do nabijheid dor Sierra Morena ophouden, de zwervende Heidens, hier Gitanos genoemd, cn een klein getal Joden, die echter in S. niet wettig geduld worden, hebben het eigenaardig karakter van hun oorspronkclljken volksaard groo-tcndeels behouden. Er wordt in S. geene andere godsdienst geduld dan de 11. Catholickc. Aan het hoofd der geestelijkheid staat de aartsbisschop van Toledo, als primaat des rijks. Het volksonderwijs, dat geruimen tijd op zeer lagen trap stond, heeft in dc laatste jaren ten minste cenige verbetering ondergaan. Voor hot hooger onderwijs zijn universiteiten te Madrid, Barcelona, Granada, Oviedo, Salamanca, Saragossa, Scvilla, St. Jago de Compostella, Valencia en Valladolid. Nevens de genoemde worden er nog kleinere inrigtingen voor hooger onderwijs gevonden, alsmede vele middelbare scholen. Nog weinige jaren geleden, kon naauwelijks 1 gedeelte der bevolking behoorlijk lezen en schrijven; doch men is thans op den weg van vooruitgang, Aan genootschappen en inrigtingen tot nankweeking van kunsten en wetenschappen , alsmede aan verzamelingen van schilderijen en andere merkwaardigheden is S. rijk genoeg; doch do algemecne volksbeschaving staat er, onder den invloed der gebeurtenissen, die hieronder in het geschiedkundig overzigt zullen worden aangestipt, op een' lagen trnp. Bijna nergens ter wereld heerscht zooveel luiheid cn daarmede gepaard gaande armoede, onder de mindere klassen des volks, als in S. De industrie is insgelijks onder den druk der staatkundige gebeurtenissen teruggegaan, en begint zich tegenwoordig eerst eenigcr-mate uit haar schromelijk verval op te heffen. Landbouw en veeteelt, geruimen tijd ontoereikend voor de eigen behoeften des rijks, verschaffen thans reeds verscheidene artikelen van uitvoer. De bewerking der mijnen is na het verlies der Americaansche koloniën met meer ijver dan voor dien tijd ter harte genomen. De vischvangst, ofschoon do rivieren daarvoor weinig geschikt zijn, verschaft langs de kusten aan vele handen den noodigen arbeid. Dc fabrieknijverheid, nog achterlijker dan dc reeds genoemde middelen van bestaan, heeft in Catalonië nog betrekke, lijk de meeste levendigheid, doch is niet voldoende om in eigen behoefte to voorzien. Zij bestaat voornamelijk in het vervaardigen van katoenen, wollen en zijden stoffen, lederwerk, ijzerwaren en oorlogsinatericel, welke laatsten van voortreflelijke hoedanigheid zijn. Met den handel is het niet minder treurig gesteld dan met andere takken van industrie. In weerwil van dc uiterst gunstige ligging des lands is die vóór het verlies der koloniën, onder een verderfelijk koloniaal stelsel, niet geweest wat hij zijn kon, en daarna is hij door het verlies der koloniën en staat-
S. (Fredebik), geboren te Genève den l,ton Mei 1632, was eerst hoogleernnr der godgeleerdheid te Heidelberg (1655), later te Leyden (1670), waar hij den IS^quot; Mei 1701 overleed. Hij muntte vooral uit in de kerkelyke geschiedenis. Zijne voornaamste schriften zijn uitgegeven onder den titel Opera geographica, historica et chronologica sacra et ecclesiae anti quae s, scripturae exeyeltca di-dactica (Leyden 1701, 3 din.). Ook schreef hij cenige stichtelijke boekjes in het Nederlandsch.
SPANJE, een koningrijk in het zuidwesten van Europa, vormt met het nabijgelegen Portugal een schiereiland, dat gewoonlijk, naar het voornaamste gedeelte, het Spaansehe of Iberische genoemd wordt, cn door ccne broede strook lands, . waarover zich de Pyreneën uitbreiden, met het vaste land van Europa verbonden is. Het grenst ten noorden aan Frankrijk cn aan de zee van Biscaye, ten westen aan den Atlantisehen oceaan en Portugal, ten zuiden aan den Atlantisehen oceaan, de straat van Gibraltar en do Middellandsche zee, welke laatste ook de oostelijke grenzen van het koningrijk bespoelt. De oppervlakte bedraagt nagenoeg 8981 □ mijlen en met inbegrip der lialearische en Canarische eilanden, die door dc Spanjaai-den gewoonlijk tot het gebied in Europa gerekend worden, | 9215. In 1357 was de bevolking, zonder de eilanden, nagenoeg 15 inillioen, en met inbegrip daarvan 15J millioen. ïegenwoor- ^ dig wordt het land verdeeld in 49 provinciën, doch do oude : historische indceling wordt nog veel gevolgd. Tot bet koningrijk Ciuuiie behoorden Nieuw- en Oud-Castilië, Leon, Asturië,Gal- i licië, Estremadura, Andalusië, Granada cn Murcia; tot het koningrijk Arragon behoorden de provincie van dien naam, alsmede Catalonië, Valencia cn do Balearen. In het noorden liggen het oude koningrijk Navarra en de Baskische provinciën.
Dc bodem van S. bestaat grootendcels uit hooge vlakten, die door bergketens begrensd cn doorsneden worden. De lage vlakten, die langs de oevers der Ebro, in Andalusië en Estremadura worden aangetroffen, hebben ccne betrekkelijk geringe uitgestrektheid. Do voornaamste bergketens, die allen van het oosten naar het westen loopen, zijn de Pyreneën, die bij kaap Creus beginnen, de grens tussehen Spanje en Frankrijk vormen, cn zich dan onder den naam van Cantabrisch gebergte uitbiei-den tot kaap Finisterre; de Sierra Guadarama, die zich onder den naam van Sierra Estrelha tot in Portugal uitbreidt; het Andalusisch gebergte, dat zich van kaap la Nao tot kanp St. Vincent uitstrekt, en welks middelste gedeelte den naam van Sierra Morena draagt; eindelijk de Sierra Nevada, met den hoogsten bergtop van geheel S., in het zuiden, van kaap de Gata tot aan dc straat van Gibraltar. Dc groote rivieren van S. stroomen, met uitzondering van de Ebro, in eene westelijke rigting. De Minho, de Douro, de ïaag, do Guadiana en de Guadalquivir storten zich allen in den Atlantisehen oceaan, die langs dc west- en zuidwestkust van het schiereiland meer bepaald de Spaansclie zee genoemd wordt. De Segura en dc Xucai, die zich even als dc Ebro in dc Middellandsche zee ontlasten, zijn slechts kustrivicren. Onder do kanalen, waarvan ö. schaars voorzien is, en waarvan de meesten onvoltooid zijn, bekleedt hot Keizerskanaal, waarmede onder Karei den Vdon een aanvang werd gemaakt en dat zich langs den regter oever van de Ebro van Tndela tot beneden Saragossa uitstrekt, nog dc eerste plaats.
Het klimaat moet in een land, waar de bodem zoo zeer verschilt in hoogte, waar do bergruggen de koude noordewinden of de zoele winden uit bet zuiden afkoeren, natuurlijk zeer uit-eenloopen. Langs do kusten van Murcia en Valencia heerscht bijna ccne altoos durende lento, terwijl op de uitgestrekte hooge vlakten van Castilië cn Estremadura, waar bet dikwijls maanden achtereen niet regent, des zomers eene ondragelijke hitteen des winters eene nijpende koude heersclien kan. In dc vlakte van Andalusië daarentegen heeft men een bijna tropisch klimaat. Onder de eigenaardige verschijnselen beboeren de Gallego, een scherpe noordewind, die wel over Gallieic waait, en de Solano, een vorschrocijende wind, als do Sirocco in Italië, die nu cn dan de zuidelijke streken teistert. Aardbevingen zijn in het zuiden niet zeldzaam en rigtcn somtijds, vooral in Valencia en Murcia, geduchte verwoestingen aan. De hooge vlakten en bergachtige streken zijn uit den aard der zaak onvruchtbaar, ofschoon het noordelijk gedeelte des lands, waar vochtige zeewinden een heilzamcn invloed uitoefenen, daarop eene gunstige uitzondering
197
kundige beroeringen gedrukt. Do binnenlandsche lianUel hoeft boveiulien niet slechte wegen, onbevaarbare rivieren, binnenlandsche tolliniën, allerlei verbodsbepalingen en andere belemmeringen to kampen. Onder die gegevens heeft de sluikhandel echter eono niet geringe uitbreiding gekregen. Do buitonlandsche handel, die vooral te Cadix, Malaga, Alicante, Barcelona, Carthagena en andere havens gedreven wordt, bestaat in den uitvoer van kwik, lood, wijn, wol, zuidvruchten, kurk en eenige fftbriekgoedcren, terwijl daarentegen allerlei koloniale waren, gedroogde visch, hout en een tal van fabriekaten van elders ingevoerd worden. In 1861 bezat S. voor de groote vaart 1446 zeilschepen, metende gezamenlijk 245,313 ton en 36 stoomschepen, metende gezamenlijk 12,035 ton. Voor de kustvaart worden gebezigd 3293 zeilvaartuigen, die gezamenlijk eene schoeps-ruimte van 101,724 ton hadden, en 65 stoomvaartuigen, die gezamenlijk eene scheepsruimte van 8719 ton bezaten. Er waren in het genoemde jaar binnengekomen 10,127 zeeschepen en uitgezeild 9097. In de verschillende havens waren binnengekomen 48,932 kustvaarders en van daar vertrokken 48,812. In 1860 bedroeg de geheele invoer, met inbegrip van dien uit do eigen koloniën 1483,313498 realen en de uitvoer 1298,203445 realen. Uit Nederland was voor ruim 2 millioen realen ingevoerd, terwijl de uitvoer derwaarts meer dan het dubbele bedroeg. Verreweg bet levendigste handelsverkeer heeft plaats met België, Frankrijk, Engeland, Cuba, Brazilië en do Vereenigde Staten van Noord-Amorica. Onder datgene, wat S. nog buiten Europa bezit, worden de Canarische eilanden tot het gebied der monarchie zelve gerekend. Daarentegen is de vesting Gibraltar, aan de straat van dien naam, sedert 1704 in de handen dor Engelsehen. De koloniën, die S. tegenwoordig nog bezit, zijn in Azië het kapitein-generaalschap der Philippijnseho eilanden, waartoe ook de tot Australië behoorendo Marianen, Ladronen of Dieveneilan-den gerekend worden; in Africa: Ceuln, Al Buzeina, Penon de Volez en Melilla, zijnde de zoogeiinnmde Presidios op do kust van Marokko, die als verbanningsplaatsen voor misdadigers gebezigd worden, vervolgens het gebied van Tetuan en do eilanden do Principe en Annabon in do golf van Guinea. Van de uitgestrekte en rijke beziltingen, die do Spanjaarden eenmaal in America bezaten, zijn hun alleen overgebleven de eilanden Cuba, Portorico en oenige der Virginischo eilanden, terwijl een gedeelte van St. Domingo zich onlangs weder onder het Spaan-sche gouvernement gesteld heeft. Do gezamenlijke uitgebreidheid van hot koloniaal gebied, waaronder met uitzondering der Canarische eilanden alles begrepen is, wat S. buiten Europa bezit, bedraagt 5889 n mijlen met 4,800,000 bewoners. De regeringsvorm van S. is volgens do constitutie van 1845 constitutioneel monarchaal. Dc kroon is erfelijk in do mannelijke en vrouwelijke linie, bezit dc uitvoerende rnagt en deelt de wetgevende met de Cortes, die in 2 kamers bestaan, waarvan de eerste den naam van senaat draagt. Hot bestuur berust onder den koning of dc koningin bij eeu' raad van ministers, bestaande uit 9 leden, en een' raad van state, die in 1860 voor het laatst gereorganiseerd werd. Het kiesstelsel heeft in de laatste jaren insgelijks herhaalde wijzigingen ondergaan. Nadat in 1821 de oude verdeeling in de reeds gemelde provinciën is afgeschaft, werd eene andere ingevoerd, waarbij do geheele monarchie, de Canarische eilanden daaronder begrepen, verdeeld werd in provinciën, die naar bare hoofdsteden genoemd worden. Het gotal daarvan is tegenwoordig 49. Zij worden door oen' burgerlijken gouverneur bestuurd, die in do verschillende districten of Par-tidos weder lagere ambtenaren onder zich hecfi. Er zijn 15 geregtshoven, die in het openbaar zitting houden cn nagenoeg 500 lagere geregtshoven. Hot oppergeregtshof is gevestigd te Madrid, de hoofdstad der geheele monarchie. Onder do bevolking , die nog vrij scherp onderscheiden wordt naar de vier standen, hebben do geestelijken en adellijken nog vele voorreg-ten. Die der laatsten, vooral berustende op grondbezit, zijn meer bepaald eigen aan den hoogon adel, de zoogenoemde Grandes, terwijl de talrijke klasse der Hidalgos, veelal verarmd, daarin weinig of niet meer deelt. De etiquette, vroeger aan het Spaansche hof gevolgd en daar in vele opzigten nog altijd heerschcnde, overtrof die van de meeste andere hoven van Europa. De Spaansehe etiquette werd tot een spreekwoord, en door andere hoven tot voorbeeld genomen. Het aantal onder-scheidingsteekenen is er nog altijd aanzienlijk, daar S. niet minder dan 16 ridderorden en eereteekonen tolt. Daaronder behooren de ridderorde van het Gulden vlies, die van Karei den IIIlllt;!n, die van den Heiligen Ferdinand en nog eenige geestelijke ridderorden, die uit den tijd van den strijd met do Moo-ren dagteekenen. |
Met de geldmiddelen van S. was het nog kort geleden treurig gesteld. In weerwil van do hulpbronnen, die het land boven andere rijken bezat, was de schuld door wanbestuur en staatkundige verwikkelingen dermate geklommen , dat een groot staatsbankroet onvermijdelijk scheen. De voordeden, die S. vroeger van zijne uitgebreide koloniën trok, bleven wegens du politiek, welke dienaangaande gevolgd werd, verre beneden datgene, wat zij hadden kunnen zijn. Eerst na bet verlies der meeste koloniën begon men den misslag in to zien, en stelde Cuba in 1820 voor den vrijen handel open, waarmede voor dat eiland eeu nieuw tijdperk aanving. In het beheer der finantiën is in do laatste jaren ook meer regelmaat en zuinigheid gekomen, zoodat men mag aannemen , dat S. tegenwoordig ook in dat opzigt op den weg van vooruitgang is, en dien ten gevolge het crediet begint te herwinnen, dat geruimen tijd zeer geschokt was. In do laatste jaren bleven de uitgaven beneden de ontvangsten of overtroffen die slechts weinig. De geheele staatsschuld beliep in December 1861 nog 14.274,734,301 realen, ongerekend eene vlottende schuld, die volgens de wet van den 4lt;,c11 Mei 1862 tot quot;40,000,000 mag klimmen. De heilzame werking der deposito-bank is oorzaak geweest, dat men die waarde niet heeft behoeven uit te geven. Het leger, dat een groot aantal hoofdofficieren bevat, en tijdens de binnenlandsche beroeringen een overwegenden invloed had op de staatkundige partijen, is in een' goeden slaat. Dc geheele sterkte daarvan bedroeg in 1862 meer dan 234,000 man, waaronder 10,000 hoogerc en lagere officieren, cn ruim 7000 man militie op de Canarische eilanden. Bij de verschillende wapens bevonden zich in dat jaar 21,600 paarden. Daarenboven waren er in elke kolonie nog eene geregelde krljgsmagt en militie. Tot opleiding van officieren voor verschillende wapens, zijn er militaire scholen ie Madrid en elders. Het land bezit meer dan 100 vestingen. Tegen Frankrijk is het, behalve door de Pyreneëu, door 3 liniën gedekt, doch aan de zijde van Portugal ligt het grootendeels open. Het binnenland is sterk door ziju bergachtig terrein en de groote rivieren leveren voor sommige streken goede vordedigingslinicn op. De eenmaal zoo geduchte Spnansehe zee-magt verkeerde nog- kort geleden in diep verval en er is naauwolljks een begin gemaakt om haar daaruit op te heffen. In 18G2 telde de koninklijke marine 44 groote en kleine zeeschepen, waaronder slechts 2 linieschepen van 84 stukken en 3 fregatten van 32—42 stukken; 33 raderstoomschepen, waaronder 3 van 16 stukken; eindelijk nog 92 schroefatoomschepen, waaronder eeu linieschip van 100, en 18 fregatten van 37 tol 51 stukken. Neemt men in aanmerking dat velen daarvan niet oud zijn, cn dat er nog vele bodems in aanbouw zijn, dan is eenige vooruitgang niet te miskennen. Reeds in overoude tijden had het schoone en vruchtbare S. veleu uilgclokt om zich daar te vestigen. De Phoeniciërs legden cr volkplantingen aan, onder welke Gades, het tegenwoordige Cadix. Later zochten de Carthagers zich op het schiereiland voor elders geleden verliezen schadeloos ie stellen, en voerden hunne veldheeren Ua-milear, Hasdrubal en Hannibal aldaar een' langdurigen oorlog tegen de oorspronkelijke bewoners, Kelten en Iberiërs, ook wel Celtibo-riërs genoemd, Lusitaniërs en Cantabriërs. Dc Carthagers stichtten er vele koloniën, doch moesten S. later aan dc Romeinen afstaan, die het tot aan don tijd der volksverhuizing behielden. Het Christendom word er al vroeg gepredikt, en volgens do overlevering stierf do apostel Jacobus te St Jago in Gallicië den marteldood. Gedurende de volksverhuizing vestigden zich in liet noorden Sueven en Alanen, in het zuiden do Vandalen, die vervolgens naar Africa overstaken. Aistulf, koning der West-Gothen, stichlte er een rijk, dat zich aan gene zijde der Pyreneëu uilstrekto, en na zijnen dood (415) Toulouse tot hoofdstad kreeg, van waar do zetel des bewinds, nadat de Franken in het noorden des rijks doorgedrongen warefi, naar Toledo verlegd werd. Het West-Gothischc rijk in S. steeg tot een' Iioogen |
SPA.
198
trap van bloei, waarop liet zich echter slechts kort wist to handhaven. Graaf Juliaan, stadhouder over eenige steden op de kust van Africa, sloot een verbond met den bisschop van Se-villa en andere misnoegden, en riep de hulp der Arabieren of Mooren in, die zich langs dc noordkust van Africa hadden uitgebreid. Zij nestelden zich mot een leger onder Tarik op do naar hem genoemde rots Gibel-al-Tarik (Gibraltar) en sloegen den koning der West-Gothen, Rodrigo den Goth, in den zeven-daagschen slag bij Xeres de la Frontera ('11). Er werd nu een Moorsch rijk in S. gesticht, terwijl de West-Gothon naar het noordwesten teruggedrongen werden, waar zij den grond legden tot de Christenrijken, die acht eeuwen later de Arabieren weder zouden verdrijven. Het gebied der Mooren maakte een deel uit van het Kalifaat, tot Abderraman, de eenig overgebleven Omtnajade, het omstreeks het midden der VIII'10 eeuw daarvan losscheurde, met welke gebeurtenis het kalifaat van hel westen in S. zijn oorsprong nam, dat Cordova tot hoofdstad had. Kunsten en wetenschappen bloeiden er en het ontzag naar buiten werd vooral door eene geduchte zeemagt opgehouden. Tegen de nog altijd aanwezige Christenvorsten in het noorden, waren de ondernemingen niet altijd voorspoedig. Het westersche Kalifaat werd in do laatste jaren van zijn bestaan door partijschappen verscheurd, en nam een einde, toen de Ommajade Hischam de IHde in 1031 verjaagd werd. De stadhouders verklaarden zich hij die gelegenheid tot onafhankelijke vorsten, en zoo ontstonden er in S. 17 Moorsche rijken, onder welke Mur-cia, Badajoz, Granada, Saragossa, Majorca, Valencia, bevilla, Toledo en Cordova de voornaamsten waren. Karei de Groote had de magt der Arabieren in het noorden reeds eenigermate gefnuikt, door tussehen de Pyreneën en de Ebro de zoogenaamde Spaansche Mark te vestigen. De Christenvorsten hadden sedert hun voordeel gedaan met de verdeeldheden onder de Arabieren, en reeds in den aanvang der XId0 eeuw besloegen do Christenrijken Leon en Castilië, Navarra en Arragon nagenoeg de helft van S. Na eene glansrijke overwinning, die de vereenigde Christenvorsten, onder aanvoering van Alfonsus den IXquot;1®11, koning van Castilië, in 1212 bg Tolosa in de Sierra Morena op de Arabieren behaalden, werd het gebied der laatsten tot de rijken van Cordova en Granada beperkt, die niet lang daarna het oppergezag van Castilië moesten erkennen. Met Ferdinand den Catholieke (f 1516) brak voor S. een geheel nieuw tijdperk aan. Deze vorst volgde in 1479 zijnen vader in Arragon op en was tien jaren vroeger reeds gehuwd met Isabella, die in H74 Castilië van haren broeder geërfd had. De vereeniging dier beide rijken, met hetgeen daartoe behoorde, logde den grond tot de latere eenheid der Spaansche monarchie. l)e koninklijke magt werd in verschillende opzigten uitgebreid. Onder de daartoe gebezigde middelen behoorde ook de inquisitie, die vooral tot het bekeeren van Joden en Mohammedanen in S. zeer verscherpt werd. Terwijl Ferdinand en Isabella alles in het werk stelden om hun gezag in hot binnenland uit te breiden, besloten zij ook het overblijfsel van het gebied der Mooren ■ aan te tasten, dat nog meer dan 13 steden en vele vaste plaatsen tolde. Na een tienjarigon strijd viel de hoofdstad Granada den 2den Junij 1492, met welke gebeurtenis de heerschappij der Mooren in S. een einde nam, Joden en Mooren moesten nu het Christendom aannemen of met achterlating hunner voornaamste bezittingen het land ontruimen. Het rijk van Ferdinand on Isabella, dat nog vermeerderd werd mot de koningrijken Napels en Navarra en nieuwen luister en rijkdom ontleende aan de ontdekkingen door Columbus gedaan , viel na Ferdinands dood aan zijnen kleinzoon Karei den V611 ten deel, die van zijnen vader de Ne-derlandsche gewesten, van zijn' grootvader van vaderszijde de Oostenrijkscho erflanden kreeg en tevens tot dc Duitschc keizerlijke waardigheid verheven werd. In den aanvang van Kareis regering deden de bewoners van S. eene poging om hunne oude staatkundige vrijheden terug te bekomen, doch moesten zich onderwerpen. Karei, de regering moede, stond in 1555 S., Milaan, Napels en Sicilië, de Nederlanden en America aan zijnen zoon Philips den Illt;lun af, tegen wien in de Nederlandseho gewesten de opstand uitbrak, die tot een' oorlog van tachtig jaren aanleiding gaf, waarin vele van de beste krachten dos ryks verspild werden. Reeds in 1558 ^stierf de koningin Maria van Engeland, welke Philips kort te voren gehuwd had, en hij had zich in |
Engeland te zeer gehaat gemaakt, om op de hand van Maria's zuster te kunnen hopen. Door dweepzucht gedreven, bragt hij de Nederlandsche gewesten tot opstand en offerde de waarachtige welvaart van zijn rijk in moer dan een opzigt aan zijne staatkundige oogmerken op. Ongelukkig voor S. werd Philips do IIdc) in 1598 opgevolgd door zijnen zoon Philips den IIIde,,, wien zelfs de weinige goede hoedanigheden zijns vaders nog ontbraken. De bronnen van bestaan werden onder voortdurend wanbestuur en vervolging van allen, die van de R. Catholieke kerk afweken, uitgeput, en de massa des volks verviel tot armoede. De republiek der Vereenigde Nederlanden begon aanvallonderwijze to handelen en zocht met hare vloten de Spanjaarden in hunne eigene havens op. In 1621 werd Philips de IIId0 door Philips den lVdquot;n opgevolgd, onder wien de oorlog, daar het twaalfjarig bestand ten einde was, hervat en voortgezet werd. In 1640 ging Portugal, dat in 1580 door den hertog van Alva veroverd was, weder voor S. verloren, en toen in 1648 de vrede met Nederland gesloten werd, bleef de oorlog met Frankrijk, dat sedert 1635 met Nederland zamenwerkte, nog voortduren. Dit was te nood-lottiger, daar Engeland zich in 1855 aan de zijde van Frrnkrijk schaarde en Jamaica alsmede Duinkerken veroverde, welke beiden het behield, toen S. in 1659 den vrede der Pyreneën met Frankrijk sloot, waarbij het ook aan dit rijk eenige landstreken moest afstaan. Bij den dood van Philips den IVaon in 1665 was de grootheid van S., ondanks do vele hulpbronnen des lands, reeds voorbij, terwijl liet gedurende de minderjarigheid en de zwakke regering van Karei den IIden nog al verder terugging, en na diens kinderloos overlijden in 1700 ter prooi werd aan oen' oorlog over de erfopvolging, welke in 1713 bij den vrede van Utrecht ten voordeele van Philips den Vden van Bourbon, een' kleinzoon van Lodewijk den XIVlt;lcn, beslist werd. Het bleek echter weldra dat Philips alles behalve geschikt was voor de hem opgedragen taak. Slechts korten tijd scheen S. onder do krachtige hand van den kardinaal Alberoni eene betere toekomst te gemoet te gaan. Hij wilde het rijk tot den ouden luister opheffen. Het goede door hem tot stand gebragt ging, nadat hij in 1720 was afgetreden, weder verloren. De zwaarmoedigheid des konings grensde aan waanzin. Ferdinand de VIde, die in 1746 zijn' vader opvolgde, werd bepaald krankzinnig, waarom de regering in 1759 overging in de handen van Karei don IIIden, zijn' stiefbroeder, die tot dusverre koning van Napels en Sicilië geweest was. Hoe het onder eene reeks van zwakke en onbekwame vorsten met het sehoone S. gegaan was, laat zich denken. Karei de III0', voorgelicht door de Italianen Squilace en Grinmldi, wilde hervormingen invoeren, hetgeen een' opstand ten gevolge had, dien men aan den invloed der Jezuiten toeschreef, welke in 1767 verbannen werden. Er was intusschon vooruitgang, welke nog voortduurde in de eerste regeringsjaren van Karei don IVdei1, die in 1788 den troon had beklommen, totdat S. zich tot zijn ongeluk nader aan Frankrijk aansloot. Bij den vrede van Bazel moest het St. Domingo, bij dien van Amiens Trinidad afstaan. Het werd in de oorlogen tegen Engeland medegesleept, zag in 1805 bij Trafalgar zijne vloot vernielen en werd daardoor afgesloten van zijne rijke koloniën, waar zich intusschon oen geest van onafhankelijkheid begon te openbaren. Ten gevolge van het in 1807 met Frankrijk te Fontainebloau gesloten verdrag, rukte een Fransch leger onder Junot S. binnen. De oude koning, die 'in alles den raad van zijnen minister Godoi volgde, deed, toen deze zijne populariteit wegens den toenemonden invloed van Frankrijk had verloren, in 1808 afstand van den troon ton behoeve van den infant Ferdinand. De twisten daarover tussehen de leden dor koninklijke familie ontstaan, gaven Napoleon aanleiding om beide partijen naar Bayonno te doen komen en beiden tot afstand van den troon te nopen, dien hij don 6don Junij van dat jaar aan zijnen broeder Jozef toewees. De Franschen kon-don zich slechts met moeite in S. handhaven, waar zij de bevolking tegen zich hadden, terwijl de Engelsehen van de zijde van Portugal herhaalde voordcelen op hen behaalden. Nadat Wellington den 21stlt;!,l Junij 1813 eene glansrijke overwinning had behaald bij Vittoria, moesten de laatste Franscho troepen hot schiereiland ontruimen. Ferdinand do VIIlt;1,I werd in S. algemeen erkend, ontbond de Cortes, die zich hadden opgewor- |
SPA.
199
pen, en beloofde de latere bijeenroeping der oude Cortes. Hij hield echter zijne belofte niet, maar regeerde geheel willeken-rig, hetgeen nieuwe onheilen over het land bragt. Allerlei vroegere misbruiken werden hersteld en vele vrijheidlievende mannen, die zich zei*, voor S. verdienstelijk gemaakt hadden, moesten in do kerkers der inquisitie of iu vestingen en havenplaatsen a!s gevangenen smachten of dwangarbeid verrigten. Onder den 'druk van zoodanig beheer vormden zich geheime genootschappen en braken nu en dan opstanden uit. De talrijke koloniën in America waren in het tijdvak der revolutie grooten-deels voor S. verloren gegaan. Bij gelegenheid dat Ferdinand tot herovering van het verlorene in 1S20 te Cadix eene leger-magt bijeentrok, geraakte een bataillon onder Rafael Riego in opstand en, ofschoon het verstrooid werd, vond dit voorbeeld toch bijval bij vele garnizoenen in Gallicië, Navarra, Catalonië en Arragon, welke de gehoorzaamheid opzeiden en de volksgezinde constitutie, die in 1812 door de Cortes was opgesteld, terug verlangden. Graaf Abisbal en zijn broeder O' Donnol stelden zich aan het hoofd der beweging, hetgeen den koning noopte die constitutie van 1812 aan te nemen. Nu begon de behoudende partij zich te weren, en weldra stond de bevolking onder twee banieren, die der absolutisten en die der constitu-tioneelen. Onder die omstandigheden besloot het vorsten-congres te Verona tot eene gewapende tusschenkomst en droeg de uitvoering daarvan aan Frankrijk op. De Cortes weigerde de constitutie in gematigden zia te wijzigen en dien ten gevolge trok den 7den April 1823 een Fransch leger van 100,000 man onder den hertog van Angoulème over de grenzen. Zonder belangrijken tegenstand te ontmoeten drong het van Saragossa tot in Madrid door. De Cortes waren naar Sevilla gevlugt en hadden den ko-ning gedwongen hen derwaarts te volgen. Het leger en de bevolking schaarden zich langzamerhand aan de zijde der reactie, en toen de Cortes zich eindelijk tot Cadix beperkt zagen, werd deze stad den 3I8'™ Augustus door do Franschen stormenderhand genomen. De generaal Mina legde eerst zes weken later de wapens neder. Velen vlugtten naar het buitenland. Riego, die het ook wenschte te doen, werd gegrepen en ter dood ge-bragt. De koning verklaarde alle wetten, die sedert Maart 1820 waren uitgevaardigd, voor nietig, en verloor in het vervolgen der liberalen alle gematigdheid uit het oog. In 1830 veroorloofde Ferdinand, die inmiddels bijna geheel oppermagtig geregeerd had, zich een' maatregel, die voor het reeds diep gevallen rijk eene nieuwe bron van rampen zou worden. Hij was in 1829 voor de vierde maal gehuwd met zijne nicht, Maria Christina van Napels, die den tot dusverre kinderloozen vorst eene dochter baarde, welke den naam van Isabella ontving. Om die dochter don weg tot den troon te banen, hief de koning den aisieti Maart 1830 de Salische wet op, en verklaarde vervolgens bij eene pragmatieke sanctie van den 1gt;'8quot; October 1830, Isabella tot zijne opvolgster, met voorbijgang van zijnen broeder, don Carlos, die verbannen werd, omdat hij daarin eene verkorting zijner regten zag. |
Nadat Ferdinand de Vil3» den 29quot;'™ September 1833 gestorven was, aanvaardde zijne weduwe de voogdijschap over hare minderjarige dochter. Zij steunde op de meer vrijzinnige partijen. Hare aanhangers kregen den algemeenen naam van Christinos, terwijl die van don Carlos, tot welke de voorstanders van het meer onbeperkte gezag behoorden, met den naam van Carlisten werden aangeduid. Weldra stonden de beide partijen, waarvan de eerste door onderlinge verdeeldheid minder kracht kon ontwikkelen, gewapend tegenover elkander, en brak een binnenlandsche krijg uit, die met de grootste verbittering gevoerd werd. Onder de Christinos kreeg Espartero groot gezag, die weldra de hoofdleider dier partij werd, terwijl Cabrera zich een' naam maakte als aanvoerder der Carlisten. Het land verkeerde een tijd lang in volslagen regeringloosheid, verloor hot crediet in het buitenland en zag zich aan de gruwelen van beide partijen blootgesteld. Espartero, de hertog der overwinning, bragt de tegenpartij in 1839 eene zoo geduchte nederlaag toe, dat don Carlos naar Frankrijk moest vlugten, welk voorbeeld Cabrera een jaar later volgde. Espartero werd eerste minister, en toen Christina in October 1839 hare waardigheid nederlegde, zelfs regent van het rijk. Hij voerde als zoodanig vele verbeteringen in, doch haalde zich daardoor den haat der geestelijken en van i een deel des volks op den hals, van welke omstandigheid ko-| ningin Christina zich bediende om hem ten val te brengen. De generaal Narvaez landde in Andalusie, rukte op Madrid aan en dwong Espartero tot de vlugt, die zich in 18-13 naar Engelaml begaf. Narvaez liet Isabella meerderjarig verklaren, eu riep do koningin-moedor terug, die nu weder een tijd lang de teugels van het bewind in handen hield. In October 1846 huwde Isabella, toen 16 jaren oud, mot haren neef Francisco d'Assisi, terwijl hare zuster Louise een huwelijk sloot met den hertog van Montpensier, zoon van Lodewijk Philips, welke laatste verbind-tenis van de zijde van Groot-Brittanje een protest uitlokte. Do partijen op staatkundig terrein bleven voortwoeden en oen tal van ministeriën wisselden elkander af. De kracht, dien de minister Narvaez ontwikkelde, bewaarde S. in 1848 voor de gevolgen, welke de omwenteling in Frankrijk elders te weeg bragt, en stelde hem in staat zich te handhaven tegen diegenen, welko onder medewerking van den koning, zijn val zochten te bewer-ken. Hij trad in 1851 af, waarna weder verschillende pogingen van andere mannen om hem te vervangen, schipbreuk leden, en ten laatste zelfs opstanden uitbraken, die een gevaarlijk aanzien kregen. Do koningin achtte zich dien ten gevolge verpligt de leiding der zaken aan Espartero toe te vertrouwen, die deu jatcn Augustus 1854 als president-minister optrad en nagenoeg twee jaren aan hot bewind bleef. Op denzelfden dag waarop hij in 1856 zijn ontslag indiende, brak er te Madrid en elders een opstand uit, die in do hoofdstad door O' Donnel met geweld onderdrukt werd, doch in andere steden voortduurde. Het ge-heelo rijk werd in staat van beleg gesteld. Het gouvernement deed in September eenige concessiën, waarna in October de generaal Narvaez weder aan het bewind kwam. Do constitutie van 1845 werd van kracht verklaard, terwijl cenige nieuwe concessiën gedaan werden. Met uitzondering van Catalonië en Malaga, waar dit eerst twee jaren later plaats greep, werd in November de staat van beleg weder opgeheven. Amnestie word verleend, doch er deden zich van tijd tot tijd nieuwe bewegingen voor, welke door het gouvernement onderdrukt werden, waardoor dit het geschokte vertrouwen in hot buitenland bevestigde en het verloren crediet eenigermate herwon. In October 1857 werd Narvaez vervangen; doch drie maanden daarna was de koningin andermaal genoodzaakt haar kabinet Ie wijzigen, dat eerst in Julij 1858 krachtiger kon optreden, toon O' Donnel aan het hoofd daarvan werd geplaatst. Deze was nog aan hot bewind, toen er in Augustus 1859 moeij el ijk heden ontstonden met de Marokkanen, die de Presidios verontrust hadden. Dit leidde tot een oorlog met Marokko, waarin de Spanjaarden vele voordee-len behaalden en in Fobruarij 1860 Tetuan innamen. Den 26stPn April werd te Tetuan de vrede gesloten, waarhij genoemde stad als een onderpand voor de nakoming van het bepaalde, voorloopig in do handen der Spanjaarden bleef. Carlistische bewegingen in dienzelfden tijd werden gelukkig bedwongen, en na het straffen van Ortega en anderen der hoofdleiders, werd weder volledige amnestie verleend. Sedert werd S. eenigzins betrokken in de aangelegenheden der nieuwe wereld. Eene omwenteling op het onafhankelijk gedeelte van St. Domingo was van dat gevolg, dat die oude kolonie zich bereid verklaarde onder Spaansch gezag terug te keeren. Er werden troepen heengezonden, en in Mei 1861 toekende de koningin het stuk, waarbij zij de kolonie aanvaardde. Bewegingen, die aldaar onlangs hebben plaats gehad, doen echter teregt vermoeden, dat die goede verstandhouding niet blijvend zal zijn. In het laatstgenoemde jaar mengde S. zich, tegelijk met Frankrijk en Engeland, in de zaken van Mexico, waarover het reeds sedert 1857 geklaagd had. De generaal Prim werd er heengezonden en behaalde met de krijgs-magt der beide andere mogendheden eenigo voordooien. Zoodra Mexico eenige toegeeflijkheid betoonde, verklaarden S. en Engeland zich in April 1862 voldaan, en lieten Frankrijk alleen den strijd voortzetten, die eerst dezer dagen tot een voorloopig resultaat hooft geleid. De debatten over de Mexicaansche expeditie, in de Cortes gevoerd, gaven aanleiding tot het aftreden van O' Donnel, wiens bewind in het begin van Maart 1863 door het kabinet Miraflores vervangen werd. Don Carlos overleed in 1855, en zijn zoon, bekend als graaf de Montemolin, erfde zijne regten. Nadat de laatstgenoemde en een jongere broeder in 1861 overleden waren, stond de eenig overgebleven zoon van don |
dere gedeelten, die nog in do 120B|0 Olympiade door geenen ringmuur waren ingesloten. Pausanias noemt ons verscheidene gebouwen cn merkwaardigheden, waarvan wij alleen de volgenden aanstippen: het Marktplein, waarop zieh de voornaamste verzamelingshuizen der aanzienlijkste overheidspersonen bevonden, en waarvan de beroemde gaanderij (l'ersica), met de beeldzuilen van Mardonius en Artemisia van wit marmer, versierd, een uitnemend schoon sieraad uitmaakte; het Koor, eene plaats op de markt, met de beeldzuilen van Apollo, Diana en Latone pronkende; de Baroneta, het koninklijk verblijf der familie van Eurysthenes; de Leschen, of huizen voor de openbare bijeenkomsten der burgers, waarvan er twee waren; en meer andere merkwaardigheden. Ten aanzien van het staatsbestuur waren dc koningen zclven niets minder dan onafhankelijk; zij regeerden alleen met en door don wil des volks, en genoten geen ander voorregt, dan dat zij de voorzitters in do raadsvergaderingen, de scheidsmannen b'u' ontstane twisten cn do aanvoerders van het leger waren, en zelfs gceno andere belooningen ontvingen dan een aanzienlijk landeigendom, een behoorlijk aandeel van den gemaakten buit en do hoogste plaats in de bijeenkomsten cn op do volksraaaltijden. Later verkreeg het dtmocratische element door de instelling der Ephoren bet overwigt over het aristocratische. Veel heeft men getwist over het al of niet voortreffelijke in het staatsbestuur der Spartanen, doch men verloor veelal uit het oog, naar welken maatstaf men dit voortreffelijk# eigenlijk beoordeelde. Thans is men het vrij algemeen hierover eens, dat naar het louter denkbeeld van een krijgshaftig volk, hetwelk niets dan wapenen en dapperheid kent, zoodanig als Lycurgus zich voorstelde, het Spartaansche staatsbestuur voortreffelijk was, maar dat het weinig geschikt was om een volk tot beschaving on daardoor tot zachtere deugden en het smaken van edeler genoegens op te leiden.
Zie omtrent de staatsregeling en geschiedenis van Laeonië: Manso, Sparta (Leipzig 1800 —1805 , 5 din.) en Lachman, Die Spartanische Staatsverfassung in i/irer Enlwickelung und ihrem Ver-full (Berlijn 1836).
SPARTACUS, afkomstig uit Thracië, werd als slaaf naar Italië gevoerd en kwam te Capua bij zekeren Lentulus Batuatus, die zijne slaven tot kampvechters vormde. De harde behandeling, die hij hier onderging, noopte hem met een zeventigtal zijner lotgenooten te ontvlugten (73 v. Chr.). Hij vestigde zich aan den Vesuvius, werd aanzienlijk versterkt door een groot aantal vlugtelingen, die hem tot aanvoerder verkozen, en sloeg den praetor Publius Varinius Glaber, die hem met éénen slag meende te vernietigen, volkomen. Na dezo gebeurtenis kreeg S. eenen grooten toevloed van landlieden, herders en weggoloopen slaven, zoodat hij weldra 10,000 man onder zijne bevelen had, voor wier organisatie en bewapening hij ijverig werkte. Hij deed oenen mislukten aanval op Capua, maar het gelukte hem Nola te vermeesteren. Eerst nu zag men in Rome het dreigende gevaar in en zond oen corps van 10,000 man af tot onderdrukking van den opstand. S. die inzag dat hij in het open veld nog geen geregelden tegenstand kon bieden, trok in de gebergten van Lucanië terug cn kwelde zijnon vijand door herbaalde overval-lingcn en kleine gevechten. Eensklaps viel hij echter het Ro-meinsche leger in het vrije veld aan en sloeg het geheel. Zijne magt groeide nu weldra tot 70,000 man aan, doch in 72 scheidde een gedeelte zijnor scharen onder den Galliër Crixus zich van hem af. Deze werd weldra door den consul Lucius Gellius geslagen. S. echter, die dc Apennijnen omgetrokken was, sloeg eerst den consul Lentulus cn kort daarna Gellius, terwijl do beide consuls zich vereenigd hebbende, andermaal te Picenum geslagen werden. Hierna veranderde hij eensklaps zijn voornemen van over do Alpen te trekken en zijn leger te ontbinden, en keerde naar Beneden-Italië terug. In het jaar 71 v. Chr. sloeg S. nogmaals een Romeinsch leger, dat zijnen togt naar Rome verhinderen wilde, maar in het zelfde jaar rukte de praetor Marcus Licinius Crassua mot 6 legioenen tegen hem op. Hij zag nu van zijnen togt op Rome af en trok naar Lucanië terug, sloeg Crassus legaat Mummius in Picentum, doch werd in de zuidelijke punt van Bruttium naauw ingesloten. Hier verliet hem weder een gedeelte zijner troepen, die door Crassus in twee veldslagen vernietigd werden. S. daarop door zijne soldaten gedwongen , verliet zijne stelling en tastte Crassus bij de rivier Salaris
Carlos, gewoonlijk dou Juan de Bourbon genoemd, aan het hoofd der Carlistische partij. In Januarij 1863 deed hij plegtig afstand van zijne rogten. De koningin van S. had in 1864 vier kinderen, waaronder één zoon, de prins van Asturie. Het huwelijk van hare zuster met den hertog van Montpensier was kinderloos gebleven.
SPANNING is de eigensehap der luehtsoorten, om zieh in cene grootere ruimte uit te breiden. Ten gevolge vnn die eigensehap drukt eene ingeslotene luehtmassa gelijkelijk in allo rig-tingen, want maakt men eene opening in een der wanden van het vat, waarin ziel» lucht bevindt, dan heeft er, mits geen druk van buitenlucht zulks verhindert, uitstrooming plaats, in welken wand de opening ook gemaakt wordt. De druk die lucht ten gevolge van hare S. tegen eene oppervlakte uitoefent, is evenredig aan die oppervlakte. De ruimten die eene achtervolgens door twee krachten zamengeperste luehtmassa inneemt, zijn omgekeerd evenredig aan die krachten (zie Mariotte, Wet van). Op do S. van de lucht berusten een aantal werktuigen, waarvan het voornaamste do luchtpomp (zie Luchtpomp) is. Men zie verder nog het art. Lucht.
SPANRÜPSEN. (Zie Vlinders.)
SPAR. (Zie Pijnboom.)
SPAUTA, ook Lacedaemon geheeten, was de hoofdstad van eenen der merkwaardigste staten van Griekenland en der oudheid , Laconic genoemd. Deze staat lag aan de zuidoostkust van den Peloponnesus, mssehen Arcadië cn Messenië, aan den westelijken oever van cle rivier Eurotas, werd van buiten door hooge bergketens gedekt, doch nog meer dan door deze, beschermd door de dapperheid en inwendige staatsgesteldheid zijner inwoners, de Spartanen; een volk, dat door zijne eigenaardigheden van allo oudere en nieuwere natiën geheel afweek. Als de oudste bewoners dezer landstreek worden Lelcgcn cn Pelasgcn genoemd; ten tijde van den Trojaanschen oorlog, waren do Achaeërs daar de voornaamste volksstam en regeerde de familie van Atreus. Na den inval der Doriörs inden Peloponnesus, ongeveer 1104 v. dir., namen do Hcracliden Eurysthenes en Proclcs bezit van Laconic, dat sedert bestendig door twee koningen uit hunne nakomelingen geregeerd werd. Later, omtrent 900 jaar voor onze christelijke tijdrekening, verhief Lycurgus (zie Lycurgus) den nog weinig beteokenenden en slecht ingerigten staat, door zijne voortrclfelijke wetten, in korten tijd tot eene verbazende hoogte. De Spartanen overwonnen naderhand hunne dappere naburen, de Messeniërs; streden bij Thermopylae onder hunnen koning Lc-onidas (zie Leonidas) legen de Perzen en werden, zonder op veroveringen of het verkrijgen van rijkdommen bedacht te zijn, de schrik van geheel Griekenland. Zelfs Athene, dat in den lang-durigen Peloponnesischen oorlog, met de grootste inspanning, aan Sparta den eersten rang onder de Grieksche staten betwist had, moest ten laatste voor hetzelve bukken. Nu was dc Spar-taansche magt tot het hoogste toppunt geklommen en had al hare mededingers vernederd; maar ook juist in dit wapengelttk lag de grond van haar volgend verval; want dc rijkdom cn weelde van Athene begonnen de oude eenvoudigheid en matigheid te verdringen, en verwijfdheid en werkclooze trotschheid vervingen de plaats der oude heldendeugden. Do Thebaners maakten hiervan gebruik; de Athcners, die zich eerst bij hen tegen S. gevoegd, doch naderhand weer de partij der Spartanen gekozen hadden, werden door Epaminondas geslagen, en S. werd door dezen oorlog dermate verzwakt, dat het van nu ;if ophield eene belangrijke rol in Griekenland te spelen. On-dertusschen boden de Spartanen in vervolg van tijd nog zulken geduchten tegenstand aan den veroveraar van Griekenland, Alexander, en zijne opvolgers, dat zij nimmer geheel onder het juk konden gebragt worden. Eindelijk namen zij aan het Achaïsch verbond deel, waartegen zij eerst gcoorlogd hadden, doch werden, toen de Romeinen zich meer in Griekenland uitbreidden, te gelijk met dc vernietiging van dit verbond, in hot jaar 146 vóór onze tijdrekening, onder de heerschappij der Romeinen gebragt, waarmede het bestaan van hunnen staat, dien zij zeven eeuwen hadden gehandhaafd, een einde nam.
S., de hoofdstad van den Spartaanschen staat, werd in de eerste jaren dor 79,te Olympiade door cene aardbeving verwoest. Zij had eenen omvang van 48 stadiën of li mijl, was niet geregeld gebouwd, maar bestond eigenlijk uit verscheidene bijzon
201
aim. Ziju leger tolde bijna 40,000 man en S. ging liet met zooveel dapperheid voor, dat het twijfelachtig was, hoe de slag zon eindigen, toen hij in het beslissende oogenblik door eene speer doodelijk getroffen werd. Zijn leger werd nu volkomen geslagen; meer dan 30,000 man vonden den dood en Crassns liet alle gevangenen (6000 in getal) aan de hoornen van den groeten weg van Capua naar Rome opknoopen. Het laatste overschot van S.'s leger, ongeveer 5000 man, werd door Pom-pejus geslagen, die kleingeestig genoeg was van openlijk een deel van den room van Crassus te eischen. Hiermede eindigde de oorlog, die in de Romeinsche geschiedenis mot den naam van slavenoorlog bestempeld wordt. Men zie: A. G. Meiszuer, Spartacus. L. SPARTIANUS (Aelius), een der belangrijkste schrijvers onder de Scriplores hisioriae augusleae, leefde tegen het einde der IIIlle eeuw waarschijnlijk aan hot hof van keizer Diocle-tianus en beschreef de levensgeschiedenissen der Romeinsche keizers van Caesar af lot op den bovengonoemden toe. Van dezu levensbeschrijvingen zijn slechts die van Hadrianus, Vorus, Julianus, Severus, Fescennius Niger en Geta tot ons gekomen; verkeerdelijk worden hem nog eeuige anderen toegeschreven. De stijl en inkleeding dezer stukken bewijzen duidelijk hot verval der eeuw en gebrek aan smaak. SPAT (De) is een gebrek aan do paarden eigen, 't geen bestaat in een tegennatuurlijk knobbelachtig uitwas der beenderen, die het kniegewrieht van het achterbeen zamenstcllen, voornamelgk van het hoofd des scheenbeens. Meestal is do S. slechts eene kleine aangroeijing van de grootte van een hazelnoot, doch bij sommige voorwerpen van de grootte van een hoenderei. Dit gebrek schijnt gewoonlijk te worden voortgebragt door geweldige uitrokking der gewrichtsbanden, die zich aan het kniegewrieht inplanten. Door zoodanige uitrekkingen worden de buitenste zelfstandigheid van het been en het beenvlies beloo-digd en er ontstaat eene ligte ontsteking, die cenen vermeerderden toevloed van vochten ten gevolge heeft. Daardoor wordt de beenstof door de vaten, die het been voeden, buiten do natuurlijke oppervlakte van het been gevoerd. Wanneer nu het paard zich zal bewogen en de zachte deelen van den omtrek der S. daarover heen beweegt, zoo worden die daardoor pijnlijk aangedaan en het paard loopt dien ten gevolge kreupel. Komt do S. aan beide beenen voor, dan hinkt het paard wel niet, maar gaat met de achterbeenen stijf, tot dat hot begint warm te worden. De paardenkoopers houden dan ook een spattig paard op do markt in aanhoudende beweging. — De S. is alleen tb genezen bij jonge paarden. Zio over do middelen ter genezing de speciale werken over veeartsenijkunst. SPATHIJZERSTEEN. (Zie IJzer). SPECERIJ. Onder dezen naam verstaat men opwekkende stoffen, die niet tot eigenlijk voedsel dienen, maar als toevoegsel bij spijzen en dranken gebruikt worden. Meer bepaaldelijk worden daaronder geurige voortbrengselen uit het plantenrijk of zoogenaamde kruiderijen begrepen, welke vooral uit do keerkringslanden aangevoerd worden, inzonderheid van de Moluk-ken en aangrenzende eilanden, die daarom ook wel de Specery-cilanden genoemd worden. De voornaamsten dezer speceryen zijn: Kaneel, hoofdzakelijk op Ceylon, maar thans ook op Java gekweekt en waarvan do zoogenaamde Sinescho kaneel eene minder goede soort uitmaakt. Muskaatnoot en Foelie, beiden van denzelfden boom afkomstig, zijnde do foelie de zaadrok, een omhulsel onmiddellijk rondom het zaad. Hij wordt hoofdzakelijk in de Molukken en de Banda-eilanden geteeld. Kruidnagelen, zijnde de bloemknoppen van den kruidnagelboom, mede van de Molukken en Banda. Feper, zoowel de zwarte als de witte, van Malabar, Sumatra, Java, Riouw en nabijgelegen eilanden herkomstig. Spaansc/ie peper, zijnde de vrucht van Capsicum annuum. Cayenne peper en Kerrie, mede van soorten van Capsicum gemaakt. Vanielje of Bantelje, de vrucht van Vanilla planifolia Andr. uit do West-Indiën, thans ook naar Java overgebragt. Cardamom, het zaad van Alpinia cardamomum en aanverwante ecwassen, uit Britsch-Indië aangevoerd. |
Soja, in Sina enz. bereid uit 1 deel in gisting gebragte en geroosterde tarwe of gerst, 1 deel zaden van dc Sojaplant {Üo-lutros soja) en 1 deel zout. Bijna al deze specerijen zijn in dit Woordenboek op afzonderlijke artikels behandeld. Voorts Anijs, Fenkel, Karwei, Koriander en andere Europee-sche gewassen, welke deels op hunne letter genoemd zijn. Geurige moeskruiden, zooals Kemel, Peterselie enz. worden gewoonlijk niet onder do specerijen gerekend; hoewel do grenslijn tusschen deze en de echte specerijen moeijelijk te trekken is. SPECHT. De Spechten maken een geslacht uil in de familie der Pijltongige vogels {SagittUingues) in de orde der Klim vogels {Scansores). Zij onderscheiden zich door de volgende kenmerken: hun bek is tamelijk lang, krachtig, meest uitgerekt piramidaal, aan de punt evenwel als afgehakt; hun neusgaten zijn ovaal, bedekt met kleine, stevige vedertjes en liggen aan den wortel van den bek. Hun zeer lange tong is wormvormig, kleverig en aan het einde voorzien van eene hoornachtige punt, die aan beide zijden vele fijne weerhaakjes heeft; hun staart is wigvormig, uit stijve vederen gevormd en dient bij het klimmen tot steun voor het ligchaam; hun vleugels zijn middelmatig van omvang met de vierde of vijfde slagpen het langst; van hunne teenen staan twee naar voren en twee naar achteren. Zij leven in de bosschen, klimmen tegen de boomstammen met do grootste behendigheid op, vliegen met rukken en niet ver. De inlandsche en waarschijnlijk ook de meeste uitland-sche soorten leven van insecten, voornamelijk van de schadelijke larven van houtbedervende soorten, welke zij met hun stevigen bek uit de boomen pikken of wel met hun kleverige lange tong uit de gaten te voorschijn halen. Dit pikken geschiedt met zooveel kracht, dat men het op grooten afstand hoort en het dikwijls voor het geluid houdt dat een houthakker met zijne bijlslagen maakt. Eenige uitlandsche soorten evenwel leven ook van vruchten en zaden. De Spechten zijn over het algemeen zeer nuttige vogels en het is een dwaas bevveeren dat zij de boomen bederven zouden. Zij pikken nimmer in gave stammen, daar zij liet aanwezig zijn van insecten onder den bast uitnemend onderscheiden kunnen. Ongeloofelijk is het getal schadelijke insecten, die zij wegpikken. Enkele soorten zoeken ook insecten en wormen op den grond op. Zij broeijen in holen van boomen en leggen 4—5 glanzige witte eijeren. Men kent ongeveer 200 soorten van dit vogelgeslacht. De kleuren dezer vogels zijn meestal zwart, rood, wit en groen, scherp tegen elkander afgesneden. Vijf soorten zijn min of meer gemeen voorkomend in ons land. 1°. De zwarte S. (Picas martins), geheel zwart met eene roode kuif; bij het mannetje ook het voorhoofd en de schedel rood; 2°. de groene S. (Picus viridis), groen op den rug, groenachtig geel of grijs aan hals en buik, met zwarte dwarsstreepjes op den vleugelrand en op den buik; de bovenkop en kuif rood; een knevelvlek bij het mannetje rood, bij het wijfje zwart. 3°, 4°, 5°. De groote, middelste en kleine bonte S. {Picus major, medius en minor L.). Deze drie, in grootte verschillende soorten zijn zwart en wit gevlekt met rood in den nek of op den schedel en rood of rooskleur aan de stuit. Van deze vyf soorten is de groene de gemeenste. SPECIESDAALDER, een muntstuk door Duitsche vorsten in navolging van de voormalige rijksdaalders geslagen. De Oos-tenrijksche S. is de eenheid der Oostenrijksche munt en geldt 2 conventions-guldens; 10 Oostenrijksche S. zijn 1 Keulsch mark fijn zilver. Ook de drie Scandinavische rijken slaan S.; sedert 1854 evenwel heeft deze munt in Denemarken zijnen naam verloren en wordt genoemd stuk van 2 Rijksdaalders. SPECIFICA worden in dc geneeskunde eene reeks geneesmiddelen genoemd, wier werking eene bepaalde betrekking tot bepaalde organen of symptomen hebben kan of moet. Het aantal dezer S. wordt, naarmate onze wetenschap vooruit gaat, dagelijks minder. Men bestrijdt niet meer de hoofdpijn in eene ziekte; maar men ziet, of b. v. de koorts die de hoofdpijn te weeg brengt, ook kan gematigd worden door geneesmiddelen. Toch zijn er nog enkele middelen, die den naam van S. verdienen, zoo als b. v. Chinin, hetgeen als S. tegen zuivere tus-schenpoozende koorts kan worden beschouwd. |
26
SPE.
202
De leer van Kademacher (zie Jiademacher) berust geheel op liet beginsel, dat voor elke ziekte een specifiek geneesmiddel bestaat, een beginsel dut op al te dwaze gronden berust, om te verdienen hier bestreden te worden. v. P.
SPECIFIEK. Al hetgeen eigen dommel yk tot het wezen van cene zaak behoort, of wat eigendommelijk en bij haar alleen eene zekere werking heeft. In de natuur- en scheikunde spreekt men van het S.-gewigt der ligchamen, welke uitdrukking alleen doelt op de betrekkelijke digtheid der ligchamen, vergeleken met die van één ligchaam of ée'ne stof, die men daarbij tot eenheid hoeft genomen (zie Soortelijk gewigl). Onder Specifieke warmte verstaat men de verschillende hoeveelheden warmte, die dezelfde gewigten van verschillende ligchamen noodig hebben, om eenen zelfden en bepaalden warmtegraad te verkrygen. L.
SPECKS (Jaqoes), do zevende gouverneur-generaal van Ne-derlaudsch Indië, was te Dordrecht geboren en in 1609 als onderkoopman naar Indië vertrokken. Hij werd nog in dat zelfde jaar opperkoopman in Japan, waar hij de eigenlijke grondlegger van den handel met Nederland werd. In 1621 vertrok hij van daar weder naar Batavia, waar hij in 1622 tot voorzitter van de schepenen en vervolgens tot extra-ordinair lid van den raad van Indië benoemd werd. Hij vertrok in 1627 naar het vaderland, doch zeilde reeds den 258teu January 1629 te Texel weder uit met bestemming naar Indië. Twee dagen na het overlijden van Jan Pietersz. Koen kwam hij te Batavia aan, waar hij den 25sten September tol gouvernêur-generaal werd aangesteld, op welk tijdstip de hoofdstad van Nederlandsch Indië door 120,000 Javanen zeer naauw belegerd was. De onzen verdedigden zich kloekmoedig, en het beleg werd den lBten November opgebroken. S. sloot in 1630 verschillende verbindtenissen met den koning van Ternate en gaf in September 16.32 het bewind over aan Hendrik Brouwer, waarna hij den é*1011 December van het zelfde jaar met de zijnen naar Nederland terugkeerde.
Zie o. a. van Kampen, De Nederlanders buiten Europa, Deel I., blz. 295 en 337—340, en Dubois, Vies des Gouverneurs Gé' néraux, blz. 100 volg. S.'s portret vindt men bij Valentijn, Oud en nieuw Oostindie^ Deel IV. blz. 286.
SPECKTER (Erwin), schilder, werd in 1806 te Hamburg geboren en toonde reeds als knaap een' uitnemenden aanleg voor de kunst, die onder de leiding van den beroemden Cornelius, te Munchen, gelukkig ontwikkeld werd. In 1824 begaf hij zich naar Italië, waar hij zich door zijne studiën beijverde, de verwachting zijner medeburgers, die hem tot een uitstekend kunstenaar hoopten te zien rijpen, te verwezenlijken. Eene van zijne eerste schilderijen stelde Christus en de Samaritaanseho vrouw bij de bron voor, en is zeer gelukkig en bevallig van uitdrukking en karakter. Later schilderde hij te Rome, den slapenden Simson wien door Dalilah de haren worden afgesneden, waarin dezelfde gelukkige opvatting bij nog hoogere^ technische ontwikkeling in coloriet en teekening zigtbaar is. Hij muntte vooral ook uit in de behandeling van het landschap, als achtergrond zijner historische voorstellingen en op zich zelf. De werken van dezen meester zijn niet talrijk, daar hij in 1835 in den vollen bloei van zijn talent overleed. Zijn broeder Otto, in 1807 te Hamburg geboren, was een verdienstelijk teekenaar en lithograaf.
SPECTRAAL-ANALYSE is eene afdeeling der scheikundige analyse en houdt zich als zoodanig bezig met het opsporen van de zamenste'.ling der ligchamen. Men noemt haar S.-A., omdat zij dat doel tracht te bereiken met behulp van de Spectra (kleurenbeelden), voortgebragt door vlammen, waarin men de ligchamen brengt, die men analyseren wil.
Dat vele stoffen, vooral metaalverbindingen, vlammen op kenmerkende wijze kleuren, is sedert lang bekend. Zoo wordt b. v. eene kleurlooze vlam geel gekleurd door natronzouten, paarsch door kali-, rood door strontiaan- en karmijnrood door lithion-zouten. Het gebruik, dat men hiervan maken kan voor de herkenning der vlamkleurende ligchamen, is evenwel zeer beperkt, wanneer men de vlammen alleen met het ongewapende oog waarneemt. De tegenwoordigheid van het éene metaal, zelfs in geringe hoeveelheden, maakt dikwerf dat men die van een ander aan de kleur der vlam niet meer zien kan. Brengt men b. v. een mengsel van baryt- en strontiaan-zouten in de vlam, dan ziet men alleen de geelgroene baryt-vlam en
de tegenwoordigheid van weinig natron is voldoende, om de paarsche kali-vlam onzigibaar te maken.
In do laatste jaren zijn er twee middelen ontdekt, waardoor men dit bezwaar uit den weg kan ruimen. Het eerste bestaat hierin, dat men de vlammen door gekleurde doorschijnende stoffen (gekleurde glazen of oplossingen) beschouwt, waardoor men dan alleen de kleur ziet, die eene in de vlam aanwezige stof voortbrengt, terwijl de door eene andere stof veroorzaakte kleuring door glas of oplossing wordt opgeslorpt. Zoo ziet men b. v. aan eene vlam, waarin gelijktijdig kali- en natronverbindingen gloeijen, met het bloote oog alleen de gele kleur, die aan het natrium is toe te schrijven, maar beziet men de vlam door eene indigo-oplossing of door een donkerblaauw kobalt-glas, dan wordt het geel opgeslorpt en de paarsche kleur van het kalium zigtbaar.
Het tweede middel, waardoor men genoemd bezwaar kan opheffen, bestaat hierin, dat men de stralen der vlam door eene naauwe spleet en een prisma laat gaan en het hierdoor tot een kleurenbeeld uitgespreide licht met een' verrekijker beziet. Dit middel, de zoogenoemde S.-A., is ontdekt door Kirchhoff en Bunsen, en moet beschouwd worden als eene der gewigtig-ste ontdekkingen dezer eeuw. Elke vlamkleurende verbinding veroorzaakt, dat er op bepaalde plaatsen in het kleurenbeeld eene of meer sterk lichtgevende en gekleurde strepen te voorschijn komen. Zoo geeft b. v. het natrium eene gele, het kalium twee paarsche en het baryum een groot aantal strepen, van welke laatste vooral twee groene zeer in het oog vallen. Aangezien nu de strepen door verschillende stoffen te weeg gebragt, elkander nimmer bedekken, maar elk eene afzonderlijke en vaste plaats hebben, zoo kan men veelal door eene waarneming van het spectrum uitmaken, welke metalen in de vlam aanwezig zijn en welke niet. Als Kirchhoff en Bunsen gelijktijdig de chloorverbindingen van natrium, kalium, lithium, strontium, calcium en baryum in de vlam bragten, kwamen eerst de karakteristieke strepen van het natrium en lithium, daarna die van het kalium en baryum, en eindelijk die van het calcium en strontium te voorschijn. Dat alle strepen niet te gelijker tijd zigtbaar worden, verklaart zich uit de verschillende vlugtigheid der chloormetalen. Voor het ontstaan der strepen is het namelijk niet voldoende, dat de metaalverbindingen zich in de vlam bevinden, zij moeten daarin ook vervlugtigd worden, d. i. als gas voorhanden zijn. Stoffen, die bij eene betrekkelijk lage temperatuur gasvormig worden, geven dus eerder strepen in het kleurenbeeld, dan die daartoe eene hooge temperatuur behoeven, en metaalverbindingen, die bij de temperatuur der vlam in het geheel niet vlugtig zijn, geven geeno strepen.
In een mengsel van verschillende metaalverbindingen zal evenwel het spectrum van sommigen niet altijd duidelyk voor den dag komen, wanneer zij betrekkelijk slechts in hoogst geringe hoeveelheden voorhanden zijn. Ook bij de S.-A. zijn derhalve dikwerf voorbereidende bewerkingen noodig, voor dat men de stoffen in de vlam brengen kan, maar in het algemeen vereischt die voorbereiding veel minder tijd; ja, men kan zeggen dat de S.-A. niet zelden in sekonden uitkomsten geeft, die door de gewone analyse eerst in uren of dagen te verkrijgen zijn.
Besparing van tijd, bij de bereiking van gelijk doel als do gewone analyse, is evenwel het geringste voordeel, dat wij aan deze nieuwe methode te danken hebben. Veel gewigtiger is dit, dat zij meer kan dan de gewone analyse, dat zij de grenzen van het scheikundig onderzoek aanmerkelijk heeft uitgebreid, dat zij althans de aanwezigheid van sommige metalen kan aan-toonen, ook wanneer deze voorkomen in fabelachtig kleine hoeveelheden, waarvan wij ons geene voorstelling kunnen maken, al laten zij zich ook uitdrukken in cijfers. Uit eene eenvoudige berekening van Kirchhoff en Bunsen blijkt onder anderen, dat het oog nog duidelijk de natrium-§treep onderscheiden kan, voortgebragt door één drie duizend millioenste deel van een wigtje natron-zout. Bedenkt men nu dat meer dan \ van de oppervlakte der aarde bedekt is met zeewater, (d. i. met eene oplossing, die chloornatrium en andere natron-zouten bevat) en dat de bruisende golven onophoudelijk waterdeeltjes in de lucht doen spatten, die na do verdamping natrium houdende stofjes achterlaten, dan kan het niet verwonderen, dat de zoo gevoelige S.-A. ons byna overal, tot zelfs diep in het binnenland.
203
nog do togenwoorJigheid vru natrium in den dampkring aanwijst. Zonder de S.-A. zou men ook nimmer ontdekt hebben, dat het lithium, een metaal dat slechts in geringe hoeveelheden op aarde schijnt voor te komen, niettemin tot de meest verspreide elementen behoort, omdat het in uiterst geringe hoeveelheden in vele aardlagen bevat is en van deze in het ligchaam van planten en dieren overgaat. Stoffen, die men volgens de uitkomsten der gewone analyse voor scheikundig zuiver houden moet, blijken volgens do uitspraak dor S.-A. veelal verontreinigd te zijn met geringe hoeveelheden van andere ligcha-men, die mon daarin vroeger nimmer vermoed had, ja van wier aanwezigheid op aarde men somtijds nog in het geheel geen kennis droeg. Zoo hebben Kirchhoft' en Bunsen, met behulp der S.-A,, in sommige delfstoffen en minerale wateren twee nieuwe metalen gevonden, het caesium en rubidium (zie Rubidium), terwijl Crookes en Lamy, bij het spectraul-analytisch onderzoek van selenium uit den handel, een tot dusver onbekend metaal ontdekten, dat den naam van thallium ontvangen heeft. Sedert de vier jaren, die er thans na de ontdekking der S.-A. verloopen zijn, is de scheikunde reeds met de kennis van een groot aantal belangrijke feiten verrijkt, en niemand kan ook bij benadering zelfs gissen, tot welke ontdekkingen zij in het vervolg nog leiden zal. Geen wonder, dat men tegenwoordig in elk laboratorium een toestel vindt, dat voor spectraal-analytisch onderzoek geschikt is. Onderstaande houtsnede verzinnelijkt een dergelijk zooge noemd „apparaat voor S.-A.,quot; op ongeveer J van de natuurlijke grootte. Op het midden van de cirkelvormige ijzeren plaat A staat oen prisma, door een beugel en eene schroef aan de tafel bevestigd. De drie buizen (B, C, D) zijn vastgesoldeerd opuit-geholde metalen klossen, welke elk door middel van twee schroeven, die door gaten in de ijzeren plaat gaan, op de tafel bevestigd worden, nadat de buizen in de juiste stelling gebragt zijn. De waarnemer ziet door den verrekijker B, die ongeveer zesmaal vergroot. Buis C is aan het van hot prisma afgekeerd einde gesloten mot eene plaat, waarin zich oene loodregte spleet bevindt. Vóór deze laatste wordt eene door Bunsen daarvoor opzettelijk ingorigte gaslamp geplaatst en in de kleurlooze vlam van deze brengt men het ligchaam, dat men op vlamkleurendo bestanddeelon onderzoeken wil. Do lichtstralen, die van de vlam door C gaan, worden door hot prisma zóó gebroken, dat zij door B tot het oog van den waarnemer komen. Buis D bevat aan haar uiteinde eene verdeelde schaal, die verlicht wordt door eene kaars, welke men voor de in de figuur zigtbare horizontale spleet plaatst. Het oog van den waarnemer vangt niet alleen do lichtstralen op, die door C en het prisma zijn gegaan, maar kan te gelijker tijd en op dezelfde plaats het boeld van do verdoelde schaal in D zien, doordien de assen van D en B gelijke hoeken maken met ée'no der vlakten van het prisma (de in de figuur regts zigtbare), welke als spiegel dient. Het spiegelbeeld is zelfs zeer duidelijk, omdat die hoeken zoo gekozen zijn, dat de terugkaatsing, volgens physische wetten, oene totale is. Door middel van die verdeelde schaal kan men nu naauwkonrig do plaats bepalen, waarop zich de lichte strepen in het kleurenbeeld bevinden. Men geeft gewoonlijk aan schaal en prisma zoodanigon stand, dat de linker of regtcr rand van de gele natron-streep met de verdeeling 50 of 100 dor schaal zamenvalt. Die willekeurige vordeolingen der schaal worden eindelijk teruggebragt tot eene vaste cn onveranderlijke maat en wel tot bepaalde plaatsen in het zonne-spectrum, d. i. tot de zoogenoemde strepen van Frauenhofor. |
Dit voert ons tot een ander gebruik, dat men van de S.-A. gemaakt hooft, namelijk om met eenige waarschijnlijkheid te bepalen welke stoffen in don dampkring der zon voorkomen en welke daarin ontbreken. Het kleurenbeeld, dat de zon geeft, vertoont standvastig op sommige plaatsen donkere stropen, waaruit volgt dat tusschen het uiterste rood en violet sommige lichtstralen van bepaalde breekbaarheid ontbreken, of dat deze althans voel zwakker zijn dan die welke de liehte gedeelten voortbrengen. Kunstmatige lichtbronnen geven nimmer een kleurenbeeld met donkore strepen. Men neemt daarin öf in het geheel geene strepen waar, bf lichte. In het laatste geval bevinden zich in de lichtbron vlug-tige metaalverbindingen, gelijk boven is uiteengezet. Tusschen die heldere strepen nu en de donkere van het kleurenbeeld dor zon hebben Kirchhoff en Bunsen eene overeenkomst van plaats ontdekt. De heldere streep van liet natrium valt b. v. zamen mot eene donkere streep van hot zonnebeeld, die Frauen-hofer met de letter D heeft aangeduid; de heldere strepen die het kalium voortbrengt mot do donkere Frauenhoforscho stropen A, a en B. Hotzelfdo geldt van volo andere heldere strepen door metaalverbindingen voortgebragt. Zij komen volkomen op dezelfde plaats voor, waarop zich in het zonnekleurenbeeld (/ontere stropen bevinden. Van do veronderslolling uitgaande dat die overeenkomst niet toevallig zijn kan, hebben Kirchhoff cn Bunsen de zaak nader onderzocht en eindelijk eene wijze ontdekt om heldere strepen in donkere te veranderen. Laat men namelijk een fel kunstlicht, dat op zich zelf in het geheel geeno stropon geeft, vallen op eene vlam waarin zich vlugtige metaalverbindingen bevinden, dan geeft deze laatste nog wel dezelfde stropen als anders, maar zij zijn van helder donker geworden. Dit vreemde versehijnsel laat zich niet anders vorklaren dan door aan te nomen, dat eene vlam van een op haar vallend licht juist die stralen opslorpt, wolko zij anders bij voorkeur uitstraalt. Do donkore strepen in hot kleurenbeeld der zon worden door Kirchhoff en Bunsen op overeenkomstige wijze verklaard. Zij gelooven dat de zon oorspronkelijk licht uitstraalt, waarin stralen zijn van alle mogelijke breekbaarheid tusschen het uiterste rood en het uiterste violet in; mot andere woorden licht dat een kleurenbeeld zou geven zonder strepen. Maar dit zonlicht moet strijken door gloeijendo dampen, die volgens hen den dampkring der zon uitmaken. Die gloeijendo dampen bevatten metaalverbindingen en zouden dus op zich zelf heldere strepen moeten voortbrengen. Maar doordien het felle licht van de kern der zon door haar heengaat, slorpen zij daarvan de stralen op, die zij anders bij voorkeur zouden uitstralen, en die heldere strepen veranderen derhalve in donkere, geheel op dezelfde wyze als in boven vermelde proef. Om te weten wolko bestanddeelen in den zonnedampkring voorhanden zijn, zoude men de donkere strepen van hot kleurenbeeld der zon slechts te vergelijken bobben met do heldere strepen, die bekende stoffen voortbrengen. Kirchhoff en Bunsen hebben dit gedaan en aldus bevonden, dat in den zonnedampkring o. a. kalium, natrium, calcium en ijzer moeten voorkomen. Do juistheid van deze wijze om hot ontstaan van de donkere strepen van Frauenhofor to verklaren, wordt evenwel door vele geleerden nog betwijfeld. Maar hoe men daarover ook donken moge, raon kan niet dan bewondering koesteren voor deze stoute en vernuftige poging, om de hemclligchamen aan een scheikundig onderzoek te onderworpen. R. S. T. M. SPECULATIEF beteokent in ceuen wetenschappelijken zin eene diepere en naauwkeuriger opvatting van het onderwerp, waarmede het denken zich bezig houdt en verder doordringt dan gewone beschouwing van het zoogenoemde gezonde verstand, dat meestal zich tot de oppervlakte der dingen bepaalt en die niet in hun onderling verband waarneemt. Dat zulk |
SPE.
204
een S. standpunt voor de wijsbegeerte onontbeerlijk is, wil zij aan hare bestemming als de wetenschap der wetenschappen voldoen, kan niet ontkend worden. Bespiegeling toch moet als noodzakelijk worden beschouwd, niet alleen in de bovennatuurkunde, thans niet meer de oude metaphysica welke door Kant begraven is, maar do wetenschap der algemeene beginselen waarop de menschelijke rede rust; ook in de andere, niet alleen wijsgeerige, maar in de wis- en natuurkundige wetenschappen komt het S. standpunt te pas, om de bouwstoffen, die ons de ervaring en de waarneming aangeven, tot een zamenhangend geheel te verwerken, om daardoor de wetten op te sporen, welke de verschijnselen in do natuur regelen, en daarop theoriën te vestigen, die onze verstandelijke en zintuigelijke kennis tot eene wetenschap kunnen verheffen. Iedere wetenschap heeft haar wijs-geerig gedeelte in de grondbeginselen en eerste waarheden waarvan zij uitgaat; die grondbeginselen en waarheden op te sporen en in een helder daglicht te plaatsen is de taak der bespiegeling of der speculatie. Men moet echter erkennen dat de bespiegeling in het eenzijdige, uitsluitende en overdrevene kan vervallen. Men heeft in onzen tijd, de zedeleer, de natuur cn de geschiedenis, door eene constructie «pmn, door begrippen pogen zamen te stellen, en door het absolute te willen bereiken, heeft men de ervaring over het hoofd gezien en de waarneming veracht. Na Fichte, Schelling en Hegel, toen de speculatie of dwee-pend of phantastisch geworden was, is als eene reactie daarvan het Empirismus (zie Empirismus') weder uitsluitend opgetreden, meenende dat het eene uiterste met het andere zou kunnen worden genezen. Sommige wijsgeeren hebben zich geheel in het prakti' sche gebied teruggetrokken, even als of aldaar het S. standpunt kon vermeden worden. De voorstandera der empirie bespiegelen echter ook op hunne wijze, hoe zouden zij anders zich tot het positief wetenschappelijk standpunt, waarop zij zich geplaatst hebben, kunnen verheffen? De bespiegeling is dus noodzakelijk, zoo de mensch zich eene grondige en bevredigende rekenschap zoowel van zijne overtuiging als van zijne handelingen geven wil; zij is eene dringende behoefte voor den naar juiste kennis strevenden menschelijken geest; deze kan zich met het gewone, alleen op zintuigelyke waarnemingen gegronde, denken quot;niet meer vergenoegen; hij moet van de naaste oorzaken der dingen tot de verdere voortgaan, tot dat hij, indien mogelijk , de laatste en hoogste gevonden heeft. Dit wil niet zeggen dat hij de ervaring moet verzuimen en de waarneming op zijde zetten. In do wijsbegeerte heeft do empirie zoowel hare regten als de bespiegeling; de eerste moet de bouwstoffen leveren, die de laatste moet verwerken, om er een gebouw van op te rigten, waarin alle de deelen in een juist en harmonisch verband staan, en dat op de onwrikbare grondslagen der wetten van 's men-schen kenvermogen en de algemeene redewaarheden rust. Zoo de speculatie van deze bouwstoffen geen gebruik maakt en alles uit haar zelve wil halen, bouwt zij een luchtkasteel dat spoedig weder instort. Indien de voorstanders der uitsluitende empirie wijsgeeren zijn, zoo als zij voorgeven, dat zij dan niet verder op de echte bespiegeling blijven smalen, bedenkende dat z\j zeiven die niet kunnen missen, en 'lat die te willen vernietigen, even zoo veel zou zijn als alle gegronde kennis en wetenschap te willen vaarwel zeggen. Zij die uit zoogenoemde godsdienstige bezwaren hunne stem tegen het S standpunt verheffen, doen zulks uit een' onkundigen en blinden haat tegen het redelijk en wetenschappelijk denken, zelfs tegen dat, hetwelk zedelijkheid en godsdienst op den allerhoogsten prijs stelt. Zonder bespiegeling geene ware wijsbegeerte, die aan de hoogste behoefte van den menschelijken geest voldoet, hem stof tot nadenken en onderzoek aanbiedt, en die zoo lang zal blijven bestaan als het mensch-dom naar zijne bestemming in kennis en ontwikkeling zal blijven voortstreven. SPEEKSEL is een mengsel, bestaande uit de afscheidingen der speekselklieren (g/andula parotts, submaxilluris en suhhngun-lis) en uit mondslijm, en dit mengsel heeft, volgens Jacobo-witsch. Mulder en anderen, eene gewigtige physiologische betee-kenis, alleen omdat het de eigenschap bezit stijfsel in dextrine, deze in suiker en suiker in glucose (Mialhe, Compt. rend. 1846, N0. 12, lre ser., p. 522) om te zetten. Door Magendie is met proeven bewezen, dat noch het vocht van de oorspeekselklier, noch het ptyaline op zich zelve dezen catalytischen invloed uitoefent. De hoeveelheid S., die in 24 uren bij den volwassen mensch wordt afgescheiden, is grooter dan vroeger werd aangenomen, en bedraagt volgens Schlossberger, tot 1500 grmm. Het normale S. is eene kleurlooze, flaauw opaliserende, zwak alkalische vloeistof, taai en bijna reuk- en smakeloos; onder het microscoop vertoont het plaat-epithelium en slijmcellen. |
In eenigzins grootere hoeveelheid verzameld en na eenigen tijd rust, vertoont zich het heldere S. als bovenste laag boven eene tweede of onderste, die het slijm bevat, en waarvan de bovenste door een filtrum kan gescheiden worden. Do waterige vloeistof bevat aan vaste stoffen, volgens Berzelius, op 100 d, 0,717. Deze bestaan uit extractachtige stoffen, keukenzout, soda , een weinig slijm, eu eene eigenaardige in alcohol onoplosbare, in water oplosbare, door warmte niet coaguleerbare stof, Speek' selstof {Ptyaline) genoemd. Deze stof komt in het S. voor in verbinding met alkaliën of kalk, is zonder deze bases moeijelijk oplosbaar in water, geleiachtig, en wordt dooreen weinig azijnzuur neergeploft, in overmaat weder opgelost. Het ptyaline is afzonderlijk nog niet zoodanig onderzocht, dat zijne zamenstel-ling en betrekking tot andere ligchamen (vooral tot protein-lig-chamen) kan worden uitgemaakt. Zijne alkalische oplossing wordt door sublimaat, azijnzuur lood-oxyde, looizuur, maar niet door aluin, kopervitriool en andere metaalzouten neergeploft. Behalve de genoemde stoffen is door Tiedemann en Gmelin en later nog door Pettenkofer een spoor van Rodankalium (zwa-vel-cyaankalium) ontdekt, doch niet in die hoeveelheid, dat het quantatief te bepalen is. Het geheele gehalte aan vaste stoffen bedraagt ongeveer 1 pCt. Do invloed van het speeksel op de spijsvertering is nog niet duidelgk: dat het S. niet volstrekt noodzakelijk is, om die omzetting der spijzen tot stand te brengen, welke gevorderd wordt om er bloedbestanddeelen van te maken, blijkt daaruit, dat vele dieren geen S. bezitten; het ontbreekt bij de visschen en bij vele andere zoowel vleesch- als plantenetende dieren. Het bevordert intusschen ten stelligste de spijsvertering, doordien het eene eerste omzetting der spijzen veroorzaakt. Door het kaauwen wordt de afscheiding van S. cn zijne vermenging met do spijzen bevorderd; waar het kaauwvermogen door het gemis van tanden ontbreekt, zooals bij ouden van dagen veelvuldig voorkomt, daar is, blijkens de ondervinding, de spijsvertering trager, en waar het kaauwvermogen door een doeltreffend kunstgebit weder wordt hersteld, daar wordt ook do spijsvertering bevorderd. Zie G. J. Mulder, Proeven eener algemeene phys. scheik. 1847, p. 981 en J. E, Schlossberger, Lehrh. der org. Chemie 5te Aufl. 1860, p. 977. v. P. SPEELKAARTEN. De oorsprong der S. is af te leiden van de tarok kaarten {Tarocchi, Tarots), die in Spanje, Frankrijk en Italië reeds voor de XIVde eeuw gebruikt werden tot voorspelling der toekomst; deze waren onmiskenbaar van Arabischen oorsprong en aan de Saracenen of Joden ontleend. Uit deze ta-rokkaarten heeft men in de XIVd0 eeuw kaarten voor kans- of dobbelspel gemaakt, en de legende wil dat Jacquemin Gringon-neur de eerste kaarten voor den ongelukkigen koning Karei den VIden van Frankrijk geschilderd heeft; zeker is het dat drie dergelijke kaartspelen op de bibliotheek te Parijs bewaard worden. In de volgende eeuw zijn dergelijke kaarten van Frankrijk uit door Europa verspreid. Evenwel moet bij deze geschiedenis van den oorsprong der S. in aanmerking genomen worden dat de S. der Indische volkeren, reeds voor de XIVde eeuw in gebruik, ongeveer hetzelfde karakter bezitten, namelijk van 4 strijdende legers, elk met eenen vorst, een' vizier en 11 geraee-nen. Het Europeesche oude spel vertoonde vier compagniën soldaten, elke in bijzondere kleur gekleed, met een'vaandrig (rras), acht gemeenen (2—9), een' knecht, een' stalmeester, eene koningin en een' koning. De stalmeester werd later door het gebruik tot N0. 10 gedegradeerd en de boer klom in de Fransche spelen soms tot ridder op. In de oude Fransche spelen werd Klavervrouw genaamd Argine, zijnde een letterkeer (nnagramma) van Regina, en stelde voor Maria van Anjou, gemalin van Karei den VIIden; Buitenvrouw werd Rachel geheeten en stelde voor Agnes Sorel, de vermaarde geliefde van den genoemden vorst; Schoppenvrouw droeg den naam van Pallas en verbeeldde |
SPE
205
Jeanne d'Arc, de maagd van Orleans; terwijl Hartenvrouw, onder den naam van Judith, Izabella van Beijeren voorstelde. Onder den naam van David, aan Schoppenheer gegeven, herkende men Karei den VIIden, die door zijn' vader, even als David door Saul was vervolgd geworden, en even als deze zich tegen eenen wederspannigen zoon moest verdedigen. De vier knechts of schildknapen, Ogier, Lancelot, Lahire en Hector, stelden in de geschiedenis bekende personen voor, waarvan de twee eersten helden en dappere ridders uit den leeftijd van Karei den Grooten waren. Volgens den geest der middeleeuwen moesten de vier kleuren standen beteekenen, nam. harten do geestelijkheid, klaveren den burgerstand, ruiten de wapenknechten en schoppen den adel. De Nederlanders, Engelschen en Franschen namen voor kenteekenen der 4 kleuren aan: schoppen {piquey spade), ruiten {carreau, diamond), klaveren (irejie, club) en harten (coeMr, heart)\ doch de Duitschers en Noormannen namen aan, rood of harten, groen of bladeren, eikels en narrebellen; de Italianen, Spanjaarden en Portugezen namen aan Cu pi (bekers), Denari (muntstukken), Bastoni (stokken) en Spadi (degens). In de XVdo eeuw heeft men de eerste kaarten met koperen platen gedrukt. SPEELMAN (Cornelis Jansz.) gouverneur-generaal der Ne-derlandsche Oost-Indische bezittingen; geboren te Rotterdam den S'1®11 Maart 1628, overleden op het kasteel te Batavia den 4den January 1684. In 1645 kwam hij te Batavia, aan boord van het schip llillegersberg en werd aldaar tot klerk aangesteld. In 1648 klom hij op tot adjunct-commies, in 1652 tot commies en in 1655 tot boekhouder-generaal, welke betrekking hij tot in 1663 bekleedde. De blijken door S. gegeven van zijne ervaring in alles wat de administratie betrof, deden hem in laatstgenoemd jaar de betrekking opdragen van gouverneur op de kust van Coromandel. S. bleef daar slechts korten tijd, daar hij reeds het volgende jaar, ton gevolge van moeijelijkheden die er ontstaan waren, teruggeroepen werd; nogtans niet zonder aldaar eenige verbeteringen in de administratie aangebragt te hebben. Op dien tijd was de Oost-Indische compagnie in oorlog geraakt met den koning van Macassar. Eene expeditie werd tegen dien vorst uitgerust, doch men zocht te vergeefs naar iemand, aan wien het opperbevel kon worden opgedragen. Toen liet de raad van Indië het oog op S. vallen, die ten laatste aan dat aanzoek gehoor gaf en derwaarts vertrok. De uitslag bewees dat men zich niet in de keuze vergist had, en dat S. even goed generaal was, als hij vroeger getoond had in andere betrekkingen ervaren te zijn. Hij onderwierp de Macassaren en keerde in 1667, met roem beladen, naar Batavia terug, alwaar hij met grooten luister ingehaald werd. De toenmalige gouverneur.generaal Maatsuiker bragt ter zijner kennisse, dat de raad van Indië hem ter belooning, tot buitengewoon raad van Indië benoemd had; hij bedankte echter daarvoor, zeggende: dat als men hem niets beters had te geven, hij verkoos te blijven in den rang dien hij op dat tijdstip bezat. Het duurde daarna nog tot in 1674, alvorens hij tot gewoon raad van Indië werd aangesteld. De oorlog op Java die niet lang daarna uitbrak, stelde S. op nieuw in de gelegenheid zich van eene gunstige zijde te doen kennen. Hij mogt dien oorlog echter niet ten einde brengen. Immers, de dood van Maatsuiker, die op den 4den January 1678 plaats had, deed hem roepen tot de betrekking van directeur-generaal, zijnde de eerste na den gouverneur-generaal, in welke betrekking hij den 13den Mei van het zelfde jaar bevestigd werd. Opmerkelijk is dat S., bij zyn' terugkeer te Batavia, met eerbewijzen ontvangen werd, als vddr hem nimmer aan eenig raad van Indië waren toegekend. Het is voornamelijk in deze betrekking dat de talenten van S. nog het meest uitblonken. Men verhaalt van hem, dat by te gelijker tijd aan onderscheidene personen brieven dicteerde en zich met anderen over zeer uiteenloopende onderwerpen onderhield. Daarbij bezat hij een sterk ligchaams-gestel, dat hem in staat stelde om zonder afmatting veel tijd aan zijne uitgebreide werkzaamheden te geven. Te betreuren is het, dat tegenover zoovele talenten, die S. tot een waarlijk groot man maakten, ondeugden stonden, die hem ontaardden en zijn roem verduisterden. Van een losbandig levensgedrag en verslaafd aan drinkgelagen, werd het op het laatst zoo ergerlijk, dat zijne echtgenoote, Petronella Woudezel, dochter van den algemeenen |
I ontvanger, zich, tijdens hij nog raad van Indië was, van hem scheidde, en later niet meer te bewegen was, hoeveel moeite daartoe ook door hem werd aangewend, op haar besluit terug te komen. Den 258len November 1681 volgde hij van Goens op in diens waardigheid van gouverneur-generaal. Na dien tijd speelt hij eene onbeduidende rol. Aan het hoofd van het bestuur gekomen, wist hij zich in het geheel niet meer te beheer-schen, gaf zich meer en meer over aan zijne losbandige levenswijze, en was daardoor nalatig in het vervullen der op hem rustende verpligtingen, waardoor hij zich bij onderscheidene gelegenheden het ongenoegen van zijne meerderen op deu hals haalde. S. heeft dit gemeen met zijn' voorganger van Goens, dat beiden zich in ondergeschikte betrekkingen van eene zeer gunstige zijde hebben doen kennen, doch dat zij van het oogen-blik dat zij tot de hoogste waardigheid zijn opgeklommen, niets der vermelding waardig meer hebben uitgerigt. Onder het bestuur van S. ontstonden er onlusten in het Ban-tamsche, alwaar de sultan Agong het bestuur aan zijn' oudsten zoon Aboe il Nasaar Abdoel Gabar had overgegeven, tusschen den ouden en den nieuwen vorst. De compagnie verleende hulp aan den nieuwen sultan, redde hem van eenen bijna zekeren ondergang en ontving deswegens, als blijk van dankbaarheid, een zeer voordeelig handelsverdrag. Kort daarop ontstonden er op nieuw moeijelijkheden met den broeder des sultans, den Pango-ran Poerabaja, die echter na eenige gevechten weder uit den weg geruimd werden. Overigens viel er weinig voor onder het bestuur van S., althans niet dat hier bijzondere vermelding verdient. Hij overleed den 4den January 1684 en weinige uren later ook zijn opvolger in rang, de directeur-generaal Balthasar Bort. S. werd den 15den daaraanvolgenden in de voornaamste kerk te Batavia bijge* zet. De luister, die daarbij ten toon gespreid werd, was nog zonder voorbeeld. Valentijn, de bekende schrijver van Oud en Nieuw Oost-Indië, vult niet minder dan vier folio bladen, alleen met de beschrijving van den stoet, die zijne lijkbaar vergezelde (Deel IV blz. 312 vlgg.). De koning van Ternate, benevens een aantal grooten en gezanten van inlandsche vorsten waren daarbij tegenwoordig. De kosten der begrafenis werden geschat op ongeveer 33,000 gulden, daaronder begrepen de gouden en zilveren medailles, die voor de genoemde gelegenheid geslagen waren en door de executeurs-testamentair werden uitgedeeld. Op die medailles ziet men aan do eene zijde het wapenschild van S. voorgesteld, op de andere zijn' naam en hoogsten rang, benevens de datums van zijne geboorte en overlijden uitgedrukt. S. was de 14de gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië. SPEELRUIMTE is het verschil van de middellijn der ziel en van het projectiel; in eenen meer bepaalden zin is zij de ruimte, die bij het inbrengen van het projectiel in de ziel, om het eerste blijft bestaan. Bij wapens, die door de monding geladen worden, kan men de S. niet ontberen, anders zoude het laden al spoedig onmogelijk worden, zoo door de aanslijming van de ziel, als door de kleine afwijkingen, die in den vorm en de grootte der projectielen steeds zullen bestaan. De grootte der S. heeft eenen vrij merkbaren invloed op de aanvankelijke snelheid van het projectiel, op de juistheid van het schot en op de duurzaamheid der vuurmonden. De aanvankelijke snelheid vermindert, doordien een gedeelte van het buskruidgas over en langs het projectiel ontsnapt, welk ontsnappend gas het projectiel daarenboven tevens tegen den onderkant der ziel drukt en een zoogenaamd kogelleger doet ontstaan, dat aanleiding geeft tot kogelaanslagen, welke de juistheid van het schot zeer bena-deelen. Wordt zulk een kogelleger diep, dan springen eindelijk do kogels in de ziel en maken den vuurmond geheel onbruikbaar. Ook bij de draagbare wapenen geeft de S. aanleiding tot het verminderen der aanvankelijke snelheid en tot den ongelijken hoek, waarmede de projectielen den loop verlaten. Bij de getrokken wapens worden die nadoelen grootendeels weggenomen, omdat het projectiel op de eene of andere wijze in de trekken gedreven en daardoor de S. verminderd of geheel opgeheven wordt. De S. die bij ons te lande voor de verschillende vuurmonden en draagbare wapenen is vastgesteld, is de volgende: Voor het granaatkanon van 60 (D, den houwitser en den mortier van 20 duim.......... |
206
Voor don 24 ffi0', don houwitser van 15 duim en het granaat kanon van 80 ®................4,0mm. Voor den 18 ffier.................3,9 „ Voor don 12 ffi1'1, en den houwitser van 12 duim ... 3,8 „ „ „ mortier van 29 duim...........3,7 „ » ,, „ „13 duim...........3,6 „ n i) 6 1L'L'r..................3,2 Voor het getrokken kanon van 30 ffi zwaai', dat van 12 ft' ligt en dat van 4 ft1............0,5 „ Voor het gladde geweer..............1gt;0 „ „ de karabijn der marochaussée en het pistool . . 0,6 „ „ het getrokken geweer.............(Mn En voor de getrokken karabijn...........0,35 „ SPEENKRUID (Ficaria rammculoïdes). Deze in ons vaderland zeer algemeen voorkomende plant wordt op weilanden, op bleekvelden, langs wegen enz. aangetroffen. Reeds vroeg in het voorjaar, in de maanden Maart en April, vertoont het S. ons zijne schoone, goudgele bloemen en heldergroene bladen. Deze zijn rondaehtig, aan hun voet hartvormig uitgesneden, onregelmatig gekarteld, golvend of hoekig ingesneden, op vry lange bladstelen gezeten en eenigzins glanzig. Ofsehoon de meesten onmiddellijk uit den grond schijnen te komen, blijkt het toch, dat zij op kortere of langere stengels zijn gezeten, die nu eens regtop staan, dan weder langs den grond neerliggen en aan hunne toppen de bloemen dragen, welke even als bij de Boterbloemen steeds alleen staan. Zeer opmerkenswaardig is het, dat het S. niet alleen door wortelvezels, maar ook door een zeker aantal rolronde of peervormige knolletjes in den grond geworteld is, en dat het daarenboven op vochtige en bedompte plaatsen in de oksels der bladen kogelronde knolletjes in plaats van bladknoppen voortbrengt. Door middel van deze knolletjes vermenigvuldigt zich het S., hetgeen daarom van zooveel te meer gewigt voor deze plant is, daar zij slechts zelden rijpe zaden voortbrengt. De knolletjes zijn rijk aan zetmeel, doch bevatten een scherp beginsel, zoodat zij niet genuttigd worden, hoewel zij enkele malen aanleiding gegeven hebben tot het verhaal van koorn- of mannaregen, ingeval namelijk deze knolletjes door zware stortregens losgewoeld, in groeten getale op den grond verspreid lagen. Do bladen worden in Groningen als soepgroenten gebezigd. Het S., ook bekend onder den naam van Kleine gouwe, liane-klootjes, behoort tot de natuurlijke familie dor Ranonkelachtiyen (Ranunculaceue), volgens het sexuële stelsel tot do 12d0 orde der 13':e kl. (Polyandria polyginia), B. SPEER. (Zie Lans). SPEERDISTEL. (Zie Vederdistel). SPEEUHAAI [Squalus acanthias L.). De S. behoort tot do familie der Haaijen (zie Haai) onder do kraakbeenige visschen. Op sommige plaatsen van onze kust wordt hij Doornhaai genoemd. Hij onderscheidt zich van do overigen door het ontbreken van de aarsvin en door het aanwezig z'yn van twee stekels op den rug, voor iedere rugvin een. Zijne staartvin loopt puntig uit, zijne kleur is op den rug roodachtig bruingraauw, op den buik wit; zijne kieuwopeningen worden naar achteren grooter. Hij is gewoonlijk twee voet lang, maar kan cene lengte van een Ned. el bereiken. Deze soort van haai is zeer gemeen in de Noordzee, en drijft er soms geheele scholen van haringen naar de kusten en de Zuiderzee. In den herfsttijd worden de Speerhnaljen somwijlen bij duizenden op onze kusten geworpen , 't geen de visschers niet ongaarne zien, want zij zijn dikwijls zeer lastig in do kabel-jaauwvangst. als men in plaats van kabcljaauwen haaijen aan den hoek krijgt. Het vleeseh van den S. is wit en wel eetbaar, doch dor en droog; de lever geeft goede en vette traan. Van het hanijenvel wordt niet alleen tot bokleodiiig van doozen, messenhoften en dergelijken, maar ook tot het polijsten van houtwerk gebruik gemaakt. |
SPEKSTEEN, fileatiet, in het Fransch Talc steatite, in het Engclsch Soajtslone (zeepsleen). Eono tot het talkgeslacht be-hoorende delfstof, welke met menigerlei moestal bleokc of lichte kleuren voorkomt, als; groen-, geel-, grijs-, roodachtig-wit, ook gemarmerd, of met boomvormige teekeningen voorzien. S. is mat ot votglanzend; aan de kanten eenigzins doorschijnend, op de breuk splinterig in het oneffene, grof en fijn van korrel, zeer vet- of zeepachtig op het gevoel, van waar do naam van S., en niet klovende aan de vochtige lippen. Het gesteente is niet hard maar zacht en wordt door gipsspaath en glas gekrast, waarbij het eene eenigzins glanzende streek vertoont; doch kan in het vuur zoo hard gemaakt worden, dat het met staal geslagen vonken geeft. Het soortelijk gewigt bedraagt van 2,609 tot 2,797 Het S. bestaat uit kiezel, talk, water,, klei, kalk en ijzer-oxyde. Het S. van Abo in Finland, door Tengström ontleed, bevat:
Het zoogenoemde Pimelith (Vetsteen) van Frankenstein in Si-lezië, is een door nickel-oxyde groen gekleurd S. Ook hot Ke-rolit/i (Wassteen) van Zöblitz in Saksen en van Frankenstein, waar het met serpentijn voorkomt, behoort hiertoe en bevat volgens Kühn 46,96 doelen kiezelaarde, 31,26 doelen magnesia en 21,22 doelen water. Het S. komt in onregelmatige vormen, in nier- en druiven-vormige omkorstingen en somtijds ook in kristallen voor; doch de laatstgenoemden behooren niet tot het wezen van dit mineraal, maar zijn ontleend aan kwarts, feldspaath, kalkspaath, enz. en z'ijn zoogenaamde pseudomorphosen of valscho en achter-kristallen. Voorts kan het S. beschouwd worden als te zijn ontstaan door veranderingen en ontbindingen, welke sommige za-monstellende deelen van plutonische rotssoorten, voornamelijk feldspaath , ondergaan hebben. Het wordt dikwijls aangetroffen in gangen onder de meest verschillende omstandigheden en met menigerlei soort van ertsen, vooral mot die van tin. Men vindt het in vele landen, als in Saksen, Beijeren, bij Baireuth nests-gewijs in klei onder de teelaarde, in Hongarije, Zevenborgen, Zwitzerland, Piemont, Italië, Frankrijk, Engeland, Schotland, Zweden, Noorwegen, Siberië enz. Er wordt op menigerlei wijze gebruik van S. gemaakt. Het laat zich op de draaibank bewerken tot pijpenkoppen, inktpotten en velerlei speelgoed. Voorts dient het tot polijsten van gips, serpentijn, marmer en met olie gewreven tot polijsten van metalen spiegels en spiegelglazen. Ook worden de nestels en tressen er mede schoongemaakt. Op versch gekleurd leder gestrooid en na het droogen met hoorn overstreken, geeft het aan het leder eenen ongemeenen glans. Fijngewreven en geslempt of gewas-schen, wordt het tot verschillende blanketsels gebruikt; ook maakt men door bijvoeging van kleurstoffen er pastelverwen van, welke geschikt zijn tot schilderen op glas. Het vermindert de wrijving van de uit metaal bestaande deelen der werktuigen; steenen en metalen schroeven worden er mede bestreken om ze lucbtdigt te maken. Glazenmakers teekenen er hunne glasplaten mede, eer zij zo snijden. Door kleedermakers en naaisters wordt het gebruikt onder den naam van Spaansch, Venetiaansch of Brian^onsch krijt, tot het teekenen op laken en zijden stoffen; ook dient het, dewijl het olie en vet inzuigt, tot het wegnemen van vlekken in zijden en wollen stoffen. Met S.-poedor wrijft men de plaatsen op het papier, op welke schrift is uitgeschrapt, opdat zij weder inkt aannemen en niet vloeijen. Uit hoofde deze delfstof moeijelijk is te smelten, maakt men zich deze eigenschap ten nutte, door er smeltkroezen uit te vervaardigen, welke zich door digtheid aanbevelen en door het gebruik zich steeds verbeteren. Te Cornwall en te Worcester voegt men S. onder den naam van Soaprock bij de porcelein-massa. Sedert het begin van deze eeuw wordt het ook door do steensnijders gebruikt tot cameën, welke door middel van deze of gene oplossing gekleurd en vervolgens hard gebrand worden, waardoor zij het aanzien van agaten of onyxen verkrijgen. Van eene geheel andere geaardheid is het Sinesche S. of beeldsteen (Agalmatholith, Pierre a ma (jots, Steatiel, Pagodiet, Figure stone), hetwelk tot het thongeslacht behoort en voornamelijk in Sina te huls is en van daar meestal reeds bewerkt |
SPE.
207
tot ons komt, in welk land mon het snijdt en bewerkt tot menigerlei kunstzaken, als: pagoden, beelden, vazen, doozen, bekers, kommetjes, schalen, dobbelsteenen enz.; welke voorworpen doorgaans niet zeer voor den kunstzin en smaak der bewoners van het Hemelsche Uijk pleiten en daarenboven dikwerf nog op eene hoogst smakelooze wijze met bonte kleuren beschilderd zijn. Deze delfstof komt in Sina waarschijnlijk in het zoogenaamde oorspronkelijke gebergte voor; gelijk ook te Nagy-Ay in Hongarije. Het wordt in ongevormde massa's aangetroffen, in onderscheidene kleurschakeringen van groen, grijs, rood en geel. Voorts is het mat, doorschijnend tot onduorzigtig; splinte-rig van breuk en eenigzins vet op liet gevoel en wordt door kalkspaath gekrast. Klaproth vond in 100 deelen daarvan: 54,50 deelen kiezelaarde. 34,00 „ kleiaarde. 6,25 „ potasch. 4,00 „ water. 0,75 „ ijzer-oxyde. 99,50 „ SPELONKEN. (Zie Grollen). SPELT. (Zie Tarwe). SPENCEU (Georoe John, graaf), bekend als bibliophilus, werd den Iquot;tcn September 1758 geboren en ontving zijne opleiding te Cambridge. Na volbragle studiën deed hij eene reis door Europa, werd na zijn' terugkeer in hot parlement gekozen en kreeg in 1783, na den dood zijns vaders, zitting in het Hoo-gerhuia. Als afstammeling van een geslacht, dat tot de Whigs behoorde, schaarde hij zich bij de toenmalige oppositie, tot dat hij, na het uitbreken der Eransche omwenteling, in het ministerie trad. Hij werd in 1794 eerste lord der admiraliteit, welk staatsambt hij tot in 1800 bekleedde. Met Pitt trok hij zich in 1801 terug, en was later, onder het ministerie Eox en Gren-rille, nog slechts voor eene korte poos secretaris van staat voor de binnenlandsche zaken. Sedert onttrok hij zich voor goed aan het staatkundig loven en overleed don 10llcu November 1834. S. was do stichter en bezitter van de grootste en kostbaarste particuliere boekerij, die in Europa gevonden wordt. Reeds in 1789 legde hij daartoe den grond, door den aankoop, tegen oeno jaarlijksche rento van 500 pond St., van de uitgebreide bibliotheek van den graaf van Ilewiczki. Aan de vermeerdering dezer boekverzameling besteedde hij jaren achtereen onnoemelijke schatten en liet daartoe door ganseb Europa reizen. Het grootste deel dezer bibliotheek bevindt zich op het familiegoed van den lord, te Althorp, op weinige mijlen van Londen, in het graafschap Northampton, en bevat niet minder dan 45,000 deelen; een ander gedeelte bevindt zich te Londen. Hoe rijk de verzameling is aan de eerste voortbrengselen der boekdrukkunst en aan oude uitgaven van classieke werken, blijkt uit Dibdin's Bibliotheca Spenceriana (Londen 1814, 4 din.), waarin eene uitvoerige en met vele platen en facsimile's opgehelderde beschrijving voorkomt van 1004 incunabelen en vroeger onbekende oude drukken. Van do waarde der boekerij op ander gebied krijgt men een denkbeeld uit den catalogus der Rewiczki'schen Samm-lung (Berlijn 1794). S. bezat ook eene rijke verzameling van schilderstukken, waarvan Dibdin in het eerste deel van zijn werk, Aedes alt/iorpianae (Londen 1822) eene beschrijving geeft; in het tweede deel van dat werk worden de zeldzame oude drukwerken beschreven, waarmede de verzameling, van 1815 tot 1822, nog was verrijkt geworden. |
SPENCEU (Joiin Ciiaules , graaf), oudste zoon van den vorigen, als staatsman onder den naam van lord Althorp bekend, werd den 30quot;(m Mei 1782 geboren. Hij studeerde te Cambridge, kreeg reeds in 1803 zitting in het Lagerhuis en was onder het ministerie Fox en Grenville een der lords van do schatkist, terwijl zijn vader secretaris van staat voor de binnenlandsche zaken was. Tot de partij der Whigs behoorende, verdedigde hij al de groote hervormingsplannen, welke in dat tijdvak van die partij uilgingen. Toen in 1830 de Whigs weder aan het bewind kwamen, werd hij tot kanselier der schatkist aangesteld. Ofschoon hij als woordvoerder der regering wel geen buitengewoon redenaarstalent aan den dag legde, wist hij toch het vertrouwen van het Lagerhuis te winnen door de heldere, op veelomvattende kennis steunende ontwikkeling zijner denkbeelden. In het fiiiantiewezen en de staathuishoudkunde gold hij als autoriteit, en zoo dikwijls zich vraagstukken daartoe betrekkelijk voordeden, sprak hij goed en met veel succes. Gedurende zijn vierjarig beboer deed hij, door stipte orde en verstandige bezuinigingen, do uitgaven met m'eor dan 3 millioen eu de belastingen met 5 millioen pond St. verminderen. Don gaeu February 1833 bragt hij in het Lagerhuis do bekende ler-sche roformbill tor tafel, die echter tot verdeeldheid in hot kabinet aanleiding gaf. Na den dood zijns vaders, in 1834, moest hij zijn ambt noderleggen, omdat hij toen' in het Hoogor-huis zitting nam en de ministers eon andoren woordvoerder in het Lagerhuis noodig hadden. De koning nam die gelegenheid te baat, om het geheele Whigmiuistorie te ontslaan en de Tories mot de zamenstelling van oen nieuw bewind te belasten. Sedert nam S. geen aandeel meer in de regering en voerde ook weinig meer het woord in het parlement, maar wel van tijd tot tijd op landhuishoudkundige vergaderingen, waarbij hy echter alle toespeling op de staatkunde vermeed. Als minister en parlementslid was hij steeds een voorstander dor beschermende regten op de granen geweest, doch in 1843 verklaarde hij, dat hij grond gevonden had om van meening te veranderen, ou van dat tijdstip werd hij oen verdediger der handelsvrijheid; oen overgang die door do Anti-cornlaw-leagm als oone groote overwinning werd beschouwd. Hij mogt evenwel do zegepraal zijner nieuwe grondbeginselen niet beleven , want reeds don lquot;011 October 1845 overleed hy op zijn landgoed Wiseton-Hall in Yorkshire. SPENEE (Philip Jacob). Had do kerkhervorming der XV1J8 eeuw ten doel, do kerk te zuiveren van do leerstellingen, die buiten en tegen do H. schrift door menschelijk gezag warou ingevoerd, zij dreigde reeds spoedig na hare vestiging op haro beurt te ontaarden in een eenzijdig dogmatismus. Aan S. komt do eer toe, haar in Duitschland van dit dwaalspoor op don weg dos godsdionstigen levens te hebben willen terugleiden. Hij word don 13dcn January 1635 te Eappoltsweiler in den Elzas geboren en ontving reeds in zijne jeugd vrome indrukken van do gravin van liappoltstoin, bij wier echtgenoot S.'s vader iu dienst stond. Hij legde zich to Straatsburg op do godgeleerdheid too en bezocht vervolgens de voornaamste hoogescholen van Duitschland. Aanvankelijk scheen hij de heraldie tot zijn hoofdvak te zullen maken; althans hij gaf uit: I/iealrnm nohiUtatis Kurapeae (Straatsburg 1668), Commenlarius hisloricus in insignia domus Sasoniae (aid. 1668), lïisloria insignium illustrium (aid. 1680), Insignium theona (aid. 1690). Later echter greep hij op nieuw de godgeleerdheid aan, in welke hij do doctorale waardigheid verkreeg. Na eenigon tijd oeno kerkelijke betrekking te Frankfort a. d. Main te hebben vervuld, word hij hofprediker te Dresden (1686), vervolgens proost der Nicolaïkerk te Berlijn, waar hij den 5dequot; February 1705 overleed. Te Frankfort reeds plaatste hij do christelijke ascesis boven de dorre dogmatiek van dien tijd, doch daar hij or eene ondergeschikte kerkelijke betrokking bekleedde, heette het dat hij zich tegen zijne kerkelijke overheid verzette, terwijl aan de andere zijde zijne bijeenkomsten ter oefening in een vroom leven, tegen zijnen wil bij zijne volgelingen aanleiding gaven tot een ziekelijk piëtismus, dat, doch ten onregte, ook hem zolven word te laste gelegd. Hij was, in overeenstemming met zijne rigting, ook de herschepper der ca-tecbesis. Zijne schriften bestaan meest in kleine stukkon. Uit zijne Pi a desideria, hot laatst door Feldner uitgegeven (Dresden 1846) loert men zijne rigting het best kennen. Zie voorts: Hossbach , Philip Jacob Spener nnd .icine Zcit (Berlijn 1828, 2 dln.); Tbilo, Spener als Kalec/iel (Stultgard 1841). Zijn leven te Dresden, benevens de onaangenaamheden die hem zijn vrijmoedig bestraffen dor gedragingen van don keurvorst Johan Georg den IIIdl!n berokkenden, vindt do Ned. lezer in Spener Ie Dresden, vertaald naar Wildenhahn (Utrecht 1846, 2 dln.). SPENSER (Edmund), geboren te Londen in het jaar 1553 en aldaar overleden den lGdl!n January 1599, was een der voornaamste Engelsche dichters van zijnen tijd. Hij studeerde te Cambridge, was oen tijd lang secretaris van lord Grey, stadhouder van Ierland, en vestigde zich vervolgens op een landgoed in het graafschap Cork, dat zijn eigendom geworden was |
208
Zijn bekendste dichtstuk is Fairy queen, eeue soort van allegorisch heldendicht in twaalf afdcelingen ter verheerlijking van even zoo vele deugden. Het verwierf veel goedkeuring, zoo wegens den rijkdom van gedachten, als uit hoofde van den wellui-denden versbouw. Het is menigmalen uitgegeven, met name door Hughes (Loifden 1715, 6 din.; aid. 1778, 8 din.), Todd (Londen 1805, 8 din.), Aikin (Londen 1843, 5 din.; aid. 1845, in 1 dl), Modfort (Londen 1852, 5 din.), Routledge (Londen 1853). Warton schreef er Observations over (Londen 1782), en Duff, Critical observations (Londen 1770). Zie voorts Craik, Spenser and kis poetry (Londen 1846, 3 dln.). SPERMACETI. (Zie Potvisch). SPERWER (Astur nisus). De S. behoort tot de groep der Valken in de orde der Roofvogels (Rapaces). Hij onderscheidt zich van de overige valkaehtige vogels door vrij korte afgeronde vleugels, die omstreeks do helft van den staart bedekken en waarvan de vierde slagpen gewoonlijk de langste is; door een afgerond tandvormig uitsteeksel in den bovenkaak van den krach-tigcn, krommen snavel; eindelijk door lange, dunne pooten en teenen. De S., ook wel Vinkendief, Stervalk en Blaauwvalk genoemd, komt in geheel Europa voor met uitzondering van IJsland; hij is vrij gemeen in ons land, voedt zich met kleine vogels tot de grootte van eene lijster en nestelt in de hooge sparrenbosschen van Gelderland en Noordbrabant. Men vindt in het nest gewoonlijk drie, soms vier groenachtig witte, metbruin-roode vlekjes besprenkelde eijeren. De oude vogel verschilt van den jongen in de kleur van den vederdos. By beiden zijn de pooten en oogen geel, de washuid aan de neusgaten groenachtig geel. De jonge vogels hebben den rug, de vleugels en staart aan de bovenzijde donkerbruin; elk veertje met rosse randen. De hals, borst en buik zijn vuilwit met bruine vlekken, die aan de keel in do lengte loopen, op borst en buik meest hartvormig zijn en op de scheenvederen dwarsstreepjes vormen; de staart heeft aan de onderzijde vijf donkere dwarsbanden, waarvan de laatste de breedste is. Bij de oude vogels zijn de bovendeden blaauwaehtig grijs en de onderdeelen wit met dwarsvlekken en strepen. Het mannetje heeft de zijden van het lijf rosrood. In de Egyptische hieroglyphen wordt Osiris met een Sper-werkop voorgesteld. SPEUSIPPUS van Athene was de leerling en neef van Plato. Zijne moeder Platone was de zuster van dien wijsgeer. Volgens de beschikking zijns ooms, volgde hij hem in den leerstoel der Academie op, en vervulde dien acht jaren lang, doch was toen genoodzaakt uit hoofde zijner ziekelijkheid dien aan Xe-nocrates af te staan. Waarschijnlijk was dit een en ander de oorzaak dat hij zich het leven benam. Men verwijt hem dat hij toornig van aard was en zich te veel aan de zinnelijke genoegens overgaf. Het zal wel voornamelijk de bloedverwantschap geweest zijn, die Plato er toe gebragt heeft om S. tot zijn' opvolger te benoemen. Aristoteles zoude hiervoor beter geschikt zijn geweest; doch de vriendschap tusschen deze groote mannen was door het verschil van gevoelen merkelijk verkoeld. S. sehynt zich getrouw aan de platonische leer gehouden te hebben, om dat hij zelf een te weinig oorspronkelijk denker was, om zich groote afwijkingen daarvan te veroorloven; doch in sommige ondergeschikte punten heeft hij eenige nieuwe bepalingen gegeven. Volgens het berigt van Sextus Empiricus {Adv. math. VII. 145, 146) heeft S. twee criteriën der waarheid aangenomen, de eene voor de wetenschappelijke rede, de andere voor de zinnelijke waarneming, welke hij tot eene wijsgeerige methode wilde verheffen. Dit kwam met de leer van Plato, die de zinnelijke ervaring voor bedriegelijk en onzeker verklaarde en deze daarom niet als wetenschap maar slechts als meening beschouwde, niet overeen. Daar intusschen S. de zinnelijke en wetenschappelijke waarneming voor eene zoodanige hield, die met de door de rede ontdekte waarheid moet overeenkomen, was het verschil van geene zoo groote beteekenis. Eveneens berigt Aristoteles (Metaph. VII. 2) dat S. meer wezens of zelfstandigheden dan Plato heeft aangenomen, doch het is niet duidelijk, hoe men dit verstaan moet, de vermeerdering bestond waarschijnlijk daarin dat S. het beginsel der getallen, dat der grootte en dat der ziel, ook onder de wezens rekende. Dit is te meer aannemelijk omdat S. eene bijzondere overhelling tot de pytha-gorische wijsbegeerte aan den dag legde en die met de platonische ideënleer in verband poogde te brengen. Ook Plato schatte deze wijsbegeerte zeer hoog, en daar S. zijnen oom op diens reizen in Sicilië vergezelde en hier met verscheidene Py-thagoristen in kennis kwam, is deze voorliefde natuurlijk te verklaren. In de leer van Plato zelf zijn vele pythagorische bestanddeelen opgenomen. Hierover zou men met meer zekerheid kunnen oordeelen, indien van de menigvuldige schriften, die S. zamenstelde en waarvan Diogenes Laertius (IV. 4, 5) eene lijst geeft, eenigen tot ons waren overgekomen. Misschien was hij ook de eerste vervaardiger van een encyclopedisch werk, want Diogenes Laertius berigt van hem, dat hij voor het eerst het gemeenzame in do verschillende kundigheden en wetenschappen heeft overwogen, en hunne wederkeerige verwantschap zoo veel mogelijk heeft aangetoond. Ook volgde S. het voorbeeld van zijnen oom, om zijne wetenschappelijke en wijsgeerige bespiegelingen in den vorm van gesprekken voor te dragen. Hetgeen men van S. weet, is uit de verspreide berigten van Diogenes Laertius, Aristoteles, Sextus Empiricus, Cicero en Stobaeus za-mengesteld en is ver van zoo volledig te zijn, als men van eenen opvolger van den beroemden Plato zoude verwachten. Het veel-zijdig, ja toen bijna alles omvattend onderwijs van Aristoteles in het Lyceum , heeft dat van S. in de Academie geheel overschaduwd. |
SPEYK (Jan Karel Josephus van), geboren te Amsterdam in 1802, gesneuveld voor Antwerpen den 5den Februari) 1831. Zijne ouders waren lieden uit den burgerstand, die hunne kindereu, bij hun vroegtijdigen dood, niets nalieten. Dien ten gevolge werd v. S. in 1813 in het burgerweeshuis zijner geboorteplaats opgenomen. De regenten lieten hem, zoo als gewoonlijk geschiedt, een ambacht leeren; doch, zijne uitgedrukte neiging om in de zeedienst te gaan bemerkende, stemden zij ten laatste daarin toe, en zorgden dat hij in 1820 eene aanstelling verkreeg als stuurmansleerling bij de Nederlandsche marine. Zijne eerste reis was naar de Middellandsche zee, aan boord van het linieschip Wassenaar van 74 stukken, vanwaar hij vervolgens overgeplaatst werd op het fregat de Rijn. Door zijnen ijver en aanleg trok hij de aandacht zijner meerderen tot zich, die hem behulpzaam waren in het beoefenen der stuurmanskunst en aanverwante wetenschappen. Drie jaren nadat hij in dienst getreden was, beproefde hij het examen af te leggen als adelborst 2(l0 klasse, met het gelukkig gevolg, dat hij in January 1823 tot dien rang bevorderd werd. Al spoedig werd hij tot adelborst l8t0 klasse benoemd. In dien rang deed hij een' togt naar Oost-Indië, en was aldaar in de gelegenheid bewijzen te geven van zijnen moed. Hij werd, nog daar zijnde, in January 1825 op nieuw bevorderd, nu tot luitenant ter zee 2de klasse, en keerde in dien rang, na zich eenigen naam gemaakt te hebben, in Augustus 1828 naar het vaderland terug. Kort daarop brak de Belgische omwenteling uit. Eene flotille van enkele groote schepen, doch voor het meerendeel zamengesteld uit kanonneer-booten, onder bevel van den toenmaligen kapitein-luitenant ter zee J. C. Koopman, die tevens het bevel voerde over de korvet Komeet, werd op de Schelde gestationeerd, en het bevel over eene der kanonneerbooten aan v. S. opgedragen. Rij een der gevechten, die in dat tijdvak plaats grepen, kweet hij zich zoo dapper, dat de opperbevelhebber hem voordroeg voor het ridderkruis der Willemsorde 4(le klasse, dat hij dan ook dien ten gevolge ontving. Later, met zijne boot tegen den Antwerpschen wal geslagen zijnde, werd hij na een hevig gevecht door het gemeen gedwongen zich over te geven. Een Belgisch officier, die daarbij tegenwoordig was, eischte van hem dat hij zijne papieren zou afgeven. Van S., voorgevende dat hij ze zou gaan halen, begaf zich daarop naar beneden, doch in plaats van aan den ontvangen last te voldoen, stak hij den brand in het kruid en deed aldus de boot met vriend en vijand in de lucht vliegen. Hetgeen later van zijn lijk gevonden werd bepaalde zich tot het linker gedeelte van het bovenlijf. De Belgen leverden het uit en het werd begraven in de Nieuwekerk op den Dam te Amsterdam , alwaar een door Sigault vervaardigd gedenkteeken ter zijner gedachtenis is opgerigt. In het burgerweeshuis is zijn naam vereeuwigd geworden door het plaatsen van een' gedenksteen. SPEZZIA of LA SPEZIA is een aardig stadje en versterkte |
209
haven in do Sardinische of Italiaansche intendantie Genua, aan | de golf van gelijken naam. De stad telt 10,000 inwoners. De haven i wordt door tweo op rotsen gelegen forten gedekt en geldt voor do j ruimste en veiligste van Italië. Uit de omstreken komt de beste Genua- of olijfolie. De golf van S. heette bij de Ouden Portus Lunae, — Een ander S., oudtijds Tiarenus geheeten, is een eiland in het koningrijk Griekenland, omtrent 2 uur van het noorden naar het zuiden lang, en % uur metend in de grootste breedte. Eene zee-ongte van een half uur breed scheidt het van het vaste land. De haven, zoo men dien naam aan een' inham kan geven, ligt noordwaarts over do punt van Morea, en kan naauwelijks 15 of 20 schepen van 150 of 200 ton bevatten. Het eiland telt eene bevolking van 10,000 zielen. De hoofdstad dezes eilands Petza ligt ten noordwesten op eenen lagen grond, heeft meer dan 600 huizen en eene menigte windmolens met 6 wieken. Toen in 1778 de Spezzioten, bekend als onverschrokken zeevolk, op aanstoken van Rusland tegen do Turken opgestaan waren, hebben de laatsten op het eiland een verschrikkelijk bloedbad aangerigt, waarbij wel 500 menschen omkwamen. SPHAEROIDE. Een ligchaam met een gebogen oppervlak, dat geheel gesloten is en eene regelmatige gedaante heeft. Het heeft een middelpunt. Door dat punt kan men zich drie onderling loodregte lijnen of assen gebragt, denken. De vlakke doorsnede, gaande door twee assen, is eene ellips. Zijn twee der assen aan elkander gelijk, dan is de doorsnede door dit paar een cirkel. Het ligchaam heet, in dat geval, omwentelings-S., ook ellipsoide, en ontstaat door de omwenteling van eene ellips om een harer assen. De aarde is aan de polen afgeplat, hare gedaante komt zeer nabij aan eene S., geboren door de omwenteling eener ellips, om hare kleine as. Echter schijnt uit de latere onderzoekingen te blijken, dat de aarde niet volkomen eene S. is. Do waarnemingen aan de overige planeten, behoo-rende tot ons zonnestelsel, volbragt men bepaaldelijk aan Jupiter en Saturnus, welke tot het besluit geleid hebben, dat men allo hemelligchamen, die zich om eene as wentelen , eene Sphae-roldische gedaante mag toekennen. SP H A E KG SI DERIET. (Zie Uzer). SPHEER. Dit woord komt in verschillende beteekenissen voor. De eenvoudigste is die van een bol of kogel, zijnde een ligchaam, waarvan al de doorsneden met platte vlakken cirkels zijn. Hot ontstaat door de omwenteling van een' cirkel om een zijner middellijnen. S. noemt men ook hot hemelgewelf, dat zich als een bolvormig oppervlak vertoont, waarvan hot oog in het middelpunt geplaatst is, en waartegen zich de hemelligchamen schijnen af te teokenon. Alleen het gedeelte dat zich boven den waarnemer uitbreidt is zigtbaar, hot overige is door de aarde bedekt. Zij schijnt zich in 24 uren met al de vaste sterren op eene vaste as te wentelen, hetgeen evenwol slechts schijnbaar is, en een gevolg van do wentelende beweging der aarde om hare as. S. noemt men ook eene voorstelling in het klein van hot zonnestelsel. S. eindelijk, komt nog voor in de botookonis van iemands werkkring en der omvatting zijner verstandelijke vermogens. In den laatsten zin zal men zoggen, als iemand niet in staat is zich van het een of ander een begrip te vormen: „dat gaat boven zijn S.quot; SP1IINGIDAE. (Zie Onrustvlinders). SPHINX. Do Aegyptischo S. was verschillend van de Griek-sche. In Aogypte was de S., menschenhoofd op leeuwenlig-chaam, hot zinnebeeld des konings en heette hieroglyphisch neby 'tgeen vorst botookont. Vandaar dat in Aegypte slechts mannelijke Sphingen voorkomen, met oen paar uitzonderingen wanneer eene regerende koningin voorgesteld moest worden. Gewoonlijk stelde men de S.-beelden in twee rijen voor den ingang dos tempels. Het meest beroemde dier beelden is dat bij de pyramiden van Memphis; hot staat ton oosten van do tweede pyramide en ten westen meent men dat eene andere S. uitgehouwen zou zijn geworden, waarvoor do ruwe rots aangebragt was, doch nu onder het zand bedolven ligt. Hoogst waarschijn- i lijk moest dit S.-beeld den koning Chephren, stichter der groote pyramide, verbeelden. Later evenwel schijnt dit verbazend groote i monument als beeld van den Zonnegod Horus veroord te zijn i geweest. In 1818 heeft men zich vele moeite gegeven om dit IX. |
beeld, waarvan alleen de kop en hals zigtbaar zijn, uit het zand uit te graven; later heeft Mariette hetzelfde met oven ongun-stigen uitslag beproefd. De S. der Grieksohe mythologie was eene dochter van Typhaon en de slang Echidna; hare broeders en zustors waren de honden Orthros en Cerberus, de Nemeische leeuw, do draak Lad on, de Chimaera en Hydra. Volgens de mythe huisde dit gedrocht in de omstreken van Thebo en doodde een ieder, die zijn raadsel niet kon oplossen; welk dier gaat *8 morgens op vier boenen, 's middags op twee, 's avonds op drie? Oedipus (zie Oedipus) gaf, toon hij op den weg naar Thebo kwam, tot verklaring dat het de mensch was, die als kind op handen en voeten kruipt, volwassen op twee voeten gaat en oud geworden bovendien de hulp van een' stok behoeft. De S. stortte zich daarop van de rots don kop te pletter en Oedipus vervolgde don weg naar zijn aanstaand koningrijk. SPHRAGISTIEK of zegelkunde is dat gedeelte der diplomatische geschiedkunde, hetwelk uitsluitend de zogels betreft en derhalve dikwijls hand aan hand gaat met de wapenkunde en de geslachtskunde. De naam is afgeleid van Sphragis, een zegelring of eenvoudig zegel. Ten behoeve dezer wetenschap zijn er verzamelingen van zegels aangelegd, en wel deels in werkelijke zegels, deels in afdrukken daarvan, gewoonlijk in was, gips of lak. Onder de voornaamste werken, die over deze wetenschap handelen, behooren: Heineccius, de Siyillis Vete rum (Erfurt 1709); Manni, Sopra siyilli antichi (Florence 1739). SPIAUTER. (Zie Zink), SPICA. Do voornaamste ster in hot storrobeeld de Maagd. Zij staat in de korenair welke deze in de hand heeft en heeft daarnaar den naam. Zij is van de eerste grootte en wordt go-makkelijk aan don hemel gevonden door het verlengen eener lijn van do poolster naar Mizar in don Grooten Beer (de ster bij welke het sterretje Alcor staat). SPIEGEL. Men noemt S. een ligchaam van glas of metaal met eene gepolijste oppervlakte, dat door terugkaatsing beelden vormt van do voorworpen, welke men daaraan voorhoudt. Men onderscheidt naar do gedaante hunner oppervlakte, vlakke, hollo, bolle, bolvormige, parabolische, kogelvormige Spiegels, enz. De beelden, welke door eenen S. gevormd worden, kunnen van tweoderlei aard zijn, namelijk luerkelijlce of luchtbeelden en vir-tuële of schijnbeelden. De eersten ontstaan door de snijding der lichtstralen zelve, kunnen op een wit of doorschijnend oppervlak worden opgevangen en zijn in alle rigtingen zigtbaar; do laatsten ontstaan door do snijding van de verlenging dor lichtstralen on zijn alleen zigtbaar voor oen oog dat die lichtstralen opvangt. Over den aard dier beelden en de wetten volgens welke zij ontstaan, zie men hot artikel Terugkaatsing. Behalve het gebruik der Spiegels in de dagelljkscho huishouding, worden zij ook veelvuldig aangewend bij verschillende natuurkundige toestellen, om aan hot licht eene bepaalde rigting te geven. Om oen zonnestraal gedurende oenigen tijd in eene standvastige rigting te behouden, maakt men gebruik van don heliostaat (zie Uehostaat). Twoo op elkander hellende spiegels geven eene reeks van schijnbeelden, op welke eigenschap do inrigting van don kaleidoskoop (zie Kaleidoskoop) berust. Onder de Spiegels met gebogen oppervlakken, zijn alleen de holle Spiegels of brandspiegels (zie Brandspiegel) van praktisch nut. Hot gebruik der Spiegels is zeer oud; do oudste Spiegels waren van metaal, hoewel de Ouden ook harde, donkere steenon, vooral don Obsidiaan als zoodanig bezigden. Eerst in do middeleeuwen schijnt hot glas tot vervaardiging dor Spiegels gebruikt te zijn. Do fabricatie van Spiegels omvat do vervaardiging der glazen platen en de bekleeding met foelie. De platen worden even als hot vensterglas in cylindrischen vorm geblazen en dan tot platen uitgestrekt of als zij zeer groot en dik moeten zijn, op eene metalen tafel gegoten, welke laatste wijze door Thevart in 1G85 word uitgevonden. Na de vervaardiging dor platen, worden zij eerst geslopen en gepolijst en daarna met foelie bekleed. (Zie Foelie). lgt; SPIEGEL VAN EEN SCHIP. De S. is het achterste gedeelte van het schip. Vroeger had men algemeen platte Spiegels, doch tegenwoordig vindt men zo nog alleen aan de koopvaardijschepen, terwijl aan de oorlogschepen rondo en ook 27 |
SPI.
210
elliptischo acMcrboogen worden gegeven. quot;Wat de sierlijklieid aangaat wint do platte S. hot ongetwijfeld van den ronden achter- i boeg, ook is er meer rnimto in hot achtersehip; doch daartegenover staat, hetgeen bij oorlogschepen vooral niet over het hoofd gezien mag worden, dat de rondo achterboeg belangrijk veel sterker is dan de platte. Door de tegenwoordig voor de groote schepen zeer gebruikelijke elliptische Spiegels, heeft men do sierlijkheid en de meerdere ruimte der platte Spiegels met do sterkte der rondo achterboegen vercenigd. Do S. is gewoonlijk met het wapen des rijks en met lijst- en snijwerk versierd. Bij koopvaardijschepen is niet zelden de naam van het schip tegen den S. aangebragt. Eeno opeuo galerij, die veelal gemeenschap heeft met do kajuit, westergang genaamd, loopt achter om het schip heen, op de hoogte van het halfdek en is gevormd door uitstekende doelen van het laatste. Zij wordt gesteund door kniën en is omgeven met een hekwerk van gedraaide stijlen. Do platte en elliptischo spiegels zijn aan wefirs-zijde verbreed door do galerijen, waardoor zij voorbij de zijden zijn voortgezet. Bij den ronden S. gaan de zijdon in den S. over en vormen voortgezette lijnen. Bij dezen is do westergang afgebroken door de roerkop, die uitgebouwd is, om do kap van het roer binnen boord te laten komen. |
SPIEGEL (Lauiiens Pieter van dk), een uitstekend staatsman en geleerde, word in Januarij 1737 to Middelburg geboren uit' een aanzienlijk geslacht, dat oorspronkelyk in Vlaanderen to huis behoorde, maar ten gevolge van godsdienstige beroeringen zich naar Zeeland had verplaatst. Reeds zeer vroeg verloor hij zijnen vader, en toen hij 14 jaren oud was, ook zijne moedor; deze had hem voor den handel bestemd, doch daar hij al spoedig eene bepaalde en onmiskenbare neiging voor do letteren aan den dag legde, zonden zijno voogden hem naar de lat|jn-sche school van zijne geboortestad. Hij maakte daar in de studie der oude talen woldra zulke verbazende vorderingen, dat het zich toen reeds liet voorspellen, dat hij later eou sieraad op hot gebied der letterkunde zou worden. Hij kwam vervolgens aan de hoogeschool te Leyden en beoefende aldaar do letteren, wijsbogeorto en rogten op zulk eeno wijze, dat de hoogleeraren hem onder do voortreffolijksto kweokolingen der hoogeschool telden. In 1758 behaalde hij den doctoralen graad inderegten, en oen jaar daarna werd hij benoemd tot secretaris der stad Goes. In dio betrekking, zoowel als in die van raad on burgo-meoster on ondorschoideno anderen, waartoe hij achtorvolgons gekozen werd, bewees hij aan do slad en het gewest zijner inwoning belangrijke diensten; hij nam zijne ambtspligten met de meeste getrouwheid waar, zette in zijn vrijen tijd zijne letterkundige studiën met onbezweken ijver voort, en maakte zich gunstig bekend door het uitgeven van oenigo geschriften op het gebied der vaderlandscho geschiedenis. In 1780 werd hij benoemd tot secretaris der staten van Zeeland en in 1785 tot raadpensionaris van dat gewest. In dat zelfde jaar barstte do oorlog uit mot Engeland en word ons vaderland bovendien hevig geschokt door woelingen en burgertwisten, die zich ook spoedig in Zeeland begonnen te openbaren en aldaar des te gevaarlijker waren, omdat do partij, die verandering in do staatsregeling begeerde, er zeer magtig was. Dat de bestaande orde van zaken in Zeeland gehandhaafd bleef, was men voor een groot gedeelte aan de verstandige maatregelen van den raadpensionaris verschuldigd. In 1787 werd van de S. aangezocht, om don gewig-tigen post van raadpensionaris van Holland te aanvaarden, dewijl men zich algemeen overtuigd hield dat niemand daartoe beter geschikt was, en togen het einde van dat jaar liet hij zich dio keus dan ook welgevallen. In deze betrekking trachtte hij, vddr alles, de voormalige beroeringen in het vergeetboek ta brengen, en al zijne voorslagen tor bereiking van dit doel droegen het kenmerk van eene wijze gematigdheid; maar de hartstogton waron nog te hevig opgewekt dan dat men het oor geopend hield voor gematigde raadgevingen. Voorts trachtte hij de herstelde, maar toch hevig geschokte staatsregeling weder op een vasten grond te brengen, en droeg daartoe een ontwerp voor, volgens hetwelk de gewesten elkander onderling het erfstadhouderschap zouden toezeggen, op den voet van 1747; een maatregel die aangenomen werd en spoedig nog meer kracht erlangde door het sluiten vau een defensief verbond tusschen Engeland, Pruissen en ons vaderland, waaraan van de S. een groot aandeel had, zoowel als aan hot provisioneel tractaat van voreeniging, dat in Junij 1788 op het Loo gesloten werd tusschen Pruissen en Engeland. De toestand dor finantiën in Holland en dor Oost-Indische compagnie, welke mot een gehoelen ondergang bedreigd werd, vorderdo zijno grootste inspanning, en hij wist daarin eenigo verbetering to brengen. Hij trachtte oen aantal misbruikon on gebreken in ondorscheidono takken van bestuur te verhelpen, maar werd daarbij tegengewerkt door vooroordeel en baatzucht, terwijl de oorlog hem hot bereiken zijner oogmerken onmogelijk maakte. Hot beheer der West-Indische koloniën liet vooral voel te wonschen over, en overtuigd van het hooge belang dezer aangelegenheid, rustte hij niet voor dat hij elke tegenkanting had overwonnen en eene geheole verandering in dat bestuur had te weeg gebragt, waarvan zich do voordooien niet lang lieten wachten. Met al zijn vermogen trachtte hij, bij de toenmalige woelingen in Europa den vrede te bewaren, en het kan niet ontkend worden, dat hij inderdaad toen veel heeft bijgedragen tot handhaving der algemeene rust in ons werelddeel. Nadat do omwenteling in Frankrijk was uitgebarsten, bespeurde hij met bekommering, dat eenigo mogendheden gezind waren om de verdere ontwikkeling en uitbreiding van dien geweldigen storm met kracht van wapenen tegen te gaan; hij waarschuwde daartegen met den meesten ernst, toen in 1791 het bekende congres van Pilnitz werd gehouden; de memorie daartoe door hom opgesteld geldt voor oen meesterstuk van staatkundige omzigtigheid. Die memorie werd aan de kabinetten van Berlijn en AVeenen medegedeeld, maar vond or geen ingang; niet alleen werden zijne edele en wijze oogmerken daardoor verijdeld, maar bovendien verklaarde de Eransche republiek, dio daartoe waarlijk geen reden had, den oorlog aan ons vaderland, dat hierdoor in do grootste mooijelijkhoden word gewikkeld. Van de S. scheen zijne energie en zijn beleid te verdubbelen, naar mate de tyden hag-chelijkor worden, ofschoon do gewigtigo diensten, welke hij den lande bewees, door velen werden miskend, 't geen niet te verwonderen was bij de overal hoerschende verbittering en partijschap. Toen in 1795 do Eranschen tot in het hart der Nederlanden doordrongen, bleef van de S. op zijn' post, trotseerde alle gevaren en gevoelde zich sterk in zijne overtuiging dat hij in alles naar eer en pligt gehandeld had. Hij word door de Eranschen niet alleen van al zijne waardigheden ontzet, maar bovendien nog maanden lang gevangen gehouden, zonder dat men hem in de gelegenheid stolde om zich te verdedigen. De papieren, welke men bij hem gevonden had, werden door eene commissie onderzocht, zonder dat deze daarin eenigen grond van beschuldiging kon vinden; men benoemde daarop in zijne zaak een' bijzonderen fiscaal, die hem in zijn rapport insgelijks van schuld vrij sprak , maar niet te min voorstelde hem voorloopig nog in verzekerde bewaring te houden tot dat er meer licht zou verspreid zyn over eenigo punten, welke, naar het heette, nog duister waren gebleven. Hij werd daarop naar hot slot van Woerden gebragt, droeg zijn onverdiend lot met edele gelatenheid en vond al zijn' troost in het bijzijn van zijne trouwe gade, die hem met hare beide jongste zonen derwaarts mogt vergezellen. Reeds een jaar had hg zijne vrijheid moeten missen, en nu bleef hij nog gedurende drie jaren te Woorden gevangen. Hij zette aldaar zijne letterkundige studiën voort en schreef onderscheidene stukken over godsdienst, wijsbegeerte en letteren. In December 1798 mogt hij eindelijk zijn' kerker verlaten, begaf zich naar IJsselstein, waar zijn talrijk huisgezin gevestigd was, en bragt daar eenigen tijd in rust en vrede door, tot hem, in don zomer van 1799, in vertrouwen werd medegedeeld, dat de regering, indien do inval der Russen en Engelschen op het Nederlandsch gebied, waarvan het gerucht ging, werkelijk plaats vond, heimelijk besloten had hom op nieuw gevangen te zetten. Van de S. besloot dit gevaar niet af te wachten, dewijl hij toch niets voor het vaderland kon doen, en gehoor te geven aan hot verzoek van don erfprins van Oranje (later koning Willem den Igt;ten^, om (jg,,, [jjgf raa(j en (jaa(i bij te staan; hij begaf zich daartoe naar Lingen, waar de prins zich bevond. Hij stolde er een ontwerp van regeringsvorm op, geschoeid op de leest der Unie van Utrecht, doch waarin de gebreken, welke hij en andoren daarin reeds hadden aangetoond, zooveel mogelijk waren i vermeden. Ook nadat de onderneming dor Russen en Engelschen |
mislukt was, bleef hij te Lingen, omdat hy zich in hot vaderland niet veilig kon achten. Zijne gade met eene van hare dochters, vervoegde zich daar bij hem, om hem op te beuren en te verplegen, want zgne gezondheid had veel geleden door herhaalde aanvallen van beroerte en hij ging buitendien onder groote droefheid gebukt. Een nieuwe aanval van beroerte maakte in Mei 1800 een einde aan zijn loven. Van de S.'s naam staat met gulden letteren opgoteekend in de geschiedenis van ons vaderland, en alle weidenkenden zullen zijne nagedachtenis steeds in eero houden. Hij was een man van veelzijdige kennis, wien geen arbeid, geeno moeite of inspanning ooit te veel was, en die aan het vaderland onbetaalbare diensten heeft bewezen, hoezeer dan ook in die stormachtige tijden zijne ongemcene verdiensten niet naar waarde erkend zijn geworden en hij aan het einde van zijn leven een geheel ander lot verdiend had. Van zjjne pennevruchten noemen wij hier alleen de volgenden: Verhandeling over den oor-iprong en de historie der vaderlandsche regten, inzonderheid van Holland en Zeeland (Goes 1769); Verhandeling over de opkomst, het guzag en den ondergang der aloude hooge of grafelijke vierschaar in Zeeland (te vinden in de werken van het Zeeuwseh genootschap, 2ae deel); Historie van de satisfactie, waarmede de stad Goes en het eiland van Zuid-Beveland zich begeven hebben onder hel stadhouderschap van prins IVdlem van Oranje, in het jaar 1577 (Goes 1777); Ontwerpen van de Unie van Utrecht, benevens eene lijst van ongedrukte stukken tot de historie van dezelve Unie betrekkelijk (Goes 177tJ5; Bundel van onuitgegeven stukken, dienende ter opheldering der vaderlandsche historie en van den regeringsvorm en voornamelijk der historie van de Unie van Utrecht, verzameld en met eenige aanteekeningen vermeerderd, enz. (Goes 1780 en 1783, 2 dln.); het 2dl! deel werd niet door van de S. zeiven, daarin door veelvuldige bezigheden verhinderd, maar door J. Ermerens uitgegeven. De opgenoemde werken zijn allen met des schrijvers naam verschenen; zonder zijn' naam gaf hij nog de volgende kleinere geschriften uit: Gedachten over het za-menstel van onze burgerlijke regtsgeleerdheid (Goes en 's Graven-hage 1777); Over de armoede en bedelarij, met betrekking tot de provincie Zeeland en bijzonder tot de stad Goes en het eiland van Zuid-Beveland (Goes 1780 en 's Gravenhage 1805, bij de laatste uitgave met des schrijvers naam); en Schels der regeerkunde, in betrekking lot hare oogmerken en middelen: een allerbelangrijkst boekje, ten behoeve van eenige aanzienlijke jongelieden geschreven en in 1786 in Zeeland door hem voor eigene rekening uitgegeven; de herdruk (Amsterdam 1807) draagt zijn' naam. Nog tijdens zijn leven werden, tot zijn leedwezen, eenige gedenkschriften van hem uitgegeven, welke hij in het eerste jaar zijner gevangenschap, tot zijne verantwoording had opgesteld en ter goeder trouw uit zijne handen gegeven had; en in den aanvang van 1800 werden, op gelijke wijze, zyne memoriën in het licht gezonden, onder den titel van Nadenking van eenen staatsman wegens zijn ministerie in Holland; waarin allerbelangrijkste bijdragen tot opheldering der geschiedenis van 1787—1795 voorkomen. Drie jaren na zijnen dood werden er nog papieren van hem gedrukt, zonder medeweten van zijne weduwe en kinderen, en wel onder den titel: Brieven en negolialiën van Mr. L. P. van de Spiegel, als raadpensionaris van Holland, gedurende den jong sten oorlog van dezen staal mei de Fransche republiek, waarbij gevoegd zijn vele authentieke stukken, strekkende tot beter versland van dezelve brieven (3 dln.); men vindt daarin de briefwisseling van van de S. met een aantal staatslieden aan buiten-landsehe hoven, ran het einde van 1792 tot den aanvang van 1795, waardoor veel licht wordt verspreid over onderscheidene gebeurtenissen uit dien tijd en waaruit tevens blijkt, dat van de S, aan een verwonderlijk staatkundig beleid, eene onkreukbare trouw en een edel hart paarde. Hij had nog eene geschiedenis van zynen leeftijd geschreven, welke men onder zyne nagelaten papieren gevonden heeft; maar naar het schijnt, voldeed deze geenszins aan de door hem zeiven gestelde strenge eischen, wijl hij aan zijne nagebleven betrekkingen geene vrijheid heeft gelaten om die geschiedenis in het licht te zenden, hoewel dit inderdaad zeer te bejammeren is. |
Eene uitvoerige opgave van het leven en alle de schriften van v. d. S. vindt men in het werkje van M. F. Lantsheer, De rebus a Laur. Pelr. v. d. Spiegel in Zeelandia gestis et scriplis (Utrecht 1843, 8°.). Zie voorts Bilderdijk, Gesch. des I-W. XII. 229 en volg.; Vervolg op Wagenaar, XLIII. 121 — 128; M. Sie-genbeek. De L. P. Spiegelio, prostremo consiliario (L. B. 1824); De staalkundige partijen in Nederland (door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper), hfd. 12; dezelfde. Tijdgenoot, I. n. 7. Scheltema, Staalkundig Nederland, II. 350; J. de Wal, Orationes acode-micae-, blz. 17. SPIEGELKARPER. (Zie Karper). SPIEGELS EXTANT. (Zie Sextant). SPIEGELTELESCOOP. (Zie Telescoop). SPIELBERG of SPILBERGER (Gabrxel), schilder, was van geboorte een Dusseldorfer, studeerde in Holland en woonde eenigen tijd te Utrecht. Later werd hij door den koning van Spanje tot hofschilder benoemd en bragt eenigen tijd te Madrid door, omstreeks het jaar 1590. S. schilderde portretten en historische voorstellingen. C. de Passé graveerde naar hem de zeven werken van barmhartigheid. Zijn broeder Johan schilderde mede op glas en werd door den hertog Wolfgang van Gulik tot zijn hofschilder benoemd. Hij leverde teekeningen tot het door O. de Passé gegraveerde werk: lllustrium Juliacensium Principum tabulae genealogicae odditis efpgiebus, 1613 fol. SPIELBERG of SPILLBERGEU (Joiiann), schilder, in 1619 te Dusseldorf geboren, werd door den keurvorst Wolfgang Wilhelm van de Palz in staat gesteld zich aan de kunst te wijden. Hij zou bij Rubens als leerling zijn gekomen, maar daar deze toen juist stierf, begaf hij zich naar Amsterdam onder de leiding van Govert Flink. Hij maakte er goede vorderingen en werd door den burgemeester van Amsterdam met het vervaardigen van een schilderstuk belast. Na een verblijf van zeven jaren te Amsterdam word hij door den palzgraaf tot hofschilder aangesteld en kwam na diens dood in 1653 in dezelfde betrekking bij den keurvorst Philips Wilhelm. Hij schilderde het portret van dezen en zijne gemalin, beiden door Th. Matham gegraveerd, even als het fraalje portret van den predikant Stephan Gracht te Amsterdam. S. overleed te Dusseldorf in 1690. SPIEREN zijn die organen, welke de beweging der deelen bewerkstelligen. Zij worden onderscheiden in willekeurige en organische S. De willekeurige S. zijn diegenen welke de aan den wil onderworpen bewegingen te weeg brengen. Zij bestaan uit eenen bulk en minstens twee einden, een hoofd of oorsprong en eene aanhechting. Verscheidene S. hebben meer hoofden of meer aanhechtingen, of beiden meervoudig. Bij voorbeeld de tweehoofdige S, aan den bovenarm heeft twee hoofden en eene aanhechting. Hoofd wordt genoemd de verbinding met het vaste punt, aanhechting die met het bewegelijke. Het begin en het einde der S. bestaat uit vezel- of bindweefsel, en wordt pees genoemd, de buik bestaat uit dwars |
212
gestreept spierweefsel en wordt in het dagelijkscho leven vleosch genoemd. De spiervezels en de daaruit gevormde spierbundels worden in bovenstaande figuren afgebeeld. Fig. 1 a doet ïien hoe de bundels dwars gestreept schijnen, terwijl uit b blijkt, dat deze strepen worden veroorzaakt door zwellingen, die door insnijdingen worden afgewisseld. In Fig. 2 ziet men bij a dat do gehcelo spier omgeven is en do enkele bundels onderling verbonden zijn door eene laag van fijn bindweefsel die Sar-oolemma wordt genoemd, terwijl in b de dwarsche doorsneden worden gezien der primitiefvezels, die zich als kogeltjes voordoen. Behalve aan de willekeurige S. vindt men ook aan het hart dwars gestreepte spierbundels. De organischo S. zijn die S., welke aan de ingewanden, dio eene eigene beweging bezitten, worden gevonden. Zy bestaan uit lange spoelvormige cellen en vezels met overlangsche kernen; zie Fig. 3. Men vindt deze b. v. aan de darmen, de maag, slokdarm, blaas, enz. v. P. SPIERING. De S., (Salmo s. Osmenis Kpe.rlanus L.) behoort onder de familie der Zalmaehtigen in de orde der weekvinnige visschen (zie Zalm). Hij heeft gewoonlijk eene lengte van een halven of 4 voet, is naar evenredigheid ranker dan de Zalm, doch met een' grootoren kop; de onderkaak strekt zich zeer sterk voor de bovenkaak uit; de rugvin is verder naar achteren geplaatst, de aarsvin is langer, de staartvin dieper gevorkt en de schubben zijn grootcr, maar zeer dun en ligt onderhevig aan uitvallen. De tanden op de tong en het ploegbeen zijn dik en naar evenredigheid zeer lang. Het kieuwvlies is van 8 stralen voorzien. De rugvin tolt 11, de aarsvin van 15 tot 17 stralen. Het ligchaara van den S. is nagenoeg geheel doorschijnend en fraai zilverwit met groene en blaauwe tinten, terwjjl de kleur op den rug iu het grijsgroene overgaat. Men vindt dit vischje in de Noord- en Zuiderzee, de Oostzee en Witte zeo, alsmede in do groote Zweedsche meren. In de maanden Maart en April trekken de Spieringen in groote menigte de rivieren in om kuit te schietcn. Des winters worden zij ten onzent in ontzettend aantal gevangen en gekookt of gebakken gegeten; enkclo personen evenwol vinden de eigenaardige geur van den S. walgelijk. Spieringen worden ook in groote hoeveelheid naar Engeland verzonden. (Verg. Prof. Schlcgel, De dieren van Nederland; Visschen). SPIERS, bij de Duitschers Speler of Speyer, bij de Fransehen Spire genoemd, tegenwoordig do hoofdstad van Rijn-Beijeren, ligt aan eene beek, die zich een weinig beneden de stad in don Rijn sturt, en heeft 12,800 inwoners. Ofschoon do hoofdstraten breed genoeg zijn en de huizen van nieuweren trant, is de stad over het algemeen onregelmatig gebouwd. Onder de talrijke kerken is de Domkerk merkwaardig. Zij werd in de XIdl! eeuw gesticht, in 1689 door do Franschon nagenoeg geheel vernield, had na den herbouw in 1794 andermaal van de Franschen te lijden, werd in 1822 weder in gebruik gesteld en sedert met vele fresco.schilderijen voorzien. Die kerk bevat vele keizerlijke grafplaatsen. Voorts zijn er to S. nog 2 R. Catholieke en 2 Protestantsehe kerken, een gasthuis, een weeshuis, een oud paleis, waor een tal van rijksdagen gehouden zijn, een stadhuis, een gymnasium, een seminarium en andere inrigtingen van onderwijs. Langs den Rijn wordt veel handel en scheepvaart gedreven door de bevolking der stad, die door een zijtak mot den spoorweg van Manheim naar Frankrijk verbonden is. |
S. is reeds van zeer oude dagteekening. Het ligt op de plaats van het Augusta Nemetum dor Romeinen, zoo genoemd naar de Nemeten, van welke Caesar {de Bella Gall. I. c. 51) en Tacitus, {de moribus Germanorum, c. 28) gewagen. Het werd reeds in de IVdl! eeuw do zetel eens bisschops, was dikwijls de verblijfplaats der Duitscho keizers, en kroeg de rogten eener vrye rijksstad. Van 1513 tot 1689 was S. met uitzondering van weinige jaren de zetel van het Rijkskamergerigt. In hot laatste jaar werd de stad nagenoeg geheel door do Franschen verwoest, waarna zij haren ouden luister niet meer terug won. Van 1801 tot 1814 behoorde zy tot Frankrijk. Onder de vele rijksdagen die to S. gehouden werden, verdient die, welko er den 2i«iuu Februari) 1529 geopend werd, opmerking, daar de Evangelische stenden bij die gelegenheid tegen eenigo hun nadeeligo besluiten het protest overlegden, waarvan do aanhangers der hervorming den naam van Protestanten ontleenden. SPIESGLANS. (Zie Antimonium). SPIETS. (Zie Lans). SJ'IJKEltBALSEM {Balsamum Locatelli). Deze zalf werd vroeger veel en wordt thans ook nog gebruikt bij kneuzingen; ook wordt zij met goed gevolg gebezigd bij die eigenaardige ontsteking der huid die „winterquot; genoemd wordt {perniones)\ helpt in die gevallen evenwel alleen wanneer er nog goeno opening in de huid is. Even zoo als do meeste zalven, heeft ook deze den invloed der tegenwoordige mode, van zoowel de nuttige als do overbodige zalven bij zijdo te zetten, moeten doorstaan, van daar dat het voorschrift daarvan in de Pharma-copoea Belgica (1803) en in de Neerlandica (1851) niet meer te vinden is. En toch is het een nuttig praeparaat, hetwelk by de mindere volksklasse, die minder naar deu raad der geleerden dan naar eigen ondervinding handelt, vrij algemeen in gebruik is. Het voorschrift van den S. wordt gevonden in de Pharmuc. Leidensis. Ed. 4quot; 1770: l^o Olei olivarum. ïherebint. Venetae optime lotae aa unc. sex. Cerae eitrinae unc. quatuor. Bals. Peruviani drachm, duas. Ligni santali rubri unc. dimid. Vini canarini q. s. F. S. a. Balsamus. v. P. SPIJSKOBALT. (Zie Kobalt). SPIJSVERTERING {Digestio) wordt die functie in het dier-lijkc ligchaam genoemd, waarbij de spijs in voedende stof wordt omgezet. Bij de voortdurende en aanhoudende stofwisseling, die op de meest verschillende wijze onafgebroken in het dierlijke ligchaam plaats grijpt, wordt zonder tusschenpozingen uit het bloed voedingstof verwerkt en verbruikt. De plantaardige en dierlijke stoffen, welko dienen om de stof die bij deze omzetting verleren is gegaan, te vervangen, worden spijs genoemd. De spijs is in-tussehen niet als zoodanig geschikt om tot voeding te dienen, maar moet vooraf eeno bewerking ondergaan, en het is juist deze bewerking die S. wordt genoemd. De spys ondergaat allereerst in de mondholte eeno voorloo-pige omzetting door hare vermenging met het speeksel en door hare verkleining, voor zoover zulks noodig is, door middel der tanden en kiezen. Nadat de spijs of drank behoorlijk vermengd is met speeksel (zie Speeksel), wordt zij door een vrij zamenge-steld stel spieren naar beneden geslikt (zio Slikken) en komt dan verder langs den slokdarm door den maagmond {cardia) in do maag. Hier ondergaan de spijs en drank de voornaamste verandering. De stoffen die in de mondholte nog stijfsel bevatten, worden aldaar tot de glucoso-omzetting voorbereid, en worden in de maagholte door de pepsine en het melkzuur in deze omzetting ondersteund ; de eiwithoudende stoffen en do vette bestanddeelen worden door hot zuur en de pepsine, met do overige zouten, voor zoover die voor oplossing vatbaar zijn, in eeno graauwe gelijkvormige brei {chymus) veranderd en door de peristaltische beweging der maagwanden, bij eeno niet onbelangrijke temperatuurverhooging, dooreen gemengd. Nadat dozo menging en omzetting, gedurende een', naar gelang der ver-teerhaarheid van do spijs, kortoren of langoren tijd, van twee tot zes uur, hooft plaats gegrepen, wordt de spijsbrei, grooton-deels reeds veranderd, naar de onderste opening {pylorus) der maag gedreven, terwijl intusschen het waterige en reeds opge- |
SPI.
213
losto gedeelte dooi' do opslurpende vaten der maag wordt opgenomen. Van de maag komt de spijsbrei in den twaalfvingcrdarm nog in aanraking met do gal en met liet alvleoschsap, ondergaat daardoor eeno verdere omzetting en wordt nu hier en verder in de voortzetting dor darmen, voor zoover er vatbaarheid voor opname der stof eu behoefte aan die opnamo bestaat, in do opslurpende of chijlvaten dor darmon opgenomen, die zich allen in eeno grooto horsthuis, de buis van Aselli {ductus t/io-racicus), uitstorten, welke buis zich op haro beurt in do linker okselader stort on zoo do gezuiverde voedingstof, welke Chyl, melksap (Chylus) genoemd wordt, iu den bloedstroom brengt. De verdere omzetting der spijzen tot drekstoffon geschiedt grootendeels in den blinden darm en de dikke darmen. Bij do S. zijn dus voorname vochteni allereerst speeksol, het maagsap met diens zuur, verder het alvleoschsap (welks beteekonis onbekend is), voorts gal, wior voorname eigenschap schijnt te zijn door haar alkali-gehalte de rotting dor spijzen te weren. Daaronhovon is eeno grooto hoovoolheid darmslijm aanwezig. Bij spijzen zijn drie hoofdbestaiuldeelen die tot voeding dienen, namelijk eiwithoudende stof, vet en stijfsel of suiker die voor omzetting in druivensuikcr en glucose vatbaar is. Do organische stoffen die noch suiker, noch vet, noch eiwit bevatten of vormen kunnen, zijn ook ongeschikt voer de voeding. Onder do anorganische bestanddeelon zgn onmisbaar water, keukenzout en phosphorzure zouten. Deze worden voor oen groot gedeelte in den vorm van vloeistof in het ligclmam ge-bragt. v. P. SPIL. Een werktuig, aan boord der schepen in gebruik, in de eerste plaats om ankers to ligton (zie Ankerligteri) en verder om te verhalen en in bet algemeen, hij het verplaatsen van zware lasten, om er de loopers der takels rond te leggen. Men onderscheidt de gangspil, die op de grooto schepen in gebruik is, meer plaats inneemt, doch daarentegen toelaat moor volk te gelijker tijd over de windboomen te verdeolen, van do braadspil, die meer op de kleinere en binnenvaartuigen wordt aangetroffen, slechts ooae zeer geringe ruimte inneemt, het plaatsen van betrekkelijk weinig volk veroorlooft, doch waarbij ieder man in staat is voor zich meer kracht uit te oefenen. Voor de omschrijving der beide genoemde werktuigen, vergelijke men hetgeen dienaangaande gezegd is op; Braadspil en Gangspil. SPILIMBERGO (Irene di), eene voortroffoiyko kunstenares, in 1540 te Hami geboren, werd door Titiaan in de kunst onderwezen. Zij wekte do verbazing diens kunstenaars door haar buitengemoen en zoo vroegtijdig ontwikkeld talent. De weinige werken, die van haar bewaard zijn gebleven, rfe vluyt naar Aegypte, Noach's inlogt in de ark en de zondvloed voorstellende, zijn in het bezit van don graaf Fabio di Maniago te Hami en gelijken door kracht van colorict en juistheid van teekoning, meer op hot werk van oen volleerden kunstenaar dan op dat van oen meisje, hetwelk slechts weinige maanden de kunst had beoefend. Zij overleed in 1559 op haar IQ110 jaar. Titiaan heeft haar portret geschilderd, eon kniestuk; zij leunt togen eene zuil on heeft eeno laauworkrans in do hand. SPILLENBERGEK of SPILNBEKGER (Johann), in 1628 in Hongarije geboren en dikwijls verward met bovengenoemden Johann Spielberg of Spillherger. Hij voltooide zijne studiën te Venetië, waar hij omstreeks 1660 vertoefde. Vervolgens begaf hij zich naar Munchen, waar hij voor den keurvorst het schip , waarmede deze op het Starnberger meer voer, met schilderwerk versierde, Ook to Augsburg schilderde hij voor kerken, en kleinere schilderijen voor particulieren. In 1672 werd hg tot hofschilder te Woenen aangesteld, schilderde er het portret van keizer Leopold don I8'0quot; eu oenige altaarschilderijen. In 1679 om de pest uit Weenen govlugt, viel hij niet to min met zijn geheole gezin als slagtoffer van die ziekte. Eeuige werken van hem zijn door C. Winckler, J. G. Schwab en M. KUzell gegraveerd, terwijl van zijne eigene hand eonigo zeldzaam voorkomende, geestige etsen bewaard zijn. SPILMAGEN boteekent in het oud Hollandsch regt de verwanten van moederszijde (cognatie*), in tegenstelling van Zwaardmagen, de verwanten van vaderszijde (agnati). |
SPILMAN (Hendrik), schilder en graveur, werd in 1721 te Amsterdam geboren. Zijn meester was A, de Haan jun. to Am- I sterdam. Later vestigde deze kunstenaar zich te Haarlem, waar hij nog in 177.r) werkzaam was. Hij liet oen aantal teekoningeu na, moest landschappen en gezigton op gebouwen. Eene zonderlinge liefhebberij dreef hom om sommige gebouwen te schilderen als in brand staando on wat hot opmerkelijkst was, eeuige daarvan, zoo als het landsmagazijn te Amsterdam, brandden later inderdaad af. Hij heeft eonigo prenten geëtst en o. a. ook in de manier van Ploos van Amstel voor de kleurendruk gegraveerd. SPINACHTIGE DIEREN {Arac/inoidea). De S. D. maken eene klasso uit onder de Gelode dieren (Articnlata), welke zich van do drie andere klassen, die der Schaaldieren, dor Duizend-pooten en der Insecten, door het gemis van sprieten onderscheidt. De kop dezer dieren is, even als hij de schaaldieren, mot het borststuk tot een enkel dool, hot kopborststuk, vcroe-nigdj de oogon, daarop geplaatst, zijn steeds enkelvoudige oogon en verscheiden in aantal en plaatsing. Het getal dor pooten is bij volwassene dieren nclitj de vorm der klaauwtjos aan het laatste lid dier pooten is somtijds, vooral bij de eigenlijke spinnen , hoogst merkwaardig. Het achterlijf overtreft gewoonlijk het kopborststuk in grootte, is moestal met eeno weeke huid bekleed en bovat hij enkele familiën de spinworktuigen. Do monddeolen dezer dieren zijn verschillend gevormd; bij de moer ontwikkelde vormen vindt men eerst twee bovenkaken, ieder met ecu scherpen giftand gewapend, dan oen paar onderkaken , ieder van eon voeler voorzien, van onderen is de mond gesloten door eene lip. Bij de minder ontwikkelde geslachten wordt deze vorm vervangen door oenen somtijds geleden en dan in- en uitschuifharen zuiger, waarin twee stekeltjes als dolken verborgen zijn, welke dienen oin hot deel, waaraan de dieren zuigen willen, te verwonden. Ook de adomhalingsworktuigon zijn verschillend bij do dieren dezer klasse. Bij allen treedt wol do lucht binnen door luchtgaten, doch bij sommigen wordt die lucht opgenomen in de kieuwen of longen, bestaande uit een aantal zeer dunne, op elkander liggende blaadjes, bij anderen door luchtbuizen zonder spiraal-draad door het geheele ligchaam geleid. Bij do moest omwikkelde vormen der S. D. treft men een hart aan, bij de mindor ontwikkelden niet. De seksen zijn bij nagenoeg allo geslachten gescheiden; de vrouwelijke voorwerpen leggen oijeren, waaruit de jongen voortkomen. Do S. D. verwisselen in hun leven eenigo malen van huid. Do meeste soorten leven op hot land, enkelen in hot water; bijna allen voeden zich met sappen van andere dieren. Tot de S. D. rekent men te bchooren do eigenlijke spinnen, do schorpioenen, de Solpugen, do Phalangiden of hooiwagens, do bastaardsehorpioenen, de mijten, do waterspinnetjes en mos-boortjes. Over do voornaamston dezer orden komen afzonderlijke artikels in dit woordenboek voor. SPINNEN. Do S. maken eeno orde uit in de klasse, die naar haar die der Spinachtige Dieren heet (zie het voorg. art.). Zij onderscheiden zich door de volgende kenmerken; de bovenkakon dragon een doorboorden tand of haak, in welken de uit-lozingshuis uitmondt van een klierblaasje, dat oen giftig vocht afzondert; de teeldoelon zijn bij do mannetjes in de voelers aan don kop geplaatst; het achterlijf heeft geoiio ringen, is met eene meestal zachte huid bedekt en hangt door een zeer klein stooltje met hot kopborststuk zamen; nimmer zijn er meer dan vier luchtgaten, gewoonlijk slechts twee; de ademhaling geschiedt door longen en bij enkelen mode door luchtbuizen. Wat hot gif dor S. betreft, valt op te merken dat het gif van slechts zeer weinige soorten voor den mensch nadoelig schijnt te zyn, dat van eeno enkolo soort, de Cura^oasche Oranjespin, doodelijk — doch dat dit alles nog niet met voldoende bewijzen is gestaafd. — Bij de moeste S. ziet mon bij ontleding spinselvaton, welke een vocht afscheiden, dat in do lucht terstond verhardt en tot spindraden wordt; daartoe wordt hot vocht door ongeloofolijk fijne buisjes op do spintopoltjos staando, geleid. Dit spinsel dient tot eene bedekking der eijeron en bij vele soorten ook tot het maken van webben en trechters; somtijds wordt hot in zoo groote menigte afgescheiden dat het als nutteloos door do lucht vliegt en zich aan allerlei voorwerpen vasthecht; men noemt het dan Herfstdraden. Mon wil dat de S. goede wedervoorspellers zijn en bekend is het dat de S. van Quatremère Disjonval aan den generaal Piehegru den feilen en langdurigen winter van 1794 |
214 op 1795 voorspcW hebben, waarvan hij zoo meesterlijk wist partij te trekken. Onder de merkwaardigste soorten van S. behooren: 1quot;. De groote boschspin {Myyah avicularia), die in Zuid-America en onze Oost-Indiën voorkomt en met hare pooten een' cirkel van 2 Ned. palm middeliyn omspannen kan. Zij leeft onder boomschors in een buisvormig spinsel; men verhaalt van haar dat zij zich in West-Indië met colibrietjes voeden zou, 'tgeen echter zeer onwaarschijnlijk is. 2°. De kruisspin (Epeira diademd), aan ieder wel bekend, daar zij dikwijls in grooten getale voorhanden, de lanen van tuinen en bosschen met hare stevige draden verspert. Haar web is wielvormig en hangt verticaal; dikwijls plaatst zij zich in het middenpunt van dat web. Zij kan zeer lang vasten, doch heeft bij heldere en stille Augustus dagen gewoonlijk een' bijzonderen overvloed van voedsel. Hare eijeren, meer dan 300 in getal, plaatst zij in een cocon van geel spinsel; de jongen komen in Mei uit. 3». De gewone huisspin {Tegemria domestica), die een horizontaal web spint in de hoeken van muren, welk web van onderen eindigt in een aan beide zijden openen, cylindervormi-gen trechter, waarin zij met den kop naar boven zit te loeren of zich ook eene prooi in haar net verwarren mogt. 4°. De waterspin (Argyronela aquatica), welke in staande wateren leeft, zeer goed zwemt eu zich onder water eene klok van digt wit weefsel vervaardigt, die zij met lucht vult en waarin zij haar cocon met eijeren bewaart. 5quot;. De heidespin {Dolomedes mirabilis), die in Augustus van spinsel een koepelvormig gewelf vervaardigt van de grootte van eenen vuist, in het midden van welk gewelf zij haren eijerzak aan eenige draden ophangt. 6Ü. De zakspin (l.jcosa saccala), die haar cocon met eijeren onder tegen haren buik draagt en het niet dan na dapperen tegenweer laat rooven. 1°, De tarentula (Lycosa tarentula), van welke men verhaalt dat haar beet bij den mensch eene soort van krankzinnigheid en danswoede zou doen ontstaan, welke alleen door het aanhoo-ren van eene bijzondere muziek zou kunnen genezen worden. 8quot;. De krabspin (Thomisus), die even als de krabben, altijd scheef loopt; eindelijk de springspin (Attus), die men dikwijls op de kozijnen onzer vensters ziet loopen; als zij een insect ziet, nadert zij het langzaam en met groote behoedzaamheid tot op korten afstand en springt het dan plotseling en onverwacht op het lijf. De voornaamste werken over S. zijn die van Albin, Clerck, Herman, Wajekenaer, Koch, Blackwall, Westring, Treviranns. SPINAZIE (Spinazia oleracea). Deze algemeen bekende in ons vaderland veelvuldig gekweekt wordende moesplant behoort tot de nat. fam. der Melden (Chenopodiaceae). Zij komt in drie verscheidenheden voor, n. 1. als gewone-, winter-, en ronde of Haar/emsche-S. H, SPINAZIE VAN NIEUW-ZEELAND. Onder deze benaming wordt bij ons, hoewel zelden, de Telragoma expansa Ait. om hare eetbare bladen gekweekt. Deze plant behoort tot de natuurlijke familie der Ficoldeae of Mesembryanthemeae. SPINEL is een wegens zijnen glans, kleur en hardheid zeer geliefd edelgesteente. Zuiver doorschijnende, karmijn- of rozen-roode Spinellen, gemeenlijk ook, hoezeer ten onregte, robijnen genoemd (zie Bobijn), welke het meest worden geschat en op me-nigvuldigerlei wijze tot sieraad aangewend, vindt men als losse krystallen of ais gerolde steentjes met robijnen en saffieren in het zand der rivieren of in aangeslibde gronden, vooral op Ceylon, in Pegu, Malabar, Vddr- en Achter-Indië enz. Spinellen welke in korrelig kalksteen aangetroffen worden, vooral in Zweden en in Noord-America, zijn meestal blaauw, groen, onzuiver rood of zwart gekleurd. De grondvorm van dit gesteente is het regelmatige octaëder of achtvlak. Zeer dikwijls komen de Spinellen in zulke onveranderde regelmatige octaëders of in tweeling krystallen voor. Scheikundig bestaat het S. grootendeels uit talk- en thon-aarde met een weinig kiezelaarde, chroom-en ijzer-oxydule. Het soortelijk gewigt bedraagt 3,48 tot 3,64. De breuk is onvolkomen schelpaclitig; de glans speelt tusschen glas- en vetglans en in hardheid valt het gesteente tusschen die van saffier en kwarts. Fraai gekleurde soorten worden dikwerf voor robijnen uitgegeven, doch zij hebben nimmer die blaauwachtig roode kleur en het vuur der robijnen, daarentegen worden ze dikwijls met eene schoone roode kleur aangetroffen, die door eene matige glooijing nog verhoogd wordt en dragen dan den naam van robijn-S. Meestal zijn ze bleek rozenrood en heeten dan balas-robijn. Het is niet onwaarschijnlijk dat de juweliers bleeke robijnen en Spinellen onder dezen naam vereenigen; een bepaald verschil geeft alleen de glans, die bij den robijn hooger is. Voorts onderscheiden do juweliers nog de in het blaauwe schemerende Spinellen, die zij amaldien noemen, en de geelachtig rooden bestempelen zy met den naam van rubieel. Zij worden in denzelfden vorm geslepen als do diamant en robijn. Hunne waarde hangt af van de levendigheid en zuiverheid der kleur en glans. In het algemeen zijn do Spinellen zuiverder en moer bevrijd van gebreken dan de robijnen en toch veel lager in prijs. Steenen van 6 tot 8 karaten van de beste hoedanigheid betaalt men met 450 tot 540 gulden; intusschen heeft men ook eenen balas-robijn (Rubis-balais) van 20 karaten, onder de Fransche kroonjuweelen op 10,000 francs geschat. |
SPINELLI (Paubi di), schilder, was de zoon van Spinello Aretino en leerling van dezen, later van Lorenzo Ghiberti te Florence, die hem in de kunst van het ciseleren onderwees. Bij de bewerking der deuren van S. Giovanni onder dien meester leerde hij Masolino da Panicale kennen, wiens manier hem zoo bwiel dat hij hem in veel dingen navolgde. In zijne proportiën en zijn coloriet had hij echter iets oorspronkelijks, waarop Va-sari de aandacht vestigt. Zijne figuren waren grooter en slanker dan die van eenigen anderen schilder in zijn' tijd. Hij gebruikte warmere tinten en schilderde dikker in de verf dan de anderen, waardoor zijn werk meer duurzaamheid verkreeg. Na den dood zijns vaders keerde P. d. S. naar Arezzo zijne geboortestad terug, waar hij onderscheidene werken uitvoerde in den Dom, die echter met dat gebouw in 1561 te gronde gingen. Van zijne andere werken, te Arezzo geschilderd, zijn echter enkelen behouden gebleven die van eene rijke verbeeldingskracht getuigen. Volgens Vasari is S. 56 jaren oud geworden en begraven in de kerk S. Agostino nevens zijn' vader. SPINELLI (Fobzoke di), goudsmid van Arezzo, broeder van laatstgemelden kunstenaar, was leerling van meester Cione en vooral zeer bedreven in ciseleerwerk. Vasari roemt zeer eene bisschopsmuts met versierselen in email, door hom gemaakt en een bisschopsstaf van zilver, vroeger in den Dom van Arezzo. Voor den kardinaal Qoaletto van Pietramala vervaardigde hij veel zilverwerk dat later verloren is gegaan. Eene reliquiënkast van zijne hand is in de sacristy van de kerk der heiligen Lau-rentinus en Pergentinus te zien. S. maakte, volgens Vasari, bij-•onder fraaie niello's. Het sterfjaar van dezen kunstenaar is onbekend. Waarschijnlijk heeft hij een' zoon gehad, die schilder was en wiens werk vaak met dat van zijne naamgenooten wordt verwisseld. SPINELLO-SPINELLI, een uitstekend kunstenaar der XIVde eeuw, te Arezzo geboren en deswege vaak S. Aretino genaamd. Vasari meldt dat hij reeds als knaap, zonder leermeester, zich in de kunst oefende en later, door Jacopo Casentino onderwezen, dien ouden meester weldra overtrof. Vroegtijdig werd hij beroemd door zijne fresco's in de kerk S. Niceolo te Florence. Toen Vasari hen zag, waren zij reeds door brand beschadigd; later is de geheele kerk afgebrand. Dat werk gaf aanleiding dat men S. het schilderen van fresco's in de kapel Sta Maria Mag-giore opdroeg. Ook deze waren reeds in de XVId' eeuw vernield. Ook in andere kerken en kloosters van Florence waren vroeger schilderijen van hem te zien, die echter even als de fresco's, welke men den beroemden man in den Dom zijner geboortestad opdroeg, door den tijd zijn vernietigd. Na ook nog in andere gebouwen aldaar steeds voorstellingen uit het leven der H. Maagd en der Heiligen te hebben geschilderd, werd hij naar Casentino geroepen, waar hij in 1361 eene schilderij voor het hoofdaltaar der abdij van Camaldoli schilderde. Daarop keerde hij naar Florence terug en schilderde er fresco's in het klooster van S. Miniato in Monte, die voor de geschiedenis der kunst zeer belangwekkend zjjn, daar zy goed bewaard gebleven en in 1840 geheel hersteld zijn. Nogmaals naar Arezzo gekomen, vervaardigde hij er andermaal onderscheidene fresco's in gebouwen, die sedert zijn afgebroken of hernieuwd. Zijne Ma- SPI, |
SPI.
donna's werden vooral hoog geroemd wegens de vrome uitdrukking, welke haar kenmerkte. Van Arezzo reisde hij weder naar Florence en vervolgens naar Pisa. Hier schilderde hij in het Campo Santo e.enige werken, welke door Vasari en Borghini voor zijne besten gehouden werden. Vooral het coloriet, dat in hunnen tijd nog goed bewaard schijnt te zijn gebleven, wordt zeer door hen geroemd. Toen S. deze werken schilderde, was hij reeds 77 jaren oud, maar nog altoos zeer werkzaam. Hij stond bij zijne stadgenooten in hooge eer en schilderde voor hen in de kerk der broederschap van S. Agnolo onderscheidene voorstellingen van den H. Michaël in den stryd met Satan. Hij maalde dezen zoo afschuwelijk dat, volgens de legende, de vorst der hel hem in den droom verscheen, hetwelk hem zeer ontstelde en dat hem dan ook het leven gekost zou hebben. Volgens Vasari was dit in 1400. Uit andere schilderijen, onderwerpen uit de geschiedenis van keizer Frederik den I8ten en paus Alexander den IIIden voorstellende, welke Vasari niet schijnt gekend te hebben, blijkt echter dat S. nog in 1403 moet gewerkt hebben. Buiten Italië zijn de werken van dezen meester zeer zeldzaam. Slechts te Munchen en te Berlijn vindt men er eenige a tempera en op gouden grond geschilderd. Zij zijn allen klein van afmetingen. In den Louvre is er eene goed geconserveerde predella in 4 afdeelingen, welke als het werk van T. Gaddi opgegeven, door Dr. Waagen echter aan S. toegeschreven wordt. S. Are-tino werd in S. Agostino te Siena begraven, waar in Vasari's tijd nog zijn graf met een latijnsch opschrift te vinden was. Eenigen van zijne werken zijn gegraveerd door C. Lasinio in M. Lastri's Etruria pittrice ovvero storia della pittura Toscana (Firenze 1791—1797) en in Lasinio's werk over het Campo-Santo te Pisa. SPINET (Epinetto, clavicordium) is de naam van een snareninstrument, dat in de vorige eeuw door den bekwamen pianomaker J. A. Stein is uitgevonden. Het wordt even als de harp en de guitaar met de vingers bespeeld, doch is thans weinig meer in gebruik en na de verbetering der forto-piano's geheel door deze verdrongen. SPINNEKOORNS. Eene der benamingen van den Meidoorn of Haagdoorn (zie Meidoorn), SPINOLA (Ambrosio, Makchese), een der meest beroemde Spaansche veldheeren, werd in 1571 te Genua geboren. Nadat hij zich reeds in Spaansche dienst onderscheiden had, wist zijn broeder Frederik S., die als Spaansch admiraal eene vloot tegen de Nederlanden aanvoerde, hem te bewegen een korps van 9000 man te werven en naar de Nederlanden te voeren. Hiermede kwam hij by den aartshertog Albert van Oostenrijk om hem by het beleg van Ostende te ondersteunen. Deze welke de stad reeds twee jaren vruchteloos belegerde, gaf aan S. spoedig na zijne aankomst, het opperbevel over het belegeringskorps, terwijl deze zich verpligtte Ostende in elk geval in te nemen. Eerst in September 1604, nadat de Spanjaarden 78,000 man verloren hadden, viel de stad na een beleg van 3 jaren en 2 maanden in zijne handen. Daarvoor werd hij tot luitenant-generaal, opperbevelhebber van alle Spaansche troepen in de Nederlanden benoemd, tot grande van Spanje en graaf van Volgira verheven en van de uitgestrektste volmagten voorzien. Nu stond S. tegenover prins Maurits zonder dat een van beiden eenig beslissend voordeel kon behalen. Eindelijk dwongen verschillende muiteryen in het Spaansche leger en het verlies van den zeeslag van Gibraltar de Spanjaarden tot eenen wapenstilstand, die in 1609 voor 12 jaren gesloten werd. Bij het einde van dien wapenstilstand kwam S., die inmiddels in den Paltz krijg had gevoerd, weder in de Nederlanden. Zijne eerste daad was hier de inname van Gulik, terwijl hij daarentegen het hoofd stiet voor Bergen-op-Zoom. Te Antwerpen waar hij zijne winterkwartieren betrok, dankte hij de dikwijls muitende Italiaansche troepen af, waardoor hij echter zoo verzwakt werd, dat hij in 1623 den strijd slechts flaauw kon voortzetten en zich eerst in den zomer van 1624 sterk genoeg waande om het beleg van Breda te ondernemen. Gedurende dit beleg stierf prins Maurits, en eerst den 5den Junij 1625, na een beleg van tien maanden, opende de vesting hare poorten. Dit was S.'s laatste groote wapenfeit. Zijne gezondheid had veel geleden door den moerassigen grond, zoodat hij zyne betrekking neêrlegde. Daarop ging hy in 1629 als stadhouder naar Milaan, waar hij nog de vesting Casale belegerde. De bezwaren hem door het Spaansche hof in den weg gelegd, veroorzaakten hem zoo veel verdriet, dat hij den 4(leu September 1630 te Milaan overleed. S. was een groot veldheer; zijn tegenstander prins Maurits zelf erkende zijne talenten en verklaarde dat hij de tweede groote veldheer zijner eeuw was. |
Men zie Strade, De bello helgico 1640. Theatrum Europaeuni l8te deel. SPINOZA (Baruch of Benedictü8 de) werd in 1632 te Amsterdam geboren en overleed te 's Gravenhage in 1677. Zijne ouders waren van een voornaam portugeesch joodsch geslacht, dat zich in do Nederlandsche hoofdstad had gevestigd. Hij werd volgens de gewoonte zijner geloofsgenooten, grondig in de godsdienst zijner vaderen en in de hebreeuwsche taal, mitsgaders de rabbijnsche overleveringen onderwezen. Maar reeds vroeg viel zijn navorschende geest zijne leermeesters met vragen lastig, die zij niet beantwoorden, en met twijfelingen die zij niet oplossen konden. Nadat hij den Talmud bestudeerd had werd S. nog meer in zynen twijfel omtrent de rigtigheid der onder de Joden en ook gedeeltelijk onder de Christenen heerschende voorstellingen van God, de engelen en duivelen en de men-schelijke ziel versterkt. Dit maakte hem koel en onverschillig voor de godsdienst zijns volks, en daar hij zijne bedenkingen aan eenigen zijner vrienden mededeelde, die van zijn vertrouwen misbruik maakten, werd hij in de synagoge tot verantwoording zijner gevoelens geroepen, en uithoofde hij die kou noch wilde herroepen, onder hevige vervloekingen met verbanning bedreigd. S. nam toen zijne toevlugt tot eenigen zijner bekenden onder de Christenen, zette zijne studiën voort en leerde de grieksche en latijnsche talen. Zijn leermeester daarin, was de te dier tijd te Amsterdam levende geneesheer Frans van den Ende, die later te Parijs om zijne deelneming in staatsver-wikkelingen opgehangen werd, en wiens schoone en geleerde dochter aan dit onderrigt deel nam en het niet weinig bevorderde. Daar toenmaals de Cartesiaansche wijsbegeerte in Holland zoowel als in Frankrijk veel opgang maakte, werd S. spoedig met de schriften van Descartes bekend, en nam hieruit aanleiding om zich meer bijzonder op de beoefening der wijsbegeerte toe te leggen, en wat hierin over de methode, de klaarblijkelijkheid en de zelfstandigheid gezegd werd, in zijn eigen stelsel op te nemen. Hoe meer dit by hem tot rijpheid kwam, hoe minder smaak hij kreeg voor zijne volksgodsdienst en de wysheid der Talmudisten. Hij scheidde zich eindelijk geheel van do synagoge af, en daar men hem te vergeefs door een aangeboden jaargeld van 1000 gulden hiervan zocht af te houden, opdat zijn voorbeeld nog niet meer afvalligen zoude maken, wilde men hem heimelijk uit den weg ruimen. Door een gelukkig toeval aan den dolk eens sluipmoordenaars ontkomen, werd S. als een godslasteraar uitgekreten, en werd door de Joden op zijne verbanning uit Amsterdam aangedrongen. S. verliet de stad zijner geboorte om zich stil eerst te Rijns-burg, vervolgens te Voorburg met zijne bespiegelingen en het slijpen van optische- en brillenglazen bezig te houden. Ten gevolge van eenige gedachtenwisselingen met zijne vrienden over de Cartesiaansche leer, gaf hij op hun verzoek zijn eerste wijs-geerige werk over de Beginselen der wijsbegeerte van Descartes uit, in het latijn met eene voorrede van Lodewijk Meijer, waaruit bleek dat hij de gevoelens van Descartes niet zoo zeer verdedigen, dan wel ophelderen wilde. Later zette hij zich in den Haag met der woon neder, en hoe ingetogen hij ook leefde, zoo verbreidde zijn roem zich zoodanig, dat hij met do geleerdste mannen van zijnen tijd in vriendschappelijke briefwisseling stond. Er werd hem ook een leerstoel in de philosophie te Heidelberg aangeboden, met belofte van alle mogelijke vrijheid in zijn onderwijs. S. sloeg dit aanbod af, deels uit zijne liefde tot rust en eenzaamheid, deels uithoofde zijner zwakke gezondheid, daar hij aan de tering lijdende, op zijn 458te jaar onverwacht zacht en kalm overleed, diep betreurd door allen die hem van nabij kenden, bij wien hij de gedachtenis van een getrouw vriend, een belangeloos en opregt mensch, van een'ingetogen doch aan-genamen wandel, in één woord, van een' waren wijze, naliet. De geschriften, die S. zeiven of zijne vrienden na zijnen dood uitgaven, zijn de volgenden; Renati Cartesü principia philoso- |
216
phiae, more geomefrico demonstratae per B. de S, (Amsterdam 1663, 4°.); Tractatus theoJogico-politicus etc. (Hamb. en Amsterdam 1670, 4°.). Uitlioofde dit zonder den naam des auteurs uitgekomen werk veel opzien en aanstoot verwekte, werd het onder een' valschen titel herdrukt, zoo als het onder een' anderen titel in het Fransch uitkwam , namelijk La clef du sanctuaire (Ley-den 1678, 12°.); Traité des cérémonies supersiiticuses des Juifs tant anciens que modernes (Amsterdam 1678, 12°.); Réjiexion d'un esprit désintéressé sur les maticres les plus importantes au salut tant public que particulier (Cologne 1678, 12°.). In het Duitsch is het later ook onder een' dubbelen titel als SpSs philosophische Schriften Th. I en B v. S. üher heilige Schrift, Judenthum, Recht der höchsten Gewalt in geistlichen Dingen etc. (Gera 1787, 8°.) verschenen. Voorts B. d. S. Opera posthuma (Amsterdam 1677, 4°.) waarin de volgende schriften voorkomen: 1°. Ethica more geometrico de-monstrata etc. 2°. Tractatus politicus. 3°. Ue intelleetus emendah' one. 4° Ejnstolae doctorum quorumdam virorum ad. B. d. S. etc. en 5°. Compendium gramatices linguae hehraeae. Dit zijn de echte werken van S. Men heeft soms andere schriften, zoo als: Lucii Antistii Con stands de jure ecclesia sticoi'um tract alio (1665 4°); Phi-losophia sacrae scripturae interpres (1660, 4°.) aan hem toegeschreven, doch zij zijn waarschijnlijk van zijn' leerling Lodewijk Meijer afkomstig. Wat de wijsbegeerte van dien scherpzinnigen denker betreft, zoo stelde zich S. even als Descartes tot grondstelling, niets voor waar te houden, wat hij niet met volle klaarblijkelijke zekerheid op toereikende gronden, als zoodanig erkend had. Hij bediende zich daartoe even als zijn voorganger van de wiskundige methode {more geometrico) tot zamenstelling van zijn wijsgeerig stelsel, waarin uit een bewijsbaar Godsbegrip, de grondbeginselen van 's menschen zedelijke verpligtingen kunnen afgeleid worden, en dat hij daarom Ethica noemde. De Ethica of zedcleer van S. was dus eigenlijk eene Metaphy-sica, die te gelijk eene natuur- zoowel als eene zedcleer was, zoo dat de laatste uit de eerste voortvloeit, die daarom ook eene metaphysische theologie kan genoemd worden. S. stelde met Descartes de algemeene zelfstandigheid, die als oorzaak van zich zelve (causa sui) bestaat, als grondslag van alles. Deze zelfstandigheid heeft een noodzakelijk bestaan en kan niet dan door het begrip van haar zelve begrepen worden. Er is dus maar déne zelfstandigheid, en deze is God, het oneindige Zijn zelf, met de oneindige eigenschappen {attributen) van uitgebreidheid en denken. De bijzondere dingen, het eindige, zijn slechts afwisselende (ontstaande en vergaande) wijzigingen {modi s. accidentia) van het oneindige Zijn. Volgens deze grondstelling is de oneindige zelfstandigheid alleen wezenlijk bestaande, en de bijzondere dingen zijn niet dan de oneindige wijzigingen van hare oneindige eigenschappen. Zoo spruiten uit de oneindige uitgebreidheid, de wijzigingen van beweging en rust voort, welke wij aan de ligchamen toekennen, en uit het oneindige denken, de wijzigingen van het verstand en den wil dien wij aan de ziel toeschrijven. Zoo ligt er dus aan al het ligchamelijke de oneindige uitgebreidheid en aan alle gedachten het oneindige denken ten grondslag, die beiden onafscheidelijk verbonden, de eenige oneindige zelfstandigheid, of God, uitmaken. Met andere woorden; alles wat is, het zij ligchaam of ziel, is in en door God, of God is de eenige en immanente oorzaak van alle bijzondere dingen, de natura naturansj en het geheel dezer voorbijgaande dingen de natura naturata. Dit alles ontwikkelt zich noodzakelijk uit God, omdat het een noodwendig gevolg van Zijn wezen is. Deze noodzakelijkheid is tevens de hoogste vrijheid, omdat Gods wezen en werken, door geen ander wezen en werken bepaald of begrensd kan worden. Hieruit blijkt dat het stelsel van S. niet atheïstisch, maar wel pantheïstisch is, terwijl hij daarin ook tot die gevolgtrekkingen kwam, die het eigenaardige van dit gevoelen uilmaken, zoo als het aannemen van eene volstrekte (absolute) noodzakelijkheid, opheffing der zedelijke wilsvrijheid en daarmede het wezenlijk onderscheid tusschen goed en kwaad, tusschen regt en onregt. Wel zegt hij, dat in de levendige en innerlijke kennis van God onze hoogste zaligheid bestaat, en dat wij, hoe meer wij God leeren kennen, des te meer geneigd zullen zijn om Gods wil te doen, omdat dit ons ware geluk en do zedelijke vrijheid is die aan den mensch kan toegeschreven worden. Hierin maakte zich S. aan eene inconsequentie schuldig, hoe consequent hij ook anders was, want noch God, noch de mensch heeft in zijn stelsel een' vrijen wil, alles vloeit uit noodzakelijkheid voort even als de eigenschappen van eene meetkundige figuur. Alles is door vaste wetten uit het wezen van de oneindige zelfstandigheid of God onherroepelijk bepaald. Het natuurlijk en zedelijk kwaad blijft voor ons altijd een raadsel, dat door het pan-theïsmus, zoo min als door het theïsmus (zie TVieïjs/m/s) voldoende kan worden opgelost. Men kan dus aan S. de bedenking maken dat zijn stelsel geenc ware zedelijkheid toelaat, ofschoon hij, zelf zedelijk zijnde, deze daarin eene plaats wilde geven. Het is onjuist, en ouregtvaardig S. een atheïst en godloochenaar te noemen, hij was zulks niet in den theoretischen en nog veel minder in een praktischen zin. S. was als diepzinnig denker zijne eeuw ver vooruit, waardoor hij in zijn leven en na zijnen dood, gedurende 0011' langen tijd miskend en gelasterd werd, zoowel door wijsgeeren als godgeleerden, die niet op de hoogte stonden om hem te kunnen begrijpen. S. liet weinige, maar zeer ijverige leerlingen na en had in het geheim vele aanhangers, die echter uit hoofde van den banvloek over hem uitgesproken, geene school konden vormen. Lang was zijne nagedachtenis veracht en bijna vergeten, doch is op het einde der XVlllde en in do XIXdo eeuw roemrijk hersteld. Door mannen als Lessing, GÖthe en Schleiermacher als een heilige vereerd, was hij in onzen tijd de vader der stelsels van Schelling en Hegel, die het speculative pantheïsmus zoo veel ingang hebben verschaft, dat het uit de denkwijs van onzen tijd niet geheel meer zal verdwijnen. Holland mag roem dragen van een' der grootste denkers onder de nieuwere wijsgeeren te hebben voortgebragt, hoezeer na zijn verscheiden, de Nederduitsche vertaling zijner werken door 's lands Staten bij een scherp placaat werd verboden. Zij bestaat echter nog, als getuige van de wetenschappelijke onverdraagzaamheid onzer voorvaderen. Het zou te veel ruimte beslaan om de uitgebreide litteratuur over S. volledig aan te halen, het voornaamste daarvan zal genoegzaam zijn, |
B. de S. opera quae supersunt edidit H. E. G. Paulus 2 vol. s0» (Jenae 1802 et 1803). B. de S. opera quae supersunt omnia ed, C. IJ. Bruder, 3 vol, edit, stereot, 8 min. Tauchnitz (Lipz. 1846); B. de S. opera quae supers, omnia; supplementum ed. Dr. J. van Vloten, form. Tauchnitz (Amsterdam, 1862); De nagelaten schrif-ten van B. d. S. gedrukt in 't jaar 1677, 4°. (zonder naam en plaats van uitgever); De rechtzinnige Theologant of Godgeleerde, Staatkundige verhandeling, met de Beginselen der wijsbegeerte van Descartes (Hamburg, Amsterd. 1603, 4°.); Oeuvres de S. tra-duites en frangais par Emile Saisset édit. Charpentier 2 vol. (Parijs 1842); Seconde édit. avec tine introduction et réfutation nouvelle, édit. Charp. 3 vol. (Paris 1861); Traité politique de B. d. S. tra* duit en Frangais pour la premiere fois par J, G. Prat, avocat (Paris 1860, 12°.); B. d. S. Zwei Ahhandlungen üher die Kul-tur des menschlich. Verst, und über die Aristocratie und Democratie von S. II. Ewald (Leipzig 1785, 8°.) B. d. S. Philosophische Schriften aus dem Lateinischen von S. II. Ewald (Gera 1787—1793, 2 Th. 8°.); B. d. S, Theolog. politische Ahhand. übersetzt von C. Ph. Conz, (Stuttgard 1806, 8°.); Theol, polit. AbhandL von S. übers. von Dr. J. A. Kalb (München 1826, 8.); B. v. S. Sümmtl. Werke aus dem Lat. übers. von Berthold Auerbach (Stuttgard 1841, 5 Bde 8°.); Joh. Colerus, Leven van S. (Utrecht 1698), in het Fransch (La Haye 1706) en hieruit in het Duitsch (Frankfort en Leipzig 1733, 8°.); La vie et Vesprit de Mr. B. d. S. (Amsterdam 1719, 8°.). Hiervan werden slechts 70 exemplaren gedrukt waardoor het zeer zeldzaam is; doch waarvan nog handschriftelijke copiën bestaan. Later kwam er een tweede druk van uit: La vie de S. par un de ses diciples, nouv. édit. non tronquée. Deze uitgaaf is ook zeer zeldzaam geworden. Er was nog een tweede deel dat verbrand is, omdat men het te aanstootclijk vond. Réfutation des erreurs de B. d. S. par Air. Fénélon. jiar le P. Lamy et par le comte de Boidainvilliers etc. (Brux. 1751, 12°.). Het hier onder dezen titel aangehaalde werkje is niet anders dan de hiervoor genoemden en de zoogenaamde wederlegging is niet meer dan eene verbloemde verdediging. De tegen-schriften omtrent de leer van S. waren menigvuldig, waaronder de voornaamsten zijn : Joh. Brandenburgii enervatio tract, theol.polit, etc. (Rotterdam 1675, 4®.); Ch. Wiltichi Anti Spin. (Amsterdam 1690, 4°,); Bayle, Leibnitz en Wolf, schreven bij gelegenheid |
SPI.
217
tegen S.; A. Foucher de Careil, Refutation inédite de S. par Leibnitz (Paris 1854, 8°.). Eindelijk verscheidene verdedigers, lofredenaars en tegensprekers o. a.: F. H. über die Lehre von S. in Briefen an Mos, Mendelssohn (Breslau 1785, 2de Aufl. 1789, 8°.); — Mos. Mendelssohn an die Freunde Lessings} ein An-hang zum Briefivechscl JacobVs (Berl. 1780, 8U.); Herder, Gott, einige Gesprdche (Gotha 1787, 8°.); Math. Claudius, Zwei Re. censionen in Sac hen Lessinys, Mendelssohn u. Jacobi. (Hamburg 1786, 8°.); K. II. Heydenreiehs, iVa/wr Gott (Leipzig 1789, 8°.); G. S. Franke, Preisschr. über die neueren Sc hick sale des Spinozis -mus etc. (Schlesw. 1812, 8°.); H. Hitter, über den Einfluss Descartes auf die Ausbildung des Spinozismus (Leipzig 1816, 8°.); W. F. Krug, Spinozae de jure naturae sententia denuo examinata (Leipzig 1825, 4°.); Dr. F. Keller, Spinoza und Leibnitz, über die Freiheit des menschlichen Willens (Erlangen 1847 , gr. 8°.); Ant. van der Linde, S, seine Lehre und deren crste JSachiuir-kungen in Holland. (Göttingen 1862, 8°.); J. van Vloten, B. d'Es-pinoza, zijn leven en schriften in verband met zijn en onzen tijd (Amsterdam 1862, 12°.); Foucher de Careil, Descartes, Spinoza et Leibnitz (Paris 1863, 8°). SPINSBEK. (Zie Pinsbek). SPINT {Alburnum). Zoo als bekend is, onderscheidt men in onze gewone boomen het eigenlijke hout of kernhout en het iveek-hout of S. (zie Hout). Het S. nu is het jongste nog niet vol-vormde hout, waarin het vooral in den nazomer overgaat, om welke reden men gewoon is bij ons de boomen in den winter te vellen, waardoor zij meerdere waarde verkrijgen. Ofschoon het S. weeker, saprijker, bleeker en minder duurzaam is, zijn de beide afdeelingen van het hout in den regel niet door scherpe grenzen van elkander gescheiden, maar gaan zij langzamerhand in elkander over. In het algemeen is de omvang van het S. des te aanzienlijker naar mate eene zekere soort van hout zachter en minder digt van weefsel is. Dikwijls zijn het S. en het kernhout door hunne kleur van elkander onderscheiden zoo als b. v. bij den Yp en de Spar en vooral bij de Buks, die eene bruinroode kern en een geelachtig S. bezit. Bij het ebbenhout wordt zelfs de donkerzwartbruine kern door scherp begrensde witte S.-lagen omgeven. B. SPIN WERKTUIGEN. De kunst van het weven, waaraan die van het spinnen klaarblijkelijk is voorafgegaan, klimt op tot de vroege oudheid. De oudste, ons bekende geschiedenis der Aegyptenaren doet ons dat volk kennen als ervaren in het spinnen en weven; men vindt daarin het vervaardigen van wollen stoffen, met al de daartoe vereischte hulpmiddelen, in bijzonderheden beschreven. Ook bij de Phoeniciërs bloeide de kunst van het spinnen en weven, en Homerus stelt haar in zijne zangen voor, als een handwerk der Sidonische vrouwen, waarin dezen zeer uitmuntten. In Griekenland maakte het spinnen en weven den hoofdarbeid uit der aanzienlijke vrouwen, waarin zij door hare slavinnen werden bijgestaan. Hetzelfde kan ook gezegd worden van de Romeinsche vrouwen. Ten tijde van Karei den Grooten, was het spinnen en weven, doch voornamelijk het eerste, de bezigheid van alle vrouwen, van de vorstin af tot het geringste meisje toe; zoo zelfs, dat de stof waarmede de keizer gekleed was, door zijne gemalin en dochter gesponnen was. Ook bestonden te dien tijde in Duitschland vrouwengestichten tot het spinnen en weven en waren het voorna-nielijk de kloosters, zoowel van monniken als nonnen, waar aan die kunst eene belangrijke uitbreiding werd gegeven. De opkomst der steden en het afschaffen der lijfeigenschap gaf aan dezen tak der nijverheid nieuw leven, doordien de werkzaamheid van het spinnen en weven zich meer dan eenige andere leende, om lijfeigenen tot een' vrijen en zelfstandigen burgerstand te verheffen, en niet weinig steden in Duitschland zijn door de wol- en linnenweverij tot aanzien en rijkdom gestegen. Onder de Nederlandsche steden, die, vooral in de XIIde, XIUd® en XIVde eeuw, door de wol- en lakenweverijen bloeiden, komt aan Utrecht en Nijmegen eene eerste plaats toe, terwijl ook Friesland en Zeeland daaraan in ruime mate de welvaart, die ZÜ deelachtig werden gedurende de middeleeuwen, te danken hadden. Te Brugge in Vlaanderen verschafte het lakenweven ten tijde van zijn hoogsten bloei, onderhoud aan 50,000 men-8chen, en werden de lakenwevers, die zich boven andere burgers, rijkdom en aanzien verwierven, in de XIIde eeuw een IX. |
' invloedrijk en overmoedig volk genoemd, dat een krachtigen steun j opleverde voor het stedelijk bestuur, tegenover de patriciërs, waar dezen de burgerlijke vrijheid wilden aanranden. Niettegenstaande j de menigvuldige oorlogen, die op het laatst der middeleeuwen | gevoerd zijn, bleven niet slechts de spinne- en weverijen in j stand, maar ondergingen nog gaande weg verbeteringen. Onder do voornaamste uitvindingen, die de XVIdo eeuw en later | kenmerken, behooren genoemd te worden het spinrad, dat door Johan Jurgens in 1530 werd uitgedacht, en de snelspoel, die Johan Kay in 1757 aan het weefgetouw toevoegde. De grondstoffen waarvan bij het spinnen gebruik gemaakt wordt, worden uitsluitend in het planten- en dierenrijk gevonden. Wel is waar heeft men het middel aangegeven om van glas en metalen, draden te spinnen en dezen tot zeer fijne weefsels te vereenigen, doch zij dienen hoofdzakelijk tot het vervaardigen van voorwerpen van smaak en tot bekleeding, niet van kleedingstoffen. De oudste grondstof die men tot draden spon, was de wol van het schaap. Talrijke kudden schapen, met kostelijke wol bedekt, weidden, ten tijde der grootheid van Sidon, van de grenzen van Achter-Indië tot aan de kusten der MiddcIIandsche zee, op de bergen van Tibet en Cashmir. Het zijdeachtige haar van den libet-bok was toen reeds wijd en zijd beroemd; en nog is de schapenwol, benevens het katoen, het vlas en de hennep onder de, voor de nijverheid meest belangrijke en onontbeerlijke stoffen te tellen. Behalve het schaap, leveren van het dierenrijk, ook de lama, verschillende soorten van geiten in Perzië, Tibet en Zuid-America, de kameel, het paard, de haas, het konijn, het rundvee en de hond, de tot het spinnen en weven noo-dige grondstoffen. In het plantenrijk staat het katoen bovenaan, daarop volgen het vlas en de hennep en eindelijk nog eene reeks van tot spinnen minder geschikte stoffen, als plantenstengels, boomschors, twijgen, takken, bladeren, vruchten en bloesems, die nog voortdurend aangroeit, waarvan sommigen eerst later bekend zijn geworden en welligt meer waarde zullen verkrij-gen, wanneer men meer tot de kennis van hunne bijzondere eigenschappen zal zijn doorgedrongen en de wijze van bewerking nader zal hebben leeren kennen. Nog moet genoemd worden de zijde. De zijdeworm verschilt daarin van de bovengenoemde dieren, dat zij de stof tot een' draad gesponnen levert, en dus als het ware eene spinmachine vormt, waardoor de voorbereidende werkzaamheden volbragt worden, zoodat men draden verkrijgt, waarvan er terstond 4 of 5 tot een' hoofddraad kunnen vereenigd worden. Aangaande do uitvinding van de S. bestaat nog al eeuig verschil van meening: de Aegyptenaren kennen de eer daarvan toe aan de godin Isis, de Sinezen aan hunne keizerin Bao, de Lydiërs aan Arachne, de Grieken aan de godin Minerva, de Peruanen aan Mama-Oella, de echtgenoote van Manko Kapak, de Duitschers eindelijk, en dit zal wel het waarschijnlijkste zijn, althans wat betreft het zamenstellen van de eerste bruikbare 28 |
SPI
218
machine, aan den steenhouwer en beeldsnijder Johan Jurgens, die in 1530 in het dorp Watenbüttel by Brunswijk leefde. Plet handspinnewiel, dat, toen Jurgens met zijne uitvinding optrad, in gebruik was, doch nu zeldzaam meer wordt aange- i troffen, bestaat uit een rad, dat met de regterhand in beweging | wordt gebragt en gehouden. Het rad werkt door tusschenplaat- . sing van schijven op eene ijzeren spil, die daardoor eene wentelende beweging verkrijgt en dient om de draden ineen te draaijen en op te winden. Het uittrekken van het vlas of de wol wordt daarbij met de linkerhand verrigt. Jurgens bragt daarvoor in de plaats het voetspinnewiel. Het j voorname gedeelte van zulk een werktuig is in de bovenstaande afbeelding, voorgesteld; ah is de beweegbare ijzeren spil, zij rust met de uiteinden in voetpannen. Met hanr is verbonden een houten vleugel met haakjes. Op de spil is eene spoel ƒ geschoven met eene schijf y, die door de koord zonder einde i, met het rad h is vereenigd en van dit beweging ontvangt. De draad gaat bij a in de spil, komt daaruit bij e weder te voorschijn, is verder over een der haakjes van den vleugel geleid en aan de spoel vastgemaakt. Het rad wordt met eene voettrede in beweging gebragt; naar mate de draad meer of minder ge- ; spannen is, zal de vleugel, hetzij met de spoel evm snel worden rondgevoerd, hetzij langzamer rondgaan of zelfs geheel blijven stilstaan. Bij de S. met dubbel snoer is het vlugtrad, door eene tweede koord zonder einde, verhonden met de spin-schijf die aan de spil is gehecht. Door de afmetingen der schijven te wijzigen, kan men de betrekkelijke snelheden van de spoel en den vleugel naar goedvinden regelen. Met deze hulpmiddelen heeft he^ spinnen langen tijd met mensehenhanden plaats gevonden. Eerst in de tweede helft der voorgaande eeuw is het tijdperk voor de machinale spinnerij aangebroken. Door de uitvinding en invoering der werktuigelijke spinners stonden wel een aantal hand- en voetspinnewielen stil en werd daardoor tijdelijk aan velen het brood ontnomen; doch grooter voordeden kwamen daarvoor in de plaats, doordien de spinne- en weverijen in korten tijd tot eene hoogte werden opgevoerd, waarvan men, bij andere takken van industrie, te vergeefs naar een voorbeeld zal zoeken. In 1738 vond John VVyatt een spinwerktuig uit, waarvoor hij met Lewis Paul octrooi verkreeg, met achter elkander liggende cylinders, die met ongelijke snelheid werden rondgevoerd, en waarop de draden, eerst na herhaalde uitrekking, door derond-loopende spillen, werden ineen gedraaid. In 1742 was zulk een werktuig met 250 spillen te Birmingham in werking, dat door tien meisjes bediend en door twee ezels gedreven werd. Deze en dergelijke spinmolens bleken alras onvoldoende te zijn en werden uit dien hoofde na korten tijd weder ter zijde gesteld. De behoefte aan vermeerdering van spinnerijen, bij het bestaande gebrek aan handen, was omstreeks 1760 in Engeland zoo dringend, dat er verscheidene, ofschoon vergeefsche pogingen werden aangewend om daarin te voorzien. Eindelijk gelukte het aan James Hargreave, in 1707, eene tamelijk ruwe spinmachine tot stand te brengen, waaraan hij, ter eere zijner dochter, den naam gaf van Spinning Jenny, welke benaming tot heden behouden is gebleven. In den beginne had deze machine slechts 8 spillen, doch werd na korten tijd zoodanig verbeterd, dat één meisje voldoende was om 80 tot zelfs 120 spillen te bedienen. Hargreave oogste de vruchten niet zijner uitvinding; de werklieden, die door de machinale spinnerijen van arbeid beroofd waren, vernielden zijne werktuigen en noodzaakten hem naar Nottingham de wijk te nemen; doch ook daar vervolgde hem het ongeluk en hij eindigde er zijn loven in het werkhuis in kommervolle omstandigheden. Bijna gelijktijdig begon Richard Arkwright zich toe te leggen op de verbetering der spinmachines. Atherson te Liverpool ondersteunde hem geldelijk, doch wijl hij vreesde een gelijk lot te zullen ondergaan als zijn voorganger, vestigde hij zich dadelijk te Nottingham en voltooide aldaar zijn spinraam, meer bekend onder de benaming spinning frame. De spinmachine van Arkwright is eene vereeniging van de vroeger genoemde cylinders van Wyatt en de vleugelspil van het door Jurgens uitgevonden vlasspinnewiel. De machine werd door water in beweging gebragt en verkreeg daarvan de benaming water-spinmachine, |
vereeniging der rckcylindeis, oorspronkelijk van Wyatt, iloeh later bij de water-spinmachine aangewend, met de spilmolens der Jenny machine. Deze staat achter hij die van Arkwright, in zooverre dat er, in hetzelfde tijdsverloop, aanmerkelijk minder wordt afgesponnen; daarentegen heeft zij boven de laatstgenoemde het voordeel, dat zelfs de fijnste dradon, die bij het wikkeion op do spoelen zouden breken, ongeschonden blijven. Oorspronkelijk werd het werktuig van Crompton met de hand in beweging gebragt; in 1792 echter vond William Kelly, van Glasgow, een werktuig uit, waardoor een kind bij magte was twee dergeliike machines, te zamen met fiOO tot 800 klossen, in beweging te houden. Naderhand bevond men, dat bij de vol-tooijing van hot spinsel het uitrekken van den draad daaraan eene hoogere volkomenheid gaf. Dit geschiedt op eene daartoe bepaaldelijk ingerigte mulo Jenny, in dier voege, dat de draad slechts weinig gedraaid wordt, zoodat de rekking mogelijk blijft en het afbreken verhinderd wordt. Behalve de genoemde hoofdverbeteringen in de werktuigelijke spinners, zijn er gaande weg nog anderen, de bijzondere deelen betreffende, aangebragt, waardoor langzamerhand do afgeleverde hoeveelheden garen belang-1 rijk vermeerderd en de prijzen der garens aanmerkelijk gedaald zijn. Het zou ons hier te ver leiden, indien wij de inrigtingen en verbeteringen der verschillende spinmachines in bijzonderheden wilden omschrijven. In Hel boek der uitvindingen, ambachten ai fo-brieken, uitgegeven te Leyden bij A. W. Sythoff, vindt men dit onderwerp vrij uitvoerig behandeld, en met de noodigo figuren toegelicht; dc aandachtige lezing daarvan geeft een juist over-zigt van den voortgang, die deze tak van industrie in de laatst-verloopene eeuw gemaakt heeft, en van de hoogte waarop hij zich tegenwoordig bevindt. Intusschen is het noodig hier nog eene omstandigheid te vermelden, die grooten invloed heeft gehad op liet spinnen van andere vezelstoffen clan katoen, en meer bepaaldelijk van het vlas. De katoenspinnerij had daartoe den weg gebaand; nogtans ontstonden er uit de lange, harde vezels zwarigheden, die zoo gemakkelijk niet te overwinnen waren. Waarschijnlijk zou do oplossing nog langen tijd uitgebleven zijn, had niet Napoleon do Iquot;1®, ten tijde van het continentaalstelsel, bij decreet van den 7don Mei 1810, eene buitengewoon hoogo premie op de machinale vlasspinnerij uitgeloofd. De Franschman Girard hield zich gedurende de jaren 1810 tot 1818 onafgebroken bezig, zoowol met de zamenstelling van voorboreidingswerktuigen tot do vlasspinnerij, als van eene fijnspinmachine, en legde daardoor den grondslag tot hot nog heden gevolgde beginsel der vlasspinnerij. Het droog echter eerst rijpe vruchten, nadat het op Engelschen bodem was overgebragt, hetgeen omstreeks 1820 plaats had. Van de uitbreiding die de bewerking van het vlaii aldaar, in betrekkelijk korten tijd heeft verkregen, zal men zich een denkbeeld kunnen vormen, wanneer men nagaat, dat er in Engeland, Schotland en Ierland tegenwoordig 400 vlas- terwijl op het daarmede gesponnen garen, de naam van water-garen of watertwist is toegepast. Nog vdér het aan Arkwright verleende octrooi voor 15 jaren, dat in 1784 eindigde, voorbij was, vond Crompton, een wever van Bolton, in 1775 zijne Mule Jenny uit. Deze bestond uit eene |
SPI
219
spinnerijen worden gevonden, die te zamen 1,800,000 spillen tellen, terwijl in de soortgelijke inrigtingen, die over de andere staten van Europa verspreid zijn, niet meer dan 1,080,000 spillen worden aangetroffen. De bewerkingen, die de ruwe katoen moet ondergaan voor dat zij als garen in den handel gebragt kan worden, zijn de volgende: а. Het reinigen en losmaken van de katoen. Daardoor worden de stof en andere onreinheden verwijderd cn verkrijgen de ineengeperste vezels hare elasticiteit weder. б. Het kaarden of krassen. Daardoor worden de nog achtergeblevene onreinheden verwijderd en voornamelijk de vezels, tot lange en smalle strooken, evenwijdig uitgelegd. c. Het uitrekken dor onder b genoemde strooken. Daardoor wordt do ligging der vezels verbeterd en, door het doubleren van verschillende strooken, aan de draden eene meer gelijkmatige dikte gegeven. d. Het voorspinnen. Daardoor worden de strooken verder uitgerekt en in draden veranderd, die eene langzame draaijing ondergaan en nog voor meer uitrekking vatbaar zijn. e. Het fijnspinnen. Daardoor worden voorgesponnene draden, door herhaald uitrekken en sterker ineen draaijen, in gereed garen van onderscheidene fijnheid veranderd. f. Het haspelen, sorteren en verpakken der garens. De verschillende daartoe vereischte werktuigen zijn, op de boven aangewezene plaats, opvolgend beschreven. Dergelijke bijzonderheden betreffende de zijdespinnerij en andere grondstoffen, vindt men daar ook opgegeven. SPIRA (Johannes de). Een Duitsch boekdrukker, die niet lang na de uitvinding der drukkunst haar het eerst naar Venetië overbragt, waar de Epistolae van Cicero het eerste werk waren, dat hij er ten jare 14(59 drukte. Deze uitgave behoort, even ais de spoedig daarop gevolgde Historia natural is van Piinius, tot de grootste typographische zeldzaamheden. Zie voorts: Denis, Suffrayium pro Johanne da Spira, primo VenoAorwn typographo (Wcenen 1794). SPIRAAL. De spiraal of spiraallijn is eene vlakke kromme lijn, die zich volgens eene bepaalde wet om een vast punt slingert en zich hoe langer zoo meer daarvan verwijdert; het aantal omgangen is daarbij onbepaald. De eenvoudigste en meest voorkomende is de S. van Archimedes, die door Conon, een tijdgenoot van laatstgenoemden, werd aangegeven, doch waarvan deze de eigenschappen naspoorde en in eene verhandeling beschreef, om welke reden zij den naam van Archimedes heeft behouden. Men kan zich het ontstaan der genoemde S. op de volgende wijze voorstellen: eene onbepaalde regte lijn wentelt om haar eene uiteinde met eene eenparige hoeksnelheid; te gelijker tijd beweegt zich een punt, uitgaande van het aspunt, insgelijks met eene eenparige snelheid, langs do genoemde lijn; het beweegbare punt zal, gedurende die dubbele beweging, verschillende standen innemen, die allen to zamen de spiraallijn zullen uitmaken. De gedaante van de S. wordt gewijzigd, naar mate het punt op de lijn, in den tijd dat deze eene volle omwenteling volbrengt, een' grooteren afstand doorloopt. Uit do opgegevene wijze van worden, laat zich eene eenvoudige constructie afleiden. Met den afstand, dien het punt gedurende eene volle omwenteling aflegt, als straal, beschrijft men een cirkel. Den omtrek van dezen verdeelt men in een zeker aantal, bij voorbeeld 16 gelijke deelen, en trekt door de deelpunten en het middelpunt onbepaalde regte lijnen. Vervolgens verdeelt men ook den straal in een gelijk aantal, dat is in dit geval 16 gelijke deelen. Eindelijk zet men opvolgend op de stralende lijnen, gerekend van het middelpunt; 0, 1 , 2, 3 enz. deelen van den straal uit. Na eene volle omwenteling zal het deelpnnt zamen-vallen met den cirkelomtrek; er zullen alsdan 16 punten van de S. bepaald zijn, en deze zal zich op den afstand van den straal van het middelpunt verwijderd hebben. Op dezelfde wijze voortgaande, zal de verwijdering na 2 volle omwentelingen het dubbel van den straal zijn, na 3 omwentelingen het drievoud enz. Men zal alzoo het aantal omgangen naar willekeur kunnen ! vermeerderen, en iedere omgang zal met eene hoogere miauw- 1 keurigheid zijn aangewezen, naar mate men het aantal deel- i punten grooter neemt. Do vergelyking der Archimedische S., op : regthoekige coördinaten en met het aspunt als oorsprong, is: |
• i' y yx2 tj' =--boog tang ; 2 7C X dnarin is r de straal van den bovengonoonulen cirkel. Blijkbaar is de S. eene transcendentale kromme lijn. Relnilve de genoemde heeft men nog een aantal andere Spiralen, met name do parabolische, elh'ptisc/ie gh/lyperbolische spira/ent do loganthmische S. eu nog anderen, waarvan do Bernouilli's, Descartes en andere geleerden de eigenschappen hebben nagegaan. In de werken over hoogere meetkunst. vindt men deze kromme lijnen in bijzonderheden behandeld. Bovendien heeft men spiraallijnen in de ruimte. Daartoe behoort in de eerste plaats de schroeflijn, zijnde eene S., beschreven op een cylindervlak, die met al de beschrijvende lijnen gelijke hoeken maakt. De loxodromische lijn, zijnde eene lijn die zich over het oppervlak van een bal slingert cn met al de meridianen gelijke hoeken maakt. Zij is zeer bekend in do stuurmanskunst. Hare projectie op den nequator is eene logarithmi-sclie S., van daar dat deze ook wel dc Awotfrom/cagenoemd wordt. Nog anderen zouden wij kunnen noemen, zoo als do kegelvonnhje S., die op het oppervlak eens kegels beschreven wordt enz. Het voorafgaande achten wij echter voldoende, om een algemeen denkbeeld te geven van hetgeen onder de benaming spiraallijnen wordt verstaan. SPIKAALVATEN. (Zie Vaten). SPIBITISMUS ') beteekent het geloof, dat de stolVelijke wereld met de geesten of wezens van dc onzigtbare wereld in regtstreeksch verband staat. Door de tegenwoordigheid van een zoogenaamd medium hebben dikwijls wonderlijke verschijnselen plaats, welke worden toegeschreven aan de werking van onzigtbare, intelligente wezens, die te beschouwen zijn als geesten van afgestorvene menschen. De mediums zijn in het dagelijksehe leven gewone mensehen; zy zijn zich zelven niet bewust van waar zij hun vermogen hebben. In do onderzoekende gozelschap|ien worden zij door do onzigtbaren aangewezen. Do spiritischo onderzoekers vereenigen zich gewoonlijk ten getale van 3 tot 10 personen; zij zetten zich neder rondom eene tafel, waarop zij de vlakke handen leggen. Deze houding is meestal noodig, om do verlangde verschijnselen te doen plaats hebben. Er zijn vele soorten van mediums, als; mediums, waardoor de voorwerpen zich bewegen, zonder aanwending van eenige menschclijke of werktuigelijke kracht, zelfs zonder aanraking zich opheffen, in het ruim zweven en zich verplaatsen. Voorts hoort men kloppingen in de tafels, op do ramen, tegen de zoldering, in den vloer enz. Verder zijn er schrijvende mediums, die gedachten mededeelcn over onderwerpen, hnn geheel onbekend, zelfs in talen, die zij niet verstaan. Enkele mediums kunnen geschriften doen ontstaan, regtstrecks door het onzigtbare vermogen geschreven. Ook heeft men sprekende mediums, die gcheele redevoeringen houden over hun onbekende onderwerpen. Andere mediums wederom doen muziekinstrumenten bespelen door onzigtbare handen. Bij gebrek aan schrijvende mediums, worden de antwoorden gegeven door kloppingen, naar eene daartoe overeengekomen wijze. Door deze mediums — die bijna in alle familiën ontdekt worden, wanneer men zich met eenige personen gedurende eenigen tijd dikwijls vereenigt cn geduldig, vertrouwelijk en ernstig onderzoekt — zijn reeds vele werken van hoogen, wetenschappe-lijken en godsdienstigen aard geschreven, door personen die naauwelijks met het lager onderwijs bekend waren. Onderscheidene tijdschriften zien thans geregeld iiet licht, zoowel in Europa als in America, waarin de spiritischc manifes- 1) Do reductie heeft het spiritismus niet persoonlijk onderzocht, en wil daarom geen oordeel vellen over dit artikel, hoe mystiek en daarom onaanneembaar hanr de zaak ook voorkomo. Zij wenscht veeleer een bewijs harer onpartijdigheid te geven, door het plaatsen van hot onderstaande, geschreven door een' wel bekenden, eerlijken onderzoeker der zaak. Zij doot dit des te gereedor, omdat het stuk onderteekend is, en omdat het spiritismus» in do Inutsto tien jaren te veel besproken is, om het hier met stilzwijgen voorbij te gaan; zij doet het echter met de verklaring, dat zij geen voorstander dier //wetenschapquot; is, en dat zij haar zegel niet hecht aan do gedachte, dat geesten van afgestorvenen op de hier voorgestelde wijze ziel» aan ons komen openbaren. v. H. |
SPI.
220
tatien eu schriftelijke meiiedeelingeu der mediums worden bekend gemaakt, ook in verband met verschijnselen van vorige eeuwen, die men aan toovorij of duivelswerken toeschreef. In 1847 hoorde do heer Weckman in het dorp Hydersville, in den staat New-York, des nachts aan zijne kamerdeur kloppen | hij opende, dooli zag niets. Dit verschijnsel herhaalde zich gedurig, waarom hij zijne woning verliet. Daarna werd het huis bewoond door Dr. John Fox, met vrouw en twee dochters van 12 en 15 jaren. Ook deze familie werd door het onzigtbare vermogen voortdurend geplaagd, tot dat do meisjes in het klappen met de handen een middel vonden, om met den onzigtbare woorden te kunnen wisselen. Daartoe werd door de zusters het alphabet opgelezen en klopte de onzigtbare twee slagen, als do letter genoemd werd, die noodig was tot het zamenstellen van de woorden, die moesten geschreven worden. Later worden do schrijvende mediums bekend, wier handen door onzigtbare krachten worden bestuurd. In America werd hot S. in weinige jaren zoo zeer uitgebreid, dat de spiritisten aan do wetgevende raagt verzochten, een olli-eieel onderzoek in te stellen, ten einde de waarheid der spiri-tische feiten te booordeeleu en aan hot licht te brengen; hieraan is echter geen gevolg gegeven. Men vindt tegenwoordig in Noorden Zuid-America meer dan twee inillioen spiritisten en veertig duizend mediums. In 1853 werd het S. ook in Europa algemeen uitgeoefend, maar grootendeels bij wijze van vermaak, onder den naam van Tafeldans. Weldra echter verschenen ook hier de schryvende mediums; in 1854 en vervolgens meermalen bezocht het vermaarde medium, D. D. Home, Frankrijk en andore staten van Europa. In 1858 gaf hij een bezoek aan Amsterdam en 's Gra-venhage. De verschijnselen, die zijne tegenwoordigheid te weeg bragt, gaven de overtuiging aan allen, die er bij tegenwoordig waren, dat er noch bedrog, noch zinsbegoocheling plaats had. Dit bevestigde zich later, toen door andere mediums, te onzent ontdekt, ook dergelijke verschijnselen werden voortgebragt. In Nederland, zoo wol als in geheel de beschaafde wereld, is en wordt steeds hot S. door vele weet- en nieuwsgierigen onderzocht. Dat onderzoek geeft in alle landen dezelfde uitkomsten; ook wordt door allen, die het S. naauwkeurig onderzochten, erkend, dat er in de natuur nog andere onzigtbare krachten dan de reeds bekende aanwezig zijn, die zich met meer of minder bewustheid, onder zekere voorwaarden kunnen openbaren, zoo als ook reeds in vroegere lijden plaats had, toen die krachten werden onderdrukt en beschouwd als toovorij en duivelswerken. Bij do groote meerderheid, vooral bij hen, die niet onderzochten, is dat oordeel nog heerschende en belemmert het onderzoek, omdat men daarmede niet kan voortgaan, zonder zich aan hoon, spot en minachting bloot te stellen, zoo als meest allen hebben ondervonden, die buiten do officiële geleerden, uitvindingen bekend hebben gemaakt. Intussehen maken de spiritischo verschijnselen een diepen indruk bij allen, die hen bijwonen in eigene familio of elders, waar men geen bedrog kan vermoeden. Allo schrijvers, die de zaak onderzocht en alzoo de manifestatiën dikwijls bijgewoond hebben, verklaren eenparig, dat zij in waarheid plaats hebben. Over de oorzaak nogtans bestaan verschillende zienswijzen. Vele schrijvers houden zich verzekerd, dat de geesten van afgestorvene raenschen zich op die wijze aan ons openbaren; anderen, dat de mensch nog onbekende eigenschappen bezit, zoo als door het dierlijk magnetismus sedert lang is bewezen, waardoor ook nu de spiritischo verschijnselen ontstaan. De meest bezadigde schrijvers verklaren de ware oorzaak nog niet te kennen. Allan Kardee'heeft daarentegen, in zijn Livre des esprits, niet alleen met volle overtuiging verklaard, dat de manifestatiën door de geesten van afgestorvene menschen en nog hoogere wezens gedaan worden, maar ook dat 's raenschen geest bij reïncarnatie meermalen in onderscheidene menschenligchamen op doze aarde verschijnt, doch onbewust van een vorig leven, waarvan de herinnering eerst weder in de geestenwereld terugkeert. Zijn Lwre des esprits verkondigt een volledig, spiritisch, godsdienstig leerstelsel , dat vooral bij de werkende klasse in Frankrijk veel opgang maakt, zoo mede zijne Heme Spiritisle, en zijn Livre des mediums. Z. Pieravt daarentegen, in zijne Revue Spiritualisle, gelooft niet aan de reïncarnatie. |
Worden de manifestatiën door de geesten van afgestorvene menschen gedaan, dan blijkt het, dat de geestenwereld even als de stoffelijke bewoond wordt door deugd en ondeugd, en dat hare bewoners in hunne wetenschap niet minder feilbaar zijn dan wij. Zij beweren zamengestold te zijn uit eene voor ons oog onzigtbare stof en het vermogen te bezitten, door behulp van andere onstoffelijke ligchamen, de manifestatiën te verrigten in verband met het voor ons onbegrijpelijke vermogen der tegenwoordigheid van de mediums; aangezien nu de onstoffelijke wereld boveu ons begrip is, zoo kunnen zij ons geen denkbeeld geven van hunnen toestand of van hunne werkzaamheden. Intussehen geven zij de verzekering, dat zij even als wij meer of minder geluk of ongeluk ondervinden, en in de gelegenheid zijn door eigene ontwikkeling in hoogero kringen over te gaan. Wat ook van de zaak zij, het is te betreuren, dat het vooroordeel het onderzoek zoo zeer belemmert, zoo zelfs dat de schrijver van dit artikel in Nederland de eenige is, die zijn onderzoek en zijne gedachten over het S. — door velen Spiritualis-mus genoemd — door hem onderteekend, door do pers heeft bekend gemaakt, trots allen hoon en spot, die hij van de niet-onderzoekers verwachtte, en die ook zijne belooning zijn geweest. Ten einde den lust tot onderzoek dezer voorzeker bolangryke zaak op te wekken, volgt hier eene opgave van eenige der voornaamste werken, waarin het S. uit verschillende gezigtspunten behandeld wordt eu belangrijke bijzonderheden daaromtrent worden medegedeeld; als: Z. Pierart, iJeuwe (1858—1864, zeven jaargangen); Allan Kardee, Revue spiritisle (1858—1864, zeven jaargangen); J. Edmonds, The sacred cercle; L. de Gul-denstubbé. La réalité des esprits; D. Homung, Neueste Jirfahrun-gen aus dem Geisterleben; Dr. J. Korner, Die Seherin von Pievorst; J. E. de Mirville, Des esprits et de lews manifestations Jimdiques; Dr. Roessinger, Journal de l'ame, Deel I—IV; M. Forty, Die mystischen Erscheinungcn der menschlichen Natur; Le spintualiste dr. la Nouvelle Orléans (2 din.); J. Revius, 1»quot; en i.'1' Berigt van Manifestatiën en Gedachten over het Spiritualisme; Thomas Inerodu-lus. Een onderzoek naar den tafeldans en De doodenbezweerders; G. H. Love, Lc spiritualisme rationel; D. D. Home, Réüélations spiritualistes; A. J. Davis, The approaching crisis en Nature's divine revelations en A Chart, benevens van denzelfden nog: The present Age and the inner Life; J. Edmonds en Dr. Dexter, Spiritualism; Dr.' Caselli, La réalité du spiritisme. Voorts komen er te Lyon, Bordeaux, Antwerpen en Londen weekbladen uit, waarin het S. wordt behandeld. In America verschijnen almede reeds 18 week- en maandschriften over het S. Ten slotte verklaar ik hier openlijk dat professoren, natuurkundigen, theologanten en andere geleerden, die ik noemen kan, met mij het S. hebben onderzocht, de manifestatiën herhaaldelijk hebben waargenomen, en dat zij niet zouden aarzelen om in het openbaar te verklaren, dat hier geone sprake kan zijn van bedrog of zinsbedrog, indien hunne maatscliappelijko positie hen niet belette, de waarheid van die nog onbegrijpelijke feilen te verdedigen , waartegen het vooroordeel, de eigenwaan, do onkunde en de vrees voor zoogenoemde wonderen, nog zoo zeer te velde trekken met het wapen van spot en hoon in de hand, in plaats van eerst te onderzoeken. De Majoor J. Revius. SPIRITÜALEN, ook Zelatoren, IJveraars, en naar hunnen stichter Caesarius Caesarianen genoemd, zijn eene partij onder de monnikenorde der Franciscanen, van welke zij zich afscheidden nadat de oorspronkelijk gestrenge regelen dier orde in onbruik begonnen te komen. Paus Coelestinus de V110 bevestigde hen in het jaar 1294, doch zijn opvolger Bonifacius de VIdc verklaarde hen in 1302 voor ketters, ten gevolge waarvan zij zich later als Fratricelli (broedertjes) bij do Beggharden hebben gevoegd. SPIRITUALISMUS noemt men het wijsgeerig gevoelen, dnt do menschelijke ziel voor een zuiver geestig of volstrekt onstoffelijk wezen verklaart. Doch het kan ook in algemeener betee-kenis opgevat worden, als het tegengestelde van het Matorialis-mus. Alle wijsgcerige stelsels, welke het bestaan van God als den oneindigen geest on den mensch als ecu zedelijk wezen beschouwen, behooren tot het S. Hot Pantheïsmus {zie Pantheïs-mus) dat het heelal met het goddelijk wezen vereenzelvigt, is, zoowel als het Materialismus (zie Materialismus), mot het S. |
SPI.
221
strijdig, want beiden moeten het op zich zelven bestaan van God en de menschelijko ziel ontkennen. In onzen tijd heeft men hot belagohelijk bijgeloof dor draai-jonde tafels en kloppende geesten ook met den naam van S. of Spiritismus (zie Spirilismus) bestempeld, doch dit bedriegelijk spel heeft niets met hot wijsgeerig S. gemeens. SPIRITUS heet in de Griekscho spraakkunst het al of niet met eene aanblazing (in onze taal de letter h) uitspreken van woorden die met eene klinkletter aanvangen. Het bezigen dier aanblazing heet S. aspcr en wordt door het teeken ' aangeduid; het zonder aanblazing uitspreken van den klinker, uitgedrukt door heet S. lenis. Het is bekend, dat in soiamigo gedeelten van ons vaderland groote verwarring ten aanzien der /i-aspirntie gevonden wordt, zoodat men er niet zelden hoort spreken over den ond van den hontvanyer. SPIROMETER is een gegradueerde gnzometer, bestemd om de hoeveelheid uitgeademde lucht op te nemen en aan te wijzen, ton einde langs dien weg de luchtvatbaarheid der longen te bepalen. Het melen der hoeveelheid uitgeademde lucht werd allereerst door Hutchinson gebezigd tot bepaling van de luchtca-paciteit der longen en tot het maken van gevolgtrekkingen hieruit voor normale toestanden en pathologische veranderingen. Na eene sterke expiratie moet de persoon, die onderzocht zal worden, door eene zoo diep mogelijk opgehaalde inspiratie, zooveel lucht in de longen opnemen als in zijn vermogen is, en dan weder door eene encrgische en volkomen uitademing, deze lucht in den S. blazen. De luchthoeveelheid, die in dezeu gegradueerden gazometer gemeten wordt, levert het zoogenoemde vitale ademhalingsvermogen van het individu. In den laatsten tijd hebben zieh vooral Vogel, Stellwart, Haser, Albers, Küchenineister, Davies, Green, Walshe, Pereira en meer bijzonder Wintrich op spirometrie toegelegd. Hieruit is gebleken, dat voor de praktijk weinig nut daaruit te trekken valt, omdat de verschillen naar gelang van de lengte des ligchaams, van hot gewigt, van den ouderdom, van do meerdere of mindere vatbaarheid om in den S. te ademen, voel te groot zijn. Het grootste ademhalingsvermogen wordt volgens Wintrich tusschen het 20—24quot;'e levensjaar gevonden. Ook zijn van invloed het gebruik van spijzen cn dranken, stoelgang, ademhalingsfrequentie; zwangerschap schijnt daarentegen geen invloed uit te oefenen. Alleen bij tuberculeuse long-infiltratio schijnt een aanmerkelijk afnemen der luchtvatbaarheid standvastig voor te komen, welke vermindering voortgaat bij sterkere ontwikkeling der long-infiltratie, terwijl de normale capaciteit weder terugkeert wanneer het ziekteproces tot stilstand is gekomen. De opgaven omtrent de normale luchtvatbaarheid der longen verschillen nog te veel bij de onderscheidene schrijvers over den S., om daarvan nu reeds do uitkomsten te kunnen mededeelen. Hoe schoon de redenering ook moge klinken, dat de hoeveelheid uitgeademde lucht ook volstrekt de vatbaarheid der longen moet uitdrukken, zoo blijkt toch feitelijk alleen, dat de longen van een bepaald individu een aangeduid cijfer cu-bieke ctm. lucht kunnen bevatten, maar nog niet dat dit cijfer het maximum der vatbaarheid uitdrukt; zoodat men dus uit een laag cijfer nog niet tot eeno mindere vatbaarheid kan besluiten, maar wel uit een hoog cijfer tot eene groote vatbaarheid. Verg. H. Lebert, Ihlb. d. allg. Path, und Ther. Tub. 1864, blz. 502. Vi p. SPIT {Lumbago) is eene van die wonderbaarlijke cn vreemdsoortige ziekten, die niettegenstaande haar veehuldig voorkomen toch tot do meest uitcenwijkende verklaringen heeft aanleiding gegeven. Het meestal plotselinge ontstaan dezer ziekte heeft onze Duitsche naburen aanleiding gegeven, haar Hexenschuss te noemen. Zij bestaat in eene plotseling te voorschijn tredende pijn met gedeeltelijke magtelooslieid in de lendenspieren van eene zijde, meestal do linker. |
Sommigen meenen dat deze aandoening aan rheumatische oorzaken moot worden toegeschreven; andoren meenen en waarschijnlijk te rogt, dat zij afhankelijk is van do scheuring van enkele spiervezels in do breede lendenspieren, to meer omdat zij zeer dikwijls voorkomt na hevige inspanning dezer spieren. De pijn ontstaat zeer plotseling en is soms zoo hevig, dat zij den lijder doet donken aan wervelontwrichting, die daar nooit zonder buitengewoon krachtigen val uit de hoogte kan ontslaan. Tevens doet do pijn de spieren zoo aan, dat hare werking verlamd wordt, zoodat do lijder scheef en krom wordt en elke, zelfs do minste beweging schuwt. De duur dezer ziekte is van vijf tot twintig dagen, zelden langer. Het einde is nooit doodelijk en het eenigo kwade overblijfsel is somwijlen blijvende verzwakking der aangedane spieren, die een' scheven gebogen stand van don fuggegraat ten gevolge heeft. Zij treft zelden personen beneden de 40 jaar en koert gewoonlijk terug waar v.ij eens is geweest; door haar herhaald wederkeeren is zij eeno zeer gewone oorzaak van het krom loopen der oude lieden. Do behandeling bestaat in het algemeen vooral in rust, voorts in de toediening van purgoermiddelen. v. P. SPITHEAD. (Zie Portsmoulh). SPITSBERGENquot; is do naam eeuer eilandengroep in de Noordelijke IJszee, gelegen tusschen 76° en SIquot; N. 15r. Zij bestaat uit do eilanden S., Noordoostland en Edgesland, benevens verscheidene kleineren, welke gezamenlijk eeno oppervlakte van omstreeks 1400 Q mijlen hebben en gewoonlijk tot de bezittingen van Rusland gerekend worden. Ofschoon het zeer waarschijnlijk is, dat zij reods vroeger door Willoughby op zijne reis door de Poolzee werden aangedaan, hielden do Nederlanders het voor eene hunner ontdekkingen, toon zij bij de derde poging, die zij in 1596 onder Barendsz en Heemskerk in het werk stelden, om den weg naar Indië en Sina om do N. O. to vinden, aldaar aanlandden. Zeker waren hun geene vroegere berigten bekond en hebben zij en andere Nederlanders na hen over die stroken veel licht verspreid en aan de meeste punten dor kust ook Hollandsche namen gegeven. Men vindt het belangrijke journaal dier reis bij Bennet en van Wijk Rz., Nederlandsche zeereizen, D. II. blz. 21 e. v. Het voorkomen dier eilandengroep, met hare uitstekende rotspunten en talrijke bergtoppen, van welke witte strooken van sneeuw afdalen, verklaart den naam, daaraan door de oudste bezoekers gegeven, hoewel de naam van Nieuwland ook wel gebruikt werd. De Zwarte berg verheft zich omstreeks 1500 meters boven den zeespiegel. Er zijn verscheidene goede baaijen cn ankerplaatsen, onder welke de Mauritsbaai aan do westkust, waar do Nederlanders te Smercnburg cenige loodsen en gereedschappen haddon, waarvan zich de walvischvaarders bedienden. Het eiland is niet bewoond en wegens hot barre klimaat ook niet ter bewoning geschikt. Het plantenrijk levert slechts mos, varen en cenige grassoorten, het delfstoffenrijk eenig yzer, steenkolen en leijon, het dierenrijk ijsbeeren, vossen, rendieren, visoh cn eene menigte zeevogels. De zomer duurt naauwclijks zes weken en eindigt er reeds in het begin van Augustus. De vogels leggen in dien korten zomertijd hunne eijeren en brocijen die uit aan den kant der rotsen, welke door de zon besohonen wordt; het rendier graast in de vlakte; de gesmolten sneeuw stort mot geweld van de borgen cn maakt de baaijen, die dan vol visch zijn, vrij van ijs. De walvisch, die eonmaal deze eilanden tot eene bezitting maakte, welko verschillende natiën elkander in bet belang barer visscherij betwistten, wordt er weinig of in het geheel niet meer aangetroffen. In do XVIIde eeuw waren er niet minder dan vier natiën, die allen op het uitsluitend rogt der visscherij aanspraak maakten. Do Moscovische maatschappij, in 160G door de Engelschcn opgerigt, kreeg zeven jaren later van Jacobus den Iston ile( uitsluitend regt tot visschen in de Poolzeoën en dreef met geweld van wapenen de Nederlanders, -Franschen cn Bis-cayers uit do baaijen van S. De Nederlandsche republiek zond er ook gewapendo vaartuigen heen, on Denemarken mengde zich in den strijd, daar het beweerde rogt tc hebben op zekeren tol. In 1617 kwam een verdrag tot stand, waarbij den visschers van verschillende naliën, ook uit Denemarken on Hamburg, hunne plaats op de kust werd aangewezen. Do onbewoonde stranden leverden bij wijlen een tafereel van groote bedrijvigheid op. Men wil dat er in 1697, alleen in hot gebied der Hollanders, niet minder dan 188 schepen kwamen, die In korten tijd 9quot;)0 walvisschen hadden gevangen. De Nederlanders, door do voordooien dier visscherij aangelokt, hebben herbaalde pogingen gedaan, om zich aldaar eene duurzame verblijfplaats te verschaffen, In 1633 bleven'er zeven personen overwinteren, die alle bezwaren gelukkig te boven kwamen; de zoven anderen, die een jaar later hun voorbeeld volgden, waren niet zoo gelukkig. Zij |
SPI.
222
eindigden den 2B9,eu February hun dagboek, smeekende, dat 1 God hen uit deze wereld mogt verlossen. Er waren toen nog ( vier in ievon, doch allen bezweken. Zie daarover den Atlas van i Blaauw, Beschrijving van Spitsbergen, biz. 23. De walvisschen t werden sedert schaarseher en do visselierij bij S. werd langzamerhand gestaakt. Do Eugolsehen hielden daarmede nog het langst i vol, en Scoresby was er nog in 1818 en 1822. Na hem zijn er ( nog slechts enkele schepen geweest, welker vruchtolooze pogingen den lust tot het bezoeken dier streken geheel hebben doen i vergaan. Do Kussen vangen er intusschcn nog altijd robben, witte dolfijnen en zcekoeijen, tot welk einde er ook nog wel schepen uit Noorwegen heengezonden worden. Hot gevaar van er door het ijs bezet te worden en door gebrek als anderszins om te komen is groot, en inenigo Russische of Noorweegsclic equipage heeft aan die onherbergzame stranden don dood gevonden. De jagt op pelsdieren werpt ook voordeden af, en van een gezelschap van 30 personen, die in 1830 tot het verzamelen van pelterijen uit Archangel derwaarts gegaan waren, schijnen 24 na een tienjarig verblijf niet zonder goede uitkomsten teruggekeerd te zijn. Voor nadere bijzonderheden raadplege men do werken over de oudste Nederlandsche zeereizen, en o. a. ook Marinier» Brieven over het. Noorden, uit het Fransch vertaald, (Deventer 1841, II. blz. 268 e. v.).
SPITSBOGENSTIJL. (Zie Bouwkunst).
SPITSMUIS. De spitsmuizen maken eenc familie uit in de derde afdeeiing {insectenetende') der orde van de zoogenoemde verscheurende dieren onder de zoogdieren. liet klinkt zeker dwaas dat zoo kleine, krachtelooze dieren onder de verscheurenden gerekend worden, docii men houde in het oog dat alle kracht en grootte relatief is. Zij onderscheiden zich van de zeer na verwante mollen doordien hare pooten niet tot graven ingerigt zijn. Ofschoon zij door haar gebit werkelijk van de muizen afgescheiden zijn, hebben zij daarmede in gestalte en grootte veel overeenkomst. Haar kop is zeer spits uitgerekt, haar ligchaam vrij rolrond, met bijzonder zachte haren bekleed, waardoor zij mode hare verwantschap aan de mollen tooncn; haar staart is lomo-lijk lang en karig met borstelharen bezet. Zij loopen meest op den geheelen voet, hebben kleine ronde ooren met een dubbel klepvlics ter sluiting.
Zij leven in holen onder den grond en voeden zich met insecten , die zij boven don grond opzoeken. Zij hebben geen' winterslaap, doch zijn nachtdieren, die men slechts bij toeval over dag ziet. Het wijfje brengt dos zomers vijf tot tien naakte en blinde jongen voort. Eeno zekere muskusachtige stof, die zij door eene klier, aan wederzijde van het lijf tusschen den voor- en achterpoot gelegen, afscheiden, schijnt haar tot verdediging to dienen en voor do meeste roofdieren zoo onaangenaam te zijn dat zij do door hen gedoode spitsmuizen niet verslinden.
Men treft deze dieren op geheel het noordelijk halfrond aan. In ons vaderland komen vier soorten voor: de gewone {Sorex vulgaris)-, do kleinste (.S. pygmacus) zeer zeldzaam; de huis-S. {S. araneus) en do water-S. (S. fodiens). Dezo laatste verschilt van de anderen zoozeer, dat vele natuurkundigen haar in in een ander geslacht plaatsen (Crossopus), Zij heeft namelijk, behalve do afwijking in het aantal kiezen, do buitenzijde van den voetzool, de tecnon en den onderkant van den staart met stijve borstelharen bezet, die haar bij het zwemmen van groot nut zijn; doch niet alleen dat zij, ten gevolge van die organisatie, gaarne en met gemak te water gaat, 'tgeen de andere spitsmuizen niet doen, maar zij loopt ook langs den bodem van het water en zelfs wanneer dit met eene ijskorst bedekt is.
SPITSROEDEN. Kleine roeden gebezigd bij de straf van het S. loopen. Deze straf heeft bij de Oostenrijkers het langst bestaan, terwijl zij bij de overige mogendheden reeds in het begin van onze eeuw verviel. Het S. loopen is uit do teregtstellhig met de lange spiessen ontstaan. Men beweert dat het door Gustaaf Adolf is ingevoerd, zoo veel is zeker dat de straf eerst in het begin der XVIII'10 eeuw algemeen werd bij de Europeesche legers.
Men liet den soldaat, die deze straf moest ondergaan, door eene straat zijner kameraden loopen, die elk van eene roede voorzien waren en ten getale van 100, 200, 300, enz. opgesteld werden. De schuldige moest met blooten rug e'én-, twee-of meermalen door de straat loopen, waarbij ieder der soldaten
hem eenen slag met zijne roede moest geven. Om te beletten dat het slagtoffer te spoedig liep, gingen eenige onderofficieren met gevelde en naar achteren gekeerde espontons voor hem uit, terwijl anderen hem eveneons met gevelde es] ontons volgden. De tamboers sloegen daarbij eenen bijzonderen marsch. De officieren liepen heen en weer achter de straat, om toe te zien dat elk zijn' pligt vervulde en niet alleen do straat gesloten hield maar ook behoorlijk sloeg. Deze gruwzame straf kon tot doodstraf gemaakt worden, als, zoo als wel bij zware misdadigers voorkwam, de delinquent verschillende dagen achtereen, door eene lange straat moest loopen. 13ij de ruiterij had men in plaats van deze straf het stijgriemen loopen, waarbij de stijgriemen de roeden vervingen.
Mot betrekking tot den nadceligen invloed dezer straf op de gezondhoid van den schuldigen, leverde, zoo als natuurlijk is, niet alleen de ligchamelijke maar ook do zedelijke gesteldheid van den delinquent de meest verschillende uitkomsten op. Bij het S. loopen was juist het voornemen de doodstraf te vermijden, opdat men daardoor geone soldaten zou verliezen. Op onderofficioron en cdeiliodon word do straf der S. nooit toegepast, tenzij zij eerst gedegradeerd of van hunnen adel vervallen verklaard waren. L.
SPITTLER (Lüdwig Timotheus, vrijheer van). Een beroemd geschiedschrijver, die te Stultgard den 10dequot; November 1752 geboren werd, en den Maart 1810 als koninklijk
Wurtemburgsch minister en curator van de universiteit to Tubingen stierf. Hij ontving zijne eerste opleiding aan het gymnasium te Stuttgard, alwaar hij het in do kennis van do Grieksche en Romehische klassieke schrijvers zoo ver bragt, dat hij boven al zijne medescholieren uitmuntte. Van 1771 tot 1775 studeerde hij te Tubingen in do godgoleerdheid, do volgende twee jaren to Göttingen, en werd naderhand onderwijzer aan het seminarium van ecrstgcmolde stad. Nadat hij hier door zijn oordeelkundig onderzoek van den COquot;01' Laodicojschen kanon (Bremen 1777), zijne Goschiedonis van den kelk en het Avondmaal, en zyno Historie van het kanoniek regt tot op den tijd van den valsohon Isidorus (Hallo 1778), blijken van zijnen diepdonkenden geest gegeven had, werd hij in 1779 tot gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte te Göttingen aangesteld. Alhoewel hij in het eerst met natuurlijke hindernissen te worstelen had, schitterde hij echter eerlang als historisch leeraar, vooral in het vak der staatkundige en nieuwere geschiedenis, en waren het inzonderheid zijne lessen over den koophandel, die druk bezocht werden. Eindelijk dood hem zijne zucht naar oenen hoogeren werkkring in dienst van den staat liet academisch leven vaarwel zeggen. Hij keerde in 1 797 , op aanzoek van den hertog Frederik Enge-nius, als werkelijk geheimraad naar zijn vaderland terug en werd in 1806 door den koning, mot den rang van vrijheer, tot staatsminister en curator van de universiteit to Tubingen benoemd; doch de vorst, die hein miskende, hield hem van hoo-gere staatkundige werkzaamheden terug, hetgeen hem niet weinig verdriet veroorzaakte, zijne gezondheid ondermijnde en ten laatste zijnen dood ton gevolge had.
De voornaamste werken van S. zijn de volgenden: Grundrisz der Geschichte der Christlic/ien Kirche (Göttingen 1782), waarin de pragmatike hoofdpunten in een helder licht en eene geregelde orde vrijmoedig worden voorgedragen; die Geschichte Wür-tembergs (mede aldaar 1783); die Geschichte des Fiirstenthums Hanover (1786), on der EntwurJ der Geschichte der Europiiischm Staaten (1793, 2lt;l0 Berl. uitgaaf, voortgezet door Sertorius 1807), waarin het staatkundig doorzigt en het geoefend vorstand van haven schrijver doorstraalt. Bovendien bezitten wij van hem die Geschichte der Ddnisc/ien Revolution in 1660 (Berlijn 1796), benevens vele verhnndelingcn in het GöUingisch Historisches Ma-gazin geplaatst, hetwelk hij met Meiner uitgaf. In al zijne werken herkent men den geleerde, die met alle vragen zijner wetenschap bekend was; terwijl een bevoegd beoordeelaar daarin de verstandige kous der stoffe on do stipte naauwgozetheid, waarmede hij zich tot deze bepaalde, zal moeten bewonderen. Jammer is het, dat zijn' taal somtijds onbeschaafd en zijn stijl niet zonder fouten is. S. eindigde zijne loopbaan als schrijver met zijn vertrek naar Göttingen. In zijnen nieuwen post als curator van dc universiteit te Tubingen, deed hij wel veel voor ware verlichting en de verbreiding van nuttige kundigheden;
doch ook hier word hij belommerd, en zijne meeste verdienste bestond in kwaad te verhoedeu. SPIX (Johannes Baptista von), natunrondorzoeker en reiziger, werd den 9aon February 1781 te Höehstadt an der Aiseh in Beijeren geboren, studeerde to Bamberg en later ook in het seminarium te Wurzburg in do godgeleerdheid, eindelijk in dezelfde stad ook in de geneeskunde. Op kosten der Beijersche regering ging hij in 1803 naar Parijs en doorreisde van daar Frankrijk, Italië en Zwitserland. Te Munchen teruggekeerd, gaf hg een work uit, getiteld Gescliichte und Dmrtheiluny aller Systemen der Zooloyie (Neurenberg 1811), hetgeen hem twee jaren later de betrekking van conservator der zoologisch-zootomische verzameling en de benoeming tot lid der aeademie van welen-schappon verwierf. Weder twee jaren later verscheen nu zijn Ceplmlogenesis (Munchen 1815), in welk werk hij het hoofd der dieren, van hot insect af tot den mensch toe, in zijne ontwikkeling door alle dierklassen heen beschreef. Toen in 1817 de koning van Beijeren zich aansloot aan het plan van den keizer van Oostenrijk, om eene wetenschappelijke zending tot onderzoek van onbekende gedeelten van het grooto Braziliaanscho rijk te doen plaats hebben, werden v. S. en de iidjunct Martins door hem daartoe aangewezen. Zij ondernamen die reis in April 1817 doorkruisten vele nog onbezochte streken van Brazilië en keerden in 1820 naar Duitschland terug. S. had op dien wetenschap-pelijken togt, ten gevolge van het klimaat en de vele ontberingen, zijne gezondheid ingeboet en overleed den 15lt;le11 Mei 1826; li\j had bij testament de academie der wetenschappen tot zijn' erfgenaam benoemd, doch de papieren betreffende zijne reis legateerde hij aan zijnen reisgezel. Het prachtwerk over die reis in het licht gegeven, heeft ten titel: Reisc, in Brasilien, auj Bpfc.hl Sr, Moj. Max. Jon, I Künigs vou /luieren in den Jahren 1817—1820 gemacht von weit. ./. B. von Spix und von Marlins (3 Theile met 1 Karte votn Amazonenstrome, (Imp; Fol.) in gr. 4quot;. Munchen 1823, 1828 en 1831). Daartoe behooren in engeren zin twee aanhangsels, hot eene over de aardrijkskunde van Brazilië, het andere over zijne Fauna en Flora, doch in uitgebrcidcren zin ook de volgende werken van J. B. von S.; Sinriarum et Vespertilionum lirasiliensium species novae, ou hisloire nat. des espèces nouvelhs de Singes et de Chauves-souris observées et recueillies, pendant le voyage, dans rintérieur du Brdsil (cum 38 tab. aen. lithogr. et col. Imp. fol. Monachii 1824). — Avium species novae, qtias in itinera per Brasiliam collecjit el descripsit (2 deelen met 104 en 118 gekl. lithogr. platen in fol. Munchen 1825, 1826); Serpentum Lirasiliensium species novae, ou histoire naturelle des espèces nouvelles ties Serpens, recueillies et observêes pendant le voyage dans l'intérieur du lirésil dans les années 1818 — 1820 (met 28 pi. in fol. Munch. 1824); lianae et Testudinis bra-siliensis species novae (met 39 gekl. pl. in kl. fol. Munchen 1825); Animal ia nova sive sjiecies novae Lacertarum quas in itinera per Brasiliam collegit et descripsit (met 30 gekl. pl. in 4». Munchen 1825). SPLANCHNOLOGIE, de leer der holten, is een onderdeel der ontleedkunde en omvat de beschrijving der drie voorname ligehaamsholten met haren inhoud, namelijk do schedelholle, de i hersenen niet den oorsprong der hersenzenuwen, de borstholte, met het hart, de longen, de luchtpijp en de grooto bloedvaatstammen, ten derde de buikholte met de maag en darmen, de lever, al-vleeschklier, milt, pisblaas met nieren en bijnieren, inwendige geslaclitsdoelen zoowel van den man als van de vrouw, enz. v. P. SPLEEN is eene aan het Engelsehe volk alleen eigene soort van overhelling tot zwaarmoedigheid, die eenige overeenkomst heeft met de nostalgie of het heimwee der Zwitsers, in zooverre als deze zwaarmoedigheid op het goheele gestel eenen diepen invloed uitoefent en alle functiën ondermijnt, de eetlust, do levenslust uitdooft, en op die wijze eene voortgaande vermagering te weeg brengt, die somtijds met belangrijk ziek zijn, tering en niet zelden mot zelfmoord eindigt. Het verschilt intusschen van nostalgie in zooverre als bij laatstgenoemde altijd eene bepaalde oorzaak van ontstaan voorhanden is en dat door het opheffen van die oorzaak do ziekte tot zwijgen wordt gebragt. Bij S. daarentegen is dikwyls de aanleidende oorzaak zoo nietig en tevens zoo veranderlijk, — b. v. het nevelachtige weder, het bedorven zijn van de melk van gisteren, het verwen van een huis, het stilstaan |
223 eener klok enz., — dat zij niet kan worden opgeheven; somtyds is de oorzaak volstrekt niet op te sporen. De behandeling bestaat, zoo mogelijk, in verwijdering der aanleidende oorzaak en vervolgens in de zorg voor den stoelgang. v. P. SPLEETOPENINGEN [Stomata). De opperhuid van alle groene plantendeelen is nu eens van oen grooter dan weder van oen kleiner aantal huidmondjes of S. voorzien. Dit zijn fijne spleten of gaatjes, omgeven door twee langwerpig ronde, min cf meer gekromde cellen, welke sluitcellen genoemd worden, om dat zij, al naar gelang haar slijmerige inhoud door het opzuigen van vocht in meerdere of mindere mate opzwelt, de tussehen haar gelegene spleet verwijden, vernaauwen of geheel sluiten. Opmerkelijk is het, dat onder de S. in het parcnchym doorgaans eene holte of ruimte, luchtholte of ook wel ndemkalingshohe genoemd, voorkomt, welke door middel dor S. naar buiten uitmondt en doorgaans met andere luchtwegen, die in het parenchym voorkomen, in verband staat. Dien ten gevolge zijn de S. als organen te beschouwen, die eene opene gemeenschap tussehen de buitenlucht en het inwendige plantenligchaam doen ontstaan. Hare grootte, alsmede het getal, waarin zij op eene bepaalde oppervlakte der opperhuid voorkomen, is verschillend. In de opperhuid van sappige plantendeelen zijn ze in het algemeen grooter dan in die van droogo en lederachtige. Op eene oppervlakte van een vierde lijn in het vierkant vindt men soms 100, dikwijls 1000 tot 3000 S. Aan de bladen van onze gewone boomen en andere planten worden zij het meest op de ondervlakte aangetroffen. Bij in het water levende planten, waarvan de bladen boven het water uitsteken, b. v. van do Groote water-weegbree (Alisma plantarjo), komen ze daarentegen aan de bovenvlakte der bladen in grootere hoeveelheid dan aan de ondervlakte voor. Drijven de bladen op het water, zoo als b. v. van do Nymphaeae, dan komen zij alleen aan de bovenvlakte voor. Omtrent de verrigting der S. raadplege men verder het art. Ademhaling der planten, B. SPLITGERBER (Fbederik Loüis), kruidkundige, werd te Amsterdam den S)'Ion December 1801 geboren. Hij ontving eene uitmuntende opvoeding, eerst in zijne geboortestad, daarna (1815 — 1819) to Lausanne ten huize en onder opzigt van den hoogleeraar in de godgeleerdheid Bridel. Ilij scheen daarop zich uitsluitend te zullen wijden aan de schilderkunst en hield er zich jaren achtereen mede bezig. Ten gevolge daarvan word hij in 1822 benoemd tot lid der Kon. Acad, van Beeldende kunsten. In 1823 deed hij eene reis naar Italië, in gezelschap van den heer Apostool, directeur van 's Rijks Museum te Amsterdam en van den heer L. Harderwijk, en in het volgende jaar bezocht hij Engeland met den eerstgenoemde. Kort daarna schijnt hij het palet te hebben geruild met het microscoop en van dien tijd dagteekenen zijne eerste botanische nasporingen. Zijn wonen buiten Haarlem aan den Hom op de hofstede Bronstee gaf daartoe ook gercedelijk aanleiding. Het waren voornamelijk de lagere planten, de algen, rayecten, lever- en bladmossen, waarmede hij zich bezig hield. In 1833 ondernam bij vervolgens eene reis naar Italië en Sicilië met het oogmerk om kruidkundige nasporingen te doen. Hij bragt van daar een' buitengewonen schat van gedroogde planten naar Holland mede en schreef onder den titel van Herborisationes in Sicilia eene optelling der door hem in dat eiland aangetroffen planton, welke lijst evenwel niet door don druk algemeen werd gemaakt. Zijne bijdragen tot de Flora van Sicilië zijn echter in de supplementen op de Flora Sieula auctore Gussone (Napels 1834 en volgg.) opgenomen. De Reale Academia dei Peloritani to Messina benoemde hem in 1833 lot haar medelid. — In 1837 besloot S. zich naar Suriname te begeven, welke kolonie in botanisch opzigt nog weinig bekend was, en aanvaardde in den herfst van dat jaar die wetenschappelijke reis. Na aldaar eerst rondom Paramaribo, vervolgens op de plantagiën, voornamelijk langs de Commewijne en eindelijk in do oorspronkelijke bosschen naar hartelust geherboriseerd te hebben, vertrok hij den 17,le,1 Julij 1838 van daar, een' schat van kennis en een groot herbarium met zich voerende. Sedert, te Amsterdam gebleven, leed hij veel aan rheumatismns, later aan congestion, in Januarij 1842 trof hem een aanval van beroerte, die in gedeeltelijke verlamming eindigde en overleed hij den 23',,!n Mei 184.i. SPI—Sl'L. |
S. heeft slechts eenige geschriften uitgegeven, allen in tijdschrif- j ten opgenomen; als, Observationes de Voyria; Emmeratio Juli- i cum et Lycopodiacecirum quas in col. Sunnamensi legit S.; Notice | sur une nouvelle espcce de vanille; f)e Biynoniaceis sunnnmensibusy | De Plant is novis svrinamensibus; Description du Genre Urania. Zijn herbarium werd door 's lands regering aangekocht en wordt te Leyden in den academischen kruidtuin bewaard.
SPLUGEN (De) is een berg der Lepontische Alpen in het ! Zwitzersche canton Graubunderland, welks top, Tombenhorn genaamd, 9600 voet hoog is. Over dezen berg loopt de weg, die van Graubunderland naar Italië leidt; hij is gedeeltelijk in de rotsen uitgehouwen en gaat door het vreesinboczemende, door steile rotsen omsloten dal langs den Rijn, 't welk nog steeds Via viala genoemd wordt. Aan de noordzijde van den voet dezes bergs ligt het vlek S., dat 600 inwoners telt. Den 27Bten No-veinber tot den l8tcn December 1800 trok de maarschalk Mae- j donald met de reserve des Franschen legers over den S., waar ; hij door het nederstorten van lawinen veel manschap en paarden verloor.
SPOELWORM. Deze worm behoort tot de ingewandswormen, : die bij de gewervelde dieren in het darmkanaal voorkomen. Hij j heeft het ligchaam rolrond, aan beide zijden gelijkmatig dunner wordend. Zijn kop is zonder aanhangsels, zijn mond is van drie j kleppen voorzien, liet staarteind van het mannetje is kegelvor- ; mig, gebogen; dat van het wijfje is stomp-kegelvormig en regt. ,
Deze worm komt veel bij kinderen voor, doch kan alleen door de menigte, waarin hij somtijds aanwezig is, schadelijk zijn, terwijl aan de andere zijde de geneeskunde genoegzame mid- ; delen aan te wijzen heeft, om deze ongenoode gasten te verdrijven.
SPOLETO, eene stad van den Kerkdijken staat, hoofdstad der delegatie van denzelfden naam. De laatstgenoemde heeft eene oppervlakte van 53* □ mijlen, bevolkt met 125,000 zielen. De stad is tegen een' heuvel gebouwd en ligt aan de Mareggia; zij is zeer oud, ten tijde der Romeinsche republiek was zij reeds van groot belang. Het aantal inwoners bedraagt 8000, en de landgoederen medegerekend 14,000. Men vindt er een bisschop-pelijken zetel, alsmede dien van een delegaat. Beroemd is de brug over de Mareggia, benevens de 970 voet lange en 335 voet hooge waterleiding. Er is eene hoofdkerk en 22 andere kerken, waarin men een aantal kostbare schilderstukken aantreft; bovendien zijn er verscheidene kloosters en een schat van overblijfselen van vroeger; onder de laatsten de ruïnen van een Ro-meinsch theater, van de tempels van Jupiter, Mars en der Concordia, van een door koning Theodorik gebouwd paleis, van den triomfboog van Hannibal enz. Vroeger was Spoletium eene der voornaamste steden van het oude Umbrië; 240 j. v. Chr. werd zij tot eene Romeinsche kolonie en verkreeg de reg-ten van een municipium. Ten tijde der burgeroorlogen tus-schen Marius en Sylla had zij veel te lijden, doch later nam zij weder zeer in bloei toe en muntte uit door hare burgerlijke instellingen. Theodorik, koning der Oostgothen, had er een paleis en hield zich daar gaarne op. Tijdens de Grieksche oorlogen werd de stad verwoest, doch weder door Narses opgebouwd. De heerschappij der Longobarden in Italië was oorzaak dat S. tot een hertogdom verheven en leenpligtig aan den koning der Longobarden werd. Omstreeks het einde der IXde eeuw bestond het uit een deel van het oude Picenum, het Marter-, Peligner-, Berbynen- en Sabynenland, alsmede het hoofddeel van Umbrië, het noordelijk deel van het tegenwoordige Abruzzo, en een gedeelte van den Kerkdijken staat.
Nog van een ander hertogdom S. is wel eens sprake, waaronder men verstaat het markgraafschap Camerino, hetwelk na de heerschappij der Saksische en Frankische keizers, de oostelijke helft van het eigenlijk hertogdom S. uitmaakte, en vervolgens het markgraafschap Fermo werd genoemd. Later namen de hertogen den titel van markgraven aan. Door keizer Hendrik den II0®0 kwam het hertogdom aan Toscane en werd tevens de grond gelegd tot het groote rijk, dat vervolgens aan zijne dochter Mathilde overging. Althans haar gebied strekte zich uit tot aan de Adriatische zee; na den dood echter van haren echtgenoot Godfried, die door den keizer tot markgraaf van S. was aangesteld, behield zij nog wel haar gezag, doch was verpligt de keizerlijke regten te er-
SPO.
kennen. Later werd uit Camerino het markgraafschap Fermo gevormd, en ontstond uit S. het markgraafschap Ancona. De graven, die over het laatste heerschten, regeerden soms over het geheele hertogdom, zoo als het geval was met Guarner den lldeugt; Tijdens de invallen der Noormannen trok koning Robert een deel van het markgraafschap Fermo aan zich, m^t name het deel tot aan de Trento, dat later ook aan het koningrijk Apulië bleef. Sedert de XIIIde eeuw behoort S. tot den Kerke-lijken staat, en tijdens do oorlogen tusschen de Guelfen en Gi-belynen onderwierpen verschillende steden zich uit eigen beweging aan den paus. Tijdens de Fransche overheersching in Italië van 1810 tot 1814, was de stad S. de hoofdstad van het Fransche departement Trasimeno. Onder de voornaamste steden der delegatie S. moeten genoemd worden: Aquasparta, vermaard door zijn ebbenhout, en Amalia, waar de beste rozijnen van gansch Italië gevonden worden.
SPOLIA noemde men bij do Romeinen de wapens en het harnas, die de soldaat aan den gedooden vijand ontnam en die hij alsdan in eenen tempel aan een' god wijdde of die hij als aandenken aan zijne dapperheid in zijn eigen huis ophing. Vooral merkwaardig waren do S. optima, de wapenrusting van den gedooden vijandelijken veldheer, hetzij door den Romeinschen veldheer zeiven buit gemaakt, hetzij door ieder ander, in welk geval zij moesten veroverd zijn, eer andere S. genomen waren.
SPONDEUS. Een voetmaat van twee lange lettergrepen: voetmaat. In afwisseling met den Dactylus vormt de S. de hexa-metrische verzen. Te vele spondeën maken den gang van een vers traag, zoodat zij alleen daar mogen geduld worden waar zulks wordt vereischt, b. v.
. ^ „ _ O «-gt; __ __
llli in | ter so | se vi | magna ( trachia | tollout.
Het is een bepaalde misstand in een vers als de caesuur der spondeën niet de woorden zamenvalt, gelijk in het bekende vers van Ennius:
Sporsis | hastis | longis | cangrus [ splendet et | horret.
Zie mede het art. lihythmus.
Sl'ONS (S/wngia marina s. officinalis). Terwijl sommigen de S. als van plantaardigen oorsprong beschouwen, tot de familie der Zwammen of Wierm behoorende, neemt men vrij algemeen aan dat zij tot het dierenrijk inoct gebragt worden en eene plaats inneemt onder de klasse der Ponphera (Animalia invertebrata onderafd. Acrita). Het weeke ligchaam van deze in de Roode en Middellandsche zee voorkomende dieren is zeer veerkrachtig, min of meer regelmatig, zeer poreus, doorboord door talrijke kronkelende kanalen, die uitwendig met wijde openingen {Oscula) uitmonden en uit eene soort van kraakbeenig skelet bestaan, dat zich in alle rigtingen uitstrekt. De S. is met een breed grondvlak aan de rotsen gehecht. Is zij pas uit zee genomen dan heeft zij een sterken vischreuk. De kleur verschilt van bleek tot donker bruinachtig geel. Dikwerf bevat zij steenachtige of aard-achtige stoffen (hpides spongiarum), volgons Bley hoofdzakelijk uit koolzure zouten van kalk en magnesie bestaande. Ook vindt men schelpen in de S. Verschillende zeedieren doorboren haar : en knagen cr onregelmatige holten in.
In den handel komen hoofdzakelijk twee soorten van S. voor: 1quot;. Turksche S. Deze wordt uit Smyrna aangevoerd en is de beste soort. Zij komt voor in schaalvormige stukken van verschillende grootte en is fijn van maaksel.
2°. West-Indische S. Deze komt hoofdzakelijk van de Bahama-eilanden en wordt daarom ook wel Bahama S. genoemd. Zij is min of meer bol en gelobd, grof van vezel en los van zamen-hang, zoodat zij niet lang bruikbaar is.
Het ooconomiseh gebruik van de S. is algemeen bekend. Voor den heelmeester is zij van veel waarde om hare zachtheid, poreusheid, veerkracht en do gemakkelijkheid waarmede zij vochten opslurpt, waardoor zij bij heelkundige kunstbewerkingen tot stuiting van bloedvloeijingen enz. onmisbaar is. In de heelkunde bezigt men ook dikwijls de geprepareerde en was-S. tot verwijding van pijpzweren, terwijl enkele malen Ao gebrande S. tot bestrijding van klierziekte voor inwendig gebruik wordt
225
voorgeschreven. Hare working komt, ofschoon zwakker met die der jodiumbereidingen overeen. B. SPONTANEÏTEIT is eene kracht of wilsuiting, die uit eeno vrije, in het wezen zelf berustende aandrift geschiedt. Zoo zijn de willekeurige bewegingen der dieren en de zedelijke wilsbepa. lingen van den mensch, spontancel te noemen. Zonder S. bestaat er in de natuur niets anders dan noodzakelijk meehanismus, en voor den mensch geen eigenlijk zedelijk goed en kwaad. Het moreel determinismus, dat in onzen tijd zoo veel aanhangers heeft, neemt allo S. uit de natuur zoowel als uit den mensch weg, en het moet eindigen met hem als een automaat te beschouwen. SPONTINI (Gasi'aro). Deze uitmuntende opera-componist werd den l?11®11 November 1778 te Jesi in den Kerkelijken staat geboren. Na zijne opleiding eerst onder Martini te Bologna, daarna onder Boroni te Rome ontvangen te hebben, werd hij in het conservatorio della Piëta te Napels opgenomen. Reeds op zijn zeventiende jaar componeerde hij de opera buffa I pim-tigli (lelie ctonne, dio met groote goedkeuring ontvangen werd. Na onderscheidene andere ernstige en boertige opera's vervaardigd te hebben, begaf hy zich naar Parijs, waar hij in 1807 den tienjarigen prijs van fr. 100,000 behaalde met zijne opera Za vestale, die dan ook voor zyn meesterstuk gehouden wordt. De min gunstige ontvangst zijner Olympia te Parijs deed hem in 1819 besluiten om de hem aangeboden opera-directie te Berlijn op zich te nemen. Tegenwerking, in de kunstenaarswereld niet vreemd, deed hem in 1842 besluiten om deze betrekking neder te leggen. Sedert leefde hij stil te Parijs of bij afwisseling in Italië, totdat hij den H11®11 Januarij 1851 te Majolati in den Kerkelijken staat overleed. Be paus verhief hem tot graaf van St. Andrea. SPOOKDIEREN. (Zie Aap). SPOOKEBLOEM. (Zie Klaproos). SPOOK-SPRINKHANEN of SPOKEN noemt men insecten, 1 behoorende tot eene bijzondere familie onder de niet springende regtvleugelige insecten {Orthoptara). Zij onderscheiden zich van de gewone sprinkhanen, behalve door het niet springen, doordien zij vyf leedjes in de tarsen hebben en van de kakkerlakken doordien hun kop niet door hot borststuk als met een kap bedekt is. Van de Mantides (die 8toll wandelende bladen noemt) onderscheiden zij zich doordien hunne voorpooten niet van haken en tanden voorzien en dus niet tot roof ingerigt zijn. De soorten van S. komen alleen in warmere landen voor; zij leven van bladeren; over het algemeen is hun ligchaam zeer slank en lang en zijn hunne pooten zeer mager cn sprietig, zoodat zij groote gelijkenis op takjes opleveren. Over het wandelend blad, dat systematisch tot de S. behoort, zie het afzonderlijk art. Wandelend blad. SPOORTREINEN. De geschiedenis der S. maakt als het ware het vervolg uit van die der spoorwegen. Toen eenmaal de spoorwegen tot eene zekere hoogte van volkomenheid waren opgevoerd, i zoodat zij geschikt waren tot het doel, waarvoor men ze oorspronkelijk bestemde, namelijk het vervoer van erts en steen, ten gerieve van de mijn- en bergwerken, en de stoom eene meer algemeene toepassing verkreeg, was er slechts een helder hoofd noodig om de paarden op zijde te schuiven en daarvoor stoomtrekkers in de plaats te brengen, en dit geschied zijnde, la^ het in den aard der zaak, dat men al spoedig zou trachten een zoo snel en min kostbaar middel van vervoer dienstbaar te maken aan het overbrengen van menschen en goederen overal heen. In 1814 kwam Stephenson met zijn' eersten bruikbaren stoomwagen voor den dag, doch zijne vinding vond niet den bijval, dien men zou verwacht hebben. Het denkbeeld van een door stoom gedreven voertuig was nog te vreemd. Men zag gevaren waar zij niet bestonden, men achtte de wrijving der wie-Jen op de spoorstaven te gering om den locomotief in staat te stellen een aantal geladene wagens met zich voort te slepen, en men kon zich gemakkelijker voorstellen vaststaande stoomwerktuigen, die de treinen door middel van touwen of kettingen van | het eene station naar het andere zouden overbrengen. Hoe wei- | nig afdoende ons, bij den tegenwoordigen stand der weten- | schap, deze en dergelijke bezwaren voorkomen, zij waren des- | tijds voldoende om den aanleg der spoorwegen nog 15 jaren op te | houden. Doch, toen Stephenson in 1829 zijn' locomotief Rocket I IX. |
vertoonde, deze in alle wedstrijden de overwinning behaalde, en, op don spoorweg tusschen Manchester en Liverpool ingevoerd, boven verwachting gunstige uitkomsten opleverde, was het pleit der spoorwegen in het voordeel der locomotieven beslist. Hoe weinig men toen nog op de hoogte was aangaande de met S. te bereiken snelheid, kan onder anderen uit het volgende blijken. Eene commissie uit het lagerhuis met Stephenson sprekende over de snelheid, die hij dacht met een' locomotief te kunnen bereiken, kreeg van hem ten antwoord, dat hij 8 Engelsche mijlen in het uur voor mogelijk doch tevens- voor de grootst bereikbare snelheid hield; tegenwoordig leggen de Engelsche sneltreinen 2 van die mijlen in 3 minuten af, hetgeen overeenkomt mot eene snelheid, die het vijfvoud is van de eerstgenoemde. Het eerste geregelde vervoer langs een' ip eren spoorweg had plaats tussen Darlington en Stockton. Deze weg werd geopend den 278ton September 1825, dus nog vóór Stephenson bewezen had dat den locomotieven de voorrang boven de vaste stoomwerktuigen toekwam. De treinen waren ingerigt voor personen en goederen. De toenemende bloei der katoenfabrieken van Manchester, waarvan het vervoer naar Liverpool de dienst van ruim 700 paarden vereischte, deed besluiten tot het aanleggen van eenen spoorweg tusschen de genoemde steden. Deze weg vond in den beginne tegenwerking van de zijde der deelhebbers in de bestaande waterwegen tusschen die steden; doch in 1826 werd toch do concessie verleend, en niettegenstaande de groote moeijelijkheden die men had te overwinnen, kwam de weg, die eene uitgestrektheid heeft van 9 uren gaans, toch in betrekkelijk korten tijd tot stand. Te gelijker tijd nam Gurney proeven met stoomwagens op gewone wegen, tusschen Cheltenham en Glocester. Deze soort van voertuigen hebben vrij bevredigende uitkomsten opgele\erd. Zij zijn ook nog op andere plaatsen beproefd, doch hebben over het algemeen weinig bijval gevonden. De luitenant-kolonel Bake deed in 1834 bet voorstel om een' ijzeren spoorweg aan te leggen tusschen Amsterdam en Keulen, en berekende de kosten op 11,000,000 guldens, doch zijn voorstel bleef zonder gevolg. In 1835 werd de eerste ijzeren spoorweg in Duitschland, tusschen Neurenburg en Furth geopend. In hetzelfde jaar werd ook in België een spoorweg geopend. In Rusland had dit eerst in het volgend jaar plaats. In America volgden de spoorwegen elkander spoedig op, en weldra werd aldaar een tijdschrift, The american railroad journal % uitgegeven. In 1837 maakte men een' aanvang met de werkzaamheden betreffende den spoorweg tusschen Amsterdam en Haarlem. Twee jaren verliepen er alvorens hij tot stand kwam. De proefrid in 1839 voldeed volkomen aan de verwachting. In 1838 werd besloten tot den aanleg van den spoorweg tusschen Amsterdam en Arnhem, doorloopende tot aan de Pruissische grenzen, benevens een zijtak van Rotterdam naar Utrecht. In Frankrijk werd de eerste spoorweg tusschen Parijs en St. Germain in 1839 geopend; in Italië tusschen Milaan en Venetië in 1840. Gaande weg heeft zich het spoorwegnet over Europa al meer en meer uitgebreid, en nog gaat die uitbreiding voort. Ook in ons vaderland is thans de spoorwegwet aangenomen; op alle punten zijn de werkzaamheden aangevangen, eenige nieuwe lijnen zijn reeds geopend, en binnen weinige jaren is te verwachten dat de S. de voornaamste plaatsen ook van Nederland in onafgebrokene onderlinge gemeenschap zullen stollen. Het algemeene middel van voortstuwing zijn de locomotieven, waarvan wij hieronder eene beschrijving zullen geven. Behalve de stoomwagens heeft men nog andere middelen beproefd, namelijk door de drukking des dampkrings. Clegg en Samuda hebben een' atmospherischen spoorweg tusschen Nauterre en St. Germain aangelegd. De inrigting van zulk een' weg bestaat daarin dat midden tusschen de sporen, van de eene plaats naar de andere, eene gegotene buis gelegd en stevig op do dwarsbalken bevestigd wordt. Bovenaan in de buis is eene doorloopende sponning, die met lederen kleppen luchtdigt gesloten :s. Iedere klep heeft eene geringe lengte en is aan de eene zijde om een scharnier beweegbaar. In de buis is een zuiger aau-gebragt die met een' arm door de sponning heengaat en daarmede met een' der wagens van den trein verbonden is. Aan de 29 |
2iK
zydo dor buis, waarheen de trein gevoerd moet worden, is eene of meer stoomluchtpompen van dubbele werking geplaatst, die oeu üdo' 'n buis quot;J06quot; ontstaan. Aan do andere ïijde van den zuiger heeft de dampkringslucht vrijen toegang in de buis. Do drukking die ztf op den zuiger uitoefent drijft dezon voorwaarts cn Toert den trein in die beweging mede. Naar mate de miger vooruit gaat worden do kleppen door den verbindingsarm geligt, doeh onmiddollgk daarna door een wieltje weder gesloten, zoodat de buis, nadat de trein is doorgegaan, terstond weder in den toestand wordt gebragt, om een' volgenden trein te doeu passeren. Fig. 1 kan tot toelichting dienon van de boschreveno inrigting. De zuiger bevindt zich in A. 11 ij is aan dan omtrek |
I'iK. 1.
van een lederen ring voorziou, dio door de drukking der lucht tegen den wand dor buis gedrukt wordt en alzoo do beide deeleu van dozen volkomen van elkander afscheidt. De tweede zuiger B is slechts bij wijze van voorzorg aangebragt, voor bet geval dat de eerstgonoemde lucht mogt doorlaten. Het raam CC, dat aan de zuigers bevestigd is, verbindt dezen, door middel van de ijzeren plaat D, met den oorsten wagon. Het ligten der kleppen geschiedt eerst door hot ijzeren stuk F, en vervolgens door de rollen G; terwijl, als de plaat is doorgegaan, de kleppen door eene gelijksoortige inrigting, wederom langzamerhand digtvallen en door eene rol, die aan eon' der volgende wagens bevestigd is, worden aangedrukt. Het ijzeren stuk E dient tot tegonwigt van de zuigers. In Fig. 2, die eene dwarsdoorsnede van de buis vertoont, ziet men dat, ten gevolge der buiging van de vorbindingsplaat D, do kleppen H slechts weinig behoeven geligt te worden. De overige letters duiden dezelfde stukken *»n, als de gelijke in Fig. I. In Fig. 3 is eene der luchtpompen |
op 0,012 der ware grootte voorgesteld. Zij is van dubbele werking, dat is, er wordt zoowel bij den op- als bij den noêrgaan-den slag lucht uit de buis gepompt. Aan de regter zijde ziet men twee kloppen, die naar binnen openelaan en mot armen voorzien z^n, waardoor z\j in hare beweging beperkt wordt. Aan de linker zijde worden kleppen gevonden die nnar buiten openen. Deze zijn ieder door eene stang verbonden met oenen zuiger, die zich in een' geheel gesloten cylinder bewegen kan. Deze inrigting belet vooreerst het te wijd openslaan, en ten andere wordt, bij het digtslaan der klop, do lucht in den cylinder zafiingeperst, die den op de klep uitgeoofendon dampkringsdruk gedeeltelijk in evenwigt houdt. In de figuur volbrengt de luchtpompzuiger zijn opgaanden slag, de lucht stroomt onderaan tor regtor zydo in liet pompligchaam, en de boven den zuiger aanwezige lucht wordt bovenaan ter linker zijde in don dampkring uitgedreven. Het torugvloeijen naar de buis wordt belet, doordien do persing der lucht boven den zuiger do regtecho klep bovenaan gesloten houdt. Te golijker tijd drukt de dampkring op de linker klep onderaan in het pompligchaam, en verhindert alzoo de toestrooming der dampkringslucht. Den druk, waardoor de zuiger wordt voortgedreven, kan men berekenen, als men de grootte van het zuigeroppervlak, uitgedrukt in vierkante duimen, kent, benevens don tegendruk, ten gevolge van het onvolkomen luchtledig in de buis. De dampkring immers drukt gemiddeld met een vermogen van 1,033 pond op den vierkanten duim. Vermindert men dezen met den tegendruk, die door den verklikker der luchtpomp wordt aangewezen, dan verkrijgt men den nuttigen druk. Deze eindelijk, vermenigvuldigd met het aantal vierkante duimen in de znigoropporvlakte, geeft tot product de totale drukking waardoor de wagentrein voortgedreven wordt. De bovenstaande bijzonderheden zijn ontleend aan den atmospherischen spoorweg in de nabijheid van St. Germain. Do wijze van voortstuwing voldoet goed, reeds sints verscheidene jaren; doch zij is kostbaarder dan door middel van locomotieven. De atmospherische druk wordt uitsluitend gebezigd om den wagentrein de helling op te voeren. De zwaartekracht alleen is voldoende om hem de helling af te brengen, tot aan hot punt waar de locomotief er voor wordt geplaatst. Ten einde den wrij-vingsweÊrstand te verminderen, als de zuigertoestel langs de buis teruggaat, zijn de zuigers Fig. 1 onderling voreenigd aan den onderkant door eene staaf, en de zuiger A bovendien door de stang ab, met den om c beweegbaren hefboom bed. Deze is door de stang ae vereenigd met den hefboom «ƒ, die lange de verbindingsplaat tot binnen een' der wagens is voortgezet. Het is verder ligtelijk in te zien, hoe men door middel van den beschreven toestel, de zuigers in den gestippelden stand kan brengen, zoodat nog slechts een klein gedeelte hunner oppervlakte met de wanden dor buis in aanraking blijft. De eerste atraos-! pherische spoorweg, zijnde die tusschen Dalkeij en Kingstown in Ierland, kwam in 1831 tot stand. Hij beeft oeno lengte van niet meer dan 3 kilometers. Later zijn er nog meer anderen aangelegd. Intusschen hebben do Engolscbon het systema verlaten en zelfs op den weg tusschen Croydon cn Epsom, waar reeds eene buis gelegd was, worden tegenwoordig locomotieven gebruikt. Zoover ons bekend is, zijn de atmospherische spoorwe-gen tusschen St. Germain en Nanterre en tusschen Kingstown en Dal key heden nog de eenigen die in werking zijn. Pecqueur heeft nog eene andere wijze van voortstuwing voorgesteld, daarin afwijkende van de voorgaande, dat men perspompen zou aanwenden, en de zaamp;mgeperste lucht als dryfkracht doen dienen. Het is echter nimmer tot eene verwezenlijking van dit plan gekomen; en men heeft welgedaan, want er waren goede gron- |
SPü.
2-J:
den aanwezig om te vermoeden, dat de daaraan verbondene kosten die van het systeem der Engelsche ingenieurs Clegg en Samuda nog zouden overtroffen hebben. Wy zullen nu ook de inrigting beschrgven van een' locomotief, geiyk er in de laatste tijden vervaardigd zijn. Het groote bezwaar dat zich bij de stoomwagens opdeed, bestond daarin, dat men geene ketels bezat, geschikt om de stoomvorming met voldoenden spoed te doen plaats hebben, zoo dat er altijd genoeg stoom voorbanden was, om de stoomzulgers voortdurend in beweging te houden. Het was uit dien hoofde een gelukkig denkbeeld van Stephenson, om tubulaire ketels te doen vervaardigen en op die wyze het verwarmd wordend oppervlak belangrijk te vergrooten. Tegenwoordig wordt deze soort van ketels voornamelijk in het algemeen aangewend. De ketol is van een groot aantal pijpen of lubus doorsneden, waar de verwarmde lucht en rook, uit den vuurhaard komende, doorheen stroomt, alvorens den schoorsteen te bereiken; tusschen de tubus is de waterruimte en daarboven de stoomkap. |
De stoomwagen Fig. 4 rust met drie paar wielen op de spoorstaven U. De voorste en achterste wielen zyn kleiner dan de middensten; zy dienen uitsluitend tot ondersteuning van een vegthoekig houten of ijzeren raam, dat evenwel niet onmiddellijk op de assen draagt, maar door middel der veêren T. De middenste wielen zyn de zoogenaamde drijfwielen, daarop werken de stoomzulgers en doen het rijtuig voor- of achteruit gaan. Op het raam rnst de cylindervormige tubulaire ketel van plaatijzer XX. Hij is gevat in een hulsel van eene weinig wariutegeleidende stof, bij voorbeeld hout of caoutchouc. Achter tegen den ketel is de vuurhaard aangebragt en met schroefbouten bevestigd. Hij it van plaatijzer. Op de hoogte D ligt een losse rooster. De ruimte daar beneden is de aschplnats; deze heeft een' naar voren afhellenden bodem, is aan den voorkant open, doch met eene afhangende klep gesloten. De brandstof, gewoonlijk coaks, wordt door de deur O ingebragt; de asch en kolen, die dooiden rooster vallen, verzamelen zich in de aschplaats, en als er eene zekere hoeveelheid is drukken zij door haar gewigt de klep open en storten zich op den weg uit. In den voorkant van den vuurhaard zijn gaten gemaakt voor de rookbuizen of tubus a ; deze loopen door den ketel naar den schoorsteen Y; de rook en verwarmde lucht zijn gedwongen door de genoemde buizen te passeren, alvorens zij door de schoorsteenpijp Q, in den dampkring kunnen ontsnappen. Het aantal der tnbus is zeer onderscheiden, het bedraagt bij den hier voorgestelden stoomwagen 125. Boven den vuurhaard is de stoomkap Z verhoogd. Daardoor is men in de gelegenheid de stoomleibuis A naar hoven te buigen, ten einde het invloeijen van water te voorkomen. I is de smoorklep, daarmede kan de stoomleibus geheel of ge-deelteiyk gesloten en alzoo de toelating van den stoom geregeld worden. De besturing der klep geschiedt door eene verbinding van staven G en eene kruk buiten de stoomkap, waaraan de machinist de hand houdt. In de nabijheid der laatstgenoemden ziet men het alarmSuitje y, twee veiligheidskleppen gt;, di«. |
door middel van in kokers besloten veêren, zooveel als noodig is belast zijn, en de waterpeilbuis p, waardoor de stand van het water in den ketel wordt aangewezen. De stoom vloeit door de leibuis A naar de stoomcylindera F, van welke een deel van den wand is weggenomen, om den zuiger P zigtbaar te maken. De zuigerstang gaat stoomdigt door de werkbos V, zy wordt in de rigting der cylinder-as gehouden, doordien zij voorzien is van neuten die in sponningen van het geraamte r bewegen. De drijfstang K is aan het eene uiteinde gevorkt, zij vat daarmede eene spil die in de zuigerstang bevestigd is. Haar andere uiteinde vat de neut M, die, uitmiddelpuntig op hot wiel aangebragt zijnde, even als eene kruk werkt. Op het andere wiel is eene dergelijke neut aangebragt, doch zoodanig met betrekking tot de eerste, dat zij elkander door hare doode punten voeren. Eene dergelijke verbinding van de drijfstangen met de wielen is te verkiezen boven die, waarbij de as tot twee dubbele krukken 'S uitgebogen, zoo als bij plaatsing der cylinders onder den ketel geschiedt, vermits daardoor de as zeer verzwakt wordt; zij koelen dan echter minder spoedig af. De stoom, na in de cylinders gewerkt te hebben, vloeit door do püpen E en ontsnapt door den schoorsteen in den dampkring. De trekking wordt door deze wyze van stoomuitlating aanmerkelijk bevorderd. De machine is eene van hoogen druk, waarin de stoom zonder expansie en zonder condensatie werkt. Het afwisselend toelaten en uitvloeijcn van den stoom, aan weêrszijden van den zuiger, wordt geregeld door een' stoomglijder met cirkelvormig excentriek. De machinist moet in de gelegenheid zijn den stoomglijder met de hand te besturen, ten einde bij magte te zyn om de beweging van den stoomwagen plotseling om te kee-ren. Het middel daartoe bezit hij in den hefboom B, die door tusschenkomst van de staaf C op den stoomglijder werkt. De cirkelboog b dient om uit den stand van den hefboom, dien van den stoomglijder te kunnen opmaken. De beugel N, aan den achterkant van den locomotief, is bestemd tot aanhechting van den tender of kolenwagen. Deze kan niet plaats hebben even als by de passagiers- en goederenwagens met kettingen, aangezien locomotief en tender voortdurend op denzelfden afstand moeten gehouden worden, ter wille van do waterpijpen R, waarlangs het voedirgwater, door twee perspompen uit de waterketels in den kolenwagen, in den stoomketel geperst wordt, |
228
M zijn dc voettreden voor machinist en stokers. L is eene lamp tot waarschuwing bij nacht. H is de spuikraan, wnardoor zoo noodig gespuid en zelfs de ketel ontledigd kan worden. S. zün uquot;quot; houders om steenen en andere beletselen van de spoorstaven to verwijderen. De kranen t worden door de stangen v bestuurd en zijn bestemd om het water, dat zich in de stoomeylinders mogt verzamelen, te ontlasten. De opvolging der wagens bij eenen trein is; achter don iuuder goederenwagens, dan passagiersrijtuigen van drie verschillende klussen, eindelijk weêr goederenwagens. De verbinding heeft plaats door kettingen, op eenigen afstand van elkander, terwijl door uitstekende lederen kussens, verbonden met zware veêren, de hevigheid van den schok, als de wagens bij hut stoppen van don trein tegen elkander komen, gebroken wordt. Als de drijfwielen te weinig wrijving hebben, zoodat men vreest dat zij zullen doorslaan zonder den trein voort te trokken, vermeerdert men de wrijving aanmerkelijk, door al de wielen van den locomotief, die dan dezelfde grootte moeten hebben, met elkander te koppelen. Bij het optrekken tegen hellingen zal dit dikwijls noodig zijn. Als de spoorstaven door ijzel of rijp glad zijn, verbindt men aan den voorkant van den locomotief een' bak met zand, die zijn' inhoud op de spoorstaven uitstrooit naar mate de stoomwagen voortgaat en dus de gladheid vermindert. De helling, waartegen een locomotief een' trein zal kunnen optrekken, werd vroeger geacht hoogstens te mogen be dragen, tegenwoordig zijn de bewijzen voorhanden dat 1l-,D zelfs niet te steil is. Sterke bogten moet men vermijden, zal men geen gevaar loopen dat do trein uit het spoor geslingerd wordt; door evenwel het buitenspoor hooger te leggen dan het binnen-spoor, wordt dit gevaar aanmerkelijk verminderd. SPOORWEGEN. De S. zijn een uitvloeisel van den vooruitgang der XIXquot;10 eeuw, althans indien men donr die benaming verstaat de ijzeren banen met hare lange passagiers- en goederentreinen, voortgesleept door stoomkracht. Wanneer wij evenwel hst woord in meer algemcenen zin opvatten en tot den oorsprong dier wegen terugkeeron, dan worden wij eeuwen teruggevoerd in den loop der tijden en moeten wij ons verwonderen, dat het tot in de tegenwoordige eeuw geduurd heeft, alvorens de ijzeren S. tot stand zijn gekomen. |
De oude Aegyptenaren, Indiërs en Perzen, wier grootsche bouwwerken nog onze bewondering wekken, hadden tot het vervoer der daartoe benoodigde steenmassa's wegen aangelegd, bestaande uit groote gehouwen parallelopipedische steenon, die te-gca elkander aansloten en waarin de wielen der wagens aldra sporen uitsleten. De puinhoopon van Baalbek en Palmyra ver-toonen nog do overblijfselen van dergelijke wegen, die zelfs door de woestijnen werden aangelegd. Ook bij de Romeinen waren zulke wegen niet onbekend; dool) de granietblokken bleken niet bestand te zijn tegen de drukking der vrachtwagen.: die ze deed barsten, om welke reden men die wegen later weder verliet en zij weder in vergetelheid geraakt zijn. Daarop volgden, ofschoon eerst geruimen tijd daarna de houten S., die oorspronkelijk werden aangelegd om de ertsen en steenen uit de mijnen van het Harzgebergte te vervoeren. Zij bestonden uit twee evenwijdige r'uen balken, die goed bevestigd waren en waarop de wagens door paarden voortgetrokken werden. Onder koningin Elisabeth vonden die wegen navolging in Engeland in de steenen ijzergroeven, maar voornamelijk in de steenkolenmijnen. Die wegen waren echter van korten duur, vereischten veel hout en waren uit dien hoofde zeer kostbaar. Toch verliep er nog bijna eene eeuw, alvorens er eene werkelijke verbetering werd aange-bragt. Op het laatst der XVII'10 eeuw vond men te South-Het-ton reeds toegepast de verbinding van ledige en gcladene treinen door touwen, die om trommels liepen 3n waardoor men in de gelegenheid was de geladene wagens langs houten sporen, door de ledige wagens, die insgelijks langs houten sporen daalden, uit de diepte op te voeren, zonder dat daartoe de hulp van paarden vereiseht werd. Vau tijd tot tijd had men weder steenen wegen in plaats van de houten gebragt en omgekeerd. Omstreeks 1767 echter kwam er eene dusdanige daling in het ijzer, dat de hoogovens slechts met nadeel voor de bezitters aan den gang gehouden konden worden. Reynalds en de ijzerfabriekanten van Calebrookdale in Stropsbire, bedachten daarop eene nieuwe aanwending van het ijzer, namelijk tot het aanleggen van ijzeren bruggen, en boven verwachting slaagden z\j daarin. Tevens vond Reynalds een middel uit om de houten wegen duurzamer te maken, door ijzeren staven, van grootere lengte dan gewoonlijk, te laten gieten en deze bij wijze van spoor op de balkon te bevestigen. En ziedaar de grondslag gelegd tot dc tegenwoordig met regt zooveel gerucht makende ijzeren ü. Het duurde intussehen nog oenige tijd voor men den regten vorm voor do sporen gevonden had. Eerst waren de sporen uitgehold in de staven, vervolgens had men ze vlak met staande randen aan dun buitenkant, daarna geheel vlak terwijl de wielen aan den binnenkant voorzien waren van staande randen of flensen, om te beletten dat zij uit het spoor raakten; eindelijk kwamen de hooge sporen, waarvoor de wielen uitgehold werden, gelijk men ze nog algemeen op de S. aantreft. Ten laatste bragt men nog eene voorname verbetering aan, met de gegotene staven door anderen van gesmeed ijzer te vervangen. De gegotene staven toch hadden hot nadeel, dat zij dikwijls sprongen en dat zij, als de harde oppervlakte was verdwenen en het weeke ijzer bloot kwam, zeer spoedig sleten. Op die hoogte stonden de S. bij het begin der XIXde eeuw, doch nop altijd bleven zij uitsluitend bestemd tot do dienst in de mijnen en werd de trekkracht door paarden uitgeoefend, zoodat de snelheid nog steeds binnen enge grenzen beperkt wa*. De eerste stoomwagens, die door Trevithiek, Vivien en Evens vervaar digd werden tot 1805, voldeden wel, doch bepaaldelijk tot het vervoer van ijzer. Stephenson was de eerste die in 1814 een' bruikbaren locomotief vervaardigde; doch men bleef slingeren tusschen twee denkbeelden, namelijk, wat meer voordeel opleveren zou, stoomtrekkers voor de passagiorstreinen te bezigen of dezen door middel van vaststaande stoommachines, met over trommels loopende touwen, van station tot station voort te slepen. De Rocket, zijnde de locomotief die Stephenson in 1829 vervaardigde, beslechtte ten laatste het pleit in het voordeel der beweegbare stoomwerktuigen. Van dien tyd af is de volmaking dor S. als met reuzenschreden vooruitgegaan, en het zal niet lang meer duren of geheel Europa zal met een net van ijzeren spoorwegen als bedekt zijn. Voortdurend is men bezig nieuwe S. aan te leggen. Ook in ons vaderland is dat het geval. Overal ziet men prachtige bruggen verrijzen, zelfs de breedste stroomen leggen geene hindernissen, althans geene onoverkomelijke, meer in den weg aan de uitbreiding der S.; en wio zal zeggen wat de toekomst dier wegen wezen zal, hoeveel daarin nog verhor-gen ligt, waarvan wij ons tegenwoordig naauwelijks een denkbeeld kunnen maken. Dc laatste verbetering die men aan de S. heeft aangebragt, bestaat daarin, dat men de eigenaardige balken, die tot kort geleden en op sommige wegen nog dc spoorstaven droegen, vervangen heeft door dwarsbalken, die de staven bij drie of vier punten steunen; het is gebleken, dat de aanleg op deze wijze met minder zwarigheden vergezeld gaat, het onderhoud van den weg gemakkelijker en daarbij minder kostbaar is. SPORADEN, beteekenend verspreid liggenden, worden in tegenstelling met de Cycladen (zie Cycladeri) die eilanden van den Griekschen archipel genoemd, welke bij de kust van Klein-Azië liggen. De oude Grieken gebruikten dezen naam alleen voor de eilanden in de Icarische zee gelegen van Rhodus af tot Chios toe, met name; Rhodus, Carpathos (tegenw. Scarpanto), Casos (Caso), Chaleia (Karki), Syme (Si/mi), Telos {l'ilo of Piscopi), Nisiros (Nisari), Syrenao {Tzerni), Cos {Stanchio), Calytunos, Lebiuthos (Levitha), Leros, Lepsia (IJpso), Pathmos, Icaria (Nicarid), Samos en Chios (Skio). In uitgestrekteren zin rekenden echter de aardrijkskundigen er ook toe te behooren de meer noordelijk gelegene eilanden Psyra (Ipsara), Lesbos en Tene-dos; doch nimmer hebben de oude Griekeu de eilanden Samo-thrace, Lemnos en Imbros tot de S. gerekend. Al deze eilanden zijn van vulcauischen oorsprong en dragen er het kenmerk van in hunne bergvormen en gesteenten; do bergen zijn er niet bijzonder hoog, doch schijnen hooger door hunnen puntigen vorm en de nabijheid der zee. In het algemeen komen zij voorts wat hunne Fauna en Elora betreft, overeen met de nabij zijnde kust van Azië. Staatsregterlijk behooren zij tot Turkge. SPOREN (Sporae). De wieren, zivammen, korstmossen, mossen, paardenstaartigen, wolfsklaauwachtigen en vurens of in het alge- |
SPO.
meen dio planton, wolke met den naam van omiglbaar bloeijen-den of cryptogamen worden bestempeld, ontwikkelen tot instandhouding harer soort eigenaardige ligchaampjes, kiemkorrels of S. genöemd. Deze komen met do zaadkorrels der één- en tweo-zaadlobbigo planten in zooverro overeen, dat zij door uitzaaijing dezelfde soort van plant leveren, als waarvan zij afkomstig zijn, ofschoon zij in ontleodkundigon bouw daarvan zeer verschillen. De S. doen zich voor in de gedaante van uiterst kleine blaasjes, die mot oen' korreligon of vloeibaren inhoud gevuld zijnon geono reeds gevormde kiem in hun binnenste bevatten. Gedurende de ontkieming komt daaruit hot jonge plantje of onmiddellijk te voorscbyn, of or ontstaat door coldeeling uit de S. oen ander orgaan, voorktem [Pruembryo s. Piofhalliuin) gohoetcn, waaruit do nieuwe plant zich dan lator ontwikkelt. Bij de laagste cryptogamen n. 1. de ééneelligon, zoo als bij den Protococcus, zjjn loof en S. één, omdat do geheelc plant slechts uit ééne enkele cel bestaat. |
Men kan in het algemeen twee hoofdtypen bij do vorming der S. onderscheiden, namelijk een ontstaan en verdere ontwikkeling binnen het loof, zoo als dit plaats heeft bij de lagere wieren on zwammen, en eene wording in bijzondere afgeslotene ruimten, zoogenaamde Kiemhuisjes {/Sporangia), waarbinnen de S. op de nicest verschillende wijzen hare verdere volmaking te gemoot gaan. Dusdanige van de massa van hot loof gescheideue kiemhuisjes vindt men bij de moeste zeewieren en in zoet water lovende kranswieren, bij hot meerendeel der zwammen en alle bladvor-mende cryptogamen. Hij vele cryptogamen komen nog eone bijzondere soort van S. voor, die met den naam van zwermsporen (Zoosporia) bestempeld worden en binnen orgaantjes besloten zijn, die don naam van Anthencliën dragen. De zwermsporen hebben, nadat zij door scheuring van den colwand of 't zich openen van het gohoele orgaan vrij worden, het vermogen van zich zeer levendig to bewegen. Zij doen zich voor als spiraaldraden, aan haar eene uiteinde meestal verdikt, en bewegen zich voort door sterke wimpers, die langs den rand van haar ligchaam staan, zoo als bij de varens en paardenstaarten, of door twee lange trildradon zoo als bij do mossen. Men is het tegenwoordig vrij wel eens dat deze zwermsporen of draden de rol der bevruchtende stof vervullen bij do klasse der onzigtbaar bloeijende planten (zie Cryptogamen). Sommige kruidkundigen hebben het plantenrijk in twee hoofd-afdoelingen gesplitst, gegrond op de verschillende wijzen waarop do planton zich ontwikkolen naar mate dit n. 1. door S. of zaadkorrels geschiedt. Do eerste afdeeling draagt den naam van kiemkorreldragemle planten {plantae sporiferae), de tweede dien van zaadkorreldragende planten {plantae semiuiferae) (Zie G. W. liisschoftquot;, llandbuch der Botanische Terminologie und System-kunde), B. SPORK (Johann graaf vos) werd in 1597 in VVestfalen geboren, waar zijn vader als onbemiddeld edelman leefde; hij groeide zonder eenige opvoeding op en trad in dienst als gewone ruiter. In don slag aan den Witten berg (8 Nov. 1620) onderscheidde hij zich zoor en woldra deed hij dat ook als stout en ondernemend partijganger. Hij doorliep alle rangen en werd op zijn 40quot;° jaar tot kolonel bevorderd. Bij do overvalling van ïuttingen (24 November 1C4.'1) gelukte het hem mot 1000 paarden 5 Fransche on oven voel Weimar'sche regimenten gevangen te nomen. Zijne dapperheid hield bij Jankaw (6 Maart 1645) de overwinning van ïorstenson lang tegen. De wapenstilstand door Maximiliaan van Beijeren gesloten, bragt hem tot eene on-gewensohte rust. Gedurende deze rust trachtte hij een gedeelte der Beijerscho troepen over te halon om in keizerlijke dienst to treden on tot keizer Ferdinand den IIIdcn over te gaan. Deze zamenzwering word ontdekt en met moeite konden S. en zijne eedgonooten naar het keizerlijke kamp ontvlugten. Hij trad daarop als generaal in keizerlijke dienst en verdreef in 1647 do Zweden uit Beijeren. Tien jaren later verwierf hij nieuwe lauweren in den oorlog van Denemarken togen Karei den XIdl!n. Nadat do vrede van Oliva in 1660 eon einde aan dezen krijg gemaakt had, werd do luitenant-veldmaarschalk S. togen do Turken gebruikt, en bewees hij zulke gowigtige diensten in den slag bij St. Gothardt (I Augustus 1664), dat hij tot graaf en tevens tot generaal der cavallorie verheven werd en het opperbevel in Hongarije kreeg. Het gelukte hem den opstand dor Magnaten te onderdrukken. Keizer Leopold zond S. in 1674 naar de Nederlanden om den graaf Sonches in het opperbevel te vervangen. Na de verovering van Dinant, sloot hij zich bij het leger van Monte-cuccoli aan en volbragt oenen voldtogt tegen Turenne. Hierna verzocht hij zijn ontslag en leefde verder op zijne goederen in Bohome, waar hij don 6''°quot; Augustus 1679 overleed. Men zie over hem: Oestreichische militdrische Zeitschrift, jaargang 1820 3ti0 deel; Hormaijer, Oestreichischer Plutarch. L. SPOTVOGEL. Tweederlei soort van vogels worden met dezen naam genoemd, wegens hunne zucht om geluiden van andere dieren op eeno potsierlijke wijze te herhalen. Wij vinden dozen lust roods bij onzen gewonen spreeuw uitgedrukt, die somtijds ha-non nakraait en merels nafluit, doch daarom wordt hij toch nog niet onder do spotvogels gerekend. — De Noord-Americaansche S. is een lijster (Xvrdus polyglottus) van de grootte van onzen gewonen merel, maar slanker, aschgraauw van kleur, grijs op den buik en mot eene witte streep op de vleugels. Hij zingt, gelijk onze nachtegaal, dikwijls dos nachts, doch zit dan niet in het kreupelhout verscholen, maar op den hoogsten twijg van oen' boom. H\j begint met zijn eigen gezang, doch slaat over in dat van andere vogelen dat hij overheerlijk nadoet, eindelijk in hot nabootsen van allerlei geluiden, waarbij de vogel hoe langer hoe |
SPR.
S30
drukker wordt en eindigt met ie dansen, te springen en rond te buitelen. De andere S. leeft in Guiana in Zuid-America en heet Cai-ticus persicus. Hij is prachtig zwart en goudgeel gekleurd als onze wielewaal en leeft en nestelt in troepen. De reiziger Schom-burgk zegt omtrent dezen S. het volgende; „Zwijgt de omringende dierenwereld, zoo stemt hij zyn gezang aan, dat iets zeer aangenaams heeft. Plotseling laat de Toucan zijne stem hooren en de S. wordt als een toucan. De spechten worden luidruchtig en de S. doet nis een specht. Begint het geblaat der schapen, dan is de vogel spoedig met zijn antwoord gereed. Laat zich geen dier hooren, dan valt de S. weder met zyn eigen gezang in om het spoedig daarop weder te laten varen voor het gesnater van eenden of het glou ylou der kalkoenen.quot; Dit alles geschiedt onder zoo potsierlijke bewegingen van kop en hals, dat Sehomburgk daarover dikwerf in schaterend gelach uitbarstte. SPRAAK is in den algemeensten zin ieder middel, waardoor eene voorstelling of een indruk van buiten door een levend wezen wordt ontvangen. De indruk trouwens die men S. noemt, kan wel van levenlooze wezens op levenden, maar geenszins op levcnloozen overgaan. Een landschap kan wel gezegd worden te «preken tot den raensch, maar in geenen deele tot de bereide plaat die er den photographischen afdruk van opneemt. In meer bijzonderen zin echter heet dat overbrengen van eene voorstelling, gewaarwording of indruk S., ingeval het geschiedt door teekenen, die aan de eene z\jde gegeven, aan de andere zijde ontvangen worden. In dezen zin spreekt het oog en wordt die uitdrukking begrepen; maakt men zich verstaanbaar door eene overeengekomen rangschikking van bloemen (de bloemenspraak), drukt men zich uit door gebaren (de gebarenspraak), vervaardigt men afbeeldingen ter mededeeling (de beeldspraak). Waar de S. plaats heeft door middel van zoodanige teekens als voor het oog die woorden worden aangeduid, welke eenige zaak, eenig voorwerp of eenige gedachte te kennen geven, daar wordt de S. verhoogd tot taal, hetzij do voorstelling plaats hebbe door bepaalde standen van eenig ligchaamsdeel, met name vooral de vingers (de vingerspraak), hetzy door lijnen van eenen bepaalden vorm die men op of in eenige zelfstandigheid plaatst (schrift), hetzij door het uiten van bepaalde klanken (het eigenl\jke spreken). Er is een groot onderscheid tusschen S. en taal, en toch worden beiden dikwijls met elkander verward. Men spreekt ten onregte van de taal der oogen; men zegt dat de dieren eene taal hebben, die door hunne gelijken verstaan wordt; beiden intus-echen zyn geen taal, maar S. Toch noemt men de regelen volgens welke men zich van eene taal bedient, hare spraakkunst. Zie voorts ook het art. Taal. SPRAAKLEER is in het algemeen de wetenschappelijke voorstelling van de regelen volgens welke men eene taal spreekt en schrijft. Zij is theoretisch, wanneer zij eene wetenschappeiyke ontwikkeling geeft van de taalregelen met het oog op hunne bronnen, zamenhang en betrekking tot het denkbeeld van taal in het algemeen; zij is praktisch, wanneer zij de regelen en eigenaardigheden eener taal ordelgk voorstelt tot onderrigt van on-en minkundigen. Hare taak splitst zich in drie gedeelten: 1°. de kennis van de afzonderlijke letters en haar gebruik, uitspraak, nadruk enz.; 2°. de woordvorming, woordgronding en woordbuiging; 3quot;. de woordvoeging of zamenstelling der volzinnen. Door de navorschingen van onderscheidene geleerden is men van de beschouwing eener enkele afzonderlijke taal opgeklommen tot eene algeraeene S., betrekking hebbende op het wezen der taal in het algemeen, met onderlinge vergelijking van verschillende talen. Bopp, Pott en vooral de gebroeders Grimm hebben zich hieromtrent onschatbare verdiensten verworven. De literatuur van dit onderwerp vindt men het volledigst behandeld in Vater, Literalur der Grammatikern , Lexilca und Wör-lersammlungen aller Sprachen der Erdf. (Berlijn 1847). SPRANGER (BARTUGLOMEtis), schilder, werd in 1346 Ie Antwerpen geboren en was bij verschillende meesters werkzaam, eerst te Haarlem bij Jan Mandyn en Mostaert , vervolgens te Parijs cn te Lyon, tot hij in 't eind voornamelijk te Milaan zijne studiën in do behandeling van 't penseel voltooide en onder de leiding van B. Sojaro, oen leerling van Correggio, te Parma in de gehoingt;en der Italiaansche kunst werd ingewijd. |
Van Parma trok hij naar Rome, waar hij eenige fraaye landschappen schilderde en eene heksenvergadering in 't Colliseum, door C. van Mander „een aardig tooverijtjequot; genoemd. Door den aartsbisschop Massirni en later door den kardinaal Farnese in bescherming genomen, schilderde hij in het door Vignola voor laatstgenoemden gebouwd paleis Caprarola onderscheidene fresco's, die de aandacht van paus Plus den Vdeo trokken. Voor dezen vervaardigde hij nu 12 teekeningen met voorstellingen uit de Passie en eene schilderij van het Laatste oordeel. Na den dood diens pausen schilderde hij nog voor onderscheidene kerken te Rome en werd eindelijk in 1575 door keizer Maximiliaan naar Weenen geroepen, voor wiens lustslot Fasanenburg hij eenige mythologische en allegorische tafereelen maakte, die nog in de kunstgalerij te Weenen gevonden worden. Na 's keizers dood werd S. door diens opvolger Rudolf den IIden in dienst genomen, voor wien hij 17 jaren lang werkzaam was en bij wien hij in hooge gunst stond, gelijk blijkt uit zyne verheffing ia den adelstand in 1595, met den naam van S. van der Schilde. Reeds in 1583 was hij met eene driedubbele gouden keten begiftigd. S. had in 37 jaren zijn vaderland niet gezien, toen Ru-dolf hem eindelijk vergande derwaarts te reizen. Zijn togt geleek een' waren triomftogt. Te Amsterdam werd hem door de autoriteiten den ecrewijn aangeboden; te Haarlem werd hem door zijne kunstbroeders esn feestmaal aangerigt en voerde de rederijkerskamer Trouw moet blijken ter zijner eere een tafereel of blyspel lot lof der schilderkunst op. Even eervol was de ontvangst te Antwerpen en in andere steden, welke hij op zijne terugreis naar Praag bezocht. Hier was hij nog een tyd lang met goed gevolg als kunstenaar werkzaam en overleed er in 1625 of 1627. S. werd in Italië gevormd in een tydvak toen de rigting van Michael Angelo in gemaniëreerdheid en pralerg met techniek ontaardde. Zoo heeft ook hg, bij het beschouwen der klassieke kunstwerken te Rome en van die welke eenige tientallen jaren vdlt;5r hem daar ontstonden, veel te veel het gemaniëreerde gehuldigd. Dat is te betreuren, vooral omdat S. toegerust was met veel talent en vindingsgave, daar hij nu toegevende aan zijne rijke phantasie en zonder de natuur getrouwelijk te raadplegen, het grootsche zocht in overdrijving. Intusschen werd dit juist eene reden voor zijne groote populariteit en roem. Een aantal van zgne schilderijen zijn door de beste graveurs van zijn' tyd, zoo als J. en H. Muller, J. Sadeler, L. Kilian, H. Goltzius, J. Matham, P. de Jode e. a. weergegeven. Zijne kleinere schilderijen zijn zeldzaam daar bij meest voor de keizers Maximiliaan en Rudolf werkte. Ook zijne miniaturen worden zeer geroemd. In de kunstgalerij te Weenen zijn twee portretten van S. en in de tribune der Flormtijnsche galerg een derde, eveneens door hem zeiven geschilderd. SPREE (Db), de voornaamste der rivieren, die zich in den Ha-vel ontlasten, ontspringt in den Budissinischen kreits in de Saksische Opper-Lausits, tusschen de dorpen Ebersbach en Gers-dorf, omstreeks de Boheemsche grenzen uit drie beeken, die zich bij Taubenheim vereenigen, waarna zij door de Opper-Lausits heenloopt en op haren weg verscheidene rivieren ontvangt. Nadat zij zich voorbij Bautzen in twee armen deelt, die op Pruissisch grondgebied zich bij Spreewitz weder vereenigen, daarna in de Neder-Lausits met meer dan 300 armen het moerassig Spree-wald doorsnijdt, bij Cossenbladt bevaarbaar wordt, door het Schwillocher meer voorbij Berlijn stroomt, hier een eiland vormt waarop een voornaam gedeelte der stad, Cöln aan de S., gebouwd is, valt zij eindelyk beneden Spandau in den Havel. Zij is door het Frederik-Willems-kanaal met de Oder vereenigd en zeer vischrgk. SPREEKWOORD noemt men eene stelling, welke ee'ue wezenlijke of in de volksmeening als zoodanig erkende waarheid uitdrukt op eene korte, kernachtige, doorgaans aanschouwelijke en altijd puntige wyze, waartoe veelal het algemeene gebij-zonderd wordt, zoodat b. v. de algemeene waarheid, dat kinderen alligt hoedanigheden bezitten, die ook hunne ouders hadden, in bijzonderen vorm, spreekwoordelijk wordt uitgedrukt: „wat van katten komt muist gaarne.quot; Door eene op haar zelv' staande stolling te zijn, onderscheidt zich het S. van de spreekwoordelijke zegswijze, gelijk elke volkstaal die heeft, I b. v. „over koetjes en kalfjesquot; (onbeduidende dingen van het |
iSI
dagelijksche leven) „praten.quot; De spreekwoorden eens rolks zijn zeer belangrijk, niet alleen voor de kennis der taal, maar ook voor die van volksdenkwijze, volksleven en volkszeden. Uit den aard der zaak leenen zij zich meest tot den gemeenzamen, zelden tot den deftigen spreek- en schrijfstijl, deels wegens der meesten inhoud, deels wegens meer snedige dan achtbare, het meer scherpe en juiste dan zorgvuldig gekozene der uitdrukking. Er bestaan in onze taal onderscheidene verzamelingen van spreekwoorden, zoo met als zonder verklaring. Tot de oudsten behooren ; Ghemeene Duytache spreekwoorden (Kampen 1550), en Goedthals, Les Proverbes anciens, Flamengs et Franfois (Antwerpen 1568), beiden op nieuw uitgegeven onder den titel; Oude Jiederlandsche spreuken en spreekwoorden door Prof. Meijer (Groningen 1836). Voorts: Mergh van de Nederlandsche spreekwoorden (Amsterdam 1644); Tuinman, Oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden (Middelburg 1726); van der Hulst, Nederlandsche spreekwoorden van eijeren ontleend fRotterdam 1823, 2 stukken); Sprenger van Eijk, Handleiding tot de kennis van onze vaderlandse/ie spreekwoorden en spreekiuoor-deljke zegswijzen, bijzonder van de scheepvaart en het scheepsleven ontleend (Rotterdam 1835), gevolgd door Nalezingen en vervolg (Rotterdam 1836); alsmede Handleiding enz. uit het dierenrijk (Rotterdam 1838), mede met Nalezingen en vervolg (Rotterdam 1839), en eindelijk Handleiding enz. uit hel landleven (Rotterdam 1841); van Zutphen, Vaderlandschc spreekwoorden opgehelderd ten dienste van de scholen (Groningen 1821); De Jager, Bijdra-yen tot de kennis der Nederlandsche spreekwoorden (Rotterdam 1838 en 1840); Harrebommée, Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal (Utrecht 1853). Rijk en volledig is de Opgave van werken over de Nederlandsche spreekwoorden, door de Jager (Deventer 1842, 2 stukken), SPREEUW, De S. {Sturnus vulgaris L.) behoort tot do orde der Zangvogels, waarin het geslacht S. met eenige andere geslachten de familie der Spreeuwachtigen (Stuininae) uitmaken. De S. heeft den bek niet zeer lang, regt, priemvormig, platter aan de spits en daar wat stomp; de mondhoek daalt naar beneden en de onderkaak is tot schier aan den wortel naakt; de neusgaten zijn aan den grond van den bek geplaatst en door een vlies half gesloten. De pooten zijn tamelijk langen krachtig; de middelste der teenen van den voet is de langste. De staart is aan het einde regt en vrij kort. De eerste slagpen der vleugels is zeer kort en de tweede de langste van allen. Deze vogel is oen der gemeenston in ons vaderland; men vindt hem schier overal en op sommige plaatsen in ongeloofe-lijkc menigte. Zijne grondkleur is bruin, doch in het najaar na de ruijing heeft iedere veder eene groote gele of witte vlek aan de spits, zoodat de vogel er besprenkeld uitziet; in den zomer gaan deze vlekken verloren, de vederen worden puntiger, zwart van kleur en hebben een' fraaijen metaalachtigcn weerschijn, die in het groene, blaauwe en purpere speelt. Bij volwassen spreeuwen is de bek geel. Eenige spreeuwen overwinteren bij ons; de meesten evenwel vertrekken zuidwaarts op, doch komen reeds in Februarij of Maart weder terug. Het mannetje zingt in het voorjaar tamelijk aardig en bootst dikwyls het geluid van allerlei andere dieren na; het wijfje zingt weinig; het geluid der jongen is zeer onaangenaam. De spreeuwen nestelen onder pannen- en stroo-daken, in spleten van torens en hooge gebouwen en in holle boomen. Het wijfje legt van 4 tot 7 blaauwgroene eijeren. Als de jongen vlugtig zijn, verlaten zij met de ouden de steden en zoeken hun voedsel in de landerijen; zij slapen dan liefst in groote troepen vereenigd in het riet. Omstreeks den herfst ziet men hen in ongeloofelijk talrijke troepen, als wolken, onder allerlei zwenkingen heen en weder vliegen. De S. leeft voornamelijk van insecten en wormen, doch in den zomer en herfsttijd ook wel van vruchten, bessen en zaden. SPREEUWSTEENEN. (Zie Houtsteen). |
SPRENGEI/ (Kurt) werd den 3dlt;m Augustus 1766 te Bol-'lekow nabij Anklam in Pommeren geboren, waar zijn vader, «en zeer geleerd en met de natuurkundige wetenschappen vertrouwd man, predikant was. Van zijne jeugd af aan legde hy eene groote voorliefde, zoowel voor talen als voor de plantenkunde aan den dag. Op zijn 17d#jaar werd hij gouverneur bij eene aanzienlyke familie in do nabijheid van Greifswald. In doia betrekking bleef hij twee jaren, waarop hij de academische lessen te Halle in de godgeleerdheid en geneeskunde ging volgen, nadat hij voor het consistorie te Greifswald een examen had afgelegd, waarhy hij van zoo veel kunde deed blijken, dat het hem vergund werd te prediken. Zijne studiën in do godgeleerdheid liet hij spoedig varen, om zich onder de leiding van Meckel, Goldhagen, Kemme en anderen meer op de geneeskunde toe te leggen. In 1787 verwierf hij den graad van doctor en schreef eene dissertatie, getiteld; liudimenta nosologiae dynamicae, en oefende zich daarna onder de leiding van Dr.'Daniel in de praktijk. Toen hij op verzoek van den hoogleeraar Bertram, die destijds de Neue literarische Nachrichten filr Aerzte. Wundaerzte und Naturforscher uitgaf, eene kritiek geleverd had van eene vertaling van Hippocrates door Grimm, waarbij hij eena groote mate van kennis ten toon spreidde, werd hjj weldra een dor ijverigste medewerkers van het genoemde tijdschrift, dat hij van 1787—1789 alleen uitgaf. Te gelijker tijd trad S. als buitengewoon hoogleeraar in de geregtelijke geneeskunde en de geschiedenis der geneeskunde te Halle op. Met grooten bijval onderwees hij de Semiotica en Pathologie, de laatste tot in 1817, na welken tijd hij meer botanische dan geneeskundige lessen gaf. In 1795 werd hij hoogleeraar op eeuc jaarwedde van 50 thalers, welke echter in 1797, toen hij het hoogleeraarambt in de botanie aanvaardde met 400 thalers verhoogd werd. Toen hij in 1803, io de plaats van Baldinger naar Marburg, in 1809 naar Dorpat en in 1812, na den dood van Wildenow, naar Berlijn beroepen was en steeds bedankt had, werd zijn inkomen aanmerkelijk verbeterd. Gedurende 45 jaren strekte hij der hoogeschool tot sieraad. S. was van een zeldzaam talent, studeerde met eene ongekende gemakkelijkheid en verryktc de wetenschap met een tal van werken, die, zonder door nieuwe ontdekkingen op -wetenschappelijk gebied te prijken, echter doorslaande bewijzen leverden van 's mans groote geleerdheid en buitengewone geschiktheid in de rangschikking en bewerking der behandelde onderwerpen. De genees- en kruidkunde vormden het veld, waarvan hij zich de bearbeiding als het doel zijns levens had voorgesteld. Zijne geschiedenis der geneeskunde, zijne pathologie, zijne Institutiones medicae mogen verouderd zijn, toch bevatten zij nog veel wetenswaardigs. Op latercn leeftijd gaf hij in hot licht eene Genera Plantarum, eene uitmuntende uitgave van Dioscorides voor de verzameling van Kühn, en eene nieuwe uitgave der Flora Ha-lensis. Hij verzamelde de bouwstoffen voor eene uitgave van Paulus van Aegine, voor kleinere geneeskundige verhandelingen, voor Symbola in Floram Capensem en, bijgestaan door zijn'jong-sten zoon, voor de bekendmaking van de gewassen, hem door de Engelsche O.-I. compagnie ten geschenke aangeboden. Niettegenstaande deze veelvuldige bezigheden, wist hy toch tijd te vinden tot het doen van botanische excursiën en hot bestuderon zoowel der oude classici als dor werken van der. nieuweren tijd. Omstreeks 70 geleerde genootschappen van binnen- en buiten-'s lands namen S. als lid in hun midden op, do philosophische faculteit benoemde hem in 1808 honoris causa tot Philosophiae doctor, de koningen van Pruissen, Zweden en Nederland vereerden hem met ridderorden, zijne zeldzame kunde werd door geheel Europa erkend en toch leefde hy eenvoudig, aartsvaderlijk in een klein huisje aan den botanischen tuin , dat naauwelijks plaats genoeg voor zijn gezin aanbood. S. disputeorde gaarne, en was in zijne wederleggingen niet altijd even minzaam; doch dit werd ligt voorbijgezien door zijne uitstekende kunde, welke hij ook daarbij aan den dag logde. Ofschoon niet bemiddeld, was hij onbegrensd weldadig en dal wol in die mate, dat zijne weduwe, ofschoon door koninklijke welwillendheid tegen drukkende zorgen beschut, verpligt was zyn herbarium en boekerij in het openhaar te verkoopen. Hij overleed aan de gevolgen van eene beroerte op den 15den Maart 1833, juist in de week, waarin hij zijne voorlezingen over de geschiedenis der geneeskunde en over de cryptogamische planten wilde ten einde brengen. Zijn stoffelijk overschot werd op het kerkhof der Nieuwe markt bijgezet. Een eenvoudige steen wijst zijne laatste rustplaats aan. Ter zijner eere gaf sir J, E. Smith den naam Sprengelia aan een fraai plantengeslacht uit Nieuwholland. B. SPRENGEL (Matthkds Christiaan), geboren te Rostock |
SPR.
232
in het jaar 1746, werd in 1778 lioogleeraar der geschiedenis te Göttingen, in 1779 te Halle, waar hij in 1803 overleed. Zijne belangrijkste geschiedkundige schriften zijn; Geschichte von Gross-Brittanniën und Jrland (Halle 1783); Geschichte der Maharatten (Halle 1786); Geschichte der Indischm Staatsveranderungen (Halle 1788); üebersicht des Mysorischen Reichs (Weimar 1801); Geschichte der wichtigsten geographischen Ëntdeckungen (Halle 1792). Voorts gaf hij eene Erdbeschreibung von Ostindiën (Hamburg 1802,); Bcitrüge zur Erweiterwtg der Liinder- und Völkerkunde (Leipzig 1781 — 1790, 14 din. met Forster), gevolgd door Neue Beilrage enz, (Leipzig 1790 - 1794, 13 din., met denzelfden), an Auswahl gcographischer, staiistischer und historische?' Nachrtchten (Halle 1794—1800, 14 dln.). SPREUK. Hierdoor verstaat men iu het algemeen eenen korten volzin, behelzende eene stelling, waarin de eene of andere zedelijke leering vervat is. Het spraakgebruik geeft mede den naam S. aan volzinnen, die door hunne beknoptheid geschikt zijn om de plaats van omschrijvingen te vervangen of tot aanduidingen te dienen. SPREUKEN is de naam van dat Bijbelboek, hetwelk in den canon des O. V. op de Psalmen volgt. Het bestaat slechts voor een klein gedeelte uit eene aaneengeschakelde redenering, maar voor het grootste uit losse, elke op haar zelv' staande zede-spreuken, betrekking hebbende op des menschen godsdienstig, maatschappelijk, burgerlijk en huiselijk leven in allerlei betrekkingen en omstandigheden. De uitdrukking is meestal volgons den Oostersehen parallclismus, d. i, zóó dat op twee of ook eene enkele maal drie verschillende wijzen hetzelfde denkbeeld wordt uitgedrukt, zoodat de eene uitdrukking de andere opheldert of aanvult. De meesten dezer zedespreuken worden aan Salomo toegeschreven ; enkele gedeelten van liet boek aan zekeren Agur en Lemuel. SPRINGAEL. Men gaf oudtijds hier te lande dezen naum aan de groote voetbogen of armborsten, die op eene soort van affuit vervoerd werden. In de middeleeuwen bezigde men ze hier en daar als veldgeschut, zoodat ook de eerste vuurmonden van klein kaliber aanvankelijk met den naam van S. bestempeld werden. L. SPRINGBRON. (Zie Fontein en Artesiaansche bronnen). SPRINGHAAS. (Zie Kamjuroe). SPRINGKOMKOMMER {Momordica elaterium). Deze Zuid-Emopeesche, vooral in Griekenland voorkomende plant behoort tot de natuurlijke familie der komkommerachtige planten (Cucur-bitaceae), volgens het scxuële stelsel tot de 11quot;quot;1 orde der 21!lte klasse (Monoecia syngenesia). C, Bauhin noemt haai' ezelskomkommer (Cucumis asininus). De steng is dik, rond, hangend en getakt, de bladen zijn hartvormig, eenigzins gelobd, gekarteld, getand, zeer ruw; de bladstelen lang en borstelig. De mannelijke bloemen vormen trossen van vijf of zes bloemen ; de kelk met het vruchlbeginsel vergroeid met vijf lancetvormige, puntige tanden; de bloemkroon klokvormig, geel, netvormig mot groene aderen. De meeldraden, ten getale van 3 of 5 voorkomende, zijn tot twee bundels vergroeid. Hot vruchtbeginsel der vrouwelijke bloemen is onderstandig, éénhokkig (schijnbaar driehokkig). De vrucht is klein, elliptisch, gesteeld, grijsachtig groen, met zachte stekels. Wanneer zij rgp is scheidt zij zich van den steel en drijft het bruine zaad met veel kracht door de opening, gevormd door het losgaan van den steel. Uit de rijpe vruchten van deze plant wordt een extract bereid, dat op maag en ingewanden eene sterk prikkelende werking uitoefent en daarom in do geneeskunde wordt gebezigd tot bevordering van waterachtige ontlastingen bij lijdelijke weizucht, In den handel komen twee soorten van dit extract {Elaterium s. extract. Elaterii) voor, namelijk het Engelsch- en Malteser Elaterium. Het eerstgenoemde, hoofdzakelijk bereid uit de vruchten van den S., die te Miteham in Engeland daartoe wordt aangekweekt, is het beste en komt voor in ligte, gemakkelijk tot poeder te wrijven, dunne, zeer weinig gekrulde platen of platte koeken, die dikwerf de indruksolen dragen van het papier of doek, waarop zij gedroogd zijn. De kleur is bleek , grijsachtig groen en wordt door blootstelling aan de lucht geelachtig; de smaak is scherp specerijachtig. Het Malteser Elaterium {E. me-litense) wordt aangevoerd uit Malta in veel grootere platen , is |
Meeker van kleur en naauwelijks groenachtig te noemen. Het werkzame bestanddeel van dit extract is het A7a(«rïwe, dat voorkomt in kleine, kleurlooze zijdeglanzende prismatische krystallen, welke geheel reukeloos zijn, een'bitteren zamentrekkonden smaak bezitten en in water oplosbaar zijn, B. SPRINGTORREN, (Zie Torren). SPRINGVLOED. (Zie Watergetijden). SPRINGZAAD (Imjiatiens noli langere). Het S. bij ons te lande somtijds met het kruidje roer mij niet {Mimosa pudica) verward, behoort tot de natuurlijke familie der Balsamienachtige planten (Balsamineae), volgens het scxuële stelsel tot de Worde der 5de klasse (Pentandria Monogynia). Deze ée'njarige plant tiert bij ons op vochtige beschaduwde plaatsen, bloeit in Julij tot Augustus. Zij draagt aan haren sapryken, lichtgroenen, aan de knoppen eenigzins gezwollen stengel, tcêre, ovale of eironde en grof gezaagde of gekartelde bladen. Do citroengele, rood gespikkelde bloemen zijn tot armoedige trossen vereenigd. Zeer opmerkelijk is de vrucht, die in rijpen toestand de minste aanraking niet kan verduren zonder plotseling open te springen, waarbij dan hare vijf kleppen zich veelal naar binnen oprollen en de zaden met kracht naar buiten worden geworpen. Aan deze eigenschap is de plant haren Latijnschen naam van Impa-tiens {de Prikkelbare) verschuldigd, terwijl de woorden JS/oli tan-gere bovendien voor iedere ontijdige aanraking waarschuwen. Eene Oost-Indische soort van hetzelfde geslacht, de Balsa-mien {Impatiens Bahamina) wordt bij ons in verschillende kleuren en verscheidenheden als sierplant gekweekt. B. SPRINKHAAN. De Sprinkhanen behooren onder de insecten tot de orde der regtvleugeligen (Orthoptera) en daarin tot de afdeeling der springers {Saltatoria); onder dezen maken zij twee familiën uit, die der sabelsprinkhanen {Locustariae) en der gewone sprinkhanen {Acridii). Beide familiën hebben de achter-pooten tot springen ingerigt; de eerste familie kenschetst zich door zeer lange sprieten, dio uit eene menigte leedjes bestaan, en doordien de wijfjes van eene zeer lange sabelvormige legboor zijn voorzien, waarmede zij hare eijeren in den grond brengen, terwijl de mannetjes gewoonlijk op het regter dekschild eene vliezige plek hebben, waarmede zij een schel en doordringend gezang maken. De andere familie heeft korte, somwijlen platgedrukte of knodsvormige sprieten, nimmer langer dan de halve lengte van het lijf; de wijfjes missen de lange legboor en de mannetjes geven geluid door de achterscheenen tegen de dekschilden te wrijven, zonder dat zij op die schilden eene vliezige plek of trommel bezitten. Alle Sprinkhanen leven van plantaardige stoffen, de meesten van grassoorten; zij vervellen meer dan eens en krijgen bij do voorlaatste vervelling vleugelstompjes, bij de laatste vleugels. Tot de eerste familie behoort onze inlandschc groote groene S. (Locusta viridissima), bijna twee duim lang en geheel groen, somwijlen met eene roodbruine streep over den rug. Men ziet hem zelden, doch hoort hem des te meer; des zomers zingen de mannetjes van het midden van den dag tot des avonds en zitten dan meest in olzen- of wilgenboompjes langs de weiden en bouwvelden staande. Nadert men, zoo zwijgen zij; doch naauwelijks verwijdert men zich, of zij vangen woder aan. Men kan het geluid bij stilte op vrij grooten afjtand hooren. De jongen dezer soort kan men reeds in Mei in het gras aantreffen. — Zeer na verwant is de groote duin-sprinkhaan {Locusta verrucivora), die J duim korter is, doch nog langer achterpooten heeft en de dekschilden met bruine en gele vierhoekige vlekjes als geblokt. — Onder de uitlandsche sprinkhanen van deze familie treft men er in Oost-Indië aan, die nagenoeg een span meten met hunne uitgestrekte vleugels. Tot de andere familie behooren vooreerst die duizenden kleine sprinkhaantjes, die men des zomers allerwege in het gras aantreft, ten tweede de klapper-S., dien men in Gelderland op de heidevelden ziet en die bij het vliegen mot zijne bloedroode vleugels ratelt, maar voornamelijk de zoo beruchte treksprinkhaan {Acrydium migratorium en ecnige verwante soorten), die, ofschoon met korter pooten, grooter is dan onze groene S, De treksprinkhaan, gekenmerkt door een stomp gekield borststuk en blaauwc kaken, komt in zeer gering getal voorwerpen jaarlijks in ons vaderland voor, doch is in Azië en het oosten van Europa een ware plaag, in zwermen aan wolken gelijk neder- |
SPR.
233
vallende en allo planten vernielende, waar zij zich zetten. In het jnar 1748 kwam een zoodanige zwerm uit het oosten aanvliegen door Hongarije, Polen, Silesië tot in Holland, Engeland, Schotland en zelfs op de Orkadisehe eilanden. Daarover ■werden natuuriyk cene menigte geschriften uitgegeven , waaronder het belangrijkste is Kathlef's Acrido-theologia 1748. De vlugt dezer Sprinkhanen is zeer snel en zij kunnen ten gevolge van hunne grootere vleugels zich veel hooger in de lueht verheffen en niet behulp van den wind veel verder vliegen dan andere soorten. Onder het vliegen maken zij een sterk ratelend gedruisch. Het is deze of cene zeer na verwante soort, welke in Azië, met name Arabië en Palaestina, door het gemeene volk gegeten wordt en welke dus ook waarschijnlijk aan Johannes den Dooper tot voedsel verstrekte. Aan de Kaap de Goede Hoop en in geheel zuidelijk Africa vindt men Acrydium lineola, cene dergelijke en schier nog grootere soort, welke ook door de Hottentotten en Kaffers gegeten wordt en omtrent welke Barrow in zijne Reizen onder anderen verhaalt, dat hij in 1797 in het noorden van het Hottentottenland eeno vlakte van een vierde uur lang en even zooveel breed daarmede geheel bedekt zag, zoodat er geen scheutje noch sprietje op te herkennen was, en verder op trekkende vond dat de Zeekoerivier, die zeer breed is, 20 uren ver met doode sprinkhanen bedekt was, die zij zeewaarts rolde. Ook professor Lichtenstein heeft in dezelfde streken zulke verbazende zwermen van sprinkhanen gezien. SPROKKELMAAND. (Zie Maand). SPROT (Clupea sprallus L.). Dit vischje, dat in zee op onze kusten vrij gemeen is, behoort tot de familie der Haringen (zie Haring') en gelijkt zeer sterk op onzen gemeenen haring, doch is zelden een halven voet lang. De rugzijde van dit vischje is donkerhlaauw gekleurd met een groenen weerschijn, terwijl do zijden en buik zilverwit zijn; de rug- en staartvin zijn donker gekleurd, doch do overige vinnen zijn wit. Als kenmerk moge ook nog dienen, dat de buik scherpkantig en als tandachtig ingekeept is. De S. heeft ongeveer dezelfde levenswijze als de haring, voedt zich voornamelijk met kleine kreeftachtige dieren en houdt zich des zomers in do diepte op; tegen den herfst evenwel zoekt zij de kusten ton einde kuit te schieten en komt dan, voornamelijk aan de zuid- en oostkust van Engeland in zulke ongeloofelijke hoeveelheden voor, dat zich meer dan 500 scheepjes den gohee-len winter met do sprotvangst bezig houden en het aantal dat gevangen wordt somwijlen zoo aanzienlijk is, dat men na rooking en verzending genoeg overhoudt om er de landerijen mede te bemesten. Zij wordt ook bij ons veel in do Zuiderzee gevangen, doch niet in zulke ontelbare hoeveelheden. De S. wordt verseh gegeten, doch vooral als bokking gerookt en in bundeltjes in den handel gebragt. Onze kustbewoners noemen de S. ton onregte Schardijn. SPRUDELSTEEN, Bron- of Fonteinsteen noemt men oene soort van tot het aragoniet behoorende kalksinter, hetwelk een voortbrengsel is van warme, met koolstofzuur bezwangerde bronnen. Bijzonder merkwaardig in dit opzigt is de bron of Spriidel te Carlsbad (zie Carlsbad), welke gedurende eeuwen met eene gelijkmatige kracht en hitte opbruist; het aldaar gevormde sinter wordt bijzonder met den naam van S. bestempeld. Deze bron neemt haren oorsprong van tusschen graniet en porphier, waar hot opborrelend, dat wil zeggen sprüdelnd en dampend water met geweld te voorschijn treedt uit het midden van een gewelf, door do bron zelve gevormd. De goheele kom van de bron heeft zich na verloop van tijd met eene dikke laag van kalksteen bekleed, waarop do stad voor een gedeelte is gebouwd. Dit verschijnsel van don Spriidel wordt jaarlijks door oen groot aantal badbozoekers bewonderd. Allerlei natuurvoortbrengselen, bloemen, koren-aren, vruchten, gelijk ook kunstvoorwerpen, daarin opgehangen, ziet men in den korten 'ijd van acht dagen bedekt met sinter, dat is, met cene dunne, door ijzcr-oxyde min of moor geel of bruin gekleurde kalkaar-dige schors. Hoe langer de voorwerpen er in verblijven, des te dikker wordt het bekleedsel; reeds na verloop van eenige quot;maanden, bereikt het omhulsel de dikte van een* halven duim cn meer. Op die wijze zijn door lengte van tijd gebeele banken Yftn kalksteen ontstaan, welke in dunne evenwijdige lagen zijn verdeeld, waarvan elke laag het gevolg is van eene hyzondcro afzetting. De Carlsbader sprudelsteenen hebben eene soort van vermaardheid verkregen; niet alleen omdat ze in alle Europoe-sohe verzamelingen van delfstoffen aangetroffen en zelfs naar Noord- en Zuid-America verzonden worden, om aldaar in dergelijke inrigtingen te worden bewaard; maar ook omdat zo zeer goed gepolijst kunnen worden en tot de fraaiste bewerkingen van menigerlei aard bearbeid worden. De gebogene en gestreepte toekeningen geven aan deze stof een ongemeen schoon aanzien. |
Ook in het zuiden van Frankrijk treft men zoodanige bronnen aan, als te Saint Alyre, aan den voet van eeue hoogte waarop de stad Clermont is gebouwd. Te midden van vulkanische tufsteen, welke op graniet gelegerd is, komt do bron te voorschijn. Zij bevat veel kalkaarde en vormt spoedig eene zeer fraaije om-korsting. Bijzonder schoon vallen hier de trossen druiven en vogolnesten met eijeren uit, die men in het water nederzet. De druiven worden zeer gelijkmatig met eene witte of licht geelachtige kalklaag omgevoD; slaat men zoodanige kalklaag aan stukken, dan ligt de druif er als eene tnumië in. Dat deze verschijnselen na verwant zijn met die der dropstee-nen (zie Dropstee.ner), behoeft geen beloog. Voorts vergelijke men ook hiermede bet art. Incrustation. SPRUIT. Aan dit woord wordt eene meer uitgebreide of meer beperkte boteekenis gehecht. Immers in het dagelijkscho leven duidt men door deze benaming in het algemeen aan; „jonge takjes, die zich op reeds bestaande takken of stengels (hetzij onderaardsche, hetzij boven-aardseho) vormen.quot; Zoo b. v. hoeten Spruitjes (ook wel Brussel-scho spruitjes) of Spruilkool de jonge takjes, die 's winters of vroeg in het voorjaar ontspruiten uit den stengel der groene en bonte boerenkool. In de kruidkunde geeft men den naam van spruiten bepaaldelijk aan takken van den onderaardschen stengel (wortelstok) of deelen die daaruit ontspringen, en verstaat men onder Spruiten of Sprnilstengels de takken, die zich bij wijze van stengels uit don wortelstok boven don grond verheffen; terwijl men als Wortelspruit (soboles) onderscheidt een onderaardsche, min of meer waterpas looponde tak van den wortelstok, waaruit zich hier en daar nieuwe bovenaardseho stengeldeelen kunnen ontwikkelen. Jaarlijks in het voorjaar kan men die spruiten of spruitstengels bij verschillende vaste planten opmerken. Duidelijke voorbeelden van wortelsprulton vindt men aan het als onkruid beruchte Kweekgras (7'riticum repens), dat ons den gras-wortol of radix graminis der Apotheek levert, en in hot Zand-rietgras (CVrrex arenaria), welks vele voeten ver voortkruipendo wortelsprulton van groot gewigt zijn om het losse zand der duinen bijoen te houden. Ook in de zoologie is het woord S. bekend; men bestempelt namelijk wel met den naam van spruiten jonge, nog met het moederdier verbondene individuen van lagere diersoorten. _ Daarenboven spreekt men, zoo als ieder weet, in overdragtelij-ken zin ook van spruiten van den monsch. v. H. SPRUW {Aphthae) is eene aandoening der mondholte, die bij verschillende schrijvers wordt beschreven als eenvoudiglijk bestaande uit een' witachtigen , stippelvormigen uitslag op de smaak-tepoltjes der tong en op het slijmvlies der overige mondholte. Intusschen zijn er inderdaad twee verschillende, geheel van elkander gescheiden ziekten, die in onze taal mot S. worden bestempeld, doch waarvoor de Duitscher en doFranschman twee verschillende woorden hebben. De eerste zullen wij goedaardige S. noemen (dat is het Duit-scho Schwdmchen, de Fransche ap/it/ies). De tweede is dan do kwaadaardige S. (door de Duitschors Soor, door do Franschen Mugue.t genoemd). Do goedaardige S. vertoont zich op alle leeftijden doch vooral bij zuigelingen, begint met algemeone terneêrgeslagenheid, slaperigheid, roodheid en zwelling der tongtepeltjes, koortsacht'gheid, dorst en vrees voor zuigen, wegens gevoeligheid der mondholte; nadat dezo verschijnsels oen paar dagen geduurd hebben ontstaan op de punten dor gezwollen tepeltjes, somtijds ook op enkele plek-ken van de binnenvlakte van het tandvleesch, witte stipjes, die bf afgezonderd blijven staan en dan na een paar dagen weder worden afgestooten en eene natuurlijk gekleurde slijmvlieslaag achterlaten, bf in omvang toenemen en hier en daar grootere 30 |
SPR-SQU.
234
plekken vormen, afvallen, oono hoogroodo o],porvlaktc achter- j laten en zich bij herhaling weder op nieuw vertoonen tot 3- en j G-inaal toe. In 99 van de honderd gevallen eindigt deze aandoening met genezing, zonder het gestel of de gezondheid verder te storen. Do oorzaak, die deze soort van S, te weeg brengt, schijnt meestal aan gestoorde huidwerking to moeten worden toegeschreven, somtijds ook aan die uitvinding des duivels, die voor de Hollandsche vrouwen zoo 't schijnt een onmisbaar bestanddeel der kinderopvoeding is geworden, namelijk de dotten. De behandeling bestaat uit eenvoudige toediening van het een of ander suikerhoudend mondsmeerscl, b. v. violensyroop, rozenhonig, althaeasyroop enz. Geheel iets anders is de kwaadaardige S.; ook deze komt vooral bij zuigelingen voor. Gewoonlijk vertoont zieh voor het uitbreken van deze soort van S. eene roosachtige kleuring rondom den anus en een ligtc graad van maag- en darmontsteking, die zes of zeven dagen duurt alvorens do mondverandering voor den dag komt; tevens wordt hierbij polsversnelling waargenomen, de pols stijgt in korten tijd tot 116, 136 of 140 slagen; tc gelijker tijd wordt het gelaat bleek en vaal. Eerst hierna vertoont zich in den mond, vooral op do tong en aan do binnenvlakte der wangen cene hooge roodheid, die snel toeneemt en gepaard gaat met pijnlijkheid, droogte en temperatuurverhooging. Na verloop van een jmar dagen ontstaat nu de kenmerkende uitslag, welke hier niet bestaat uit enkele stipjes (ook niet bij den aanvang), maur zich dadelijk over geheele oppervlakten te gelijk uitbreidt en vast aanhangende geelachlig «itte sehijnvliezen vormt, waarin by microscopisch onderzoek zeer spoedig zekere soort van schimmelplanten wordt gevonden, namelijk bot Oïdium albicans, hetgeen het kenmerk van deze soort van S. uitmaakt en niet bij do goedaardige S. voorkomt. Zeer spoedig na het ontstaan van dit schijnvlies neemt de diarrhee toe, de algemeene verschijnsels van innag- en darmontsteking stijgen. Het kind vermagert en verzwakt hand over hand. Het gewone uiteinde van dezen vorm van S. is de dood, wijl het kind ten slotte alle voedsel weigert. De oorzaak van deze ziekte is toe te schrijven aan slechte voeding, overvulling van localiteit (zoo als in weeshuizen, vondelinghuizen en kinderhospitalen voorkomt) en gemis aan behoorlijke luchtverversehing. Zij komt daarom zeidon in private huizon, maar meer algemeen in gestichten voor. Do behandeling moet gevonden worden in verbetering dor S. te weeg brengende omstandigheden en tevens in versterkend dieet, voor zoover zulks bij do gevoeligheid dor mondholte doenlijk is. Geneesmiddelen als zoodanig kunnen van geen nut zijn. Verg. S. N. Dentz, Traité path. etc. 1863. v. P. SPUITFLESCH. Een floschjo gedeeltelijk met water gevuld, en waarin eeno buis met naauwe opening luclitdigt bevestigd is en bijna tot op den bodem der flesch reikt. Het uitspuiten van het water heeft plaats als men de drukking der lucht in do flesch grooter maakt dan dio daar buiten. Dit kan geschieden door het flesclije onder do luchtpomp te plaatsen, door er met behulp van een pompje lucht in te persen of or door do buis in te blazen. SPUIUNNA (VfcSTnicius), Romeinsch veldheer en dichter uit hot midden der eerste eeuw na Chr. en derhalve tijdgenoot van den jongeren Plinius en van Tacitus, werd na zijnen zegenrijken strijd tegen de Germanen aan den Rijn, bij zijne wederkomst te Rome met eerbetuigingen overladen, doch trok zich toen ook uit het openbare leven terug. Als dichter heeft hij zich naam gemaakt door lierzangen, waarvan echter zeer weinig tot ons gekomen is. De vier oden, welke C. Darth in zijne verzameling van Poetae venattci et bucohci (Hannover 1613) onder zijnen naam uitgaf, zijn waarschijnlijk van oenen anderen. De besto u'.tgaaf van allo fragmenten zijner gedichten is dio van Axt: Spuriunae relequiae lyricae (Frankfort 1840). S. is ook do naam van den Harnspex of waarzegger, die Caesar voor den 15ain Maart, als eenen voor hem hoogst gevaarlijken dag, waarschuwde. |
SPURRIE. (Spergula). Dit plantengeslacht behoort tot de natuurlijke familie der Anjelierbloemigen {Canjophyllaceae Dec.) en kenmerkt zich, doordien do bladen der daartoe behoorende soorten door steunblaadjos geschraagd worden, terwijl de bloemen bestaan uit een' vijfdeeligen kelk, eene vijfbladige bloemkroon, S of 10 meeldraden cn 5 met de kelkbladen afwisselende stijlen. De zaden, binnen do vijfdeeiige doosvrucht besloten, zijn lensvormig en door een' smalleren of breederen vleugel omgeven. Bij ons komen twee soorten van S. in het wild voor, namelijk de wilde S., strik.kei, watergal of watergeil (Spergula arveusis) en Morison's 6'. (Sp. Morisonii). Beiden zijn éénjarige kruiden met oen duidelijk geleden, aan de knoopen gezwollen cn vertakten stengel; bundelsgewijs tot kransen vereenigde, lijnvormige bladen; kleine, vliezige steunbladen en lang gestoelde, tot bijschor-mon vereenigde bloemen. Hij de wilde S. zijn de bladen van onder geslcufd; do zaadkorrels ruw en door een'smallen vleugel omgeven. De Morison's S. heeft daarentegen geene aan do on-dervlakte gesleufde bladen en gladde zaadkorrels, die door een' donker gostreepten, broeden vleugel omgeven zijn. Zij bloeijen in de maanden Junij en Julij en komen in zandige stroken, zoowel op bebouwde als onbebouwde gronden in tallooze exemplaren voor. De gewone of tamme S. {Spergula sativa von Boninghausen) en do groote- of reuzen S, (Sper gula maxima Weihe) zijn als verscheidenheden van de wilde S. te beschouwen. De S. is een zeer goed veevoeder cn wordt te dien einde als tweede vrucht na do rogge of op uitgoboekweit land geteeld. Voor melkgevende koeijen is de S. als voedsel niet aan te raden, daar zoowel de melk als de boter daardoor een' onaangenamen smaak verkrijgt. Zie omtrent de S. ook van Hall, Landhuishoudkundige Flora blz. 32 en 33. B. SPURZHEIM (Kabpar), leerling van Gall (zie Gall) en oen der uitnemendste aanhangers van do schedelleer, werd den 3l»ten December 1776 tc Longwich bij Trier geboren, ontving in het collegium van die stad zijn eerste onderwijs en studeerde sedert 1795 te Weenen in de geneeskunde. Aldaar loerde hij Gall kennen, nam met groote belangstelling en volkomen geloof zijn stelsel aan cn ving met hem in 1805 eene reis aan door Duitseh-land, welke hen later naar Parijs voerde, waar zij te zamen een werk uitgaven, getiteld: Anatomie et physiologic, du syslcme nerveux et du cerveau en particulier. In 1813 scheidde zich de leerling van den meester cn trok naar Engeland, Ierland en Schotland, overal voorlezingen houdende over de schedelleer, doch langzamerhand in verschillende punten afwijkende van Gall's systeem. Hij gaf aldaar vorsehudonc werken uit, namelijk: The physiognomical system of Dr. Gall and Spurzheim (Londen 1815); Outlines of the physiognomical system (London 1815), zijnde een uittreksel uit het voorgaande; Essay on insanity (Londen 1817). In 1821 naar Parijs teruggekeerd, gaf hij daar Eran-sche vertalingen uit van dezelfde werken, benevens een lïssai philosophique sur la nature morale et intellectuelle de Vhomme; ook werd hij daar na do verdediging eener dissertatie: Du cerveau sous les rapports anatomiques, in 1821 tot doctor in do geneeskunde gepromoveerd cn praktiseerde er als geneesheer. Kort daarop keerde hij weder naar Engeland terug, waar hij tot 1828 vertoefde. Van daar naar Parijs gegaan, gaf hij weder consultation en hield voorlezingen tot in 1832, toen hij naar Boston in Noord-Ainerica vertrok. Daar verwekte hij met zijn stelsel nog meer opzien dan in Europa, doch bij had er zich naauwe-lijks eenigo maanden in deze beruchtheid mogen verheugen, toen de typhus hem den 10dliquot; November 1833 uit het midden der levenden wegrukte. Onder zijne werken moeten wij nog opnoemen: ^1 view of the elementary principles of education (Edinburg 1821). SQUATTERS, van het Engclsche werkwoord to squal, neder-hurken, zich ergens op den grond nederzetten, is de naam, waarmede in Noord-Amcrica die kolonisten worden aangeduid, welke zich eenvoudig op woeste gronden hebben nedergezet, zonder zich door aankoop daarop regt verworven te hebben, liet getal der S. was in sommige streken aanzienlijk en het ware moeijelijk geweest hen met geweld te verdrijven. Bovendien zag men wel in dat zij door het bebouwen der streken, dio vódr do in bezitneming woest en ongebruikt lagen, het belang van don staat bevorderden, weshalve do besturen van verschillende staten van Noord-America er op bedacht waren hun het verkrijgen van eigendomsregt gemakkelijk te maken. In 1808 werd in |
SQÜ—STA.
235
Massachusetts bepaald, dat een veertigjarig bezit regt van eigendom gaf. Later werd vastgesteld, en dit is tot dusverre voor alle streken der Unie geldig, dat S. bij den verkoop van staats-landorijen, zich het regt van eigendom op de door hen bebouwde landen kunnen verwerven , tegen betaling van ongeveer drie gulden per acre, d. i. per 40,4671 □ roeden. De S. worden alleen in zoo verre beperkt, dat zij niet meer dan 160 acres te gelijk mogen koopen, en dat zij geene aanspraken mogen maken op gronden die tot scholen of andere zaken van algemeen belang bestemd zijn. SÏAAFIJZER. (Zie /J^er). STAAL (Marguerite Jeanne Cordiek, barones). Aldus heet naar haren echtgenoot eene zeer geestrijke vrouw, dochter van den schilder do Launai te Parijs, waar zij in het jaar 1693 geboren werd en den 15den Junij 1750 overleed. Hare Mémoires, na haren dood uitgegeven (Parijs 1753, 3 dln.), zijn wel niet zeer belangrijk, maar uitmuntend geschreven. Een vierde deel bevat een paar blijspelen. Hare brieven (Parijs 1806 , 2 dln.) zijn mede zeer sierlijk van stijl. Eene volledige uitgave barer Oeuvres is te Parijs in 1821 in 2 dln. uitgegeven. STAAL is eene harde metaalachtige zelfstandigheid, die hoofdzakelijk uit ijzer en een weinig koolstof bestaat, maar bovendien nog geringe hoeveelheden van andere elementen (silicium, phosphorus, stikstof, zuurstof, wolframium, titanium, manganium, enz.) bevatten kan. Geene der ijzersoorten van den handel is scheikundig zuiver: allen bevatten o. a. koolstof. Gietijzer, d. i. ijzer zoo als het in de hoogovens uit de ertsen verkregen wordt, bevat de meeste koolstof (gewoonlijk 3—5 pCt.); S. bevat daarvan hoogstens 2 en minstens 0,5 pCt.; terwijl men in weekijzer van dit element slechts sporen aantreft. Deze verhouding verklaart waarom er in de hoofdzaak twee wijzen zijn om S. te bereiden: ééne uit gietijzer, door daaraan koolstof te onttrekken en eene uit weekijzer, door daaraan koolstof toe te voegen. De eerste bereidingswijze is goedkooper dan de laatste, omdat gietijzer waarvan zij uitgaat de grondstof voor alle andere ijzersoorten is, en men derhalve in S. volgens de tweede handelwijze verkregen, ook de kosten betalen moet, die noodig waren om uit gietijzer weekijzer te maken. De eenige reden, waarom men ook de laatste handelwijze volgt, is deze, dat zij in den regel een gelijkmatiger en derhalve beter product geeft. Voor eenige jaren evenwel is het aan Bessemer te Sheffield gelukt onmiddellijk uit gietijzer S. te verkrijgen, dat zich niet alleen aanbeveelt door den lagen prijs, maar ook door uitstekende hoedanigheden. Tot nog toe is dit alleen toepasselijk op graauw gietijzer dat weinig of geen phosphorus en zwavel bevat (Zweedsch en Russisch ijzer; van de Engelsche soorten zijn alleen die uit Cumberland en Lancashire bruikbaar). De handelwijze van Bessemer komt hierop neder, dat hij het gietijzer tot eene zeer hooge temperatuur brengt en in de dun vloeibare massa gelijkmatig lucht perst, die door een groot aantal fijne openingen toegang heeft. De zuurstof van de lucht, die zich met de koolstof van het gietijzer tot vlugtige verbindingen (kool-oxyde en koolzuur) vereenigt en ook andere elementen verbrandt, die als zoogenoemde slak worden afgezonderd, komt daardoor te gelijker tijd op allo punten met het vloeibare metaal in aanraking, dat derhalve overal gelijkmatig verstaald wordt. Dezo handelwijze, die door het proces langer voort te zetten ook toelaat om voortreffelijk weekijzer te maken, is van het hoogste belang voor de nijverheid onzer eeuw, waarin ijzer en S. zulke voorname rollen spelen. Dat het Bessemer-S. beter is dan het zoogenoemde natuurlijk S., verkregen door gietijzer onregelmatig en oppervlakkig van koolstof te berooven, is duidelijk, maar het kan wedijveren met het duurdere ce/rtew/eer-AS1. Men verkrijgt het laatste door dunne stangen van zuiver staafijzer in met koolpoeder gevulde vuurvaste toestellen dagen lang te gloei-jen. Wordt het daarna omgesmolten, ten einde een meer gelijkmatig produet te verkrijgen, dan draagt het den naam van gegoten S. Het laatste, do beste en duurste staalsoort, wordt vooral gebezigd voor fijn staalwerk: scheermessen, heelkundige werktuigen enz.; terwijl het natuurlijke S. vooral gebruikt wordt voor de vervaardiging van grovere werktuigen , voor den landbouw enz. Van het Bessomer-S. dat ook gesmolten en derhalve eene soort van gegoten S. is, wordt éene variteit (sem-s/ee/) gebezigd voor het vervaardigen van spoorstaven, die buitengemeen duurzaam zijn en per Eng. ton (1015 kilo) slechts 18.^ dC kosten. |
Het S. is veel harder en gemakkelijker smeltbaar dan ijzer, kan fraai gepolijst worden , is klankgevend en smeedbaar. De meeste toepassingen van het S. berusten op zijne hardheid, die men naar willekeur vermeerderen of verminderen kan. Men hardt het S. (maakt het harder) door sterk verhitten en plotseling afkoelen in water, kwik, vet of hars. Men vermindert die hardheid weder, voor zoover het doel waarvoor het S. dienen zal dit toelaat, door hergloeijen, d. i. door het op nieuw tot een'zekeren warmtegraad te verhitten en dan langzaam te laten afkoelen. Naarmate die warmtegraad hooger is, zal het S. meer van zijne hardheid verliezen. De werkman beoordeelt dien warmtegraad aan de kleurschakeringen, die veroorzaakt worden door de vorming van dunne laagjes ijzer-oxyde op de oppervlakte van het S. Men noemt dat het aanloopen. Bij 220° C. loopt het S. helder geel aan, bij 245° goudgeel, bij 255° bruin, bij 265° purper, bij 285°—290° blaauw, bij 300° indigo, bij 320° watergroen. Scheermessen en ijennemessen, die zeer hard moeten zijn, worden hergloeid tot ze geel, de c char en en messen tot ze bruin, do horlogeveêren tot ze blaauw aanloopen, enz. Do reden, dat men S. geene meerdere hardheid geeft dan voor het doel noodig is, ligt hierin dat met de hardheid ook de broosheid toeneemt. Voor scheermessen, die zeer hard moeten zijn, kan die laatste eigenschap geen kwaad, maar rijtuig- en horlogeveêren die buigzaam moeten wezen, zouden onbruikbaar worden wanneer men daaraan eene groote hardheid wilde geven. Dat men alle S. eerst sterk hardt en vervolgens weder een gedeelte van de hardheid ontneemt, geschiedt omdat op deze wijze de vereisehte graad van hardheid beter te treffen is. Men kan sommige eigenschappen van het S., zoo als hardheid enz. verbeteren door bij do bereiding aan het ijzer kleine hoeveelheden van andere metalen toe te voegen, zoo als wolframium en titanium. Men noemt dezo staalsoorten naar het toegevoegd bestanddeel wolframstaai enz. Onder Gedamasceerd} Wootz-, of Indisch S. verstaat men eene soort, die men door behandeling met slappe zuren een fraai gewaterd voorkomen gegeven heeft. Alleen koolstofrijk S. is voor die bewerking geschikt; de zuren brengen op den grijswitten grond donkere krystallen te voorschijn, die uit kool en ijzer bestaan. Tot voor weinige jaren werd S. door alle scheikundigen gehouden voor eene scheikundige verbinding van ijzer met kool; trof men daarin andore elementen aan, dan beschouwde men deze als toevallige inmongsels. Maar sedert 1859 wordt daarover, vooral in de Fransche academie, een hardnekkige strijd gevoerd. Proeven van Stein, Caron en anderen hadden geleerd, dat de overgang van weekijzer in S. niet plaats heeft, doordien het ijzer zich onmiddellijk met kool vereenigt, maar dat de vorming van cyan (verbinding van koolstof en stikstof) daaraan altijd vooraf gaat. Volgens Caron nu, geeft het cyan aan het ijzer alleen kool af, blijft er eenige stikstof in achter, dan is dat toevallig. Volgens Frémy daarentegen is het voor de staal-vorming noodzakelijk dat het ijzer ook stikstof opneemt en is het staal eene verbinding van ijzer met kool en stikstof. De tot dusver bekendo analysen pleiten evenwel meer voor de meening van Caron, dan voor die van Frémy. R. S. T. M. STAAR is in de heelkunde eene uitdrukking, die in het algemeen blindheid aanduidt; men onderscheidt drie soorten van S.: de zwarte, de grijze en do groene S. Zwarte S. {Amaurosis of Gutla serena) heet die S., waarbij de werking van de oogzenuw of van dier uitbreiding, het netvlies, is opgeheven. De oorzaak dezer kwaal is organische verandering van de zenuw, verwoesting of drukking daarop, overspanning, hersenschudding, de werking van sommige narcotica, enz. De aanvang van de zwarte S. kenmerkt zich door toenemende vermindering van het gezigtsvermogen (amblyopia). De volkomen ontwikkelde zwarte S. kenmerkt zich door ongevoeligheid voor licht met onbewegelijkheid en naauwheid der pupil, terwijl tevens gewoonlijk de bloedsomloop in een amaurotisch oog traag, de voeding slecht is, van daar dat een soortgelijk oog klein, ingevallen, roodachtig gekleurd en naar de lichtstralen gekeerd staat. Bij de graauwe S. (cataracta) ligt do oorzaak van het gestoorde gezigtsvermogen in de opheffing der doorschijnendheid van de |
STA.
236
krystallons of haar kapsel. Men spreekt dus van eene lens-S. en van eene kapsel-S. Dit onderscheid te kennen is van belang, omdat daarvan zeer dikwijls afhangt of en hoe men zal opereren, om de kwaal tot genezing te brengen. Het oog dat aan graauwo S. lijdt, vertoont dofheid achter de pupil, het tweede en het derde kaarsbeeld ontbreken 6f beiden, bf een van heiden; de pupil is bewegelijk voor lichtprikkeliug, de lijder onderscheidt dag en nacht, is zelfs lichtschuw. De oorzaak dezer troebelwording berust op voedingstoornis van genoemd orgaan en is of als gevolg van ontsteking of als gevolg van gemis aan voeding in den hoogen ouderdom te beschouwen. De behandeling bestaal eenvoudig en alleen in operatie; geen geneesmiddel is in stuat eene doffe kapsel of lens weder te doen opklaren. Men wacht tot het doen der kunstbewerking gewoonlijk het tijdstip af, waarop de dofheid volkomen is geworden of gelijk men zegt het cataract rijp is, en verwijdert dit nu volgens zeer verschillende methoden, welke wij hier niet allen zullen opsommen, maar waarvan wij alleen zullen noemen de volkomen verwijding der lens, met of zonder voorafgaande kunstmatige verwijding der pupil, de ne-derdrukking en ten derde de verbrijzeling. Men leze de ophthal-miatrische handboeken voor de nadere beschrijving der staaroperatie. De groene S. {Glaucoma) is een dier raadselachtige toestanden, die in vele opzigten nog onverklaard zijn. Do naam is het gevolg daarvan, dat men vroeger meende dat de groenachtige weerschijn, somtijds in het oog waar te nemen, een der kenmerken van de groene S. was; thans, sedert de laatste onderzoekingen van Grafe, Donders, Pagenstecher en Rothmund, beschouwt men de groene S. als meestal het gevolg van ontsteking van het vaatvlies, met of zonder regenboogvliesontsteking {Chorioiditis of Iridochorioidit is), Dc verschijnsels zijn geringe of ook hevige pijnen in het oog en in de omgeving, aanvankelijk met groote tusschenpozingen, soms van maanden, soms van weken, later van dagen en uren, dio gedeeltelijk met d« weersverandering zamenhangen en gepaard gaan met aanhoudend toenemende stoornis van het gezigtsver-mogen, spanning en sterke uitzetting van den oogbol met opzwelling der bloedvaten van de conjuctiva. Zeer spoedig volgt in de aanvallen volkomen blindheid, die evenwel um den aanval eenigzins verbetert, met blijvende en toenemende vermindering van het gezigtsvermogen. Ophthalraoscopisch vindt men uitholling van den tepel van het netvlies {papilla nervi optici)^ meestal met de vroeger als verschijnsel opgegeven dofheid van het glas-vocht. Bij verdere ontwikkeling wordt de lens van lieverlede doffer, paart zich dus aan de groene S. do graauwe, terwijl het geheele proces eindigt met zwarte S. Het eenige en zekere middel ter genezing van glaucoma is regenboogvlies-uitsnijding (irideotomie) met of zonder opvolgend drukkend verband en, naar gelang van omstandigheden, aanwending van den lleurteloupschen kunstbloedzuiger. Plotselinge blindheid met pijn is altijd als glaucoma te beschouwen en kan slechts door onmiddellijk bewerkstelligde irideo-tomie soms nog gedeeltelijk hersteld worden. v P. STAAT (De) is een uiterlijk verschijnsel op aarde, niet geboren uit den vrijen wil der menschen, maar door de Voorzienigheid, door middel der gebeurtenissen gevormd. De mensche-lijke rede heeft zich den S. niet gedacht voor hij bestond. Do wijsbegeerte, zich het ideaal van een' S. denkende, zonder acht te slaan op de wezenlijke bestanddeelen, waaruit de S. als uiterlijk verschijnsel is zamengesteld, moet natuurlijk tot willekeurige voorstellingen leiden. Dc roeping der wijsbegeerte omtrent den S. is: door naauwkeurige beschouwing zijn bestaan en wezen te doorgronden en zijne bestemming te ontdekken. De afzonderlijke staten, waarin de algemeene zamenleving verdeeld is, zijn vereenigingen van familicn, door de gebeurtenissen des tijds gevormd, gevestigd op ééü grondgebied en geplaatst onder e'én gezag om regten te handhaven en storing in de zamenleving te weren. De eindbestemming van eiken S. is, om een middel te zijn tot harmonische ontwikkeling van alle menschelijke vermogens. |
De S. is als vereeniging een zedelijk ligchaam, maar is van alle andere menschelijke vereenigingen geheel onderscheiden in oorsyrong en zamenstelling, in levensbeginsel, werkkring en in den aard van het gezag, dat over hem wordt uitgeoefend. De staten zijn niet gevormd door de vrije overeenkomst van menschen, maar uit sociale behoeften, in den natuurlijkon aanleg van den mensch aanwezig en uit het overwigt, dat de gebeurtenissen op den wil der menschen uitgeoefend hebben. In zamenstelling is ile S. ook van andere menschelijke vereenigingen onderscheiden. Het moest gelijkt hij op de vereeniging van het huisgezin, waarin al de leden onderscheiden pligten en regten hebben; het minst op eene vennootschap, waarin allen gelijke verpligtingen te vervullen hebben en gelijke bevoegdheid bezitten. Do S. bestaat uit leden van geheel onderscheidene vermogens. Het levensbeginsel van elke vereeniging is het levendig en voortdurend zich openbarend bewustzijn van hetgeen de vereeniging is. Even zoo is die overeenstemming welke door stamverwant-schap, door taal, door geschiedenis, door gelijkheid van zeden geboren wordt, het eigen volksleven. Wat de individualiteit voor den mensch is, is de nationaliteit voor oen volk. De werkkring van den S. hangt niet af van de wilsbepaling der leden, maar ligt in het wezen van den S. als geschiedkundig gevormde vereeniging, waarin een gezag de zamenleving beschermt en hare ontwikkeling bevordert. Daar de behoeften der zamenleving, die bescherming en handhaving van het staatsgezag noodig hebben, altijd verschillend zyn geweest, wordt door de gebeurtenissen de werkkring van het staatsgezag aangewezen, waarbij als regel geldt, dat elke staatsbemoeijing nadeelig is tot bereiking van een doel, hetwelk de individuen zeiven, zonder gezag, konden bereiken. Het gezag in den S. is noch een persoonlijk regt, noch gedelegeerd, wyl de ingezetenen die over hunne regten beschikken kunnen, geene beschikking hebben over de regten van anderen. Het staatsgezag is eene bevoegdheid, voortvloeijende uit de verpligtingen van hen, die boven anderen door de gebeurtenissen geroepen zijn het staatsgezag te doen strekken tot bescherming der zamenleving. Bij de vraag, hoe het staatsgezag de zamenleving aan hare bestemming kan doen beantwoorden, moet men er op letten, dat de S. eene verschijning in den tijd is, en dat hij, om zich te kunnen ontwikkelen, noodwendig voedsel moet trekken uit hetgeen in den tijd aanwezig is. Hierdoor wordt de wijs, waarop de S. het maatschappelijk leven moet beschermen, afhankelijk van vele feitelijke omstandigheden, waarvan de naauwkeurige beschouwing en verstandige leiding tot de politiek behoort. De wijs, waarop het staatsgezag wordt uitgeoefend, wordt de Re-gerinyivorm genoemd. Het staatsgezag, onafscheidelijk van eiken S., wordt altijd door één of meer personen bezeten, nimmer door alle burgers te gelijk. De gebeurtenissen des tijds wijzen aan, bij wie het bezit van het staatsgezag is. De S. is despotiek, constitutioneel of republikeinsch (zie Staatsbestuur). Als zedelijk ligchaam beschouwd, kan de S. eigendom verkrijgen, bezitten en vervreemden, schuld scheppen en vernietigen (amortisatie), in regten aanspreken en aangesproken worden, maar is even als bijzondere personen onderworpen aan de regelen der regterlijko bevoegdheid en der verjaring. Het woord S. komt echter in velerlei andere beteekenissen voor. Zoo spreekt men b. v. van burgerlijke S. om aan te duiden de verschillende bevoegdheden, die de burgers van een land, hetzij jegens elkander, hetzij jegens den vreemdeling bezitten, in onderscheiding van den politieken S. (état politique), dio uitsluitend op het staatkundig loven betrekking heeft. Men noemt ook wel burgerlijke S. het zamenstel van regten en pligten, dat voor een persoon voortvloeit uit acten, die zijne betrekkingen van familie, bloed- en aanverwantschap behelzen. De kennis van dien S. komt hoofdzakelijk te pas in de drie voornaamste tijdstippen des levens, de geboorte, het huwelyk en het overlijden. De daartoe betrekkelijke registers worden gehouden door personen, ambtenaren van den burgerlijken stand genaamd, op de wijze door het Burgerlijke Wetboek bepaald. Zoo verstaat men insgelijks onder personendo hoedanigheid, waardoor de individuen regten kunnen uitoefenen en pligten hebben te vervuilen, hetzij met betrekking tot do maatschappij, hetzij jegens hunne familie. Tweederlei soort van regten worden uit dien S. geboren; burgerlijke en burgerschapsregten. De eerste ontleenen hunnen oorsprong aan het Burgerlijk Wetboek en wor- |
STA. 237
den aldaar geregeld; de laatsteu ontstaan uit de Grondwet en andere organieke wetten. Gescliiilen over den S. van personen worden door de arrondissements-regtbanken, na verhoor van het openbaar ministerie, beslist. De S. van personen kan om verschillende oorzaken wijzigingen ondergaan, ja zelfs geheel veranderen. Zoodanige redenen zijn b. v. het verlies van nationaliteit; van een gedeelte of het geheel der burgerlijke, burgerschaps-of familieregten, bij regterlijk gewijsde uitgesproken; het huwo-lijk, curatele, faillissement als anderszins. De S. der personen is van openbare orde en kan derhalve door den wil van partijen geene verandering ondergaan. Zoo kan de vader geen afstand doen van de magt die de wet hem schenkt. Bij alle acten van vervreemding, van hypotheek, bij alle contracten, waaruit eene burgerlijke verbiudtenis voortvloeit, moeten de partijen hunnen S. opgeven, dat is b. v. of zij gehuwd, of voogd, of rekenpligtig ambtenaar zijn. STAATHUISHOUDKUNDE {Oeconomia politica) is de wetenschap, die leert hoe de rijkdom in de maatschappij ontstaat en te niet gaat, of korter; S. is de leer van den rijkdom. Zij wijst de wetten aan welke den rijkdom besturen en wier kennis noodzakelijk is tot bevordering der algemeene welvaart. Do rijkdommen der S. zijn die zaken, die aan onze behoeften kunnen voldoen en waarvoor men iets anders kan verkrijgen. Dit kan natuurlijk slechts in eene maatschappij gebeuren, en daarom heeten zij ook maatschappelijke rijkdommen. Alleen die zaken, waarvoor men iets anders kan verkrijgen, zijn rijkdommen of zaken die waarde hebben. In do vroegste tijden vindt men reeds horvormingstelsels tot betere regeliug der maatschappij, maar onze eeuw heeft er verschillenden geleverd, waarvan sommigen zelfs hunne beginselen hebben kunnen ontwikkelen. Die scholen of hervormingstelsels waren voornamelijk die van St. Simon, waarvan de hoofdgedachte was aan iedereen volgens zijne verdiensten en aan elk verdienste volgons zijne werken; van Charles Fourier, die verlangde grooter voortbrenging als vereisehte tot het geluk; van Eobert Owen, dio eene nieuwe zameustelling der maatschappij verlangde, waarin alle ongelijkheid zou weggenomen zijn, waarin geene straften, maar wel gemeenschap van goederen zou bestaan; van Louis Blane, die in oen geschrift liegeling van den arbeid als hoofdgedachte van zijn stelsel voordroeg, gelijkheid van holoo-ning, ook bij ongelijkheid van arbeid. Buiten deze stolsels zijn er nog eon aantal anderen, communistische of socialistische stelsels genaamd, wier eenig streven is hot te weeg brengen van meerdere gelijkheid in de bezittingen. De eenvoudigste vorm is hot onbeschaafde communismus, dat verlangt willekeurige verdeeling van don bostaauden rijkdom tusschen allo menschen, wolk beginsel, min of meer gewijzigd in andere stelsels teruggevonden wordt. Do juiste grens is moei-jelijk te bepalen, maar men noemt gewoonlijk communisten allen dio eene gelijke verdeeling meer bepaaldelijk verlangen; hen, welke door eene andere verdeeling der vruchten tusschen kapitaal en arbeid dan de tegenwoordige, tot verbetering der maatschappij willen komen, heet men socialisten. De grondslagen van beiden zijn echter eene miskenning der mensche-lijke natuur, want do mensch zoekt zijn geluk in de vrije bevrediging zijner verschillende behoeften en verlangt, in strijd met dio communistische en socialistische stelsels, vrije mededinging. Het was eene groote verdienste der rranscho oeconomisten, loon zij aantoonden, dat alle stelsels, dio de vrije mededinging wegnomen zoo als de beschermende regton , hetzij eene andere verdeeling verlangen van de vruchten van den arbeid, zoo als de socialisten, iu den grond op dezelfde dwaling rusten en slechts in do toepassing verschillen. De communistische en socialistische loerstellingon hebben intusschen ook eene goede zijde, zij brengen do waarheid aan bet licht en vestigen de aandacht op soin-jnige gebroken der maatschappij. Het sooialismus wijst op de armoede van duizenden medemensehon, en schoon hot de rampen overdrijft is er toch waarheid genoog in de klagt. Eene andere goede zijde van het socialismus is, dat het moest altijd als red-widdol de veroenigiiig aanbiedt, waardoor roods veel goeds is | te weeg gebragt. De ware hervormingen echter kunnen niet dun langzaam een geheel vtilk doordringen en het oenige workda-dige middel daartoe is uitbreiding van hot praktisch onderwijs. Het mistrouwen van den prikkel van het eigenbelang is do | i hoofdkwaal van hot socialismus. Het verwacht weinig van de j inspanning van hot individu, maar alles van den staat; deze moet arbeid en welvaart verschaffen en moet vooral zorgen dat ! er weinig belastingen zijn. Dit is de meeuing ook van vele burgers. liet ijdele dier wonsehon blijkt echter, als men nagaat wat staat en regering zijn. Het is alsof de staat een afzonderlijk 1 wezen is, maar dit is niet zoo; do stuat is niets anders dan de gozainenlijke vertegenwoordiging der ingezetenen. Deze hebben de zorg voor de algemeene belangen aan eeuigo bepaulde personen opgedragen, die do reyerinj vormen. |
Het dool dor regering is, om aan de gezamenlijke inwoners veiligheid van personen en goederen te waarborgen, de algemeene vereischten in het loven te roepen, die voor het welslagen vau elke bijzondere productie noodig ziju, en alks te ver-rigten wat volgons ondervinding beter door den staat dan door particuliere krachten kan geschieden. Tol dat alles zijn vele instellingen noodig; daartoe worden regters aangesteld en andere ambtenaren, die do regton en verpligtingen der burgers onderling handhaven; daartoe onderhoudt de staat oen leger en eene vloot, die het land legen vijanden beschermen, daartoe benoemt hij personen die de belangen der natie eu der ingezetenen in hot buitenland waarnemen, enz. De voornaamste onderworpen, waarmede de S. zich bezig houdt, zijn in do eerste plaats; het ontstaan van rijkdom, de hulpmiddelen dor voortbrenging en het te niet gaan van rijkdom. Zij leert wat te verstaan met waarde, voortirewjiiuj, voort-brenyende diensten, kapitaal, stoffelijke en onstojfelijke voortbreng' selen en prijs. Zij verklaart wat de hulpmiddeleu dor voortbren-ging zijn; als verdeeliny van arbeid, werktuigen, geld, credict-papin en banken; zij toont aan, dat de hinderpalen der voortbrenging zijn; oujuiste bemoeyingen der regering met de nijverheid eu verkeerde bescherming. Zy leert dat rijkdom ie niet gaat door verbruik en door belastingen, en verklaart eindelijk wolk aandeel ieder mensch bekomt aan do voortbrenging van rijkdom. STAATKUNDE of Regeerkunde is die wetenschap, welke leert hoedanig oen staat behoort te worden bestuurd, om zijno welvaart en bloei te bevorderen. STAATSBESTUUR is do wijze waarop het staatsgezag uit-gooefeud wordt, hetgeen door de staatkundige gebeurtenissen bepaald wordt. De staatkundige wetgevers staan moer dan do gewone wetgevers onder don drang dor oinstandigheden. Elke staatswet geeft den geest dos tijds, waaronder zij werd opgesteld, terug. Ofschoon elke regeringsvorm zich geschiedkundig ontwikkeld heeft, hebben vele volken eene algemeene staatswet waarin die regeringsvorm is omschreven, Grondwet genoemd. Het S. kan zijn autocratisch, monarchisch of ropublikeinsch, al naar mate de staat bestuurd wordt door een enkelen, door oen enkelen doch beperkt door den wil van meerderen, of door die meerderen zeiven. Ons S. is monarchisch constitutioneel, d. i. de souvereiniteit erfelijk opgedragen aan hot Huis van Oranjo-Nassau en daarnevens do Grondwet. Op het congres van Weenen waren de negen noordelijke gewesten met de acht zuidelijken vereenigd en gezamenlijk tot eeu koningrijk verheven onder het stamhuis van Oranje, waarin de titel en de voorregten der koninklijke waardigheid door al de mogendheden waren erkend. Den IG11quot;1 Maart 1815 was Willem Eroderik, prins van Oranje-Nassau to 's Gravenhage tot koning der vereeuigde Nederlanden gehuldigd. Den l,teu Mei was eene commissie van 22 leden, waarvan 11 u.t hot noorden en 11 uit het zuiden, te *8 Gravenhage bijeen gekomen om eouo grondwet voor do vereeuigde gewesten te ontwerpen. Den 19dl!n Augustus werd deze grondwet in het noorden door eene dubbele kamer eenparig aangenomen, maar daags te voren was zij in het zuiden door do, op dezelfde wijs als in hot vorige jaar in het noorden benoemde notabelen, ten getale van 1600, verworpen mot 79(i stommen van do 1325 dio opgekomen waren. Toch is zij ingevoerd voor hot gehcole koningrijk, doelvrij willekeurig het getal stemmen, waardoor zij in liet noorden was goedgekeurd te voegen bij het getal van hen, die haar iu het zuiden hadden aangenomen, waardoor men tot eene meer-dorheid geraakte. Den 27quot;cquot; September werd Willem Erederik te Brussel gehuldigd. Do vereeniging der zeventien gewesten was van korten duur ten gevolge van de kwalijke verhouding van koning Willem tot |
238
de twee pnrlyen in lielgië, ds clericalen en do liberalen. Van den aanvang zijner regering bekampton die partijen afzonderlijk zijne regeringsmaatregelen; van het oogenblik, dat zij elkander tegen liem do band reikten, was zijn val in België beslist en de tijd voor do schoiding tussolien do noordolljko en zuidelijke gewesten daar. Zij ving in 1830 aan en werd eerst bij bot trao-taat van den iydlm April 1839 wettig tot stand gebragt. Die scheiding bragt niet alleen oenige noodzakelijke veranderingen met zich in de grondwet ton opzigto van do bepaling van bet grondgebied en hetgeen daaruit voor hot algemeen bestuur van hot land voortvloeide, maar hot begrip van oen' grondwettigen staat was ook meer tot helderboid onder bet volk gekomen. Het donkbeeld vau moderegoring cn zamenworking was langzamerhand rijp geworden. Een zelf regerend koning voegde niet naast eeno volksvertegenwoordiging, die niet alleen als hij het regt van wetsvoordragt bezat, maar tevens de jaailijksche bogrooting voor do staatsuitgaven moest goedkeuren. Daardoor toeh liep of de souvereino mngt des vorsten of het regt van de volksvertegenwoordiging om een koninklijk voorstel af te wijzen, gevaar van ten onder te gaan. Verantwoordelijke ministers voor do regeringsdaden dos konings moesten do majesteit des sonvereins onschendbaar maken; ontbindbaarheid eener rogtstroeks door het volk gekozene vertegenwoordiging moest den staat van de over-heersohing dor partijen bevrijd houden. Toen het eerste beginsel in 1840, bij do herziening der grondwet, daarin werd opgenomen, deinsde koning Willem daarvoor terug en deed afstand van zijnen troon, ten behoeve van zijn' zoon Willem den IIll(!n, onder wien oen waarlijk grondwettige stand van zaken in 1848 geboren werd. Do grondwet van 1848 was do voltooljing van die van 1814. Zij waarborgt de souvereino magt van den vorst en de regten en vrijheid van den burger, door beiden duidelijk te omschrijven, te regelen en zoodoende to besehermoii en to bevestigen. Do koning kiest verantwoordelijke ministers, di-t hoofden zijn van do doparto-menten van algemeen bestuur, wier gttal on werkkring door hom bepaald wordt. Hem staat tor zijde een Baad van stato, (Zie Staalsraarl). De rogtorlijke mngt wordt in 's konings naam uitgeoefend; in 't militaire door het hoog militair gerogtshof te Utrecht, waarop van al do overigo krijgsraden van land- en zeemagt beroep bestaat, en wier auditeuren en fiscalen door den koning worden benoemd; in 't burgerlijke door don hoogon raad, de provinciale hoven, do arrondissomonts-regtbanken en do kan-tongeregten. De koning kiest de leden van den hoogon raad uit eeno voordragtvan vijf personen door do tweede kamer der staten-gonernal, zelf benoemt hij do presidenten en heeft do regtstreekscho aanstelling van de procureurs-generaal, van de advocaten-generaal, van do oilicicrcn en van de griffiers, bij den hoogon raad, bij de hoven en bij do regtbanken, benevens van de kantonregters en hunne griffiers. Do raadshccrcn en rogters worden door hem uit eeno aanbeveling der leden daarvan benoemd. Do wetgevende magt deelt de koning met do staton-gonoraal, die in twee kamers gesplitst en ontbindbaar zijn (zie Slalen-generaal). De jaarlijksohe begrooting voor de staatsuitgaven wordt door de staten-gencraal goedgekeurd en bewaakt door de algemeeno rekenkamer. Deze noemt konnis van alle ontvangsten en inkomsten van het rijk, en alle uitgaven ten laste van hot rijk moeten, hetzij voor of na de betaling, bij haar worden onderzocht, verevend en geboekt. Uit cene voordragt der tweede kamer van drio personen voor haar lidmaatsehnp doet de koning oene keus. Do koning kiest eveneens zijne commissarissen voor het bestuur der gewesten, tevens voorzitters dor provinciale cn dor daaruit gekozene gedeputeerde staten. (Zie Slaten-provinciaal). Gewestelijke belastingen worden door do wet bekrachtigd. Eindelijk benoemt do koning ook de burgemeesters. Deze worden in het dagelijksch bestuur bijgestaan door wethouders, uit don gemeenteraad gekozen. Do loden der gemeenteraden worden door de ingezetenen benoemd voor zes jaar; een derde treedt om de twee jaar af, doeli zij zijn herkiesbaar; hun getal wordt door do wet bepaald, naar gelang der bevolking. Aan hen is do regeling cn het bestuur van do huishouding der gemeente overgelaten; besluiten over gemoento oigendom en andere burgerlijke regtshan-delingen, alsmede begrootingen van inkomsten cn uitgaven worden aan do goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen. Plaatselijke belastingen behoeven do goedkeuring des konings. |
STAATSKAS. De S. of Schatkist van don staat is eonigzins 1 een zedelijk persoon, die, vertegenwoordigd door don minister van Finantiën, cigendomsregten bezit. Het beheer is, onder het I opperbestuur dos konings, opgedragen aan den minister van Ei-nantiën, en onder dozen aan betaalmeesters in do onderseheidene provinciën. De schatkist komt voor den staat op, in do gevallen, bij do artt. STB, 879, 880 en 1172 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld. Do middelen om in do behoeften der schatkist te voorzien, zijn belastingen en geldleeningen, die niet dan na gemeen overleg mot do staten-generaal kunnen tot stand komen. Bij de wet van den 26lltlt;,n April 1852 (N0. 90) is ten behoeve der schatkist do uitgifte van ƒ 10,000,000 aan muntbiljetten toegestaan. Aan haar zijn onderscheidene voorregten toegekend, deels in het Burgerlijk Wetboek, deels in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, deels in speciale wetten. Voorts vervallen aan den staat do zaken van dengenen, die zonder erfgenaam overleden is, of wiens erfenis is verlaten, of do nalatenschappen waarvoor geen erfgenaam zieh opdoet, volgens art. 576 en 1 172—1 175 Burgerlijk Wetboek. STAATSRAAD. De S. of Jiaacl van Slate is een grondwettig staatsligchaam, waarvan do zamcnstelllng en de bevoegdheid geregeld zijn bij do wet van den 21quot;quot;'11 Doeomber 1861 (Staatsblad Nquot;. 129). Voorschriften betrekkelijk do uitvoering dier wet zijn vastgesteld bij koninklijk besluit van den 4llcn September 1862 (Staatsblad N0. 174). Do voornaamste bepalingen der wet zijn: Do koning is voorzitter van den raad en benoemt den vice-president en de loden, wier getal op veertien is vastgesteld. De prins van Oranje heeft, na vervulling van zijn achttiende jaar, van regtswege zitting en oene raadgevende slem. Aan al de meerderjarige prinsen van het koninklijk huis kan door den koning dergelyko bevoegdheid verleend worden. Hij kan ook staatsraden in buitengewone dienst benoemen, ten getale van hoogstens vijftien. Zij worden door of van wogo den koning opgeroepen tot deelneming aan bepaalde werkzaamheden van den raad en zijne afdeelingen, waarbij zij gewone loden kunnen vervangen, in welk geval zij dezelfde bevoegdheid als dezen hebben. De raad wordt bijgestaan door een' secretaris en door drie referendarissen en twee commiezen van staat. Do koning brengt bij den raad allo voorstellen tor overweging, door hem aan do staten-generaal to doen of door dezen aan hem gedaan, benevens alle algemeeno maatregelen van inwendig bestuur van don staat en van zijne koloniën cn bezittingen in andere werolddeolen. De raad wordt door den koning gehoord over de vernietiging van besluiten der provinciale of gedeputeerde staten of van plaatselijke verordeningen, cn in de gevallen waar de wet het bevoelt of de koning het noodig oordeelt. Hij is bevoegd den koning voordrag!en te doen nopens onderwerpen van wetgeving en bestuur, waaromtrent hij het doen van voorstellen aan do staten-generaal of het uitvaardigen van algemeene maatregelen van inwendig bestuur wenschclijk acht. De Raad van state maakt een deel uit der vergadering, die, ingevolge art. 42 en 47 der grondwet, bij ontstentenis van den koning, de staten-generaal in dubbelen getale oproept. Tot voorbereidend onderzoek van alle aanhangige zaken is de raad in vijf afdeelingen gesplitst, waarvan do leden door den koning, don raad gehoord, worden aangewezen. Eene der afdeelingen is belast met het onderzoek van do geschillen van bestuur. Zij draagt den koning de uitspraak voor. Wijkt 's konings beslissing van het advies dor afdeoling af, dan wordt zij met redenen omkleed in hot staatsblad geplaatst cn to gelijk in do staats-courant openbaar gemaakt, mot het rapport van het hoofd van hot ministeriëel departement, hetwelk 's konings beslissing mede ondorteokend beeft. Deze afdoeling is zamongesteld uit den vico-prosident en vier leden en brengt hare verslagen in het openbaar uit. De overige afdeelingen staan in betrekking tot de verschillende departementen van algemeen bestuur en dienen den hoofden daarvan in zaken van wetgeving en bestuur, dos gevraagd, van voorlichting. Zij bestaan uit drio loden, die aan aftreding om de twee jaren onderworpen zijn. De afdeelingen brengen aan den raad verslag uit en leggen een ontwerp van advies over. Do raad beraadslaagt des verlangd met het hoofd van het ministeriëel departement, wien do zaak |
ring gebragt, en bepaalde de wetgever dat de natuurlijke regters dor burgers zouden zijn do rogtors, die de wet aanduidt. Eindelijk is ook het regt van petitie d. i. om tot de bevoogde autoriteit verzoeken te rigten, als een groot beginsel van S. bij de grondwet aan do burgers geschonken.
STAATS-VLAANDEREN, oen deel van het oude graafschap Vlaanderen, hetwelk in den strijd tegen Spanje door de wapenen der republiek veroverd was en dien ton gevolge tot do Generaliteitslanden gerekend werd. Het grensde ten noorden aan do Westerschelde en ten zuiden aan Vlaanderen, en kwam dus overeen met het tegenwoordige Zoeuwsch Vlaanderen, dat echter iets kleiner is, daar enkele streken langs do Schelde, o. a. do forten Lillo en Liefkenshoek, die er vroeger toe behoorden, thans bij België gevoegd zijn. S.-V. word verdeeld in het vrijo land van Sluis of het land van Kadzand en de vier ambachten , genoemd naar Hulst, Axel, Assonedo en Bouchoute, terwijl eenigo steden geënclaveerd waren en in het oosten ook het verdronken land van Saaftingen, de polder don Dool, het land van Kote-nesse, alsmede de reeds genoemde forten daartoe gerekend werden. Hot bevatte de steden Sluis, Aardenburg, Oostburg, IJzen-dijke. Biervliet, Hulst, Sas van Gent, Philippine, Axel en Ter Neuzo.
De gemolde streek van Vlaanderen werd in 1648 aan de republiek afgestaan, ofschoon de grenzen daarvan nog in 1G64 nader bepaald of gewijzigd worden. Dergelijke wijzigingen hadden ook in 1715, 1718 en 1786 plaats, in welk laatste jaar nagenoeg de tegenwoordige grens tusschen Nederland en België werd vastgesteld. Er bestond een raad van Vlaandoren te Middelburg, aan welken het hooge regtsgebied in S.-V. was opgedragen, en een Leenhof, waaronder echter niet alle leenen dier streek behoorden. Over de zamenstelling en de bevoegdheid dier beide collogiën zijn nadere bijzonderheden te vinden bij A. J. van dor Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, lldc deel blz. 713 e. v.
Met betrekking tot hot bestuur en do heffing der middelen, verwijzen wij naar het art. Generaliteitslande?i.
STAATSVORM. (Zio Regeringsvorvi),
STA BAT MATER. Aldus heet naar de eerste woorden een dor beroemdste, maar ook een der schoonste voortbrengselen dor middeleeuwsche kerkelijke poëzy. Dit gedicht draagt verschillende titels: Planctus beatae Mariae virginis, Mariae com-passio. Mater dolorosa, Sequentia (de algemeene benaming der kerkliederen die in do R. Catholieke kerkliedoren op het eerste Hallelujah volgen) De sop tem dolonbus Mariae virginis, en drukt in hedendaagsche versmaat en niet rijmende regels do gewaarwordingen uit van Maria bij hot kruis van haren goddelykcn zoon. Wh de vervaardiger van dit onovertrefbaar gevoelige dichtstuk is, schuilt in het duistere en men schijnt daaromtrent reeds in de XIIId0 eeuw in onzekerheid verkeerd te hebben. Vrij algemeen verspreid, en nogtans vrij zeker ongegrond is do mooning dat het uit de pen van Jacobus de Benedictis, bijgenaamd Jacoponus, een in 1306 overleden Franciscaner monnik, gevloeid is; doch met meer waarschijnlijkheid wordt hot toegeschreven aan den H. Bomhard. In vele andere talen overgezet, is het ook meermalen in do onze overgebragt, met name door Vondel (Werken, uitgave van B. Bosch, D. IV, blz. 184), P. van Braam {Mnemosyne van Tydeman en van Kampen, D. Ill, blz. 273), Bilderdijk (aid. en Nieuwe Dichtschakeringen, D. I, blz, 99), en Heijo {Maria bij 't kruis, Amsterdam 1856) die aldaar ook do genoemde overzettingen aanhaalt.
Het reeds zoo beroemde lied is nog beroemder geworden door de heerlijke muziek die er meermalen voor vervaardigd is. Die van Palestrina, van Astorga, van Winter, van Neukomm , van Haydn, Rossini en anderen, hoe schoon ook, moeten wijken voor die van Porgolese, wiens S. M. een van de voortreffelijkste go-wrochten der toonkunst is.
Zie voorts: Kist, in zijn en Royaards' Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, D. Hl, blz. 493 volg.; Lisco, Slabat mater. Hym-nus auf die Schmerzen der Maria (Berlijn 1843).
STACCATO is in do muziek do aanwijzing, door eenigo punten of streepjes boven do notenlijnen, dat do daar onder geplaatste noten zonder ineonsmolting of verbinding, maar elke op haar
I zelve moeten worden voorgedragen.
I STACKELBERG (Otto magnus, vrijheer van), oudheidlfcon-
239
aangaat. Do koning kun, op voordragt van den raad, deskundigen oproepen om den raad of zijne afdeelingen te dienen van voorlichting en advies. De raad beraadslaagt in eene algemeene vergadering en stelt daarin zijn advies vast. Tot het vaststellen van een advies wordt de tegenwoordigheid van minstens negen leden, de vice-president daaronder begrepen, vereischt. Bij staking van stemmen wordt de beslissing tot eene volgende vergadering verschoven. Herhaalt de staking zich, dan beslist de stem van den vice-president of het voorzittend lid. Do leden van den raad zijn niet geregtelijk vervolgbaar voor de door hen uitgebragto meeningen. De adviezen zijn schriftelijk en met redenen omkleed. Zijn er gevoelens in den raad voorgedragen van dat der meerderheid afwijkende, dan worden de afzonderlijke adviezen, die gevoelens ontwikkelende, bij 's raads advies overgelegd.
Het examen voor de betrekking van referendaris en commies van staat bij den raad van state is geregeld bij koninklijk besluit van den 288ten Junij 1862 (Staatsblad Nü. 135).
STAATSUEGT is dat gedeelte van het regt, dat zich hoofdzakelijk tot doel stelt de organisatie van den staat en de betrekkingen tusschen het gouvernement en de leden van den staat te regelen. In meer uitgebreiden zin verstaat men onder S. de regelen, die de betrekkingen tusschen de verschillende natiën bepalen, hetgeen alsdan internationaal' of volkenregt genoemd wordt.
Het onmiddellijk doel van het S. is het belang van het algemeen, terwijl het privaat regt meer de belangen der individuen voor oogen houdt. Het gevolg dier beide regten is dan ook geheel anders; immers door geene bijzondere overeenkomsten kan van het publiek regt worden afgeweken, terwijl dit wel bij het privaat regt het geval kan zijn.
Nog verdeelt men het S. in eigenlijk staatsregt, in constitutioneel rent en in administratief regt. Het constitutioneel regt is dat gedeelte van de wetgeving, hetgeen de vorm van het bestuur en do uitgestrektheid en grenzen der staatsmagten regelt. Het administratief regt behandelt de betrekkingen tusschen bestuurders en bestuurden. Het eigenlijk gezegd staatsregt omvat alzoo alles, wat niet tot het constitutioneel of tot het administratief regt behoort, en heeft uitsluitend het algemeen belang tot doel. In dien zin maakt het strafregt een gedeelte van het S. uit. In het algemeen belang toch zijn straffen bepaald, tegen hen, die op de veiligheid der maatschappij inbreuk maken, en wettelijke vormen voorgeschreven voor de opsporing en vervolging der misdrijven.
Afgescheiden voorts van het constitutioneel en het administratief regt, omvat het eigenlijk gezegd S. do individuele regten, die bij do grondwet den ingezetenen zijn gewaarborgd. Zoodanige zijn: de onschendbaarheid van den eigendom, de gelijkheid voor de wet, vrijheid van personen, van godsdienst, vrijheid van drukpers, openbaarheid der teregtzittingen, het regt dat niemand aan zijn natuurlijken regt er kan worden onttrokken, het regt van petitie enz.
De onsehendbaarheid van den eigendom is niet alleen een beginsel van het eigenlijk gezegd S., maar de hoofdvoorwaarde van het bestaan der maatschappij. Do gelijkheid voor de wet is een gevolg der omwenteling van 1789, even als de vrijheid van godsdienst. Vdór dit tijdstip nam de massa van het volk weinig of niet aan do publieke zaak deel. In Frankrijk kondon voor dien tijd do adel en geestelijkheid uitsluitend staatsambten be-kleeden, do zoogenaamde derde stand was daartoe onbevoegd. Ook met betrekking tot de individuele vrijheid, was Engeland vóór do omwenteling het eenigo land, waarin het gouvernement het regt niet had do burgers to doen gevangen nemen. Eerst bij do latere grondwetten is dit grooto beginsel van S. bij ons aangenomen. Maar naast het beginsel moest een correctief worden gebezigd om misbruiken tegen te gaan. Daarom is do in hechtenis neming van personen geoorloofd in de gevallen en op de wijze bij de wet voorzien.
Niot minder belangrijke beginselen van S. zijn do openbaar- | heid der teregtzittingen en het regt om voor den bevoegden regter te regt te staan. In Frankrijk stelde do koning voorheen commission aan, dat wil zeggen rogtbankon, belast met het onderzoek van bepaalde zaken, met uitsluiting van anderen die : er konnis van hadden moeten nemen. Later is daarin verande- |
240
ner en kunstenaar, werd te Worms bij Keval den 258ten Julij 1787 uit een oud-adelijk Duitsch geslacht, dat van de Rijnstreken oorspronkelijk was, geboren. Zijn onderwijs genoot hij in het vaderlijke huis, daarna te Halle, eindelijk ging hij naar de universiteit te Göttingen, waar hij, volgens het verlangen van zijn' vader regten en diplomatie zou studeren. Hij vond zich echter meer door schilderkunst en kunstgeschiedenis aangetrokken. Van Göttingen reisde hij over Genbve naar Italië, en trok vervolgens naar Petersburg. Afwisselend aldaar en te Dorpat levend, wijdde hij zich toen geheel aan kunst. In 1808 ging hij weder op reis en wel eerst naar Rome, vervolgens naar Griekenland en keerde eerst in 1813 naar Rusland terug; doch drie jaren later vestigde hij zich voor goed te Rome, waar hij een werk het licht deed zien, getiteld Costumes et usages des peuples de la Grece moderne (1825). In 1828 ging hij naar Parijs om een uitgever te vinden voor zijn werk over Griekenland La Crèce, vues pitloresques et topographiques (Parijs 1830—1834, 2 din.) en van daar naar Londen, Dresden, Heidelberg, Man-heim, Berlijn en Petersburg, waar hij den 238teu Maart 1834 overleed. Behalve de genoemde werken heeft men nog van zijne hand: Grab er der Griechen (Berlijn 1835). STADHOUDER of Stedehouder is de waardigheid van hem, die namens den souverein, een land of een gedeelte daarvan bestuurt. In de geschiedenis van ons land werd die naam het eerst gegeven aan Willem van Oranjn-Nassau, die onder de regering van koning Philips, de waardigheid van S. der gewesten Holland, Zeeland en Utrecht bekleedde. Graaf Egrnond was toenmaals stadhouder van Vlaanderen. Na den dood van Willem, behielden de opvolgende prinsen van Oranje den naam van stadhoudersJ met uitgebreider mngt echter dan van den aanvang af aan die waardigheid was verbonden; welk tijdperk in onze geschiedenis de Stadhouderlijke Regering wordt genoemd. STADIUM was bij de Ouden eene lengtemaat van 600 Griek-sche voet. Daar echter de voeten verschillend waren, zoo verschilden ook de stadiën, waarvan de volgende de meest belangrijke waren: 1°. het kleine of S. van Aristoteles, waarvan 77». gingen op een geographische mijl; 2°. dat van Cleomides (55,]- op 1 geogr. mijl); 3°. het Pythische of Delphische (59 J op l geogr. mijl); 4°. het S. van Eratosthenes (46*- op 1 geogr. inij[); 5°. dat van Herodotus of het Nantische, ook Perzische, (44,J op 1 geogr. mijl); 6°. het Grieksche Olympische (40 op l geogr. mijl); 7°. het Phileterisch (omtrent 35 *-) en eindelijk Ho. bet groote S., ook het Aegyptische of Alexandrijnsche genoemd , (33* op de geogr. mijl). Vele geleerden nemen echter slechts één S. aan. — Oorspronkelijk noemde men Stadiën zoodanige renbanen, die tot wedloopen waren ingerigt en gewoonlijk de opgegevene lengte hadden. Men vond ze bij de gymna-siën, en zij bestonden uit een langwerpig effen plein, met twee parallelie zijden, aan het eene einde door eenen halven cirkel gesloten, en aan het andere open, en voorzien van trapswijze oploopende zitplaatsen voor de aanschouwers. STADLER (Maximiliaan), ten jare 1748 te Melk in Neder-Oostenrijk geboren, bragt een gedeelte zijner jeugd door in het beroemde Benedictijner klooster zijner geboorteplaats, doch maakte zich ook reeds vroeg bekend als componist van kerkmuziek en buitengewoon bekwaam orgelspeler. Ofschoon hij tevens met lof de godgeleerde wetenschappen onderwees, ontwikkelden zich steeds meer zijne muzikale talenten, vooral nadat de staatsgebeurtenissen in het laatst der vorige en het begin der tegenwoordige eeuw eenen ongunstigen invloed hadden gehad op het uiterlijke lot der kloostergeestelijkheid. Men bezit van hem eene menigte missen, psalmen, cantaten en andere kerkmuziek, benevens een groot requiem en een oratorium: de verlossing van Jeruzalem, alles in den strengen, hoogen kerkstijl geschreven. Hij overleed den 88ten November 1833. |
STAEL-HOLSTEIN (Anna Louise Germaine, barones van), aldus genoemd naar haren echtgenoot, was eene dochter van den vermaarden Necker (zie Necker). Den 228len April 1766 te Parijs geboren, trad zij op twintigjarigen leeftijd in het huwelijk met den Zweedschen gezant den baron v, S.-H. Na eerst gedurende het schrikbewind het leven van onderscheidene barer vrienden door haren invloed te hebben kunnen redden, kwam ten laatste het hare in gevaar, doch het gelukte haar naar Engeland ie ontkomen, waar zij, als schrijfster reeds eenigzins bekend door Lettres sur les écrits et le caractcre de Rousseau (Parijs 1789), Réflexions sur le proces de la reine (Parijs 1793) schreef, alsmede Réflexions sur la paix (Parijs 1794) en sur la paix in-tf.rieure (Parijs 1795). Toen Zweden de Frunsche republiek erkend had, keerde zij met haren echtgenoot naar Parijs terug en schreef eenige verhalen en tooneelstukken, benevens Üinflu-ence des passions sur le bonheur des individus et nations (Parijs 1796), een geschrift vol diepe en heldere denkbeelden, en De la littérature considêrée dans ses rapports avec les institutions sociales (Parijs 1796, 2 dln.). Niet lang daarna had er eene echtscheiding plaats tusschen haar en haren gemaal, welke echter niet belette dat zij dezen in zijne laatste ziekte oppaste tot aan zijnen dood. Door Bonaparte uit Parijs verbannen begaf zij zich naar eene vriendin te St, Bryce, waar zij haren roman Delphine (Parijs 1803, 6 din., Ned. vert. Amsterdam 1820, 6 din.) schreef. Een daarop gevolgd verblijf in Duitschland gaf aanleiding tot het schrijven van haar werk VAUemagne, waarvan het handschrift door de policie van keizer Napoleon werd in beslag genomen, en dat te Londen in 1813 werd uitgegeven (Ned. vert. Zalt-Bommel 1820, 3 din). Na den dood van haren vader gaf zij diens Mamscrits uit (Parijs 1803) en schreef haren beroemden roman Corinne ou VItalië (Parijs 1807, 2 din.; Ned. vert. Haarlem 1809, 2 din.), het vermaardste en beste harer werken, eene allergelukkigste ineensmelting van roman en landbeschrijving. Naar Frankrijk teruggekeerd zag zij zich op nieuw door keizer Napoleon vervolgd en de als de voornaamste schrijfster van haren tijd beroemde vrouw reisde naar Rusland en van daar naar Zweden, waar zij Dix années d'exil (Leipzig 1822, Ned. vert. Zalt-Bommel 1828) en Réflexions sur le suicide (Stok-holm 1812) schreef. Na den val van Napoleon keerde zij naar Parijs terug, waar zij in een tweede huwelijk trad met eenen officier, zekeren de Rocca, wiens naam zij echter niet aannam, ten einde haren beroemd geworden naam niet te verliezen, en hare levensjaren doorbragt met het schrijven van Considérations sur la révolution frangaise (Parijs 1816) en' het herzien harer vroegere schriften, van welke, na haren dood, die den I4den Julij 1817 voorviel, eene volledige uitgave (Parijs 1820, 1821, 18 dln.) bezorgd is door haren oudsten zoon, August Louis, baron v. S.-H. (geboren den 318ten Augustus 1790, overleden den 19den November 1827), wiens Lettres sur VAngleterre (Parijs 1826), in het Ned. vertaald zijn (Dordrecht 1827). Zie voorts over deze beroemde vrouw en hare schriften: Hor-tense Allard, Lettres sur les ouvrages de Madame de Stael-Hol-stein (Parijs 1824). STAF. De bevelhebber eener troepenafdeeling, benevens allo personen, die regtstreeks onder zijne bevelen staan. De S. van een bataillon wordt dus uitgemaakt door allen, die niet bij de compagnicn zijn ingedeeld. Gewoonlijk geeft men aan degenen die geen' officiersrang bezitten, gezamenlijk den naam van kleinen-S. — G ener ale-S. of ook wel gener aalkwartiermeester staf is een corps officieren, bestemd om den aanvoerder van een leger of van een belangrijk onderdeel daarvan, in zijne dienstverrig-tingen te ondersteunen. De algemeene bestemming van den ge-neralen S. is om ten allen tijde aan den opperbevelhebber een naauwkeurig en gemakkelijk overzigt over den toestand van het leger te geven; om hem do noodige inlichtingen over den vijand en het oorlogstooneel te verschaffen; om zijne voornemens en plannen te ontwikkelen en door orders aan de verschillende onderdeden van het leger uitvoerbaar te maken en eindelijk om de uitvoering zelve na te gaan en verkeerde opvattingen te voorkomen. Naarmate van de troepenafdeelingen, waarbij het personeel van den generalen-S. werkzaam is, wordt hij onderscheiden in grooten S. of den S. van het leger en in staven der legercorpsen, divisiën of brigades. Iedere S. heeft eenen chef, chef van den S. genoemd, die de verschillende diensttakken verzamelt en als de regterhand van den aanvoerder moet beschouwd worden. Sedert er legers zijn, hebben er ook generale staven bestaan. Hoewel het in den aard der zaak ligt, dat in berigten over ^eldtogten en veldslagen, slechts zelden bijzondere melding gemaakt is van den generalen S., vindt men daarvan ten allen tijde sporen. Zoo was het corps lijfwachters van Alexander den Grooten een volledige generale S. Ook de Persen hadden een dergelijk corps. Bij de Athencrs trokken steeds 10 strategen te |
STA.
24 1
velde, waarvan er één het opperbevel voerde, terwijl de 9 anderen zijnen generalen S. vormden; dit was ook het geval met de polemarchen der Spartanen; de Romeinsche veldheeren vormden zich insgelijks eenen generalen S. uit jongelingen van goeden huize, de zoogenaamde voluntarii. De vorsten van de middeleeuwen werden te velde door hunne hovelingen gevolgd, die de functien van stafofficieren vervulden; de steden en gemeenten gaven in dezelfde hoedanigheid aan hunne veldheeren, leden van den raad mede. Bij de legers in het begin der nieuwere tijden is de betrekking van den luitenant-kolonel tot den kolonel nagenoeg die van. chef van den S.; verder vindt men bij den S. den kwartiermeester {maistre de camp), den opperwachtmeester (sergeant de bataille of major), somtijds nog de schrijvers van den kolonel, allen betrekkingen die elk opperbevelhebber van een leger, even als de chef van een regiment instelde. Frederik de Groote hechtte veel waarde aan de vorming van eenen goeden generalen S., doch deze verkreeg eerst zijne volle betee-kenis sedert de Fransehe omvventelingsooiiogen, toen de legers in kleine zelfstandige legers verdeeld werden, die toch gezamenlijk tot één doel moesten medewerken en wier verrigtingen één geheel moesten uitmaken. Tegenwoordig heeft elke mogendheid van eenig belang in Europa reeds in vredestijd eenen geheel georganiseerden generalen S. Bij ons te lande bestaat deze uit l luitenant-generaal, l kolonel, 3 luitenant-kolonels, 3 majoors, 9 kapiteins en 6 eerste luitenants. L. STAFFA, eèn klein en onbewoond, geheel uit bazalt bestaand eiland aan de westkust van Schotland, beroemd om zijne Fin-galsgrot en als voortzetting van den Keuzendam (Zie de artt. Fingalsyrol en Giants Causeway). STAFFORD-SHIIIE is een graafschap in het midden van Engeland, ingesloten door de graafschappen Derby, Leicester, Warwick, Worcester, Shropshire en Chester, op 53! n mijlen eene bevolking tellende van 631000 inwoners. Ten noorden en westen wordt S. doorsneden door eene bergketen, doch oostwaarts is de bodem afbellend naar de rivieren Dove en Trent en tusschen Uttoxeter en Newcastle under Line is do grond meest moerassig en onvruchtbaar. De bergen der zoo ovengenoemde keten bereiken eene hoogte van iets over do 1000 voet. In het zuiden van dit graafschap vindt men allerrijkste steenkool- en ijzermijnen, zoodat S. in verhouding tot de uitgestrektheid het meeste ijzer oplevert van al de graafschappen van Groot-Brittannië; ook vindt men er koper, veel kalkgesteente, uitmuntend marmer en albast, alsmede molensteenen; bovendien levert de bodem de aarde voor de ongeloofelijke massa Wedg-wood-aardewerk, welke hier en in den omtrek geproduceerd wordt. Eindelijk bloeit hier ook nog bijzonder de nijverheid, die koper, leder, zijde, wol en linnen tot grondstoffen noodig heeft, terwijl voor den handel in al deze waren niet alleen de Trent en de Dove, maar ook twee groote kanalen en meer dan vijf spoorweglijnen dienstbaar zijn. De landbouw van S. is daarentegen niet uitstekend. De hoofdstad heet Stafford en ligt aan het Grand-Trunk-kanaal; zij is eene oude, doch goed gebouwde stad, met twee kerken, een ruim en prachtig geregtshof, een groot graafschaps-hospitaal, een uitmuntend ingerigt krankzin-nigen-gesticht en een' schouwburg. Het getal der inwoners bedraagt 12,000. Andere steden van eenig aanbelang zijn Wolverhampton (zie Wolverhampton) Walsall met 25,700 inwoners, Sedgeley met 20,000 inwoners, Bilston met 20,000 en West-brommich met 18,000 inwoners. STAG. De stagen behooren tot het tuig der masten, stengen en van den boegspriet. Zij steunen de masten en stengen aan den voorkant. Om ze van elkander te onderscheiden worden zij benoemd, hetzij naar het deel van het tuig waaraan zij steun geven, hetzij naar de bestemming die zij hebben; alzoo spreekt men van de groote stag, voorstenge-stag, grietjes-stag, enz. naar gelang het de stagen van den grooten mast, van de voorsteng, van de grietjes- of kruisbramsteng betreft. Tot de tweede onderscheiding kan men rekenen te behooren de benaming loosslag, voor die stagen welke slechts bij wijze van voorzorg gevoerd worden, om dienst te doen in de gevallen dat de eigenlijke S. Jnogt worden afgeschoten, breken enz. In sommige gevallen drukt de benaming noch het een noch het ander uit; een voorbeeld daarvan ziet men in de benaming knikstag, welke gebezigd wordt voor de stagen, bestemd om de bovenbramstengen te steunen. IX. |
De stagen der ondermasten hebben de dubbele dikte van het want en zijn altoos van kabelslag-touwwerk vervaardigd. Zij liggen met een oog om den top van den mast. In het ondereinde is eene kous ingebonden; door deze en eene tweede kous wordt een talreep geschoven, waarmede de S. wordt aangezet. De vaste kous van de fokkestag is ingebonden in eenen kraag, liggende om den boegspriet; die van de groote S. is ingebonden in een end dat door een rond gat in den boeg gaat, of wordt vervangen door eenen afgeronden klos voor den fokkemast, waar omheen de S. is gelegd; terwijl de kruisstag op eenen oogbout in het dek, aan den voorkant van den grooten mast vaart. Het oog van de looze S. ligt zooveel boven dat van de S. waarbij zij behoort, dat beiden niet door denzelfden kogel kunnen getroffen worden. De looze stagen hebben soms slechts de halve dikte dezer stagen; zij zijn op gelijke wijze als deze bevestigd. De stenge-stagen liggen, op de boven beschrevene wijze, om de toppen der stengen. Die van de voorsteng vaart op den boegspriet, door eene schijf in een der vioolstukken; die der beide andere stengen door kousen ingebonden in stroppen, welke om de toppen van den fokke- en grooten mast zijn gelegd. Nevens do stenge-S. en op gelijke wijze bevestigd, liggende stengestagzeil-leiders, bestemd om daaraan de stagzeilen te hij-schen. Sints men achter de groote- en kruismasten barkzeilen voert, zijn voor do groote en kruisstengen, de stagzeilen vervallen en dus ook de leiders, tenzij deze als looze stagen geboerd worden. Op overeenkomstige wijze worden ook de bramstengen gesteund. Onder den boegspriet vindt men gewoonlijk twee, doch ook wel tot vier wat er sta yen, die op de scheg varen en bestemd zijn om den boegspriet neêr te houden, en aan de opwaarts werkende krachten, veroorzaakt door de spanning der fokkestagen, der voorstenge-S. en den stagzeilleider, andere krachten tegenover te stellen. De buitenste S. draagt den naam van mantel-stag. Zij gaat door gaten in de scheg en wordt op kragen, die op verschillende punten van den boegspriet om dezen heen zijn genomen, met talrepen stijf gezet. De boegstagen steunen den boegspriet zijdelings. Aan iedere zijde is er een. Zij is onder den kraanbalk in een oogbout in het boord ingeboekt en met eenetajreep, die door kousen vaart, op eenen kraag om den boegspriet stijf gezet. De loopstagen loopen boven langs den boegspriet, zij dienen tot steun voor het volk bij het uitenteren. Zij zijn bevestigd aan het schild en worden met talrepen in de judas-ooren vastgemaakt. Op het kluifhout heeft men insgelijks waterstagen, om het aan den onderkant te steunen, zij zijn twee in getal, over do nok van het kluifhout overgelegd; varen door schijfjes van den spaanschen ruiter, worden vervolgens door eene kous onder den boegspriet geleid, loopen langs dezen heen naar boord en zijn met talrepen op oogbouten in den boeg bevestigd. Tot zijdelingschen steun van het kluifhout dienen vier boksfa-gen. Deze zijn over de nok van het kluifhout overgelegd, varen door kousen op de blinde ra, hebben een dubbel blok in het einde ingebonden en worden met talies, van welke het link-sche blok in eenen oogbout in het boord is gehoekt en waarvan de looper binnnen boord komt, stijf gezet. Als de blinde ra ontbreekt, varen zij door schijfjes in ijzeren armen die buiten de kraanbalken uitsteken en morden met talrepen stijf gezet. Heeft men den kluivenleidor varen op een' beweegbaren ring, dan zijn twee der bokstagen aan dezen bevestigd. Het jaaghout wordt van onderen gesteund door ééne waterstag en aan iedere zijde door ééne bokstag. De wijze waarop deze stagen varen, verschilt niet van die, welke voor het kluifhout is opgegeven. Eindelijk heeft men nog bokstagen, die tot het tuig van den bezaansboom behooren en bestemd zijn om den boom bij zijne bewegingen te besturen en in bepaalde standen te houden. Over de nok van den boom is een schinkel gelegd, met een dubbel blok in ieder uiteinde ingebonden. Ter wederzijde van het hek is een enkel blok ingeboekt. Door ieder paar blokken is een end geschoven, waarvan de looper door een schildpad op het boord, naar binnen boord is gebragt; deze is de inrigting der laatstgenoemde bokstagen. |
31
STA.
242
STAGIRA whs eeno stad iu Macedonië, gologeu tusschen Amphipolis en Acanthus in de nabijheid van deu berg Athos. Zij was de geboorteplaats van deu wijsgeer Aristoteles (Zie totcles), die deswegeus nog tegenwoordig wel eens do Stagiriet of Stagirites genoemd wordt. STAGZEIL. De stagzeilen zijn meestal drie- sommigen ook vierhoekige zeilen, die met ecu hunner lijken langs leiders go-heschen worden on van welko do schoot achteruitgehaald wordt. De vöörstagzeilen, met name hot voorsienge stagzeil, do kluiver en de jnger hebben do gedaante van eenen ongeveer regthookigen driehoek. Het voorlijk, zijnde de schuine zijde des driehoeks, is voorzien van ringen of zuigers, waarmede zij aan de leiders verbonden zijn. Op den kop, zynde de vereeniging der voor- on achterlijken, zijn het val, waarmede het zeil geheschen wordt, en do ueêrhaler, die bij hot strijken dienst doet, opgestoken. Do haisleuver, zijnde de vereeniging dor voor- en onderlijken, wordt bij den voet des leiders bijgonaaid. Op don schoothoorn, waar de achter- en onderlijken zamen komen, wordt de schoot opgestoken. liet voorstenge S. bestaat uit het ligste zeildoek, de kluiver is van vlaamsch linnen. Men heeft een' grooten-, middel- en kleinen kluiver, die naar omstandigheden worden bijgezet. Soms heeft men op den kluiver een geitouw, dat alsdan opgestoken is op den schoothoorn en door een blokje, op de hoogte van den vierden of vijfden ring vaart. Als de kluiver met een' ring wordt gevoerd, dient do leider tevens tot uithaler. Deze ligt om, den top der voorsteng, vaart door den ring van achteren naar voren, voorts door eene schijf in de nok van het kluifhout tot op zijde van den boegspriet, en wordt niet eeno talie, waarvan de looper binnen boord komt, stijf gezet. Do jager of buitenkluiver wordt gevoerd, hetzü met een staan-den leider, hetzij vliegend, dat is zonder leider, enkel met een val, hals en schoot. Deze laatste wijze echter is alleen voor do kleinere schepen in gebruik. De midden- en achterstagzeilen, mot name het groot stenge 'S'., do vlieger, het groot bramstenge S., het bezaans S. of de aap, het knasstenge S. en soms het groot bramstenge- en hot Grietjes S., hebben de gedaante van een regthoekig trapezium. De schuine zjjdo of het bovenlijk loopt langs den leider, het voor- afstaande lijk, zijnde de kortere regthoekzijde, langs den mast of steng. Beide lijken komen in den nek te zamen. Do overige hoeken behouden dezelfde benamingen als voor de driehoekige zeilen zijn opgegeven. Het groot stenge S. wordt tegenwoordig veel vervangen door een barkzeil, dat gevoerd wordt aan een gaft'el achter den fokkemast. Het tuig bepaalt zich tot het val, den ncérhaler, de geitouwen en do schooten. Bovendien heeft men nog stormstagzcilen, Dczo benaming geldt voor de onderstagzeilcn, met name het grootstagzeil, ie storm/ok en het storm-bezaanstagzeil. Deze hebben de gedaante van drie-kanto zeilen on zijn vervaardigd van zwaar zeildoek. liet tuig verschilt niet van dat der overige stagzeilen. Zij worden uitsluitend bij stormweer gebezigd en zoodra zij overbodig zijn afgeslagen en opgeborgen. |
STAHL (Fiuedrich Jdlius), hoogleeraar in de regten te Berlijn, werd in 1S02 te Munchen uit Israëlitische ouders geboren, maar ging in 1819 te Erlangen tot de Evangelische kerk over; studeerde achtereenvolgens te Wiirzburg, Heidelberg en Erlangen in de regten en vestigde zich in 1827 als privaatdocent to Munchen. Door den invloed van Schelling legde hij zich voornamelijk op do wijsbegeerte des regts toe. In 1832 werd hij buitengewoon hoogleeraar te Erlangen en nog in hetzelfde jaar gewoon hoogleeraar in do wijsbegeerte van het regt, staatkunde on pandecten te Wiirzburg. Later kwam hij voor dezelfde vakken wederom te Erlangen. In 1840 werd hij naar Berlijn beroepen. Zijn optreden op wetenschappelijk gebied viel juist in dat tijdperk der Duitseho beschaving, waarin het minder om praktische vraagstukken, dan wel om afgetrokken beginselen te doen was. In het bijzonder bestreed hij het stelsel van Hegol en betrad eene zelfstandige loopbaan, waartoe de voorlezingen van Schelling hem aanleiding gaven. Een overzigt van do wijsbogeerto des regts tot aan den aanvang der meerdere ontwikkeling van de geschiedenis des regts, leverde hij in zijn bekend werk; Philosophie des Hechts, nach geschichtlicher Ansicht (\la\ilic\-berg 1830—1837, 2 dln.), waarmede hij zich een' grooten naam verwierf. Hij kwam tot het resultaat, dat het wysgeerig vraagstuk niet zonder do persoonlijkheid van God kan worden opgelost. Vandaar dat hot door hem ingenomen standpunt zuiver Deïstisch was, ofschoon h\j boven alles een christelijk standpunt verlangde in te nemen. Om hiertoe te geraken, moest hij noodwendig aantoonen, dat het vraagstuk niet op te lossen was zonder tevens den val door de zonde, de verzoening, do drieëenheid enz. aan te nomen. Hoe belangwekkend nu zyne voorstelling ook wezen mogt, kon zij niet in den smaak van hot meer wijsgeerig gevormd publiek vallen, en de vrienden van Schelling willen dan ook zijne nieuwe beginselen niet als oen nieuw stolsel van Schelling erkennen. De regtsgeleerden vonden in zijn werk to voel dogmatiek en te voel wysbogoorte, de philosophen vonden het te weinig wijsgeerig, maar beiden waren het daarin eens, dat eone Philosophie des Hechts, die aan de eischon der wijsbegeerte niet voldeed en den toets aan haro beginselen niet kon doorstaan, onmogelijk voldoen kon. Zijne beginselen misten genoegzame helderheid en vastheid. Diezelfde zwakheid en onzekerheid straalt in zijne beginselen van staatsregt door. In lateren tijd bewoog S. zich bjj uitsluiting op hot gebied van het kerkelijk rogt. Zijn werk Kirchenverfassung nach Lehre und Recht der Protestanten (Erlangen 1840) lokte een' heftigen strijd uit. Zijno opvatting wijkt geheel af van die der hervorming, en ontsproot uit de vele gebreken die de Evangelische kerk aankleefden. In een tal van wetenschappelijke geschriften is hij daarover hevig aangevallen. Do leer van S., vooral op staatsregterlijk gebied, is hier te lande meer duidelijk geworden door oen aantal daartoe betrekkelijke uitnemende geschriften van zijnen geestverwant op staatkundig terrein, Mr. G. Groen van Prinsteror, die ter wederlegging van den Groningschen hoogloeraar Teilegen, de leer van S., meer bekend onder don naam van Christeljk-historische of antirevolutionaire, breedvoerig tegen veler aanvallen verdedigd en haro juistheid en gegrondheid heeft trachten aan te toonen. STAHL (Gkoro Ernst), beroemd schei- en geneeskundige, werd in 1660 te Ansbach geboren, studeerde te Jena en begon daar, na zijne promotie in 1683, zijne loopbaan als academisch leeraar. Toen 10 jaren later in het naburige Hallo eene hoogeschool werd opgerigt, droeg men op raad van Hoffmann — die eveneens naam heeft als genees- en scheikundige — het tweede hoogleeraarsambt in de geneeskunde aan S. op. Gedurende de 22 jaren dat hy hier werkzaam was, vormde hij eene school van scheikundigen, die later zijne theoriën algemeen verspreidden. In 1716 tot lijfarts van don koning van Pruissen benoemd, verhuisde bij naar Berlijn, waar hij nog vele geschriften over scheikunde uitgaf en in 1734 overleed. S. hoeft zijn' grooten naam hoofdzakelijk aan het opstellen van eene theorie te danken, de zoogenoemde phlogistontheorie (zie (Phlogiston), waardoor hij voor het eerst in de scheikunde een groot aantal verschijnselen onder één gezigtspunt bragt. Hij wist zijno theorie met zooveel talent on zaakkennis te verdedigen, dat zjj woldra door bijna alle scheikundigen werd aangenomen en heerschen bleef tot op Lavoisier, die haar door eene juistere verving. Ook de praktische scheikunde werd door S. met geluk beoefend. Zoo bepaalde hij do orde, waarin de metalen elkander bij hoogc temperatuur in de zwavelverbindingen vervangen, die waarin men do zuren brengen kan naar hunne verwantschap tot alkali en leverde hij gowigtige bijdragen tot do kennis van den invloed der temperatuur op ontledingen. Hy loerde dat de dampen van brandende zwavel zure eigenschappen hadden, toonde de brandbaarheid aan van sterk azijnzuur en gaf voor de bereiding van dat laatste oen voorschrift (dcstilleron van azijnzuren natron met vitrioololie) dat nog heden gevolgd wordt. Ook als geneeskundige maakte S. zich oen' welverdienden naam. Zijno scheikundige kennis verleidde hem niet tot de eenzijdige opvatting der iatrochemici, die allo verschijnselen van den gezonden en zieken mensch uitsluitend wilden verklaren met behulp van de scheikunde; „hij vattequot; — zoo als prof. Pruys v. d. Hoeven zich uitdrukt — „den dicperen zin en beteekenis van het organismus, maar nog niet op de hoogte van de wetten der innervatio, riep hij do ziel te hulp om de geheimen des levens te verklaren. Zijne leer behelst intusschen me- |
243
Tiigc groote waarheid: dat het organisraiid zich zelf onderhoudt, herstelt en bewaart, in weerwil van het verkeerd régime, dat de menschen gewoon zijn te volgen; dat de geneesheer zich met de wetten dier instandhouding bekend moet maken,quot; enz. Van S.'s schriften noemen wij zijne Zymotechnia fundamenta-lis, die in 1697 het licht zag en waarin hij reeds aantoonde dat de zwavelvorming uit zwavelzuur een verschijnsel van denzelfden aard was als de herleiding der metalen; zijne Observa-tiones chymico-physico-medicae, een maandschrift, dat hij zoo als de titel meldt met hulp van den goeden God hoopte voort te zetten, en zijne Experimenta, observaliones, animadvcrsionest CCC numero, chymicae et physicae (1731). Nog bij zijn leven gaven sommigen zijner leerlingen zijne voorlezingen onder den naam van hunnen leermeester uit, waarin o. a. zijne beroemde phlogis-tontheorie uitvoerig ontwikkeld wordt. R. S. T. M. STAKETSEL of estacade. Eene rij palen dwars door het water ingeslagen, ten einde den vijand het gebruik van dat water te betwisten. De palen moeten zoo lang zijn, dat zij bij den hoogsten waterstand de vlotten of vaartuigen nog kunnen tegenhouden, en zoo digt bij elkander staan, dat er geen vaartuigen tusschen door kunnen gaan. Indien men zelf gebruik wil maken van bet water, dan laat men in het S. openingen, die met een of meer drijvende sluitboomen worden afgesloten. Is het water dieper dan 3 of 4 el, dan bestaat het geheele S. uit drijvende boomen, die met krammen aan elkander verbonden zijn. De staketsels moeten goed bewaakt en onder het bereik van het geweervuur geplaatst worden. L. STALACTITEN. (Zie Dropsteenen). STALAGMITEN. (Zie Dropsteenen). STALKRUID {Ononis). Dit plantengeslacht, tot de natuurlijke familie der Vlinderbloemige planten (Papilionaceae) behoo-rende, kenmerkt zich vooral door zijnen kelk, die in vijf smalle, lange, lijnvormige slippen verdeeld is. De kiel loopt in een snaveltje uit; de bladen zijn drietallig, en hun algemeene bladsteel draagt aan beide zijden een bladachtig aanhangsel (zoogenaamd vergroeid steunblaadje). In onze Flora komen twee soorten van S. voor: namelijk hot gedoomde *S'., heele Gaal, Kattendoorn of Heidoorn {Ononis spi-nosa) en het akker- of kruipend S. {Ononis arvensis s, repens). Beiden zijn heesters, wier takken gedeeltelijk in doornen veranderd zijn en wier schoone rozenroode, enkele malen witte bloemen in Julij ontluiken. Bij het gedoomde S. staan de takken regtop, in tegenstelling van het kruipend S., waar zij eene meer liggende houding hebben en dikwijls wortels slaan. De bladen zijn drietallig, hoog aan de takken echter ook wel alleen staande, altijd scherp gezaagd; en de bloemen, aan de toppen der takken in den oksel van, of op de doornen gezeten, zijn tot min of meer duidelijke trossen vereenigd. De peulen zijn bij beide soorten ovaal en behaard en bevatten 1—4 bruine zaadkorrels. Op de oppervlakte der plant komen vele klierdragende haren voor, die haar kleverig op het aanvoelen maken. Het gedoomd S. komt meest aan wegen, dijken enz. voor, het kruipend S. op bebouwden en onbebouwden zandgrond. Het S., ook zoo als wij vermeld hebben met den naam van kattendoorn bestempeld, is wel eens verward met den Duindoorn (Bippophae rhamnoides), welke plant bij Haarlem en 's Graven-hage ook wel kattendoorn geheeten wordt. De Duindoorn behoort tot de natuurlijke familie der Ehagnaeae. Men raadplege het art. Duindoorn, B. STALVOEDERING. Met dezen naam bestempelt men de handelwijs, waarbij het vee, inzonderheid het rundvee, niet alleen des winters, maar ook des zomers, op stal gehouden en met daartoe opzettelijk aangekweekte voederplanten gevoed wordt. De S. is eene uitvinding van lateren tijd en van Duitschen oorsprong; zij vond spoedig in Engeland en elders navolging, en is ook in België op vele plaatsen in gebruik. In Engeland is zij thans bijna geheel weder verdrongen, sints de groote landeigenaars aldaar zich, ter vervanging van natuurlijke meststoffen , nieor van guano en andere surrogaten bedienen, om hunne landen in vruchtbaarheid te doen toenemen. |
Onder de landbouwkundige schrijvers is veel getwist over de betrekkelijke nuttigheid der S. Zij vond bij eenigen grooten bijval, zoo als onder anderen bij den beroemden Thaer, die daarin, ttiUs verbonden aan eene wel ingerigte graanteelt, het toppunt zag van een' voordeeligen landbouw, en haar dan ook onvoorwaardelijk aanprees. Daarentegen werd zij door anderen alleen voor kleinere boerderijen uitvoerlijk en voordeelig geacht. Het lijdt dan ook geen twijfel of de min of meer voordecligo uitkomsten zullen, naar gelang van omstandigheden, zeer verschillen. In een groot gedeelte van ons vaderland, daar althans waar uitmuntende weilanden worden gevonden , bestaat zeker weinig aanleiding om de S. meer algemeen toe te passen, en het zal niet noodig zijn dit te staven door de uitspraak van den graaf van Hogendorp of van den hoogieeraar Uilkeus, die beiden haar voor ons land weinig geschikt hebben verklaard. Daarentegen overal waar gebrek is aan goede weilanden, bij ontginning van woeste gronden en daar waar de grond geschikt is tot het aankweeken van gewassen, die een doelmatig voedsel voor het vee opleveren, zal de S. met goed gevolg kunnen worden aangewend. Het voordeel der S. is vooral daarin gelegen , dat van eene bepaalde oppervlakte gronds meer beesten kunnen gevoed worden dan op eene weide van denzelfden omvang, al ware deze van uitstekende hoedanigheid; en dat men in de gelegenheid is om al den mest, die het vee afwerpt, te verzamelen, ten einde er later het meeste nut van te trekken. Naar berekening van deskundigen, op veelzijdige ondervinding gegrond, kunnen van eene plek gronds, waarop een enkel stuk rundvee genoegzame weide zou vinden, bij verbouwing van voederplanten , drie beesten op stal gevoed worden. Het spreekt van zelve, dat die verbouwing op doelmatige wijze moet plaats hebben en eene regelmatige jaarlijksche afwisseling van verschillende gewassen tot veevoeder bestemd, daarbij moet worden in het oog gehouden. Onder de nadeelen der S. is steeds door de tegenstanders gerekend, dat het ongezond zou zijn voor het vee, wanneer het op den duur in den naauwen stal opgesloten blijft; maar daartegen over staat dat het juist niet noodig is het vee altijd in den stal op eene plaats vastgebonden te Jaten, daar het doe! ook zeer wel kan bereikt worden, wanneer het vee, in het daartoe geschikte jaargetijde, in de open lucht, binnen een van palen gemaakt hok, afgesloten rondloopt; de ondervinding leert evenwel, dat dit niet eens noodig is, en dat de duurzame opsluiting in een goed ingerigten stal op de gezondheid van het vee geen den minsten nadeeligen invloed heeft. Dat de kosten van oppassing bij S. grooter zijn, is ook als een nadeel opgegeven, maar dit is een natuurlijk gevolg van het duurzaam verzamelen van den mest,en wordt door de waarde van dezen ruimschoots opgewogen. Sommigen mecnen dat de melk van de steeds op stal staande koeijen in hoeveelheid en hoedanigheid achter staat bij die der weidekoeijen; maar dit wordt door de voorstanders der S. nog zoo gaaf niet toegestemd , en bovendien geldt hier eigenlijk de vraag: op welke wijze verkrijgt men van een stuk land het meeste voordeel, door het te laten beweiden of door er voederplanten op te kweeken en met dezen de beesten op stal te voederen, en dan lijdt het geen twijfel of de laatste wijze is de voordeeligste, omdat, overeenkomstig den hierboven aangegeven maatstaf, de melk van drie koeijen bij S. toch meer geldswaarde zal aanbrengen dan die van eene weidekoe, al ware ook bij deze laatste de melk overvloediger of van betere hoedanigheid. Het voedsel dat bij S. aan de runderen wordt voorgelegd, verschilt naar gelang der jaargetijden; in het voorjaar geeft men hun aardappelen, des zomers klaver en gras, in den herfst klaver, spurrie en knollen, des winters spurrie, wortelen, knollen en aardappelen, en voorts het geheele jaar door een toevoegsel van hooi en stroo, het laatste liefst van haver; de voeding moet op geregelde tijden, 5 maal daags, plaats hebben, terwijl de beesten 3 maal daags worden gedrenkt. Velen geven de wortelen, knollen en aardappelen niet dan gekookt, of maken daarvan een warm sop, ook met een deel karnemelk of bierdraf er onder, en mengen deze beide laatste bestanddeelen ook in het drinken. Dat de b. met vrucht kan worden toegepast bij ontginning van woesten grond, waarbij steeds groote behoefte aan mest bestaat, zal wel door niemand worden tegengesproken. Door haar zijn onder anderen de uitgestrekte heidevelden van Vlaanderen in het vruchtbaar land van Waes herschapen; en ougetwij- |
STA.
244
feld zou ook in ons vaderland de ontginning van heidegronden eeno belangrijke uitbreiding kunnen verkrijgen, indien de S. daarbij in meer algemeene toepassing wierd gebragt. Tot dusverre zijn er bij ons slechts enkelen, die de S. op eenigzins uitgebreide schaal hebben ingevoerd, o. a. de baron van Itter-sum te Hattem, de baron van Brakel van den Eng bij Tiel, terwijl zij ook jaren achtereen bestaan heeft in de thans opgeheven duin ontginning van het Rijks domein onder Wassenaar, door den verdienstelijken hoofd-inspecteur W. K. van Gennep, tegenwoordig voorzitter der afdeeling 's Gravcnhage van de Holl. maatschappij van Landbouw, bestuurd. In de Landbouw-eourant en het Tijdschrift voor de nijverheid zijn deswege belangrijke verslagen te vinden. In Drenthe, Overijssel en Noordbrabant heerscht op sommige plaatsen, van oudsher een gebruik, dat wel eenigc overeenkomst heeft met S. Men drijft er namelijk in den zomer de beesten 's avonds naar den stal, nadat zij, van den vroegen morgen op schrale weilanden hebben rondgeloopen, en kan op die wijze nog een gedeelte van den mest verzamelen. Het is er intussehen ver af, dat dit gebruik eene doelmatige handelwijze kan worden genoemd. De weilanden zijn er dikwijls zoo uitgestrekt of zoo ver afgelegen, dat de beesten het schrale voedsel enkel reeds behoeven, om hunne krachten die door deze dage-lijksehe togten verloren gaan, te herstellen; bovendien zijn de stallen er slecht ingerigt en ook het voedsel, dat daar aan de beesten als toevoegsel gegeven wordt, laat veel te wenschen over. Misschien zou deze gewoonte, indien men er verbeteringen in bragt, goede vruchten kunnen opleveren, dat is, wanneer het weiland goed, niet te groot en meer in de nabijheid was, wanneer de stallen beter ingerigt waren en in de buurt ook gelegenheid gevonden werd, om gras, klaver of andere voeder-planten te verbouwen. Zoo zou men eene gewijzigde S. kunnen invoeren en spoedig tie heilzame uitkomsten leeren kennen, die eene vermeerderde inzameling van mest oplevert. Wie meer van de S. verlangt te weten , leze de werken van Thaer (zie Thaer)\ Schwerz, Anleüung zur Kenntnisz der Belgischen Landiuirthschaft (Halle 1808); het boekje van Mr. W. Hora Siccama, de Bron van rijke groeikracht (Groningen 1824); en kan verder in de Landbouw-eourant veel voor en tegen vinden aangevoerd. STAM. (Zie Stengel), STAMBOEL. ^Zie Consiantinopel). STAMBOOM. (Zie Geslachtkunde). STAMELEN. (Zie Stotter en). STAMPER (Pistillum), Onderzoekt men de bloem van eene onzer steenvruchten b. v. van de kers of abrikoos, en verwijdert men haren kelk, hare bloemkroon en hare meeldraden, dan blijft er een ligchaampje over, dat het midden der bloem inneemt en later in de vrucht overgaat. Dit ligchaampje nu, als het vrouwelijke voortplantingswerktuig der gewassen te beschouwen, draagt den naam van S. Gaat men de ontwikkelingsgeschiedenis van den S. na, dan blijkt het dat hij gevormd wordt bf door een langs zijn middennerf overlangs toegevouwen en langs zijne randen vergroeid vruchtblad (Carpellum), bf door de vergroeijing en innige vereeniging van meerdere vruchtbladen. In het eerste geval heet de S. enkelvoudig {Pist. simplex), in het tweede geval zamengesteld {Pist. compositum). Behalve deze beide genoemde gevallen treft men bij vele gewassen in het midden der bloem meerdere enkelvoudige stampers aan, die door even zoovele wwc/^ó/a-den gevovmd zijn en nu eens in eenen krans geplaatst zijn zoo als bij de geslachten Aronitum, Helleborus enz. of, als zij zeer talrijk zijn, in eene spiraal, zoo als bij de geslachten Ranunculus, Tr agar ia enz. |
Het onderste, meest dikkere gedeelte van den S. draagt den naam van eijerstok of vruchtbeginsel {ovarium s. g er men) en bevat in zijne inwendig gelegene één- of meerhokkige holte de zaadknopjes of eitjes {ovula). Het middelste, meest steelvormig versmalde en min of meer verlengde deel, wordt stijltje {stylus) genoemd, terwijl eindelijk dat gedeelte van den S., hetwelk gedurende het tijdperk der bevruchting het stuifmeel opvangt en gewoonlijk op den top van het stijltje voorkomt, met den naam van stempel {stigma) wordt aangeduid. De eijerstok biedt niet alleen eene groote verscheidenheid in gedaante aan, maar is ook dikwijls ir. verschillende hokjes verdeeld. In dit geval blijkt het dat de eijerstok uit even zoovele vruchtbladen is gevormd als het aantal hokjes bedraagt en wel doordien de vruchtbladen zich met hunne zijden naar binnen rollen of slaan en elkander in het midden ontmoetende zyne holte in een bepaald aantal hokjes verdeden. De tusschenschotten {dissepimenta), welke de hokjes van elkander scheiden, zijn dus, wat hun ontstaan betreft, steeds dubbel. Ontmoet men in den eijerstok slechts ééne holte, dan mag men daarom niet besluiten dat hij slechts door één vruchtblad werd gevormd. Dit springt gereedelijk in 't oog als men bedenkt dat de zamengestelde S., boven reeds vermeld, ontstaat door de innige vergroeijing van meerdere vruchtbladen met hunne randen, waardoor eene holte wordt gevormd zonder tusschenschotten. Bleven in deze gevallen de stijltjes en stempels vrij, dat wil zeggen, beperkte de vergroeijing van de randen der vruchtbladen onderling zich slechts tot het onderste gedeelte, dan is uit hun aantal het getal vrucht-bladen te bepalen, dat in de zamenstelling van den eijerstok trad. Is dit echter niet het geval dan kan het aantal vruchtbladen uit de plaatsing der eitjes afgeleid worden. In verreweg de meeste gevallen toch zijn de eitjes vastgehecht aan of langs de randen der vruchtbladen. Is dus een éénhokkige eijerstok uit één vruchtblad gevormd, dun zal men slechts één eitje, of wel zoo als bij de peulen, erwten, de berberis enz. eene enkele of overeenkomstig de twee naar binnen geslagen randen, twee digt aan elkander grenzende reeksen van eitjes waarnemen. Vinden wij echter, zoo als bij de viooltjes, drie reeksen van eitjes binnen den eijerstok besloten, dan maakt men daaruit de gevolgtrekking dat dit orgaan uit drie vruchtbladen werd gevormd. Wat de plaatsing van de eitjes in den meerhokkigen eijerstok betreft, daaromtrent valt op te merken, dat deze niet aan den omtrek maar in het midden zullen worden aangetroffen en wel in de hoeken, welke door de naar binnen geslagen zijwanden der vruchtbladen gevormd worden en de plaats aanduiden waar de randen der vruchtbladen met elkander ineensmelten. Hierop maken eene uitzondering de zwanebloem {Butomus umbellatus) en de papavers, bij welke de eitjes over de geheele binnenvlakte der vruchtbladen verspreid staan, en de sleutelbloemen bij welke zij op een zuiltje gezeten zijn. De tusschenschotten, die zoo als wij gezien hebben steeds dubbel zijn, strekkeu zich in den regel van den omtrek naar het midden van den eijerstok uit, waar zij innig vergrocijen. Bij sommige planten is dit echter het geval niet, zoo als bij de papavers, waar de tusschenschotten het midden niet bereiken. Zij dragen dan den naam van onvolkomene tusschenschotten. Valsche tusschenschotten noemt men de zooda-nigen die van de randen der vruchtbladen geheel onafhankelijk zijn, zoo als bij het vlas. Daar de randen van de vruchtbladen, hetzij zij naar binnen zijn omgeslagen of niet, meestal gezwollen en sponsachtig zijn, heeft men daarop den naam van eijer- of zaadkoek of zaadlijst {Placenta s. Spermophorum) toegepast. De dunne steeltjes, waardoor de eitjes met den zaadkoek zamenhan-gen, heeten zaaddragers of navelstrengen {Podospermium s. Funiculus umbilicalis). Daar, bij de verdeeling der gewassen in grootere en kleinere groepen, de plaatsing van den eijerstok met betrekking tot de overige zamenstellende deelen der bloem eene groote rol speelt, zij vermeld, dat hij onderstandig {Pist. inferum) genoemd wordt zoo hij onder-, bovenstandig {Pist. superum) zoo hij boven do overige zamonstollcnde deelen van de bloem is geplaatst. Een voorbeeld van hot eerste geval vindt men bij de Umbelli/erae, van het tweede bij de Papaveraceae. Bij de zoogenaamde naakizadige planten {Pi Gymnospermae), waartoe do Confer an en Cycadeae (zie Kegeldragenden) gebragt worden, vindt men do eitjes niet in eeno holte besloten, zoo als bij de overige zigtbaar bloei-jenden, doch treft men een open vruchlblad aan, op welks bovenvlakte de eitjes worden aangetroffen. De stijl {Stylus) wordt gevormd door den uitgestrekten top van het vruchtblad en is dus meest eindelings {St. terminalis). Zelden ontspringt hij zijdelings {St. lateralis). Hij is draadvormig {St.filiformis), cy-lindervormig {St. cylindricus), knodsvormig {St. clavatus) o( kegelvormig {Sl. conicus), zoo als bij de Umbelli/erae, bij welke familie zijn onderste dikkere gedeelte stylvoel {Stylopodium) wordt genoemd. Bij de meeste standelkruidigen (Orchideae) is de stijl met den helmdraad tot e'én ligchaam vereenigd, waaraan men den naam van stempehuil (Gynostemium) heeft gegeven. Bestaat de S, uit |
STA.
beelden van vorsten, geleerden en andere personen, die op deze of gene wijze geschitterd hebben. Van de oudere marmeren standbeelden, komt aan de groep van Niobe met hare kinderen, in 1583 te Rome opgerigt, eene voorname plaats toe. Onder de metalen standbeelden, die in den laatsten tijd in ons vaderland zijn opgerigt, mogen in de eerste plaats genoemd worden: het ruiter-S. van prins Willem van Oranje, den grondlegger van Neêrlands vrijheid, te 's Gravenhage, ofschoon de plaats die het inneemt, weinig geschikt is om het goed te doen uitkomen. Het is op last van koning Willem den H'1®quot;, door den graaf van Nieuwerkerke gegoten en opgesteld. Ten anderen: het S. van Laurens Jan'szoon Koster, den uitvinder der boekdrukkunst, op de markt te Haarlem. De ouden vervaardigden kleinere standbeelden van goud en elpenbeen, ook wel van was. Het vervaardigen van houten standbeelden was vroeger meer gewoon dan thans; zij worden nog hier en daar aangetroffen. Het S. van Koster, waarvoor het zoo evengenoemde in de plaats is gebragt was onder anderen van hout gesneden.
STANDELKRUIDEN {Orchideae), De S. zijn door den wonderlijken vorm hunner dikwerf prachtig gekleurde bloemen, alsmede door hare eigenaardige groeiwijze, eene der merkwaardigste familiën van het plantenrijk. Hunne grootste pracht en verscheidenheid ontwikkelen zij in de vochtige oorspronkelijke bosschen der verzengde luchtstreek, alwaar zij op de stammen en takken der boomen (waaraan zij slechts door hechtwortels bevestigd zijn) groeijen en er het benoodigde voedsel uit putten. Deze tropische S. maken een sieraad onzer warme kassen uit. Er zijn reeds meer dan 2000 soorten van deze familie bekend, waarvan er ongeveer 28 in onze Flora voorkomen.
De S. zijn kruidachtige planten met bundelsgewijs vereenigde wortelvezels en een' enkelvoudigen , uit een' dubbelen knol of wortelstok ontspringenden, naakten of met bladschubben bedekten stengel. De bladen zijn aan den voet van den stengel meestal bij elkander gezeten, enkelvoudig, parallel- of kromnervig. De bloemen zijn eindelings, alleen staande bf tot aren, bf tot trossen vereenigd, ieder afzonderlijk door een schutblad ondersteund.
De bouw der bloemen van deze plantenfamilie is zeer opmerkenswaardig. De bloembekleedselen worden vertegenwoordigd door een zesslippig bloemdek, waarvan de onderdeden in twee met elkander afwisselende kransen geschaard zijn. In den regel komen de drie slippen van den buitensten en de twee bovenste van den binnensten krans hoofdzakelijk met elkander overeen, terwijl het derde of onderste lid van den binnensten krans, in vorm, grootte en meestal ook in kleur van de vijf anderen afwijkende, den naam van lipje {Labellum) draagt en aan den voet dikwerf een spoorvormig honigbakje draagt. In sommige gevallen zijn de vijf aan elkander gelijke slippen van het bloemdek tot elkander genaderd, waardoor zij een kapvormig geheel vormen, dat met den naam van helm bestempeld wordt. Vergelijkt men eene zeer jeugdige bloem met de geheel ontwikkelde, dan bespeurt men dat het zoogenaamde lipje naar boven is gekeerd en hare plaatsing naar onder veroorzaakt wordt door eene draaijing bf van den bloemsteel bf van den eijerstok. Het lipje, zoo als wij reeds vermeld hebben, in vorm, grootte en kleur van de overige slippen afwijkende, geeft aan de bloem haar zonderling aanzien en levert dikwijls overeenkomst op met verschillende voorwerpen in de natuur, vooral met insecten. Van de drie meeldraden ontwikkelt er zich meestal slechts één (zelden, zoo als bij het geslacht Cypripedium twee). De beide anderen worden vroegtijdig in hunnen groei gestuit en in sommige bloemen als kleine tepelvormige verhevenheden aangetroffen. De helmdraad van den meeldraad, die geheel tot ontwikkeling komt, vergroeit met den stijl tot een zuilvormig ligchaam, stempelzuil (Gynostemium) genaamd, zoodat de helmknop boven de stempel-vlakte te staan komt. Deze vergroeijing is het kenmerk van de 208te klasse van het stelsel van Linnaeus, zoodat alle S. behoo-ren tot de Gynandria. De helmknop is in twee hokjes verdeeld, waarin het stuifmeel, tot klompjes van een wasachtig uiterlijk vereenigd, bevat is. Deze klompjes loopen in den regel in een' steel of zoogenaamd staartje uit, aan welks uiteinde een kleverig schijfje {hechtklierfje, retinaculum) voorkomt, dat in sommige gevallen in eene plooi van den stempel verborgen is. Aan laatstgenoemd orgaan geeft men den naam van beursje.
I De eijerstok is onderstandig, éénhokkig en bevat drie aan
245
één vruchtblad dan vindt men natuurlijk ook slechts één' styl. Het aantal stijlen bij den zamengestelden S., benevens in die gevallen waarin meerdere vrije stampers op dezelfde bloem voorkomen, komt niet altijd overeen met het aantal vruchtbladen. Hierop bestaan vele uitzonderingen. Zoo vindt men bij voorbeeld bij de kruisbloemigen {Cruciferae) dat de eyerstok uitree-, bij de heiplantjes {Ericacecta), dat hij uit vier vruchtbladen bestaat, en toch bezitten zij slechts één stijl.
De stijl wordt door een kanaal (Canalis stylims) doorboord, dat zich als eene onmiddellijke voortzetting van den eijerstok doet kennen. De wanden van dit kanaal zijn niet glad, maar met tepel- of draadvormige verhevenheden bezet, waartusschen de stuifmeel buisjes naar de holte van den eijerstok afdalen en waaraan men om die reden den naam van geleidend weefsel heeft gegeven, een' naam daarom te passender, omdat dit weefsel zich veelal in de holte van den eijerstok voortzet en aldaar een of meerdere strengen vormt, die regtstreeks naar de eitjes leiden.
Het derde gedeelte, dat aan den S. wordt onderscheiden, is de stempel {Stigma). De stempel neemt den top van het vruchtblad in en is zoodanig ingcrigt, dat hij geschikt is om het stuifmeel op te vangen. Hij doet zich onder verschillende vormen voor; knopvormig {St. capitatum), gelold {St. lob a turn), schildvormig {St. peltatum), buisvormig {St. tubulosum), gevederd {St. plumosum), penseelvormig {St. penicillatuni) enz. In den regel komt de stempel aan het einde van den stijl voor; doch hierop bestaan vele uitzonderingen, zoo als onder anderen de stempels van de Irissen die eene zijdelingsche spleet vertoonen. Wat het aantal stempels betreft, dit verschilt even als dat der stijlen zeer, daar nu eens hun aantal met het getal der vruchtbladen overeenkomt zoo als bij de berberisy de radijs en de vlier, terwijl in andere gevallen het aantal stempels minder groot is, zoo als bij de heiplantjes, waar slechts één stempel wordt aangetroffen bij een grooter aantal vruchtbladen.
Ontbreekt de stijl zoo als bij de vlier en andere planten, dan wordt de stempel zittend {St. sessile) genoemd.
Bij de beschrijving van het zoogenaamde stijlkanaal hebben wij vermeld dat de wanden van het kanaal door het zoogenaamde geleidend weefsel worden bekleed. De stempel in den engeren zin nu, is niets anders dan dat gedeelte van den stijl, waar de opperhuid ontbreekt en het geleidend weefsel naar buiten komt» waardoor de stempel soms een klierachtig voorkomen verkrijgt. B.
STANCHO (bij de Ouden Cos genoemd) is een der Sporadische eilanden van den Griekschen archipel, tegen de westkust van Carië in Klein-Azië gelegen. Het was op dit eiland dat Hippocrates geboren werd en iEsculapius een' vermaarden tempel had. S. is 10 uur lang en 4 uur breed; aan den zuidkant bergachtig, ongezond en ten deele met cypressen bezet. Men vindt er intusschen goede weilanden, en het brengt voornamelijk limoenen voort, waarvan het sap naar Constantinopel gezonden wordt. Het getal der bewoners bedraagt 8000; de voornaamste plaats ligt aan de noordzijde en heeft een kasteel en eene haven voor kleine schepen.
STANDAARD. Het vaandel der cavallerie; het bestaat uit een vierkant stuk doek met de nationale kleuren en het wapen van het land, somtijds ook met bijzondere opschriften of een zinnebeeld versierd, en aan eenen stok bevestigd. Degene die den S. draagt heet standaarddrager; bij ons leger is het een adjudantonderofficier. Vroeger had elk escadron een S., tegenwoordig heeft het regiment er slechts één. L.
STANDBEELD. De standbeelden stellen den mensch voor in zijne natuurlijke houding, meestal staande, ook wel zittende of te paard. Naarmate de persoon dien het standbeeld moet voorstellen, meer in het beeld wordt teruggevonden, heeft het eene hoogere waarde; als kunststuk wordt het meer geteld, naar gelang de houding digter bij de natuurlijke komt. Men vindt zoodanige beelden en groepen van beelden, uit marmer gehouwen, in de kabinetten, waar de overblijfselen der Griek-sche en Romeinsche kunst worden bewaard; ook nog aan de overblijfsels van tempels en op andere plaatsen, waar zij oorspronkelijk werden opgerigt. Tegenwoordig is het meer gewoon standbeelden uit metaal te gieten; deze worden soms ook op kleinere schaal gegoten en in pleister nagebootst. Plet uithouwen m marmer bepaalt zich tegenwoordig hoofdzakelijk tot borst- i
STA,
246
'iijnen wand bevestigde zaadlijsten. Do vrucht is eene drieklep-pige veelzadige doosvrucht, met stoffijne zaden. Met uitzondering van de Vanilla aromatica en Vanilla plani-folia, die ons do Vanielje leveren , en de soorten van het geslacht Mor ia, waarvan de knollen onder den naam van Saleb in onze apotheken voorkomen, is de familie der S. voor geneeskunde en nijverheid van weinig belang. Daarentegen zijn zij als sierplanten zeer gezocht. STANDREGT. In het algemeen geeft men dezen naam aan eene buitengewone regtbank, die in geval van opstand, regt spreekt, zoowel over militaire als burgerlijke personen, en wier vonnis, zelfs al is het een doodvonnis, niet door den monarch maar alleen door den opperbevelhebber behoeft bekrachtigd te worden en dadelijk voltrokken wordt. In Pruissen verstaat men daardoor ook nog eene soort van krijgsraad voor onderofficieren en manschappen, in minder belangrijke gevallen, veel overeenkomst hebbende met onze vroegere raden van krijgstucht. L. STANHOPE (Lady Esther Lucy). Deze , door haar veeljarig verblijf in Syrië bekende vrouw was de dochter van den bekenden republikein Charles S. en werd den 12,Icn Maart 1776 te Londen geboren. Na in het ouderlijke huis eene minder zorgvuldige opvoeding te hebben ontvangen bragt zij eeni-gen tijd door in het huis van haren ongehuwden oom, den beroemden Pitt, na wiens dood zij een jaargeld bekwam en zich, het leven in de groote wereld moede, naar het land begaf. Aldaar in do eenzaamheid gaf zij voedsel aan dweepzieke denkbeelden, als wachtte haar eene groote toekomst. Zij begaf zich naar het Oosten, vestigde zich in Syrië, liet een paleis bouwen iu het wildste gedeelte van het gebergte Libanon, leefde er op aanzienlijken voet en werd de weldoenster van alle hulpbehoevenden in den omtrek, zoodat zij grooten naam maakte onder de Arabische stammen en eenen bijna onbepaalden invloed verkreeg, vooral door het geheimzinnige kleed waarin zij zich hulde, en door de betrekking tot de geestenwereld, waarin zij voorgaf te staan. Doch bij dit een en ander smolt hpar vermogen; haar ligchaam leed grootelijks onder de overspanning van haren geest, en zij stierf arm en berooid in hare vervallene woning, den 23»ll!n Junij 1839. Haar geneesheer, een Engelschman, heeft naauwkeurige Memoirs of the Lady Esther Stanhope uitgegeven (Londen 1845, 3 dln.). STANISLAW de l8'0, LESZCZYNSKI, koning van Polen, later hertog van Lotharingen en Bar, was oen der beste vorsten van de vorige eeuw. Den 20'tei1 October 1677 te Lemberg geboren en in het bezit van aanzienlijke eigendommen, werd hij waiwood van Posen en generaal van Groot Polen. Als gezant naar Zweden afgevaardigd maakte hij aldaar op koning Karei den XIP1011 eenen zoo gunstigen Indruk, dat deze het besluit nam om, nadat koning Augustus de II116 van den Poolschen troon vervallen verklaard was, er den zesentwintigjarigon waiwood op te verheffen, gelijk dan ook de rijksdag te Warschau hare keuze den j2lt;u'quot; Julij 1704 op hem uitbragt, hoofdzakelijk een gevolg van Kareis kuiperijen. Doch slechts vijf jaren kon de nieuwe koning zich staande houden. Na den slag bij Pultawa (8 Julij 1709) was hij genoodzaakt eene schuilplaats te zoeken , eerst in Pom-meren, daarna in Zweden. Zelfs werd hij te lïcndcr in hechtenis genomen en tot 1714 gehouden. Later word hem de Elzas ten verblijve aangewezen; bij het Weener tractaat van 1735 deed bij vormelijk afstand van den Poolschen troon en werd begiftigd met de hertogdommen Lotharingen en Bar, die tevens onder de opperheerschappij van Frankrijk kwamen. Een bliksemstraal trof hem binnen zijne woning en de ongelukkige vorst stierf aan de gevolgen, den 238,equot; Pebruarij 1766. Zijne liefde voor kunsten, wetenschappen en letteren blijkt uit zijne Oeuores du pki-losophe bienfaisant (Parijs 1765, 4 dln.). |
STANISLAW de II11quot;, AUGUSTUS, de laatste koning van Polen, was een zoon van graaf S.Poniatowsky. Hy werd den Pebruarij 1732 te Wolezijn geboren. De Poolsche koning Augustus de IIId,i zond hem naar Petersburg, waar hij zich dermate do gunst verwierf van de grootvorstin, later keizerin, Catharina, dat deze al haren invloed aanwendde ten einde hem met eenparige stemmen tot koning van Polen te doen verkiezen, gelijk den 7den September 1764 door den rijksdag geschiedde. Doch iocwel het hem niet ontbrak aan geest en wil, was hij echter te zwak om opgewassen te zijn togen den Poolschen adel en zich te onttrekken aan het overwigt van Rusland. Er ontstonden verschillende zamenspanningen en de ongelukkige koning werd den 3ae,'November 1771 opgeligt en verborgen gehouden. Weldra volgde in 1772 de eerste verdeeling van Polen; vruchteloos protesteerde S., die inmiddels zijne vrijheid had herkregen en in naam regeerde, tegen die gewelddadigheid. Hij nam daarop de constitutie van den 3llBn Mei 1791 aan en herwon daardoor do achting en genegenheid des volks. Maar toen Pruissen en Rusland de handen ineensloegen tor vordrnkking van het ongelukkige Polen, was de vorst genoodzaakt de tweede verdeeling van zijn rijk lijdelijk aan te zien en na de derde, den 25«llt;!quot; November 1795, de kroon neder te leggen. Hij bekwam van Rusland een jaargeld en leefde te Petersburg, waar hij den I2,,en Februari) 1798 overleed. STANNIOOL. (Zie Tin). STANZA is in de dichtkunst hetzelfde als couplet, doch het woord wordt bijzonder gebruikt van de coupletten in do ottave rime. STAPELIA. Een plantengeslacht, uit een groot aantal soorten bestaande, dat aan de Kaap de Goede Hoop te huis behoort, tot de natuurlijke familie der Asclepiadeae gebragt wordt en zijne plaats vindt in de 2d,! ordo der Squot;10 klasse (Pentamln'a Digynia) van het kunstmatige stelsel van Linnaeus. De Stapolla's hebben groote, vleezige, dof gekleurde bloemen, die zich door eenen eigonaardigen stank als van rottend vleesch onderscheiden, waarom do Hollandsche benaming van Aasbloemen voor haar zeer gepast zoude zijn; die aaslucht der Stapelia's is zoo duidelijk, dat zelfs vlceschvliegen er door misleid worden en hare eijeren op de bloom leggen. Do Stapelia's hebbon, doordien hare bladen met de vleezige en kantige stengels vergroeid zijn , een eigenaardig voorkomen, dat ons aan Cactussen doet donken. Wij vermelden van dit geslacht de volgende soorten: Stupelia grandiflora Mass., aldus geheeten naar hare groote bloemen, die 5-spletig zijn, met Inncetvormige, aan den rand gewimperde, dwars gerimpelde, van onderen zeegroene, van boven donker-roode slippen, met groenaehtig-witte tepeltjes en in het midden met korte, aangedrukte haren bedekt. Stupelia hirsuta L. heeft mede groote bloemen, die van buiten zeegroen, van binnen licht-geelachtig, aan den. top der bloemdekslippen en aan de randen bloedrood gekleurd en naar binnen toe met lange purper-roode haren bezet zijn. Slapelia variegata heeft de helft kleinere, lichter gekleurde, donkerbruin gevlekte bloemen. Allo drie deze soorten bloeijen bij ons in den zomer. Verder noemen wij Sta-pelia marmorata Jacq., Stupelia bufonia Jacq. enz. Linnaeus noemde dit plantengeslacht ter eere van den Hol-landsehen geneesheer J. B. van Stapel, die omstreeks de helft der XVIIquot;10 eeuw te Amsterdam leefde en zich bekend maakte door eene uitgave met platen van Theophrastus' ilistoria plan-tarum. v. H. STAPELREGT, stapelvrijheid (regt van entrepöt) is het regt aan eene bepaalde plaats geschonken, dat de te water of per as aangebragte koopwaren niet terstond door- of voorbij gevoerd mogen worden, maar aldaar opgeslagen en eenigen tijd in het openbaar ten verkoop aangeboden moeten worden, voor men ze verder brengen mag. Dat regt is onbeperkt, wanneer het op alle waren en alle tijden en niet enkel op lossing, maar ook op de veiling betrekking heeft, of het is beperkt, wanneer het slechts op bepaalde tijdon en bepaalde goederen uitgeoefend worden mag en uitsluitend ziet op de weging, niet op den opslag en aanbieding tot verkoop. De stapelplaats moet voor de noodige gebouwen zorgen. Schippers, koop- en voerlieden mogen de enceinte van zoodanige plaats niet voorbij varen of rijden, maar moeten den grooten weg houden, de waren binnen de muren lossen en binnen een' bepaalden tijd aanbieden. Eerst na afloop daarvan en na betaling van een' bepaalden tol mogen zij wegrijden; in de laatste tijden echter heeft dat S. vele wijzigingen ondergaan. STARGARD (Slawisch Starograd of Starigrod, dat is; oude stad), de voormalige hoofdstad van Aehter-Pommeren, is tegenwoordig slechts de eerste stad in den Saatziger kreits van het Stettiner regeringsdistriet in de Pruissische provincie Pom-meren, en ligt aan de bevaarbare Ihna, 4J duitsche mijl ten zuidoosten van Stettin, met welke stad zij door eenen spoorweg |
STA.
247
in verbinding staat. Zij is de zetel van verschillende administrative, landhuishoudelijke en militaire commissiën en telt ongeveer 13,000 inwoners. Men vindt er velschillende inrlgtingen voor onderwijs on liefdadigheid, benevens laken-, wollen-, linnen- en lederfabrieken. In 1120 werd S. door de Polen grootendeels verwoest, doch verkreeg in 1129 stedelijke regten; in de onlusten der middeleeuwen en don dertigjarigen oorlog werd de stad meer dan eenmaal belegerd en genomen. Er bestaan in Duitschland nog twee steedjes van denzelfden naam, een in het Danziger district der provincie Pruissen aan de Perse, met 4900 inwoners; het tweede met slechts 1500 inwoners in het groothertogdom Meckelenburg-Strelitz. STARHEMBEKG (Eksst Rüdigku, graaf von) werd in 1635 te Gratz in Stiermarken geboren. Op jeugdigen leeftijd trad hij in krijgsdienst en word in de school van Montecuculi gevormd, onderscheidde zich bij vele gclogcnheden en klom in de gestadige oorlogen van Oostenrijk togon de Turken en de oproerige Hongaren langzamerhand tot genoraal-majoor (veldtuigmeester) op. In 1681 deed hij oenen inval van Töcköly uit Moraviii mislukken. Toen in den zomer van 1683 een Turksch leger onder den grootvizier Kara Mustapha Weenon naderde, gaf keizer Leopold hem het opperbevel zijnor hoofdstad. Van den O11quot;1 Juli) tot den 1H8quot; September verdedigde S. deze zwak versterkte stad met 20,000 man, waarvan slechts de helft werkelijk soldaat waren, met don grootsten heldenmoed en de verwonderlijkste volharding. Den 12d011 September werden de Turken door So-bieski verslagen en zoodoende Wcenen ontzet, dat zich bijna niet meer vordodigon kon. Den volgenden dag ontving de koning van Polen S. in het veroverde Turksche kamp, omhelsde hom en begroette hem als held en broeder. Keizer Leopold benoemde hem tot veldmaarschalk, schonk hem oenen kostbaren ring, 100,000 tbalcrs, de waardigheid van staatsminister en do vergunning den St. Stephanus-toren in zijn wapen te dragon. Ook buitenlandscho vorsten bewezen hem hunne dankbaarheid voor zijne dienst aan het Christendom bewezen en de koning van Spanje benoemde hora zelfs tot ridder van hot Gulden vlies. S. volgde nu den koning Johannes Sobieski als opperbevelhebber dor infanterie, doch door zijne drift werd hij het spoedig oneens met hem en nam daardoor ook geen aandeel aan hot gevecht bij Barkan op den 10d011 October. Daarentegen streed hij voor Ofon, word aldaar zwaar gekwetst en genoodzaakt zijn bevel neder te leggen. Naar Weenen teruggekeerd, werd hij president van den hofkrijgsraad en legde er zich op toe het krijgswezen te vorbeteren on eene andere organisatie aan het Oostenrijksche leger te geven , waarbij hij door de prinsen Karei van Lotharingen en Eugenius van Savoyo werd bijgestaan. S. stierf den 4lllt;ln Ja-nuarlj 1701 te Wesendorf en liet den naam na van onverbiddelijk gestreng, onverschrokken en dapper, maar tevens van haatdragend en eigenzinnig to zijn. Zijn neef |
S. (Gdido Baldus, graaf von) werd in November 1657 geboren. Om het krijgswezen grondig te leoron kennen, trad htf als gewoon soldaat in dienst, maakte echter spoedig bevordering en was roods in 1682 kapitein. Gedurende het beleg van Weenon was hij adjudant van zijnen neef en onderscheidde zich herhaaldelijk door dapperheid en tegenwoordigheid van geest. Zoo had men bij den grooten brand van don i5den Julij 1683 aan hem de redding der buskruidmagazijnon te danken, en leidde hij de inwendige verdediging toen het den Turken gelukt was op den 4ac,n en 5dsn September zich van eeuigo bastions meester te maken. Na het ontzot van Weenen volgde hij het leger naar Hongarije en onderscheidde zich bij het beleg van Ofon zoodanig, dat hij als belooning een regiment kreeg. Hij nam voorts deel aan den slag bij Mohacz (12 Augustus 1687,) on do bestorming vau Belgrado (6 September 1688), welke stad hij voorts als generaal mot 5000 man bezet hield. Door do verdediging van Essex, bij Salankomon (1691) en bij Zenta (1697) verwierf hij nieuwe lauweren. Voorts streed hij in Italië on voerde oeno dor kolonnen aan, die Cremona (1702) zoo gelukkig overvielen. Bij Luzzara droeg hij veel bij tot beslissing van den slag en toen prins Eugenius in 1703 hot leger verliet gaf by het opperbevel aan S. over. Deze sloeg do Eransehon herhaaldelijk, belette hunue vereoniging mot de Beijeron en wist de gemeenschap to bewerken met de troepen van den hertog van Savoije. In 1706 streed hij in Hongarije en nadat hij tot veldmaarschalk benoemd was, kroeg hij in 170S het opperbevel over de Oostenryksche troepen , die in Spanje streden. Met eene geringe magt en van allo hulpbronnen verwijderd, meestal tot verdediging bepaald, wist hij door stoute bewegingen en verrassende marschen, zich zoodanig te onderscheiden, dat zelfs do vijand hem den naam van el gran capitan gaf. Den l'len December 1708 gelukte hem eene overvalling van Tortosa, daarop verdreef hij de Eranschen uit Arragon en Catalonië en sloeg het leger van Philips van Anjou hij Almenara en bij Saragossa (Julij en Augustus 1710). Tegen zijne inzigten ging daarop de aartshertog Karei naar Madrid om ten tweedon male zijnen'troon voor korten tijd in bezit te nemen. Gebrek aan levensmiddelen noodzaakte hem spoedig naar Barcelona terug te trekken. Vergeefs trachtte Ven-dömo hom den weg daarheen af te snijden. Deze noodzaakte den Britschen generaal Stanhope zich over te geven. Daardoor en door don slag van Villa Viciosa kreeg S. de overtuiging dat de aartshertog Karei wel overwinnaar op het slagveld kon worden, maar toch geen koning van Spanje kon blijven. Na den dood van keizer Jozef den Iquot;6quot;, verliet do aartshertog, toen keizer Karei de VIquot;16, Spanje in 1711 on liet S. als vicokoning achter. Zonder hulpmiddelen en door allo bondgenooten verlaten, moest hij zich tot Barcelona bepalen en werd ten gevolge van het neutraliteitsverdrag van don I4dca Mei 1713 op Engelscbe schepen naar Genua overgebragt. Van toen af aan leofdo hij te Weenen, geacht door zijnen vorst, die hem in Spanje persoonlijk had leeren kennen. Gedurende de afwezigheid van prins Eugenius nam hij diens betrekking van president van den hofkrijgsraad waar en hoewel persoonlijk een tegenstander van den prins, werkte hij hier steeds om het belang van zijn vaderland met den roem van zijnen grooten mededinger to doen overeenstemmen. Hij overleed den 7den Maart 1737 als gouverneur van Slavonic. Hij was soldaat in den volsten zin des woords; ernstig, gestreng, matig en milddadig. In persoonlijken moed behoefde hij voor niemand onder te doen, iu veldheerstalenten alleen voor prins Eugenius. L. STARING (Antonie Chiustiaas Wijnand), uitmuntend dichter, word den 24quot;°quot; Januarij 1767 te Gendringen in het graafschap Zutphcn geboren. Zijn vader was kapitein ter zee en equipagie-moostor in dienst dor Oost-Indische compagnie, toen aan de Kaap de Goede Hoop, werwaarts zijne moeder haren echtgenoot in 1773 volgde. Eerst 14 jaren oud zijnde, leerde S. zijnon vader van aangezigt kennen. Hij genoot zijn eerste onderwijs te Gouda op school en gymnasium, studeerde te Harderwijk en promoveerde er den 20quot;lon Mei 1787 tot meestor in de beide regten. Daarop begaf hij zich ter voortzetting zijner studiën naar Göttingen, voornamelijk tor bestudering der natuurkundige wetenschappen en der landhuishoudkunde. Hij vertoefde er twee jaren en bragt sedert zijn leven door op het aloude riddergoed , den Wildenboreh, eon half uur van Lochem gelegen, wolk goed hij in alle opaigten verfraaide, verbeterde en volgens de zuiverste landbouw-voorschriften behandelde. Hij huwde in 1791 met jonkvrouwe E. M. van Löben Sols, die hem in 1794 door don dood ontrukt werd. Vier jaren later nam hij tot zijne tweede vrouw jonkvrouw J. A. O. van der Meulen, bij welke hij zes kinderen had, van welke vier, op volwassen leeftijd, voor hem overleden. Ofschoon naar eigen verkiezing steeds buitenman blijvende en zich niet aan het steedsche leven kunnende gewennen , liet S. zich de benoeming tot verscheidene betrekkingen welgevallen, die hij mot ijver en trouw behartigde; zoo was hij achtervolgens commissaris tot het inzamelen van den SC1quot;®quot; penning; lid van hot Comité do salut public; lid van het departementaal bestuur van Gelderland; commissaris ter verponding onder Lochem; maire van Laren; lid oener commissie tot het ontwerpen van een code rural; president van het kanton Lochem; lid der provinciale staten van Gelderland; curator van het Athenaeum te Harderwijk enz. Op den 12del' Augustus 1840 werd hij plotseling door eene beroerte getroffen en ontsliep den 18d'!quot; der zelfde maand in don ouderdom van 73 jaren. S.'s dichtgenie was vroeg ontloken. Reeds voor hij student word te Harderwijk, had hij bij hot genootschap „Kunstliefde spaart geen vlijtquot; eene medaillo behaald voor twee gedichten (f/e Aardbeving te Messina en de verliefde Alcesles getroost) en was tot medelid van dat genootsehap gekozen. Te Harderwijk geraakte hij in kennis en drukke briefwisseling met Feith, wiens |
248
genre hij evenwel gelukkig niet volgde. In 1786 gaf hij aldaar zijne eerstelingen uit, getiteld; Mijne eerste proeven in Poezij, 14 dichtstukjes, waarvan hij do meesten latei' waardig rekende om met verbeteringen herdrukt to worden. In 1791 gaf hij te Zutphen eeu tweede bundeltje onder den titel Diclitoefemngen uit, meest uit verhalen, romancen en puntdichten bestaande. Ofschoon sedert zijne muse niet sliep, bleef de natie geruimen tijd op nieuwe toonen van den Gelderschen bard wachten. Eerst in 1820 deed hij eene nieuwe, vermeerderde uilgaaf zijner gedichten het licht ziea, in twee declen, in 1827 nog een bundeltje onder den titel van Nieuwe gedichten en in 1832 een ander, mede aldaar, getiteld Winterloof. Eindelijk gaf hij in 1836 en 1837 te Arnhem in 4 doeltjes een herdruk van nagenoeg al zijne gedichten en in 1837 zijne Kleine verhalen in proza in een deel. S. was een zelfstandig en degelijk dichter, kernachtig van taal, ja somtijds wel eens juist daardoor duister. Hij is, gelijk Beets zegt, niet do man voor oppervlakkige lezers en schittert over het geheel genomen niet door stoutheid van denkbeelden of vlugt van verbeelding. Hij begeerde voor zijn leven en zijn lied geen anderen tooi dan dien der eeuvoudigheid. Zijn verhaaltrant is levendig, zyno taal uitmuntend, zijn versbouw onberispelijk, zijn puntdicht scherp en kort. Zie over hem; ISeets in de Inleiding tot de laatste uitgaaf zijner gedichten (Haarlem 1863), Potgieter en Busken Iluet in het tijdschrift de Gids, en Mr. H. B. Lulofs' Mr, A. C, W. Staring van den Wildenborch m zijn leven, karakter en verdiensten geschetst (Arnhem 1843). STAROSTEN waren in Polen edellieden , die onder de hooge landsambtennren {Jjigniterii terrarum) behoorden en door den koning met een landgoed of slot bedeeld waren. In vroegeren tijd werden aan de koningen van Polen zekere goederen (pro mensa regia) tot hun onderhoud aangewezen, die van tijd tot tijd bij wijze van geschenk, verkoop en verpanding en ook door verlei voor hun loven aan gunstelingen gegeven werden. Tot do laatsten behoorden de Starostdijen, die zelfs de koning na den dood van hunne tijdelijke bezitters, niet weder voor zich kon naasten, maar aan oenen ander moest geven. Sommige dezer S. bezaten het regtsgebied over eenen zekeren kreits {Groei), en konden omtrent lijfstraffelijke misdaden en persoonlijke aanklagten van edellieden beslissen; anderen genoten alleen de inkomsten der goederen, die hun gedurende hun leven verleend waren. SÏASSAUT (Goswin Joseph Adgustin, baron de) werd den 2dcI1 September 1780 te Meehelen geboren, legde zich op de regtswetenschap toe, voleindigde zijne studio in 1802 te Parijs, werd in 1804 aldaar benoemd tot auditeur van den staatsraad, in 1805 tot intendant in Tyrol en in 1807 in dezelfde betrekking bij het Eransche leger in Pruissen geplaatst. Nadat de bezetting van dit land door de Franschen geëindigd was, keerde hij naar Frankrijk terug, werd in 1810 praefeet van het departement Vaucluse, en in 1811 van dat der monden van de Maas, in welke laatste betrekking hij zich door een bureaucratisch des-potismus kenmerkte en zich den haat der Hollanders op den hals haalde. In 1813 naar Parijs teruggekeerd, sloot hij zich na Napoleons vnl weder aan Oostenrijk aan , werd zelfs kamerheer van keizer Frans, en begaf zich tijdens het congres naar Wee-nen, om meer in de onmiddellijke nabijheid te zijn van hen, die magt en aanzien bezaten, doch keerde teleurgesteld naar België terug. Toen hij Napoleons terugkomst uit Elba vernam, bood hij den keizer zijne diensten aan. Deze zond hem in April 1815 naar den keizer van Oostenrijk, met de volmagt om over de bestendiging van den laatsten Parijsschen vrede te onderhandelen; maar te Lintz gekomen werd hem de verdere toegang in Oostenrijk geweigerd en moest hij derhalve onverrig-ter zake naar Parijs terug koeren. Na den tweeden val van Napoleon, verliet hij eene poos het staatstooneel en leefde alleen voor de studie op zijn landgoed bij Namen. |
Wegens zijne Franschgezindheid was hij bij do Nederlandsche regering niet zeer gezien, doch do stad Namen benoemde hem sints 1822 regelmatig tot afgevaardigde in de staten-generaal der Nederlanden, waarin hij tot de gematigsto, maar tevens talentvolste leden der oppositie behoorde. Hij vereenigde zich met die leden, die voor de overbrenging der zittingen naar 's Gra-venhage stemden. Toen de revolutie in België zich ontwikkelde, sloot hij zich daarbij aan en werd lid der provisionele regering. Zijn ijver voor den jeugdigen staat en zijne erkende bekwaamheden verschaften hem veel invloed. Spoedig word hij lid van den senaat, waarvan hij gedurende zes achtereenvolgende zittingen hot voorzitterschap bekleedde; later werd hij tot gouvorneur van Brabant benoemd, in welke beide betrekkingen hij zich door gematigdheid onderscheidde. Toen echter in 1836 de strijd tussehen de liberalen en catholieken zich meer verhief, werd hij als grootmeester der Belgische vrijmetselaren, tegen welke de bisschoppen krachtig te velde trokken, meer en meer in dien strijd gewikkeld en door de liberalen tot hun hoofd gekozen. Dien ten gevolge werd hij in 1838 niet tot president van den senaat benoemd, en dewijl hij daardoor ook met de regering in botsing kwam, ontheven van zijn' post als gouverneur van Brabant. Toen de liberalen weder aan het bestuur kwamen, kreeg hij eene zonding naar Turyn, die evenwel van korten duur was. In 1841 legde hij zijn grootmeesterschap neder. STATEN-GERERAAL. De S.-G. vertegenwoordigen het ge-heele Nederlandsche volk. Zij zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede kamer. Do wetgevende magt wordt gezamenlijk door den koning en de S.-G. uitgeoefend. De koning draagt aan de S.-G. ontwerpen van wet voor en doet zoodanige andere voorstellen als hij noo-dig oordeelt. Hij heeft het regt de voorstellen, hem door de S.-G. gedaan, al of niet goed te keuren. De koning zendt zijne voorstellen aan de Tweede kamer. Besluit deze een voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd goed te keuren, zoo doet zij het toekomen aan de Eerste kamer. Wanneer do Tweede kamer tot het niet aannemen van eeu voorstel besluit, verzoekt zij den koning het in nadere overweging te nemen. De Eerste kamer overweegt het voorstel zoodanig als het door de Tweede kamer is aangenomen en geeft kennis van haar besluit zoowel aan den koning als aan de Tweede kamer. Do S.-G. hebben het regt voorstellen van wet aan den koning te doen (regt van initiatief); de voordragt daartoe behoort echter alleen aan do Tweede kamer. Deze zendt zoodanig voorstel na aanneming aan de Eerste kamer, die bij goedkeuring 's konings bewilliging op het voorstel verzoekt en tevens haar besluit aan do Tweede kamer mededeelt; doch bij niet goedkeuring het voorstel aan de Tweede kamer terug zendt met het berigt, dat zij geono genoegzame reden heeft gevonden om er 's konings bewilliging op te verzoeken. Andere voordragten dan voorstellen van wet kunnen door elke kamer afzonderlijk aan den koning worden gedaan. De koning geeft kennis aan de S.-G. of hij oen voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Aan do Tweede kamer behoort het regt van amendement en van enquête. Niemand kan te gelijk lid der beide kamers zijn. De hoofden der ministeriële departementen hebben in beide kamers zitting en alleen eene raadgevende stem, ton ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. Do leden der kamer zijn niet geregtelljk vervolgbaar, wegens de adviezen door hen in de vergadering uitgebragt. Elke kamer benoemt haren griffier buiten haar midden. De S.-G. vergaderen ten minste eenmaal 'sjaars; hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden maandag in September. De afzonderlijke zittingen dor beide kamers en evenzoo de vereenigde zittingen, worden in het openbaar gehouden; echter kunnen onder zekere bepalingen de deuren worden gesloten. De koning hooft het regt de kamers der S.-G., elk afzonderlijk of beiden, to ontbinden. De Eerste kamer bestaat uit 39 leden, gekozen door de Provinciale Staten uit do hoogst aangeslagenen in de rijks directe belastingen, die overigens dezelfde veroisehten bezitten als voor de loden der Tweede kamer worden gevorderd. De leden der Eerste kamer hebben zitting gedurende negen jaren; een derde gedeelte treedt om de drie jaren af; de uitvallende loden zijn dadelijk weder verkiesbaar. De voorziller wordt door den koning benoemd voor het tijdperk eener zitting. Het reglement van orde der kamer is vastgesteld den 27quot;cn February 1849. De Tweede kamer bestaat thans uit 75 leden. Hun getal wordt bepaald naar de bevolking, (één op de 45,000 zielen). Zij worden gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgersehapsregtcn en betalende eene som in de directe belastingen, welke overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid, door do kieswet is bepaald. Om tot lid der Tweede |
249
kamer benoembaar te zijn, wordt alleen vereischt, dat men Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschaps-regten zij en don ouderdom van dertig jaren hebbe bereikt. De leden der Tweede kamer hebben zitting gedurende vier jaren; de helft valt om do twee jaren uit; do uitvallende leden zijn dadelijk weder verkiesbaar. De voorzitter wordt door den koning benoemd voor het tydperk eener zitting, uit eeno door de kamer aangebodene opgave van drie leden. Do leden der S.-G. staan voor alle misdrijven (do overtredingen, waartegen geene gevangenisstraf is bedreigd, niet daaronder begrepen) gedurende den tyd hunner funotien begaan, voor den hoogen raad teregt. Het reglement van ordo der kamer is vastgesteld den Squot;1011 Mei 1852. STATEN-PRÜVINCIAAL of Provinciale Staten. Er is in iedere provincie van ons rijk eene vergadering, die onder don naam van Provinciale Staten, de geheele provincie vertegenwoordigt. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren gekozen door de ingezetenen der provincie, bevoegd tot het kiezen der ledon van de Tweodo kamer der staten-generaal. Loden dor Provinciale Staten kunnen alleenzijn ingezetenen der provincie, die Nederlanders en in hot volle genot der burgerlijke en bur-gersohapsregton zijn, don ouderdom van vijf en twintig jaren bereikt hebben en niet zijn uitgesloten wegens bloedverwantschap of zwagerschap, noch wegens eene met hot lidmaatschap onver-eenigbare betrokking. De zamenstolling en do magt der Provinciale Staten is geregeld bij de wet van den 6alt;,° Julij 1850 (Staalsbl. n0. 39). Do staten benoemen uit hun midden eeu col-legie van gedeputeerde staten, waaraan de dagclijkschc leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen. Do koning benoemt in elke provincie cenen commissaris, belast met de uitvoering zijner bevelen en met hot toezigt op do vorrigtingen der staten; deze commissarissen bekleoden het voorzitterschap in de vergadering der staten en in die der gedeputoordo staten en hebben stem in laatstgenoemd collegie; eeno instructie voor die staatsambtenaren is vastgesteld bij koninklijk besluit van den September 1850 (Staatsbl. n». 62). Do griflier wordt door do staten benoemd uit eeno voordragt der gedoputeordo staten ; zijne instructie wordt door de staten vastgesteld. STATER, eeno oud-Grieksohe zilveren munt, welke twee d.'achmcn of 14,55 Nod. wigtjes woog, hot SO11'0 doel eencr Aeginetischo Mina uitmaakte en de gomoonste der Aeginotische zilveren munten was. Do na.ir het voorbeeld van dezen S. geslagen Corinthisehe S. had J geringere waarde. Ook had men in Azië een gouden S. (gouden Daricus) van 2 gouddrachmen, on-gevoor 8,38 wigtjes wegend; men rekent hem 20 Attische zilveren drachmen waard, daar men hot goud gewoonlijk tienmaal hoogor schatte dan het zilver. Den naam S. gaf men ook wol aan don philetaerischen sikkel van Aegypte, die 2 Alexandrijn-scho drachmen of ongeveer 11J wigtjes woog en het dricduizendsto deel van hot Aloxandrijnscbe talent was. STATIEK (Statica). De stoffelijke ligcliamon bevinden zich in oen der beide toestanden, rust of beweging. De stof is on-magtig om don oenen toostund met den anderen te verwisselen. Dezo hare eigenschap wordt uitgedrukt door do benaming traagheid der stof. Om do verwisseling van den eenon toestand mot den anderen tot stand te brengen, wordt eene oorzaak vereischt. Deze bekende of onbekende oorzaak draagt den naam van kracht. De beschouwing der krachten en van de beweging, maakt bet onderwerp uit van de Mechanica of Werktuigkunde. Zij laat zich in twee hoofdafdeelingen splitsen: 1°. do statica of ieer van het evcnwi(jt\ 21. do dynamica of leer der beweging. Do eerstgenoemde omvat de verschijnselen, waarbij de ligcliamon onder de werking van eenige krachten in donzelfden toestand, hetzij van rust, hetzg van beweging, blijven verkooren. De laatstgenoemde heeft tot onderwerp de verschijnselen, waarbij de toestand, waarin zich een ligchaam bevindt, gewijzigd wordt. Elk der genoemde afdoolingen laat zich weder in onderdeden splitsen, afhankelijk van den physischan staat, vast, vloeibaar of gasvormig, waarin do massa stof die men beschouwt, verkeert. STATISTIEK is de kennis van de krachten der natuur en van den menscholijken arbeid, die in een' gegeven maatschappo-ijken kring werkzaam zijn, van de resultaten dezer werking voor de maatschappij en van de vaste verschijnselen die zich daarbij openbaren. Korter nog; S. is de kennis van hetgeen in de maatschappij bestaat en werkt. Do Duitschers noemen de S. de ken-IX. |
nis van den gezamenlykon omvang dor staatskrachten en do Franschon zeggen; la Statistlquo est la science des faits sociaux oxprimés par des tormes nuraériques. Do afleiding van hot woord S. is niet geheel juist. Nasporingen bobben geleerd dat do term ars statistica opgekomen is omstreeks het midden der XVIIquot;10 eeuw en hare afleiding verkreeg van het woord statista, een barbaarsch woord voor hetgeen wij nu noemen een staatsman; het was toen hetzelfde als ars politica, alles wat oen staatsman behoorde te weten. Toen nu in do XVIIde en XVIIIao eeuw meer en meor de begeerte ontstond naar de konnis van den toestand der volken, wt;s die kennis een onderdeel van de ars politica, en langzamerhand is dat onderdeel bestempeld met don naam von statistica. Hot doel en de werkkring dor S. is in 't algemeen kennis to vorkrijgen van een' zekeren maatscbappelljkcn toestand in ruimeren of engeren kring. Dit doel kan zoor onderscheiden zijn. Naar mate toch van haren werkkring hoeft men eene Aanwijzing-S., vergelijkende S. en philosophische S. De eersto neemt kennis van den oenen of anderen aetuëlen toestand, hetzij van algenu.onon of bijzondoron aard; do tweede vergelijkt oen' gegeven toestand met een' anderen, hetzij op andore tijden of plaatsen, om don invloed van cenigo gebeurtenis na te gaan of voor-of achteruitgang na te sporen ; do laatste tracht uit de geregelde opmerking en voortdurende vergelijking van zekere feiten, die zich telkens en regelmatig voordoen, bepaalde wetten te leeren kennen op hot gebied van het physisehe of maatschappelijke loven. De S. staat in verband mot den ganschon kring der wetenschappen, als botanie, geologie, geographic, othnologio, historie, staathuishoudkunde en staatkunde. Haar grondslag ligt in de feiten, en do meest positive uitdrukking dier feiten is het cijfer. De cijfers moeten worden verzameld, gerangschikt, gewaardeerd, toegepast, en moeten zoo veel mogelijk een officieel karakter hebben. De S. als wetenschap noemt een aanvang in het midden der vorige eeuw, hoewel, zoo men in hare geschiedenis wil bevatten al wat te eouiger tijd op dit veld verrigt is, men tot de hoogste oudheid zou moeten opklimmen. Immers men kont reeds de volkstellingen bij de Romeinen ten tijde van Christus geboorte; den census om de 5 jaar, eeno S. des rijks onder Augustus, en nog eeno in do vijfdo eeuw; in lateren tijd eene S. van de Mooron in Spanje. In 1722 is in Rusland eerst weder cone algemeene volkstelling uitgeschreven door Peter den Grooten. De eerste sporen van wetenschappelijke beoefening der S. vinden wij in do XVIII110 eeuw hier te lande, vooral aan do hoogescholen te Harderwijk en to Utrecht door do hoogleoraron Sevekotius en Everardus Otto. Do verdienste van aan de S. hare eigene plaats to hebben aangewezen, komt toe aan Gottfried Achenwall, terwijl Anton Ludwig von Scblösser, geboren in 1735, zoowel op theoretisch als op praktisch terrein do S. beoefende, en eindelijk J. P. Süsmilch als de grondlegger dor philosophische S. mag genoemd worden. In September 1850 werd het eerste statistieke congres te Brussel gehouden. Mon besprak aldaar de beste wijze tot organisatie der verzamelings-S. In 1355 werd te Parijs een tweede congres gehouden, hetwelk een moer officieel karakter had. Het verkreeg dit ten volle in 1857 te Weenen. In 1860 werd hot vierde congres te Londen gehouden, alwaar lord Brougham voorzitter was en prins Albert eeno rodovooring hield. In ons vaderland heeft de S. voor het eerst eenig belangrijk resultaat opgeleverd in het laatst der XVIIIde eeuw. Wel vindt men van den tijd van Johan de Witt in de diplomatische akten somtijds con verslag van onzen handel, en heeft men oen werk van den commies Karsoboom over de bevolking, maar eerst in het laatst der XVIIIlt;ie eeuw bragten het verval van den handel en do achteruitgang der nijverheid er veel toe bij om onderzoek naar de oorzaken daarvan in te stellen, en daaraan heeft men een groot aantal geschriften over onzen handel en nijverheid uit dien tijd te danken. Zie Luzac, Hollands rijkdom (1780, 4 dln. 8°.). Ook het academisch onderwijs begon zich van dien tijd af tot dit vak uit te strekken. In 1759 was de hoogleeraar van Pestel de eerste die met het Nederlandsche staatsregt de staatkunde verbond. De hoogleeraar Kluit gaf aan het onderwijs in de S. een nog meer bepaald karakter. Hij opende een afzonder- 32 |
250
lijk cullegie ovor de S. on in 1806 werd hom bepaaldelijk de taak opgedragen om do S. te onderwijzen, waarmede hij zich tot aan de ramp van Leyden bezig hield. Toen in 1807 koning L jdewijk uitbreiding' aan de Leydsche academie gaf, werd bepaald dat er een afzonderlijk collegie ovor S. en over staathuishoudkunde moest gegeven worden. De oiiiciële S. hier te laiule dagteekent mode van het laatst dor vorige eeuw, hoewel er nog stukken uit vroegere tijdon bestaan, zoo als de informatie op het stuk der verpondingen in Holland en Friesland in 1514, do telling iu Holland van het jaar 1623, en do eerste oiliciëlo volkstolling in 1796. Onder de regering van koning Lodeivijk werd voor hot eerst 's Rijks budget openbaar gemaakt; terwijl in 1811 bij decreet van den l^0quot; April is voorgeschreven, dat op den l8quot;quot;1 Januarij 1812 in de provinciën de burgerlijke stand zou worden ingevoerd. In de grondwet van 1814 stond voorgeschreven, dat er over onderwijs en armwezen jaarlijks een algemeen verslag moest worden uitgebragt. In 1826 is een S. bureau opgerigt, zamengo-steld uit ambtenaren bij het departement van binnenlaudsche zaken en belast met het verzamelen van statistieke bescheiden cn het uitgeven daarvan. Hot heeft de eerste periodieke volkstelling in 1829 georganiseerd. In 1846 is uitgegeven eeno S. van handel en scheepvaart. Een paar jaren later eeno gerogte-lijke S. In 1849 word oene afzonderlijke afdeeling Statistiek bij het ministerie van binnenlandsche zaken opgerigt. In 1858 werd eeno rijkscommissie gevormd {Staatsblad Nquot;. 75), om te zorgen voor eenheid en nnauwkeurigheid in de verzamelings-S., om do regering in te lichten en voorstellen te doen met betrekking tot oiliciëel onderzoek en publicatie, en tot verzameling eener alge-moene statistische bibliotheek ten algomoonen nutte en tot het aanleggen van een statistisch archief. Die commissie is evenwel na korten tijd weder ontbonden en hare werkzaamheden zijn bij het departement van binnenlandsche zakon cvergebragt. Nog wordt van wego dat departement een Statistisch Jaarboekje uitgegeven, maar do bemoeijingon van het bureau van binncnland-suhe zaken bepalen zich voornamelijk tot de onderwerpen dio daar te huis behooren, als onderwijs, bevolking enz. STATIUS (Pdblids Papinibs), een uitstekend Romeinsch dichter, in do laatste helft dor eerste eeuw onzer tijdrekening te Napels geboren, kwam jong te Rome, on behaalde 3 maal in den poëtisehon wedstrijd don prijs. De keizer Doraitianus schonk hem, ter belooning van zijn dichterlijk talent, oen' gouden kroon, en was hem over het geheel zeer genegen. Daar hij echter voor zijno Thebais den eeroprijs niet verwierf, begaf hij zich uit verdriet naar zijn landgoed bij Napels, waar hij in het 35sllt;! jaar zijns levens stierf. Wij bezitten nog van hem de Thebais, een episch gedicht in 12 zangen, waarin hij de vero-ring van Thebe bezingt; de Achilleis, in 2 zangen, de lotgevallen van Achilles voor den Trojaanschen oorlog schetsende, hetgeen onvolkomen en naar een gebrekkig plan bearbeid is. In beido dichtstukken straalt oene groote, maar niet altijd wol aan-gobragte, belezenheid door. Do stijl is slechts zelden verheven, dikwijls gezwollen en do beelden meestal aan Virgilius ontleend. Eindelijk hebben wij nog van hem Silvae (mengeldichten), in 5 boeken, meestal bij bijzondere gelegenheden vervaardigd, doch waarvan zeer velen den dichter van eeno uitstekende zijdo doen kennen. De beste uitgaven der drie werken van S. zijnt die van J. Fr. Gronovius (Amsterdam 1633), Barth (Zwickau in 4 dln.) en Diibner (l'arijs 1837 in 2 din.), en die der Silvae alleen, die van Markland (Londen 1728, 2J° uitg. van Sillig, Dresden 1827) en de onvoltooide van Hand (Leipzig 1817 1quot;° doel). Voor kritiek en verklaring is uitmuntend Gronovius' Diatribe iu Statü Siloas ('s Gravenhage 1637, 2,1lt;, uitgaaf van Hand, Leipzig 1811 in 2 din.). |
STAüDLIN (Karl Friedrioh). Deze vermaarde godgeleerde, geboren te Stuttgard den 25quot;®quot; Julij 1761, werd, na in zijne geboortestad gestudeerd en onderscheidene buitonlandscho reizen gedaan te hebben, in 1790 hooglooraar der godgeleerdheid te Göttingen, waar hij den 5dcquot; Julij 1826 overleed. In zijne jeugd de rationalistische rigting toegedaan, helde hij later meer tot do supra-naturallstische over, hoewel de dogmatiek minder zijn hoofdvak was dan do kerkelijke geschiedenis en die der godgeleerde wetenschappen. Als züne voornaamste schriften zijn to vermelden: Geschichte und Geist des Skepticismtis (Leipzig 1794, 2 dln.); Ideën zur Kr it ik: des Si/stems der christlichen Re-ligion (Göttingen 1791); Lehrbuch der Doymatik und Vogmenge-schichte (Göttingen 1801, meermalen herdrukt); Lehrbuch der Moral Jür Theologen (Göttingen 1815; meermalen herdr.); zijne monographiën over verschillende onderworpen tot de christelyke zedekundo betrekkelijk, met name: Von der SiUlichkeil des Schauspiels (Göttingen 1823), Vont Selbstmorde (aid. 1824), Voin Gewis sen (Hallo 1824), Vont Eide (Göttingen 1824), Von der Ehe (aid. 1826, gedeeltelijk in het Ned. vert. Rotterdam 1829), Von der Freundschaft (Hannover 1826); Geschic/de des Rationa-lismus (Göttingen 1826), der Sittenlehre Jesu (aid. 1799, 1823, 2 dln.), der Christlichen Kirche (Hannover 1806, meermalen hordr. en door Holzhauseu vervolgd), der theologischen WissenschaJXe (Göttingen 1810, 1811, 2 dln.), der Kirc.'iengeschichte (Hannover 1827). Ook gaf hij, zoo alleen als met Tzschirner en Vater ou-derscheidene verzamelingen van theologische, vooral kerkhistorische verhandelingen in het licht. STAUNTON (Sir Geokob Leonard), in 1740 te Galway in Ierland van niet zeer vermogende ouders geboren, kwam reeds vroeg te Montpollier, waar hij zich in de geneeskunde oefende en tot doctor bevorderd werd. Hij begaf zich nu naar Londen en leverde hier, onder moer andere lettervrnchten, eeno overzetting van eenige schriften van den beroemden Weener nrts Stark, benovens eeno vergelijking der Engelsche en Franscho letterkunde, voor het Journal étranger, In 1762 vertrok hij naar de West-Indien, waar hij als geneesheer een aanzienlyk vermogen verwierf; werd vervolgens geheimschr'uver bij lord Macartney, gouverneur van het eiland Granada, in welken post hij oene naauwkeurigo konnis der regtskundo opdeed, hetgeen hem den post van generaal-fiscaal bezorgde. Toen Macartney het stadhouderschap van Madras aanvaardde, volgde hij dezen als geheimschrijver derwaarts, en toonde zich in verscheidene moe-jelijke gevallen, inzonderheid bij de vredesonderhandelingen met Tippo Saib, een bekwaam staatsman, voor welke diensten de Oost-Indische compagnie hom, bij zijne terugkomst in Engeland, met een jaargeld van 500 pond St. en de universiteit te Oxford met de waardigheid van doctor in de regten beloonde, terwijl hem de koning den titol van baronet in Ierland schonk. Hij word op nieuw de reisgenoot van lord Macartney, toon doao in 1792 tot gezant naar Sina bestemd werd, en niet alleen tot geheimschrijver van het gezantschap, maar ook, om in gevalle van nood, de plaats van den lord te kunnen bekleedon, tot buitengewoon gezant en gevolmagtigd minister benoemd. Do reis miste wel in de hoofdzaak haar doel, doch S. vervaardigde, na zijne terugkomst, uit de papieren van Macartney, uit het dagboek van den kapitein dezes scheepstogts, uit zijne eigene aanteeke-ningen en die der geleerden en anderen van het talrijk gevolg, eeno reisbeschrijving, welke hij met vele voortreffdyke kaarten en platen, in het licht gaf, onder den titel: An authentic account of an Embassy from the King of Great-Britain to the Emperor of China; (London 1797, 2 dln. 4quot;.) met kaarten en platen, in één deel in folio. Van dit werk, waaraan de geleerde Barrow zeer veel deel had, heeft men onder anderen, mede eeno Nederduit-sche vertaling. — S. overleed te Londen den Januarij 1801. STAUPITZ (Johann von). Deze vriend van Luther en ijverige bevorderaar der kerkhervorming was'doctor der godgeleerdheid en vicaris-generaal der Augustijnen in Duitsehland. Ia de laatste hoedanigheid leerde hij Luther kennen en hoogschatten. Ijverig ondersteunde hij dezon; ook schreef hij een paar stichtelijke verhandelingen: De amore Dei, De fide Christiana, De morte Christi. Do geboorteplaats cn geboortetijd van dezen verdienstelijken man sehijnen niet bekend te zyn; hij overleed te Saltzburg, den 28illl,n December 1524. STAVANGEB is een rijksambt of district, 166 □ mijlen groot met eene bevolking van 80,000 zielen, aan de zuidwostpunt van het koningrijk Noorwegen. De hoofdstad van denzelfden naam ligt aan het S. of Bukke-fjord, eene ruime baai, heeft tweo havens, eeno buiten- en binnenhaven, waarvan do eerste, Du-sevig genoemd, een uur van de stad verwijderd is. Do stad heeft eene domkerk, een ziekenhuis, oene vuurbaak en telt 4000 inwoners, die in zeevaart, visscherij en pottenbakkerij hun bestaan vindon on handel in hout, haring, zoutevisch en huidon drijven. S. werd in 1070 door koning Olaf den IHdlt;,n gesticht en ia de geboorteplaats van Hendrik Stelïbns. |
Ü51
STA VERZAAD. (Zie Riddersporen). STAVOREN, eene kleine doch zeer oude stad in de provincie Friesland, met een stadhuis, dat nog in de XVIIIl1e eeuw vernieuwd is, eene Hervormde en eene Doopsgezinde kerk. In 1860 bedroeg do bevolking slechts 600 zielen. Do palingvisscherij is er een bolangr'ijko tak van bestaan. De haven der stad is nog altijd zeer goed, doch zij is voor groote schepen niet meer toegankelijk, wegens eene daarvoor liggende bank, het Vrouwenzand, waarvan de volksoverlevering zegt dat zij ontstaan is, toen eeno rijko vrouw uit S. aldaar baldadig eene lading graan in zee liet werpen. Hoe dat zij, die bank is de oorzaak geworden, dat do eenmaal zeer welvarende stad geheel in verval geraakt is. In 1860 werden er nog 17 geladen schepen, metende gezamenlijk 1323 ton, ingeklaard, waarvan een onder vreemde vlag, bovendien nog 2 geballaste, metende te zamen 109 ton. De 16 geladen schepen, die er uitgeklaard werden, hadden eone gezamenlyke scheepsruimte van 1090, de 8 geballaste vau 601 ton. S. was eenmaal de residentie der Priesche koningen en geraakte door handel en scheepvaart tot zulk een' trap van welvaart en weelde, dat men hare bevolking wel de verwende kinderen van S. noemde. Hot bekleedde eeno voorname plaats onder de Hanzesteden en ontving vele voorregten, vooral in Denemarken, waarom het eerste schip, dat do Sond jaarlijks passeerde geruimen tijd een stuk laken medevoerde tot een geschenk voor den Deenschen vorst. In den strijd, die oudtijds door de graven van Holland tegen de Friezen gevoerd werd, had S. veel te lijden en het was hier dat zich het Hullandsch gezag het eerst en het bestendigst vestigde. Graaf Willem de IVd0 sneuvelde er in 1345, waarvoor de stad moest boeten toen hertog Albrecht van Beijeren, ruwaard van Holland, in 1397 do nederlaag van zijnen oom kwam wreken. Hot veroverde in Friesland ging spoedig weder verloren, doch S. bleef voor Holland behouden tot in 1414. Eene eeuw later ondervond het vele na-deelen in de oorlogen tusschen Gelderschen en Hollanders, waarbij een deel van Friesland zich aan do zijde der eersten geschaard had en aan do kust voor allerlei strooptogten bloot stond. In 1681 kwam S., dat voor dien tijd meer dan eenmaal van partij had moeten veranderen, voor goed aan de zijdo van den prins van Oranje. Nog in deze eeuw werd do reeds zeer vervallen stad zwaar geteisterd door don watervloed van 1825. STAWROPOL, eene stad mot ruim 10,000 inwoners, in het zuidoosten van Europisch Rusland, aan den grooten weg, die uit Rusland, over den Kaukasus, naar Azië leidt. Vroeger was 3. de hoofdstad der Russischs provincie Kaukasiej thans is het die van het gouvernement S., dat in 1858 op 1890J- Q mijlen 562,000 inwoners tolde. De stad, welke de zetel is van oen' burgerlijken en van een' militairen gouverneur, heeft verschillende kerken en scholen, eene inrigting voor hooger onderwijs, eene schoone cn ruime bazar, zeepziederijen, leerlooijerijen en drijft een' levendigen handel, welk vertier nog begunstigd wordt dooide Oosterache karavanen, die haren weg over S. nemen. Do vlakte, waarin do stad gelegen is, schijnt wel vruchtbnar te zijn, doch is weinig bebouwd. Het klimaat is zacht, doch de ver-schroeijende noordoosten winden oefenen, zoowel op de gezondheid van menschen en dieren als op den plantengroei, een' na. deeligen invloed uit. In den omtrek van S. treft men warme bronnon aan. STEARINE maakt een van de hoofdbestanddeelen uit dor meeste vetten, die in de natuur voorkomen. Vooral de dierlijke vetten zijn rijk aan S., maar geen schijnt daarvan meer te bevatten dan schapenvet. S. is een vast ligchaam, dat bij 63° O. smelt, onoplosbaar is in water, weinig oplosbaar in kouden alkohol en aether, maar in groote hoevejlheden wordt opgenomen door warmen aether en kokenden alkohol. Het is slechts uit 3 elementen opgebouwd — koolstof, waterstof en zuurstof — en wordt door de scheikundigen beschouwd als een zout, waarvan de basis glycerine, het zuur stearine-zxiur heet. Daar de glycerine eene zoogenoemde drie-atomige basis is, d. i. eene basis die in 3 verschil, lende hoeveelheden water tegen zuur kan uitwisselen, heeft men bij gevolg ook 3 soorten van S., die men mono-, di- en (;i'-stea-nne noemt. De eerstgenoemde bevat het meeste water en liet minste stearine-zuur| in de tweede is tweemaal en in de laatste driemaal zoo veel water door stearine-zuur vervangen. Alle drie kunnen door kunst verkregen worden, door glycerine en stea-rino-zuur in verschillende hoeveelheden, tusschen 100° en 270° C. lang te verhitten. In de natuurlijke vetten komt alleen tri-S. voor, dat men daarom ook kortweg S. noemt. Men verkrijgt het uit schapenvet, door uittrekken met kouden aether, die eerst alleen palmitine en oleïne oplost, terwijl de grootste hoeveelheid S. onopgelost achterblijft. Men reinigt de laatste door omkristal-liseren uit kokenden aether. |
De zoogenoemde S.-kaarsen bevatten geen S., maar alleen het zuur van dit zout, zoodat men eigenlijk zou moeten spreken van stearinezuur-kaarsen. Voor de bereiding van deze verzeept men schapen- of rundvet met kalkmelk, waardoor men o. a. stearinzu-ren kalk verkrijgt, d. i. een zont waarin de glycerine vervangen is door kalk. De kalkzeep wordt nu met zwavelzuur ontleed, waardoor het stearine-zuur en de andere zuren uit het vet (palmitine- en oleïne-zuur) vrij worden als eene geelachtige half vaste massa. Deze wordt nu tusschen verwarmde platen in eene hydraulische pers uitgedrukt, ten einde het vloeibare oleïne-zuur te verwijderen. Wat achterblijft, een mengsel van veel stearine-en weinig palmitine-zuur, wordt omgesmolten, onder bijvoeging van een weinig was. Dit laatste doet men om het kristalliseren der vetzuren te verhinderen, hetgeen een hinderpaal zou zijn bij het gieten. Het gieten geschiedt door de gesmolten vetzuren in vormen te laten bekoelen, waarin vooraf gedraaide katoenen pitten geplaatst zijn. Men geeft aan de S.-kaarsen een glanzig uiterlijk, door ze met een in spiritus gedrenkt lapje le bestrijken. R. S. T. M. STEDEHOUDER, (Zie Stadhouder). STEDEN noemt men de vereeniging van menschen, die met uitsluiting der bewoners van dezelfde landstreek, bet regt hebben burgerlijke handelingen te verrigten, en onder het toezigt van overheidspersonen staan. Hare oorsprong verliest zich reeds in de vroegste geschiedenis. De eerste familiën stonden onder het gezag barer hoofden, maar behoefte aan gezelligheid, het aanknoopen van betrekkingen en vooral onderlinge beselierming togen magtiger geslachten, noopten allengskens de geseheidene familiën zich naamver aaneen te sluiten en vaste woonplaatsen op te zoeken. In Azië, Africa, Griekenland en Italië vindt men de eerste S.; die in Phoenicië en Aegypte geraakten spoedig tot eene ongekende welvaart. Onder keizer Augustus legden de Romeinen, vooral in Duitschland volkplaniingen aan, maar Karei de Groote en koning Hendrik de Iquot;e (919—936) legden eerst bepaalde S. aan, die zij met muren omringden, om haar tegen aanvallen van buiten te beschermen, terwijl zij door het verleencn van privilegiën, don afkeer die vooral bij de Duitschers tegen het stadsleven bestond, langzamerhand deden opbonden, en door sladsregten de regten der burgers onderling zoowel als tegenover hunne Landsheeren regelden. Allengskens verkregen do S. in do beschaafde landen vau Europa aandeel in de regering en verspreidden overal beschaving en ontwikkeling. De Lombardische S. vooral vormden in de middeleeuwen een magtig Slatenver-bond. De opkomst der S. hier te lande was hoofdzakelijk gelegen in den wensch der vorsten, om tegen don adel, door nieuwe bondge-nooton, overvvigt te herwinnen, vereenigd met het verlangen der bevolking om van don dwang der edelen bevrijd te worden. De vrijlating van velen deed door de uitgifte van grond tegen jaar-lijkschc rente, eene klasse van vrije landbewoners (boerenstand) en door de gewettigde vereeniging van vrij geworden eigen lieden, de S. ontstaan. Hare opkomst werd vooral in do XII110 en XIHde eeuw algemeen, door de onvrijen van de zoogenaamde hofhoorigheid te onthefFen; door schot- of cijnsschuldigen voor hunne personen en den grond waarop zij woonden, in volle vrijheid te stellen, door hun bet burger- of poorterregt te verlee-nen. Do snelle vermenigvuldiging dezer S. of gemeenten (corporation) was dan ook het natuurlijk gevolg eener sints lang algemeen gevoelde behoefte. De Landsheer gaf aan do S. wellen en regten, waarnaar de burgers, als vrije menschen, door zijne ambtenaren en regters zouden behandeld worden (costumon), eene stedelijke regtbank, waarin de schout of baljuw, als opper-rogter, uit naam van den souverein cn als voorzitter, de vierschaar spande met de schepenen die hij uit de stedelingen ver- |
STE.
252
koos; een burgerlijk bewindt hetwelk, vóór het ontstaan der vroedschappen, insgelijks bij schout en schepenen berustte en dat het regt ontving van keuren te maken behoudens de regten van den Landsheer. Wat do behandeling hunner eigene zaken betrof, hadden do stedelingen een eigen beheer. De geldelijke aangelegenheden, de wijs van opbrengst dor belasting, do toekenning of weigering van vrijwillige bijdragen, werden geregeld met overleg en toestemming der burgerij. Spoedig werd het bestuur dezer gemeen-schnppelijko belangen aan de voornaamsten overgelaten en opgedragen aan vaste ligchamen (vroedsehaps-collegiën). Do zucht der stedelijke regenten om en van den vorst, en van do burgerij onafhankelijk te worden, is oen grondtrek onzer geschiedenis geweest. Vooral in de XIV0 eeuw worden de gilden van arbeids-en handwerkslieden algemeen. Dezo ligchamen (vereenigingen dergeuen, door wie hetzelfde ambacht uitgeoefend werd) hadden door hunne hoofden of dekens grooten invloed op het stedelijk bestuur. Eerst werden alle stedelingen zonder onderscheid, bij klokslag opgeroepen. Later kwamen alleen op, of worden alleen geroepen de rijksten, vroedston (die liet meest verstand van zaken hadden); daarna slechts zij die eenig ambt bekleedden of hadden bekleed, met de weesmeesteren en dekens, tot dat eindelijk in do XV''0 oeuw, de S. op haar verzoek, een vast bepaald getal van burgeren (vroedschap) verkregen, Ier verte-genwoordiging van geheel de burgerij. Eerst bij art. 53 der staatsregeling van 1798 werden alle gildon, corporatiën of broo-dorschappen van neringen, ambachten of fabrieken vervallen verklaard, en aan ieder burger, in welke plaats woonachtig, het regt verleend zoodanige fabriek of trafiek op te rigten, of zoodanig eerlijk bedrijf aan te vangen, als hij verkiezen zou. Thans is bij do wet van den 29quot;quot;!llJunij 1851 {Utaalsbl. N°. 85), met afschaffing van vroegere besluiten, de zamenstelling, inrig-ting en bevoegdheid der gemeenten en hare besturen geregeld, waarbij het onderscheid tusschen S. en plattelandsgemeenten, door het besluit van 1824 in het leven geroepen, is vervallen. STED1NGK (Cüut Bogislaus Ludwig Ciiiustofek, graaf vos) werd den 26!t,);1 October 1746 in Zweedsch-I'ommeren geboren. Op 1 u-jarigen leeftijd tot vaandrig benoemd, studeerde hij te üpsal, trad daarop in Fransche dienst en werd in 1775 kapitein-majoor. Bij het uitbreken van den Noord-Americaan-sehen oorlog, vond hij gelegenheid zich in zijn vak te bekwamen. Als kolonel a la suite streed hij met roem onder den graaf d'Estaing, zoodat hij na zijne terugkomst door Lodowijk den XVl'lcquot; met de orde pour le mérite begiftigd werd (1779). In 1783 keerde hij naar Zweden terug en bij het uitbreken van den oorlog met Rusland in 1788 kreeg hij een commando in Finland en onderscheidde zich bij versehilleudo gelegenheden. Hiervoor tot gcneraal-majoor bevorderd, leidde hij in 1790 do vredesonderhandelingen, ging daarna als gezant naar Petersburg, werd in 1792 luitenant-generaal, kreeg in 1794 de Seraphynen-orde en werd in 1800 tot vrijheer verheven. In het volgende janr ontving hij van Rusland de ridderorden van St. Andries, Alexan-der-Newsky en St. Anna. Bij het uitbreken van den oorlog in 1807 keerde S. naar Zweden erug, waar hij tot generaal der infanterie bevorderd werd, doch geen deel aan den veldtogtnam. Hierop hervatte hij zijne betrekking van gezant te Petersburg, In 1811 tot veldmaarschalk benoemd, nam hij doel aan den voldtogt van 1813 in Duitschlaud, waar hij onder den kroonprins het bevel voerde. Toen deze hot opperbevel over het Noor-derleger kreeg, werd S. opperbevelhebber van het Zweedscho contingent. Als zoodanig streed hij bij Dennewitz, Gross-Beeren en Leipzig, nam te Parijs doel aan do vredesonderhandelingen van 1814 en keerde daarop naar Zweden terug. Na den dood des keizers Alexander, werd hij naar Rusland gezonden om de krooning van keizer Nicolaas te Moskau bij te wonen. Later leefde hij bij afwisseling te Stockholm en op zijne goederen in Suder-mauland en stierf den ^i°a January 1837. L. STEEKAN. Deze oude vochtmaat komt tegenwoordig weinig of niet meer voor. Zij word gebruikt als wijn- en als brandowijn-maat. Als wijnmaat gebezigd, hield het Amsterdamsche anker 2 S., en was verder onderverdeeld in 16 stoop, 32 mengelen, 64 pinten en 256 mutsen. De S. had denzelfdcn inhoud als 19,19 Nedcrlaudsche kan of liter. Als brandewijnmaat was de |
S. verdeeld in 2[ fiertel of in 15 mengelen en hield 18,55 Ne-derlandsche kan. STEEKBOUT. (Zie Rif van een zeil). STEEKOIRKEL. Tandraderen zijn schijven met uitstekende deelon en afwisselende verdiepingen, die, wanneer de tanden van twee raderen in elkander grijpen, voor beide raderen dezelfde afmetingen hebben. De tanden worden aangebragt, vermits de wrijving van twee schijven over elkander onvoldoende is tot het overbrengen der bewegingen. Hot eenvoudigste geval is, als de assen evenwijdig zijn; de raderen dragen alsdan den naam van spoorraderen. De cirkels, wier omtrekken elkander zouden raken, in het geval dat de tanden achterwege bleven, noemt men steekcirkels, omdat daarop de tanden worden uitgezet, afgetee-kend en vervolgens afgestoken. Blijkbaar zal de betrekking tusschen de krachten, die, werkende op de raderen, elkander in evenwigt houden, afhankelijk zijn van die tusschen do middellijnen der steekcirkels, en wel, als de wrijving buiten rekening blijft, zullen de krachten omgekeerd evenredig zijn aan do genoemde diameters. STEEKSPEL of tournooi was de naam, dien men in de middeleeuwen aan do ridderlijke kampspelen gaf, welke bij feestelijke gelegenheden aan vorstelijke hoven of ook opzettelijk op andere tijdon gehouden werden. De oorsprong van deze kampspelen kan niet met zekerheid gemeld worden. Waarschijnlijk waren zij reeds in de oudheid in gebruik, terwijl Fran-schen en Dnitschers elkaar de eer betwisten, ben in Europa ingevoerd te hebben. Hot eerste groote Duitsohe S. moet in 1036 te Maagdeburg gehouden zijn; een Fransch edelman Godefroid do Preailly verzamelde do daarop betrekkelijko wetten in 1066 deze waren in de hoofdzaak overal gelijk, weken echtor op verschillende plaatsen van elkander af ten opzigte der in acht te nemen formaliteiten. Hot S. was eigenlijk slechts eene wapenoefening der ridders in vredestijd. Aanvankelijk werden zij bij plegtigo gelegenheden door vorsten en voorname ridders op eigen kosten gehouden; de uitnoodigingen werden door bijzondere herauten gedaan, doch ieder ridder kon daaraan deelnemen, wanneer hij aan de gestelde voorwaarden voldeed, waartoe in den aanvang een onbesproken levenswandel behoorde. Later vormden zich gezelschappen, die op bepaalde tijden zulko steekspelen aanlogdon. Daartoe werden alleen adellijken toegelaten, die oen zeker aantal voorouders konden op-sommen, welk aantal in ojiderschoideno landen verschillend was. Door de herauten werd onderzocht of de ridder bekwaam was om aan het S. doel te nomen. Hiertoe werden op eene bijzondere plaats de wapenschilden en de helmen van alle ridders die aan het S. wilden deelnemen, ton toon gesteld. De herauten, die onder het toczigt van de kampregtors deze wapenschouwing hielden, verkondigden daarbij met luider stemme de bevoegdheid van iederen ridder in het bijzonder om aan den strijd deel te nemen. Vóór het begin van het S. worden door de herauten de algemeene wetten en do bijzondere bepalingen bekend gemaakt cn de wapenen der strijders onderzocht. De plaats waar het S. gehouden werd heette tornier- of tournooiveld, do eigenlijke kampplaats door eene omheining afgesloten — krijt. De kampregtors moesten bij den aanvang van het S. do unrnon der deelnemers opnemen en die op de tornierrollo doen inschrijven. Bij do wapenschouwing on bij de hclmdeeling, dat is het verdoelen der kampioenen in twee partijen, waren zij tegenwoordig en hadden or het rppertoezigt. In het torniergerigt hadden zij met de raden de voorzitting, leidden het onderzoek cn spraken hot dooide bijzitters gevelde oordeel uit. Gedurende den strijd handhaafden zij de tornierwetten en na den afloop van het wapenspel reikten zij aan de gestreden bobbende riddors den tornier-brief uit. Do krijtwaarders met lange staven voorzien cn bijgestaan door oen aantal, met korte staven gewapende tornierknechten moesten, als de strijd te heet werd en de kampioenen de orde verbraken of tegen de kampwetten zondigden, hunne staven midden in den strijd werpen, waarop elk wapen moest worden opgestoken. De tornicrknechten moesten daarenboven den kampioenen wapenen aangeven cn de gevallen wapenen opnemen. Om het strijdperk waren tribunen opgerigt voor de dames, waarvan er gewoonlijk eene de prijzen aan de overwinnaars uitdeelde, en voor de niet medo strijdende ridders en verdere toeschouwers. |
STE.
25»
By ons te lando haddon do meeste steekspelen, ook hof hou- ! dingen genoemd, plaats te Geertruidenberg, te Utrecht op de Neude, te 's Gravonhage, waar tegenwoordig het Tournooi-veld nog do oudo kampplaats aanwijst, en te Haarlem waar hot prachtigste van allen door graaf Willem den in 1307 of 1308 gegeven is. De stryd is tweeledig, namolyk het gevocht van man togen man, lansremion of joeste genoemd eu het gemengde gevecht, waarbij de strijders in twee partijen verdeeld v/ordon, de zoogenaamde bohorde. Bij hot eerste komt het er op aan zijnon tegenstander uit den zadel te ligtcn. De strijd werd verschillend gevoerd, maar in hot algemeen mogt de stoot mot de stompe lans of glavie alleen tegen het hoofd of de borst gerigt worden. Opende een der strijders zijn vizier, dan was de strijd geëindigd. Bij het gemengde gevecht word buiten de lans ook het zwaard gebruikt en werd te voet on te paard gestreden. Later ontaardden de steokspolen; hot gebruik van scherpe wapenen werd daarbij vergund en dit gaf aanleiding dat menige veto in het strijdperk beslist werd, waarbij vele ridders den dood vonden. Drie Hollaudsche graven, Floris de IV110 in 1235, zijn broeder Willem in 1238 en Floris de Voogd in 1258, lieten in minder dan 25 Jaren het leven bij dergelijke steekspelen. Geestelijke eu wereldlijke vorsten verboden eindelijk do steekspelen en paus Innoeentius weigerde zelfs aan do daarbij omgekomen ridders eeno Christelijke begrafenis. Dit alles was echter vergeefs, vooral in Frankrijk, waar eerst de dood van Hendrik den IIdcu in 1559 hen langzamerhand deed afnemon. Zij werden later vervangen door de carrousels of rij-spelon. Men vergelijke Büsehing, Ritlerzeü unci MiUerwesen; Jonck-bloot. Lid ridderfeest van St. Jacob; Hofdijk, Ons voorgeslacht. L. STEELE (Riohabd). Deze geestige schrijver word ten jare 1671 te Dublin geboren. Na oonigou tijd aan de hoogoschool te Oxford te hebben doorgobragt, trad hij in de krijgsdienst en leidde een vrij los leven; doch daar zijne letterkundige voortbrengselen, met name zijne tooneelstukken, hom oenen gunstlgen naam bezorgden, verliet hij de dienst om zich alleen op de letterkunde toe te leggen. Zijne spectatorische vertoogen, eerst de Tatles, daarna de Spectator (te zameu met zijnen vriend Addison), eindelijk do Guardian maakten grooten opgang. Inmiddels was hij ook tot administrative betrekkingen benoemd en werd tweemalen in het Lagerhuis gekozen, waaruit hij echter de eerste maal onder beschuldiging van oproerige schriften te hebben uitgegeven, verwijderd werd. Ten gevolge van onaangenaamheden met het ministerie begaf hij zich naar zijn landgoed Llangunnor bij Caormarthen, waar hij in het jaar 1729 overleed. Zijne blijspelen worden in 1761, zijne brieven in 1787 te zamen uitgegeven. STEEN (Jan), schilder, een van do uitnomendsto kunstenaars dor oud-Hollaudsche school en in zijne eigenaardigheid een van de grootste en zeker meest populaire schilders van alle tijdon op. volken, werd geboren te Leyden, zeer vermoedelijk in 1626. Hij was de oudste zoon van Haviek Jansz. Steen, een gezeten brouwer aldaar. Van zijne levensomstandigheden is betrekkelijk niet veel bekend on eerst in den laatston tijd zijn, in het straks te noemen werk, eenigo feiten en dagteokeaingen op grond van autontieke bescheiden vastgesteld geworden, waardoor tevens do zeer verdachte verhalen van Houbraken, Campo Weijoiman en andere Nederlandsehe en vreemde schrijvers, dio hen hebben nagepraat, en waaruit men heeft opgemaakt dat Jan S. do loszinnigste ja liedorlijkste levenswijze moest hebben geleid, zoodat do wanorde in zijn huishouden spreekwoordelijk is geworden, voor een goed doel allo waarde hebben verloren. |
Er bestaat wol oenige reden om het borigt vau Campo Wei-jerman aan te nemen, dat J. S. eerst don schilder Nikolaas Knuffer te Utreeht en later Adriaan van Ostade te Haarlem tot leermeester hoeft gehad. Daarentegen wordt do mededeeliug van Immerzool, dat hy ook van Adriaan Brouwer zou hebben geleerd , weerlegd door het feit dat deze, ua een niet zoo heel kort verblijf te Antwerpen, aldaar in 1640 stierf. Ook is 't niet onwaarschijnlijk dat J. S. te 's Gravonhage bij den landschapschilder J. van Goijen zich verder in de kunst heeft bekwaamd. Zijn huwelijk met do dochter diens meesters, Margaretha, op den 3den October !649 wordt behalvo door de verhalen van Houbraken e. a. ook door de Haagseho stadhuisboeken bevestigd. De overlevering doet J. S. oen geruimen tijd te Delft wonen eu aldaar het brouwersbedrijf uitoefenen. Met deze overlevering is althans niet in strijd do omstandigheid dat zijn naam in de registers van het St. Lueasgild te Leyden van 1648 tot 1673 slechts een paar malen voorkomt en telkens met de vermelding dat hij in dien tusschontijd buiten do stad gewoond had. Overigens heeft men te Delft geen autontieke sporen van zijn verblijf gevonden. Vermoedelijk duurde dat verblijf tot na den dood zijns vaders, die in 1669 plaats had, en koorde J. S. in 1670 naar Leyden terug. Althaus men vindt na dien tijd weder verschillende sporen van zijne aanwezigheid aldaar in ofliciële documenten. Daaruit blijkt o. a. dat hij uit zijn huwelijk met Margaretha van Goijen vier zoons had en tevens dat hij na den dood van deze hertrouwde met Maria van Egmond, weduwe van Nikolaas Hereulons, in loven boekverkooper of boekdrukker. In 1674 word uit dit huwelijk weder oen zoon geboren, en telkens wanneer men J. S. in de autentieke stukken van dat tijdperk vermeld vindt, wordt er bijgevoegd dat hij op de Langebrug woonachtig was, — een huis dat hij van zijn' vader moet geërfd hebben. Volgens de overlevering, die door eenigo geloofwaardige aanwijzingen bevestigd wordt, leefde J. S. hier in vriendschap en bekendheid met onderscheidene andere bekwame kunstenaars van dien tijd, zoo als Frans vau Mieris, Arie de Voys, Jan Lievenz, Brekelokamp , Karei de Moor e. a. Even als zijn geboortejaar wordt ook door verschillende schrijvers zijn sterfjaar uiteonloopoud eu verkeerd opgegeven. Uit de begrafenisregisters dor St. Pieterskerk te Leyden blijkt echter dat ouzo schilder deu 3de,1 February 1679 word begraven. Eenigo levensbeschrijvers vermelden dat zijn zoon Thoodorus (uit zijn tweede huwelijk) als beeldhouwer aan een Duitsch hof is werkzaam geweest. Wij hebben van de vele legenden en verhalen welke de reeds genoemde levensbeschrijvers opdisschen, hier geene enkele opgenomen , omdat zij grootendeels zeer weinig geloofwaardig zijn en met elkander oen' indruk geven, die in strijd is juist met eeno van de merkwaardigste eigenschappen van J. S., — zijne verbazende productiviteit. Terwijl toch de losbandigheid en zelf-verwaarloozing , welke vau al die verhalen schering en inslag zijn, onmogelijk zou hebben kunnen zamengaan met gezette werkzaamheid en de gestadige volmaking zijner werken, behoeft uien de lijst dier werken slechts eonigzins aandachtig na te gaan om te bespeuren hoe zij ten krachtigste van deze beide omstandigheden getuigt. In het aanhangsel op hot reeds meer genoemde werk J. S. Jitude sur l'art en Uolhtnde par T. van Westrheene TFi., (la Haye Martinus Nijhoff, 1856) vindt men ruim 200 schilderijen van J. S. in vorschillondo musea en verzamelingen in Europa vermeld, terwijl van de bijna 300, welke de schrijver opgeeft, zonder te hobbou kunnen naspeuren waar zij zich bevinden, nadat hij zijne lijst heeft uitgegevon moor dan één do tegenwoordige verblijfplaats moet zijn bekend geworden. Genoeg om to bewijzen dat do schilder in de 53 jaren zijns levens ijverig moet gewerkt hebben. Maar niet slechts het getal, ook de aard zijnor schilderijen getuigt van veel vlijt en studie. Van 1660 tot 1672, hot tijdperk waarin J. S. zijno grootste buitensporigheden zou hebben bedreven, vindt men in die lijst eeno rooks van schilderijen, welke van de eeno zijde getuigen van 's kunstenaars open zin voor al de genoegens, ja do overdaad des levens, maar tevens van eeno kracht, eene frisohheid in do opvatting, eeno gezetheid in de uitvoering, die waarlijk allerminst aan oen' verwilderden geest of eene door uitspatting verslapte hand kunnen deen deuken. Zelfs al wil men in het aantal moer oppervlakkig behandelde stukkon van zijne hand het bewijs zien dat hij somtijds een overgrooton haast maakte met hunne voltooijing, ten einde met de opbrengst in zijne vele behoeften te voorzien, dan nog moet men in het te gelijker tijd ontslaan van werken, welker uitvoerigheid aan die van Metzu of Mieris doet denken, het bewijs zien dat J. S. hot niet zoo ligt opnam. Overigens is het hier de plaats niet om in eene breode ontwikkeling te treden van al de groote eigenschappen waardoor zich zijn werk onderscheidt, met aanhaling van de vele werken op welke men zich daarbij als bewijsstukken kan beroepen. Slechts vlugtig kunnen wij hom hier karakteriseren als een van de oorspronkelijkste en eigenaardigste geniën zijner school. Het leven |
254
in zijnen vollen omvang en rijkdom gnf hem de onderwerpen aim de hand en tevens de middelen om ze voor te stellen. Geen schilder heeft als J. S. het leven, vooral het gezellige leven van zijn' tijd, de huiselijke feesten of de openbare verlustiging van het Holland der XVH110 eeuw met zoo veel kracht en waarheid, ja tot in de overdrijvingen zijner ruwheid en brooddronkenheid voorgesteld. Geen schilder heeft zijne beelden weten to bezielen door eene ieekening zoo expressief, zoo vol leven en tevens zoo juist en vol kracht als hij. Bovendien was hij somtijds bij uitnemendheid colorist, onverbeterlijk in de natuurlijkhe:d en waarheid van dea dagtoon en het lichteffect, en in de behandeling van het penseel onnavolgbaar. Van zijn' luim, — zijn' humor, mag men bijna zeggen, — die somtijds aan het meest ongepolijste kluchtspel, somtijds aan de fijnste satire doet denken, behoeven wij slechts te spreken, om zijne geheel bijzondere plaats in dat opzigt aan te duiden. Alleen om enkele van zijne werken hier te noemen en tegelijk do verschillende door hem behandelde genres te doen uitkomen, onlleenen wij hier nog aan bovenbedoelde lijst eenigo opgaven, zonder echter daarmede te willen verzekeren dat het zijne beste en voornaamste werken zijn. In het museum te Arasterdam vindt men van hem zijn Portret, De terugkomst van het dorpsfeest, Eene schurende vrouw, JCen bakker aan zijn venster, Een kwakzalver, Het St. Nikolaasfeest, De trietracspelers, Een boerenbruiloft; in dat te 's Gravenbage Een familietafereel (zoo als de ouden zongen zoo piepen de jongen), Het menschel ijk leven. Een doctor bij een jong meisje, Een kiezentrekker, Eene diergaarde, Een doctor bij eene zieke vrouw; in het museum Boymans te Botterdam o. a. een St. Nikolaasfeest; in hot museum van der Hoop te Amsterdam, Een doctor bij een ziek meisje, een Vrolijk gezelschap enz.; in de verzameling van Jhr. J. P. Six te Amsterdam, De oestereetster en het Jodenbruidje; bij Mevr. van Loon aldaar, J. S. bij Marietje Jlerculeus, Een doctor bij eene zieke vrouw, De verloren zoon; bij Baron van Brienen aldaar, Een man met een haring in een inlerieur; in de particuliere koninklijke verzameling te Londen, Een driekoningenfeest en zes andere stukken; in die van den heer Beekford te Cath De gevolgen der onmatigheid, misschien het meesterstuk des schilders; bij den heer Baring te Londen liet kegelspel en verscheidene anderen van zijne beste stukken; in een aantal andere verzamelingen in Engeland verschillende van 's meesters beroemdste schilderijen ; in den Louvre te Parijs Een boerenbruiloft; in het museum te Munchen Een boerenvechtpartij, Een doctor bij eene zieke vrouw; in dat te Weenen Een boerenbruiloft en Een llollandsch huishouden; in dat te Kassei liet driekoningenfeest; to St. Petersburg Hel feest van koning Ahasverus en zes andere stukken; bij don hertog van Aremberg te Brussel De bruiloft van Junta enz. Men vindt, maar slechts zelden, een viertal etsen van zijne hand, ook enkele teekeningen, zeer schetsaehtig, terwijl onderscheidene graveurs, waaronder L. A. Claessens, Heudelot, J. Gole en J. Stolker en in onzen tijd D. J. Sluiter (Jie. oestereetster') en J. de Mare (Oe papegaaiskooi of de trietracspelers en St. Nikolaasfeest), naar hem hebben gewerkt. STEEN (Frans van dku), graveur en schilder, in 1604 te Amsterdam geboren, was oorspronkelijk voor een ander vak bestemd, maar door een ongemak aan den voet werd hij tot de beoefening der kunst gebragt. De aartshertog Leopold riep hem als hofgraveur naar Weenen en later trad hij in dezelfde betrekking in dienst bij den keizer Frederik den IIIlt;ilt;!n. Hij etste te Weenen een aantal prenten, eerst voor do uitgave der aartshertogelijke galerij, later onderscheidene anderen, die afzonderlijk het licht zagen en met veel bijval ontvangen werden, dien zij dan ook gedeeltelijk wel verdienen. Vroeger werden zijne prenten vrij duur betaald, o. a. drie naar Correggio op de verkoo-ping der verzameling Mariette met 300 livres. Nagler (Künstler-lexicon) geeft 50 prenten van dezen meester op. STEENAREND. (Zie Arend). |
STEENBAKKERIJEN. Men kan de geologische gesteldheid van een land ongeveer beoordeelen naar de algemeen gebruikelijke bouwmaterialen. Zoo zijn in Napels en Sicilié vele gebouwen uit lava opgetrokken, te Frankfort en Parijs levert do grof-kalk der tertiaire lagen een gebruikelijk bouwmateriaal en do Dom van Keulen is uit tracbyt van het Zevengebergte opgebouwd. In de zoogenoemde delta-landen, wier bodem uit het slib der rivieren gevormd is, zoo als de oevers van den Ganges, den Nijl, den Rijn en do Maas, heeft men zich bij gebreke van natuurlijke bouwsteenen, sedert onheugelijke tijden van baksteenen bediend, d. i. van uit leem of klei gevormde steenen, die men door droogen en bakken eene groote mate van hardheid heeft gegeven. In de ruïnen van Babyion en Nineve vindt men ontzaggelijk groote steenmassa's van ongebakken klei; de paleizen van Croesus, Attains en andere eeuwen oude gebouwen waren daarentegen van roode gebakken steenen opgetrokken en van Augustus verhaalt men, dat hij een Rome van baksteenen vond en een van marmer naliet. In ons land, waar de vriendelijke roode tigchclsteen meer dan in eenig ander te huis behoort, vindt men eene menigte S., die in het vervaardigen van goede gebakken bouwsteenen sedert lang een' gevestigden naam hebben. Goede baksteenen moeten aan de volgende vereischten voldoen. Zij moeten hard en stevig zijn om het gewlgt van hooge muren te dragen en mogen daarom geen holten of scheuren hebben; zij mogen niet te zwaar, d. i. niet te digt zijn, eene voorwaarde die vooral voor dakpannen geldt, omdat het dak de muren niet te zeer drukken mag; zij moeten van binnen eene gelijkmatige structuur hebben, ten einde onder den truffel in elke verlangde rigting deelbaar te zijn, zij moeten poreus zijn om voor metselspecie toegankelijk te zijn en eindelijk mogen zij onder den invloed van lucht en vochtigheid niet afbladeren of verbrokkelen. Van steenen, die voor het opbouwen van schoor-steenen, ovens en fornuizen moeten dienen, verlangt men bovendien dat zij vuurvast zijn, d. 1. door hevige hitte niet smelten en ook tegen sterke afwisselingen van temperatuur bestand zijn. Eene voor het bakken van steenen geschikte klei moet aan zoovele verschillende eischon voldoen, dat men in verreweg de meeste S. beginnen moet, do beschikbare grondstof door bijvoeging van zand enz. te verbeteren. Bovendien is vcrsch uitgegraven klei to ongelijkmatig in zamenstelllng om onmiddellijk tot steenen gevormd te worden. Men begint gewoonlijk met de klei aan de lucht bloot te stellen, ten einde haar door den invloed van afwisselende dooi en vorst, vochtigheid en droogte, los en murw te maken. Zij wordt vervolgens in groeven onder water gezet en door treden met den voet of door machines tot eene gelijkmatige massa door elkander gewerkt en daarbij zoo noodig met andere stoffen vermengd. Hierop volgt het vormen, dat somtijds door werktuigen, gewoonlijk evenwel door handenarbeid geschiedt. In het laatste geval vult men de vormen, vierhoekige ramen van hout of ijzer, die op eene tafel geplaatst worden, met de klelmassa en verwijdert het overvloedige met een strijk-hout. Een handlanger brengt daarop vorm en klei naar eene plaats om te droogen, en neemt er daarna den vorm loodregt af om de hoeken en kanton niet te bederven. De nieuwe steenen, die onder het droogen aanvankelijk plat liggen, worden na eenigen tijd op den kant gezet en eindelijk iti 3—5 rijen op elkander geplaatst, in dier voege dat er tusschenruimten blijven, waardoor de lucht vrijen toegang heeft. De steenen verliezen door het droogen, dat meestal in opene schuren plaats heeft, ongeveer -J. van hun gewlgt. Na het droogen, dat gewoonlijk ongeveer 5 — 7 weken tijd vordert, moeten do steenen nog gebrand worden, hetgeen of in zoogenoemde veldovcns, of in gemetselde ovens geschiedt. De laatsten zijn in versehlllende landen zeer verschillend ingerigt; de eersten, die vooral in België en Engeland gebruikelijk zijn, hebben dit eigenaardige dat de steenen, die men branden wil, zeiven als het waro den oven vormen. Hoe men ook te werk ga, al de steenen van étmen brand zijn nimmer aan dezelfde hitte blootgesteld geweest en derhalve van ongelijke hoedanigheid. De ondersten zijn gedeeltelijk door te felle hitte slakachtig zamengesmolten cn onbruikbaar, do daarop volgenden zijn min of meer aan do oppervlakte gesmolten en leveren de klinkers, die vooral voor het leggen van straatwegen geschikt zijn; de daaropvolgenden zijn porous gebleven en voor metselwerk geschikt, terwijl de bovensten gewoonlijk te zwak gebrand zijn. De gele tot roode kleur der steenen is afhankelijk van hun gehalte aan Ijzer-oxyde en van de hitte waarbij zij gebrand zijn. Gewoonlijk geeft men den steenen zoodanige afmetingen, dat de breedte gelijk is aan de dubbele dikte en do lengte gelijk do |
STE.
25.5
dubbele breedte. Alleeu door deze regelmatige verhouding der afmetingen is het mogelijk bij bouwen een goed verband te verkrijgen, dat is, do muren zoodanig op te trekken, dat de lood-regte voegen niet in eéne lijn vallen, maar op bekende wijze afwisselen. Do dakpannen worden evon als de steonen in vormen gekneed. Uo vormen zijn ovenwol gewoonlijk plat; do pannen worden daarna over een rondhout gebogen. De neus wordt er afzonderlijk aangezet. Het verglazen der pannen, bijna alleen in Holland en in don omtrek van Dijon gebruikelijk, doet men niet alleen voor sieraad, maar ook om de pannen beter tegen den invloed van het weder bestand te maken. Het glazuursel is een loodglas, door bruinsteen of koper-oxyde gekleurd. In bijna alle oorden van ons vaderland bestaan S.; in groo-ten getalo vindt men die aan de boorden van den Rijn en den IJssel. K. S. T. M. SÏEENBEKGEN (Petrus Johannes van), geboren te Dordrecht den 16d011 Junij 1744, en aldaar als notaris overleden don 2d8n j,iaart iBSSj was een middelmatig dichter, wiens Mengelschriften blijk dragen van het onbeduidende der meeste poëzij van zijnen jeugdigen leeftijd. Ook bragt hij oen paar tooneel-stukken; Dorats Peter de Groote, en Saurins Beverley, in het Ned. over. STEENBOK. Do steenbokkon makon eene groep uit in het geslacht der geiten (zie Geiten) en onderscheiden zich van do overigen doordien de hoornen der mannetjes of bokken regt naar achter gebogen, bijzonder zwaar en van knobbelige ringen voorzien zijn, terwijl de hoornen der gewone bokken een' vrij scherpen kant aan do voorzijde hebben en eenigzins in spiraal gebogen zijn. De Europeesehe S. (C'apra ibex L.) wordt 4J voet hoog en 2J lang; do hoornen van den bok bereiken eene lengte van 2j voet langs de kromming; die van do geit zijn nog geen voot lang. De kleur van het haar is grijsachtig bruin, op den rug donkerder, en bijna vuilwit aan den buik; de baard is zeer kort. Vroeger vond men deze dieren in menigte op de Alpen van Zwitserland en Tyrol; tegenwoordig treft men er nog enkelen in Savoijen aan. Ook vindt men steenbokken op de Pyreneën en in den Kaukasus; of deze andere soorten uitmaken of slechts andere rassen zijn, is nog niet tot klaarheid gebragl; men gevoelt dat de zienswijze dienaangaande geheel van het begrip afhangt dat men aan de woorden soort on ras hecht. De steenbokken leven op de hoogste toppen der bergen en zijn bij eene verbazende schuwheid, ongeloofelyk behendig in het springen en klouteron op de steilsto hellingen en de smalsio bergruggen. Gewoonlijk dalen zij des avonds af om te grazen, trekken bij zonsopgang weder hooger en liggen op het midden van den dag op de hoogste bergtoppen tegen het zuiden, in den zonneschijn te slapen. De jagt op deze dieren is eene der gcvaarlijksten en eischt groote vlugheid, behendigheid, moed, volharding en voorzigtigheid. Do S. is bronstig in Januarij en de geit werpt in Junij; het jong is terstond in staat met de moeder mede te loopen en wordt door haar tegen den arend verdedigd. De grootste hoornen hebben 20—30 knobbelige ringen. STEENBOK (De). Het tiende teeken van don dierenriem (zie Dierenriem). Het storrebeeld paalt ten noorden aan den Waterman en Antinous, ten oosten aan het eerstgenoemde sterrebeeld, ten zuiden aan den Zuidervisch, en ten westen aan den Schutter. Voor het bloote oog bestaat het uit bijna 30 sterren, van 1 welke de voornaamste, die van de derde grootte is, op eenen afstand van 8quot; een sterretje van de achttiende grootte bg zich hoeft en daarmede eene dubtale ster uitmaakt. Dit sterrebeeld gaat voor ons vaderland in Augustus omstreeks middernacht iloor het zuiden. De mythologische beteekenis van dit sterrebeeld is onzeker. Volgens sommigen stelt het eene herschepping van den herdersgod Pan voor, terwyi anderen er de geit Amalthea in zien, die ' Jupiter zoogde. STEENBOKSKEERKRING. (Zie Keerkringen). STEENBREEK (Saxifraga). Het geslacht S., tot de natuurlijke familie der Steenbreekachtige planten (Sarifrageae) behoorende, 1 wordt in onze Flora door vier soorten vertegenwoordigd, terwijl dit getal in de Flore de France van Grenier en Godron tot 47 opklimt. In het algemeen vindt dit geslacht zijne meeste vertegenwoordigers in rotsachtige landen, daar vele soorten uitsluitend op rotsen groeijen. Bij ons komen voor de op mos gelijkende S. (Sax. hypnoidea) de drieoingerige S. {Sax. tridactilytes), de knoldragende S. of Haarlems klokkenspel {Sax. gramlata) on eindelijk de Sax. IIircuius. |
De eerstvermeldo soort vormt als het ware op mos gelijkende zoden. Hare 1—2 palm lange stengels dragen ien deele diep ingesnedene, ten deele gave lijnvormige bladen en vrij groote bloemen. De laatstvermelde of Sax. Uirculus, in de Drentsche veenen gevonden, hoeft goudgele bloemen, gewimperde, terug-geslagene, geheel vrije kelkslippen en gave bladen. Zij is ovor-blyvend en bloeit in Julij. De drievingerige S. komt het meest algemeen voor. Zij wordt dikwijls in een onnoemelijk aantal exemplaren op onze duinen aangetroffen, is ée'njarig, 2—15 duim hoog, en draagt aan een' tengeren, al of niet vertakten en uit een' draadfijnen wortel op- rijzonden stengel, min of meer vleezige, spatelvormigo, aKest drielobbige of drioslibbigebladen, die in de nabijheid van den wortel digter op elkander gehoopt staan. De kleine witte bloempjes zijn tot een' onregelmaiigen bijscherm vereenigd en, even als de bloemstelen, bladen, stengels enz. met kliertjes bezet, welke eene kleverige stof afsehoidon. Zij bloeit in April en Mei. De knoldragende S., waaraan men den zonderlingen naam van Haarlems klokkenspel heeft gegeven, is overblijvend, door talrijke knolletjes in den grond bevestigd en 2—5 duim hoog. Zij heeft niervormige, grof gekartelde, tot eene roset vereenigde bladen aan den wortel, dieper ingesnedene, wigvormige en meer verspreide bladen aan den stengel en is geheel met zachte haren overde'-t. Hare bloemen zijn wit, zij bloeit in Mei en Junij ea wordt in onze tuinen wel als sierplant gekweekt. Nog komt onder den naam van S. bij ons eene plant voor, ook wel (en beter) Wederdood geheeten, de Asplenium tricho-manes, behoorende tot de familie der varens en tot het geslacht Slreepaaren {Asplenium)-, eigenlijk behoort deze plant op rotsen te huis. Zij vormt digte zoden, die uit talrijke enkel-gevindo vee-ren, met glinsterend zwartbruine stelen bestaan. De lengte dier veeren bedraagt 1—2 palm, hare breedte ongeveer 1 duim. Langs de zwartbruine, glinsterende, overlangs aan wederzijde smi.1 gevleugelde spil zijn 20—30 paar ovale, oppervlakkig gekartelde, naar beneden wigvormig toeloopeude slippen gezeten, die aan de onderzijde langs twee rijen de ovale stofhoopjes dragen. B. STEEN DER WIJZEN. (Zie Alchemie). STEENDRUKKUNST of Lithographic heet do uitvinding van A. Senefeldcr (zie Senefelder), waardoor teekeningen in omtrek, zoowel als geschaduwde teekeningen in relief (wanneer men werk met de pen of mot krijt wil nabootsen) of door insnijding, zoo als by de gravure, op steen worden gebragt en door den druk vermenigvuldigd. Voor de beide eerstgenoemde mauieren bedient |
men zich van cheniisclicn inkt en chemisch krijt, voor de laatste van do drooge naald of van andere werktuigen des graveurs. De steenen, welke voor den steendruk gebezigd worden, bestaan uit kalk, klei en kiezelzand. De beste steenen, die het fijnst van korrel en het gelijkmatigst van kleur zijn, worden te So-lenhofen in I'oijeren gevonden. Wanneer deze steenen mot puimsteen en water glad geslepen zijn. worden zij gebruikt voor allerlei schrift, pennewerk en gravure. Voor teekeningen met krijt moet de steen met zilverzand geschuurd worden , tot dat hij op mat glas gelijkt. Do omtrek wordt op den steen gebragt door middel van decalqueer-papier dat met rood krijt is bestreken. De chemische inkt, die voor schrift of pennewerk gebruikt wordt, bestaat uit twee doelen witte was, twee deeleu schellak, een deel zeep, een half deel kaarsvet en een deel lampzwart; het chemisch krijt uit drie deelen witte was, een deel schellak, twee deelen zeep, een half deel mastiek, oen deel kaarsvet en anderhalf deel lampzwart. Men bedient zich van stalen pennen voor de lithographie. Men behoort do grootste netheid en zorgvuldigheid in acht te nemen en op te passen dat men niet over den steen ademt onder het teekenen, wil men een goed resultaat van het werk op het papier zien versehijnen. Do teekeningen met het chemisch krijt vereisehen eene vrije vaste hand. Daarbij moet gezorgd worden dat men niet, zoo als zulks bij teekeningen op getint papier geschiedt, de kleur van den steen -üs halven toon bezigt. Integendeel moeten de fijnste toonen tot op het hoogste licht meer dan eens ingewerkt worden. De donkerste plaatsen eu krachtigste toetsen, welke geheel ondoorschijnend mogen zijn, kunnen met het penseel en chemischen inkt worden aangebragt. Het insnijden met de naald geschiedt als volgt; nadat de steen glad geslepen en gepolijst is, wordt hij met een mengsel van twee deelen sterk water en honderd deelen ve-genwater overgoten, behoorlijk afgespoeld cn daarna overstre-ken met eene dunne oplossing van arabische gom en water, en eene poos later met zuiver water weder afgewasschen. Als hij weder droog is, neemt men een mengsel van 24 deelen water, waarin twee deelen arabische gom zijn opgelost en vier deelen roet, goed dooreengemengd, en bestrijkt met een breed penseel de geheele oppervlakte daarmede zeer gelijkmatig. Nu wordt de teckening op dezen zwarten grond doorgetrokken en vervolgens met do naald voltooid. Het is niet noodig dat de naald diep indringt, wanneer zij slechts den zwarten grond wegneemt en in de oppervlakte van den steen krast, is het voldoende. Het stof dat daardoor ontstaat, wordt steeds met een fijn penseel zorgvuldig uit de insnijdingen verwijderd. Wanneer de teekening, pennewerk of krljtmanier voltooid is, wordt de steen geprepareerd met een mengsel van zuren, water en gom. De gom wordt in het water opgelost en dan het sterk water er bij gevoegd. Dit mengsel wordt met een penseel gelijkmatig over den steen gestreken, dien men dan laat droegen. Als het 24 uren op den steen is geweest wordt het, eer men tot drukken overgaat, met water weder afgewasschen. De teekening wordt nu met eene houten, met flanel en kalfsleder bekleede rol van drukinkt voorzien. Het geteekende, dat vödr eiken afdruk met eene vochtige spons wordt aangeraakt, neemt den inkt tot zich, terwijl op het overige gedeelte van den steen de inkt niet houdt. Wanneer de steen genoegzaam van inkt is voorzien, wordt het oven bevochtigde papier daarop gelegd, het geheel met een op een raam gespannen stuk leder bedekt en zoo onder do pers gebragt. Men kan op deze wijze bij eene zorgvuldige behandeling van de teekening zoowel als van den druk 2- tot 3000 afdrukken maken , zonder dat deze een merkbaar onderscheid opleveren. Wanneer men ophoudt met drukken, bedekt men den steen met eene vette verf, bestaande uit twee deelen drukinkt, iwee deelen was, een deel zeep en een deel kaarsvet, behoorlijk zamengesmolten, en bestrijkt hem vervolgens met eene oplossing van arabische gom in water, waardoor men in staat is, zelfs na vele jaren, nog weder nieuwe afdrukken te maken zonder dat de teekening in dien tusschentyd iets geleden heeft. Bij den afdruk van eene ingesneden teekening gaat men geheel anders te werk. Wanneer deze voltooid is, wrijft men alle ingesneden lijnen zorgvuldig in met een sponsje dat e'én deel drukinkt en 4 deel kaarsvet bevat, en wascht vervolgens den zwarten grond met water af, waardoor de steen weder blank wordt en alleen de teekening zwart achter blijft. Men kan nu dadelijk tot afdrukken overgaan, met dit onderscheid, dat do drukinkt niet met eene rol op den steen gebragt wordt, maar deze met een klein linnen balletje er wordt ingewreven, terwijl de steen doormiddel van do wals of rol onkel gezuiverd wordt. Van zulk een' gegraveerden steen kunnen 20- tot 30,000 afdrukken gemaakt worden, zonder dat er eenigo verandering zigtbaar is. De S. heeft overigens in de laatste jaren zulke groote vorderingen gemaakt, dat te Parijs, Brussel, Dresden en elders lithographiën worden vervaardigd, die schier met kopergravuren wedijveren jin zuiverheid en kracht. Te Parijs maakt men vooral veel work van procédés, die aan den steendruk meer gloed en piquanter effect bijzetten, terwijl do Duitseho methode minder schitterend, maar als reproductie-middel getrouwer pleegt te zijn. De chromo-lithographie of kleu-rensteendruk is eveneens eene uitvinding der laatste jaren en hier en elders tot eene groote mate van volkomenheid gebragt. Hare voortbrengselen geven soms op treffende wijze het karakter van teekeningen in waterverf terug. Te dien einde wordt de teekening, wanneer zij eerst op de gewone wijze op steen gebragt is, nog weder op verschillende steenen overgebragt, naar gelang van het aantal kleuren, welke men verlangt te drukken. Deze steenen worden achtereenvolgens voor elke prent afgedrukt en natuurlijk in plaats van met zwarten, mot gekleurden drukinkt ingewreven. Hot spreekt van zelf dat de grootste naauwkeurig-heid wordt veroiseht om eiken nieuwen steen juist op de reeds eens of meermalen mot verschillende kleuren bedrukte prenten te doen passen. |
STEENEN. (Zie Gesteenten'). SÏEENENHOEK (Kanaal van). Dit kanaal, in 1820 gegraven, dient tot afwatering der landen, doch is van geen belang voor de scheepvaart. Het begint in de nabijheid van Gorinchem en heeft, bij eene tamelijke breedte, cone lengte van één uur gaans. Zijne bestemming is om het water van de Linge in de Merwede uit te storten, wanneer de uitwatering in den Rijn en de Waal, door den hoogen waterstand dezer rivieren belet is. De naam is ontleend aan een punt van don (lijk, tusschon Hardingsveld cn Giesendam. STEENKERKE. Een dorp in do Belgische provincie Henegouwen, aan de kleine Senne gelegen. Het is bekend door den bloedigon slag, die aldaar den 3lt;lon Augustus 1692 geleverd werd tusschen Willem den en den Franschon maarschalk Luxemburg. Het Fransche leger werd daarbij nagenoeg overvallen doch had het geluk den aanval af te slaan. De aftogt werd door Willem met zoo veel beleid vorrigt dat de vijand hem niet kon vervolgen. Beide partijen verloren omtrent 6000 man aan dooden en gekwetsten. In de geschiedenis der krijgskunst is de slag bij S. opmerkelijk, omdat daar voor het laatst in Europa (met uitzondering van Rusland) 'jeheelo corpsen met pieken gewapend, optraden, terwijl kort daarna in navolging van de Nederland-sche troepen, een beter infanteric-geweer in Frankrijk werd ingevoerd. L. STEENKERS. (Zie Tuinkers). STEENKLAVER. (Zie Klamr). STEENKOOL noemt men eene brandbare delfstof van eene meer of minder glanzend zwarte kleur, die In verschillende diepten onder do oppervlakte der aarde in lagen of beddingen aangetroffen wordt. Onder do menigvuldige schatten, welke door de Voorzienigheid in don schoot der aarde zijn nedergelegd en bewaard geworden , bekloeden do steenkolen voorzeker eene voorname plaats. Men zal in de geschiedenis der nijverheid schaars eene stof aantreffen, die zoo rijk is van toepassing in alle mogelijke rigtingen van het maatschappelijke leven als de S. Het lot, geluk, welvaren, do bloeijende opkomst van vele volken, ziet men niet zelden met het aanwezen van deze zelfstandigheid verbonden. Men heeft slechts het oog te slaan oplEngeland; wat zoude dit land zijn zonder zijne aanzienlijke en wijd uitgestrekte steenkolenbeddingon f — Door de verbranding van deze zelfstandigheid worden in de fabrieken on trafieken op eene voordeelige wijze de meest verschillende soorten van werktuigen in beweging gebragt; langs do spoorwegen vervoert zij lange treinen met eene snelheid van 8 tot 10 uren gaans in één uur; vaartuigen brengt zij van Brittannië's kust naar America in 10 tot 12 dagen. Van hoeveel belang de S. voor het dagelijksche leven in do huishouding is, vooral gedurende het barre jaargetijde, is ieder bekend. In geslotene |
'267
ruimten sterk verhit, levert zij door overhaliug een brandbaar en verlichtend gas, waarmede onze huizen en straten verlicht worden en waarvan het gebruik nog dagelijks toeneemt. Bij deze overhaling wordt eene poreuze zelfstandigheid als overblijfsel achtergelaten, bekend onder den naam van coalcs, die ook eene groote waarde bezit. Daarenboven verkrggt men nog tijdens het overhalen der S. om het gas ter verlichting er uit te bekomen, talrijke andere kool- en waterstof bevattende verbindingen, welke naar mate zij rijker aan koolstof zijn, van den gasvormi-gen allengs in vloeibaren of vasten toestand overgaan. De vloeibare verbindingen zijn wederom van menigerlei geaardheid, als teer en paraffine (zie Paraffine). Deze teer, welke te voren geene andere aanwending had, dan om houtwerk en metalen daarmede te bedekken, teneinde die voor bederf en roest te bewaren, is thans een hoogst belangrijk product geworden. Onderwerpt men haar aan eene nieuwe overhaling en vangt men de overgaande producten naar gelang van hun soortelijk gewigt op, dan worden de zoogenaamde ligte en zware teer-oliën van elkander gescheiden. Onder de ligte oliën bevindt zich een vocht, in den handel bekend onder den naam van benzol of bemin. Deze kleurlooze zelfstandigheid bestaat uit kool- en waterstof en heeft de eigenschap vette stoffen zeer gemakkelijk op te lossen, weshalve z\j dikwijls gebezigd wordt om vetvlekken uit stoffen weg te nemen. Voorts gaan met dit benzol nog andere ontbin-dings-producten over, als: toluol, cwnol, xylol en ct/mol, allen zelfstandigheden, welke naauw met het benzol verwant zijn, doeh alleen wat meer koolstof bevatten en koken bij eene hoogere temperatuur. Zij worden gebezigd tot het oplossen van guttapercha en gom-elastiek, tot het bereiden van vernissen enz. De zwaardere teer-oliën kunnen voor licht gebruikt worden en zijn bekend onder den naam van photogen en solar-olte; zij bevatten behalve aniline nog twee andere basische ligchamen, het teico-line en het pyrrhol, benevens meer andere olieachtige zelfstandigheden, welke zure eigenschappen bezitten. Uit het aniline worden thans in Engeland, Frankrijk en Duitschland door scheikundige bewerkingen verschillende ongemeen fraaije kleurstoffen bereid, als; paarsche, roode, blaauwe enz. met verscheidene schakeringen, welke in den handel bekend zijn onder den naam van fuchsiiie, magenta, solferino, bleu de Paris, pourpre francais, indisine enz., waarmede wollen, zijden, linnen en katoenen stoffen geverwd worden. Zonder bijtmiddelen worden die stoffen er mede gekleurd en zijn minder dan andere kleurende middelen onderhevig aan verschieten of verkleuren, hetzij door wasschen of door do uitwerking van het licht. Bij do oude Grieken en Romeinen schijnt de S. onbekend geweest te zyn. Evenwel vinden wij bij Theophrastus gewag gemaakt van oene fossiele zelfstandigheid, door hem dt'OynxKi; {antrakas) genoemd, die door do smeden gebruikt werd en uit Ligurië afkomstig was, doch welker afkomst Plinius betwijfelt. Dat de S. bij de Romeinen onbekend was, is zeer waarschijnlijk , dewijl men er geenen Ijatijnschen naam voor heeft. Ook in de Heilige Schrift wordt er nergens melding van gemaakt. Daarentegen zoude men in Sina en Japan reeds zeer vroeg het nut der S. gekend hebben. Eerst tegen het einde van de XIIdo eeuw schijnt men met de S. in België bekend geworden te zijn. Volgens sommigen zouden de stcenkolenbeddingen het eerst in do nabijheid van Luik, op den Monl public, in het jaar 1198, door eenen smid van Plenivaux, Houillcux genaamd, ontdekt zijn, waardoor de Franseho benaming van houille zoude zijn ontstaan. In het midden der XIVde eeuw was het mijnwezen in België reeds zoo aanzienlijk, dat een groot gedeelte van het Luiksche leger uit kolenmijnwerkers bestond. Men hoeft de bewijzen gevonden, dat men zich in Engeland en zelfs in Ierland reeds zeer lang met het bewerken van steenkolenmijnen schijnt bezig gehouden te hebben. Langen tijd heeft het gebruik van deze allerbelangrijkste en thans onmisbare zelfstandigheid tegen velerlei vooroordeelen te kampen gehad. In het begin der XIV'10 eeuw verbood de magistraat van Londen het gebruik der S. als „de lucht bedervende;quot; doch men overtuigde zich weldra van de ongegrondheid dezer meening. Evenwel moest meer dan honderd jaren later in Frankrijk, wegens de vermeende ongezondheid van het branden der S. do geneeskundige faculteit te Parjjs geraadpleegd worden. Het stoken met S. heeft in Frankrijk en vooral te Parijs langen tijd veel tegenstand gevonden. La-IX. |
ter heeft de stand van zaken een' geheel anderen keer genomen. In plaats van nadeelig voor de gezondheid, houdt men de steenkolendamp er thans heilzaam voor, en meent men dat de voortplanting van besmettelijke ziekten er door verhinderd wordt; men wil zelfs opgemerkt hebben , dat sedert het veelvuldig gebruik van S. in Londen, de kwaadaardige koortsen er niet meer zijn verschenen, die deze stad in vroegere tijden bijna ontvolkten. Deskundigen houden den bitumineuzen reuk der S., wanneer er geen zwavel- of ijzerkies in aanwezig is, eer voor gezond dan schadelyk; zelfs wil men dien voor zwakke borsten en met zenuwtoevallen aangedane menschen aanbevolen hebben. Het soortelijk gewigt van deze brandbare zelfstandigheid bedraagt van 1,2 tot 1,5 en door wrijving wordt zij negatief elee-trisch. Scheikundig bestaat zij grootendeels uit koolstof, welke van 70 tot 90 ten honderd kan bedragen, daarenboven uit waterstof, zuurstof en een weinig stikstof, terwijl bij verbranding vnn 1 tot 4 ten honderd asch overblijft. De verhouding dor genoemde bcstanddeelen is zeer afwisselend. Er zijn Steenkolen (de magere) die bijna geheel uit koolstof bestaan, daarentegen andere (de vette), die een wezenlijk gehalte aan zuur- en waterstof bezitten, welke zich tot bitumen verbonden hebben, dat met eene lichte vlam verbrandt. Oryctognostisch of mineralogisch onderscheidt men gemeenlijk de S. in: 1». Bladerige of schilforige kolen; 2». Glanbkolen; 3». Grofkolen; 4°. Cannclkolen; 5°. Roetkolen en 6quot; Minerale houtskolen. Do eerste, namelijk de bladerige of schilferige kolen zijn het meest algemeen verspreid; haren naam zijn zij verschuldigd aan de meer of minder bladerige structuur, waardoor zij gemakkelijk volgens eene rigting in platen of bladeren deelbaar zijn, doch in eene andere rigting zijn zij oneffen en schelpachtig van breuk. Zij zijn grijsachtig of donkerzwart van kleur, met eenen vet-achtigen glans en ligt splijtbaar in prismatische stangen, vooral wanneer ze warm worden. Do tweede, de glanskolen zijn sterk glinsterend van breuk. Do derde, de grofkolen hebben in alle rigtingen eene on-effeno breuk, zijn onduidelijk schilferig en grof korrelig van structuur, het is als of zij uit afzonderlijke stukken zijn zamen-gesteld. De vierde, do cannelkolen of volgens de uitspraak kennelkolen, naar het Engelsehe woord camel of cawrf/e, dat kaars betcekent , aldus genoemd wegens de heldere vlam, waarmede zij branden en waarom zij bij de geringere volksklasse bij de huiselijke bezigheden de plaats van de kaars of lamp vervangen , beperken zich meestal tot Engeland, waar ze in grooto hoeveelheid aangetroffen worden. Zij zijn moer of min schelpachtig van breuk, zonder eenig spoor van bladerige structuur, nu eens met eenen glas- ofhars-achtigcn glans, dan eens dofzwart van kleur; zij verwen niet zwart af, gelijk de andere koolsoorten, en zijn zoo digt en vast, dat zij gepolijst on bewerkt kunnen worden. De vijfde of roetkolen zijn donkerzwart van kleur, zonder glans, oneffen en aardachtig van breuk en bestaan uit gruisachtige en los nan elkander verbonden dcelen. Eindelijk, de zesde, de minerale houtskolen, ook wel vezelkolen genoemd, wegens hare vezelige structuur, zijn donkerzwart van kleur, zeer week en verwen bij do minste aanraking sterk af; zij zijn op zich zeiven van weinig beteekenis, maken geene za-menhangende lagen uit, en komen meestal hior on daar tussehen de schilferige kolen voor, waardoor de laatsten wel eens in ver-sclullonde banken of lagen verdoold worden. In eenen praktischen of huishoudelijken zin zoude men de S. in drie soorten kunnen verdoelen: in vette kolen, drooge o( magere kolen en digte kolen. — De vette kolen zijn de zoodanigen, welke glinsterend zwart en ligt brandbaar zijn. Deze kolen zwellen bij het branden op, worden week, sinteren ligt aan elkander, zoo-dat zij zich als het ware tot eene massa vereenigon, welke men genoodzaakt is to breken, om eenen vrijen doortogt aan de lucht te verschaffen en te verhinderen dat ze niet geheel uitdoo-von. Deze eigenschap maakt haar minder geschikt in menige fabriek en bij het roosten en smelten van ertsen in do bergwerken, doch zeor geschikt voor den smid, (waarom ze ook wel smidskolen genoemd worden), wijl zij voor de buis van den blaasbalg eene soort van gewelf of korst vormen, waaronder het ijzer gemakkelijk heet wordt gemaakt en welke nog daarenboven door 33 |
STE.
258
den smid van buiten met water bovochtigd wordt om de hitte zoo veel mogelijk er onder te bewaren. De drooge of magere kolen zijn zwaarder en vaster dan de vetten en laten zich moeyelijker van oen scheiden; de zwarte kleur is minder sterk, op de breuk zijn zy gemeenlijk meer glinsterend; zij ontvlammen moeijelijker dan de voorgaanden, zwellen niet op en sinteren nooit aan elkander. In deze soort treft men veeltijds rene groote hoeveelheid pyriet of ijzerkies aan, hetwelk door onkundigen wel eens voor goud wordt aangezien; welk ijzerkies door te ontbinden, de hoogst nadeclige eigenschap verkrijgt van in vochtige magazijnen en in de mijnen zeiven, uit zich zei ven te ontvlammen , zoo dat er altijd een wakend oog over dient gehouden te worden; want blusschen met water is veelal vruchteloos, tenzij het in buitengemeen groote hoeveelheid aangewend wordt, dewijl lucht en water gewoonlijk de oorzaken van deze zelfontbranding zijn. Dikwijls heeft men hiervan nadeelige, ja zelfs rampzalige gevolgen gehad, wanneer schepen met zoodanige S. geladen, lek werden. De digte holen zijn grijsachtig zwart, van breuk schelpachtig of vlak, ontvlammen gemakkelijk en branden mot eene schitterende, levendige en lichte vlam, laten weinig asch over, doch geven niet zoo veel hitte als de vorigen. Het is deze soort, welke ook onder den naam van cannel- of kaarskolen bekend is, waarvan wij reeds melding gemaakt hebben en welke veel in Newcastle, Staffordshire, Cumberland en Lancashire wordt aangetroffen. Zij zijn armer aan koolstof dan de voorgaanden en bevatten geen of zeer weinig zuurstof, maar zijn rijker aan waterstof en daarom bijzonder geschikt voor de gasfabrieken. Volgens de scheikundige cutledingon van Thompson bevatten de vette kolen van Newcastle op 100 deelen, 75,78 doelen koolstof, 4,18 deelen waterstof, 4,58 deelen zuurstof en 15,96 deelen stikstof; en de can-nel-kolen van dezelfde plaats 64,72 doelen koolstof, 21,56 doelen waterstof, 13,72 deelen stikstof en geen zuurstof. Wijl deze soort niet zwart afverwt gelijk de andere soorten en zoo digt en vast is, dat ze gemakkelijk geslepen, gedraaid en gepolijst kan worden, vervaardigt men er allerlei soorten van warpn en snuisterijen uit, als: kandelaars, dozen, colliers, drinkschalen en zoutvaten, inktkokers, knoopen enz. Zoo bevindt zich in het museum op het Prins-Maurits-huis te 'sGravenhage eene zeer fraai bewerkte buste van Hendrik den VIIIBtea uit zoodanige kolen-soort vervaardigd. In vroegere tijden bediende men zich in sommige oorden van Ierland er van tot bouwkunstige versieringen in kerken en paleizen. Dit zijn in het algemeen de verschillende hoofdsoorten van S.; wij moeten zeggen in het algemeen, want het is zeer moeijelijk om de bijzondere soorten te bepalen, die niet alleen in de verschillende landen onderscheiden zijn, maar dikwijls in een en hetzelfde land, ja wat meer is in eene en dezelfde kolenmijn. Zoo onderscheidt men alleen in Engeland bij de 70 verschillende soorten van S. met even zoo veel verschillende benamingen, waarnaar zich de prijzen rigten van l tot 15 shillings het chaldron, dat is, van 60 cents tot 9 gulden de 13 Ned. mud of van 3^ tot 35 cents de halve mud. De verscheidenheid der soorten schijnt zich hoofdzakelijk naar de digtheid op de breuk en naar den glans te bepalen. Hoe rijker de S. aan koolstof is, hoe gelijkvormige!', harder, broozer en glansrijker zij is. S. van minder koolstofgehalte heeft eene meer naar het bruine overhellende kleur, minder glans en meer vastheid. Van haar gehalte aan waterstof en zuurstof hangt het geringer of grootcr hittevermogen der S. af en hare geschiktheid tot gasbereiding staal met bet aandeel van waterstof in verband. Naar de prijscouranten der brandstoffen te oordeelen, die de kolenkoopers ons jaarlijks bezorgen, gebruiken wij voor onze kagchcls zwarte Schoische, Yorkshd, Newcastle, Sunderlandsche, Monssche, Liuksche en kolen. Volgens statistieke opgaven werden in Nederland gedurende het jaar 1863 ingevoerd: uitPruissen 921,000,000 Ned. pond of ongev. 11,512,500 Ned. mud. „ België 65,000,000 „ „ „ 812,500 „ „ „ Engeland 242,000,000 „ „ „ 3,025,000 „ Alzoo bedroeg de geheelc invoer 1228,000,000 Ned. pond of ongeveer 15,350,000 Ned. mud. |
De voorraad van S. in het binnenste der aarde schijnt wel onuitputtelijk te z\jn. Men kan berekenen dat Europa alleen jaarlijks ongeveer 1500 millioen Ned. mud S. oplevert, waartoe Engeland meer dan | bijdraagt; terwijl de Vereenigde Staten van Noord-America 190 millioen mud opleveren. Engeland is een groot gedeelte van zijn industrieel overwigt aan deze delfstof verschuldigd. In het jaar 1860 werden door 3009 mijnen 85,358 millioen Ned. pond en in 1861 door 3052 mijnen 84,944 millioen Ned. pond S. geleverd. Gedurende het jaar 1861 werden uitgevoerd: 7,679 millioen Ned. pond steenkolen, ruim 290£ millioen Ned. pond coaks en 81 millioen Ned. pond patent-kolen. De voornaamste uitvoer was naar
Volgens de tot dusverre in het werk gestelde onderzoekingen, neemt men aan dat meer dan 500 □ geogr. mijlen of bijna gedeelte der geheele oppervlakte van Engeland en Schotland op steenkolen rust en naar den tegenwoordigen maatstaf berekend, zouden de thans ontgonnen vlotten of beddingen alleen in staat zyn om langer dan 2000 jaren in de behoeften te voorzien. Do rijkste kolonbeddingen heeft Engeland in Northumberland, Durham, York, Derby, Lancaster, Cumberland, Wallis en oenige Schotsche graafschappen. Het moest beroemde district van Northumberland en Durham, waarop Newcastle ligt, voorziet de stad Londen, welke alleen jaarlijks meer dan 70 millioen centenaars of 3554a millioen Nod. pond noodig hoeft. Aan de zeekust is dit district bijzonder gunstig gelegen voor het vervoer, waartoe bij do 1400 schepen gebruikt worden. In het jaar 1854, toon Engeland ongeveer 66,017 millioen Nod. pond S. opleverde, werden behalve de vele machineriën nog ongeveer 230,000 arbeiders in en onmiddellijk aan de mijnen bezig gehouden; 6,602 millioen Ned. pond diendon alleen voor de Engelsehe industrie, 1117 millioen Ned. pond voor de gasfabrieken. Wanneer men hierbij in aanmerking noemt, welke arbeidskrachten alleen voor het vervoer der S. gebezigd worden, kan men zich een denkbeeld maken van den verbazondon invloed, welke de S. als voorwerp van vracht ook op het verkeer door scheepvaart en ijzeren spoorwegen uitoefent. Aan deze zijde van het Kanaal hoeft men niet zoo voel en niet zulke rijke kolonbeddingen; evenwel kan België naast Engeland genoemd worden. Men vindt aldaar do steen kolen beddingen by Namen, Luik en Mons. Het kolenterrein ligt in eene streek , die zich nagenoeg in eene regte lijn van Aken in Pruis-sen tot Valenciennes in Frankrijk uitstrekt en welks oppervlakte ^5- gedeelte van geheel België bedraagt. In het jaar 1858 werden meer dan 9126 millioen Ned. pond naar boven gebragt. Van Duitschland neemt Pruisson het belangrijkste aandeel in de steenkolen-opbrengst. Het jaarlijksche bedrag wordt gemiddeld op 9200 millioen Ned. pond gerekend. Aan den Rijn levert bijzonder het graafschap Mark (Dortmund) do voor het noordwestelijke gedeelte van Duitschland, voor de nijverheid van de Rijn- en Main-stroken, gelijk ook voor Nederland zoo I belangrijke Roerkolen. De beddingen daarvan maken de voort-: zetting uit van het Belgische kolen-district aan dc regter zijde van den Rijn, ten noorden van het Rijnsche Sehiefergebergte ! en strekken zich uit van de linker Rijnzijde over Aken en 1 Eschwerler naar België. Ten zuiden van den Hundsrück onder-I scheidt zich het kolenhokken van Saarbrück door zijnen verba- |
259
zenden rijUdom. Onder oune dikke Inag van rood zandsteen lig-jren tnsschen Völklingen aan de Saar en Bexberg in Eijn-Beijeren ter lengte van 6 tot 7 uren gaans 167 verschillende kolenvlotten. Men rekent dut er thans jaarlijks 1825 millioen Ned. pond gewonnen worden. Volgens prof. Goppert te Breslau , zoude Opper-Silezië het rijkste kolen-district van Europa zijn, van Tost tot Alvernia 14 geogr. mijlen lang en van Hult. schlu tot Lierwiz 12 geogr. mijlen breed. De kolen liggen in eene vlakte en komen op vele plaatsen onder den blooten hemel uit. Het Xavery-vlot bij Bendzin in Polen van 30 tot 40 op sommige plaatsen zelfs tot GO voet dikte, wordt door groeven onder den blooten hemel bewerkt. De Konigsgrnbo in Pruissen leverde in 1842 uit 4 vlotten van 4 tot 15 voet dikte, 594 millioen Ned. pond. Het Neder-Silezisch stoenkolengebergte ligt in den bergzadel van Waldonburg, tusschen het Ricseii-gebergtc en de Sudeten, waarvan de Fuchsgrube in 1844 omjtreeks 703 millioen Ned. pond kolen leverde. De eenige plaats van Nederland, waar steenkoliinmynen aangetroffen worden, is Kerkrade in de provincie Tjimburg. Volgens Dr. Staring leveren de mijnen van Kerkrade tegenwoordig jaarlijks gemiddeld 225,000 mud S. op, van 105 Ncd. pond elk mud en alzoo 23,625,000 Ned. pond; doch naardien zij niet anders dan per as kunnen vervoerd worden, worden zij alleen door de bewoners in de omstreken gebruikt. Het koningrijk Saksen hoeft slechts drie wol is waar, kleine maar uitstekende kolenbeddingen, welke jaarlijks 1520 millioen Ned. pond opleveren. Zij liggen aan den noordelijken rand van het Ertsgebergte, namelijk: Iquot;. te Zwickan aan de Malle met 8 tot 9 vlotten, gemiddeld ieder ter dikte van 6 tot 8 voet; hel zoogenaamde diepe Planitzor vlot van 20 tot 24 voet dikte en het roetkolen-vlot, dat zelfs eene dikte van 30 voet heeft, hetwelk in 1856 nagenoeg 253.^ millioen Ned. pond kolen opleverde; 2quot;. in het Cbemnitzer-distriet bij Ebersdorf, Haynichen , Flöha, Niedermesa en Girkelsbcrg; 3°. het Döhlener-bekken in den Planischen Grund bij Dresden met 4 vlotten, waarvan het grootste eene dikte heeft van 12 tot 20 voet. Oostenrijk won in 1858, omstreeks 1470 millioen Ned. pond S. en daarenboven nog 1166 millioen Ncd. pond bruinkolen. Thans zoude dit bedrag jaarlijks 3042 millioen Ned. pond uitmaken. Hot voorname steenkolenveld, hetwelk door den graaf Kaspar Maria von Sternberg zoo bekend geworden is, ligt in Boheme, tusschen Praag en Mies. Voorts ligt er nog een ander veld bij Brünn in Moravië. [n Frankrijk bevinden de steenkolen zich in moor beperkte bek-kens, welke voornamelijk aangetroffen worden iu het departo-ment du Nord, in do omstreken van Rijssel en Valenciennes ; eene streek, waarvan de rigting nagenoeg van het westen naar liet oosten, van het departement Pas de Calais tot do Belgische grenzen loopt, van 40 uren gaans lang en 2 uren gaans breed. Vervolgens treft men hen aan in de departementen Ardbche, Aude, Gard en Hérault. Het belangrijkste kolenbekken van Frankrijk is evenwel het district van de Iioire (Rive do Gier on St. Etienne), ten zuidwesten van Lyon, hetwelk alleen J godeelte der kolonopbrengst in Frankrijk levert. Aan de zijde van de Loire komen 12 vlotten van 150 voet dikte voor, drie daarvan hebben 18, 30 en 50 voet dikte, de middelste zoude zelfs hier en daar de dikte van 100 voet bereiken. St. Etienne staat midden op dezen kolenrijkdom, doch de stad zelve mag niet ondermijnd worden. Over hot geheel is evenwol Frankrijk arm aan S. to noemen, de jaarlijksehe opbrengst wordt geschat op 7605 millioen Ned. pond en staat alzoo beneden het kleine België. |
Rusland bezit in het Europeesehe gedeelte uitmuntende steenkolenmijnen, als onder anderen aan den Donetz, waar men reeds 225 vlotten boven elkander gevonden heeft, die gemiddeld ieder eene dikte van 2 voet hebben; de jaarlijksehe opbrengsi bedraagt ruim 50 millioen Ncd. pond. Ook aan de noordkusten van Azië treft men S. aan, waar do Turken aan de kusten van de Zwarte zee, bij Tyrla-Asy kolenvlotten van 10 voet dikte bewerken. Spanje bezit in de provinciën Asturië en Mancha onmetelijke lagen van S.; ook Portugal heeft vele kolenbeddingen; doch wegens de geringe ontwikkeling der nijverheid in deze beide rijken, het gemis aan behoorlijke gemeenschap en don bedroe-venden toestand der staatsaangelegenheden zijn deze onderaard-sehe schuiten tot dus verre bijna ongebruikt gebleven. In de Vereenigde Staten van Noord-America, welke, zoo als wij gemold hebben jaarlijks 190 millioen Ned. mud S. opleveren, worden hoofdzakelijk vier verbazend groote steenkolenvelden nangotroft'on. Het grootste dezer velden, het Apalachische kolenveld in Pennsylvanië, Ohio en Virginië sluit zich met zijnen zuidelijken vleugel onmiddellijk aan bet Alleghany-gebergte en strekt zich vervolgens naar het westen ter breedte van 36 geogr. mijlen over het Ohio-kanaal uit, terwijl do lengte daarvan uit de omstreken van Blossbury in het noordelijk gedeelte van Pennsylvanië tot Hunstville en Alabama bij de 15U geogr. mijlen en de oppervlakte meer dan 2500 □ geogr. mijlen bedraagt. Het beroemde Pittsburgor-vlot aan den Ohio van 10 voet dikte met do beste bitumineuze S. kan men tot 10 geogr. mijlen ver de Monongahaln opwaarts tot Brownsville volgen. Do kolenwagens leveren uit hunne horizontale inijngalerijcn do lading onmiddellijk in do vaartuigen, welke aan don oover van de rivier voor anker liggen. Geschikter kon de natuur hot niet aanbieden. Van niet minder beteekonis is het /ffinoi's-kolenveld bij St. Louis, hetwelk het Mississippi-dal bereikt; ton zuiden door den Ohio en ton westen van den Mississippi doorsneden, gelijkt het naar eene ellips van G5 geogr. mijlen lengte en 50 geogr. mijlen breedte. Hier tegenover ligt ten noorden het derde, namelijk hot Jfi'c/iigan-kolonveld, tusschen de moren van Michigan en Huron; waarop het vierde, het A'(etlt;z«-iquot;c/io(sc/ie kolenveld volgt, hetwelk aan de Fundy-hay en ten noorden van het schiereiland Nieuw-Schotland aan de zee grenst. Sidney, de hoofdhavenstad van Kaap Breton, ligt in het midden der steenkolen-vlotten, die in hoedanigheid voor de besten van Newcastle niet behoeven te wijken, waarvan vier ter dikte van 4 tot 7 voet bewerkt worden. Ook van Couvor's Eiland in het westen, Chili en Peru in het zuiden hebben S. In Oost-Indië aan de boorden van do Dammodah, eene rivier welke door Bengalen loopt, strekt, zich eene kolenformatie uit, tot in do omstreken van Rogonatpoer. Op een vijfilental mijlen afstand van deze stad, te Ranggangc vindt men do eerste in 1815 geopende mijn. Deze formatie kan men volgen tot op meer dan 20 mijlen naar het zuidwesten tot nabij Bankorak; zij neemt aldaar van de rivier af gerekend eene breedte in van 4 tot 5 mijlen. In Syrië aan den Libanon, ongeveer drie kwartier uur gaans van den grooten weg, die van Beyruth naar Baalbek of Damascus gaat, is voor eenige jaren eene steenkolenbedding ontdekt ter dikte van ruim drie voet. Sina en Japan schijnen zeer rijk aan steenkolen te zijn. Ook in Nieuw-Holland, in Niew-Zuid-Wallis en van Diemens-land , alsmede aan de Botanybaai bij de stad Sydney heeft men S. gevonden. In de hier aangevoerde landen wordt de b, somtijds in verbazend groote massa's aangetroffen. Zij komt aldaar voor in lagen of beddingen van eenige duimen tot verscheidene, zelfs tot 40 en meer voet dikte, welke met lagen van kolenzandsteen, sehie-ferthon en kolenkalksteen of bergkalk afwisselen. Deze beddingen hebben doorgaans eene lage ligging ten op-zigte van de zee; zij liggen meestal beneden den waterspiegel van den oceaan; zoo bevindt zich onder anderen eene groote kolenbedding van Newcastle tot Gross-Fell in Cumberland , welke uit 57 afwisselende lagen van schieferthon, steenkolen en kolen-zandsteen bestaat, ter gezamenlijke dikte von 400 voet, waarvan de S. 25 lagen uitmaakt, beneden de watervlakte van de zee. De kolenmijn te White-haven in Cumberland strekt zich |
260
2400 voet ondor de bedding der zee uit, bedragende de diepte der zoo boven hot verste punt 300 voot. Daarentegen zag Alexander von Humboldt in de keerkringslanden van America op de bergvlakte van Santa-Fe do Bogota-Cbapo, S. tot op eene hoogte van 8000 voot boven de oppervlakte van den oceaan. In do liooge Cordillera's van Huarocheri zouden volgens von Loonhard tor hoogte vun 12,800 voet, dus zeer na aan do grenzen van do altijd durende sneeuw en hoven de grens van den wasdom der zigthaar hlooijende planten steenkolen gevonden worden. De steenkolen worden in zeor oude beddingen van do zoogenaamde ovorgangs-forniatio aangetroffen, welke tussehen do primitive en secundaire ligt. Zij maken met afwisselende lagen van schiefertlion , zandsteen en bergkalk eigenaardige lagen of vlotten uit, welke men met den naam van steenkolen-formatie bestom-pelt. Het getal der op elkander volgende steenkolen-lagen is op . sommige plaatsen zeer aanzienlijk en kan tot 50, ja zelfs tot I 100 en meer bedragen; zij wisselen af van eenige duimen tot ; 40 of 50 voet dikte; doch meestal blijven zij beneden 3 voet. | Veelal bestaan do dikkere lagen wederom uit afzonderlijke lagen, tussehen welke naauwelijks merkbare lagen van vreemdsoortige stoffen voorkomen. Waar, zoo als in Engeland. tbonijzerstoon- j massa's tussehen de kolenlagen voorkomen, daar worden uit eene en dezelfde mijn het ijzererts en gelijktijdig de brandstof tot het smelten daarvan gewonnen. In Staffordshire kent men vlotten van 30 voet en in de kolenmijn Wood Mill-Hill in datzelfde distriet een van 45 voet dikte. De groote kolenbedding in Cumberland, van Newcastle tot Cross-Feil heeft eene totale dikte van 400 voet, waarin zich volgens de opgave van Forstor, in het geheel 32 steonkolenla-gen, 62 zandstcenlagen, 1quot; kalketeenlagen, eene ingeschoven tropp-bedding en 128 schieferthon-lagen bevinden. Wanneer men in de mijn Madely, in het Coalbrook-Dale (in Shropshire) gelegen , door den 730 voet diepen put of schacht nederdaalt, ontmoet men 86 afwisselende lagen van zandsteen, tbon, porphier, steenkolen en verharde thon met ijzersteen-nieren; ook heeft men in dezelfde streek 135 afwisselende lagen ter gezamenlijke dikte van 500 voot. In den omtrek van Bergen in Henegouwen bevindt zich een steenkolengebergte van 115 op elkander volgende lagen, dio allen de moeite loonen der bewerking, doch waarvan zelden één do dikte hoeft van 3 voet, Over het algemeen bereiken in België, de lagen afzonderlijk genomen zelden de dikte van 6 voet. Te Anzin bij Valenciennes bedragen de putton of schachten eene loodrogte diepte van 300 tot 400 Ned. el, op welke diepte men eerst tot do eigenlijke kolen-formatie komt; en dan vindt men 50 op elkander liggende vlotten, doch waarvan niet meer dan 12 dik genoeg zijn om bewerkt te worden, zijnde de dikste slechts van 4 voet. In oene vallei tussehen het Sudotisehe en Karpatisehe gebergte, bedragen de steenkolenlngen zelden minder dan 6 voet dikte; de moesten hebben eene dikte van !l tot 18 voet on eenigen bereiken zelfs de buitengemeeno dikte van 30 tot 36 voet. Te Dnmlrowa bij Bendezin in Hnssiseh Polen heeft men een vlot van 40 voet dikte gevonden, hetwelk men tot op eene uitgestrektheid van 7000 voet lengte onafgebroken onderzocht hoeft. Ook wordt het als eene zeldzaamheid beschouwd, dat do kolenmijn te Radnitz in Boherae slechts een enkel vlot of céne laag heeft, doch welks dikte 40 voot bedraagt. Gemoonlijk liggen de steonkolenlagen in trogvormige diepten, welke gedeeltelijk door bergen zyn ingesloten. Volkomen waterpas liggende lagen treft men zelden aan. Er schijnen daarbij vele storingen, opheflfingeu, buigingen, verschuivingen, doorbra |
ken , verbrijzelingen en splijtingen plaats gehad te hebben. Zig-zagsgewijze buigingen, golfvormige en zelfs spiraalsgewijze wendingen; kloven, die zich somtijds 3 tot 4 voet verwijden en zich dan weder zamentrekken, zijn zeer gewone verschijnselen. Veelmalen ontmoet men, dat do beddingen elkander voorbij en over elkander heer. geschoven zijn, waarvan men onder anderen een merkwaardig voorbeeld kent in het steenkolengebergte bij Saarbrück. Bij Borchill niet ver van Wallsall in Staffordshire vindt men lagen, dio elkander moer dan 70 voet in de hoogte zijn voorbij geschoven. Dergelijke verschijnselen bemoeijelijken, zoo als ligt is to begrijpen, don mijnbouw op velerlei wijze; zoodat dikwerf door middel van boorverrigtingen de opvolging der verschoven vlotten wederom moet worden opgezocht, ten einde do putten of schachten en galerijen op do regte punten tot den afbouw kunnen gevoerd worden. De S. wordt steeds, behalve eenige weinige uitzonderingen, op eene regelmatige wijze door onderaardschen bouw gewonnen, waarbij men thans overal mot de grootste zorgvuldigheid te werk gaat. Bij hot winnen van deze brandstof, vermijdt men zoo veel mogelijk het verbrokkelen der stukken, dewijl men in den handel de voorkeur aan grooto stukken geeft. Op do algemeene nijverheidstentoonstelling te Londen in 1862, was een stoenko-lenblok uit Staffordshire van 13,711 Ned. pond, uit Zuid-Wallis van 16,504 en uit Derbyshire van 25,391 Nod. pond, welke blokken, wanneer ze in stukken werden geslagen respectivelijk 171, 206 en 317 Ned, mud zouden kunnen opleveren. — Eigen-dommelijk zijn aan den steenkolenhergbouw, do zoogenaamde Schlagende Welter, dut wil zeggen, koolwaterstof-gassen, welke zich uit scheuren en spleten in bet steenkolengebergte ontwikkolen en bij het naderen van kaars- of lamplicht ontploffen, waardoor somwijlen de schromelijkste onheilen veroorzaakt worden. Derhalve moeten do mijnwerkers van zoogenaamde veilig-hoidslampon voorzien zijn. Niettegenstaande dit voorbehoedsmiddel, komen er telken jaro vele en groote ongelukken voor, welke somtijds door de nieuwspapieren worden medegedeeld. Wanneer do lezer nader en uitvoeriger met deze onheilen en de oorzaken daarvan wonsoht bekend te worden, moeten wij hem verwijzen naar de Geoloyie of Natuurlijke yesclmtlenis der aarde, door K. C. von Loonhard, met Aauteekeningcn en Bij-voeyselen van E. M. Beima, D. II. hlz. 532—544. Alleen voeren wij nog aan, dat uit officiële processen-verbaal blijkt, dat er alleen in België, in den tijd van zestien jaren, 984 gas-ontplof-fingen in de mijnen hebben plaats gehad, waarbij 1246 mon-schen zijn omgekomen en 556 zoo zwaar gekwetst zijn dat zij gedurende geheel hun leven ongeschikt (ot eenig werk zijn. Volgens eenen aan het Britsehe parlement overgelegden staat, ; aanwijzing houdende van do opbrengst der Engelsche steenkolenmijnen, hadden er in een tijdsverloop van tien jaren, van i 1851 tot 1801, bij eene opbrengst van 614,625,130,687 Ned. pond S,, 8,466 menscben bet loven verloren, zoo dat men kan rekenen dut elke 72'J milliocn Ned. pond of 900,000 Ned. mud een menschenoffer heeft vereischt. Dat do steenkolen haar ontstaan aan het plantenrijk verschuldigd zijn, is thans aan goenen twijfel meer onderhevig en wordt hoe langer zoo moer door do onmiskenbaarsto bewijzen gestaafd. Zulks i wordt duidelijk aangetoond door de vele plantenafdrukselen, welke voorkomen in het kolenschiofor of schieferthon, waarop de kolenboddingen rusten en waardoor zo bedekt worden; door de plantaardige overblijfselen in de S. zelve, gelijk ook door de verkoolde stukken van boomstammen, die er in aangetroffen worden. In het Mississippi-dal bij St. Louis in America komt onder anderen S. voor, waarvan men in de bovenste lagen nog zeer duidelijk de houtstructuur kan onderscheiden. De planten, waaruit de S. is ontstaan, moeten in verbazend groote ophoopingen aanwezig zijn geweest. Somwijlen schijnt het onzeker te zijn of de planten op de plaats zelve, waar zij in verkoolden toestand worden aangetroffen, groeiden, of dat zij van ver afgelegene streken er naar toe zijn gedreven. Doch van een groot gedeelte is het vrg zeker, dat zij eenmaal op do plaats zelve groeiden, waar zij thans begraven liggen en vervormd zijn geworden. Tot bewijs hiervoor kan inzonderheid strekken de, op hunne oude plaats en op hunne wortels zich bevindende, overeindstaande boomstammen, welke in de steenkolengebergten aangetroffen worden, waar zij tussehen ' en door do lagen heen geboord staan. De planten, waaruit do |
S. gevormd is, waren van eene geheel andere natuur dan de nog heden op de aarde groeijenden. Volgens den hoogleeraar Göp-pert te Breslau, hebben voornamelijk do Sigillaricn, vereenigd met do steeds nog raadselachtige Stigmariën en de het naast met de Lycopodien verwante Lcpidodendreën het grootste aandeel in do vorming der S. genomen en niet de varens, zoo als mon tot dusverre had beweerd. Dan volgen de kegeldragcndo gewassen in den vorm van zoogenaamde vezelige houtskolen en do Calaraioten, waarop de varens volgen. Van de 1792 uitgestorven en versteende plantensoorten, welke thans bekend zijn, bevatten de steenkolen-formatiën alleen 819 soorten, alzoo bijna de helft. Men vergelijke het boven aangehaalde werk, D. II. Hoofdst. XXX en XXXI, blz. 436 — 572, waarin do S. en hetgeen daarop betrekking heeft behandeld wordt. STEEN MORTIER. (Zio Mortieren). STEENOLIE. (Zie Petrohwn). STKENRAKET (Erysimum). Dit geslacht, tot de natuurlijke familie der Krnisblocmige planten (Cruciferae) behoorende, kenmerkt zich door kortgesnavolde onbehaarde haauwcn, die in ieder hokje dene rij van ongevleugelde zaden bevatten en wier vruchtkleppen ééne duidelijke overlangsche kerf vertoonen en aan haren voet scherp uitloopen. Vermelding verdient; de vio-lierachlige S. (E. cheiranthoüles), ook kleine knoplciek en wilde dragon geheetcn, een één- of tweejarig kruid, met lancetvor-migo bladen en in Julij ontluikende kleine gele bloemen; benevens de rondlobhige S. (/?. Darbarea) of W(n(c(7cejs, met gele bloemen, die als salado gegeten kan worden, vooral 's winters, daar do bladen in dat Jaargetijde zeer lang groen en frisch blijven. Omtrent het zoogenaamde Look zonder lonk (E, AUiaria) raadplege men het art. Look zonder L,ook. IJ. STEENREGEN. (Zio Aërolithen). STEENSNIJDING. (Zie Pissteenen). STEENUIL. (Zie Uilen). STEENVAREN. (Zie Wormkruid). STEENWIJK, eeno wel kleine, doch fraai gelegen en regelmatig gebouwde stad in de provincie Overijssel. Zij ligt aan den straatweg van Meppel naar Leeuwarden en aan de Stecn-wijker-Aa, welke door een kanaal, het Nieuwe Diep, met Blokzijl verbondon is, zoodat S. in gemeenschap ligt met do Zuiderzee. Men vindt cr een stadhuis, 2 Hervormde kerken, 1 R. Catholieke kerk, bedehuizen voor Doopsgezinden, Afgescheidenen en Joden, alsmede verschillende scholen. De bevolking, ruim 3000 zielen drijft een' niet onbeduidenden handel en houdt zich met verschillende takken van industrie bezig. Er zijn leerlooijorijen, tabakskorvorijen, eene stoomhoutzagerij enz. De stad heeft een ruim marktplein en behoort tot de vijf hoofdmarkten van Overijssel. Eene verbetering, welke de haven van Blokzijl in de laatste jaren ondergaan heeft, is op bet vertier langs het Nieuwe Diep en dus ook van S. niet zonder invloed gebleven. In 1859 voeren door het genoemde kanaal 1802 vaartuigen, in 1860 bedroeg het getal daarvan 2750. Merkwaardig was de belegering van S. in 1580 door den graaf van Rennenberg, kort nadat deze de staatscho zijde verlaten en zijn zoen met den koning van Spanje getrofl'en had. Dank zij het beleid van Johan van den Oorput, werd de verdediging voortgezet tot dat er ontzet opdaagde. Bij de belegering der stad komt het gebruik van glocljende kogels hier te lande voor het eerst voor. In 1582 werd de stad door de Spanjaarden bij verrassing genomen, en bleef nu Spaausch tot Maurits haar in 1592 veroverde. In 1672 geraakte S. oen tijd lang in de handen der Munsterschen, toen deze mot andere bondgenooten de republiek binnenrukten. In 1775, 1776 en 1825 haddon do stad en hare omstreken veel van overstrooraing te lijden, ofschoon de stad zelve wegens hare hooge ligging daaraan minder bloot staat en bij niet al te hooge vloeden den bewoners van het omliggende land tot een veilig toevlugtsoord strekken kan. |
STEENWIJK (Hendrik van), schilder, do oudere van dien ' naam, werd omstreeks 1550 to Steenwijk geboren. Hij was een leerling van Hans Vredeman de Vries, en schilderde even als ■ deze en diens zoon Faulus, kerken en andere gebouwen. De ' hoofdkerk te Antwerpen en andere kerken in gothischen stijl, benevens gevangenissen en zalen werden door hem op doek ge- ^ bragt; ook tooneelen bij fakkellicht, waarvan de figuren door Breughel en andere meesters van dien tijd werden geschilderd. Hij wordt dikwijls verward mot den jongeren kunstenaar van denzelfden naam, vooral omdat beiden dezelfde onderwerpen behandelden en wel op zeer verdienstelijke wijze, In beider kleur is iets bruins; do zoon begon eerst in Engeland in oenigzins helderen toon te schilderen. Do vader overleed te Frankfort, volgens Karei van Mander in 1603, volgons anderen in 1604. Misschien overleed hij zelfs nog iets later, daar een van zijne schilderijen in do galerij to Weenen het jaarmerk 1604 draagt. Do schilderijen van dezen kunstenaar verraden eene grondige kennis dor perspectief en van de wetten van hot lichteffect. Behalve te Weenen, te Dresden, te Kopenhagen, worden ook in de musea te 's Gravenhage on to Amsterdam werken van dezen moester aangetroffen. Het is echter niet zoo zeker of zij misschien niet afkomstig zijn van zijnen zoon, even als hij Hendrik v, S. genaamd, die volgens sommigen in 1589, volgens anderen voel vroeger te Amsterdam werd geboren. Ofschoon hij minder door zijnen vader dan door diens leerling P. Neets in de kunst schijnt te zijn onderwezen, volgde hij niettemin geheel diens rigting. Hij was vooral lang te Antwerpen werkzaam, waar do hoofdkerk hem ruime gelegenheid tot studio en verschillende onderwerpen aan do hand gal'. De figuren, waarmede zijne kerken werden gestoffeerd, waren meestal van J. Breughel, Th. van Tulden, Stalbent, Poelenburg, v. Bassen en anderen afkomstig. Later, toen hij naar Engeland wns gegaan, lette bij minder op do stoffaadjo. Door A. van Dijck bij koning Karei den I»'01'aanbevolen, vond hij in dezen een' ijverigen beschermer. S. werkte schier uitsluitend voor hem en werd door hem geraadpleegd bij hot stichten van verschillende gebouwen. Ook na den gewolddadigen dood dos ko-nings bleef hij nog te Londen, waar hij na 1642 moet overleden zijn, daar in het museum te Berlijn eene schilderij wordt ge vonden, met dat jaarmerk geteekend. Hot is zonderling dat in Engeland weinigen van de vele schilderijen welke hij, te Londen wonende, moot vervaardigd hebben, worden aangetroffen. Tc Weenen, te Berlijn, te Munehen vindt men schilderijen van zijne hand: te Gotha een gezigt in de hoofdkerk tc Antwerpen, terwijl de mis bediend wordt; te Florence oen gevangenis-interieur met do onthoofding van Johannes, in den Louvre een fraai kerkinterieur en eene gothischo zaal, beiden met vele figuren. A. van Dijck hoeft het portret van dezen kunstenaar geschilderd, dat door P. Pontius word gegraveerd. Sommigen van zijne werken zijn mede door de gravure teruggegeven. Zijne vrouw heeft eveneens de schilderkunst beoefend en zou allegoriën geschilderd hebben, die echter door anderen aan zekeren Nicolaas van S. werden toegeschreven, die omstreeks 1670 heeft gewerkt. STEENZAAD (LMospermum). Dit geslacht behoort tot de natuurlijke familie der Ruwbladigen (Boragineae) en kenmerkt zich door een' vijfdeeligen kelk, eene regelmatige, trechter- of trompetvormig vijfsplctige bloemkroon , wier keel open of door vijf plooijeu gesloten is; vijf ingesloteue meeldraden en witte of grijze, aan hunnen voet vlakke nootjes. Aan die grijze of witte, zeer harde nootjes is het S. den naam van Parel-zaad verschuldigd. Bij ons worden twee soorten van S. in het wild aangetroffen, namelijk het gemeene S. (/,. ojicinalc) en akker-S. {L. aruense). Beiden komen voor in de duinen, langs dijken enz., groeijen spichtig op , hebben een' ruwen stengel, smalle omgekeerd eironde of laneetvormige bladen en kleine witte of vuilgele bloemen. De wortel van het gemeene S. is dik, vertakt en vleezig, do stengel sterk vertakt en do nootjes glad, terwijl de wortel van het akker-S. dun en do stengel weinig vertakt is, en de nootjes met ruwe korreltjes overdekt zijn. Het eerstgenoemde is overblijvend en bloeit van April tot Junij, hot laatstgenoemde is éénjarig en bloeit van Junij tot September. B. STEENZOUT. (Zie Zout). STEPANI (Pietro de' of degli), beeldhouwer, te Napels, werd omstreeks 1228 geboren en door een' onbekenden beeldhouwer in do kunst onderwezen. Hg studeerde veel naar do antieke beelden welke zich te Napels bevonden, en schiep eenige fraaije werken, waaronder uitmunten een grafmonument voor paus Innoeentius den IV11»quot;, overleden in 1254, met nog andero monumenten en beelden in de hoofdkerk van Napels geplaatst. Hij was Massaccio bij de versiering dier hoofdkerk behulpzaam |
STE.
262
en moet ook in (ie kapel Minutoli dier kerk bporen van zijnen arbeid hebben nagelaten. Zijn broeder STEFANI (Tommabo de') was de vador der Napolitaauscbe schilderschool, die zich gelijktijdig met Cimabue naar de werken der middcngriekscho schilders moet hebben gevormd. Vele bij-zonderhedon en nog meer gissingen worden omtrent hem medegedeeld door G. Grossi (Le belle arti di Napoli II. 37), die als de merkwuardigste zijner tafereelen in olieverw (?) noemt, eene schilderij in de kerk Sta Maria la Nova en eene andere in die de' Zoccolanti del Castcllo nuovo. Daarentegen spreekt die schrijver niet van zijne werken in de kapel Minutoli dier hoofdkerk , waar hij de geheele lijdensgeschiedenis van Christus, de kruisiging van Petrus, de onthoofding van Johannes, de steeni-ging vnn Stefanus en andore geschiedenissen dor aiiostelen en heiligen heeft geschilderd, benevens 29 portretten der Minutoli's, die van 1240—1262 leefden, allen geknield en biddend. Deze kunstenaar overleed in 1310, 79 jaar oud. STEFANO, Fchildcr te Florence, was de leerling van Giotto, en volgons Vasari zulk een voortreffelijk kunstenaar, dat hij zijne voorgangers en zelfs zijnen leermeester verre overtrof. Een later geslacht heeft hem echter beneden Giotto en Simon van Sieua gesteld. In het Campo Santo van Pisa schilderde S. do Madonna in fresco; in den kruisgang van S. Spirito te Florence drie fresco's, waarin de poso's, de natuurlijke drapering en do juiste perspectief opmerkelijk zijn. In den eersten kloostergang van Sta Maria Novella, schilderde hij eenen II. Thomas Aquinas en eene kruisiging, van welke, even als van andere zijner werken, niets meer te vinden is. Als leerling van Giotto werd hij ook naar Home geroepen en schilderde er in de oude St. Pieterskerk, waarvan mede geen spoor meer te vinden is, zoo min als van zijne beschildering der hoofdkapel van St. Franeiscus te Assisi. Daarna werkte hij ook nog te Florence, te Pistoja en te Perugia, waar hij echter de beschildering der kapel van Sta Ca-tharina onvoltooid liet. Daar zijne werken niet meer met zekerheid zijn te onderscheiden, valt hij buiten het bereik der nieuwe kritiek. Alleen mag men voor zeker aannemen dat Vasari hem te hoog geschat heeft. Hij overleed in 1350, op 49-jarigcn ouderdom. STEFANO (ïommaso), Giottino bijgenaamd, zou volgens Vasari, een zoon van den ouderen S. geweest zijn. Anderen echter hielden hem voor eenen zoon van Giotto, of wel voor eenen kleinzoon van moederszijde van dien beroemden schilder. Hoe 't zij, in 1324 te Florence geboren, volgde hij de rigting van Giotto , maar streefde tovens naar hoogcrc volkomenheid in den vorm en meer zachtheid in de uitdrukking. Onder zijne eerste werken noemt Vasari eenige schilderijen in kapellen van verschillende kerken te Florence, die zijnen naam aldaar met gelijken roem als dien van Giotto bedeelden. Enkele daarvan zijn nog bewaard gebleven en getuigen van een onmiskenbaar streven naar meer bevalligheid en levendigheid dan zijne voor-gangerj bezaten. Volgens Vasari overleed hij in 1356 op 32-jarigen leeftijd. |
STEFFENS (Hkniïioii), wijsgeer, natuuronderzoeker en dichter, geboren den 2dcl, Mei 1779 te Stavangor in Noorwegen. Met zijne ouders in 1779 naar Elseneur vertrokken, bezocht hij aldaar de school, vertrok in 1785 naar Hoeskildeen in 1787 naar Kopenhagen. Wegens zijne ingetogene levenswijze, gemoedelijke godsdienstigheid en zijn redenaars-talent voor de theologie bestemd, werd hij door het lezen der werken van Buffon met geestdrift voor cïe natuurlijke historie bezield, welke gees',drift hem gedurende geheel zijn leven nimmer heeft verlaten. In het jaar 1790 betrok hij de universiteit te Kopenhagen en in 1794 kreeg hij na een examen voor het genootschap van natuuronderzoekers afgelegd te hebben, eene toelage van 150 Thalers (405 gulden) voor eene reis naar Noorwegen. Hij bragt den zomer van 1794 te Bergen door, waar hij veel bouwstoffen voor de natuurlijke historie verzamelde. In den herfst van hetzelfde jaar leed hij op eene reis naar Duitschland in den mond van de Elbe schipbreuk, waarbij hij al wat hij had bijeongobragt verloor, en niets dan zijn leven redde. Den winter van 1794 op 1795 vertoefde hij te Hamburg, keerde daarop naar Kopenhagen terug en begaf zich in 1796 naar Kiel. Hier werd zijn toestand op eene gunstige wijze veranderd, dewijl Hensier en Fabricius zeer met hem waren ingenomen en alles wat in hun vermogen was voor hem aanwendden. Nadat hij in 1797 den doctoralen graad in de wijsbegeerte verwierf, hield hij op hunnen raad voorlezingen over de natuurlijke historie cn gaf tevens privaatonderwijs. Ook gaf hij hier zijn eerste werk, Versuche über die Mineralogie und ilas mineraloyische Studium (Altona 1797), in het licht. Hensier beval hem vervolgens Bernstorff en Schimmelmann aan, ten einde hem een reis-stipendium te bezorgen, hetwelk ook gelukte. In-tusschen voelde hij behoefte aan een speculatief onderzoek dor natuurwetenschap. Spinoza had hem eenigzins op den dwaalweg en met zichzelvon in tweestrijd gebragt en hij vond, wat hij zocht, te Jena, waarheen hij zich met ondersteuning van graaf Schimmelmann begaf. Schelling's schriften en persoonlijke omgang bragten hem tot rust en hij werd met zichzelvon verzoend. Schelling verkoos hem in 1800 tot recensent van zijne natuur-wijsgeerige schriften, en zoo werd hij oen dor met de meeste geestdrift bezielde aanhangers der toenmaals ontluikende natuur-philosophie. Nadat hij te Jcna adjunct der pbilosophische faculteit was geworden, ging hij over Herlijn naar Freiberg, waar Werner zijn leermeester en vriend word. Hier schreef hij zijne Geoynostisc/i-geolo(jisc/ie Aufsiilze, die hij later in het Vollslandiyes Uuudbmh der Oryktoynosie (Ualle 1811 —1824, 4 dln.) verder uitwerkte. Na zijnen terugkeer naar Denemarken in 1802, verwekte hij, wel is waar, door zijne voorlezingen te Kopenhagen groote deelneming, doch zag zich evenwel door de wangunst van eenige invloedrijke personen in zijne werkzaamheden belemmerd cn volgde in 1804 eene roeping tot bet hooglceraar-ambt te Hallo, waar hij de Grundzüge der philosophischen Na-iurwissenschajl (Berlijn 1806) uitgaf. Door don ongunstigen afloop van den slag bij Jena, werd hij van daar verdreven en bragt de jaren 1807 tot 1809 bij zijne vrienden door in Ilolstein, te Hamburg cn Lubeck, keerde vervolgens naar Hallo terug, waar hij niet zonder gevaar van zijn leven te verliezen, aandeel nam in de geheime ondernemingen der vaderlandsch gezinden in Hessen en Pruissen. In den herfst van 1811, vertrok hij naar Breslau. Hier nam hij, toen de tijd der bevrijding van het Fransche juk aanbrak, een levendig aandeel in do alge-mccne geestdrift des volks, zoowel met woorden als met daden. Met de gloeijendsto redenen zette hij do studerende jongelingschap aan, ook trad hij zelf in de golederen der vrijwilligers cn streed met heldenmoed voor de redding van vaderland en vrijheid tot aan do verovering van Parijs. Hierop nam hij zijn ontslag, ontving daarb\j het ijzeren kruis en keerde naar Breslau terug, waar hij gewoon hoogleeraar in de natuurkunde en philosophischo natuurleer bleef, tot dat hij in 1831 eene roeping als hooglccraar aan do universiteit te Berlijn volgde en in 1840 mot don titel van geheim-hofraad werd begiftigd. In de laatstgenoemde stad overleed hij don 13d(m February 1845, in bijna 72-jarigen leeftijd. Zijne eollegiijn, welke zich door eene welsprekende voordragt en boeijendon toon kenmerkten, worden steeds, zoowel te Berlijn als te Breslau, door groote scharen van toehoorders bezocht. Een zonderling verschijnsel in zijn leven was, dat hij tijdens zijn verblijf te Breslau tot de R. Ca-tholieke godsdienst overging, doch kort daarna weder tot de Luthersche kerk terugkeerde. Hij liceft daarover een geschrift uitgegeven, onder don titel: Wie ich wieder Lutheraner tour de und was mir das Lul/ierthum ist (Breslau 1831). Met do godgeleerden van zijnen tijd werd hij dikwerf in twist gewikkeld, doordien hij niet schroomde om, waar het pas gaf, ronduit zijne moening open te leggen; hij schroef te dien einde een werkje : Von der fals dien 'f/ieoloyie und dem wa/tren Glauhen (Xircslan 1824, tweede uitgave 1831). Behalve de roods aangevoerde werken, heeft do rijk begaafde en met veclzydigo kennis toegeruste man nog uitgegeven: An-thropologie (Breslau 1822, 2 dln.), waarin hij hot aanwezen van den mensch in verband met het heelal trachtte zamen te vatten; ook later heeft hij zijne voortgezette deelneming aan deze studiën aan den dag golegd in de: Polemische Bliitler zur Beförderung der speculatiuen Physik, 2 Hefto (Breslau 1829 —1835); daarenboven heeft hij meermalen niet alleen op de wetenschappelijke kennis, maar ook op den geest der oouw zijnon invloed pogen uit te oefenen. Hiertoe behoort het geschrift: Ueber die Idee der Universititten (Berlijn 1809), gelijk ook: Ueber geheime Verbindungen auf Universitdten (Berlijn 1835), meer nog in bet werk: Die gegenwiirtige Zeit und wie sie geworden (Berlijn 1817; |
STE.
263
2 din.); vooral in do: (Jaricaturm des Heiligstm (Leipzig 1819 — 1821, 2 din.). Nog bestaan van hem: Die Familien Walseth und Leith (Breslau 1827, 3 din.); Die vier Norweger (Breslau 1828, 2 din.): Malcolm (Breslau 1831, 2 din.), bijeenverzameld onder den titel van Novellen (Breslau 1837—1838, 16 din.); Christliche Religionsphüosophie (Breslau 1839, 2 dln); Die Revolution (Berlijn 1837, 3 dln.). Eindelijk nog: Beitrdge zur in-nern Naturgeschichie der Erde (Freiburg 1801, 1 dl.); XJeher die Bedeutung der Far ben in der Natur, voorkomende in Runge: Farbenkugel enz. (Hamburg 1810), benevens onderscheidene verhandelingen in de Noorweegschc en Duitsche taal, in Rafu's Phys.-oeconom. Bibliothek en in Schweigger's Journal In zijne laatste levensjaren hield S. zich met eene uitvoerige zelf-biogra-phie bezig, onder den titel: Was ich erlebte (Breslau 1840— 1845, 10 dln., 2(i0 uitgave 1844—1846); na zijnen dood versche-ntm Nachgelassenc Schriften, met eene voorrede van Schelling (Berlijn 1846). STEIER, eene stad met 10,400 inwoners in het aartshertog-dom Oostenrijk, gelegen in een bekoorlijk dal, waar zich de rivier van denzelfden naam in de Ens stort. Het is eene der belangrijkste fabrieksteden van Oostenrijk, waar vooral vele ijzer- en staalwaren vervaardigd worden, die niet alleen naar andere gedeelten der monarchie, maar zelfs naar bet buitenland, vooral naar Rusland en het Oosten verzondun worden. Onder de voorname gebouwen behooren de fraaije hoofdkerk, het raadhuis, de kazerne, do schouwburg, hot kasteel, dat aan de zamenvlooijing der rivieren op oono rots staat, do oude burg S. of Sty ra, waaraan de stad en hot hertogdom Stiermarken (zie Stiermarken) den naam ontloonon, onz. S. was vroeger de hoofdstad van een graafschap, dat tot Stiermarken behoorde, doch word daarvan afgescheiden en bij Oostenrijk gevoegd, nadat het genoemde hertogdom in 1192 aan den hertog van Oostenrijk gekomen was. Den 25Bteu December 1800, word to S. een wapenstilstand gesloten tusschen de Oos-tenrijkscho en Franscho legers, die weldra gevolgd werd door den vrede van Luneville. STEIN (Curistian Gottfried Daniel), aardrijkskundige van groote verdienste, werd don 14don October 1771 to Leipzig geboren en door zijne ouders tot geestelijke ambtsbedieningen bestemd. Hij bezocht de hoogeschool in zijne vaderstad, doch, zich niet wol in hot aldaar geleerd wordende dogma kunnende voegen, veranderde hij van plan en bestudeerde van toen aan met ongemoenen ijver de geographie, topographio en statistiek. In 1795 word hij te Berlijn tot leeraar aan het zoogenaamde grijze klooster aangesteld om aardrijkskunde te doceren en schreef aldaar zijn Handbuch der Geographie und Statistik (3 dln. Leipzig 1809, 10do druk 1852) en zijne Kleine Geographie, waarvan de 22st0 druk in 1845 te Leipzig het licht zag. De wisseling van do politieke grenzen der Europoesche staten gaven hem aanleiding om in 1811 eene geographie naar natuurlyko grenzen ingerigt uit te geven onder don titel: GeographieJur Real-und Bürgerschulen (2do druk 1818). Te golijker tijd gaf hij zijn Geographisch'statistisches Zeitungs- Post- und Comptoir lex ikon (Leipzig 1811, 2 dln.) uit. Overigens hoeft men nog behalve twee aardrijkskundige handboeken en twee goede atlassen van hem een werk Über den preuss. Staat nach seinem Lander- und Volks-bestande (Berlijn 1818), dat hoog geschat wordt. S. overleed te Berlijn den 14dön Junij 1830. |
STEIN (Hbinrich Fribdrich Karl, vrijheer von), beroemd Duitsch staatsman, werd don 268ten October 1757 to Nassau uit een overoud Frankisch geslacht geboren, bij hetwelk zich de oude geest van onafhankelijkheid mot voorvaderlyke gewoonten paarden. Van 1773 tot 1777 studeerde hij te Göttingen in de regtsgeleerdlieid en do diplomatie, bezocht daarna de voornaamste Duitsche hoven en trad vervolgens in Pruissi-sche staatsdienst. In February 1780 word hij bij het bergdo-partoment, onder de leiding des ministers Hoynitz benoemd, maar door zijne uitstekende diensten reeds twee jaren later benoemd tot Oberb erg rath, bekwam hij in 1784 het bestuur over do Westfaalsche Bergambtcn. In dozen nuttigen werkkring werd by in 1785 door eene hem opgedragene diplomatieke zending gestoord; hij moest namelijk hot Kourmentscho hof voor het vorstenverbond trachten te winnen. In die zending gelukkig geslaagd, keerde hij naar Westfalon terug en was sedert aldaar in verschillende betrekkingen werkzaam, waarin hij een aantal nuttige openbare werken in het leven riep. In 1797 tot eersten president van do Westfaalsche kamer benoemd, werd daardoor een ruimer werkkring voor hem geopend. Te gelijker tijd werd hem opgedragen de nieuw opgerigte Westfaalsche bisdommen te organiseren, waarin hij naar wensch slaagde. Nadat hij, verwijderd van de gioote wereldgebeurtenissen maar daaraan in goonon deolo vreemd, een aantal jaren die betrekking had vervuld, en oen eervol aanzoek om in Han-novorsche staatsdienst te treden, van de hand gewezen had, werd hij in October 1804 tot chef van het .departement der aecijnson, tollen en handel in het Pruissische ministerie benoemd. Ook in die betrekking bragt hij onderscheidene verbeteringen tot stand, maar het mogt hom niet gelukken op dc leiding der Pruissische politiek invloed uit te oefenen en baai-van den toenmaals betreden weg terug te brengen. Streng conservatief, hot dospotismus van ambtenaren en militairen verafschuwende, en in de zelfregering der gemeenten en gewesten oen bolwerk voor do vrijheid ziende , de souveroiniteit der afzonderlijke kleine staten vijandig, maar voor eenheid en keizerlijk gezind, sprak het van zelf dat S. ten sterkste zicli moest verzotten tegen de revolutie en het Bonapartismus, dat zich in Duitschland meer en meer ontwikkelde. Maar zijne waarschuwingen waren ijdel. Toen het hof naar Oost-Pruissen de w\jk genomen had, werd men overtuigd van de noodzakelijkheid om verandering te brengen in liet staatsbestuur; maar daar hij slechts in het nieuwe ministerie wiido zitting nomen, onder voorwaarde dat de geheele staatsinrigting zou worden hervormd, kreeg hij zijn ontslag. Bij de omverwerping echter dor oude monar-ehio werd S. ook door aanbeveling van Napoleon, weder in het ministerie geroepen en ving hij met vurigen ijver aan tot de herstelling van zijn diep vernederd vaderland mode te werken. Do grootste en nuttigste hervormingen werden dan ook door hem bewerkstelligd. Zoo vormde hij een' vrijen burger- en boerenstand, en legde den grondslag voor eene vertegenwoordiging, ton einde door inwendige kracht den strijd tegon vreemde heerschappij te kunnen doorstaan. Maar deels door zijne vijanden, deels door de waakzaamheid van Napoleons staatkunde, werd hij in November 1808 genoodzaakt zijn ontslag te nemen. Door Napoleon met ongekende woede vervolgd en van zijne goederen beroofd (1809), keerden zich al zijne gedachten tegen den Fran-schen keizer en al wat anti-Napoleonsch gezind was sloot zich bij hom aan. In 1812 riep keizer Alexander hem tot zich, en kwam hij na de ramp van Rusland met den czaar ^iaar Duitschland, rigtto daar een voorloopig centraal bestuur op, als plan van een' toekomstigon regeringsvorm, maar werd daarin zeer gedwarsboomd door Oostenrijk en de souvoreinen van het Rijnverbond. Nadat hij oen werkdadig aandeel in do gebeurtenissen van die dagen genomen had, trok hij zich in 1815 op zijne goederen in Nassau en Westfalon terug, wel is waar zonder betrekking, maar altijd ijverig werkzaam, voornamelijk om het al meer en meer zich vertoonend absolutismus tegen te gaan en op het vervullen der aan de natie gegeven beloften aan te dringen. Het herstel van den Pruissischon staat, de strijd tegen de Napoleontische bureaucratie, de wedergeboorte der Duitsche vrijheid en dor gemeentelijke zelfstandigheid, waren zijn dagelijksch streven. Zijne briefwisseling met Humboldt, Gneisenau, Eichhorn, Ga-gom en Niebühr getuigt dan ook van diep politiek inzigt en levert overvloedig stof voor de geschiedenis van dien tijd. Tegelijker tijd gaf hij zijne Monumenta Germaniae historica in het licht. Den 298ten Julij 1831 overleed hij, slechts dochters nalatende, van welke de oudste met graaf Frederik Karl Herman von Groch, de jongste met graaf Ludwig von Kiolmansegge huwde. Zie Pertz, Das Leben des Ministers Freiherrn vom S. (Berlijn 1849—d854); Dezelfde, Denkschriften des Freiherrn vom S. (Berlijn 1848); en Die Briefe des Freiherrn vom S, an den Freiherrn von Gagern (Stuttgard 1833). STE [NB ACH (Erwin von), de beroemde bouwmeester van den dom te Straatsburg, werd waarschijnlijk te Steinbach, in het Badonschc, geboren. Echter zijn in den Elzas nog andere plaatsen van donzelfdon naam, die op deze eer aanspraak maken. Ook zijn geboortejaar is onzeker, oven als de plaats waar hij zich gevormd heeft. Kngler meent in zijn werk te Straatsburg den invloed van het Franscho bouwsysteem op eene |
STE.
264
oorspronkelijk Duitsche ontwikkeling te zien. Zeker is 't, dat hij in Frankrijk langdurige en veelomvattende studiën moet gemaakt hebben. Het begin der stichting van den Straatsburger dom verliest zich in den nacht der oudheid. Bisschop Wernher legde in 1015 den grondslag dor tegenwoordige kerk, waaraan in den loop der Xrle bcuw met kracht werd gewerkt. Later ging men slechts zeer langzaam voort en eerst in 1275, onder bisschop Koen-raad den IIquot;10» was hot schip voltooid. Onmiddellijk werd nu de bouw van don voorgevel begonnen en v. S. door genoemden bisschop met de leiding daarvan belast. Den 2lt;len Februarij 1276 werd een begin gemaakt met het graven der fundamenten en den 25quot;quot;™ Mei 1277 werd door den bisschop de eerste steen gelegd. De verschillende perioden, waarin de bouw werd voortgezet, tot dat hij in 1439 door Hans Hültz uit Keulen werd voltooid, hebben aanleiding gegeven tot uitvoerige historische nasporingen en vertoogen, waarbij oene menigte afbeeldingen van de teruggovonden oorspronkelijke ontwerpen en teekoningen als bewijsstukken zijn aangevoerd. De oudste onder deze zijn onbetwistbaar van do hand van E. v. S. Het zijn vier stuks, voorstellende; het ontwerp der linkerzijde van eenen voorgevel, in hoofdzaak met de latere uitvoering overeenstemmend, in détails echter daarvan afwijkend; het binnengodeelte van de twoo benedenste verdiepingen van den voorgevel en twee platte gronden daarvan. Het is niet mot zekerheid to bepalen hoe ver men met den bouw onder E. v. S. vorderde. Waarschijnlijk voltooide hij de twee onderste verdiepingen van den voorgevel. Het werk werd in 1289 door eene aardbeving en in 1298 door een' geweldigen brand zeer opgehouden. E. v. S. was nog in 1316 werkzaam; in dat jaar bouwde hij in het inwendige een middenstuk, dat, zoo als meermalen in oudere kerken voorkomt, do plaats welke door leken mag betreden worden, afscheidt van die welke voor do priesters bestemd was. Hot was met een aantal goed gewerkte beelden versierd en eindigde in eene kapel aan de H. Maagd gewijd, in welker kruisgewelf in het opschrift stond; MCCCXV1 Aecl{/icavit lloc Opus Magister Erwims. Ook het ontwerp der, om haren fraaljen toren beroemde kerk te Thun, wordt door een Elzasser kroniekschrijver aan E. v. S. toegeschreven; met twijfelachtig regt evenwel, evenzeer als de toren van den dom te Freiburg in Breisgau. Daarentegen is hij vermoedelijk werkzaam geweest bij andere bouwwerken uit liet begin der XIVd0 eeuw te Straatsburg en is zijn invloed althans daar onmiskenbaar. Tot dusver komt E. v. S. alleen met zekerheid voor als de bouwmeester van een der schoonste midden-eeuwscho werken en als de stichter der Bouwhut, die van 1275 af, van Straatsburg uitgaande, do Germaansche bouwkunst tot hare hoogste ontwikkeling gebragt heeft. De organisatie door S. aan deze vcreeniging gegeven, is eeuwen lang in stand gebleven en word overgenomen door andere vcrcenigingen, welke uit haren boezem voortkwamen. S. had twee zonen, waarvan do oudste. Hans, hem als bouwmeester opvolgde. Hij overleed den 18aen Maart 1338, zoo als uit het opschrift van Erwins grafzerk blijkt. Zijn tweede zoon, Winding genaamd, was de bouwmeester van de collegiale kerk te Heselbach in den Elzas en van andere kerken in Zwitserland. Ook had E. v. S. eene talentvolle dochter, Sabina genaamd, die de hoofdkerk met verscheidene beelden, voornamelijk hot hoofdportaal en den zuidelijken ingang versierde. In het geslacht van dozen meester waren bouw- en beeldhouwkunst naauw aan elkander verbonden, zoodat, voor zoo ver latere bijvoegingen en wijzigingen er niet aan veranderd hebben, de grootste eenheid in hetgeen door de Steinbachs werd tot stund gebragt, zich openbaart. De afbeeldingen van den Straatsburger dom zijn door de gravure en de lithographic algemeen verspreid, zoo mede die van de bovenbedoelde oorspronkelijke ontwerpen, wolke in het archief der domkerk berusten. STEINFURT, een graafschap vroeger regtstreeks van hot Duitsche rijk leenroerig, tegenwoordig con gedeelte uitmakende van het Pruissische regoringsdistrict Munster in den Wcstfaalschen kreits, behoort sedert meer dan drie eeuwen aon do graven van Bentheim-Steinfurt. Do hoofdplaats van het graafschap Burg-Steinfurl genoemd, ligt aan de Aa , heeft een vorstelijk sloi |
met park en telt eene bevolking van 2880 inwoners, die behalve in den landbouw hun onderhoud vindon in het bewerken van ledergoed en het weven van linnen en wollen stoffen. STEKAAS. (Zie Schietmotten). STEKEL. (Zie Vederdistel). STEKELBAARS. Do Stekelbaarsjes (Gasterosteus) behoorou tot de familie der Sehildwangingen onder de Stekelvinnige vis-schen {Acanthoptaygii). Bij hen is hot onderoogbeen met het voorste kieuwdeksel verbonden en vormt als het ware een schild dat de wangen bedekt; hun rugvin wordt aan het voorste gedeelte vervangen door afzonderlijk staande stekels. Zij hebben de kaken met scherpe tanden bezet, maar het gehemelte ongewapend; in het kieuwvlios vindt men drie stralen; hunne buikvinnen bestaan uit stekels, die in een schild zijn ingeplant; hunne staart- en borstvinnon zijn afgerond. Doze Stekelbaarsjes zijn kleine vischjes, waarvan twee soorten ten onzent in zoet water leven; eene daarvan is zeer gemeen, do S. met drie stekels op den rug (Gasterosteus aculeatus L.). Dit vischje wordt niet veel meer dan 4 duim lang; zijn kop maakt moer dan een vierde daarvan uit. Van de drie stekels op den rug zijn de twee voorsten de grootsten; doch nog iets langer is de stevige doorn, die de plaats der buikvinnen inneemt. Op do zijden van het lig-chaam ziet men beenige platen, als overlangsche stukken tegen elkander geplaatst. Het aantal dezer platen verschilt bij do verschillende rassen, welke men bj) deze diertjes opmerkt, waaruit sommige geleorden aanleiding hebben genomen om voor deze eene, verscheidene soorten aan te nomen. Op den rug is het vischje bruinachtig groen, op de zijden en den buik zilverglanzig wit. Het komt in nagenoeg al onze wateren, uitgenomen beken voor, zelfs wordt het veelvuldig in de Zuiderzee en het Y gevangen. Het is zeer vraatzuchtig en voedt zieh mot insecten, wormen en vischjes, zelfs sparen zij elkander niet. Do baars en snoek ontzien hen om hunne scherpe stekels. De rijtijd schynt in het vroege voorjaar on weder in Julij en Augustus plaats te grijpen. Merkwaardig is het dat het mannetje op eene stille, weinig bewogenc plaats in het water een nestje bouwt uit fijne waterplanten, waarin hij het wijfje brengt om hare kuit af te zetten, die hij daarop bevrucht en meer nog, dat hij de jongen, uit die kuit geboren, een' tijd lang verzorgt en beschermt. STEKELHE1DE. Dezen naam geeft men hier en daar aan 1 de kleine stekende of Engelscho Brem {Genista anglica), een op onze heiden zeer algemeen plantje, dat door zijne kleinheid en talrijke doornen gemakkelijk van de gewone Brem (zio Brem) is te onderkennen, en onzes inziens zeer te regt de karakterestioke I benaming van S. draagt. STEKELHUIDIGEN (Eehinodcrmata) vormen cone klasse van i dieren, welke mot de Acalep/iae de klasse der Straalclieren van Lamarck uitmaakten. Wij kennen die dieren onder do benamingen van Zeesterren, Zeoappels of Zee-egels, en Holothuriën. De benaming Stekolhuidigen is dus niet juist, daar zij niet op alle dieren dier klasse toepasselijk is, want de Holothuriën b. v. bezitten geene stekels in do huid. Deze laatsten hebben een cylindervormig ligchaam; dat der Zeesterren is plat en gelijk do naam aanduidt stervormig in vijf stralen uitgebreid, dat der Zeoappels rond of appelvormig, min of meer in vijf ribben verdeeld. De Zeesterren hebben den mond aan de onderzijde, do Zeoappels aan de bovenzijde. Het darmkanaal is in do holte dos ligchaams aan enkele draden of vliezen vrij opgehangen; bloedvaten zijn wel aanwezig, maar omtrent don bloedsomloop heerscht nog verschil van opvatting bij de waarnemers. Bij sommige S. heeft men afzonderlijke ademhalingswerktuigen , uitwendige on inwendige kieuwen aangetroffen; anderen halen adem doordien het zeewater, in de holte dos ligchaams gedrongen, de inwendige oppervlakte dor huid en de buitenste der darmen omspoelt, waardoor dus hot bloed in de haarvaten kan ververscht worden. De voortplantingsworktuigon hebben geen' bijzonderen toestel voor de paring, doch de verschillende kleur der mannelijke (melkwit) en vrouwelijke (rood) geslachtsdcelen kan veelal het geslachtsverschil aanwijzen. Do geslachten zijn bij de voorwerpen gescheiden, behalve in het geslacht Synapta, bij hetwelk volgens Quatrefages een volkomen i hermaphroditismus plaats heeft. |
STE.
265
Van de zintuigen heeft men alleen dat van liet gevoel met volkomen zekerheid kunnen nagaan. Al deze dieren bewonen de zee; in warmere zeeën komen zij in grooter aantal voor dan in die der gematigde aardgordels. Men vergelijke voorts de artikels: Hotothuriën, Zee-appels en Zeesterren. STEKELKRUID. (Zie Scheeren). STEKELVARKEN. De Stekelvarkens maken eene afzonderlijke familie uit onder de Knaagdieren [Rodentia). Zij bezitten groote snijtanden, waarvan de voorsten gewoonlijk gekleurd maar nimmer gegroefd zijn, en in elke kaak aan wederzijde 4 kiezen. Hunne huid is met haren en daartusschen met scherpe stekels bezet. Aan de voorpooten hebben zij vier teenen en een ■wratachtig duimpje, aan de achtervoeten vijf of vier teenen. Zij leven in de warmere landen van de oude en nieuwe wereld en voeden zich met vruchten, loof, boomknoppen en boomschors. Eenigen hebben een' korten staart en leven op den grond, b. v. het Europeesche S. (Hyslrix cn'stala L.), dat in Italië, Spanje en Noordelijk Africa aangetroffen wordt. Dit dier wordt 2 tot 2J. voet lang, heeft een dik lijf, lange borstelharen als een kuif op het achterhoofd en in den nek, en 6—9 duim lange, zwart en wit geringelde stekels op den rug en in de zijden; de staart is met kortere, holle hoornachtige pijpjes bezet, die bij de jonge dieren even als de stekels gesloten zijn. De stekels maken onder het gaan een eigenaardig rammelend geluid, vooral wanneer het dier, door toorn vervoerd of door angst bevangen, de stekels zooveel mogelijk oprigt om zich tegen een' aanval te beschutten. Het dier woont in holen onder den grond en verlaat die alleen des nachts om zich te voeden. In April werpt het wijfje 2 tot 4 jongen; men kan hen gemakkelijk temmen; een tam S. loopt zijnen hoer na als een hond, eet brood en kaas en is met vruchten overal heen te lokken. Dat zij in woede hunne stekels uit zouden kunnen schieten op hunnen vijand, is een vertelseltje der Ouden, zonder schijn van waarheid. Anderen leven op de hoornen en hebben een' langen staart, waarvan het uiteinde onbehaard is en waarmede zij zich aan de takken vasthouden. Daartoe behoort o. a. het Americaansche S., of de Coendoe {Hyslrix of Cercolabes prehensilis), dat slechts IJ voet lang wordt met bruine haren en korte stekels van nog geen vingerslengte, welke aan den grond zwart en aan de punt wit zijn. Dergelijke stekels vindt men ook op den kop. Dit dier slaapt evenzeer over dag en klimt des nachts op de takken om zich met vruchten en knoppen te voeden. Het vleesch is lekker en wordt door de Brazilianen zeer geacht. Men leze voorts over de soorten van Stekelvarkens: F. Cuvier, Examen des etpèces du Porc-épic in de Mémoires du Museum, IX. 1822. STEKELZAAD. (Anthriicus). Dit geslacht behoort tot de natuurlijke familie der sc/iermdra$ende planten {Umbelliferae) en wordt in onze Elora door drie soorten vertegenwoordigd, namelijk de wilde kervel (/1. sylveslris), de tuin-kervel (A, cerefolium) en het kervelaardig S. '■ A. vulgaris). Omtrent de beide eerstge-uoemden raadplege men het art. Kervel. De laatstgenoemde wordt bij Katwijk, Wassenaar en Scheveningen aangetroffen, is éénjarig, wordt niet hooger dan 2—4 palm, draagt in Mei tot Junij witte bloemen en heeft vruchtjes, die met gekromde stekeltjes bezet zijn. B. STELKUNST. Dit gedeelte der wiskundige wetenschap, ook wel Algebra genoemd, is eene algemeene rekenkunst, waarin men zich ten doel stelt, de vraagstukken, de grootheden in het algemeen betreffende, onafhankelijk van de bijzondere waarden welke de grootheden kunnen verkrijgen, met andere woorden, langs den algemeenen weg op te lossen. Men bezigt daartoe de teekens, die ook in de gewone rekenkunst in gebruik zijn; doch , in plaats van cijfers letters. De eerste letters van het alphabet a, b, c enz. duiden bekende, de laatsten x, y, s enz. onbekende grootheden aan; terwijl de middelsten veelal als bekende factoren gebezigd worden. De gebruikelijke teekens zijn: voor de som van twee grootheden; a b. „ het verschil „ „ „ a — li. i) » product „ „ ,, a X b of o. b. en ab. a » „ quotient „ „ „ u : 6 of -. b |
Voor de som van een bepnald aantal, bij voorbeeld 5, gelijke grootheden a, bezigt men den Coifflclent, die het aantal uitdrukt, en schrijft hem vóór de grootheid; in het genoemd geval zal men alzoo schrijven 5 a. Is het aantal onbepaald, dan geeft men de grootheid n, m enz. tot coëfficiënt, en schrijft alzoo nu, ma enz. Het product van een zeker aantal gelijke factoren, wordt, bij bekorting, geschreven met een cijfer regts bovenaan de grootheid, waardoor het aantal factoren wordt uitgedrukt. Dat cijfer draagt den naam van exponent. Alzoo schrijft men ar', voor het product van 5 gelijke factoren o, aquot; als het aantal factoren a onbepaald is. De exponent boven het wortelteeken drukt uit, de hoeveelste magts wortel uit de grootheid daaronder moet getrokken worden. Alzoo heteekent p-'a3 b2 de 5quot;10 magts wortel uit a3 b2; de p4' magts wortel uit on. De laatste uitdrukking kan ook n geschreven worden aldus: a''. De negative exponent drukt uit, dat de grootheid, waarbijzij staat, als zij in den 'eller van een gebroken vorm voorkomt, in den noemer moet geschreven worden; en omgekeerd. Aldus be- 1 oquot; 1 bm teekent o-3, —; uquot; bm, —; - — of bquot;' enz. a' bm /gt;-quot;• 1 Voorts maakt men gebruik van de teekens; a — b voor a gelijk aan h, a gt; b „ a grooter dan h. a lt; b „ a kleiner „ b. Eindelijk maakt men nog gebruik van de teekens ( ), j[ J, ( } om er zamengestelde grootheden, die men als enkelvoudige wenscht te beschouwen, tusschen te plaatsen; alzoo heteekent: (a b) X C, dat de som der grootheden n en fc met c vermenigvuldigd moet worden, terwijl a b X c aanduidt: a opgeteld bij het product van b en c; evenzoo schrijft men n (a—6); (a2—42)^; (iSKa3 bs) of ^a3 Ji3; enz., voor de som van n grootheden, ieder gelijk aan het verschil van n en b: voor het product van p factoren, ieder gelijk aan het verschil der tweede magten van a en b; voor den S)quot;1'quot; magts wortel uit a' t3; enz, STELLA (Jacques), de beroemdste kunstenaar van dien naam, werd in l!i96 te Lyon geboren en door zijnen vader Francois in de kunst onderwezen. Op zijn twintigste jaar reisde hij met zijnen broeder Francois naar Italië, waar hij door den groothertog Cosmo de' Medici te Florence werd beschermd. Vervolgens naar Rome gegaan zynde, werd hij door Le Poussin vriendschappelijk ontvangen. Die vriendschap hield nog lang daarna stand, zoodat beide kunstenaars elkaar hunne werken toezonden. Hij verwierf zich te Rome den naam van een bekwaam kunstenaar en braaf burger. Als zoodanig werd hem de sleutel van eene der poorten van de stad toevertrouwd, door welke betrekking hij echter in onaangenaamheden en zelfs in de gevangenis geraakte, waar hij zich den tijd verdreef met op den muur met krijt te teekenen; zijne onschuld kwam evenwel spoedig aan 't licht en zijne aanklagers kwamen er, even als de valsche getuigen, slecht van af. Spoedig daarop, in 1634, keerde hij met den markies de Créqui naar Parijs terug, waar hij aan den kardinaal en aan den koning werd voorgesteld. De laatste benoemde hem tot eersten schilder des konings met een jaargeld van 1000 fr. Hij schilderde het portret van Lodewijk den XIVd«» als dauphin, voorts voor het kabinet der koningin en voor hare kapel in 't Palais royal eenige schilderijen. Zijne winteravonden besteedde hij aan eenige reeksen van teekeningen. Zoo gaf hij in 22 teekeningen het leven van Maria, 50 teekeningen met kinderspelen, J6 met landelijke vermaken, 30 met kleinere voorstellingen uit de lijdensgeschiedenis, enz, In 1645 werd hij tot ridder der orde van den H. Michaël verheven; hij overleed in 1657, en werd in de kerk Saint Germain 1'Auxerrois begraven, S, is een zeer elegante, maar meer of min koude navolger van N. Le Poussin. Watelet noemt zijne teekening zuiver en juist, zijne drapering antiek eenvoudig, zijn coloriet echter rossig en onbehagelijk. Laudon beoordeelt hem in zijne beschrijving van bet A/usée Napoleon nog minder gunstig. Stella's beste stukken stellen herderlijke tafereelen en kinderspelen voor. Een groot aantal van zijne werken is gegraveerd of door houtsneden, welke 34 |
IX.
en hem laug aan hot vuur van den verdediger blootstellen,
zijn voordeelig. Zoo deze laatste voel cavallerie en rijdende artillerie bezit, is eene openo effen vlakte voor het front voordeelig, omdat mon dan door herhaalde aanvallen den opmarsch des vijands kan belommeren. Zijn binnen kanonschotsafstand vóór het front eenige terreinvoorwerpon, dan kan men die ver-sterkon on bezetten, waardoor de vijand zo eerst moet netren, alvorens hij de eigenlijke S. kan aantasten, terwijl dc verdediger die punten met artillerievuur en het oprukken der reserve krachtdadig kan ondersteunen. In de frontlijn moeten de troepen zoo bedekt mogelijk staan; zij moot hot voorliggend terrein boheor-sclien , ofFonsive bewegingen toelaten en hare flanken behoorlijk aangeleund zijn aan goed bezette terreinvoorwerpon. Eindelijk moet zij evenredig zijn aan do sterkte van het leger. Het inwendige en do rug der S. moeten do genieenschap tusschen de velschillende doelen der S. niet belemmeren, de troepen aan het gezigt en het vuur des vijands onttrekken, geschikt zijn voor do legering der troepen en een aantal goede wogen voor don terugtogt opleveren. Het terrein moot daarenboven aan de achterhoede toelaten goscluktc stellingen te nemen tot het dekken van den terugtogt. Voor do plaatsing dor troepen kunnen geeno bepaalde regels gegeven worden. Eerst moet men do artillerie plaatsen en hierbij aanvankelijk slechts weinig geschut in werking brengen. Do punten voor do frontlijn worden met infanterie en scherpschutters bezet; de overige infanterie staat meestal in twee liniën en met een goed gedeelte in reserve. De cavallerie wordt meestal geheel in reserve gehouden en somtijds een gedeelte afgezonderd om tot steun dor infanterie te dienen. De reserve staat achter het midden of achter het meest bedreigde punt der S.; is oene flank onaangolound, dan staat zij achter die flank; zijn beiden onaangolound, 't geen tot de nadeeligste omstandighodeu behoort, dan is zij achter beide vleugels verdeeld.
STELLIONAAT wordt afgeleid van hot Latynsche woord Stellio, den naam van eone gevreesde hagedis, zoo genoemd naai Stella (ster), wegens do lichtgekleurde vlekken, waarmede haai vel als bezaaid is. Do rogtsgeleordcn, die het bedrog en de kwade trouw der schuldenaren vergeleken met hot verondorstoldo venijn van dit dier, verklaarden diegenen schuldig aan S., welke door listige strokon het vertrouwen van anderen belaagden. In het Romeinscho regt was S. de naam, aan alle bedrog gegeven, dat in het aangaan van overeenkomsten werd gepleegd, en dat mot als misdrijf werd gestraft. S. word toen niet als een eenvoudig bedrog aangemerkt; het was een bijzonder miedrijf, dat, hoewel do strafwet er niet in voorzag, niet ongestraft bleef: als de beklaagde ecu Plebejer was, werd hij gewoonlijk tot arbeid in de mijnen verwezen, en tot verbanning voor oen' bepaalden tyd zoo hij Patriciër was. In hot oude Eransohe regt word S. met geldboete, verbanning, en met geeseling gestraft, en in alle gevallen waren zij die zich schuldig haddon gemaakt aan S., aan lijfsdwang ouderworpen.
Thans is S. een zuiver burgerlijk misdrijf, indien men het zoo noemen mag. In artikel 711 van het Wetboek van Burgerlijke Hegtsvordoring toch leest men;
„Br bestaat S.:
Wanneer men een onroerend good, van hetwelk men weet de ; eigenaar niet te zijn, verkoopt of door onderzetting verbindt;
Wanneer men met onderzetting (hypotheek) bezwaarde goodo-i ren als vrij aanbiedt, of minder onderzettingen opgeeft dan die i met wolko die goederen bezwaard zijn.
i Het misdrijf van S. kan derhalve nooit aanleiding geven tot criminele of correctionele vervolgingen. Do gevolgen van het begaan daarvan zijn eenvoudig:
lu. Dat de schuldenaar, die S. gepleegd heeft ton nadeelo van oen' dor sehuldeischers, die zich tegen den boedelafstand verzot, niet tot dien afstand wordt toegelaten.
2°. Dat lijfsdwang daarvoor plaats heeft, en 3». Dat do schuldenaar, schuldig verklaard aan S., niet tot uo rehabilitatie wordt toegelaten.
STELSCHROEF. Bene inrigting aan de affuiten aangebragt, om aan den vuurmond dc vereischte verhooging te geven. Zij bestaat uit eene schroef met vier armen, die zich in eene stol-sehroofmoer op en neder beweegt. Op don kop der schroef of op een daarop aangebragt lederen stelsehroefkussen rust het
266
hij zolf met de pen op hot blok teekende, vermenigvuldigd. R. Dumesnil, Peintres et graveurs francais VII. hlz. 160, schrijft | hom ook vijf «eer zeldzaam voorkomende etsen toe.
STELLING botoekent in do Logica iets anders dan ceno bloote uiting van een zeker gevoelen of veronderstelling {hypothese). Zij is hier euno aangenomen waarheid, die als grondslag {premis) van eone sluitreden {sylhyismus) (zie Syllogismus) aangenomen wordt, met de bepaling dat in hot donken het go-dachtc zoo is als men hot denkt, b. v. dat de cirkel rond en dus niet hoekig is, uit welke premis verscheidene besluiten kunnen afgeleid worden. Iedere positive stolling kan in eone negativo omgekeerd worden. Hiermede staat do grondstelling dor tegenstrijdigheid (conlradiclio) on do overeenstemming {(ma-logie) in een naauw verband, die men do hoofdstelling of premis kan noemen. De S. is te gelijk een uitgedrukt oordeel, zij kan dus of bevestigend, of ontkennoud of twijfelachtig wezen. Sommige schrijvers over do Logica, o. a. Kant, vormeencn dat de ontkennende {negative) en twijfelachtige (problematische) oordee-len niet onder do logische stellingen kunnen gerekend worden; doch zij bedenken niet dat dit slechts de verschillende hoedanigheden van oen oordeel zijn en dat alle soorten vau oordeelon tot eone logische stelling kunnen gebruikt worden. Do stollingen kunnen vorder in eenvoudigen, die een enkel oordeol uitspreken, en in zamengostelden, welke verscheidene zamengovoogde oordeelon bevatten, verdeeld worden. Van do laatsten kan de zamon-stclling zoowel duidelijk als meer verborgen zijn, zoo dat die niet dadelijk in hot oog valt. De verbinding van ceno menigte stollingen, tot oen logisch of redekunstig geheel, kan zoor za-mengosteld zyn, zoo als do rhotorischo kunst van don perioden-bouw bewijst. Hierin kan men hoofdstollingen en novonstellingen , voorgaande en volgende stellingen rangschikken, en een groot aantal van verschillende vormen, die de stollingen kunnen aannemen, aanwenden, wolko door de grammatica en redeneerkunst {rhetorica) worden onderscheiden en bepaald.
STELLING. Do plnatsing der troepen op het terrein of wel het terrein zelf. Naarmate van haar doel, hare ligging ton op-zigtc van don vijand en hare inrigting krijgen do stellingen verschillende benamingen. Offensive S, is oene zoodanige, waar men den aanval des vijands niet wil afwachten , maar waar men zijne troepen vereonigt om van daar don vijand te gemoet te trekken en aan te vallen. Zulk eone S. moot do troepen aan het gozigt dos vijands onttrekken en veel goede wegen opleveren om mot spoed te kunnen dobouchoren. Eone Centrale S. moet nagenoeg op gelijken afstand liggen van de punten, waar men oenen vijan-delijkcn aanval kan verwachten of waarheen men den vijand te gemoet wil trokken. Zij moet oene goede legerplaiits opleveren on door goede wegen met dc waarschijnlijke aanvalspunten vor-ocnigd zijn. Eone Flank-S. blijft of wordt bezet als do vijand haar voorbij trekt. Zij dient om zijne gemeenschap met zijne operatiebasis to bedreigen. Zy moet dus door nfttuurlijkc en kunstmatige sterkte het leger in dc gelegenheid stellen eenen vijandelijken aanval met goed gevolg af te wachten , of de middelen opleveren om zich gemakkelijk aan den aanval te onttrekken. Eone S. waar men voornemens is den aanval des vijands af te wachten, wordt Verdedigende S. genoemd. Bij het bezetten van zulk eene S. wil men partij trekken van dc natuurlijke voordeolen van het terrein of van de hindernissen, die men hoeft aangebragt en zoodoende met voordeeligor kansen don vijand bestrijden. Wordt de sterkte van zulk oene S. verhoogd door bet aanleggen van verschansingen op de zwakste punten en !.n verband mot natuurlijke hindernissen, dan draagt zij den
naam van Verschanste S.
Eene verdedigende S. moet aan verschillende strategische en taktischc voorwaarden voldoen. Do eersten zijn; 1quot;. dat de S. niet kan voorbijgegaan, maar aangevallen moet worden; 2». dat zij niet of slechts op zoor wijden kring, kan worden omgetrokken , en 3quot;. dat do torugtogtslijn voordeelig ton opzigte van do S. gelegen zij. Het voordceligst zal zijn als dio lijn loodrogt on vlak achter het midden gelegen is, het nadeeligst als zij zich op een der uiteinden en in het verlengde der frontlijn bevindt. De taktischc voorwaarden zijn de volgenden: Vuur hot front moet het terrein tot op oen klein half uur afstands open zijn en geeno bedekte nadering van den vijand toelaten. Verschillende terrein-hindernissen, die den opmarsch des vijands moeijelijk maken
207
bodemstuk of ile druif van den vuurmond. De S. werd in het janr 1650 door eenen Jezuït te Warschau uitgevonden. Omstreeks 1702 bragt Petri haar bij de mortieren aan en tijdens liet begin van den zevenjarigen oorlog kwam zij ook bij de caronnades in toepassing. STELSEL (Systema), in de beschrijvende natuurkenuis of natuurlijke geschiedenis, beteekent eene bijeenvoeging van verschillende vo'orwerpen in eene bepaalde, uit grootore en kleinere af-deolingen bestaande rangschikking, die te zaïnen een geheel uitmaken. Eenige sporen van zoodanige rangschikking kunnen wij reeds bij de vroegste schrijvers over de natuurlijke geschiedenis ontdekken, maar eerst sedert het begin der vorige eeuw, en vooral sedert de wetenschappelijke werkzaamheid van Linnaeus (zie Linnaeus), werd het systeem als de grondslag erkend, waarop de natuurlijke geschiedenis moet rusten. Ondertus-schen kunnen er verschillende stelsels worden uitgedacht, waarvan elk zijne eigene waarde heeft, maar die uit een verschillend standpunt moeten beoordeeld worden, uit het doel namelijk, dat men bij de vorming van zoodanig S. voor oogen had. Uit de geschriften van Linnaeus is blijkbaar, dat deze groote hervormer vooral dit doel voor oogen had, om, wanneer ons eenig natuurlijk voorwerp in handen kwam, in korten tijd, door behulp van het S. (of gelijk men misschien beter zeggen kou Za-menstel), te vinden of het tot eene reeds bekende soort be! oordo, en welke de naam was, dien men aan die soort gegeven had. Ondertusschen zou men ten onregte meenen, dat Linnaeus geene waarde hechtte aan datgeen, 't welk latere schrijvers veelal natuurlijk S. noemen. Hij sprak herhaalde malen van Ordines na-turales, gebruikte zelfs het woord familiën, en verklaarde eindelijk, dat er niets gewigtiger in de Botanie was, dan de natuurlijke methode (Me.thodi naturalis fragmenta stuJiose inqmrenda sunt. Primum et ullmum hoc in Botanicis desideratum est. (Philoso-phia botanica, Stockholmiae 1751, § 7 blz. 27). Van natuurlijke methode geeft echter Linnaeus nergens eene nadere bepaling, en hij schijnt de woorden systema en methodus bijkans als synonymen te bezigen, hoezeer hij aan het eerste woord eenen ruimeren omvang van beteekenis geeft, daaronder ook zoodanige rangschikkingen opnemende, die door latere schrijvers empirische en praktische genoemd zijn, en die hij als hete-terodoxe, wij zouden thans zeggen onwetenschappelijke, verdeelingen van de orthodoxe stelsels, die hij ook methoden noemt (de wetenschappelijke rangschikkingen) onderscheidt {Phil, hotan. § 24—26). Dergelijke empirische en praktische rangschikkingen kunnen hare eigene waarde hebben voor de toepassing en in betrekking tot eenig bepaald doel, maar die toepassing en dat doel liggen dan buiten de wetenschap der natuurlijke geschiedenis. Zoodanige rangschikkingen kan men b. v. voor de planten aannemen, wanneer men ze uit het oogpunt van den land- en tuinbouw, uit dat van haar gebruik als verwstofFen of voeder-planten voor het vee, of als geneesmiddelen beschouwt, maar als vreemd aan het eigenlijk onderwerp zijner wetenschap kan de botanist ze niet anders dan heterodoxe rangschikkingen noemen. In den eersteu tijd, bij den aanvang der wetenschap, kende men nog slechts een gering aantal natuurlijke wezens, meest alleen afkomstig uit gewesten, waarin de onderzoeker zelf woonde, en de behoefte aan eene rangschikking deed zich nog weinig gevoelen. De eerste beginselen echter van rangschikkingen van de voortbrengsels der natuur zijn bij elk volk aanwezig, en klimmen op tot de vroegste kindsheid van het men-schelijk geslacht. In allo talen, waar men dergelijke woorden heeft als vogel, visch, slang enz., die de namen zijn niet van eene enkele soort maar van eene geheele klasse of orde van natuurlijke wezens, moet ook bij het volk, dat die taal spreekt, het algemeen begrip eener zoodanige klasse of orde aanwezig zijn, al is dat begrip ook niet met wetenschappelijke naauwkeurigheid begrensd. |
Eene rangschikking, die het geheel omvatte, kon eerst ontstaan toen uitgebreider kennis de behoefte aan zulk eene rangschikking deed geboren worden. Haar ontstaan hing innig te zamen met de naauwkeuriger benoeming der voorwerpen. Reeds van de vroegste tijden af heeft de mensch zekere voorwerpen der natuur onderscheiden als soorten, en men kan in 't algemeen zeggen, dat het begrip van soort zoo oud is als de talen ; in elke taal komen althans eenige namen van soorten van dieren, planten en delfstoffen voor. Maar de wetenschappelijke begrenzing (de definitie) van het begrip „soortquot;, is in den tegenwoordigen toestand onzer wetenschap nog steeds aan groote moeijelijkheden onderhevig. Wanneer wij de delfstoflelijke ligchamen uitzonderen, dan zijn er twee hoofdbestanddeelen, die in de meeste, door verschillende schrijvers voorgestelde bepalingen van het woord „soortquot; voorkomen: 1quot;. overeenstemming van vorm en bewerktuiging, en 2quot;. vruchtbare paring. Sommige schrijvers hechten aan hot eene, anderen wederom aan het andere dezer hoofdbestanddeelen de meeste waarde, maar een onpartijdig onderzoek noopt ons aan het eerste de voorkeur boven het tweede te geven. Gelijkvormige soorten worden tot een meer omvattend algemeen begrip vereenigd, waaraan men den naam van geslacht (genus) geeft. Dat geslacht draagt in de wetenschap eenen eigen naam, dien elke soort met al de soorten van hetzelfde geslacht gemeen heeft. Zoo is er b. v. een zoogdierengeslaclu ./■gt;//«, waartoe do leeuw, de tijger, de huiskat, enz. behooren, die nu allen in de zoologie den naam Pelts drajjen, maar met bijvoeging van een' tweeden naam, Pe/is Leo, Felis '1'iijns, Pelis CV 'us enz. Deze dubbele naam voor elke soort is eerst door do tiende uitgaaf van het Systema naturae van Linnaeus algemeen geworden. Daardoor is de aanwijzing der voorwerpen, waarover men spreekt, zeer vereenvoudigd, en dit is een groot hulpmiddel geworden tot uitbreiding der besehrijvende natuurkennis of natuurlijke geschiedenis. Want hoezeer het kennen der namen van de natuurlijke voorwerpen geenszins als het einddoel dor wetenschap te beschouwen is, kan men zich toch naauwelijks de mogelijkheid denken, dat iemand een zeker aantal soorten zou kennen en onderscheiden, zonder ze tevens te benoemen, en wanneer hij die benamingen naar willekeur uitdacht voor reeds vroeger bekende soorten, zou hij evenmin door anderen verstaan worden, ais hij, bij onkunde van de reeds bestaande namen, eenig nut van de geschriften van vroegere waarnemers zou kunnen trekken. Wanneer nu gelijkvormige yenera weder in grootoro groepen bijeengevoegd worden, ontstaan daaruit orden. Verschillende orden maken te zamen eene klasse uit. Deze klassen worden in verschillende rangschikkingen of stelsels als do voornaamste of hoofdgroepen beschouwd. Om nogmaals tot een vroeger gebruikt voorbeeld terug tc koeren: Alle tijgers behooren tot éene soort: Pelis tigris. Deze soort bohoort tot het geslacht {genus): Pelis. Dit geslacht behoort tot de orde. der verscheurende dieren, Car-ntvora. Deze orde behoort tot de klasse der zoogdieren, Mammalia, Men kan deze beschouwing ook in eene omgekeerde volgorde voorstellen. In het voorafgaande werd de verdeeling langs den ■lynthetischen weg nagegaan, zoo als uit eene vergelijking van overeenkomstige voorworpen steeds grootere en grootere groepen gevormd worden. Maar men kan ook, het algemeen begrip van dier tot uitgangspunt nemende, zeggen dat het dierenrijk eerst in klassen, daarna in orden en vervolgens in geslachten verdeeld wordt, terwijl men in deze laatste en meest beperkte verdeelingen dan eindelijk do soorten onderscheidt. In do stelselmatige handboeken nu, in de beschrijvende alge-meene werken over natuurlijke geschiedenis worden deze klassen, orden, geslachten en soorten met bepaalde kenmerken beschreven. Is het ons nu uit vergelijking dier beschrijvingen, mot eenig voorwerp, dat wij wenschen te benoemen (te bepalen of determineren , zoo als men gewoonlijk zegt) met zekerheid gebleken, dat het tot eene bepaalde klasse behoort, dan zoeken wij in de eerste plaats tot welke orde in die klasse het gerekend moet worden; vervolgens gaan wij de kenmerken der geslachten, welke in die orde vervat zijn, na, om die met ons voorwerp te vergelijken. Is het geslacht gevonden, dan is ons tevens een gedeelte van den wetenschappelijken naam van het dier bekend, en wij hebben het in den betrekkelijk zeer engen kring van soorten te zoeken, die tot dat geslacht behooren. In enkele gevallen is echter dan de voornaamste zwarigheid nog over, omdat er geslachten zijn, die of een zeer groot aantal, somwijlen meer dan 100 soorten, of zoodanige soorten bevatten, waarvan de onderscheiding door groote gelijkvormigheid zclm' vele moeijelijkheid aanbiedt, en somtijds eene groote oefening en onderfinding vereischt. |
ST14.
268
Waunoer tiu, sjolyk wij boven reeds zeiden, het vinden der namen hoofddoel bü do rangschikking is, dan kan men de voorkeur geven aan een S., dat op eenzijdige kenmerken berust, en waarvan de hoofdverdienste gezocht moet worden in de duidelijkheid en gemakkelijkheid, waarmede men die kenmerken kan nagaan. Zorgvuldig vermijde men dan zoodanigo kenmerken, die ontleding vorderen; men schuwe bovenal het microscoop te baat te nemen. Slechts 'tgeen het ongewupend oog zien kan, en 't geen voor dat ongewapend oog bloot ligt, is voor aanwending vatbaar. Zoo wordt het S. een woordenboek, maar een woordenboek van eene eigene soort en van een regtstreeks tegenovergesteld gebruik als onze woordenboeken zijn. Bij het gebruik van dezeu kent men het woord, en zoekt op het woord naar de zakelijke verklaring; bij het naslaan van het S. gaat men uit van de zaak, en zoekt naar bet woord, d. i. naar den soortsnaam. Zoodanige kunstige stelsels heeft men in de kruidkunde zien ontstaan, en oen daarvan is lang het heersebend S. geweest, waarvan de beoefenaars der wetenschap zich bijkans uitsluitend bedienden. Het S., dat wij bedoelen, is het zoogenaamde «exue/e van den beroemden Linnaeus, 'tgeen hij reeds eenigejaren vóór de eerste uitgave van bot Syslema naturae (1735, te Leyden bij Theod. Haak, in drie vellen folio gedrukt) had uitgedacht. Uitgaande van het aanwezig zijn (I—XXIII) of gemis (XXIV) van die deelen der plant, welke ais deeleu der voortplanting door Le Vaillant vooral bekend waren geworden en hot wezen dei' bloem uitmaken, onderzocht Linnaeus verder of zij, naar de verrigting in vruebtvormende en bevruchtende onderscheiden, in e'ene en dezelfde bloem vereenigd (I —XX) of in verschillende bloemen afgezonderd (XXI—XXIII) gevonden werden. Waren zjj in eene bloem vereenigd, dan werd verder nagespoord of zij onderling met elkander of afzonderlijk iu enkele gedeelten vergroeid waren (XVI—XX). Waren zij dat niet (I—XV), dan werden de mannelijke deeleu, de stamina, naar de betrekkelijke lengte (XIV—XV), of wanneer die lengte geen opmerkelijk verschil aanbood, naar bun aantal onderscheiden (I—XIII). Zoo ontstonden de klassen van bet Systema sexuale, terwijl de orden wederom van dezelfde deelen, hier naar het aantal dor stampers of stijltjes, daar naar den vorm van bet vrucbtboginsol euz., bepaald werden. Deze zijn de grondslagen van de verdeeling van het plantenrijk in 24 klassen: I Monandria, met twee orden, 1 monoyynia en 2 digynia; II. iJiandria, mot drie orden, 1 monoyynia, 2 di-yynia, 3 trigyma; III. Triandriu, met drie orden, 1 monoyynia, 2 digynia, 3 trigynia; IV. Tetrandria, met drie orden, 1 nmuo'jy-nia, 2 digynia, 3 tetrayynia; V. Peutandria, mot vijf orden, 1 monoyynia, 2 digynia, 3 trigyma, 4 telragyma, 5 polygynia; VI. Hexandria, niet vijf orden, I monogynia, 2 digynia, 3 trigynia, 4 tetrayynia, 5 polygynia; VII. Ueptandria, met vier orden, 1 monogynia, 2 digynia, 3 tetrngynia, 4 heptagynia; VIII. Octan-dria, mot vier orden, I monogynia, 2 digynia, 3 trigynia, 4 Mra-gyma; IX. Ennwndria, met drie orden, 1 monogynia, 2 trigynia, 3 hexayynia; X. Lecandria, met vijf orden, 1 monogynia, 2 digynia, 3 trigynia, 4 pentagynia, 5 decagynia; XI. Dodecandria, met vijf orden, 1 monogynia, 2 digynia, 3 trigynia, 4 pentagynia, 5 dodecagynia; XII. Icosandria, met vijf orden, 1 monogynia, 2 digynia, 3 trigynia, 4 pentagynia, 5 polygynia; XIII. Polyan-dria, mot zeven orden, 1 monogynia, 2 digynia, 3 trigynia, 4 te-tragynia, 5 pentagynia, 6 hexayynia, 7 polygynia; XIV. Didyna-mia met twee orden, 1 gymnospermia, 2 angiospermia; XV. Te-tradynamia met twee orden, I siliculosa, 2 sxliquoaa; XVI. Mo-nadelp/iia, niet acht orden, 1 triandria, 2 pentandria, 3 oetandria, 4 enntandria, 5 decandria, 6 endecandria, 7 dodecandria, 8 po-lyandria; XVII. Diadtlphia, met vier orden, 1 pentandria,-2 hexandria, 3 oetandria, 4 decandria; XVIII. Polyadelphta, met drie orden, 1 pentandria, 2 icosandria, 3 polyandna; XIX. Syngenesia, met zes orden, 1 polygamie, aequalis, 2 polygamia superflua, |
3 polygamia frustanea, 4 polygamia necessaria, 5 polygamia segre-gata, 6 monogynia; XX. Gynandria, met negen ordon, 1 diandria, 2 triandria, 3 tetandria, 4 pentandria, 5 hexandria, 6 oetandria, 7 decandria, 8 dodecandria, 9 polyandna; XXI. Monoecia, met elf orden, 1 monandria, 2 diandria, 3 triandria, 4 tetran-dria, 5 pentandria, 6 hexandria, 7 heptandna, 8 polyandna, 9 inonadelphia, 10 syngenesia, 11 gynandria; XXII. /J:oecia, mot veertien orden, 1 monandria, 2 diandria, 3 triandria, 4 tetran-dria, 5 pentandria, 6 hexandria, 7 oetandria, i enntandriadecandria, 10 dodecandria, II polyandria, 12 inonadelphia, 13 syngenesia, 14 gynandria; XXIII. Polygamia, met drie orden, I monoecia, 2 dioeeia, 3 trioecia; XXIV. Cryptogamia met liet ordea , 1 Filices, 2 AJxisci, 3 Alyae, 4 Fungi. Zoor ongelijk is het aantal soorten 't welk deze verschillende klassen bevatten; overgroot is vooral hot aantal geslachten, die in de v^fde klasse hunne plaats vindon. Maar dergelijk eono asymmetrie is in elS S., het natuurlijko niet uitgezonderd, onvermijdelijk. Tot don grooten opgang van dit stolsel on den algomeenen invloed, dien hot op de beoefenaars der botanie hooft uitgeoefend, droeg niet alleen de vermaardheid van Linnaous en de modewerking zyner talrijke leerlingen bij, maar ook de gemakkelijkheid, waardoor zich, bij enkele gebreken, de aanwending daarvan aanbeval. Het aanwijzen dier gebreken behoort niet tot onze taak, en wij moeten onze lozers naar de botanische leerboeken van nieuweron tyd verwijzen. Verzwegen mag het daarentegen niet worden, dat vele orden eu zelfs sommige klassen bykans geheel uit natuurlijke familieu bestaan, zoo als dc Syngenesia, de Diadelphia, do 7 V -tradynamia, en de twee orden der Didynamut. Op den grond van dit vorscbijnsol zullen wij later nog terugkomen. Als een kunstig S., dat het sexuelo voorafging en in Frankrijk vooral eonigen tijd gevolgd werd, moeten wij nog molding maken van dat van Tournefort, die op het eind der XVIl11' eeuw (1694 eu, Latijnsche uitgave Institutiones Rei herhanae., Pa-risiis 1700) eene verdeoling bekend maakte, welke op de bloemkroon {corolla, Tournefort noemde dit doel eenvoudig bloem, //os) berustte, en 22 klassen omvatte. Hierbij boging Tournefort evenwel den misslag van boomon en heesters {arbores etfrutices) van kruiden (herbae et subfrut ices) af tc scheiden. De vijf laatste klassen van zijn S. omvatten de boomon en boosters; de twee en twintigste klasse bevat die, welke vlindervormigo bloemen hebben, b. v. Cytisus, Colutea, terwijl de overige Papilionaceae, op grooten afstand daarvan, in de tiende klasse onder de herbae et subfrutices voorkomen. In de vei'doelingen van het dierenrijk heeft men dergelyke kunstige stelsels bijkans niet voorgedragen. Hot ontleden der dieren, hoe onvolkomen en gebrekkig ook in den aanvang, klimt reeds tol eene zeer hooge oudheid op, en onder de Grieken wordt Democritus als ijverig zootoom vermeld, terwijl zekerlijk de boeken van Aristoteles over de Historie (het onderzoek) der dieren overvloedige blijken dragen van meer dan gewone kennis aangaande het inwendige maaksel. Hier waren derhalve de verdeolingon bijkans altijd te gelyker tijd proeven van natuurlijke stelsels of pogingen om tot eene rangschikking te geraken, waarin de natuurlijke verwantschap en overeenkomst zoo veel mogelijk bewaard bleef. lleods bij Aristoteles vinden wij eenige groote afdoelingon in het dierenrijk aangeduid, welke met verschillende wijzigingen ten deelo nog in do nieuwste rangschikkingen en stelsels terugkomen. Z\j makon echter bij hem geen zamenhangend geheel uit, en van eon S. kunnen wij daarom by dezen grondlegger der zoölogie niet spreken. De boofdverdeoling, door Aristoteles aangenomen, is die in bloedelooze en bloedbezittende dieren. Onder de laatston komen do benamingen van levendbarende en eijerleggende viervoetige dieren, van vogels en van visscbon als groote genera (thans klassen genoemd) voor; onder de eersten vindt men de namen weekdieren (/ult;A«iti«, de thans eephalopo-den genoemde dieren), schaaldieren (pulaxoavQuxu), schelpdieren (óacyaxoefii/na), en gokorvene dieren (fVró^tt). Gelijk in vele andere opzigten moet in hetgeen bij Plinius over de verdeeling der dieren voorkomt, zijne Bistoria naturalis, bij de geschriften van Aristoteles vergeleken, achter staan. Hy lotte meer op bet verblijf der dieren {terrestria, aquatilia, volatilia), en vereonigde onder zyne aquatilia den dolfijn, de zeehonden en don kroko-uil mot visschen en kreeften. Dergelijke verdeelingen moeten w\j, volgens hetgeen boven gezegd is, met Linnaeus voor onrogtzin-nige (heterodoxe) vordeolingen vorklaren. Eerst na bot herleven der wetenschappen, werd ook do zoologio op moor zelfstandige wyze beoefend, en terwyl Gossner met groote geleerdheid alles byeenzameldo wat in oudere en nieuwere schrijvers over de natuurlijke geschiedenis gevonden wordt , en oen Plinius van de XVIds eeuw kan genoemd worden, trachtten Wotton en Aldrovandua de denkbeelden van Aristoteles met meer juistheid op de uitge- |
STK.
breide bouwstoffen toe te passeu, die zij, do laatstgenoemde vooral, met ouverdroten vlijt hadden bijeengebragt. Op de groote aoologisohe encyclopaedien van Gessnor en Aldrovandus volgden de meer beknopte en stelselmatige geschriften van John Ray (1628—1705), die als de onmiddellijke voorganger van Linnaeus genoemd moet worden. Linnaeus nam in de boven vermelde eerste uitgave van het Syslema naturae reeds de «es dierklassen aan, die hij tot zijnen dood in de 12de uitgave van dat werk behouden heeft, maar hij vereenigde toen de walvisclmchtige dieren nog met de visscben, hoezeer do groote Griokseho wijsgeer reeds op het onderscheid tusschen beiden gewezen had, en het ademen door longen en het warme bloed der eerstgenoemde dieren niet toelaat ze met de visschen te verwarren. Deze fout werd echter later door Linnaeus hersteld, en de naam Mammalia verving dien van Quadrupedia. De zes klassen van het dierenrijk zijn alzoo in do tiende en twaalfde uitgaven van het Systema naturae-. 1. Mammalia, II. Aves, III. Amphibia, IV. Pisces, V. Insecta, VI. Vermes, en boven deze rangschikking schreef Linnaeus den grondregel, dat de verdeeling der diereu door het inwendig maaksel wordt aangewezen. {Durisio animalium ab interna stru-clura indicatur). Zijne kenmerken ontleende Linnaeus van het bloed en van de inrigting van het hart. Rood en warm bloed hebben de zoogdieren en vogels; zij hebben een hart met twee kamers en twee voorkamers; rood en koud bloed hebben de tweeslagtige dieren en de visschen. wit en koud bloed hebben de gokorvene dieren en wormen. Grootendeels zyn deze denkbeelden aan Ray ontleend. Do kenmerken der orden worden bij de verschillende klassen van verschillende kenmerken ontleend; hier is echter van ontleedkundige verschillen geeno aanwending gemaakt. Daartoe was de wetenschap nog niet genoeg gevorderd, hoezeer Linnaeus, zoo hij aan zijnen stelregel getrouw had willen biyven, bij de twee laatste klassen althans van de toen reeds in het licht gegeven onderzoekingen van eenen Malpighl, Willis en vooral vau onzen Swammerdam gebruik had kunnen maken. Wij vermelden hier slechts in het voorbijgaan de geschriften van Jacob Theodorus Klein (1674—1759), een zeer werkzaam auteur, die over alle deelen der zoologie gehandeld heeft, maar zoo als Cuvier het streng genoeg uitdrukt „smis 'jout el saus (jinie.quot; Wij konden echter zijnen naam niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan, omdat hij onder de dierkundigen het voorbeeld gaf van een kunstig S., 'tgeen gelukkig geene navolgers hoeft gehad. De ledematen der dieren gaven hem aanleiding om ze in pedata en apoda te onderscheiden Onder de laatsten worden in de Herpetologie achter de slangen de geslachten van den lintworm, den aardworm en bloedzuiger opgenomen! De pedata zijn bf quadrupeda bf bipeda; do insecten zijn muHipeda enz. De geschriften van Klein ziju waarschijnlijk aan Docandolle onbekend gebleven, die in zijne Théorie élémentaire da la Botanique aldus vraagt: „Je le demande au plus zélé (Ventre les amis des systémes. Que penserait-ü d'ttn uutevr qui, pour faire un livre élémentaire de zoologie, classerait les animaux d'apris le nombre de leurs patles; metlrait les serpens et les vers dans les apodes; les mollusques et les polypes dans les êlres qui n'ont qu'nn pied; l'homme, la chauvesouris et les oiseaux dans la classe des bipèdes; les qua-drupides dans un quatrième, etc.quot; Eenige van die onnatuurlijke verbindingen komen inderdaad in Klein's rangschikking voor, en het is dus ten onregte, dat Decandolle daarvan gewaagt als van },une idéé, que personue n*a osé ni proposer ni soutenir quant aux animaux,quot; |
Wij moeten thans in de tweede plaats van het natuurlijk S. meer bgzonder gewagen. In het plautenrijk is het in de XVIIIdquot; eeuw het eerst in zamenhang begrepen door Bernard de Jussieu, en word tegen het eind dier eeuw door zijnen neef Antoine Laurent de Jussieu verbeterd en bekend gemaakt (1789). Lettende op die deelen, welke in de natuurlijke verdeelingen der planten aan de minste verscheidenheden onderhevig zijn, zag de Jussieu spoedig in , dat van deze deolen als de gewigtigste de hoofdkenmerken voor de groote verdeelingen ontleend moeten worden. De deelen der fruotificatie zijn van grooter belang dan de wortel, de stam of de bladen, waarin planten, die overigens zeer overeenkomen, dikwerf zeer groote verscheidenheden aanbieden. De wezenlijke deelen der bloem, die men stamina en pistillum noemt, en die door Linnaeus bij het vormen van zijn sexueel S. de kenmerken der klassen hebben opgeleverd, zijn echter niet de meest gewigtige deelen. Als het meest gewigtige deel moet mou datgeen beschouwen, waartoe de bloemdeelen dienen en waarvan zij slechts de voorbereiding zijn. Dit deel is het embryo, de kiem van een nieuw wezen, dat in het vruchtbeginsel gevormd wordt, en tot ontwikkeling komt als de meeldraden en stampers, na het vervullen hunner gewigtige doeleinden, verwelken. Dat embryo is bij vele planten met twee zaadlobben, bij andereu met één zaadlob {cotyledon) voorzien, terwijl nog andere planten zich vermenigvuldigen door zeer eenvoudige ligchamen, die men sporae noemt, en die geene zaadlobben vertoonen. Van hier de drieledige onderscheiding der planten in Dicutyledones, Monocotyledones en Acotyledones. Deze laatsten komen met de cryptogamen of met de planten der laatste klasse van het sexuele S. overeen. Bij de vaststelling der klassen onder de Monocotyledonen en Dicotyledonen wordt op do betrekkelijke plaatsing der meeldraden en van den stamper gelet. De meeldraden staan op den stamper {epigyna), of zij zyn onder dec stamper ingeplant (Aypogyna), of zij staan rondom den stamper (perigyna). li ij de Monocotyledonische gewassen zijn deze onderscheidingen voldoende, en geven aanleiding tot drie klassen; maar by de Dicotyledonische planten zijn meerdere onderscheidingen noodig. Vooreerst worden die gewassen onderscheiden, bij welke meeldraden en stampers in afzondorlijke bloemen staan {Diclines, irregulares), terwijl hij do overigen, volgens het verschil der bloemen, apetalae, monopetalae en polyijetalae onderscheiden worden, en in elke van deze drie afdeelingen wederom do drieledige verdeeling, volgens de plaatsing der meeldraden, oven als bij de monocotyledonische planton , wordt aangenomen. (Zie A. L. de Jussieu, Genera plantarum secundum ordines natn-rales disposita 1789, of den door Usteri, te Zurich uitgegeven nadruk, 1791). Om tot eone natuurlijke vordeeling van de planten of dieren te geraken, moet men vooral op de betrekkelijke waarde dei-organen letten, die ter onderscheiding worden gebezigd, eu waarvan men de kenmerken der klassen enz. ontleeneu zal. gt;Vij hebben dit reeds in 't voorbijgaan doen opmerken, in hetgeen wij in den aanvang van onze beknopte schets der natuurlijke verdeoling van Jussieu gezegd hebben, omtrent do standvastigheid, die de doelen, welke ter vruchtvorming dienon, aanbieden. Dit beginsel der subordinatie, d. i. der onderscheiding van heerschende en ondergeschikte kenmerken, is tegen het eind der vorige eeuw ook op de verdeeling van het dierenrijk toegepast, en het is onmiskenbaar, dat de natuurlijke methode van Jussieu grooten invloed hoeft uitgeoefend op de denkbeelden van Cuvier, die sedert 1796 tot 1829 steeds meer en meer getracht hooft de rangschikking van het dierenrijk te verbeteren. Cuvier heeft door zijne vergelijkend ontleedkundige onderzoekingen, de woorden van Linnaeus in waarheid in toepassing gebragt, dat do verdeeling van het dierenrijk op de ontleedkunde moet gegrondvest zijn. Het hoofdwerk van algemeone zoologie van onze eeuw draagt dan ook den titel: Le Regne animal divisé d'après son organisation (Paris 1817, sec. éd. 1829, 1830). Het is vooral de klasse der wormen , die in het Systema naturae van Linnaeus slecht begrensd en onnatuurlgk is, en het is vooral de rangschikking dezer klasse, welke door de bemooijingen van Cuvier en van zijne tijdgenoo-ten en navolgers verbeterd is geworden. Wij kunnen die verdee-liugeu hier niet opgeven; de beperkte ruimte verbiedt ons in eene meer uitvoerige beschouwing te treden. Alleen willen wij nog opmerken, dat het niet genoeg is de meest gewigtige organen tot don voornaamsten grondslag der verdeelingen aan te nemen, maar dat men ook onder de verschillende oogpunten, waaruit men die organen beschouwen kan, do meest belangrijke met oordeel behoort uit te kiezen. Hij deze bewerking van het natuurlijk S. wordt nu al spoedig een heerschend beginsel van overeenstemming tusschen onderscheidene deelen der bewerktuiging opgemerkt. Werkelijk natuurlijke afdeelingen, die volgens een bepaald oogpunt naar eene of andere reeks van organen zijn vastgesteld, blijken dikwerf ook in de overige bewerktuiging, ja somtijds in zeer verschillende organen met elkander overeen te stemmen, en het is daarom niet te verwonderen, dat enkele afdeelingen van het sexuele S. van Linnaeus, die werkelijk natuurlijk zijn, waarop wij boven hebben gewezen, niet slechts in de meeldraden. maar in den vorm der bloem. der vrucht enz., ja ia den gehesleu habitus overeenstomuien. |
270
Hot is eersi in latere jaren (na 1812) dat Cuvier, behalve op de meordere of mindere zamengesteldheid der bewerktuiging, ter onder- ' scheiding van de natuurlijke klassen ook op het plan der bewerk- I tuiging is gaan letten, en terwijl reen reeds van den aanvang dezer eeuw van eeno grooto groep van gewervelde dieren gesproken had, waartoe do vier eerste klassen van het S. van Linnaeus behoorden, nu voortaan vier hoofdgroepen aangenomen heeft, namelijk jreiccï-velde dieren, weekdieren, gelede dieren en straaldteren. Dit heeft eenen bijkans onberekenbaren invloed op do begrippen gehad, die men zich van verdeelingen in hot dierenrijk behoort te vormen. Hot plan van bewerktuiging en de zamengesteldheid of eenvoudigheid der bewerktuiging zijn twee verschillende zaken. Daarom noemde Cuvier zijne vier hoofdgroepen ook typen. Het zijn do vier modellen, waarin de grooto verscheidenheid van vormen gegoten is, en waarin zich de meerdoro of mindere volkomenheid van zamonstel volgons vaste regels openbaart. Do ontwikkolingsgo-•schiedenk , door von liuer vooral mot ingenomenheid en oordeelkundig nagespoord, gaf cone nieuwe bevestiging en een helderder inzigt in de natuurlijke verdeelingen. Hoe ver zoodanig eeno natuurlijko rangschikking verwijderd is van de eerste beginsels, die als door rondtasten in het duister gevonden waren, of van een kunstig S., behoeft geen betoog, en wij kunnen deze beknopte beschouwing van de geschiedenis der stolsels niet boter besluiten dan met de woorden van Cuvier: Er kan slechts eéne vol-komene rangschikking zijn;.het is de natuurlijke methode; eeno rangschikking, waarin de soorten van hetzelfde geslacht nader bij elkander staan, dan die van oen ander geslacht; do geslaeh-len van elke orde nader bij elkander dan die van al de andere orden en zoo vorder. Deze methode is het ideaal, waarnaar do natuurlijke geschiedenis stroven moet.... In één woord hot natuurlijk S. zou de geheele wetenschap zijn, en elke vooruitgang in dat S. brengt de wetenschap nader tot haar einddoel (Le litgne animal, 1. blz. 10). Hot is moeijelijk te beoordoolon of in het delfstoffen-rijk zulk eene natuurlijke rangschikking mogelijk is. Zeker is hetalthans, dat hier de verdooling op andere gronden rusten en volgens andere beginsels beoordeeld worden moet dan in de dier- en plantenkunde. Men kan hier zelfs het begrip van soort niet op dezelfde wijze opvatten als bij de bewerktuigde wezens. Linnaeus, die zich in zijne jeugd met mineralogie had bezig gehouden, had in zijne latere jaren deze wetenschap geheel laten varen, en, hoezeer wij bij het planten- en dierenrijk zijne verdeelingen nog voor oen gedeelte bezigen en overal den invloed zijner werkzaamheid nog heden bespeuren, is zijn naam in het delfstoffelijk rijk thans bijkans aan de vergetelheid prijs gegeven {Lithologia mild cristas non eriget, schreef hij zelf in do voorrede van hot derde deel van het Systema Naturae 1768). Zijne ^erdeoling in stoenon, mijnstoffen en gedolveno ligchamen (Petrae, Minerae, Fossilia) kan ons tegenwoordig geono nuttigheid opleveren, en onder de laatston bragt Linnaeus ook de versteende overblijfsels van uitgestorven planten en dieren, die geenszins tot het rijk der delfstoffen kunnen gebragt worden. In die laatste uitgaaf van het Systema naturae geeft Linnaeus ook de rangschikkingen zijnor voorgangers cn tijdgenooten op, onder welke die van J. G. Wallorius vooral vermeld moot worden (1747; eene nieuwe uitgave is van 1772 Systema mine-ralogicum Tomi II. Holmiae). Latere stelsels berusten op do kennis der kristalvormen, op scheikundige gronden of op uitwendige kenmerken, welke laatste vooral door Werner worden aangewend. De wetenschappelijke behandeling der kristalvormingen door Haüy deed in het laatst der vorige en het begin dezer eeuw eon nieuw licht over do delfstof kunde opgaan, en was van grooten invloed op de latere mineralogische stelsels. Haüy zelf heeft echter daarop zijne hoofdvordeolingen niet gegrondvest, maar op seheikundlgo kenmerken. De kristalvormen kunnen ook op zich zelf en zonder andere kenmerken niet tot do verdoeling worden aangewend, vooral niet, daar by gelijkheid van de grootte der assen, als deze allen op elkander regthookig staan (bot regelmatige of cubische S.) vele mineralen bijeengevoegd worden, die overigons van elkander in sehoikundigo zamenstol-ling en in andere opzlgton geheel verschillen. Als men daarentegen uitsluitend op de scheikundige zamonstelling lot, zal men wederom afscheiden, 't geen overigens in physiseho en empirische kenmerken overeenstemt, of bijeenvoegen, 'tgeen in genoemde kenmerken zeer verschilt. Berzelius heeft een chemisch S. voorgedragen, terwijl daarentegen Mohs vooral op uiterlijke kenracr-merken, op soortelijk gewigt, op hardheid enz. heeft gelet. Wij moeten hier tot do Handboeken van Mineralogie verwijzen, en bepaaldelijk op do eclectische, chemische en kristallographischo methode van Gustav Rose do aandacht vestigen {Das kristaUo-chemische Mineralsyslem. Leipzig 1852, 8°.). J. v. d. H. |
STELTLOOPKKS (Grallatores) maken eene orde uit in de klasse der vogels. Zij onderscheiden zich van andere vogelen doordien hunne schoenen, oven als het onderste gedeelte dor dijen, uitermate verlengd zijn en naakt, terwijl de tarson mede lang zijn en hunne teenen of gespleten, of gelobt, ofwel door zwemvliezen vereenigd. De meesten bezitten bovendien een' vrij langen bok. Vele S. zijn bijzonder hoog op de pooten, zoo als de flamingo's en reigers, en naar verhouding der grootte van hot lig-chaam , de soorten van het geslacht Uimantopus on do kluiten. Eenigon hebben verbazend lange bokken, b. v. do snippon en wulpen. De moesten dezer vogels leven in do nabijheid van rivieren of moerassen, waar zij hun voedsel vinden; een enkel geslacht, namelijk dat der Flamingo's, zwemt even goed als een zwemvogel. Do orde der S. omvat vijf familiën, die der Trap-gansachtlgen, der Plovierachtigeu, der Rolgerachtigen, dor Snlp-achtigen en der Waterhoenders. Men vergelijke de verschillende artt. Trapgans, Plevier, Reiger, Snip en Waterhoen. STEM. Men geeft den naam van S. aan het geluid, dat do mensch en do hoogere dieren kunnen voortbrengen door do lucht mot oenige kracht door het strottenhoofd te drijven. Het strottenhoofd is voor het voortbrengen van geluid door eenen luchtstroom, die togen do stomborden aangedreven wordt, bijzonder geschikt, en kan, door zijne mechanische inrigtingen en de spieren die er zich aan bevinden, do noodzakelijke wyzigingen ondergaan, die voor den afwisselenden aard, de verschillende hoogte en intensiteit van het stemgeluid gevorderd worden. Hot spreken, oen vermogen, dat de mensch alleen bezit, bestaat in het wijzigen van het stomgeluid door de doelen, die boven het strottenhoofd gelogen zijn cn waardoor de in trilling gebragte luchtstroom gedreven wordt; namelijk door de koel, den mond, hot gehemelte, de neusholte, de tong, de tanden en de lippen. Het wijzigen van het geluld door den invloed dezer doelen wordt articuleren genoemd. De S. is hot middel, waardoor de moeste zoogdieren on do vogels zich met elkander in gemeensohap stollen bij hun gezellig zamenleven, of wanneer zij gedurende den bronstijd de geslaehts-voroenlging zoeken. Do spraak is voor den mensch het snelste en meest gesehikto middel van mededeoling en gedachtenwisse-ling. De zang is niets anders dan een gewijzigd en volgens zekere wetten voortgobragt stemgeluid, waardoor oeno reeks van toonen ontstaat. De organen van de menscholijke S. bestaan uit drie afdee-lingen, namelijk 1° de werktuigen, die do lucht door het strottenhoofd drijven; hot zijn de longen mot de borstkas; 2° het strottenhoofd, waarin do lucht, die uit de longen omhoog gevoerd wordt, door de stembanden in trilling gebragt wordt; en 3° het verlengstuk van het geluidvoortbrengond orgaan, waartoe alle boven het strottenhoofd gelegen doelen gebragt worden; de keel-mond- en neusholte. Met betrekking tot den anatomisohon bouw van hot strottenhoofd, de wijze waarop de stembanden gespannen en ontspannen worden, de spieren, die daarbij werkzaam zijn enz., verwijzen wij naar het art. Strottenhoofd, torw\jl men met betrokking tot de physiseho wetten, op het voortbrengen van geluid van toepassing, het art. Geluid raadplege. Müller heeft vooral talrijke proeven omtrent het ontstaan van do S. genomen en bewezen dat het geluid in hot strottenhoofd oven als in tongworktuigen wordt voortgobragt. Uit zijne onderzoekingen is tevens gebleken, dat de S. in het strottenhoofd door do onderste stembanden wordt gevormd en dat de daarboven gelegen doelen bijdragen tot versterking van het stemgeluid en tot het vormen van het eigenaardige timbre dor S. Bij hot sproken is het register der gebruikt wordende toonen zeer beperkt en gaat niet boven een half octaaf; maar bij het zingen, kan het een'veel grooteron omvang bereiken. Eene middelmatig ontwikkelde S. heeft ongovoor twee tot twee en oen half octaaf. Geoefende zangers verkrijgen oen' veel grooteron omvang |
271
tot drie oetavon. De stem van Catalaiii kon zelfs een register van drie en een half octaaf doorloopen. Ofschoon de S. zich zoowel in het voortbrengen van hoogero als lagere toonon een weinig kan ontwikkelen, bestaan er toch een aantal toonon, die aan elke S. bepaald eigen zijn. afhankelijk van den bouw van het strottenhoofd, de mond-, neusholte enz. Naar don hoogsten en laagsten toon, dien eene bepaalde S. kan voortbrengen, verkrijgt zij den nnam van bus, baryton, tenor, alt of sopraan. De laagste toon van het register der menseholijke S. ontstaat door 160 trillingen in eene seconde, de hoogste door 2048 trillingen in denzelfden tijd. De bus, baryton en do tenor zijn vooral aan het mannelijk geslacht eigen, do alt en de sopraan zijn vrouwenstemmen. Vroeger werden dikwijls knapen gecastreerd, waardoor de ontwikkeling van het strottenhoofd belemmerd wordt, om zoodoende het zingen van eene sopraan met al de kracht der mannelijke ademhalingsspieren mogelijk to maken. Overigens is het register der mannelyke S. steeds lager dan dat der vrouwelijke, maar het is geene zeldzaamheid bij vrouwen eene tenor-S. aan te treffen. Op jeugdigen leeftijd komen do mannelijke en vrouwelijke stemmen overeen. Eerst tijdens de puberteit hooft do ontwikkeling van het strottenhoofd plaats, waardoor de S. haar eigenaardig karakter en haren omvang verkrijgt. De wijzigingen van het timbre der stom, do borststem en falsetstem, de heldere en doffe stem, zijn wat haar wezen en hare oorzakelijke verhoudingen betreft weinig bekend, en de verklaringen die men er van geeft grootendeels veronderstellingen. Dezelfde persoon kan willekeurig met eene heldere of doffe stem spreken en zingen, of zich bij het voortbrengen van oven hooge toonen zoowel van do borst- of falsetstem bedienen. De helderheid of dofheid van de S. hangen hoogsf waarschijnlijk meer van veranderingen in do mond- en neusholte af, dan van wijzigingen in den toestand van hot strottenhoofd. Hot onderscheid tussehen borst- en falsettoonen moet daarentegen in verschillende verhoudingen van het strottenhoofd gezocht worden. Hot horst-geluid is dat der gewoonlijk gebruikt wordende S., zoowel bij het spreken als zingen, en kenmerkt zich door een vol en klinkend geluid, waarbij do borstwand medetrilt, zooals men door do hand op zijne eigen borstkas te leggen, gemakkelijk kan waarnemen. De falsetstem, waarvan men het ontstaan op verschillende wijzen verklaart, onderscheidt zich door een zaeht en fluitend geluid, waarbij de borstwanden niet merkbaar trillen en welks voortbrenging veel minder inspanning kost dan het borst-gelnid. De S. wordt gewoonlijk gevormd bij de uitademing, ofschoon het voortbrengen van geluid ook gedurende de inademing kan plaats hebben. De drukking, waaronder de lucht bij de gewone uitademing staat, is niet voldoende een geluid voort to brengen, daartoe wordt eene veel hoogero drukking vereiseht. Men raadplege J. Müller, Physiologie; Otto Tunke, Lehrhuch der Physiologie; Man. Garcia, Mémoire sur la mix humaine; en C. L. Merkel, Anatomie und Physiologie der menschliche Stimm-und Sprachorganen. 15. STEMPEL noemt men in de eerste plaats het merk, dat op een voorwerp gedrukt is, ten eindo hetzij de identiteit daarvan te bewijzen, hetzij vervalsehing voor te komen, als anderszins. Uit het veelvuldig gebruik van dergelijke stempels ontstond in het burgerlijk verkeer do gewoonte, om bepaalde handelingen niet dan op gestempeld papier te verrigten, en vandaar de onderscheidene soorten van zegels, waarvan de oer der uitvinding door vreemde schrijvers gemeenlijk aan de Hollanders toegeschreven wordt, hoewel die belasting ook in Frankrijk, België, Engeland en Duitsehland thans zeer in zwang is. |
Voor ons land is do zogelbelasting het eerst ingevoerd bij pla-eaat van den IS^quot; Augustus Ifi24 (groot plaeaathoek I. blz. 1994 volg.) om do middelen te vinden; „tot weeringo van de geweldige invasie, die de Spaignaerdon met heuro adherenten op deze landen voorhohbens zijn te doen ende daertoo maehtigo legers bij de hand hebben, alommo op de frontieren ommo desolve onder henre slavernije ende gewelt te druckon.quot; Doch do staten beroepen zich in dat zelfde placaat op het voorbeeld van „eenige nabuyr-koningen ondo potentaten.quot; Het is eehter onzeker of dit voorbeeld alleen ziet op do invoering van het zegel zelf, als een middel om do dengdelljkhoid eenor akte te verzekeren, van wogo de „onseeckerheyt die uit velo geschriften, soo notariael als anderen, dagelijcks voorvalt, daer door doselve goede inge-setenen oock in vele ende dikwijls soer quellige processen vervallen,quot; dan wel op do heffing eener belasting te dier oorzako Hoe het zij, deze eerste ordonnantie op het „kleyn-zegelquot; is door vele anderen gevolgd, waarhij dit vruchtbare middel steeds verder uitgebreid en tot hoogor opbrengst opgevoerd is. Zoo had het zogol oorspronkelijk ongeveer dezelfde bestemming als do registratie in lateren tijd, hoezeer dan ook op andere wijze. Later zijn onder dezen éénen naam eene menigte verschillende belastingen begrepen. Hot handelzegel is eene belasting op do voortbrenging. Het formaatzcgel en het proportioneel zegel is in velo gevallen oeno belasting van het vermogen. Het zogol van gedrukte stukken, bepaaldelijk dat op dagbladen en tijdschriften, is eene indirecte belasting op het geestelijk voedsel Als eene mildvloeijende bron van opbrengsten voor de schatkist, beveelt do zegelbelasting zich aan. Hare vormen van heffing zijn eenvoudig, en dewijl zij telken reize slechts een klein gedeelte van iemands vermogen treft, worden do bezwaren, anders aan belastingen op het vermogen eigen, hier minder gevoeld. STEMPEL. (Zio Stamper). STEMPELSNIJKUNST wordt do kunst genaamd om figuren en letters in stempels te snijden. Daartoe wordt zacht staal genomen, dat dan, nadat er in gesneden is, wordt gehard. Al naar gelang der behoefte, worden de figuren en letters op den stempel in relief gehouden of wel ingesneden. De oudste proeven van S. leveren de grieksche munten, op welke somtijds de figuren en letters zeer ruw in relief, somtijds echter ook ingedrukt, met eencn stempel in relief, voorkomen. Do stijl dier munten hield gelijken tred met de kunstontwikkeling der Ouden. Slechts van enkelen der meer antieke stempelsnijders is de naam tot ons gekomen (verg. Kaoul Roehette, Sur les gravures des monuments grecs). Waarschijnlijk waren de graveurs van steenen, welker techniek zoo na verwant is aan die der stempelsnijders, de eigenlijke vervaardigers dier muntstempels, die van staal gemaakt werden of van brons, hetwelk men gelijk staal wist te gloeijen. Griekeuland was ook in dit opzigt Rome's leermeesteres, De oudste munten van oppor- of midden-Italië waren in brons gegoten en van grooten omvang. Tegen het einde dei-republiek echter gebruikte men reeds de stempelpers. Van de te Rome geslagen munten zijn die uit den tijd van Augiislus de fraaisten; later openbaarde zich ook hierin het verval dor kunst. De overgang van de laatste Romeinsche en Byzantijnsclio munten tot de Karolingische is zeer geleidelijk. De oorkonden van keizers en pausen zijn de oudste bewijzen der zegelstempels, waarbij men somtijds zeer rijk versierden eu zorgvuldig bewerkten aantreft. De munten daarentegen bloven er nog lang barbaarsch uitzien. Eerst in do XII110 eeuw bespeurt men in de Europeesche munten een streven naar behagelijker vormen. Do Fransehe tour-nois, de Florentijnsche leliegulden, het geld der Venetiërs en l'isaners werden, ten gevolge der omstandigheden, hot meest hekend en als voorbeelden nagevolgd. De gouden munten van keizer Frederik den IId011 vortoonop voor 't eerst weder eenige sporen van navolging der antieken, maar bleven lang zonder navolging. Het i-yke Vlaanderen en Brabant mogten in de XIV» eeuw zich op fraaije munten beroemen. De antieke munten werden allengs weder het voorbeeld voor de nieuwere stempelsnijders en in Italië voornamelijk stonden kunstenaars op, dlo zich hierin grooten naam verwierven. Velen onder hen waren tevens beeldhouwers. De steensnijkunst, door de Medici zoo zeer geliefd, vermeerderde nog hun aantal en aan deze zijde der Alpen waren het voornamelijk de keizers Karei de IV'10 en Maximiliaan de 1quot;« die deze kunst aanmoedigden, welke voornamelijk door dogoud-smeden word beoefend. In Duitsehland en Vlaanderen vormden zieh gilden die haar aankweekten; men stempelde echter niet zoo zeer, dan wel men snood in fijn en hard hout of in speksteen en goot dan in metaal af. Do Italiaanscho stempelsnijders voerden door hunne voortgezette studio dor antieken, wier o-e-snoden steonon zij vaak bodriegolijk nabootsten, de kunst tot eene grooto hoogte op, In vorschillendo steden vormden zich scholen, wier geschiedenis voor do kennis dier kunst allerbelangrijkst is. Met do Italianen wedijverden do Franschen, die echter reeds onder Frans den Iallt;quot;gt; In eene zekere gezochtheid en in do |
272
liefhebberij der drfficultcs vatneues vervielen, welke ondanks de leerstellingen der Académie des inscriptions tot op onze dagen hebben voortgeduurd. De groote Bazin, die den eersten tijd der regering van Lodewijk den XIVaei1 met zijne medailles verheerlijkte, vond naauwclijks één waardigen navolger. In de kunst van medailles en munten te slaan waren de Kransehen reeds vroeg meesters en zijn dat nog steeds. In Duitschland, Nederland en elders bloeide de S. vooral in de XVIIdc eeuw. De ■ Nederlandsebe munten en penningen van dien tijd zijn somtijds ware kunststukken van uitvoerigheid en modelé. Wat teekening j en compositie betreft, kunnen zij echter niet met de Italiaanscho , of de beste Fransche vergeleken worden. In den loop der XVIIl1111 eeuw word hier te lande, wat de techniek betreft, nog altijd goed gewerkt, maar het artistieke karakter der penningen ver- ■ ried den wansmaak, die ook in andere opzigten heerschte. Onder de oudere Nederlandsche stempelsnijders noemen wij hier I slechts: Johannes Lutma (1590—lC69)i Johannes Lutma, de jonge, (1629—1685); J. Looff, die onderscheidene gedenkpennin- ; gen op de overwinningen van prins Frederik Hendrik heeft . vervaardigd; A. van der AVilligen, die dezelfde onderwerpen, j maar iels beter behandelde; Jurriaan Pool, die de inwijding van het Amsterdamsehe stadhuis door eene uitvoerige medaille vereeuwigde (1655) en vroeger een' gedenkpenning op M. Harpertz. Tromp vervaardigde; Muller (doopnaam onbekend), die leefde te midden van 's lands groeten zeeroem onder de Trompen, doRuy-ter. Piet Hein, Heemskerk, van Galen en Evertsen behaald, en den luister dier dagen in metaal vereeuwigde; Cliristoflel Adolfszoon, met zijne vier gedenkpenningen op de Ruyter (1666— 1676); Pieter van Abeele, wiens fraaije medaille op Amsterdam (1650) van veel talent getuigt; Jan Boskam, die de stempels graveerde voor de gedenkpenningen op den vrede van Rijswijk, op Willem den HI(ien, enz.; Jan en Maarten Smeltring, die vooral voor buitenlandsche vorsten arbeidden; Jakob van Dieshoeke, die o. a. een van de gedenkpenningen op den Nijmeegschen vrede graveerde; Maarten Holtzhey, een Duitschcr van geboorte, die tc Amsterdam zeer verdienstelijk werkte (1730 1760); N. van Swindercn , een niet onverdienstelijk medaillcur, die te's Gra-venhagc werkte in de eerste helft der XVIIP10 eeuw, en eenige anderen die, nog nadat de gouden eeuw ook van deze kunst had uitgebloeid, wat het technische betreft hare traditicn wel niet onwaardig maar toch verzwakt voortzetten. In den tijd van Napoleon den I!quot;;n heeft vooral Denon den grondslag gelegd tot eene herleving van dezen kunsttak, waarop in trankrijk ijverig is voortgebouwd, en die ook in het buitenland merkbaren invloed heeft uitgeoefend, ofschoon in de techniek do hoogte, welke de S. in vroegere eeuwen had bereikt, nog niet !s geëvenaard. Ten onzent echter, zoowel als in België, zijn er onder de latere kunstenaars, die door de zinrijkheid hunner compositiën en de zuiverheid der uitvoering vun de munten en penningen, welke niet. door hen vervaardigde stempels geslagen worden, een alleszins roemwaardig streven vertoonen. Wij herinneren slechts aan de namen van Adriaan Bemme Jansz. en Johannes Bemme Adrzn., David van der Keilen, vader en zoon en Johnn Philip van der Keilen, Johannes en J. P. Schouberg, J. P. Menger, S. C. EMon, M. C. de Vries, en voor België aan Simon, de Jéhottes, Braemt, Jakob en Leopold Wiener enz. Wie overigens meer van de Nederlandsche stempelgraveurs en hunne werken wil weten, raadplege de hoogst belangwekkende mededeelingen daaromtrent gedaan door Dr. J. J. F. Wap in het tijdschrift Aslrca, Jaarg. IV en V (1854, 1855). STEMREGT of KIESREGT is, in den gewonen zin, het regt, toegekend aan ingezetenen van eenen staat, voor zooveel zij aan bij de wet gestelde eischen voldoen, om door vrije keus afgevaardigden voor 's lands-, gewestelijke- of gemeentelijke vertegenwoordiging te benoemen. Met uitzondering alleen van zuivere monarchiën of die staten, waarin alle magt zich oplost it den wil des alleenheerschers, is bij alle regeringsvormon aan d( burgers, door hun het S. toe te kennen, een' zekeren invloed oj het bestuur verzekerd, die echter, naar gelang der stautsinsteb lingen, van zeer onderscheidene kracht kan zyn, en waarvai het eigenlijk doel is, om in de regering de personen te brengen die den meesten waarborg geven voor een goed bestuur. In eei land waar de democrnlische regeringsvorm volkomen is, zoo al K v. in de Vereenigde staten van Noord-America, wordt bijm |
alles tot volkskeuzen teruggebragt. Niet alleen verkiest het volk er zijne vertegenwoordigers, die de wetten vaststellen, maar ook het opperhoofd van den staat, aan wion de leiding van 's lands zaken wordt toevertrouwd, wordt er bij stemming benoemd, en buiten de staatslieden en ambtenaren, die hem in zijn bestuur onmiddellijk ter zijde staan, worden bijna alle benoemingen tot ambten en bedieningen aan de volkskeuze overgelaten ; zelfs in het leger worden de otlicieren door de manschappen verkozen. Of door zulk een stelsel de toestand des lands gelukkig raag heeten en de algemeene welvaart er door bevorderd wordt, mag wel in twijfel worden getrokken, sints de ongelukkige burgerkrijg in Noord-America in de laatste jaren zooveel onheil heeft te weeg gebragt en zooveel bloed heeft doen vloeijen. Intusschen kan ook in die staten, waar een monarchale regeringsvorm heerscht, aan de natie een zeker aandeel in het bestuur worden gegeven en aan de burgers de benoeming van vertegenwoordigers worden opgedragen, met wie de vorst of de staatsdienaars, die onmiddellijk onder hem het land besturen, in overleg treden tot het vaststellen der wettelijke regelen, waarnaar het regeringsbeleid zal worden gevoerd. Zulk een toestand beslaat in bijna alle Europeesche staten, hoewel op zeer verschillende grondslagen rustende. In Engeland bestond het kies-regt reeds van oudsher, ofschoon het zich vroeger alleen beperkte tot de groote landbezitters, en het eerst in latere tijden belangrijke uitbreiding verkregen heeft, In Frankrijk werd het tot in 1817 met twee trappen uitgeoefend, dat is de algemeene of primaire kiesvergadering benoemde een zeker aantal kiezers, en deze op hunne beurt de eigenlijke afgevaardigden voor de volksvertegenwoordiging. Na herhaalde wijzigingen onder opvolgende regeringen is in 1848 en later op nieuw bij de invoering van het tegenwoordige keizerrijk het algemeene en rogtstreeksche S. aan het volk toegekend, doch het is bekend, welken overgrooten invloed de regering niettemin op de keuze weet te behouden. In de Duitsehe staten bepaalde zich het S. vóór 1848 meerendcels tot do groote landbezitters en bestond het overigens ook in trappen, doch in dat jaar werd ook daar allerwege een regtstreeksch en minder beperkt kiesregt ingevoerd, en werden althans de leden dor nationale vergadering onmiddellijk door en uit het volk verkozen. Sedert is men er echter langzamerhand weder in meerdere of mindere mate tot eenen vroegeren staat van zaken teruggekeerd. In ons vaderland was bij de staatsregeling van 1798 bepaald, dat het vertegenwoordigend ligchaam zou bestaan uit zoovele leden als er 20,000-tallen zielen in de Bataafsche republiek gevonden werden. Bij de staatsregeling van 1801 was voorgeschreven, dat het wetgevend ligchaam zou bestaan uit 35 personen, welke voor de eerste maal dadelijk werden benoemd door het staatsbewind. Volgens do staatsregeling van 1805 bestond de vergadering van hun hoogmogenden uit 19 leden, voor den tijd van S jaren verkozen en benoemd door de leden van departementale besturen. De grondwet van 1814 bepaalde in art. 56 dat de staten der provinciën de leden der staten-generaal zouden benoemen, en die wyze van benoeming bleef by de grondwetten van 1815 en van 1840 bestaan, zelfs met beperking van keuze uit de provincie. De gekozenen waren daardoor inderdaad slechts afgevaardigden van de provinciale staten, en deze waren zamenge-steld uit drie standen, welke nergens dan in de bepalingen dei-grondwet hun bestaan hadden. Wat grondwettig voor standen doorging, waren de ridderschappen, de stedelijke regeringen en eenige kiezers ten platte lande, welke allen op zichzelven en in niet openbare zamenkomstcn de keuzen voor de provinciale staten deden. De stedelijke regeringen werden weder gekozen door kiezerscollegiën, en deze laatsten door stemgeregtigde burgers, dat is die eene zekere som betaalden in de beschreven middelen. De nadeden van dit grondwettige stelsel van verkiezingen waren reeds sints lang erkend en aangetoond door staats-; lieden, als Kemper {Brief aan den souvereinen vorst, 2 Febr. 1814) en van Hogendorp (zie Handel over het voorstel tot grond-' wetsherziening, 1845, blz. 344 en 464, 1848 II. blz. 313); doch i 1 eerst bij de grondwet van 1848 word aan de burgerij eene meer , wezenlijke medewerking in de verkiezing der vertegenwoordi-i gers toegekend. In de artikels 76 en 77 dier grondwet wordt ! bevolen, dat de leden dor Tweede kamer van de staten-generaal i zullen verkozen worden in de kiesdistricten waarin het rijk ver- |
273
deeld wordt, regtstreeks door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke- on burgersohaps-regten, en betalende in do directe belastingen eene som, die overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van ƒ 20 noch boven dat van ƒ 160, in de kieswet zal worden vereischt. Als uitvloeisel van dit grondwettig beginsel, waarbij vrije verkiezingen het stelsel van trapsgewijze keuze vervingen, is dan ook bij de wet van den -f16quot; Julij 1850 (staatsblad n». 37) het kiesregt en do benoeming van afgevaardigden ter eerste en tweede kamer der staten-genernal, mitsgaders de rooster hunner aftreding geregeld. Die wet is bij de wet van den '28quot;te■' December 1858 (staatsblad nu. 122) gewijzigd. Om kiezer van leden der tweede kamer te zijn, moot men aan de boven reeds gemelde vereisebten van de grondwet voldoen. Men moet bovendien ingezeten der provincie zijn, om kiezer van leden der provinciale staten; der gemeente, om kiezer van leden van den gemeenteraad te zijn: eene bij de wet gevoegde tabel w'yst de som aan, die men, om tot het kiezen van leden der tweede kamer bevoegd te zijn, in de directe belastingen moet betalen. Tot de bevoegdheid van kiezer van leden der provinciale staten wordt betaling derzelfde som gevorderd. Tot de bevoegdheid van kiezer van leden van den gemeenteraad wordt de betaling gevorderd eener som, bij de gemeentewet vastgesteld. Voorts is bepaald, dat in iedere gemeente door den voorzitter drie l\jsten worden opgemaakt, de personen aanwijzende, die tot het kiezen van leden van de tweede kamer, van de provinciale staten en van den gemeenteraad bevoegd zijn. Op die lijsten wordt gebragt de naam van elk inwoner der gemeente, welke de in de kiezers gevorderde vereisebten bezit en niet op de kiezerslijsten eener andere gemeente voorkomt. Tegen die lijsten kunnen door belanghebbenden binnen een' bepaalden termijn bezwaren worden ingebragt, eerst bij den gemeenteraad, in hooger beroep bij de regtbank en in sommige gevallen bij den hoogen raad. Ten minste acht dagen vóór don ter verkiezing bestemden tijd, ontvangt elk kiezen van den voorzitter van den gemeenteraad zyner woonplaats, een' gesloten brief van oproeping, vermeldende den dag, de uren en de plaats, voor de verkiezing aangewezen, en bevattende oen stombriefje, waarop, zoo bet eene keus voor den gemeenteraad geldt, hot zegel dor gemeente, zoo zij voor de provinciale staten of de tweede kamer moot geschieden, dat der hoofdplaats van het hoofd- en van het onder-kiesdistrict staat gedrukt. Het bureau van stemopneming bestaat, behalve uit den voorzitter, uit twee leden van den gemeenteraad, door dezen to verkiez«n. De tafel is zoodanig geplaatst, dat de kiezers de verrigtingen van het bureau kunnen gadeslaan. Tot de stembus wordt niemand toegelaten dan die bevoogd is tot de keuze mede te werken. Na sluiting dor stombus wordt proces-verbaal opgemaakt, en onmiddellijk, na onderteekening daarvan, de bus mot hare sleutels en de lijsten der kiezers, door den jongsten stemopnemer overgobragt naar den voorzitter van het bureau van stemopneming, of naar dien van hot hoofdbureau. Het openen der stembriefjes geschiedt in de hoofdplaats van het hoofdkiesdistriet, op den volgenden dag nadat zij zijn ingeleverd. Het bureau van stemopneming beslist over de waarde van het briefje, welks geldigheid wordt betwijfeld, terstond nadat het is geopend. De voorzitter maakt de redenen van twijfel en de beslissing onmiddellijk bekend. Terstond na den afloop der opening wordt door den voorzitter bekend gemaakt het getal der briefjes, die, na aftrek der van onwaarde verklaarden, overgebleven zijn; dat der stemmen, welke dien ten gevolge de volstrekte meerderheid uitmaken, en dat der stemmen, op eiken persoon uitgebragt. Het gemeentebestuur bewaart de stembriefjes gedurende één jaar en vernietigt hen vervolgens. STENBOCK (Magnus, graaf), een der moest beroemde veldhoe-ren van Karei den XIIllon, werd den 12d,!n Moi 1664 te Stokholm geboren. Gesproten uit een geslacht, dat sedert de XVde eeuw de koningen van Zweden in het veld of in de raadzaal diende, studeerde hij te Upsal, ging in 1683 op reis en trad daarop in dienst van de republiek der veroenigde Nederlanden. Van 1688 af streed hij hier in den oorlog der Bondgonooton tegen Frankrijk, onder den markgraaf van Baden en den graaf Waldeck. Hij onderscheidde zich zoodanig door zijne dapperheid, dat hij IX. |
in 1697 als kolonel van een Duitsch regiment in dienst van zijn vaderland word opgenomen. Hier vond hij onder Karei den XlJden golegonheid genoeg om zich een' naam te verwerven. Hij nam doel aan do meeste oorlogen van dien koninklijken veldheer, was reeds in 1700 in den slag van Narva generaal-majoor en kreeg na dien slag last Ingermanlaud van vijanden te zuiveren. Gedurende den inval der Zweden in Polen bleef bij bij het hoofdleger: na den slag van Clissow (19 Junij 1702) werd hij vooruit gezonden om eene brug over den Weichsel to slaan. Toen Karei den 308ltl1 Junij Krakau bezet had, werd S. gouverneur van die stad en maakte zich in die betrekking vele vijanden, daar hij in de grafplaatsen der R. Catholieke kerken naar verborgen schatten liet zoeken. In 1703 wist hij met veel overleg een transport van vuurmonden en rekruten door het vijandelijke land te geleiden. Drie jaren later volgde hij Karei den XIIdlJquot; naar Saksen en werd daarop tot stadhouder van Schonen benoemd. Terwijl Karei de XIJnu in Busland gevallen was, maakte Fredorik de IVde van Denemarken daarvan gebruik om oenen inval in Zweden te doen. S. stelde zich aan het hoofd van 8000 oudo soldaten en 12000 rekruten, en bragt den Denen den 1 ldcu Maart 1710 eene goduchte nederlaag toe bij Helsingborg, zoodat zij zich in allerijl weder moesten inschepen. In het jaar 1712, terwijl de Saksers, Russen en Denen Straalsund belegerden, voerde de toen tot veldmaarschalk benoemde S. een nieuw leger naar l'ommeren om eene afleiding ten gunste der bele-gerdou te maken. Hij sloeg de Denen en Saksers den 20quot;'«» December bij Gadebusch, rukte daarop Holstein binnen en legde den 9d0quot; January 1713 de onbevestigde stad Altona in de asch. Deze nuttelooze wreedheid moest hij later duur betalen. Hij werd door eene groote ovennagt aangevallen en verpligt onder de kanonnen dor kleine vesting Tonningen terug le trekken. Uier werd S. geheel ingesloten en gebrek aan munitie noodzaakte hem te kapituleren. Do vrije aftogt dien hij bedong werd afgeslagen en na verschillende onderhandelingen moest hij zich den 16don Mei met bijna 12000 man overgeven. Hij zelf werd naar Kopenhagen vervoord en tot straf voor den brand van Altona en voor eene mislukte poging tot ontvlugting in het fort Frederikshaven in zoor strenge gevangenschap gehouden, waaruit de dood hem den 23squot;11 Februari) 1717 verloste. S. was een veldheer van groote talenten en stond bij Karei den XUdcquot; in hooge achting, hoewol hij niet altijd de veroveringsplannen van dezen laatsteu goedkeurde en zijne inzigten vrijmoedig durfde uiten. Men zie Mémoires concernant le comte de Slenbuck, (Frankfort aan den Main 1745); Limiers, Histoire de Suède sous Ie rèyne de Charles XII (Amsterdam 1721), en vooral Stenbork's leven door Laenborn (Stokholm 1757, 1765 in 4°). De geschiedenis van zijn lijden word door hom op stukjes papier geschreven en in eene kist met dubbelen bodem verborgen, die later in het bezit van zijnen zoon kwam. Die geschiedenis, in hartroerenden stijl geschreven, werd in 1773 openbaar gemaakt in Lönbom, Anekdoten von berühmten und ausyezeichneten Sclt weden. L. STENG. De masten der zeeschepen worden verlengd door de stengen, en deze weder door de bram- en somtijds ook door de bovenbramstengen. De stengen worden onderling onderscheiden door de benamingen der masten, waarbij zij behooron; alzoo heeft men de voor-, de groote' en de kruissteng. De stengen worden zij- en achterwaarts gesteund door het want. Twee hoofdtouwen vormen een span; het ligt mot een oog om den top der S.; in ieder hoofdtouw is een jufforblok ingebonden, dergelijke blokken bevinden zich op den rand der mars, en door ieder paar blokken wordt een talreep geschoven, waarmede het want wordt aangezet. Bovendien worden zij gesteund, achterwaarts door de pardoens, die onmiddellijk op hot boord varen en vooruit door de stagen. Do verbindingen van don mast met de S., geschieden door middel van het ezelshoofd, dat over den top van don mast is gelegd, en oen gat heeft om de steng door te laten. Hot onderste gedeelte van de S. is besloten tusschen de langs- en oen der dwarszalings, on steunt op do twee eerstgenoemden, door middel van het slothout, dat dwars door het slotgat in de S., wordt heengestoken. Op de S. ligt insgelijks een ezelshoofd, met een gat, waar de bramsteng doorheen gaat. De bramstengen worden op gelijke wijze als de stengen, op hare plaatsen gehouden. Het want vaart onmiddellijk door gaten in de dwars- 35 |
274
zeggen van den grond af vertakt zoo als b\j onze heesters het geval is (omtrent den ontleedkundigen bouw van den stam raadplege men de artt. Hout en Schors).
Do S. der Grassen, die van ringvormige knoopen voorzien is, noemt men halm {cuhnus). Moestal is hij inwendig hol en aan do knoopen van tussehensohotton voorzien, soms echter, zoo als bij de Mais en hot Suikerriet met een celachtig merg gevuld. Boomachtig is do halm bij sommige tropische grassen, zoo als b. v. het Bamboesriet.
Tot den kruidachtigon S. {caulis) of S. in naauwero boteekenis, brengt men allo bovenaardsche centrale organen, die slechts ton dooie of in het geheel niet houtig worden en in den regel slechts één jaar duren. Bij uitzondering kan ook de kruidachtige S. door zijne grootte een boomachtig uiterlijk erlangen, zoo als bij do Banaan {Musa) en Wonderboom {Ricinus) het geval is.
Is de S. op de doorsnede gelijkvormig, dan heet hij digt. (c. solidus), vertoont hij inwendig eene holto dan noemt men hem hol (c. fistulosus). Bij de Grassen en Schermdragende planten is deze holto door tussohenschotten afgebroken. De S. is in den regel min of moor regtstandig (c. erectus), soms heen- en weer gebogen (c. Jleruosus), overhangend {c. nutans), knikkend {c. cernuus), opstijgend (c. adscendens) of liggend (c. deownbens). Brengt de nodoriiggendo S. aan zijne onderzijde wortels voort, die in do aarde dringen, dan heet hij kruipend (c. repens) zoo als bij do Aardbeziën.
Stengels die to zwak zijn, om zich opgorigt te houden, klimmen dikwijls langs voorworpen, die hen omgoven, en dat wel op twee verschillende wijzen. De windende S. (e. vohbilis) slingert zich spiraalsgewijze om andere planten, steunsels enz. en brengt hoegenaamd geene hechtwortols voort. Deze spiraal nu loopt bij verschillende planten niet altijd in dezelfde rigting. Nu eens is die rigting regts, zoo als bij de Hop, dan weder links, zoo als bij Haagwinde. Klimmend (c. scandens) noemt men zoo-danigon S., die met behulp van doelen, welke daartoe bijzonder zijn ingorigt, langs do voorworpen zijner omgeving naar boven stijgt. Hot Klimop h. v. klimt met bel'ulp van hechtwor-tcls; de Wijnstok en vele andere gewassen door middel van ranken, weder anderen met behulp van doornen enz.
De omtrek dor moeste Stengels is rolrond. Hierop bestaan echter uitzonderingen, die dikwijls ons in staat stollen, om de natuurlijke familie ooner plant te bepalen, alleen afgaande op den vorm van den S. Zoo vindt men bij de natuurlijke familie der Lipbloemige planten {Labiatae) oen vierkanten-, bij die der Cyper-grassen {Cijperac.eae) een driekanten S. Overigons zij vermeld dat eene dwarseho doorsnede ons den omtrek gemakkelijk doet zien.
Do vorm, waaronder S. en stammen, en dus ook do takken zich vertoonen, is meestal die van eon' cylinder, of, daar de jongere stengelleden eene kleinere middellijn hebben dan do oudere, eigenlijk die van een' zich verlengenden kegel. Bij de cactusplanten, wier vleezige stongelmassa uit de bladen gevormd is, die met den S. ineengesmolten zijn, is hij nu eens kogelrond (c. globosus), dan oens zuilvormig (c. prismaticus), dan weder plat of bladachtig (c. Joliaceus).
Do S. is bf enkelvoudig, (c. simplex) d. i. hij draagt geene bijasson; bf wol, al naar do versehillonde graden van vertakking, vertakt {c, ramosus) of zeer vertakt {c. ramosissnms). Wat hunne rigting betreft zijn de takken; regtstandig {rami erecti) zoo als bij don Italiaanschen Populier; uitstaande (r. patentes), zoo als bij de Yj), wanneer de takken oenen hoek van 20°—30° met don S. maken. Is die hoek 45° groot dan noemt men do takken uitgespreid of ver uitstaande (r. divaricati s. patentissimi) zoo als bij de Sparren; ontspringen zij nagenoeg onder oenen regten hoek, dan heeton de takken neergebogen {r. dejiext) zoo a,\a bij de Berk, of overhangend {r. penduli) zoo als bij den Treurwilg. Door dit verschil in rigting der takken wordt het uitorlyk aanzien der hoornen hoofdzakelijk bepaald. B.
STENOGRAPHIE. Zonder eenige overdrijving kan men den oorsprong dor S. in de hoogste oudheid stollen, in zooverre men er namelijk onder verstaat de kunst om door eenvoudiger karakters het schreven te bespoedigen. Reeds het letterschrift is oeno S. in vergelijking met het beeldschrift der ouden. Er was geene regtstroeksche uitvinding tioodig, om op dat letterschrift verkortingen toe to passen. Bij de Grieken schijnt men daarvan
zalings en rtient, met de pardoens en de bramstenge-stag, tot steun van do genoemde S. Ook worden de bramstengen nog wel verlengd door zoogenaamde schuif stengen, die achter togen de
bramstengen nanliggen.
STENGEL (Caulis). In ruimere boteekenis verstaat men onder den naam van S. hot centrale gedeelte van do opwaarts groeijende organen der plant. Even als do wortel is hij reeds in de kiem der één- en tweezaadlobbigo gewassen aanwezig (zie Zaadlobhen), hoewel men niet in staat is de grens tusschen beide organen aan te geven vóór zij een verder ontwikkelingstijdperk zijn ingetreden. Slaat mon de kieming van een tarwekorrel gade, dan ziet men dat onder gunstige omstandigheden een bleek stoelvormig ligchaampjo voor den dag komt, dat ten hoogste met talrijke 6jue haartjes bezet is on terstond in don grond dringt. Eenigen tijd later komt een groenachtig orgaan voor don dag, dat naar boven streeft ou oen of twee duidelijke stongolbladen draagt. Eerstgenoemd ligchaampjo stolt ons den wortel, laatstgenoemde den S. voor. Do S. onderscheidt zich dus van den wortel en door do rigting waarin zijn groei zich openbaart, fen door de bladen, welke hij draagt. Groeit de S. nu verder, dan streeft hij het eerste blad of paar bladen voorbij en tot eene ; zekere hoogte voortgegroeid zijnde brengt hij eon nieuw blad of paar bladen voort. Deze rooks van verschijnselen herhaalt zich binnen een kort tijdsverloop eens of tweemalen, in den regel zoo lang tot de bloeityd daar is, die aan den groei der vegetatieve organen gewoonlijk voor eon tijd lang paal en perk stelt. Aan eon' volwassen S. kan men dus oen zeker aantal loden (internodia) onderscheiden, waaronder men die gedeelten van don S. verstaat, welke tusschen do plaatsen van aanhechting van op elkander volgende bladen of paren bladen worden aangetroffen. Zijn doze plaatsen van dien aard, dat de grenzen dor stongelle-deu daardoor duidelijk worden aangegeven, zoo als bg do halmen der grassen, dan noemt men ze lenoopen (nodi). Juist op do hoogte dezer knoopen en wol in den oksel der bladen, dat is, in don hoek, welke do bladen mot den S. vormen, heeft de S. hot vermogen zich te vertakkon of nieuwe assen voort te brengen, welke op hare beurt weder dezelfde eigenschap bezitten. Herhaalt zich oeno dusdanige vertakking meermalen, dan noomt men de bijassen tier eeryte ordo takken [rami), die der tweede, derde en volgende orde twijgen {raniuli). Het geheolo tot oene on dezelfde as behoorondc deel der plant, heet men loot en deze doet zich in hare jeugd weder voor in do gedaante van een knop (gemma). De knoppen of oogon zijn dus voortzettingen van hot centrale gedeelte der plant, of zijasson in nog onontwikkolden toestand, daar do stengellodon zeer kort zijn en do bladen dien ten gevolge digt op elkander liggen (zie Knoppen). Bij do uitbotting der knoppen worden do stongelleden langer, en zoo vormt zich, terwijl de bladen uit elkander wijken, de bebladerde loot of tak. Worden de stengellodon niet langer dan zetten zij zich in horizontale rigting uit en do bladen schijnen hierdoor uit één punt, of wel uit concentrischo kringen te ontspringen, zoo als bij de Weegbree {Plantage), do Sleutelbloem (Primula) enz. Mot betrekking tot de onderaardse/ie, op wortels gelijkende stengels, die zich onder drie hoofdvormen voordoen, namolyk; als bollen (bulbi), knollen {tubera) on wortelstok (rhizomata), verwijzen wij kortheidshalve naar de artt. Bol, Knol en Wortel.
Wat den bovenaardsohon of bebladordon S. betreft, deze komt onder de meest verschillende vormen voor, waarvan do voor-naamsten in do beschrijvende plantenkunde met afzonderlijke namen bestempeld worden. Hier verdienen vermeld te worden de palmtromk, de stam, de halm en de kruidachtige S.
Palmtronk {caudex) noemt men den enkelvoudigen, door bijwortels in den grond bevestigden en in een' enkelen, grooten, eindelingschen knop uitloopendon houtigen stam der Palmen en Boomvarens. Hij is oorspronkelijk altijd enkelvoudig, maar brengt in sommige gevallen op gevorderden leeftijd takken voort aan zijnen top (zie Palmen en Boomvarens).
De houtige stam der tweezaadlobbigo planten, die door oen' hoofdwortel en bijwortels in don grond bevestigd is en zich m takken on twijgen verdeelt, heet stam (truncus). Hij is boomachtig {trunc. arboreus), indien hij eorst op eene meer aanzienlijke hoogte boven den grond takken voortbrengt, die dan, nadat zij zich weder in twijgen gesplitst hebben, de kroon van den boom helpen vormen; of heesterachtig {trunc. fruticosus) dat wil
275
iatusschen cene bepaalde studie te hebben gemaakt, zoo als blijkt uit de namen kortschrijvers, engschrijvers (stenographen), snelschrijvers (tachygraphen), teekenschrijvers, (semeiographen) enz. Van zooveel belang werd die studie geacht, dat zelfs Xenophon er zich mede bezig hield en een stelsel ontwierp, hetwelk later door Seneca werd uitgebreid. Dat stelsel is geheel verloren gegaan, tenzij de meening gegrond zij, dat dit hetzelfde stelsel is, dat door Cicero op de Latynsche taal werd toegepast en onder zijne leiding uitgeoefend werd door Tiro en anderen van zijne vrijgelaten slaven. Nog in de vorige eeuw hield men het er voor dat deze tironische noten, gelijk men de kortere schrijfwijze der Romeinen noemt, uit geheel willekeurig aangenomen teekens bestonden; latere nasporingen hebben eerst aangetoond dat zij op een bepaald stelsel berustten. De tironische noten werden in Rome door alle geletterden beoefend; op de scholen werd onderwijs daarin gegeven en lang nog na den ondergang van het Romeinsche rijk, maakten de schrijvers of notariï daarvan gebruik. Na do XI11quot;1 eeuw geraakten zij buiten zwang, zoowel om hare onduidelijkheid, eene eigenschap van elk snel-schrift, als om den maatschappelijken toestand van dien tijd, waarin het publiek leven van zoo weinig beteekenis was. Geïmproviseerde redevoeringen in het openbaar waren zeldzaam cn, zoo zij al gehouden werden en waardig mogten geacht zijn aan de vergetelheid te worden ontrukt, het gebrekkige middel van verspreiding moet reeds van hare opteekening weerhouden hebben. De onde snelschrijfkunst verdween dus uit de rij der kunsten, maarvtoen de behoefte daaraan zich weder gevoelen deed, ontbrak het ook niet aan mannen die haar in het leven terug riepen. Eeeds op het laatst der XVId0 eeuw maakten Katclift', Bright en Bales in Engeland hunne denkbeelden daarover openbaar en door hunne wenken en proeven geleid, gaf Shelton in 1655 een stelsel uit, dat, hoe onvolledig en in vele opzigten ondoelmatig ook, de grondslag voor alle volgende stelsels geweest is. Weinige jaren later toch gaf Ramsay eene Fransche S. in hot licht, die geheel aan Sheltone stelsel was ontleend, hoewel hij diens naam verzweeg. Van dien tijd af hoeft men in Frankrijk en Engeland gedurig de kunst verbeterd, vooral Thévenot en Taylor, die op het laatst der XVIIIde eeuw zich daaraan wijdden, bragten haar op eene hoogte, die weinig te wenschen overliet. In Duitschland was het Mosengeil, die het eerste bruikbare stolsel voor de duitsche taal gaf, maar Gabelsberger (1823) en Stolze (1835) wisten haar meer in harmonie met den aard dier taal te brengen en hunne stelsels worden in alle parlementaire vergaderingen van Duitschland gevolgd. In Zweden bestaat de S. sedert 1823. Zij werd er ingevoerd door Silverstolpe en Hjerte, die op de daartoe strekkende prijsvraag van do ridderschap en den adel hunne stolsels aan don rijksdag overlegden. De uitgeloofde prijs van 500 rijksdaalders werd tusschen hen beiden verdeeld, terwijl beiden eene aanstelling als stenograaph erlangden. Die belooning is zeker niet onaanzienlijk, maar toch gering te noemen in vergelijking met die van Gabelsberger, die van staatswege eene jaarlijksche uitkeering van 500 guldens genoot. In Denemarken is deze kunst even oud als in Nederland. In 1849 vormde de rijksadvokaat Faludan, op uitnoodiging der regering, naar een voor Denemarken gewijzigd stelsel van Silverstolpe, eenige stenographen, die thans bij den rijksdag werkzaam zijn. In Sardinië bestaat de S. sedert de troonsbestijging des te-genwoordigen konings Victor Emmanuel. Men volgt er het Fransche stelsel, dat onder den ehef van het stenographisch bureau der voormalige Fransche nationale vergadering, Ilippolyte Prévot, daar in werking is gebragt. In Spanje wordt de S. eveneens bij de Cortes toegepast, naarmate de verhandelingen van dit staatsligchaarn meer of minder publiek worden. In 1821 werd het stelsel van Marti daar ingevoerd. Uit deze beknopte opgave blijkt, dat de S. slechts daar en dan praktisch nut en beteekenis erlangde, waar parlementaire vergaderingen hare hulp eischten. Geen wonder dan ook dat zij in Engeland ontstond, eerst honderd jaar later in Frankrijk tot eenige volkomenheid kwam, en in de overige staten nog van zoo jeugdigen leeftijd is. Want mogt zij ook al voor het volgen van academische lessen en voor eigen gebruik eenig nut hebben, : haar hoofddoel is het getrouw weergeven van geïmproviseerde |
redevoeringen en debatten. | Van daar dat eerst sedert de grondwetsherziening van 1848, | toen de parlementaire beraadslagingen in de kamers der stnten-generaal zoo aanzienlijk in belangrijkheid wonnen, en eene meer volledige publiciteit gevorderd werd, de behoefte aan stenogra-phischo verslagen zich ook in Nederland gevoelen deed. In het verslag eener commissie tot herziening van het reglement van orde der tweede kamer, gedagtcekend 27 April 1849, werd de wensch geuit dat een volledig en juist verslag van de handelingen der staten-generaal mogt worden openbaar gemaakt, hetwelk binnen vier en twintig uren na het eindigen eener zitting in het licht zou verschijnen. Die wensch was niet anders te vervullen dan door de invoering der S. Door haar slechts was met die juistheid en volledigheid eene spoedige openbaarmaking te vereenigen en de commissie had ook op die kunst het oog, daar het omstreeks dozen tijd bekend was geworden, dat een ambtenaar bij het ministerie van liinnenlandscbe zaken, de heer Tétar van Elven, die ook als letterkundige met lof genoemd werd, haar verstond niet alleen, maar ook, uit belangclooze liefde voor de zaak, daarin aan een paar personen onderwijs gaf. Van Elven was niet de eerste, die de S. op de Nederland-sche taal toepaste. Wij zwijgen van zekeren Joban Reynier, die in het jaar 1C73 een leerboek uitgaf, getiteld: „Een nieuwe cha-racter-konst, diergelyke noyt in dese Eanden gepractiseerd is geweest, waerdoor men met weynigh moeyte ende in korten tijd sal konnen leeren soo kort ende snel te schryven met de ghe-melde characters, als men ordinaris spreken ofte prediken kan. Uitgevonden bij Johan Reynier, koopman tot Rotterdam. Te 's Gravenhage 1673.quot; Deze uitvinder beoogde vooral, zoo als uit zyne voorrede blijkt, het opteekenen van predikatiën en hij geeft in zijn werk een aantal verkortingen voor woorden en namen op den kansel gebruikt. Maar zoowel het gebrekkige in het stelsel van Reynier als het onvruchtbaar veld voor de toepassing er van, deden het, zoo het al ooit werd beoefend, geheel in vergetelheid geraken en in 1826 mogt men veilig beweren dat er geene Nederlandsche S. bestond. In dat jaar evenwel gevoelde men, inzonderheid in lielgië, de noodzakelijkheid eener spoedige openbaarmaking van het verhandelde in de kamers der wetgevende magt, en op aanzoek van hooger hand, loofde het genootschap Concordia eene premie uit voor het beste stelsel van Nederlandsche snelschrijfkunst. Van de vijftien antwoorden, welke op deze prijsvraag inkwamen, werd dat van den doctor in de letteren H. Somerhausen het best gekeurd, terwijl een eerepenning en een getuigschrift aan den heer Bossaert toegekend werden. De verhandeling van Somerhausen werd door het genootschap in het licht gegeven en vond alras beoefenaars. Een van hen was de heer H. L. Tétar van Elven, destijds in ambtelijke betrekking te Brussel. Hij had reeds vroeger zijne studie van de S. gemaakt en daarin onderwijs ontvangen van een' uitgeweken Franschcn graaf Bougard en later ook van andere stelsels konnis genomen. Toon het der regering ter ooro kwam dat hij Somerlmusens S. meester was, werd hij in 1829 door haar naar 's Gravenhage gezonden ora het verhandelde in eene zitting der tweede kamer als proef te stenographiëren. Toen bleek het echter dat het stelsel, door het genootschap Concordia bekroond, onvoldoende was. De zaak bleef rusten, en zou ook later zijn blijven «rusten uit gebrek aan een goed systeem, indien de heer van Elven niet zelf een nieuw en bruikbaar stelsel had weten te ontwerpen. Zijn stelsel had, ja, trekken van overeenkomst met dat van Somerhausen en de Fransche systemen , maar het muntte boven allen zoo zeer uit, dat het in zekeren zin hoogere verdienste dan oorspronkelijkheid bezat. Van Elvens stelsel beantwoordde aan den voornaamsten eisch; het was praktisch bruikbaar. Dit werd al spoedig bewezen door zijn' bekwaarasten leerling, den heer C. A. Steger, die reeds in 1849 menig bewijs gaf van de voortreffelijkheid der Nederlandsche S. In September van dat jaar werd, ook op grond dier gunstig uitgevallen proeven, eene wet aangenomen, waarbij de openbaarmaking van de handelingen der staten-generaal door middel van de S. bepaald werd en nog in hetzelfde jaar werd een achttal stenographen, die zich intussehen onder de leiding van uen heer van Elven gevornul hadden, voorloopig in dienst gesteld. De heer van Elven werd tot commies bij de Nederlnndsehe Staatscourant, |
STE.
275
belast met de opleiding van stenographen, aangesteld en was tot aan zijnen dood, April 1855, in die betrekking werkzaam. De nieuwheid der zaak, het gemis aan doelmatige instruetiën en, voor een gedeelte ook, de goedhartigheid van den grijzen leermeester, dia gaarne allen wilde helpen, waren oorzaak dat zich velen op de S. toelegden, die al spoedig moesten inzien, dat zij ongeschikt voor dien arbeid waren. |
Van daar dat het onderwijs door den heer van Elven in laatstgenoemde betrekking gegeven, ten eenemale vruchteloos geweest is; geen enkele van hen, die den cursus bijwoonden, heeft eene plaats als stenograaph bij de kamers bekomen. Drie vierden der stenographen bjj de wetgevende magt waren echter vroeger door hem gevormd, toen hij nog uit liefde voor z\jne kunst, als ambtenaar bij het departement van binnenlandsche zaken, zijne vrije uren aan eenige kweekolingen gaf. De beide overigen der thans in dienst zijnden hebben van dezen onderrigt ontvangen. Wij meenen ons tot dit weinige omtrent de uitvinding der S. en hare invoering te kunnen bepalen, om thans tot eene beknopte beschouwing van de kunst zelve en hare toepassing bij onze Kamers over te gaan. |
Hoe raadselachtig de uitkomsten door de S. verkregen ook schijnen mogen in het oog van hen, die zich geen donkbeeld van de kunst kunnen maken, de zaak zelve is toch hoogst eenvoudig. Tn plaats van ons gewoon alphabet kiest men een ander, uit eenvoudiger teekens bestaande, en past daarbij alle verkortingen en uitlatingen toe, die, zonder de woorden of den zin onduidalijk te maken, aangewend kunnen worden. De groote moeyelijkheid is de keuze van het alphabet en de bepaling der beteekenis van elk der karakters, zoodanig dat de meest gebruikte letters de eenvoudigste, de meest voorkomende zamen-voegingen van letters de gemakkelijkste, en de meest overeenstemmende letters ook de meest overeenstemmende of gelijke karakters zijn. Zonder ons een schijn van geleerdheid te willen aanmatigen en een oordeel te vellen over alle andere stenogra-phische stelsels, durven wij gerust verklaren dat, voor zoover wij andere stelsels kennen, dat van den heer van Elven verreweg het best aan die eischen beantwoordt en dus de voorkeur boven elk ander verdient. Zijn alphabet is ontleend aan den cirkel, het staande en het liggende kruis en bestaat dus slechts uit boogjes en lijnen. Zie hier dat alphabet; |
I C / O \ - | w C O 1 C /- / O -
Deze teekens zijn uit zich zeiven te duidelijk om opheldering te behoeven. Alleen merken wij op, dat de klinkers en de ^ en s de helft van de grootte der overige medeklinkers hebben; dat de r van onder naar boven wordt geschreven (zoodat de verbinding met andere letters aan de bovenzijde plaats heeft,) en dat de 6 en p, de c, amp; en lt;/, de rf en /, de ƒ, « en w en de s en z, als respectiveiyk met elkander verwant, gelijk worden geschreven. Slechts in zeer zeldzame gevallen kan dit onduidelijkheid veroorzaken, maar in die woorden, waarin het onzeker zou kunen zijn welke letter bedoeld wordt, weet de ervaren stenograaph eenig onderscheid aan te brengen. |
Behalve die overeenstemming tusschen bijna gelijkluidende letters worden ook de verdubbelde klinkers en medeklinkers en de scherpe en zachte klanken gelijk geschreven. Men maakt geen onderscheid tusschen sfe/en en stellen, stal en staal, rijp an riep, wieg en wig, lijden en leiden. |
STE.
277
Een hoofdregel der S. is de weglating van alle overtollige letters en lettergrepen. Zoo worden bijv. de woorden nieuw en mensch geschreven niw en mens, relcenpUgtigheid, reekpligheid; zenuwachtig, zenuag; noodzahelijkheid, noodzaakheid; ruchtbaart rugbaar. Allo daarvoor vatbare woorden worden zamengetrokken. Men schrijft vaar, moer, ambnaar, eêl voor vader, moeder, ambtenaar, edel. De voorzetsels met andere taaldeelen verbonden, worden door verkorting aangegeven. Zoo schrijft men de plaatsaanduidende voorzetsels voor, na, achter, boven, opper, onder, beneden, door punten in overeenstemming mot hunne beteekenis aange-bragt. Voor toe schrijven sommigen de t als aceent boven het woord; voor ver de v, voor aan a, voor uit o, enz. De voorvoegsels met eene stomme e worden bf niet of alleen door de medeklinkers aangegeven. Men schrijft luk voor geluk; rug voor terug; 1 ■ lij dan voor belijden, g-nieten voor genieten. De uitgangen achtig, baar, heid, lijk, schap, zamen worden respectivelyk aangeduid door ag, b, h, l, sp, z. En wordt als uitgang niet geschreven; als voegwoord door een punt uitgedrukt. Eindelijk past men op vele dikwijls voorkomende woorden nog grooter verkortingen toe, waardoor zij in zekeren zin gedach-tenteekens worden. Bijv.: staten-generaal, st, met een g, (eene horizontale lijn) daardoor getrokken, verantwoordelijkheid a h (heid), grondwet gw, hebben bb, is, i, minister m met een stipje aan de bovenpunt, enz. Wij zouden te ver gaan indien wij de lijst van verkortingen wilden voortzetten: dit voegen wij er nog slechts bij, dat do Nederlandsche stenograaph geen gebruik behoeft te maken van de onduidelijkste aller verkortingen, namelijk de uitlating van woorden. De toepassing der genoemde regelen op het hoogst eenvoudig alphabet is voldoende om zeer snelle sprekers te volgen. Maar do toepassing dier regels, zal men zeggen, brengt de woorden in eenen vorm, waarin zij niet meer te herkennen ziju. Die vorm is zeker in gewoon schrift overgebragt niet alt\jd even duidelyk wanneer wij lezen: „ h opb wijs i o ■ werp v d ahou zorg der reg d inrig wor mt erbidg v idrs godin grip dr d wet gregel,quot; dan zal niet ieder terstond daaruit kunnen lezen: „Het openbaar onderwys is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering. De inrigting wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen door de wet geregeld.quot; Maar men neme daarbij in aanmerking dat do stenograaph duizend en duizendmaal die verkortingen toegepast heeft, zoodat hjj, evenmin als hij die schrijft, zyne letters maakt, of bij de lezing zijne letters leest. Hij ziet zijne woorden voor zich, en zoo zeer moeten zij hem in het geheugen geprent zijn, dat hij geen oogenblik by het nederschryven daarover behoeft na te denken. De geringste gedachte aan de schrijfwijze van een woord kan hem de volgende woorden en den zin des sprekers doen verliezen. STENTOR was een Griek in het leger, dat Troje ingesloten hield. Hij had eene zoo verbazende stom, dat hij, gelijk Homerus zich uitdrukt, schreeuwen kon als 50 andoren. In zijne gedaante gehuld, vuurde Juno (Here) de Grieken tot den strijd tegen de Trojanen aan. Naar dezen S. wordt gewoonlijk eene byzonder krachtige stem eene Stentorstem genoemd. STEPHANUS was een der zeven eerste diakonen te Jerusalem (Hand. VI; 5), wiens geloofskracht en teekenen hem de vervolging berokkenden van de zijde der Joodsche overheden (vs. 8—11), voor welke hij zich mannelijk verantwoordde (VII: 1—53); doch in weerwil daarvan werd by gesteenigd (vs. 54—60). De kerk heeft hem later „heiligquot; verklaard en de R. Catholieken vieren zijnen gedenkdag den 26,,en December. Bovendien geeft zij dien eernaam ook aan paus S. den Islei1, alsmede aan S. den I«iim, koning van Hongarije, die in de Xd0 eeuw leefde en het Christendom in zijn ryk vestigde. STEPHANUS. Er zijn negen pausen van dezen naam geweest. Wij verwijzen deswegens naar het art. Pausen, dewijl van geen en hunner iets te melden valt, dan dat onder S. den IX'10'1 de grooto scheuring tusschen de Grieksche en de Latijnsche kerk haar volle beslag kreeg. |
STEPHANUS VAN BYZANTIUM was een Grieksch aardrijkskundige, die in het laatst der Vquot;1quot; eeuw leefde. Hij schreef onder den den titel Ethnica een aardrijkskundig woordenboek, dat niet alleen de namen van volken en landen, bergen en rivieren enz. bevat, maar ook plaatsen uit elassieke schrijvers aanhaalt met betrekking tot den waren of mythischen oorsprong van volken en plaatsen. Volledig is dit werk niet tot ons gekomen, maar wat er aan het overgebleven fragment ontbreekt, wordt door den grammaticus Hermolaus, die in de VIde eeuw leefde, uittreksolsgewijs medegedeeld. De editio princeps van S. v. B zag bij Aldus hot licht (Venetië 1502); latere uitgaven zijn die van de Pineda (Amsterdam 1678), van Berkel'en na diens dood door Gronovius afgewerkt en uitgegeven (Leyden 1694), Wes-termann (Leipzig 1839), en vooral Meineke (Berlijn 1849). STEPHANUS (Robbutijs), eigenlijk Robert Estienne, was een beroemd geleerde en boekdrukker, in 1503 te Parijs geboren, die niet alleen de grondigste kennis der Latijnsche en Grieksche, maar ook der Hebreeuwsche taal bezat, waarvan de door hem bezorgde uitgaven ten bewijze verstrekken. Na zijns vaders dood arbeidde hij eenige jaren gemeenschappelijk met Simon de Colines {Colinaeus), en bezorgde eene uitgave van het Nieuwe Testament, welke naauwkeuriger en in een geschikter formaat gedrukt is, dan die vroeger zijn in het licht verschenen. De groote aftrek, welke deze uitgaaf genoot, verontrustte de doctoren der Sorbonne, die gaarne een voorwendsel zouden gevonden hebben, om de spoedige verspreiding van een boek te beletten, waaruit de aanhangers der nieuwe leer hunne bewyzen trokken. Kort daarna huwde Robert eene dochter van den boekdrukker Josse Badius Ascensius, genaamd Petronella, welke het Latijn zoo wel verstond, dat zij hare kinderen en dienstboden er in onderwees, zoo dat er niemand in huis was, die deze taal niet vaardig sprak. Omstreeks 1526 rigtte hij eene eigene drukkerij op, waaruit eene reeks der schatbaarste werken te voorschijn kwamen; terwijl hij zijne uitgaven van Grieksche en Romein-sche classieken grootendeels met aanteekeningen en belangrijke voorredenen verrijkte. In het eerst drukte hij met de letters zijns vaders en van Simon de Colines; doch omtrent het jaar 1532 liet hij een sierlijker letter vervaardigen, waarmede bij de fraaye Latynsche uitgave des Bijbels van dat jaar drukte. Hierdoor haalde hij zich echter nieuwe vervolgingen op den hals, welke hij alleen door de bijzondere bescherming van Frans den Ial0°, en do belofte van voortaan niets zonder toestemming van de Sorbonne te zullen drukken, kon ontwijken. Hierop verscheen in 1534 do eerste uitgave van zijnen voortreffelijken Thesaurus linguae Latinae, waaraan hij bij ieder volgende eene meerdere volkomenheid gaf, en dien Gessner, later, den zijnen ten grondslag legde. In 1539 werd hij tot koninklyk boekdrukker voor het Latijn en Hebreeuwsch benoemd, waarna Frans de Iquot;1», op zijn verzoek, de fraaije letter liet gieten, welke nog tegenwoordig in de koninklijke drukkerij te Parijs voorhanden is. Nieuwe aanvallen, welke hij wegens zijnen Bijbel van 1545 had te verduren, werden toen wel door den koning afgeweerd; doch na den dood van den vorst werden zij zoo hevig, dat S. zich ten laatste genoodzaakt zag, om Frankrijk te verlaten. Hij ging derhalve in 1552 naar Genfeve, alwaar hij met zijnen behuwdbroeder, Koenraad Badius, het Nieuwe Testament in het Fransch drukte en vervolgens eene eigene drukker'y aanlegde, waaruit verscheidene goede werken te voorschijn kwamen. Hy stierf aldaar den 7de» September 15 59. Onder anderen schat men zeer hoog zijnen Hebreeuwschen Bijbel, in 4 deelen in 4quot;, en eenen in 8 deelen in 16quot;; zyncn Latijnschen, van 1538— 1540 in folio uitgekomen; het Nieuwe Testament, in folio, in 1550 in de Grieksche taal verschenen; zijne Historiae Ecclesiasticae scriptores; Eusebii preparatie et demonstratio evangelica; zijnen Dionysius van Halicarnassus; Dio Cassius, (beide laatsten het eerst door hem gezamenlijk uitgegeven); zijnen Cicero, Terenlius, Plautus enz. STEPHANUS (Henricus), of Henri Estienne, de zoon des vorigen, zag in 1528, mede te Parijs, het eerste levenslicht. Hij had eene bijzondere zucht voor het Grieksch, had goede leermeesters en maakte tevens zulke vlugge vorderingen in de Latijnsche taal, dat hij op zijn aoquot;0 jaar Horatius, met aanmerkingen, uitgaf; terwijl hij bovendien de wiskundige wetenschappen met Ijver beoefende. In 1547 bezocht hij verscheidene plaatsen van Italië, om zich de boekerijen aldaar ten nutte te maken, en keerde met verscheidene kostbare afschriften van daar |
278
STE.
terug. Ook Engeland en do Nederlanden werden door hem bezocht, waarna hij in 1552 naar Parijs terugkeerde, waar hij op de vergunning, aan zijnen vader voorheen verleend, tot het aanleggen eener drukkerij, aanhield. In hetzelfde jaar reisde hy andermaal naar Italië, om de handschriften van Xenophon en Diogenes Laertius te vergelijken, en begon in den aanvang van 1557 , op zijne eigene drukkery te Parijs, de zoo moegelijk en zorgvuldig bijoengebragto vruchten zijner vlijtige nasporingen uit te geven. Hiervan had hy dc noodige kosten niet kunnen goedmaken, indien niet Ulrich Fugger hem op de grootmoedigste wijze ondersteund hadde; gelijk hij zich dan ook, uit erkentenis, tot aan zijnen dood, boekdrukker van dezen zijnen weldoener noemde. De dood zijns vaders, in 1559, smartte hem bij aanhoudenheid zoo zeer, dat zijne krachten langzamerhand verminderden, en hij op den raad zyner vrienden huwde, en daardoor zijner werkzaamheid eene nieuwe veerkracht bijzette. Daar hij echter openlijk de nieuwe leer voorstond, zag hij zich dikwijls in zijne rust en zijnen arbeid gestoord. In 1566 gaf hij de Latijnsche overzetting van Herodotus door Valla op nieuw in het licht, en verdedigde in eene voorrede dezen vader der Geschiedenis tegen de beschuldiging van ligtgeloovigheid. Van deze verhandeling gaf hij te gelijk eene B'ransehe vertaling uit, welke hij met vele satirike aanmerkingen omtrent do priesters en monniken vermeerderd had, waarover zich deze gewisselijk gestreng zouden gewroken hebben, wanneer zij den schrijver er van gekend hadden. Kcne verzameling van aanteekeningen voor een Grieksch woordenboek, door zijnen vader aangevangen, zette hij met ijver voort, en gaf den tot dus verre nog onover-trotfen Thesaurus /^tnguae Graecac (1572, nieuwe uitg. Lond. 1816—1828, derde Frankfort 1836 vlgg.) in het licht, die eenen schat van geleerdheid en oordeelkunde bevat; doch do onvermijdelijk hooge prijs van dit werk, en het uittreksel dat Scapula, dadelijk na de verschijning, er van leverde, veroorzaakten eenen geringen aftrek, en bragten den uitmuntenden schrijver in de uiterste verlegenheid. Hij deed, zoo om zich te verstrooijen, als om nieuwe hulpmiddelen op te zoeken, eene reize naar Duitschland. Hendrik de III'10 schonk hem wel voor zijn werk. De la Précellence du lane/age Francois, 3000 livres; voorts nog, om hem tot het opsporen van handschriften aan te moedigen , een jaargeld van 300 livres, en behandelde hem met vele onderscheiding; doch waarschijnlijk werden die gelden nimmer betaald; ten minste bleef Henri in kommerlijke omstandigheden, en verwijderde zich eindelijk van het hof, om zich nuttiger te kunnen bezig houden. Sedert leefde hij beurtelings in den omtrek van Orleans, Parijs, Frankfort, Genfeve en Lyon, en stierf, op eene reize naar lautstgemelde plaats, in 1598, in een hospitaal. Zoo treurig was het uiteinde van eenen der geleerdste en in de oude Letterkunde verdienstelijkste mannen. Zijne uitgaven van classieke schrijvers hebben bijna voor allen van later tijd, ten aanzien van den tekst, ten grondslag gediend; de beschuldiging, dat er willekeurig mede zou zijn te werk gegaan, is van allen grond ontbloot. Hij was vrolijk en teérgevoelig van aard en beminde scherts en spotternij; doch kon geen tegenspraak verdragen, en veroorloofde zich scherpe puntdichten tegen andersdenkenden. Onder zijne talrijke uitgaven munten inzonderheid de volgenden uit; Poetae Graeci, principes heroïci car-mints ( 1566, in folio); Pindari et caeterorum oclo Kyricorum car-mina (1560, 1566 en 1568); voorts Maximus Tyrius, Diodorus, Xenophon , Theucydides , Herodotus, Sophocles, Aeschylus, Diogenes Laertius, Plutarchus, Apollonius Rhodius, Callimachus, Plato, Herodianus, Appianus, Horatius , Plinius de jonge, Vir-gilius, Gellius, Macrobius, de verzameling van Romeinsche historieschrijvers enz. Ook heeft hij vele Grieksche schrijvers in het Latyn overgezet. Hij liet verscheidene kinderen na, waarvan eene dochter met den geleerden Casaubonus gehuwd was. |
STEPHENSON (Geouge), geboren in de omstreken van Newcastle, den 9ll,,n Junij 1781 ; overleden op Taptonhouse bij Chesterfield, den 12llcn Augustus 1848. Daar hij sproot uit arme ouders, bergwerkers in eene kolenmijn in de nabijheid zyner geboorteplaats, was er veel noodig, om, te midden der duisternis, waarin zijne vroegste jeugd voorbij ging, en omringd van personen die tot de minst ontwikkelde volksklasse behoorden, de groote gaven, die zijn geest verborgen hield, aan het licht te brengen en naar waarde te doen schatten. Het mag eene gelukkige omstandigheid genoemd worden — welligt het gevolg eener minder sterke gezondheid, waardoor hij de geschiktheid miste, aan do zware werkzaamheden in de kolengroeven met voldoende kracht deel te nemen — dat de jonge S. werd ingedeeld bij het personeel bestemd tot de bediening der stoomtuigen aan den mond der groeve. De mechanische verrigtingen die daar zijn oog troffen, drongen hem om te trachten tot het wezen der drijfkracht door te dringen, en meer was er niet noodig, om de in hem weggelegde kiem krachtig te doen ontwikkelen. Doch, was hy dus in de gelegenheid gesteld, zich tot zijne volgende loopbaan voor te bereiden , nog steeds had hem de gelegenheid ontbroken te toonen wie hij was en wat hij vermogt. Deze deed zich eindelijk voor; de inrigting der pompwerken, tot afvoer van het water uit den mijnput, was gebleken onvoldoende te zijn; te vergeefs trachtten ingenieurs van naam, door het aanbrengen van, zoo zij meenden, doelmatige wijzigingen, het bestaande gebrek te verhelpen; voor S. was het weggelegd het pad aan te wijzen, dat tot het doel leidde. Deze schitterende zegepraal was beslissend voor geheel zijn volgend leven. Aanvankelijk tot op-zigter aangesteld, werd hem kort daarna de leiding opgedragen van de uitgebreide kolengroeven, die lord Ravensworth in de omstreken van Darlington bezat. Daar ontwierp hij het plan van zijn' eersten locomotief, en liet er daarnaar een' zamenstellen, die, in 1812 gereed zijnde, op een' in die streken aangelegden spoorweg beproefd werd, met dat gevolg, dat hij boven verwachting voldeed, en dus den grondslag legdo voor het net van spoorwegen, dat tegenwoordig do beschaafde wereld als het ware bedekt cn nog immer verder uitgebreid wordt. ïe gelyker tijd mot den beroemden Sir Humphrey Davy, vond hij eene veillgheidslamp uit, geschikt om het gevaar van ontploflingen in de kolengroeven, waaraan de mijnwerkers tot daartoe veelvuldig waren blootgesteld, althans in zooverre te verwijderen, dat hetgeen de latere tijden van zoodanige vreeaelijke rampen hebben opgeleverd, alleen aan onvoorzigtighoid en zorgeloosheid moet worden toegeschreven. Voor deze uitvinding werd hem do uitge-geloofde eereprijs van 1000 guinea's toegekend. Nog voor dien tijd was hij in het huwelijk getreden. De vrucht daarvan was een zoon (hieronder vermeld), die later waardiglij'.: de voetstappen zijns vaders gedrukt heeft. Tot de wetenschappelijke opvoeding van dezen, bestemde hij do genoemde som, en legde daarvan openlijk de verklaring af aan het feestmaal, dat hem ter gelegenheid zijner bekrooning werd aangeboden. In 1825 werd, onder de leiding van S., de eerste ijzeren spoorweg tus-schen Stockton en Darlington aangelegd, tot stand gebragt en voor het publiek verkeer geopend. Bij den aanleg van den spoorweg tusschen Manchester en Liverpool, bood hij aan een' locomotief te vervaardigen, die zich met eene snelheid van 10 Engelsche mijlen in het uur zou kunnen bewegen. Zyn voorstel werd in het parlement met ongeloof bejegend, het gewone loon voor uitvinders, die in ontwikkeling hunnen tijd verre vooruit zijn. S. liet zich daardoor niet afschrikken. Hij vervaardigde den locomotief en bewees bij den proeftogt, dat hij de zaak juist had ingezien; immers, de snelheid overtrof nog de bovengenoemde met 5 mylen. Deze zegepraal liet al hetgeen vroeger door hem verrigt was in het duister; met regt is deze uitvinding do grootste genoemd, die, sedert de dagen van Watt, op het gebied der sloomwerktuigkunde heeft plaats gegrepen. De voorspoed, dien S. op zijne loopbaan had ondervonden, had hem langzamerhand een groot vermogen verworven. Do opvoeding van zijnen zoon was inmiddels voltooid, en, in verbinding met dezen, door zijne groote hulpmiddelen daartoe in staat gesteld, bragt hij de locomotieven tot den trap van volkomenheid, dien zij heden bereikt hebben. Engeland heeft zich dankbaar betoond, door voor den grooten werktuigkundige een standbeeld op te rigten; dat beeld versiert sedert 1845 de spoorwegbrug over de Tyne, welde daarnaar den naam van Slephensonsbrug ontvangen heeft. De laatste jaren van zijn werkzaam leven bragt hij in rust door, geëerd en geacht door allen, die met hem te doen hadden. By zijn overlijden was hij eigenaar van onderscheidene kolenmijnen en van de uitgebreide ijzerfabrieken te Claycroz. STEPHENSON (Robert), de zoon van George S., geboren te Wilmington in 1803, overleden den October 1859. Na dat zijne jeugd met voorbereidende oefeningen was voorbijgegaan , |
STE.
279
studeerde hij aan de universiteit te Kdinburg, Aldus wetonschap-polijk gevormd, werd hij door zijnen vader in het praktische leven ingeleid, en was hij dozen behulpzaam in zijne veelzijdige en uitgebreide ondernemingen. Al spoedig ontwikkelde hij zich ook in dit opzigt, en leverde daarvan een afdoend bewijs, door het vervaardigen v.m eenen locomotief, waaraan de uitgeloofde prijs van 6000 gulden werd toegekend. In 1832 werd hem opgedragen het maken der plannen voor den spoorweg van Liverpool naar Birmingham, en voorts de uitvoering daarvan aan zijne leiding toevertrouwd. Niettegenstaande de vele zwarigheden, die zich bij dat werk opdeden, bragt hij het gelukkig ten einde. Later geschiedde de aanleg van onderscheidene andere spoorwegen, waaronder die van Black-wall, Norfolk en Aylesbury, insgelijks onder zijn oppertoezigt. Het kan niet ontkend worden, dat do weg, die Hobert S. tot zijn verheven standpunt voerde, meer effen was dan die welken zijn vader had moeten afleggen; doch, mogen ook zijne verdiensten, uit dat oogpunt beschouwd, beneden die van zyn' vader staan, aan don anderen kant heeft hij de bewijzen geleverd, hoezeer eene wetenschappelijke vorming tot groote doeleinden kan voeren. Had George S. oene soortgelijke opvoeding genoten, als hij later voor zijnen zoon bereidde, wie zal zeggen hoe veel meer vruchten zijn loven nog zou afgeworpen hebben. Aan het hoofd van al wat Robert S. verrigt heeft, slaat de brug over de Menai, meer bekend onder den naam van Brittannia-brug, een der grootste werken, waarop onze eeuw roem mag dragen; in 1847 werden de werkzaamheden daartoe aangevangen on drie jaren later, in 1850, was zij voltooid. De brug verheft zich 100 voet boven den waterspiegel., hare lengte is 1841, die der buis zelve 1513 voet, zij wordt gesteund door de hoofden aan de einden, benevens door drie daar tusschen geplaatste pijlers; de binnenruimte is 30 voet hoog, de wanden der buis zijn van duims plantyzer. S. is de ontwerper van den spoorweg, die de Middellandsche met de Roode zee verbindt; van onderscheidene spoorwegen in Frankrijk en Zwitserland; van de brug over de Tyne, bij Newcastle, die van 1846 tot |
... •
Brittannlnbrug.
1849 gebouwd is; van een dergelijk werk dat in 1853 in Canada bij Montreal tot stand kwam; en van meer andere groote werken. In 1847 werd hij door de kiezers te Whitby, tot lid van het parlement gekozen. In 1850 had hij zitting in de commissie voor de groote wereldtentoonstelling. Nog heeft hij zich naam gemaakt door zijne schriften, waaronder voornamelijk mag genoemd worden: Report on Ihe atmospheric railway system (Londen 1844, 4°) en waarvan eene hoogduitsche vertaling in 1845 te Berlijn bij Weber het licht zag. STEPPE, van het Russisch woord Step, beteekent woestijn, doch wordt ook gebezigd voor ieder uitgestrekt onbebouwd veld. De Steppen in hot Russische rijk, die vele overeenkomst hebben met de landen in het voormalig Fransch Guyenne en de heivelden in het Noorden van Duitschland, blijven ten deele, alleen nit gebrek aan arbeidzame handen, onbebouwd. De grond zelf is niet overal even onvruchtbaar en levert weiden voor de talrijke kudden der zwervende volken op. In de wijd uitgestrekte Steppen van hot gouvernement Astrakan, tusschen de Wolga en de Jaik, trekken Kalmukken en Nogaische Tartaren des zomers met hunne kudden van de oene plaats naar de andere: in deze groeijen vele soorten van bloemen, kruiden en gewassen; ook vindt men er hazen, wilde bokken, verscheidene soorten van vogels, en hier en daar zoutmeren. Een gedeelte der Steppen, door de Kozakken bewoond, is overigens reeds door ontginning voor den landbouw gewonnen. |
STER is in het algemeen de benaming van ieder lichtend ligchaam dat zich buiten den dampkring der aarde bevindt, waarvan echter het spraakgebruik, niet de wetenschap, de zon en de maan uitzondert. ■Wetenschappelijk gesproken behooren de zoogenoemde vallende of verschietende sterren alleen in zoover tot de sterren als zij inderdaad buiten onzen dampkring bestaan (zie Aërolithen). Overigens onderscheidt men de sterren in; 1». vaste, (zie Sterren (vaste)); 2°. planeten en wachters of bijplaneten (zie Zonnestelsel)-, 3°. kometen (zie Kometen). STERANIJS. (Ilicium anisatum). Het S. behoort tot de natuurlijke familie der Magnoliaceae, volgens het sexuële stelsel tot de 6de orde der 13de klasse [Polyandria Hc.xagynia). Deze altijd groene heester komt in Sina en Japan voor en is vooral |
280
van gcwigt om zijne vrucht, die als S. {Anisum stellatum) in den handel voorkomt. J)ie vrueht nu beslaat uit een verschillend aantal (gewoonlijk zes tot twaalf) harde, houtachtige vliesjes, die ieder een' ovalen roodachtigen zandkorrel bevatten. Zij heeft reuk van Anijszaad, doch iets minder sterk. Door destillatie bereidt men er de Steranysolie uit, die soms gebezigd zou worden om de gewone Anijsolie te vervalschen. Zij komt daarmede ook in vele opzigten overeen, doch stolt minder spoedig. In de geneeskunde wordt het S. in dezelfde gevallen aangewend als de Anijs (zie Anijs). B. STEECORANISÏEN was in de lXde eeuw een scheldnaam dergenen die het gevoelen van Paschasius Radbertus (zie Pa-schasins Radbertus) aangaande het avondmaal omhelsden. Dezen toch, met de tegenwoordige II. Catholieke kerk wanende dat het brood of de ouwel en de wijn, door de consecratie veranderden in het wezenlijk ligchaani en bloed des Hoeren, werd voor de voeten geworpen, dat zij dan ook dat ligchaani en bloed in de maag verteerden en met de uitwerpselen (stercora) ontlastten — ecne beschuldiging, die door de andere partij werd omgekeerd tegen degenen die de transsubstantiatie in geestelijken zin wilden verstaan hebben. |
Zie Pfaff, De stercoranislis medii aeui (Tubingen 1750), alsmede de voorrede van Mahllon voor zijne Acta sanctorum ordin. Benedict. Sec, IV, P. II. STEREOCHROMIE, eene soort van schildermanier, welke voor muurschilderingen gebezigd wordt en die de gewone fresco's gedeeltelijk heeft vervangen. De schildergrond wordt daarbij op eene eigenaardige wijze toebereid, zoodat hij met den muur één vast ligchaam uitmaakt. Daarop worden de eenvoudige waterverwen aangebragt, die zich onoplosbaar vereenigen met den schildergrond. De kleuren zijn zeer fraai en bereiken de volle hoogte der lichten in de fresco's en tevens do volle diepte van de olieverwen, zonder nogtans te blinken. Bovendien heeft deze manier het voordeel dat men niet als bij de fresco's een enkel gedeelte op een' en denzelfden dag geheel en onveranderlijk moet voltooijcn, maar de verschillende partijen tegelijk en langzamerhand tegen elkander kan opwerken. Eindelyk kan men haar door het aanwenden eener chemische verbinding, het zoogenaamde waterglas, beschutten tegen invloeden van het weder, tegen koude, hitte of vochtigheid. Door verschillende Duitsche kunstenaars is deze manier, welke vooral voor ons noordelijk klimaat zoo geschikt is, bij monumentale werken van onzen tijd in praktijk gebragt. STEREOMETRIE. De lagere meetkunst wordt afgescheiden in twee hoofdafdeelingen, met name de Planimetrie cn ie Stereometrie. De eerstgenoemde omvat al hetgeen betrekking heeft op de eigenschappen der vlakke figuren, begrensd door regte lijnen en door cirkelbogen; het is hetgeen men noemt de meetkunst van het platte vlak. l)e laatstgenoemde, ook de meetkunst in de ruimte genoemd, behandelt de ligging en snyding der vlakken, do eigenschappen der ligchamen, begrensd door platte vlakken en van do omwentelingsligchamen, geboren door de wenteling van een' regthoekigen driehoek, om een der regthoekszijden, van een' regthook om eene der zijden, en van den halven cirkel om zijne middellijn; met andere woorden, de eigenschappen van den kegel, den cylinder en den bal. STEREOSCOOP. Deze toestel, in 1838 door Wheatstone uitgevonden, dient om do uitwerking van het zien met twee oogen merkbaar te maken en aan te toonen, dat zij beiden noodzakelijk zijn, om hot relief der ligchamen behoorlijk te waarderen. De S., gewijzigd door Brewster, bestaat uit eene kloino houten doos of kast, waarvan het dekstuk voorzien is van twee buizen, welke dienen om de optische assen te rigten. Op den bodem der doos zyn twee teekeningen, die ieder afzonderlijk |
slechts niet één oog worden gezien en wel door oen convergerend glas, hetwelk in iedere buis geplaatst is. Deze teekeningen
STE.
281
dat als men door de twee buizen ziet, ieder oog een' indruk ontvangt, alsof het het voorwerp zelf zag, en daardoor wordt op den beschouwer den boeijenden indruk van het ligchamelijke te weeg gebragt; hij ziet niet alleen lengte en breedte der voorwerpen, maar ook hunne diepte, in één woord werkelijke lig-chamen. Wheatstone vervaardigde zijn' eersten toestel met spiegels, doch nam spoedig de thans gebruikelijke, algemeen bekende inrigting aan. Aanvankelijk trok de S. weinig aandacht, en eerst in 1850, twaalf jaren na zijne eerste ontdekking, begon hij alge-meenen opgang te maken, ten gevolge van een bezoek van den Schotschen natuurkundige Brewster te Parijs. Dit ligt daaraan, dat het teekenen van zamengestelde voorwerpen uit verschillende gezigtspunten zeer moeijelijk was en het vervaardigen van dubbele afbeeldingen eerst gemakkelijk werd, toen men daarvoor de photographic bezigde. Hiertoe plaatst de photographist zich op verschillende standpunten, die te voren bepaald worden , naar den afstand van de camera obscura tot het voorwerp en naar de grootte der beelden die hij wil vervaardigen. Ook moet daarbij de natuur der voorwerpen die men wil opnemen in acht genomen worden, en zullen bij voorbeeld de standpunten voor een diep perspectief anders genomen moeten worden, dan die voor een alleen staand monument. De onderlinge afstand dier punten zal meestal bijzonder groot schijnen, als men niet in aanmerking neemt, dat de photographische toestel de voorwerpen met ver-groote oogen bekijkt en dat met het toenemen van de grootte dier oogen, ook de ruimte tusschen beiden moet vergroot worden. STEREOÏOMIE. Deze wetenschap sluit zich onmiddellijk aan aan de stereometrie, en heeft ten onderwerp de beschouwing der doorsneden van oppervlakken in het algemeen, doch meer bepaaldelijk van gebogene oppervlakken. Het aanschouwelijke voorstellen, met andere woorden, het in teekening brengen van de lijnen, volgens welke twee oppervlakken elkander doorsnijden, geschiedt met behulp van hare projectiën op platte vlakken, de zoogenaamde projectie-vlakken; de leer der projectiën maakt een deel uit van de beschrijvende meetkunst. De S. heeft eene belangrijke toepassing in de bouwkunst, waar het de constructie van gewelven betreft, in het geven van de juiste gedaante aan desteenen, die afhankelijk is van den vorm, dien het gewelf moet hebben, om een' zekeren wederstand te kunnen bieden. De juiste bepaling van de kromming der verschillende lijnen is daarby van groot belang, vereischt eene naauwkeurige kennis van het onder-werp en niet minder zorg bij de uitvoering. S'IEIÏEOÏYPIE. Dit woord, van het Grieksch gevormd en de beteekenis hebbende van eenen vaststaanden lettervorm, wordt gebezigd ter aanduiding van het boekdrukken met letters die in dunne platen zijn aaneengevoegd. Hoe onschatbaar nuttig de uitvinding ook zij, om met losse, beweegbare letters te drukken, toch heeft zij eeuigo bezwaren voor werken, die op den duur worden gczocht en bij welke het aankomt op eenen zuiveren tekst, van alle dru'-feilen vrij. Dit laatste doel kan niet worden bereikt dan door herhaalde en veelvuldige correc-XI. hetgeen in elk der oogen zou gevormd worden, zoo men het voorwerp op eenen korten afstand beschouwde. Hieruit volgt, |
tien; maar indien een steeds voortgaand debiet van eene onveranderde uitgave plaats heeft, gelijk met bijbels, kerkboeken classieke schrijvers enz. het geval is, dan heeft de drukker, met losse letters werkende, slechts de keuze tusschen het bezigen van den eens gezetten vorm tot een zeer groot getal afdrukken, en het van tijd tot tijd op nieuw zetten. Beiden zijn kostbaar; het eerste door het groote kapitaal dat in do groote hoeveelheid papier wordt gestoken en dat eerst na het verkoopen van oene op langen tijd berekende oplage terugkeert, het laatste door het telkens op nieuw noodige zetloon. Daarbij komt nog, dat elk nieuw zetten gevaar doet loopen van nieuwe drukfouten, terwijl die welke ook na de zorgvuldigste correctie kunnen zijn overgebleven, in eene groote oplage ook een groot getal afdrukken ontsieren. Dit een en ander heeft het denkbeeld doen ontstaan om den eenmaal met losse letters gezetten en door naauwkeurige correctie zuiver gemaakten tokst onwrikbaar vast te zetten, ten einde aldus zonder verdere moeite of onkosten te worden gebezigd tot het afdrukken van zoo vele of zoo weinige exemplaren als men verkiest, blijvende echter de gelegenheid open om elke ontdekte drukfout te verbeteren, zoodat door lengte van tijd een volmaakt feilvrije drukvorm ontstaat. Daartoe wordt een gezette en tot het nemen van afdrukken geheel gereed liggende drukvorm vastgezet in een ijzeren raam dat zooveel noodig is boven de letters uitsteekt. In den aldus ont-stanen bak giet men eene vrij dunne oplossing van gips; na vooraf de lettors tegen het aankleven van het gips te hebben geolied. Daarna strijkt men de bovenoppervlakte vau de gipspap effen en laat het gips hard worden. Als dit het geval is wordt do gipsplaat voorzigtig van den lettervorm afgenomen. Zij vertoont nu, zoo als van zelf spreekt, de letters van den vorm regt en verdiept, en is de matrijs (zie Matrys)f die, na eerst in do zon gedroogd en vervolgens in eenen oven gebakken te zijn, dient tot gietvorm voor gewone letterspecie, welke, na het verbreken der gipsmatrjjs als eene plaat met verhoogde en verkeerd staande letters, volkomen gelijk aan den oorspronkelijken vorm uit losse en beweegbare letters bestaande, te voorschijn komt. Ontdekte drukfouten worden, indien zij slechts eene enkele letter betreften, gemakkelijk hersteld door uitboring van het verkeerde in den vasten vorm, met invoeging der verbetering. Voor grootere veranderingen kan hot te verwijderen gedeelte worden uitgestoken en een even als de geheele plaat vervaardigd blokje naauwkeurig worden in de plaats gesteld. In zoover de S. het drukken met vaste vormplaten is, kan men haar de alleroudste wijze van drukken noemen, daar de xylographie of houtsnijkunst (zie lioutsnijhuns!) aan de typographic is voorafgegaan. Doch in haren tegenwoordigen vorm is zij, nadat vroeger de van losse letters zamengestelde drukvormen door zekeren van der Meij te Leyden in do XVII-i* eeuw waren aaneen-gesoldeerd, eigenlijk uitgevonden door eenen anderen inwoner dier stad, den Hoogduitsehen predikant Johannes Muller, die in het begin der XVIII'1» eeuw onderscheidene werken op deze wijze drukken liet, o. a. eenen folio liijbel in het jaar 1718, waarvan nog twee stereotype platen bestaan, de eene in de koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage, de andere bij de hecren Joh. Enschedé en zonen te Haarlem. Vooral echter is de S. beoefend cn verbeterd door den Parijschen boekdrukker Firmin Di-dot, die zich sedert 1795 zeer heeft toegelegd op het leveren van uitgaven van classieke, benevens veel gezochte nationale schrijvers in S. Ook Tauchnitz te Leipzig is daarvoor zeer bekend. Voor weinige jaren is men op het denkbeeld gekomen matrijzen te vormen van zeer dun ongelijmd papier, waarin zeer fraaije stereotype platen worden gegoten. Men neemt daartoe eenige vellen van zulk papier, die, na bestreken te zijn met eene dunne pap, door middel van eenen borstel op den gezetten vorm worden geklopt, nadat de laatste vooraf met een weinig olie is bestreken. Daarna wordt de letter verwarmd, waardoor de matrijs gedroogd en voor het gieten geschikt gemaakt wordt Deze bewerking heeft boven die met gips het voordeel, dat men meer dan eene plaat in zoodanige matrijs kan gieten en met minder moeite gereed is voor de pers. SIEBblE. De zes hoofdoorzaken, die men in statische go-schriften gewoonlijk aangevoerd vindt ter verklaring der zoozeer u.teenloopendc verhoudingen der S. in verschillende gewesten , 36 |
280
van gewigt om zijne vrucht, die als S. {Anisnm ste/latum) in den handel voorkomt. Die vrucht nu beslaat uit een verschillend aantal (gewoonlijk zes tot twaalf) harde, houtachtige vliesjes, die ieder een' ovalen roodachtigen zaadkorrel bevatten. Zij heeft reuk van Aiujstaad, doch iets minder sterk. Door destillatie bereidt men er de Ster anijs olie uit, die soms gebezigd zou worden om de gewone Anijsolie te vervalschen. Zij komt daarmede ook in vele opzigten overeen, doch stolt minder spoedig. In de geneeskunde wordt het S. in dezelfde gevallen aangewend als de Anijs (zie Anijs). B. STERCORANISTEN was in de lXde eeuw een scheldnaam dergenen die het gevoelen van Paschasius Radbertus (zie Pa-schasins Kaelherliis) aangaande het avondmaal omhelsden. Dezen toch, met de tegenwoordige R. Catholieke kerk wanende dat het brood of de ouwel en do wijn, door de consecratie veranderden in het wezenlijk ligchaam en bloed des Hoeren, werd voor de voeten geworpen, dat zij dan ook dat ligchaam en bloed in de maag verteerden en met de uitwerpselen {stercora) ontlastten — eene beschuldiging, die door de andere partij werd omgekeerd tegen degenen die de transsubstantiatie in geestelijken zin wilden verstaan hebben. |
Zie Pfaff, De slercoranislis medii aevi (Tubingen 1750), alsmede de voorrede van Mahllon voor zijne Ada sanc/orum or din. Benedict. Sec. IV, P. II. STEREOCHROMIE, eene soort van schildermanier, welke voor muurschilderingen gebezigd wordt en die de gewone fresco's gedeeltelijk heeft vervangen. De schildergrond wordt daarbij op eene eigenaardige wijze toebereid, zoodat hij met don muur één vast ligchaam uitmaakt. Daarop worden de eenvoudige waterverwen aangobragt, die zich onoplosbaar vereenigen met den schildergrond. De kleuren zijn zeer fraai en bereiken de volle hoogte der lichten in de fresco's en tevens de volle diepte van de olieverwen, zonder nogtans te blinken. Bovendien heeft deze manier het voordeel dat men niet als bij de fresco's een enkel gedeelte op een' en denzelfden dag geheel en onveranderlijk moet voltooijen, maar de verschillende partijen te gelijk en langzamerhand tegen elkander kan opwerken. Eindelyk kan men haar door het aanwenden eener chemische verbinding, het zooge-nanmde waterglas, besehutten tegen invloeden van het weder, tegen koude, hitte of vochtigheid. Door verschillende Duitsehe kunstenaars is deze manier, welke vooral voor ons noordelijk klimaat zoo geschikt is, bij monumentale werken van onzen tijd in praktijk gebragt. STEREOMETRIE. De lagere meetkunst wordt afgescheiden in twee hoofdafdeelingen, met name de Planimetrie en de Stereometrie. De eerstgenoemde omvat al hetgeen betrekking heeft op de eigenschappen der vlakke figuren, begrensd door regte lijnen en door cirkelbogen; het is heigeen men noemt de meetkunst van het platte vlak. De laatstgenoemde, ook de meetkunst in de ruimte genoemd, behandelt de ligging en snyding der vlakken, do eigenschappen der ligchamen, begrensd door platte vlakken en van de omwentelingsligchamen, geboren door de wenteling van een' regthoekigen driehoek, om een der regthoekszijden, van een' regthoek om eene der zijden, en van den halven cirkel om zijne middellijn; met andere woorden, de eigenschappen van den kegel, den cylinder en den bal. STEREOSCOOP. Deze toestel, in 1838 door Wheatstone uitgevonden, dient om de uitwerking van het zien met twee oogen merkbaar te maken en aan te toonen, dat zij beiden noodzakelijk zijn, om het relief der ligchamen behoorlijk te waarderen. De S., gewijzigd door Brewster, bestaat uit eene kleine houten doos of kast, waarvan het dekstuk voorzien is van twee buizen, welke dienen om de optische assen te rigten. Op den bodem der doos zyn twee teekeningen, die ieder afzonderlijk |
STE.
281
dat als men door de twee buizen ziet, ieder oog een' indruk ontvangt, alsof het het voorwerp zelf zag, en daardoor wordt op den beschouwer den boeijenden indruk van het ligchamelijke te weeg gebragt; hy ziet niet alleen lengte en breedte der voorwerpen, maar ook hunne diepte, in eén woord werkelijke lig-chamen. Wheatstone vervaardigde zijn' eersten toestel met spiegels, doch nam spoedig de thans gebruikelijke, algemeen bekende inrigting aan. Aanvankelijk trok de S. weinig aandacht, en eerst in 1850, twaalf jaren na zijne eerste ontdekking, begon hij alge-meenen opgang te maken, ten gevolge van een bezoek van den Schotschen natuurkundige Brewster te Parijs. Dit ligt daaraan, dat het teekenen van zamengestelde voorwerpen uit verschillende gezigtspunten zeer moeijelijk was en het vervaardigen van dubbele afbeeldingen eerst gemakkelijk werd, toen men daarvoor de photographic bezigde. Hiertoe plaatst de photographist zich op verschillende standpunten, die te voren bepaald worden , naar den afstand van de camera obscura tot het voorwerp en naar de grootte der beelden die hij wil vervaardigen. Ook moet daarbij de natuur der voorwerpen die men wil opnemen in acht genomen worden, en zullen bij voorbeeld de standpunten voor een diep perspectief anders genomen moeten worden, dan die voor een alleen staand monument. Do onderlinge afstand dier punten zal meestal bijzonder groot schijnen, als men niet in aanmerking neemt, dat de photographische toestel de voorwerpen met ver-groote oogen bekijkt en dat met het toenemen van de grootte dier oogen, ook de ruimte tusschen beiden moet vergroot worden. STEREOTOMIE. Deze wetenschap sluit zich onmiddellijk aan aan de stereometrie, en heeft ten onderwerp de beschouwing der doorsneden van oppervlakken in het algemeen, doch meer bepaal-delijk van gebogene oppervlakken. Het aanschouwelijke voorstellen, met andere woorden, het in teekening brengen van de lijnen, volgens welke twee oppervlakken elkander doorsnijden, geschiedt met behulp van hare projection op platte vlakken, de zoogenaamde projectie-vlakken; de leer der projectiën maakt een deel uit van de beschryvende meetkunst. De S. heeft eene belangrijke toepassing in de bouwkunst, waar het de constructie van gewelven betreft, in het geven van de juiste gedaante aan desteenen, die afhankelijk is van den vorm, dien het gewelf moet hebben, om een' zekeren wederstand te kunnen bieden. De juiste bepa-ling van de kromming der verschillende lijnen is daarby van groot belang, vereischt eene naauwkeurige kennis van het onderwerp en niet minder zorg bij de uitvoering. STEREOTYPIE. Dit woord, van hot Grieksch gevormd en de beteekenis hebbende van eenen vaststaanden lettervorm, wordt gebezigd ter aanduiding van het boekdrukken met letters die in dunne platen zijn aaneengevoegd. Hoe onschatbaar nuttig de uitvinding ook zij, om met losse, beweegbare letters te drukken, toch heeft zij eenige bezwaren voor werken, die op den duur worden gezocht en bij welke het aankomt op eenen zuiveren tekst, van alle drul.feilen vrij. Dit laatste dool kan niet worden bereikt dan door herhaalde en veelvuldige correc- hetgeen in elk der oogen zou gevormd worden, zoo men het voorworp op eenen korten afstand beschouwde. Hieruit volgt, |
tien; maar indien een steeds voortgaand debiet van eene onveranderde uitgave plaats heeft, gelijk met bijbels, kerkboeken dassieke schrijvers enz. het geval is, dan heeft de drukker, met losse letters werkende, slechts de keuze tusschen het bezigen van den eens gezetten vorm tot een zeer groot getal afdrukken, en het van tijd tot tijd op nieuw zotlen. Beiden zijn kostbaar; het eerste door het groote kapitaal dat in de groote hoeveelheid papier wordt gestoken en dat eerst na het verkoopen van eene op langen tijd berekende oplage terugkeert, het laatste door het telkens op nieuw noodige zetloon. Daarbij komt nog, dat elk nieuw zetten gevaar doet loopen van nieuwe drukfouten, terwijl die welke ook na de zorgvuldigste correctie kunnen zijn overgebleven, in eene groote oplage ook een groot getal afdrukken ontsieren. Dit een en ander heeft hot denkbeeld doen ontstaan om den eenmaal met losse letters gezetten en door naauwkeurige correctie zuiver gemaakten tekst onwrikbaar vast te zetten, ten einde aldus zonder verdere moeite of onkosten te worden gebezigd tot het afdrukken van zoo vele of zoo weinige exemplaren als men verkiest, blijvende echter de gelegenheid open om elke ontdekte drukfout te verbeteren, zoodat door lengte van tijd een volmaakt feilvrije drukvorm ontstaat. Daartoe wordt een gezette en tot het nemen van afdrukken geheel gereed liggende drukvorm vastgezet in een ijzeren raam dat zooveel noodig is boven de letters uitsteekt. In den aldus ont-stanen bak giet men eene vrij dunne oplossing van gips; na vooraf de letters tegen het aankleven van het gips te hebben geolied. Daarna strijkt men de bovenoppervlakte van de gipspap effen en laat het gips hard worden. Als dit het geval is wordt de gipsplaat voorzigtig van den lettervorm afgenomen. Zij vertoont nu, zoo als van zelf spreekt, de letters van den vorm regt en verdiept, en is de matrijs (zie Matrijs), die, na eerst in de zon gedroogd en vervolgens in eenen oven gebakken te zijn, dient tot gietvorm voor gewone letterspecie, welke, na het verbreken der gipsmatrys als ée'ne plaat met verhoogde en verkeerd staande letters, volkomen gelijk aan den oorspronkelijken vorm uit losse en beweegbare letters bestaande, te voorschijn komt. Ontdekte drukfouten worden, indien zij slechts eene enkele lettel betreften, gemakkelijk hersteld door uitboring van het verkeerde in den vasten vorm, met invoeging der verbetering. Voor grootere veranderingen kan het te verwijderen gedeelte worden uitgestoken en een even als de geheele plaat vervaardigd blokje naauwkeurig worden in de plaats gesteld. In zoover de S. hot drukken met vaste vormplaten is, kan men haar de alleroudste wijze van drukken noemen, daar de xylographie ot houtsnijkunst (zie Uoutsnijkuns!) aan de typographic is voorafgegaan. Doch in haren tegenwoordigen vorm is zij, nadat vroeger de van losse letters zamengestelde drukvormen door zekeren van der Meij te Loyden in de XVIIquot;* eeuw waren aaneon-gesoldeerd, eigenlijk uitgevonden door eenen anderen inwoner dier stad, den Hoogduitschen predikant Johannes Muller, die in het begin der XVIIIquot;» eeuw onderscheidene werken op deze wijze drukken liet, o. a. eenen folio Bijbel in het jaar 1718, waarvan nog twee stereotype platen bestaan, de eene in de koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage, de andere bij de hoeren Joh. Enschedé en zonen te Haarlem. Vooral echter is de S. beoefend en verbeterd door don Parijschen boekdrukker Firmin Di-dot, die zich sedert 1795 zeer heeft toegelegd op het leveren van uitgaven van elassieke, benevens veel gezochte nationale schrijvers in S. Ook Tauchnitz te Leipzig is daarvoor zeer bekend. Voor weinige jaren is men op het denkbeeld gekomen matrijzen te vormen van zeer dun ongelijmd papier, waarin zeer fraaije stereotype platen worden gegoten. Men neemt daartoe eenige vellen van zulk papier, die, na bestreken te zijn met eene dunne pap, door middel van eenen borstel op den gezetten vorm worden geklopt, nadat de laatste vooraf mot een weinig olie is bestreken. Daarna wordt de letter verwarmd, waardoor do matrijs gedroogd en voor het gieten geschikt gemaakt wordt Doze bewerking hoeft boven die met gips hot voordeel, dat men moer dan eene plaat in zoodanige matrijs kan gieten en mot minder moeite gereed ia voor do pers. STERFTE. De zes hoofdoorzaken, die men in statische go-schriften gewoonlijk aangevoerd vindt tor verklaring der zoozeer uiteenloopende verhoudingen der S. in verschillende gewesten 36 |
282
zijn; het klimaat, do stuuivorschoidonhoid, de hoogere of lagere 1 trap van beschaving, de aard der voedingsmiddelen en de meerdere of mindere consumtio daarvan, stad of land, landbouw of fabriekarbeid en groot of gering getal van geboorten. Groepeert men de verkregene resultaten, dan vindt men den langsten levensduur in het Noordelijk halfrond, evenwel niet zoo, dat niei somtijds een meer noordelijk gelegen land eene ongunstiger sterfteverhouding zou hebben dan een wat zuidelijker gelegen. Het klimaat in Europa schijnt in 't algemeen op den levensduur geen wezenlijken invloed te hebben, hoewel het niet te loochenen is, dat bijzondere eigenaardigheden van het klimaat in meer begrensde streken voor- of nadeelig op do gezondheid en het leven der inwoners kunnen werken. Ten aanzien van de stamverscheidonhcid volgt uit de statische tabellen ontwijfelbaar, dat over het geheel de Slavische volken (Russen, Polen, Bohemers enz.) korter leven dan de Romanen (Franschen, Italianen, Spanjaarden), Celten (de oorspronkelijke bewoners van Bretagne, Wales, Ierland en de Schotsche hooglanden), Germanen (Hoog- en Nederduitschers en Scandinaviërs), en Anglo-ger-mauen (Engelschen, Laag-schotten). Opmerkelijk is de invloed, uien tie beschaving uitoefent op den levensduur; het staat vast, dat naar mate eene natie beschaafder wordt en met die beschaving vermogendei', de inwoners een' hoogereu leeftijd bereiken. Eene vergelijking van de sterfteverhouding van vroegere eeuwen in Engeland, Frankrijk en Pruissen met den tegenwoordigon tijd, levert daarvan het bewijs.
Dat betere voeding en rijkelijker gebruik van voedsel, meerder genot van vleeseh eu gebruik van tarwe in plaats van rogge mede een' gunstigen invloed op den levensduur uitoefenen is duidelijk gebleken. Ten aanzien van het onderscheid van stad en land, landbouw en fabriekarbeid leerden onderzoekingen, dat in de steden de levensduur korter is dan op het land, en fabriekarbeiders over het algemeen korter leven dan landbouwers, ofschoon daarbij vooral niet uit het oog mag verloren worden, op welke wijze de fabriekarbeid wordt verrigt. Vele geboorten eindelijk moeten ongunstig op de S. werken, daar zeer vele kinderen in het eerste levensjaar sterven. Be sterfteverhoudingen zijn b. v. in Frankrijk gunstig, welligt omdat het getal geboorten aldaar in vergelijking met andere landen bijzonder gering is. B.
STERKWATER. (Zie Salpeterzuur).
STERLING. In de XII110 eeuw kwam in Engeland,een muntstuk in gebruik, dat S. of easterling genoemd werd, men zegt wijl Duitsche, en dus voor Engeland Oostersche, stempelsnijders overgekomen waren om den stempel te maken. Meer waarschyn-lijk evenwel is het dat deze rekening naar het gewigt van Karei den Grooten in Engeland ingevoerd is door de schippers en kooplieden der Hanzesteden, in Engeland algemeen Oosterlingen genoemd. Van deze easterlings gingen 240 op het pond van 12 oneen; voor het pond sloeg men een zilveren muntstuk, dat als zeldzaamheid nog in eenige kabinetten bewaard wordt. Het pond S. (waarover men zie het art. Potui) is overigens in zeven eeuwen zeer in waarde gedaald en wordt nu in goud geslagen onder den naam van Sovereign.
STERN of IKSTERN. (Zie Vüchdiefje).
STERNBERG, de hoofdstad van een district in den Olmutzer kreits van het markgraafschap Moravie, welk district 15t □ mijl bestaat en meer dan 70,000 inwoners heeft, ligt aan den breeden heir-of keizersweg naar Silezie, telt 12600 inwoners, die zich voornamelijk met fabrieken van linnen-, katoenen- en wolleu stoffen generen, doch ook veel ooft, voornamelijk kersen teelen en daarvan liqueur en brandewijn sioken. Men vindt er een oud kasteel en eene opvoedingsinrigting voor zonen van officieren. In het Sternberger district ligt het dorp Andersdorf of Ondrzejow, bekend om zijne minerale bronnen, waarvan het water heinde en ver verzonden wordt.
In het jnar 1241, den 21stequot; Juuij, overviel ter plaatse waar nu de stad S. ligt, zekere Jaroslaw van S. het Mongolenheer, dat van Liegnitz westwaarts opgerukt was, doodde den aanvoerder en maakte eene geweldige slagting onder de Mongolen, zoodat het overschot van het leger in overhaaste vlugt naar Hongarije de wijk nam. Dezen Jaroslaw schonk koning Wenceslaus de IBt0 van Bohème eene uitgestrektheid gronds als heerlijkheid, op welke Jaroslaw een slot stichtte, dat de oorsprong werd der stad
S. ïot 1409 bleef z'ó met de heerlijkheid in hdt bezit zijns ge-slachts en kwam toen aan de Silezische hertogen van Öls. Sedert het einde dor XVII116 eeuw is S. eene bezitting der vorstelijke familie Lichtenstein.
STERNBERG (Kaspar Maria graaf von), oen als natuuronderzoeker met grooten roem bekende geleerde, geboren te Praag den 6aen Jauuarij 1761. Na eene zorgvuldige opvoeding genoten te hebben, betrad hij de staatkundige loopbaan. In het Jaar 1786 werd hij benoemd tot hofraad en in het volgende jaar tot raadslid van het bisdom Regensburg' en Freysing. Van 1803 tot 1807 bekleedde hij den post van vice-president over het landsbestuur ondor den prinsprimaat K. von Dalberg. Daarenboven was hij president van onderscheidene letterkundige instellingen te Regensburg. Ten gevolge der tijdsomstandigheden leefde hü van 1807 tot 1809 als ambteloos burger in laatstgenoemde stad. De oorlog van 1809 noodzaakte hem naar Boheme terug te keeren, waar hij nu zijne boeken en andere verzamelingen met die vau zijnen overleden broeder, graaf Johann von S. veree-nigdo. Hij woonde op z\jn landgoed te Brzezina, waar hij door velo in- en buitenlandsche natuuronderzoekers bezocht werd. Toen de opper-burggraaf Kolowrat-Liebsteinsky de stichting van het Bohcemsehe National-Museum bewerkt had en het genootschap den 23quot;™ December 1822 geopend werd, overreikte S., die tot president verkozen werd en reeds 4000 boekdoelen over de natuurlijke historie, SOO voorwerpen tot Boheme betrekking hebbende en al zijne verzamelingen aan het museum afgestaan had, de schenkings-acte daarvan aan het genootschap. In de eerste algemeene vergadering van iiet genootschap hield hij eene allerbelangrijkste redevoering, waarin hij een overzigt gaf van den stand der natuurkundige wetenschappen, waarbij hij vervolgens aantoonde, welke rang ten aanzien van do wetenschap en letterkunde aan Boheme moost worden toegekend. — Onder de van hem afkomstige verzamelingen des museums is de naargeognos-tische tijdperken gerangschikte, van versteeningen, welligt eonig in hare soort. Over het algemeen was z\jn geheele leven zeer belangrijk en van veel nut voor do natuurkundige wetenschappen. Hij ondersteunde en bevorderde niet alleen, waar hij iets vermogt, maar ontwikkelde ook als onderzoeker eene zeer verdienstelijke werkzaamheid. Men is aan hora verschuldigd den eersten doorwrochten arbeid over eonige plantengroepen uit de voorwereld en men moet hom als oenen der eerste grondleggers van dezen tak der plantenkunde beschouwen. Vergel. zijn; Ver-such einer (jeognostisch-botanisehen Darstellmg der Flora der Var-well (8 Heften in fol., Leipzig 1820 — 1838); welk werk in het | Frausch is vertaald door den graaf de Bray, gezant van Frankrijk aan het Oostenrijksche hof. Ook in de andere afdeolingen der plantenkunde heeft hij zich onderscheiden; o. a. leverde hij eene monographio over de steenhreeksoorten (Saxt/ragae). Voorts heeft men nog van zijne hand: Galvanische Versuche in manchcn Krank' heiten (Rogensburg 1803), lieise durc/i Tyrol narh Italien im Jahr 1804 (Regensburg 1806), en eenige afzonderlijke verhandelingen. Hij overleed den 20»'011 December 1838 op zijn landgoed te Brzezina in bijna 88-jarigen ouderdom. — Een uit ijzer, zilver en zwavel bestaand erts, hetwelk in Boheme en Saksen gevonden wordt, is ter zijner eer met den naam van Sternber-gieti bestempeld. Ook heeft men eene plant, Saxifraga Hlern-bergia tor zijner eer genoemd.
STERNE (Laokence) , beroemd Engelsch schrijver, werd den 24»ten November 1713 te Clonmell in Ierland geboren. Hijging in 1732 naar Cambridge, om zich in do godgeleerdheid te oefenen, doch onderscheidde zich hier meer door zijne vrolijkheid dan door vlijt, meer door den eigenen gang zijner denkbeelden 1 dan door kunde. Intusschen verkreeg hij door de modewerking zijns ooms de predikantsplaats te Sutton, on later ook nog die te Stillington, benevens eene prebende bij de eathedrale kerk te York, waarna hij in 1741 huwde. Sutton was de plaats van zijn verblijf, alwaar hij, zoo als hij zelf verhaalt, den tijd met lezen, teekenen, schilderen en jagen doorbragt, terwijl hij zijne predikdienst meestal door vicarissen waarnemen liet. Van 1762 tot 1764 voisde hij voor zijne gezondheid naar Frankrijk, eu in 1765 naar Italië, en stierf, kort na zyne terugkomst den lsli,m Maart 1768, zonder hot geringste van die vrolijkheid verloren j te hebben, welke hem in al do omstandigheden des levens steeds bijbleef. Zijn eerste werk was een roman getiteld the Life and
283
Opmiorse of Tristram Shandy in 9 deel™, die van 1759 tot 1766 in liet licht verschenen. In dit werk , hetgeen bijna in alle beschaafde talen is overgezet, speelt een bejaard land-edelman, die zich verbeeldt een wijsgeer te zijn, en zijne zeldzame, won-derlyke grondstellingen In de opvoeding van eenen eenlgen zoon aan den dag legt, de hoofdrol. Het belagchelijke dor schoolsche wijsbegeerte en geleerdheid, de menigte komieke, mot aandoenlijke trekken doormengde, schilderingen van tooneelen en karakters uit het hulsjlljk leven, de schrandere aanmerkingen omtrent het menschelijk hart en het luimige, dat allerwege in dezen roman doorstraalt, maken het werk tot een zoo bont geheel, als welligt in geene taal voorhanden is. In 1767 gaf S. doch onder den naam van Yorlk, (de hofnar van den koning van Denemarken in den Hamlet van Shakespere) zijne Sentimental journey through Fr an cgt;.' and Italy {Sentimentele reize door Frankrijk en Italië), In twee deelen, in het licht, welke zich door do diepste kennis van het menschelijke hart, den bevallig-sten scbalkaelitigen luim en de tee'erste aandoeningen kenschetst. Zijne Leerredenen verschenen reeds in 1760, mede op den naam van Yorlk, In 2 deelen ; waarop hij in 1766 nog twee liet volgen, waarvoor hij echter zijnen naam plaatste. Zy bevatten leerrijke, zedelijke opstellen, waarbij men zich zijnen onordelljken, doch geestigen en luimlgen schrijftrant herinnert. — S. behaagde niet alleen door zijne vernuftige Invallen, maar men verlustigde zich ook In zijne in het oog loopende gestalte en in do zonderlinge manier zijner kleeding. Vele lieden van verstand, zoo In Engeland als Erankrijk, waardeerden hem hoog en droegen hem achting toe; doeh, In weerwil der aanzienlijke inkomsten zijner vaste jaargelden, en hetgeen hij als schrijver door zijne werken verdiende (de laatste uitgave bragt hem 24,000 p. st. op), vonden zijne gade en dochter, bij zijn overlijden in 1768, slechts schulden, doch zij werden door geschenken van zijne familie voor behoefte behoed. Zijne dochter, die aan een' Eran-schen edelman gehuwd was, gaf in 1775 eene verzameling van haars vaders Brieven, in 3 duodecimo deeltjes, in het licht, waarvoor gedenkwaardigheden van zijn leven en zijne familie geplaatst, en welke In den vertrouwelijken en hem bijzonder eigenen styl geschreven zijn. In hetzelfde jaar verschenen almede de Lettres from Yorik and Eliza, welke voor eene briefwisseling tusschen S. en Mistress Draper, eene West-Indische vrouw, gehouden worden, en in den toon der vurigste vriendschap gesteld zijn. Het is te bejammeren, dat zyn huiselijk en burgerlijk leven zoo weinig met de gevoelens van zachtmoedigheid, goedhartigheid en grootmoedigheid overeenstemden, waardoor zijne werken zich zoo dikwijls kenmerken. Van zijne schriften zijn, afzonderlijk en bijeenverzameld , verscheidene uitgaven in het licht verschenen, gelijk mede van den Tristam Shandy en de Sentimentele reis vertalingen In het Hollandsch. STERRBBEELDEN zijn die groepen, in welke men de vaste sterreu afdeelt. Reeds In de hoogste oudheid had dit plaats, hetzij ten einde het aanduiden en verkennen aan den hoogst onregelmatig met sterren bezetten hemel gemakkelijker te maken, hetzij, ten einde de gedachtenis van belangrijke personen of gebeurtenissen te bewaren. Tot het aannemen van het laatste wordt men gedrongen indien men opmerkt, deels, dat aan den hemel onderscheidene S. zoodanig met elkander In verband staan als overeenkomt met geschiedenissen, die in het fabelkleed der mythe gehuld tot ons zijn overgebragt, deels dat er niet dan bij hoogst zeldzame uitzondering eenige overeenkomst bestaat tusschen de gedaante van het voorwerp. welks naam een sterrebeeld draagt, en de figuur die door het trekken van lijnen van de eene ster naar do andere in dat sterrebeeld ontstaat. Indien men, om slechts een voorbeeld te noemen, op eenen winteravond het bekende prachtige sterrebeeld Orion beschouwt, zal men er bij geene mogelijkheid den vorm in terugvinden die hieronder is afgebeeld. Ook is de verdeeling van den sterrenhemel In S. hoogst onregelmatig; sommigen zijn groot, anderen klein, en het eene slingert zich somtijds zonderling tusschen het andere, zoodat die verdeeling weinig geschikt Is, om het geheugen te hulp te komen en de plaatselijke verkenning aan het uitspansel te vergemakkelijken. Niettemin Is het waar, dat vole S., afgescheiden van het door den naam aangeduide voorwerp, vrij kenbare groepen hebben, b. v. de gordel van Orion, het Zevengesternte in den stier, de zeven grootste sterren in don grooten Beer, enz. |
Beer, de Kleine Beer, Bolites, Cassiopeia, Cepheus, tie Dolfijn, de Draak, de Driehoek, Hercules, de Kleine Hond, de Noorder Kroon, de Lier, Ophiuchus, het Kleine Paard, Pegasus, Perseus met het hoofd van Medusa, de Pijl, de Slang, de Wagenman, de .Zwaan; ten derde de S. ten zniden van den dierenriem: het Altaar, het schip Anjo, de Beker, Centaurns, de rivier Eridanus, de Haas, de Groote Hond, de Zuider-Kroon, Orion, de Haaf, de Zutder-Visch, de Walvisch, de Waterslang en de Wolf. Twee anderen, Antinous (vereenigd met den Arend), en het Hoofdhaar van Berenice, mede van de Ouden afkomstig, geraakten in onbruik, maar werden door Tycho de Brahe hersteld. Na het ontdekken van den waterweg om Kaap de Goede Hoop werden de volgende S. uit de nabijheid der Zuidpool za-mengesteld: de Bij, de zuidelijke Driehoek, de Indiaan, de Kameleon, de Kraanvogel, de Pnauw, de IV.radijsvogel, de Phoenix, do Toukan, de Vliegende visch, de Mannelijke waterslang, de Zwaardviseh. De sterrekundige Bartsch voegde nog eenige in Europa zigtbare S. bij de van ouds bekenden, zamen-gesteld uit gedeelten van de oude: de Eenhoorn, de Euphraat, de Giraffe, de Jordaan, de Tiger, de Vlieg. Hevelius voerde in de XVIIde eeuw nog in: Cerberus, de Kleine Driehoek, de Hagedis, de Jagthonden, de Kleine Leeuw, de Lynx, de Berg Maenalus, het Schild van Sobieski, het Sextant, en de Vos met de gans. Halley vermeerderde in het jaar 1677 de S. met: de eik van Karei den IIden; Roy er twee jaren later met: het Kruis en de Duif; Laeailie vulde eenige aan het zuider halfrond opengebleven plaatsen aan met: de Beeldhouwerswerkplaats, het Dradennet, het Graveerstift, het Kompas, het chemisch Laboratorium, het Lineaal met den Winkelhaak, de Luchtpomp, de Microscoop, het Octant, de Passer, de Schildersezel, de Tafelberg, het Uurwerk, de Verrekijker. Voorts werden in de vorige eeuw aan den hemel geplaatst, door Kirch: de Brandenburgsche schepter; door Poczobut: de Stier van Poniatowski, door Le-monnier: het Rendier en de Solitair vogel; door Heil: de Georges-harp en de Telescoop van Herschel; door Lacande: de Kat, de Luchtbol, Messier of de Oogstbewaarder, het Muurquadrant; door Bode: de Boekdrukkerswinkel, de Electriseermachine en de Glorie van Frankrijk. Vele der S. van lateren tijd hebben zich niet kunnen staande houden. Alleen die, welker namen hierboven cursijf zijn gedrukt, zijn algemeen in gebruik gebleven; deze aanwijzing heeft echter slechts betrekking op de S. die hier te lande zigtbaar zijn. Met een woord zij nog gezegd, dat zekere Schiller in de XVIIdc eeuw don voorslag deed om de heidensche voorwerpen De oudste S., thans nog in gebruik, zijn ons door de Grieken nagelaten, en wel ten getale van 48. Daartoe bchooren vooreerst de 12 in den dierenrleni (zie Dierenriem)-, ten tweede ds S. ten noordon van dezen; Andromeda, de Arend, de Groote |
284
van den hemel to verbannen en in bijbelsche te veranderen. : Zoo wilde hij de twaalf S. van den dierenriem veranderen in de twaalf apostelen, Cassiopeia vervormen in Maria Magdalena, enz. Doch dit plan verwierf oven weinig bijval als later een an- ^ der van zekeren Weigel, die de oude S. wilde herscheppen in I wapens der Europeesche vorsten. Nog in deze eeuw gaf vleierij den naam van Napoleonsgesterte aan de drie sterren welke den gordel van Orion aanwijzen. STERREKAARTEN zijn afbeeldingen van den sterrenhemel of van gedeelten van dien, waarop de sterren zijn aangeduid volgens haren ouderlingen stand en hare verschillende grootte. Eene verzameling van zulke kaarten, die met elkander een geheel uitmaken, heet een Sterren-Atlas. De oudste van dien aard, die van eene wetenschappelijke zijde vermelding verdient, is die van Baijer, onder den titel Uranometria (Augsburg 1603, herdr. Ulm 1648) uitgegeven. Hij bestaat uit 51 bladen en bevat 1706 sterren. In het jaar 1627 gaf zekere Schiller eenen atlas in 55 bladen uit, op welke hij de oude namen der sterrebeelden in de door hom uitgedachte bijbelsche (zie Sterrebeelden) veranderde. Hevelius gaf onder den titel: Firmamenium Sobiescianum (Dant-zig 1690) eenen hemel-atlas van 54 bladen uit, die meer uitmuntte door fraaije uitvoering dan door wetenschappelijke naauw-keurigheid. De atlas van Flamsteed (Londen 1729, kleinere uitgave Parijs 1776, vermeerderde Parijs 1796) heeft op 28 bladen 2919 sterren, te Greenwich door den auteur waargenomen. Bode gaf ten jare 1782 eene verbeterde uitgave van Flamsteeds kaarten in 34 bladen, later eene eigene Uranographie in 20 bladen. Vollediger zijn de kaarten van Harding, die op 27 bladen eene afbeelding geven van den sterrenhemel tot 30° aan wederzijden van den aequator, waarop do sterren tot aan de 88t0 en 9de grootte voorkomen. Ook Argelander gaf eene voortreffelijke Uranographie (Berlijn 1843) en Schwinck eene verzameling van 5 groote S. Litvoerig zijn ook de S. door Hind te Londen uitgegeven; zij bevatten tot de sterren der lO00 grootte, doch de meesten strekken zich niet verder dan 3° ter wederzijden van de ecliptica uit. De voortreffelijkste S. '/.ijn echter die, welke op kosten der Bcilijnseho academie werden uitgegeven en onder den naam van Berlijner S. bekend zijn. De academie ontwierp tot dien veelomvattenden arbeid het plan ten jare 1825. Hot geheol moet bestaan in 24 kaarten, elke van 15° E. O. en 30° Deel., 15° N. en 15° Z., mot al de sterren tot de lO30 grootte. De 24 kaarten werden over verschillende sterrekundigen verdeeld, welke werden uilgenoodigd om cr oeno of meerderen van te bewerken. De moesten zion het licht en hebben bij do ontdekkingen der kleine planeten groote dionst bewezen, ja do meesten dier ontdekkingen hebben plaats gohad ten gevolge dor vergelijking van eene Berlijner storrekaart met den hemel. Voor het populair onderwijs in de sterrekunde z^n de volgende hemel-atlassen ingerigt; Goldbach (Weimar 1799); Moigon (Dussotdorp 1823); Uiedig (Leipzig 1831); Lettrow (Stuttgard 1839, herdr. Augsburg 1853). STERREKIJKEU. (Zie Telescoop). STERREKUNDE noemt men die wetenschap, welke handelt over de lichtende ligchamen buiten don dampkring der aarde, hunne bewegingen, toestand en betrekking tot den aardbol, do laatste ook als grondslag van de zoogenoemde wiskundige aardrijkskunde. Voorzeker verdient zij den naam, de schoonste te zijn van allo wetenschappen. Van geene is de grondslag onwrikbaarder, als zijnde haar ganscho gebouw opgetrokken op den grondslag der wiskunde; geene bewijst moer do krachten van den menschelijken geest, die van uit een stipje, deze aarde, zich uitstrekt over de eindelooze diepten dos heelals en de meest grootsche gevolgtrekkingen vastknoopt aan de eenvoudigste gegevens; geene vervult de ziel mot grootseher gewaarwordingen en edeler gevoelens. In één woord; de S. is do koningin der wetenschappen, ook van wege het uitgestrekte nut dat zij heeft: de tijdrekening die do fakkel is der geschiedenis, en do zeevaartkunde zonder welke gecu wereldhandel bestaan zou, ruston beiden geheel op de S. |
Verschillend wordt zij ingedeeld, namelijk in: beschouwende S., handelende over de vorschijnselon in het wereldruim in hot algemeen; beschrijvende S., handelende over de natuurlijke gesteldheid der hemelligcharnen; natuurkundige S., handelende over do wetten der bewegingen van do hemelligcharnen in het wereldruim; waarnemonde S., bestaande in de beschrijving en het gebruik der sterrekundige werktuigen. Men kan haar ook in het algemeen verdoelen in theoretische en praktische — in allen gevalle onderzoekt zij mot behulp der wiskunde de wetten volgons welke do homolligcliamen zich bewegen, bedient zij zich van werktuigen om die bowegingon waar te nemen, maakt zij uit het eene en hot andere gevolgtrekkingon, en tracht zij door het oeno en het andere onze kennis van de homelligehamen uit te breiden, te volmaken en aan verschillende doeleinden dienstbaar te maken. Do oudste geschiedenis dezer wetenschap ligt goeddeels in hot duister. Hot ligt in don aard dor zaak, dat tot do eerste waarnemingen der hemolversehijnselon aanleiding gegeven is door hot belang dat men daarbij had voor landbouw on scheepvaart. Er was ook slechts eene oppervlakkige waarneming noodig om de steeds voortschrijdende schaduw van een door do zon beschenen voorwerp, als oeno gosehikto verdeelingsmaat van den dag to doen aanmerken, terwyl de verschillende hoogten der zon zelve, en nog veel meer de afwisselende schijngestalten der maan als van zelve do middelen aan de hand gaven tot het vormen en verbeteren van voorstellingen aangaande do betrekking der aarde tot deze en andere hemelligehamon. Hot oudste volk dat do sporen zijner S. heeft nagelaten, is hot Sinoescho, hetwelk deze wetenschap ook als eene zaak van godsdienst en staat in hooge eere hield. Do alleroudste waarneming, die van don zameustnnd van Saturnus, Jupiter, Mars, Mereurius en de Maan, als welke in hot jaar 2460 v. Chr. zou hebben plaats gohad, schijnt naar alle waarschijnlijkheid verdicht; maar als vrij zeker mag men aannemen, dat ton tijde van keizer Yao, 23 eeuwen voor onze jaartelling, de S. daar te lande roods ijverig beoefend werd. Reeds toon toch kende men in Sina mot vrij groote juistheid de lengte van het zonnejaar (365^ d.) on de Motonische periode (zie Guldengeial). Van eene zonsverduistering, 2155 jaren v. Chr. geven de Sineezen mode berigt; doch de eigenlijke bruikbare waarnemingen vangen eerst aan mot don tijd van keizer Tsehoe-Kong (1104—1098 v. Chr.); zij betreffen de zonnestanden, waargenomen aan oenen gnomon to Loy-ang', het tegenwoordige Ho-nan-foo. Kong-fu-tsee gaf naauwkourige bo-rigten aangaande 36 zón-eclipsen (722—480 v. Chr.). Nog meer oude Sinoescho waarnemingen zouden wij bezitten, hadde niet keizer Tsin-si-hoang, twee en een halve eeuw v. Chr. alle boekon in zijn r'ijk laten verbranden, in de meening dat de wetenschappen de kracht des volks verlamden. Later, mot name ten tijde van de donkere middeleouwen in Europa, verhief zich de Sinoescho S. weder, doch nooit heeft zij zich bij dit volk opgeheven uit do laagte der bloote waarnemingen, en de theorie heeft zich bij hen uit deze nooit ontwikkeld. Ook do Indiërs maakten in oude tijdon belangrijke vorderingen in deze wetenschap. Zij kenden den sidoriscben omloopstijd van zon en maan met groote naauwkeurigheid, berekenden do eclipsen met juistheid on haddon vrij goede planetentafe-lon. Bij de Chaldeërs en Aegyptenaars was de S. het uitsluitend eigendom van bepaalde casten, die haar tegenover hot volk in een geheimzinnig duister hulden. De eerstgonoemdon bewoorden in het bezit te zijn van waarnemingen, die tot meer dan 2200 jaren v. Chr. opklimmen; doch Ptolemaeus haalt van hen goono oudere waarnemingen aan, dan die het jaar 720 voor onze jaartelling betreffen. Toch weten wij dat zij bekend waren met de eclipsen-periode van 223 mnanschijnen (6585 d.), die door hen de periode van Saros genoemd werd en sleohts van zeer langdurige waarnemingen het gevolg zijn kan. Dat ons aangaande do S. dor oude Aegyptenaars niet moor bekend is, schijnt alleen toegeschreven te moeten worden aan de geheimzinnighoid, die do priesters te haren aanzien in acht namon. Do geschiedenis der latere S. neemt haren aanvang bij de Grieken, die haar van de Aegyptenaars leerden. Thales voorspelde ten gevolge eenor wotonschappolijke berekening oeno zoneclips, 610 jaren v. Chr.; ook droeg hij de stelling voor, dat de aarde ceno rondo gedaante heeft. Het schijnt mot zekerheid te mogen worden aangenomen dat de Grieken kort voor don aanvang onzer jaartelling don hemel in steiTobooIdon hebben afgedeeld. Over het geheel bestond de oudste S. der Grieken hoofdzakelijk in eene theoretische natuurbeschouwing, die niet |
STE.
285
van naauwKcurige waarneming uitging en dus ook tot gcenc juiste gevolgtrekkingen kon leiden, en 't kan alzoo geen verwondering baren, dat Socrates haar verwierp als eene gansch onnutte zaak. Wat de oude Grieksche wijsgeeren dan ook als S. voordragen, bestaat bijkans alleen in bespiegelingen en reilckave-lingen, hoewel sommigen hunner, met name l'ytlmgoras, helderder denkbeelden hadden. In de Vdlt;l eeuw v. Chr. maakte zich Meton bekend door de ontdekking dor naar hem genoemde manns-periode, later door Calippus verbeterd. De Alexandrijnschc school ontsloot den weg tot meer ontdekkingen en helderder voorstellingen door zich toe to leggen op naauwkcurige waarnemingen. Op die wijze werd de weg voor Aristyllus en Timocharis geopend, om bijna 3 eeuwen v. Chr. de eerste slerrelijsten zamen te stellen , voor Aristarchus om de wetenschap met eene schoone reeks van ontdekkingen te verrijken, voor Erathosthenes om eene proeve te wagen tot bepaling van de grootte der aarde, en inzonderheid voor de onsterfelijke waarnemingen van Hipparchus, den grootsten sterrekundige der oudheijl. In zijn voetspoor trad vooral Ptolemaeus, wiens Almagestrum een volledig overzigt bevat van den toenmaligen stand der sterrekundige wetenschap, en wiens voorstelling van het zonnestelsel eeuwen lang als het ware werd aangemerkt (zie Zurne.skhd). Dc Romeinen waren, gelijk in het wetenschappelijke leven in het algemeen, zoo ook in do S,, niet voel meer dan volgers der Grieken; en zoo aan Julius Caesar de oer gegeven wordt eener hoogst belangrijke verbetering van den almanak, moet men niet uit het oog verliezen, dat hij zich daartoe bediende van de hulp des Griekschen wijsgeers Sosi-gones. Terwijl het grootste gedeelte van Europa na den val des Wea-torschen rijks in onwetendheid terugzonk, waren het do Arabieren bij welke de S. eene wijkplaats vond. Tot hare ijverigste beschermers behooren de kalifs; Almansoer (754—775), de beroemde Haroen-Al-Raschid (786—809) en zijn zoon Almamoen (813—833); de laatste nam zelf deel aan sterrekundige werkzaamheden en liet Grieksche werken over deze wetenschap in het Arabisch vertalen; ook liet hij eenen meridiaangraad meten en de schuinsheid der ecliptilen bepalen. Ook in het destijds Moorsche Spanje bloeide de S., vooral in de XIdl! eeuw, toen zij er beoefenaars had in Arsaohel, Alharen, Almansoer en Averrhoes. Voorts telde deze wetenschap gedurende de middeleeuwen ook in Perzië ijverige voorstanders, met name Omar-Schrian, die ten jare 1030 eenen nieuwen kalender invoerde, welke den Gregoriaanschen in naauwkeurigheid overtreft, en vooral Oeloegh-Beigh, die in do XVdo eeuw leefde en wiens üver voor de S. die van alle vroegere vorsten te boven gaat. |
Weinig valt er te zeggen van de lotgevallen der S. bij de Westersche volken gedurende de middeleeuwen. Keizer Frederik de II00 was in de eerste helft der XIIIde eeuw een beschermer der wetenschappen in het algemeen, en zoo ook van de S. Vooral echter verdient Alphonsus de X^0, koning van Castilië, genoemd te worden; de op zijn bevel door Arabische sterrekun-digen vervaardigde en naar hem genoemde tafelen zijn eigenlijk de eerste sterrekundige arbeid na den nacht der middeleeuwsche onwetendheid. Behalve bij den grooten Baco vindt men met dat al weinig eigenlijke S. vóór Eegiomontanus, wiens verdiensten, hoe groot ook voor zijnen tijd, echter ver overtroffen worden door die van Copernicus, den vader der hedendaagsche S., alsmede door die van Tycho de Brahe, een onovertroft'en waarnemer bij al zijne verkeerde denkbeelden aangaande den bouw des zonnestelsels. In den leeftijd dos laatstgenoemden valt do almanak-verbetering van 1582 op last van paus Gregorins den XIIIdfln; de naam des pausen, aan den nieuwen kalender gegeven, moet de verdiensten niet in de schaduw stellen van den sterrekundige Aloys Lulius, die hem ter zijde stond. In do eerste helft der XVIlae eeuw ontdekte Kepler de wetten, volgens welke do hemelligchamen zich bewegen, deed Galileï schitterende ontdekkingen door middel der kort te voren in ons vaderland uitgevonden verrekijkers, verklaarde Huygens de zonderlinge gedaanten van Saturnus en verrijkte do praktische S. met het slingeruurwerk. In de tweede helft dier eeuw trad Newton op met zijne theorie der algemeeno zwaarte, waardoor hetgeen de groote Kepler slechts had leeren kennen als bestaande verschijnselen, verhoven werd tot wetten, onmiddellijk voortvloeijende uit de eigenschappen der stoffelijke wereld. Onder de latere sterrekundigen die de wetenschap hebben vooruitgezet, verdienen vooral vermelding; de Cassini, wegens waarnemingen even talrijk als naauwkeurig, Halley wegens zijne berekeningen der komeetbanen, Bradley wegens zijne ontdekking der aberratie van het licht, Flamsteed wegens zijne gewigtige slerrelijsten, Lalandc wegens zijne naauwkeurige schriften ter verklaring der wetenschap, Herschel wegens zijne ontdekking van Uranus en zijn onvermoeid doorzoeken van de diepten des heelals met de telescopen, door zijne onvermoeide vlijt en vindingrijke schranderheid vervaardigd, Bode wegens zijne uitvoerige afbeeldingen van den sterrenhemel, Olbers wegens1 zijne planeetontdekkingen , Schröter wegens zijne vlijtige waarnemingen aangaande do natuurlijke gesteldheid der ligchamen van ons zonnestelsel, Laplace wegens zijne onsterfelijke werken ter blootlegging van het mechanismus des heelals. Slechts mot oen woord kunnen hier vermeld worden; Gauss, dat buitengewone genie, die door gansch nieuwe berekeningen eene nieuwe baan ontsloot om de waarnemingen vruchtbaar te maken voor de wetenschap; Encke, die even als Bessel in alle doelen der S., de berekenende zoowel als de waarnemende, schitterde; Brandes, die, terwijl hij de S. populair behandelde, haar als wetenschap vooruitzette ten aanzien dor vroeger verwaarloosde vallende sterren; Argelander, die met zoo gelukkig gevolg de taak heeft ter hand genomen om de kennis van de vaste sterren uit te breiden; Kaiser, die jaren lang getoond heeft wat een sterrekundig genie met de ellendigste hulpmiddelen tot stand kan brengen, en die in ons vaderland de S. uit haar niet heeft opgeheven tot eene vereerde wetenschap; Madler, wiens waarnemingen en redekavelingen een onoverzienbaar veld van onderzoek hebben geopend; Leverrier, wiens verdiensten omtrent de berekenende S. niet behoeven in de schaduw te slaan, al is de schitterende ontdekking van Nep-tunus geholpen door een allergelukkigst toeval; Struve, vader en zoon, die door eene roemrijke loopbaan getoond hebben hunne eerplaats waardig te zijn aan 't hoofd der voornaamste sterre-waeht van de geheele aarde. Doch hot is onmogelijk allen op te noemen die zich in onze eeuw verdienstelijk hebben gemaakt ten aanzien der sterrekundige wetenschap. Men raadplege voorts over hare geschiedenis: Bailly, Hisloire de l'aslronomie (Parijs 1775—1787, 5 dln.); Delambre, Histoire de Vastronoink ancienne (Parijs 1819, 2 dln.), De l'aslronomie du moyen age (Parijs 1819), De l'aslronomie moderne (Parijs 1821 , 2 dln.) en De l'aslronomie du XVIIIquot;quot; siècle (Parijs 1823); Boillot, l'Astronomie au XIX«'gt; siècle, lableau des progrès de cetle science depuis l'anliquilé jusqu'a nos jours (Parijs 1864). In de aanhaling van werken over do geschiedenis der onderdooien van de S. kunnen wij niet treden, doch vermelden te dezen het belangrijke en leerzame werk van prof. Kaiser; Geschiedenis der ontdekkingen van planeten (Amsterdam 1850). Het onderwijs in de S. vindt men, om van de veelzijds verouderde Astronomie van Lalande (meermalen uitgegeven, het laatst Parijs 1763; Ned. vert. Amsterdam 1773 — 1780, 5 dln.) niet te spreken, en ook de eigenlijk hoogere behandeling dezer wetenschap onvermeld latende, in: Biot, Traité élémentaire de l'aslronomie (Parijs 1810, 2 dln.); Brandes, Vorlesungen über die Astronomie (Leipzig 1827, 2 dln.); Gleuns, Beschouwing van het heelal (Groningen 1834); J. F. W. Herschel, Treatise on astronomy (Londen 1833, Ned. vert. Franeker 1836); Littrow, Wun-der des Himmels (Stuttgard 1837, Nod. vert, ook als I810 di. der tweede uitgave van Sommer, Tafereel van het heelal, Amsterdam 1845); Ule, De luonderen van den Sterrenhemel, vort. door H. M. C. van Oosterzee (Leyden 1860); Woodhouse, Elementary treatise on astronomy (Londen 1823); en vooral Kaiser, De sterrenhemel (Amsterdam 1844, 2 dln., later herdr. en bijgewerkt), benevens het door denzelfden hoogleeraar bewerkte I,lc dl. van Uilkens' Volmaaktheden van den Schepper, STERRELIJSTEN noemt men de aanduiding der vaste sterren volgens hare plaatsen op een aangewezen tijdstip. Doorgaans geschiedt die aanduiding in Rcgte opklimming (zie Regie opklimming) en Declinatie, zijnde de afstand van den «equator. Het denkbeeld van zoodanige lijsten ontstond reeds bij do Ouden. Hipparchus vervaardigde er eene van 1022 sterren, ons in het Almagestrum van Ptolemaens bewaard. De groote man kreeg daartoe aanleiding door het verschijnen eener nieuwe ster, en zijn arbeid had ten doel, do nakomelingschap in do gelegenheid |
STE.
280
te stol Ion om kennis te erlangen van de veranderingen die aan den sterrenhemel mogten plaats grijpen. Ook na do herleving der wetenschappen word het catalogiseren dor vaste sterren ijverig ter hand genomen door ïycho de Brahe, den landgraaf Willem van Hessen-Cassel, en Hovelius. Hun arbeid word overtroffen door dien van Flamstoed, die na meer dan dertigjarige waarnemingen oenen oatalogus van 3000 in Engeland nigtbare vaste sterren gaf, die oerst door hem zeiven (JJistoria coelestis Britlannica, London 1712j, later verbeterd door Halley (Londen J 725) is uilgogovon. Tobias Maijor heeft in zijno storrolijst wel slechts 998 sterren, maar hij bepaalde zich ook alleen tot don dierenriem. Zeer uitvoerig on naauwkeurig is de groote storrolijst, door Lalando met behulp van zijnon neef bewerkt; zij bepaalt de plaatsen van de sterren tot aan die dor 9de grootte (Parijs 1801). Do Britsche academie deed die lijst do noodige horleidingen ondergaan en aldus onder do leiding van Bailly uitgeven; zij bevat 47,390 sterren. Piazzi gaf oene lijst van 6748 sterren, door hom te Palermo waargenomen (1803); later vermeerderde hij haar tot 7,046 sterren (1814). Naauwkeurig is ook do storrolijst van Bode (Berlijn 1801), die 17,240 sterren, met inbegrip van eono menigte sterrohoopen en nevelvlekkon bevat. KUmker leverde oenen catalogus van 12,000 sterren, door hem te Hamburg waargenomen, (1843—1852). Nieuwer zijn die van Weisse (Petersburg 1840), welke 31,900 sterren bevat en waartoe de grondslag gelogd is door Bossel, die van don lO1111quot; Augustus tot don 218tcl1 Januari) 1833 en later nog, ruim 75,000 waarnemingen deed ter bepaling der plaatsen van de sterren tot de 9ae grootte, en wol tot 15° Z. on 45° N. Deel.; doch slechts de sterren tot 15° Z. en 15° N. J)ecl. zijn in de door Weisse uitgegeven lijst opgenomen; en die van Cooper en Graham (Londen 1851), welke alleen in de nabijheid der ecliptica 14,888 sterren bevat. Argelander gaf waarnemingen ter plaatsbepaling van 22,000 sterren van 45° tot 80° N. Deel. Doch van dergelijke, moor plaatselijke en dus onvolledige lijsten kunnen wij zonder te groote uitvoerigheid geen melding maken, mot name slechts met een woord aanduiden de lijsten van Bradley (3,200 sterren), Lacaille voor de sterren op het zuidelyk halfrond aan de Kaap de Goede Hoop zigtbaar (10,000 sterren), en Brisbane van sterren mede op het zuidelijke halfrond en to Paramatta waargenomen (omtrent 7000 sterren); Groombridge voor de sterren om de Noordpool (ruim 4000 sterren) Taylor, te Madras (11,000 sterren), enz. Dergelijke lijsten zijn uitnemend nuttig voor de wetenschap. Niet alleen maken zij het, even als naauwkeurige sterrekaarten (zie Sterrekaarten) mogelijk om het verdwijnen, versehynen en verplaatsen van sterren na te gaan; maar meermalen is het gebeurd , dat een vervaardiger eener storrolijst een hemelligchaam waarnam en als vaste ster op zgne lijst plaatste, hetwelk naderhand bleek eeno planeet te zijn geweest, welker plaats alsdan op een tijdstip toen men haar nog niet als planeet kende, een mede-hulpmiddel is tot verbetering van de berekening harer loopbaan. De geschiedenis der planeetontdekkingen van den hoogleeraar Kaiser geeft daarvan onderscheidene proeven. STEIIREMUUR (Stellaria). Dit plantengeslacht behoort tot de natuurlijke familie dor Muurachtige planten (Alsineae) en kenmerkt zich door oen' vljfbladigon kelk, oene vijfbladige bloemkroon, tweospletige bloembladen, tien meeldraden, drie stijlen en eeno zoskloppigo doosvrucht. Het wordt in onze Flora door zes soorten vertegenwoordigd, die meerondools overblijvend zijnen met witte bloemen blooijon. Het meest algemeen is de gemeene muur (St. media), ook wol Murik, ErftHoenderbeeten Vogelkruid gehooten. Deze plant komt moest voor in helder groene zoden van verschillenden omvang, die bijna het gansche jaar blooijon, doch wier bloemen om hare kleinheid weinig in 't oog vallen. Zij is éénjarig, doch een moeijolijk uit te roeijen onkruid. Hare bladen zijn klein, rond of ovaal oven als die van de op vochtige plaatsen groeijendo moeras-S. {St. uliginosa), die een' onbehaarden stengel bezit, terwijl die van de gemeene Muur aan eeno zijde overlangs behaard is. De grootbloemige S. {St. holostea), do zeegroene S. {St. glauca) en de grasachtige (*SÏ. (;mmï»e«) hebben vierkante, zeer tedere stengels, die gemakkelijk breken, en lange, smalle bladen. De boselt S. {Sl. Nemorwn) even als de zeegroene S, moest aan kanten van slooton tusschen hot gras tierende, kenmerkt zich door breode, bijna hartvormig-eirondo bladen. B. |
STEREEN (Vallende). (Zie Aërolithen). STERREN (Vaste) worden aldus genoemd omdat zij voor do oppervlakkige waarneming noch op haar zelve, noch onderling van plants veranderen: zij worden dikwijls ook onkel S. genoemd en zijn ligcliamen, vrij zwevende in de hemelruimte, eon eigen licht uitstralende, waarschijnlijk allen, behoudens poolafplatting ten gevolge der aswenloling, bolvormig van gedaante, zich bewe-gondo ten gevolge dor zwaarte- en snelheids- (middelpuntzoekende en middelpuntvliedende) krachten. Haar aantal mag veilig oneindig worden genoemd. Immers, naarmate men krachtiger kijkers hooft vervaardigd, zijn ook meer V. S. in de diepten des heelals gevonden. Gelijk do melkweg uit millioenen sterren beslaat, zoo vindt men aan den hemel talrijke sterrovorzamolingen, die wegens den verbazend grooton afstand voor ons oog ineensmelten tot lichtondo wolkjes (zie Nevelvlekken), en het is nog niet bewezen, dat dit ook niet het geval is bij allo zulke nevelvlokken, die ook door de sterkste kijkers niet in afzonderlijke sterren worden ontbonden. • Even verbazend als het getal V. S. is ook haar afstand van onze aarde. Slechts van oenige weinigen is die afstand met genoegzame zekerheid bekend (zie Parallaxis), maar bij ver de moesten kan men dien slechts bij gissing of hoogstens bij waarschijnlijke gevolgtrekking bepalen. En door doze komt men tot afstanden, dio, in welken vorm ook verzinnelijkt, nogtans geheel buiten onze voorstelling liggen. Gewis bestaat er een groot onderscheid in do grootte dezer hemolligchamen. Tot rogtstreokscho metingen daaromtrent is de wetenschap tot dusver niet bij inagte, daar alle V. S., ook dio van do meeste schijnbare grootte, geeno meetbare middellijn hebben, maar alleen in liehtende punten bestaan. Bij sommigen kan men echter weten hoeveel meer of minder weegbare stof zij bezitten dan onze zon, die insgelijks in sterrekundigen zin tot de V. S. behoort. Er zijn namelijk eono menigte zoogenoemde dubbele of meervoudige sterren oan den hemel, namelijk twee sterren van gelijke of zeer verschillende schijnbare grootte, die zoo digt bij elkander staan, dat het ongewapende oog niet in staat is ze te onderscheiden. Dat daaronder velen zijn, welke inderdaad onderling in betrekking slaan, zoodat beiden zich om haar gemeen-schappeiyk zwaartepunt bewegen, maakt, door vergelijking van den uit waarnemingen afgeleiden omloopstijd met oenen uit de parallaxis bekenden onderlingen afstand dier storrenparen, door toepassing der zooveel ons bekend is in het gansche heelal wor-kondondo wetten van Newton, mogelijk om de stof hoeveelheid van zoodanige sterren to zamen met dio van onze zon te vergelijken. Volgens de schijnbare grootte der V. S. worden zij verdeeld in klassen, d. i. in sterren van do eerste, tweede grootte enz. Met betrekking tot het bloote oog neemt men algemeen zes grootten aan. Tot do eerste grootte behooren 14 in onze gewesten zigt-bare sterren: Aldobaran, in den Stier; Alphard, in den Waterslang; Antaros, in den Schorpioen; Maturus, in Boötes; Athair, in den Arend; Bot-el-geuze, in Orion ; Capella, in den Wagenman; Foraahaut, in den Zuidorvisch; Procyon, in den Kleinen Hond; Regulus, in don Leeuw; Rigel, in Orion; Sirius, in den Groo-ten Hond; Spica, in de Maagd; Wega, in do Lier. Voorts rekent men tot het voor ons zigtbare gedeelte van don sterrenhemel 51 sterren van de tweede grootte, 153 van de derde, 325 van de vierdo, 661 van de vijfde. Het getal sterren van de zesde grootte kan niet juist worden bepaald, omdat van deze kleinste, voor hot bloote oog zigtbare sterren, do oen veel meer ziet dan de ander. Doch ook die sterren, welke voor het sterkste ongewapende oog niet zigtbaar zijn, worden in klassen verdeeld. Zij booten telescopische; Herschol rekent zo van de zevende tot de twintigste grootte, Struve van de zevende tot de twaalfde grootte. De laatste verdooling wordt tegenwoordig vrij algemeen aangenomen. Zeer verschillen de V. S. in kleur. Sommigen hebben een wit licht, andoren oen groen, of geel, of blaauw, of oranje. Hot is niet mot zekerheid te zeggen waaraan dit verschil zij toe te schrijven, maar dit is zeker, dat sommige sterren in dit opzigt veranderingen ondergaan, 't zij bestendige, 't zij periodieke. Sirius, die nu fonkelt met veelkleurige lichtstralen , had voor tweeduizend jaren oen rood lioht. Maar ook in andere opzigten ondergaan sommige V. S. merk- |
287
waardige veranderingen, to weten in hare scliijnbare grootte. Ofschoon er waarschijnlijk volen zijn, bij welke eone geregelde lichtafwisseling plaats vindt, hetwelk echter moeöelijk bij zoovele duizende kleine sterren kan worden waargenomen , zijn die ten aanzien van slechts 18 sterren naauwkeurig genoeg bekend. Drie daarvan behooron tot de telescopische; van de overigen zijn de merkwaardigsten i Mira in den Walvisch, dio in gemiddeld 332 dagen lichtafwisselingon ondergaat, waarbij zij van de tweede grootte tot geheelo onzigtbaarheid afdaalt, deze periode is echter aan groote veranderingen onderhevig; Algol in Perseus, die in hare grootste helderheid van de tweede, in hare kleinste van de vierde grootte is en welker periode 2 dagen 21 uren bedraagt; eene ster in Cephens, die wel slechts van de vierde tot do vijfde grootte afdaalt, maar merkwaardig is, wegens do buitengewone regelmatigheid dier afwisseling, welke tot op eone halve seconde na met zekerheid bekend is en 5 dagen 8 uren 47' 39,5quot; bedraagt. Tot de veranderlijke sterren in hot groot behooron waarschijnlijk ook die, welke nu en dan, meestal onverwacht in een helder lieht, zijn verschonen en na oenen kortoren of langoren tijd van zigtbaarheid woder verdwenen. De bekendste dezer sterren is die, welke ten jaro 1572 in Cassiopeia schitterde en door Tycho de Braho word waargenomen. Op ongeveer dezelfde plaats aan den hemel verscheen eene nieuwe ster in het jaar 1260, alsmede in 945. Of hot oono veranderlijke ster is dio na 314 of 315 jaren zigtbaar wordt, zal na een twintigtal jaren blijken. Ook ten tijde van Kopler verschoen eene ster die van 1600 tot 1619 in helderen glans schitterde, maar sedert dien tyd in licht afnam en na onderscheidene afwisselingen thans onveranderlijk blijft schijnen als eene ster die zich tor naauwernood met het blooto oog laat onderscheiden. Dergelijke sterren zijn er meer, doch onbekend is het, aan welke oorzaken deze veranderingen zijn toe te schrijven. Men beeft gedacht aan aswentelingen, waarbij dan do eene zijde veel meer licht zou afwerpen dan do andere, of aan het onderscheppen van hot lieht der ster door een om haaf wentelend donker ligchaam; doch de perioden laten dergelijke verklaringen niet altijd toe en de zaak is nog volstrekt niet opgehelderd. |
De ongeregelde wjjze waarop zich de sterrenhemel voor ons oog vertoont, zoodat de sterren op dc eeno plaats veel digter op elkander gepakt schijnen dan op de andere, is wel gedeeltelijk daaraan toe te schrijven, dat niet alle sterren op gelijke afstanden van elkander geplaatst zijn, maar toch gewis ook daaraan, dat wij op sommige plaatsen des uitspansels meer van nabij staren op dc grenzen van het ons bekende sterrenstelsel, hetwelk met |
zyno millioonen sterren oen der gewis ontelbaren is, wolko in de ongemeten ruimte bestaan en waarin wij voorzeker daar de verste en digtste sterrenruimten voor ons hebben, waar de melkweg het schitterendst zich vertoont. Volgens de nieuwste onderzoekingen houdt men hot voor waarschijnlijk, dat dit ons sterrenstolsel eene doorsnede hooft, van welke hier do afboolding wordt bijgevoegd. Links ziet men ons sterrestelsel in zijne lensvormige gedaante over do smalle zijde doorgesneden, regts eene doorsnede over den melkweg. Het Zevengesternte, dat naar de nieuwste onderzoekingen het middelpunt bevat waarom zich dat gansche sterrestelsel, onze zon er mede in begrepen, wentelt, is in de eerste afbeelding bij C, in de tweede bij A voorgesteld, onze zon bij E; D en G zijn ringen van den molkwog; FF verbindingen dier ringen. In deze afbeeldingen zijn de donkere gedeelten sterron-rijke plaatsen, dc lichtore die waar de sterren meer uiteen staan. Eone oppervlakkige berekening toont aan dat de doorsnede van dit ons sterrestelsel eone ruinilo beslaat, die door het licht eerst in 4800 jaren wordt doorloopen. En waarschijnlijk zijn do ster-renhoopen en nevelvlokken evon zulke sterrestolsels, op ondenkbare afstanden van ons geplaatst. Inderdaad, het aantal V. S. gaat ons stoutste denkvermogen ver te boven. |
Zie voorts ook de artt. Slerrebee.lden, Stemkunde en Stene-lijsten. STERUESCHANS. Eene redoute, waarvan de zijden naar binnen gebroken zijn. Men onderscheidt haar, naar het aantal uitspringende hoeken in 4-, 5-, 6-, 8-hoekige Sterreschansen, enz. Om eene S. te construeren, maakt men een' regelmatigen veelhoek van even veel zijden, als de S. punten moet verktijgen: daarna stolt men op het midden van de zijden loodlijnen, en maakt deze -zoo lang, dat de uitspringende hoekon niet kleiner dan 60°, de inspringenden niet veel grootor dan 100° worden. De uiteinden dier loodlijnen met de hoekpunten van den veelhoek vcreenigende, verkrijgt men hot tracé der S. Dit werk wordt tegenwoordig weinig meer gebruikt, daar men als éénig voordeel, daaruit eenig kruisvuur vóór het front kan brengen. De nadoelen zijn dat de inspringende hoeken doodo hoeken vormen, dat de binnenruimte te klein is voor de benoodigdo bezetting, dat bij do 4- en 5-hoekige S. de kapiteelen in het geheel niet verdedigd zijn en eindelijk dat zij veel tijd voor haren bouw vcreisehen. L. STEBRESTEENEN. (Zie Encrinitm). STERREWAOHT of OBSEUVATORIUivT is de naam vou |
8TE.
288
ieder gebouw, dat tot het doen van slerrekundigo waarnomingen ingerigt en van de noodige werktuigen voorzien is. In vroege-ren tijd Jtiagt men daartoe torens, althans zeer hoogegebouwen te verkiezenj maar ofsehoon het een vereisehte is dat het gebouw naar alle zijden, immers zooveel mogelijk, eenen vrijen horizon heeft, acht men met regt de kleine slingeringen waarvoor hooge gebouwen meer dan lagere blootstaan, nadeelig voor de juistheid der waarnemingen, waarom meu zich dan ook tegenwoordig meer op vastheid, vooral van de toestellen tot het dragen van vaste werktuigen, dan op hoogte toelegt. Voorts moet eene wolingerigte S. vrij staan van dampen, zoo van de steden als van meren, moerassen, lage vochtige plaatsen enz.; alsmede buiten de nabijheid van straten, waar het gedreun der rijtuigen nadeel toebrengt aan de naauwkeurigheid der waarnemingen. |
Het aantal en de soort der sterrekundige werktuigen hangt gedeeltelijk af van de uitgebreidheid die aan eene S. gegeven wordt, gedeeltelijk van de soort van waarnemingen voor welke zij vooral wordt ingerigt. In het algemeen behooren er toe; meridiiiancirkels, passage instrumenten, squatorialen, theodoliten, heliometers, krachtige, vooral door zuiverheid uitmuntende kijkers op parallaxische voeten en met uurwerken, die de as de schijnbare beweging des hemels doen volgen, alsmede eenigo draagbare instrumenten, zoo als kometenzoekers enz., en vooral naauwkeurige uurwerken. Alles behoort zoo geplaatst te zijn, dat het gemakkelijk in den vereisehten stand kan gebragt en gehouden worden , tegen den invloed van het weder beveiligd is en door den waarnemer met den minst mogelijken omslag kan worden gehanteerd. Ook voor het houden van aanteekcningen en het voeren der noodige administratie moet het geheel zijn ingerigt, alsmede voorzien van de noodige vertrekken tot het doen der vereisehte berekeningen. Groot is tegenwoordig het aantal sterrewachten zoo in Europa als in andere werelddeelen. Belangrijke berigten aangaande onderscheidene daarvan zijn medegedeeld door den hoogleeraar Kaiser, in Geschiedenis der ontdekkingen van planetm. Voorts verwijzen wij naar zijn werkje: De inrigting der sterrewachten enz., eerst geplaatst in: Lectuur voor de huiskamer (Leyden 1864) en aid. ook afzonderlijk uitgegeven. Men vindt daarin eene naauwkeurige beschrijving van de S. op den Pulkowa (zie Pulkowa), benevens een ontwerp voor eene te Leyden, sedert door het bouwen van een doelmatig observatorium aldaar verwezenlijkt. STEK VERSCHIETEN. (Zie Aërolithen), STESICHOBUS, beroemd Grieksch dichter, geboren te Himera |
in Sicilië, bloeide ongeveer 600 jaren v. Chr. en stierf, blind geworden en een' zeer hoogen ouderdom bereikt hebbende in het jaar 556 v. Chr. te Catana. De liefelijkheid en kracht zijner gezangen boeiden zoo zeer de gemoederen zijner tijdgenooten, dat zij in hunne verhalen zijne geboorte en zijnen dood met den mantel van den mythus omhangen hebben en zoo de verdichting doen ontstaan, dat een nachtegaal zich op zijnen mond, toen hij een pas geboren wicht was, gezet had om te slaan en dat hij in zeer hoogen ouderdom als Apollo's zwaan den laatsten adem in zangen zou uitgeblazen hebben. Ook zijne blindheid werd door de volks-sage met zijne Palinodie op Helena in verband gebragt. Zijne gedichten, oudtijds in 26 boeken vervat, waren in Dorisehen tongval en behandelden epische onderwerpen in lyrischen vorm. Do tot ons gekomen fragmenten zijn te vinden in Galsford's Poefae rninores Graeci (3de deel Leipzig 1829), in Schneidewin's Delectus poescos Graecorum elegiacue (3d0 deel, Got-tingen 1839) en in Bergk's Poetae lyrici Graeci (Leipzig 1343), en door Kleine (Berlijn 1828) afzonderlijk uitgegeven. STETHOSCOOP. (Zie Auscultatie). STETTIN. De hoofdstad van de Prulssisehe provincie Pom-meren en het regerlngs-district van dien nuarn, aan do linkerzijde van de Oder, op eenen heuvel; zij is groot, goed bebouwd en wel bevestigd, en bevat, bulten het krijgsvolk, ongeveer 50,000 inwoners. De Oder verdeelt zich ter dezer plaatse in 4 takken. |
waarvan de eene, die bij de stad heen loopt, den naam van Oder behoudt, doch de anderen de Parnitz en de groote en kleine Reglitz geheeten worden. Aan den linker oever der Oder ligt de eigenlijke en meest bevestigde stad, aan den regter de voorstad Lastadle. Buiten de vestingwerken liggen de voorsteden Opper- en Benedenwiek en de Torne, zijnde do Lastadie door twee lange bruggen met de eigenlijke stad vereenigd. Onder de openbare gebouwen onderscheiden zich het groote kasteel, het gouvernements-huis, een provinciaal gebouw met eene aanzienlijke boekerij, het oude tuighuis, de groote kazerne, 3 lazaretten, de beurs en de nieuwe schouwburg. Op het Koningsplein staat een standbeeld van Carrarisch marmer van Frederlk den Grooten en op het paradeplein voor den nieuwen schouwburg een standbeeld van Frederlk Willem den III'16». Men vindt to S. allerhande manufaktureu en fabrieken, inzonderheid van brandweermateriaal, buizen, zeep, leder, tabak, laken, hoeden, kous-sen, katoen, garen, lint, zeildoek, alsmede anker-smederijen, waarin de ankers voor allo Prulssisehe schepen van den staat vervaardigd worden. Ook worden er vele zeeschepen en andere vaartuigen gebouwd. De handel, voornamelijk de uitvoer der stad, Is aanzienlijk; de zeehandel strekt zich niet alleen tot de havens aan de Oostzee uit, maar ook tot Holland, Engeland, Frankrijk, Spanje, Portugal en Italië, en zoude nog aanmer-keiijker zijn, vooral in de voortbrengsels en waren van Sllezië, |
STE.
289
indien niet het vaarwater der stad voor groote schepen te ondiep ware en dus deze schepen te Swinemuude moesten blijven liggen. De houthandel is hier een der gewigtigste takken van verlier; ook heeft men er de compagnie van den zeezout-handel, en bezit de stad, voor haren eigen handel, meer dan 2BO schepen. De Duitsche Gereformeerden, de zeer talrijke Fransche Hervormden en de Catholieken, oefenen hunne godsdienst op het slot. Men vindt in S. vele inrigtingen voor noodlijdenden bij de stiftkerk te St. Maria, die in 1798 door den bliksem verwoest werd, een koninklijk academisch Gymnasium, met 7 hoogleeraren, waarbij in de godgeleerdheid, regtswetenschap, geneeskunde, do Hebreeuwsche, Grieksche, Latijusche, En-gelsche en Fransche talen, alsmede in do wiskunde, wijsbegeerte, geschiedenis en welsprekendheid onderwijs gegeven wordt. |
Sedert den Westfaalschen vrede tot 1713, behoorde S. met zijnen omtrek aan de kroon van Zweden; doch werd in dat jaar door de verbondene noordsche mogendheden ingenomen, en kwam onder de bewaring van den koning van Pruissen, Frederik Willem den Iquot;18quot;, aanwien de stad in 1730 volkomen werd afgestaan. Den 29quot;°quot; October 1806 gaf zich de vesting, zonder tegenstand, aan do Franschen over, en bleef met meer andere Pruissische vestingen, zelfs na den vrede van Tilsit, tot 1813 door hen bezet. — De haven van S. heet Swinemunde, waarbij zich eene stad vnn gelijken naam, met 2500 bewoners bevindt, benevens eene vesting, die de Swine of Swinemunder-schans genoemd wordt. |
STEUBEN (Carl), een van de gevierdste kunstenaars der moderne Fransche school, werd in 1791 te Mannheim geboren, maar kwam reeds in zijne vroege jeugd naar Parijs, waar hij 't onderwijs genoot van David, Leffevre en baron Gros. In 1813 verraste hij de kunstwereld met eene schilderij, Pe/er eten Grooten : voorstellende, die bij een' storm op het meer van Ladoga zelf het roer van zijn vaartuig grijpt en zijne medgezellen moed inspreekt. Ook aan Duitsche dichters ontleende hij eenige onderwerpen voor zijne schilderijen, die echter niet van overdrijving in de voorstelling en van conventie zijn vrij te pleiten. Daar zijne geestkracht en zijne phantasie steeds gelijken tred hielden met ; zijne heerschappij over de hulpmiddelen der kunst, werden die j werken om 't zeerst bewonderd of scherp gelaakt. Een van zijne gelukkigste grepen op het gebied der romantiek is zijne voorstelling van den eed der drie Zwitsers op den Rütli in den maneschijn. In 1819 schilderde hij, op last van de prefectuur der Seine, den bisschop St. Germain, wien door koning Childerik zijne schatten ter verdeeling onder de armen worden overgegeven; in 1822 eene mythologische voorstelling: Mercurius in Argus, die hem veel roem verwierf. Daarna schilderde hij de kolossale voorstelling uit de jeugd van Peter den Grooten (den opstand der Strelitzen, waarbij Peter door zijne moeder gered wordt), welke in 1828 eene plaats in het museum van Luxemburg verkreeg. Toen men deze schilderij voor't eerst zag, wekte zij niets dan bewondering; later werd zij gestrenger beoordeeld. Zij werd ook in de fabriek der Gobelins op een tapijt overge-bragt. Daarna schilderde S. twee tooneelen uit het leven van Napoleon; keizerin Anna van Oostenrijk, Broussel en Blanc Mesnil uit de gevangenschap bevrijdende (1648); Mirabeau in de Constituante, enz. Behalve deze historische, schilderde S. nog onderscheidene kleinere genre-schilderijen en portretten, benevens fresco's in de zaal van den staatsraad, die van zijn meesterschap ook in dit vak getuigen. Voorts bevat de historische galerij van Versailles IX. |
van zijne hand eenige historische portretten en voorstellingen, de veldslagen van Tours, van Poitiers, van Waterloo, enz., welke door de kritiek verschillend werden beoordeeld, maar waarin men toch steeds de meesterhand erkende. Van zijne kleinere schilderijen verwierven vooral zijne Esmeralda , zijne Judith en zijne Johanna van Castilië veel bijval. In 1845 exponeerde S. twee beroemde schilderijen. Jozef en de vrouw van Pol far en hei afscheid van Abraham en Hagar voorstellende, beiden door de gravure algemeen bekend. Het valt niet te ontkennen dat zij aan romantische en theatrale overdrijving lijden, maar zij bevatten aan de andere zijde veel schoonheden van détail, welke den opgang verklaart, dien zij mogten genieten. S. overleed in November 1856; hij was sedert 1828 ridder van het Legioen van Eer. STEUR. De S. {Acipenser) behoort tot de 6de orde der Kraak-beenige visschen (Chondropterygii). De kop eindigt in eenen pun-tigen snuit; de mond, die onder aan den kop ligt, kan achterwaarts getrokken worden, en is meestal ongetand; onder den snuit zijn 4 baarddraadjes, die voor den bek liggen; de losse kieuwen liggen onder een gewoon kieuwdeksel verborgen; en het lijf is lang uitgestrekt, met verscheidene rijen hoekige schilden gedekt. Do meest bekende soort is de Acipenser Sturio Linn. De snuit is bij de jongen tamelijk puntig, bij de ouden meer afgestompt; de oogen zijn klein, de iris geel; het lijf is met 5 rijen beenstukken of schilden gedekt, van welke die op den rug uit 11 bestaat, waardoor de visch zich als vijfzijdig vertoont: de gewone kleur is doorgaans groenachtig graauw, met bruine en zwartachtige stippen. De romp is meer dan tweemaal langer dan de staart. De aarsvin en de buikvinnen zijn klein; de van boven uitgeholde rugvin is een weinig grooter en haar achtereinde staat tegenover het begin der aarsvin; de staartvin is onder den staart aangehecht, vormt in den beginne een' hoekigen lap en verloopt vervolgens in een' smallen zoom. De S. kan eene lengte van 10 of 11 voet bereiken en eene zwaarte van eenige |
STE STI.
290
honderde ponden. Hij houdt zich op in de Noordzee, uit welke j hij in den winter in onze rivieren opkomt, waar hij eertijds in | zeer groote menigte gevangen werd; thans worden er slechts enkelen gevangen. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit visch, inzonderheid kleine zalmen, inakreeien, haring en karpers; voorts uit alles wat hem voorkomt, zelfs aas. Do rijtijd dezer visschen valt in het voorjaar, wanneer zij hunne kuit in de rivieren schieten. In den herfst voegen zij zich in diepe plaatsen te zamen cn zwemmen op hunne toglcn in lange rijen achter elkander. i)e S. levert voor vele volken, zoo om zijn vleesch, als om do kaviaar (zie Kaviaar), eone belangrijke visscherij op. 3!)e steuren zijn zeer vruchtbaar; hunne kuit weegt wel 200, hun hom wel 150 pond. Do eijeren hebben de groote van hen-nipzaad en zijn zwart van kleur. Behalve deze gewone soort, komen nog in Europa do twee volgende soorten voor. 1quot;. De rus-sische S. {A. Rulhenus) met 15 schubben op den rug, en uitnemend smakelijk vleesch, dio zich het meest in do Kaspische zee en de rivier do Wolga ophoudt, en zelden meer dan 30 pond zwaar wordt; en 2quot;. De Lijm- of Huizenblaas-visch {A. Huso), met op den rug 13 en op den buik 43 schubben. Hij heeft met den vorigen een en hetzelfde vaderland , wordt wel 2000 pond zwaar, en is inzonderheid bekend wegens de vischlijm of hui-zenblaas, die men voornamelijk uit zijne zwemblaas bereidt; doch die ook, en uit den gewonen S. cn uit nog cene andere soort van dit geslacht, den gestarden S. (A. stellatus), welke mede de beste kaviaar oplevert, ja zelfs uit de zwemblaas van don walvisch, getrokken wordt. STEUVUIAUING is een groot ras van don gewonen haring, dat in het laatst van September en in October ten oosten dor Engelsche kust gevangen wordt. Zie voorts hot art. Haring. SÏEURKUAB. Do S. (Palaemon Squilla) behoort tot de familie der tienpootige schaaldieren en is zeer na verwant aan de Garnaal. Men treft haar in zee, in de Schelde en de brakke wateren van Zeeland aan. Stenrkrabben worden ietwat grooter dan garnalen cn hebben levend dezelfde vale of grijswitte kleur, doch zijn mot smalle roode streepjes in de dwarste versierd; gekookt nomen zij een meer geelachtig rood aan. Zij onderscheiden zich voornamelijk door oen scherp beenachtig uitsteeksel op do schaal van het hoofd, beginnende tussehen de oogen en zich een vijfde van de lengte des ligchaams ver naar voren uitstrekkende. Dit deel is aan de bovenz\)de door zes tot acht insnijdingen zaag-vormig getand. Ook puilen de oogen meer uit dan bij de garnalen. Do scharen zijn zwak en eigenlijk niet meer dan een paar nijpertjos. Do doorn, die in hot midden van den staart staat, draagt vijf scherpe stekeltjes. STEVEN VAN HOLLAND, of oo'.i wel Stepbamis Hollan-dicus genoemd, was een beroemd stempelsnijder uit het laatst der XVId0 eeuw. Men vindt van zijne hand penningen met de beoldtenisson van Corn, van Moyerop, Walter van Ylor, George, graaf van Egmond, A. van Blockland, oenige gedenkpenningen van koning Sigismund August van Polen, op eene van welke des konings portret voorkomt met aan de keerzijde oen' ruiter, die zijn zwaard opheft en het opschrift Da Mihi Virlutm Contra Hosten Ttios, terwijl eone andere hot portret des konings en van zijne gemalin Elisabeth vertoont. S. schijnt geruimen tijd in Engeland vertoefd te hebben, daar er oenige medailles bestaan, met de bocldteiiissen van Richard en Dorcas Eglestone, Maria Newco, gemalin van J. Dimovk, William markies van Northampton o. a. die door hom moeten zijn vervaardigd. STEVIN (Simon), een groot wiskundige, tijdgenoot van prins Manrits, die hem uit hoofde van zijne geniale talenten zeer genegen was, en hom tot ingenieur van den waterstaat benoemde, meer bepaaldelijk belast ma het toezigt over do dijken. Hij werd geboren te Brugge omstreeks het midden der XVI110 eeuw, en overleed in 1G20. Van Capelle geeft in z\)ne Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen cn letteren in Nederland, eene schets van S., die echter minder juist is , dan uit de mededeoling, welke in het l8le deel der Méeanique anahjtique van La Grange wordt anngetroffeu, is op te maken. Daarin echter komen allen die over hem geschreven hebben overeen, dat hij een uitstekend goleerde was. Hij beeft veel toegebragt om de leer van hot evenwigt, zoowel der vaste ligchamen als dor vloeistoffen, die langen tyd zoor verwaarloosd was, te maken wat zij sedert geworden |
is. Meer bepaaldelijk heeft hij zich bezig gehouden met ondcr-zoekingeu betreffende het evenwigt van oen vast ligchaam op een hellend vlak, het evenwigt van drie krachten, werkende op één punt, het bekende parallelogram dor krachten; de drukking der vochten in besloteno vaten, en de ligging van het persingpunt. Later is men op do door hem gelogde grondslagen gaan voortbouwen, en aldus is het gebouw der tegenwoordige mechanica opgetrokken. Andere uitvindingen, zoo als het gebruik der exponenten in de algebra, en do invoering der tiendoeligo breuken in do rekenkunde, worden hem betwist; dit vermindert echter de waarde van S.'s verdienste niet in het minste. Bijzondorheden uit zijn privaat leven zijn er weinig bekend. Ten bewijze dat de werken van S. ook buiten 's lands naar waarde gescluit zijn, kan strekkon, dat zij door Snellius in het Latijn en door Albert Girard in het Fransch vertaald zijn. STEWART (Duoald), een Engelsch wijsgeer van de Schotscbo school (zie Schotsche Wijsbegeerte), professor aan de boogeschool van Edinburg, overleden in 1828, die niet zonder verdieusto do wijsbegeerte tot eene meer grondige onderzoeking van het men-schelijk kenvermogen, uit een empirisch standpunt poogde terug te voeren. (Zie zijne Elements of the philosophy of the human mind, Londen 1794, 4°, 2de edit. Edinburg 1816, 8°). Als letterkundige en geschiedschrijver deed hij zich kennen door zijn Histoire abn'gée des sciences métaplysiques, morales et pohtiques depuis la renaissance des lettres. Tra duif de V Anglais de D. S, et prdcödée d'un discours préliminaire par J. A. Buchon. (Parijs 1820, 1823, 3 vol. 8quot;.). Het oorspronkelijke diende als inleiding voor het lquot;1® deel van het supplement der Encyclopedia hritiannica. Ook heeft hij een kort lovensberigt van Adam Smith geschreven. Dezen kundigen cn voorzigtigen wijsgeer moet men niet verwarren met zekeren James S., dio zich als staathuishoudkundig schrijver door zijne Enquiry into the principles of political oeconowy etc. bekend maakte. D. S. was in zijne laatste jaren in Frankrijk, waar destijds de Schotsche wijsbegeerte voel opgang maakte, zeer bekend en geliefd, waartoe niet alleen do bovengemelde vertaling, maar vooral zijne Esquisses de philosophic morale mot de voortroffolijko voorrede van Jouffroy voel bijdroeg. STHENELUS, zoon van Perseus en Andromeda, koning van Mycenae en Tiryus, gemaal van Nicippc, die dochter was van Pelops, werd door Hyllus, den zoon van Hercules, gedood. Zijne kindoren waren Eurystheus, Alcinoe en Medusa. — Een andere S., do zoon van Actor, begeleidde Hercules op zijnen togt tegen de Amazonen, werd in Paphlagonië begraven en verscheen daar later aan de Argonauten. — Een derde S., zoon van Capa-neus, toog met Diomedes tegen Troje, cn was een dergenen die in het houten paard verborgen zaten. Bij de verdeoling van den buit viel hem een standbeeld van den drie-oogigen Jupiter ten deel, dat hij in Argos weder oprigtto. STIBIUM. (Zie Spiesglans). STICIIOMANTIE heet do waarzeggerij uit gedichten, welke reeds in de oudste tijden aangewend word, hetzij om de toekomst te loeren kennen, hetzij om in twijfelachtige omstandigheden een besluit te kiezen. Bij de Romeinen bestond de S. daarin dat men dichterrollen op goed geluk opende en hot eerst in het oog vallende vers voorlas ofwel verzen of spreuken op staafjes of plankjes schreef, deze in eeno urn wierp en er een uit liet trekken, welks inhoud dan eene soort van orakelspreuk werd. Voornamelijk worden daartoe gebruikt de Sibyllijnsche boeken en de verzen van Virgilius. Ook later onder de Christenen, voornamelijk onder de Hernhutters cn Methodisten was cene dergelijke soort van waarzeggerij in zwang, waarbij men den bijbel mot gesloten oogen opsloeg en oen vers met den vinger, cene naald of dergelijk werktuig aanwees , welk vers dan ook eenigermate als van hooger hand aangewezen geëerbiedigd werd. STICHT (Het) is de naam, waarmede nog dikwijls do Ne-derlandsche provincie Utrecht bestempeld wordt. Oorspronkelijk strekte het S. van Utrecht, waarin de bisschoppen ook het wereldlijk gezag uitoefondou, zich veel verder uit, cn ook de provincie Overijssel was er een deel van. Hot werd gewoonlijk in het Nedersticht, d. i. nagenoeg de provincie Utrecht, en het Oversticht onderscheiden. Nadat de bisschop van Utrecht in 1528 het wereldlijk gebied aan Karei den V4»quot; had moeten afstaan, |
STI.
291
vaardigde dezo een gesehrift uit, waarbij het Nedersticht onder deuzelfden stadhouder als Holland gesteld word. Sedert dien tijd is het Overstielit of Overijssel ook meer als een afzonderlijk landsehap beschouwd geworden. (Wagonaar, Vad. llisl. V. blz. 131 e. v ) Men zie voorts de artikels Overijssel en Utrecht. STXEGLITZ (CiiRiSTiAAN Lodewijk), geboren te Leipzig den December 1756 en aldaar overleden den I7'l0n Julij 1836, bekleedde onderscheidene betrekkingen in zijne vaderstad en maakte zich vooral bekend als vlijtig onderzoeker en onderhoudend schrijver op het gebied van do geschiedenis der beeldende kunsten. Zijn voornaamsto werk is eono Geschichte tier Baukunst vom frühesten AUerlhume bis in die neuern Zeilen (Neurenberg 1827, later herdr.). Belangrijk is mede zijne Ennjctopaedie der Baukunst der Alten (Leipzig 1792—1798, 5 din). Zijne gedichten zijn in onderscheidene verzamelingen verspreid. STIEGLITZ (JouannJ, beroemd geneesheer, werd in 1707 te Arolsen in het vorstendom Waldeck uit Israëlitische ouders geboren, ontving zijne eerste wetenschappelijke opleiding aan het gymnasium te Gotha, legde zich vervolgens te Berlijn op de wijsgeerigo wetenschappen toe, en ging eindelijk, om de heelkunde te studeren, naar Göttingen, alwaar hij in 1789 den doctoralcn graad in do medicijnen verwierf. Nadat hij zich in hetzelfde jaar als praktiserend geneesheer te Hannover had gevestigd, en in 1800 tot de protestantsche kerk was overgegaan, — waarbij hij zijn' vroegeren naam Israël in dien van Johann verwisselde, — werd hij in 1802 hofmedicus, in 1806 eerste lijfarts, in 1820 hofraad en in 1832 oppor-medieinaalraad. Hij stierf den 3istcii October 1840. In zijne praktijk en ambtelijke betrekking reeds bij zijne naaste omgeving in groot aanzien staande, strekte zijne werkzaamheid zich ook nog in ruimeren kring uit door zijne schriften, welke inzonderheid de medische werken van zijnen tijd aan eene grondige en scherpzinnige kritiek onderwerpen. Vooral verdienen genoemd te worden: Ver-such diner Prüfuny und Verbesserung der jetzt gewöhnlichen Behoud-hing des Scharlarhfiebcrs (Hannover 1806); Ueber den thierisehen Magnetismus (Hannover fctt/io/ogische Untersur/iungen (Uan- nover 1832, 2 dln.)j Ueber die üomöopalhie (Hannover 1835). Vergelijk Holscher, Nekrolog des Dr, Joh, S. (Hannover 1844). STIELEK (Joseph), beroemd Duitsch schilder, werd in 1781 te Mainz geboren, waar zijn vader, een verdienslelijk stempelsnijder, toenmaals in dienst van den keurvorst was. Hij verloor dezen eersten leermeester in de kunst reeds op achtjarigen leeftijd, maar oefende zich verder met zoo goed gevolg, dat hij als knaap van twaalf jaren, zijn brood verdiende met liet schilderen van miniaturen. Weldra won hij genoeg om zich in 1799 en 1800 onder de leiding van Fesel te Wnrzburg en van Füger te Woenen, in het schilderen met olieverf to kunnen oefenen. In 1805 begaf hij zich naar Krakau, waar hij met portretschilderen zoo veel verdiende dat hij in 1806 eene studiereis naar l'arijs kon ondernemen, waar hij onder do leiding van Gérard zulke vorderingen maakte, dat hij reeds onder do beste historie- en portretschilders werd gerekend. In 1808 begaf hij zich naar Frankfort, waar hij weder inet portretten genoeg overwon om zich in 1810 naar Italië te begeven. Ue portretten, welke hij te Milaan en te Rome schilderde, gaven aanleiding dat koning Maximiliaan van Beijeren hem in 1812 aan het hof te Munehen riep om er zijn portret en dat der andere leden van het vorstenhuis te schilderen. Vooral zijne portretten der prinsessen waren uitnemend. In 1816 door den koning naar Weenen gezonden om er do beeldtenissen der keizerlijke familie te schilderen, keerde hij eerst in 1820 van daar terug, waar hij wederom meer dan eenmaal den koning, de koningin cn onderscheidene vorsten en ivanzienlijkon met groote gelijkenis, veel bevalligheid en zeer uitvoerig schilderde. |
Ook toen koning Lodewijk in 1825 den troon van Beijeren had beklommen, bleef S. aan diens hof als hofschilder lauweren inoogsten. Hij schilderde de portretten van den koning en do koningin in krooningsgewaad, en voorts wederom do beeldtenissen van andere vorsten, welke hij in 1828 afwisseldj met een portret van den grijzen Gölho, hetwelk voor een van zijne schoonste werken gehouden wordt. Zeer fraai is ook het portret der tooneelkunstonares Hagn als Thekla in Schiller's Wallen-stein. Omstreeks dien tijd reisde S. naar Dresden, Berlijn, Florence en Perugia, schilderde in 1829 het portret van Amalia, keizerin van Brazilië, en begaf zich in 1832 naar Weenen, waar hij wederom aan hot hof do booldtenissen van onderscheidene vorsten en vorstinnen schilderde. Te Munchon teruggekeerd, werd hem door den koning do vervaardiging opgedragen van eene reeks vrouwenportretten voor eene zaal in het paleis, welke later, in verband daarmede, de zaal dor schoonhedon is genoemd. Dezo reeks van beeldtenissen, dertig in getal, pleiten in hooge mate voor het talent van S. in do voorstelling van vrouwelijke schoonheid en bevalligheid. Buitomlien ging hij steeds voort met het schilderen van vorstelijke personen , zoowel aan het hof te Munchon als aan dat to Berlijn, waar hij in 1813 vertoefde en te dier gelegenheid ook de portretten van Alexander von Humboldt, ïieck. Schelling en anderen schilderde. ïüt zijne laatste werken behooren ondorscheiileiio portretten van do beruchte Lola Montez. Hij overleed to Munchon den 11Jlt;1|!,, April 1858. STIEU. (Zie Rund). STIKB (De). Hot tweede teeken van don dierenriem (zie Dierenriem). Het sterrebeeld staat tussehen don Ram ten westen en de Tweelingen ten oosten, ten zuiden van 1'erseus en den Wagenman, ten noorden van de rivier Fridanus. Uit sterrebeeld is in verschillende opzigton merkwaardig. Het bevat de groepen: de Pleiaden (het Zevengesternte) en de Ilya-den (zie Zeuengesternte. en Ihjaden). Ook bevat het onderscheidene dubbela sterren; de voornaamste daarvan is Aldebaran, eene ster van de eerste grootte in de Hyaden , die op deu afstand van 1' 49quot; een sterretje van de elfde grootte nevens zich heeft, De S. gaat hier te lande in het begin van December te middernacht door hot zuiden. STIER (De) van Poniaïowski. Een sterrebeeld, ten jare 1777 door den sterrekumllgo Poczobut zamengosteld uit eenige sterren, meerendeels tot Ophiuchns behooromlo. Thans is dit sterrebeeld hij do sterrekundigen weinig meer in gebruik. STIERENGEVECHTEN worden voormaals in Griekenland en te Rome onder het keizerrijk dikwijls gehouden en behooren nu nog tot do meest geliefkoosde vermaken der Spanjaarden. Verscheidene malen zijn zij door pausen en keizers verboden geworden, doch telkens en laatstelijk onder Joseph Napoleon om politieke redenen weder hersteld. Diegene, welke do koningen voorhoen bij plegtigo gelegenheden gaven, waren zeor luisterrijk en veroorzaakten groote kosten, terwijl alles daarbij van des vorsten bevelen afhing. In do hoofdstad en allo groote steden des rijks werden deze S., door do Spanjaarden Corridas genoemd, hetzij door ondernemers of voor rekening oener openbare instelling gehouden. Te Madrid haddon zij gedurende den zomer geregeld tweemaal in de week plaats, en liepen voor rekening van hot algemeeno hospitaal, by welke gelegenheid men do gewone ontvangst op 2000, on de kosten, waaronder inzonderheid het loon der strijders, op 1010 piasters begrootte. Deze gevechten worden te Madrid in het Coliseo (zijnde een groote Circus, met trapswijze opgaande zitbanken, boven welke zich eene rij loges bevindt) gelioitden, en vertoonon de uiterste pracht. De strijders, die dit werk als hun eigenlijk handwerk drijven, begeven zich in oenen gemengd en, statigen optogt, door oenen magistraats-persoon geleid, naar het strijdperk; zij zijn van verschillende soort en bestaan uit Picadores {pikeurs), te paard , die als oude Spaansche ridders gekleed zijn ; Chidos of vechters te voet, in een kort wambuis van onderscheidene kleuren, en eindelijk uit Matadores, eerste strijders, meest in zijde gekleed, to voet en met een lang Spaansch rapier gewapend. Zoodra de Corregidor of hoofdschout het teeken geeft, wordt do stier uit don stal gelaten. ï)o Picadores die zich in do nabijheid geplaatst hebben, doen den eersten aanval, waarbij somtijds een paard gewond wordt, wanneer do ruiter zich door eene snelle vlugt moot redden. De Chulos ondersteunen de ruiters, door den stier met hunne vaandels bezig to houden; terwijl zij zich in geval van nood, door oenen sprong over de houten schutting, welke den Circus omringt, kunnen redden. Wanneer do stier, na een' goruimen tijd, achlorvolgens door 10 of 12 Picadores aangevallen en geprikt te zijn, eindelijk afgemat stil blijft staan, trachten do Chuhs hunne Bcmde-rillas (uitgeholde met kruid gevulde en met papier omwonden houtjes, aan beide einden met weerhaken voorzien) aan den stier |
STL
292
vast te hechten, en wanneer hun dit gelukt, branden de vuurwerken, die zich in den koker bevinden, los, en de stier loopt woedend in het rond. Thans treedt de Matador met zijn ontbloot zwaard en groote deftigheid te voorschijn, en tracht den stier den laatsten stoot toe te brengen. Ie dit gebeurd en het woedende dier gedood, zoo wordt het door muilezels weggesleept en een nieuwe stier wordt in het strijdperk gelaten. Is de stier te traag, dan worden honden op hem afgezonden; maar is hij te woedend, dan gaan bij deze gevechten somtijds vele paarden verloren. Hoe zwakker de hitte is, zoo veel te woedender zijn do stieren. Niet zelden worden op één dag acht of tien stieren op die wijze afgemaakt. STIERMARKEN, een Duitsch hertogdom, dat tot de Oos-tenrijksche monarchie behoort. Het wordt ingesloten door Salzburg, eigenlijk Oostenrijk, Hongarije, Croatië, Illyrië en Ka-rinthië. Op eene uitgestrektheid van 408 □ mijl telt het nagenoeg 1,060,000 bewoners, welke voor ruim van Slavonischen, en overigens, op slechts enkele uitzonderingen na van Duit-schen oorsprong zijn. Het aantal belijders van de R. Catholieke kerk bedraagt er meer dan een millioen, terwijl er niet meer dan omstreeks 5000 Protestanten gevonden worden. Het land is zeer bergachtig, daar zich de Alpen in verschillende rigtingen uitbreiden. Een der voornaamste takken wordt wel naar S. genoemd. De hoogste berg des lands verheft zich in zijne beide toppen, Thorstein en Dachstein, omstreeks 3000 meters boven den zeespiegel. In het zuidoosten liggen streken, die vlak of slechts heuvelachtig zijn, en vooral die tusschen de Mur en de Dran zijn zeer vruchtbaar. Uitgestrekte vlakten vindt men in S. niet, doch daarentegen bekoorlijke dalen, door welke de Mur, de Drau of Drave, de Ens en andere rivieren met hare zijtakken stroomen. Groote meren zijn er niet, doch wel kleine in het gebergte. Het klimaat is bij het verschil in hoogte van den bodem, natuurlijk zeer uiteenloopend. In weerwil van de bergachtigheid des lands behoort S. tot de best bebouwde gedeelten der Oostenrijksche monarchie. Het levert wijn, boomvruchten, vlas, hennip, enz. op, terwijl de moerbe-ziënboom er in het belang van de zijdeteelt veel en met goed gevolg aangekweekt wordt. Andere voortbrengselen zijn verschillende soorten van hout, rundvee, paarden, varkens, visch, enz. In sommige oorden is de bijenteelt een voorname tak van bestaan. Het land is rijk aan metalen en nuttige delfstoffen, onder welke vooral ijzer, zout, marmer en andere soorten van steen. Het aantal minerale bronnen is er ook zeer aanzienlijk. De rijkdom aan delfstoffen heeft op de industrie een heilzamen invloed uitgeoefend, daar er in S. vele fabrieken van ijzer- en staalwaren, spinnerijen, weverijen en andere nijverheidsondernemingen worden gevonden. De handel in de grondstoffen en in fabriekgoederen is zeer levendig, terwijl de spoorweg tusschen Weenen en Laibach, die S. van het noorden naar het zuiden doorsnijdt, zoowel den eigen handel als den doorvoer bevordert. Staatkundig wordt S. in 3 districten of kreitsen verdeeld, welke naar de steden Gratz, dc hoofdplaats van het geheele hertogdom, Brack en Marburg genoemd worden. Do stadhouder, die aan het hoofd van het bestuur staat, heeft zijn verblijf te Gratz, waar ook de opperste militaire en andere autoriteiten van S. haren zetel hebben. Kerkelijk wordt S. verdeeld in de bisdommen Seckau, Leoben en Lavant. Behalve de universiteit te Gratz, zijn er in S. vele inrigtingen voor hooger en middelbaar onderwijs, alsmede volksscholen, instellingen van liefdadigheid en genootschappen tot bevordering van kunsten en wetenschappen. |
In den tijd der Romeinen, behoorde het oostelijke gedeelte van S. tot Pannonië, het westelijke tot Noricum, en was deze streek bekend wegens het ijzer dat er gevonden, en het vee dat er aangefokt werd. Tijdens de groote volksverhuizing werd ook S. door verschillende stammen bezet, die elkander verdrongen, tot dat in de VIde eeuw het zuidelyk gedeelte duurzamer bevolkt werd door Slavoniërs, die zich trapsgewijze over geheel S. uitbreidden en in het noorden daarvan eerst later voor het Duitscho element moesten wijken. Nadat Karei de Groote deze streken aan zich onderworpen had, werden er graven en markgraven over aangesteld; doch onder de zwakke opvolgers van den genoemden vorst en gedurende de verwarring, die in de eerste jaren der Xde eeuw in Duitschland heerschte, was S. ter prooi aan de plundertogten der naburige Magyaren en aan binnenlandsche twisten, welke laatsten nog geruimen tijd aanhielden, nadat keizer Otto de Groote in het midden der Xd0 eeuw de magt der Magyaren voor goed had geknot. Onder de groeten des lands onderscheidden zich de graven van Styre of Steier (zie Steier) die zoowel aan de stad, die thans tot het aartshertogdom Oostenrijk behoort, als aan het hertogdom S. hunnen naam gaven. Graaf Ottokar de VIde werd in 1180 tot hertog verheven, en sloot een verdrag met hertog Leopold van Oostenrijk, volgens hetwelk deze in 1192 het hertogdom S. met zijne bezittingen vereeuigde, toen Ottokar in dat jaar zonder mannelijke nakomelingen overleden was. In 1246 brak weder een nieuwe strijd over S. uit, dat zelfs voor korten tijd koning Ottokar van Bohème als landsheer erkende, dien de bevolking echter later weder afviel. Keizer Rudolf van Habsburg besliste nu over het lot van S. door er in 1278 voorloopig zijn'oudsten zoon Albrecht mede te beleenen, die het vier jaren later in erfelijk bezit kreeg, met welke gebeurtenis S. een der erflanden van het geslacht Habsburg werd. De grenzen hebben echter op verschillende tijden vele wijzigingen ondergaan. S. deelde sedert dien tijd in de lotgevallen van Oostenrijk en Duitschland. De hervorming vond er vele aanhangers, doch werd er door de Jezuïten dermate bestreden, dat de gansche bevolking van S. eene eeuw later, op enkele uitzonderingen na, weder in den schoot der Catholieke kerk was terug gebragt. Slechts enkele personen slaagden er in zich aan de vervolgingen der wereldlijke en geestelgke autoriteiten te onttrekken, en hunne godsdienstige begrippen ongemerkt onder hunne nakomelingen voort te planten, tot dat de meerdere verdraagzaamheid, die in de XVIIIde eeuw onder keizer Jozef den IIdfin ontstond, de geheime aanhangers der nieuwe leer in de gelegenheid stelde den grond te leggen tot de kleine Protestantsche gemeenten, die men er tegenwoordig vindt. STIGLMAYER (Johann Baptist), metaalgieter, beeldhouwer en medailleur, werd den 18den October 1791 te Fürstenfeldbruck in Opper-Beijeren geboren. Na in zijne jeugd eenig teekenonderwijs te hebben genoten, kwam hij in de leer bij den zilversmid Strausel te Munchen, waar hij door zijnen arbeid en zijn talent de aandacht trok van den directeur der munt, Leprieur, die hem in 1810 aan de academie van beeldende kunsten deed opnemen en hem van het noodige voorzag, om onbezorgd zijne studiën te kunnen voortzetten. Hij modeleerde nu ijverig in klei en was, en eene van zijne grootere werken in gips stelde Mozes voor, water uit de rots slaande. Te gelijk begon hij eenige medailles te graveren en had het geluk in 1814 door koning Maximiliaan tot graveur bij de munt benoemd te worden, terwijl hij mede in staat werd gesteld, tot zijne verdere ontwikkeling naar Italië te reizen. Daar trachtte hij van den metaalgieter Righetti de beste methode af te zien om kunstwerken in brons te gieten. Hij beproefde haar op zijne beurt in toepassing te brengen en na eenige mislukte pogingen, slaagde hij er in goede afgietsels te maken van eenige door hem of door andere kunstenaars gemodeleerde busten of beelden. Tevens verzuimde hij niet om zijne studiën naar de classieke kunstwerken, vooral te Rome voort te zetten. Na een vierjarig verblijf in Italië keerde hij naar zijn vaderland terug, waar hij enkele medailles vervaardigde en aan de beeldversiering der pinakotheek medewerkte. In 1824 reisde hij naar Berlijn, waar hij door den metaalgieter Reizinger werd ingewijd in eene nieuwe methode, welke hij te Munchen op door hem zeiven geboetseerde kunstwerken met goed gevolg toepaste. In 1825 bij de troonbeklimming van koning Lodewijk, werd hij tot inspecteur der metaalgieterij benoemd en gaf hij aan dat vak een geheel nieuw leven. Onderscheidene door hem geboetseerde busten, groepen, ja geheele monumenten werden door hem met gunstig gevolg in metaal weêrgegeven. Er werd nu eene nieuwe gieterij gebouwd , waarin het bronzen monument van Rauch voor koning Maximiliaan werd gegoten, dat in 1835 op het naar dien vorst genoemde paleis te Munchen werd onthuld. In 1836 ving het gieten der 12 kolossale beelden van vorsten uit het huis Wittelsbach in de troonzaal, naar de modellen van Schwan-thaler, aan, waarin S. zijne artistieke en industriële vaardigheid ten toon spreidde. Voorts werden ouder zijne leiding in de reeds beroemd geworden gieterij te Munchen een aantal beelden van vorsten en beroemde mannen, naar de modellen van Thorwald- |
293
son, Schwanthftler on anderen voor verschillende Duitscho stodoa gegoten. Dat alles vorderde ecliter groote inspanning en ofschoon hij in zgnen uoof F. Miller eenon krachtigen helper had gevonden, die later de door hem gegrondveste inrigting tot do eerste in üuitsehland opvoerde, was zijne gezondheid daardoor zoo geschokt, dat hij don 2(lon Maart 1844 aan eono langdurige krankheid bezweok. STIJFSEL. (Zie Zehueel). STIJL, De Stilus der ouden was do schrijfstift, aan het eene einde met eene scherpe punt tot het schrijven op tafeltjes met was bestreken, aan het andere met een plat schopje tot het gladstrijken en alzoo uitwisschen van hot geschrevene. Van daar noemt Horatius (5(i(. I, 10, 72) het beschaven van con opstol; de schrijfstift omkeoren {Stilum vertere). Naar de bestemming dier schrijfstift: don vorm te geven aan de gedachte, wordt hot woord S. gebruikt ten opzigte van don uitwendigen vorm waarin de voorstelling van den geest wordt uitgedrukt, en zulks zoowel in gesprokene en goschrovene volzinnen (proza en poëzy), als in muziek en in do beeldende kunsten. Die S. kan in meer alge-meenen zin het schoonheidsbegrip by een bepaald volk of in oenen bepaalden tijd uitdrukken, of ook aan afzonderlijke voortbrengers van kunstgewrochten eigen en naar dezen genoemd zijn. Zoo spreekt men met betrekking tot eeno aaneengeschakelde rede, in spraak of schrift, van eoneu wijsgoerigen, historisehen S.; van oenen verheven, doftigen, gemeenzamen, platten S.; in de muziek van don kerk-, den opera-S. enz.; in bouwgewrochten van den Griekschon, Eomaanscbon , Gothischen S. — alles ter aanduiding van het karakter der vormen waarin zich de ideën uiten. Voor zoover het individuele van afzonderlijke kunstbooe-fenaars zich in don vorm hunner voortbrengselen afdrukt, spreekt men b. v. van den Cproza-) S. van Hooft, den (muzikalen) S. van Bach, den (schilder-) S. van Rafaël. In deze laatste betee-kenis wordt ook het woord „manierquot; gebruikt, hetwelk echter nog cenigormato van S. verschilt, in zoover iemands manier de wijze aanduidt waarop hij zijne individualiteit in hot algemeen in zijne kunstgewrochten openbaart, terwijl zijn S. de wijzo is waarop hij eene soort van kunstgewrochten behandelt. Zoo heet in de muziek do S. van Baeh de deftige voordragt viin kerkmuziek, terwijl, indien Bach zoodanigen of ook oenen andoren muziek-S. op eeno hem bijzonder kenmerkende wijze hadde uitgevoerd, dit do manier van Baeh zou moeten hecton. In allen gevalle, waarop ook toegepast, is de S. eene uitdrukking van iemands individualiteit; van daar het bekende zeggen van BiitTon; le style c'est l'homme. Maar dit neemt niet weg, dat de aesthetische regelen van goeden smaak, m. a. w. de opvatting van het schoonheidsdenkboeld het geheel en al individualiseren van don S. uitsluiten, zoodat tijd, land, omstandigheden, ontwikkeling enz. een algemeen gevoelen ten aanzien van den S. vestigen, en ofschoon men aan geniën vergeeft dat zij zich tot op zekere hoogte boven dat algemeeno gevoelen ver-heften en er in hunnen S. buiten treden , is het in't algemeen te ontraden, dat iemand zich bij het vervaardigen van eenig kunstgewrocht willekeurig van die nlgemuene regelen ontsla, welke uit het aangeduide algemeeno gevoelen voortvloeijen. Over den S. en zijne regelen met toepassing op do voortbren-selen in vorsehillcnde kunstvakken, zie men de artt. over die kunstvakken zolven. Ton opzigte van den schrijf-S , doorgaans alleen S. genoemd, bestaan er handleidingen in en voor verschillende talon. Voor de onze zal men zich met eenige vrucht kunnen bedienen van Beijcr, Handleiding tot den Nederlandschen stijl (Rotterdam 1825, meermalen herdr.; ook vork. aid. 1823). STIJL (Simon). Doze uitmuntondo dichter, kunstkenner en schrijver werd den 25,tc', Februarij 1731 te Harlingcn geboren. Te Franeker legde hij zich eerst toe op de oude letterkunde onder de leiding van Valckonaer, en beoefende er mot gelukkig gevolg de dicht- en do declamoorkunst; na voorbereidende studiën wijdde hij zich aan de geneeskunde en promoveerde, na ook eenigen tijd te Leydon gestudeerd te hebben, te Franoker met eene dissertatie: Dc, motibus musculorum aulomaticis, waarna hij zich in zijne geboortestad als arts nederzetlo en er hleof, tot dat hij in 1795 het staatstooneel betrad en tot het bekleoden van het lidmaatschap der staten generaal naar 's Gravenhage vertrok. Als voorzitter der commissie tol het ontwerpen eoner nieuwe staatsregeling, hragt hij deze met het houden oener uitmuntende redevoering bij zijne lastgevers in en was sedert lid dor nationale vergadering, tot dat hij in 1797 naar Harlingcn terugkeerde, waar bij den 248tlin Mei 1804 overleed. |
Hot voornaamste van zijno werken is Ue opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden (3d0dr. Brussel en Dordrecht, 1824), een meesterstuk van historische pragmatiek, dat bij do 2d'! uitgave verrijkt werd mot oenen Slotzang ter liefde van het Vaderland, een der uitmuntendste voortbrengselen onzer didactischc poëzy. Ook nog onderscheidene andere dichtstukken gaf hij in het licht, grootendeels opgenomen in: Nagelaten Gedichtcu (Loeuwarden en Harlingcn 1835), en Mengelpoczij (aid. 1837). Bijzonder was het tooneel eene lievelingsuitspanning van S. Hij was niet alleen een uitmuntend lid van oen te Harlingcn vooral onder zijno leiding gevestigd liefhobborij-tooneel, waarJ)ij hij zelf zeer zware rollen uitvoerde op eene wijze, welke oen groot tooneolspeler van beroep tot eer zoude verstrekt hebben; maar hij gaf ook onder-sehoidone stukken in het licht (ten deele onder zijne zinspreuk: Sensim scandendo), waaronder het treurspel de Mityleners letterkundig het beste, en het klnchtspol: Krispijn philosooph het moest ten tooneele gevoerde is. Zijne boven aangehaalde Nagelaten gedichten behelzen ook zijno Toonedpoëzij. Zijne Levensschets gaf Scholtema, Geschied- en letterk. Mengelw, D. I, St. 1, bladz. 162—189, en prijst hem daarin als geneesheer, taalkundige, dichter, toekonaar, tooneolspeler, wiskundige, geschiedschrijver, wijsgeer en kunstkenner.quot; STIJLTJE (Stylus), (Zie Stamper), STIKKEN. Wanneer het intreden van de lucht in de longen bij den mensch of het dier gedurende eenige minuten belet wordt, kan het loven niet blijven beslaan en volgt de dood door S. Drieërlei oorzaken kunnen op deze wijze den dood bewerken; 1quot;. eene belemmering in de verrigtingen der ina-demings-spieren; 2». werktuigelijke oorzaken; 3quot;. het verblijf in een medium, waarvan de lucht do ademhaling niet kan onderhouden, zoo als bedorven lucht en schadelijke gassoorten. Treedt ten gevolge van werkeloosheid der inademingsspieren geene lucht in do longen of wordt de gemeenschap der luchtwegen met de dampkringslucht afgesnodon door in dompelen van het hoofd onder water (bij hot verdrinken) of de hals zoo sterk zamengedrukt, dat de luchtpijp gesloten wordt (bij hot worgen of hangen) of zijn de luehtpijpstnkken door binnengedrongen vreemde ligchamen of ziektoprodueten gevuld, dan volgt de dood spoedig onder de verschijnselen van oorsuizen, beneveld gezigtsvermogen, groote benaauwdheid, vergeefscho pogingen tot ademhaling, duizelingen, waarop eindelijk verlies van bewustzijn volgt. Met betrekking tot de stoornissen in den bloedsomloop valt op te merken, dat terstond na de belemmering, het regter hart onverzwakt, zelfs met hoogero krachtsinspanning voortgaat aderlijk bloed in dc longen te drijven. Dit ondergaat daar do gewone verandering niet, maar blijft aderlijk en in den aanvang nog vrij langs den kleinen omloop torugkeerende, geraakt het in bet linker hart cn stroomt van daar, aanvankelijk zelfs met grootero snelheid, in alle organen. Dit gaat zoo lang voort, tot dat de gehcele bloedmassa eeno aderlijke hoedanigheid heeft aangenomen, waarvoor approximatief 1} tot 2 minuten toereikende zijn. Omstreeks dien tijd nemen do opwekkende invloed der zenuwmiddenpunten op het hart en de stofwisseling in het hart, meer en meer af, waardoor de energie der harts-contractiën gebroken wordt en verzwakking cn vertraging in de bloedsbeweging ontstaan, en wel het eerst in die van den kleinen omloop. Het regter hart kan zich niet meer geheel in de long-vaten ontlasten. Dit heeft eensdeels passive bloedsophooping binnen don schedel ten gevolge, daar het bloed uit de horsen-sinus en aderen niet meer naar bohooren kan worden algevoord, anderdeels, vermindering van bloedstoovocr in het linker hart. Gevolgelijk wordt telkens eene mindere hoeveelheid bloed in den grooten omloop gedreven. Zoo treedt eindelijk bloedlo-digheid in van het geheelc slagaderlijke vaatstelsel, en volgt nu volkomen stilstand van het hart bij overvulling van het regter hart, do longen en de aderen. Het verblijf van menschen of dieren in eene beperkte, afgesloten ruimte, waarin do lucht de voor de ademhaling benoodigde zuurstof mist en in plaals daarvan door koolzuur en dierlijke uitwasemingen bezwangerd wordt of het verblijf in vergiftige gassoorten, zoo als zwavel-waterstofgas , arsenik-waterstofgas |
ST J.
294
enz. veroorzaken onder de genoemde verschijnselen mede den dood door 8., waarbij men echter de direet vergiftige eigenschappen van sommige gassoorten niet bniten rekening raag laten. STIKSTOF is een gasvormig element, dat met de zuurstof het hoofdbestanddeel van de dampkringslucht uitmaakt. Het bestaa:. van dit ligchaam is het eerst aangetoond door Ruther-ford, die in 1 772 waarnam dat slechts een gedeelte van do dampkringslucht (namelijk de zuurstof, die daarvan ongeveer J uitmaakt) geschikt is om de verbranding en de ademhaling te onderhouden. Dat men in dit gas stikt, zoo als de naam aanduidt, is niet toe te schrijven aan een* nadeeligen invloed dien het op de ademhalingswerktuigen uitoefent, althans men zou dien naam met gelijk regt aan vele andere gassoorten kunnen geven. De S. is eene kleur- en reuklooze luchtsoort, die men nog niet tot eene vloeistof heeft kunnen verdigtcn. Zij bezit geene bijzonder in het oog loopende eigenschappen en, behalve met het borium en eenigc metalen, verbindt zij zich niet onmiddellijk met andere elementen. Niettemin bestaan er een groot aantal S.-verbindingen. Vele plantaardige en dierlijke zelfstandigheden bestaan voornamelijk uit koolstof, waterstof, zuurstof en S. Bij de rotting, d. i. bij het terugkeeren dezer verbindingen tot het onbewerktuigde^ rijk, vormt de S. gewoonlijk met de waterstof ammonia. Dit laatste ligchaam is de type van een overgroot aantal S.-verbindingen, die men zamengestelde ammonia's noemt, waartoe waarschijnlijk zeer vele, zoo niet alle alkaloïden be-hooren. Onder den invloed van de electriciteit kan de S. zich met de zuurstof tot salpeterzuur verbinden, een zuur dat na een onweder dan ook in geringe hoeveelheden in de lucht gevonden wordt. Met bases vormt dit salpeterzuur de salpeters, de voornaamste S-verbindingen, die men in de onbewerktuigde natuur aantreft. Van daar dat men aan de S. de Latijnsche benaming niiroyenium (d. i. salpetervormer) gegeven heeft. Met de koolstof vormt de S. het cyan, eene gassoort die op hare beurt met andere ligchamen hoogst belangrijke verbindingen aangaat, bij voorbeeld met waterstof het giftige pruissisch zuur, met ijzer het berlijnsch blaauw, enz. Om S. te verkrijgen kan men uit dampkringslucht de zuurstof, den waterdamp en het koolzuur wegnemen; wat overblijft is S. Eenvoudiger en zuiverder zondert men dit gas af door verhitting van salpeterig zure ammonia, die daardoor geheel in water en S. wordt omgezet. R. S. T. M. STILLEVEN is de niet zeer eigenaardige uitdrukking voor die voortbrengselen der beeldende kunst, welke onbezielde voorwerpen uit de natuur of door menschenhanden vervaardigd, ten onderwerp hebben, zoo als bloemen, vruchten, dood wild en gevogelte, wapens, boeken enz. Somtijds worden deze voorstellingen uitsluitend ter ornamentatie van gebouwen, vertrekken, boven schoorsteenen of deuren aangebragt en zijn zij als 't ware ondergeschikt aan de architectuur. Somtijds echter maken zij schilderijen op zich zelf uit en ontleenen dan natuurlijk hunne hoogste waarde en verdienste aan do wijze waarop de natuur is opgevat en voorgesteld, aan de compositie der voorwerpen, aan coloriet en de behandeling, welke ook een onbezield natuurvoortbrengsel , of een zeer gewoon voorwerp tot een waardig en vaak dichterlijk kunstwerk vermogen om Ie scheppen. Uit den aard der zaak treedt in dat genre het realismus sterk op den voorgrond en zijn onze oude Hollandsche en Vlaamsche meesters vooral daarin beroemd geworden. Wij herinneren slechts aan de namen van F. Snijders, Joh. Fijt, D. Koning, de Weeninxen, v. Aalst, Hondekoeter, Kalf, Rachel Ruisch enz. STILLE ZUIDZEE. (Zie Zuidzee). STILLING. (Zie Jmg). |
STILPON of STILPO VAN MEGARA, een beroemd wijsgeer, van de door Euclides in zijne vaderstad gestichte Dialectische school. Het is echter niet waarschijnlijk dat hij een onmiddellijk leerling van dezen zal geweest zijn, omdat hij omtrent honderd jaren later leefde. Hoezeer zijn geboorte- en sterfjaar niet juist bekend zijn, weet men dat hij omstreeks de 1208te Olymp. (omtrent 300 jaren v. Chr.) bloeide, terwijl deze school reeds tijdens den dood van Socrates (400 jaren v. Chr.) bestond. Toen S. te Megara de wijsbegeerte onderwees, werd deze elad door Ptolemaeus Soter en Demetrius Polyorcetes achtereenvolgens veroverd gt; bij welke gelegenheid S. blijken gaf van groote vastheid van karakter, daar hij het verlies van gade, kinderen en bezitting met mannelijken moed en gelatenheid wist te dragen. In zijne jeugd moet zijn gedrag niet zoo wijsgeerig geweest zijn. Volgens do berigten van Diogenes Laertius overtrof S. alle me-garische philosophen zoo zeer in scherpzinnigheid en roem, dat hij vele leerlingen uit andere scholen tot zich trok, en als hij eens naar Athene kwam, vele inwoners hunne huizen verlieten om den beroemden man te zien. Echter werd hij door den Areopagus uit de stad verwezen, omdat hij door eene onschuldige scherts het beeld van Minerva op den burg van Athene eene dochter van Phidias en niet van Jupiter genoemd had, en dus voor geene Godheid had aangezien. Vergeefs bragt hij tot zijne verontschuldiging in , dat zijne meening geweest was dat Minerva geen God maar eene Godin was. Al mag dit als eene spotternij op het polytheïstisch volksgeloof aangemerkt worden, zoo kan men daaruit niet afleiden dat S. een atheïst zoude geweest zijn, waarvoor velen van zijne tijdgenooten hem hielden. Hij stierf in hoogen ouderdom, vele leerlingen nalatende, onder welken zich ook Zeno van Cittium, de stichter der Stoische school bevond. Diogenes Laertius maakt van negen wijsgeerige gesprekken van hem gewag, waarvan geen tot ons is gekomen. Van zijne wijsgeerige gevoelens is slechts het volgende bekend. Hij ontkende het wezenlijk bestaan der geslachtsbegrip-pen, en verklaarde die voor bloote voorstellingen, zonder realiteit of objective beteekenis, en was alzoo in dit opzigt de voor-looper der Nominalisten van de middeleeuwen. De ideen (Jbnnae s. species) welke S. bedoelde, zijn niet anders dan de soortbegrippen der dingen, daarom zeide hij, wie van een mensch in het algemeen spreekt, spreekt van geen mensch, omdat hij noch de een noch de andere daarmede op het oog heeft. Daarom betwijfelde S. de objective geldigheid van zulke oordcelen, waarin verschillende begrippen, zoo als mensch en goed, paard en loopen, met elkander verbonden worden, omdat dit algemeene en geene bijzondere begrippen zijn. Wat het zedelijke betreft, hierin drong S. aan door zijne leer en leven , op het streven van den wijze naar de onafhankelijkheid van do zinnelijke indrukken, en wees de zelfgenoegzaamheid als het hoogste goed aan. S. zou de onverschilligheid voor de uitwendige dingen en zinnelijke genietingen {apathie) nog verder dan de Stoicijnen (zie Stoicijneri) gedreven hebben, omdat hij stelde dat do wyze het kwaad en ongeluk niet alleen overwinnen, maar niet eens gevoelen moet. Men heeft vermoed dat men hierin S. met Pyrrho zal verwisseld hebben, doch zulks is niet waarschijnlijk, en indien Zeno zich onder zijne leerlingen bevond, kan men aannemen dat de Stoicijnen hunne leer der apathie aan S. verschuldigd zijn, en zij die slechts eenigzins gewijzigd hebben. Het is een groot verlies voor do geschiedenis der wijsbegeerte dat er niets van de geschiften van S. is overgebleven. STIMMER (Tobias), schilder en houtsnijder, werd in 1534 te Schaffhausen geboren en schijnt zich eerst op mannelijken leeftijd aan de kunst gewijd te hebben. Aanvankelijk versierde hij de buitenzijde der huizen zijner geboortestad, en ook te Frankfort en te Straatsburg, met fresco's uit de Bijbelsche en Romeinsche geschiedenis. Sandrart roemt deze voorstellingen zeer hoog. Inderdaad schijnen zij den markgraaf van Baden dus behaagd te hebben, dat hij S. aan zijn hof riep om de portretten zijner voorvaderen in olieverf te schilderen. Deze portretten verwierven, door hunne natuurlijkheid van teekening en kleur, grooten bijval. In de verzameling van den deken Veith te Schaffhausen, in 1835 verspreid, vond men van hem eenige portretten in olieverf en ook eenige teekeningen met de pen en oost-indischen inkt bewerkt en veelal met wit gehoogd. De fraaije randversieringen dezer teekeningen zijn van Christoph Maurer, den leerling en helper van S., die onderscheidene teekeningen van dezen op hout graveerde. Behalve hem had S. nog onderscheidene andere houtsnijders, waaronder Toinas Guerin en B. Jobin, benevens anderen, waarvan niet de namen, maar alleen de monogrammen bekend zijn, tot zijne helpers. Toch heeft hij ook zelf eenige van zijne teekeningen gegraveerd. Bartsch twyfelde daaraan, maar latere nasporingen hebben het bewezen, ofschoon er nog geen naauwkeurige schifting tusschen de beide soorten is gemaakt. Het sterfjaar van dezen meester is onbekend. In 1604 moet hij echter reeds eenigen tijd overleden zyn geweest, daar de tweede uitgave der „jaag- |
STX.
295
bare dieronquot; van 1605 op don titel vermeldt dat wijlen T. S. en Ohr. Maurer do toekeningon hobbon gemaakt. Gewoonlijk noemt men aan, dat hij reeds vroeg, misscbion in 1580, gestorven moet zijn. Anderen boweeren: stellig niet vddr 1587. Nagler (/u/ns(/cr-lexicon), geeft twee eigenhandige elzen op koper cn 52 bontsneê-worken (waaronder onderscheidene reeksen van 8 en meer prenten) op, als vr.n S. afkomstig cn godccltelijk door hem, gedeeltelijk door zijne helpers naar zijne teckeningen gegraveerd. STINKDIER {Mephitis) is een geslacht van zoogdieren, be-hooronde tot de familie der Murders onder de roofdieren. Hun naam is afgeleid van den eigenaardigen en schier onverdragclij-kon stank, dien zij verspreiden als uitwerksel eener afscheiding, die in den omtrek dor voortplantingswerktuigon geschiedt. Zij zijn het naast verwant aan den bunsem, docli hebben ook veel overeenkomst met don das, ten eerste in don vorm dor ledematen en ten andere in de gewoonte om mot hunne lange klaan-wen onderaardsehe holen on loopgraven te delven. De Mephitis Zorilla Licht, heeft don pels zeer donkerbruin of zwart gemarmerd mot 8 witte strepen, waarvan een op den nek begint en voorts in tweeSn gedeeld mot oeno bogt over de zijden van don rug naaide heup loopt en van daar langs de buikzijde tot naar de buitenzijde van don voorpoot terugkeert. Dit diertje leeft in Mexico. Van de 8 of 9 overige soorten is de fraaiste de M. mesometas uit Missouri, welke op de bruine vacht een witten kol heeften een breode witte Y-vormige streep van den kop over don rug naar de billen. STINK KWARTS. (Zie Kwarts). STINKSTEEN. Aldus noemt men eeno soort van bitumineus kalksteen, wegens don eigenaardigen onaangenamon, ammonia-kalen en naar zwavelwaterstof golijkonden reuk, welke ontwikkeld wordt bij bet wrijven, verwarmen en van eon slaan van dit gesteente. Het is digt en splintorig op do breuk; meestal donker, leikleurig, bruin, grijs of zwartachtig van kleur. Het noomt in oenige koperschiofer-geborgten onmiddellijk boven het zechsteen en ook boven of tusschen bet gips zijne plaats in. Deze rotssoort wordt aangewend tot bet bouwen van huizon, waartoe zij bij uitnemendheid geschikt is, als ook tot zuilen, grafzerken, stoopsteenen, tot hot plavoijen van wogen, straten, enz. In ge-branden toestand levert zy cone voortreilelyko mctselspccie en is dan bekend onder den naam van steenkalk. Voor den landbouw is zij in ontbonden toestand zeer geschikt voor kla-verteolt. STINSTRA (Johannes), geboren (c Harlingon in het jaar 1709 en aldaar don Rs,cn Jannarij 1790 overleden, bekleedde gedurende ecne lange reeks van jaren het leeraarambt bij de Doopsgezinde gemoento in zijne gebonrtestad. Hij was een zeer ervaren godgeleerde, o. a. blijkens zijn voor dien tijd uitmuntend werk: Onze voorspellingen aangaande, den Messias (Harlingen 1779, 3 dln.) waardoor hij echter donnate onder verdenking van socinianismus kwam, dat bij door den invloed der toenmalige staatskerk van zijn ambt vervallen werd verklaard en eerst na 15 jaren hersteld. Ook schroef hij nog oenige andere stukjes. Inzonderheid ochtor hooft hij zich eene blijvende verdienste ten aanzien onzer letterkunde verworven, door den tijd zijnor gedwongen rust te besteden tot het vertalen dor boste romans van Richardson, waardoor de baan geopend werd voor betere voortbrengselen in die soort van schriften dan de ruwe en ten dooie zedelooze romans, welke tot op dien lijd te onzent hot licht hadden gezien. Zijns broeders zoon S. (Pietbh), don 16(lcn December 1747 ingelijks te Harlingon geboren, studeerde te Franeker in do letteren, later aan de kweekschool dor Doopsgezinden te Amsterdam. In 1771 predikant bij zijno kerkgemeento te Franeker geworden, bleef bij dit ambt bcklecden tot in 1800 cn overleed er den 18den December 1819. Hij was een godgeleerde van zoo uitgebreide kennis, dat hem het hoogloeraarambt aan de reeds vermelde kweekschool, doch vruchteloos, werd opgedragen (178G). Ook was bij doorkneed in do classioke en hodondaagscho letterkunde, alsmede in wijsbegeerte cn natuurkunde, doch van zijne hand ziet niets het licht dan eene door hom als student verdedigde dissertatie: Vc ideis simpUcibus i/c.nti humanae non innatis, verum acquisilis. Zie zijne Levensschets door Trof. S. W. do Crane, in: Vadarl. Letteroefeningen, 1820, Mengelw. Bladz. 101 — 112. |
STIPENDIUM. Zoo noemde men bij de Romeinen het loon der soldaten; doch tegenwoordig verstaat men door deze benaming, bijzonder in Duitschland, eene bepaalde som, wclko aan jongelingen (die hierom Stipcndialm genoemd worden), op zekere tijden ter voorzetting hunner studiën uit daartoe geschikte fondsen geschonken wordt: in het algemeen elke vastgestelde bezoldiging. STIPRIAAN LUISCIUS (Aiirauam van), geneesheer en sehoikundigo, werd den 10do11 October I7fi.3 te Oudowater geboren, uit een aanzienlijk geslacht, dat echter, ton gevolge van den beruchten moord en roof, door de Spanjaarden in 1572 aldaar geploegd , was achteruitgegaan. Reeds in zijne jeugd loonde bij ecne bijzondere lust voor du geneeskunde en werd hij dien ton gevolge op zijn IS'10 jaar aan do leiding van don kundigen geneesheer VV. Servaas (c Dolfshavon toevertrouwd, die in hem oen' leerling van uitstekenden aanleg vond en hem mot het boste gevolg tot de academische lossen voorbereidde. In 1784 aan de hoogoschool te Loyden gekomen, behaalde S. L. er 3 jaren later roods den doetoralen graad in do geneeskunde, en wol more ma-jorum, zoo als destijds gebruikelijk was, bij welke gelegenheid hij eene dissertatie (Observationes chcmicae de quibusdain salibus essentiulibus vcgetabiliwii) in het openbaar verdedigde. In 1788 zette bij zich te Delft als genoosboer neder cn huwde aldaar mejuf-vrouw T. J. Luïseius, wier naam hij bij den zijnen voegde. Jn het volgende jaar word hem de betrokking van lector in de scheikunde opgedragen. Den tijd, die hem van zijne beroepsbezigheden overbleef, wist hij, blijkens zijne vele geschriften, nuttig te besteden. Gemeenschappelijk niet zijnen vriend, Dr. A. Rondt te Amsterdam, beantwoordde hij ecne prijsvraag, door do maatschappij van geneeskunde te Parijs uilgcscbreven, Over de natuur-en de scheikundige eigenschappen van de melk der vroimen, koei-je,n, geiten, ezelinnen, schapen en paarden, wclko verhandeling in 1790 mot goud bekroond werd. Eene gelijke oer verwierf in 1790 S.'s verhandeling Over de oorzaken der verrotting in plantaardige cn dierlijke zelfstandigheden, op oeno prijsvraag van het Bataafsch genootschap dor procfondorvindolijko wijsbegeerte te Rotterdam. In 1801 verscheen van hom, in vereeniging met de geneesheeren Ontijd, Maequelijn en van lieokeren, een tijdschrift, onder den titel van Geneeskundig Magazijn, dat tot in 1815 werd voortgezet, en waarin hij meermalen belangrijke bijdragen leverde. Zijne beantwoording der prijsvraag; Welke nuttige kundigheden kan de geneeskunst trekken uit de nieuwe scheikundige kennis van de rot-ting, ten aanzien van den aard, de oorzaken, voorbchotding en geneeswijze der rotziekten, werd door bovengenoemd Rottordamsch genootschap in 1801 met de zilveren medaille bekroond. In 1802 gaf hij ecne vertaling uit van het werk van L. 13. Guyton Mor-veau, Ocer de middelen om de lucht te zuiveren, de besmetting voor te komen en derzelver voortgang te stuiten, met de voorrede cn nanteekeniiigen uit de hoogduitscho vertaling van den hoogleeraar Phaff, en mot eigen aanmerkingen. Uitvinder van ccn berooking-toestel en van oenen bathometer, deelde hij in 1805 deze laatste uitvinding aan de geloerde wereld mede in ecne verhandeling, getiteld; Zeepeiler of bathometer, waarmede men alle diepten der zeeën kan afmeten, voorafgegaan door een kort geologisch overzigt van den aardkloot, m zoo verre zulks bij dat onderwerp te pas komt. In hetzelfde jaar behaalde hij, boven 38 deels ook buiten-lantlsehe mededingers, den oereprijs van ƒ 2000, door de Neder-landsche huishoudelijke mantsclinppij te Haarlem uitgeloofd voor het schrijven der best gekeurde verhandeling Over de middelen, om rottend, bedorven, stinkend loater tot goed en drinkbaar water te herstellen. Het overige van den toegezegden prijs, tor som van ƒ 4000, zou eerst worden uitbetaald, nadat door proefnemingen op oen of meer schepen in onderscheidene luchtstreken zou zijn gebleken, dat de opgegeven middelen aan het oogmerk voldeden; maar nadat dio proeven hoewol lang vertraagd mot den bosten uitslag genomen waren, bleef de uitkeering van den prijs evenwel achterwege. Twee andere verhandelingen van S,, Over hel bederf in stilstaand en zuiver water en de middelen om hetzelve dnarteqen te bewaren, cn Over de Guytonsche berookingen , werden door de maatschappij van wetenschappon te Haarlem, do eerste in 1808, de laatste in 1824, mot goud bekroond. S. was lid van een aantal geleerde genootschappen; meer dan eens was hem het hoogloeraarambt aangeboden, doch welke eer hij van de hand wees; evenzoo bedankte hij voor de betrekking van geneesheer der infirmerie en van het huis des konings, hom |
296
in 1807 door den toerimaligen koning van Holland aangeboden; doch sedert 1801 was hij lid en later voorzitter der provinciale geneeskundige commissie, welke betrekking hij tot aan zijnen dood, den 2de,1 Mei 1829, bekleedde. Met veelomvattende kennis toegerust, waaraan hij eene onbegrensde menschlievendheid paarde, had S. als arts eene uitgestrekte praktijk, en werd zelfs door van elders komende zieken geraadpleegd. STIRLING t eene stad in Schotland, aan de Forth, langs welke alleen schepen van geringen diepgang haar kunnen bereiken. Zij ligt tegen de helling van eenen berg, waarop zich een kasteel bevindt, dat reeds in de XIIde eeuw ais eene residentie der Schotsche koningen vermeld wordt. De spoorweg van Perth naar Engeland loopt er langs en stelt haar in gemeenschap met Edinburg en Glasgow. Tot de merkwaardigste gebouwen behooren do oude hoofdkerk, het raadhuis, de hospitalen en de kazernen. Ook is er een museum van landbouw. De bevolking, die omstreeks 13,000 zielen bedraagt, vervaardigt eenige katoenen en wollen stoffen, en drijft een' niet onaanzienlijken handel. S. is de hoofdplaats van een graafschap, hetwelk op 24 □ mijlen omstreeks 86,000 bewoners telt. Het is eene bergachtige streek, die door kleine rivieren besproeid wordt. De dalen en de weinig uitgestrekte vlakten zijn vruchtbaar en goed bebouwd. De voornaamste rijkdom van het graafschap bestaat in de steenkolen en het ijzer, die er gevonden worden en er de industrie zeer bevorderen. STOA heetten in Griekenland de opene zuilengangen of galerijen, die te Athene tot onderscheidene doeleinden, zoo als tot het afkondigen van wetten, het houden van teregtzittingen, enz. gebruikt werden, en eenigzins doch in meer uitgebreiden zin, hetzelfde waren als do Porticus der liomeinen (zie Porlicus). Voornamelijk werd met den naam van S. aangeduid het met fraaljo schilderstukken versierde Poecile te Athene, hetwelk den wijsgeer Zeno bij zijne voordragten tot gehoorzaal diende en aan zijne leer den naam van Stoicismus en zijne aanhangers dien van Stoicijnen heeft gegeven. STüBAEUS, of Johannes van Stobi, naar eene stad in Macedonië, alwaar hij in de Vd0 eeuw onzer tijdrekening geboren werd. Van zijne levensomstandigheden is niets bekend. Wij bezitten van hem nog eene bloemlezing, of verzameling van uittreksels uit ongeveer 500 Grieksche dichters en prozaschrijvers, welke in zoo verre van groote waarde is, daar zij stukken bevat uit werken , die overigens geheel verloren zijn gegaan. Zij bestaat uit 4 boeken, waarvan het 3de en 4d0, onder den titel van Eclogue physicae et ethicae een afzonderlijk werkje uitmaakt, en eenigermate eene geschiedenis der wijsbegeerte, in verscheidene korte uittreksels van oude schrijvers, levert. De inhoud van het gehecle werk is zeer leerzaam en gewigtig. De beste uitgave der Edoyae is die van Heeren, (Göttingen 1792—1801 , in 4 dln.). Het geheele Florilegium werd door Gaisford in 4 deel en (Oxf. 1822) en door W. Dindorf mede in 4 deelen (Leipz. 1823) uitgegeven. Men heeft er eene zeer oude Duitsche vertaling van door Georg Frölich, onder den titel van Johannis Slobaei ScharJ-sinniyen Sprüche enz. Bazel 1551, in folio. STÖBER (DaniÖl Ehkenfrieb) was advocaat te Straatsburg, waar hij den 9den Maart 1779 geboren werd en den 288ten December 1835 overleed. Hij maakte zich vooral bekend als krachtig bevorderaar van den Duitschen geest in den Elzas tegenover het Fransche element, o. a. door de uitgave van een EUassisches Taschenbuch (Straatsburg 1806 en volg.), benevens een tijdschrift Alsa (aid. 1816 volg.). Zijne Gedichte (Stuttgard 1821, meermalen herdr.) en Kleine prosaïscfu Schriften (Straatsburg 1835 volg. 4 dln.) ademen denzelfden geest, die ook op zijne beide nog levende zonen, August, professor, en Adolf, godsdienstleeraar, beiden te Mühlhausen, vooral den eerstgenoemde, is overgegaan. STOCHIOMETRIE is het onderdeel der scheikunde, dat over de wetten handelt der gewigtsverhoudingen, waarin de elementen zich tot zamengestelde ligchamen verbinden. Ofschoon reeds de Pythagoristen alles tot getal en maat zochten terug te brengen en men reeds in de oudste scheikundige geschriften opgaven vindt betrelfendc de hoeveelheden waarin men stoffen bij elkander moet brengen om nieuwe ligchamen te verkrijgen, is dit deel der scheikunde toch betrekkelijk zeer laat ontwikkeld. Dit is hoofdzakelijk daaraan toe te schrijven, dat tot in het laatst der vorige eeuw toe het begrip van element niet vast stond, dat men langen tijd scheikundige verbindingen niet van mengsels wist te onderscheiden en de onveranderlijkheid der grondstoffen in de verbindingen niet erkende. |
De naam S. is ingevoerd door Richter in 1792, en ontleend aan het grieksche woord ococ/êtov, dat grondstof beteekent. Aan hem en zijne tijdgenooten Bergman, Kirwan en Wenzel heeft men de eerste stochiometrische onderzoekingen te danken, die bijna allen betrekking hebben op de verhoudingen waarin zich de bases en zuren tot zouten vereenigen. Een' vasten grondslag verkreeg de S. eerst door de onderzoekingen van Proust, die overwinnaar bleef in zijn' beroemden wetenschappelijken strijd tegen Berthollet. Hij maakte het eerst een streng onderscheid tusschen eigenlijke scheikundige verbindingen, die uit onveranderlijke hoeveelheden van elementen zijn za-mengesteld, en mengsels die uit veranderlijke hoeveelheden van elementen of verbindingen kunnen bestaan. Ook leerde hij dat, wanneer twee stoffen zich in verschillende gowigtshoeveelheden verbinden, do verandering der hoeveelheden steeds sprongsgewijze, zonder langzamen overgang geschiedt. Hem ontging evenwel do ontdekking van de wet der veelvoudige evenredigheden, die in denzelfden tijd door Dalton werd ontdekt en hem tot de altomisti-sche theorie voerde. De S., die sedert geheel zamenvalt met de leer der aequivalenten, maakte van toen af reuzenschreden, door de onderzoekingen van Berzelius en anderen. (Vergel. voorts de artt. Atoom en Scheikunde). R, S. T. M. STOELEN BIES. (Zie Biezen). STOELWE1SSENBURG, in het Hongaarsch Székes Fejervar, in het Slawisch Bialigrad, in het Latijn Albaregia, is een co-mitaat in het district Buda-Pesth in Hongarije, beslaande eene oppervlakte van 75,]- □ mijl. De voornaamste rivier in dit co-mitaat is de Donau, die de oostelijke grens bespoelt. De bodem is in het noorden bergachtig en wordt aldaar door de bergketen Vertos doorsneden, doch het zuidelijke en wel het grootste gedeelte is een vlak moerassig land; evenwel is daarin een groot kanaal (Nador Csntornaja of het PalatinaalkanaalJ gegraven, waardoor eene groote uitgestrektheid moeras droog gemaakt is. De grond, sedert jaren met het slib der riviertjes bedekt, is uitermate vruchtbaar en behoeft weinig bebouwing. Do voortbrengselen zijn uitmuntende tarw, mais en andere granen, goede wijn, heerlijk ooft en tabak; dit alles niet alleen voor consumtie, maar ook voor uitvoer. Ook is de veeteelt er zeer aanzienlijk en worden er vele goede paarden gefokt. De bosschen op de bergen in het noorden leveren veel hout en wild, de rivieren en meren veel visch en waterwild. De bevolking bedroeg in 1846 187,100 zielen, waaronder 95,000 Catholieken. De hoofdstad van denzelfden naam, zetel eens bisschops en van een geregtshof, liggende in eene moerassige vlakte bij het meer Sar-Ret, heeft twee voorsteden en telt 15000 inwoners, die fabrieken hebben van laken, flanel, corduaan-leder, zeep en knipmessen. De merkwaardigste gebouwen zijn de rijke hoofdkerk, door den heiligen Stephanus gesticht en voormaals krooningskerk der vorsten, de fraaije oude Johanniskerk , het Comitaatshuis, het bisschoppelijke paleis en het paleis der graven van Schmidegg. Van Stephanus den I8teu af tot op Ferdinand den I8lei1 toe zijn de koningen van Hongarije te S. gekroond en 14 van hen liggen in de hoofdkerk begraven. Toen onder keizer Frederik den Uldcn dg strijd van het Oostenrijkscho huis om de kroon van Hongarije een' aanvang nam, veroverde Maximiliaan de I8t0 in 1490 de stad, doch zag zich haar door Bathori weder ontweldigen. In 1543 gaf S. zich by verdrag aan de Turken over. In 1601 namen Mercoeur en Russworm do vesting stormenderhand in, doch in het volgende jaar viel zy den Turken weder in handen, die haar eerst in 1688 afstonden. Langzamerhand verviel alzoo de oude bloei der stad, terwijl Presburg koningszetel en hoofdstad werd. STOF. (Zie Materie). STOFFLET (Nicolas) was de zoon van eenen molenaar uit Luneville, waar hij in 1751 geboren werd. Nadat hij 15 jaren in het regiment Lyonnais gediend had en in dien tijd onderofficier bij de grenadiers geworden was, had hij het geluk zijnen kolonel het leven te redden, waarop deze hem zijn ontslag gaf en als houtvester op zijne goederen in Anjou aanstelde. Ook diens zoon behandelde hem na den dood zijns vaders met onderscheiding, zoodat S. tot op het uitbreken der omwenteling een stil |
STO.
297
on tevrodon loven loiddo. Met wrevol zag hij do onderdrukking, die de adel en in het bijzonder zijn meester en weldoener te lijden lind. Een aantal jonge lieden uit Maulevrier en omstreken, die hem als een braaf mensch kenden, kozen hem den 1 laoquot; Maart 1793 tot hunnen aanvoerder. Nadat zijne schaar aanzienlijk uitgebreid was, vereenlgde hij zich mot Castelineau en veroverde Chollet, in weerwil dat dlo stad van een voldoend garnizoen vporzien was. Nadat S. zich in het gevecht bij Fontenay (24 Mei) had onderscheiden , werd hij tot bevelbobber dier stad benoemd, verliet haar echter spoedig om den republikeinschen Ligonnier, die Chollet bedreigde, te gemoet to gaan. Op zijnen marsoh had hij reeds Rhiers bezet, doch moest voor de overmagt terugtrekken. Benige dagen later (9 Junij) was hy bij den aanvat op Saumur tegenwoordig, vereenigde zich in Julij weder met Les-cure in Chollet, greep de republikeinen bij Montgaillard aan, sneed hun den terugtogt af en bragt hun eene volslagen nederlaag toe (5 Julij). Den I5dl!n Julij werd hij door do Vendeescho hoofden tot majoor-generaal van het koninklgko leger benoemd. Den I4lt;ieu September werd hij bij Doné geslagen en don 16ll';quot; October deelde hij in do groote nederlaag die do Vendecrs bij Chollet leden. Nadat het koninklijke leger over do Loire gegaan was, nam S. een groot aandeel aan de overwinning bij Laval. Hij volgde het leger bij den aanval op Granville, die mislukte, en verder op den togt naar Bre'tagne. Deze togt trof geenszins het doel, en toen de ongelukkige Vendecrs, geslagen en verstrooid, niet meer naar hunne bevelhebbers wilden hoeren, was het S. alleen, die nog eenigen invloed op dezen hoop behield. Bij Mars (12 Dec.) streed S. aan de zijde van La lioche Jaquolin, doch moest even als deze de vlugt nemen; do nederlaag bij Savenay, 10 dagen later, voltooide het ongeluk dor Vendeers. Na dit onheil sloot S. zich aan La lioche Jaquelin aan en ging met dezen weder op den linkeroever der Loire over. Toen deze generaal gestorven was, nam S. het opperbevel van het leger van Anjou en Boven-Poitou op, tastte den 6lt;lcn Febr. 1794 de stad Chollet aan, veroverde haar na een kort gevecht, werd echter door eene opdagende versterking der republikeinen weder daaruit verdreven en moest op de hoogten van Nuaillé terugtrekken. Met on-vermoeiden jjvcr verontrustte hij den vijand door gestadige kleine gevechten en dwong hem andermaal Chollet te verlaten. S. kwam daardoor in het bezit der geheele landstreek en deed den 1 ld(:n Maart eene oproeping, waarbij hij alle inwoners der provincie Anjou en Boven-Poitou van 15 tot 50 jaren ouder do wapens riep. Hierop vereenigde hij zich met Charette, kreeg echter spoedig oneenigheden met hem en trok naar Anjou terug. Ben gedwongen papiergeld door hem uitgegeven, wekte de ontevredenheid der overige aanvoerders op en daarom trad hij op het laatst van 1794 in onderhandeling met de republiek. Dit mislukte geheel en S. bezette daarop met 700 man do Bocage, waar hij voor eigen rekening met veel geestkracht den oorlog voortzette. Toen evenwel byna alle overige aanvoerders de partij des konings verlaten en zelfs de Chouars vrede gesloten hadden, besloot S. insgelijks vrede te sluiten. Hij kreeg 2 millioen francs voor oorlogskosten en beloofde zijne artillerie uit te leveren. Korten tijd daarna kwam een adjudant van den graaf van Artois naar de Vendée en trachtte Charette en S. te verzoenen. De laatste stemde toe, doch was weder spoedig ontevreden over zijnen mededinger en besloot andermaal in onderhandeling te treden. Den 12den Sept. 1795 had hij eene bijeenkomst met den generaal Heche, in welke hij zijne onderwerping aan de republiek aanbood. Reeds in Januarij 1796 gaf hij op nieuw gehoor aan de dringende voorstellen van Charette en van den zendeling van den hertog van Artois, welke laatste hem tot luitenant-generaal en ridder der Lodewijksorde benoemde en besloot den oorlog te hervatten. De bewoners van Anjou hadden echter hunnen vroegeren krijgshaftigen geest niet meer ; hij kon naauwelijks 400 man verzamelen, erkende het gevaarlijke van zijnen toestand, trachtte nogmaals te onderhandelen, doch werd gevangen genomen, naar Angres vervoerd en aldaar den 23,te'' Fe-bruarij gefusileerd. Zijn laatste kreet was; Leve Ce Koning I L. STOFWISSELING. Het gewigt der aarde blijft steeds hetzelfde en van al do grondstoffen, die onze planeet zamenstellen , is thans nog evenveel voorhanden als voor duizende eeuwen '). 1) Indien het waar ii dat de mcleoorsteenen kleine heueUigchamen zijn, IX. |
Maar do verbindingen dio de elementen met elkander aangaan, de vormen waarin do stof zich voordoet, zijn allen in meerdere of mindere mate slechts tijdelijk, zij worden nu en dan verbroken om de bouwstoffen te leveren voor nieuwe verbindingen. Br gaat dus nimmer iets verloren in de natuur en wat wij vernietiging noemen is slechts wisseling van vormen. Deze grootsche inrigting, waardoor de natuur eeuwig jeugdig blijft, waardoor de dood alleen opheffing is van het individuele bestaan van stof-groeperingon en elke vernietiging de bron van nieuwe vormen, draagt den naam van S. Niet allo stof op narde neemt een even werkzaam aandeel aan deze wisseling van vormen. In de sneeuw- en ijsvelden dor poolstreken kan de ontbinding eeuwen lang vertraagd worden en de harde graniet wordt niet dan langzaam onder den invloed van lucht, water en temperatuurwisseling in vruchtbare bouwaarde omgezet. Het levendigste is de S. tusschen den dampkring, den houwbaren bodem, het water en de planten- en dierenwereld. De zoogenoemde aschbestanddeelen der planten, (datgene wat er na verbranding overblijft, en niet den luchtvorm aanneemt), hebben vroeger behoord aan don bodem of het water waarin de planten gegroeid zijn; de dieren ontleenen deze stoffen wederom aan de planten. De brandbare stoffen van de planten zijn uit de lucht afkomstig; de dieren ontvangen ook deze van de planten. Door de uitscheidingen gedurende het loven en do verrotting na den dood ontvangen lucht en bodem terug wat zij tijdelijk hadden afgestaan. Een klein dool van do stof waaruit de aarde beslaat, datgene wat men de organiscerbare stof zou kunnen noemen, behoort derhalve afwisselend tot hot bewerktuigde en onbewerktuigde rijk, het logt kringvormige wegen af, waarop lucht en bodem, plant en dier de stations, de tijdelijke rustpl.iatson zp. Van daar dat do Duitsehers van oen Kreislavf van do stof spreken en onzo taal gevaar loopt om met het woord kringloop verrijkt te worden. De verhouding waarin de organiscerbare stof tusschen lucht en bodem, planten en dieren verdeeld is, moet aan bepaalde wetten pebonden zijn. De massa der op hot land groeijende planten is afhankelijk van den toestand van den bodem, van do lioeveel-heid der in water oplosbare stoffen, die door verweering van den bodem uit onoplosbare gevormd worden, van do verdeeling van het water, enz. Do massa dor plantenetende dieren moet steeds kleiner zijn dan die der planton, maar grootor dan do massa der vieeschetende dieren. De toenemende verspreiding van het monschelijk geslacht over de oppervlakte dor aarde vermeerdert het aantal landbouwgewassen en huisdieren, maar vermindert in dezelfde mate de massa van het „onkruidquot;, do planten die den mensch geen nut aanbrengen, on die dor roofdieren. Het woord S. wordt niet zelden in een' meer beperkten zin gebezigd, om de wisseling van stoffen aan te duiden, die in een enkel bewerktuigd wezen aanhoudend plaats grijpt. Do planten en dieren hebbon allen zonder onderscheid zoogenoemde levens-verrigtingeu, die niet tot stand kunnen komen zonder S. Wij kunnen de hand niet opligten, geene bloem ruiken, geene gedachte vormen, geen woord uiten, in één woord geen enkel toeken van leven geven, zonder dat wij stof aan de buitenwereld afstaan. Hetgeen wij op deze wijze aan ligchaamsgewigt verliezen, ontvangen wij terug door voedsel, dat door verschillende bewerkingen tot bestanddeelen van ons ligchaam vervormd wordt. Wij verwisselen derhalve voortdurend van stof, maar de afbraak en aanbouw hebben ongestoord plaats, zonder dat het gebouw een oogenblik onbruikbaar behoeft te worden. De S. is niet in allo ligehaams-deelon even levendig. Het bloed en bet voedingsvoclit ondergaan meer wisseling dan de vaste doelen, en van deze is de omzetting sneller in de hersenen dan in de beenderen. De grootte van de S. kan beoordeeld worden uit de hoeveelheid stoffen, die in een' bepaalden tijd worden uitgescheiden. Men heeft gevonden dat meer stoffen het ligchaam verlaten en dat bij gevolg de S. levendiger is, naarmate de levensverschijnselen zich krachtiger uiten. By werkzame, levendige menschen wordt in denzelfden tijd meer stof omgezet dan bij tragen en luiaards. Bij zoogdieren en vogels, die wanneer zij te digt by de aarde komen daarop nedervalton, dan wordt de massa van onze planeet van tyd tot t\jd mot eenige centenaars aan yzer, nikkel, enz. vermeerderd. Be redenering in den tekst blijft niettemin ten volle juist. |
38
8T0.
298
wier leven zich krachtiger uit dan dat van visschen en kruipende dieren, is ook do S. naar evenredigheid grooter. Gedurende den winterslaap, den staat van verdooving waarin sommige dieren het koude jaargetijde doorbrengen, is de S. hoogst gering, zonder ovenwei geheel op te houden. De snelheid der S. hangt overigens ook van het voedsel af. In het algemeen kan men zeggen, dat do natuur zooveel mogelijk do tering naar de nering zet, dat met andere woorden de ontvangsten en uitgaven in dezelfde mate toe- en afnemen. Toch geldt dit slechts binnen bepaalde grenzen: door te ruimen aanvoer van voedsel neemt het ligchaams-gewigt niet zelden toe en een te streng dieet heeft steeds vermagering ten gevolge. Voor de S. in het dierlijk ligchaam zijn volstrekt onmisbaar; aanwezigheid van water, cene bepaalde warmte, zuurstof die het bloed door do ademhaling ontvangt, en ecne voor omzetting vatbare stof. Zijn bij hoogere dieren deze voorwaarden niet vervuld, dan houdt met de individuele S. ook het leven op. Bij sommige lagere dieren kan een zoogenoemd sluimerend leven voorkomen, waarbij de S., althans alle levensuitingen, stilstaan, zonder dat daarom het vermogen om te leven is verloren gegaan. Een bekend voorbeeld hiervan zijn de raderdiertjes, die men in gedroogden toestand jaren lang kan bewaren en die weder teekenen van leven geven, zoodra de ontbrekende voorwaarde voor S., namelijk vochtigheid der ligchaamsdeelen, weder hersteld is. Ook plan-tenzaden kunnen eeuwen lang bewaard worden, zonder dat het kiemvermogen verloren gaat. Niettemin blijft de stelling: geen leven zonder S. ten volle waar, want in deze en dergelijke gevallen is het leven alleen als vermogen voorhanden. Na den dood houdt met den band, die verschillende deelen tot een organisme vereenlgde, wel is waar de S. van het individu op, maar niet do S. in ruimeren zin. Onder invloed van lucht, water en warmte worden de bewerktuigde stollen ontbonden en tot het onbewerkluigde rijk teruggebragt. 11. S. T. M. STOÏCIJNEN werden do volgelingen van Zcno van Citium genoemd, omdat deze wijsgeer gewoon was, te Athene in eene zuilengalerij, Stoa genaamd (zie Stoa), zijne lessen te geven en voordragten te houden, waarom hunne leer ook wol die der Stoa genoemd wordt. Het was omstreeks 300 jaar v. Chr. dat Zeno zijne school stichtte. Zijne wijsbegeerte had voornamelijk eene praktische en zedelijke strekking, waarvan de strengheid in eene sterke tegenstelling met die van Epicurus stond, welke te gelijkertijd eene wijsgeerlge school te Athene oprigtte. De strijd tusschen de beide scholen hoeft gedurende do gansche oudheid voortgeduurd. Het ötoieismus Is een der merkwaardigste verschijnselen op hot zedelijk gebied, en heeft met de leer van Epicurus den grootston invloed van allo wljsgeerigc stelsels uitgeoefend; zij hebben de beschaafden onder de Grieken en Romeinen onder zich verdeeld, vooral onder de laatsten maakte het Stoicismus, hoewel eenigzins gewijzigd, veel opg:ing; het was de toevlngt der ernstigen en vrljheid-lievenden onder hen, tegen het toenemend zedebederf en de bloedige dwingelandij der Cesars. Men zie verder over de Stoicijnen en het Stoielsmns de Art. /?eno van Citium, Chrysippus, Pa-naelius, Posiclonius, Seneca, Epictetus en Marrus Aurdius^ omdat deze ma'nnen do voornaamste wljsgeeren der Stoische school waren. STOKADE (Nikolaas de Helt), schilder, werd in 1614 te Nijmegen geboren en door zijnen schoonvader Marten Rljckaert in de kunst onderwezen. Aanvankelijk schilderde hij landschappen, later levensgroote inythologlscho en bljbelsche voorstellingen. Hij vertoefde vele jaren te Venetië en te Rome, waar hij door volhardenden ijver er in slaagde, een beter coloriet en meer bevalligheid in zijn werk te krijgen dan hij vroeger had. Hij teekende vrij goed en zijne behandeling was fiksch. Van Romo komendo bleef hij eenigen tijd te Parijs, waar hij zelfs don titel van hofschilder verkreeg en de koningin van Zweden benovens eenigo andore aanzienlijke personen hem begunstigden. In het paleis te Amsterdam vindt men van hom, boven den schoorsteen van een der vertrekken, eene voorstelling van Jozef en zijne broeders in Aegypte. Men kent van hem drie etsen, Cephalus en Aurora, Suzanna in het bad en het portret van Anton van Opstal voorstellende. |
STOKE (Melis) leefde in het laatst der XIIIde en hot begin dor XIVde eeuw en had de geestelijke wijding ontvangen, doch was niet als priester geplaatst; althans hij noemt zich „armen elerequot; in de opdragt zijner Rijmkronijk, behelzende in de eerste plaats eeno meest woordelijke vertaling der Latijnscho kro-nljk van oenen onbekenden Egmonder monnik (647—1205). Het daarop volgende gedeelte is oorspronkelijk werk, hetzij van S. zeiven of van een' ander, wiens kort en oppervlakkig verhaal deze heeft vervolgd gedurende zijnen leeftijd , met groote naauw-keurigheld en genoegzame uitvoerigheid , zoodat hij voor de geschiedenis der regering van Floris den Vlt;'l!n, van Jan den IP®quot; en hot eerste gedeelte des levens van Willem den III3811 eene uitmuntende bron is. Deze kronljk, waarvan slechts drie handschriften bekend zijn, allen bewaard in de koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage '), is het eerst uitgegeven door den beroemden Joh. van der Does (Amsterdam 1591), welke uitgave echterblj ongeluk grootendeels verbrand en daardoor zeldzaam is; vervolgens vollediger door Alkemade met aant. en bijv.; het laatst en best door B. Huydecoper (Leyden 1772, 3 dln.), alwaar in D. Ill, blz. 446 volg. het een en ander aangaande den schrijver gevonden wordt. STOKHOLM, de hoofdstad van Zweden en de residentie des konings , welker bevolking in het begin van 1861 tot 112.400 gestegen was, ligt aan de oostkust van Zweden tusschen het Mii-lar-meer en do Oostzee. Het schilderachtige tafereel, dat de stad reeds bij den eersten aanblik oplevert, heeft haar nu eens met Constautinopel, dan eens met Venetië doen vergelijken. Zij is op 7 of 8 eilanden gebouwd in het kanaal, dat het Millar-meer mot de Oostzee verbindt, en zoowel ten noorden als ten zuiden der eigenlijke stad strekken zich, ten deele op het vasteland, do voorsteden uit, die ecne afwisseling van fraaljo gebouwen, torenspitsen, schepen en plantsoen aanbieden, welke aan het geheel eene eigenaardige bekoorlijkheid verschaft. Nog gerulmen tijd na het begin onzer tijdrekening, was S. slechts een gering viesehers-dorp, hetwelk door den dood van Agne, die door eene Finsohe prinses, welko hij daarheen gevoerd had, vermoord werd, zekere vermaardheid kreeg. De gunstige ligging was oorzaak, dat velen er zich vestigden, hetgeen den grond legde tot de stad, die in het midden der XIIIac eeuw door Birger Jarl eenigzins versterkt en met voorregten begiftigd werd. Die oude stad heeft haar karakter nog voor een groot gedeelte behouden. Zij heeft kromme en naauwe straten, waar vooral kooplieden en handwerkslieden hun verblijf houden. De zuidelijke voorstad is slechts weinig regelmatiger gebouwd, doch de noordelijke is in allen deelo fraai en ruim. Daar zijn de straten breed en regt, de groote pleinen vierkant, de gebouwen in modernen stijl oi)getro';ken. Te midden der oude stad verheft zich op cene hoogte, bot koninklijk palels, dat in het laatst der XVIIlt;'', eeuw begonnen en eerst in het midden der XVIIId0 voltooid werd. Onder de openbare gebouwen, die te S. gevonden worden, zijn na het koninklijk palels de voornaamsten: hot paleis van den opperstadhouder, het raadhuis, het ridderhuls, de bank, de kanselarij-gebouwen, het postkantoor, het geregtshof, het opera-gebouw en drie andere schouwburgen, van welke die in het Park alleen des zomers gebruikt wordt, het observatorium, do admi-raliteits gebouwon en arsenalen, do kazernen, het lazareth, het garnizoenshospitaal, enz. Merkwaardig is de brug van gehouwen steen , die meer dan 300 meters lang is en do voorstad Normalm, waar zich de woningen der aristocratie bevinden, met de eigenlijke stad verbindt. Onder de kerken verdienen opmerking de hoofdkerk, de St. Jacobskcrk, de Catharinakerk, welke op eene hoogte ligt, tegen welke een gedeelte der stad zoo steil gebouwd is, dat de straten grootendeels met trappen voorzien zijn, en vooral de kerk van Riddarholm, waar zich de praalgraven der Zweedsche koningen bevinden. Er zijn voor hen, die niet tut de staatskerk behooren, Grieksche en R.-Catholieke kapellen, eeno Duitsche kerk en eene Synagoge. Op de talrijke en meestal ruime pleinen der stad treft men verschillende gedenkteekenen en standbeelden aan, onder welke die ter eere van Gustaaf Wasa, Gustaaf Adolf, Karei den XIIIden en Gustaaf den III4en. S. drijft een' levendlgen handel, en heeft eene ruime en diepe haven, die wel duizend schepen kan bevatten, doch welker ingang niet zeer gemakkelijk is. Koloniale waren en do vele nijverheidsproducten der hoofdstad worden naar het 1) Over deze Hs». heeft ülignett een werkje uitgegeven ('sGravenhage 1826). |
STO.
an 9
liinncnland vervoord, terwijl do uitvoer van ijzor, dat belangrijke natiturproduct van Zweden, hoofdzakelijk te S. plaats heeft. Het verkeer met het binnenland wordt vooral door middel van kanalen onderhouder, dat met het buitenland door ïeeschepen, terwijl er eene geregelde stooinbootdienst is naar Upsala, Gothenburg, St. Petersburg, Lubeek, Koptnhagen, enz. Er zijn in de stad fabrieken van zijden en katoenen stoften, laken, linnen, lederwerk, enz. Behalve do academie van heelkunde, heeft S. een gymnasium, verscheidene lyeeën, scholen, eene koninklijke bibliotheek, een museum, verschillende kabinetten, genootschappen die zich do bevordering van kunsten en wetenschappen ten doel stellen, eene voortreffelijk ingerigte gym-nnstieschool, een instituut voor doofstommen en andere instellingen van liefdadigheid. Het park, dat in Djusgarden is aangelegd, bevat vele landhuizen, onder welke een van den koning, en biedt met zijne talrijke wandeldreven en rustplaatsen der bevolking eene goede gelegenheid tot verpoozing aan. In den schoo-nen omtrek der stad liggen nog andere koninklijke lusthuizen, de militaire academie te Karlberg en 2 minerale bronnen. STOKROOS {Althaea rosea). Deze in een groot aantal verscheidenheden ook bij ons veelvuldig gekweekte, uit het oosten afkomstige sierplant behoort tot de natuurlijke familie Ier Maluwen {Malvaceae), volgens het sexuële stelsel tot de 8»t0 orde der IB''8 kl. (Monadelphia Polyandria). De stengel is onvertakt, regtstandig naar boven in een' langen rolronden bloemtros uit-loopende, dikwijls van meer dan manslengte. De bloemen zijn groot, rozenrood, purperkleurig of donker bruinrood, soms wit of geel. B. STOICVISCH. De S. (Gadus Mevlucius) behoort tot de orde der Malacopterygii of weekvinnige visschen en daaronder tot de familie der Schehischacfdigm of Gadoulei. In het art. Kabeljaauw is hij niet behoorlijk van deze soort afgescheiden. De S. onderscheidt zich voornamelijk van den kabeljaauw, doordien hij geen voeldraad heeft aan de kin, die bij den laatsten wel voorkomt, en doordien hij slechts 2 rugvinnen eu eene aarsvin heeft, terwijl de kabeljaauw 3 rug- en 2 aarsvinnen bezit. Ook heeft de S. grootere schubben dan de andere soorten van schelvisschen. De kleur is aan de bovenzijde donkerbruin, aan de buikzijde vaal. Het is deze visch, die in groote hoeveelheid aan de kusten vim Engeland, Ierland en Scandinavië (tot in het Kattegat) aangetroffen, gevangen en gedroogd in den handel gebragt wordt. Hij leeft vnn roof en gebruikt voornamelijk makreelen en haringen tot voedsel; daar hij zich inzonderheid bij rotsaehtige kusten ophoudt, wordt hij in de zee langs onze stranden zelden waargenomen. STOLA was bij de Romeinen de naam van een lang, tot op de voeten afhangend overkleed, dat vooral door vrouwen gedragen werd en naar do kostbaarder of eenvoudiger boordsels do aanzienlijke van de mindere standen onderscheidde. Later is de naam overgegaan op het koorkleed der priesters, welks meerdere of mindere borduursels en andere versierselen gewijzigd worden naar de verschillende rangen der hiërarchie. Het Protestantismus heeft de S. met hare rangonderscheidingen afgeschaft; alleen de Anglicaansche kerk heeft haar in eenigzins gewijzigden vorm behouden. STOLBERG, een graafschap in Thuringcn aan den zuidelijken voet van den Harts, beslaat eene uitgestrektheid van 54 □ mijl en levert ten noorden ruwe bergen met bosschen en zilvermijnen op, terwijl het zuidoostelijke gedeelte of de zoogenaamde Gold ene Aue zeer vruchtbare akkers oplevert. De hoofdstad is het kleine stadje Stolberg am Harze met 2750 inwoners, in welks omstreek de ruïnen van het oude stamslot gevonden worden. Het graafschap behoort aan den jongeren tak van het huis Stolberg en was vroeger een leen van het keurvorstendom Saksen. STOLBERG, een fabriekstadje van 5000 inwoners, nagenoeg , allen de R. Catholieke godsdienst belijdende, gelegen in het district Aken van do Pruissische Rijnprovincie, aan de Inde. Zij heeft steenkool-, lood-, galmei- en kopermijnen en fabrieken van geelkoper- en staalwarcn, naalden, messen en lakens. De eerste geelkoperfabrieken werden er opgerigt door hervormde uitgewekenen uit Frankrijk, en deze fabrieken biociden er tot aan de Fransehe omwenteling en daarop gevolgde inlijving in de republiek. |
STOLBERG (von). Uit dit oude en aanzienlijke gravenhuis ontsproten in de vorige eeuw twee broeders, zonen van Christi-aan Gunther, Deensch geheimraad en opperhofmaarschalk van Sophia Magdalena koningin van Denemarken. Beiden hebben zich in do geschiedenis der Hoogduitsche letterkunde eenen naam verworven. De oudste, S. (Christiaan, graaf van), werd den is11»11 October 1748 to Hamburg geboren. Te Göttingen studerende, behoorde hij met zijnen jongeren broeder tot den vriendenkring, waarin ook Boje, Bürger, Miller, Voss, Hölty en Leisewitz gevormd werden en aan welken de Duilsche poëzij zulke groote verpligtingen heeft. Na cenigen tijd eene openbare betrekking bekleed te hebben, wijdde hij zich geheel aan het huiselijke loven en de letteren op zijn landgoed Windebye in Sleeswijk, waar hij don lSllen Januarij 1821 overleed. Zijne levenswijze had grooten invloed op zijne poëzij, die vooral in het gevoelvolle en huiselijke uitmuntte. Ook onderscheidde hij zich als kundig en smaakvol vertaler uit het Gricksch, onder anderen van Sophocles (Leipzig 1787, 2 din.), op wiens voetspoor hij zich ook aan de tooneelpoëzij wijdde. Zijn dramatische arbeid heeft bijna zonder uitzondering alleen dichterlijke waarde, maar geene geschiktheid voor de opvoering. Doch ook in dichterlijken aanleg wordt hij ver overtroffen door zijnen jongeren broeder S. (Friedrich Leopold, graaf van), geboren te Bramstedt in het Holsteinsche, den 7'je,' November 1750. Na het volbrengen zijner studiën betrad hij eerst de diplomatieke, vervolgens de administrative loopbaan, welke hij echter ten jare 1800 plotseling verliet, om te Munster met zijn geheele gezin , zijne oudste dochter uitgezonderd, tot de R. Catholieke kerk over te gaan. Deze stap, die destijds in geheel het Pro-testantsche Duitschland eene verbazende opspraak wekte, had ook grooten invloed op de later uitgegeven voortbrengselen van zijnen geest en gaf aanleiding tot het schrijven zijner Ge-schichte der Religion Jesu Christi (Hamburg 1811 — 1818, 15 dln., vervolgd door von Kezz, Mentz 1825 volg. en von Brisehar, aid. 1849 volg., te zamen 48 dln.), geheel in den R. Catholieken geest. Zijne gedichten ademen het warmste gevoel voor vriendschap, natuur, vrijheid en al wat den mensch versiert en veredelt, hoewel al wat na zijnen overgang tot de R. Catholieke kerk uit zijne pen vloeide, het kenmerk draagt van kerkelijke begrippen, zelfs zijn anders niet onverdienstelijke Leien Alfreds des (ivoszfji (Munster 1815). Ook opzettelijk ter verdediging van het R. Catholieke kerkgeloof schreef hij de in het Ned. vertaalde werken: De voorrang van den apostel Petrus hoven de andere apostelen (Zalt-Bom-mel 1816) en IJet leven van den //. Vincentius a Paula (Amsterdam 1821). Ook zijne wijdloopigo Reise durch Deulschland, die Schweitz, Italiën und Siciliën (Hamburg 1794, 4 dln.) is in onze taal overgebragt door J. Lublink (Amsterdam 1801, 4 dln.). Als dichter leverde hij onderscheidene soorten van poëzij, vooral in het lyrische en dramatische, terwijl hij, even als zijn bovengenoemde broeder ook gelukkig geslaagde dichterlijke overzettingen uit het Griekseh in het licht gaf. Hij overleed op ziju landgoed Sondermühlen, bij Osnabrugge, den 5'ion December 1819. Zijne voornaamste werken 7,ijn met die van zijn' broeder onder den titel: Werke der Brüder Stolberg te Hamburg 1821 —1826, 22 dln , uitgegeven. Nicolovius' Friedrich Leopold, Graf zu Stolberg (Mentz 1846) is een partijschrift, geene levensbeschrijving, gelijk de titel zou doen verwachten. STOLKEU (Adriaan), geboren in het jaar 1751, overleden te Rotterdam, als rustend leeraar der Remonstranten-gemeente, den 2den Mei 1835, was een zeer geleerd man, niet alleen ervaren in de geschiedenis van hot Rcmonstrantismus, maar ook in andore wetenschappen. Over de eerstgenoemde schreef hij:./. Ar-minius herdacht (Amsterdam I81(i), Prins Muurits geenszins de vijand, zijn broeder Frederik Hendrik de vriend der Remonstranten (Rotterdam 1827), benevens eene menigte opstellen, geplaatst in het tijdschrift: Vaderlandschc Letteroefeningen. Buiten zijn hoofdvak schreef hij eene brochure over het Tielang van Gelderland, Tltrecht en Holland bij het afsluiten van de Lek (Amsterdam 1809) en boantwoorddo hij ecno door het genootschap voor proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam uitgeschreven prijsvraag over het daarstellen eener algomeene en duurzame inrigting tot het doen van meteorologische waarnemingen. |
STO.
300
STOLKER (Jan), schilder en graveur, werd in 1?24 te Amsterdam geboren en door J. M. Quinkhard in de kunst ouderwezen. Hij werd reeds op zijn 20''° jaar tot de besto portretschilders van zijuen tijd gerekend, huwde met Geertruida van der Kruif en vestigde zieh eerst te 's Gravenhage, later te Botterdam, waar hij een aantal afzonderlijke portretten, familiestukken en dergelijken schilderde, terwijl hij er voorts aan 't hoofd stond eener inrig-ting voor het schilderen van behangsels, waartoe hij de teeke-ningen en schetsen ontwierp. Ook legde hij zich toe op het vervaardigen van genre-schilderijen, waarvan er sommigen door van Eynden en van der Willigen in hunne geschiedenis der vaderlandsehe schilderkunst worden beschreven en geprezen. In zijne nalatenschap bevonden zich nog onderscheidene schilderijen en portretten. Later maakte S. voornamelijk teekeningen in kleuren en in o. i. inkt naar schilderijen en portretten van beroemde meesters, die meesterlijk behandeld waren en door de kunstminnaars zeer gezocht werden. Het portret van Gerard Dou in aquarel werd in 1810 bij de verknoping der verzameling van D. de Jongh te Rotterdam voor /' 100 verkocht, dat van Rembrandt voor f 50. Naar deze beide meesters teekeude S. ook nog andere schilderijen, waaronder do beroemde Kraamkamer van Gerard Dou, die bij gemelde verkooping ƒ 50 gold. Ook naar de werken van F. Hals, G. Schalken, Jan Steen, A. van Ostade, G. Beukelenkamp e. a. maakte hij teekeningen, welke hij vervolgens in de dusgenaamde zwarte kunst-manier graveerde. Verder waren zijne copien in olieverw naar schilderijen van oude meesters zeer gezocht. Over 't algemeen behoorde hij tot de beste kunstenaars van zijnen tijd, voornamelijk als teekenaar. Hij overleed te Rotterdam in 1785. In het volgende jaar werd zijne kunstnalatenschap gecatalogiseerd en verkocht. In den catalogus vindt men nevens 19 schilderijen en 155 kunstenaarsportretten, 140 teekeningen van hem beschreven, gedeeltelijk in kleuren, gedeeltelijk in o. i. inkt, meest naar schilderijen van beroemde meesters. Er bestaan echter ook teekeningen van hem met eigene composi-tiën, die intusschen geene hooge waarde hebben, daar zijne vindingsgave niet bijzonder groot was. S. etste ook op koper; zijne bekende prenten zijn echter slechts vijf in getal. Tot zijne beste, maar vrij zeldzame zwarte-kunst-prenten behooren o. a. Eene boeren /lerbery met iriktrakspelers, naar Jan Steen, ecne iMits/ieelster naar Terburg, de Grooimoeder, naar Rembrandt, enz. ÖTOLL (Max) werd in 1742 te Enzingen in Zwaben geboren. Hij behoorde van 1761 —1767 tot de orde der Jezuïten, legde zich daarna op de geneeskunde toe en werd in 1776, na den dood van Antonie de Haen, in diens plaats tot leeraar aan do Weeuer school benoemd. Tijdens zijn verblijf aan genoemde school steeg zij tot haren hoogsten glans. Hij overleed in 1785. De voornaamste verdienste van S. is gelegen in do zorgvuldige beschouwing der epidemische ziekte-constitutiën en de daaruit voortspruitende ziektevormen. Deels door theoretische veronderstellingen, maar vooral ook door do epidemische constitutie van dien tijd (omstreeks 1770) kwam hij er toe, om aan het gastrische en bilieuse ziektekarakter en dien ten gevolge aan de anti-gastrische geneeswijze eene wel is waar overdrevene, maar eigenlijk eene door haren tijd gerogtvaardigde waarde toe te kennen. Zijne voornaamste werken aijn; Ratio medendi in nosocomio practica Vindobonensis (7 part. Vienn. 1779—1790, 8quot;); Aphorismi de coynoscendis et curandis ftbrihus, (Vienn. 17S6, 8°); Ueber die JEinrichtuny der öffentlichen Krankenhduser (17*88); Praelectiones in diversos morbos c/ironicos. (Vienn. 1788—1 789). STOLP (Jan), van wien ons geene levensbijzonderheden bekend ziju dan dat hij den 13den October 1753 in hoogen ouderdom te Leyden overleed, is vooral bekend door het naar hem genoemde Stolpiaansch legaat. Hij beschikte namelijk bij uitersten wil ƒ 10,000 aan de I/Cydsdie hoogeschool, onder bestuur van acht hoogleeraren; uit de renten van dat fonds moest om het andere jaar euie gouden medaille worden uitgereikt aan den schrijver van het best en voldoend gekeurd antwoord op prijsvragen uit het gebied der natuurlijke en geopenbaarde godsdienstleer en de algemecne Evangelieleer, buiten de kerkelijke leerstellingen. Voorts moest ook uit die renten de Leydsche boekerij worden verrijkt. Onderscheidene deelen met verhandelingen, afzonderlijk over natuurlijke godgeleerdheid en over christelijke zedekunde. |
zijn ten gevolge dier beschikking uitgegeven (Leyden 1766 en volgg.). STOLZENFELS is een oud, doch in deze eeuw weder geheel vernieuwd en herbouwd ridderslot, op eenen berg aan den lin-ker-oever van den Rijn boven het dorp Capelle een nur van Co-blents gelegen, tegenover den mond van het riviertje de Lahn. Het behoort den koning van Pruissen, die er den I4dei1 en 15ii6n Aug. 1845 een bezoek heeft ontvangen van de Engelsehe koningin Vicloria. Het oude kasteel was waarschijnlijk door den aartsbisschop van Trier, Arnoud van Isenburg, in het midden dor XIIIde eeuw gesticht. Sedert strekte het dikwijls tot verblijfplaats aan de Triersche aartsbisschoppen, bleef na den 30-jarigen oorlog meest onbewoond en werd in 1689 door do Eran-schen vernield. In 1802 werden do bouwvallen door den Eran-scheu keizer aan dc stad Coblents geschonken en door deze in 1825 aan den Pruissischen kroonprins, later koning Erederik Willem den IVd0quot;. Deze liet hot slot naar het plan van Schinkel iu den ouden middeneeuwschen stijl, doch prachtiger dan voormaals herstellen, 't geen 350,000 thalers gekost heeft. Uit do vensters en van den toren geniet men de heerlijkste vergezigten over den Rijn en zijne oevers, terwijl het inwendige met veel smaak en pracht ingerigt en versierd is, en vele zalen, ofschoon meest klein, met uitnemende kuuslproducten prijken. STONEHENGE, 't geen beteekent hangende steenen, is de naam van een overoud gedenkteeken, misschien de overblijfselen van een' Druïdentempel, in het Engelscho graafschap Wilts. Men ziet hot op do heide bij het vlek Ambresbury, twee uren gaans ten noorden van Salisbury. Het bestaat uit regtopstaande granietstee-nen (vermengd met eenige zandsteenen) van 6 Ned. el hoogte, in drie kringen. De buitenste kring is een cirkel van 130 schreden in omvang, de middelste staat van dezen slechts 2,4 el af. Van den eersten staan nog 23 pilaren, terwijl er 7 omgevallen zijn; van don middelsten staan er 11 en liggen er 8 geheele en 21 gebrokene. Telkens zijn twee pilaren der bnitonrij door een' daarop dwarsliggenden steen gekoppeld; evenwel zijn eenige ver-bindingssteenen afgevallen; kennelijk hebben op den middelsten kring ook zulke waterpasso steenen gelogen. Geheel in het midden ziet men eindelijk een ovaal, welks grootste diameter 16,5 cl en kleinste 15,6 el bedraagt, bestaande uit 10 nog overeind staande grooto steenen, die twee aan twee met dwarsleggers verbonden, vijf poorten vormen; daarbij staan nog eene menigte kleine steenen. — Sedert 1000 jaren is dit monument bekend, zonder dat men heeft kunnen uitvorschen wie het opgerigt hebben, noch waartoe het diende. Merkwaardig is daarbij dat de bodem waarop het rust, uit vuursteen en krijt bestaat en op mijlen afstands geen graniet noch zandsteen te vinden is. STOOM. De stoomvorming is een gevolg der verwarming van water boven eene zekere temperatuur, die afhankelijk is van den op het vocht uitgeoefenden druk. De stoomvorming begint als de spanning van den damp gelijk is aan den druk des damp-krings, dat is: evenwigt maakt met eene kwikzuil van 0,76 Ned. el of eene drukking uitoefent van 1,033 Ned. pond op den vierkanten Ned. duim, hetgeen plaats heeft bij 100° C. Vermeerdert men den druk door den gevormden S. boven hot vocht op te sluiten, dan heeft de stoomvorming bij eene steeds klimmende teniperatuur plaats; hij zelf neemt een' met den druk, ofschoon niet zoo snel als deze, aangroeijenden warmtegraad aan, gelijk uit de onderstaande tabel, die door Dulong en Arago is opgemaakt, blijken kan.
|
STO.
301
Als maatstaf voor de digtheid van S., die de ruimte waarin hg bevat is, bij eene zekere temperatuur verzadigt; alsmede van het volume dat hij alsdan inneemt, vergelijkt men het met de digtheid en het volume van het water dat tot zijne vorming gediend heeft. De volgende tabel doet zien dat de digtheid toe-en het vermogen van den S. afneemt, naarmate de temperatuur hooger en de spanning sterker wordt, ofschoon zij niet in dezelfde verhouding als deze veranderen.
Bij do stoomvorming wordt er warmte gebonden, in eene mate die met den warmtegraad zamenhangt. Watt, die zich als een van do eersten met dergelijke onderzoekingen bezig hield, bevond dat er om 1 pond water van 0° in S. van eene willekeurige temperatuur te doen overgaan, altijd evenveel warmte-eenhe-den, namelijk 633, gevorderd worden. Dezo is de algemeen bekende wet van Watt, welke later nog door do onderzoekingen van do Pauibour, Clement en Desorines bevestigd is. Dio onderzoekingen nogtans waren niet nitsebreid genoeg om van algemeeno toepassing te zijn, daar zij zich slechts tot drukkingen beneden do 5 dampkringen uilstrekton. Dit nam evenwel niet weg, dat de genoemde wet in du praktijk te dier tijde, toen de stoomspanningen niet hooger werden opgevoerd, van groot nut en zeer voldoende was. Minder goede uitkomsten geeft de wet van Southern, die do verdampingswarmto voor alle spanningsn even groot stelde. Eindelijk heeft Hègnault, met den hom eigenen zorgvollen waarnemingsgeest, de zaak opgevat. Zijne onderzoekingen hebben hem geleid tot het besluit dat de verdampingswarmte bij 0° gelijk is uau 606,5 en voor lederen graad verhooging der temperatuur met 0,695-maal het genoemd aantal graden afneemt. Alzoo is do verdampingswarmto bij t0 gelijk v stellende; v = 606,5 — 0,695 t; bij 100° zal men alzoo bij substitutie der waarde voor t, vinden: v =1 606,5 — 0,69a X 100 = 606,5 — 69,5 = 537,0; bij 125° is: v = 606,5 — 0,695 X 125 = 606,5 — 86,9 = 519,6; enz. |
De onderstaande tabel bevat, voor de warmtegraden van 10 tot 230, zoowel do verdampingswarmte als de totale warmte, die vereischt wordt om 1 pond water van Oquot;, in S. van de ne-venstaande temperatuur te veranderen.
606,5 609,5 612,0 615,7 618,7 621.7 624.8 627.8 030.9 633,9 637,0 640.0 643.1 646.1 649.2 652.2 355.3 658.3 661.4 664.4 667.5 670.5 673.6 676,6 STOOMBOOT. De staande stoomwerktuigen hadden alreeds een vrij hoog standpunt ingenomen, toen de stoombocten nog haro geboorte wachtende waren. Was met het opstaan van den groeten Watt, voor den stoom in het algemeen de dageraad aangebroken, de stoombooten verwachtten haren Watt in Robert Fulton, even als later de stoomwagens uit het brein van George Stephenson zouden te voorschijn treden. Fulton, een Americaan, van een' ondernemenden geest, doch wien het aan do middelen ontbrak om zijne plannen uit te voeren, geene kans ziende om in Engeland — waar hij tot op het laatst der voorgaande eeuw, in vereeniging met Des Blancs, een Fransch horologiemaker, werkzaam was — tot zijn doel te geraken, keerde terug naar America, alwaar hij door den kanselier Livingston in bescherming werd genomen, die hem het noodige geld verschafte om eene stoomboot te bouwen. In 1808 liep dat vaartuig van stapel, en volbragt, toegerust met een stoomwerktuig van 20 paardenkracht, zijn' eersten proeftogt. Is het te verwonderen dat do Clermont, zoo heette het stoomvaar-tuig, niet in alle opzigten aan do verwachting voldeed? Veeleer moet men zich verwonderen, dat er zoo weinig aan ontbrak, en dat slechts weinige weken later de Clermont door eene tweede loot, on deze binnen weinige jaren door een zoo groot aantal gevolgd werd, dat men thans overal stoombooten aantreft. Met den in waarheid gelukkigen uitslag van de genomene proef was evenwel niet alles gewonnen. Dertig jaren later toch schreef Dr. Lardner een werk, waarin hij de onmogelijkheid betoogde, om met zeebooten den togt van Engeland naar America te volbrengen. Do praktijk leverde echter al dadelijk het tegenbewijs, door het eerste exemplaar van genoemd werk met eene S. van Engeland naar New-York over te brengen, en wel mot do Öirins van 700 ton en toegerust met een stoomwerktuig van 320 paardenkracht. Do onderstaande afbeelding kan een denkbeeld geven van do kolossale stoombooten, die do Americaanschc rivieren bevaren. De zalen die men daarin aantreft, kunnen tot 600 personen bevatten. De Magnalie, eene dier booten, heeft eene longte van
|
STO.
302
295, eeno bieodto van 95, en verheft zich 70 voet boven den waterspiegel. De grootste zeeboot is do Great-eastern. Deze kan buiten en behalve de bemanning, 3000 passagiers overvoeren. Vier werktuigen, ieder van 1000, benevens één van 3000 paardenkracht, leveren do drijfkracht voor dit zeemonster, dat, bij eeno lengto van 680, eone breedte van 80 voet heeft. De inrigting der scheepsstoomwerktuigen is zeer eenvoudig, aangezien er niets anders vereischt wordt dan het ronddraaijen eener as. Do eerste booten waren voorzien van raderen en toegerust met indirect werkende machines. Deze zijn gaandeweg vervangen door hellende on oscillerende, beide direct werkende machines. Eindelijk zijn de raderen, althans op do zeeschepen, geheel verdrongen en hebben plaats gemaakt voor de schroef. Van dien tijd af is men de oorlogschepen algemeen met stoomkracht gaan voorzien. Zoolang toch do raderen bleven bestaan, was do stoom ongeschikt om op do oorlogsmariue te worden toegepast; vooreerst; omdat do raderen het vrije gebruik van de batterij beletteden; ton andere: omdat één schot door de raderkasten genoeg was om een schip hulpeloos te maken. De schroef heeft de beide bezwaren geheel weggenomen. Tegenwoordig zijn do grooto schepen zelfs mot twee schroeven toegerust; ofschoon de meeningen, aangaande het meerdere voordeel dat gelegen is in het gebruik van één of twee schroeven, nog uit elkander loopen. De tijd zal loeren wat daarvan zij. Wij leven in oene eenw van vooruitgang en ontwikkeling, waarin bijna iedere dag iets nieuws aan het licht brengt; waarin alles luide hot streven uitspreekt, om de ontwikkeling met spoed to doen plaats hebben. |
STOOMWAPENS. Bij het streven naar de grootst mogelijke volmaking dor wapens, is het geen wonder dan men somtijds tot denkbeelden is gekomen, die nooit voor het gebruik te velde geschikt zullen zyn. Daartoe behooren de S., in wier ziel stoom van zekere spanning gevoerd wordt, welke de kogels voortdrijft. De eerste proeven daarmede werden reeds in 1768 te Parijs genomen on in 1814 werden zulke stoomkononnen voor de verdediging van Parijs vervaardigd, doch niet voltooid. In 1823 kwam de Amevicaan Perkins op dit denkbeeld terug en leverde een stoomkanon, waarmede hij 800 schoten in do minuut deed; zijn zoon maakte een stoomgeweer. Het praktische bezwaar, dat ten minste voorioopig onoverkomelijk is, ligt in de noodzakelijkheid om een werktuig mede to voeren, dat stoom vormt en in den tijd tot die vorming noodig. Zie Militaire Spectator 1860. L. STOOMWERKTUIG. Do invoering van den stoom, als be- |
Stoomboot van 320 paardenkracht.
weegkracht, hoeft in zeer korten tijd den staat van zaken dus- | danig veranderd, dat men kan zeggen, dat daardoor niet alleen oen geheelo ommekeer in do wijze, van verbinding dor beschaafde rijken heeft plaats gegrepen; maar dat or in het algemeen gecno afstanden meer bestaan, dat do wijze van oorlogvoeren, zoowel ter zee ala te land is veranderd, in een woord, dat alles op eeno nieuwe leest is geschoeid. En dat alles is in een betrekkelijk kort tijdsbestek tot stand ge-bragt. Wel is waar zien wij nog heden in de physischo kabinetten een toestel voorkomen, waarvan do overlevering verhaalt, dat hij reeds 150 jaren vóór het begin onzer tijdrekening bekend was. Deze inrigting, bekend onder do benaming eolipyle van Hero, is eone soort van reaetic-niolen: een holle kogel, beweegbaar om eone zijner middellijnen, heeft regthoekig op do as, lood-regt omgebogen armen; inwendig wordt water gegoten en aan het koken gebragt, dat aldus stoom vormt, en terwijl het dooide genoemde armen uitstroomt, den bol om zijne vaste as doet draaijen. Nog andere overleveringen zijn tot ons gekomen uit de tijden der Griekscho keizers en Celtisehe priesters, waarbij de stoom in het spel is; doch ook niets meer dan het laatste; want werktuigelijk nut heeft geen dier inrigtingen opgeleverd. Do eigenlijke geschiedenis van den stoom als drijfkracht van werktuigen, klimt niet hooger op, dan tot do eerste helft der XVl1'0 eeuw. Ten tijde van Karei den V6quot;, hield zekere Blasco do Garay, een Spaanseh scheepskapitein, zieli bezig met het nemen van proeven met vaartuigen, die hij, zonder behulp van do toen bekende middelen, zeilen en riemen, wist voort te drijven. Aangaande de inrigting van zijn werktuig is] niets bekend geworden. |
Bijna eeno eeuw later, in 1614, verscheen do liaison des forces momantes van Salomon do Caus, waarin hij eeno inrigting beschrijft, om door middel van stoom water op to persen, en weinige jaren daarna deed Giovanni Braneas stoom op do schoepen van een scheprad drukken, en bragt het langs dien weg in eene wentelende beweging. Noch het een, noch het ander was in staat om den grooten kardinaal de oogen te openen, die om zich van de Caus, die het hem lastig maakte, te ontslaan, hem krankzinnig deed verklaren en to Parijs in Bicitre deed opsluiten. Daarna zien wij onder Karei den Islon van Engeland, do markies van Worcester optreden, die, zoo men zegt, de Caua zijne plannen afhandig gemaakt had en daarmede nu als eigene vinding pronkte. Do vruchten evenwel die hij daarvan plukte, waven van weinig beteokenis. De eersto welgelukte proeven met stoom zijn van Papin, hoog-leernar te Marburg, en dagteekonen van 1698. Naar hem is genoemd do welbckemlo Pupiniaansche pot. Nog andere denkbeelden, door Papin bij geschrifte ontwikkeld, zijn hem door Thomas Savery, een Engelsch scheepsbevelhebber ontroofd. De inrigting zijner waterpers-machine verschildo weinig van de door do Caus geleverde, en was, daar do stoom met het op te voeren water in aanraking moest gebragt worden, niet geschikt tot praktische aanwending. In 1705 vond Nowcomon do atmospherischo machino uit, die |
STO.
303
als poinpwerktuig in toepassing word gebragt in de mijnen van Cornwallis en daar nog gebezigd wordt. De stoom dient hier alleen om, nadat zij in don ketel A gevormd is, ia den cylinder B vloeljende, den zuiger C op te voeren; als or vervolgens uit G langs c koud water in den cylinder wordt toegelaten, condenseert do stoom daarbinnen, on do druk des dampkrings drijft don zuiger weder neêr. Te gelijker tijd gaat do balans D mede en ligt den hoofdpompstang E. Het gowigt F is bestemd om bij het opgaan des zuigers, de balans te doen overgaan. Do kranen a en a' worden afwisselend geopend en gesloten, hetgeen geschiedt door middol van de kruk b. De buis d dient om don geeondenseerden stoom bonevens hot condensatiowator af te voe- ren, Humphry Potter, die belast was met hot openen en sluiten der kranen, zag spoedig in, dat dit eentoonig werk zeer gemakkelijk door do machine zelve vorrigt kon worden, en verbond de kruk b werkelijk zoodanig met do balans, dat or later nog slechts weinig toe noodig was, om de werking met do grootste naauwkeurigheid te doen plaats hebben. Nadat deze workolijk grooto verbetering omstreeks 1718 was nangebragt, begon James Watt, de grooto hervormer der stoomwerktuigen, in 1736 to Greonoek in Schotland geboren, op SO-jarlgen leeftijd zijne loopbaan, die eene aaneenschakeling van uitvindingen en verbeteringen van hot bestaande mag genoemd worden. Gaandeweg zag men nu de stoomwerktuigen van enkele en dubbele werking, de laatste met en zonder condensatie en met expansie te voorschijn treden; en telkens werden er verbeteringen aangebragt, waardoor de regelmatige werking van den stoomdruk j bevorderd werd, die langzamerhand geleld hebben tot het hooge standpunt, waarop tegenwoordig de stoomwerktuigkunde verheven is. In do werken, waarin over den stoom gehandeld wordt, hetzij over physica, hetzij over mechanica, vindt men de onderscheidene Inrigtingen in bijzonderheden vermeld. Wij moeten ons hier bepalen tot het geschiedkundig overzigt, dat wij boven gegeven , hebben, en zullen voor het overige in algemeene trekken een S. trachten te schetsen. Het S. bestaat uit drie voorname deelen! 1°. den ketel, waarin de stoom gevormd wordt. 2°. den cylinder, waarin de stoom werkt om een' zuiger heen en weêr te drijven. 3°. de as, of meer algemeen het deel, waardoor het werk verrlgt wordt. |
De ketel is cylindervormlg, somtijds bolvormig, doch heeft ook wel de in onderstaande figuur, in dwars-doorsnedo voorgestelde gedaante, met ingebogen bodem en zijwanden, en omringd van vuur- en rookgancen of, gelijk niet zelden het geval is, in do lengte doorsneden van een groot aantal buizen of tuben, waardoor het verwarmond oppervlak aanmerkelijk vergroot wordt. Aan ('en ketel worden een aantal inrigtingen gevonden, bestenul om den machinist In do gelegenheid te stollen, zich op ieder oogenblik aangaande don waterstand en de stoomspanning te vergewissen, ten einde het gevaar van springen zooveel mogelijk te verwijderen. Het springen van ketels, vroeger niet ongewoon, is tegenwoordig uiterst zeldzaam geworden. ï)q stoompijp, die verlengd wordt door de stoomlei-buis, stolt den ketel in verbinding met den stoomcyllnder. Alvorens den stoomcyllnder te hereiken, vloeit do stoom door de stoomschufkast. Daarin beweegt do stoonischuif, wier bestemming Is om den stoom afwisselend aan weerszijde van den zuiger toe te laten en, als de stoom uitgewerkt heeft, hem In don dampkring te laten wegvliegen, of als do machine mot condensatie werkt, naar den condensor, waar de stoom wordt afgekoeld, te ontlasten. Het water dat, tot de condensatie gediend en aldus eene verhoogde temperatuur verkregen heeft, wordt vervolgens tot voeding van den ketol aangewend. De aan-en afvoer van dat water geschiedt door bemlddoling der machine zelve. De zuiger is verbondon met de zuigerstang, die, hetzij aan eene balans, gelijk in do vorenstaande figuur, eene scbomme-lendo beweging mededeelt, hetzij onmiddellijk op eene om de a3 K gcslotene kruk werkt. In bet eerstgenoemd geval is do maebine indirect, in het laatstgenoemde direct werkende. Met het andere einde F der balans Is verbonden do krukslatig G, die de schommelende beweging der balans, door middel van do kruk, in eene wentelende van de as verandert. Het vliegwiel L is een zwaar rad, dat mot de as medewentelt, en bestemd is om de rondgaande beweging der as gelijkmatig te doen plaats hebben. Als men op do beschrevene wijze er toe gekomen is, eene regelmatige asbeweging voort te brengen, kost het betrekkelijk weinig moeite om deze, door doelmatig gekozene en aan-gebragte werktuigelijke middelen met eeno andere, die ter verwezenlijking van een bepaald doel verelseht wordt, to verwisselen. De wijze waarop dit geschiedt behoort minder tot ons tegenwoordig onderwerp. Men kan daarover het noodige vinden in de werken over mechanica, ter plaatse waar het veranderen en regelen der soort van beweging behandeld wordt. Men zie verder ook de artt. Stoom en Stoomboot. |
STO.
304
STOOP. Aldus hcctle eeno voormalige Nederlandsche vochtmaat, houdende 2 mingelen. STOOP (Dirk), schilder en eiser, werd, naar men meent, te Dordrecht geboren en heeft door de verandering van zijn' doop naam, nu eens in het Franseh Tliiei'i'y, dan weder in het Grieksch Theodorus, of eindelijk in het Portugeesch Roderigo, do schrijvers van kunstgeschiedenis en de vervaardigers van catalogi verbazend in de war gebragt. Deze kunstenaar hield zich eenigen tijd te Lissabon op en begeleidde als hofschilder do infante Catharina in 1662 na.ir Engeland, waar zij met Karei don lid'quot; den troon deelde. Het vertrek en de aankomst der koningin werd door hem in eenige etsen voorgesteld. In Enge-land hebben Walpolo en Virtue hom onder den naam van Roderick S. leeren kennen, maar zij en andere schrijvers namen, daar zij ook nog een Peter S. meenden gevonden te hebben, het bestaan van onderscheidene kunstenaars met den naam S. aan, ofschoon het bijna zeker is dat er slechts één heeft bestaan. Zijne schilderijen zijn vrij talrijk en vonden eeno plaats in de aanzienlijkste verzamelingen. Zij stellen meestal ruitergevechten en andere tooneelon met paarden voor. In 't museum te Berlijn ziet men van hem een gevecht tussc/ien keizerlijke en Tnrkache ruiterij, geestig on levendig geschilderd en een ander stuk, een Turk te paard voorstellende, krachtig van effect| in de galerij van Dresden een man te paard met jaylhonden bij zich enz. De meesten van deze en andere schilderijen van S. doen aan eenen leerling van Ph. Wouwerman denken. In 1678 keerde S. naar zijn vaderland terug, waar hij in 1686 op hoogen leeftijd overleed. C. Visscher graveerde naar hem eene buste, waarschijnlijk zijn eigen portret. Bartsch, (Pemtre graveurlY.Ui. 95) beschrijft van hem 19 geestig geëtste prentjes, maar Nagler, (Kü?is lier lexicon) vermeent dat daarmede het etswerk van S. niet volledig opgegeven is. Hij komt met die, welke na Bartsch door 1!. Weigel zijn beschreven, tot een aantal van 54 en vermeldt in een aanhangsel nog 5 andere nummers, mede door R. Weigel beschreven, maar die minstens twijfelachtig zijn, daar zij navolgingen zijn naar eenen veldslag, door W. Baur voor do Romeinsche uitgave vau Strada's Ve belle belyico gegraveerd of naar prentjes uit het werk van J. Commeliju: Frederik Hendrik van Nassau, zijn Leven en bedrijf' (Amsterdam 1665). Van de echte etsen van S. vormen n0. 1 — 12 eene reeks van voorstellingen met paarden, nquot;. 13 — 19, de bovengemelde reis der infante van Portugal, u0. 20—27, gezigten in Lissabon (welke men zeer zelden compleet aantreft); n». 28 stelt den zeeslag van Soulsbaai in vogelperspectief voor, n0. 29 een panorama van een gevecht tussehen Portugeezen en Spanjaarden; n°. 30 — 53 is eene reeks voorstellingen uit de fabelen van Aesopus, terwijl nquot;. 54, door Weigel beschreven, misschien oen uniek exemplaar is vnn eene spotprent op Cromwell, met het onderschrift: Den Jïngelschen koortdanser. Hier zweej'l de staatszucht in haar top, enz. De prent draagt geen' naam, maar bezit al de kenmerken van liet werk van S. STOOPENDAAL (Elisaueth,) geb. van Elten, eene uitstekende tooneelkunstenares, werd den 25quot;eu Mei 1783 te Uotter-dam geboren en betrad reeds op jeugdigen leeftijd het tooneel. Zij debuteerde in den stads-schouwburg te Amsterdam en gaf al dadelijk blijken van zeldzamen aanleg voor het door haar gekozen kunstvak. Op achltienjarigen leeftijd huwde zij met Johannes Hermanus S., mede eer, voortreffelijk acteur, en verbond zich, te gelijk met haren echtgenoot, aan het Zuidhollandsch tooneel. Gedurende meer dan eene halve eeuw heeft zij zich met onbezweken ijver cn onverwelkbaar talent aan de kunstenaarsloopbaan gewijd, en genoot steeds de achting en toegenegenheid van het publiek, die zij ook in haar privaat leven ruimschoots verdiende. In 1856 vierde zij haar gouden jubelfeest als actrice aan den Zuidhollandschen schouwburg en trad bij die gelegenheid op in Birch-Pfeiffer's tooneelspel: Jüene familie. Zes jaren later nam zij afscheid van het tooneel, daartoe door het afnemen harer krachten genoodzaakt. Zij overleed te 's Gravenhage don 4lt;len Mei 1865. STOOTER was de naam eener wezenlijke, en later eener nominale munt, in hot oude Nederlandsche muntstelsel, ter waarde van 5 groot = 2^ stuiver = 12J cents. STOPPERBOL'TEN. Do ringbouten, die men in de schaarstokken aantreft, en die meer bepaaldelijk bestemd zijn tot het inboeken der stoppers, hebben daarvan de benaming S. ontvangen. |
De stoppers zijn korte enden touw, van de gevorderde dikte, aan wier eene einde eene zware kous en haak is ingesplitst, waarmede zij in den ring der S. gehoekt worden. Het andere einde is voorzien van een stopper- of valreepsknoop, en daaronder is eene sijzing, zwieping genaamd, bevestigd. Door middel der laatstgenoemde wordt de stopper, met 3 of 4 rondo slagengt; tegen het ankertouw geklemd, en verder het overige der zwieping om het touw alleen genomen. Op overeenkomstige wijze worden ook de ankerkettingen gestopt. De ruim stopper of duioeljager is zwaarder dan de gewone stoppers. Het eind daarvan is bevestigd op de kabelstelling, en dient om daaraan het eind van hot ankertouw vast te maken. De ankerkettingen zijn in den kettingbak aan eenen ringbout gesloten. STORAX. Onder dezen naam komt in den handel eene hars achtige zelfstandigheid voor, die verkregen wordt uit insnijdingen van den stam der echte styrax (styrax officinalis), een ongeveer twintig voet hooge boom, tot de natuurlijke familie der Styra-ceae behoorende, oorspronkelijk in Syrië en .Arabië te huis be-hoorende, doch ook wel in do zuidelijke gedeelten van Europa aangekweekt. Deze zelfstandigheid is bruinrood, harsachtig, glanzend, van eene aangename reuk, met die van vanielje overeenkomende, en een' aromatischen bitteren smaak; zij wordt gemakkelijk week en is in absoluten alcohol bijna geheel oplosbaar. De beste soort komt in druppels, zoogenaamde tranen {styrax in grants) voor; die, welke in koeken voorkomt is minder deugdelijk. De vloeibare S. van den handel {St. liquidus) of topalme balsem wordt verkregen uit de schors van de tot de natuurlijke familie der lialsaini/luae behoorende Liquidambar styraciflua en wel door uitpersing. Zij heeft do consistentie van honig, is bruinachtig, ondoorzigtig en van eene onaangename sterke reuk. Behalve de vermenging van de vloeibare S. met andere harsen, honig, vet, was enz. met het doel deze voor goede S. te verkoopen, komt in Frankrijk eene vervalsching voor, uit houtspaantjes bestaande, die, na in vloeibare S. gedoopt te zijn, sterk worden zamengoperst. |
305
De S. wordt tegenwoordig zelden voor inwendig gebruik voorgeschreven, doch treedt in de zamenstelling van sommige prikkelende zalven. B. STORCK (Anton). De waardigste opvolger van van Swietcn was S., aan wien de Oostenrijksche geneeskundige staatsregeling veel te danken heeft. Hij werd in 1741 geboren en stierfin 1803. Vooral op het gebied der geneesmiddelleer maakte S. zich zeer verdienstelijk, door de invoering van de Cicuta, de Aconiet en eenige andere Narcoliea. Vergelijk J. F. C. Hecker, Gescldchte der neuere Heilkunde. B. STORINGEN (Perturbaliën) noemt men in de sterrekunde die betrekkelijk kleine afwijkingen in de standplaatsen en bewegingen der hemelligchamen, bepaaldelijk in ons zonnestelsel, welke voortvloeijen uit de onderlinge aantrekkingskracht, die deze lig-chamen op elkander uitoefenen. Gelijk allo ons bekende stoffelijke zelfstandigheden de eigenschap hebben om elkander aan te trekken, zoodat zij zonder uitwendige verhinderingsoorzaak zich aan elkander zouden sluiten, zoo is zulks ook het geval met de zon, do planoten, hare wachters of manen, en de kometen. Dat deze door de aantrekkingskracht niet worden gedwongen om zich tot één geheel te vereenigen, wordt belet door elks voort-loopende beweging in do ruimte, het gevolg der middelpuntschuwende of boter vliegkraebt, welke er even oorspronkelijk aan is medegedeeld als de middelpuntzoekende, aantrekkings- of zwaartekracht (zie Centrale beweying). Uit do vereeniging van de werking dier beide krachten zou, indien wij b. v. de aarde en de zon alleen in aanmerking nemon, do eerste om de laatste eeno zuivere ellips beschrijven, welke beider gemeenschappelijk zwaartepunt, in een der brandpunten lag. Doeb ook de andere planeten oefenen op de aarde een aantrekkend vermogen uit, welks kracht en rigting afhankelijk zijn van beider stofhoeveel-heid en van beider onderlinge standplaatsen op oen gegeven oogenblik. Doch do standplaats van b. v. Jupiter op een bepaald oogcnblik is ook weder afhankelijk van de aantrekkende kracht, die door de overige planeten op dien bol wordt uitgeoefend, en zoo met al do ligchamen van het zonnestelsel onderling. Hieruit ontstaat, dat de in het afgetrokkene zuiver elliptische loopbaan en do plaats eener planeet in hare baan onophoudelijk worden gewijzigd, en het zijn deze wijzigingen, welke do ster-rekundo S. noemt. Daar zij zoo talrijk, steeds wederkeerig, onophoudelijk afwisselend zijn en telkens nieuwe wijzigingen vcr-oorzakon, zou eeno allernaauwkeurigste berekening de krachten der wetenschap gewis to boven gaan, indien niet eenige omstandigheden te hulp kwamen. Dezo bestaan hoofdzakelijk in het grooto verschil tusschen de stofhoeveelheid van het hoofdligchaam in ons zonnestelsel, de zon, en do overige, om haar rondloopende ligchamen, in de gedaante en de grooteafstanden die deze laatsten onderling van elkander hebben, en in do omstandigheid, dat wij de uitwerking der S. op te grooto afstanden in de standplaatsen en bewegingen der hemelligchamen zien, om meer dan de aanmerkelijke afwijkingen te kunnen waarnemen. Niettemin is het toch ook waar, dat do wetenschap, na eerst met grooto inspanning gebragt te zijn tot naauwkeurige kennis van de stofhoeveelheid en bewegingswetten van iedere planeet afzonderlijk, het zoo ver heeft gebragt om de loopbaan der komeet van Halley en hare plaats op oen bepaald oogenblik zoo naauwkeurig aan te duiden, dat tot op een paar uren na door onzen sterrekun-dige, den hoogleeraar Kaiser, in 1835 het oogenblik is voorspeld, waarop zij haar naaste punt tot do zon zou bereiken in eeno loopbaan, die eerst in ruim drie viordo eener eeuw wordt doorloopen en door de aantrekking der grootste planeten aanmerkelijk gewijzigd kan worden, zoodat de eeno haar ophoudt, de andere haar versnelt, de eene haar lol het vlak der ecliptica doet naderen, de andere haar daarvan verwijdert, werkingen die ieder oogenblik van maat veranderen, omdat ieder oogenblik de onderlinge afstand van het aantrekkende en aangetrokken ligehaam verandering ondergaat. De S. der ligchamen van ons zonnestelsel worden onderscheiden in twee soorten: die van de eene hebben betrekking op de plaats eener planeet op een gegeven oogenblik in hare baan, zoodat zij op eeno andore plaats in do ruimte staat dan het geval zou zijn indien zij eenen onverstoorden loop om de zon kon hebben; deze S. dragen den naam van periodieke, omdat zij ieder oogenblik veranderen — die van de tweede soort veroorzaken dat do loop-IX. |
baan der gestoorde planeet zelve gewijzigd wordt, met andere woorden: dat de gedaante en de ligging eener planeetbaan zelve anders wordt, omdat de planeet door den invloed der S. gedwongen is geworden eene andere gedaante en ligging aan te nemen. Daar deze laatste zich meestendeels over zeer groote tijdvakken uitstrekken alvorens in eene tegengestelde rigting over te gaan, ja in zekere gevallen onophoudelijk kunnen blijven werken, dragen zij den naam van seculaire. Het spreekt van zelf dat het hier de plaats niet is om de verschillende S. zoo der planeten, wachters en kometen in het algemeen, als van ieder dezer ligchamen in het bijzonder, op te tellen en te ontwikkelen; voel minder nog om te ontvouwen hoe men ze berekent. Genoeg zij het te zeggen : dat de grooto nabijheid der maan aan onze aarde, ja zelfs hare afgeplatte gedaante, op de bewegingen van onzen wachter oenen zeer belangrijken storenden invloed uitoefent en versehillende S. veroorzaakt, gelijk ook omgekeerd do watergetijden gedeeltelijk aan S. door do maan zijn toe te schrijven (zie Watergetijden)-, dat er S. zijn , die, met name ton aanzien der maan, slechts dagen omvatten, terwijl men er ook heeft, die zich over eeuwen uitstrekken, b. v. tusschen de grootste en de kleinste uitmiddelpuntigheid van do loopbaan der aarde verloopen 48,000 jaren, terwijl do onderlinge betrekking der planeten Jupiter en Saturnus te weeg brengt, dat do uitmiddelpuntigheid der loopbaan van de eene planeet het grootst is als die van anderen haar geringste bedrag heeft, eene seculaire storing, die 70,000 jaren omvat; en eindelijk, dat de oneffenheden en afwijkingen der planeet Uranus blijkbaar maakten dat zij S. onderging, welker berekening het bestaan eener planeet buiten haar, Neptunus, heeft doen kennen eer men deze planeet ooit gezien had (zie Neptunus). Do hoogleeraar P. Kaiser heeft aan den tweeden druk van zijn werk De sterrenhemel een afzonderlyk hoofdstuk toegevoegd over De storingen in de beweging der ligchamen van ons zonnestelsel, hetwelk ten behoeve der bezitters van den eersten druk afzonderlijk is uitgegeven (Amsterdam 1850). STORK (Auuaiiam), zeeschilder, werd omstreeks 1G50 to Amsterdam geboren. Van zijne levensgeschiedenis is schier niets bekend. Zijne zeestukken getuigen van eene ijverige stadie naar do natuur en zijn mot talent behandeld. Jammer genoeg zijn zij soms wat zwaar van toon. Decamps zegt dat zijne stormen vrees en schrik verwokken. Als een van do schoonste werken dezes meestors roemde hij den intogt van den hertog van Marlborough to Amsterdam, langs den Amstel. De schilderij was vol figuren, gelijk zijne meeste anderen. Het 's Gravenhaagsche museum bezit twee schilderijen van S., een Zeestrand en eeno Stille zee voorstellende. Te Berlijn in hot museum vindt men van S. oen Zeeslag met groote schepen: in do galerij van Dresden de Haven van Amsterdam, mot eeno menigte schepen en de stad in den achtergrond; het is godagteokend 1G89. Eene tweede schilderij aldaar stelt eeno Visschersboot voor, mot grootere vaartuigen in 't verschiet op eene onstuimige zee. Te Parijs is van hom een Zeeslag, zoor dramatisch opgevat, maar zwaar van toon en niet gelukkig van houding. Te Munchen en in enkele particuliere verzamolingen treft men insgelijks zijn werk aan. Do haven van Amsterdam word meerraalon door hom gesehilderd. Ook schijnt hg in Italië vertoefd te hebben, daar er eenige teekeningen van hom bestaan mot gezigten op Italiaanscho zoohavens (o. a. verkocht bij de verzameling van den hoer Spongier te Kopenhagen in 1839). Ph. Lebas graveerde naar hem een storm; Ie Voau en M. D. Sallieth insgelijks zeestukken. Bartsch, Peintre graveur blz. 387, beschrijft zes etsen van dezen meester, die vlugtig , maar geestig behandeld zijn en zeldzaam voorkomen. Het zijn strand- of havengezigten, waar de figuren meestal op den voorgrond komen. STORM is een eigenaardige toestand vun don dampkring, waarin de bol onzer bewoning gehuld is. Stroomon in den dampkring treft men bijna altijd en overal aan; een volkomen even-wigt in eene zoo ver nitgebreido massa van ligt verplaatsbare deeltjes, is bijna niet denkbaar. Door de verschillen ia temperatuur, die op do onderscheidene punten bestaan en aanhoudend gewijzigd worden, wordt hot evonwigt ieder oogenblik gestoord, de meer verwarmde doelen trachten zich uit te breiden, doch verminderen te gelijker tijd in digtheid; daarna weder afkoelende, stroomt er lucht van de koudere lagen, wier digtheid 39 |
STO.
306
door zamenpersing is toegenomou, naar de ligtero lagen af, ten einde het verbroken evenwigt te herstellen. Op die wyze heeft er dus een aanhoudend verbreken en weder herstellen van het evenwigt plaats; aan de stroomen in den dampkring, die als het ware de voortuigen zijn, waardoor de luchtdeeltjes van het eene punt naar het andere bewogen worden, geven wij den naam van wind. Wij zullen ons hier niet bezig houden mot de verschillende oorzaken na te gaan, die aanleiding geven tot het ontslaan dor passaten, raoussons, land- en zeewinden, en andere winden , die bepaalde streken beheerschen en zich op bekende tijden voordoen. Bijzonderheden dienaangaande, alsmede betreffende do theorie der stormen, vindt men o. a. opgeteokcnd in Maury's Natuurkundige beschrijving der zeeën enz. Do winden worden onderscheiden naar de snelheid die zij bezitten, door benamingen, grootendeels ontleend aan de zeevaart, doch ook aan het gebruik dat daarvan gemaakt wordt tot het drijven der windmolens, heigeen in de onderstaande tabel eenig-zins is toegelicht.
Zoo als blijkt verhouden zich de kleinste en grootste snelheden onderling als 1; 100. Van storm tot vernielenden orkaan ondergaat do snelheid nog eene vermeerdering van 1: 2. De bovenstaande getalwaarden zijn van Smeaton, door wien evenwel do wijze der bepaling verzwegen wordt. Do hulpmiddelen, die daartoe worden aangewend, hoeten windmeters; meest bekend zijn die van Combes en van Polour. Men zal ligtelijk inzien, dat het als men geene middelen bij do hand hooft om de snolheid of den druk te meten, zeer bezwaarlijk gaat do kracht van don wind te beoordeelcn, en dat, bij een uitgesproken oordeel, in dit opzigt aan de persoonlijkheid dos waarnemers eene grooto plaats toekomt. Varensgezellen zijn in het algemeen do meest bevoogde beoordeelaars, als hot dc kracht van den wind geldt. STORM of BESTORMING. De gewelddadige aanval op eene versterkte plaats; bij een geregeld beleg komt do S. op den bedekten weg en op de bres voor. De S. wordt altijd voorbereid door een hevig geschutvuur en meestal door oenen schljn-aanval ondersteund. Hij moet met aanzienlijke magt ondernomen en door sterke reserven ondersteund worden. Men zie verder het artikel Belegering. L. STORMLADDER. Grooto ladder, welke bij de bestorming eener vesting gebruikt wordt; men bezigt hiertoe hetzij gewone ladders, zoo als men ze aantreft, of wel men heeft opzettelijk vervaardigde, die in verschillendo stukken van 2 tot 3 ellon lengte gemakkelijk door 2 man vervoerd kunnen worden naar de plaats, waar men ze wil gebruiken. Zij worden daar ter plaatse door doelmatige en stevige verbindingen tot dc gewilde lengte gebragt en daarna opgerigt. Op deze wijze zijn do zoogenaamde Kussische stormladders ingcrigt, waarbij daarenboven steunstokken medegevoerd worden, zijnde lange staken in een' vork eindigende en die tot steun van het geheel dienen. Sedert de bestorming van Warschau in 1831 bezigen de Russen en naar hun voorbeeld do Prnissen de stormladders ook tot overgang van grachten. Zij worden dan als onderleggers over dc gracht geworpen, door do steunstokken ondersteund en met borden of planken belegd. L. |
STORMPALEN. (Zie Palissaden). STORMRAM, STORMTOREN. (Zie Krijgswerktuigen der Ouden). STORMVOGELS. Do S. {Procellaria Illlg). behooron tot de familie dor Langvlougellgen (Longipennes) onder de orde der Zwemvogels en zijn het naast verwant aan de Meeuwen (zie Meeuwen) en de Strontjagers (zie Strontjayers). Zij onderschoiden zich door een' middelmatigen, aan het einde haakvormig ge-kromden bek, op welken eene hoornachtige buis met loodregt tusschenschot geplaatst is, waarin de neusgaten uitkomen en voorts doordien de achterteon meestal zoo klein is, dat zijn nagel aan den voetwortel zolven stoot. Hunne vleugels zijn zeer lang en hun staart gewoonlijk afgerond. Men zegt dat zij hunnen naam daaraan te danken hebben dat zij stormen en orkanen den zeelieden schijnen aan te kondigen, terwijl de Fransche naam Petrel daarvan af tc lolden zou zijn, dat zij als S. Pletor op bet water kunnen loopen. Eigenlijk zweven zij dan langs do oppervlakte dor zoo en dit doen voornamelijk do kleinere soorton, die ook wel Stormzwaluwen worden genoemd. Alle S. leven en nestelen gezellig op rotsachtige eilanden en voeden zich met viseh, weekdieren, kwallen en andere kleine zeobowoners. Het wijfje legt in April of Mei slechts één oi, dat wit van kleur is, en dat door beide ouders gedurende zes weken bebroed wordt. De grootste Europeesche soort is do Noordsche Stormvogel {Procellaria glacialis), die 18 duim lang is, een gelen bek en gele oogen hoeft, wit is aan kop, hals en buik, grijs op rug, vleugels en staart, met zwarte slagpennen; de pooton zijn roodachtig. Deze soort, die hot noordelijkste doel van Europa bewoont, wordt alleen door zware stormen uit het noordwesten, op onze kusten verslagen. Do kleinere soorten zijn iets hoogcr op de poolen en donkerbruin gekleurd. De gewone {Proc, pelagicu), meestal Stormzwaluw genoemd, komt meermalen aan onze kusten voor; zij is slechts C duim lang, geheel roetzwart behalve de stuit, die wit Is. Eene andere soort, het vale Stormvogeltje {Proc. Leaclui), is een weinig grooter, heeft een ietwat gevorkten staart, grijsachtig bruine vederen met vale vleugeldekvederen o.n witte zijdolingsehe onderdekvederen van den staart. Dit diertje komt vooral bij de Hobriden en de kusten van Noord-Amorica voor. STORMVRIJHEID. Het eerste vcrelsehto eener vesting; zij moot beletten dat de vijand de vesting door eenen stouten en schielijk voortgezetten aanval kan veroveren of bestormen. Dit vereisclite wordt verkregen door hooge muren of door breede, natte, ondoorwaadbare grachten. L. STORMZAK. Een gewone linnen zak mot buskruid gevuld, daarna omwoeld en in gesmolten vcrkitsel gedoopt, en van eene verkapte buis voorzien. In de XVI'10 eeuw werden zij door de Turken dikwijls gebruikt, om in dc vijandelijke schepen geworpen, deze in brand te steken. Bij hot beleg van Grave(lG74) liet Chamilly dergelijke zakken met drie handgranaten op het glacis op omtrent 60 passen van den bedekten weg plaatsen, als hij oenen storm verwachtte. Zij worden dan door een loopvuur ontstoken en deden eene verbazende uitwerking, zoodat hij daardoor zes achtereenvolgende bestormingen afsloeg. Ook bij het beleg van Ofen in 1686 bezigden de Turken dergelijke stormzakken. L. STOSS (Vkit), beeldhouwer en graveur van Krakau, een van do merkwaardigste Duitsche kunstenaars van zijnen tijd, omtrent wiens leven en werken gedurende langen tijd weinig bokond was, tot dat do onderzoekingen van prof. Heideloff en anderen in 1843 — 1847 daarover een nieuw licht verspreidden. Men heeft daarbij voornamelijk geput uit do Acta consular ia craeoviensia, welke door den boekhandelaar Arabros Grabowski vlijtig zgn onderzocht. De vader des kunstenaars was een Duitscher, die even als vele anderen van zijne landgenooten naar Polen kwam, om er handel te drijven of eenige nering uit te oefenen. Zijn ! geboortejaar is niet zeker te bepalen, maar valt tussehen 1438 en 1447. In de acten van den raad wordt hij steeds Vitus of Veit den beeldsnijder of wel enkel snijder genaamd. Omstreeks 1472 moet hij reeds een geacht meester zijn geweest, daar hem in dat jaar een belangrijk werk werd opgedragen , dat hem 12 | jaren bezig hield. Het is het snijwerk aan 't groote altaar der ar- |
307
chipresbyteriale kerk Panny Maryi te Krakan. Het geheel is in rijken Germaanschon stijl uitgevoerd. In de middenste afdeeling viudt men de Krooning van Maria in vrij kolossale figuren, op de vleugels reliefs met verschillende voorstellingen uit het leven des Heilands en van Maria. Het beeldwerk is gevat in eene rijke architectonische omlijsting, waarvan do sierlijk bewerkte golhische torentjes en spitsen vroeger tot aan hot gewelf raakten, maar door brand hebben geleden. Het geheel was rijk gekleurd en verguld.
Door dit altaar werd de roem van Veit S. over geheel Polen verbreid en daar het land in menigerlei betrekking stond mot het naburige Duitschland, zoo drong die roem ook tot Neurenberg door, waar het kerkbestuur van St. Sebaldus het voornemen had opgevat dien heilige een prachtig monument in de naar hem geuoemde kerk te wijden. Kr bestaat voor dat inonu- | ment eene teckening van 1488, die door prof. Heideloff in zijne Ornamentik des Mittelallers aan Veit S. wordt toegeschreven. Deze teekening vertoont, het eerste ontwerp met eeno Gothische bekrooning, die later bij do uitvoering door Petrus Visseher, tor wille van de groote kosten werd weggelaten. Heideloff beweert ook dat S. het model heeft vervaardigd, waarnaar Visseher later hot gieten bestuurde; ja, hij gaat nog verder en meent dat S. nog meer modellen vervaardigde voor de gieterij van Visseher. Deze en andere beweeringen ontmoetten sterke tegenspraak, maar do bedoelde teekening schijnt toch mot zekerheid aan Veit S. te moeten worden toegeschreven, die, blijkens de reeds genoemde acten in 1486, en wel om kunstaango-logenheden, voor een' geruimen tijd naar Neurenberg kwam.
In 1489 vindt men hem wederom to Krakau en wel als gil-demeester (ceclimistrz) en in 1495 wordt hij aldaar als Magister Mechanicornm vermeld. Een ander grootsch werk van dezen kunstenaar is het monument voor koning Cazimir Jagiellonezyk, die in 1492 to Grodny in Lithauwen stierf. Het bevindt zich in de cathedraal te Krakau en is van rood graniet. Onder eeno door zuilen gedragen en mot Gothische torentjes versierde overdekking ligt hot beeld des konings in hoog relief op de zerk. Deze wordt gedragen door bogen in denzelfden stijl, die met verschillendo allegorische voorstellingen prijken. Het is door den kunstenaar mot zijnen naam en bet jaartal 1492 geteekend. He-halvo do beido gonoemdo groote werken, vindt men in Krakau nog twoo andere werken aan Veit S. toegeschreven, waarvoor echter geen autentieke bewijzen to vinden zijn. Het eeno is een bas-relief iu steen, Christus op dm Olijfbery voorstellende, hetwelk aan een huis is ingemetseld. Het andere bevindt zich in tie kruiskapel der cathedraal en stelt in bijna levensgroote beelden Johannes dm Dooper en verschillende tooneelen uit diens leven voor. Met zekerheid en als tot zijne laatste werken behoo-rendo, worden do heide rijen raadsheerszetels in het groote koor der L. Vrouwenkerk aan hem toegeschreven.
Na 1495 schijnt Veit S. wederom naar Neurenberg te zijn gereisd en aldaar voor goed gebleven te zijn. Uit dezen tijd is het monument voor den aartsbisschop Ernst in Maagdeburg afkomstig, dat door Heideloff, althans wat het ontwerp betreft, mede aan dezen kunstenaar wordt toegeschreven, ofschoon het door Peter Visseher werd gegoten. Te Neurenberg vervaardigde hij overigens een aantal beeldhouwwerken in hout, dio in verschillende landen van Europa verspreid, maar grootendeels ook verloren raakten. Voor den koning van Portugal maakte hij de levensgroote Adam en Eva, die door hunne natuurwaarheid al- ! gein eene verbazing wekten, In de Gothische kerk van Schwa-baeh bevindt zich een uitmuntend altaarstuk van S., met beschilderd en verguld beeldwerk; de kerken te Rothweill, Bamberg en Neurenberg bevatten nog verscheidene andere grootere en kleinere beeldhouwwerken, die van zijne hand afkomstig zijn en in welkor stijl men vrij voel verwantschap met den geest en de opvatting van Durer wil zien. Ook in enkele openbare en particuliere verzamelingen vindt men kunstwerken die, volgons Dr. Waagen, bewijzen dat V. S. bepaald onder den invloed van A. Durer werkte, wiens gebreken en deugden men in die kunstvoortbrengselen terugvindt. V. S., die te Krakau te goeder naam en faam stond, werd te Neurenberg wegens het vervalschen van geschreven stukken, in 't openbaar aan zijn ligchaam gestraft. Hij overleed, nadat hij met blindheid was bezocht, op zeer hoogen loefiyd, in 1533 of 1542 in het hospitaal te Schwabach.
Sandrart zegt in zijne Tentsche Academie dat V. S. ook schilderde en graveerde; schilderijen kent men echter niet van hem; wel gravuren. Bartseh, Peinlre graveur VI. blz. 6fi, beschrijft drie prenten van dezen meestor, zeer zeldzaam en kostbaar, de opwekking van Lazarus, de afneming van het kruis en de IJ. Maagd voorstellende. Nagler geeft, volgens BruIIiot, nog zeven andere prenten op, welke met zijn monogram geteekend zijn.
STOTTARD (Thomas), teekenaar en schilder, geboren te Londen in 1755, behoort onder hen, die zich van de lagere sporten des maatschappelijken ladders tot den roem wisten op te werken. Als knaap was hij leerling in eene katoendrukkery, waar hij allerlei teekeningen vervaardigde die, als merkwaardige voortbrengselen van een' eenvoudigen leerjongen, de aandacht trokken en ten gevolge waarvan boekhandelaars hem vignetten en j grootere illustratiën lieten teekenen. Met hem begint het schitterend tijdperk van uitgaven van Engelsche dichters en schrijvers met prachtige gravuren. S. begon met Chaucer, vervolgde met Spencer en illustreerde later Shakspere en Byron, waarbij hij zich telkens op uitnemende wijze van den geest hunner verschillende dichterlijke voortbrengselen wist te doordringen. Het aantal zijner teekeningen bedraagt 5000, waarvan 3000 zijn gegraveerd. In strengheid van stijl munten zij uit onder al wat de Engelsche kunst heeft geleverd. S. was rijker van vindinsgave, bewegelijker van talent dan eenig ander Engelsch kunstenaar zijner eeuw.
Terwijl zijne teekeningen door de gravure wijd en zijd hekend zijn geworden, vindt men zijne schilderijen slechts in Engelsche verzamelingen. Toch zijn zij vrij talrijk en stellen meestal historische, phantastisch dichterlijkeen humoristische onderwerpen voor; ook schilderde hij genrestukken in de manier van Watteau; zij zijn levendig ofschoon niet zeer harmonieus van kleur, en gelukkig van beweging en uitdrukking. Tot zijne vroegsten beboeren die, welke hij voor Boydell's Shakspere-galerij schilderde, waarin men beurtelings den invloed zijner studie naar de voorbeelden van Rubens en Rafael ontdekt. Eene andere zeer geestige en levendige compositie van zijne hand is in do manier der Italiaan-sche meesters van de XV'10 eouw uitgevoerd en stelt den pelgrims-togt naar Canterbury voor, volgens het gedicht van Chaucer. Het is echter geene ernstige voorstelling van het onderwerp, maar veeleer eene ironie. Ileeren en dames, geestelijken, gemeen volk, meest te paard en in het costuum der XVde eeuw, vormen een' vrolijken optogt, aan welk wereldsch vermaak zelfs de geestelijken deel nemen. Voorts kent men van hem eenige mythologische voorstellingen, en tot aan zijnen dood toe vervaardigde hij teekeningen ter illustratie van Engelsche dichters, die van zijne scheppingskracht getuigden. Ton slotte zij nog een werk vermeld dat, naar de teckening van S. uitgevoerd, tot de fraaiste voortbrengselen der Engelsche cizeleerkunst behoort. Het is het schild van Wellington door de firma Green en Ward zeer uitvoerig in zilver gewerkt. Dit schild meet 3 voet 8 duim in diameter en weegt 2000 oneen. De teekening is ook door S. zelf geëtst. De uitvoering vergde zeven jaren arbeids. S. was lid der Royal Academy en overleed te Londen in 1834. Zijn zoon Charles, in 1787 geboren, beoefende mede de kunst, en maakte vooral teekeningen voor architectonische of archeologische werken. Hij overleed in 1840.
STOTTEREN {Balbuties). Het S. bestaat in de mocijelijkheid van sommige letters te articuleren, waardoor het spreken zeer belemmerd wordt, terwijl na eenige inspanning dikwijls plotseling de letter die men voortbrengen wilde, gevormd wordt. Op den leeftijd van 4 tot 5 jaren wordt het gemeenlijk het eerst waargenomen, verergert langzamerhand, neemt op ouderen leeftijd af om eindelijk min of meer geheel te verdwijnen. Bij vrouwen komt het S. veel zeldzamer voor dan bij mannen. Bedeesdheid, het aanjagen van vrees, fixeren maken het S. erger, terwijl de meeste stotteraars het nalaten, wanneer zij in drift ontstoken zijn, een gesprek voeren waarin zij levendig belang stellen, of wanneer zij zingen of declameren. Zelden ligt de oorzaak van het S. in de bewegende spieren of in de deelen, die voor de articulatie moeten bewogen worden, maar berust op eene gebrekkige werkzaamheid van motorische zenuwvezelen, bestaande in eene soort van kramp, die zich op eene tonische of tetanische (stamelen) en op eene klonische wijze {stotteren) openbaart.
Hieruit is dan ook gemakkelijk af te leiden dat de operatic tot bestrijding van het S. verrigt en meestal in do doorklieving van
STO—STR.
308
(A).
1) a — r
(m
hoek B noemt, ld r.1
l' d' sin. I r'f' sin. B
r , . m
— = 0 : zooaat r = --
a rn — 1
spieren bestaande, in don regel algemeen goede gevolgen hadden. Methodische oefening (eene soort van gymnastiek van de tongspieren), vaste wil en vertrouwen op eene radicale herstelling, bragten dikwijls genezing aan. De magt van den wil vermag b\j stuipachtige ziekten veel; daardoor alleen is Demosthenes, ondanks de aangeboren gebreken van zijne spraakwerktuigen, een zoo groot redenaar geworden, dat hij de bewondering van geheel Griekenland tot zich trok. Een voorbeeld dat bij stotteraars, in vuur geraakt, de woorden als van zelf, zonder zich te bedenken, uit den mond vloeijen, levert ons Camille Desmou-lins, die gewoonlijk stotterde en op den 12Jon Julij 1789 in bezielde taal het volk onder de wapenen riep. B.
STRAAL noemt men iu het algemeen den afstand van het middelpunt eens cirkels tot aan zijnen omtrek, of van het middelpunt eens bals, tot aan zijn oppervlak. De lengte van den S. is de helft van die der middellijn. Bij de kegelsneden, met name de parabool, de ellips en de hyperbool, spreekt men van vocrslralen, zijnde de lynen die de brandpunten met eenig punt van den omtrek verbinden. Ieder gedeelte van eene willekeurige kromme lijn, mits binnen zeer enge grenzen genomen, komt in kromming overeen met eenen cirkel; ieder punt der gebogen lijn heeft alzoo een' kromtecirkel\ de straal daarvan heet de kromtestraal van genoemd punt. In de physica onderscheidt men lichten warmtestralen. Daardoor worden aangeduid de rigtingen waarin licht en warmte voortgeplant worden.
STRAALBREKING is de verandering van rigting, die de lichtstralen ondergaan, wanneer zij van de eene middelstof in eene andere overgaan. Slechts wanneer de lichtstralen loodregt vallen op het scheidingsvlak tus-schen de beide middelstoffen heeft er geene breking plaats. Zij oo' (fig. I) het oppervlak, dat de beide middelstoffen, bijv. lucht en water van elkander scheidt, li de lichtstraal, die bij i uit lucht in water overgaat en vervolgens in de rigting ir doorloopt en nn' de normaal op het oppervlak oo', dan wordt li de invallende, ir de gebroken lichtstraal, L l'n de invallingshoek en i rin' de brekingshoek genoemd. Naarmate de gebroken straal ir de loodlijn nn' nadert of zich daarvan verwijdert, wordt de tweede middelstof gezegd een grooter of kleiner straalbrekend vermogen te bezitten dan de eerste.
Voor de gewone S. heeft men de volgende wet, die naar haren ontdekker, de wet van Snellius genoemd wordt. Indien lichtstralen onder verschillende invallingshoeken uit eene middelstof in eene andere overgaan, dan zullen 1°. de invallende en do gebroken straal in een zelfde vlak liggen, dat loodregt staat op het scheidingsvlak der beide middelstoffen en 2°. de sinus van den hoek van invalling zal bij dezelfde stof altijd in dezelfde verhouding staan tot dien van breking.
Zijn nu (fig. 2) lc en l'c. twee lichtstralen, die in het punt c van de eene stof in de andere overgaan en waarvan de hoeken lep en l'cpüc invallingshoeken, rep' en r'cp' de brekings-
hoeken zijn: als men dan uit e als middelpunt met eenen wille-keurigen straal, een' cirkel beschrijft en uit de snijpunten l, r en r' de loodlijnen irf, l' d', r/ en r'f op de normaal pp' laat vallen, dan zijn die loodlijnen de sinussen van do hoeken van invalling en van breking en dan heeft men uit naauwkeu-rige proeven geleerd, dat altijd
ld : l' d' = rf : r'f' is, waaruit volgt als men den invallingshoek I den brekings-
(O-
Daar nu deze verhouding voor dezelfde stoffen, steeds dezelfde is, neemt men daarvoor eeno letter, bijv. m aan en geeft daaraan den naam van straalbrekings-coëfficiënt of index van breking. Men hoeft dus
Sin. I = m. Sin. B.........(2).
Bij den overgang van lucht in water is m ongeveer -J, bij dien van lucht in glas J.
Bij de dubbele S. is de genoemde wet niet geldig. Wanneer een straal van lucht in vaste of vloeibare ligchamen overgaat, nadert de gebroken lichtstraal de normaal altijd; gaat hg van dampkringslucht in sommige luchtsoorten, dan vindt het omgekeerde plaats. Een lichtstraal die uit een vocht of een vast ligchaam in lucht overgaat, verwijdert zich dus van de normaal. Men zal hierbij altijJ zoodanige waarde voor den invallingshoek kunnen vinden, waarbij de hoek van breking regt is. De hoek waarbij dit geschiedt, wordt jirensAoeA: genoemd, want bij eiken grooteren invallingshoek zal geen gebroken straal ontstaan. De S. verandert dan in inwendige terugkaatsing.
Bij dezelfde stof verandert de straalbrekings-coëfficiënt met de digthoid dor stof. De stoffen warm zijnde, breken dus het licht minder dan wanneer zij koud zijn.
Elke S. geeft aanleiding tot lichtverlies, daar een gedeelte teruggekaatst, een ander deel onregelmatig gebroken en in alle rigtingen verspreid wordt.
Indien lichtstralen van één zelfde punt uitgaan of naar één zelfde punt toeloopen, worden zij door een klein gedeelte van een bol oppervlak zoodanig gebroken, dat zij zich ten naastenbij in één punt vereenigen.
Zij oo' (fig. 3) oen klein gedeelte van een bol oppervlak, waarvan m het middelpunt is; a oen lichtend punt, ap een
daaruit op het oppervlak oo' vallende straal, die na breking, zich in eene andere regts onbepaald uitstrekkende middelstof in de rigting pb voortloopt. Die rigting vindt men door den straal pm te trekken en dien tot n te verlengen en in p een' hoek bpm = v' te construeren, zoodanig dat sin. apn = sin. 9' = m sin. wordt. Het punt ó, waar de gebroken lichtstraal de middellijn snijdt, wordt op de volgende wijze gevonden. Men stelle ac = a, mp = r, ic = f en i, pam = a., dan heeft men
in driehoek abp ap t bp — Sm. [v — v') '■ sin. a en in driehoek amp am : mp = Sin. cp : sin. a.
Daar het oppervlak zeer klein is aangenomen en L pmb dus zeer klein is, mag men bp — be ~ f stellen en voor sin. 9 en sin. 9' nemen v en v'» waardoor men krijgt a f : f = gp — v' '• siD* A.
a r : r = v '■ sin. A.
(m — 1) a — r
Deze uitdrukking nu bljjft dezelfde voor alle lichtstralen, die van a op het brekende oppervlak vallen en die eenen zeer kleinen hoek met de middellijn maken. Al die lichtstralen vereenigen zich dan in b en vormen aldaar een beeld, welks plaats, grootte en stand geheel door de formule (A) bepaald wordt. Is het voorwerp oneindig ver verwijderd, dan valt het beeld in het brandpunt (zie Brandpunt). Men vindt dien brandpuntsafstand F door in de formule (A) a = co te stellen; men krijgt dan;
mar mr ,, p — - = -; als a 00 is wordt
(rn — I)--
waaruit volgt:
-----(B).
/ =
STR.
309
Hieruit blijkt tevens, dat het brandpunt altijd verder van het oppervlak verwijderd is dan het middelpunt m; want m gt; 1 en dus altijd m gt; m — 1, waardoor ook F gt; r zal zijn. Brengt men deze waarde van I1 in (A) over, dan heeft men ara r a m—F Nadert het voorwerp tot het brekend oppervlak, dan verwijdert zich het beeld; wordt de afstand - m — 1 ken lichtstralen evenwijdig en er vormt zich geen beeld; is het voorwerp nog digter bij, dan loopen de lichtstralen na de breking uiteen en het beeld vormt zich vodr het oppervlak, in een punt dat verder dan het voorwerp van het brekend oppervlak verwijderd is. Zijn de opvallende stralen zamenloopend, zoodat zij elkander achter het oppervlak snijden, zoo valt het beeld voor of achter het middelpunt, naarmate genoemd snijpunt voor of achter het middelpunt gelegen is. Wanneer het brekend oppervlak hol is naar de zijde van waar het licht komt, dan worden de lichtstralen na de breking uiteenloopend. Hiertoe neme men in de formule (A) r negatief; men krijgt dan , __mar (rn — I) a r.....^ waarin f altijd negatief is, zoolang m gt; 1 is. Wanneer daaren-m lt; is of de lichtstralen uit eene meer in eene minder brekende stof overgaan, dan zullen zij na de breking zamenloopen, zoo lang a gt; —-— is. 1 — 7/1 Heeft de breking plaats door een plat vlak, dan wordt een beeld gevormd in de normaal, die uit het voorwerp op het straalbrekend oppervlak getrokken is en op eenen afstand van dat oppervlak gelijk aan i- van den waren afstand. Dit volgt uit rn 0 (A) door 2 — go en m = — te stellen. m Indien lichtstralen, by den doorgang van eene door twee evenwijdige vlakken begrensde middelstof tweemaal gebroken worden, dan gaan zij daarna voort in rigtingen, evenwijdig met de oorspronkelijke rigtingen. Zij oo' (fig. 4) eene glazen plaat met evenwijdige vlakken, AB een invallende, CD de uittredende straal, £ ABE = i en L GBC = r, de hoeken van invalling en van breking voor den invallenden straal, en L BCH = i' en i FCD = r' die voor den uittredenden straal. In B ondergaat de lichtstraal eene eerste breking, wnarvan het brekingsgetal is In C wordt het licht bin. i ten tweeden male gebroken en daarbij is het brekingsgetal 1 Sin, r'% Wij hebben hierboven gezien, dat het brekingsgetal uit glas in lucht, het omgekeerde is van dat uit lucht in glas, dus: sin. i sin, r' sin. r sin. i' f 1 1 0f/=*- (C). Nu is door de evenwijdigheid der lijnen EG en HF G BC = i BCH of i v = l r', waaruit volgt dat ook de hoeken ABE en FCD gelijk en derhalve de lijnen AB en CD evenwijdig zijn. ■ , dan loopen do gebro- |
Wanneer men voorwerpen door een driehoekig prisma (zit Prisma) beschouwt, dan zullen zij zich, wanneer de prismahoek naar boven gekeerd is hooger, in het omgekeerde geval lager dan zonder prisma vertoonen. Zü H het lichtgevend punt (fig. 5) dat in het vlak ABC der hoofddoorsnede van een prisma valt, HG de invallende straal. Deze straal wordt in G gebroken en nadert de loodlijn, omdat hij in eene sterker brekende middelstof treedt. In E ondergaat hy eene tweede breking, doch verwijdert zich daar van de loodlijn, daar hij in de lucht overgaat, die een geringer straalbrekend vermogen dan glas bezit. Het licht is dus tweemaal gebroken naar denzelfden kant, en het oog dat den dubbel gebroken straal DE opvangt, ziet het voorwerp H in H', dus hooger dan zonder prisma. De afwijking die het prisma op deze wgze aan het licht mededeelt, wordt gemeten door den bock F EG, dien de invallende en de uittredende straal onderling vormen, en die hoek van afwijking wordt genoemd. Indien de op een driehoekig prisma vallende lichtstraal na de eerste breking met de normaal op het tweede vlak eenen hoek maakt, waarvan de sinus grooter dan — is, dan heeft aldaar geene breking, maar terugkaatsing plaats, en do lichtstraal zal, na eene tweede breking door het derdo zijvlak van het prisma ondergaan te hebben, daaruit te voorschijn kunnen komen. Hierbij kunnen de beelden zoowel hooger of lager liggen, omdat niet alleen de grootte van den prismahoek, maar ook die van den hoek, dien het tweede en derde zijvlak te zamen maken, invloed uitoefent op de plaats van het beeld. Op deze inwendige terugkaatsing van lichtstralen in prisma's berust onder anderen ook de inrig-ting der Camera lucida. (Zie Camera lucida). Over de S. door middel van lenzen, zie men het art. Lenzen, De dubbele S. is eene eigenschap van vele kristallen , waardoor zij eenen invallenden lichtstraal door ongelijkmatige breking in twee stralen vcrdeelen, hetgeen ten gevolge heeft, dat men de door deze kristallen waargenomene voorwerpen dubbel ziet. Deze dubbele S. is het eerst waargenomen door Bartholin in 1647, terwijl Huygens de eerste was, die er in 1673 eene volledige verklaring van gaf. Onder alle zelfstandigheden vertoont de koolzure kalk of kalkspath, ook IJslandsch kristal genoemd, dit verschijnsel op de meest zigtbare wijze. Een der stralen dien men den gewonen lichtstraal noemt, volgt alle wetten der enkelvoudige S.; de andere daarentegen, buitengewone lichtstraal genoemd, is niet aan die wetten onderworpen. De dubbele S. in eénassige kristallen is aan de volgende wetten onderworpen: 1°. De gewone lichtstraal, welk ook zijn invallingsvlak moge zijn, volgt altijd de beide algemeene wetten voor de gewone S. 2°. In iedere loodregt op de as gerigte doorsnede, volgt de buitengewone lichtstraal ook deze beide wetten, maar zijn straalbrekings-coëfiiciënt is niet dezelfde als die van den gewonen lichtstraal. Men onderscheidt dus ook een' gewonen en een' buitengewonen straalbrekings-coëfficiënt. In sommige kristallen is de laatste het kleinste, in anderen het grootste. De eerstgenoemde kristallen noemt men negative of afstootende, de laatstgenoemden positive of aantrekkende kristallen. Tot de eersten behooren het kalkspath, de salpeterzure soda, het phos-phorzuur lood-oxyde, enz; tot de laatsten het kwarz, de zircoon, het tin-oxyde, het ijs, enz. 3°. In iedere hoofddoorsnede volgt do buitengewone straal slechts eéne der bovengenoemde wetten, namelijk de vlakken van invalling en breking vallen te zamen, maar de verhouding tusschen de sinussen van den invallings- en den brekingshoek is veranderlijk. 4Ü. De snelheid van het licht is in een kristal voor den gewonen en buitengewonen straal niet |
310
even groot. In do rigting der as hebben zij gelijke snelheid; in elke andere rigting heeft ook de gewone straal dezelfde snelheid, de buitengewone niet. In de kristallen raet twee assen volgt geen der gebroken stralen de wet der enkele breking. Als een lichtstraal door breking in een kalkspathkristal in twee stralen verdeeld is en deze door een tweede kristal van kalkspath gaan, verdoelen zij zich elk weder in twee stralen of blijven enkel, naarmate van den hoek, dien de hoofdsneden der beide kristallen met elkander maken. Ook glas en andere doorzigtigo stoffen kan men de eigenschap der dubbele S. mededeelen, door sterke persing in eene bepaalde rigting of door sterke verhitting en daarop gevolgde snelle afkoeling. Wij moeten nu nog eenige regels wijden aan de S. in den dampkring. De voorwerpen door den dampkring heen gezien, vertoonen zich meestal hooger dan in de rigting waar zij zich werkelijk in bevinden. De weg dor lichtstralen, die van een voorwerp door den dampkring tot het oog komen, is meestal eene kromme lijn, waarvan de holle zijde naar de aarde is gekeerd. Die lichtstralen gaan aanhoudend van minder digte, tot digtore luchtlagen over cv naderen dus bij eiken overgang tot eene andere laag, de loodlijn moeren meer. Daar nu de dampkring uit een oneindig aantal zeer dunne lagen bestaat, zal de veelhoek, door de opvolgende breking van den lichtstraal ontstaan, in eene kromme lijn overgaan, waarvan de holle zijde naar do aarde gekeerd is, en het voorwerp gezien worden in de rigting van de raaklijn uit het oog aan die kromme lijn getrokken. Do hoek die deze raaklijn met do lijn vormt, die uit het oog naar de werkelijke plaats van het voorwerp wordt getrokken, draagt don naam van S. Hoe grooter het aantal luchtlagen is, waardoor do lichtstraal moet heendringen, des te grooter zal de S. ziju. Komt de lichtstraal van hemeliigchamen, dan geeft men aan die S. den naam van astronomische, komt hij van aardscho ligchamen, dien van aardsche S. Do aardsche S. is kleiner dan de astronomische en grooter, naarmate het voorwerp verder van den waarnemer verwijderd is; zij is insgelijks grooter, naarmate de lucht meer digtheid heeft. De S. geeft eene verklaring van het schijnbaar te vroeg opkomen en te laat ondergaan der hemeliigchamen, van de afgeplatte gedaante der opkomende zon en maan. Bij ongelijke verwarming, als de digtheid der luchtlagen niet geregeld van de oppervlakte der aarde naar boven toe afneemt, wordt do baan der lichtstralen somtijds eene kromme lijn, waarvan de bolle zijde naar do aarde is gekomen. Van hier het verschijnsel der luchtspiegeling (zie Lu ch tsp ieyelin ff). STRAALDIEREN. George Cuvier, inziende dat bij zijne verdeeling van het dierenrijk in gewervelde en ongewervelde dieren, de laatste afdecling slechts een negatief kenmerk had en dus alleen bij tegenstelling tegenover de eerste kon aangenomen worden, veranderde in zijne latere werken de eerste groote ver-deeling van het dierenrijk zoodanig dat hij vier hoofdklassen aannam, die allen door positivo kenmerken onderscheiden waren. Do vierde of laatste „grande divisionquot; of hoofdafdeeling is bij hem die der S., animaux rayonnés {animalia rad lata), aldus genoemd omdat het geheele ligebaam een' gestraalden vorm vertoont of anders uitgedrukt, gelijksoortige doelen in een vlak naast elkander geplaatst zijn. liet kenmerk dezer hoofdafdeeling ligt bovendien in den vorm van het zenuwstelsel, dat vvrar het aanwezig is, zich als oenen ring vertoont, digt bij den mond rondom hot voorste gedeelte van het darmkanaal, uit welken ring do zenuwen als stralen naar den omtrek des ligchaams voortloopen. Tot dezo hoofdafdeeling behooren de Zeenetels of Zeekwallen. {Acalephae) en de Stekelhuidigen (Echinodermata), de Polypen en Ingewandswormen. STRAALSOND, eene versterkte stad met 22,000 inwoners, in de Pruissischo provincie Pommeren, aan do Sond ofzeeengte, die het eiland Ilugen van den vasten wal scheidt. De stad zelve is geheel door water omgeven, doch heeft aan do landzijde drie bruggen, langs welke de gemeenschap met de overige gedeelten van Pommeren onderhouden wordt. Do straten zijn wel vrij regelmatig, doch naauw, en de huizen hebben een ouderwetsch voorkomen. Tot de merkwaardigste gebouwen behooren drie hoofdkerken in Gothischen stijl en met koper gedekt; het raadhuis, dat eene aanzienlijke boekerij bevat; het tuighuis, verschillende gouvernements-gebouwen, een weeshuis, eene school voor de zeevaart, enz. Op het versterkte eilandje Danholm bevindt zich een maritiem etablissement. Er zijn eenige fabrieken van speelkaarten, spiegels, leder, suiker en stijfsel; en de handel, die er gedreven wordt, is niet onbelangrijk. |
S. dagteokent van het begin der XIIIde eeuw, werd meermalen verwoest, trad in het verbond der Hanze-steden en geraakte door den handel tot een* hoogon trap van bloei. In 1628 stiet de hertog van Wallenstein, die verklaard had haar te zullen nemen, al ware zij mot ketenen aan den hemel gebonden, het hoofd voor deze stad, dio eerst door de Denen, daarna door de Zweden verdedigd werd. Met een groot deel van Pommeren, geraakte S. in het bezit van Zweden. Later had het meermalen van de oorlogen te lijdon, die tot aan den val van het eerste Franscho keizerrijk in het noorden van Duitschland woedden. In Januarij 1807 werd do stad door den Franschen maarschalk Mortier, later door don maarschalk Bruno geblokkeerd, en ging den 208ten Augustus bij capitulatie aan de Franschen over; bij dit beleg waren ook llollandsche troepen werkzaam. Bij den vrede van Kiel in 1814 kwam S. met geheel Zweedsch Pommeren aan Denemarken, en bij het verdrag van den 4den Julij 1815 werd het aan Pruissen afgestaan. STRAALSTEEN. (Zie Hornblende). STRAAT (Pieter), oen Nederlander die zich in de vorige eeuw zekere aanspraken hoeft verworven op de erkentelijkheid zijner landgenooten, en, in verband daarmede, eene zekere bekendheid verkregen, doch aangaande wiens verdere levensgeschiedenis men niets vermeld vindt. Omstreeks 1730 kwam men tot do .overtuiging, dat de verwoestingen door den paalworm (zie Paalworm) sterk toenamen en gevaarlijk worden voor de Nederlandscho kusten. Ter beschutting der zeewering dachten Pieter 8. en Pieter van der Deur een middel uit, bestaande in het aanleggen van steenen glooijin-gen, onder eene zwakke helling, waardoor do golfslag gebroken werd en de palen, zoo men meende, voor den paalworm ontoegankelijk gemaakt werden. Later zijn deze glooijingen nog verbeterd door het aanleggen van wierbeddingen. Met eene opoffering van 5 tot 6 millioen gulden werd het ontwerp uitgevoerd, en ofschoon het onderhoud der dijken nog voortdurend belangrijke sommen eischt en het kwaad niet geheel overwonnen is, zijn toch de zeeweringen in oenen toestand gebragt, waarbij do veiligheid der kusten niet langer bedreigd wordt. STRAAT DAVIS verbindt den Atlantischen oceaan met Baflinsbaai. Zij loopt tusschen de westkust van Groenland en de noordkust van America door, op gemiddeld 66° N. Br. Bijzonderheden aangaande hare ontdekking in de XVIde eeuw, kan men vinden in het art. Davis. STRAATEN (Johannes van), architect, geboren te Utrecht den 3l8t(!n October 1781, heeft door zijne praktische hemoeijin-gen, maar vooral ook door zijne geschriften, veel bijgedragen om de bouwkunst op te heffen uit het diep verval, waarin zij in 't begin dezer eeuw in Nederland verkeerde. Reeds in 1805 gaf hij zijne Gronden en doorsneden van eenige gebouwen enz. met 10 door hem zelf geëtste platen uit; in 1814 zijne Burgerlijke bouwkunde, mede met door hem zelf geëtste platen; in 1825 de Viynola der Ambachtslieden, en in 1828 Over de afteekening der schadmuen van bouwkundige teekeningen, beiden naar het Fransch van Ch. Normand; in 1829 de Nieuwe verbeterde bouwkunde van A. Érzey over de trappen, en van 1827 tot 1832 een kapitaal werk, getiteld Afbeeldingen van antieke en moderne bouwkundige ontwerpen , 14 afleveringen met 85 platen. Bovendien was van S. op-rigter der Maatschappij tot aanmoediging der bouwkunde, die, na van 1830 tot 1842 werkeloos geweest te zijn, na dien tijd is herleefd in de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst en sedert met vernieuwde krachten aan haar schoon doel arbeidt, en waarvan v. S. tot in 1856 bestuurder is geweest, waarna hij, uit aanmerking van zijne groote verdiensten alstoen tot buitengewoon bestuurder werd benoemd, terwijl hem door de leden een blijvend bewijs van hulde en erkentelijkheid werd aangeboden. Onder de gebouwen door of onder de leiding van v. S. opgetrokken behooren de R. Catholieke kerk op de Keizersgracht, het Leesmuseum, de magazijnen van den heer Sinkel, het hoofdgebouw van het entrepotdok, het gebouw Zeemanshoop enz. te Araster- |
dam, de buitenTorblijven dor familie van Loon te 's Graveland en dor familie Voomborg te Zeist, hot monumenten andere werken to Soestdijk, hot buitenverblijf van Jhr. Barnaert te Haarlom,onz. v. S. overleed, na eon hoogst werkzaam leven, den 20quot;c,1 February 1858 te Amsterdam. STRAATSBURG. Eene groote en wel bevestigde stad in den Neder-Elzas, voorheen de hoofdstad dor geheele provincie, thans die van het Fransche departement Ncder-Rijn, liggende een half uur van die rivier, in eene sehoone vlakte aan do bevaarbare Ulo, die bij de stad de Breusch ontvangt. Hare grootste lengte bedraagt 1400 en hare breedte 1030 toises (halve roeden). Zij telt 74,000 inwoners, die moestal de Luthersche en R. Catho-lieke godsdienst belijden. l)e eersten hobben 8, do laatsten 7 kerken. Do stad is over het algomoen in eenen oudorwetschon trant gebouwd, doch heeft rondom uitmuntende vestingwerken met eene sterke citadel, die eenen regelmatigen vijfhoek uitmaakt, door Vauban in 1684 gebouwd is, en wier werken zich tot aan don Rijn uitstrekken. Merkwaardig is do oude Gothi-seho groote domkerk of de Munster, met 5 portalen en een groot orgel, hetwelk 39 registers en 2242 pijpen heeft. De toren dezer kerk wordt door geonen anderen in hoogte overtroffen, bij is van vierkanten steen gebouwd, 438 Parijsche voet hoog, en 725 trappen geleidon naar de kroon. Voorts do Protestant-sche St. Thomas-kerk, met de heerlijke graftombe van den beroemden maarschalk van Saksen. Onder de openbare gebouwen verdienen opmerking: hot prachtige keizerlijke paleis, vroeger het bisschoppolijko paleis, gebouwd door den kardinaal do Rohan; het voormalig collegie der Jezuïten met zijne boekerij, tegenwoordig oen seminariumj verscheidene kloosters, de koninklijke munt, het tuighuis, de geschutgieterij, het raadhuis, het wel ingerigt burger-armenhuis, zeer vele liefdadige en ander stichtingen. Voorts heeft S. eene Protestantsehe hoogesehool en gymnasium, een Catholiok en een Protestantsch seminarium, eene artillerie-school, eene school voor vroedvrouwen, een genootschap van kunsten en wetenschappen eu van den landbouw, verzamelingen van schilderijen en natuurlijke zeldzaamheden, zeer rijke oponbaro boekerijen en meer andere nuttige inrigtin-gen. Men ziet er een standbeeld voor Klcber en een voor Guton-berg. — De stad is in het bezit van eenen blooijenden handel, en heeft tabaks-, geweer-, wollen-, linnen- en rijtuig-fabrieken, wasch- en linnenbleckerijen, looijorijen, oliemolens, lettergieterijen en 2 jaarmarkten. In haren heerlijken omtrek vindt men oen gedenkteeken voor den generaal Desaix. S. was voonnaals eene vrije Duitsche rijksstad, kwam in 1681 door oorlog aan Frankrijk, waaraan het bij don Rijswijkschen vrede in 1697 voor goed afgestaan werd; toenmaals waren nagenoeg allo burgers protestant, nu slechts de helft. Verg. Silbermann, Localgeschichle der Sladl Strasburg (aldaar 1775) en Hermann, Notices hisloriques, stahstir/ues et litéraire.s sur la ville de Strasbourg (Straatsb. 1819, 2 dln.). STRABO. Deze beroemde Grieksche aardrijkskundige werd te Amasea, in Capadocië, omstreeks 60 jaar voor onze tijdrekening geboren. Hij oefende in zijne jeugd de rhetorica en Aristotelische wijsbegeerte, en maakte zich in lateren tijd met do loor-stellingen dor Stoïcijnen bekend, die hij dan ook vervolgens ankleefde. Hij deed groote reizen door Griekenland, Italic, Aegypte en ook door zijn vaderland; poogde al deze oorden naauwkenrig te onderzoeken en juiste berigton omtrent de staats, instellingen en de ligging en onderscheidene krachten dor staten te verzamelen. Wij bezitten van hom nog een uitgebreid aardrijkskundig werk in 17 boeken, van welke evenwel eonigen en vooral het zevende onvolledig tot ons gekomen zijn. Hij putte zijne berigton gedeeltelijk uit eigene waarnemingen, en gedeelto-lijk uit de toenmaals voorhanden zijnde aardrijkskundige werken van eenen Hecalaeus, Artemidorus, Eudoxius en Erathosthenes; ook bediende hij zich van geschiedschrijvers on dichters, en bragt op deze wijze een werk tot stand, hetgeen in rijkdom van inhoud en grondige konnis alle vroegeron overtrof, en nog voor ons van het grootste belang is. Casaubonus velt er zulk een gunstig oordeel over, als naauwolijka op een of twee werken der oudheid kan worden toegepast. De beste uitgaven zijn die van Almelovoen (Amsterdam 1707, 2 dln.), van Siobenkees, Tzschuke cn Friodemann (Leipzig 1796—1818, 2 dln.), Falconer (Oxford 1807, 2 dln.), Korais (Parijs 1815—1819, 4 dln.) en die van Kramer (Berlijn 1844 — 1852, 3 dln.). Eene vertaling in het Fransch gaven de la Porte dn Thoil, Korais en Gossol-lin, eene in het Duitsch Kiircher, en later Groskurd (Berlijn 1831 — 1834, 4 dln.). |
STRADA (Famiands), geboren te Rome in hot jaar 1572 en aldaar overleden in 1649, lid der Jezuïtenordo, was een zeer geleerd man en een welsprekend redenaar. Ily schreef onder-scheidono werken, en is te onzent vooral bekend door zijne geschiedenis van den worstelstrijd der Nederlanders togen Spanje, uitgegeven ondor den titel; De hello Belgico decades duac. (Rome 1632, 2 dln.). Dit werk is echter hoogst partijdig tegen onzo vrijhoidliovendo voorvaderen on de doorluchtige hoofden van de beweging. Zulks is geenszins te vorwondoren in eenen schrijver, die do gebourtonisson te boek stolde in het licht, waarin het hem op zijn standpunt te Rome alleen mogelijk was zo te vernemen. Doch gelijk dit standpunt aan de eene zijde zijne geschiedenis ongeschikt maakt om als bron met vertrouwen te worden gebruikt, zoo is het aan don anderen kant ook waar, dat hij veel heelt kunnen putten uit bronnen, die onbekend moesten blijven aan do geschiedschrijvers anderzijds. Met behoedzaamheid gebruikt is S. derhalve zeer belangrijk om ter vergelijking te worden geraadpleegd, hoewel ook afgeschoidon van partijdigheid of onpartijdigheid, zijn werk als geschiedenis te veel jagt maakt op welsprekendheid en door allerlei episoden over minbeduidemle personen onisiord wordt. Eene levensbeschrijving van S. vindt men in d'Ant'elis, Biblto-th'cque unioerselle (Parijs 1826, D. 44). STRADANÜS (Johannes), teekenaar en schilder, uit het oudaricllijk geslacht der van der Straeton's in 1530 te Brugge geboren, schilderde aanvankelijk in de oude manier zijner school, maar veranderde geheel van ripling toen hij in Italië naar do werken van Rafael en Michael Angelo had gestudeerd. Te Home schilderde hij, wedijverend mot D. da Voltorra en F. Salviati, oenige werken vior het Belvedere on schilderijen voor kerken. Door don Jan van Oostenrijk naar Napels geroepen, versierde hij diens paleis aldaar met schilderijen en toekende cartons voor tapijten. Vervolgons vergezelde hij dien vorst naar Vlaanderen, maar vestigde zich eindelijk to Florence, waar hij in Vasnri een' groeten steun vond en bij don groothertog Cosmos in hoogo eero stond. Met oorstgenoemden beschilderde hij kamers in liet groothertogelijk paleis cn maakte zich geheel diens manier eigen. In Florence vindt men nog onderscheidene werken van S., voorna-melyk in hot paleis en in kerken; vele anderen daarentegen zijn in don loop dor tijden daaruit weggenomen. Ook teekende hij hier wederom cartons voor tapijten, die jagten en vischpartijen voorstelden, en waarmeê hij zich voel naam maakte. Tot zijne voornaamste werken rekent men zijn Christus nan 't /cruis lus-schelt de twee moordenaars in do Annnnzinhi te Florence, cenigc fresco's in de bidkapel St. Clomenle, JJe marteling der 1000 heiligen in St. Fironze, Christus de handelaars uit den tempel drijvende, in S. Spirito enz. Vasari had voel niet zijnen beschermeling op, maakte hem tot lid der Horentijnsehe academic en roemt zijne vindingsgave, zijn gemak van componoron en zijne teckening in de manier van Salviati. Latere kunstbeoordeelaars echter moenen dat hij slechts oen niet al te gelukkig navolger was van Michael Angelo. Te Weenen bezit do kunstgalerij twee kleine schilderijen in olicverw van zijne hand, do eene een Godenmaal, de andere Do. geeseling van Christus voorstellende. Do vele prenten door C. de Passé, Adr. Collaort, C. Gallo, H, Goltzius, c. a. naar dezon moester gegraveerd, getuigen van zijne productiviteit. S. overleed te Florence in 1605. H. Goltzius graveerde zijn portret en medaillon; evenzoo Jansonius, met het adres van II. Goltzius, eindelijk ook Joh. W. (Wierix). Volgens Rumohr zou hij zelf ook geëtst hebben. SIRADELLA (Alessanduo). Deze beroemde componist, in hot jaar 1645 te Genua geboren, was reeds bij zijn leven zoo vermaard, dat men hem „il primo Apollo della musieaquot; noemde. Hij was ook oen der eerste toonzetters zijner eeuw, die, gelijk in de fabelleer Orpheus do onderwereld, zoo zijnen medeminnaar ontwapende door zijne heerschappij over de toonenwereld. Zekere Venetiaansehe sehoone, met name Hortensia, was hem naar Rome gevolgd, haren bruidegom verlatende. Deze, door den voogd der ontrouwe daartoe aangezet, reisde S. na, ton einde hem te ver- |
312
moorden. Maar hot hoeren van S.'s oratorium: Di S, Giovanni Batiista a 5 voci constromento maakte zulk cenen indruk op hem, dat hij niet alleen zijn opzet Het varen, maar de zaak ook aan zijnen medeminnaar ontdekte en hem in zijne vlugt tot het ontkomen aan nieuwe aanslagen behulpzanm was. Dit voorval maakt den inhoud uit van Flotow's opera Stradella. De toonkunstenaar ontkwam echter niet aan den dolk des moordenaars, want deze trof hom in 1678 in zijne geboortestad, na het opvoeren zijner opera: La Jorza dell' amor paterna. Hij schreef ook cantates, madrigalen en eono overheerlijke kork-aria voor eene tenorstem met accompagnement van vyf snaarinstrumenten. STRAETEN (Hendrik van der), landschapschilder, werd omstreeks 1665 in Nederland geboren, maar vertoefde langen tijd te Parijs, waar hij zich Henri do la Rue deed noemen. In 1690 stak hij naar Engeland over, waar hij zich een' goeden naam maakte en veel voordeel verwierf, Hij schilderde landschappen mot figuren , dieren, enz. in den trant van Ruysdael en van Borchem. Ook vindt men toekoningen in waterverw, benovens in zwart en rood kryt van dezen meester, die, naar men wil, ten gevolge van zijne losbandige levenswijze, later in 't ach-terspit raakte en in 1765 in behoeftige omstandigheden overleed. STRAETEN (Charles van der), architect, werd in 1771 geboren en heeft voornamelijk te Brussel gearbeid, waar hij onder de regering van koning Willem den Islequot; vele paleizen en andere voorname gebouwen heeft opgerigt. Daartoe behooron o. a. het paleis van den prins van Oranje, het hotel van do Munt, hot paleis der Staten-Generaal, het paleis te Terveuren; voorts restaureerde en vergrootte hij het aartsbisschoppelijk paleis te Mechelon, ontwierp het plan voor den leeuw op het slagveld van Waterloo enz. Hij overleed in 1834 op zijn landgoed to Ixelles, niet verre van Brussel. STRAFFEN. Straf is het kwaad, dat hom wordt aangedaan, die de wet overtreedt, door te doen wat zij verbiedt, of na te laten hetgeen zij gebiedt. De oude volken konden oen groot aantal S. Bij de Joden waren de meest gebruikelijke doodstraffen het steenigon, hot vuur, het zwaard en het wurgen. Ook in Griekenland was de doodstraf tegen vele misdaden, voornamelijk die den staat en de godsdienst betroffen, bedreigd. (Zie de Pastoret, Uistoire Je la legislation Deel VI blz. 480 en volgende). Te Rome werd de doodstraf op verschillende wijzen uitgevoerd, door wurgen, het zwaard, het worpen van do Tarpeischo rots en het verdrinken in den Tiber. Behalve do doodstraf konden de Joden, Grieken en Romeinen nog oen aantal andere S. Geldboete word in vele gevallen opgelegd. Dit was oveneens het geval in do middeleeuwen. Bijna allo misdrijven, niet tegen den staat geploegd, konden door gold worden vergoed. Volgons de Salisehe wet konden de Franken 358 manieren om transactiën wegens begane overtredingen aan te gaan. Andere S. waren de doodstraf, galeistraf, tuchthuis en hetgeen ook als eene onteerende straf werd aangemerkt, het in het openbaar vergiffenis vragen, het doen van amende honorable. Die toestand der wetgeving duurde in Frankrijk tot in 1789. De wet van den asquot;quot;quot; September 1791 verdeelde de S. in lijf- on onteerende- en enkel onteerende S., welke rangschikking ook bij ons heeft aangebonden, tot nan do wet van den 29quot;'™ Junij 1854 (Stbl. N°. 102), waarbij veranderingen zijn gebragt in de S., bij het Code Penal (in 1810 bij ons ingevoerd), vermeld. Door die wet zijn alle schavotstraffen, behalve do doodstraf, uit de rij der S. verdwenen., en daardoor ook hot beruchte geosel-besluit van den ilden December 1813 afgeschaft; terwijl overigens , hoewel de verdeeling der misdrijven in misdaden, wanbedrijven en overtredingen behouden is, de regter thans slechts bevoegd is als criminele straf eene tuchthuisstraf van hoogstens twintig jaren op te leggen. Nog is bij de wet van don 288ten Junij 1851 (Stbl. N». 68) ton aanzien van enkele op te leggen S. het stelsel van eenzame opsluiting ingevoerd. Bij het wetboek van strafregt waren de lijf- en onteerende S., de dood, eeuwige dwangarbeid, wegvoering naar een oord van ballingschap, dwangarbeid voor eenon tijd en het tuchthuis. De blootelijk onteerende S. waren de kaak, uitbanning en ontzetting van burgorschapsrogten. De boetstraffen op wanbedrijf waren gevangenzetting voor oenen tgd in een verbeterhuis; opschorting voor eenon tijd ia zekere burgerschapsregten (droits eiviquos), burgerlijke regten (droits civils) en region van maagschap, en eindelijk geldboete. |
Bij de genoemde wet van 1854 is de algemeene verbeurdverklaring der goederen, het stellen onder bijzonder toozigt der hooge politie, en de eeuwigdurende en tijdelijke dwangarbeid, afgeschaft. De eeuwigdurende dwangarbeid is vervangen door eene tuchthuisstraf vau minstens vijf en hoogstens twintig jaren; en de tijdelijke door eene tuchthuisstraf van minstens vijf en hoogstens vijftien jaren. De straf van het brandmerk en de kaak zijn afgeschaft. Voorts zijn een aantal misdrijven, vroeger crimineel gestraft, tot de eathegorie der wanbedrijven gebragt, als: gewelddadigheden tegen ambtenaren en agenten , diefstal op eenen openbaren weg zonder geweld of bedreiging, diefstal in loontrekkende dienst. Het is overigens bekend dat de regering thans ook eene wetsvoordragt bij den raad van state heeft aanhangig gemaakt, tot afschaffing der doodstraf. Langdurig is getwist over eene hoogst gewigtigo vraag, de grondslag van het regt tot S. en hot doel daarvan. Door de schrijvers over het strafregt is die vraag in verschillenden zin beantwoord. Beccaria (Dei delilti e delle pene § 1) beweert, dat dit regt berust op eene oorspronkelijke overeenkomst, die de menschen tot de zamonleving bijeenriep. Volgens Bentham (Théorie des peines et des recompenses T. I. blz. 1), is dat regt een uitvloeisel van het maatschappelijk belang. Rossi, (Traité de droit pénal), houdt vol, dat do grondslag van het regt tot S. do geregtigheid zelve is, welke theorie de eonige ware schijnt te zijn, hoewel niet zonder grond door Livingtson, door het gemeonobest Louisiana belast met het ontwerpen van een nieuw strafwetboek, betoogd is, dat eigenlijk al die theoriën tot hetzelfde resultaat leiden. Over do verschillende stelsels mot betrekking tot het doel der straf, zie men het art. Strafregt. STRAFKOLONIËN hebben ten doel, misdadigers uit de Europoescho zamenleving te verwijderen, en, zoo mogelijk, tot nuttige leden in een' geheel nieuwen maatschappelijkcn kring te vormen. Alleen Engeland heeft S. aangelegd, Botany-bay bij Sydney, Hobart-town op van Diemensland, en nadat deze zich allengs tot bloeijcnde nederzettingen oener vrije bevolking verheven hadden, de vestiging aan de Zwanenrivier in West-Australië, en Norfolk-eiland, tusschen Nieuw-Zeoland en Nieuw-Caledonië. Do eerste Fransohe republiek hoeft in 1796 beproefd eeno strafkolonie op Madagascar aan te leggen, doch zonder blijvend gevolg, hoezeer ook nog in den Code Napoleon de wegvoering naar een oord van ballingschap onder de straffen is opgenomen. De overzending van duizenden veroordeelde of ook maar verdachte personen uit Frankrijk naar Cayenne en Algerië, na de omwenteling van December 1852 , is eene zaak van geheel anderen aard geweest. Niet zelden veranderen S. van karakter, b. v. dat uit de straf-inrigting zich eene landbouw-kolonie ontwikkelt, terwijl deze op hare beurt volkplanting wordt. Het oorspronkelijkste voorbeeld van deze ontwikkeling geeft de Britsche kolonie van Nieuw-Zuid-Wales, ontsproten uit de strafinrigting van Botany-bay, dio daar in 1787 aangelegd werd. De Britsche koloniën in het eigenlijke Australië (Nieuw-Hol-land en van Diemensland) zijn thans: Nieuw-Zuid-Walos, Victoria, Zuid-Australië en Tasmania, met eene bevolking vau Europee-sche horkomst, die in 1854 ruim 600,000 zielen bedroeg. Van deze is Nieuw-Zuid-Wales do oudste en te gelijk tot heden de voornaamste. Zij alleen tolde in dat jaar meer dan 250,000 inwoners. De in- en uitvoer in hare havens bedroeg te zamen ruim ƒ 120,000,000. Er werden over de 200 scholen gevonden met ruim 18,000 leerlingen. Zij hoeft een eigen budget van inkomsten en uitgaven, dat ongeveer ƒ 6,000,000 in het jaar bedraagt. STRAFREGT is een gedeelte van hot staatsregt (jus publicum), het zamenstel bevattende van de bepaling der straffen. In subjectieven zin is S. de verpligting 'en bevoegdheid van den staat, om dat regt in objectieven zin uit te oefenen. Het rogt van don staat tot straffen wordt in alle stellige wetgevingen aangetroffen, en het is onloochenbaar, dat zonder dat regt een staat niet zou kunnen bestaan; de zwarigheid blijft alleen overig om den rogtsgrond der straf te vorklaren en de vraag |
STR.
313
op te lossen, in hoever de staat het regt heeft iemand te straffen. Van daar een aantal zoogenaamde strafregts-theoriën, als: 1°. theorie der wedervergelding, voornamelijk door Kant en Hegel omhelsd, waarbij aangenomen wordt, dat ieder het kwaad dat hij anderen doet, ziehzelven ook moet laten aandoen, en zoodoende de strafbare handeling vernietigd is. Ook Henke neemt in zijn Bandbuch des Criminalrechfs und der Criminal politik (Ber I ij n 1823— 1838, 4 dln.) het beginsel der regtvaardigheid als grond voor de straf aan , krachtens hetwelk ieder overtreder der wet in zijn r eg ts bewustzijn erkennen moet, strafbaar te zijn; 2°. de of schrik-kings-theorie, tot op den lantsten tijd de grondslag van het gan-sehe Duitsehe strafregt, volgens welke door de openbare voltrekking der straf, de misdaad in haren ganschen omvang aan het volk getoond wordt, ten einde als eene waarschuwing en afschrikkend voorbeeld te strekken. Eene derde theorie, die met de voorgaande in naauw verband staat, is de zoogenaamde /gt;/lt;?/-siologische dwang van Feuerbach, in zijn Lehrhuch des gemeinen m Dentschland geitenden peinlichen Privatrechts (Giessen 1801, I4tle druk 1847), volgens welke ieder weet, dat op de strafbare handeling een kwaad volgt, grooter dan een niet welbehagen, dat zou voortspruiten uit het niet volvoeren der daad. Zeer op de voorgaande gelijkende is de loaarschnwings-theorie van Bauer, volgens welke de mensch door do bedreiging van straf gewaarschuwd wordt, en zoodoende verligt in het beheerschen zijner zinnelijke aandriften. Volgens de noodweer-theorie van Martin, {Lehrhuch des deutschen gemeinen Criminalrechts (Heidelberg 1820, 2de druk 1829) en de met deze nanuw verwante vergelijkingstheorie (zie Welcher, Beginselen van Staats- en Strafregt) wordt het nadeel door de strafbare handeling veroorzaakt, vergoed door de straf, en aldus de eerbied der burgers voor de wet weder hersteld. Daartoe behoort ook de theorie van Fichte en de ver-drags-theorie. Fichte nam aan, dat de misdadiger door zijne handeling zich de bescherming van den staat onwaardig had gemaakt, en daardoor als 't ware uit de menschelijke zamenleving verbannen was, maar door do opgelegde straf do uitsluiting uit den staat boette. De verdrags-theorie is, dat ieder bij zijne intrede in den staat als 't ware stilzwegend aan dezen het regt schenkt hem te straffen. De theorie van Grolman (Grundsatze der Cri-minalrechtswissenschaft, Giessen 1708, 4lt;le druk 1826) leert daarentegen, dat de straf den misdadiger voor de toekomst afhoudt om wederom misdrijven te plegen. Nog heeft men de verbeteringstheorie van Roder, waarbij do verbetering van don misdadiger als doel van de straf wordt erkend. Gemengde strafregts-thooriën hebben Heffter en Mittermaier geleverd. Beiden nemen als doel van de straf deels het staatsbelang, deels de regtszekerheid aan. De geschiedkundige ontwikkeling van hot S. toont aan, dat bij allo volken in hunne kindsheid, de bestraffing der misdrijven met de eigenschap van den staat, maar van de individuen was, d. i. het horstel van het toogobragt nadoel was eene zaak van privaten aard tusschen don beloodigor en den beleedigde en zijne familie. Slechts die feiten welke de dader togen don staat als zoodanig pleegde, worden als misdaden beschouwd, b. v. verraad, overloopen tot den vijand of lafhartigheid in don oorlog, en daarom met den dood gestraft. Zoo was de toestand in het Germaansch en Romeinsch tijdvak en ook nog eeuwen daarna. Ieder kon, als hij beleedigd was, eene klagto inleveren bij het volksgerigt, door hetwelk do beleedigcr tot eene bepaalde boete veroordeeld werd (cornpositio), door welker betaling do belee-diging ophield te bestaan. Nevens de cornpositio bestond eene boete (fredum) aan don koning of aan het volk, bij verstoring der openbare orde op te leggen, en daardoor als 't ware eene erkenning der noodzakelijkheid van eene openbare straf. Toen er echter een dieper en helderder inzigt ontstond in het wezen van den staat en van het regt, moest men al meer en meer tot de overtuiging komen, dat handelingen, die hoewol slechts individuen benadeelende, evenzeer misdrijven kunnen zijn als zij, die regtstreeks tegen den staat zijn begaan. Het spreekt echter van zelf, dat dit zich allengs ontwikkelend bewustzijn niet eensklaps de bestaande cornpositio kon verdringen , integendeel vinden wij die terug in het middeneeuwsch S. van den Schwaben» en Saxen-spiegel, waarin voor geringe misdrijven de oude cornpositio en het fredum, maar onder veranderden naam voorkomt, ja zelfs voor zware misdrijven geldboete was toegelaten. Zelfs bij kapitale misdaden werd eene aanklagt van IX. |
den beleedigde geëischt, en vervolgde de staat niet ambtshalve. Beleedigingen togen de goede zeden of aanranding der godsdienst vielen aanvankelijk niet onder het bereik van het S.f maar behoorden tot de bevoegdheid der kerk; doch later werden grove vergrijpen tegen de zeden in de capitularia der Frankische koningen (en later in de Carolina) met de strengste wereldlijke straffen bedreigd; en sints de XVI*10 eeuw trok zich de wereldlijke regter ook de ligteren aan. Ketterij en godslastering werden toen insgelijks als misdrijven beschouwd en daartegen zware straffen vastgesteld. Toen derhalve de staat hot straffen van alle misdrijven op zich nam, trachtte hij tevens die zooveel mogelijk te voorkomen; en van daar de gruwelijke strafoefeningen der middeneeuwen, die aanhielden tot aan de ontwikkeling van het nieuwere wijsgeorige S. Hoe gruwzamer de doodvonnissen waren, des te meer geloofde men het doel, de afschrikking, te bereiken, in wolk gevoelen zelfs het meer humane canonieke regt in den eersten tijd weinig of geene verandering brengen kon. Eerst op den rijksdag te Freiburg in 1598 erkende men de noodzakelijkheid om wijzigingen te brengen in de strafprocedure; en in de Constifutw criminal is Carolina, een op last van Karei den V110' vervaardigd strafwetboek, zijn de gruwelijke criminele straffen grootondeols afgeschaft, en de pijnbank slechts in zeer weinige en dan nog bepaald omschrevene gevallen behouden. Dat wetboek is de eenige bron voor het gemeenschappelijk S. van geheel Duitschland, maar nevens hetzelve ontwikkelde zich oen zoogenaamd gewoonte- of niet geschreven regt der rogtban-ken, niet afgeleid uit het geschreven regt. Do meer wijsgeorige ontwikkeling van het staatsregt door mannen als Hugo de Groot, Hobbes en Pufondorf, dood allengkons haren invloed op het S. gelden. Reeds in het begin der XVIIT10 eeuw hadden de heksenprocessen een einde genomen, daar Balthasar Becker en Thomasius het onzinnige daarvan in het licht gesteld hadden; doch eerst op het einde dier eeuw werd do pijnbank allerwego afgeschaft, hoewel de meesten der toenmalige criminalisten nog altyd de afschrikking als doel der straf beschouwden. Moer en moer was de aandacht op het S. gevestigd, en hield men zich hoofdzakelijk met de regtmatigheid van de doodstraf bozig, nadat Beccaria, uitgelokt door verschillende onregtvaardige vonnissen der Fransche en Jtaliaansche ge-regtshoven, voornamelijk het doodvonnis tegen den onschuldigen Jean Galas (1762) en tegen Paul Sirven ( 1764), in dat jaar een werk getiteld: Dei delitii e delle pene in het licht gaf. Ofschoon hij het publiek vau de onregtmatigheid dor doodstraf niet overtuigen kon, wist hij toch te bewerken, dat men met do uitvoering daarvan spaarzamer en behoedzamer te werk ging, en dat men zich mot ijver op de studie van het S. begon toe te leggen en van daar de werken van Kleinschrod, Klein, Grol-mann, leuerbach, Tittmann en anderen. Het eerste wetboek van S. kwam in Pruisscn tot stand en werd met het algomoene Land-regt in 1794 ingevoerd: Oostenrijk volgde in 1804, Beijeren in 1813, Saksen in 1838, Oldenburg in 1848. In den laatston tijd hebben voornamelijk Mittermaier, Abegg, Henke, Heffter, Köstlin en anderen zich ton opzigte van het S. verdienstelijk gemaakt. S1RANDLOOPERS. Do S. (Tringa) behooron tot do familie der Langsnaveligen of Snipachtige vogels onder de Steltloopers. Evenwel is hun bek slechts oven lang of niet veel langer dan de kop, regt of slechts zeer weinig gebogen. De pooten zijn schraal, doch niet zoo lang als die dor Grutto's, zonder spanvlies tusschen de teenen, behalve bij den Kemphaan (zie die tot dit geslacht behoort. De vleugels zijn lang; onder de slagpennen is de eerste de langste; de staart is kort, regt afgesneden of wigvormig. Do S. leven van wormpjes, insecten en weekdieren, meest op moorassigen bodem en leggen hunne langwerpige, bruingevlekte eijeron in eene nitholing van den grond, De grootste soort is ten onzent de Kemphaan, waarover wij reeds gehandeld hebben, (zie Kemphaan). Daarop volgt de Kanoet-strandlooper (Tringa. canutus), deze is in den zomer roestkleurig met donkere vlekken op rug en vleugels, in den winter grijs met witte kool en borst en witten, bruin gegolfden buik; bek en pooten zijn zwart. Deze soort wordt in den winter aan onze stranden gezien, doch is niet gemeen. De bonte Strandlooper, ook Strandbokje genoemd (T7. cinclus L.) is des zomers vooral kenbaar aan eene groote zwarte vlek op de overigens witte borst en buik; de schedel, rug, vleugels en staart zijn bruin met paarsche en zwarte vlekken; hij is 7 duim lang 40 |
314
m niet zeldzaam aan do oevers onzer rivieren en moeren. De kleine Strandlooper, ook Stint en Zeeleeuwerik genoemd (T. minuta Leisl.) is slechts oven 5 duim lang, des zomers roestkleurig aan kop en hals, wit aan den buik, en op rug:, vleugels en staart bekleed met zwarte vederen met roestroode randen; des winters zijn de ondordeelen wit en do bovendeelon bruingrijs, maar elke veder met eene overlangsche donkerbruine vlek. De broedplaatsen dezer soort zijn in het noorden van Europa en Azië, doeh zij verspreidt zich op den trek tot in Africa en de Sun da-eilanden; in het najaar treft men haar in Holland aan. Buiten deze vier komen er nog 5 soorten van S. in Europa voor* STRANDKEGT {Jus littoris) geeft in de eerste plaats te kennen het regt en de bevoegdheid om zich alles wat op het strand en den oever geworpen wordt toe te eigenen; 2°. het regt van den landheer om alles tot zich te nemen, wat op hot strand aanspoelt of gevonden wordt; 3°. de afschuwelijke gewoonte om zich van de gezamenlijke goederen en zaken, die zich aan boord van een gestrand schip bevinden, deels, zonder onderscheid of de ware eigenaar zich later aanmeldt of zelfs tegenwoordig is, deels na een' bepaalden termijn, binnen welken de eigenaar zich niet opdoet, meester te maken. Dit barbaarsehe regt is zeer oud en was in bijna alle landen in zwang, ja zelfs rigtte men gebeden tot God om het strand te zegenen, met andere woorden, vele menschen schipbreuk te laten lijden. Langzamerhand echter geraakte die barbaarsehe instelling stilzwijgend in onbruik en in Duitschland werd zij zelfs door rijkswetten afgeschaft. In do plaats van dat regt werd aan den landsheer en zijne onderdanen een dusgenaamd bergloon verleend, waardoor een gedeelte der geredde goederen aan hem, die ze redde (den borger), oen ander gedeelte aan de kas van den landheer, en gewoonlijk het derde gedeelte aan den eigenaar werd toegewezen. Sints lang echter heeft men in een groot gedeelte van Duitschland ook van dit regt geen gebruik meer gemaakt, maar in Denemarken werd het tot voor weinige jaren nog uitgeoefend. Hot oudste S. gold ook voor rivieren , en in Saksen beschouwde men zelfs het S. toepasselijk op wagens die op de groote wegen omstortten, of op goederen die er van afvielen. Bij ons zijn in den zevenden titel van het tweede boek van het Wetboek van Koophandel, voor schipbreuk, stranding en zeevonden, algemeene regelen gesteld. De voornaamste bepalingen zijn de volgenden: liet is aan niemand geoorloofd, zonder uitdrukkelijke toestemming van den schipper of van hem die in zijne plaats bevel voert, ofschoon ook onder het voorwendsel van te willen helpen of bergen, aan boord van een schip te komen. Schepen strandende of brekende op buitengronden, en goederen opgevischt wordende in zee of op de buitengronden, zullen door niemand mogen worden geborgen en gered, tenzij daartoe verlof hebbende van den schipper, of van dengenen, die in zijne plaats het bevel voert, zoo die daarbij tegenwoordig is. Bij aanwezigheid van schipper, bevelhebber, eigenaar der lading, of geconsigneerde, moeten de schepen en goederen aan de beschikking van dezen worden overgelaten, en door de burgers dadelijk en tegen genoegzame zekerheid voor hunne berg-loonen, worden overgegeven. Hij die daaraan niet voldoet verliest alle Aanspraak op berg- of hulploon, en is daarenboven gehouden de schade te vergoeden. Indien schepen of goederen in zee of op buitengronden gered, geborgen of gevischt worden, buiten tegenwoordigheid van den schipper, zullen zij zoc spoedig mogelijk ter naaste plaatse, alwaar de berging geschied is, worden gesteld in handen van een* daarmede belasten ambtenaar, en zoodanig persoon aldaar niet zijnde, alsdan in handen van het bestuur der plaats. Bij overtreding verliezen de bergers hun berg- of hulploon en zijn tot schadeloosstelling gehouden, onverminderd de strafvervolging, zoo daartoe gronden zijn. Schepen strandende en brekende, of goederen gevischt wordende aan of op vaste stranden, zullen bij afwezigheid van den schipper, bij uitsluiting moeten gered en geborgen worden d^or of ten overstaan van den daartoe gestelden ambtenaar, of van het plaatselijk bestuur, onder welks ressort de stranding en vissching is geschied. |
De ambtenaar of het plaatselijk bestuur staat ten aanzien der uitlevering van voorwerpen in dezelfde verpligting als de bergers, en genieten voor hun beheer zoodanig loon, als bij do reglementen is vastgesteld. (Zie het koninklijk besluit van den 9deu November 1838 N0. 85, Bijv. tot het Staatsbl. N0. 232), De ambtenaren zijn verpligt uiterlijk binnen tweemaal vierentwintig uren, aan den commissaris des konings in de provincie verslag te doen. Zij moeten de aan bederf onderhevige goederen, met autorisatie van gedeputeerde staten doen ver-koopen; zij moeten binnen acht dagen in een der nieuwspapieren van de provincie, met opgave van merken en kentee-kenen, van de gedane berging kennis geven, en de geregtigden oproepen. Die oproepingen moeten viermaal herhaald worden, telkens van maand tot maand. De geregtigde op het geborgene, erlangt het, na autorisatie van gedep. staten, tegen betaling van het bergloon en de kosten, terug. Bij twijfel over het regt, beslist de regter. Na de vierde oproeping niemand zich opdoende, wordt het geborgene, met autorisatie van gedep. staten publiek verkocht, en de opbrengst, na aftrek van bergloonen en onkosten, aan die staten verantwoord, en provisioneel bij de amortisatiekas geconsigneerd. Nimmer zal S. van gestrande of geredde schepen of goederen, hetzij Nederlandsche of vreemde, geheven worden. Voor hulp, aan de geredde schepen of goederen toegebragt, wordt betaald hulp- of bergloon; het eerste wanneer de schepen of ladingen in eene veilige plaats in zee, of in eene behouden haven zijn gebragt. Het wordt begroot naar den spoed waarmede men is te hulpe geschoten, naar den tijd, waarin de dienst is geschied , naar het getal personen die daartoe noodzakelijk zijn werkzaam geweest, naar den aard van de dienst, die daartoe is verrigt, en eindelijk naar het gevaar dat daarmede gepaard was. Bergloon wordt toegestaan, als schepen of goederen, hetzij uit zee of op de stranden, onbeheerd en als zeevonden worden gevischt, gevonden of geborgen; als goederen uit werkelijk verbrijzelde schepen worden geborgen, als schepen door het scheepsvolk verlaten worden, of de schepen, nadat het volk er afgehaald en geborgen is, door bergers bezet worden, en vervolgens schip en lading in het geheel of stuksgewijze, in behouden haven worden gebragt. Het staat echter den schipper ten allen tijde vrij naar zijn schip terug te keeren en het bestuur te hernemen, in welk geval de bergers, op verbeurte van het bergloon en onder gehoudenheid tot schadevergoeding, het bestuur aan den schipper zullen moeten overgeven. STRANDVONDERIJ is de instelling, waarbij het beheer over op het strand zich bevindende of uit zee aangespoelde goederen, aan bepaalde, bij reglementen daartoe aangewezen ambtenaren is opgedragen. In de vroegste tijden oefenden de vorsten het barbaarsehe strandregt uit, dat is: zij eigenden zich de aangespoelde goederen toe; later echter ontvingen zij slechts een gedeelte, als compensatie voor de zorg en moeite bij het bergen der goederen besteed. Bij besluit van den 248tcn Augustus 1814 N0. 1 (Stbl. N0. 97), houdende bepalingen omtrent de strandvonderijen, en de berging en redding van goederen in zee gevischt, is o. a. bepaald: dat de beheering der stranden, en het opzigt over de berging, redding eu bewaring van goederen, in zee of op de buitengronden gevischt, of uit rcddelooze, gezonken of gestrande schepen voortkomende, in of omtrent de zeegpten en langs de zeestranden, zal gehouden worden door de zoodanigen, welke, volgens de wetten, ten jare 1810 in elke provincie vigerende, daartoe bevoegd of daarmede belast waren, of wel bij ontstentenis van de zoodanigen, door de hoofden der gemeentebesturen; dat alle quaestiën en misverstanden, welke over do hulp-, berg-, bewaar- en andere loonen mogten ontstaan, voor zoover zij niet in het minnelijke kunnen worden beëindigd, zullen gebragt worden voor do regt-bank ter eerster instantie van het arrondissement, waartoe de plaats behoort op welke de hulp is verleend. Het beheer der S. is, volgens een later koninklijk besluit van den 9den November 1838, opgedragen in Noordholland aan eenen opperstrandvonder, in de ressorten Noordwijk aan Zee en Zandvoort, de Noorderstrauden, den Helder, Texel, Vlieland, Terschelling, Urk, Petten, Calantsoog en Bergen; in Zuidholland, aan eenen opperstrandvonder in de ressorten het noordelijk gedeelte van Zuidholland, Voorne, Goedereede en Over-flakkoe; voor de prov. Zeeland in de ressorten Bewesten Schelde, Beoosten Schelde, het 4d0 en 5de district van Zeeland, |
ST1{.
315
Wostcapelle, Domburg, Cortgcne, Bommenedc, Borsolen , Vierbannen van Duivo, Oosterlaml en Ileorjanslandi vóór Friesland, aan de stedelijke besturen van Workum, Stavoren, Harlingen, Hin-lopen, en aan de grietenij-besturen van Terwerderadeel, Kollumer-land, Earradeel, Wanseradeel, Ilemclumer-Oklephaert, 'tBildt, Gaasterland, Lemsterland, Weststellingwerf, Ameland, Oostdon-geradeel en Westdongeradeel; deze besturen zijn in hunne steden of grietenijen belast met de funetiën van opperstrandvonder; voor Schiermonnikoog is een opperstrandvonder benoemd; voor Groningen is het beheer der opperstrandvourterij opgedragen aan de hoofden der gemeentebesturen van Ulrum, Leers, Kloosterburen, Eenrum, Baflo, Warffum, Usquert, Uithuizen, Uit-huisteruieden, Bierrora, Delfzijl, Termuntcn, Grypskerk, Ol-dehove, Ezinghe, Nieuwersehans, Finsterwolde en Beerta. Het beheer der S. voor de hier niet genoemde ressorten, steden, grietenijen en gemeenten, wordt waargenomen door de plaatselijke besturen. Het Wetboek van Koophandel omschrijft de gevallen, waarin de ambtenaren der S. zich moeten belasten met het behoor van strandgoederen. Zoodra die goederen aan wal zijn, zijn die ambtenaren verpligt om hulp tot redding aan te bieden; bij aanneming van hun aanbod, zijn zij als 't ware particuliere gemagligden. Gedurende en na eiken storm, zijn de ambtenaren verpligt de stranden in hun ressort gade te slaan, en alles aan te wenden om hetgeen verlaten aan strand komt of in zee wordt opgevischt, onder hun beheer te krijgen; zij moeten waken tegen het vervreemden of verduisteren der goederen, waartoe aij des noods den bgstand der plaatselijke besturen kunnen inroepen. In geval van schipbreuk moeten do ambtenaren zorgen dat de pogingen, door de reddingmaatschappijen aangewend tot het redden van levens, door niets belemmerd worden, en, zoo noodig, die pogingen ondersteunen. De voorschriften op het stuk der quarantaine moeten insgelijks door hen worden in acht genomen. Zij zijn verpligt registers to houden, waarin alles wat met betrekking tot do S. voorvalt, moet worden opgeteekend, met naauwkeurige vermelding der voorwerpen, welke onder hun toezigt zijn gekomen. Zij moeten zorgen dat voor de redding en het beheer der goederen niet meer kosten gemaakt worden dan de goederen waard zyn, en van daar dat gedeputeeide staten geene rekeningen met een nadoelig slot mogen goedkeuren. Ten aanzien van ankers en goederen van rijksschepen en vaartuigen is onder meer bepaald, dat goederen, onbetwistbaar aan 's lands zeemagt behoorende, zonder tusscheukomst der ambtenaren, dadelijk onder het beheer der marine gesteld moeten worden; de ambtenaren bij dat departement mogen echter geene goederen ontvangen, waarover geschil zou kunnen ontstaan. Bij do berekening van het bergloon voor ankers enz. door rijks loodsen bij de S. aan-gebragt, moeten de bepalingen van het reglement op do loods-dienst, goedgekeurd bij kon. besluit van den S0quot;quot;1 Julij 1835 (Stbl. N0. 21) in acht genomen worden. Do belooningen moeten worden uitbetaald aan de commissarissen of ontvangers van het loodswezen in het loodsdistrict, waarin de ankers zijn gevischt. Indien een gestrand schip, waarvan de gezagvoerder afwezig is, blijkt tot eene bnitenlandsche natie te behooren, moet van de stranding dadelijk kennis gegeven worden aan den consul-generaal, den consul of vice-consul dier natie hier te lande, wiens woonplaats het digst is bij het ressort van den betrokken ambtenaar, zonder dat do berging echter vertraagd mag worden. De bepalingen der artikelen 535 en volgenden van het Wetboek van Koophandel bevatten de wijze van kennisgeving en de oproeping tot reclame alsmede hoe de verkoopingen zullen bewerkstelligd worden. De opperstrandvonders zijn verpligt, na afgifte of verkoop van goederen, die onder hun beheer zijn geweest, zoodra moge-lyk hunne rekening en verantwoording aan gedeputeerde staten in te zenden, om die te laten opnemen en goedkeuren; niettegenstaande die goedkeuring, behouden de belanghebbenden het regt om, wanneer zy met die verantwoording geen genoegen nemen, daartegen bij de bevoegde magt op te komen. |
De kosten van het beheer dor strandgoederen, vastgesteld bij de reglementeu in art. 552 van het Wetboek van Koophandel genoemd (zie kon. besl. van den 9'il!n November 1838 N». 85, bijv. op het Stbl. N». 232), bedragen 5 pCt. van de bruto-waarde der beheerde voorwerpen. Gedeputeerde staten moeten bij goedkeuring eener rekening en verantwoording van ongereelameerde goederen, den rendant gelasten, het batig saldo te storten bij den i ontvanger der domeinen, en hun de bewijzen daarvan over te zenden. Vóór den 15den January van ieder jaar moeten de opperstrandvonders of zij, die hunne funetiën waarnemen, aan gedeputeerde staten dei provincie eene opgave inzenden, waarin alles voorkomt, wat in het jaar ten aanzien der S. is voorgevallen, met vermelding van al hetgeen duarby vorder in aanmerking komt. Tevens moet daarbij gevoegd worden eene verklaring van den betrokken ambtenaar, dat er geeno andere aanspoelingen enz, hebben plaatsgevonden, dan vermeld staan in de jaarlijksche opguaf. Indien er niets voorgevallen is, moet de opperstrandvonder daarvan eeno verklaring afgeven. Het beheer der strandgoederen, vóór Augustus 1838 onder de S. gekomen, heeft plaats gehad volgens de destijds bestaande be I palingen. STRANGE (Robbkt), teekenaar en graveur, werd in 1723 te Pomona, op een der Orcadische eilanden, geboren. Aanvankelijk genoot bij eenig onderrigt van Z. Cooper te Edinburg, maar begaf zich reeds op jeugdigen leeftijd naar Pai js, waar hij onder de leiding kwam van I'h. Lebas, die zijn talent opgemerkt hebbende, hem tegen een jaargeld voor zich wilde doen graveren naar Boucher, wiens werken toen sterk in de mode waren. S. wees echter dit aanbod af en wilde liever op 't voetspoor van een Voi-sterman, Bolswert, Audran en anderen het historische genre beoefouen. Hij bestudeerde voornamelijk de Italiaansche meesters, voor welke men echter toenmaals m Engeland weinig sympathie had , daar de breede en theatrale kunst van West den algemeenen smaak beheerschte. Na het Parijscho museum vlijtig bestudeerd te hebben, keerde hij in 1753 naar Londen terug, waar de bescherming van graaf Bute en zelfs die van den prins van Wales hem niet geheel vermogt te bewaren tegen den invloed van Dalton en Bartolozzi, die hem den toegang tot de Engelsehe kunstverzamelingen wisten te belemmeren. Graaf Bute wilde hem toch in de gelegenheid stellen om zich bekend te maken, en liet hem daartoe het portret van den prins van Wales en zijn eigen naar Ramsay graveren. Maar S. had geen lust om naar dien moester te werken, haalde zich daardoor de ongenade zijner beschermers op den hals en vertrok eindelijk, moede van zoo veel tegenwerking, in 1759 naar Italië. Eenige jaren lang vertoefde hij te Rome eu andere hoofdsteden van Italië, waar hij een aantal teekeningen naar beroemde schilderijen maakte, welke hy na zijnen terugkeer te Londen, inkoper graveerde. Deze 19 prenten, welke van 1765 af het licht zagen , ontmoetten nog geenszins onverdeelden byval, daar men aan de portretten van Sharp en Bartolozzi de voorkeur gaf boven de zijnen, dio eenvoudig en in streng elassiokon stijl gegraveerd waren. Daarenboven geraakte hij met de Royal academy in onmin, welke dientengevolge de opname van zijne werken op hare tentoonstellingen verbood, In 't eind, toen hij tot op zekere hoogte aan den heerschenden smaak toegaf, zonder daarom nog zijne eigene kunstrigting prijs te geven, begon zijn roem te stijgen. In 1769 gaf hij eene beschrijving uit van 32 zijner teekeningen naar Italiaansche meesters, met kritische opmerkingen over de originelen en biographische bijzonderheden omtrent de makers. In 1787 hield ook de koninklijke ongenade op, werd S. in den ridderstand opgenomen en zette de Academy hare poorten voor hem open. De voortreffelijkheid zijner manier werd toen algemeen erkend. S. overleed in 1792. Deze kunstenaar bezat bij uitnemendheid de gaaf om een warm en transparant coloriet en sterk geëmpateerde partijen in zijne gravuren uit te drukken; het was dus natuurlijk dat vooral oen meester als ïitiaan door hem by voorkeur werd gereproduceerd en dat zijne prenten naar dezen schilder als voorbeelden te roemen zijn. Ujj had de gewoonte van zijne prenten tot op eeno vrij belangrijke hoogte te etsen, eer hij do graveerstift aanwendde, eu wist dan vervolgens te tooveren met het aanleggen van over elkander gelegde lynen van meer of minder fijnheid en digthoid. In de teekening muntte hy niet altijd evenzeer uit, ofschoon hij juist op den naam van onberispelijk teekenaar het meest gesteld was. Zonder dat gebrek, zegt Longhi, zou S. wei-ligt do eerste graveur voor historische onderwerpen zijn geweest, daar bij zoowel de ongelijke ruwheid, die somtyds Audran eigen |
STR.
0)6
is, als do contoonige gladheid waaraan Edelinck dikwijls lijdt, wist te vermijden. Het eerste meestorstuk van S. uit het oogpunt van techr.iek is de liggende Venus naar de beroemde schilderij van Titiaan in de galerij van Florence) daarop volgt de Dame naar denzelfden meester, terwijl hij in eene derde pront de edele en verhevene opvatting van Rafael, in diens Cac cilia, meesterlijk re-produceerde. Ten aanzien dor techniek verdienen voorts zijne portretten van Karei den I»'®1', naar A. van Dijck , de JUadonm naar Gnido Reni, do Aarlsemjel naar donzelfdon, enz. genoemd te worden. STRASS. Hierdoor verstaat men eene zeer fijne, doorzigtigo en klonrlooze glasmassa, welke gebruikt wordt tot hot maken van onechte of kunstmatige diamanten en door middel van verschillende metaal-oxyden gekleurd, gebezigd wordt tot het nabootsen van gekleurde edelgesteenten. Het wordt uit fijngosto-ten bergkristal of geheel van ijzer bevrijd kwartszand met bijvoeging van menie of loodwit, gezuiverde potasch, borax en wit arscnic-zuur gesmolten, zoodat de grondslag daarvan is lood- of flintglas. De benaming is ontleend aan oenen Duitschen juwelier, Strass gcheclen, dio de zamenstelling daarvan in het begin der voorgaande eeuw uitvond. Vóór omstreeks 40 jaren werd de bereiding er van door Douault-Wieland in Frankrijk ingevoerd on is sedert dien tijd tot zoodanige volkomenheid gebragt, dat bot van de echte edelgesteenten alleen door de mindere hardheid kan onderscheiden worden. Om eene volkomen goed gesmoltene massa zonder blaasjes te verkrijgen, is het noodzakelijk, do zuiverste ingrodienton aan te wenden, deze 24 tot 30 uren lang in het vuur te laten en do smeltkroes uiterst langzaam te laten afkoelen. Tot het maken van bet kleurloozo S., waaruit alle andere soorten bereid worden, zijn do vier volgende voorschriften opgegeven, als; 300 doelen. 462 „ 168 „ 18 „ 300 doelen. 470 „
Om hieruit do verschillende gekleurde edelgesteenten na te bootsen, wordt er bij de 1000 doelen ongekleurd S. volgons de bovenstaande voorschriften bereid, gevoegd voor; Topaas; 40 deelen antimonium-glp.s en I deel purper van Cassius; Smaragd: 8 dooien koper-oxydo en 0,2 doel chroom-oxyde; Robijn: 25 doelen mangaan-hyporoxyde; Saffier: 15 doelen kobald-oxydo; Amelhysl: 8 deelen mangaan-hyporoxyde, 5 doelen kobalt-oxydo on 0,2 deel purper van Cassius; Aqnamarin: 7 doelen antimor.ium-glas en 0,'1 deel kobalt-oxyde. Granaat: SOO deolon antimonium-glas, 4 dooien purper van Cassius en 4 deelen mangaan-hyperoxyde. Mot dit S. moet r.en niet verwarren de door Ebelmon kunstmatig vervaardigde edelgesteonlon. |
STRATEGIE. De S. is do kunst des veldhoers om do mar-schon, bewegingen on gevechtou aan te wenden tot hot bereiken van het dool van don oorlog. Het woord S. is van Griekschon oorsprong en beteekont eigenlijk veldheerskunst; dit is pars pro toto, want de handelingen van don veldheer kunnen niet enkel van strategischen aard zijn. Bij de Romeinen was hot woord S. niet dan onder het keizerrijk bekend. In de middeleeuwen was er nog veel minder sprake van on men had toen naauwolijks een denkbeeld van taktiek. Toen later de wetenschap zich moer onder de ofticieren verspreidde on men, met de voorliefde voor do Ouden, ook hunne militaire werken begon te vertalen, worden de woorden S. en taktiek mede aangenomen en meor of minder juist toegepast; in don regel toch zoo, dat door S. het boogore, meer algomeone, door taktiek hot mindere, bijzondere, werd verstaan, Do eerste, die do veldheerskunst in een wetenschappelijk, geheel afgesloten stelsel bragt, was von Bulow. Hg verdeelde do voldbeorskunst in do tweo genoemde doelen en gaf nu aan do leer der operation den naam van S.; aan de gevechts-leor dien van taktiek; hij stelde dus naast elkander wat tot nog toe boven elkander had gestaan. Allo latere schrijvers over do veklhoorskunst, Jomini, Clausowitz, Willeson, enz. hebben dio doelen met hunne benamingen behouden, hoewel zij voor het onderscheiden dier deelen verschillende konteokens aangeven. Bulow verklaarde do taktiek als de kunst der oorlogsbewegiu-gen, dio den vijand tot voorworp, do S. als do kunst der oor-logsbowogingen, die don vijand tot dool, maar niet tot voorwerp hebben, of de taktiek de kunst der oorlogsbewoglngen die binnen-, de S. als de kunst der bewegingen, die buiten don gezigts-kring des vijunds voorvallen. Jomini rekent tot do S. alles wat betrokking heeft op het oorlogstooneel, en noemt taktiek, de kunst om op het terrein slag te leveren. Clausowitz zegt; do taktiek houdt zich bezig met don aard van het afzonderlijke gevecht, de S. met het gebruik van hot gevecht en de verbinding dor gevechten, tor bereiking van hot oorlogsdoel. In weerwil van dit schijnbare verschil der uitlegging, stemmen dus, zoo als men gemakkelijk kan inzien, in do hoofdzaak allen daarin ovoreen dat S. leer dor operation, taktiek goveehtslecr beteekont. Eene strongo afscheiding van beide deolon is geheel onmogelijk, want er zijn gedeelten , die evenzeer tot do taktiek als tot de S, bohooron , zoo als de leer der marsehou , dor stellingen, der riviorverdodiging en der veldslagen. Napoleon hoeft hot woord S. zelden gebezigd, hij noemde haar hoogere taktiek. Onder de voornaamste werken over do S. kunnen wij noemen: Aartshertog Karei van Oostenrijk, Grundzügc der S. erlaülert durch dm Feldzug von 1796 in Dcutsddand (Weenen 1814, 3 din.); Valentini, Die Lehre vom Kritsge (Berlijn 1821 — 1823, 4 dln.); Jomini, Tableau analylique des principale* combinaisons de la guerre et de leurs rapports avee la politique des dials (Parijs 1830); von Theobald, Strategische Studiën (Tubingen 1817); Wagner, Grundzügc der reinen Strategie (Amstord. 1809, burdr. Leipz. 1819); von Decker, Werkdadige strategie, vertaald door Rijneveld (Uroda 1836); Okouneff, Mimoiresur les principes de la stralégie (Farijs 1831); Clausowitz, Vom Kriege vertaald door Brouwer (Uroda 1846, 2 dln.); Willeson, Theoriedes grossen Kriegs (Berlijn 1832— 1837 , 3 dln.); Bulow, Geist des neue-ren Kriegssystms (Hamburg 1799); Beronborst, IJetracltlungen über die Kriegskunst (Leipzig 1797 — 1799); Jomini, Précis de l'art de la guerre (Parijs 1837 , 2 dln.); v. Xylander, Die Strategie und Hire Anwendung (Munohon 1818); Knoop, Kort begrip der krijgskunst 2110 stuk (Breda 1854); Rustow, Die Feldhcrrnkunsi des XIX ten Jahr/mnderls. L. STRATFORD ON AVON, een kloin stadje in het Engelscho graafschap Warwick, gelegen aan het riviortje Avon, dat door eene vaart veroonigd is mot hot Worcostor-Birmingham-kanaal. Hot telt 3600 inwoners en is beroemd als geboortoplaats van John Stratford, Aartsbisschop van Canterbury, on van den grooton tooneeldichter Shakspero. In 1864 word aldaar het dordo eeuwfeest zijner geboorte met grooton jubel gevierd. In do Henloystraat ziet men het oude, lage en onaanzienlijke huis, waar hij geboren werd en waarop men leest „The immortal Sbakspere was born in this bousequot;. In het koor der kerk ziet mon zijne graftombe. STRATO of STRATO LAMPSACENUS was do leerling van Thoopbrastus cn zijn opvolger in d.o leiding der peripatetische school te Athene, waarin hij gedurende 18 jaren met den groot-sten bijval onderwees; hij stierf omstreeks 270 jaren v. Chr. en werd door zijnon leerling Lycon daarin vervangen. Zelfs de koning van Aegypte, Ptolomaeus Philadelphus, maakte een' tijd lang van zijn onderwijs gebruik. S. heeft vele goschriften nagelaten, waarvan Diogenes Laertius de titels opgeeft, doch ongelukkig is or geen van die allen voor ons behouden gebleven. Wij moeten ons dus vergenoegen met hetgeen andere schrijvers van zijne wijsgoerigo gevoelens medodoelon. Volgens deze borigton hield zich S. voornamelijk met de bespiegeling en hot onderzoek der nutuur bezig en verzuimde daardoor de praktische phi-losophio en do moraal, waarom hy ook den bijnaam van den Physicus of natuurkundige verkreeg, on Cicero hom niet eens |
STK.
317
ondor do echte peripatetische wgsgeoren wil rangschikken. Zoo hij werkelijk al de boeken geschreven heeft, welke Diogenes aan hem toekent, dan heeft hij do zedelijke en praktische philosophic geenszins veronachtzaamd, want er bevinden zich daaronder verscheidene morele en staatkundige geschriften, b. v. die over de koninklijke heerschappij, over het goede, over de geregtighcid, het geluk en de dapperheid. Intusschen moet S. zich in een bespiegelend opzigt verscheidene afwijkingen van do peripatetische loer veroorloofd hebben. Volgens Cicero beweerde hij dat alle goddelijke kracht in do vor-molooze en onbewuste natuur ligt, en dat alles in de wereld door de zwaarte en de beweging bewerkt wordt. Hij moet ook zekere oorspronkelijke eigenschappen of elementen, koudo en warmte, waaronder vuur en lucht of water, aangenomen hebben, waaruit de wereld zou zijn zamcugesteld. S. sehijnt naar het materialismus te hebben overgeheld, en daarom door sommigen van atheïsmus, pantheïsmus of liylozoïsmus te zijn beschuldigd. Men kan thans hierover niet met zekerheid oordcclen, omdat zijne werken zijn verloren gegaan. Vele oude wijsgeeren zijn ten onregte van atheïsmus beschuldigd. De poging om de verschijnselen der natuur door natuurlijke oorzaken te verklaren, kan zeer wol mot het geloof aan God of goden te zamen gaan, ofschoon zulk oene poging somtijds wat te ver gedreven mogt worden. STRATONICE, dochter van Demetrius Poliorcetes en gemalin des konings Seleucus Nicator van Syrië, stichtte voor Zeus (Jupiter) en iUergatis eenen praehtigen tempel. Toen zij op haren stiefzoon Antiochus Soter verliefde, stond haar gemaal haar aan dezen af. STBAUSS (Joiian), geboren te Woenen den l4Jcn Maart 1804 en aldaar overleden don a4!lon Septombor 1849, was hofbalmu-ziek-directeur. Hij hooft zich grooten naam gemaakt door oene menigte walsen en andore dansmuziek, een vak waarin hij geheel eenig wus. Zijne compositiën munten uit door rijke afwisseling, buitengewone heerschappij over den rhythmus en onwoderstaan-bare levendigheid. Met regt is van hom gezegd, dat hom te noemen een walsen en hot leven hom oene balzaal was. Als componist van dansmuziek is hij misschien niet te evenaren, zeker niet te over-treffen. STREEP. (Zie El). STREKGRAS. (Zie Kweek). STRELITZEN is do naam oener Russische lijfwacht, die in de tweede helft der XVI'10 eouw door ozaar Iwan Wasiljewitch werd opgerigt en die tevens de staande infanterie van het rijk uitmaakte, zoodat zij somtijds 40—80,000 man tolde. De S. hadden vele voorrogten, doch daar er weinig krijgstucht bij hen bestond, vormden zij weldra eene magt in don staat en namen zij doel aan vele opstanden en geheime zamenzweringen, die hen even gevreesd maakten als do Janitsaren in Turkije. Toen zij ook tegen Peter den Grooten in opstand kwamen, loste hij hen in 1697 op, terwijl hij een vreeselijk bloedbad onder hen aanrigtto on duizenden hunner liet onthoofdon en do overigen naar Astrakan verbande. In 1705 worden ook deze weinigen vernield, daar zij in hun verbanningsoord nog steeds zamenzweringen tegen hunnen vorst smeedden. Hun naam beteokent schutters. Men zio: Bergman, Gesc/iichte Peter's des Grossen', Ludolf, Sc/ianbuhne,, deel V, en Voltaire, J/istoire lt;h la Russia sous Pierre le Grand, L. STRICTUUR. (Zio Vernaauwing), STRIGEL (Victohinus), geboren te Kaufbourn in don Bei-jerschen kreits Zwaben, den ae8quot;quot;1 Deoember 1524, was hoogleeraar in de godgeleerdheid, achtervolgens te Erfurt, Jena, Leipzig on Heidelberg, waar hij den aG81®11 Junij 1569 overleed. H\j was een der voornaamsto deelnemers aan de synergistisclie twisten van zijnen tijd (zie Synergismus), en maakte zich ook als Bijbeluiticgger bekend door oene menigte verklaringen over al da Bijbolbooken dos O. V. afzonderlijk en over die des N. V. gezamenlijk uitgegeven, met name; Genesw (Leipzig 1616, herdr. 1674); Exodus (aid. 1616, herdr. 1672 , Bremen 1635); Leviticus (Loipz. 1616); Numeri (aid. 1610); Deuteronomium (aid. 1616); Josua (aid. 1617, herdr. 1670 on 1675); Judicum (aid. 1625, herdr. 1636); Ruth (aid. 1621, herdr. 1622); Samuelis, llegum et Paralipomenon (aid. 1619 ^ herd. 1633 en Noustadt 1691); Esdras, Nehemia, Esther, (Leipzig 1621, herdr. 1622); Job (aid. 1616, herd. 1621, 1625); Psalmi (aid. 1613, hord. aid. hetzelfde jaar en Noustadt hetzelfde jaar); Salomonis srripta (aid. 1615); Prophetae major es (aid. 1614); Minores (aid. 1611); Omnes libr. N. T. (aid. 1565, 2 din., herdr. aid., 1615, 1633). Deze verklaringen zijn thans verouderd; zij dragen meer blijk van zucht om allerlei geleerdheid ton toon te spreidon, dan om de H. S. uit te leggen. |
Zie over hom: Otto, De Victorino Strigclio, libertatis mentis in ecclesia lutherana vindice (Jena 1843). STRIJ (Jacob van), landschap- en dieronschildor, word den aiiou October 1756 to Dordrecht geboren, en was do zoon van een huis- en docorntie-sehilder, voor wolk vak ook hij bestemd was. Onder de leiding van den schilder Andreas Cornells Lens te Antwerpen gekomen, begon hij zich editor oen booger dool voor oogen te stellen. Hy woonde do lessen dor academie bij, maar studeerde vooral vlijtig naar de natuur en naar de werken der oude Nedorlandscho meesters, mot name naar A. Cuyp, wiens manier liij weldra gelukkig navolgde, terwijl hij zich ook niet zeidon met even gunstigen uitslag M. Hobbcnia ton voorbeeld stelde. Zijne eigene compositiën bestonden meestal in boomrijke landschappen, met vee gostofl'eerd, waarin nu eens het zonlicht vrolijk schittert, dan weder door het loof een bevallig spel van licht en schaduw wordt voortgebragt. Ook zijne wintergozigten zijn vol natuurlijke waarheid. Hij maakte ook fraaije teekeningen iu waterverw of sepia. Zijne werken zijn vrij talrijk, ofschoon hij veel met hevig ligeliaamslijdon te worstelen had. Hij overleed in zijne geboorteplaats den 4(,l!,, Februari) 1815. Zijn oudste zoon werd in de kunst opgeleid, maar in don bloei des levens weggenomen. STKU (Abuaham van), genreschilder, broeder van bovengo-melden, werd don 318tcn December 1753 te Dordrecht geboren. Ook bij was bestemd om in hot vak zijns vaders te worden opgeleid en gaf reeds op jeugdigen leeftijd blijken van grooto vaardigheid in 't schilderen van ornamenten, behangsels, schoor-steonstukkeii, enz. Later legde hij zich too op hot schilderen van portretten en huiselijke taforeelon in de manier van P. do Hooghe en G. Metzu, die voel bijval verwierven, terwijl hij ook in hot goiiro zijns broeders voortrellelijk werk leverde. Ook zijne teekeningen in waterverw, oostindischcn inkt en krijt, zoowel naar lovende meesters als van eigene compositie, waren zeer gezocht. Hij overleed to Dordrecht don 7(1,,,, Maart 1826. Even als zijn broeder Jaoob, was Abraham van S. correspondent van het Koninklijk Nedorlandsch Instituut, lid dor Academie van Antwerpen enz. STRIJDBIJL, STRIJDHAMER, STIIIJDKNODS. Oude wapens, vooral in do middeleouwon gebruikelijk en wier vorm genoegzaam door het wortelwoord wordt aangewezen. STRIJDWAGEN. (Zie Krijgswerktuigen der Oude7i). STRIJKHOEK is de hoek, wolken de flank van oen bastion met do defensie- of strijklijn maakt. Deze hoek moet tusschen de 90° en 120° bedragen, indien men oene flankerende verdediging wil verkrijgen. L. STRIJKIJZliRVISSCHEN. (Zio Kofftroisschen), STROMBECK (Fihkdrioh Ka til von), beroemd regtsgeloerde, vertaler en sehrijvor van onderscheidene werken, geboren te Brunswijk don lelt;lc!,1 September 1771, bezocht de scholen van zijne geboorteplaats en legde zich te Helmstedt en te Göttingen op de rogtsgeleerdheid toe. In Italië zich onledig houdende met de vertaling vau het gedicht van Ovidius; Middelen tegen do liefde, Remc.dia Amoris (Göttingen 1795), word hij door zijne benoeming tot lid in bet gerogtshof tc Wolfenbüttel tot een' geheel anderen werkkring geroepen ; hij voleindigde echter dc vertalingen van TibuIIus (Göttingen 1798, nieuwe uitgave 1825) en Proper-tius (Göttingen 1798, nieuwe uitgave 1822). In 1799 werd hij hofraad v.quot;.n de abdis van Gandersheim, zuster van don hertog van Brunswijk, wier belangen hij na don slag bij Jena zo'o bij de nieuwe regering behartigde, dat zij wederom in hot bozit go-raakte van hare stichtgoodoron en al hare inkomsten terug bekwam. S. zelf werd voorzitter van do nieuw opgorigte rogtbank te Eimbeck en spoedig daarna van het Hof van appel te Cello. Hij wilde juist als staatsraad aftreden, toon do heerschappij van Napoleon in Duitsehland oen einde nam. Hij koorde hierop naar Wolfenbüttel terug, waar hij zijne Beilrage zur Rechtswissensc/iaJÏ Deutschlands {GoUingea 1816) uitgaf. Later gaf hij wederom ver- |
318
taliugca van Tacitus (Brunswijk 1816, 3 dln.). van Sallustius (1817) en van Vdlejus Paterculus (Brunswijk 1822) uit. Tegelijk Jegdo hij zich op de natuurwetenschappen toe, waarvan hij reeds eene grondige proeve had geleverd door zijn werk; Geschichte emes al/em (lurch die JValur /lervorge/irac/ilen animalischen Magnetismm (Brunswijk 1813). Ook heeft men van hem eene Duitsche bewerking van hot leerboek van Breislak over de Geologie (Brunswijk 1821, 3 dln.). Op nieuw werd hij tot een meer praktisch leven geroepen, toen do vorstin Pauline van Lippe-Detmold hem tot lid van het hof van appel te AVolfonbüttel benoemde, waarvan hij in 1843 voorzitter werd. In 18-i8 overleed hij te Wolfonbüttel. Onder zijne geschriften telt men nog; Fürsten-spiegel (Brunswijk 1824); EntiuurJ' vines Strafgesetzbuchs für ein Norddeutsches Staatsgebiet (Brunswijk 1829; 2d,l uitgave 1834); Henniy Brahand, Bürgerhauptman der Sta dl Ijrannsdtweig, und seiue Zcikjenossen (Halberstadt 1829); Darstellunyen aus meinem Leben und meiner Zeil (Brunswijk 1833—1840, 8 dln.); Memo-rabilien uus dem Leben und der Hegierung des Kiinüjs Karl XTV von Schweden (Brunswijk 1841). STROMBECK (FniEDiiicn Heinkich von), beroemd regtsge-leerdo, broeder van den vorigen, geboren to Brunswijk den 2doli October 1773, studeerde sedert 1792 te Helnistedt, Jena en Göttingen in do regten, werd in 1798 lid van de rogtbank te Berlijn en in 1801 regeringsraad in Posen. Na den vrede te Tilsit uit de Pruissische staatsdienst ontslagen, keerde hij naar Brunswijk terug, en werd benoemd tot rogtor in de regtbank te Helmstedt. Om do Pransche procedure te leeren konnon, vertrok hij naar Ments en schreef daarna zijne Abhandlmg über die Organisation der französischen öffentlichen Gerichtssitzungen (Göttingen 1809). Spoedig daarop gaf hy een werk uit onder den titel: Uandbuch der westfiilischen Civitprocessen (Hannover 1810 —1812, 3 dln.), waardoor hij bij de Hannovoi'sche regering zoozeer in aanzien kwam , dat hij tot regter in de regtbank te Cello werd benoemd. Na do opheffing van het koningrijk Westfalen, bleef hij een' goruimen tijd ambteloos burger, maar werd in 1814 tot lid in do regtbank te Halberstadt benoemd. Hij overleed den SOquot;011 Maart 1832. Sedert 1816 gaf hij eene menigte geschriften in het licht, waarvan inzonderheid zijne Erganzun-gen des Allgemeinen Landrechts (Leipzig 1829, 3 dln.), en zyne met anderen uitgevene Sammlung der Provinzialrechte aller zwn preussischen Staate gehörendcn Landen (Leipzig 1827 en volg.) veel bijval vonden. De Pruissische regering belastte hem toenmaals ook met vole zaken, die tot de wetgeving aldaar betrekking haddon. ST1JOMBOLI is een der noordelijkste en oostelijkste van de Liparischo eilanden. Het ligt in dat gedeelte van do Middelland-sche zee, hetwelk met den naam van Tyrrhenische zee bestempeld wordt, op 38° 48' N. Br., 15° 13' O. L. van Greenwich, en behoort tot Sicilië. Het eiland stijgt als het ware midden uit de zee op met oenen kolossalon kegolvormigen vuurberg, tor hoogte van 2607 Kijnl. voet, welke aan het eiland zijne gedaante geeft, dat daardoor reeds in de oudheid den naam van Slrongyle (dat wil zeggen, het Ronde) verwierf, zoo als het nog heden ten dage door zijne bewoners genoemd wordt. Met eonen omvang van ruim 4 uren gaans, is het alleen toegankelijk aan de noordoostel\jke zijde, welke met eene hellende vlakte in de zee uitloopt en hoofdzakelijk uit vulcanisch zand bestaat, waarin men duidelijk kleine stukjes augiet, benevens labrador en olivien-korrels erkent. Hier en daar ziet men uit dit zand aan de zee overblijfselen van twoa oude lavastroomcn te voorschijn komen, waarvan do massa eene dolerietaohtige geaardheid heeft. Het eiland naderende, ontwaart men, dat de berg uit twee verschillend gevormde toppen bestaat, door oenen smal-len rug met elkander verbonden, aan alle zijden door kraters en lavastroomen gespleten en als van een gescheurd, wrardoorde herg niet dan met ontzaggelijk veel moeite is te beklimmen, waarbij men nog bedreigd wordt, door de zwaveldampen des kraters verstikt of door gloeijendo steenen verpletterd en verbrand te worden. Do middellijn van den krater bedraagt minstens 2000 voet. Na elke 10—15 minuten stoot de krater zijnen vurigon adem uit en slingert zijne steenon hoog in de lucht. Een dof donderend geluid laat zich regelmatig na elke uitbarsting uit het binnenste van don berg hooren. Men meent opgemerkt te hebben, dat deze uitbarstingen in den winter en bij stormachtig weder veel sterker zyn, dan in den zomer of bij eono heldere en rustige lueht. Van daar, dat deze vuleaan reeds in de oudheid, gelijk nog heden als weCrprofeet beschouwd werd. Op dezelfde wijze is hij een natuurlijke vuurtoren, welke don zeevarenden op de vaart van Napels naar Messina als wegwijzer dient. Ongeveer 600 voet boneden den top liggen een aantal, zich steeds vervormende eu nimmer rustende vuurmonden, die wat hunne grootte betreft, tusschen 20 eu 200 voet in middellijn afwisselen. Sedert bijna twee eeuwen is do noordoostelijke helling van den berg van lavastroomen, aschrogeus en steenuitwerpingen versehooud gebleven. Van daar de onverschilligheid en zorgeloosheid der eilanders, teu aanzien van allo uitbarstingen van hunnen gevaarlijken nabuur. Als of hij niet bestaat, bebouwen zij hunne kleine vlakte aan de hellende zijde van den berg met katoen of met druiven. De laatsten, die tegen een latwerk worden gekweekt, gedijen er voortreffelijk en leveren eenen uitmuntenden muskaat-wijn, kostelijke rozijnen en krenten. Tor halver hoogte van don herg, ontspringt eene bron die zeer helder en frisch water geeft en nooit opdroogt. |
De bevolking bestaat uit ongeveer 2000 zielen, die zich door Africaansche gelaatstrekkon onderscheiden en zich verdoelen over eenige dorpen, waarvan de voornaamston zijn San Vincezo, Pisulca en San Bartolomoo. Zoor nabij aan de noordoostzijde ligt het eilandje Strombo-lazza. — Don 8quot;equot; January 1676 had niet ver van hot eiland een zeeslag plaats tusschen de Nederlanders onder den admiraal de Uuyter en de Franschen onder den vlootvoogd Duquesne. STRONCK (Cakel Willem), geboren to Tiel den 25quot;°quot; Julij 1775, werd, na allorloffelijksto studiën aan de hoogesohool te Utrecht, in 1797 predikant te Odijk, in 1798 te Jisp, in 1802 te Dordrecht, waar hij den 29quot;c,1 Mei 1853 na weinige maanden rust overleed. Hij was een zeer geloerd mau, bijzonder ervaren in de Oostorsche talen en classieke letterkunde, van wolk laatste hij nog op gevordordeu leeftijd een blijk gaf door Observationes criticae in Homeri Hymmm in Cererem (N. verhand, van hel Zeeuwsch Gen. D. III. st. 3, blz. 227 volg. Middelburg 1819). Voorts vatte hij do taak op, door den dood van E. Seheidius afgebroken, door het bewerken van het Bijbelsch Uuisl-oeJc (Dordrecht 1800 — 1820, 7 dln.), waarvan de 6 laatste deolon van zyne hand zijn. Zeer verdienstelijk voor dien tijd is zijne Geschiedenis van Jezus (Utrecht 1800). Ook schreef hij bij het Haagsche Genootschap eene prijsverhandeling over Davids geschiedenis, in verband tot do dichtstukken welke aan hem worden toegekend ('s Gravenhage 1827). De Utrechtscho hoogesohool schonk hem eershalve hot doctoraat in de godgeleerdheid. Zie voorts vooral Schotel, in; Handelingen van de Maatsc/i, d. Ned. Lelteiik.y 1853. STRONTJAGERS zijn vogels, behoorende tot de familie der Langvleugeligon onder de Zwemvogels, zoor na verwant aan de Meeuwen (zie Meeuwen), doch daarvan afwijkend door eenen van den wortel tot ver over de helft met eene weeke huid bokleeden snavel, door hunne ver naar voren geplaatste neusgaten en doordien de beide middelste staartpennen bij velen verlengd zijn. De kleur der vederen is overigens bruin en niet grijs en wit gelijk bij de Meeuwen. Hun naam is van hunne levenswijs ontleend, ofschoon daarbij eene verkeerde waarneming ten grondslag ligt. Zij hebben namelijk do gewoonte om meeuwen en zeezwaluwen, die zij viseh hebben zien vangen , zoo lang te vervolgen tot zij die prooi laten vallen of uitbraken, waarop dan de S. dien buit opvangen eer hij in zee valt. Hot gozigt van zulk eene jagt is allervormakelijkst door de ongeloofelijk snelle wendingen van den parasitischen vogel. De grootste soort, Lestris catarractes, bereikt de grootte van eon' raaf; zijne vederen zijn donkerbruin met roestkleurige schachtvlekken; de groote slagpennon zijn aan haren grond wit, verder zwart. STRONTIUM. Nabij Strontian in het graafschap Argyleshire (Schotland) wordt een mineraal gevonden — strontianit — waarin men in het laatst der voorgaande eeuw eene nieuwe aarde ontdekte, die in eigenschappen eenigzins afweek van de kalk- en baryt-aarde en den naam verkreeg van strontiaan. In 1808 gelukte bet aan den beroemden Davy door middel van den galva-nischen stroom uit deze aarde oen metaal af te scheiden; het S. In 1865 word dit zelfde metaal in meer zuiveren toestand en |
STR.
319
grootero hoeveelheden uit de chloorverbinding verkregen door Bunsen en Matlhiessen. Deze onderzoekers beschrijven het S. als een metaal van fraaije, goudgele kleur, iets harder dan lood, rekbaar en 2^. maal zwaarder dan water. Terwijl het in drooge lucht lang onveranderd blijft, onttrekt het reeds bij do gewone temperatuur de zuurstof aan het water, zoodat het daarin onder waterstof-ontwikkeling in stontiaan-aarde overgaat. Aan de lucht verhit wordt hot eerst koperrood en verbrandt vervolgens met schitterend rood licht. Behalve in bovengenoemd mineraal komt het in de natuur ook nog in andere verbindingen voor, waarvan die met zwavelzuur en zuurstof (coelestien) de meest bekende is. Spectraal-analytisch onderzoek heeft geleerd, dat het S. een in de natuur zeer algemeen verspreid element is; een groot aantal wateren, (b. v. vele welwateren van ons vaderland) bevatten sporen daarvan en ook in de asch van vele planten is het aangetoond. De verbindingen van S, komen in de meeste eigenschappen overeen met die van baryum. De fraaije purperroode kleur, welke de strontiaan-zouten aan de vlam meêdeelen, dient den scheikundige als herkenningsmiddel en vindt toepassing in de vuurwerkmakerskunst. Het rood bengaalsch vuur is een innig mengsel van 40 gew. dln. salpeterzuur-strontiaan, 13 gew. dln. bloem van zwavel, 10 gew. dln. chloorzuren-kali en 4 gew. dln. zwavel-antimonium. R. S. T. M. STROOBLOEM. (Zie Immortelles). STROOM. Eene benaming die, in algemeenen zin gebezigd, tocpasseiyk is op vloeistoffen in beweging, zoowel veerkrachtigen als onveerkrachtigen. In meer bepaalden zin gebruikt men haar, sprekende van rivieren van eenigen omvang, of wel van de zoo-danigen die onmiddellijk naar zee stroomen; minder van dezulken, welke in andere rivieren uitvloeijen. Eene andere onderscheiding verkrijgt men in de twee laatstgenoemde gevallen, door zich van de, insgelijks zeer gebruikelijke benamingen hoofd- en neven-stroomen te bedienen. De gelijkmatige snelheid, die men bij de gegravene kanalen aantreft, wordt in het algemeen bij de natuurlijke stroomen gemist, uit hoofde van de onregelmatige bedding der laatstgenoemden. Zoowel de helling van den bodem als de inhoud van het dwarsprofiel zijnde de doorsnede loodregt op de rigting van den stroom, waar hij zijne grootste snelheid heeft — verschillen op de onderscheidene punten. Zijn de onregelmatigheden onbeduidend over een'zekeren afstand, hebben zij althans geen' merkbaren invloed op de snelheid, en is deze laatste bovendien, op zich zelve beschouwd, niet te groot, dan is de stroom voor schepen bevaarbaar; is dat niet het geval, dan kan hij nog door het aanleggen van sluizen of op andere wijzen bevaarbaar gemaakt worden. Tot het meten der snelheid van stroomen heeft men gaande weg verschillende hulpmiddelen uitgedacht, als het molentje vnn Woltmann, de. buis van Pitot en meer anderen, waarvan men do beschrijving kan vinden in de werken over waterbouwkunde van Storm Buysing enz. Zij voldoen slechts ten deele aan het beoogde doel. Over het berekenen der snelheden kan men nazien: Verhandelingen l8t0 Jcl Kon. Ned. Instituut, 1/Ide Reeks S*0 Deel 1850. STROPHE heet in de dichtkunst, vooral in de lyrische, een zeker getal versregels, die te zamen een geheel uitmaken, naar den inhoud door den zin, en naar den poctischen vorm door maat en rijm. De S. is alzoo hetzelfde als in de Italiaansche poëzy de Stanza (zie Stanza)] zij wordt in onze spreektaal doorgaans Couplet genoemd en in do protestantsche kerkgezangen Vers. Daar de aard der S. medebrengt dat zij naar zin en inhoud ook, ten minste eenigermate, een zelfstandig, afgerond gedeelte van het geheel eens dichtstuks uitmaakt, kan zij niet al to groot zijn en mag hare uiterste grens, in den regel althans, in onze taai tot een tiental regels worden bepaald, schoon enkele gedichten, b. v. Borger's Aan den Rijn Strophcn van 12 regels hebben. De versregels, uit welke eene S. bestaat, kunnen èn van verschillende lengte zijn hn met slepende of staande regels afwisselen. Doorgaans bestaat er evenwel eene zekere verhouding, zoodat de eene regel niet veel meer voeten heeft dan de andere, hoewel ook te dezen de afwijkingen niet geheel zijn uitgesloten, b. v. in Gez. CXVquot; van het Evangelisch gezangboek dor Hervormden in ons vaderland: |
Vier bly van geest, Vier 's Hollands feest, Zing, christen, Hem ter eer op schoono wijzen; Do gedichten der Ouden, zoo mea do koor-afwijkingen der dramatische poëzij, die ook geone eigenlijke Strophon kent, uitzondert, deelden zich in veel kleiner coupletten af, doorgaans het vierregelige niet overschrijdende. Zij droegen verschillende namen naar hot getal en de afwisseling der versregels. Waar slechts eene afwisseling plaats had van twee soorten van regels heette de S. oen distichon, waarvan de Hexameter en Pentameter het bekendste voorbeeld opleveren, indien men, eigenlijk te onregte, zoodanig een distichon als eene S. zou willon aanmerken. Drie regels geven oen tristichon, vier oen tetrastichon; terwijl, indien tevens de versmaat verschilt, de dicola tweeërlei voetmaat, tricola drieërlei enz. uitdrukt. Zoo is b. v. Vondels gedicht, beginnende: Wie Flakkus lier wil steecken naar de kroon. Die tart, als Pan, Apolloos hoogon toon, En kryght in 't endt den welverdienden loon Van Midas ooron. een dicolos tetrastrophos, omdat er tweeërlei versregels in voorkomen (1, 2, 3 en 4) en na den vierden regel eene S. ten einde is. Het spreekt intusschen van zelv', dat bij allo afwisseling van versmaat, toch de voetmaat, noch in de Strophon zelve, noch in de opvolging dor onderscheidene Strophon van hetzelfde dichtstuk mag afwisselen, gelijk b. v. hot geval zou zijn, indien men schreef: o _ u _____ Zoo rust dan eindlijk 't ruwe Noorden, Hagelslag en stormen moê. Boertige gedichten gedogen te dozen meerdere, misschien onbeperkte vrijheid, hoewel ook de afwisseling van de trochaei-scho (— u) met de jambische (u —) versmaat in ernstige gedichten bywijlen eene treffende uitwerking kan teweegbrengen, waarvan de Rei in Vondels Lucifer: „Wie is Hij, die zoo hoog gezetenquot; enz. een voorbeeld oplevert. STROTTENHOOFD {Larynx). Het S. is een uit kraakbeen-doren, banden en spieren zamengesteld ligchaam, dat van binnen met slijmvlies overtrokken is, tot doorgang van de lucht naar do longen dient, en eene nog hoogore boteokenis verkrijgt doordien het als werktuig optreedt, waarin de stem gevormd wordt (zie Stem). Do kraakboenderen die het S. vormen zijn: hai schild' vormige en ringvormige kraakbeen, de beide bekervormige kraakbeen-deren, op den top waarvan de kleine Santoriaansche kraakboenderen worden gevonden, en het strottenklepje. Hot schil door mig kraakbeen kan men beschouwen als bestaande uit twee vierhoekige platen, die van voren onder oen' nagenoeg regton hoek vergroeid zijn. Men herkont het gemakkelijk door de huid heen aan eene naar voren uitstekende verhevenheid Adams genoemd, die vooral bij magere personen en wanneer de hals gestrekt is, zigtbaar wordt. Het ring* vormige kraakbeen, onder het voorgaande gelogen, heeft de gedaante van oen' zegelring, waarvan do plaat naar achteren en do smalle boog naar voren gerigt is. Op hot achterste gedeelte van den bovensten rand vindt men twee gowrichtsvlakton, waarop de bekervormige kraakbeonderen geplaatst zijn. Deze hebben ieder den vorm oencr driezijdige, naar achteren omgobogene py-ramide. Van de drie randen , welke deze vlakken begrenzen, ziet er een naar voren, de beide andoren naar achteren. Hetzelfde heeft plaats voor de hoeken aan de basis, waarvan do voorste stembands-uitsteeksel genoemd wordt. Behalve do roods vermelde Santoriaansche kraakboenderen, die op don top bevestigd zijn, wordt aan don voorrand der pyramide nog oen klein kraakbeen gevonden, dat naar Wrisberg geheeton wordt. Hot strotklepje heeft don vorm van oen sub-ovaal blad, waarvan het vrije afgeronde einde naar achteren en boven ziet. Bij het slikken wordt het S. door spierwerking naar boven getrokken en wol zoodanig, dat het strotklopje togen den wortel der tong, |
320
die een vast punt togen het gehemelte neemt, wordt aangedrukt en don toegang tot het S. afsluit. Werd de toegang tot het S. door het strotklepje niet afgesloten, dan zouden spijzen en dranken er ligt in geraken en aanleiding geven tot al die onaangename verschijnselen, welke men bij het zoogenaamde verslikken (of zoo als men zieh wel uitdrukt bij het geraken in het verkeerde keelgat) waarneemt. De kraakbeenderen worden onderling en mot de omringende dceleu, door bandon verbonden. Zij worden onderscheiden in ware on valsche; de eersten bestaan uit peesvliesachtige uitbreidingen , do anderen uit plooijen van het slijmvlies. Van deze banden zijn de zoogenaamde sleinspleetliaiiden van het grootste gewigt; zij worden onderscheiden in bovenste en onderste. De ondersten {Chordae vocnles) ontspringen digt naast elkander in den hook van het schildvormig kraakbeen en hechten zich van achteren vast aan hot beschrevene stembands-uitsteeksel dor be-korvormigo kraakbeondoren. Zij raken elkander niet, en er blijft eene spleetvormigo ruimte open, die den naam van ware stemspleet draagt. Do bovensten liggen hooger dan de zoo even beschrevenen en verloopen op overeenkomstige wijze, mode ontspringende uit don hoek van hot sobildvormige kraakbeen en zich vasthechtende aan don voorrand dor bekervormige kraakbeenderen. De spleet die tussohen hen overblijft heet valsche stemspleet. Tussohen den bovensten en ondersten stemband van elke zijde vindt men eene groeve, groeve van Moryagni genoemd. Daar de bekervormige kraakbeenderen op eene bewegelijke wijze met hot ringvormige kraakbeen bevestigd zijn en aan de achter-buitenzijde oen uitsteeksel bezitten, waaraan zich spieren hechten, die genoemde kraakbeendcren naar buiten of binnen kunnen draaijen, züo volgt daaruit, dat daardoor de stembanden, die zich aan het naar voren gelegen stembands-uitsteeksel vasthechten, naar elkander toe bewogen of van elkander verwilderd worden. Dat hierdoor vernaauwing van de stemspleet en verslapping van do stembanden, en in het tweede goval verwijding van de stemspleet en spanning der stombanden veroorzaakt wordt, valt ligt in te zien. Bovendien bevinden zich aan het S. spieren, waardoor de voor- en achtcrwaartsche doorsnede wordt verlengd, dus do stembanden gespannon worden, terwijl ile omlerste stembanden zelvon spierbundels bevatten, die hunne spanning kunnen vermeerderen. Het slijmvlies van het S. is bleekrood van kleur, door bindweefsels met de onderliggende doelen verbonden en overdekt door een trilharig epithelium. Het S. bevat eene grooto hoeveel-held bloed- en watervaten en zenuwen. Het S. zet zicb voort in de luchtpijp {trachea s, aspera arte-na), ccno gedeeltelijk door kraakbeen, gedeeltelijk door vliezen gevormde buis , die zich lot in dc borstholte tor hoogte van den borstwervel uitstrekt, waar zij zieh in twee takken splitst. De luchtpijp bestaat uit 16—20 onvolkomene kraakbeonringon, die den vorm van eene C hebben, waarvan de openingen naar achteren zijn gekeerd. Ken vezolaohtig vlies omkleedt dc luchtpijp van buiten, vereenigt de ringen onderling en voltooit een kanaal, waaraan, door den vorm der kraakbeenderen do achtervlaktc ontbrak, liet slijmvlies van de luchtpijp is eene voortzetting van dat van het S. De luchtpijp vormt de verbinding tusschen de longen en hot S. B' STROUD is een fabriekstad in het Engelscho graafschap Gloucester, aan den voet eens heuvels, die door hot riviertjeS. besproeid wordt. Daar zij niet ver af gelegen is van de zamen-vloeijing der Frome en Sladewater, te water gemeensehap heeft niet de kanalen, die in den Theems en do Savern uitloopcn, en per spoortrein met Gloucester, Bristol, Londen enz., zoo is zij uitmuntend gelogen voor het expediëren van haar fabriekaat, dat uit de fijnste en tevens do grofste soorten van laken en duffel bestaat, welke niet alleen om de hoedanigheid, maar ook om do krachtige en duurzame kleur beroemd zijn. Het fijne laken van S. is beter bewerkt dan dat van Leeds. Het water der S. is voor de verwerijen bijzonder gesehikt. In 1851 telde de stad met haar parlements-district 36,535 inwoners. |
STROZZI (Bkunaüdo), schilder, ook wel il Cnpuccino en il Vreie Gfnove.segt; genaamd, werd in 1581 te Genua geboren en eerst door C. Corte, later door P. Sorri in de kunst onderwezen. Hij trad in de orde der Capucijners, maar verliet met vergunning van den 1'aus zijn klooster om zijne moeder bij te staan. Na haren dood moest hij in zijne col terugkeoren, maar weigerde zulks en bootte daarvoor mot eonige jaren gevangenis, waarna hij naar Venetië wist te ontkomen. Hij werd tot de beste coloristen van zijnon tijd gerekend, maar zijne teekening was zwak en zijno vormen waren onedel, ofschoon er leven en karakter in is. Als meester van 't penseel heeft hij vooral in do behandeling van het vleeseb uitgemunt. Hij scbildordo gaarne halve figuren, in do manier van Caravaggio. De paleizen van Genua bevatten onderscheidene werken van S., en daaronder wordt eene madonna met he.l kind in hot regeringspaleis voor een van zijne beste werken gehouden. In de kerk S. Domenieo schilderde hij een Paradijs in fresco en in de bidkapel van S. Tommaso een Avond-maal, dat om do fraaijo uitdrukking der koppen wordt geroemd. Te Milaan, te Venetië en elders in noord-Italië vindt men zijn werk in eonige kerken. Het museum to Parijs bezit van hem een St. Antonius van Padua en eene Madonna met het kind op de wolken, door Waagen om hunne kleur on behandeling geroemd; do Hermitage te St-Petersburg een l'ohias en zijn vader-, te Weenen en te Munclien vindt men zijne werken en te Dresden vier schilderijen, enz. S. overleed te Venetië in 1644. STRUENSEE en BRANDT waren twee mannen, die in do laatste helft der XVIII1'0 eeuw, in Denemarken, cone wel korte, doch merkwaardige rol spoelden, en door hun gemeenschappelijk ongelukkig uiteinde de aandacht der beschaafde wereld in hooge mate tot zich trokken. S. (J on an Fm kt) liicu), later tot graaf van S. verheven, was den 5deu Aug. 1737 te Hallo geboren, waar zijn vader als predikant stond. Hij studeerde in de medicijnen, promovoorde in 1757 , en vestigde zich twee jaren later als geneesheer to Altona, toon zijn vader aldaar tot prediker benoemd was. Even als velen zijnor tijd-genooten verdiepte hij zich zeer in do producten dor Fransche letterkunde en was een ijverig aanhanger van de philosopbie der encyclopedisten. S. kreeg eene goede praktijk, doch leidde er een vrij los leven en wikkelde zich in schulden. Op aanbeveling van vermogende vrienden, werd hij in 1768 tot lijfarts van den jongen koning Christiaan don VIIdon benoemd, om dozen op eene reis door Duitsohland, Frankrijk en Engeland te vergezellen. Hij verwierf zich het vertrouwen des konings in die mate, dat deze hem, ook na don afloop der reis, als lijfarts bij zich hield. Langzamerhand won hij ook hot vertrouwen der koningin Carolina Mathilda, eene zustor van George den IIIlIl:n van Fingeland, en toon het hom gelukt was eene verwijdering tusschen do koninklijke ochtgcnooten op to heffen, steeg hij dermate in de gunst, dat hem ook staatkundige invloed geschonken werd. Nu was in zoo verre zijn doel bereikt, dat hem hot veld geopend was, waarop hij vele zijner staatkundige begrippen in toepassing kon brengen. De koning verloor meer en meer de teugels van het bewind, die nagenoeg geheel in de handen der koningin en van S. overgingen. Graaf Holk, een van 's konings gunstelingen , werd verwijderd en vervangen door Enevold Brandt, een vriend van S., die tot bestuurder der hofvermaken werd benoemd, en door wien S. voortdurend op den koning hoopte te werken. De stiefmoeder en de stiefbroeder des konings moosten het hof verlaten, in September 1770 werd de minister Bcrnstorff ontslagen, en nog voor het einde van dat jaar werd de staatsraad geheel opgeheven. In-tusschen begon S. vrijheid van drukpers en andere hervormingen in te voeren, die doels de afschaffing van oudo nilsbrulkon beoogden, deels echter do grondslagen van het staatsgebouw ondermijnden. De verbittering van hen , die zich in hunne regten gekrenkt waanden, kreeg nieuw voedsel, toen do invloedrijke man ook op kerkelijk terrein kwam en o. a. vele feestdagen afschafte. Hot gebruik der Duitsoho taal bij de uitvaardiging van koninklijke bevelen was kwetsend voor het nationaal gevoel dor Denen. De magt van S. was intussolien voortdurend nog stijgende, daar hij in Julij 1771 zelfs tot minister van 's konings kabinet benoemd werd, met de ongehoorde volmagt van koninklijke kabinetsbevolcn te mogen uitvaardigen, zonder dat deze door 's konings handteekening behoefden bekrachtigd te zijn. Eene der eerste daden van don nieuwen minister was, dat hij zichzelven cn zijnon vriend Brandt tot den adelstand verhief. Het duurde echter niet lang, of er begonnen zich duidelijke sporen van misnoegen te openbaren, welke do zwakke zijde van den alvermogenden man aan het licht doden komen. Bij oen |
STR.
321
matrozenopstand ging hij met overgroote toegeeflijkheid te werk, en eene demonstratie van zijdefabriekanten had kort daarna hetzelfde gevolg. Dit gaf aanleiding, dat do manschappen der koninklijke lijfwacht, toen deze ontbonden werd, ook hooge eischen stelden, die al weder ingewilligd werden. Het volk ja-belde, toen het ontwaarde, dat men den verrnogenden minister vrees kon aanjagen, en de partij van den adel, aan welker hoofd zich do stiefmoeder des konings en prins Frederik bevonden, schepte daaruit nieuwen moed en ontwierp een plan, om den val van S. te bewerken. De gemeenzame omgang tusschen den minister en de koningin gaf het middel aan de hand, en den nacht tusschen den IG110quot; en Januarij 1772 , waarin een luister rijk bal ten hovc gegeven werd, koos men tot volvoering van den aanslag. Omstreeks middernacht werd het koninklijke slot in alle stille met soldaten bezet, en toen het bal was afgeloopen, drongen eenige zaamgezworenen, onder het geleide van den overste Eick-stadt, de koninginne-moeder en prins Frederik, in het slaapvertrek van den kouing. Zij stelden den verschrikten vorst gerust en bewogen hem tot het teekenen van verschillende papieren. Onder de stukkon, welko hem dien morgen werden voorgelegd, bevonden zich de benoeming van Eickstadt tot kommandant van Kopenhagen, het bevel tot inhechtenisneming van S. en Brandt, een ander tot wegvoering der koningin naar het kasteel Kronenburg. S. bood geen tegenstand. Brandt en de koningin verzetten zich te vergeefs. Bij het aanbreken van den dag juichte de menigte over hetgeen er gebeurd was. Allerwege verheugde men zich over de omwenteling, dio had plaats gegrepen. De behandeling den ongelukkigen aangedaan was hard. Nadat zij vijiquot; weken met ketenen beladen in den kerker hadden gesmacht, werd S. voor eene commissie van tien personen gebragt, dio met het onderzoek dor zaak belast was. Onder de punten van beschuldiging , die overigens meest allen op het misbruiken van zijn gezag betrekking hadden, was dat, hetwelk hem een' ongeoorloofden omgang met de koningin ten laste legde, wel het zwaarste. Reeds in het tweede verhoor erkende de aangeklaagde, dat hij in dat opzigt schuldig was. Sommige tijdgenooten verzekeren, dat alleen de vrees voor de pijnbank hem tot die bekentenis dwong; anderen houden het er voor, dat de gevangenschap zijne geestvermogens gekrenkt had; velen zijn van oordeel, dat hg eene valsche bekentenis aflegde, om zich zoo mogelijk te redden. Hoe dat zij, men wist ook van de koningin eene schriftelijke bekentenis in handen te krijgen en ging op grond daarvan verder. Het huwelijk des konings werd ontbonden, zonder vermelding van hetgeen aanleiding tot dien maatregel had gegeven. Het dreigen van den Britechen gezant met de komst eener Britsche vloot hield van alle verdere stappen tegen de koningin terug. S. en Brandt daarentegen werden schuldig verklaard aan majesteitsschennis en op grond daarvan ter dood veroordeeld. Beiden ontvingen het berigt met gelatenheid en schijnen voor hun einae nog terug gekomen te zijn van do weinig kerkelijke denkbeelden, die zij \ roeger gekoesterd hadden; althans de latere bisschop Münter, die den eerstgenoemden had ter dood bereid, gaf een werk in het licht, waarin over de bekeering van den graaf van S. gehandeld werd, terwijl een andere geestelijke een dergelijk getuigenis van Brandt aflegde. De koning bekrachtigde het vonnis, dat den as8'quot;11 April 1772 eerst aan Brandt en daarna aan S. voltrokken werd. Vrij algemeen houdt men het er voor, dat S, viel als een slagtoffer van partijwoede, hetgeen buiten allen twijfel het geval was met Enevold Brandt, die geen deel had genomen aan regeringszaken, en wiens ter dood brenging als een geregteliike moord moet worden aangemerkt. Hij had vroeger den koning onder het worstelen eens in de hand gebeten, hetgeen hem echter door den koning weldra vergeven was. In weerwil daarvan, grondden de regters op die reeds lang vergoten zaak het doodvonnis, dat over hem geveld werd. Van de tien personen, die 'e gelijk met hen in staat van beschuldiging gesteld waren, werden zeven geheel vrijgesproken en drie gebannen, onder welke laatsten zich een broeder van S. bevond, die door koning Frederik den II'len als Pruissisch onderdaan in bescherming genomen was (zie hieronder). De koningin kreeg, ton gevolge der tusschen-komst van het Britsche hof, vergunning zich naar Celle in Hannover te begeven, waar zij zich door hare vroomheid en welda-IX. |
digheid de achting en liefde der bevolking in hooge mate verwierf. Zij overleed echter reeds den 10lt;lc,' Mei I775,naauwc-lijks 24 jaren oud. STRUENSEE (Kakl August von), broeder van den bovei:-genoemden in de Decnsche geschiedenis zoo bekenden J. F. v. S,, werd den 18',cquot; Augustus 1735 te Hallo geboren, en legde zich aldaar, behalve op de godgeleerdheid, ook vooral toe op wiskunde en wijsbegeerte. Reeds in 1757 werd hem aan de ridderacademie to Liegnitz het hoogleeraarambt in de philosophie en wiskunde opgedragen. Ten gevolge van den uitgebroken oorlog vond hij er evenwel slechts weinig kweekelingen, en hield hij zich in zijne ledige uren zoo ijverig bezig met de toepassing der wiskunde op de krijgskunst, dat hij in 17C0 zijne An/angsgründe lier ArUllerie (Leipzig 1788, 3d,gt; druk) kon uitgeven. Hij trok daardoor de aandacht van koning Frederik den Il,ll',,, die hem verscheidene jonge officieren zond, om voor de dienst gevormd to worden. Eene nieuwe vrucht van zijne vlijtig voortgezette studiën waren de Anfangscjriinde der Kricgsbfiukunst (Leipzig 1771 — 1774, 2',lt;J druk 1786, 3 dln.), het eerste goede werk in dit vak in Duitschland. In 1769 ging bij op aandrang van zijnen broeder naar Kopenhagen, waar hij eene aanstelling kreeg tot justitieraad en lid van het finantie-collegie. Na den val zijns broeders, werd hij door Frederik den grooten als Pruissisch onderdaan opgcëischt en dien ten gevolge vrij naar zijn vaderland gelaten. Koning Frederik bood hem de nog opene plaats aan de academie te Liegnitz aan, die S. echter van de hand wees, om zich op zyn landgoed bij Ilaynau in Silezië geheel vrij aan do beoefening der wetenschappen te kunnen overgeven. Hier gaf hij Pinto's Staatswirthschafiliche Aufsdtze (1776) uit, die later vermeerderd (Leipzig, 1800 3 dln.) verschenen; voorts Beschreibung der Uandlung der vorne/imslen europaischen Slaaft;, welke door Sina-pius voleindigd werd. In 1782 uls opperfinantieraad en directeur van den zeehandel naar Berlijn geroepen, muntte hij in die betrekkingen uit door juiste inzigteu en ongemeencn dienstijver, hief den handel op uit zijnen vervallen toestand, werd in 1789 met toevoeging van den naam von Karlsbach in den adelstand verheven en werd twee jaren later tot minister en hoofd van het accijns- en tol-departement benoemd, welk ambt hij tot aan zijnen dood, den 17lt;1'm October 1804, bekleedde. S. was een man van een' helderen, veel omvattenden blik, van bijzondere tegenwoordigheid van geest, vaste grondbeginselen en strenge orde, zoodat hij bij de behandeling van zaken kort, bepaald, vlug en zeker te werk ging. Wars van eigenbaat en veinzerij, werden zijne handelingen steeds door dc edelste gevoelens geleid. STRUIK. (Zie Heester). STRUISGRAS {Agrosiis). Van het geslacht S. komen in ons vaderland op weilanden, langs wegen en dijken, drie soorten vrij algemeen voor; namelijk het Fioringras of kruipend S. {A. sfo-loni/era), het gemeene S. (/1. vulgaris) en het Honds-S. (A. canina). Zij onderscheiden zich van andere algemeene grassen voornamelijk door hare losse, pluimvormige bloeiwijze en door de zeer fijne, kleine en dikwerf paarscbroode kleur der bloempakjes. Deze bloenipakjes bestaan uit twee kelkkafjes, die de kroonkafjes in lengte overtreffen en waarvan het onderste langer is dan het bovenste. Daar binnen is slechts ééne bloem verscholen, nu eens door ée'n, dan weder door twee kroonkafjes omgeven, waarvan het onderste soms eene kafnaald draagt; aan den voet der kroonkafjes vindt men zeer korte haartjes. De vedervormige stempels, op zeer korte stijlen geplaatst, komen aan den voet der bloempakjes te voorschijn, liet irnipend en het gemeen S. onderscheiden zich van het honds-S., ook wel kruipend Ilaorgras geheeten, door hunne twee kroonkafjes en door hunne vlakke bladen. Het horstelbladige S. (A. se(rtcca), met eene zamengetrokken, meest gele bloempluim, ruwe bladscheden, en welks kafnaald tweemaal zoo lang is als bij de reeds vermelde soorten, komt bij ons zelden voor. Allen zijn overblgvend en bloeijen van Julij tot Augustus. Vroeger werd tot het geslacht S. ook nog gebragt de Muggepoot, ook Muggebeen, Windhalm, Medel of Meele geheeten, {Apera Spica venti), gemakkelijk te herkennen aan de IJ. duim lange, fijne witte naald, welke op het buitenste bloemklepje voorkomt. Deze plant heeft eene zeer schoone pyramidale, wijdgetakte, losse pluim, is eenjarig, bloeit van Junij tot Augustus en is, v ooral zoo zij tusschen de rogge voorkomt, een schadelijk onkruid. 41 |
STR.
322
Do afgebrokene Windhahn (Apcra interrupta), by Maastricht in bouwland gevonden, hoeft eeno lange, smalle naar boven puntig toeloopende pluim en wordt slechts 2—4 palm hoog. B. GTHUISVOGEL. De Struisachtige vogels maken eone familie uit, welke by' eenige nieuwere schrijvers met de Trapganzen en Grielen eone eigene orde, die der Loopers (Cursores) vormen, terwijl anderen hen tot de orde der Steltloopers rekenen. De orde dor Loopers kenmerkt zich door lange en stevige pooten, naakt tot boven de knie, met twee of drie teenen, en door zwakke vleugels, die weinig of in het geheel niet tot vliegen geschikt zijn. Tot doze orde behooren in do eerste plaats de Africaan-sche en Amcricaansche struisvogels en de Casuaris of Emeu (zie Casuaris). |
De Africaansche S. {Strulhio camelus L.), de grootste onder de levende vogels, is de eenige die slechts twee teenen heeft aan iederen poot; de buitenste teen mist den nagel. Hij is 6 voet hoog, namelijk tot op don schedel, wanneer hij den langen hals niet uitrekt, maar eone ongedwongen houding heeft. De man is paarschachtig zwart van vedoron met rooden, kalen hals, en met prachtige pluimen van grooto sierlijke witte vederen aan do vleugels en den staart; hot zijn deze vederen, die mou in don handel kent onder den naam van struisvederen. De hen is eenvoudig grijs van gevederte. De vleugels, te zwak voor dc vlugt, ondersteunen het lijf onder het loopon. De S. leeft in troepen in de woeslijnon of groote vlakten van Africa, moest in gezelschap van Zebra's. Hy is beroemd om zijnen snellen loop, welke dien van het paard overtreft of ten minsto evenaart. Zijn voedsel bestaat in kruiden, voornamelijk gras, doch in gevangen staat, eet hij ook brood en verslindt allerlei zaken, zelfs onverteerbare. De paring heeft plaats in Augustus; daarna blijven vier of vijf paren bij elkander; de hennen leggen bare eijeren in hetzelfde nest, dat eigenlijk niets is dan eene holte in den grond, groot genoeg om 30 eijeren te bevatten. Het ei is zeer groot, geelachtig wit en heeft eene harde, meest eonigzins ruwe schaal. Rondom het nest worden nog eenige eijeren gelegd, die later door den haan opengebroken worden tot voedsel voor de kuikens. Dos nachts broedt de haan en overdag de hen, zoo zij hot nest niet eenvoudig aan do zonnewarmte overlaat. Het broeden duurt 90 dagen; de kuikens loopen spoedig rond en volgen dc |
ouders. Jonge struisvogels kunnen gemakkeljjk tam gemaakt worden. De Americaansche S. of Nandoe (Struthio rhm L.), welke do Pampa's van Zuid-America bewoont, is veel kleiner (slechts 4 voet tot aan den schedel) en minder sierlijk van gevederte; do kleur daarvan is grijs met bruine wolken en vlekken; do sierlijke pluimen aan de vleugels en den staart ontbreken hem. Hij heeft drie teenen aan eiken voet. Deze S. leeft van graan zoowel als van grasplanten; men ziet hen vereenigd in troepen van 30 individuen. Op Madagascar zijn bruine eijeren gevonden, grooter dan die der struisvogels; men wil daaruit opmaken dat aldaar eene soort van S. leeft grooter nog dan de Africaansche. Overigens brengt men tot deze familie dc beenderen van uitgestorven vogels van ongeveer 10 voet hoogte, welke op Nicuw-Zeeland aangetroffen zijn. |
SÏUUVE (FniEDnicii Adoli' Auodst), bekend wegens zijne kunstmatige bereiding van minerale wateren, werd den 9110quot; Mei 1781 te Neustadt bij Stolpen geboren, bezocht in 1799 de hooge-school te Leipzig en in 1800 die te Hallo, alwaar hij twee jaren later den doctoralen graad in do medicijnen verwierf. Na zich eenigen tgd te Weenen te hebben opgehoHdon, zette hij zich iu 1803 in zijne geboortestad als geneesheer neder, nam na den dood zijns vaders in 1805 diens praktijk over, doch verwisselde die nog in hetzelfde jaar, ter oorzake zijner zwakke gezondheid, met een' chcmisehen werkkring in de Salomons-apotheok to Dresden, waarvan hij door aankoop eigenaar werd. Eene ongelukkige proefneming met het toen nog niet genoeg bekende blaauwzuur bezorgde hem eeno gevaarlijke ziekte, die hem noopte bij herhaling de bronwateren te Karlsbad en Mariënbad te gebruiken, wier gunstige uitwerking hem op hot donkbeeld bragt, om nieuwe apparaten te vervaardigen, waardoor de eigenschappen der natuurlijke bronwateren op kunstmatige wijze konden worden verkregen. Nadat hij zich gedurende 10 jaren hierop had toegelegd, is hem dit zoo wol gelukt, dat nog ten huldigen dage allerwege inrigtingon voor de fabricatie en voor het gebruik zij-nor nabootsingen bestaan en werkelijk nut stichten. S. ondernam, om zulke inrigtingon zelf tot stand to brengen, onderscheidene reizen, bleef echter zelf lijdende en stierf, bij oen toevallig verblijf te Berlijn, den 29stcn September !840. Hij |
STR—STU.
323
schreef; Ueber Nachbildung iter natürlichen Heilquellen (Dresden 1824—1826, 2 Hefte). STRUVE (Fbiedricii Gkoro Wilhelm von), geboren te A]-tona den 15'Ien April 1793, legde zich aan de hoogeschool te Dorpat eerst op de letterkunde toe, maar ging weldra over tot dio wetenschap, welke hij door eene menigte onti'ekkingon en waarnemingen gedurende eene lange reeks van jaren met zooveel ijver niet alleen gediend, maar ook belangrijk vooruitgezet heeft — de sterrekunde. In 1813 benoemd tot observator bij, in 1817 tot directeur van de sterrewacht te Oorpat, maakte hij vooral de dubbele sterren, tot op dien tijd bijna alleen door W. Herschel waargenomen, tot de voorwerpen van zijn onderzoek, waarvan hij de uitkomsten bekend maakte in onderscheidene werken, voor do wetenschap van onschatbare waarde door de juistheid der plaatsbepaling van vaste sterren en de naauwkeu-rigbeid, met wolke de waarnemingen tot bruikbaarheid herleid zijn; met name: Observaliones Dorpatenses (Dorpat 1817—1839, 8 dln.J; Catalogus novus stdlarum duplicium (Dorpat 1827), Stel-larum (lupticium mensurae micrometricae (Petersburg 1837); Stella-rum Jlxarum, inprimis oompositarum, positiones mediae (aid. 1832). Groote diensten bewees hem daarbij de groote refractor, dat meesterstuk van Fraunhofer, hetwelk alle sterrekundige werktuigen van dien tijd ver overschaduwde en onder do handen van den onvermooiden en allornaauwkeurigsten S. zulke schitterende diensten aan de sterrekunde heeft bewezen, dat men de daarmede verkregen uitkomsten als den grondslag van de heden-daagscho ontwikkeling dezer wetenschap aanmerken kan. Doch hoezeer do sterrewacht te Dorpat door de waarnemingen van S., door prof. Kaiser teregt den Hipparchus onzer eeuw genoemd, zich tot de eerste der aarde verhief, meende haar verdienstelijke directeur nog uitgebreider diensten aan de sterrekunde te kunnen bewijzen. Ten gevolge van een door hem met keizer Nico-laas van Rusland gehouden gesprek, werd het plan ontworpen tot het stichten eener sterrewacht op den heuvel Pulkowa bij Petersburg (zie Pulkowa), van welke S. in 1839 het bestuur aanvaardde, van welko hij eene Description uitgaf (Petersburg 1845) en welke onder zijne zorg voorzien werd van eene sterrekundige boekerij, welker Catalogue hij mede in het licht zond (Petersburg 1845). In zijne Etudes d'astronomie stellaire (Petersburg 1847) gaf hij de uitkomsten van eene menigte waarnemingen , die hij op den Pulkowa verrigtto met behulp dor werktuigen, die by ten gevolge van 's keizers onbekrompen mildheid, daar geheel naar de ijverig door hem ook door wetenschappelijke reizen bestudeerde eischen der wetenschap had laten ontbieden en opstellen. Indien S. niets anders verrigt had dan hot aangestipte, zou hij zich reeds eene eerste, zoo niet de eersto plaats onder de onderzoekers van de hoogere streken des hemels hebben verworven. Maar ook op het misschien min schitterende, maar praktisch althans niet min nuttige veld der aardmeting, en daardoor het leggen van den allereersten grondsteen der sterrekunde verwierf hij zich onschatbare verdiensten. Zijne graadmetingen in Lijfland en de Russische provinciën langs de Oostzee, later tot aan den Donau voortgezet tot over eenen boog van 25° 20' (de grootste graadmeting die ooit heeft plaats gehad) bezitten eene onschatbare waarde, niet alleen eene onmiddellijke voor de plaatsbepalingen en de kennis der grootte en gedaante van de aarde, maar ook eene zijdelingsche, doordien zijn uitvoerig werk over de graadmetingen in do Oostzee-provinciën (Dorpat 1831, 2 dln.) zulke uitvoerige en naauwkeurige berigten aangaande do zamenstelling en het gebruik van draagbare werktuigen bevat, dat moeijelijk eene voortreffelüker handleiding tot een groot gedeelte der praktische sterrekunde zou te vinden zijn dan in dat werk wordt aangetroffen. Bovendien verledigde zich S. nog tot velerlei andere belangrijke onderzoekingen, ond. and. aangaande de nutatie, de parallaxen der vaste sterren , met name van Wega (zie IVega) enz., waarin hij met hoogst verdienstelijke naauwkeurigheid is geholpen door zijnen zoon, Otto Willem, die hom eene reeks van jaren op den Pulkowa ter zijde stond, en die zynen vader, toen deze den 23'tsn November 1864 overleed, als directeur der sterrewacht is opgevolgd. |
STRYCHNINE is de naam van eene plantaardige basis (alkaloïde) met zeer vergiftige eigenschappen. Zy komt voor in de zoogenoemde braaknoten of kraanoogen, de zaden van den kraanoogenboom {Stryclmos nux vomica), in de Ignatiusboonen, de zaden eener kruipende plaut (Stryclmos Ignatii), in do wortels van Strychnos colubrina cn in eenige andere planten van hetzelfde geslacht. Zij is in alle dezen vergezeld van een ander alkaloïde, de brucine, en gebonden aan een weinig bekend zuur (acidum igasuricum). Men bereidt de S. gewoonlijk uit kraanoogen, die men tot een grof poeder brengt en met zeer verdund zwavelzuur herhaaldelijk uittrekt. Het vocht wordt sterk ingedampt en mot bijlenden kalk behandeld. Het neerslag, dat do S. cn brucine bevat, wordt met alkohol uitgekookt en do oplossing ingedampt. De S. kristalliseert het eerst en wel in vierzijdige zuilen, die in water en alkohol bijna niet, in kokenden wijngeest daarentegen tamelijk oplosbaar zijn. De S. bezit een' zeer onaangenamen bitteren smaak, en is even als hare zouten, een der vreeselijkste vergiften die bekend zijn. Zoowel onmiddellijk in hot bloed gebragt, als doorgeslikt, veroorzaakt reeds een paar grein hevige krampachtige zamen-trekklngen, voornamelijk van de rugspieren; vorschijnselen die gewoonlijk spoedig door den dood gevolgd worden. Als tegengift worden looizuur en bij gebreke van dien sterke aftreksels van thee aanbevolen, maar geneeskundige hulp komt meestal te laat. In zeer geringe hoeveelheden zijn de zouten van S. niet zonder gevolg aangewend tegen verlammingen. Do S. is, zelfs in zeer geringe hoeveelheden, gemakkelijk te herkennen aan twee eigenschappen. Vooreerst ontstaat door toevoeging van chroomzuren kali en daarna van eenig sterk zwavelzuur eerst eene prachtig paarschblaauwo cn daarna eene roode kleur, en ten tweede brengen lood-hyperoxyde en sterk zwavelzuur, dat ecu spoor van salpeterzuur bevat, eene don-kerblaauwe verkleuring te weeg, die vervolgens in paarsch-rood overgaat. R. S. T. M. STRYMON, tegenwoordig Strumu genoemd, is eene vrij aanzienlijke rivier in Thracie, aan welks oevers zich in vorige ecuwon ontelbare zwermen van kraanvogels ophielden. Zij wordt eenige mijlen boven Amphipolis bevaarbaar cn stort zich in den Strymonisehen zeeboezem, een' golf van de Aegceische zee, aan do kust van Macedonië, tegenwoordig de zeeboezem van Con-tessa. STUART is de naam eener Schotsche familie, welke gedurende meer dan drie eeuwen, eerst alleen in Schotland, daarna ook in Engeland de koninklijke waardigheid bezat. Zij ontleende dien naam aan de waardigheid van rijkshofmeester, Steward of S., welke hare leden reeds sedert de XIIda eeuw aan het Schotsche hof erfelijk bezaten. Toen Walter S. in 1314 met Marjoria, eene dochter van Robert Bruce huwde, was er reeds bepaald, dat de kroon van Schotland, na het uitsterven der mannelijke nakomelingen van koning Robert en diens broeder Eduard, op de nakomelingen van Marjoria zou overgaan. Het geval deed zich reeds voor in 1370, toén Roberts zoon David de IIdo zonder mannelijke kinderen stierf. In dat jaar beklom de zoon van den genoemden Walter, onder den naam van Robert den IIden, den Schotschen troon , met welke gebeurtenis de dynastie der S.'s een aanvang neemt. Voor eenige bijzonderheden nopens de leden van dat geslacht, gedurende hunne regering ovc.' Schotland, verwijzen wij den lezer naar blz. 21 van dit deel. De dood van koningin Elizabeth, in 1603, baande den Schotschen koning Jacob den VIquot;100, wiens voorvader Jacob de IV110 mot Margaretlia, eene dochter van Hendrik don VIIdequot; van Engeland gehuwd was, den weg tot den Engelschen troon, dien hij onder den naam van Jacob den I9'011 beklom. Hij werd in 1625 opgevolgd door Karei den I»1®», die in oorlog geraakte met zijn parlement, daarbij het onderspit delfde en in 1648 te Londen onthoofd werd. Op dat oogenblik bezat het geslacht S. twee wettige takken; de eene bestond uit de kinderen van Karei den 1««quot;, de andere uit het geslacht zijner zuster Elizabeth, die met Fre-derik, keurvorst van de Palts, den in Nederland wel bekenden verdreven koning van Boheme, gehuwd was. Karei de I8te liet bij zvjnen dood vier kinderen na; Karei, Jacob, Maria en Henriëtte. Do eene dochter was gehuwd met den stadhouder Willem den IIdequot; en werd de moeder van Willem den IIIden; de andere dochter huwde met den hertog van Orleans en werd moeder van twee dochters, van welke de eene verloofd werd met Karei den IIden van Spanje, de andere met den hertog van Sovoije, die later tot koning van Sardinië werd |
vorhcfcn. De oudste zoon van Karol deu I8teu werd in 1660 her- s steld en regeerde tot 1685, in welk jaar hij zonder wettige kin- | t deren overleed, en opgevolgd werd door zijnen broeder Jacob den i ^
vroeger hertog van York. Deze behoorde tot de R. Catho-lieke kerk, doch had bij zijne troonsbeklimming twee dochters, 1 gt; Maria en Anna, die in de Hervormde leer waren opgevoed. , ( Maria was gehuwd met haren vollen neef, den stadhouder quot;Wil- 1 c lem den IIIdon, Anna met prins George van Denemarken. De gt; gunsten, die koning Jacob, in strijd met de test-act, aan zijne ) geloofsgenooten bewees, veroorzaakte eene breuk tusschen hem ( en zijne Protestantsche onderdanen, dio zoo groot werd, toen i hem uit zijn tweede huwelijk nog een zoon, Jacob Eduard, 5 geboren werd, dat de hulp van 's konings schoonzoon Willem ] den IIIdon werd ingeroepen. Deze landde in November 1688 te 1 Torbay, rukte tegen Londen op, en werd er met zijne gemalin 1 tot koning en koningin van Groot-Brittannië uitgeroepen. Nadat 1 Willem de III00 in 1702 kinderloos overleden was, werd hij lt; opgevolgd door Anna, die al hare kinderen op jeugdigen leeftijd i verloren had en dus in 1714 zonder nakomelingen overleed. j Het geslacht S. had op dat oogenblik nog twee takken: een' , mannelijken, aan welks hoofd de genoemde Jacob Eduard stond, en een' vrouwelijken, waartoe de nakomelingen van Elizabeth en Frederik van de Palts behoorden. De naam S. leefde natuurlijk alleeu in den eersten voort, zoodat wij dien meer bepaald moeten nagaan. Jacob de lldc was in 1688 naar Frank' rijk gevlugt. Hij had op dat tijdstip een' zoon, Jacob Eduard, dien men in Engeland vrij algemeen voor een ondergeschoven kind hield (zie Pretendent), en kreeg daarna nog eene doch ter Maria Louise, die in 1760 ongehuwd stierf. De verdreven koning overleed den 16don September 1701 te St. Germain in Frankrijk, nadat Willem de III06 den riden Junij van dat zelfde jaar in het Engelsche parlement de aanneming eener acte bewerkt had, waarbij de erfopvolging alleen in de Protestantsche linie werd vastgesteld, en alle 11. Catholieke nakomelingen van Jacob den I8lca van den troon werden uitgesloten.
Het gevolg dier bepaling was, dat Willem de III00 in 1702 werd opgevolgd door Anna, en deze in 1714 door George, keurvorst van Hannover, die door zijne moeder van Elizabeth en Frederik van de Palts afstamde. Met hem kwam het Bruns-wijksche huis op den troon van Groot-Brittannië, dat in de vrouwelijke linie van het geslacht S. afstamde.
De eenige mannelijke nakomeling van dat aloude geslacht was de hierboven gemelde pretendent, Jacob Eduard, die door zijne aanhangers als Jacob de Iildc erkend werd. Zijne pogingen, om zich van den Britschen troon meester te maken, mislukten, en hij stierf in 1766, nalatende twee zonen. De oudste daarvan. Karei Eduard, deed in navolging van zijnen vader verscheidene pogingen, om den verloren troon te herwinnen. Die van 1745, waaraan Sir Walter Scott de slof voor zijn' roman Wavcrleij ontleende, werd door den slag bij Culloden geheel in zijn nadeel beslist. Karei Eduard, die later onder den naam van graaf van Albany in Italië leefde, stierf er in 1788 zonder wettige kinderen na te laten. De eenige wettige nakomeling, die toen uit dien tak van het geslacht S. nog overbleef, was zijn broeder Hendrik Benedictus, die in den geestelijken stand was getreden en in 1747 den kardinaalshoed ontvangen had. Deze nam den koningstitel aan, vestigde zich, na de verovering van Italië door de Franschen, te Venetic, en leefde er van een jaargeld, dat het Britsche hof hem had toegelegd. Den 13den Jul ij 1807 stierf deze laatste wottige mannelijke nakomeling van het geslacht S. te Frascati. Ilij had zijne regten op den Biitschen troon aan Karei Emanuel den IVden van Sardinië overgedragen. George de IVde liet te zijner eere een gedenkteeken oprigten in de St. Pieterskerk te Rome. De familiepapieren welke hij bezat, werden door de Britsche regering aangekocht en in 1847 uitgegeven, onder den titel van Stuart papers. Er leven nog vele fa-miliën in Engeland, Schotland en Ierland, die zijdelings met het geslacht S. verwant zijn, of wel uit onechte kinderen van verschillende leden van dat stamhuis zijn voortgesproten.
STUART (Martjnus) was in zijn leven rijks-historieschrijver, secretaris der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde gemeenten achtervolgens te Dokkum, Utrecht en Amsterdam, en lid van vele genootschappen ter bevordering van godsdienst, weten
324
schappen, letteren en kunsten. Hij werd den 4den October 1765 te Rotterdam geboren en overleed te Amsterdam den 228ten November 1826.
Hij had zich uitstekende bekwaamheden verworven, was onvermoeid werkzaam en stelde met geestdrift belang in wat edel en goed mogt heeten. Zijne vele en velerlei geschriften kunnen dit getuigen. Vooreerst heeft hij zich als geschiedschrijver hoogst verdienstelijk gemaakt. Het eerste werk waarmede hij optrad was zijne Romeinsche geschiedenis 1 die van 1794 tot 1810 in 30 deelen werd uitgegeven. Ondanks zijn' omvang mogt dit werk in 1824 een' tweeden druk beleven, geheel gelijk aan den eersten, daar de schrijver verklaarde niets te veranderen te hebben. In hetzelfde jaar (1794) begon hij zijne vertaling van Barthe-lemy's Reize van den jongen Anacharsis door Griekenlandgt; waarvan insgelijks in 1824 eene nieuwe uitgave het licht zag; terwijl hij tevens, met den hoogleeraar Konynenburg, de Tafereelen van de staatsomwenteling in Frankrijk bewerkte, welk werk echter door den laatsten alleen is voortgezet en voltooid. In 1802 gaf hij, gezamenlijk met den beroemden J. Kuyper, De mensch zoo als hij voorkomt op den bekenden aardbol in het licht, een onvoltooid prachtwerk in 6 deelen, dat insgelijks een* herdruk beleefde en de zeldzame eer genoot van in het hoogduitsch vertaald te worden. Maar vooral — om geene vertalingen en kleinere oorspronkelijke stukken, die Nederland aan zijne pen te danken had, te noemen — heeft S. zich eenen naam verworven door zijne Jaarboeken van het koningrijk der Nederlanden, in 1818 aangevangen en tot 1825 voortgezet, die helaas na zijnen dood, door eene onvergefelijke nalatigheid der regering niet werden vervolgd. Ook zijne Vaderlandsche historie, loopende over het tijdperk van 1752 tot 1784, bewees dat hy eene ongemeene kennis aan een juist en bezadigd oordeel paarde, en dat het eene wezenlijke erkentenis zijner groote verdiensten mogt heeten, toen koning Willem de I8te hem tot 's lands historieschrijver benoemde.
Niet minder groot waren S.'s verdiensten als kanselredenaar. Gedurende de 33 jaren dat hy te Amsterdam het evangelie verkondigde, trok hij voortdurend talrijke scharen toehoorders, ook uit andere gezindten, tot zich. Zijn stijl was krachtig, zijne voordragt boeijend. Hij bezat de gave om door zyne prediking te gelijk den geest te ontwikkelen en het hart te heiligen. Zijne gedrukte leerredenen bewijzen, dat hij niet alleen een voortreffelijk prediker, maar tevens een grondig godgeleerde was. Behalve enkele losse leerredenen, gaf hij in 1804, in 32 predikatiën , Den brief van Jacobus, in het licht. In vereeniging met den predikant van der Breggen Paauw had hij reeds in 1798 eene reeks van leerredenen over De geschiedenis van JozeJ uitgegeven. Een belangrijk gedeelte van zijnen kanselarbeid verscheen eerst na zijnen dood, onder den titel; Nagelatene leerredenen, in 6 deelen. Dat hij ook in andere opzigten als redenaar en te gelijk als letterkundige uitmuntte, kan blijken uit zyne Nagelatene redevoeringen.
Als lid der Remonstrantsche broederschap was S. een hartelijk voorstander harer belangen. Hy verdiende ten volle den eerbied en de genegenheid die men hem schonk, om zijne vaste godsdienstige beginselen en zijn allerbeminnelijkst karakter. Als huisvader, mensch en christen, deelde hij in de hoogachting van allen die hem kenden. Zijn dood werd niet enkel diep betreurd door zijne talrijke betrekkingen en vele vrienden, maar was ook een groot verlies voor de Nederlandsche letterkunde.
STUERBOUT (Dirk), een der voortreffelijkste meesters der Nederlandsche school uit de tweede helft der XVde eeuw, wordt hier door ons vermeld, ofschoon het uit de jongste onderzoekingen, — met name van den heer van Even, archivaris van Leuven, in zijn werk Thierry Bouts, dit Stuerbout, etc. (Bruxelles i 1861) en van den heer A. Wauters, Thierri Bouts ou de llarlem : (Bruxelles 1863) — met zekerheid is gebleken dat zijn naam Dirk ; Bouts was en dat de naam van S. hem alleen gegeven is uit verwarring mot een' tijd- en stadgenoot (Leuvenaar), die dezen naam droeg en een geheel ander man was, een schilder van decorative werken, maar wiens persoon en naam dikwijls (en tot in de laatste jaren) met den zijnen is ver wisseld. De naam Dirk van Haarlem komt hem echter onbetwistbaar toe, aangezien hij geboortig was uit die stad, waar hij behoorde tot de groep van kunstenaars, die daar bijna eene school uitmaakten. Dirk Bouts i schijnt in aanraking gekomen te zijn met Jan van Eyck, tijdens
STU.
325
ileïe, in het gevolg van Jan van Beijeren, do noordelijke Nederlanden bezocht. Mot vrij veel zekerheid stelt men zijn geboortejaar thans in 1391. Van zijn vorblyf en zyn werk te Haarlem is weinig meer bekend dan hetgeen Karei van Mander vermeldt, namelijk dat hij in de Kruisstraat woonde in eou huis welks gevel met gebeeldhouwde koppen versierd was. Uit een commentaar op Guicciardini, door den heer Wauters gevonden, schijnt men te mogen opmaken dat Dirk van Haarlem voor het regulierenklooster aldaar do historie van St. Bavo, patroon van Haarlem, schilderde, met een gozigt op de omstreken van Haarlem, het huis te Cleef enz. tot achtergrond. Hij wordt trouwens door Molanus de uitvinder van het landschapschilderon genaamd, in overeenstemming met v. Mandor, die dezelfde eer toekent aan de Haarlemsche school. Niet geheel onwaarschynlijk wordt verder Dirk Bouts gehouden voor den schilder van een St. Chris-tophorus, vroeger, volgens Bleiswgck, in de St. Ursula kerk te Delft te vinden, welligt hetzelfde stuk dat in 't Antwerpsche museum aan hem wordt toegeschrevcu. Eerst op rijperen leeftijd schijnt hij zich naar de zuidelijke Nederlanden, en wol naar Leuven te hebben begeven, waar hij het grootste en werkzaamste deel zijns levens doorbragt. K. van Mandor vermeldt van hem oen altaarstuk mot het borstbeeld des Heilands in 't midden en die van de apostelen Petrus en Paulus op de deuren of vleugels voorstellende, hetwelk hij in 1462 te Leuven moot vervaardigd hebben voor Jan Gerritsz. Buitenweg te Leyden. K. van Mander noch do andere biographon maken echter gewag van de voorname werken uit het laatst van 's meesters leven en waarop eigenlijk de rang berust, dien Bouts ia de Neder-landsche school inneemt. Twee daarvan zijn door hem voor de broederschap van het heilige sacrament in do St. Picters kerk te Leuven geschilderd. Zij stollen voor De marteling van St. Erasmus en het Avondmaal. Op de zijvleugels van het eerstgenoemde stuk zijn de H. Hieronymus en de //. Sernardus voorgesteld; op die van het tweede, welke zich in het museum te Berlijn en in de pinakotheek te Munchen bevinden, De eerste paasckviering en JËlias in de woestijn. Daarna schilderde hij voor de magistraat van Leuven een Laatste oordeel, welke schilderij verdwenen schijnt tc zijn en de twee stukken, welker onderwerp aan eene oude kronijk van Leuven, de yulden legende, zijn ontleend. Op het eene veroordeelt keizer Otto eenen graaf, die door de keizerin was aangeklaagd. Hij wordt door zijne vrouw op de gorogtsplaats vergezeld; eene menigte volk is tegenwoordig en over den muur der burgt zien de keizer en dc keizerin op do strafoefening neder. Op den voorgrond reikt de beul het hoofd des graven aan zijne ongelukkige gemalin. Op het tweede stuk ziet men deze vrouw met hot hoofd staan voor den op zijnen troon gezeten keizer,do onschuld van haren man betoogende en een gloeijend ijzer in de hand houdende. De keizer, overtuigd van zijn overhaast oordeel, laat zijne gemalin verbranden. Deze episode is op den achtergrond voorgesteld. Deze schilderijen werden door Dirk Bonts van 1470—1475 vervaardigd. Zij werden reeds uitvoerig door L. de Bast beschreven in den Alessager des sciences et des arts van 1832 (te Gent uitgegeven) ou hebben later de stof geleverd tot meer dan één artikel in genoemd tijdsehrift, terwijl de geschiedenis van haar ontstaan en hare latere lotgevallen uitvoerig zijn beschreven in de reeds genoemde werken van de heeren van Even en Wauters. Tot in 1826 bevonden zij zich op het stadhuis tc Leuven, en werden in dat jaar voor ƒ 10,000 door do stedelijke regering aan den toenmaligen prins van Oranje verkocht. Men weet dat zij later de galerij van koning Willem den versierden en thans bevinden zij zich in 't museum te Brussel, voor 't wolk zij in 1861 voor 28000 fr. door de Belgischo regering van de koninklijke erfgenamen werden aangekocht. Zij behoorden, blijkens do onderzoekingen vnu den heer Wauters, tot een uit vier dcelen bestaand polyptychon, dat door den schilder niet voltooid werd, daar hij den 6lt;1'!u Mei 1475 overleed. Passavant, Waagen en anderen noemen nog eenigo schilderijen op, welke zij aan D. Bouts toeschrijven. Daartoe behooren twee vleugeldeuren in 't museum te Napels, koning Robert van Sicilië en Karei, hertog van Calabrië voorstellende, welke echter, evenmin als de Afneming van het kruis in 't museum to Brussel, of de hem toegeschrevene schilderij in de kerk te Dantzig, e. a. |
voor zijn werk kunnen gehouden worden. Meer waarschijnlijkheid bestaat daaromtrent voor De Sybille van Tibur, aan keizer Augustus de geboorte des Heilands voorzeggende, in de collectie Brentano te Frankfort, De II. Maagd en het kind in het museum van Antwerpen (eoll. Ertborn), de Gevangenneming en het Ecce Homo, te Munchen en te Neurenberg, De krooning der II. Maagd in het museum to Weenen, Johannes de Dooper bij don heer Zanoli te Keulen, Dc marteldood van S. Ilippolytus in do kerk des Verlossers te Brugge, acht kleine paneelen met tafereelen uit het leven der 11. Ursula, met andere tafereelen op de buitenzijde, in het klooster der zwarte zusters te Brugge, de Begrafenis van een heiligen bisschop, tocbehoorende aan sir Ch. Eat-lakes te Londen. Nog werden door Nagler en andoren aan D. Bouts toegeschreven eene voorstelling van Jahob en Rachel en eene andere van Jozef door zijne broeders verkocht, die in 1863 bij Heberle te Keulen werden verkocht. Do heer Wauters wil in Bouts ook den schilder zien van de twee paneelen, elk met vijf tooneelen uit het leven van St. Dertin beschilderd, welke zich in de galerij van kouing Willem den li116quot; bevonden en, even als velo van zijne andere werken langen tijd aan Memme-link werden toegeschreven. Eindelijk heeft hij getracht Bonts als vervaardiger van etsen te doen erkennen; de daarvoor bijge-bragte gronden zijn echter aan bedenking onderhevig. Men doet dan ook veiligst met in Dirk Bonts meer bepaald den schilder te zien, die zonder de hoogte van een v. Eyck of Memmelink te bereiken, eene hoogo plaats verdient onder de kunstenaars van zijnen tijd en door uitvoerigheid en natuurlijkheid van behandeling en teekening on hot karakteristieke zijnor uitdrukking, den ontluikenden roem der Ncderlandsche school heeft helpen bevorderen. SÏUIEMKEL (Pollen). Het S. wordt binnen in den helmknop der planten gevormd en is als hare bevruchtende stof te beschouwen , zonder welker uitstorting of uitstrooijing op den stamper of het vrouwelijke voortplantingswerktuig, in den regel althans, gcenc rijpe zaden tc verwachten zijn. Omtrent do wijze waarop dit plaats heeft, of de middelen welke daartoe bevorderlijk zijn, raadplege men hot art. Bestuiving. ' Het S. doot zich veelal voor als een geel poeder, waarvan de korreltjes, by eenige vorgrooting waargenomen, als blaasjes zijn te beschouwen, die eene ronde of bijna ronde gedaante hebben, bij sommige planten glad en effen, bij anderen met verschillende verhevenheden bezet zijn. Met water bevochtigd, zetten deze bolletjes zich sterk uit en vorkrijgen dan eene meer volkomen ronde gedaante. Bij de meeste planton zijn do afzonderlijke korreltjes vrij, by anderen weder tot klompjes veroenigd. Van dit laatste vindt men voorbeelden bij de Orchideae en Asclepiadeae, Bij de eerstgenoemden vindt men in do beide hokjes van den helmknop een ligchaampje, sluifmeelmassa (Massa Pollinis s. Pol-linimn) geheeton, dat zich naar onderen in een steeltje {Caudicula) versmalt en in oen knopje of schildvormig aanhangsel, bandje (lietinaculum) uitloopt, waardoor de stuifmeelklomp op don stempel wordt bevestigd. Bij de Asclepiadeae verhouden deze stuif-meelklompjes zich op eene eigenaardige wijze. Dc stuifmeelklompjes namelijk afkomstig van denzelfden helmknop blijven niet bij elkander, maar een dor klompjes vereenigt zich door middel van een klierachtig ligchaampje met een klompje van den volgenden meeldraad. Wat den bouw van het S. betreft, nu eens bestaat hot eenvoudig uit den inhoud en een vliosje, dat dezen inhoud omgeeft, zoo als bij de Waterplanten, meorendeels echter wordt dit vliosje nog door con tweede omgeven, dat den naam draagt van huidje (Cuticula), in welk geval Pritsche aan do Stuifmeel-korrel onderscheidde: het builenvliesje (C. exiima), het binnenvliesje (C. interna) en den inhoud {Fooilla). Het buitenvlicsje nu eens glad, dan weder mot kleine verhovenheden bezet, hoeft altijd een of meer kring, of spleetvormige openingen, waardoor het binnenvliesje naar buiten dringt, om de zoogenaamde blinde S.-buizen te vormen, zoodra het S. door het kleverige voclit van don stompol wordt uitgezet. (Zie ook Bevruchting der planten). B, STUIFZWAM (Lycoperdon homstci). (Zie Bovist), STUIPEN (Convulsiones; Eclampsia'). Onder dezen naam verstaat men clonische spier-zamentrekkingen, welke algemeen of godeeltelijk kunnen zijn en waarhij het bewustzijn in meerdere of mindere mate opgeheven is. Van de vroegste tijden af heeft men verschillende soorten van S. empirisch onderscheiden, na- |
STÜ.
326
melijk S. bij kinderen {Eclampsia infantum); S. bij zwangere en barende vrouwen (AV7. gravidarum el parturientium')] en S. ten gevolge van vergiftiging, voornamelijk door loodwit-oxydatie [Ecl, saturnina). De S. bij kinderen spelen van oudsher cene groote rol in do kinderpraktijk. Zy' zijn den leeken goed bekend, van daar dat men er een aantal namen aan gegeven heeft. De groei-S., bin-nen-S., termijntjos enz. zijn populaire benamingen voor eene en dezelfde kwanl. Wat den leeftijd betreft, waarin zich de S. het vaakst vertoo-nen, is de vroege kindsheid tot na de eerste dentitie de meest gewone, evenwel krijgen ook nog oudere kinderen, die er vroeger reeds aan geleden hadden, soms S. bij het begin van acute huiduitslagen, zelfs van keelontsteking of van eene eenvoudige overlading der maag. De ligtere gedeeltelijke trekkingen houden meestal eenige dagen aan en komen inzonderheid bij zeer kleine kinderen voor,quot; ten gevolge van stoornissen in de spysvertering; de algemeeno S. zijn natuurlijk niet aanhoudend, maar de geheele aandoening is Jif mot een' enkelen aanval geëindigd, bf tusschen de afzonderlijke aanvallen verloopt een langere of kortere tijd. De ligtere vorm, zoo als hij gewoonlijk bij kinderen onder het jaar wordt waargenomen, wordt door de volgende verschijnselen gekenmerkt. Het kind slaapt met half gesloten oogen en naar boven gerigte oogappels, zoodat men tusschen de ooglidsspleet alleen de witte sclerotica ziet. De aangezigtsspieren trekken zich in den slaap veelvuldig zamen, waardoor het kind den schijn kan hebben van te lagchen (mus sardonicus). De ademhaling geschiedt snel en onregelmatig, nu eens oppervlakkig dan eens met diepe zuchten, de ledematen hebben ligte trekkingen, de handjes zijn tot vuisten gebald met naar binnen geslagen duimen en de beenen met uitgestrekte teenen tegen den buik opgetrokken. Uit zulk een' onrustigen slaap nu ontwaken de kinderen verschrikt, weenende of kermende en zoeken, ingebakerd zijnde, door stampen met do beenen hun onbehagelijk gevoel te kennen te geven. Na eenige winden en eene rijkelijke groeno, slijmerige, kwalijk riekende ontlasting of na braking, komt in den regel rust en een algemeen zweet to voorschyn, doch de nachtrust keert in de meeste gevallen voor dezen nacht niet weder. Deze toestand kan eenige dagen duren en zich dagelijks meermalen met korte tusschenpoozen herhalen, waarbij de kinderen meest koortsig zijn en vermageren. Be heviger vorm, de werkelijke eclampsia infantum, openbaart zich onder de volgende verschijnselen. Deze vertoont zich in den regel niet aanstonds in volle hevigheid, doch wordt meestal door het beschreven ziektebeeld voorafgegaan. Plotseling krijgen de kinderen daarna zoowel in den slaap als in wakenden toestand een' aanval, die op zichzelven beschouwd, van eenen aanval van vallende ziekte niet is te onderscheiden. Zij verliezen op eens volkomen het bewustzijn, do blik wordt strak, soms beginnen zij schoei te zien of de oogappels rollen onbestemd in 't rond. De aangezigtsspieren worden vertrokken. Aan de kaken komen happende, kaauwonde bewegingen voor, vergezeld van tandenknarsen. De slikbewegingen zijn onvolledig. De S. strekken zich tot bijna alle spieren uit, waarbij de rugspieren tonisch zijn zamengetrokken, terwijl aan de ledematen stootende, slaande, draaijende bewegingen voorkomen. De ademhaling wordt onregelmatig en kan door kramp van de stemspleet volkomen ophouden; de bloedsomioop wordt gestoord, het hart trekt zich zeer snel doch onrythmisch zamen. De stoelgang en de urine worden vaak onwillekeurig ontlast. De mond wordt soms door bloedig schuim bedekt ten gevolge van kwetsing van de tong of het mondslijmvlies. De temperatuur der huid is aan den romp normaal, aan de ledematen verminderd; de gevoeligheid der huid is geheel opgeheven. De duur van eenen aanval, waaraan dikwijls sommigen dezer verschijnselen ontbreken, zonder dat daarom de aanval ligter zou moeten genoemd worden, duurt van eenige seconden tot hoogstens eenige minuten, waarna de kinderen half comate is en verslapt blijven liggen; er doen zich hersenverschijnselen voor, de eetlust is verdwenen, zoodat zuigelingen niet eens do hun aangeboden borst nemen. De oorzaken welke tot S. bij kinderen aanleiding geven, zijn bf in de hersenen gelegen {idiopathische S.) bf in een ander orgaan en van daar op de hersenen teruggekaatst (deu-teropathische S.). Tot de eerste soort brengt men die, welke op eene werktuigelijke drukking van het hoofd tijdens de geboorte berusten, of afhangen van ontleedkundig aanwijsbare veranderingen in de hersenen, vooral tuberculose, of van regtstreoks op de hersenen werkende middelen, zoo als spirituosa en narcotica. Verder geven groote schrik, angst en bij oudere kindoren overspanning van geest aanleiding tot S. De deuteropathi-sc/ie S, komen verreweg het meest voor, zij worden veroorzaakt door prikkeling van hot darmkanaal (door terughouding van het meconium, verkeerde voeding, indigesties, wormen enz.), of van het mondslijmvlies bij het doorbreken dor tandon. Bij hot uitbreken van acute, koortsige ziekten, vooral huiduitslagen en na eene spoedige genezing van zeer vochtige huiduitslagen zijn S. geene zeldzaamheid. De behandeling verschilt naar de oorzaken en moot aan den geneesheer overgelaten worden. Intusschen zorgo men als eerste hulp dat alle knellende banden en kleedingstukken verwijderd worden en dat bet kind zich niet kunne kwetsen. Men plaatse het dus ontkleed, het hoofd eenigzins verheven, op een groot bed en trachte door het aan-gezigt en de ontbloote borst met koud wiUor te besprenkelen, diepe inademingen tot stand te brengen, waardoor ten minste het gevaar voor verstikking vermindert. Men logge voorts mostaard-pappen, bij zeer kleine kinderen zuurdeesem aan de kuiten en koude compressen op het hoofd. |
Wat do S. bij zwanger en cn barenden betreft, deze brengen niet alleen het leven van het kind, maar ook van de moeder in het grootste gevaar. Gelukkig komen zij betrekkelijk zeld zaam voor, gemiddeld éénmaal onder 500 geboorten. Zij tredeü bijna nooit yöör de zesde nmand in, breken het menigvuldigst t'rjdens de baring uit en worden vooral bij voor het eerst barende vrouwen waargenomen. Omtrent de cigenlyke oorzaak van deze ziekte meende men vroeger tot een helder inzigt gekomen te zijn, toen men gevonden had en bet zich van vele kanten bevestigde, dat zij alleen bij lijderessen aim morbus Brightii (zie Bright) werd aangetroffen. Men meende hieruit het rogt te ontleenen, om de eclampsic van zwangeren en barenden voor een verschijnsel van uraemie (zie üraemie) te houden. In den jongsten tijd echter hebben zich Kiwisch, Krause, Scanzoni en anderen tegen deze verklaring gekant. Do voornaamste ver-schynselen, welke deze zie'.:te kenmerken, zijn: bewusteloosheid, tonische en clonisehe spierzamentrekkingen, sterke blaauwzucht, luide, rogehelende ademhaling, schuim op den mond en zeer snelle harde pols. Ten opzigte van de weeën en den geheelon gang der verlossing komen in de verschillende gevallen vele afwgkingon voor. De kinderen komen zeer dikwijls dood ter wereld. Braun zag 31 kinderen levend, 13 dood ter wereld komen. Omtrent de behandeling en nadere beschouwing van done ziekte verwijzen wij onder andoren naar de monographie van Hasse: Ziekteprocessen op het gebied der beweegzenuwen en de verschillende verloskundige werken. De S. lt;cn gevolge van loodverg if liging komen zelden voor, en wol alleen by zulke personen, die reeds goruimon tijd aan andere verschijnselen van loodvergiftiging geleden hebben. Do aanvallen gelijken in vorm op die van vallende ziekte, zijn meestal heviger en volgen elkander spoedig op (tot 30 maal op één dag). Zij veroorzaken in den regel den dood door stikking of beroerte. Komt onder eene voorzigtige symptomatische behandeling genezing tot stand, dan blijft er nog lang eene geestelijke en ligehamelijke afmatting, slaperigheid en zwakte over. Soms volgen er vorlammingsvorschijnselen. B. STUIVER is de naam van een muntstuk uit het oude Neder-landsche muntstelsel, ter waarde van 8 duiten. STUKADOORWERK of Stucco (ital.) heeton de versieringen, die door middel van natte gips of kalk, aan plafonds, muren en kroonlijsten enz. van kamers cn huizen worden aan-gebragt. Reeds do Grieken bezigden eene soort van stucco, om hunne niet van marmer opgetrokken gebouwen te overtrekken, en bouwden zelfs eenen geheelon tempel, dien van Zeus te Olympia, op die wijze. Het eigenlijke S., als versiering, was bij de Ouden bekend onder den naam van Albarium opus (bij Vitruvius Co-ronarium opus). Menigvuldig was het gebruik dat de Romeinen er van maakten aan plafonds cn muren, meestal met kleuren en ] verguldsel. Later ging de kunst verloren en eerst Margitone, |
327
omstrooks 1300, zou haar weder ontdekt hebben. Zij werd tot volkomenheid gebragt door den schilder Nanni van Udine, die ton tijde van Rafael leefde en van wien nog de dusgenaamde logos van Rafael in het Vaticaan getuigen. Ook de Arabieren verstonden de kunst om op deze wijze de rijke versieringen hunner aan druipsteen herinnerende gewelven te bewerken. In Nederland on over 't algemeen in noordelijk Europa werd stij eerst tegen het einde der XVII3quot; eouw ingevoerd; hare al-gomeeno toepassing valt echter eerst in de XVIIIl'e eeuw en ging maar al te vaak gepaard met plastisch-architectoniachen wansmaak. In lateren tijd werd de versiering in terrecotta hare mededingster. De stukadoor gebruikt do fijnste en blankste gips en kalk, vermengd mot eenig zand. Zij wordt geheel week op de plauu aangebragt, waar men sieraden verlangt te maken en wordt weldra hard en taai genoeg om haar met do vingers te kneodeu en er de gewenschte vormen aan te geven, die dan vervolgens met een boetsecrspadel worden afgemaakt en beschaafd. Soms worden ook de versierselen afzonderlijk geboetseerd of afgegoten on dan op de bepaalde plaatsen aangebragt. Wanneer S. mot de noodige omzigtigheid wordt vervaardigd en men het behoorlijk laat uitdroegen, is het zeer duurzaam. Eindelijk moeten wij hier nog vermelden het dusgenaamde gipsmarmer, waarmede zuilen enz. zoo bedriegelijk worden bekleed dat men ze voor echt marmer zou houden. STÜLER (August) beroemd architect, werd in 1800 geboren on behoorde tot de verdienstelijkste leerlingen van Schinkel. Hij had niet alleen eeno diepe studie gemaakt van do herboren Griek-sche kunst, maar bezat ook eeno veelomvattende kennis van de godonkteekenon uit latere tijdperken, terwijl te gelijk zijne phan-tasie uiterst werkzaam en levendig was, vooral op het gebied der ornamentiek, waar hij boven zijne meeste tijdgenooten uitmuntte. In 1833 gaf hij gedrukte voorbeelden voor meubelmakers uit, om langs dien weg de gedurende langen tijd veronachtzaamde kunst-industrie weder op te heffen. Later werd eeno reeks bouwkunstige ontworpen van zijne hand, grootendeels ten uitvoer gelegd, in hot Album van de architecten-vereeniging te Berlijn opgenomen. Buiten een aantal particuliere woningen, door hem te Berlijn of in den omtrek gebouwd, werd naar zijne toekeuin-gen in 1840 het raadhuis te Perleburg in don middeneeuwsch Italiaanschon stijl, voor welken hij eeno bijzondere voorliefde had, opgorigt. Verder hooft hij do ontworpen gemaakt voor den herbouw van het winterpaleis te St. Petersburg, de beurs te Berlijn, onderscheidene kastoelen, de li. Catholieke kerk toBheda, enz. Een van zijne belangrijkste werken is het nieuwe museum te Berlijn, hetwelk met nog andere voor kunstinstellingen op-gcrigto gebouwen bestemd was om in die hoofdstad de verschillende kunststijlen te karakteriseren. Tot hetzelfde oogmerk moesten de nieuwe domkerk en het Campo santo dienen, waartoe hij de ontwerpen leverde, maar welker bouw na den dood van koning Froderik Willem den IVlt;len achterweege gebleven is. Daarentegen werd een ander plan, door hem gemeenschappelijk met Schadow ontworpen voor de kapel in het koninklijke paleis te Berlijn, in 1854 voltooid. In 1844 word de nieuwe beurs te Frankfort volgens zijn plan gebouwd. Te Berlijn nam hij verder nog deel aan het bouwen of restaureren van onderscheidene kerken en moest ook te Potsdam voor den toen-maligen koning menig belangrijk bouwwerk besturen, zoo als de Vredeskerk, de Niolaïkerk, enz. Ook het paleis te Schwerin van den groothertog van Mecklenburg werd onder zijn bestuur verbouwd. Bovendien leverde S. ecne menigte teekeningen voor deeoratiën, ijzerwerken, porceleinen, zilverwerken enz., die voor-treffoljjk van stijl en rijk bewerkt zijn. S. was opporbouwraad des konings, bestuurder of lid van alle Pruissische en onderscheidene buitenlandscho kunstinstellingen, ridder der orde pour le mérite, enz. Hij overleed te Berlijn den 18dtn Maart 1865. STURLUSON. (Zie Snorri Sturluson). |
STUTGARD. Do hoofd- en residentie-stad van het koningrijk Wurtemborg, liggende in oen aangenaam dal, een uur van de Neckar, en 3 mylcn van Tubingen, tusschen heerlijke wijnbergen en tuinen. De oude stad is laag gelegen, onregelmatig en slecht gebouwd, de nieuwe daarentegen ligt hooger en heeft ''egte, breede straten en vele ploinen. Mot de voorstedon Hesloch, Gablenberg en Borg, telt S. 45,000 inwoners. Men ziet er 6 Evangelische, 1 R. Catholieke, 1 Hervormde kerken en eene Synagoge. De hoofdkerk pronkt met geschilderde glazen en de standbeelden der graven van Wurtemberg, de hospitaalkerk met een Christusbeeld van Dannecker. Onder de overige merkwaardige gebouwen noemen wij het oude slot, een der fraaisten in Duitschland, met prachtige fresco's van Gegenbaner, het vorstenhof, het paleis van den kroonprins, den schouwburg, degroote infanterie-kazerne, do bibliotheek, het museum voor beeldende kunsten, waarin afgietsels van alle werken van Thorwaldsen. Op hot nieuwe slotplein werd in 1839 oen bronzen standbeeld voor Schiller opgerigt. Men vindt in S. pianoforte- zijden-, kouson- en lint fabrieken, gouddraadtrokkerijon, suikorraffinaderijon, benevens eune mis of jaarmarkt, welke in 1776 werd aangelegd; voor droogerijen en vorwwaren is S. stapelplaats. Voorts zijn er 40 boekwinkels en 30 boekdrukkerijen mot 100 gewone en 50 snelpersen. De stad genoot grooten bloei onder de regering van den hertog Karei, die de bekende militaire academie stichtte welke in 1793 opgeheven werd, en welke naar hem den naam van Karel's hooge-sehool droeg. Ook de openbare koninklijke boekerij, eene der aanzienlijksten in Duitschland, werd door dien prins van de belangrijkste, inzonderheid geschiedkundige, werken voorzien, cn met do aangekochte Lorchischo en Punzarsche bijbelverzamelingen vermeerderd, waardoor zij in dit vak den voorrang boven alle andere boekerijen verdient. Deze boekverzameling bevat 200,000 boekdoelen, 2500 incunabelen, 12,000 bijbels in 60 talen en 2000 handschriften. De afzonderlijke koninklijke boekerij is, uit hoofde harer kostbare oude werken en handschriften, en het aantal nieuwo prachtwerken, mede zeer merkwaardig; terwijl hot voortreffelijk koninklijk lustslot Solitude, niet ver van . op eonen borg liggende, bezienswaardig is. S. is de geboorteplaats van Schiller, Spitler en Moser. STUURBOORD. Het regterboord van een schip of vaartuig. Onderzeil zijnde worden de benamingen sluur- en bakboord vervangen door loef- en lijboord-, de eerstgenoemde voor dat, waar de wind in komt; de andere voor hot tegenoverliggende. (Zie Schip). STUURMANSKUNST is do naam dien men geeft aan de kennis, welke de zeeman behoort te bezitten, niet zoozeer als veroischte om een schip over zee te brengen, dan wol om aanspraak te kunnen maken op den naam van beschaafd zeeman. Van den wetenschappelijken zeeman wordt meer geéischt. De S. omvat de beginselen dor sterrekundo, voor zoover noodig is, om tot inleiding te verstrekken, tot hot aanlecren der ver-schillendo methoden tot breedte-, lengte- en tijdbepaling op zee, alsmede van hetgeen noodig is, om de afwijkingen van den magneetnaald te kunnen berekenen, do betrekkelijke waarden der verschillende methoden te kunnen schatten, en bij voorkomende gelegenheden zijn voordeel daarmede te kunnen doen. Verder behooron tot de S.: de koers- en verAeidrekeninff, tot het opmaken van het gegist bestek; de kennis dor verschillende soorten van zeekaarlen; het kaarlpassen en beslekzctlen; de kennis van het zeilen langs den grooten cirkel; zoo ook die der heer-schende winden en stroomen. Eindelijk nog de theorie en behandeling van sommige instrumenten, die voor don zeeman onmisbaar zijn, als; de peil- en Azimuth-kompassen, de spiegel-inslrumenlen en den arti/iciëlin horizon. In de werken over S. of zeevaartkunde vindt men al de genoemde onderworpen, in meer of mindere uitgebreidheid, voorgedragen; zelfs meer dan dat; met name de driehoeksmeting, soms ook beginselen der meet-, stel-, en cijferkunst. Deze allen zijn evenwel te beschouwen als eene uitgebreide inleiding, waardoor men de stuurlieden, of hen, die zich daarvoor wenschen te bekwamen, en geone genoegzame opleiding hebben genoten, tracht te gemoet te komen. Het spreekt echter van zelf, dat men langs dien weg nimmer wetenschappelijk gevormde zeelieden zal verkrijgen, maar dat de kennis, die zij opdoen, altijd zoor oppervlakkig zal blijven, voldoende welligt om aan de eischen van een voorgeschreven examen te beantwoorden, doch ook niet hooger reikende. ST. VITUS DANS. Onder dezen naam werden in vroegeren tijd verschillende zenuwaandoeningen zamengevat, die echter niets met elkander gemeen hebben. Do verdienste van het goed onderscheiden dezer toestanden zoodat elke verdere dwaling onmogelijk is geworden, komt Wieke toe, die in eene uitgewerkte |
328
monographie ( Ve.rsuch einer Monographie des grossen Veitslanzes, 1844), de heerschendo verwarring in een helder daglicht stelde. Wij zulten hier behandelen de kleine' en groote St. V. D, De pandemische St. V. 1). of danswoede. ïindt hare plants onder het art. VoUszieHen-, omtrent liet Tarantismus raadplege men het art. Tarantula, De kleine of Engelsche St. V. D. (Chorea minor), spier onrust, onwillekeurige spierbeweging, hallismus, scelotrybe. Onder dezen naam verstaat men voortdurende onwillekeurige bewegingen van bijna allo animale spieren, welke door de bewegingen, die van den wil afhangen, in hevigheid toenemen en slechts dan, wanneer het bewustzijn opgeheven is, in den slaap, ophouden. Do aanhoudende onwillekeurige bewegingen vertoonen zich bf aan alle animale spieren van het geheele ligchaani bf slechts aan enkele deelen^ van het ligchaam, aan de bovenste helft daarvan bf halfzijdig tot een arm en het daaraan beantwoordende been beperkt, bf in zeer zeldzame gevallen zijn de eene arm en het been van de andere zijde door spieronrust aangedaan. Ook zijn niet alle ledematen altijd in gelijke mate aangedaan; terwijl de eene arm geene seconde in rust is en voortdurend aan groote trekkingen onderhevig is, kan do andere gedurende eenige minuten in rust blijven en slechts door kleine, naauwelijks zigtbare spierzamentrekkingen worden aangetast. Dezelfde ongelykheid in de aandoening wordt ook aan de onderste ledematen waargenomen. De spieren van het aangezigt kunnen ook wel volkomen verschoond blijven, terwijl zich die van de ledematen in eene voortdurende onrust bevinden. Wat nu de afzonderlijke trekkingen betreft, loopen die van de bovenste ledematen in den regel het meest in het oog. Aan de armen bemerkt men de zonderlingste verdraaijingen en trekkingen , de schouders worden al trekkende in de hoogte geschoven, de vingers zijn nu eens gesloten, dan eens uitgespreid of plukken gedurig aan de kleedingstukken. De voeten kunnen geene seconde in rust blijven; de gang wordt onzeker en strompelend. Aan het hoofd komen de meest eigenaardige bewegingen tot stand. Het wordt gedraaid, geschud, nu eens naar de eene, dan naar de andere zijde krampachtig heengetrokken. De za-mentrekkingen der aangezigtsspieren veroorzaken een zonderling gebarenspel; do oogen zijn wijd open gesperd of zien nu en dan scheel. De oogleden gaan gewoonlijk op en neêr. Ook de kaauw-en slikspieren worden door de onrust aangedaan, van daar, dat de lijders zich op de tong bijten, soms stamelen of stotteren. Hoe meer de lijder tracht de spieronrust te bedwingen en de bewegingen aan zijnen wil ondergeschikt te maken, des te slechter wordt de toestand; even zoo is het als hij zich boos maakt of men de aangedane deelen tracht vast te houden. De willekeurige bewegingen worden natuurlijk door de krampachtige meer of min belemmerd; do lijder is meestal niet in staat zich aan-of uit te kleeden, te eten, te schrijven, een voorwerp aan te vatten enz. De gevoeligheid dor aangetaste deelen blijft normaal; de reflexbewegingen blijven or.gestoord. Ofschoon de ehorea minor zonder koorts verloopt, begint bij langen duur de voeding te lijden en worden de kinderen bleek en mager. De kinderen worden in den regel tusschen het G110 en IS^jaar door deze ziekte aangetast en het meest meisjef. De ware oorzaak is tot nu toe geheel onbekend, zoodat in den regel van eene rationele behandeling geene sprake kan zijn en men zijne toevlugt moet nemen tot een der vele empirische middelen, waarbij het minder ontbreekt aan lofspraak dan aan wezenlijke geneeskracht. De groote St. V. D. {Chorea major; Chorea Germanorum). Deze hoogst zeldzame ziekte tast bijna alleen meisjes aan , die de huwbaarheid zijn genaderd. Zij, die er aan lijden, krijgen aanvallen van gecoördineerde bewegingen, schijnbaar met het volle bewustzijn en eigen wil uitgevoerd, waarby zich een eigenaardig overwigt van de geestelijke vermogens boven de ligcha-melijken voordoet. De overgang tot het slaapwandelen, metaal-voelen, dierlijk magnetismus, tot het bovennatuurlijke en hoe deze raadselachtige toestanden ook mogen heeten, ligt zeer voor de hand, en er wordt alle scherpzinnigheid van den geneesheer vereischt, om hier de juiste grenslijn te trekken tusschen bedrog, zelfbedrog en wezenlijke ziekte-processen. |
Nadat in den regel voorboden zijn voorafgegaan, z. a. som-bero gemoedsstemming, groote verstrooidheid, onrustige slaap, hartkloppingen, hoofdpijn enz., vertoonen zich de aanvallen, die van eenige minuten tot eenige uren kunnen aanhouden en eindigen met eenen dikwijls uren langen slaap of met het rustiger worden der zieken, die daarna verwonderd om zich heen zien als of zij uit een' droom ontwaken. Ontstaat een aanval, dan maken de lijders schijnbaar willekeurige, nu eens eenvoudige, dan eens zamenge-stclde bewegingen, met eene onnatuurlijke kracht, zekerheid, snelheid en volharding. Men ziet hen zweven, kleuteren, springen, dansen, kruipen en do zonderlingste Ilgchaamsverdraaijin-gen beproeven. Anderen zijn meer psychisch opgewekt. Zij reciteren, preêken, zingen of bootsen de geluiden van dieren na. Reflexbewegingen na uitwendige prikkels komen niet tot stand; de herinnering van hetgeen gedurende den aanval gezegd of geschied is beslaat niet of slechts in geringe mate. De ziekte wijkt gemeenlijk by het begin van eene geregelde menstruatie; na de genezing komt bij do meeste meisjes eene buitengewone vruchtbaarheid en neiging tot zwaarlijvigheid voor. Er bestaan geene geneesmiddelen, welke met zekerheid de aanvallen kunnen voorkomen, of zelfs de ziekte bekorten. Da behandeling is ook meestal symptomatisch gerigt tegen bestaande bleekzucht, constipatie enz. De psychische behandeling, met vermijding van alles wat het hersenstelsel te veel opwekt, is bij de behandeling hoofdzaak. Omtrent de litteratuur verwijzen wij behalve naar genoemde monographie van Wicke, naar de verschillende handboeken van bijzondere pathologie eu therapie. B. STYLITEN of Pilaarheiligen heeten in de kerkelyke geschiedenis die dwaze dweepers, welke er eene bijzondere boetedoening in stelden of eenen reuk van heiligheid nastreefden, om gedurende eenen geruimeu tijd of wel levenslang eene kolom van meer of minder hoogte tot hun verbljjf te kiezen. De uitvinder dier zonderlinge soort van martelaarschap is zekere Simeon, een Syrisch monnik, die in de Vile eeuw leefde. Nabg Antiochië bragt hij op een zuilenplat van naauwelijks 2 el omtrek negen jaren door; later leefde hij op pilaren vau steeds toenemende hoogte, ten laatste 30 jaren lang op eenen van 40 cl hoogte. Dat hij echter meermalen naar beneden kwam, blijkt daaruit, dat hij gedurende dien tijd zieken heette te hebben genezen door handenoplegging. Langen tijd, tot in deXIIdoeeuw, vond men in Syrië, Palaestina en andere streken van het oosten deze onzinnigheid. In het westen vond zij geenen ingang; zelfs werd in de middeleeuwen zekere Wulfilaicus, die deze pilaarheiligheid nabij Trier wilde navolgen, daarin verhinderd dooiden bisschop, die den pilaar deed omver halen. Zie voorts: Siberus De Sanctis Columnaribus (Leipzig 1714); Magellus, De Stylüis, in: Asseman, A ff. mast. Orient el occid. (Rome 1748), T. II. blz, 246 sqq; Act. Sand, Janunr, T. I., blz. 261—277. STYRAX. (Zie Storax). STYX (De). Eene beek in Arcadië, die uit eene hooge rots ontsprong. Haar water werd voor vergiftig gehouden, en meu verhaalde er van, dat het voor menschen en beesten, welke het gebruiken, schadelijk was, metalen oxydeerde enz. De eeden bij de S. gedaan, werden als heilig beschouwd. — S., eene nimf, volgens Hcsiodus, de dochter van Oceanus en Tethys, volgens anderen, van Erebus en de Nacht, had, naar het verhaal van denzelfden schrijver, kinderen bij Pallas, den zoon van Crios, wier namen waren Zelus (ijver), Cratus (kracht), Nice (overwinning) en Bia (geweld), en die de eer genoten van bij Jupiter te wonen en niet hem onafscheidelijk verbonden te zijn, omdat zij met hunne moeder, in den oorlog met de Titanen, Jupiter het eerst waren te hulp gesneld. De S. zelve verwierf de eer, dat de Goden bij haar moesten zweren. Volgens eene andere plaats van Hcsiodus, woonde de S. met hare kinderen in den omtrek van den Tartarus, in een van de overige, aldaar wonende Godheden afgezonderd paleis, of in eene grot, welke op zuilen rustte, en van boven met rotsen bedekt was. Uit deze rots ontsprong eene koude bron, welke diep onder de aarde, zonder dat men het zag, heenvloeide, en de tiende arm is van den Oceaan. Negen, namelijk, loopen rondom de aarde en de zee, en storten dan in de laatste; doch de tiende, de S., neemt haren weg naar de benedenwereld, en vormt hier, terwijl zij door de rotsen dringt, |
STY—SUB.
329
den beroemden Stygischen vloed. Bij dezen nu zwoeren do Goden, en wat bij do S. gezworen was, werd ook volbragt. SUABEDISSEN CDavid Theodok Aüc-ost), geboren den )4lt;ien April 1773 te Melsungen in Neder-Hessen, studeerde van 1789 — 1793 te Marburg in do godgeleerdheid en wysbegoerte; nadat hü eonigen tijd als huisleoranr en aan versohoidene instellingen van onderwijs, werkzaam goweost was, werd hij gouverneur van den llessischen kroonprins, on in 1822 professor in do wijsbegeerte te Marburg, waar hij don 14den Mei 1835 overleed. Hij heeft vele philosophiseho geschriften uitgogeven, waarin het niet aan oorspronkelijke denkbeelden ontbreekt, ofschoon hij over hot algemeen de Kantscho leer en methode toegedaan was; de voor-naamsten zijn: Resuhale der jihHos. Forschungen über die Nalur der menschlichen Erkenntniss von Ptalo bis Kant (Marburg 1808 811.); Veher die innere Wahrnmuny (Berlijn 1808 8quot;.); twee bekroonde prijsschriften; Die Betrachtuny des AJenschen (Kassei en Leipzig 1815—1818. 3 din. 8°.); P/iilosoji/iie und Oesc/tichle (Leipzig 1821 , 8quot;.); Zur Einleiiuny in die Philosophie (Marburg 1827 8quot;.). SUADA of SUADELA was bij de Romeinen de naam van de godin der overreding. Reeds do Grieken vereerden haar onder den naam van Peitho. Men wil dat Theseus haar het eerst goddelijke oer heeft laten bewijzen, ter herinnering aan do voroeni-ging der zeer verspreid wonende bewoners van Attica. Later komt zij dikwijls voor in verband met Aphrodite of Venus, en beido godinnon werden in dezelfde tempels aangebeden als vor-eenigd gunstigen invloed uitoefenende op het aangaan van hu-wolijkou. SUARD (Jean Baptiste Antoine), Fransch letterkundige, werd den 15quot;1011 Januari) 1734 te Besan^on geboren en trok in 1750 naar Parijs, waar hij ia do redactie van een Engelsch dagblad opgenomen werd. Door het schrijven van een £loge de Montesquieu, dat door eene academie van wetenschappen bekroond werd, kwam hij met Montesquieu zeiven in aanraking, die hem voorstelde aan de philosophen van dien tijd, met name Holbach, Helvetius, Reynal, alsmede aan Madame Gooffrin. Eonigen tijd daarna rigtto bij niet Arnaud het Journal élranyer op, alsmede later ook oone Gazelle littéraire de /'£«gt;-o/3e (17fi4 —17(56), terwijl hij do werken van Robertson (zie Robertson) in vloeijend Fransch overbragt. In 1772 verkoos hem do Académie tot haar medelid , doch de koning ratificeerde deze keuzo eerst eenigo Jaren later. In dozen tijd gaf hij ook zijoo Lettres de Vanonyme de Vauyirard uit, 'tgeen voor zijn beste work gehouden wordt. Nadat do beide genoemde dagbladen hadden opgehouden te bestaan, verkreeg S. door bemiddeling des hertogs de Choiseul de redactie der Gazette de France; vervolgens redigeerde hij het Journal de Paris en gedurende do revolutie, die in hem een' bestrijder vond, daar zij hem zijn inkomen ontroofd had, den Publiciste en den Indüpen-dant. Natuurlijk werd hij onder het schrikbewind gevangen gezet, doch slechts voor korten tijd; evenwel zag hij zich na den IS'1quot;quot; Eruetidor genoodzaakt te vlugten, eerst naar Coppet bij Neeker, daarop naar Ansbaeh. Na den 18don Brumaire keerde S. naar Parijs terug, waar hij tot lid van de tweede klasse des Instituuts en tot secretaris dor academie werd verkozen. Hij overleed te Parijs, den 20quot;™ Julij 1817. Eene bloemlezing uit zijne geschriften treft men aan in de Variétés littéraires (Panfa 1769, 4 dln. tweede lt;lruk in 4 dln. 1804) en in de Melanges de littérature (Parijs 1803—1805. 5 dln.). Garat gaf zijne levensbeschrijving. SÜARDI (Bautolomeo), ook Bramantino genaamd, schilder en architect uit Milaan, een van do merkwaardigste kunstenaars van zijnon tijd, ofschoon zijn levensloop tamelijk onbekend is. Hy zou een leerling van den bouwmeester Bramante zijn geweest. De berigten van Vasari on Lanzi zijn duister en verward, zoodat men niet met zekerheid kan zeggen of or ook nog een andore en oudere kunstenaar geweest kan zijn, leerling van Bramante, die denzelfden bijnaam droeg. Eenige koppen van dezen kunstenaar in do kamer van het Vaticaan, waar Rafael z'jr|e mis van Bolsena en do gevangenis van Petrus geschilderd heeft, werden door dozen waardig geacht om ze te doen copioren. Boven do deuren dor kerk van S. Sepolcro te Milaan zag Vasari een dooden Christus van dezen moester, welk beeld door eene buitengewoon goed geslaagde teekening in 't verkort uitmuntte. -Co Milaan bevinden zich overigens do voornaamste werken des meesters, die uitmunten door fraai modolé, rnuar lijden aan genus van eenvoudigheid. L. Sehorn , in zijne duitsche uitgave van IX. |
Vasari, schrijft dezen meester do fresco's toe, die zich aan 't gewelf der capolla van den H. Bruno in het Karthuizer gebouw van Pavia bevinden en die eene schier Rafaolsche volkomenheid bezitten. In 't museum te Berlijn worden hom twee schilderijen toegeschreven, het eene, a tempera geschilderd, de Madonna, op eonen troon met oen'rijken architectonisehon achtergrond, het andere eeno allegorische figuur op eenen troon gezeten voorstellende. Het eerste herinnert in sommige deelen aan Leonardo da Vinei. S. moet ook architect geweest zijn on o. a. de fraaije kerk van don H. Satyrus te Milaan hebben gebouwd. Hij wendde echter zijne bouwkunstige kennis meer bepaald aan, hetzij bij de architectonische achtergronden zijner schilderijen, hetzij bij het versieren van door anderen, voornamelijk door Bramante gestichte gebouwen. SUAREZ (Ebanciscus), geboren te Grenada in 1548 on gestorven in 1017, stamde van een edel Spaansch geslacht af en wijdde zich in hot begin aan de regtsgeleerdheid, doch nadat hij tot do orde der Jezuïton overgegaan was legde hij zich met grootou ijver op de philosophie en theologie toe. Hij onderwees vervolgens die beido wetenschappen niet zonder roem en bijval to Segovia, Rome, Salamanca on Coimbra, en verwierf hierdoor eene groote vermaardheid onder zijne tijd- en goloofsgonooten. Hij volgde nog wel do oude scolaslicke methode, doch onderscheidde zich door eenen betoren latijnschon stijl en eene duidelijker voor-dragt. Over het geheel volgde hij do loer van Thomas van Aquino en wordt daarom gewoonlijk onder de Thomiston gerekend. Zijn hoofdwerk is: Disputationes metaphjsicae. (Ments 1605, 1614. fol.), dat meermalen herdrukt werd. Do Jezuïton maakten veel ophef van dit werk, ofschoon men niet zeggen kan dat de wetenschap daardoor voel is vooruitgegaan. Hierin had S. echter gelijk, dat hij de metaphysiea niet enkel als de leer van God of als eene speculative theologie beschouwde, maar hierniede do leer der dingen en hunne eigonsohappen als eene ontologie verhond. Doch hij wilde niet toegeven dat de metaphysiea uit verschillende wetenschappen bestaat, en hield vol dat zij slechts ée'no wetenschap is en geene verdeoling toelaat, wat even zoo goed van elke andere wetenschap, ja zelfs van de ganscho wijsbegeerte kan gezegd worden, al naarmate van het standpunt waaruit men de wetenschap beschouwt. SUAVIUS (Lambkht;, toekonaar en graveur uil Luik, omtrent wiens persoon en loven de berigten weder vrij verward zijn. Sommigen, waaronder ook Sandrart, houden Lambert Lombardus Suterman voor ee'n persoon met L. S. Vasari onderscheidt een Lamberto d Amsterdam, den L. L. Sutonuau, wiens leven door Lampsenius beschreven is, bepaaldelijk van Lamberto Suave da Liego. In ieder geval zijn zij tijdgenooten geweest en heeft laatstgenoemde welligt naar teekeningen van den eersten gegraveerd. S. was omstreeks 1544 in zijne volle kracht werkzaam, zoo als blijkt uit de ondortoekening van zijne gravure de opwekking van Lazarus voorstellende. Spoedig daarna rigtto hij eeno eigene drukkerij op, waar hij zijne gravure, welke dn 12 Apostelen voorstelt, drukte. De kunstenaar was nog werkzaam in 1567. Men wil dat hij tot 1572 gewerkt hooft. SUBIACO, een klein stedeke met ongeveer 3000 inwoners, in den lausolijken staat, in do Comarca di Roma, aan de grenzen , besproeid door den Toverone en bijzonder schilderachtig gelegen, waarom het ook door vele reizigers bezocht wordt. Hot is het oude Sablaqueum aan do rivier Anio en aan de door Nero aangelegde l/a Sublacensis. Deze keizer had aldaar eeno villa, van welker steencn nagenoeg alle huizen van hot stadje gebouwd zijn cn waarvan dus weinig overblijfsels moor bestaan. Het slot van S. is in de middeleeuwen gebouwd; toen heette de plaats Sublacus en werd bekend als do woonstede van Benedictus van Nursia. SUBJECT wordt in do Logica het lid van een oordeel genoemd, hetwelk beoordeeld of waarvan iets bepaald wordt; hot is het onderwerp van het oordeel. In eene andere beteekenis is S. of onderwerp, het beschouwend ik, het bewustzijn, dat de voorstellingen vormt en aan het voorwerp of Object tegenovergesteld is. In zoo ver do inensch zich zolven beschouwt is hij te gelijk S. en object, omdat hij dit beidon te gelijk doch in eene verschillende betrekking is. Het subjective in ons, slaat legen het objective buiten ons in een woderkeorig verband, waardoor de voorstelling dor uitwendige zaken in ons wordt geboren. Het 42 |
330
subjective kan in een zeker opzigt weder tot een voorwerp, dat is geobjectiveerd worden, als iemand naar eene voorstelling handelt, of datgeen verwezenlijkt wat hij te voren bedacht of ontworpen had. Wanneer men zegt dat het eene subjective en geenszins objective beschouwing is, meent men dat deze alleen met een bijzonder gevoelen «n niet met de gesteldheid der zaak zelve overeenkomt. Het objective te subjectiveren noemt men het voorwerp in zijne voorstelling op te nemen en naar zijne bijzondere opvatting te vervormen. Het subjectief oordeel kan zeer verschillend zijn, omdat de bijzondere gevoelens en zienswijzen zoo zeer uit elkander loopen. Voor subjectief en objectief, kunnen in onze taal de woorden onderwerpelijk en voorwerpelijk gebruikt worden, doch dit is in don wijsgeerigen stijl nog niet algemeen aangenomen. Kant is de eerste die het onderscheid tusschen subjectief en objectief in het helderst daglicht heeft geplaatst. Bij de wijsgeeren der XVlI'le eeuw. zoo als Descartes, Malebranche en anderen, gebruikte men voor subjectief juist het tegenovergestelde objectief, en men zeide une idéé objective, en voor een objectief denkbeeld une idéé formelle, waarop men wol acht moet geven om die schrijvers niet verkeerd te verstaan. (Vergel. hiermede het art. Object). SUBLEYRAS (Pierke), historieschilder, werd in 1699 in Lan-guedoc geboren, cn eerst door zijnen vader, een middelmatig schilder, later door A. Rivalz te Toulouse in de kunst onderwezen. In 1723 kwam hij naar Parijs, waar hij als teekenaar de aandacht trok en zijne schilderij, de koperen slang voorstellende, thans in het museum van den Louvre, de groote medaille verwierf. Hy was nu in staat om op 's konings kosten zijne studiën te Parijs voort te zetten, waar hij zulke vorderingen maakte dat men hem zijn jaargeld veel langer uitbetaalde dan den daarvoor bepaalden termijn. Ook na dien tijd bleef hij te Rome, huwde er de schilderes Maria Felice Tibaldi, en kon ook in !735, toen hij in plaats van Rivalz naar Toulouse werd geroepen , niet besluiten zijn geliefd Italië te verlaten. Te Rome vestigde hij zijn' roem door een altaarstuk, voor de koorheeren van S. Giovanni dl Laterano te Osti besteld. Het is eene voorstelling van Magdalena in het huis van Simon den Farizeè'r de voeten van Christus wasschende, waarvan de schets, door hem aan de academie van S. Lukas aangeboden, in het museum van den Louvre wordt bewaard. Eene tweede schets van dat onderwerp bevindt zich te Dresden. Na de vol-tooijing van dat werk, worden S. door den paus en de kardinalen onderscheidene werken opgedragen, waarvan o. a. het groote altaarschilderij voor de St. Pieterskerk, keizer Valentius, die gedurende de mis van S, Bazilius magteloos in de armen zijner lijfwacht valt, bij do openbare tentoonstelling algemeen bewondering wekte en waaraan de zeldzame eer word bewezen dat het in mozaik werd overgebragt. Dit mozaik werd in de St. Pieterskerk geplaatst en het origineel, na de kerk S. Maria degli Angeli te hebben versierd, bevindt zich thans in het museum te Parijs; de schets er van hangt in de Hermitage te St, Petersburg. Ook in 't museum te Parijs wordt do H. Bruno gevonden, die onder 's meesters voornaamste werken gerekend wordt. Het is bijzonder fraai gecomponeerd, fijn van opvatting en in een' warmen helderen toon geschilderd. In enkele particuliere verzamelingen bevinden zich ook historische schilderijen van S., een paar voorstellingen uit Lafontaine's fabelen en genre-schilderijen. Maar 's meesters werken zijn niet overvloedig, evenmin als zyne portretten, waaronder dat van paus Be-nedictus den XIVdcn en den kardinaal Valenti. Een en ander echter doet hem kennen als een' van de beste kunstenaars van zijnen tijd, die grooten room genoot by zijn leven. Veel gevoel, een helder en geïndividualiseerd karakter, waardigheid, strengheid van opvatting, van kostuum, enz. moet men bij hem echter evenmin als bij zijne tijdgenooten zoeken. Zijne compositiën zijn r\jk en edel van vorm, ofschoon eenigzins gemaniëreerd. Bovendien was hij een goed theorist en een fijn beschaafd man, die de vriendschap van den paus en vele vorsten en kardinalen genoot en verdiende. Hij overleed te Rome in 1749. J. Ph. Lebas en anderen hebben naar hem gegraveerd. Hij zelf heeft vier prentjes geëtst, door R. Dumesnil beschreven, Peintre Graveur f. II, 257. |
SUBLIMAAT. Het woord S., dat in het algemeen een lig-chaam aanduidt, dat door overhaling en daarop gevolgde bekoeling in vasten tcestand verkregen is, wordt gewoonlijk in engeren zin gebezigd om eeue verbinding van kwikzilver en chloor aan te duiden. Men verkrggt S., hetzij door kwikzilver in een' stroom van chloorgas te verhitten, waarby het metaal met bleeke vlam verbrandt, hetzij door zwavelzuur-kwikoxyde en keukenzout in eene retort te verhitten; hetzij eindelijk door kwikzilver in een mengsel van zout- en salpeterzuur op te lossen, tot droogwordens toe uit te dampen en het overblgvende aan eene destillatie te onderwerpen. In al die gevallen verkrijgt men S., een wit kristallijn poeder, dat bij 2G.r)c C. in eene kleurlooze vloeistof overgaat en bij 293quot; C. kookt. Het S. is oplosbaar in water, alkohol en aether; de waterige oplossing wordt in het zonlicht in dier voege ontleed, dat het S. in kalomel overgaat door verlies van de helft van de chloor, die zich met do waterstof van het water tot zoutzuur verbindt, terwijl er zuurstof gasvormig ontwijkt. Op gelijke wijze werkt S. onder deu invloed van zonlicht op bewerktuigde stofifen: aan deze laatsten wordt waterstof onttrokken en er ontstaat zoutzuur en kalomel. Het S. is zeer vergiftig; het boste tegengift is eiwit, dat met het S. eene onoplosbare verbinding aangaat, wanneer beiden in oplossingen elkander ontmoeten. Men gebruikt het S. als geneesmiddel, ter bereiding van andere kwikverbindingen, en in de katoendrukkerijen als reservage, enz. R. S. T. M. SUBSTANTIE. (Zie Zelfstandigheid). SUBSTITUTIE boteekent in het algemeen eene beschikking, waarbij een derde geroepen wordt eene gift te ontvangen, bij ontstentenis van een' anderen persoon, of na dozen. Het woord S. wordt echter in de regtstaal in vorsehillendon zin gebezigd; alleen staande, beteekent het oigonlijk de zoogenaamde fideicom-missaire substitutie. Het Romeinsche regt kende drie soorten van Substitutiën; 1°. do substitutio vulgaris, 2°. de substitutie pupillaris en 3°. de substitutio quasi-pupillaris of exemplar is. De eerste was zoodanige beschikking, waarbij do erflater, na oenen erfgenaam te hebben benoemd, een' andoren aanwees, ingeval deze de erfenis niet wilde of kon aanvaarden. Men noemde die S. vulgaris, omdat do Romeinen die gewoonlijk gebruikten. De tweede soort van S. greep dan plaats, wanneer oen vader, in zijn testament, een' erfgenaam voor zijn onmondig kind benoemde voor het geval het mogt komen te overlijden, alvorens den meerderjarigen leeftijd te hebben bereikt. Volgens de analogie der substitutio pupillaris, voerde keizer Justinianus eindelijk nog eene derde soort van S. in, waarbij hy aan de adscendenten van een krankzinnig kind het regt gaf, voor hetzelve een' erfgenaam te benoemen, ingeval hot kind, in dien staat van krankzinnigheid, mogt komen te overlijden. Deze S. werd quasi-pupillaris, exem-plaris of ook wel Justinianea genoemd. De voornaamste rol in het Romeinsche regt speelden ochter de zoogenaamde fideicom-missaire substitutiën. De Romeinsche wetten toch verklaarden vele personen onbekwaam tot het aanvaarden van erfenissen. Ten einde nu de hardheid dezer wetten te ontduiken, benoemde de erflater een' persoon tot erfgenaam, bevoegd en bekwaam tot aanvaarding, maar met verzoek om het geheel of een gedeelte der erfenis aan een' derden bepaald aangewezen persoon ter hand te stollen. Somwijlen was dit verzoek gerigt tot den legataris, of tot den erfgenaam ab intostato. Het was geen bevel, maar een verzoek, waarbij men zich verliet op de goede trouw van hem tot wien het gerigt was; van daar werden die beschikkingen fideicommissen genoemd. Om daaraan kracht bij te zetten, deed men den persoon, met het fideicotnmis belast, zweren getrouwelijk den wil van den erflater na te komen (Cicero Verr 11, 1, 47; L. 77 § 23 fï. de Legatis 2°.; Inst. Lib. 2, tit. 23 N0. 1). De instelling der fideicommissen, uit het Romeinsche regt afkomstig, is de type der wetgeving van bijna geheel Europa on in het byzonder van Frankrijk geworden. De Code Napoleon oven als het Nederland-sche Burgerlijk Wetboek verbiedt de fideicommissen, maar laat toe erfstellingen over de hand, ten behoeve van kleinkinderen en afstammelingen van broeders en zusters, en erfstellingen in hetgeen de erfgenaam of legataris onvervreemd of onverteerd zal nalaten. Bij lastgeving beteekent S. het regt van den lasthebber, om bij verhindering, een ander in zyne plaats aan tc stellen. Op het gebied der scheikunde beteekent S., dat eene stof tot eene reeds bestaande verbinding gekomen is, en daaruit eene andere stof verjaagd of verdrongen heeft. Op het gebied der meetkunde, spreekt men van S., wanneer |
„en voor eene zekere uitdrukking of waarde eenen anderen vorm of eene andere uitdrukking bezigt, welke geheel dezelfde waarde hoeft, en op eene andere plaats gegeven is, of ook ter bereiking van een of ander oogmerk gesteld of aangenomen wordt. J)e eerste S. is eene eliminatie, die men noodig heeft, om vergelijkingen met meer onbekenden op te lossen. SUCCESSIE. (Zie Krfregt, Erfopvolging). SUCCESSIE-OORLOG of ERFOPVOLGINGSOORLOG.Men geeft dezen naam aan iederen oorlog, die uit twisten over de iroonopvolging ontstaat. Onder het groot aantal successie-oor-logen zijn de drie volgenden het meest van belang; de Sjiaan-sohe, de Ooslennjksc/ie en de Beijersche S.-O. De Spaansche S.-O. was een gevolg van den dood des Spaan-sehen konings Karei den IIden, die den Iquot;611 Nov. 1700 kinderloos overleed. Reeds bij zijn leven hadden de Europeesche kabinetten zich bezig gehouden met de vraag, wie hem zou opvolgen. Er waren vier mededingers naar den Spaanschen troon, namelijk keizer Leopold van Duitschland, Lodewijk de XIVde, Joseph Ferdinand van Begeren en Victor Amadeus de IId0 van Savoye. De vereeniging van Spanje evenwel met Frankryk of met Oostenrijk werd gevaarlijk geacht voor de overige staten en daarom bad Lodewijk de XIVd0 afstand gedaan van zijn erfregt, ten behoeve van den jongsten zoon van den dauphin, van Philips, hertog van Anjou, en verlangde Leopold zijn aandeel in do Spaansche erfenis niet voor zijnen vermoedelijken troonopvolger Joseph, maar voor zijnen jongeren zoon Karei. In 1698 was door Willem den IIIden een tractaat tot stand gebragt, waarbij de erfenis onder de mededingers verdeeld werd, doch de dood van Joseph Ferdinand van Beijeren maakte hierin verandering en gaf aanleiding tot een tweede deelingsverdrag, dat in 1700 gesloten werd. Karei de IIdquot; echter, een vorst, i.wak van geest, werd in het geheim door de Franschen gewonnen, en benoemde bij testament den hertog van Anjou tot zijnen wettigen erfgenaam. Deze werd dan ook den 16den Nov. 1700 te Madrid tot koning uitgeroepen. De keizer zond onmiddellijk een leger naar Italië onder prins Euge-nius van Savoye en sloot in 1701 een verbond met Engeland en de Vereenigde Nederlanden, waarbij zich nog in hetzelfde jaar Pruissen, in 1702 het Duitsche rijk en iu 1703 Portugal en Savoye voegden, terwjjl Lodewijk alleen met de keurvorsten van Keulen en Beijeren verbonden was. Prins Eugenius sloeg in 1701 de Franschen bij Carpi en Chiari, in het volgende jaar nam hij te Cremona den maarschalk Villeroi gevangen en leverde hij eenen onbeslisten slag by Luzzara aan den maarschalk Vendome. De markgraaf Lodowjjk van Baden veroverde Landau en de hertog van Marlborough bemagtigde verscheidene plaatsen in de Spaansche Nederlanden, Venlo, Koermond, Stevensweert en Luik en maakte zich meester van de Maas tot Namen toe. Hij zette die ondernemingen in 1703 voort; Bonn werd veroverd, het gevecht bij Eekeren geleverd en verschillende plaatsen genomen, terwyl Villars den Boven-Rijn overtrok en zich met de Beijeren vereenigde, die door dc dapperheid der Tyrolers, weder uit hun land teruggedrongen werden. Marlborough wendde zich nu in 1704 onverwacht naar Zuid-Duitschland, sloeg vereenigd met Lodewgk van Baden de Beijeren op den Schellenberg en vereenigd met prins Eugenius, dezen en de Franschen onder Tal-lard en Marsin bij Hochstadt en Blenheim (13 Aug.) zdó beslissend, dat de laatsten Duitschland moesten ontruimen. In Spanje zelf waren eenige provinciën in opstand gekomen en hadden den aartshertog Karei als koning erkend. Deze was in 1704 uit Portugal in dat land gevallen, doch zijn togt was door de oneenigheid der aanvoerders mislukt. Overigens maakten de Engelsehen in dat jaar eene belangrijke verovering, namelijk de vesting Gibraltar, die door prins George van Hessen-Darmstadt genomen werd. Het jaar 1705, waarin Joseph de Iquot;e zijnen vader Leopold opvolgde, leverde geene belangrijke krijgsoperatiën op, maar in 1706 behaalde Marlborough eene schitterende overwin-ning bij Ramillies (23 Mei) over Villeroi, waardoor bijna de geheele Spaansche Nederlanden in zijne handen vielen, terwijl Eugenius de Franschen, die onder Marsin en La Feuillade Turijn belegerden, den 7lll!quot; Sept. volkomen sloeg, zoodat zij in 1707 bij eene conventie Lombardije moesten ontruimen en Napels byna zonder slag of stoot veroverd werd. — Intusschen hadden in Spanje de Engelschen in 1705 Barcelona veroverd; Karei werd 'n Catalonië, Valencia en Arragon erkend en de bondgenooten |
331 namen in 1706 zelfs Madrid in bezit, doch worden door de Franschen onder Berwick bij Almanza in 1707 zoodanig geslagen, dat Karei tot Catalonië beperkt werd en sedert dien tjjd de oorlog in Spanje slechts zeer flaauw werd voortgezet. In het jaar 1708 had de slag bij Oudenaarden (11 Junlj) en het merkwaardige beleg van Rijssel plaats, dat zich onder Bouf-flers van 13 Augustus tot 8 December kloekmoedig verdedigde. Daar de Franschen in dat jaar geduchte nadeden hadden geleden, poogde Frankrijk met Holland in onderhandeling te treden, doch dit stelde in het voorloopig verdrag zijne eischen zoo hoog, dat Lodewijk de onderteokening weigerde. De oorlog werd daardoor in het begin van 1709 opgehouden, doch in het najaar tastte men de Franschen bij Malplaquet aan (11 Sept.) en leverde hun eenen bloedigen veldslag, ivaarvan de inneming van Bergen in Henegouwen het gevolg was. Lodewijk do XIVae nu geheel uitgeput, vernieuwde de onderhandelingen en toonde zich zelfs bereid tot de opoffering van den Elzas en van zijnen kleinzoon, doch toon de eischen der bondgenooten steeds hooger werden en men hem wilde dwingen om met zijne eigene troepen, zijn' kleinzoon uit Spanje te verdrijven, brak hij de onderhandelingen af en begon den strijd op nieuw. Eugenius en Marlborough veroverden een groot aantal plaatsen in de Spaansche Nederlanden, doch konden door de waakzaamheid van Villars, Frankrijk niet binnendringen. In Spanje sloegen de bondgenooten Philips twee malen, doch Vendome wist aldaar de zaken gedeeltelijk te herstellen. Onverwacht echter werden de omstandigheden voor Lodewijk veel gunstiger. Marlborough viel in ongenade en de koningin Anna van Engeland werd geneigd een' afzonderlijken vrede met Frankrijk te sluiten. Daarbij stierf Joseph zonder mannelijke nakomelingen, waardoor de kroon aan Karei kwam en zelfs Oostenrijks bondgenooten voor het te groote overwigt dezer magt begonnen te vreezen. In 1711 werd dus de oorlog door Engeland slechts schijnbaar voortgezet en nadat Philips de V40 van zijne aanspraken op Frankrijk had afgezien, sloot dit, toen Villars den 24s,el1 Junü 1712 bij Denain eene gevoelige nederlaag aan Eugenius had toegebragt, te Utrecht den vrede met zijne meeste vijanden (II April 1713), die den 6dei1 Maart 1714 door den vrede van Rastadt met den keizer en den 7de,1 Sept. 1715 door dien te Baden met het Duitsche rijk gevolgd werd. Engeland verwierf de erkenning der Protestantsche opvolging ter gunste van Hannover en dc verwijdering van den pretendent uit Frankrijk, henevens den afstand van groote landstreken in Noord-America en een voordeelig handelsverdrag; de Vereenigde Nederlanden insgelyks een voordeelig handelsverdrag en het regt van bezetting in acht Oostenrijksch-Nederlandsche plaatsen; Savoye kreeg Sicilië als koningrijk; Pruissen de erkenning van de koninklijke waardigheid. Oostenrijk de Spaansche Nederlanden, Milaan, Napels en Sardinië; het Duitsche rijk bleef in den toestand van vddr den oorlog on de keurvorsten van Keulen en Beijeren werden hersteld. Men zie over dezen oorlog: Mémoires mililaires relatifs h la succession d'Espagne, etc. par de Vault, 7 vol. (Paris 1835 — 1850); Dumont cn Ruusset, Oorlogskundiye beschrijuing van de veldslagen en belegeringen van Prins Eugenius van Savoyen, den hertog van Marl* borough en den prins van Oranje, enz. ('s Gravenhage 1729); Quincy, Ilistoire militaire de Louis le grand, roi de France, 7 vol. (Parijs 1721); Coxe, Mémoirs of John Duke of Marlborough, 6 dl. (Londen 1826); Murray, The letters and dispatches of John Churchill, first Duke of Marlborough from 1702 a 1712, 5 din. (Londen 1845); Heller, Eugen's von Savoyen militarisehe Correspondenz, 2 din. (VVeenen 1848); Vie du maréchal de Villars, 4 din. (Parijs 1784); Duvivier, Observations sur la guerre de la succession d'Espagne, 2 din. (Parijs 1830); Gosliuge, Mémoires relatifs a la gxiirre de succession 1706—11 , publiés par Evertsz et Delprat (Leeuwarden 1857). De Oostenrijksche S.-O. brak in 1741 uit. Keizer Karei de VIde was den 20quot;ten October 1740 als laatste mannelijke afstammeling uit het Habsburgsche huis overleden. Wel had hij door de Pragmatieke Sanctie (1713), welke door nagenoeg al de mogendheden van Europa gewaarborgd was, do erfopvolging geregeld en moest volgens deze, zijne dochter Maria Theresia hem opvolgen, maar naauwelijks was hij overleden of Karei Albrecht, keurvorst van Beijeren, weigerde die sanctie te erkennen en maakte aanspraak op de Oostenrijksche monarchie, terwijl ook Philips SUB—SUC. |
33J
dc Vdc, koning van Spanje, August dc IIIde, koning van Polen en keurvorst van Saksen, en eindeiyk Karel Emmanuel dc IIId0, koning van Sardinië, aanspraken op die nalatenschap deden gel-den. Lodewyk de XVde, die de Pragmatieke Sanctie tegen den afstand van Lotharingen plegtig had erkend, verbond zich te Nymphenburg (18 Mei 1741) met de beide eerstgenoemde vorsten, terwijl iets later Saksen en eindelijk ook Pruissen, dal reeds met Maria Theresia in oorlog was (zie Silezische Oorlogen)) in dat verbond traden. Do keurvorst van Beijeren, door een Fransch leger versterkt, rukte in Opper-Oostenrijk voorwaarts en liet zich te Linz als aartshertog huldigen, wendde zich daarop naar Boheme en werd na de overrompeling van Praag door de Saksers, aldaar tot koning van Boheme gehuldigd. Een ander Fransch leger onder Maillebois was inmiddels tegen George den IIden als keurvorst van Hannover opgerukt, en deze werd gedwongen een verdrag van onzijdigheid met Frankrijk te sluiten , waarbij hij zich verbond geen bijstand aan Maria Theresia te verleenen. In dezen hagchc-lijken toestand word zij door de Hongaren gered. Zij bragt twee legers op de been, waarvan het eene Boheme binnenrukte en liet andere in hot begin van 1742 Opper-Oostenrijk heroverde, Beijeren binnendrong en binnen weinige weken meester van hot geheele land was. De keurvorst Karei Albrecht was kort te voren onder den naam van Karei den VIlden tot keizer van Ouitsch-land verkozen en werd door alle mogendheden, onder protest van Maria Theresia, wier stem als koningin van Boheme niet geteld was, erkend. Dc vrede van Breslau (1742) ontsloeg haar van haren gevaarlijksten vijand, Frederik den lldcn, en ook August de IIIde verzoende zich met haar en verliet het bondgenootschap. Reeds vroeger had zij een verdrag gesloten met den koning van Sardinië, en deze verzette zich nu tegen het voortdringen der bondgenooten in Italië. De Fransehen in Boheme aan zichzelven overgelaten, ontruimden na eene dappere verdediging Praag en werden tot Eger beperkt, do ecnige plaats in het land, die op het laatst van 17 42 in handen der bondgenooten bleef. In April 1743 keerde keizer Karei de VIIde naar zijne hoofdstad Munchen terug, die door Seckendorf voor hem heroverd was, doch al spoedig moest hij andermaal zijne hoofdstad verlaten, terwijl dc Oostenrijkers geheel meester van Beijeren bleven, waarop dc Franschen ook Eger ontruimden en naar hun land terugkeerden. Inmiddels had in Engeland eene verandering van ministerie plaats gehad en was men aldaar tot krachtige maatregelen overgegaan door het zenden eencr krijgsmagt naar de Oostenrijksche Nederlanden. Dit verwekte ongerustheid bij dc Vercenigde Staten, en hoewel schoorvoetend ging men aldaar ook over om Maria Theresia met 20,000 man bij te staan. Men trad echter niet op als vijand van Frankrijk maar alleen als bondgenoot van Oostenrijk, en voerde den krijg zoo flaauw, dat de hulptroepen, die zich met de Engelschcn moesten vcrcenigen, te laat kwamen om te kunnen deelen in dc overwinning, welke deze in 1743 bij Dettingen op de Franschen behaalden. De zaken hadden nu voor Maria Theresia een gunstiger aanzien gekregen, dat nog verbeterd werd door het sluiten van een verdrag met Engeland en Sardinië en een verbond met Saksen. Frankrijk had tot nog toe den oorlog niet regtstrecks, maar rJs bondgenoot van Beijeren gevoerd. Na den dood van den kardinaal Fleury was het oorlogzuchtiger geworden en na den zeeslag van Toulon, waar dc Franschc vloot geslagen was, verklaarde het den oorlog eerst aan Groot-Brittannic (Maart 1744) en vervolgens aan Oostenrijk (April). Beiden beantwoordden met eene oorlogsverklaring en de Franschc gezant maakte aan de Algemeene Staten bekend, dat zijn meester het voornemen had de Oostenrijksche Nederlanden aan te tasten. Lodewijk de XVdc viel dan ook met een leger in die gewesten en veroverde binnen weinige weken, vijf barrière-plaatsen, terwijl het Pragmatieke leger werkeloos bleef. Daar evenwel Karei van Lotharingen over den Rijn getrokken en in den Elzas gevallen was, werden de Franschc wapenen in de Nederlanden gestuit. •— Frederik de IIde, voor het verlies van Silezie beducht, had een verbond met Frankrijk en de Frankfurter Unie (22 Mei 1744) met den keizer, de Keur-Palts en Hessen-Kassei gesloten en begon den tweeden Silezischen oorlog (zie Silezische oorlogen). Om de kracht der genoemde Unie te breken, sloten nu Oostenrijk, Groot-Brittannië , |
Saksen en de Vercenigde Nederlanden te Warschau het zoogenaamde Viervoudig verbond (8 Jan. 1745), om de rust in Europa en vooral in Duitschland te herstellen. Naauwelijks was dit verbond geteekend, of Karei de VIII8t0, die met behulp der Franschen, een deel van Beijeren heroverd had, overleed en werd als keurvorst opgevolgd door zijnen zoon Maximiliaan Joseph. Deze werd spoedig tot den vrede van Füssen genoodzaakt (22 April 1745), waarbij hij van alle aanspraken zijns vaders op de Oostenrijksche erflanden afzag en aan Frans Stephanns, den gemaal van Maria Theresia, zijne stem bij dc aanstaande keizers-keuze beloofde. In September werd Frans Stephanus onder den naam van Frans den I8teu tot keizer van Duitschland verkozen, terwijl Pruissen en de Palts die keuze onwettig verklaarden en niet wilden erkennen. Na de overwinning der Pruissen bij Kes-selsdorf, werd Maria Theresia tot don vrede geneigd, die den 258ten Dcc. 1745 te Dresden tot stand kwam en waarbij Pruissen in het bezit van Silezië bleef, terwijl Frederik dc II(lc den nieuw gekozen keizer erkende. In Italië was de oorlog reeds in 174] begonnen door de Spanjaarden , die al spoedig door Franschen ondersteund werden. Hunne voortgangen waren echter gering, daar Sardinië een verbond met Oostenrijk gesloten had en Napels door eene Engelschc vloot tot onzijdigheid gedwongen werd. In 1745 veroverden zij wol Milaan en Parraa, doch in het volgende jaar werden zij weder daaruit verdreven. De Oostenrijkers veroverden zelfs Genua en vielen in Provence, doch werden door eenen opstand te Genua gedwongen terug te trekken. In de Oostenrijksche Nederlanden zegepraalden inmiddels de Franschen onder den maarschalk van Saksen en in tegenwoordigheid van koning Lodewijk den XVden bij Fontenoi (11 Mei 1745), waarop een groot aantal plaatsen in Vlaanderen door hen veroverd werden, zonder dat de opperbevelhebber der bondgenooten, Cumberland, iets tot hare redding ondernam. In den winter naar Engeland teruggeroepen om den pretendent Karei Eduard te keer te gaan, sloeg hij hem bij Culloden (17 April 1746) zoodanig, dat zijn geheele leger vernietigd werd. Dc overwinning door de Franschen bij Rocouse behaald (11 Oct. 1746) beperkte de Oostenrijkers tot Luxemburg en Limburg. De maarschalk van Saksen wendde zich toen tegen de Vercenigde Nederlanden en na de overwinning van Lafeld (2 Julij 1747) maakte hij zich door Löwendahl meester van Bergen op-Zoom en in 1748 in persoon van Maastricht. Eer nog die vesting in handen der Franschen gevallen was, waren Oostenrijk, Engeland en de republiek overeengekomen den krijg met kracht voort te zetten. Daarenboven had Rusland een verbond met Oostenrijk gesloten en rukten reeds Russische legerbenden naar den Rijn op. Dit gevoegd bij de nadoelen, die Lodewijk dc XVde ter zee geleden had en bij de uitputting zijner geldmiddelen, deed den vrede tot stand komen. Deze word den 18den Oct. 1748 te Aken gesloten. Men zie over den Oostenrijkschen S. O.: (De Spon), pour s er oir a l'hisioire de V Europe depuis 1740 jusqu' en 1748; 3 vol. (Amst. 1749); Geschichte des Oestreichischen Erhfolgekriegs, 3 th. (Dresden 1787); Campagnes de Louis XV, 2 vol. (Parijs 1788); Campagnes des maréchaux de France Maillebois, Broglie, Belle-Isle f Noailles el Coigny (1741 - 44), 20 vol. (Amst. 1761 —73); (d'Espagnac) Relation de la campagne en Brabant et en Flandres dc 1745 — 47, 3 vol. ('s Gravenhage 1748); J. D. J. Historie van den jegenwoordig geëindigden oorlog in Vlaanderen en Braband (Amst. 1749); Hoeren , swr les campagnes des Pays-Bas, en 1745, 1746 et 1747 (Göttingen 1803). Do Beijarsche S. O. Bij den dood van Maximiliaan Joseph , keurvorst van Beijeren (30 Doe. 1 777) vielen diens staten ten deel aan zijnen naasten bloedverwant, Karei Theodoor, keurvorst van do Palts. Nog bij het leven van Maximiliaan Joseph, had keizer Joseph dc IIde, met diens erfgenaam gehandeld over zijne ongegronde aanspraken op een deel van Beijeren on hem door be dreigingen en beloften tot toegevendheid gedwongen. Nu kwam er een verdrag tot stand (3 Jan. 1778), waarbij Karei Theodoor de regten van Oostenrijk op Ncder-Boijeren en eenigo andere deelen van het keurvorstendom erkende. Gelijktijdig liet Joseph die landstreken bezetten. Deze gewelddadigheid veroorzaakte groote ontsteltenis in het Duitsche rijk en Frederik do IIde beloofde aan den vermoedelijken erfgenaam van Karei Theodoor, |
333
den hertog Karei van Palts-Twoehruggen, zijnen bijstand, ton einde de onafhankolijkhoid van het Duitsche rijk te handhaven. Joseph wilde echter het reeds bezetto gedeelte van Boijeren niet teruggeven en zoodoende begon Frederik, met Saksen verbonden , in 1778 den oorlog. Hij rukte Boheme binnen, waar Joseph intusschen zulk eene sterke stelling aan de Elbe genomen had, dat de koning het niet waagde om hem van daar te verdrijven. Het kwam tot geen beslissend gevecht. Den ló0011 Maart 1779 werd een wapenstilstand en den 13don Mei te Toschen de vrede gesloten, waarbij Oostenrijk het Innviertel (38 □ mijlen) kreeg. Men zie: Mémoires de. la guerre de 1778 in het 4de deel der Oeuvres historiques de Frédéric le Grand; v. Schmettau, Ueber den Feldzug der Preussischen Armee in Böhmen. |
SUCHET (Louis Gabiuel), hertog van Albufera, maarschalk on pair van Frankrijk, werd den 2(lequot; Maart 1770 te Lyon geboren. Zijn vader, die een geacht zijdehandelaar was, liet hem eene goede opvoeding geven en bestemde hem voor den handelstand. De omwenteling deed hem weldra die loopbaan verlaten. Hij vertrok als gewoon soldaat bij een der bataillons vrijwilligers van zijn departement, lieeds in 1793 was hij bataillonschef en als zoodanig tegenwoordig bij het beleg van Toulon. Daarop streed hij in 1794 en 1795 onder Laharpe in Italië en maakte in 1796 met zijn bataillon een deel uit van de IS00 halve brigade, waarmede hij allo veldslagen en gevechten van dien veldtogt bijwoonde. Bij Ceva zwaar gewond, nam S. naauwelijks hersteld weder een roemrijk aandeel aan den veldtogt van 1797, werd bij Tarvis en Neuraark andermaal gekwetst en op het laatstgenoemd slagveld door Bonaparte tot kolonel bevorderd. In het volgende jaar streed hij onder Brune in Zwitserland, bragt op diens last 23 veroverde vaandels aan het Directoire en werd tot brigade-generaal benoemd. Brune, die intusschen opperbevelhebber van het leger in Italië geworden was, verzocht en kreeg S. als chef van zijnen generalen staf. Hij behield dezelfde betrekking onder Bruno's opvolger, Joubert, en sloot eene innige vriendschap met dezen laatsten. Aangeklaagd door de commis- | sarissen van het Directoire, tegen wier hebzucht hij zich verzette, werd hij in 1798 naar Parijs opgeroepen om zich te regt-vaardigen. Dit gelukte hem spoedig en hij kreeg in 1799 bij het leger van Massena het bevel over eene brigade in Graauwbun- | derland. Hij verdedigde hardnekkig de stellingen van Davos, Bergen en Splügen, werd echter door de Oostenrijkers afgesneden, doch wist zich door eenen stouten togt over een bevroren meer te redden en zich weder bij Massena te voegen. Deze benoemde hem nu tot chef van zijnen staf, doch hij bleef dit niet lang. Joubert was andermaal aan het hoofd van het leger in Italië gesteld en verkreeg de benoeming van zijnen vriend tot divisie-generaal en chef van den staf. De dappere Joubert sneuvelde bij Novi, doch S. behield zijne betrekking, ook onder diens opvolgers Moreau en Championnet. Massena, die in Nov. 1799 den laatsten verving, benoemde hem en Soult tot zijne luitenants; S. moest den linkervleugel van zijn leger in de Riviera dl Ponente aanvoeren, terwijl Soult aan het hoofd van den regtervleugel in de Iliviera di Levante werkzaam was. Van nu af aan grondde S. zijnen roem als legeraanvoerder. Met 6 a 7000 man , naauwelijks gekleed en aan alles gebrek lijdende, afgesneden van Massena, die in Genua was ingesloten, verdedigde hij gedurende 38 dagen eiken voet gronds tegen de zeer overmagtige Oostenrijkers. Eindelijk toen het hoofdleger zich tegen hem wendde en dus de overmagt te groot werd, trok hij achter den Var terug en belette door zijne verdediging van die rivier, eenen vijandelijken inval in Frankrijk. Tegen het einde van Mei kreeg hij het berigt van den terugtogt des vijands en dadelijk ging hij weder aanvallenderwijze te werk, in de hoop van Genua te ontzetten. Hoewel dit mislukte, wist hij den vijand belangrijke nadoelen toe te brengen, vooral bij la Pieva (6 Junij), en vereenigde hij zich den volgenden dag met de magt van Massena, aan wiens verdere operation hij weder deel nam. S. bezette den 228ten Jung het door de Oostenrijkers ontruimde Genua en kreeg aldaar van Carnot, den toenmaligen minister van oorlog, een eervol schrijven, waarin deze zijn aandeel in het gelukken van den merkwaardigen veldtogt van 1800 volkomen regt liet wedervaren. In December vertrouwde Bonaparte hem het bevel over het centrum van het leger van Italië toe. S. trok over den Mincio, ontzette don generaal Dupont, sloeg de Oostenrijkers bij Bozzolo en nam deel aan de gevechten van Borghetto, Verona en Montebello. Na den vrede van Lu-neville kommandeerde S. eene divisie in het kamp van Boulogne. Deze divisie word do l8te van het S*1® korps onder de bevelen van den maarschalk Lannes en had een roemrijk aandeel aan de veldslagen van ülrn, Austerlitz, Saalfold, Jena , Pultusk en en Ostrolonka. Voor den slag van Austerlitz kroeg S. het grootkruis van het legioen van eer. Na den vrede van Tilsit word hij tot graaf verheven, kreeg van den koning van Saksen het kom-mandeurskruis der Hendriksordo en voerde op het einde van 1808 het 5de korps naar Spanje, waar hij onder de bevolen van Mortier kwam. Bij het beleg van Saragossa werd hem de moeije-lijke taak opgedragen om het beleg te dekken en de gemeenschap met Madrid open to houden. Toen Lannes Spanje verliet werd S. op zijne dringende aanbeveling mot het opperbevel over hot leger van Arragon belast. Hij bevond zich in oen* neteligen toestand, want Napoleon moest voor den oorlog in Oostenrijk veel troepen uit Spanje trekken, en S. moest mot betrekkelijk geringe middelen zijn leger op nieuw organiseren, hot onderhoud daarvan verzekeren en don vijand bestrijden. Hij overtrof do groote verwachtingen die mon van hom gekoesterd had, en legde de verheven-sto krijgsdeugden aan den dag Na iedere overwinning beijverde hij zich door hot nomen van administrative maatregelen om er do vruchten van te verzekeren, terwijl zijne gematigdheid en rogtvaardighoid hom de achting on zelfs do genegenheid der Spanjaarden verwierven. In do maand Junij 1809 rukte Blake met 20,000 man tegen Saragossa op; S. met naauwelijks 6,000 man sloeg hem bij Maria en Belehita on dreef hot geheele korps van Blake uiteen, waardoor hij meester van geheel Arragon werd. In het voorjaar van 1810 begon hij zijne roemrijke veld-togten in Arragon, Catalonië en Valencia, waar hij gedurende vier jaren steeds overwinnaar was en alleen door de nadoelen, welke do Franschon op andere punten leden, verpligt was zijne veroveringen op te geven. Lerida viel den 14den Mei, nadat S. den Spaanschon generaal O'Donnell, dio tot het ontzet oprukte, geslagen had. Daarop viel Mequinenza (8 Junij) en Tortosa (2 Januarij 1811). De beroemde belegering van Tarragona begon don 4den lyiei on do stad werd den 288tcn Junij bestormd, waarvoor S. tot maarschalk verheven werd. Den 248tcn Julij bestormde hij do sterke stelling van Mont Serrat. De slag bij Sagonte (25 October 1811) deed den volgenden dag die stad in handen der Franschen vallen , en daarop word Valencia belegerd, dat den 10dcn Januarij 1812 onderworpen werd. S. werd hiervoor tot hertog van Albufera verheven. Hij hield zich nu in Valencia staande en trok eerst na de nederlaag dor Franschen bij Vittoria (21 Julij 1813) naar Catalonië. Hier ontzette hij Tarragona (15 Augustus) en behaalde de laatste overwinning op Spaansch grondgebied hij Ordal (14 September). S. werd nu kolonel-generaal van de garde en vereenigde in December zijne troepen bij Gerona. Langzamerhand moest hij al zijne oude troepen naar Frankrijk zenden, die slechts gedeeltelijk door rekruten vervangen werden. Hij hield zich echter tot het einde van Maart in Catalonië staande. Den 14den April 1814 erkende hij met zijn leger uit Narbonno Lodewijk den XVI rideu en sloot een' wapenstilstand met Wellington. Bij den terugkeer van Napoleon voegde S. zich weder bij den keizer en kreeg het opperbevel over het Alponleger, viel daarmede in Savoije, doch werd door een sterk Oostenrijksch leger tot den terugtogt gedwongen , en verkreeg eene gunstige capitulatie voor zijne geboortestad Lyon. Na de tweede restauratie bleef hij zonder aanstelling. Hij overleed na eene langdurige ziekte den 3dcn Januarij 1826. Na zijnen dood gaf do chef van zijnen staf, St. Cyr Nugues, zijne Mémoires sur les campagnes en Espagne depuis 1808 jusqu'en 1814 uit (Parijs 1832, 2 dln. in 8,'.). L. SUCHTELEN (Jan Pibter graaf van) word den 2den Augustus 1751 te Grave in Noordbrabant geboren en was de oudste zoon van Cornell's van S., die in 1768 als majoor der genie in Nederlandsche dienst overleed. Hij genoot eene voortreffelijke opvoeding en werd in 1768 2de luitenant-ingenieur extraordinaire; in 1779 werd hij kapitein en in 1783 luitenant-kolonel. In dat zelfde jaar riep Catharina do IIdo van Rusland hom naar haar rijk; hij nam zijn ontslag en ging als luitenant-kolonel der genieën Russische dienst over. Hier werd hij in 1786 kolonel , bragt eene verbeterde inrigting bij zijn wapen tot stand en nadat hij in 1789 tot generaal-majoor bevorderd werd, streed |
SUC—SUE.
334
kruinen hebben van meer dan 4000 voet hoogte. 2°. Het Glatzer bergland, ter weêrszijden van den Reisze, waarvan het binnenste gedeelte, de Glatzer bergketel genoemd, eene 1000 tot 1200 voet hooge vlakte vormt, die door vier hooge gebergten wordt ingesloten. 3°. Het Riesengebergte (zie Reuzengebergte), met de Riesen- of Schneekoppe, ter hoogte van 5177 Rijnl. voet, het hoogste punt van het geheele Sudeten-gebergte. 4°. Het Iserge-bergte, bestaande uit vier evenwijdig loopende bergruggen, waarvan de hoogste, de Hooge Iserkamm, in het noordwesten met de 3670 Rijnl. voet hooge Tafelfichte eindigt.
SUE (Eugene). Deze bekende Fransche romanschrijver, den lOden December 1804 te Parijs geboren, was de zoon van een' officier van gezondheid bij de keizerlijke garde en had keizerin Josephine en prins Eugène de Beauharnais tot doopgetuigen. Na eenige jaren bij de geneeskundige dienst der marine te zijn geplaatst geweest, nam hij zijn ontslag en legde zich onder den vermaarden Gudin op het zeeschilderen toe. Doch de opgang, dien zijne beschrijving van zijn zeeleven in romantischen vorm onder den titel: Kernock le pirate (Parijs 1830) maakte, gaf aanleiding, dat hij zich op het schrijven van zeeromans toelegde, waarvan Atar Gull (Parijs 1831), ook in het Ned. vert, ('s Graven hage 1835) de bekendste is. Ten gevolge zijner beoefening van dit vak van letterkunde, later door Cooper, Marryat en anderen zoo roemrijk beoefend, schreef hij eene Histoire de la mor ine Frangaise sous Louis XIV (Parijs 1833—1837, 5 dln.). Na nog onderscheidene romans te hebben geschreven, maakte hij zich eenen Europeeschen naam met zijne My stères de Paris (Parijs 1842, 8 dln.), in de meeste talen van Europa, ook in de onze (Rotterdam 1843) overgezet en door ontelbare andere „verborgenhedenquot; nagevolgd. Misschien nog vermaarder is zyne romantische voorstelling der listen van het Jezuïtismus in Le juif errant (Parijs 1845, 10 dln.), waarvan, nevens vele overzettingen in andere talen, ook twee Nederlandsche (beiden Amsterd. 1845, 7 dln. en 9 dln.) zijn uitgegeven. In de twee laatstgenoemde romans straalt eene zeer sterke ingenomenheid door met de socialistische denkbeelden, welke ook in latere romans, met name: Les my stères du peuple (Parijs 1849); Martin, Venfant trouvé (Parijs 1846); Les sept péchés ca/HÏaMa: (Parijs 1847), allen in onze taal overgebragt, zijn voorgedragen, hetwelk mede het geval is met: De Calvinisten in de Cevennes (Utrecht 1845, 2 dln.); Latréaumont ('s Gravenhage 1845, 2 dln.). Ten gevolge der staatsgebeurtenissen, die met de herstelling van het Napoleontische keizerrijk eindigden, werd hij uit Frankrijk verbannen en overleed te Annecy in Savoije, den 3den Augustus 1857.
Eene belangrijke voorlezing Over den roman van E, Sue gaf nu wijlen prof. S. F. van Oordt Jwz. in de Vaderl. Letteroefeningen 1846, Meng, blz. 309 volg.
SUERMAN (Bernardus Franciscds), den 4**quot; October 1783 te Haarlem geboren, was reeds op 12-jarigen leeftijd ouderloos. Hij legde zich reeds vroeg op de heelkunde toe en was als leerling van den Haarlemschen heelmeester Perez, bij de landing van het Engelsch-Russische leger (1799) als vrijwilliger werkzaam in de toen te Haarlem tijdelijk opgerigte hospitalen. Later begaf hij zich naar Lingen en studeerde vervolgens aan de Utrechtsche hoogeschool. Nog voor zijne promotie werd S., op aanbeveling van Mathias van Geuns, met Dr. J. Banga door curatoren der Geldersche hoogeschool te Harderwijk voorgedragen als hoogleeraar in de genees- heel- en verloskunde (9 Mei 1809), welke betrekking door het vertrek van prof. P. J. van Maanen was opengevallen; den 9den October trad hij in die betrekking op. Intusschen was hij in den zomer van 1809, na verdediging van eene Dissertatio de arsenici m corpus humanum effectibus ejusque usu hod ie celebrato medico, prae-sertim ad carcinomatis curationem, te Utrecht in de geneeskunde gepromoveerd. Den 19den Junij 1810 hield hij zijne inwydingsrede als hoogleeraar: de iis, quae cum veteres, turn recentiores, imprimis Hatavi et Germanic de vitae corporeae prtn* cipiOf philosophati sunt. Na de opheffing der academie in 1812 werd S. buiten zijne voorkennis tot vrederegter te Apeldoorn en tevens tot geneesheer van dat ambt benoemd. Hij bleef echter te Harderwijk en op de Veluwe de genees- en heelkunst uitoefenen, en gaf bovendien privaatlessen in de hem vroeger ambtshalve opgedragen leervakken.
Na do reorganisatie der Nederlandsche academiën in 1815
hy in 1789 eu 1790 in Finland en werd door een' Zweedschen kogel gewond. In de drie volgende jaren behoorde hij tot het leger aan de Dwina en in 1793 was hij met de herstelling van vestingen in Polen belast. Ook ontwierp hij het Catharina-kanaal en liet het ten uitvoer brengen, waardoor de Witte zee met de Caspische verbonden werd. In 1797 werd hij luitenant-generaal eu in 1799 generaal-en-chef. Hij woonde den merkwaardigen oorlog van 1805 bij en werd daarop met eene buitengewone zending naar Pruissen belast, terwijl hy in 1808 en 1809 kwartiermeester-generaal was bij het leger, dat in Zweedsch-Finland rukte. Hier leidde hij het beleg van Sweaborg, dat evenwel slechts door krijgslist in handen der Russen viel. Van 1809 tot 1811 werd hij afgezant in Zweden en later in Frankrgk. In den oorlog van 1813 was hij in het gevolg van den kroonprins van Zweden en woonde de veldslagen van Dennewitz en Leipzig bij. Na het sluiten van den vrede werd hij weder afgezant bij het Zweedsehe hof en bleef daar tot aan zijnen dood, die op den 10den Januarij 1836 voorviel. Zijne verdiensten waren door een aantal ridderorden en eereteekens beloond geworden, terwijl keizer Alexander hem in 1812 tot baron en eenige jaren later tot graaf had verheven. Behalve zijne krijgs- en staatkundige begaafdheden bezat van S. vele kundigheden; hij was zeer bedreven in de penningkunde en in de geschiedenis der letterkunde, terwijl hij met de voornaamste bibliographen van Europa briefwisseling hield. Het door hem verzamelde muntkabinet, gedeeltelijk beschreven door Lestini, werd door hem, nog tijdens zijn leven, aan de academie van wetenschappen te Petersburg afgestaan. Zijne verzameling van schilderijen was niet groot maar uitgezocht. Zijne boekery behoorde tot de grootste bijzondere verzamelingen in Europa en bestond grootendeels uit prachtwerken, zeldzaamheden en bandschriften.
Men zie over hem: Algevxeene konst- en lelterhode 1836. L. SUDETEN (De) zijn naast de Alpen het aanzienlijkste gebergte van Duitschland. Dit gebergte, hetwelk Oostenrijk, Pruissen en Saksen van elkander scheidt, neemt zijnen aanvang met eene vlakte van slechts 800 voet hoogte, die eene bergvallei vormt tusschen het Duitsche en Karpatische hoogland, waar de Oder in eene noordoostelijke rigting en de, in den March vloei-jende Beczwa westwaarts door heen stroomt; terwijl ook de Oostenrijksche noorderspoorweg er door loopt. Van daar strekt het zich uit naar het noordwesten tot aan de doorbraak van de Elbe boven Pirna; zoodat aan de oostelijke zijde Silezië en de Lausitz en aan de westelijke zijde Moravië en Boheme liggen. De lengte van het gebergte bedraagt 42 en de breedte 4 tot 6 geogr. mijlen. De S. vormen geen eigenlijk gezegden voortloopenden bergrug, alleen in het midden, namelijk in het Riesen-en Iser-gebergte bestaat eene onafgebrokene bergkam, terwijl de uiteinden, zoowel in het zuidoosten als in het noordwesten, meer uit breede, naar hoogvlakten gelijkende berglandschappen bestaan, die door bergreeksen en afzonderlijke kruinen van elkander gescheiden worden. Graniet, gneis, mica-schiefer en porphier zijn voornamelijk de rotssoorten, waaruit het gebergte is zamengesteld, tegen welker hellingen gesteenten van latere formatie aanleunen. Voorts is het gebergte rijk aan ertsen, waartoe ijzer, lood, koper, zink en, hoezeer ook in geringe hoeveelheid, tin, kobalt, antimonium en zelfs zilver en goud behooren. In het laagste gedeelte bevinden zich vruchtbare akkers en schoone weiden ; de hoogten van 2000 tot 3000 voet zijn met bosch bedekt, bijna uitsluitend met naaldboomen; de hoogste kammen zijn kaal en dragen niets dan kreupelhout; de kruinen zijn meestal naakt, met mos en voornamelijk met rolsteenen bedekt. In de heerlijke dalen treft men niet zelden uren lange dorpen met arbeidzame en nijvere bewoners aan. De wateren vloeijen op de oostzyde grootendeels in den Oder, sommigen ook naar het noorden in de Elbe, en op de westzijde in den March en de Elbe. Men kan het in vele takken uitloopende gebergte van het zuidoosten naar het noordwesten verdoelen in; 1°. de eigenlijke S. of het Moravisch-Silezisch gebergte, hetwelk uit een niet hoog berglandschap bestaat, met heuvelen van 1000 tot 1200 voet en afgezonderde kruinen van meer dan 2000 voet hoogte, waartoe behoort het Altvater- of Moravische sneeuwgebergte, hetwelk zich noordwaarts tot aan den bergpas van Freiwaldau naar Goldenstein uitstrekt en een werkelijk bergland is, met hooge, door diepe spleten vaneen gescheidene bergmassa's, die deels kale, deels met mos bedekte
SUE—SUF.
3:15
werd S. tot gewoon hoogleeraar in de geneeskundige faculteit te Utrecht benoemd, welke betrekking hij aanvaardde met eeno oratie: De magnetismo, qui vacatur animali, veteribus omnino incognito, nostra demum aetate invento, si bene adhibeatur, novum fortasse Physiohgis lumen et salutare Media's remedium aliquando allaturo. S. doceerde te Utrecht van 1816 tot 1853 voornamolljk chirurgie en algemeene pathologie; bovendien gaf hij het chirur-gisch-klinisch ondorwijs, waarbij hij omstreeks 1840 eerst door Dr. J. A. Mulder, en later door prof. E. von Baumhauer en prof. van Goudoever bijgestaan word. Zijne talrijke leedingen kunnen van den ijver en de naauwgezetheid getuigen, waarmede hij dat onderwijs gegeven heeft, niettegenstaande hy zijnen tijd tevens aan eeno drukke praktijk moest schenken. In 1827 hield S. eene Oratio de am'mi fortitudine, virtute medicispropria, maxime illa in epidemiis conspicua, in 1848 de emendenda artis salutaris instiiutione academica, legis medicae in patria nostra fermdae, fundamento principio (ook in het Nodorduitsch verschenen). Bij het uitbreken der cholera-epidemie in 1832 gaf hij eene brochure uit: Raadgevingen aan mijne medeburgers bij het naderen der cholera Asiatica, een werkje dat 8 drukken beleefde. In 1853 werd S. wegens 70-jarigen leeftijd emeritus; hij onttrok zich echter niet aan zijne academische werkzaamheden en bleef bovendien zijne praktyk met ijver en liefde voortzetten, tot dat hij daarin door ouderdom, zwakte en ziekte verhinderd werd. Hij was een warm voorstander van het gasthuis voor ooglijders te Utrecht, over welke inrigting hy nog in 1861 een' open brief in het licht gaf. S. overleed den llllen February 1862, diep betreurd door allen die hem kenden. B. SUEEMAN (Alexandre Charles Güillaumb), in zijnen laat-sten levenstgd een ambtgenoot van zjjnen vader, prof. B. F. S. to Utrecht, had do geneeskunde met de meeste inspanning en een' voorbeeldlgen (jvor beoefond, en zich gedurende zijne studiejaren op de gunstigste wijze onderscheiden. In 1832 en 1833 legde hij groote belangstelling aan den dag in het lot der eholera-lijders. In 1835 promoveerde hij tot medicinae doctor, na verdediging van zijne Diss.; de cholerae Asiaticae itinere per Belgium septem-trionale. In 1836 verkreeg hij den graad van math. mag. et philos. natur. doctor, na de verdediging van eene Dissert, physical de calore fluidorum elasticorum specifica. In 1830 ontving hy den gouden eerepenning der wis- en natuurkundige faculteit, voor zijne beantwoording van eeno sterrekundigo prijsvraag. In 1839 werd hij beroepen tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde aan do Utrechtsche hoogeschool, welke betrekking hij aanvaardde met eene Oratio de medicina doctrinanm physicarum ope nostra imprimis aetate perficienda. Ofschoon nog eerst 30 jaren oud, was hij reeds lid van het provinciaal Utrechtseh genootschap. Hij overleed den 10quot;1™ February 1840 op bijna 31-jarigen leeftijd. Daar hij begaafd bleek te zijn met oen' buitengewonen aanleg, was zyn vroegtijdige dood een gevoelig verlies voor de lijdende menschheid, voor de studerende jongelingschap en voor de wetenschap in 't algemeen. B. SUETONIUS (Gajus) tranquillüs, een Romeinsch geschied-sehryver, die onder de regering van Nero geboren werd, en zich aan de beoefening der fraaije wetenschappen, dat is, in den zin van dien tijd, aan redeneer- en spraakkunst toewydde. De jonge Plinius gaf hem de grootste bewijzen zijner achting en vriendschap , en bezorgde hem het tribunaat met het regt der 3 kinderen (jus trium liberorum), niettegenstaande hij in eenen kinderloozen echt leefde. Na den dood van dezen zijnen vriend en begunstiger, werd hij geheimsehryver {Magister epistolarum) bij den keizer Hadrianus; doch verloor dien post, omdat hij (volgens het berigt van Spartianus in het leven van dien vorst) met de keizerin Sabina te vertrouwelijk omging. Hij verkoos nu hot afgezonderd leven, en schreef verscheidene geschiedkundige en andere werken, voor welke eerste hij, als geheimschrijver des keizers, alle gelegenheid gehad had om de beste bouwstoften te verzamelen. Wij bezitten nog van hem de levensbeschrijvingen der 12 eerste keizers, van Julius Caesar af tot Domitianus ingesloten, ( Vitae XII 'mperatorum), waarin hij niet alleen hun openbaar, maar ook hun bijzonder leven schildert. Zij bevatten eene groote menigte der be- j langrijkste berigten omtrent de geschiedenis dezer gebieders, en ' geven ons zeer dikwijls, wanneer andere schrijvers ons verlaten, ' de gewigtigste ophelderingen; terwijl zij tevens alle kenmerken van waarheid dragen, en ons zoo naauwkeurig met de merkwaardigste personen, die in de eerste eeuw voor en na Christus geleefd en het Romeinsche volk geregeerd hebben, bekend maken, als door geen ander werk der oudheid geschied is. Behalve deze levensschetsen heeft hij ook nog een werk geschreven over do beroemsto spraakkenners (De illustribus grammaticis); een ander over de voortreffelijkste redenaars (De claris rhetariius); voorts het leven van Tcentius, Persius, Lucanus, Juvenalis enz.; doch waarvan veel is verloren gegaan. De beste uitgaven van S. zijn die van Pitiseus (Leeuwarden 1715, 2 dln. in 8°.), van Bur-man (Amsterdam 1736, 2 dln. in 4°.), van Oudendorp (Leyden 1751, 2 dln. in 8°.), met aanmerkingen van Casaubonus, en van Baumgarten-Crusius, (Leipzig 1815, 3 dln. in |
SUEUR (Le). (Zie Lesueur). SUEVEN (De), een Germaansche volksstam, hielden zich voor de Christelijke jaartelling tusschen den Weichsel en de Oder op. Zij breidden zich tot over de Elbe uit en in Caesars tijd zelfs tot aan den Neckar en den Rijn. Volgens ïacitus hadden zij hun' naam te danken aan hun lang haar, dat zij in eene vlecht zamen-bonden. Met uitzondering van enkele godsdienstplegtigheden, waardoor zij zieh onderscheidden, schijnen hunne zeden en gebruiken dio der Germanen geweest te zijn. Tijdens de groote volksverhuizing trokken de S. met de Alanen en Vandalen naar Gallic, on vestigden zieh met de laatsten in Spanje. Na het vertrek dor Vandalen, breidden de S. zich uit tot in het tegenwoordige Portugal en geraakten dien ten gevolge in oorlog mot de Wost-Gothen, die hun in 586 eene volkomen nederlaag toe-bragten. De S. die in Duitsehland waren achter gebleven, vertoonden zich in de Vde eeuw, vereenigd met Allemannen, onder den naam van Schwaben, tusschen den Rijn en do Main, in den omtrek van den Donau, don Neckar en de Lech. Het waren de vooronders der latere Zwaben, die in de VIIIquot;0 eeuw, onder het opperbestuur der Frankische vorston, door eigen hertogen geregeerd werden. Oude berigten over hen komen voorbij Caesar, debello Gallico, D. IV. 1 enz.; Tacitus, de moribus Germanarum, 38; Lucanus ÏI, 51. SUEZ, vroeger eene zeer voorname, ofschoon slecht gebouwde stad, op de landengte van S., aan de golf van denzelfden naam, ten noorden van de Roode Zee gelegen. Zij behoort tot het gebied van den onderkoning van Aegypte. Eertijds toen de O. Ind. handel door de Roode Zee plaats had, was S. do voorname stapelplaats der Indische waren. Toen later de zeeweg gekozen werd, geraakte zij langzamerhand in verval; en is zieh eerst weder cenigermate gaan herstellen, nadat gebleken is, hoe groote voor-doelen de weg over Aegypte, boven dien langs de Kaap bezit. Zal eenmaal het S.-kanaal, dat de Roode on Middellandsche zeeën vereenigt, tot stand komen, dan lijdt hetgeen twijfel, of S. zal weder tot vorigen bloei en hooger stijgen. Een dergelijk kanaal heeft eeuwen geleden bestaan, bijna 1400 jaren vdór onze jaartelling, en is tot omstreeks het midden der XIV0 eeuw bevaren geworden. In het begin van onze eeuw is men er eerst weder over gaan donken, oen voor groote schepen bevaarbaar kanaal te graven. Ingenieurs van naam, als Stephenson, Conrad enz. zijn daaraan werkzaam geweest, en de laatstgenoemde gaat daarmede nog steeds voort. Na 1850 is men begonnen een' spoorweg aan te leggen, tusschen Cairo en S. waarmede de overlaudpost gedeeltelijk vervoord wordt. SUFFETEN. (Zie Carthago). SUFFOLK, een der meest oostelijk gelegen graafschappon van Engeland, ingesloten door Norfolk, de Noordzee, Essex en Cambridge, telt op 71,5 □ mijlen 336,280 inwoners. De bodem is vlak met geringe verheffing naar het westen, waar de grond heuvelachtig is; de kust schier afgerond, zonder inhammen of kapen, behalve in het zuiden aan de monding van de riviertjes Stour en Orwell. Behalve door dezen, wordt het landschap besproeid door de Deben, Aldea, Blyth en Wawoney, allen in de Noordzee uitmondende. De voorname middelen van bestaan der inwoners zijn landbouw en veeteelt; vooral de laatste is beroemd, om de ongehoornde Suffblk-koeijon, die byzonder veel melk leveren, waaruit voor de Londensche markt uitmuntende boter bereid wordt (jaarlijks 40,000 ton); om de schapen met korte fijne wol en de krachtige paarden. In de heiden ton noordwesten treft men veel hazen en konijnen aan. De zeevischvangst aan do kust |
SUF- SUH.
33C
feoudt vele handen bezig; daarentegen vindt men in S. niet vele fabrieken. De hoofdstad is Ipswich (zie Ipswich). Onder de overige steden of vlekken verdienen vermeld te worden: Bury St. Edmonds aan de Lark, beroemd wegens zijne gezonde lucht, met 14,000 inwoners en, behalve twee kerken, met de overblijfselen eener abdij, van welke men zegt dat zij de rijkste in Engeland zou geweest zijn; Lowestoft, een vlek aan zee, het oostelijkste van Engeland, met 6G00 inwoners, die van visch-vangst, porcelein- en aardewerk-fabrieken bestaan, en met een' prachtigen vuurtoren; Sudbury, een Borough aan de Stour, met weinig meer dan 6000 inwoners; Woodbredge aan de Deben en eene kleine zeehaven met 5200 inwoners, eene zoutkeet en kalkovens; eindelijk Southwold aan den mond van de rivier Blyth, met 2200 inwoners, dat des zomers als badplaats zeer bezocht wordt. SUFFIiEN DE ST. TROPEZ (Pibuke Andre de), een bekwaam en dapper scheepsbevelhebber in Fransche dienst, geboren te Saint-Cannat in Provence, uit eene voorname familie, in 1726; overleden te Parijs, den 8flten December 1788. In 1743 trad hij in dienst bij het leger. Vijf jaren later opgenomen in de orde der Malthezer ridders, ging hij over bij de marine, diende onder de bevelen van den admiraal de la Galissonnière, en was tegenwoordig bij het innemen van Mahon, in 1756. Niettegenstaande hij zich bij verschillende gelegenheden onderscheidde, duurde het tot in 1772, alvorens hij tot kapitein ter zee bevorderd werd, en in dien rang het bevel over een schip ontving. Gedurende den Americaanschen vrijheidsoorlog, diende hij in het eskader van den graaf d'Estaing. Deze stelde hem, in 1778, toen de vloot te Boston lag, aan het hoofd vaneen gedeelte zijner strijdkrachten, waarmede hij de haven van Newport binnenliep en daar de En-gelsche vloot verbrandde. Van die expeditie teruggekeerd, werd hem in 1779 op voordragt van den admiraal, het bevel gegeven over eene divisie van vijf schepen, in de vereenigde Fransche en Spaansche vloten, onder Don Ludwig van Cordova. Den 9den Augustus 1780 viel hij met zijne divisie, op de hoogte van kaap St. Vincent, de naar O. I. bestemde Engelsche handelsvloot aan, en veroverde twaalf schepen. Daarop als schout-bij-nacht het bevel ontvangen hebbende over een eskader van zeven groote schepen, werd hij te gelijker tijd uitgezonden, om de Hollandsche schepen tegen de Engelschen te beschermen. Den 16den April 1781 tastte hij den Engelschen commodore Johnstone bij de Kaap-Verdische eilanden aan, met het gevolg, dat een op de Kaap de Goede Hoop gemunte aanslag verijdeld werd. In 1782 sloeg hij, op den I7deu Februarij en op den 12den April, den Engelschen admiraal Hughes, in de Oost-Indische wateren, wel is waar zonder beslissenden uitslag, doch niettemin dermate, dat de vijand in zijne plannen merkbaar belemmerd werd. Later veroverde hij Negapatnam en Tranquebar en keerde eerst na het sluiten van den vrede van Versailles, in 1783, naar Frankrijk terug. In 1787 werd hem de uitrusting der vloot, in de haven van Brest opgedragen. De toestand van zijne gezondheid echter, liet hem de algeheele uitvoering van den hem gegeven last niet toe. Hij keerde naar Parijs terug en stierf daar tegen het einde van het volgende jaar. Er bestaat een werk over hem, in 1824 uitgegeven, door Frublet, getiteld: Essai historique sur la vie et les campagnes du Bailli Suffren de St. Tropez. SUFFREN DE ST. TKOPEZ (Louis Jerome De), broeder van den voorgaanden, was bisschop van Sisteron, geboren in 1722. In 1764 werd hij tot bisschop verheven. Wij weten van hem, dat hij in 1780 het twee uur lange kanaal deed graven, hetwelk naar hem genoemd is. Na het uitbreken der Fransche omwenteling, verliet hij zijn vaderland en stierf in den vreemde. De stad Sisteron heeft in 1824 een gedenknaald te zijner eere doen oprigten. SUFFREN (Jean), een jezuït, eerst biechtvader van Maria de Medicis, later van Lodewijk den XIII0®11. Hij werd geboren te Salon, in Provence, in 1565, en overleed er in 1641. SUFFRIDUS PETRI. Dezen Latijnschen vorm gaf aan zijnen naam Sjoerd Pieters, geboren den 258ten Junij 1527, zeer waarschijnlijk te Leeuwarden, waar hij ook zijne jeugd doorbragt en onderwijs ontving in het Grieksch en Latijn. Na te Leuven ge-studeerd te hebben onderwees hij de classieke talen, eerst te Leeuwarden, daarna te Erfurt. Na eenigen tijdquot; do betrekking van secretaris en bibliothecaris van den kardinaal Granvelle te hebben vervuld, keerde hij naar Leuven terug, waar hij zich op de regtsgeleerdheid toelegde, welke wetenschap hij eenige jaren (1577 —1586) te Keulen onderwees. Inmiddels werd hij door de staten van Friesland tot historieschrijver van dat gewest aangesteld; van 1586 tot 1588 onderwees hij te Leuven, waar hij in den geestelijken stand trad, het canonieke regt, en bragt den laatsten tijd van zijn leven door te Keulen, waar hij als kanunnik der Apostelkerk den 238ten Januarij 1597 overleed. |
Hij was een man van uitgebreide geleerdheid, ervaren in het Grieksch en Latijn, in geschiedenis, oudheidkunde en regtsgeleerdheid. Onderscheidene werken gaf hij in het licht, van welke Paquot in zijne Mémoires eene volledige lijst geeft. Zijn voornaamste geschiedkundig werk: De Frisiorum antiquitate et origine (Keulen 1590, herdr. Franeker 1698) is eene door do latere historische wetenschap geheel veroordeelde proeve om oude, ongeloofbare Friesche kronijken als geloofwaardige bronnen te doen voorkomen. Belangrijker en nog tegenwoordig bruikbaar is zijn werk: De Scriptoribus Frisiae (Keulen 1593, herdr. Franeker 1599). Zie voorts Paquot t. a. pl. en de Wal, de claris Frisiae ICtis (Leeuwarden 1825, en vlg). SUFISMUS is de benaming van het godsdienstige mysticis-mus der Mohamedaansche monnikorden. Het woord is ontleend van het Arabische sujl, aanduidende een wollen kleed, gedragen wordende door hen die tot het S. behooren. Reeds in de eerste eeuw van den Islam waren er Mohamedaansche kluizenaars en asceten, terwijl van lieverlede eigenlijke monnikorden werden gesticht. In deze ontwikkelde zich, vooral in Klein-Azië en Perzië de mystieke rigting, die zich verdiept in het aanschouwen van en gemeenschap oefenen met het Hoogste Wezen, de wezenlykheid van het bestaande ontkennende en zich verdiepende in de doolhoven van het onbegrijpelijke. Ofschoon zich reeds vroeger sporen van deze rigting hebben vertoond, houdt men toch voor den stichter van hot eigenlijke S. zekeren Said-Aboel-Chair, die in het begin van de IXdo eeuw na Chr. leefde. Ook eenigen der beroemdste Perzische dichters behoorden tot de Sufi's, met name Senaji, die in de XIIde eeuw na Chr. leefde en in zyne Hadika, d. i. „Tuinquot;, de denkbeelden van het S. schildert; Ferid-Ed-Din-Attar, zijn tijdgenoot, die in zijne dichtstukken /£e/^r, d. i. „Vogelgesprekquot;, en Dschawahir essat, d. i. „wezenseigenschappenquot; eene ontwikkeling geeft van de verschillende trappen van bespiegeling, tot welke een Sufi zich verheffen kan, terwijl hij ook onder den titel: Feskeret-El-Ewlya, „schildering der vrienden,quot; de levensbeschrijving der voornaamste Sufi's geeft, Dschelal-Ed-Din-Roemi en Dschami, beiden in de XVde eeuw onzer jaartelling. Zie voorts over de leerstellingen en de geschiedenis der Sufi's: Hammer, in zijne uitgave van het leerdicht Gülschen-i-Ras (Pesth 1838); een beknopt overzigt der leer van het S. gaf Krehl, Die Erfreuung der Geister von Omar, in het Turksch en Duitsch (Leipzig 1848); vooral echter raadplege men Tholück, Si{fis-mus, sive theosophia Per sar um paniheïstica (Berlijn 1821), en Blütensammlung aus der morgenlHn disch e My stik (aid. 1825). SUHM (Pieter Freüerik van), Deensch kamerheer en historieschrijver, geboren te Kopenhagen in 1728, was een, als wijsgeer, dichter en geschiedschrijver beroemd geleerde. Hij genoot van zijnen vader, den Deenschen admiraal U. F. S., eene goede opvoeding, legde zich voornamelijk op de Griek-sche en Romeinsche letterkunde toe, en vormde zich later aan de hoogeschool te Kopenhagen. Geen behagen in de regts-geleerde praktijk vindende, volgde hij zijne neiging tot de historische wetenschappen, ging in 1751 naar Noorwegen, woonde tot 1765 te Drontheim en keerde vervolgens naar Kopenhagen terug, alwaar hij in September 1798 in den ouderdom van 70 jaar stierf. S. was in vele opzigten het sieraad zijner eeuw en van zijn vaderland, en leverde, zoowel voor gewone lezers als voor geleerden zeer uitmuntende werken. Hij bezat een aanzienlijk vermogen, hetwelk hij op de onbaatzuchtigste wijze ter ondersteuning van geleerde mannen en inrigtingen besteedde. Als oordeelkundige en wijsgeer heeft hij zich door zijne zedelijke en algemeen nuttige verhandelingen, als dichter door zijne Noordsche idyllen en verhalen, en als geschiedschrijver van zijn vaderland in het gunstigst licht geplaatst en eenen onver-gankelijken roem verworven. Zijne boekery, welke meer dan 100,000 dcelen bedroeg, vermeerderde hij door den aankoop |
337
van belangrijke werken, waartoe hij jaarlijks 5000 daalders besteedde; terwijl hij alleen aan het vergrooten van het boekvertrek 20,000 daalders ten koste legde. Hij opende dagelijks zijne boekerij voor een ieder en gaf aanzienlijke sommen uit voor handschriften en aan afschrijvers, alsmede tor ondersteuning van behoeftige studenten. Door den zwaren brand te Kopenhagen, in 1795, verloor hij twee deden van werken, die hij op zijne kosten liet drukken, namelijk hot 8sl0 deel zijner Scriptorum rerum Daniae medii aevi, en het 7de zijner Deenscho geschiedenis. Hij stond zijne boekerij in 1796 aan do koninklijke af, voor eene lijfrente van 3000 daalders. Onder zijne voornaamste werken moeten genoemd worden zijne „Kritische geschiedenis van Denemarken in den Heidenschen tijdquot;, zijn werk „over den oorsprong der Noordsche volkerenquot; en vooral zijne „Deenscho geschiedenisquot; in 11 deeltn (Kopenhagen 1782—1812), die gedeeltelijk na zijn' dood het licht zag en slechts tot 1319 lo.pt. SUIDAS, Grieksch taalkundige, die in de X'1quot; of X1(I° eeuw bloeide, liet ons een Lexicon of Woordenboek na, dat ofschoon slecht geschikt en op vele plaatsen vervalscht, nog heden om zijne talrijke historische opgaven over oude werken en monumenten, van groot belang is voor den criticus en uitlegger der oude schrijvera. De eerste uitgaaf van dit werk is van Milaan (1499); hot werd later beter door Küster (Kamerijk 1705, in 3 dln.), door Gaisfurd (Oxford 1834, 2 dln.) en door Bernhardy (Halle 1834—1853, 2 dln.) uitgegeven. Hierbij verdienen ook aangehaald te worden ïoup's Emendationes in Suidam (Londen 1760—1767 , 3 dln.) en zijne Curae novissimae (Londen 1775), waar Porson eene nieuwe uitgaaf van bezorgde (Oxford 1790, 4 dln.). SUIKER is de gemeenschappelijke naam voor een aantal in water oplosbare stoffen, die allen een' zoeten smaak bezitten, uit koolstof, waterstof en zuurstof bestaan (de twee laatste elementen meestal in die verhoudingen waarin zij water vormen) en die ook in scheikundige eigenschappen veel overeenkomst hebben. Wat dit laatste punt betreft, men weet door de onderzoekingen van Berthelot en anderen, dat vele zoo niet alle soorten van S. als veel-atomige alkoholen te beschouwen zijn d. i. als verbindingen, waarin meer den één aequivalent water kan vervangen worden door zuren. De suikers zijn daardoor tot dezelfde klasse van ligchamen gebragt, waartoe do glycerine behoort, eene verbinding die ook den zoeten smaak met de suikers gemeen heeft. Maar terwijl de glycerine een drie-atomige alkohol is, schijnen de meeste suikers zes aequivalcnten vater te bevatten, welke door zuren verplaatsbaar zijn. Het aantal bekende soorten van S. is zeer groot en vooral in den laatften tijd zeer toegenomen. Wij laten hier eene korte beschrijving volgen van do meest belangrijken. lu. Druiven.-S,, Kruimel-S. of glucose is een bestanddeel van het sap van vele rijpe vruchten (druiven, kersen, vijgen, enz.) en van honig. In het darmkanaal van den mensch en planten-etende dieren ontstaat deze S. door scheikundige omzetting van zetmeel. In kleine hoeveelheden komt zij voor in hot bloed, de lever, het hoenderei, enz. Bij lijders aan de zoogenoemde suikertering, vindt men haar in de urine en bijna allo afscheidingen. Deze S. kan ook kunstmatig bereid worden uit vele andere stoffen van bowerktuigden oorsprong; b. v. uit de houtvezelstof (dus uit zaagsel, papier, linnen) en uit zetmeel (dus uit aardappelen, tarwe, enz.), stoffen die door behandeling met verdunde zuren, onder opneming van de bestanddeelen van water, in druiven-S. overgaan. Wat in den handel voorkomt onder de benamingen van zetmeel-S., aardappel-S., aardappel-siroop, is op dezo wijze fabriekmatig verkregen. De druiven-S. doet zich voor als eene korrelachtige massa, waarvan de kristallijne gesteldheid alleen voor het gewapend oog zigtbaar is. Minder oplosbaar in water dan riet-S., smaakt zij ook minder zoet dan deze. Door verhitting gaat zij in eene gemakkelijk oplosbare, bruine zelfstandigheid over, die niet meer zoet smaakt en wegens hare eigenschap om groote hoeveelheden waterige en geestryke vochten bruin te kleuren , voor de bereiding van kunstmatigen rum, likeuren, als surrogaat van kofïij, enz. veelvuldig gebezigd wordt. De gewigtigste scheikundige eigenschap van druiven-S., waarop de bereiding van bijna alle alkoholische vochten berust, is hare ! IX. |
geschiktheid om onder den invloed van gist in alkohol en koolzuur gesplitst te worden. (Zie Gisting). 2°. Vruchten-S. of leontose is eene onkristalliseerbarc S., die het polarisatie-vlak (zie Polarisatie-vlak van hel licht) niet gelijk de druiven-S. naar ragts, maar naar links draait. Overigens heeft zij de meeste eigenschappen met do druiven-S. gemeen, waarmede zij ook te zamen in den honig en in zure vruchten voorkomt. 3°. Riet- of beetwortel-S. komt voor in het sap van het suikerriet, den beetwortel, den gelen wortel of peen, alsmede ia verschillende soorten van ahorn, de bloemkolven van den kokospalm, in meloenen, kalebassen, de meeste tropische vruchten, enz. Zij kristalliseert in waterheldere, goed gevormde scheeve zuilen, is gemakkelijk oplosbaar in water en bezit een' aangenamen zoeten smaak. Door verhitting tot 160° C. smelt zij tot eene kleurlooze vloeistof, die bij bekoeling tot eene glasachtige massa (zoogenoemde gerste-S.) stolt; bij 220° O. gaat zij in karamel over, d. i. in dezelfde bruine stof die ook door verhitting van druivon-S. geboren wordt. Voegt men bij riet-S. in waterige oplossing biergist, dan gaat zij eerst in vruchten-S., of althans in eene onkristalliseerbarc, het polarisatie-vlak links draajende soort van S. over (welligt ook in een mengsel van de suikers 1°. en 2°.) en wordt eerst daarna gesplitst in alkohol en koolzuur. Die eerste verandering, welke gist de riet-S. doet ondergaan, heeft ook plaats, wanneer men haar mot verdunde zuren kookt of met sommige zoutoplossingen. Hoogst waarschijnlijk moet de riet-S. beschouwd worden als eene verbinding van de suikers 1°. en 2°., gevormd evenwel onder verlies van twee acquivalen-ten -water. De riet-S. wordt in het dagelijksch leven gebezigd als toespijs, als middel om aan spijzen en dranken een' aangenamen smaak mede te deelen. Ook in de pharmacie is zij een belangrijk hulpmiddel om den onaangenamen smaak van vele geneesmiddelen te bedekken. Men zondert haar daarom in ontzaggelijk groote hoeveelheden af en wel in Oost-Indië (Java, Manilla, Benares) en West-Indië uit hot suikerriet, in Noord-America uit den ahornboom, op de eilanden der Stille Zuidzee uit palmen en in Europa uit den beetwortel. De bereiding uit suikerriet komt hierop neder, dat men het uitgeperste sap zoo snel mogelijk (ten einde verlies door gisting voor te komen) mot bijtenden kalk vermengt en tot 70° C. verhit. Daardoor worden de voorhandeno vrije zuren verzadigd en do eiwitachtigo stoffen gestold. Het geklaarde sap wordt daarop liefst in luchtledig gepompte pannen ingedampt ter kristallisatie. Dampt men af onder de gewone luchtdrukking en derhalve bij hooge temperatuur, dan heeft men groot verlies, omdat een groot deel der riet-S. daardoor in onkriatallisecrbare S. overgaat. De aldus verkregene fijn gekristalliseerde massa bevat nog vele onzuiverheden en wordt onder den naam van ruwe S. of mnsko-tvadc naar Europa verzonden om gezuiverd te worden. Dit laatste geschiedt in do zoogenaamde S.-raffinaderijen. Men begint met de S. in waterdamp te smelten en kookt haar daarop met dierlijke kool en ossenbloed. Terwijl het eiwit van het bloed de S.-oplossing klaart (d. i. onder het stollen de fijne onoplosbare stoffen insluit), dient do dierlijke kool tot ontkleuring. Men filtreert nu door geplooide katoenen zakken (filtra van Taylor), dan door gekorrelde dierlijke kool (filtra van Dumont), waardoor do oplossing geheel ontkleurd wordt. Men verdampt nu in luchtledige pannen en giet de tot 50° C. afgekoelde oplossing in de suikerbrood-vormen, waarin zij kristalliseert. Do zoogenoemde kandij-S. wordt verkregen, door minder sterk ingedampte oplossingen in koperen vaten, waarin men draden heeft opgehangen, langzaam te laten kristalliseren. Uit de moêrloog, die na het kristalliseren van brood-S. of kandij-S. overblijft, worden minder zuivere soorten verkregen, die geel tot bruin gekleurd zijn. De laatste mofirloog levert de siroop (zie Siroop). De moêrloog, die bij do bereiding der ruwe suikers overblijft en eene verzadigde oplossing is van riet-S., onkristalliseerbarc S. en bovendien vele onzuiverheden bevat, draagt don naam van melasse. Zij wordt meestal gebezigd tot bereiding van rum. De bereiding uit beetwortels wijkt in do hoofdzaak slechts weinig af van die uit suikerriet, maar staat in het algemeen op een' hoogeren trap van volkomenheid. De riet-S. is in alle beschaafde landen eene levensbehoefte 43 |
SUI-SUK.
338
geworden. Het jaarlijksch verbruik wordt iu het tolverbond op 2,04, in Frankrijk op 3,25, in Nederland on do Vereenigde Staten op 7,25 en in Engeland en Schotland op 10,5 kilo per hoofd geschat. Naauw verwant aan de riet-S. zijn cenigo moer zeldzame soorten, zoo als de trechulosc, mycose, mekiilose en melilose, 4°. Melk-S. (Zie Melksuiker). 5°. Inosiet, Vleesch-S. of phuseomanmt komt voor in de spieren van het hart, in do weefsels der longen, van de milt, do lover, do nieren, in do hersenen en in onrijpe snijboonen. Men bereidt dezo S. hot gemakkelijkste uit boonou, door uittrekken met water, verdampon dor oplossing tot siroopdikto on vermengen met wijngeest, totdat oono blijvende troebeling ontstaan is. Na eenigen tijd zet de inosiot zich iu kleine kristallen af, die een' duidelijk zoeten smaak hebben, en aan do lucht ver-weêron onder verlies van kristalwater. Do inosiet komt in za-menstolling overoon met de druiven-S., maar is niet vatbaar voor wijngisting. Dit laatste zijn evenmin de Scylliel, oene S. die in do nieren van roggen en haaijon ontdekt is, en do Sorbiet, die in de lijsterbessen voorkomt. Do eerste is mocijelijk oplosbaar in water, de laatste smaakt oven zoet als riot-S. 6°. Mannasuiker (Zie Manna-S.). E. S. ï. M. SUIKERCONÏRACÏ is de overeenkomst tusschen hot gouvernement van Nederlandsch Indie on particulieren gesloten, waarbij de laatsten verpligt zijn een bepaald gedeelte van do door bon geproduceerde suiker togen een' bepaalden prijs aan het gouvernement af te staan, terwijl zij het overblijvend gedeelte ten hunnen bate on tegen iedoron prijs kunnen afzetten. Deze geheele stolfo is ten naauwsto verwant met het zoogenaamde landrentestelsel en Gouvernements cultuurslelscl, geregeld bij de artikelen 56, 57, 58 en 59 van hot reglement op hot beleid der regering van Nederlandsch Indiö, overeenkomstig artikel 59 der grondwet vastgesteld. Het is bekend, dat artikel 56 van liet genoemde reglement,— „waarbij don gouverneur-generaal do verpllgting is opgelegd do op hoog (jezag ingevoerde cultures, zooveel doenlijk, in stand te houden, en te zorgen, dat worde voorbereid oono regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten mot do betrokken gomoonten en personen, als overgang tot eonon toestand, waarbij do tus-schonkomst dos bcstuurs zal kunnen worden ontbeerd— nog dagelijks tot heftigen strijd aanleiding geeft tusschen hen, die het cultuurstelsel, dat in 1832 door graaf van den Bosch werd ingevoerd , om in den toenmaligen finantiëlon nood van hot moederland te voorzien, willen bandhaven, en hen, die door hervorming daarvan, eindelijk willen komen tot den toestand waarvan het regeringsreglement gewaagt, waarbij dat stolsel kan worden verlaten en de cultures aan do particaliore nijverheid kunnen prijs gegeven worden. In het Indische regeringsreglement van 1832 word over het eigenlijke cultuurstelsel niet cchandelcl; het bevatte slechts voorschriften van onderscheiden aard, gegrond op hot bestaan van zulk een stelsel; eerst in dat van 1854 werd van de op hoog gezag ingestelde cultures molding gemaakt. Do vraag blijft nu echter, wat daaronder te verstaan? Eenigen begrijpen daaronder hot geheele stolsel van gouvernements cultures, anderen slechts do cultures, waaraan de ourste stoot door graaf van den Bosch is gegeven, en welke, naar hun oordeel, dan ook maar alleen aangehouden behooren te worden. Belangrijk is omtrent de gouvernements cultures de ordonnantie van vau den Bosch van 30 Maart 1832 (Ind. Staatsbl. Nquot;. 15), waarbij do zaak voor het eerst wettig geregeld is, bij oeue instructie aan don directeur der cultures, bepalingen behelzende omtrent de toelt door hot gouvernement regtstreeks door zijne ambtenaren verrigt, omtrent de verpligte levering van producten, die do inlanders voor eigene rekening tooien, en omtrent het contracteren mei particulieren, die dan gronden in huur verkrijgen en in het gonot komen van heerendiensten en andere voorregten. Het laatste vooral heeft bij de suikercultuur plaats. |
De publicatie van 28 Maart 1834 (Ind. Staatsbl. Nquot;. 22) behelst eveneens eene uitvoerige memorie van den toen reeds afgetreden gouverneur-generaal van den Bosch, over de instelling en strekking dor cultures, en dient tot leiddraad voor do ambtenaren met die cultures belast. Vroeger was reeds bij publicatie van 3 February 1833 (Ind. Staatsbl. Nquot;. 7) de koffijcultuur aangemoedigd door do proeenten, die daarbij den ambtenaren worden toegekend. Hot is onloochenbaar, dat het cultuurstelsel, aanvankelijk ingesteld om in den nood van Nederland te voorzien, schitterende uitkomsten heeft gehad en do productie van suiker en koffij zeer hoeft uitgebreid, torwyl de finantiële winsten voor den staat ook hoogst aanzienlijk geweest zijn. Het cultuurstelsel heeft echter ook zijne schaduwzijde. Behalve de verliezen, die het vooral tusschen 1840 en 1850 gaf, heeft dat stolsel slecht gewerkt op de intellectuele en sociale ontwikkeling van don inlander; hot hoeft ruim veld gogoven aan knovelarijen, de hee-rendionston vermeerderd, do bevofking aan groote kwellingen blootgesteld, tot hongersnood aanleiding gegeven, hot stelsel van communaal grondbezit gehandhaafd en uitgebreid, en hot individueel landbezit belommerd. Het is daarom onbetwistbaar, dat hot cultuurstolsel hervorming behoeft oh langzamerhand en trapsgewijs plaats zal moeten uiakon voor vrije ontwikkeling en particuliere industrie. SUIKERGAST (Lepisma saccharma L.). Het diertje, dat wij met dozen naam bestempelen, behoort tot de orde dor Thjsa-nura of Springstaarton onder do Insccton. Het hooft een langwerpig rond ligchaam, op den rug eenigzins platgedrukt, een kop met twee lange sprieten, die uit zoor vele kleine leedjes bestaan, zes pootjes aan bet borststuk, en een paar zeer lange staartdradon aan hot uiteinde van het achterlijf. Aan iedere zijde van den kop ziet men oono groep van twaalf enkelvoudige oogon. Het ligchaam is geheel bedekt met zilverachtige zeer kleine schubbetjes, waarom sommigen het dier ook wel Zilvervischje noemen. Men vindt de Suikorgasten, die zoor vlug zijn in hunne bewegingen, meestal in oud houtwerk, boekenkasten, provisiekamers; zij ontleonen hunnen naam van oono oude meening, volgens welke zij grootu liefhebbers van suiker zouden zijn. Dit is ovenwol niot bewezen, maar wol dat zij aan vruchten on doode, doch nog niot geheel verdroogde insecten knagen. Hunne levenswijs is overigens nog weinig bekend; alleen weet men met zekerheid dat zij geene godaantowissoling ondergaan en nachtdieton zijn. SUIKERIJ. (Zie Cichorei). SUIKER-RAFFINADERIJ. (Zie Suiker). SUIKERRIET (Saecliarur). Hot S. behoort tot de natuurlijke familie dor Gramineae, tot do 3110 onderafdeoling, namelijk die der Gierstgrassen (Pnniceae), volgens het sexnele stelsel lot de 2(l0 orde dor 3l10 klasso {Triandria Digynia). Deze plant, naar het schijnt, oorspronkelijk in Sina voorkomende, doch thans iu vele warme lauden gekweekt wordende, heeft een' stijven, 6 tot 12 voet hoogon halm. Do pluim is 1 tot 3 voet lang, van eene grijze kleur, afkomstig van hot lange zachte haar, dat do bloemkroon insluit; dezo is tweekleppig, do kleppen zijn langwerpig, elsvormig, holrond en kafaardig. Er zijn drie meeldraden , twee lange stijltjes met zacht behaarde stompols. Van het S. worden 4 verschillende soorten aangenomen, namelijk de Saccharum officinale mot oen' gelen halm; de S.fasciolatum, waarvan de halmen groene en paarseho strepen dragen, zij komt voor op de Antilles; de S. giganteummal oen' zeer dikken, licht gekleurden halm, en do S. Tahitense van Otahoitc. Men raadplege omtrent do kweeking van het S.; W. L. de Sturlor, Handboek voor den Landbouw in Nederlandsch Oost-Indië. Overzigt van de kweeking cn hehandeling der voornaamste voortbrengselen uil hel plantenrijk in de Keerkringslanden (Loyden 1863) en C. J. He ring, Dc hultuur cn de bewerking van het suikerriet (Rotterdam 18Ö9, 3 din. in 1 bd.). Omtrent de wijze waarop do suiker uit het S. verkregen wordt en hare verdere bewerking, vergelijke men, behalve genoemde werken, het art. Suiker, B. SUIKERWIER (Laminar ia saccharina), eene wiersoort, welke eene zoetsmakondc zelfstandigheid bezit, van waar zij haren naam ontleent. B. SUIKERWORTEL (Sium sisarum). Deze overblijvende, in Julij en Augustus bloeijende plant behoort tot do natuurlijke familie der Schermdragende planten (ümbelliferae). In vroeger' tijd werd zij bij ons wel gekweekt om hare witto, zoetachtige wortels , die oven als de gewone Poon {Daucus carota) genuttigd worden. B. SUKADE. Bij het art. Citroen is reeds vermeld, dat, door de veeljarige cultuur van de Citrus mcdica eono groote menigte |
SUK—SUL.
339
Terscheidenheden voorkomen, die tot drie ondersoorten kunnen worden ternggebrngt. Do eerste dezer ondersoorten is de citrus medica a cedra Kostol. De vruchtschillen van deze plant nu, in 't zoet ingelegd, komen in den handel voor onder den naam van S,, die, zoo als bekend is, tot verschillende oeconomische doeleinden gebezigd wordt. B. SUIiIOTEN, een volksstam voornamelijk van Griekschen oorsprong, die zieh in de XVIIlJo eeuw aan de heerschzucht der Turken heeft zoeken te onttrekken en zieh in het zuiden van Albanië, het oude Epirus, nabij do stad Parga, in het gebergte opliielcl. Daar loefden zij, ouder een' ropublikemschen regeringsvorm, met behoud hunner oude gewoonten en gebruiken, en vermenigvuldigden zich, tot do staatkundige gebeurtenissen in het laatst der XVIII110 en de eerste jaren der XIXdt' eeuw hen meer op den voorgrond bragten. Eenvoudig van zeden en geoefend in den wapenhandel, wisten do S. zich een' tijd lang staande te houden bij de pogingen van Ali, pacha van Janina, om hen te onderwerpen. Toen zij in 1803 het onderspit moesten delven, namen zij de wijk, eerst naar Parga en vervolgens naar do Ionische eilanden, waar zij tot don val van het eerste Franscho keizerrijk vertoefden en aan do krijgsverrigtingen op die eilanden deel namen. Later steunde Ali-pacha zelf op hunnen bijstand cn schonk hun weder woonplaatsen in Albanië, waar zij echter weldra genoodzaakt waren weder in het gebergte terug te trokken. Te vergeefs hoopten zij op hulp uit Griekenland, en moesten in 1822 hunne sterkte Suli aan do Turken overgeven. Omstreeks drieduizend hunner werden daarna met Engelscho schepen naar Cephalonia overgebragt, en de overigen verstrooiden zich in het gebergte. De S. hadden zich echter in betrekking gesteld met de in opstand zijnde Grieken, en onderscheidden zieh sedert dien tijd in den bevrijdingsoorlog door deze gevoerd. Marco Bozzaris streed met zijne S. aan de zijde der Grieken en ein- [ digdo door zich, als een andere Leonidas, met een klein getal j der zijnon op te offeren, na eene geduchte slagting onder de Turkseho scharen to hebben aangcrigt. Zijn oom Noto Bozzaris verdedigde het beuaauwde Missolonghi en sloeg zich met een deel der belegerden door het vijandelijke leger heen, voor dat de stad zich in April 182G moest overgeven. Do sympathie, 1 welke lord Byron voor do S. gevoelde, was groot en zij gaven hem ten einde too blijken van gehechtheid. Do dood van den dichter, die den lO11011 Januarij 1824 te Missolonghi plaats had, was voor de S. een groot verlies. Na den opstand kwamen velen, die do bevrijding van Griekenland mogten beleven, in verschillende betrekkingen , en losten dc S. zieh in de overige bevolking des lands op. SULLA of SYLLA (Lucms Cohnklius) stamde af uit het patricische geslacht der Cornelia's, dat aan de Komeinsche republiek reeds vele grooto mannen geschonken had, en werd in het jaar 146 v. Chr. geboren. In don oorlog, dien Marius als consul tegen Jugurtha voerde, ging S. als quaestor naar Africa en legde don grondslag tot zijnen roem, door de bekwaamheid, waarmode hijBocchus, koning van Mauritanië, wist over to halen om hem zijnen schoonzoon Jugurtha uit te leveren. Dit gaf de eerste aanleiding tot den onverzoonlijken haat tusschcn S. en Marius. S., die achtcrvolgens onderbevelhabbor van Marius en Catulus was, onderscheidde zich door moed cn bekwaamheid in den oorlog tegen de Cirnbren cn Teutonen (105 —101 v. Chr.). In het jaar 93 v. Chr. word hij tot praotor verheven, en nadat hij deze waardigheid had nedergelegd, werd hem opgedragen den koning Ariobazanus van Cappadocië op den troon te herstellen , welke taak hij mot voel geluk volbrngt. Naar Italië teruggekeerd, geraakte hij in onconigheden met Marius, waaraan dc uitbrekende oorlog der bondgenooton een eindo maakte. S. ontwikkelde in dozen oorlog zulke buitengewone talenten, dat zelfs zijne vijanden hem voor don gelukkigsten veldheer van Rome verklaarden. Hij word nu in 88 v. Chr. tot consul benoemd en na afloop van zijn consulaat tot opperbevelhebber tegen Mithri-dates. De oude eergierige Marius verwekte met den tribuin Sul-picius een oproer in Rome, waarbij aan S. hot bevel werd ontnomen cn aan hem zelven werd opgedragen. S. moest de stad verlaten en nam do wijk naar de legerplaats, werwaarts hem ^elo senatoren en aanzienlijke Romeinen volgden. Aan het hoofd van 40,000 man rukte hij nu tegen Rome op; Marius trachtte wel wederstand te bieden, doch werd overweldigd en moest de vlugt nemen. S. maakte een matig gebruik van zyne overwinning en trok daarop naar Griekenland. Na een langdurig beleg vermeesterde hij Athene en rukto daarna in Beotië, alwaar hij achtcrvolgens bij Cheronea en Orehomenus de legers van Mi-thridates vernietigde. Deze was nu weldra tot den vrede geneigd, die dan ook na een mondgesprek tussehen hem en S. tot groot voordeel der Romeinen tot stand kwam. |
S. keerde daarop naar Italië terug, waar intusschen Marius en Cinna Rome ingenomen en met groote gestrengheid tegen S.'s partij gewoed hadden. Wel is waar waren Cinna en Marius beiden overleden, maar do partij van Marius was nog altijd zeer talrijk en sloot S., nadat hij b\j Brindisi ontscheept was, met groote overmagt in. Doch ook hier verliet het geluk hem niet; hij oVerwon zijne tegenstanders, deels door zijne veldheerstalenten deels door list, on trok eindelijk, nadat hij voor do poorten van Rome nog bijna door do Samniten vernietigd was, de stad binnen. Do tegenpartij verspreidde zich en S. begon een vreeselijk bloedbad onder zijno vyamlen en onder diegenen, wier rijkdommen zijne hebzucht en die zijner vrienden hadden opgewekt. Hij ontwierp lijsten van vogelvrij verklaarden en liet in alle steden van Italië duizenden ter dood brongen. De senaat moest hem in 81 v. Chr. tot dictator uitroepen, met eeno onbeperkte raagt welke hij tot dc grootste wreedheden misbruikte. Hij nam den bijnaam van Felix (do gelukkige) aan en gaf zich met zijne vrienden aan de grootste uitspattingen over. Tevens hield hij zich met onvermoei-den ijver met de door hom ontworpen staatshervormingen bozig en maakto vele goede wetten, die hij alleen durfde verkrachten. Nadat hij op deze wijze gedurende twee jaren Rome beheerscht had, legdo hij zijn dictatorschap vrijwillig neder en vestigde zicli op zijne goederen, nadat hij had aangeboden rekenschap te geven van al zijne daden, hoewel niemand het durfde wagen hem die te vragen. Hij overleed in het jaar 78 v. Chr. L. SULLY (Maxi.iiiliaan van Bethune, baron van Rosny, hertog van) was maarschalk van Frankrijk en eerste minister van den grooten Henrik den IValt;ln. Hij werd den 13'lon December 1559 tc llosny uit eene zeer oude en aanzienlijke familie geboren, en in de hervormde godsdienst opgevoed. Toen hij elf jaar oud was, werd hij door zijn' vader aan do koningin van Navarra en haren zoon den kroonprins Henrik voorgesteld, met wien hij een gelijk onderwijs genoot, en dien hij in 1572 naar Parijs volgde, toen aldaar het verschrikkelijk bloedbad onder de Protestanten plaats had], bij den naam van Parijseho bruiloft bekend, waarbij de opziener van het collogie van Bourgogne hem van den dood redde. Toen Henrik van Navarra in 1576 het hof ontweck en zich in het leger der Protestanten begaf, volgde hem S., die eenigen tijd daarna Anne de Courtenai huwde, welk huwelijk hem groote rijkdommen aanbragt. S. was een dapper veldheer, die zijnen koning bij verscheidene belegeringen gewigtige diensten bewees, en tevens een bekwaam onderhandelaar, als hoedanig hij in 1586 een verdrag voor Henrik met do Zwitsers sloot, waarbij dien vorst 20,000 man hulptroepen beloofd werden. Na den dood van Elizabeth van Engeland werd hij in 1599 als buitengewoon gezant naar Londen gezonden en wou den koning van Engeland voor de zaak van zijnen vorst. Zulke belangrijke diensten bleven niet onbeloond. S. werd in 1594 tot secretaris van staat, in 1596 tot lid van den (inantie-raad, in 1598 tot eersten opziener over de geldmiddelen, in 1601 tot grootmeester der artillerie en in het volgend jaar tot gouverneur van de Bastille benoemd, waarbij hem tevens het opperbestuur over de vestingwerken werd opgedragen. Hij trachtte de rooverbenden, die zich gedurende den burgeroorlog over Frankrijk verspreid hadden, ten krachtigste te beteugelen, en bragt in het bestuur der geldmiddelen zulk eene goede orde, dat hij bij 35 millioen livres inkomsten, in don tijd van 10 jaar, eeno staatsschuld van 200 millioen vernietigde, en nog 42 millioen overhield. S. was onvermoeid werkzaam en genoot niet voor 's avonds, na geëindigden arbeid, in ecnen kleinen kring, de genoegens der gezellige verkeering. Hij verzette zich ten sterkste tegen alle onderdrukkingen , welke do grooten zich omtrent het volk veroorloofden, en gaf zelfs aan de geliefde van Henrik den IVd0,1, naderhand markiezinne van Verneuil, op eene voordragt van dien aard, een weigerend antwoord. De landbouw, dien hij op het ijverigst beschermde, verdiende in zijn oog meer aanmoediging dan de nijverheid, welke, naar zijn inzien, slechts een zeer gering getal lieden behoorde bezig te houden; |
SUL-SUM.
340
daar hij vreesde, dat het aanlokkelijke der daaraan verbonden winsten de steden te zeer ten koste van het land zou bevolken, en do natie langzamerhand ontzenuwen. Toen S. van zijn gezantschap in Engeland terug kwam, benoemde hem Henrik de IVae tot gouverneur van Poitou en grootmeester van alle havens en landingsplaatsen van Frankrijk, en verhief tevens het landgoed Sully aan de Loire tot een erfelijk hertogdom. Deze gunstbetooningen kocht de groote staatsdienaar echter niet door vleijerij; want toen Henrik do zwakheid gehad had, om de markiezin van Verneuil te beloven, haar to zullen trouwen, en de koning daartoe aan S. de acte vertoonde, scheurde deze het papier aan stukken. Ofschoon Henrik de IVd0, ten einde zich met zijne Catholioke onderdanen te verzoenen en hunne achting te winnen, tot hunne kerk was overgegaan, bleef S. nogtans voor zich zclven een getrouw aauklcver der Protes-tantsche leer. Na den dood van genoemden vorst werd hij, tot aanmerkelijk nadeel voor Frankrijk, ontslagen, en moest zich met een geschenk van 100,000 rijksd. van het hof verwijderen; doch eenige jaren daarna riep Lodewijk de XIIId0 hem weder terug, on ontving hij in 1034 den maarschalkstaf van Frankrijk, waartegen hij zijne waardigheid als grootmeester der artillerie nederlegde. S. stierf den 22slen Dec. 1641 en liet oen zeer lezenswaardig werk na, getiteld: Mémoires des sages et royales oeconomies (Tétat, domestiques, poliliques ei müitaircs de Benry le grand, hetgeen in 1636 te Sully onder zijn opzigt gedrukt werd. Deze uitgave is wel niet de volledigste, maar de meest gezochte, omdat zij niet, zoo als de latere van Amsterdam van 1723 en 1745, door vreemde handen gegaan is. Het oorspronkelijke werk is zeer belangrijk; het bevat eene menigte voorvallen en geheime iinecdoten, die men bij andere gelijktijdige schrijvers te vergeefs zoude zoeken, en vertoont ons oen tafereel der regeringen van Karei den IX'lon, Henrik den III11011 en Henrik den IV1100. S. verschijnt in dat werk altijd aan de zijde van Henrik, wiens minnehandel, zoowel als de jaloezij zijner gemalin, zijne huiselijke oneenigheden en de openlijke belangen daarin op cene aanlokkelijke wijze geschetst worden. SUXPICIA. Eene Romeinsche dichteres, die ten tijde des keizers Domitianus, Nerva en Trajanus loefde. Zij wordt gehouden voor de schrijfster van een schimpdicht op deu eerstgenoemden dezer keizers, onder den titel: De ediclo Domitiani, lt;/uo philosophos exegit, of: Saiira de corrupto Rcip. statu. Het is eerst uitgegeven te Venetië, 1499, later door Schwartz (Altona 1721), alsmede herhaaldelijk met Ausonius en Tibullus, cn in de verzamelingen der Poëtae Latini minor es, met namo die van Barman en Werns-dorff. De laatste uitgaven zijn van Gurlitt (Hamburg 1819) on Monnard (Parijs 1820), de laatste met cene Franscho vertaling. Eene andere S. wordt door Tibullus meermalen sprekende ingevoerd in het IVao Boek zijner Elegiac; daar de toon dezer stukken veel van zijne overige poëzy verschilt, hebben sommigen gemeend, ze voor voortbrengselen coner gelijknamige dichteres te moeten houden. SULPICIUS SEVERUS. (Zie Severus). SULTAN is een Arabisch woord, hetwelk oen magtig gebieder of heer bcteekent. Verscheidene Oostcrschc vorsten voeren dien titel. In Nederlandsch Indië zijn er nog vele inlandsche vorsten, welke hom dragen, onder welke die van Djokjokarta op Java. Meer bepaald wordt met dien naam do beheerschei' van het Turksche rijk in Europa aangeduid, die ook wel Groote Heer genoemd wordt of keizer, omdat zijn zetel op de puinhoo-pon van het Oost-Romeinsche keizerrijk gevestigd is. Eigenlijk komt de titel van Sultane alleen aan de wettige gemalin der S.'s van Turkije toe; doch do Europeanen geven dien gewoonlijk aan al de vrouwen van den S., die hem kinderen gebaard hebben. De moeder van den oudsten zoon heet dan Sultane favorite, om haar, die in vele opzigten bevoorregt is, van de overigen te onderscheiden. Te Constantinopel zelf dragen, behalve de wettige vrouw, dien de S. in den regel niet racer heeft, alleen de dochters van den S. den titel van Sultanes, dien zij ook na haar huwelijk behouden. De dochters uit een zoodanig huwelijk worden nog Kanum Sultanes, d. i. vrouwen van den bloede, genoemd. Leeft de moeder van den S. nog, wanneer deze do regering aanvaardt, dan wordt zij Sultane Valide goheeten en geniet dien ten gevolge vele voorregten. |
SULZBACH, een stedeke van 3200 inwoners, in de Beijcrsche provincie Opper-Palts, aan de Sulzbach, was vroeger de residentie dor hertogen van S. en Neuburg. Men ziet er een slot, waarin Hieronymus van Praag gevangen zat. Er is een gymnasium en in de omstreek zijn ijzermijnen. Het voormalige vorstendom S., 19 □ mijlen in oppervlakte, werd oorspronkelijk beheerd door graven, wier linie in de XIII^,, eeuw uitstierf, waarop het aan Beijeren verviel. In 1614 werd het evenwel door familie-scheiding tot een zelfstandig vorstendom verheven, doch kwam onder Karei Theodoor aan de graven van de Palts en Twoe-bruggen en ondor don hertog Maximiliaan den I6'0quot; weder aan Beijeren. SULZER (Joiianh Georg) werd in 1720 te Winterthür in bet canton Zurich geboren en was de jongste van 25 kinderen. Reeds op zijn veertiende jaar verloor hij zijno ouders op eónen dag en zijn klein erfdeel was naauwelijks voor zijne opvoeding toereikend. Hij bezocht evenwel het gymnasium te Zurich, waar hij in do oude talon, do wijsbegeerte en godgeleerdheid studeerde om zich voor den geestelijken stand voor te bereiden. De wijsbegeerte van Wolf, die toen algemeen in zwang was, trok zeer zijne opmerkzaamheid, zoo als hij ook tot de beoefening der natuurwetenschappen, door het toon juist uitgekomen stelsel van Linnaeus gobragt werd. De eerste vrucht zijnor studiën in dit vak waren zijne Moralischen Betrachtmgen ïlber die Werlce der Nairn- (Berl. 1741 8quot;), die Formey ondor don titel van: Essai sur la physique appliquée a la morale in het Fransch vertaalde. S. was daarna korten tijd hulpprediker en huisloeraar. Door zijn werk te Berlijn bekend geworden, en in betrekking met Euler eu Maupcrtuis gekomen, word hg in 1747 professor in de wiskunde aan hot gymnasium en later aan de nieuw opgerigto ridderacademie; ook werd hij lid van do Berlijnscho academie van wetenschappen en weldra voorzitter van de wijsgeerigo sectio, alwaar hij voorlezingen in do Franscho taal hield, die in het Duitseh vertaald in de gedenksoliriften der academie en in zijno Vernuschte philosophische Sc/injictt (Loipz, 1773, 1785, 2 dln. 8°) te vinden zijn. Zijn hoofdwerk is een aesthetisch wijsgcerig woordenboek, dat hij ondor don titel van Allgemeine Theorie der schönen Künste uitgaf (Loipz. 1771—74, 2 dln. 4°, en niouwo vermeerd. uitg. Leipz. 1792—94, 4 dln. 8°.) Dit werk beleefde nog twee uitgaven met bijvoegsels en voortzettingen van Blankon-burg, Dijck en Schütz (Leipz. 1796 en 1808), waardoor hot tot 8 deolcn 8° aangegroeid is. Nog heeft S. een Kurzen Beyriff aller Wissenschaften (0° druk, Frankf. cn Loipz. 1786, 8°, La-tijnsche vort. Leipz. 1790) uitgegeven, alsmede Vorübungen zur Erweckmg der Aufmerksamkeit und des Nachdenkens, in 3 dooien en eeno Duitsehe vertaling van Hume's Onderzoeking over het mcnschelijk vorstand. S., die door scherpzinnigheid en geleerdheid uitmuntte, ging van de Wolfische wijsbegeerte tot oone moor eeleetische zienswijze over, hij oogste moer roem dan geluk in, was van een ziekelijk gestel, en stierf den 27'tC11 Xfebruarij 1779. Zie zijno levensbeschrijving door hemzolven opgesteld en met aanmerkingen van Merian on Nicolai uitgegeven (Berlijn en Stettin 1809 8°.). SUMACH (Rhus). Dit plantengeslacht behoort tot do natuurlijke familie der Therchinthaceae, volgens hot soxuële stelsel tot de S30 orde dor 5110 klasse {Pentandria Trigynia), en kenmerkt zich door, ten gevolge van mislukking dikwerf éénslachtigo bloemen, mot oen' vijfsplotigon kelken vijf bloembladen. Hot vruchtbeginsel is door een' perigynischen klierachtigen ring omgeven, driehokkig met drie stempels; do vrucht eene droogo, meest eenzadige steenvrucht. Tot dit geslacht behoort onder anderen do vergiftige S. (Rhus toxicodendron), een Noord-Amerioaansche heester mot talrijke getakte staramen van één tot drie voet hoog, en groenachtig witte bloomen. Het onvoorzigtig aanvatten of het in don mond nemen van takken on bladen, zelfs het slapen of het lang ver-keeron in de nabijheid van dozen boom, inzonderheid naar men beweert dos nachts, kan cene, soms mot koorts gepaard gaande, ontsteking van do huid ten gevolge hebben. Hot melkachtige sap is scherp, wordt aan do lucht blootgesteld zwart en is voor linnen en katoen oen onuitwisebbare inkt. De bladen, loodzuur bevattende, worden tot het looijen van ledor gebezigd; bovendien wordt er een vernis uit bereid. Van do Rhus coriaria, die in Zuid-Europa in 't wild groeit en in Spanje gekweekt wordt, dienen de bladen zoowel om te |
SUM-SUN.
341
looyon als om zwart te verwen. Het hout van de Rhus cotinus, ook wol Pruikenboom geheeten, (een naam ontleend aan het eigenaardig uitzien dat deze heester na den bloeityd verkrijgt, wanneer de onvruchtbare bloemstelen sterk in de lengte groeijen en met een zacht dons bedekt worden), wordt onder don naam van Fiselhoul gebruikt om geel te verwen. Van do R. typhina wordt do zoor zure vrucht door do Perzen en Turken als toespijs genuttigd, terwijl de bladen van de R. elegnns door de Turken met tabak vermengd gerookt worden. Het beroemde Japansche vernis wordt bereid uit het witte, aan do lucht spoedig zwart wordende sap van de R. vernicifera on R. succedanea. De bladen van de R. suaveolens bezitten een' aangonamen aromatisehen reuk, met dion van oranjebloesem overeenkomende. B. SUMARAKOW (Alexander). Deze dichter, de stichter van het Russische tooneel, werd den 14don November 1727 te Moscou geboren. Hij beoefende bijkans alle dichtsoorten, doch niet allen met gelijken uitslag. Zijne satiren verwierven do meeste goedkeuring; doch zijnen roem heeft hij vooral te danken aan zijne nationale treur- en blijspelen, de eersten die de Russische letterkunde hoeft opgeleverd. Hij won daardoor do gunst van keizerin Elizabeth, die hem de zonderlinge belooning schonk van benoeming tot generaal; keizerin Catharina benoemde hora tot staatsraad. Hij schreef ook geschiedkundige werken, maar deze hebben geene waarde. Een zijner bloedverwanten. Peter S., schreef eone geschiedenis van Catharina de Groote en haren tijd (Moscou, 1832, 2 dln.), die vooral om don voortreft'olijken stijl aanbeveling verdient. SUMATRA. Een der Sunda-eiianden, behoorendo tot den Oost-Indischen Archipel, gelogen ten zuidoosten van Malakka en bewesten Java. Het strekt zich uit van het noordwesten naar het zuidoosten tnsschen de parallellen van CN. tot 6° Z.Br., en do meridianen van 95° en 106° O. L. Greenwich. Hot is gescheiden van het schiereiland Malakka, door de straat van denzelfdon naam; van Java, door straat Sunda. Langs de gehoele zuidwestkust en ook langs oen gedeelte der noordoostkust, vindt men een groot aantal eilanden, van welke Nias, Sibiroe, Noord en Zuid Paget, Engano, Billiton, Banka, Linga en Riouw do voornaaraston zijn. Hot eiland is, volgens zyne lengte, doorsneden door hooge bergketenen, die de zuidwestkust tot aan kaap Atsjin, de noordelijkste punt, geheel innemen. De noordoostelijke kust daarentegen is vlak. De borgen zijn van vulkanischcn aard; uitbarstingen zijn er niet zeldzaam. De noordkust van hot eiland is meestal aangespoelde grond; men vindt er geene havens; en do kust is als bezaaid met zandbanken en ondiepten; de voornaamste rivieren van S. als de Palembang, de Siak en do Nekkan, hebben hare monden op de noordoostkust. Aan de westkust daarentegen treft men verscheidene bogten en baaijen , ook schoono havons aan; de heuvels en bergen zijn er met gras bedekt en sluiten vruchtbare dalen in; dit gedeelte hoeft een gezond klimaat en is, vooral de hoogero streken, sterk bevolkt. Van Mei tot October beerscht do zuidoost mousson, die het drooge jaargetijde kenmerkt; gedurende de overige maanden waait de noordwest mousson en is hot de regentijd. Enkele woeste streken uitgezonderd, is de bodem zeer vruchtbaar. Voor den handel zijn voornamelijk van belang: de rijst, de tabak, verschillende specerijen, aloë, kamfer, benzoe, drakenbloed, was, goud, diamant, zwavel, enz. Onder de diersoorten treft men aar. olifanten, tijgers, beeren, neushoorns, buffels, onderscheidene apensoorten, krokodillen, slangen en oene groote verscheidenheid van gevogelte. De inwoners zijn van den Maloischen stam, die van daar oorspronkelijk is. Een groot dool zijn het Mohamedaansche geloof toegedaan; doch anderen, mot name do Battas, zijn nog heidenen. Men treft er ook Hindoo's aan; vele Sinezen, die voornamelijk do klasso dor handwerkslieden uitmaken; Arabieren, die als krijgslieden daar zijn gekomen; en eindelijk Nederlanders, die het bestuur in handen hebben. Hot eiland is nog ton deele onafhankelijk. De rijken van Atsjin in het noorden, dat van Siak op de oostkust en het land der Battas hebben hunne eigene sultans. Dit is ook hot geval roet andere doelen, zooals Indragiri en Palembang, doch deze zijn schatpligtig aan de Nederlanders, die het overige en grootste dool van het eiland in bezit hebben. |
Sumatra word door de Portugezen ontdekt. In do XVI110 eeuw werden zij door de Nederlanders verdrongen, die zich in 1664 te Padang, op de westkust, vestigden. Korten tijd daarna namen do Engelschen Benkoelen, insgelijks op de westkust, ten zuidoosten van Padang gelegen, in bezit. Aan dezen moesten zij gedurende don oorlog tnsschen Engeland en Frankrijk, hunne bezittingen overgeven. Bij den vrede van Parijs in 1815, werden de Nederlanders in hun vroeger bezit hersteld, In 1824 kwamen zij, door een verdrag met Engeland, in het bezit van Benkoelen. Van dien tijd af breidden zij zich al meer en meer uit; namen do rijken van Palombang, Bongol en Menang Cabo, alsmede de eilanden Banka, beroemd door zijne rijke tinmijnen, Billiton, Bintang en Riouw in bezit, en vestigden zich op de kust en op de eilanden daar langs op al zulke punten als zij meenden gunstig voor don handel gelegen te zijn. De oppervlakte van Sumatra en omliggende eilanden wordt geschat op 7000 □ mijlen, bevolkt met ongeveer 7 millioen inwoners. SUNDA-EILANDEN (beter iomcfci-oilandon). Do S. ontleonon hunnen naam aan do straat Sunda, in Oost-Indië tusschon Sumatra en Java gelegen. Zij worden in grootere en kleinere verdeeld, en vormen eenon talrijken Archipel, die zich van beide kanten van Malakka tot aan do Soeloe-zee en do Molukken uitstrekt. Sumatra, Java, Borneo en Celebes zijn de vier groote eilanden, die te zamen 46,000 □ mijlen bevatten; men zie over hen do afzonderlijke artikels op de namen. Tot de kleineren bohooren Banka, Billiton, Uali, Lombok, Sumbawa, Elores, Sambo of Tjindano, ook Sandelhout-eiland genoemd, Adinara , Solor, Ombay, Timor, Salwatti, Bootnn, Saleyer en vele andoren. Verscheidene daarvan zijn door ons in afzonderlijke artikels behandeld. Behalve de helft van Timor en oen gedeelte van Borneo, slaan allen onder hot Nederlandsche gezag en maken don roem en tevens den kern uit dor Nederlandsche overzeesche bezittingen. SUNDERLAND, eone stad in het noordoosten van Engeland, niet ver van Newcastle, aan de uitwatering dor AVear, over welke eene ijzeren brug ligt, die do gemeenschap met de voorstad Monk-Wearmouth onderhoudt. Men vindt er drie An-glieaanseho kerken en vele bedehuizen voor andere gezindheden , scholen, een ziekenhuis en eenen schouwburg. De bevolking was in 1861 tot ruim 80,000 zielen gestegen en leeft vooral van handel en scheepvaart. De stad hooft eone goode, eenigzins versterkte haven en is door spoorwegen met do voornaamste steden des rijks verbonden. Onder de handelsartikelen bohooren vooral steenkolen en andere delfstoffen, die in do nabijheid worden gevonden, en de opbrengst dor visscherij. De aanzienlijke scheepvaart, die er gedreven wordt, doet er verschillende takken van nijverheid, zooals touwslagorijen, zeilmakerijen e. a., welke daarmede in verband staan , blooijen. SUNIUM was de naam van het voorgebergte, dat do zuidelijke spits van Attica uitmaakt, en wolk voorgebergte van verre uit zee zigtbaar is; onder de republiek der Atheners was deze landspits nog door een' opgetrokken muur omringd en bevestigd. Boven op den top, 300 voet boven de zee, stond de vermaarde tempel van Pallas Athene, waarvan nu nog eenigo zuilen staande gebleven zijn. Naar dozen wordt hot voorgebergte tegenwoordig Cabo colonni genoemd. SUNNA. Dit woord betoekent in het Arabisch gewoonte, gebruik , regel. Do Mohamedanen gebruiken dit woord ton opzigte der voorschriften van Mohamod, welke door hemzelven zijn opgevolgd en voor al do belijders zijner godsdienst van verbindende kracht zijn. Door zijne leerlingen eerst bij mondelinge overlevering overgebragt, hebben zij daarnaar den naam Hadi's, d. i. overlevering. Daar die regelen langs dezen weg tot in het oneindige toenamen en met allerlei ondergeschoven bijvoegselen werden vermeerderd , worden zij ten laatste geschift en zooveel men ze voor echt hield, opgeschreven. Zes dier verzamelingen worden voor do ochtsten gehouden; do beroemdste daaronder is die, welke El-Bochari in de helft der IX110 eeuw na Chr., onder den titel; El-Dschami-Essaehieh, d. i. „de ware verzameling,quot; heeft bearbeid; zij bevat 7275 spreuken, welke zijns oordeels de voorkeur van echtheid uit ruim 60,000 verdienden. Geene enkele verzameling der Hadi's is tot dusver gedrukt. Die Mohamedanen, welke nevens don koran ook de van den profeet afkomstig geachte voorschriften volgen, dragon den naam van |
34a
SUNNITEN Deze maken het grootste gedeelte der belijderB van den Islnm uit, met name die in Africa, Aegypte, Syrië, Turkije, Arabië en Tatarije. Zij volgen vier onderscheidene rig-tingen, welke slechts in eenige gebruiken en regtsvormen van elkander verschillen en in geenen deele in eene vijandige verhouding lot elkander staan. Do S. erkennen de eerste kalifs, Aboe-Hokr, Omar en Othman als wettige opvolgers van Moha-med in tegenstelling met do Sohiïton, (zie Schiïten), die slechts Ali en zijne opvolgers als zoodanig erkennen. SUPERFOEÏATIE {Ouerbezwangering). Do zwangerschap wordt naarmate een of meerdere eitjes bovrncht zijn, in eene eenvoudige en meervoudige verdeeld. Laatstgenoemde wordt naar hot aanlal der vruchten in eene tweelings-, drielings- enz. zwangerschap onderscheiden. Als eeno bijzondere soort van meervoudige zwangerschap heeft men die aangenomen, waarbij do twee voorhandene vruchten niet op hetzelfde tijdstip en door een en denzelfden bevruchtenden bijslaap geteeld zouden zijn, maar elke vrucht op zich zelve aan eene afzonderlijke bevruchting hot leven te danken heeft. Volgt de tweede bevruchting spoedig op de eerste, dan spreekt men van overbcmuchting (superfecundatio), een geval, dat van een physiologisch standpunt niet tot do onmogelijkheden kan gerekend worden. Er zijn enkele gevallen van dien aard opgoteekend, vooral bij kleurlingen, die kort achtereenvolgens van een zwart en een blank kind bevielen, en ook bekenden eerst met een' kleurling en eenige dagen later met een' blanken, of omgekeerd , den bijslaap te hebben uitgeoefend. Scanzoni maakt intusschen te regt de opmerking, dat die gevallen ook daarin hunne verklaring knnnen -vinden, dat bij de vorming van bastaarden niet zelden afwijkingen voorkomen, in dier voege, dat het kind soms meer op den vader, soms meer op de moeder gelijken kan, zoodat uit de bijgebragte omstandigheden alle'én niet do gevolgtrekking mag gemaakt worden, dat er overbevruchting heeft plaats gegrepen. De aanneming van eene tweede ontvangenis, wanneer de zwangerschap reeds ver gevorderd ia, overbezwangering (S.), moet tot de physiologische onmogelijkheden gerekend worden, dewijl do veranderingen, die reeds lang in de baarmoeder tot stand gekomen zijn , de opname en den groei van een tweede oi verhinderen. Gevallen, waarbij een voldragen en een niet voldragen kind geboren werden, kunnen uit eene gebrekkige ontwikkeling van het laatste verklaard worden; weinig bewijzend zijn ook de zeldzaam voorgekomene tweelingsgeboorten, waarbij het tweede kind weken, ja zelfs maanden na het eerste geboren werd. Evenzeer is het aan twijfel onderhevig, of S. bij eene dubbele baarmoeder kan tot stand komen, aangezien, nadat in de eene helft van de baarmoeder zwangerschap tot stand gekomen is, de andere door de vorgrooting en ontwikkeling dor eerste gecomprimeerd wordt. De weinige daaromtrent medegedeelde waarnemingen zijn geenszins als zoo zeker te beschouwen, dat zij als bewijzen voor de zaak zelve zouden mogen gelden. Eeno eigenaardige, hoogst zeldzaam voorkomende soort van S. daarentegen vormen die gevallen, waarbij zich bij eene hui-tcn-baarmoederlijke zwangerschap nog eene binnen-baarmooder-lijke voegt. Soortgelijke gevallen vindt men opgeteokend bij Halier, Elementa physiologiae; Jos. Henr. Goessmann, De con-ceptione duplici uterina ninürmn el ovaria uno eudemque temporis momento facta (Marburg 1820); Boenisch , Gcschichte einer seeks-jd/irigen, durch die Geburlshülfe beëndiglen Schwangerschaft ausser-italb der Gebdrmutler, in Ilufeland's Journ. dl. LXI. St. 1. 1821. blz. 52; Ad. Ilenke, Ueber die Möglichkeit der TJeberfrudUunrj in Bezug auf Physiologie und gerichtliche Mediein, in de.ss, Abhandl, cuts dein Geblete der gerichd. Medicin (2lIlt;! druk, Leipzig 1823); J. Ph. Horn, Gescldchtc einer Superfoetation ader gleichzeitiy-beslehender Jlauchhö/den- md Gebiirmutter-Schwangerschaft und der Endigung der letsteren durch die Geburt, vat besonderen Bemerhmnen, in v. Siebold's Journ. dl. VIII. St. 2, 1828. blz. 330. SUPERINTENDENT is iu onderscheidene gedeelten van Duitschland de titel van een kerkelijk persoon, aan wien het opzigt cn bestuur is opgedragen over het kerkelijke leven en het schoolwezen. Dit ambt is verbonden aan den persoon, die hot, voor zoover hij als leeraar werkzaam blijft binnen den kreits van zijn bestuur, doorgaans levenslang blijft bekleeden. |
SUPERLATIVUS. (Zie Trappen van vergelijking). SUPEROXYDEN, of beter Hyperoxyden, noemt men die verbindingen van een element met zuurstof, welke van deze laatste meer bevatten dan de oxyden, en noch het karakter van een zuur, noch dat van eene basis hebben. Op gelijke wijze noemt men de neutrale zuurstof-verbindingen, welke minder zuurstof bevatten dan de oxyden: suboxyden. Bij verhitting geven alle S. zuur^of af, waarbij zij dan dikwerf in oxyden overgaan. Volgens Schönbein kan men de S. in twee klassen verdoelen, die welke zuurstof bevatten in den toestand van ozon , de S. der zware metalen, en die welke zuurstof bevatten in den toestand van antozon, de S. der alkali-metalen en het waterstof-hyperoxyde. De twee klassen hebben in vele opzigten verschillende eigenschappen. Zoo geven b. v. do S. der eerste klasse met zoutzuur ontwikkeling van chlore, die dor tweede klasse ontwikkeling van waterstof hyperoxyde. Twee S. van verschillende klassen werken ontledend op elkander, onder ontwikkeling van zuurstof. R. S. T. M. SUPPORTS. In de heraldic beteokent de term S. {Telamones vol Atluntes) de figuren, welke het wapenschild schijnen op te houden. Er wordt evenwel onderscheid gemaakt tusschen «S., Tenants en Soutien. In engeren zin namelijk wordt Tenants gebruikt voor de menschelijke figuren, waaronder ook begrepen zijn die van engelen, mythologische goden enz., die een wapen schijnen te bewaken en het met eeno hand vasthouden, terwijl S. gezegd wordt van dieren, die in pvoflol, gewoonlijk met twee poolen tegen hot wapenschild leunen, en Soutien gebezigd wordt van een' boom of zuil, waartegen het schild schijnt opgehangen te zijn. In vroegeren tijd waren zij niet erfelijk, en ieder koos bij zijn wapen zijne eigene S, zoowel als zijn devies; sedert lang evenwol zijn zij in ongeveer allo familiën erfelijk geworden, en vooral in Engeland wijkt niemand moer af van het voeren van dezelfde schildhouders als zijne laatste voorouders gebruikten. Hierbij moet men evenwel in het oog houden dat zelden geestelijken cn nimmer vrouwen S. bij hun wapen voeren. Leeuwen, herten, griffioenen, wildemannen, honden, ridders, engelen, valken zijn do meest gebruikelijke S,, met dien verstande dat men meer leeuwen vindt dan herten, meer herten dan griffioenen enz. Dat het wapen des konings van Engeland een leeuw en een eenhoorn tot S. heeft is algemeen bekend. De koning van Pruisscn heeft twee wildemannen tot schildhouders, Cliffbrd twee griflloenen, lord Clive een' olifant en een' tijger, nieuwere adel somwijlen twee zeelieden (Ver Iluell) of twee Ooster~In-dianen (van Geen), Imbijze van Batenburg écu' Batavier, van Karnebcek een' leeuw en een zeepaard enz. SUPRANATURALISMUS heet in do christelijke godgeleerdheid het uitgaan van het geloof in eene openbaring Gods aan de menschen, verschillende van die algeraeene, welke in de natuur, en in hunne rede en geweten bestaat; het geloof alzoo, dat de oorspronkelijke godsdienst in het algemeen, cn do Israëlitische in het bijzonder, rusten op mcdedeelingen, welke de Allerhoogste indertijd gedaan heeft op eene andere wijze dan volgens het gewone beloop der natuurlijke dingen. Zie ook Ingeving. SURATTE, stad in Britsch Indië, hoofdstad dor provincie Guzeratte, 45 googr. mijlen noordwaarts van Bombay, aan de rivier Tapptie en vijf mijlen van hare uitwatering in de golf van Cambay. Zij heeft vele paleizen, moskeën en pagoden, kerken en karavanzera's, telt tegenwoordig ruim 450,000 inwoners van allerlei natiën , is wegens haren handel en fabrieken in zijden stoffen, brocades, gedrukte linnens, goud- en zilverwaren, fijne werken van hout en paarlemoer, van grootbelang, en de zetelplaats van oenen nabob, die van de Engelschen een jaargeld ontvangt. Men rekent, dat hier jaarlijks 800 schepen aankomen, terwijl aanzienlijke karavanen landwaarts ingaan. Voormaals was de stad eene dor belangrijkste stapel- en handelplaatsen der wereld en telde tusschen 1700 cn 1790 meer dan 800,000 inwoners. Zij kwam in 161G in handen der Hollanders-en was tot 1765 eeno parel in de kroon onzer Oost-Indische compagnie. -■ SURINAME (De Kolonie), zoo genoemd naar de rivier van denzelfden naam, is eene bezitting der Nederlanders in Zuid-America. Zij bevat dat gedeelte van Guyana, hetwelk door de Corantijn van de bezittingen der Engelschen, door de Marowijne |
SUR.
van die dor Franschen geschoidcn wordt. Alleen de kuststrook is bekend on door Europeanen bewoond. Reeds in hot laatst der XVd0 eeuw werd tiit gedeolto van America door de Spanjaarden ontdekt, die hot gerucht verspreidden, dat zich in het binnenland van Guyana een meer bevond, hetwelk veel goud en edelgesteenten bevatte, hetgeen aanleiding gaf, dat velen hier het zoogenoemde Eldorado meenden te vindon. Door verschillende zeevarende natiën, onder welke ook Nederlanders, werd Guyana in de X'VIdlt;1 en XVIIdc eeuw bezocht. Reeds spoedig schijnen enkelen zich daar gevestigd te hebben, vooral Joden uit Brazilië, van welker komst nog tegenwoordig sprekende bewijzen worden aangetroffen. Nederlanders hadden reeds in het begin der XVII110 eeuw de kolonie Essequebo, thans eene Engelsche bezitting, aangelegd, van waar zij zich verder hoopten uit te breiden. De kolonie S. had baron oorsprong te danken aan de Engelschen, die zich in 1050 aldaar vestigden, door toedoen van lord Willoughby, graaf van Parham, van wiens titel sommigen den naam der hoofdstad Paramaribo afleiden. Gedurende den tweeden oorlog tusschen de republiek en Engeland, verscheen de commandeur Abraham Crymsen, den 28quot;l,n February 1067, met drie in Zeeland uitgeruste schepen op de rivier S., maakte zich van do kolonie meester en schonk aan het fort van Paramaribo don naam van Zeelandia. Bij den vrede, die den 31Bt6n Julij 1067 te Breda werd gesloten, bleef de kolonie S. in het bezit der Nederlanders, die daarentegen Nieuw-Nedorland aan de Engelschen moesten afstaan. Wegens de verovering door Zeeuwsche schepen, was de kolonie meer bepaald eene bezitting der staten van Zeeland, doch ouder hot opperbestuur der staten-goneraal. Herhaalde twisten daaruit voortgesproten, waren oorzaak dat de staten van Zeeland in 1682 togen betaling van 260,000 gl. hun regt aan de West-Indische compagnie overdroegen. Deze ontdeed zich echter daarvan weder voor een gedeelte en verkocht een derde aan de stad Amsterdam en een derde aan Cornelis van Merssen, heer van Sommelsdijk, welke laatste tevens op zich nam er als gouverneur hoen te gaan. Onder zijn bestuur van 1683 tot 1688, werd de grond tot den lateren bloei der kolonie gelegd. Het aandeel der familie Sommelsdijk werd in 1770 door Amsterdam gekocht voor 700,000 gl., waardoor die stad voor twee derden eigenares der kolonie werd. Do aanbouw van suikerriet, cacao, koffij en katoen wierp niet onbelangrijke voordcelen af. Daarentegen leverden do aanhoudende strijd met de inlanders, opstanden in de kolonie zelve en de moeijelijkheden, waarin deze ten gevolge der staatkundige gebeurtenissen in Europa zich gewikkeld zag, niet geringe bezwaren op. Do geldmiddelen der kolonie gingen zeer achteruit, en de leeningen, in Nederland ten haren behoeve gedaan, hadden een schuldenlast van 60 millioon gulden ten govolgo. De onrustige tijden, die in het laatst der XVIIIlle eeuw voor de republiek zelve aanbraken, waren oorzaak, dat ook daar niets van belang voor de kolonie kon worden gedaan. In 179!) ontving de gouverneur Frederici een' brief van het bestuur der Ba-taafsche republiek, met verzoek haar tc bewaren, en een' anderen van den stadhouder, waarin hij aangespoord werd do Engelschen als vrienden to behandelen. Nadat eene Engelsehe vloot onder Seymour op do rivier was versehenen, werd de kolonie, don I7dim Augustus 1799, bij verdrag overgegeven. Ten gevolge van don vrede to Amiens keerde zij voor korten tijd onder Ne-derlandsch gezag terug. Den 28stou April 1804 werd zij door do Engelsohen weder in bezit genomen, die haar echter overeenkomstig de bepalingen van de Londonsche conventie en den daarop gevolgden vrede van Parijs, don 27s,cn February 1816 teruggaven, doch met behoud van Domcrary, Berbico en Essequebo, zoodat zij toon do hierboven aangewezen grenzen verkreeg. Tusschen 1828 on 1845 was het bestuur van S. veroenigd met dat over do eilanden, die Nederland in West-Indië bezit. Sedert hoeft de kolonie S. weder een' afzonderlijken gouverneur. |
De oppervlakte der Nederlandsche kolonie S. is niet naauw-keurig op te geven, daar hare grenzen in het binnenland onzeker zijn. Slechts een betrekkelijk klein gedeelte daarvan is bebouwd. De grond is er zeer vruchtbaar, vooral in do lage streken , welke aangeslibt zijn en zich als eene strook van ongelijke hreedte langs de goheole kust uitstrekken. Zoowel het plantenrijk •ds het dierenrijk levert eene grooto verscheidenheid op. Onder de verscheurendo dieren die men er aantreft, behooron een paar tijgersoorton in de eerste plaats. De luohtgosteldheid is er vochtig en warm, welk laatste oen natuurlijk gevolg is van do ligging tusschen 6° en 2° N. B. Er zijn vier jaargetijden. De kleine regentijd duurt van omstreeks half November tot February, en wordt door den kleinen droogen tijd gevolgd, die gewoonlyk van vier tot zes weken aanhoudt. De grooto regentijd duurt van April tot het laatst van Julij, waarna do grooto droogo tijd intreedt. Het gedeelte dat bewoond wordt, is over het algemeen zoor laag. Do Blaauwe berg in het bekende binnenland is 125 meters hoog. Belangrijker hoogten, die zich in het zuiden bevinden, zijn niet bezocht. Landwaarts in liggen uitgestrekte hosschen, te midden van welke moerassen en savanen worden aangetroffen. Er is eon groot aantal rivieren, welke meest allen van het zuiden naar hot noordon stroomen en vele kleine kreken opnemen. De voornaamsten daarvan zijn do Suriname, do Commewijne, do Marowyne, do Saramacca, do Coppenamo en de Corantijn. De gemeonschap to water is er zoor gemakkelijk, ten gevolge der kleinere wateren, die zich in de genoemde rivieren uitstorten en der verschillende kanalen, die tot verbinding daarvan gegraven zijn. Goede wegen daarentegen zijn or zeer zeldzzam. Door do Coppenamo wordt do kolonie in tweo hoofddoelen gescheiden; do oude kolonie tusschen do genoemde rivier on do Marowyne, en de nieuwe kolonie tusschen de Coppenamo en de Corantijn. Do eerste bevat de stad Paramaribo met hare buiten-wyken en de 8 divisiën; Bovon-Suriname en Thorarica, Para Bovon-Commewijne, Boven-Cottica en Perica, Beneden-Conimo-wijne, Benedon-Cottica , Matappica en Saramacca; de laatste hovat do beide distrieten Nickorio en Coronio. De hoofdstad Paramaribo ligt aan de Suriname, Andere steden worden er niet gevonden. Als bewoonde plaatsen of vlekken hebben nog eenige beteekonis de Niekeriepunt of Nieuw-Rolterdam, do Joden-Sa vanna, die echter zeer in verval is, en Batavia aan do Coppo-name, hetwelk tot afzondoringsplaats voor melaatschen dient. Onder do plantages die hier en daar verspreid liggen, zijn er die wel 600 personen tellen en schier nis vlokken of dorpen beschouwd kunnen worden. De bevolking bestaat uit Europeanen, Africanen en afstammelingen van beiden; Indianen on boschnegers, die zich in dc hoogere streken ophouden , worden daaronder niet gerekend. Zij word op oen nog niet verwijderd tijdstip onderscheiden in vrijen en slaven. Zoo waren onder do 51,876 bewoners, die do kolonie den 1st611 January 1853 telde, 13,192 dor eersten en 38,684 der laatsten; in December 1861 was het getal der eersten geklommen tot 16,805, dat der laatsten daarentegen gedaald tot 35,371. Den 6dcu Augustus 1862 is in Nederland eene wet tot stand gekomen , waarbij do slavernij werd afgeschaft na den lquot;16quot; July dos volgenden jaars. — Behalve de hier gemolde bevolking, hebben in het binnenland do bosehnogors, wier getal op 8000 begroot wordt, hunne dorpen. Overblijfselen van de oorspronkelijke bevolking van Guyana vindt men nog in dc Indlaansehc stammen, die zich dools in hot binnenland, deels ook in do door Europeanen bewoonde streken ophouden, Bovendien leven in do hosschen nog vele weggcloopen slaven en hunne nakomelingen (marrons), die in zooverre van de boschnegers onderscheiden zijn, dat do laatsten reeds vroeger ontvlugt on door verdragen als onafhankelijk erkend zijn. De bolyders van alle godsdiensten genieten in S. gelijke rog-ton en hebben er hunne bedehuizen. Dc afgoderij, vooral onder de vroeger niet vrije bevolking, noemt langzamerhand af. liet talrijkst zijn or do leden der Moravische brocdergoinoonto, die vooral onder de gewezen slaven worden aangetroffen. Voorts vindt men er Hervormden, Evangelisch-luthersehcn, Koomsch-Catholieken en Israëliton. In 1852 waren er in do kolonie Ifi scholen, waar aan 1214 kinderen onderwijs werd gegeven. Aan hot hoofd dor versehillondo liefdadige inrigtingon staat de Suri-naamscho maatschappij van weldadigheid, die in 1827 is op-gorigt. Aan do talrijke plantages was do kolonie haren bloei verschuldigd. liet aantal daarvan is door het verlaten van sommigen , door het vereonigon van andoren zoor afgenomen. Terwijl er in 1791 nog 591, in 1800 nog 641 bewerkt worden, is dat aantal trapsgewijze verminderd, zoodat het in 1853 slechts 263 bedroeg. Do voortbrongselen daarvan waren de hoofdproducten der ko- |
SUR.
344
lonie, namelijk suiker, koftij, cacao en katoen. Ook vindt men er goed timmerhout, boomharsen, geneeskrachtige kruiden en worden or vruchten tot dagelijksch gebruik, vooral bananen, in grooto hoeveelheid aangekweekt. De veeteelt heeft er bij gebrek aan goede weilanden op slechts kleine schaal plaats. Mot beter gevolg worden er op de plantages varkens en schier langs do geheelo kust, doch vooral te Nickerie en Coronie, schapen aangefokt. De industrie bepaalt zich hoofdzakelijk tot hetgeen in regtstreeksch verband staat met de bearbeiding der plantages of het verwerken der voornaamste producten. Van de hoofdstad bestaat er eene vrij geregelde kustvaart naar Nickerie, Coronie, Demerary en Cayenne, meest met Neder-landsche of Engelscho schoeners. De vaart op Nederland wordt bijna uitsluitend met Nederlandsche schepen gedreven. In 1860 werden ingeklaard 219 schepen, metende 14,451 last, uitgeklaard 217, metende 15,307 last. Onder de eersten bevonden zich 136 Nederlandsche, waarvan 50 uit hot moederland, 1 uit Noord-Amcrica en 85 van andere vreemde plaatsen kwamen. Van de 129 Nederlandsche schepen die uitgeklaard werden, vertrokken 43 met bestemming naar Nederland. De geldmiddelen van S. sluiten jaarlijks met een te kort, hetwelk uit de Oost-Indische baten gedekt wordt. Voor 1862 werd het geraamd op 543,000 gulden. Daarentegen levert de kolonie door handel en scheepvaart vele indirecte voordeelen op. Zie verder Jhr. 0. A. van Sijpesteyn, Beschrijving van Suriname, 1854, en het Statistiek jaarboekje voor het koningrijk der Nederlanden, 10do en li110 jaarg., p. 404. SURINAME (de), eene rivier in Nederlandsch Guyana, hetwelk daaraan zijnen naam ontleent (zie het voorgaande art.). De oorsprong daarvan, in het bijna geheel onbekende binnenland, is waarschijnlijk in hot aldaar gelegen ïumucumaque-gebergte te zoeken. Het moeijelijke vaarwater in de hoogore gedeelten laat alleen de reis met de corjaal of den uitgcholden boomstam der boschnegers toe. Het uiterste punt waar zich Europeanen ophouden is Victoria. Een weinig daar beneden ligt aan den linkeroever de Blaauwe berg, die hemelsbreedte ongeveer 12 geographische mijlen van do zeekust verwijderd is. De vaart levert van daar nog altijd grooto moeijelijkheden op, tot aan den post Gelderland, in de nabijheid der Joden-Savanna en het aldaar aangelegde dorp, dat thans echter zeer in verval is. Eene mijl beneden dit punt, ligt eene zandbank in de rivier, die vervolgens voor schepen van acht tot tien voet bevaarbaar wordt. Omstreeks 2J mijl van den mond der rivier ligt aan den linkeroever do stad Paramaribo, met het fort Zeelandia. Voor die stad biedt de rivier eene goede en breede ankerplaats aan. Eene mijl beneden Paramaribo neemt de S. aan de regterzijde de Commewijne op, bij het fort Nieuw-Amsterdam, dat in den hook waar de rivieren zamenvloeijen, is aangelegd. De mond der rivier laat schepen met 18 tot 19 voet diepgang toe, doch het vaarwater is naauw en voor diep geladen vaartuigen moeten springvloeden worden afgewacht. Onder de kleinere rivieren uf kreken die de S. opneemt, be-hooren aan de regterzijde: de Sarakreek, welke nog boven Victoria en dus in de door boschnegers bewoonde stroken ligt, de Cassiepoerekreek, do Suraauskreek, die gemeenschap heeft met de daarop volgende Pauluskreek, en na de zamenvloeijing met de Commewijne, de Jonkermanskreek; aan de linkerzijde, doch beneden den Blaamven berg te beginnen, vindt men de Marechals-kreek, de l'ara, die bevaarbaar is voor vaartuigen van oenigzins grooteren diepgang dan de meeste kleine kreken, de Domino's-kreek, welke door een kanaal met do Saramacea verbonden is, de Sommelsdijksche kreek, die door eene dor voorsteden van Paramaribo loopt, ea do Boomskreek. Zie Jhr. C. A. van Sijpestein, Beschrijving van Suriname, 1854. bladz. 69 e. v. SURINGAR (Ldcas), geboren te Leeuwarden den 22quot;cn December 1770, werd, na te Pranoker onder Wassenbergh en van Voorst gestudeerd te hebben, predikant te Oppenhuizon (1792), doch al spoedig ( 1796) hoogloeraar aan het athenaeum en predikant te Lingen. In 1814 als hoagleeraar der godgeleerdheid te Leyden beroepen, bleef bij als zoodanig werkzaam tot zijnen dood, die te Amsterdam den 23't0,1 Augustus 1833 voorviel. |
In 1804 bekroonde hot Haagsehe genootschap zijne prijsverhandeling Over het jor.gste gerigt en in 1809 zijn Betoog der waarheid van het Evangelie uit de lotgevallen der Joodsehe natie. Overigens heeft de geloerde maar zedige man niets uitgegeven dan eenige academische oratiën. SUBLET DE OHOKIER (Erasme Loms, baron) werd in 1769 te Luik geboren. Onder het Pranseh bestuur was hij maire te Ginglon bij St. Prond, van 1800—1812 lid van don grooten raad en in de zittingen van 1812—1814 lid van het wolgevoud ligchaam. Bij het ontstaan van het nieuwe koningrijk der Nederlanden werd hij tot lid der Tweede Kamer benoemd, welke betrekking hij tot 1818 bekleedde, toen hij door invloeJ der Regering niet herkozen word. In 1828 in de Kamer teruggebragt, voegde hij zich bij de oppositie en drong voornameiyk op vrijheid van drukpers aan. Voor nog het einde van don strijd te Brussel in 1830 do mogelijkheid van een vergelijk had afgesneden, begaf hij zich met de overige afgevaardigden der zuidelijke provinciën naar den Haag, maar verliet die stad weder in het begin van October. De gemeente Hasselt koos S. d. C. daarop tot lid van het nationaal congres. Den lid™ November werd hij tot president benoemd en vervulde die betrekking met zooveel waardigheid, dat hij telkens herbenoemd werd. By de beraadslagingen over de keuze eens konings stemde hij voor don hertog van Nemours, en bevond zich aan het hoofd der naar Parijs gezondene afgevaardigden. Toen men na zijne terugkomst al meer en meer de noodzakelijkheid inzag om de constitutie in to voeren, werd hij den 26'U!n February 1831 plegtig als regent gehuldigd. Ofschoon de buitenlandsche verwikkelingen een gunstiger aanzien kregen, kon S. d. C. de weigering, te Parijs ondervonden, niet vergeten, en was er uitsluitend op bedacht, prins Leopold van Saksen-Coburg op den troon to plaatsen. Toen deze den 26'ten Julij 1831 zijnen intogt te Brussel deed, legde S. d. C. het gezag neder. Hij had zich tijdens het regentschap onder de moeijelijkste omstandigheden immer als een verstandig burger en gemoedelijk mensch gedragen. Het congres verleende hem eene levenslange jaarwedde van ƒ 10,000. Sedert leefde hij stil te Ginglon, waar hij den 7Jen Aug. 1839 overleed. SUR LE TOUT. (Zie Brocher). SURREY, eon der zuidelijke graafschappen in Engeland, ingesloten door Middlesex, Kent, Sussex, Winchester, Berk en Buckingham, bevatte in 1851 op 36 □ mijlen, 683,082, doch in 1861 reeds 830,685 inwoners, welke verbazende vermeerdering daaraan toe te schrijven is, dat de stedekens Southwark en Lambeth, die op het grondgebied van S. liggen, voorsteden van Londen zijn. Het zuidolijko deel van dit graafschap is met krijtheuvels bedekt, zoodat nog ongeveer 5 □ mijlen onbebouwd liggen; het overige gedeelte is zeer vruchtbaar, hellende naar de Theems, welke rivier de noordelijke grens uitmaakt en in haren schoot binnen dit graafschap do wateren ontvangt der kleine riviertjes Wey, Mole, Mandie en Modway, die weder door vaarten onderling in verbinding staan. De hoofdstad is Guildfort, eene oude stad aan do Wey, met eene burgt uit den tijd der Angelsaksen. Hare 7000 inwoners bestaan voornamelijk van landbouw, houthandel en wollenweverij. Buiten deze zijn de voornaamste steden of stedekens Croydon met 10,300 inwoners en een paleis van den aartsbisschop van Canterbury; Kingston upon Thames (zie Kingston), Kew met zijnen botanischen tuin (zie Xew), Richmond (zie/ïic/imonrf) met het beroemde koninklijke paleis en park, en Bathersea met groote brouwerijen. SURREY (Henry Howard, graaf van), goed dichter en dapper ridder, geboren omstreeks 1518 te Kcnninghall, was zoon en kleinzoon van twee lords schatbewaarders van Engeland, graven van Norfolk, en werd op het kasteel van Windsor opgevoed met Henry Pitzroy, hertog van Richmond, natuurlijken zoon van koning Htnrik den VIII'1811. In 1532 togen zij te za-men naar Parijs. Zij ontvingen den koning Hen rik te Galais, toon hij Prans den I'1'1quot; van Prankrijk ging bezoeken. Vier jaren later stierf Pitzroy, waarop Howard alleen naar Italië trok, doch geheel vervuld met do warmste liefde voor Elizabeth Pitz-girold, dochter van don hertog van Kildare. Deze, het schoonste Engelscho meisje van dien tijd, heeft hij vereeuwigd in zijne sonnetten, onder den naam van Geraldine. Zijn ridderlijke geest spoorde hem aan, toen hij te Florence was, om in oen openlyk tournooi tegen iedor, christen jood, mohamedaan, sarracoen, heiden of cannibaal vol te houden, dat Geraldine do schoonste vrouw |
SUR-SUV.
345
of aarde was. Hij bleef overwinnaar in den strijd en zou misschien mucr dergelijke ridderdaden bedreven hebben, toen zijn vorst hem terug riep om tegen do Schotten te strijden (1542). In den slag by FIoddon-Field overwon hij en word daarop hertog van Surrey gemaakt. In 1544 nam hij Boulogne en werd in 1546 veldheer van het Engelsche leger en ridder der orde van don Kousenband. Vijandschap met den graaf van Herfort, 's ko-nings zwager, en onvoorzigtighoid in het spreken maakten dat hij van hoog verraad beschuldigd werd, veroordeeld en onthoofd (19 Januarij 1547). Negen dagen later stierf de koning, 't geen S.'s vader het loven redde. S. was de eerste goede Engelsche dichter na Chaucer. Hij muntte uit in lierdichten en sonnetten en voerde de rijmelooze verzon in hot Engelsch in. Wat hom aan phantazie ontbrak , vergoedde hij door zootvloeijondhoid on welluidendheid. Zijne gedichten zijn met die van Sir Th. Wyat in 1537 in 4» gedrukt; zij zijn later meormalon herdrukt, het laatst in 1854 door Bell te Londen. SURROGAAT. Door dit woord, van het Latijnsche Surrogare, iets in do plaats van wat andors stollen, afkomstig, verstaat men zoodanig iets, dat de plaats van eene andere zaak, die niet voorhanden of moeijelijk te krijgen is, vervangt of vervangen moet. Zoo zijn b. v. eikels, gebrande gerst, eichorei enz. Surrogaten van kofflj; suiker uit mangelwortols, druiven, gele peen enz.. Surrogaten van de Indische suiker; terwijl raon ook voor zekere genoesraiddolon, b. v. de rhabarber en kina. Surrogaten heeft gevonden. SUS A. (Zie Suxa). SUSQUEHANNA. De grootste rivier van don Noord-Amori-caanschen staat Ponnsylvanië. Zij bestaat hoofdzakelijk in twee armen, van welke de oostelijke in den staat Now-York ontspringt, terwgl de westelijke zijnen oorsprong heeft in hot gebergte Alle-ghani in het westelijke gedeelte van Ponnsylvanic. Nadat beide armen zich bij Sunbury in hot graafschap Northumberland hebben vereenigd, loopt do stroom eerst zuidwaarts, daarna zuidoostwaarts, totdat hij zich in het noordelijke gedeelte der Cho-sapoak-baai uitstort. Hoewel de S. oenen zeer langen loop heeft, is zij voor de scheepvaart van zoor weinig nut, daar zij groot-atendeels door gebergten loopt en eene menigte watervallen of een zeer snel verval hooft. SUSSEX, een graafschap in het zuiden van Engeland, dat op 69 □ mijlen omstreeks 340,000 bewoners telt. Langs de kust bevinden zich krijtbergen. De bodem is over het algemeen heuvelachtig en boschrijk. Hij wordt besproeid door de riviorijes Rothor, Arum, Adur, Ouse en Cuckmoro. De spoorweg van Londen naar Brighton doorloopt S. van het noorden naar het zuiden, terwijl zich ter wederzijde van laatstgenoemde stad een spoorweg langs do zuidkust uitstrekt. De spoorweg van Londen naar Southampton loopt door hot noorden van S. eu die naar Brighton heeft een' zijtak, die naar Dover en elders voort, zoodat er overvloedige gelegenheid bestaat tot gemoonscimp met do hoofdstad en andere doelen des rijks. Landbouw, veeteelt, handel en visscherij zijn er de voorname middelen van bestaan. Onder de voortbrengselen behoort ook het scheepstimmerhout, dat de bosschen opleveren. In de plaatsen langs de kust worden schepen gebouwd; doch over hot algemeen staat de industrie op lagen trap. Merkwaardig is het graafschap wegens de vele oudheden, die men or aantreft, en wegens de vele herinnoringou , welke aan dit gedeelte dor zuidkust van Engeland verbonden zijn. Niet minder dan elf Romeinsche legerplaatsen worden er aangewezen. Hier landden de Normandiërs , toen zij zich in 1066 onder Willem den Veroveraar van Engeland meester maakten. De voornaamste steden zijn Chichester, Brighton, Hastings, in welks nabijheid in 1066 do slag tegen Harold geleverd werd, die Willem den weg tot den troon baande, Lewes cn Shorobam. Die, welke in de nabijheid der kust gelegen zijn, worden des zomers wel als badplaatsen bezocht. |
SUSTERMANS (Justus), schilder, werd in 1597 te Antwerpen geboren en door Willem de Vos in de kunst onderwezen, totdat hij ter zijner verdere vorming naar Italië ging, waar hij de Vlaamsche schildermanier verloochende om uitsluitend de Italiaansche en meer bepaald die van de Carracci te volgen. Hij vond te Florence een goed onthaal en de hooge bescherming van Cosmus den IId8n, die hem tot zijn5 eersten hofschilder benoemde .TX en meermalen zijn atelier bezocht. Zulks wekte den nijd der hovelingen, die echter door zijne onverstoorbare welwillendheid ontwapend werden. Ook Ferdinand de IIde was hem zeer genegen , en beide vorsten droegen hem zooveel werk op, dat de kunstenaar nooit meer in zijn vaderland is teruggekeerd. Hij schilderde historiestukken en portretten. Met de laatsten sloot hij zich bij A. v. Dijck aan, die zijn werk hoog waardeerde even als Rubens. Beiden gaven hem van hun werk ten geschenke. In de galerij van Florence vindt men eene kapitale schilderij van S., de inhuldiging van den groothertog Ferdinand den 77rfe» door de Toskaan' sche edelen voorstellende. Voor het paleis te Venetië schilderde hij eene voorstelling van koningin Catharina Cornaro het eiland Cyprus aan Venetië schenkende. Maar vooral maakte hij vele portretten, zoo als van de leden der groothertogelijke familie; dat van den beroemden Galileo Galilei, van den prins van Denemarken, zoon van Frederik den IIIdon (beiden in de Florentijnsche galery) en van een aantal beroemde personen, waarvan men nog een groot gedeelte in Italiaansche verzamelingen aantreft. S. bereikte eenen hoogen leeftijd en overleed te Florence in 1681. SUTHERLAND, een graafschap in het noorden van Schotland, hetwelk op 88 □ mijlen ruim 25,000 inwoners telt. De grond is er bergachtig, doch bevat ook moerassen en uitgestrekte heiden. Hij wordt besproeid door do riviertjes Holadale, Strathy, Naver, Brora, Heimdale, enz. Onder de vele meren zijn het Loch-Naver, hot Loch-Shin en het Loch-Loyal de voor-naamsten. In de bergachtige streken groeit veel hout. Overigens levert het graafschap vele delfstoffen en in de lagere gedeelten wat haver, gerst, aardappelen en vlas op. Veeteelt en visscherij zijn er do voorname middelen van bestaan, en de industrie is er onbeduidend. Ieder vervaardigt wat hij noodig heeft voor eigen gebruik, of tracht door ruiling in zijne behoeften te voorzien. Het grootste plaatsje, Dornoch genaamd, heeft naau-welyks 600 inwoners. De zeden en gewoonten der eenvoudige bevolking kenmerken in allen deele de Schotsche hooglanden. SUTHERLAND (Graven en hertogen van) behooren tot een der oudste geslachten van Schotland, welks stamvader Allan, volgens de overlevering, door Macbeth vermoord werd. In de tweede helft der XVIIlde eeuw huwde Elizabeth, de eenige dochter van den zeventienden graaf van S. met George Granville, den oudsten zoon van den markies van Stafford. Hij bevond zich van 1790 tot na den 10den Augustus 1792 te Parijs, waar hij getuige was van de gebeurtenissen dier merkwaardige jaren. Na den dood van zijn' vader en van een' oom van moeders zijde, werd hij een der rijkste grondbezitters van Engeland, met een jaarlijksch inkomen van 300,000 p. st. Weinig tijds nadat hij tot hertog van S. benoemd was, overleed hij den rj11®quot; Julij 1833 op zijn kasteel Dunrobin in Schotland, den hertogelijken titel aan zijnen oudsten zoon nalatende. SUVEE (Joseph Bknoit), schilder, werd in 1743 te Brugge geboren en door M. de Visch aldaar in de kunst onderwezen. Later werd hij te Parijs de leerling van Bachclier en won in 1771 den prijs van Rome, waar hij onder de leiding van Vien goede vorderingen maakte. Onder zgne aldaar vervaardigde schilderijen verwierven eene Voorstelling in den tempel en eene Aan-bidding der drie Koningen, voor de kerk te Yperen bestemd, veel bijval. In 1780 te Parijs teruggekeerd, werd hij er tot lid en in 1782 tot professor der academie benoemd. Hij schilderde destijds onderscheidene historische en religieuse voorstellingen voor kerken, voor de fabriek der Gobelins, enz. Tot de voor-naamsten behooren St. Franciscus van Sales en De dood van Co-ligny. De omwenteling *brak de werkzaamheid des kunstenaars af, die zelfs in de gevangenis in levensgevaar geraakte. In den kerker schilderde hij onderscheidene portretten van medegevangenen, maar voor hij ze kon voltooijen , werden zij wien zij moesten voorstellen, vaak door het schavot opgeëischt. Ook zijne Cornelia, hare kinderen voor het schoonste sieraad der vrouw verklarende, is uit dien tijd afkomstig. Onder het consulaat werd S. medebestuurder van het centraal museum te Parijs en in 1794 tot directeur der Fransche academie te Rome benoemd. Het duurde echter tot 1801 eer hij die betrekking kon aanvaarden en hij werd in dien tijd tot lid van het Instituut en ridder van het legioen van eer benoemd. De genoemde academie was intusschen zeer in verval geraakt en S. had veel werk om haar te reorganiseren, waarin hij evenwel uitnemend slaagde, zoodat hij 44 |
346
SUV—SL'Y.
als leermeester en directeur zeer hoog geschat word. In dat tijdvak maakte hij weinig schilderijen. Tot zijne vroegeren behoort Simeon, door Meulemeester gegraveerd, eene allegorie op de herstelde vrijheid der kunst, oen St. Sebastiaan (in de academie te Gent) enz. Te Rome toekende hij een aantal academische figareu, die door karakter en juistheid van tookoning uitmunten. Toen S. voor 't eerst naar Parijs kwam, vond hij er den wansmaak en hot maniërismus van Boucher, Natoiro, Lemoine e a. in volle kracht. Hij zag de noodzakelijkheid in van op oen' anderen weg te komen en boezemde zijnen leerlingen liefde en zin voor de eenvoudige natuur in. Hij had echter niet do scheppende kracht, welke hem tot den stichter oenor nieuwe school had kunnen maken. Hij was een goed teekenaar, ervaren in anatomie en perspectief, doch minder colorist, ofschoon hij somtijds aan het voorbeeld van liubons schijnt gedacht te hebben. Hij overleed to Rome den 9den February 1807, als leermeester en vooral ook als edel monsch zoor betreurd. SUWOROW (Peter Alexis Wasiliwitscii, graaf van) Rym-nikski, prins Italinsky, veldmaarschalk en generalissimus dor Russische legers, een der beroemdste veldheoren van de XVIII'10 eeuw, werd don 13/25 N-ovomber 1729 in Finland uit oen oorspronkelijk Zweedsch geslacht geboren. Zijn vader, die in hoogo gunst stond bij Catharina de I8tc en als generaal dor infantQjio overleed, gaf hem eene uitmuntende opvoeding en bestemde hom voor de regtsgoloerdheid, maar de jonge S. gevoelde zulk eene neiging voor den militairen stand, dat hij zich op 13-jarigen leeftijd bij het garde-regiment van Semenoff liet opnemen. Hij bleef daarbij tot in 1754, toon hij als luitenant bij een veldregimont geplaatst word. In 1757 word hij luitenant-kolonel en nam als zoodanig deel aan de veldslagen bij Zorndorf (1758) en bij Kunorsdorf, waar hij zich door zijnen juisten blik en door groote onverschrokkenheid onderscheidde. Bij do bestorming van Schweidnitz (1761) door Laudon en bij Kolberg behaalde hij nieuwen roem on hoewel mot wonden bedekt, veroverde hij in laatstgenoemd gevocht aan het hoofd van zijn ba-taillon eene voorname verschansing, waarbij hij andermaal gekwetst werd. Na den vrede werd hij naar Petersburg gezonden, waar Catharina do IIdc hom tot kolonel van hot grenadierregiment van Astrakan benoemde. Toon in 1768 de Poolscho opstand uitbarstte, werd S. naar Polen gezonden; hij nam doel aan do bestorming van Krakau, overviel don graaf Oginski bij Slo-nim, sloeg don vorst Sapieha bij Landstoon en belegerde het kasteel van Krakau, dat weder in handen dor opstandelingen gevallen was. De buitengowono werkzaamheid en geestkracht en het beleid door S. in dezen oorlog aan don dag gelogd, verwierven hem don rang van goneraal-majoor en hot ridderkruis van Aloxander-Nowski. |
In 1773 nam hij dool aan don oorlog togen do Turken. Hij sloeg den vijand driemaal en behaalde in 1774, nadat hij zich met Kamenski vereenigd had, eene schitterende overwinning bij Kosludgi. Na don vrede mot de Porte werd hij afgezonden om den opstand der kozakken onder Pugatschew te dempen, doch reeds voor zijne aankomst haddon zij zich aan den kolonel Mi-chelson onderworpen. S. koorde hierop naar Moskou terug en huwde de dochter van vorst Prosorowski, waarmede hy nu eenigou tijd in stil huiselijk geluk kon doorbrengen. Die rust was evenwel niet van langen duur; in 1780 kroeg S. mot do bevordering tot luitenant-generaal don last togen do volksstammen van don Kaukasus op te rukken; na menigon bloedigon strijd tegen do Lesgiërs onderwierp hij die stammen, werd daarvoor tot generaal dor infanterie en gouverneur dier gewesten benoemd en mot do orde van Wladimir beloond. Toen in 1787 de oorlog mot Turkije andermaal uitbrak, moest S. do Krim verdedigen. In don slag van Kinburn (1 Oct.) wordt hij bij eenen cavallerie-aanval in den buik gewond en valt van het paard. In weerwil der hevige pijn door zijne wonde veroorzaakt, bestijgt hij een ander paard, verzamelt zijne troepen, wordt door een' kartetskogel in don arm gewond en verlaat evenwel het slagveld niet eer de overwinning beslist is. De keizerin betuigde hem haren dank hiervoor in oenen eigonhandigen brief. Hij beschermde het schiereiland door doelmatige kustverstorkingon tegen eenen nieuwen aanval en onderscheidde zich andermaal bij de bestorming van Oczakow (17 Dec. 1788). In het volgend jaar rukte hij met een korps in Moldavië en in veroeniging met den prins van Ko-hurg sloeg hij den l8ten Aug. 1789 den seraskiër Mehemed-Pacha bij Fokschani. Kort daarna blonk zijn roem met nieuwen luister. Koburg was door den vijand omsingeld, maar S. rukt hem ter hulp en brengt bij Martinesti aan do oevers van den Rymnik den Turken eene gevoelige nederlaag toe (22 September). De keizerin beloonde den held met het ridderkruis van George en verhief hem tot graaf met den eervollen bijnaam van Rymmhski. Ook Jozef verhief hem tot graaf van het Duitsche rijk. Deu 228teu December 1790 kreeg hy last om Ismaël te bestormen. Met voorbeeldeloozen moed wordt die vesting genomen, waarbij 32000 Turken den dood vinden. S. meldde die verovering aan do keizerin met de volgende woorden: „Eero aan God en eer asm Uzelve. Ismaël is genomen en Suworow er in!quot; Koburg daarentegen schroef: „Ismaël is in handen der keizerin, het blaauwe lint (de St. Andriesorde) in de mijnen, de menschhoid echter in tranen.quot; Na den vrede werd S. gouverneur van Joka-torinoslaw, de Krim en de veroverde gewesten aan do monden van don Dniester. Bij het uitbreken van den Poolschen opstand in 1794 kroeg hij bevel dien te dempen. Na herhaalde voordooien op de Polen behaald te hebben, bestormde hij hot verschanste kamp bij Praga (4 Nov.) en maakte zoodoende een einde aan den krijg. Zijne benoeming tot veldmaarschalk was hiervan een gevolg, terwijl do keizerin hom oen' gouden staf en eene kroon zond, waaraan zich voor 60,000 roebels aan edelgesteenten bevonden. In 1799 benoemde keizer Paul hem tot opperbevelhebber van hot leger, dat in Italië met oen Oostonrijksch leger vereenigd, de Fransche republiek moest bestrijden; ook over de Oostenrijkscho strijdkrachten kreeg hij oen onbeperkt gezag, onafhankelijk van don hofkrijgsraad. Hij behaalde verscheidene overwinningen bij Cassano, aan de Trebbia en bij Novi en vermeesterde alle steden en vestingen van Opper-Italië, en kreeg den titel van prins Italinsky. Van Oostenrijk oogstte hij niets dan ondank in en zelfs werden de vroegere beloften niet vervuld ; de hofkrijgsraad bemoeide zich overal mede en wist eindelijk te bewerken, dat S. naar Zwitserland moest marcheren, opdat anderen de vruchten zijner overwinningen in Italië zouden plukken. S. trok nu over de Alpen on don St. Gothard, voroenigde zich met Korsakow, en ontevreden over de weifelende houding der Oostenrijkers, besloot hij geen deel meer te nemen aan de ope-ratiën. De keizer, met roden misnoegd over het gedrag van Oostenrijk, riep zijne legers terug. S., voor wien eene luisterrijke ontvangst te St. Potersburg werd voorbereid, werd in Litthauen door eene ziekte overvallen. De keizer zond hem zijnon lijfarts, doch terwijl de held deze roemrijke bewijzen van de achting zijns meesters kreeg, gelukte hot aan zijne vijanden hom de gunst van dien meester te doen verliezen. Do toebereidselen voor zijnen zegepralendon intogfr werden geslaakt en S. nam zynon introk bij zijne nicht. Niemand mogt hem naderen; het verdriet over deze onverdiende behandeling tastte hom hevig aan en zestien dagen na zijne komst te Potersburg gaf hy den 18den Mei 1800 den geest. Zijne begrafenis had met groeten luister plaats, en in hot volgende jaar liet keizer Alexander een reusachtig standbeeld voor hom oprigton. S. was een buitengewoon mensch. Matigheid, werkzaamheid en gestrengheid waren de grondtrekken van zijn karakter. Onwankelbaar in een eens genomen besluit, was hij getrouw aan zijne beloften en onomkoopbaar. Hoewel hij veel gestudeerd had en grooto talenten bezat, had hij een afkeer van schrijven en kon hij zijne gedachten niet bost uitdrukken. Hot laconismus zijner berigton en dispositiën is algemeen bekend. Als veldheer bezat hij oen' verwonderlijken taktischen blik en kwam den vijand in zijne aanvallen altijd voor. Hierin en in hot woord „voorwaartsquot;, waarop hij eenen bijzondoren klom wist te loggen, ligt het geheim zijner overwinningen, die zijnen tijdgenoot verbaasden. Men zie over S.: Anthing, Ver such ciner Kneysgesvhichte des Grafen Suworow (3 dln. Gotha 1796—99); Fr. ven Schmitt, woroiv's Leben und Heerzüge (2 dln. Wilna 1833—34),Polowoi, JBiografya Suworowse (in het Duitsch Mitau 1853); Astafjew, Wospominania o Suworowse (Herinnering aan b.) (St. Peters-burg 1856). SUYDERHOEF (Jonas), beroemd graveur, werd in 1613 te Loyden geboren. Volgens do moest waarschijnlijke en gewone traditie is hy, even als de beroemde C. Visscher, uit de school van den graveur Soutman voortgekomen. Hij graveerde historische en genre-voorstellingen, benevens portretten met hetzelfde |
SUY—SWA.
347
meesterschap, maar de laatsten met bijzondere voorliefde. S. bewerkte zijne platen meestal eerst met de etsnaald en bediende zich alleen bij de voltooijing van de graveerstift. Volgens Nag-ler, KünstlerlexicoH (XVIII) lette hij meer op do schilderachtigheid van het effect dan op de regelmatigheid der bewerking, zoodat men in zyne prenten slechts zelden die fijnheid en sierlijkheid van bewerking aantreft, waardoor andere meesters zich onderscheiden. Daarentegen gaf hij het coloriet en de schildermanier voortreffelijk terug en leverde dus, bij eene geheel vrije manier, een schoon geheel. Bartsch is ongeveer van dezelfde meening. Daar het hem vooral om een teder coloriet en een schilderachtig effect te doen was, en deze eigenschappen vooral door do etsmanier verkregen worden, die een minder groot aantal afdrukken toelaat dan de meer bepaald met do graveerstift bewerkte prenten, is hot geen wonder dat de eerste drukken van zijn werk veel beter zijn en meer gezocht en duurder betaald worden dan de lateren. Hij graveerde voornamelijk naar P. Du-bordieu, Frans Halo, Th. de Keyser, Adriaan van Ostado, P. P. Rubens, P. Soutman, G. Terburg, J. Sandrart, enz. Tot zijne voornaamste werken behooren: De val der Engelen naar liubens. Het sluiten van den vrede van Munster, naar G. Terburg, De vier burgemeesters, naar Th. do Koyzer, enz. Bartsch en Nagler geven eene uitvoerige lijst van 's meesters werken, maar wie deze volledig wil loeren kennen zal best doen met het werk te raadplegen van Johann Wussin, custos dor universiteits-bibliotheek te Weenen, getiteld Jonas Suyderhoef, Verzeichniss seiner Kupferstkhe (Leipzig 1861). Men vindt daarin eene zorgvuldig bewerkte beschrijving van 130 van Suyder-hoef's prenten, met opgave van hunne waarde, bijzonderheden omtrent de originelen, als anderzins. S. overleed waarschijnlijk kort na 1669, zijnde dit het laatste jaartal, dat men op zijno prenten aantreft. SUIJS (Tieleman Fkanoisoüs), verdienstelijk architect, werd in 1783 te Ostende geboren. Tijdens het eerste keizerrijk verwierf hij, als vlijtig en gelukkig leerling der Fransche academie van sehoone kunsten, den grooten prijs van Home. Hij bestudeerde tijdens zijn verblijf te Rome en op zijne togten door andere gedeelten van Italië, met aandacht en ernst do gedenk-teekenen der oude bouwkunst on deed to Parijs onder anderen zijne teekeningen van het paleis Massimi te Rome in gravure brengen en gaf die uit. Teruggekeerd in zijn geboorteland, dat inmiddels met Noord-Nederland vereenigd een koningrijk was geworden, ondervond hij daar al spoedig de ondorsoheiding waarop hij door zijn talent aansprak had. Hij word benoemd tot lid van do équot;10 klasse van hot Koninklijk Noderlandseh Instituut en van eenige andere kunstinstellingen. In IB20 werd S. benoemd tot professor in de bouwkunde bij do academie van beeldende kunsten te Amsterdam en in 1825 tot architect dos konings, welke betrekking hij na de Belgische omwenteling van 1830 ook bij koning Leopold bekleedde. In Nederland heeft hij onderscheidene werken tot stand gebragt, zoo als de barrière aan do Houtzijde te Haarlem, de Lutherscho kerk te Amsterdam, de Theresia-kerk in hot Westoinde te 's Gravenhage, enz. Te Brussel herstelde hij het paleis des konings, het inwendige van dat van den prins van Oranje; hij bouwde verder in België liet kasteel Mariomont, kloosters te Brussel en te Savonthem, don linkervleugel van het paleis van den hertog van Aremberg, de kerk van St. Jozef, enz.; hij ontwierp ook het plan voorliet quartier Leopold te Brussel. Ofschoon mon niet kan zeggen dat hij in al die werken de beginselen der classieke bouwkunst op oorspronkelijke en gelukkige wijze in toepassing of ontwikkeling wist te brengen, had hij toch eene groote voorliefde voor de antieken en de renaissance. Op lateren leeftijd gaf hij een werk uit over het Pantheon te Rome. Hij overleed op zijn landgoed bij Brussel den llai!n Julij 1861. |
SUZA, oudtijds de tweede hoofdstad des Perzischen rijks, de ■ winter-residentie der koningen van Medië en Perzië, was in do gedaante van een' regthoek gebouwd en had drie mijlen in omtrek. Een sterke burg bevatte het koninklijk paleis en de ko- , ninklijke schatkamer; doch do stad zelve had goono muren. Na de verovering van Babyion, werd ook S. door Alexander don Grooten bezet, die zich van don door Darius Hystoepes gestichten burg meester maakte, waar hem de koninklijke schat van wel 50,000 talenten aan goud en zilver in handen viel. Dezelfde plaats was getuige van de luidruchtige feestgelagen des veroveraars, die er ook vele voorwerpen, welke de Perzen vroeger in Griekenland hadden buit gemaakt, terug vond. Daaronder behoorden ook de standbeelden van Harmodius en Aristogiton, die Alexander den Athoners ten geschenke zond. De stad is later geheel vervallen en do overblijfselen, die don naam van Schus dragen, liggen ten westen van Schuster in het zuiden van het tegenwoordige Perzië. Men vindt er nog de puinhoopen van eene prachtige brug en van een paleis, dat geheel door vrucht-boomen omringd is. Het zoogenoemde graf van Daniël, dat er wordt aangetroffen, is een godenktceken uit wit marmer vervaardigd. Do streek, waar de gemelde en nog andere sporen van vroegere grootheid gevonden worden, is buitengewoon vruchtbaar en leverde vroeger rijke oogsten op. Met uitzondering van enkele bebouwde plaatsen, ligt zij thans schier geheel woest, als een sprekend bewijs van de geringe zorg, die vele Ooster-sche vorsten voor de ontwikkeling der natuurlijke hulpbronnen huns volks dragen. SUZA is ook eene kleine stad in het noorden van Italië, ten westen van Turijn, aan den weg over Mont-Cenis. Het heeft slechts 3,500 inwoners, doch is merkwaardig uit hoofde der vele oudheden, die er gevonden worden. SWAANENBURG (Willem van), aangaande wiens leven ons niets bekend is dan dat hij waarschijnlijk te Amsterdam woondo, do schilderkunst beoefende, en in het jaar 1728 overleed, gaf (Amsterdam 1724) in het licht: Parnas, of de zang-godirmen van een schilder, een zoogenoemde dichtbundel vol opgeblazen en brommende wartaal; hoewel niet te ontkennen is, dat zich op enkele plaatsen de sporen vertoonen van een vernuft, welks te groote weelderigheid behoefte had aan eenen besnoei-jenden goeden smaak, doch waartoe het hem blijkbaar aan gelegenheid ontbrak. SWAMMERDAM (Jan). Een beroemd ontleed- en natuurkundige, die door zijn naauwkeurig onderzoek in deze welen-schappen zich onderscheidde. Hij was te Amsterdam den I2aequot; February 1637 geboren en gaf reeds vroeg blyken zijner sterke neiging voor het onderzoek der natuur, waaraan zijn vader, die hem voor de godgeleerdheid wilde opleiden, ten laatste toegaf Nadat de zoon eenige jaren in zijno vaderstad zich had toegelegd op de studie der heelkunst en ontleedkunst, trok hij op zijn 248t0 jaar naar Leyden, studeerde in de geneeskunde, en muntte hier inzonderheid uit door zijne vlijt en bekwaamheid ten aanzien van ontleedkundige proeven en praeparaten. Onder zijne vrienden bevond zich do beroemde ontleedkundige N. Ste-nonius, bij wien hij te Parijs woondo, toen hij die stad in 1664 ter uitbreiding zijner kundigheden bezocht. In hot jaar 1667 verkreeg hij te Leyden do doctorale waardigheid, on deed de voor do ontleedkunde belangrijke ontdekking, om de vaten met eene harsachtige, door het vuur vloeibaar gomnakte, stof te vullen, die, wanneer zij koud wordt, deze nu uitgezette vaten voor bederf bewaart. Bovendien heeft men aan hem de uitvinding van eenen thermometer te danken, ter onderzoeking van den graad van warmte bij do dieren. Ondertusschen kon hij, hoezeer zijn vader er op aandrong, niet regt besluiten tot het uitoefenen der geneeskundige praktijk, maar was den geheelen dag bezig met het microscoop, zijno scalpels on met het opteekenen van wat hij onbekends in de huishouding der natuur ontdekte. Als eerste resultaat daarvan gaf hij in 1669 zijne [listeria. Inseetorum generalis ofte algenieone verhandeling van de bloedelooze Dier-kens (Utrecht kl. 4°.) in het licht, welk werk geheel nieuwe ontdekkingen bevat omtrent do veranderingen waaraan deze klasse van dieren onderworpen is. Hierop verscheen in 1672 zijn belangrijk ontleedkundig werk: Miraculum naturae seu uteri rnu-hehris fabrica notis in J. v. Uorne Prodromum Hlustratum, hetgeen meermaal herdrukt is. Door zijn aanhoudend studeren en vooral door de hardheid van het gemoed zijns vaders te zijnen opzigte tot zwaarmoedigheid vervallen zijnde, maakten de dwee-perijen van Antoinette Bourignon zulk eenen diepen indruk op zijno ziel, dat hij al zijno werkzaamheden, als onwaardig voor de bemoeijingen van 's mensehen geest, staakte en haar naar Ilolstein volgde. Door verdriet en gebrek ontzenuwd, keerde hij echter naar Amsterdam terug, alwaar hij den 17dtn Februarij 1680 overleed. Zijne verzameling van praeparaten werd in het openbaar verkocht; al zijne handschriften en teekeningen ver- |
348
mankte hij bij testanwnt aan zünen vr'cn^'^e'c'1'se^0't ^'lev®D0': gt; vroeger gezant van Frankrijk te Genua, toen te Isly wonende. Deze laatsten kwamen oene halve eeuw later in handen van Boerhaave, die ze in do Latijnsche en Nederduitsche taal, in 1737 in 2 din. in fol., met platen, uitgaf, onder den titel: Bybel der nature, door Jan Swammerdam, Amsteldammer; of Historie der insecten etc.; Bib Ha Naturae, sive Uistoria Jnsectorum, in eer* tas classes reducta, nee non exemplis et anatomico variorum ani* malcuiorum examine ilhstrata, insertis nurnerosis rarioribus naturae observationibus. Dit werk is in het Hoogduitseh, Fransch en ISngelsch overgezet, en een bewonderenswaardig gedenkstuk van het aanhoudendst cn naamvkeurigst onderzoek, waarin S. welligt nimmer door eenigen natuuronderzoeker zal overtroffen worden. Het is in 4 afdoelingen naar de 4 soorten van veranderingen verdeeld, welke do schrijver bij de insecten heeft waargenomen, cn bevat eenen schat van de gewigtigste ontdekkingen. Pe uitmuntende Latijnsche vertaling van den oorspronkelijk Hollandsehen text is van professor Gaubius. Voör het werk is eene uitvoerige levensbeschrijving van S. gevoegd. Buiten do genoemde werken heeft men nog van S. een werk over hot haft, getiteld: Ephemeri vita enz. (Amsterdam 1675 in 8».) cn een ander in het Latijn Over het ademhalen en het gebruik der longen (Leyden 1738 in 4quot;.). SWANENHURG (Izaak Klaar:'.), teekenaar en schilder, stamde uit een aanzienlijk Leydsch geslacht , was in 1582 cn vervolgens herhaaldelijk lid van de magistraat en meer dan eens burgemeester van Leyden. Hij wordt door Karei van Mander genoemd in het leven van O. van Veen en wel als diens meester. Hij vervaardigde o. a, de teekeningen voor twee dor geschilderde vensters van de kerk te Gouda, welke door Cornell's Clock in 1601 cn 1603 daarnaar werden gevolgd. Zij stellen de ontzetting van Samaria en de opheffing der belegering van Ijeydcn in 1574 voor. Volgens oene aantockcning van J. de Jongh in van Mandor, vond men in de Leydsche goregtszaal en in de gildekamer der lakenvoUers te Leyden fraa'ye schilderijen van dezen meester. Hij overleed in 1614. SWANENBUHG (Jakod Isaaksz.), schilder, de oudste zoon van bovengenoemden, word omstreeks 1580 te Leyden geboren, cn werd door zijnen vader in de kunst onderwezen; vervolgens begaf hij zich naar Italië, waar hij ecnige jaren vertoefde. Het laatst was hij in Napels, waar hij in 't huwelijk trad met Mar-gareta Cordona en vervolgens in 1617 naar Leyden terugkeerdo. Hij had den naam van een goed schilder, maar zijne werken zijn weinig bekend. Alleen weet men dat tot in 1666 boven eenen schoorsteen in eene kamer van het stadhuis te Leyden eene voorstelling van den Vittogt der Israëliten uit Aegypte van zijne hand werd gevonden. Op gezag van Orlers (den Leydschen burge-me.'ster en auteur van de beschrijving dor stad) werd vroeger steeds verzekerd dat hij te Utrecht in 1639 overleed. Uit do nasporingen van den hoer C. Vosmaer {Rembrandt Harmens van Itijn, ses prêcurseurs et ses anuées d'apprentissage ('s Gravenhage 1863) is echter gebleken dat hij den I7dei1 Octobcr 1638 te Leyden overleed. Genoemde schrijver erkent in dezen kunstenaar don eersten leermeester van Rembrandt en verklaart deze om-standigheid o. a. ook uit het feit dat de familie van Rijn en die van S. mot elkander verwant waren. SWANENBUHG (Klaas), schilder, de tweede zoon van den Leydschen burgemeester en eveneens zijn leerling, is ook, wat zijne levensgeschiedenis aangaat, weinig bekend. Men wil dat hij to 's Gravenhage gewoond heeft en zijn werk aldaar zeer werd geroemd. Zijr. sterfjaar is onbekend; hij leefde echter nog in 1641. SWANENBUHG (Willem), teckcnaar en graveur, werd, volgens sommigen, in 1581, volgens anderen vroeger te Leyden l geboren en genoot aanvankelijk onderwijs van zijnen vader Isaak Klaasz., later van J, Saenredam, bij wien hij do graveerkunst i loerde. Hij heeft zich door oen aantal prenten naar versehillondo meesters en ook naar zijne eigene teekeningen bokend gemaakt. Hij eiste fraai en voerde vrij vast do graveerstift; zijne tookc-ning was echter gemaniëreerd en inzonderheid in de extremiteiten der figuren onnaauwkeurig. Men wil dat hij te Delft heeft gewoond, maar zeker is 't dat hij in 1612 te Leyden overleed. Hot meest bekend zijn zijne portretten van prins Maurits, van Ernst Casimir graaf van Nassau, naar Moreelse, van professor Heunmis, van Abr. Bloe-raaert, van professor 1'ranciscus Gomarus, naar Hondius, vervolgens zijne bijbelseho historiële prenten naar A. Bloemaert, zijne landschappen naar Kuikenbooms, enz. Nagler {Künstlerltxicon XVIII) goeft 32 onkele prenten of seriën van dezen kunstenaar op. Dezo schrijver vermeldt echter niet zijne drie prenten in fol., den zeilwagen van Simon Stovin voorstellende. |
SWANEVELD (Herman vam) landschapschilder en graveur, werd in 1620 te Woerden geboren en toonde reeds als kind grooten lust in hot teekenen. H. van Eynden en v. d. Willigen maken in hunne Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst gewag van een boek met scholsen uit dien tijd, dat in do familie S. bewaard is gebleven. Men wil dat hij aanvankelijk door G. Dou in de kunst zou zijn onderwezen en voor zijn vertrek naar Italië in dions manier schilderde. Te Rome oefende hij zich nog een' tijd lang in hot toekenen van figuren en kwam daarop in aanraking met Claude Lorrain, met wien hij wedijverde in het schilderen van landschappen. Wel evenaarden de zijnen niot die-van den grooten meester, maar do stoffaadje was doorgaans boter. Overigens streefde hij, even als Claude Lorrain, naar een ideaal effect bij do grootschheid dor vormen, welke Pousrin als element in het landschapsehildoreu had gobragt. Hij bezat echter niet het genie van die meesters in het vinden en aanwenden van de middelen om tot dat grootsch en ideaal cffoct te komen; ook zijn zijne landschappon niet zoo teêr en koeler van toon. S. studeerde vlijtig te Rome, zoowel naar do godonkteekenen als naar de schoone natuur cn zulks meestal in de eenzaamheid. Hij bleef zijn leven lang to Rome, waar hij den bijnaam verkreeg van Ermano d'Italia en in 1690 overleed. Zijne schilderijen zijn zeldzaam. In deu Louvre vindt n.en er echter vier: eene ondergaande zon op eene wijde vlakte, een landschap met reizigers gestoffeerd, een derde met eon' herder en andere figuren, het laatste met eene rivier en boschachtig. Te Lutonhouse (Londen) heeft men eon fraai gecomponeerd grootsch landschap, te Dresden een ander met een uitnemend fraai geschilderd bosch cn bergen, te Munchen een Italiaansch landschap met ondergaande zou van zijne hand. Ook de musea van Berlijn en Weenen roemen op schildorijen van S., waarvan er overigens nog in enkele particuliere verzamelingen gevonden worden. Verschillende graveurs hebben naar zijne schilderijen gewerkt; hij zelf heeft een aantal zeer fraaije prenten geëtst. Deze zijn vooral opmerkelijk om de schoone behandeling van hot geboomte en de gelukkige verdoeling van licht en bruin. Zijne manier is zeer eigenaardig en dus dadelijk te herkennen. Hij scbynt vaak van de drooge naald en de gra-veerstift gebruik gemankt te hebben tor voltooijing zijner etsen. Bartsch, Le peintre graveur II. blz. 251 beschrijft 116 prenten van dezen meester on in het aanhangsel nog twee anderen, terwijl Weigel in eon supplement op Bartsch nog onderscheidene bijzonderheden en ook eenige andere prenten opgeeft, die mot meer of minder regt aan S. worden toegeschreven, gedeeltelijk echter copiën zijn van O. Goyrand, die de manier des meesters vrij wel wist te vatten. SWART (Willem Simon) is geboren te Loyden den 6dl!n December 1807. Zijn vader was Nicolaas S., predikant bü de Romonstrantscho gemeente tc Leyden en later te Amsterdam, een man, om zijne kunde en braafheid bij velen nog in dankbaar aandenken. W. S. genoot zijne opleiding aan de Latijnsche school on het athenaeum te Amsterdam en later aan de hooge-school te Utrecht , waar hij in 1831 het doctoraat in de wis-en natuurkundige wetenschappen verwierf. Leerling van Moll, legde hij zich vooral op do wis- en natuurkunde toe en genoot de eer, lt;lat hij reeds quot;oor zijne promotie en wel in 1829, benoemd werd tot lector in de wis- en natuurkunde bij de maatschappij Felix Meritis te Amsterdam en nagenoeg te gelijker tijd ook tot lector in de natuurkunde bij het departement Amsterdam der maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In 1831 werd hij eerst tot hulp toegevoegd aan den hoogleeraar H. C. van dor Boon Mesch en volgde hem bij diens overlijden, als loeraar in de scheikunde aan het athenaeum en de klinische school te Amsterdam op. In -iunij 1834 werd hij daarenboven benoemd tot hoogleeraar in do wis- on natuurkunde, welke vakkon opengevallen waren, doordicu do hoogleeraar Voute deze zyne betrekking had neder gelegd. Deze driodubbelo post was huiton twijfel voor hem te zwaar en die moeijolijkbeid werd nog vermeerderd door her. gebrek destijds le Amsterdam aan de noodzakelijkste werktuigen |
bWA—SWI.
349
ou andoro hulpmiddelen, waarin hij veelal uit oigono middelen moest voorzien. Daarenboven was hij lid en vele jareu voorzitter van do eerste klasse van het Instituut en moest deelnemen aan onderscheidene commissiën van wetenschappelijken aard. Geen wonderkat hij zich door geen groot aantal van uitgegcvene geschriften bekend gemaakt heeft; maar hetgeen van zijne hand liet licht zag, vooral in do werken van het Instituut, droeg steeds den stempel van naauwkourigheid en naaawgezet onderzoek, zoo als over don te Amsterdam beproefden Artosischen put, over meteorologische werktuigen enz. Zijne vele vrienden en zijne leerlingen prozen zeer zijne welwillendheid en ijver, om allen mot raad en daad bij te slaan; maar zijn liguhaam was tegen dit overmatig werk niet bestand. Ecne rhoumatischc ziekte, welke hem reeds in 1832 had aangetast, week voor geenc gewone middelen en zijne talrijke werkzaamheden lieten hem niet toe, in andere luchtstreken eene duurzame genezing te gann zoeken. Zou sleepte hij zijn leven voort, met een ziekelijk ligchaam en overladen met werkzaamheden, die meer dan céu monsch van krachtvolle gezondheid zouden eischen. Hij overleed den ia3quot;11 Maart 1847 , slechts ruim 39 jaren oud, door allen die hem kenden, innig en hartelijk betreurd. SWAIiïZ (Olaf), hoogleeraar to Stokholm, werd in 1700 geboron en stierf in 1817. Van do door hom nagelatene werken is het meeste van belang zijne JVora Indiat occidentalis (Erlangen 1797 — 1806, 6 dln.). Naar hom hoeft men den naam van Swart-zia gegeven aan een plantongoslacht tot de nat. fam. der Mimo-seae beboerende, en waarvan onderscheidene soorten voorkomen onder de Americaansche boomon en struiken. SWAVING (Counelis), geboren te Amsterdam don 27atl!n Mei 1738, was eerst predikant te Westbrock cn Achttienhoven, laatst en langst to Kaarden, waar hy den 20quot;ton October 1808 overleed. Als verlicht cn grondig godgeleerde maakte hij zich bekend door twee prijsverhandelingen bij het Haagsche genootschap: Over dc voortreffelijkheid der Evangelie-bediening (1793), en Ooer den al-legorischen en zinnebeeldigen stijl (1798), benevens door onderscheidene opstellen in de Bibliotheek van theologische letterkunde, maar vooral door Proeve van aanmerkingen over het regt en onregt gebruik der U. Schrift (Utrecht 1777—1788, 6 stukken), een nog in onzen tijd zeer bruikbaar en te zeer vergeten boek. SWEABOUG. Eene sterke Russische vesting, waardoor de haven van Holsingfors, welke plaats ligt op 60° 42' N. B. en 24° 57' O. L. van Greenwich, gedekt wordt. Do genoemde haven kan bijkans 100 schepen bevatten. S. ligt aan de golf van Finland en is de hoofdwaponplaats van hot grootvor-stendom van denzelfdon naam. Het werd omstreeks 1748, toen na den krijg, dien de Zwocdsche koning Adolf Fredorik met Kusland gevoerd had, do vrede te Abo geteokend was, door don Zwecdschen veldmaarschalk, graaf Ehrenswürd, gebouwd, geheel uit graniet en op zeven eilanden die door bruggen mot elkander verbonden zijn. Op de meeste punten zijn or twee of drie batterijen boven elkander. Tot de bezetting worden 8000 man gevorderd. In 1808 werd S. door verraad van den Zweedschen bevelhebber en den Zwecdschen admiraal die over do vloot was gesteld, by capitulatie overgegeven en is sints in handen van Kusland gobloven. S. telt 3000 inwoners, grootendeels handwerkslieden , scheepsbouwers cn kooplieden. Merkwaardig is de gedenknaald, die op een der pleinen ter eere van Ehrensward is opgorigt, geheel i van graniet, en die onnoemelijke sommen aan de regering gekost heeft. |
SWEDENBORG (Emm an dol von), eigenlijk Swedborg. Deze vooral als theosooph vermaarde geleerde zag hot lovonslicht den 29sllt;iquot; Januarij 1688 te Stokholm, waar zijn vader, een zeer vroom man , de waardigheid van bisschop bekleedde. In zijne jeugd legde hij zich toe op wiskunde, wijsbegeerte, letterkunde cn natuurwetenschappen. Na op 22-jarigen leeftijd eonc proeve van zijnen dichterlijken aanleg te hebben uitgegeven, onder den 'itel; Ludus Heliconius, sen carmina miscellanea (Skara 1710), deed hij eene langdurige reis, op welke hij onderscheidene hoo-gescholen in Engeland, Frankrijk, Duitschland en ook in ons vaderland bezocht. Na zijne terugkomst gaf hij eenige wis- en natuurkundige verhandelingen in het licht onder den titel: Daedalus hyperboraeus (Upaala 1715). Koning Karei de XIldc gaf hem oenen post bij bet mijnwezen; ten einde daarin zijne kun-digboden uit te breiden deed hij onderscheidene reizen en gaf op nieuw blijk zijnor veelsoortige kennis door Opera philoso-phica et mineralogica (Upsala 1734), gevolgd door Oeconomia regm animalis (Londen 1740) cn Tieymini animale ('s Gravenhage 1744 en Londen 1 745 , 3 dln.). Vooral legde hij zich toe op de speculative 1 philosophie, van welker beoefening hij reeds blijk gegeven had in Prodromvs philosophise ratiocinantis de injlnito et causa fmali creationis (Dresden en Leipzig 1734), terwijl zijne zucht voor omdoolen in het rijk der bespiegeling mede blijkt uit zijn werk: De cultu et amore Dei. (Londen 1740, 2 dln.), waarin zich . reeds do sporen vertoonen van theosopbische onder-stelllngon cn apocalyptische redeneringen. Ten einde zich in deze te beter te kunnen verdiepen en den naar zijne mccning in de H. Schrift verscholen geheimen zin na te sporen, legde hij zijn ambt neder. Van toen afgaf hij zijne onmiddellijke openbaringen en mystieke beschouwingen in het licht in onderscheidene, meest naamloos gedrukte werken; het voornaamste daarvan is: Arcana coelestia, quae in S. 6'. verba Domini sunt dJ.ecta (Londen 1749—1756, 8 dln., herdr. Tübingen 1833—1842, 13 dln.). Hij leefde in het vaste geloof aan dc werkelijkheid der visioenen en voorspellende openbaringen, welke hij verklaarde te ontvangen, en verkeerde voorts in do wereld zonder iets van dat zonderlinge en afgetrokkenc te hebben, dat men met zijne vreemde, mystieke denkbeelden onafsejjeidolijk verbonden zou achten. Veel ijver betoonde hij overigens in het stichten eener zoogenoemde „kerk van het nieuwe Jerusalem,quot; welke ook nog na zgnen dood, welke te Londen den 29,lC11 Maart 1772 plaats had, vooral in Engeland en America vele aanhangers gevonden heeft en in het laatstgenoemde land nog onderscheidene gemeenten bezit. Zij erkennen sommige gedeelton des N. Verbonds als goddelijke schriften en pulten een aanzienlijk deel hunner zonderlinge ge-loofs- en gestrenge doch onpraktische zedoleer uit de Openbaring van Johannes, terwijl zij aan do thoosophische schriften van don stichter hunner kerkgemeenschap eene groote, bijna heilige waarde toekennen. Het is niet te loochenen, dat de Swedcnborg-sche theologie veel onhoudbaar dogmatismus uit den vroegeren tijd heeft verworpen; jammer is bet echter, dat zij daarvoor voel mystieken onzin in de plaats stelt. Wij kunnen hier niet treden in eene ontvouwing van dat stelsel, maar moeten ons in de eerste plaats bepalen tot verwijzing naar do schriften van S. zelvcn, grootendeels verzameld in de uitgave zijner gezamenlijke werken (Amsterdam 1763), aangevuld door Tafel (Tübingen 1823—1826, 8 dln.), en voorts tot het aanhalen van Oettinger, Sivedenborg's Irdische und himmelsche Philosophie (Frankfort en Leipzig 1765); Görres, Emmanuel iSwedenborg, seine Visionen und sem Verhaltniss zur Kir-che (Straatsburg 1827); Richter, La nouvelle Jerusalem (Parijs 1832 — 1835, 8 dln.); terwijl men hot ritueel der godsdienstoefeningen van de Swedenborgianen beschrevon vindt in Heneke, Religions-Annalen , X, 373 ff. SVVEERTS (Emanuel) werd in het jaar 1552 te Zevenbergen in Noordbrabant geboren. Van zync jeugd af aan betoonde hij eene groote voorliefde voor schelpen, ertsen, edelgesteenten, vogels, vreemde dieren cn zcevoortbrcngsolen, doch bovenal voor bloemen. Iliorin begon hij woldra handel te drijven om in zijn onderhoud te voorzien. Hij vestigde zich te dien einde te Amsterdam op de Bloemmarkt in Flora, waar hij de beste gelegenheid had om de zeldzaamste en schoonste planten uit alle oorden der wereld te verkrijgen. Aan drie verscheidenheden van hyacinthon on narcissen gaf hij zijnen naam Swertius, terwijl Linnaeus een der fraaiste Gontiana's te zijner nagedachtenis Swertin genoemd heeft. In het jaar 1612 gaf S. een prachtig botanisch plaatwerk in het licht, waarin iedere plant, volgons alphabetische orde gerangschikt en voorzien van eene korte beschrijving in het Latijn, Neder- en Iloogduitsch en Franseh, levensgroot was afgebeeld. Dit werk bad tot titel: Florilegium K, SweertiiSeptimon'. / Batavi, Amstelodami commorantis, traclans de variis floribus et aliis indt-cis planlis ad viviim delineatum in duabus partibus et i/uatuor Unguis concinnatum. Prostal venule una cum floribus et plantin ipsis apud ipsiim auctorem K. Sweertiunt, cujus officina ante curiam Fran-cq/urtanum, li, SWIETEN (Gbuaiid van). Een' ongemeenen invloed op da ontwikkeling der praktische geneeskunde in de XVIIIde eouw had de Weener school, die men in onze dagen den naara der |
350
oude gegeven heeft. Zij staat door haren stichter en leider, van S., met Boerhaave in het naauwste verband. Maar niet alleen deze school, ook de gansche geneeskundige staatsregeling in Oostenrijk heeft aan hem haar ontstaan en schitterende ontwikkeling te danken. Van S. werd in het jaar 1700 te Leyden geboren uit de catholieke linie van een adellijk, Hollandsch geslacht afstammende. Op 16-jarigen leeftijd bezocht hij do hoogeschool te Leuven, doch keerde twee jaren later naar Leyden terug, waar hy spoedig de geliefkoosde leerling van Boerhaave werd, aan wiens praktische en chemische werkzaamheden hij met veel ijver deel nam. Na zijne promotie trad van S., door Boerhaave nog in alles ondersteund, als geneesheer op en spoedig daarop (daar zijn geloof het hem toen onmogelijk maakte een professoraat aan de academie te verkrijgen) als privaat-docent. Korten tijd daarna werd hij naar Londen beroepen, waarvoor hij echter bedankte. De ongelukkige verlossing van de aartshertogin Maria Anna te Brussel, dééd hare zuster, de keizerin Maria Theresia, besluiten de hulp van van S. in te roepen en kort hierop beriep zij hem als eersten lijfarts en directeur van de geneeskundige dienst in Oostenrijk, naar Weenen (1745). Zijne eerste zorg was om het onderwijs in de geneeskunde te verbeteren of liever ge-lieel op nieuw in het leven te roepen. Hij las zelf over de geneeskundige encyclopaedie en verklaarde de Institutiones van Boerhaave voor de geneesheeren met wie hij omging, om hen geschikt te maken later als onderwijzers op te treden. Evenzoo zorgde van S. voor de wiskunde en de natuurwetenschappen. Op deze wijze gelukte het hem spoedig, door zijne bcmoeüingen, waarmede hij rusteloos tot aan zijnen dood volhield, den glans van Leyden op de geneeskundige school te Weenen over te brengen. Hij overleed in 1772. Het groote werk van van S., waaraan hij zijn goheele leven arbeidde, waren zijne: CommeniaWi ï'a Bermanni Boerhaavii apho-rismos de cognosccndis et curanclis morbis. (Leyden 1766 —1772, 4 dln.). Na zijnen dood gaf Max Stoll nog uit zijne Constituiiones e/jidemtcite et morli potissmum Lugduni Batavorum observati. Vergeiyk de meesterlijke beschrijving van hot leven en de werken van van S. met de geschiedenis der Weener school bij Hecker, Geschichte der neueren Heilkunde blz. 354 en volg. Ter nagedachtenis van van S. draagt een plantengeslacht uit de nat. fam. der Malieën den naam van Swietenia. B. SWIFT (Jonatiiah), te Dublin geboren den 30sllt;m November 1667, overleden den 19don October 1745, maakte zich bekend als een der vernuftigste hekelschrijvers van zijnen tijd. Opgeleid voor het predikambt toonde hij daarvoor geen de minste geschiktheid en berokkende zich door zijne loszinnige levenswijze velerlei rampen, zoodat hij eenen zeer afwisselenden levensloop had. Zijnen roem ook buiten zijn vaderland heeft hij vooral te danken aan twee werken: T/ie tale of a lub (Londen 1704, meermalen herdrukt), dat onder den titel; Vertelsel van de ton, ook in het Ned. is uitgegeven (Amsterdam 1735), waarin onder den naam der levensgeschiedenis van drie broeders, de Roomsche, de Anglicaansche en de i'resbyteriaanscho kerken op het lui-migste in hare gebreken worden ten toon gesteld; en vooral Gullivers travels (Londen 1726, ontelbare malen herdr.), ook door Ned. bewerkingen aan eiken onzer lozers te bekend om er iets meer over te zeggen. Gewis worden hier in den vorm van reizen naar de dwergjes van Lilliput, de reuzen van Brobdignat enz. eene menigte toespelingen gemaakt op het Engelsche volksleven en voorname personen van dien tijd, gelijk Walpole, Bolingbroke enz., welke voor do meeste lezers niet verstaanbaar zijn. Maar ouk buitendien zijn de reizen van kapitein Gulliver nog na anderhalve, eeuw een der meest gezochte en meest verspreide volksboeken. Sommige kleine stukjes zijn in het Ned. vertaald uitgegeven onder den titel van 2110 deel van het Vertelsel van de ton (Utrecht 1743), waarvan eenigen ten onregte in vergetelheid zijn gerankt. Al de werken van S. zijn te zamen uitgegeven door Ilankes-worth (Londen 1755, 14 dln. 4» en 28 dln. 8°), Sheridan (Lon-deu 1784, 17 dln.) en Walter Scott (Londen 1814, 19 dln.), de laatste met eene uitmuntende voorrede. |
SWINDEN (Jean Hinri van), beroemd geleerde, geboren te 's Gravenhago den 8Btc,1 Junij 1746, overleden te Amsterdam den B'icn Maart 1823. Heeds in zijno jeugd gaf hij blijken van aanleg, voornamelijk tot de beoefening der wiskunde en aanverwante vakken, waarmede hij zich tot op het laatst van zijn leven bezig hield, met dat gevolg, dat hij zich een' Europeeschen naamver-wierf. Hij studeerde aan de Leydsche hoogeschool en ontving bij zijne promotie in 1766 den titel van Math. Mag. Phil. Nat. Doet. Zijne dissertatie; De attraclione, bij die gelegenheid door hem verdedigd en in het licht gegeven, was wel geschikt om eeu' goeden dunk van den jeugdigen geleerde te doen opvatten. Het duurde dan ook niet lang, of hij werd tot hoogleeraar in de natuurlijke wijsbegeerte, de logica en do methaphysica, aan het athenaeum te Franeker beroepen. Bij het aanvaarden van die betrekking, in Maart 1767, hield hg eene intreerede De caussis errorwn in rebus philosophicis. Gedurende den tijd, dien hij voor zichzelven beschikbaar hield, wijdde hy zich aan onderzoekingen betreffende de electriciteit, het magnetismus en de meteorologie, een nog steeds zeer onbekend, doch toen slechts weinig betreden veld. Nog dat zelfde jaar verschenen zijne Cogüationes de variis philosophiae captibus in het licht, en twee jaren later, in 17G9, zijne Tentamina theoriae mathematicae de phenomenis magneticis. De koude winter van 1776, meer bepaaldelijk gedurende do maand Januarij, stelde hem iu de gelegenheid tot hot doen van waarnemingen, die hij vervolgens ouder den titel Observations sur le froid rigoureux, algemeen bekend maakte. Deze werden iu 1 777 gevolgd door zijne Dissertation sur la comparai-son des thermometres. Zijne Recherches sur les aiguilles aiman-tées et leurs variations, welke hij in 1780 inzond aan de academie der wetenschappen te Parijs, werden bekroond met de gouden medaille, eu opgenomen in het 7ao deel der Mémoires présentdes par les savants étranyers. Ecu gelijk lot viel hem het daarop volgende jaar ten deel, bij do Beijersche keurvorstelijke academie van wetenschappen te Munchen, als eene hulde aan zijne verdienstolijko verhandeling. Sur l'analogie de l'électricité et le magnétisme. In 1784 verschenen van hem drie deelon, onder den titel liectieil de différens mémoires sur l'électricité et le magnétisme, waarin vroeger afzonderlijk uitgegevene stukken tot een geheel vereenigd waren; zij bevatten o. a. Dissertation sur un phénoméne magnétirjue paradoxe; Remarques sur le principe employé par Mr, Aepinus; Réjlexions sur le magnétisme animal et le systime de Mr. Mesmer; Dissertation sur les mouvements irréguliers de 1'aiguille aimantée enz. Er bestaat van hem eene beschrijving van het beroemde Planetarium van Eisinga, waarvan in 1780 de eerste en in 1801 de tweede druk versehoen. In 1779, hij het nederleggen van het rectoraat, hield hij eene belangrijke redevoering; De philosophia i\eiotoniana. Kort daarop gaf hij zijne Observations météorologiques pour l'amée 1779 — 1780 in het licht, die weldra gevolgd werden van eene Description d'une nouvelle pompe pneu-matilt;/ue. Na gedurende achttien jaren werkzaam te zijn geweest aan het athenaeum te Franeker, werd hij in 1785 beroepen aan het athenaeum illustro te Amsterdam. Hij aanvaardde die betrekking met het houden ecner redevoering De hypothesibus physic is quomodo sunt einente JMewtoni intelligendae. Ten opzigto van het wis- en natuurkundige onderwijs heeft van S. zich verdienstelijk gemaakt door zgno Theoremnta geo-metrices, naar aanleiding waarvan hij later zyne Grondbeginselen der lagere meetkunst heeft opgesteld; alsmede door zijno Positio-nes physicoe die hij evenwel niet heeft mogen voltooijen. De zeevaart heeft aan hem te danken do zamenstelling van den Almanak telt dienste der zeelieden; eene Verhandeling ter bepaling der lengte op nee, die toen vooral, meer dan nu, hooge waarde bezat, en nog vóór zijnen dood, vijfmalen herdrukt is; alsmede eene Verhandeling over Oc- en Sextanten (1795). Meer nog dan door zijne vroegere werkzaamheden, heeft hij zich een' grooten naam gemaakt door zijn' togt naar Parijs (1795—1799), waarheen hij gezonden was om met de leden van het Fransche instituut te beraadslagen over den grondslag van een nieuw stolsel van maten en gewigten. Deze onderscheiding viel hom te beurt ten gevolge van het houden van eenige verhandelingen over dat onderwerp, te Amsterdam in Felix Meritis. Zgne verslagen over dat onderwerp zijn opgenomen in de Mémoires de l'Institut, onder den titel; Rapport fait a l'Institut national des sciences et arts, le 29 Prairial an VII. au nom de la classe des sciences mathématiques et physiques sur la mesure du méridien de France et les résultats qui en ont été déduits, pour dé-terminer les bases du nouveau systeme métrique; et précis des opé- |
SWI—Sl'D.
.'iSl
rations qui ont servi a determiner les bases du nouveau système tnétrique, lu a la séance publique de Messidor an VII. In 1812 gaf hij zijne Verhandeling over volmaakte maten en gewigten in het licht in 2 doelen, welke als een bij uitnemendheid elassiek werk over dat onderwerp wordt beschouwd. Nog een tal van verhandelingen cn redevoeringen zijn door hem bij verschillende geleheden in het licht gegeven en uitgesproken. SWINBMUNDE, een klein stadje van ongeveer 4000 inwoners, op het eiland Usedom aan het Swin gelegen, in het Pruissische regcringsdistrict Stralsund, is de voorhaven van Stettin (zie Stettin). In 1848 werden verdedigingswerken aan de haven gebouwd; er is eeu hooge en fraaije vuurtoren; de inwoners leven van visch-vangst en scheepvaart, doch eene der groote bronnen van welvaart leveren de (ongeveer 1600) badgasten op, welke jaarlijks dit stadje als badplaats bezoeken. Dagelijks varen van S. stoom-booten naar Stettin en Rugen, alsmede eenige malen in de week naar Kopenhagen. SWOBODA (Wenoeslaus Aloysius), Boheeraseh dichter cn schrijver, werd den 88lei1 December 1781 te Namarow geboren, studeerde te Praag, werd later aldaar professor aan het gymnasium en overleed er den 8»t0quot; Januarij 1849. Hij gaf in het Czechisch of Boheemsch gedichten, verhalen en novellen uit, die groeten opgang maakten en meest in tijdschriften en almanakken verspreid zijn. Ook heeft hij veel uit de classieken in het Duitsch vertaald, als de treurspelen van Seneca (Praag 1817) en Muster redender Kiinsle aus röm. Classikern (3 dln. Praag 1820—29); eindelijk heeft hij ook over de theorie der muziek geschreven. SWOL (cimistoitel van), negentiende gouverneur-generaal van Neêrlands-Indië, geboren te Amsterdam omstreeks 1660. In 1683 vertrok hy naar Indië, alwaar hij, van den minsten af, al do rangen doorliep, totdat hij in 1700 tot buitengewoon-, en in 1702 tot gewoon raad van Indie opklom, en in 1713 van Kiebeok, als gouverneur-generaal opvolgde. Na gedurende vijf jaren die betrekking bekleed te hebben, overleed hij te Batavia, den 12den November 1718. Het verdrag, waartoe hij de Sinezen dwong, om namelijk de thee voor het twee-derde van het vroeger daarvoor betaalde te leveren , bragt den handel, in plaats van voordeel, een belangrijk nadeel toe. Daarentegen sloot hij in 1718, een' voordeeligen vrede met den Samoryn van Malabar, en bragt ook den oorlog op Java ten einde, door de inneming van Soerabaya. SYBARIS was vroeger eene aanzienlijke, door hare schatten en weelde befaamde stad op de kust van Lucanië aan de golf van Tarente tusschen de twee riviertjes Sybaris en Crathis. Naar de sage luidde, werd zij 720 jaren voor Christus door Achaeërs en ïroezeniërs gesticht. Door haren handel op Groot-Griekenland en Klein-Azië zag zy zich spoedig tot uitgestrekte magt en verbazonden rijkdom stijgen, doch ook de weelde sloop met die schatten hare muren binnen en de Sybariten werden spoedig door de gehcele oudheid om hun weelderig leven en vooral om hunne lekkerbekkerij berucht. In 510 v. Chr. werd S. door de Crotoniaten verwoest. Eene eeuw later bouwden de nakomelingen niet verre van de puinhoopen, de stad weder op eu gaven haar den naam van Thurium; doch dit bleef een onbeduidend plaatsje en verviel spoedig weder. SYCOPHANT. Zoo noemde men bij de Atheners iemand, die de zoodanigen bespiedde en aanklaagde, welke tegen do Atheensche wetten vijgen {Syka) uit de stad voerden. In vervolg van tijd gaf men aan iederen valschen aanklager, bedrieger of andere verachtelijke personen, die iemand in geregtolijke zaken of in andere opzigten zochten te misleiden of te benadeelen, den naam van S. SYDENHAM (Thomas) werd in 1624 te Windford Eagle, in Dorsetshire, alwaar z^jn vader aanzienlijke goederen bezat, geboren. Hij begaf zich in 1642 naar de school te Oxford, verliet haar echter wegens de toenmalige krijgsonlusten reeds in 1646, ging naar Londen en keerde later naar Oxford terug, om zich op de studie der geneeskunde toe te leggen. Naar men zegt, zou hij zich te dien einde ook eenigen tyd te Montpel-lier opgehouden hebben. Te Cambridge verkreeg S. den graad van doctor in de geneeskunde in 1676, nadat hij reeds in 1663 door het College of Physicians te Londen tot het uitoefenen der praktijk was toegelaten. Hij woonde toen reeds lang te Londen j (in Westminster) als geneesheer, alwaar hij in korten tijd het j vertrouwen van het publiek en do hoogachting van zijne ambt-genooten verwierf. Hij stierf den 29'1quot;11 December 1689 aan de jicht, waaraan hij sedert zijn 30Ble jaar onderhevig was en waarbij zich later niersteenen voogden. |
De verdiensten, welke zelfs nog het verste nageslacht aan dezen „Britsehen Hippocratesquot; zal toekennen, in weerwil dor dwalingen waarin hij verviel, bestonden: in het weder invoeren van den geest der Hippocratische waarneming; in het voorstellen der ziekte als oen zeer natuurlijk verschijnsel in het leven, dat bepaalde wetten volgt; in het stichten van de leer der ziekte-proeosson; in hot grondvesten der wetenschappelijke Epidemie-graphic, en in het herstellen van do geneeskracht der natuur als het hoofdbeginsel der therapie; voorts nog dat hij, strenger dan zijne voorgangers zulks deden, de radicale van de symptomatische indicatiën scheidde, dat hij hot natuurlijke en noodzakelijke der methode van do specifieke geneesmethode ontvouwde en den voorraad van artsenijen vereenvoudigde. Meer uitvoerige bijzonderheden omtrent de verdiensten van S. zijn te vinden in Haeser, Geschichte der Medizin; Lives of British Physicians, (Lond. 1830); en Bob. Wilib. Gernhard, Dissertatio de Thoma Sydenhamo, (Jena 1843). S. schreef de volgende boeken: Methodus curandi febres pro-priis obscrvalionibus superslructa, (Lond. 1666); Observationes me-dicae circa morborum acutorum historiam et curaiionern, (Lond. 1676); Epistolae responsoriae duae: 1quot;. de morbis epidemicis ab anno 1675 ad annum 1680. 2° de luis venereae historiu et curatione, (Lond. 1682); Dissertatio epistolaris de observationibus sueperis circa cu-rationem variolarm/l conjluentium, nee non de affections hysterica, (Lond. 1682) ; De podagra et hydrope, (Lond. 1683); Schedula monitor ia de novae febris ingressa, (Lond. 1688). Zijne gezamenlijke geschriften zijn verschenen onder den titel van Opera omnia en hebben vele uitgaven beleefd, waarvan de besten het licht zagen to Londen 1784 in 8°, te Genève 1737, 2 deolen in 4quot; en te Leydcn 1754 in Bquot;. A. F. Jault heeft hiervan oene Fransche vertaling geleverd, (Avignon 1774 8U.), verbeterd en vermeerderd door J. B. T. Baumes, (Montpellier 1816). Eene Duitsche uitgave van J. J. Mastalier zag het licht te Wee-nen 1686; van G. Spuering te Altona 1802. B. SYDENHAM (Paleis van). Nadat in 1851 in Hydopark te Londen de eerste internationale nijverheids-tentoonstelling was gehouden, heeft zich spoedig daarna in Engelands hoofdstad eene maatschappij gevormd, die zich ten doel stelde op dergelijke wijze aan nijverheid en beeldende kunsten eene duurzame gelegenheid aan to bieden, om hare gewrochten onder de oogen van een groot publiek te brongen. Het uitgestrekte glazen gebouw, dat in Hydepark gediend had, word daartoe door die maatschappij , welke er intusschen de bezitster van was geworden, uit elkander genomen, en behoudens doelmatige wijzigingen, te Sydenham, op weinig afstands ten zuiden van Londen, weder in elkander gezet. In betrekkelijk korten tijd stond het gebouw op zijne nieuwe plaats, zoodat op 1 Mei 1854 de opening kon plaats hebben. Do kosten hadden tot op dat tijdstip I millioon p. st. beloopen. Het nieuwe, zoogenaamde kristallen paleis verheft zich op den hoogsten heuveltop van eene onefl'ene vlakte van 120 bunders, aan den Londen-Brightonschen spoorweg, tusschen de stations Sydenham en Anerley. Deze vroeger kale vlakte is herschapen in prachtige terrassen, tuinen, parken, wandelingen, meeren en eilanden, waarin zich voor een deel lovensgroote beelden van dieren uit de voorwereld, voorts tallooze standbeelden en springbronnen bevinden. Do bezoekers worden er van twee zijden, door spoorwegen regtstroeks heengevoerd. Het nieuwe gebouw behield de vroegere hoofdfapade met twee zij-transcepten, zoo groot als het voormalige hoofd-transcept, en een midden-transcept met oen boogdak van 120 voet spanning en 194 voet hoogte. Het geheel werd 240 voet verkort, en daardoor, mot behulp van een' verbeterden znilenbouw, de indruk van het geheel in het oog van den besehouwer gemakkelijker gemaakt. Door de grootere hoogte daarentegen werd de ruimte mot een derde vermeerderd; deze bedraagt 40 millioeu cub. voeten, d. i. 4 maal zooveel als de St. Paulskerk te Londen. Kunsten, wetenschappen, nijverheid en cultuur van alle tijden en alle landen der aarde, worden er vertegenwoordigd. Links |
352
van het middenvak bevinden zich historische kunstverzaraclingen en leveren in getrouwe navolgingen eene aanschouwelijko geschiedenis van de bonw- en beeldhouwkunst van vroegere tijdon en volken. De Romeinsche bouwkunst is er onder anderen door eene welgelukte cople van een in onzen tijd te Pompeji ontdekt paleis vertegenwoordigd. Van de meest beroemde beeldwerken uit don Griekschen en Romeinschen tijd en ook van dio uit latere eeuwen vindt men goede eopiën, en in een Walhalla eeno overrijke verzameling van portretten in gips van beroemde mannen. De tegenovergosteldo zijde van het gebouw is aan do nijverheid gewijd; in verschillende, ieder op bijzondere wijze go-bouwde ruimten zijn wollen en zijden stoffen, schrijfgeroedschnp-pen, meubelen, enz., meerendeels uit Engelsche fabrieken, ten toon gesteld. Bovendien zijn op de galerijen, waarvan er vijf boven elkander in het hoofd-transcept zijn aangobragt, niet minder dan 140,000 Q voeten, tot een bazar verhuurd. Boor het gewelfde, 1608 voet lange hoofdschip, verdoelen zieh botanische, zoologische en ethnologische groepen, waarbij de planten en dieren van allerlei luchtstreken en de levenswijze van verschillende volken veraanschouwelijkt worden. Geologie, zoowel wetenschappelijk nis praktisch met betrekking tot de mijnwerken, ruwe voortbrengselen uit do natuur zoowel als do nieuwste uitvindingen, enz. vormen er do belangrijkste afdeelingen. De noodige verwarming voor de planten, evenzeer als des winters voor de bezoekers, wordt, door middel van oen pijptoe-stel van wel 50 Engelsche mijlen lengte, verkregen uit den Pax-ton-tunnel, alwaar ook de tentoongestelde stoomwerktuigen in beweging worden gebragt. Aan de heide einden van het gebouw bevinden zich groote zijvleugels, eindigende in glazen torens, welke de toestellen voor de waterwerken en den zich zelvon vor-torenden rook verbergen. Wie lust heeft een' algemeonen blik op de stad Londen en hare rijk bebouwde omstreken to worpen, kan van uit deze torens en de daarop aangebragte open galerijen de schoonste vergezigten genieton. Dat deze grootsche inrigting van den aanvang af en nog steeds eene buitengewone aantrekkingskracht bezit, niet alleen voor do bewoners van Eonden, maar ook voor do tallooze vreemdelingen, die Engelands hoofdstad bezoeken, is ligt te begrijpen. Gedurende de 10 eerste jaren van haar bestaan was zij bezocht door 15,267,000 personen, de exposanten met hunne bedienden en personeel niet medegerekend. De oprigting van het kristallen paleis heeft het vroegere onbeduidende Sydenham in eeno bloeijende stad van villa's en hotels herschapen. Onder de laatsten verdient vooral vermelding het Queens hotel, dat door zijne grootte, den stijl waarin het gebouwd is en zijne inwendige inrigting uitmunt. Door de nog steeds voortgaande stichting van nieuwe gebouwen zullen Sydenham, Norwood en Eoresthill, de (irie spoorwegstations naar den kant van Londen, waarschijnlijk met der tijd tot eene der prachtigste voorstedon van die wereldstad aaneenverbonden worden. SYDNEY, ook wel Sidney gespeld, is de hoofdplaats van het district van donzelfden naam, dat oen deel uitmaakt van Nieuw Zuid-Walis, zijnde de zuidoostelijke punt van Nieiiw-Uolland. Het daarbij behoorende fort Macquarrie is gelegen op 33° 51'40quot; Z. Breedte en 151° 14 O. Lengte Greenwich. De plaats heeft 19,000 inwoners. De gouverneur heeft er zijnen zetel. Om do stad zijn drie forten aangelegd. Men vindt er kerken, werven, boekdrukkerijen, ook wotenschappelijko inrigtingen, en onderscheidene invigtingen voor opvoeding en onderwijs. Tot het district hehooren nog twee voorname plaatsen : Port Jaeson , met een vuur, dat noordelijk van Sydney gelegen is, en Botany-baai, zuidelijk daarvan,, bekend als eene deportatie-plaats voor Engelsche veroordeelden. De grond is meer boschrijk, dan wel vruchtbaar. SYENIET is eene rotssoort zamengesteld uit feldspath (labrador) en hornblende. Het laatstgenoemde geldt als kenmerkend voorliet gesteente, hoewel hot feldspath gemeenlijk de overhand heeft. Kwarts komt er niot of in zeer geringe hoeveelheid in voor. Het feldspath is veelal van eeno roode kleur en het hom-Wende groenachtig zwart. Het gesteente komt meer grof-, dan fijnkorrelig voor. De benaming is afgeleid van de oude Aegyptische stad Syene, thans Assuan, dewijl men vroeger meende, dat de oude Aegyplenaren het S. voor hunne bouwwerken uit de omstreken van die stad haalden. Later is evenwol gebleken, dat bij Syene in het geheel geen S., maar wel graniet voorkomt; doeh om goono nuttelooze verwarring te veroorzaken, heeft men het gesteente zijnen ouden naam laten behouden. |
Somtijds wordt het hornblende in het S. door hypersthen vervangen, als onder anderen in do Cnchallenbergen in Schotland, in de Veltlin, tusschon Bormio en Tirano in Lombardijo, enz. Zoodanig uit feldspath on hypersthen gemengd S. wordt hyper-sthen-syeniet genoemd. Tot de dikwijls in het S. voorkomende bijmengsels hehooren kleino titaniet-kristallen; ook vindt men er nu en dan kwartskorrels en mica-blaadjes in en zirkon-kristallen worden vooral in het S. van Noorwegen, Zweden en Groenland aangetroffen en daarom met den naam van zirkon-symiet bestempeld. Dit is eene fraaijo rotssoort; van de bestanddeelon maakt het feldspath het grootste gedeelte uit, het hornblende en zirkon komen daarin voor als in eene grondmassa liggende. Meestal speelt het feldspath in schoone hemelsblaamvo en andere bonte kleuren. Rotswanden van zirkon-syeniet leveren in het zonnelicht een ongemeen fraai gezigt op. In do oudheid werden vele gedenkstukken uit S. vervaardigd. Reeds de Aegyptenaren maakten er beeldzuilen van, inzonderheid obelisken met beeldschrift of hieroglyphen versierd. De kolossale zuilen ^ welke zich in het kasteel van Heidelberg bevinden, zijn uit deze rotssoort gemaakt; men meent, dat zij afkomstig zijn uit het paleis van Karei den Grooten te Ingelheim. Het monument ter eere van den ongelukkigen generaal Moreau te Racknitz bij Dresden, door den Russischon prins Repnin opgerigt, bestaat uit dit gesteente. Overigens wordt het gebruikt om wegen en straten te plaveijen. De fijnkorrelige verscheidenheid is zeer geschikt tot bouwkunstige versieringen. In het algemeen komt het S. op dezelfdo wijze in de natuur voor als hot graniet; doch hot behoort tot latere vormingstijdperken en is niet zoo oud als het vroegste graniet; het is zelfs nog jonger dan het thonschiofer, kalksteen en grauwaeke. In sommige landen verheffen de S.-bergen zich tot eene vrij groote hoogte, hebben spitse kruinen en steile wanden; in andere oorden daarentegen komt het slechts in afgeronde heuvels voor. De spleten, welke in deze rotssoort aangetroffen worden en somwijlen van eene aanzienlgkc grootte zijn, loopen niet zelden door neptunische beddingen hoen en wel door zoodanige rotssoorten, die rijk aan versteeningen zijn; ook ziet men het S. wel hoven zoodanige rotssoorten eene plaats innemen. Wanneer de door kloven en spleten van een geseheidene S.-massa's zieh langzamerhand van elkander verwijderen, storten er wel eens groote rotsblokken langs de berghellingen, tot in de diepte der valleüeu naar beneden. Uit zoodanige steen-ophoopingen ziet men dan afgezonderde rotsen als pyramidale klippen er boven uitsteken. Niet ver van Auerbach, aan de Bergstrasse, op den weg vau Darmstad naar Heidelberg, vindt men eene zoodanige ophooping van rotsblokken, welke bekend is onder den naam van Felsen-meer. Aldaar liggen do vermaarde Reuzemuil en het Reuzenallanr. Deze stukken liggen op do holling van den 1632 Rijnl. voet boven de oppervlakte der zee verhevenen Felsberg. De Reuzen-zuil, welke ongeveer op het midden van do helling des bergs ligt, is 31 voet 8 duim lang, beneden 4 voet 8 duim en hoven 3 voet 10 duim in middellijn. Het gewigt wordt op 61,440 pond berekend. Men meent, dat zij nog 11 voet langer moot geweest zijn en dat de afgeslageno stukken zich in het dorp Beneden-Kirchen, aan den voet des bergs, bevinden. Het Reuzenaltaar is 13 voet 4 duim lang en breed en 5 voet hoog en ligt iets hoo-gcr op don berg dan de zuil. Zoowel in vroegere als in latere tijden trokken deze rotsblokken do opmerkzaamheid der oudheid-kandigen tot zich. Men verliest zich in gissingen aangaande den oorsprong en de bestenuning van dezo grootsche en onvoltooid gebleveno gedenkstukken. — Voorts treft men het S. aan in do Vogezen, het Thuringerwald, het Brzgehergto, in Moraviij, Hongarije, Noorwegen, Schotland, enz. Het zirkon-S. is van eene meer beperkte verbreiding en wordt gevonden in Noorwegen, Zweden, in het üral-gehergte en in Groenland. Het S. is even als het graniet en andere niet in lagen voorkomende rotssoorten uit het binnenste der aarde te voorschijn gekomen. Voor zijne plutonischo wijze van vorming getuigen dc i omstandigheden, waarin het gelegerd is; vooral het onloochenbare later ontstaan daarvan in vergelijking van hot hem omringende gesteente, hot aanwezig zijn van gangachtige ruimten, |
SYE-SYM.
353
geiyk ook het niet voorkomen in lage kocpelachtige bergvormen enz. Doch vooral heeft men zeer belangrijke bewijzen daarvan in lt;le veranderingen, welke onderscheidene andere rotssoorten hebben ondergaan op die plaatsen, waar zo met S. in aanraking komen j zoo is onder anderen digt kalksteen in korrelig kalksteen overgegaan. Volgens de waarnemingen van Kupffer is het S. in bet Uralgebergte klaarblijkelijk na do vorming van den over-gangskalksteon te voorschijn gekomen, uithoofde de laatstgenoemde op verscheidene plaatsen door S. bedekt wordt; op sommige plaatsen schijnt de kalksteen door het S. omhoog geheven te zijn; de kalksteen is er korrelig, waar hij door S. begrensd wordt. SYLLA. (Zie Sulla). SYLLOG1SMUS beteekent in de logica eene sluitrede. Zij is uit drie deelen te zamengosteld; uit de hoofdstelling (major), uit de ondergeschikte {minor) en uit het eigenlijke besluit (conclusio). Er zijn verseliillende soorten van Syllogismen, die zich weder in verschillende vormen (figuren en moden) kunnen voordoen. Aris-toteles is de eerste geweest, die de leer van het S. heeft ontwikkeld en tot volkomenheid gebragt. Vroeger meende men door het S. alles te kunnen bowijzsn; doch men zag niet genoeg in, dat alles hier van de waarheid der „praemissenquot; (zie Frae-missen) afhangt. Het bewijs der waarheid van de praemis of major behoort eigenlijk niet tot de logica, die slechts do wetenschap der denkvormen is, maar tot de metaphysica of de leer der begrippen, en tot de andore wetonsohappon waartoe de hoofdstellingen bohooren. In onzen tijd hoeft men op het voetspoor van Hegel do logica met de motaphysica verward, waardoor een stelsel van afgetrokken begrippen is ontstaan, dat geene concrete wezenlijkheid (realiteit) bevatte. Do logica moet de stof van het denken niet uit haar zelve maar van elders ontleenen en hiervan oen rigtig gebruik maken, dan eerst kan zij door do leer dej' Syllogismen tot grondige en juiste besluiten komen. SYLPHEN zijn, met name in het polytheïstiseh-pantheïstisoh stelsel van Paracelsus, luchtgeesten, of liever wezens, die men zich moet voorstellen als begaafd met een aotherisch ligohaam van uiterst ijle stof, zoodat zij wel, even als de monsehen, lig-chamelijke verrigtingen doen, maar toch veel minder aan eene plaats gebonden, doorschijnend en van eene verbazende vlugheid zijn. Naar de ziel zijn zij voorzien van uitgebreider kennis dan de mensch; zij lezen in de toekomst en weten de schuilplaats van verborgen schatten. Zij zijn van eene goedaardige natuur, houden voel van kinderen en welwillende menschcn, met welke zij zelfs huwelijken aangaan; do kinderen daaruit geboren, bohooren tot het mensehelijk geslacht. Paracelsus heeft over dezo vermeende wezens eene verhandeling geschreven, die onder zijne werken is opgenomen; hij legt daarin eene verbazende konnis van de natuur dezer tooverwezens aan den dag. SYLVESTER. De R. C. Kerk tolt twee pausen van dezen naam (want de derde, tegenpaus ten tijde van Benedictus den IX11™, wordt niet medogerekend). S. de I8'0 leefde ton tijde van keizer Constantijn den Grooten, die hem, naar men verhaalt, het zoogenoemde patrimonium Petri zou geschonken hebben. Hij overleed den 3lstai1 Deeomber (nog zijn kerkelijke vierdag) 335.— S. do II'18, voor zijne verheffing Gorbert genoemd, leefde omstreeks het jaar 1000. Hij maakte zich vooral bekend als wis-en werktuigkundige, hetgeen hom bij zijne tijdgonooten in verdenking bragt van met don booze in betrekking te staan. Velen houden hem voor den uitvinder dor raderuurwerken. Hij maakte zich ook verdienstelijk door zijne bemoeljingen in het belang van het schoolwezen, liuiton kijf was hij een der kundigste mannen uit die donkore eeuwen. SYLVIUS (Euans de le Boe), word in 1614 te Hanau geboren, waarheen zijne ouders zich ton gevolge van kr'ugsonluston begeven hadden. Hij legde zich op verschillende hoogescholen van Holland, Frankrijk en Duitschland op de geneeskunde toe, verkreeg in 1637 te Bazel den doctoralen graad en leefde vervolgens als praktiserend geneesheer te Hanau, daarna als privaatdocent te Leydon en later als arts te Amsterdam. In 1658 werd hij tot hoogleoraar aan de Leydscho academie benoemd, in welke betrekking hij zich in korten tijd een' zoo grooten roem verwierf, dat het aantal zijner toehoorders tot eene hoogte klom, als slechts in latoren tyd onder Uoerhaavo overtroffen werd. Tot deze omstandigheid droeg gewis zijne fraaije ligchaamsgestalte, zrn bo-IX. |
minnelijk karakter, zijne bescheidenheid, zijn onvermoeide ijver voor do wetensehap, zijne schitterende welsprekendheid, zijne grondige ontleed- en scheikundige kennis niet minder bij, dan de eenvoudigheid van zijn geneeskundig stelsel. S. stierf op 58-ja-rigen leeftijd in het jaar 1672 , kort na den dood van zijne tweede oelilgenooto en van zijne eenige dochter, aan do gevolgen der door hem zeiven beschreven epidemie van het jaar 1669. Het stelsel van S. berust daarop, dat er geene andere grondslagen dor geneeskunde zijn dan de ontleedkunde, do physiologic en de klinische ondervinding. Bij hem is zelfs niet uit de verte sprake van een* schriftgeleerden grondslag der geneeskunde. Aan autoriteiten hechtte hij zoo weinig waarde, dat men in zijne werken nergens den naam van een' anderen arts zal aantreffen. Van hot grootste belang rekende S. do konnis der ontleedkunde, die aan hom vele bolangryke ontdekkingen te danken heeft. Tot opheldering van physiologischo vraagpunten wilde hij vooral de scheikunde doen dienen, zich vrijwarende om als ontwijfelbare waarheden op te stellen, wat, vooral bij den lagen trap, waarop de scheikunde toen stond, niet meer dan hypothese zijn kon. Een' der grootste verdiensten van S. is de zorg door hem aan het klinisch leeraarambt besteed. Hij mag als de eersto gelden, door wien in nieuweron tijd dezo tak van het wetenschappelijk onderwijs naar waarde werd geschat. Verdere bijzonderheden omtrent S.'s leven en zijn stelsel zijn te vinden in Luc. Schacht, Oratio Junebris in memoriam Sijlvii; Halier, Sibhoth, medie,, en Spioss, van Hehnont's System der Medtcin veryhc/ien mit den hedeulenderen Systemen alter er uud ntuc,-rer Zeit, Frankfort 1840. De gezamenlijke werken van S. verschonen; Amstord. 1679, 4»; 1680, 4quot;; Genfcve 1680; Utrecht 1691; Amstcrd. 1695; Venet. 1708; Genève 1736; Parijs 1771 (2 deelen). B. SYMBOLEN zijn in het algemeen zoodanige zakeu , voorwerpen of verrigtingen, door welke eene andere beteekenis wordt aangeduid dan het denkbeeld dat er onmiddellijk door verwekt wordt. Dienen zij iu sommige opzigten ten einde het bovenzinnelijke te verzinnelijken, zij werden ook reeds in de hooge oudheid gebezigd ten einde een kleed van geheimzinnigheid te spreiden over hetgeen men niet oorbaar achtte in eigenlijke bewoordingen uit te drukken of onder het bereik eener algomoene bekendwording te brengen. Daar S. heelden zijn, die het daarmede bedoelde tot de «intuigon overbrengen, bezigt onzo taal te regt het woord Zinnebeeld. Zie ook dat art. SYMBOLISCHE SCHRIFTEN noemt men die opstellen , welke door eenige christelijke kerkgemeenschap regions worden aangemerkt als de uitdrukking barer geloofsovertuiging of eigeudom-mclijke opvatting en ontwikkeling van den zin en inhoud der H. Schrift, als kenbron en toetssteen der christelijke waarheid. Oorspronkelijk ontstaan uit de dubbele behoefte, om zich uit te spreken tegenover hetgeen in strijd geacht werd met het regt-zinnigheidsbegrip, en om tegenover de buitenwereld rekenschap af te loggen van het christelijk bewustzijn, ontstonden zij ton dcele reeds in do eerste eeuwen der christelijke kerk, gelijk dan ook de algemecne kerk sedert do IV10 eeuw als zoodanig aanmerkte: 1) de apostolische geloofsbelijdenis of zoogenoemde Twaalf artikelen des algomoenen christelijken goloofs (zio Twaalf arti-len)-, 1) de Niceesche geloofsbelijdenis, beter de Niceesch-Con-stantinopolitaansche genoemd, omdat zij wel in het eoncilie van Nicca (325) is aangenomen, maar eerst in dat van Constantino-pel (381) met eenige wijzigingen voor goed is vastgesteld; 3) de Athanasiaanscho geloofsbelijdenis, die dit eigenaardige heeft, dat zij, de zaligheid ontzeggende aan allen, die mot hare geloofspunten niet instemmen, het kenmerk des Christendoms ten on-regte gelegen acht in het belijden van bepaalde gcloofsslellingen. Do Oosterscho of Grieksehe kerk heeft (zio Grieksche Kerk) hare S. S., die door Kiminel to Jena in 1843 zijn uitgegeven, onder den titel; Libri Symbolici ecclesiae orientalis. Over do S. S. dor R. Catholiekc kerk zio het art. lioomsche Kerk; over die der Evangelisch-Luthersche het art. Luthersche Kerk. De Hervormden hebben geene algemeen aangenomone S. S., maar deze verschillen in de onderscheidene landen, waar de Hervormde Kerk gevestigd is. De Nederlandsche Hervormde Kerk erkent als hare S. S. do Nederlaudscho geloofsbelijdenis, oorspronkelijk in do Fransche taal opgesteld door Guido de Bres, nagezien door Saravia, Oalvijn en enkele andere godgeleerden, rn alzoo |
354
het eorst in het Ned. uitgegeven in 1562, later ontelbare malen, het laatst in den oorspronkelijkon drukvorm door de hoeren Enschede te Haarlem (1864); voorts den Heidelbergsclien Catechismus (zie Catechismus). Aau de Canon es der Pordrechtsche Synode van 1618 en 1619 wordt door vele, zich in het uitsluitend bezit der regtzinnigheid achtende Nederlandsche Hervormden veel waarde gehecht, maar algemeen zijn zij in de Hervormde Kerken der voormalige Nederlandsche republiek niet als S. S. aangenomen. Prof. Vinke gaf (Utrecht 1836) eene zorgvuldig bearbeide uitgave van de Libri Symbolici ecclesiae Reformalae Neerlandicae; zie voorts ook Ens, Historisch berigl van de Formulieren van eenheid der Ned. Geref. Kerken, laatst uitgegeven Kampen 1857. Do Zwitsersche Hervormde Kerken hebhen tot S. S. de Formula Consensus, waarvan mede vele uitgaven bestaan; de Engelsche Hervormde kerk de Confessie in XXXIX artikelen, eerst op last van koning Eduard den Vld01' in het jaar 1553 uitgegeven; de Fransohe hare Confession, even als do meeste overigen in do kerkboeken voorkomende; dio der Pruissischo Hervormde kerken is door de ineonsmelting van do Evangelisch-Lutherscho en Hervormde kerken daar te lande vervallen. Overigens verwijzen wij naar do verschillende verzamelingen van Hervormde S. S. in; Harmonia Confessiouum orthodoxarum ct Reformatarmi ecclesiarum (Genève 1681), Corpus et Syntagma Confessiomm fidei eet. (Geneve 1654); Niermeijer, Collectio Confessiomm in ecclesiis refor-mnds publieatarum (Leipzig 1840). Zie voorts over de S. S. in het algemeen: Koecher, Bibl. theol. Symb. et Catech. (Wolfen-büttel 1751, en Welch, Bibl. Theol. ï. I, pag. 302—444), waar ook van S. S. van andere kerkgenootschappen melding gemaakt wordt. Echter zijn er onderscheidene korkgoiueenton, welke geeno S. S. bezitten, noch krachtens hunne handhaving van het zuiver Pro-testantscho formeel beginsel, dat de H. Schrift do eenige kenbron en toetssteen dor christelijke waarheid is, ook kunnen bezitten. Trouwens bij hot op den voorgrond plaatsen van dat door de kerkhervorming in het leven herroepen beginsel kunnen ook S. S. nimmer de regel, alleen de uitdrukking zijn ooner gemeenschappelijke geloofsovertuiging, gelijk in het art. Formulier roods is opgemerkt. In ieder kerkgenootschap, waarin oen vrij onderzoek van do H. Schrift en alzoo oen zelfstandig opvatten van de christelijke waarheid wordt toegelaten, kunnen S. S. ook niet meer uitdrukken dan hot wezen en de hoofdzaak dor gomeonschappelijke belijdenis. Slechts in eene kerk als de U. Ga-tholioko, waar alle vrijheid van onderzoek en opvatting dor gods-dionstwaarheid is uitgesloten, kunnen S. S. eeno volledige verbindende kracht hebben. Voor do ProtestaDtsche kerkgenootschappen kunnen zij in den grond nimmer een verbindend dogmatisch belang hebben, alleen een historisch-apologetisch, gelijk dan ook zelfs door de ijverigste handhavers der kerkleer moer en meer toegestemd wordt. Doch als uitdrukking van geloofsovertuiging hebben en behouden zij, wat geest en hoofdzaak aangaat, steeds eene hooge waardij. SYMMACHUS (Quimus Auhelius) , beroemd Komeinsch redenaar en tevens een der laatste verdedigers van hot heidendom aldaar, bloeide in de laatste helft dor IVd,! en het begin der Vd0 eeuw, en bekleedde te Rome hoogo betrekkingen: hij was er namelijk beurtelings stedelijk praefect en consul en oogstte daarbij don roem in van onder do mooijolijksto omstandigheden een streng rogtvaardig en eerlijk mensch te zijn, wien het nimmer om eigen voordeel, maar steeds om het heil zijner modoburgers te doen was. Van zijne redevoeringen zyn slechts negen gedeeltelijk tot ons gekomen, waarvan acht door Mai in druk zijn uitgegeven te Milaan 1815 (herdr. Frankf. 1816) en de negende, later ontdekte door denzelfden in zijne Hcriptorum veterum nova collectio (Deel I, afd. 4). Daarentegen zijn ongeschonden tot ons gekomen tien boekon van zljno brieven, welke, ofschoon den stijl van dio des jongeren Plinius te slaafsch volgend, desniotterain onschatbaar zijn voor do geschiedenis dier tijden. Deze brieven zijn uitgegeven door Juretus (Parijs 1580 en 1604), Lectins (Genève 1587), Scioppius (Ments 1608) en Pareus (3d0 druk, Frankf. 1651). Verg. Morin, Etudes sur la vie et sur les écrits de Symmachus. |
SYMMETRIE betookont in do kunst de gelijkmatige schikking van gelijksoortige doelen, welke in het oog gehouden moet worden in ulo werken, die uit den aard dor zaak gelijke en gelijkende doelen bevatten. Men bevordert haar door hot vaststellen van een middenpunt of oogpunt, van hetwelk men het geheel kan overzien. Er zijn echter een aantal voorwerpen, welker vrije schoonheid zulk eene gelijkmatigheid verbiedt en waarvan do voorstolling door hot in acht nemen van S. stijf, pijnlijk en gedwongen wordt, zoo als b. v. de ordonnantie van organische en levonde ligchamen in eene groep; van daar ook dat zij in de landschapschilderkunst, in don aanleg van tuinen, in de groe-peeringen en de houdingen van figuren op eene schilderij , zoowol als op het tooneel, eene zoor slechte uilwerking kan doen. Het meest valt do S. in het oog bij de bouwkunst, welker aard do verstandige en smaakvolle aanwending der ruimten, der afmetingen en dor wiskundige verhoudingen bij onbezioldo en groote massa's vordert, zoodat het gebrek aan, en de verstoring van do gelijkmatige evenredigheid der bijzondere doelen de eorsto en grootste fout van een architectonisch gewrocht wordt geacht, en ook den leek in het oog moet vallen. SYMPATHETISCHE GENEZINGEN noemt men do zoo-danigen , welke door eeno geheimzinnige kracht, van zekere zolf-standighodon of ligchamen uitgaande, dikwijls zonder dat dezo met hot zieke ligchaam in aanraking komen, bewerkt worden. Verschillende middelen worden tot bereiking van dit doel aangegrepen, zoo als het dragen van amuletten of talismanen, het doen van gebeden enz. Dat van den kant van don patient een vast geloof aan het heilaanbrengend middel veroischt wordt en bij gebreke hiervan do kuur mislukt, valt ligt in te zien. Mogton dergelijke middelen bij nerveuse aandoeningen werkelijk genezing tot stand gebragt hebben, dan zoekt men de verklaring daarvan in don indruk op hot zenuwgestel te weeg gebragt. Wanneer uitwendige gonoesmiddolon worden aangewend, zijn deze steeds zoor wonderlijk zamengosteld; daaronder behooron zoogenaamde Sym-pathetische pleisters en zalven, do aanwending van slangen, schildpadden en andere dieren, welke meestal op de maag moeten gelegd worden; het achter zieh werpen van voorwerpen, waarmede het lijdende dool vooraf is bestreken, de aanwending van urine van den patient, waarin vooraf onderschoideno stoffen gekookt zijn, het begraven van zoodanige stoffen in mierenhoopen of andore minder gewone plaatsen. Dit moet bijna altijd geschieden bij hot afnemen van de maan. B. SYMPATHIE. Dit woord hotoekent medegevoel, waaronder men een' gevoelszainenhang verstaat, dien men onder afzonderlijke gedeolton dor schopping bespeurt. Dezen zamenhang erkent men door onmiddellijke waarneming van het gevoel, of door de waarneming van eene reeks van verschijnselen, zonder dat wij in staat zijn dozo tot do eerste oorzaak terug te brongen. Do S. tusschen verschillende doelen van het lovend organismus, b. v. tusschen de borsten en de baarmoeder, de maag en hot hoofd, do huid en het darmkanaal enz., is een verschijnsel dat vooral in pathologische toestanden onmiskonbaar wordt waargenomen. Er bestaat ook eene psychische S. (zoowel als antipathie), welke iedereen van tijd tot tijd ondervindt, in tegenwoordigheid van anderen, die hij nooit gezien of althans niet opgemerkt had; maar ook deze S. kunnen wij nog niet verklaren, gelijk ook wel niet te verwachten is bij onze gebrekkige kennis van het funotionolo zenuwloven. B. SYMITIEROPOL. (Zie Simferopol). SYMPHONIE, dat is zamenklanlc, heet iu do hedondaagsche muziek een uitgewerkt stuk, voor oen geheel orohest gezet en uit verschillende afdoelingen bestaande. Van do „ ouverturequot; onderscheidt zij zich door op zichzolvo te slaan en do hoofdgedachten van een daarop volgend geheel, b. v. eene opera niet uit te drukken; van een „concertquot; door de voortdurende gemeenschappelijke zamenwerking van al do instrumenten uit welke het or-chest bestaat. De voornaamste componisten van symphonien zijn: Bach, Plcijcl, Haydn, Mozart, en vooral Beethoven; voorts ook Mendolssohn-Bartholdy, Ries, Schumann en anderen. SYMPTOMEN. Dit woord betoekent in het algemeen genomen verschijnselen, doch men bezigt het meer bepaald voor verschijnse/en. B. SYNAGOGE, van liet Grieksehe ^vvaymyi], verzameling, is | do gewone naam van de godsdienstige vergaderplaatsen dor Is-1 raëliten. Ofschoon zulke bedehuizen volgens hunne eigene overleveringen reods van don aartsvaderlijken tijd zouden dagteekonon, is hot moor dan waarBchijnlijk, dat zij eerst geruimen tijd na |
355
het eindigen der Babylonische bnllingschap ontstaan zijn. Na de verwoesting vnn den Jenisalemsehen tempel geraak ten zij in hooger eere, daar zij van toen af de eenige plaatsen waren van gemeenschappelijke godsverhecrlijking, terwijl zij vroeger hoofdzakelijk dienden tot het lezen der heilige boeken en tot het onderwijs der gemeente in de wet van Mozes en de pligten van godsdienst en maatschappelijk leven. Do tegenwoordige Synagogen hebben, bij alle verschil in grootte en sierlijkheid, met elkander gemeen; lquot;. de üron of kast voor do gewijde rollen; zij vervangt de arke des verbonds en heeft hare plaats aan die zijde des gebouws, welke naar Jerusalem gekeerd is; in kostbare Synagogen zijn deze boekrollen, welke somtijds het geheele O. V. maar altijd de Thora (de boeken van Mozes) en de overige gedeelten der H. Sehriften tot voorlezing bestemd bevatten, met min of meer sierlijke gordijnen of voorhangsels bedekt; 2U. de Almemor of Bima, zijnde eene verhevenheid of estrade, voor den voorlezer en prediker; binnen het hekwerk dier Biraa hebben ook do godsdienstige handelingen, b. v. de bevestiging des huwelijks enz. plaats; 3°. de zitplaatsen voor de mannen; 4°. galerijen met traliewerk voorde vrouwen; 5°. een of moer luchters voor do verlichting op feest-of sabbathdagen. Zie voorts Vitringa, De. synagoge vetere (Franeker 1696), en over de opzieners en overige beambten der S. desz. Archisyna-gogus (aid. 1684). SYNAGOGE (Du Guoote) was do naam eener uit 26 wetgeleerden bestaande vergadering, die door Esra werd ingesteld tot het algemeene opzigt over de getrouwe nakoming der godsdienstgebruiken; zij was echter reeds lang voor den ondergang van den Joodsehen staat te niet gegaan. SYNCHKONIST1SCH noemt men die behandelingswijze van een historisch onderwerp, waarbij het gelijktijdige nevens elkander wordt geplaatst of onmiddellijk bijeengevoegd, ook waar het verschillende landen en volken betreft; in tegenoverstelling met de ethnographibche methode, die de betrekking van een volk tot de behandelde zaak achtervolgens voordraagt. De S. manier leent zich uitmuntend tot historische tabellen, terwijl de gepaste veroeniging van Synehronismus met Ethnographic eene der nitmuntendste eigenschappen van den geschiedschrijver uitmaakt. SYNCOPE (zamentrekking) is die, vooral in de dichterlijke taal gebruikelijke inkorting van een woord, waardoor het in het midden eene of meer letters mist; b. v. eeuwge, zaalge,dier-bre. De S. verschilt dus daarin van de Apocope, dat de laatste eene afkapping aan het begin of einde van een woord aanduidt, b. v.; „'t is u nutquot; voor „hot is u nuttig.quot; SYNCRETISMUS heet in de wijsbegeerte hetgeen men in het dagelijksche leven „geven en nemenquot; zou noemen, de poging om verschillende stelsels tot elkander te brengen door zoodanige voorstelling van strijdige of uiteenloopende beginselen en meeningen, waarbij het tegen elkander overstaande eene meer bevredigende houding erlangt. Zoodanig S. was reeds het streven der oude academici on peripatetici, in do XVd0 eeuw ook dat der Platonislen tegenover de Aristotelianen (zie Thomasius, De syncretismo peripatetico, Oral. blz. 340 sqq). In de XVIli10 eeuw openbaarde zich in de Luthersehe kerk in Duitschland een streven der syncretisten, ook calixtynen genoemd naar Georgius Calixtus, hoogleeraar te Helmstadt, op godgeleerd gebied. Hun streven was, de dogmatische geschillen tussehen do Lutherschen en de Hervormden bij te leggen; de geest des tijds bragt echter mede dat zoodanige pogingen werden uitgekreten voor blijken van onverschilligheid omtrent de christelijke waarheid. Breedvoerig berigt aangaande deze thans vergeten geschillen vindt men vooral bij Walch, Introcluc-tio 'ni conlroversias Lulherams, en Bibl. Th tol. T. II. SYNDICUS is de algemeene benaming voor hen, die namens corporalien of individuen, met het beheer eu bestuur oener zaak zijn belast. Te Athene werd, na het verjagen der dertig tyran-nen, een voorloopig bewind gekozen door hot volk en den raad, hetwelk over de verbeurd verklaarde goederen moest oordcelen, en wier leden aivtiixo* {syndici) genoemd werden. Ook op kerkelijk gebied is de naam van S. gebruikelijk, en beteekent zoo veel als advoeatus ecclesiae. In de taal van het regt, voornamelijk in het Eransche koop-handelsrcgt (faillitenregt), geeft de benaming Syndics te kennen. |
hetgeen men bij ons gewoon is curators in een' failliten boedel te noemen. SYNECDOCHE heet die rhetorische figuur, bij welke de benaming van het bijzondere gebezigd wordt om het algemeene uit te drukken, of omgekeerd; b. v. kiel voor schip, brood voor spijze; „de soldaat leed gebrek,quot; voor; „het leger leed gebrek,quot; enz. SyNEDRIUM. (Zie Sanhedrin). SYNEUGISMUS noemt men die voorstelling in de christelijke dogmatiek, bij welke aan den menschelijken wil eene wezenlijke werkzaamheid wordt toegekend tot het te weeg brengen van 's menschen bokeering. In de helft der XVIao eeuw ontstond deswegens een levendige strijd in do godgeleerde wereld van Duitschland, in welken Pfeffinger, Elacius en Strigel de hoofd-karapioenen waren. Walch geeft, Bibl. Theol. T. II. blz. 595 sqq., de voornaamste schriften in dezen strijd op; vooral verdient vermelding Weissmann, De vita et controversiis V. Sfr/jetó'(Tubingen 1732). Het vraagstuk behoorde ook tot den strijd met het Remonstrantismus, ten opzigte van's mensehen zoogenoemde onmagt ten goede. SYN1CSIS noemt men in de spraakkunst die afwijking der inachtneming van getal of geslacht, welke ontstaat uit inachtneming van de zaak, door het woord aangeduid. B. v. „Ik zag een meisje; zij wandeldequot; enz. (zij omdat men zich eene vrouwelijke persoon denkt, hoewel het woord meisje spraakkunstig onzijdig zijnde zou vorderen: het)- „eene menigte menschen gingenquot; (hoewel het woord menigte in het enkelvoud staat). SYNESIUS van ctrene was een oudere tijdgenoot van den neoplatonischen wijsgeer Proclus, die in de Vllc eeuw onzer jaartelling bloeide, en even als deze een ijverig aanhanger der mystieke alexandrijnsche philosophic, waarin hij door de beroemde Hypatia (zie Ui/patia) word ingewijd. Op aandrang van den patriarch Theopliilus ging hij tot het Christendom over en werd ook later, in 410, bisschop van Ptolemais, doch bleef echter aan zijne wijsgeerige gevoelens en inzigten getrouw, ofschoon deze met do leer der kerk weinig overeenstemden, dewijl hij aan geene opstanding der dooden geloofde en veel voor fabelen verklaarde, wat men in zijnen tijd aan het volk predikte. Zijne gevoelens en mceningen heeft hij in hymnen, godsdienstige redevoeringen, brieven eu andere opstellen blootgelegd, die bijeenge-bragt zijn in : Synesii opera, quae extant omnia, Grec. et Lat. Dionys Petavius (Parijs 1612) en op nieuw uitgegeven in 1631 en 1033. Zie verder Heincceius in zijne Disp. de philosophis semichristianis (Halle 1714), waarin deze geleerde dien bisschop onder de half christelijke wijsgeeren rangschikt. SYNODE. (Zie Concilie en Presbyteriaal stelsel). SYNODISCHE OMLOOPSTIJD noemt men ten opzigte van een tot ons zonnestelsel behoorend hemelligchaam den tijd dis verloopt tusschen twee zijner conjunction (zie Conjunctie) of oppositiën (zie Oppositie). De S. O. der maan is derhalve de tijd, die van de eene nieuwe of volle maan tot de andere verloopt. SYNONYMEN heet men in de leer van den stijl en de welsprekendheid woorden, welke dezelfde beteekenis hebben. Nu bestaan er wel geene woorden, welke in dezelfde taal volkomen hetzelfde beteekenen, doch wanneer het verschil van beteekenis gering is en niet dan bij naauwkeurig en scherp onderzoek duidelijk wordt, neemt men synonymie aan. Om niet in gedurige herhaling van hetzelfde woord te vervallen, gebruikt men in een' stijl, die eenigermate op beschaving en sierlijkheid aanspraak mag maken, nu eens dezen, dan weder genen synonym. In gevallen waarbij echter de juistheid en duidelijkheid der uitdrukking op den voorgrond staat, in wetten bij voorbeeld, moet men zich ten strengste van het gebruik van S. onthouden. In de beschrijvende natuurlijke geschiedenis heeft het woord S. eene andere beteekenis. Daar duidt men door dit woord aan de dubbele naam door onderscheidene beschrijvers aan een en hetzelfde voorwerp gegeven. Bij voorbeeld, Linnaeus beschrijft zekeren loopkever onder den naam van Carabus intricatus; zijn leerling Eabricius, hiervan onkundig, of het dier uit de beschrijving niet herkennende, beschrijft het weder onder den naam van Carabus cyaneus. Nu is deze laatste naam de S. van den eersten. Bij den stortvloed van werken over natuurlijke historie en de |
»56
ligtziniiighoid of geringe studie vau eenige schrijvers is de synonymie in dezo eeuw ontzettend vermeerderd en oen waar struikelblok voor don student in dezo wetensclinp geworden. SYNTAXIS is dat godeelto der spraakkunst, hetwelk de regelen bevat, volgons welke de afzonderlijke woorden tot volzinnen worden verbonden. Daar deze regelen wol eene algemoone strekking kunnen hebben, luanr tevens gowyzigd worden naar den aard van elke afzonderlijke taal, onderseboidt men do algemoone S. van do bijzondere. Do eerste behoort tot het taaiwezen in bot algemeen, do laatste tot elke taal in het bijzonder. SYNTHESIS beteokent in hot algemeen iedere soort van za-monstolling en verbinding, en in bet wetonsehappelijke en wijs-geerige, do zaïnenvntting der verschillende bcstanddeolen dor kennis of der denkbeelden tot eenheid in het bewustzijn. Zoo kunnen de voorstellingen van de eigenschappon der dingen, tot begrippen, deze tot oordeelen en die weder tot besluiten zamen-gevat worden. Bij de S. van dezo soort moet men or voornamelijk op letten, dat er geen tegenspraak in den gedachtonloop insluipe, waardoor eene valscho zamenvatting van ongelijksoortige doelen ontstaat. De grondstelling der S. is dat alles daarin als oorzaak en gevolg te zomen hangt, en daarin niets zonder genoegzaam bewijs gesteld wordt. Men onderscheidt verder eene logische S., waarin de denkbeelden in hunne onderlinge rangordening van bijzondere en algomeone, zamongevat worden, en oene wijsgee-rige of transcendentale S., die tot de oorspronkelijke overeenstemming van het zij» en hot welen in hot bewustzijn opklimt, on tot do absolute eenheid der konnis zich poogt to verhellen. De S. is aan de Analysis (zie Analysis) tegenovergesteld, zij brengt de deelon der kennis tot een groot geheel, en verklaart door de algomeone grondbeginselen do afzonderlijke doelen, b.v. de voorwerpen der schepping en hare wetten uit hot Godsbegrip; terwijl do Analysis do begrippon, denkbeelden en voorstellingen in hunne bestanddeelen ontleedt, en door do kennis dor bijzondere doelen, tot die van het geheel poogt op to klimmen; b. v. zoo als in do natuurkundige wetenschappen, welke uit de juiste ontleding dor verschijnselen de natuurwetten trachten af te leiden. In de wiskunde danrentegen noemt men S., als men van de bijzondere stellingen tot eene algomeene opklimt, en Analysis, wanneer men uit eene algemeeno de bijzondere afleidt. De Synthetische methode in de wetenschappen kan dan alleen mot good gevolg toegepast worden als zij mot oene naauw-keurigo Analysis der bestanddeelen, verschijnselen, denkbeelden on begrippen gepaard gaat. SYPHAX, koning van Massasylië in westelijk Numidiö, verbond zich in don tweeden Punischen oorlog met de Homeinen, doch werd door Massinissa geslagen en moest naar Manrotanië vlugten, waar hij andermaal door hem overwonnen en buiten staat gesteld werd, om zich bij Seipio (zie Scipto) in Spanje te voegen. Kort daarna veranderde echter do toestand van zaken. Massinissa werd door oenen overweldiger van den troon beroofd en S. koerde niet alleen naar zijne staten terug, maar veroverde, doordien hij zich bij de Carthagers gevoegd had, te gelijk het rijk van dezen zijnen mededinger. Seipio trachtte to vergeefs het bondgenootschap tusschen S. en Homo te herstellen, want S., aan wien Hasdrubai zijne, vroeger aan Massinissa verloofde dochter ter gemalin gegeven had, verklaarde zich, toen deze met eene legermagt ic Africa verscheen, openlijk voor een' der bondgenooton van Carthago, on voerde een verschrikkolijk leger tegen de Romeinen aan; doch werd geslagen en zelf gevangen genomen. Do dood redde hem van do schande om door Seipio in triumf rond geveerd te worden (553 jaar na do stichting van Rome). SYPHILIS. Onder dezen naam verstaat men eene chronische dyserasie of bloedvergiftiging, welko beide sexen zich gewoonlijk berokkenen door uitoefening van den bijslaap met een' besmetten persoon, die daarom dan ook meestal van de gcslaohts-deelen, onder den vorm van slijmvloed, genitaalzwercn, wratten en zwellingen in de liezen, uitgaat en zich kenmerkt door allerlei min of meer karakteristieke huiduitslagen, kool- en huidzworen, klierzwollingen, pijnen in do leden, ontsteking der beenvliezen en der beenderen zelven enz. Daar de eerste zigtbaro verschijnselen in den regel zuiver plaatselijk zich openbaren en do verschijnselen van eene algomeone infectie gewoonlijk eerst later voor den dag komen, heeft men de S. in primaire of plaatselijke, en secundaire of algemeene verdeeld. |
Fraeastor (1521) bestempelde deze ziekte het eerst met den naam van S. in zyn classiek dichtstuk lt;S. sive morbus jallicus. De herder Syphilus, zoo luidt zijn gedicht, had zich vergrepen togen de Zon en is daarvoor hot eerst mot dezo afschuwelijke pestziekte gestraft. Si/philiilemque ab eo labem dixere coloni (naar hom de syphilitische ziekte door de boeren geheoten). Bethoncourt (1527) noemde dezo ziekte het eorst lues venerea. De oudste benamingen waren; morius gallicus, neapolitanus, his-panicus, pudendagra, mentrolagra. Do volksbenamingen waren zeer verschillendr Spaansche pokken, grosse Blatter, J'ranzosen* Krankheil, mal Frangais, mal du saint homme Job, de Saint»j\Je-vms, de Saint-Semcnt, vérole grosse, mal de bitss, mal de piedra, mal atrial, pox enz. Als gangbare namen zijn bij ons gebleven die van S., Venerische ziekte, in Duitschland die van Lust-seuc/ie. Do ruimte van dit woordenboek gedoogt niet in een grondig historisch-kritisch onderzoek naar den oorsprong en de oudheid der S. te treden, doch wij verwijzen daarvoor naar: Sanchez, Dissertation sur V origine de la mala die. vcncrienne, pour prouver, que le mal n'est pas veim de l'Amérique, etc. (Parijs 1752 en 1765); Gauthier, Nette Unters, t'ther die Gesc/tichle der S. (Lyon 1843); Rosonbaum, Geschichte der Lustseuche im Alterthum (Hallo 1839) enz. Wij zullen slechts de voornaamste meeningen, welke dienaangaande zijn voorgedragen, mcdodoolen. Do oudste beschouwing is zeker die, volgens welke do S. ontstaan zou zijn uit algemeene epidemische oorzaken, en zich ten gevolge van ongunstige weêrsgosteldheid, sterke zomerhitte, overstroorningon, oorlogsrampen en hongersnood zou ontwikkeld hebben. Enkele geleerden houden haar voor eene bijzondere wijziging der melaatsehheid. Paracelsus hield de S. voor oene complicatie van de Lepra met de Cambucca, waaronder hij eene onreine zweer aan do geslachtsdeelen verstaat. Uit deze twee soorten van melaatsehheid, de openbare, zoo als hij ze noemt, en de geheime (in loco vulvae) ontstaat volgens hem de Fransche ziekte oven als uit een paard en een' ezel een muilezel ontstaat. De Spaanscho priester Oviedo verspreidde hoofdzakelijk de mooning, dat do S. uit America naar Italië was overgebragt en wel door personen, die de ontdekkingsreize van Columbus haddon mode gemaakt en onder den Spaanschen generaal Cordova naar Napels zouden gekomen zijn. Ereind, Astruo, van Swieten en anderen stonden deze moening voor, die echter door Sanchez, Honsler en Thiene zoo wcêrlegd is, dat do goheele geschiedenis van den oorsprong der S. uit America, een vertelsel zonder eonigon grond bleek te zijn. Eene andere hypothese door Gruner en Sprengel geopperd, is, dat de S. door de uit Spanje verdreven Mooren en Jodon naar Italië is overgebragt. Maar de zoogenaamde Marranische pest, waaraan in 1493 in Rome ongeveer 20,000 monschen stierven , was eene soort van pest of typhus, die van do ongelukkigu, verwaarloosde vlugtelingen uitging, welko haar waarschijnlijk reeds uit Spanje medebragten en zoo over Italië en Frankrijk verspreid hebben. De wijze van ontstaan der S. moge nog niet mot zekerheid zijn uitgemaakt, de wijze waarop zij zich tot Italië heeft uitgebreid, niet met juistheid zijn aan te toonen, haar verschijnen op Europeeschen bodem dagteekent van do laatste 10 jaren der XVdl! eeuw. He eerste borigton toch omtrent het uitbarsten der S. in Europa dag-toekenen van het jaar 1494, toen Napels door Karei den YUjstcu van Frankrijk belegerd word. Door Kareis leger verspreidde zich do -ziekte met klimmende snelheid in weinige jaren over de overige landen van ons werelddeel. Do oorsprong der S. uit Hindostan, welke Schaufuss wil hebben uitgemaakt, berust, even als de moening van Sydenham, dat zij door Negers uit Africa naar America zou zijn overgebragt, op te zwakke gronden. Van Helmont meende dat de S. uit den heeten worm of droes der paarden zou ontstaan zijn, eene meening door Ricord voor eenige jaren aangevat, als niet ver bozijdon de waarheid liggende. Voor het denkbeeld van Wallace, dat de S. meermalen hot gevolg zou geweest zijn van do vermenging van monschen en dieren, ontbreken ten eenomale alle bewijzen. Velen der nieuwere schrijvers z. a. Choulant, Struve, Dieterich en Simon, beschouwen do S. mot regt als niets anders dan een bastaardvorm der oude lepra. |
357
Stamt do S. blykbanr af vau de eeuwonoude volksziekte van het Oosten, wier besmetting zoo zeer gevreesd werd, dat men de daarvan aangetasten uit de maatschappij bande, dan is daarmede ook reeds haar ontstaan uit en hare modedeeling door eene eigenaardige dierlijke smetstof uitgesproken. Deze smetstof is ons ten eencmale onbekend; chemische noch microscopische onderzoekingen verschaffen omtrent hare eigenaardige menging of gesteldheid eenig licht. Men besluit uit onloochenbare specifieke werkingen tot eene specifieke oorzaak. Juist echter, wijl do stoffelijke oorzaak dor S. niet zigtbaar en tastbaar is, hebben vele geneeskundigen van vroeger' en later' tijd gemeend hot bestaan van een specifiek gif te mogen ontkennen. Men putte het hoofdbewijs voor do ontkenning van hot bestaan dor syphilitische smetstof uit de niet zeldzame waarneming, dat do bijslaap met eene gezonde, doch de regels hebbende of aan eenigzins scherpen, witten vloed lijdende vrouw, in staat is bij den man een' druiper of oppervlakkige zweren aan de roode te verwekken. Men zag daarbij echter over het hoofd, dat deze eenvoudige plaatselijke aandoeningen, gelijk die door den prikkel van een scherp, niet syphilitisch afscheidings-product kunnen worden veroorzaakt, geheel en al onderscheiden zijn van ware syphilitische aandoeningen, dat zij spoediger vorloopen, gemakkelijker genezen en nimmer secundaire verschijnselen na zich slepen, nimmer de besmetting voortplanten, doan overerven door de vrucht in de baarmoeder enz. Het meest afdoende bewijs voor het bestaan van eene syphilitische smetstof is gelegen iu de mogelijkheid om de ziekte naar willekeur door kunstmatige inenting voort te planten. Do eerste inentiugsproeven met venerische vochten werden door B. Bell en Hunter genomen, door Todo, Harrison Hernandez voortgezet; Ricord verrigtte haar op groote schaal, later werden zij door Wallace, Marion, Baumès, Evans, Mago, Danizau, Vidal,Cas-telneau en anderen herhaald. De uitkomsten van deze inentiugsproeven komen op hot volgende neêr. 1°. Dat er eene syphilitische smetstof bestaat. 2°. Chankergif brengt in den regel ehankers voort, druiper-stof slechts druiper, primaire wratten verwekken nu eens wratten dan weder ehankers. 3°. Bij uitzondering brengt drniperstof ehankers voort, evenzoo brengt in do pisbuis ingebragte chanker-etter bij uitzondering een' druiper te weeg. 4°. Of men nu daaruit tot eenheid in wozen dor beide smetstoffen besluiten moot, dan wel, of druiper- en chankergif slechts wijzigingen van eeno en dezelfde besmettelijke stof zijn, blijft eene hypothese, dewijl de bij gelegenheid voorkomende, met den chanker-etter overeenkomstige werking van de drniperstof zich ook op eene andere wijze laat verklaren. 5°. Er bestaat slechts één chankervergif. Do verschillende vormen van ehankers ontstaan uit eene en dezelfde smetstof en worden alleen door de individualiteit van den lijder en toevallige uitwendige invloeden gewijzigd. 6''. De vroeger door Hunter en lator door Ricord en zijne school bestreden inentbaarheid der stoffen uit secundaire aandoeningen afgescheiden, is door de welgeslaagde inentiugsproeven van Wallace, Vidal, Waller, Richet, Boulay en Rinecker boven allen twijfel verheven. 7°. De werkzaamheid dor voor inenting vatbare afsehcidiugs-producten is hot sterkst bij het begin der infectie, rordt allengs zwakker en houdt eindelijk geheel op. Tot de primaire syphilitische aandoeningen rekent men: Den druiper {Gonorrhoea; Urethritis). Deze schijnt veroorzaakt te worden door een' gowijzigden vorm van het contagium en sleept slechts zelden secundaire S. na zich. Den primairon chankor {Ulcus syphiliticum), gewoonlijk aan de geslaehtsdeelen voorkomende, maar ook op andcro plaatsen van het ligehaam, die met eene dunne opperhuid bedekt zijn, zoo als aau de lippen, don mond, de tong, de tepels, den anus, verwonde huidplekkeu enz. Naar don vorm onderscheidt men oppervlakkige, verhevene, verharde, voortknagende en koudvurigo ehankers. Primaire wratten {condylomata), ofschoon ook deze haar ontstaan aan een gewijzigd syphilitisch gif te danken hebben. |
Primaire ontsteking der watervaotsklieren van do liesstreek {Bu-bones tnguimles), wier voorkomen door Ricord en andoren ontkend wordt, doch ten onregte. Eikeldruiper {Balanitis), mede waarschijnlijk uit oen gewijzigd contagium ontstaande. Tot do secundaire of consecutive verschijnselen van S., die zich vroeger of later ton gevolge van algemeene infectie openbaren, rekent men; De syphil. huiduitslagen of syphiliden, ondorschoiden in vlokkige of exanthomatischo syphiliden {Roseola syphilitica); tepel-achtige {Lichen syphil.), schubachtige {Lepra en Psoriasis sy-phil.), blaasjesachtige {Rhypia syphil.) en puistachtige syphiliden {Ecthyma syphil.). Do syphil. aandoeningen der slijmvliezen, keel-, mond-, tong-,' neus- en ondoldarmzweren. Do kliergezwellen en abscessen, die aan den hals, in den nok , achter het oor, in de oksels, in de knieholte, soms ook als secundaire bubonon voorkomen. De aandoeningen van het beenvlies en van de beenderen, zoo als tophi, exostoses, nodi, necrosis on caries. Do aandoeningen van heL onderhuidsche en submuqueuse bindweefsel, van de vezelachtige weefsels, zoo als tuberkels onder de huid, gummi-gezwellen, sarcocele, ontsteking van do Iris. De aandoeningen van inwendige organen, van hersenen, longen, hart, lever, enz., wier materiële stoornissen functionele na zich slepen, als doofheid, blindheid, verlamming enz. Wat het verloop der S. betreft, de primaire verschijnselen komen gewoonlijk eerst 8 tot 14 dagen na de infectie te voorschijn, bij uitzondering eerst na 6 tot 8 weken. Zij gaan in den regel met geene stoornis van het algemeene welzijn gepaard, verdwijnen soms zonder eenige behandeling en zonder verdere gevolgen of veroorzaken secundairc verschijnselen, die gewoonlijk na eenige weken, in enkele gevallen najaren voor den dag komen. Wanneer de S. normaal verloopt, dan worden de huid en do slijmvliezen het eerst secundair aangedaan, later het beenvlies en de beenderen, het onderhuidsche en fibreuse weefsel, doen er komen te vele afwijkingen voor, dan dat de stelling van Ricord en anderen, dat do secundaire verschijnselen in eene onveranderlijke orde op elkander volgen, volgehouden kan worden. Er bestaan geene diagnostische kenteekenen, die aan alle syphi-litsche ziektevormen gemeenschappelijk eigen zijn, daarom ook geene algemeene diagnose der S., maar alleen der afzonderlijke ziektevormen. Ofschoon de voorspelling bij S. over het algemeen gunstig is te noemen, zoo verlieze men niet uit het oog, dat de genezing dikwijls lang op zich laat wachten, en recidiven, zelfs na de meest ingrijpende kuren, volstrekt niet zeldzaam zijn; bovendien ontbreken de kenmerken van volkomene genezing. Het zekerst kenmerk van grondig genezen S. blijft de tijd, want de leer dat ijzer, zwavel, phosphorus of keukenzout reagentia zouden zijn voor latente S., welke onder hun gebruik weder zou uitbreken, is niet wol vol te houden. De behandeling der S. wordt in eene voorbehoedende en the-rapeuthische onderscheiden. De voorbehoedende is eene aUjememe en eene bijzondere of individuele. De alyemcene beoogt de S. als eene voor de maatschappij verderfelijke en gevaarlijke smetziekte te beperken en hare bronnen zooveel mogelijk te verwijderen. Eene gestrenge gezondheidspolitie, naauwkeurige bewaking der publieke vrouwen en van het nog grooter aantal diergenen, welke het horizontale handwerk in het geheim uitoefenen, vermogen veel. Eene vroegtijdige behandeling van syphilitische aandoeningen, bekendmaking met de vreeselijke gevolgen van hare verwaarloozing, humane behandeling der aangetasten, gemakkelijke geneeskundige hulp voor de behoeftigen enz. komen niet minder in aanmerking. Zoolang echter de onderdrukking der clandestine prostitutie tot de vrome wenschen blijft behooren, is het nut der toegelatene bordeelen twijfelachtig en de uitroeijing der S. onmogelijk. De bijzondere of individuele voorbehoeding heeft die maatregelen op het oogr waardoor ieder mensch zich voor het gevaar en het gevolg der besmetting kan vrijwaren. De verdachte bronnen van besmetting te verwijderen, is ongetwijfeld het zekerst voorbehoedmiddel, maar behoort ook al tot de pia vota. Zindelijkheid, herhaalde wasschingen der geslachtsdeelen met oplossingen van aluin |
SYP—SYR.
358
of aziinzuur-Iooiloxydc, mot rooden wijn, chloorwater, liet zoogo-nnamile eau de sureté, enz., het gebruik van condons, het toucheren met helsohen steen van eenige verwonding of ontvelling of chankerblaasjes zijn wel geen zekere waarborgen onder alle omstandigheden, doch mogen nimmer verzuimd worden. Bij do therapeutische behandeling bokleeden, onder inachtneming van een streng en schraal diëet, ligchamelijke rust, verblijf in eene zooveel mogelijk gelijkmatige warme temperatuur en zuivere lucht, en bevordering der af- en uitscheidingen, do kwik-bereidingen de eerste plaats. Do houtdranken, de Zittman'sche kuur, de jodiumbereidingen, do Sirop de Laffecteur, van Larrey enz. enz. bewezen in ligtere gevallen, of daar, waar eene kwik-kunr geene volkomene herstelling aanbragt of niet aangewezen was, dikwijls goede diensten. Dat hiermede eene plaatselijke behandeling dient gepaard te gaan, die in sommige gevallen reeds voldoende is, spreekt van zelve. Wij hebben reeds vermeld, dat do S. in den regel het gevolg is van een' onzuiveren bijslaap. Tabakspijpen, sigaren, kopjes, lepels, blaasinstrumenten, tandenborstels, lavementspuiten enz. van aan S. lijdende personen afkomstig, veroorzaakten dikw'yls besmetting. Dat ouders, die aan constitutionele S. lijdon, desmet-stof' bij de bevruchting aan de vrucht kunnen mededeolen, (overgeërfde S., S. hereditaria), of het kind besmet kan worden, wanneer de moeder tijdens do verlossing aan primaire S. lijdende is, (aangeboren S., amp; congenita), is mot zekerheid uitgemaakt. Besmetting door nan S. lijdende minnen of door vaccinatie met pokstof van aan S. lijdende kindoren is niet zeer zeldzaam. Van de zeer uitgebreide litteratuur over S. noemen wij slechts: lleynaud. Traité pratique des mal. vól., (Toulon 1845); Zeiss, Compendium der Pathologie und Therapie der prim, Syph. und cin-fachen ven, Krankhciten, (Wien 1850); Kicord, Traité compl. des mal, véner, clinique iconographiqne de VhópiU des Vénér, (Paris 1840—1852); Wilson, On syphilis const it, and hered, and on syph, eruptions, (Londen 1853); Simon's J/oHoyrayj/j/e, voorkomende in Virchow's Ilandb, der Path, en Therap, spec. B. SYPHILISATIE. De waarneming, dat bij eene reeks van op elkander volgende inentingen, de laatsten meer en meer afnamen in intensiteit en eindelijk in het geheel niet meer vatten, bragt Aurias Turenne te Parijs en Sperino in Italië op het denkbeeld, door zulke opvolgende inentingen personen, die mot primaire chankers waren behebt, te syphilisoren, dat is togen secundaire syphilis to vrijwaren , of liever, door herbaalde inenting met syphili-tisch gif, snel door de constitutionelo syphilis heen te brengen. Nu kan het wel is waar gelukken, het organismus door herhaalde inentingen met chankergif tegen de plaatselijke inwerking daarvan te vrijwaren, maar nog iels anders is hot, door zulke herhaalde inentingen de algemeene infectie te voorkomen, of de verschijnselen er van zachter of onschadelijker te maken, liet dool der inentingen was niet alleen om besmetting te voorkomen {preventive S.), maar ook tor onderscheiding der syphilis van de pseudo-syphilis of eenvoudig venerische aandoeningen (diagnostische S.), en ter genezing van reeds bestaande syphilitische aandoeningen (curative S.), In ons vaderland behoort do S. nog tot do uitzonderingen; in de Scandinavische rijken vond zij moor bijval door haren grooton voorstander, prof. W. Boeck te Christiania. Meer bijzonderheden omtrent S. zijn te vinden bij Sperino, La sijilisazione studiata gual mezzo curativo e preservativo delle malattie venerea (Turijn 1853); Die Syphilisation von Dr. Emil Ka-lischer (Berlijn 18G0); Dr. G. D. L. Huet, Over de syphilisatie, JSederl. Tijdschrift joor Geneeskunde Dool VI. blz. 17. Herhaaldelijk werd dit onderwerp ook besproken in de Union Médicale, do Gazette des Hópitaux, do Gazette médicale, Schmidt's Jahr-bücher enz. B. SYRA, vroeger Syros, is een eiland in den Griekschen archipel, behooronde onder de Cycladen, ongeveer 2 □ mijlen groot, bergachtig, door enge dalen doorsneden, dor en weinig vruchtbaar. Do voortbrengselen van den bodem bepalen zich tot 7 — 8000 vaatjes rooden wijn en 15—16000 pond gerst met eene kleine hoeveelheid vijgen en groenten; bovendien wordt er honig go-wonnen. Gedurende don vrijheidsoorlog, toen het eiland slechts COOO inwoners tolde, hielden dezen zich onzijdig, 't geen ten gevolge had dat zoo veel vlugtondo kooplieden uit Chios, Candia en andore eilanden zich daar nederzetteden, dat S. eene hoofdplaats werd voor den handel van Griekenland met den Levant, Tegenwoordig telt hot eiland ongeveer 43000 inwoners en de hoofdstad Hermopolis of Nieuw Syros 36000. Deze stad ligt aan de oostkust, bezit eene goodo haven, tolt vele eigene schepen en is het middelpunt van de stoombootvaart van Europa en Klein-Azië met Griekenland. Hermopolis is de zetel van een' Griekschen aartsbisschop, van oen' Roomsch-Catholiekon bisschop en van den nomarch of gouverneur der Cycladen. |
SYRACUSE, eens do belangrijkste en fraaiste stad van Sicilië, op de oostkust in het zuidelijke gedeelte van het eiland gelegen, werd door Corinthiërs onder Archias, 735 jaar v. Chr. op het eiland Ortygia gesticht. Tusschen dit eiland en het vasteland waren twee havens van ongelijke grootte; het vasteland, dat ton noorden van hot eiland lag werd daarna het eerst bebouwd en verkreeg don naam Achradina. Hier bevonden zich de meesten der beroemde Syracusaansche Latomiën of onderaardsche gangen, waartoe o. a. het zoogenaamde oor van Dionysius behoorde. Ton westen van Achradina lagen twee andere wijken der stad, de eene naar een' tempel der Tyeho (geluk) genoemd Tycho, de andere de nieuwstad of Neapolis geheoten. Naar het westen was de stad heuvelachtig en hier zag men eene door Dionysius gebouwde zeer sterke vesting. Het voorgebergte dat de kleine haven omsloot en evenzeer versterkt was, heette Plommyrion. Strabo zegt dat do omtrek der stad 180 stadiën, dat is ongeveer 4J- mijl bedroeg, terwijl de bevolking op haar hoogste toppunt nagenoeg een half millioen zielen geteld moet hebben. Onder de merkwaardigheden van S. tolde men op het eiland Ortygia de bron Arethusa (niet ver daarvan in zee de zoote bron Alpheus), de tempels van Artemis en Pallas, hot paleis van Iliero en de burg Acropolis met den tempel van don Olympisehen Jupiter; in Tyehe een prachtig gymnasium; in Neapolis de tempels van Ceres en Proserpina, benevens de grootste der Sici-liaansche schouwburgen (theatrum). De staatsregeling was eerst republikehiseh. De bevolking bestond uit patricische Gameren, landeigenaars, uit dienende plobeïsche Cyllyriërs en vrije handelaars , Grieken later uit Griekenland overgekomen. Door deze laatsten werden in het begin der Vdl! eeuw v. Chr. de Gamoren verjaagd, welke hulp zochten en vonden bij Gelen, vorst van Gela, die hen terugvoorde, doch (484) het opperbewind niet weder uit zijne handen gaf, als tyran regeerde doch tevens S. tot een' dor krachtigste staten op Sicilië verhief. Hij werd opgevolgd door zijnen broeder Iliero don Iquot;tcquot; (477—467), en deze door zijnon broeder Thrasybulus, die reeds 10 maanden daarna om zijne wreedheid verdreven werd. Nu volgde eeno democratie, welke in hare oorlogen en ondernemingen gelukkig was, tot dat in eon' oorlog tegen de Segestaners, Athene op aanraden van Aleibiades in 416 besloot deze laatsten ter hulp te komen. S. werd nu in 414 door Nicias belegerd en kon alleen door de hulp van Lacedaemon aan het verderf ontkomen. De vloot der Atho-ners werd vernield en hot leger te lande moest zich aan de Sy-racusaners overgeven. Weinige jaren daarna evenwel werd de stad door een schier even sterk gevaar bedreigd van de zijde van Carthago, doch nu maakte zich oen der stoutmoedigste en sluwste burgers, Dionysius do I,t'!, meester van het opperbewind, hield zieh met afwisselende kans van geluk tegen Carthago staande en versloeg de Grieken uit Zuid-Italië en de zeeroovers, zoodat de magt en do handel dor stad zich dagelijks uitbreidden en versterkten. Zijn zoon Dionysius de li30 wist zijn gezag minder wel te haudhaven, werd in 357 door Dion verjaagd, en later teruggekeerd, in 346 door Timoleon van Corinthe overwonnen en verdreven. Deze versloeg de Carthagers in 340 aan den Cri-missus, verzoende de onderling strijdende stadswijken en her-stolde de volksregering. Spoedig na zijnen dood stortte evenwel zijn werk weder in duigen en nadat eene reeks van jaren weder met oproer en burgeroorlog waren voorbijgegaan, moest S. weder onder dwingelandij bukken. Agathoeles wierp zich tot tyran op , regeerde krachtig en hield zich staande tegen de binnenlnndsche beroerten en de Carthagers, Crotoniaten en Bruttiers van buiten (289). Na zijn' dood brak de burgertwist op nieuw uit, de Carthagers belegerden de stad (279), die door Pyrrhus uit Italië bevrijd werd. Vier jaren later verwierf zich Iliero do Ilae een' sterkon aanhang en nadat hij do Mamertijnen verslagen had, werd hij in 265 tot koning uitgeroepen. Hij koos in den eersten Punischen oorlog do partij dor Romeinen en rogeerde lang en |
359
gelukkig, zoodat S. nogmaals onder hem voor hot laatst bloeide. Zgn kleinzoon Hieronymus daarentegen koos in den tweeden Punischen krijg do zijde van Carthago en ofschoon hij in 214 vermoord werd, bleef S. Carthaagsgczind, hetgeen ten gevolge had dat Marcus Claudius Marcellus met een leger en vloot tegen de stad afgezonden werd om haar te veroveren. Ofschoon do Syracusancn zich dapper verdedigden en Archimedes kunstige werktuigen uitvond, die den Romeinen veel afbreuk deden, werd de stad na lange belegering en blokkade in Aug. 212 veroverd, geplnnderd en gedeeltelijk in de asch gelegd. Do tegenwoordige stad Siragosa op het oude eiland Ortygia gelegen, telt slechts 18000 inwoners) do kleine haven is verzand, doch do grooto nog bruikbaar. Van do oude stad ziet men nog hier en daar do muron, benevens do ruïnen van hot theater en het amphitheater. Niet ver van Siragosa in een beekje, la Pisma genoemd, groeit het oenige papijrusriet, dat in het wild in Europa aan te treft'en is. SYRIË is thans oene provincie van hot Turkschs rijk in Azië, die op G87ü □ mijlen omstreeks 2,750,000 inw. telt. Zij strekt zich langs den oostelijken oever dor Muldellandsohe zoo uit tot aan den Eufraat en do woestijnen van S. on Arabic. Daartoe behoo-ren dus Palaestina, Phoenicië, Mosopotamië en andere streken, die in do oudheid eeno voorname rol speelden. Onder den naam S. bloeide ook het rijk der Seleuciden, dat na den dood van Alexander den Grooten door een' van diens veldheoren werd gesticht en SI j. v. C. door Pompojus tot eeno Romeinsche provincie word verklaard. Vooral echter de omstandigheid, dat de streek, waar Jezus Christus geleefd en geleden hoeft, tot het tegenwoordige S. behoort, maakt die provincie tot een der merkwaardigste gedeelten van het Turksche rijk. Niet alleen toch Is zij dien ten gevolge altijd door vrome pelgrims druk bezocht, maar hare verovering was eenmaal het doel, dat ten tijde der krnistoglon door de Westorscho christenheid word beoogd, en nog altijd levert het bezit en de bescherming der heilige plaatsen in het ooston een dor mooijolijke staatkundige vraagstukken onzer dngon op. Door zijne ligging aan zee, waar de kust van het oude Alexan-drette tot Gaza eeno uitgestrektheid van 85 gcographische mijlen heeft, aan de noordzijde door het woeste Taurusgebcrgte en verder grootendools door woestijnen ingesloten, verkeert S. eeniger-mato in den toestand van een eiland en heeft de gemeenschap daarmede voornamelijk te water plaats. De bodem is bergachtig. In het noorden verheft zich do Amanns, een tak van het Tau-rusgebergte, en nagenoeg evenwijdig met de kust loopen do Libanon en de Anti-Libanon. Grooto rivieren worden er niet gevonden, daar de Eufraat slechts voor een betrekkelijk klein ge-deolte de grens uitmaakt. Tot do voornaamsten behooren do Asi of Orontos, de Kartnieh of Leontos en de Jordaan, bonevens vele kloine kustrivieren, van welke sommigen alleen geschiedkundige waarde bezitten. Dit geldt ook van do meren, die er worden aangetroffen, onder welke dat van Tiberias en de Doodo zee. Op vele plaatsen zijn de bergachtige streken tor bebouwing geschikt, zoo als uit sommige gedeelten van den Libanon en den Anti-Libanon blijkt. De vlakten zijn over het algemeen zeer vruchtbaar. Do voortbrengselen zijn verschillend, overeenkomstig de gesteldheid van don bodem en het klimaat. Terwijl de toppen van den Libanon met sneeuw bedekt zijn, groeijen er cederboo-men langs de helling en zuidvruchten aan den voet. Veel moer-beziënboomen worden er aangekweekt ton behoeve der zijdeteelt. Men vindt er voorts allerlei soort van vrachten en granen , indigo en katoen, zoodat S. werkelijk tot de meest gezegende landen zou kunnen behooren, indien de Turksche heerschappij dit niet tegenwerkte. De nijvere landbouwer, blootgesteld aan allerlei verdrukking, hoeft zieh meest in de bergachtige streken teruggetrokken en sommige der vruchtbare vlakten worden slechts door nomaden bewoond. |
S. wordt staatkundig verdoold in drie provinciën of ejalets; Haleb (Aleppo), Saïda (Phoenicië en Palaestina) en Scham (Damascus). Het bergland van den Libanon geniet eeno zekere mate van zelfstandigheid onder het opperhoofd der Druzen en Maro-niten. Merkwaardige steden zijn St. Jean d'Acro of Ptolemais, door de Turken Acca of Acco genoemd, Jaffa, Jerusalem, Antioclue, Bairoet, en in het binnenland Aleppo of Halob on Damascus. Het aantal plaatsen, dio oen geschiedkundig belang inboezemen, zoo ais Nazareth, Gaza, Askalon, do overblijfselen van Tyrus en Sidon, is natuurlijk groot in streken, waaraan zoo belangrijke herinneringen verbondon zijn, als aan Palaestina en Phoenicië. Vele havens worden nog altijd langs de kust aangetroffen j doch zij z\in ten dooie verzand en ton doele niet bruikbaar moer voor do diep gaande schepen van den tegenwoordigen tijd, welke daarom meestal op de roeden moeten vertoeven, die in den regel wel vrij goed en ruim zijn, doch een' slechten ankergrond hebben. Met de wegen en de middelen van vervoer is het, even als in do moeste doelen van het Turksche rijk, treurig gestold. S. hooft echter velo natnurlyke voordeeion, welke steeds de aandacht tot zich getrokken hebben, en het is daarom niet te verwonderen, dat het een geliefkoosd denkbeeld van-sommige Westorscho natiën is om die streken, welke voor haar nog bovendien eeno godsdienstige waarde hebben, aan hot reeds verzwakte Turksche rijk te ontrukken. De invloed, welke het bozit daarvan op Turkije zelf, op Aogypte, Perzië en, na de voltooijing van hot kanaal door de landengte van Suez, op de vaart door de Roodo zoo zou uitoefenen, verklaart ten volle, waarom do magtige natiën van het westen en ook Rusland het elkander zouden betwisten. Geen land heeft door alle eeuwen heen zoozeer de aandacht tot zich getrokken als S. Verschillende stammen hebben zich aldaar langer of korter gevestigd. Vreemdelingen, mot godsdienstige oogmerken of wel met krijgszuchtige bedoelingen gekomen, hebben zich vermengd mot do reeds zoor verschillende eigen bevolking des lands. Hot gevolg van een en ander is geweest, dat er thans onder de bewoners van S. een zoo groot verschil in afkomst, godsdienstige begrippen en gewoonten hoerscht, als schier nergens onder eeno zoo weinig talrijke bevolking wordt aangetroffen. Men vindt er Joden, Grieksche en Latijnsoho christenen. Tot de christenen behooren ook do Mnroniten , eene op zich zelf staande secte, die nevens de nog heidonsche Drusen in de nabyheid van den Libanon woont. Hoezeer in vele opzigten geheel afwijkend in hunne begrippen van die der Roomsch-Ca-tholieko kerk, onderhouden de Mnroniten toch eenigo betrekking mot Rome en de Westorsche christenheid, die door middel der Maroniten oenigon invloed in S. uitoefenen. Er wonon Mohammedanen van verschillende afkomst, deels Sunniten, deels Schiiten of aanhangers van All. Merkwaardig vooral zijn do Drusen, die van Aegyptischen oorsprong zijn, en zich door een' dweepzieken ijver voor hunne begrippen ondorscheiden, die weder eenigzins van die der Mohammedanen afwijken. Meermalen maakten zij zich geducht door hunne krijgshaftigheid en onverdraagzaamheid. De moord, in 1860 door hen geploegd togen de christenen, die vele dorpen gemeenschappelijk met hon bewoonden, heeft hun in de laatste jaren zekere vermaardheid gegeven. Het aantal eigenlijke Turken is in S. niet groot en bepaalt zieh voornamelijk tot ambtenaren. Onder de nomadische stammen, die zich in S. nog ophouden, bekleeden do Bedouinen eene eerste plaats. Men troft hen vooral in do nabijheid der beide woestijnen, ten oosten der Jordaan en in den omtrek dor Doode zee aan. Ook de Turkomannen en Kurden, die in de provincie Aleppo on het noordon van Damascus gevonden worden, leiden een zwervend leven. Te midden der genoemden, wonen nog Armeniërs, Perzen, Zigeuners eu vooral in de kustplaatsen ook Europeanen. Do voornaamste band tussohen al die bcstanddeelen is de Arabische taal, dio op onkelo uitzonderingen na, door allen gebezigd wordt. Nadere bijzonderheden van S. en do gebeurtenissen, welke daarop in de laatste jaren do aandacht dor Westersche mogendheden gevestigd hebben, zijn te vinden in het tijdschrift Unsere Tage, waarin op bladz. 133 van het tweede dool een artikel voorkomt, onder don titel van Syrim in seinen militürischen und politischcn Verhallnissen. SYRINX was eene nymf uit Arcadië, welke door Pan vervolgd wordende, op haar smoken in do wateren der rivier Laden, waarin zij gevlugt was, in riet veranderd word. Ovidius verhaalt ons deze mythe in zijne Gedaantewisselingen, I, 691. Pan, eenzaam aan den oever staande, sneed zich eene fluit uit riethalmen van ongelijke lengte; sedert wordt eene dergelijke fluit Pans- of Syrinx-fluit genoemd. Homerus en Hosiodns nogtans vermelden de fluit wel, doch de mythe nog niet. SYRMIË was vroeger een hertogdom in Slavonic, hetwelk zijnon naam aan de stad Syrmium ontleende, die thans geheel in |
3 CO
puin ligt. Het stond lang onder Turksche hoorschnppij, waaraan het in 1688 werd ontrukt. Achtereenvolgens was het eene bezitting der fiimilicn Odescalehi en Albani. Het latere comitaat van dien naam in het koningrijk Slavonie omvatte slechts een gedeelte van het oude hertogdom. Dit bestond uit do streek, welke door do Drmi, den Donau en de Sau wordt ingesloten, eeno der vruchtbaarste van de gansche Oostenrijksche monarchie. De bekoorlijkheid daarvan wordt nog verhoogd door een gebergte, hetwelk nagenoeg den loop der Drau of Drave volgt cn zich hier en daar in de vlakte uitbreidt. Keizer Probus bragt er den wijnstok over. Nog altijd wordt er eene groote hoeveelheid wijn gewonnen, en nergens groeijen zooveel pruimen als in S. Een groot deel van don grond is het eigendom der talrijke Grieksche kloosters, welko er gevonden worden. SYRTEN hoeten twee zeeboezems van de Middellandsche zoo en zijn onder de namen van do groote en de kleine Syrte bekend. De laatste, ook Goj van Cabes genoemd, ligt ten zuiden der baai van Tunis en Tripoli; de eerste, ook Golf van Sydra geheeten, strekt zich ten zuidoosten der kleine, tusschen de de landstreek van Tripoli en de hoogvlakte Barca uit en vormt het zuidelijkste gedeelte der Middellandsche zeo. Beiden zijn vol zandbanken en deswegens reeds van oudsher aan do schippers als gevaarlijk water bekend. SYRUS (Publics), die ton tijde van Caesar en Augustus te Rome loefde, was vermaard als schrijver van Mimen (zie Mimen). Deze waren doormengd met zeer eenvoudige, maar nuttige ze-despreuken of Senlenliae, welke, in alphabotischo orde, ton getale van ruim 800 tot ons zijn gekomen, maar ten doele ook van andere schrijvers, Laberius, Seneca en anderen, afkomstig zijn. Zij zijn het eerst uitgegeven door Erasmus (Basel s. «.), later door Gruter (Leyden 1 727), Zeil (Stuttgard 1829), Rein-hold (Anklam 1838); voorts in Bentley's P/iaedrus (Londen 1726), en in Bothe's Poeturwn Latinonmt scmicarum fraymenla (Halbersladt 1824, T. II). Orelli ontdekte eenigo bijvoegselen, tot daartoe bekend noch uitgegeven, en deelde die mode in de 2d0 uitgave van zijnen P/iaedrus (Zurich 1832). SYSTOLE is die afwijking in de uitspraak, bij welke kort wordt uitgesproken die lettergreep welke naar don regel lang moest zijn, gelijk in den bekenden versregel van Virgilius: Olislupui, sleterunlque comae, vox faucibus ha es it; waar do spraakkunstige uitspraak sleürunt eisehte. |
SZATHMAR, een Hongaarsch comitaat in don kreits aan geno zijde der Theiss, hetwelk aan Zevenbergen grenst, en op 107 □ mijlen eene bevolking telt van 240,000 inwoners, die van Hoog-duitscho, Wallachysche en Russiniaksche afkomst zijn en groo-tendeels bohooren tot de R.- en tot de vereenigd-Catholieke kerk. Het Iniul is ten oosten en zuiden bergachtig, overigens vlak en wordt door de Theiss en de in haar uitloopende rivier Szamos besproeid; deze neemt weder de Kraszna op, die uit het 6 m\jlen lange moeras Ecsed te voorschijn komt. Do bodem levert tarwe, mais, uitmuntenden wijn, ooft, kastanjon, tabak, zout, goud, zilver, koper, lood en mineraalwater. Do voormalige hoofdstad was Nagy-Karoly, een marktvlek met 12000 inwoners, de te-gonwoordigo hoofdstad is Szathmar-Nemethy, eene koninklijk-vrije stad, zetel van een' R. Catholieken bisschop, een geregtshof en verschillende autoriteiten. Zij bestaat, gelijk haar naam aanduidt, uit twee verschillende steden en teldo vroeger 16,800, tegenwoordig slechts 10,600 inwoners. Er zijn 2 Grieksche, 2 Evangelische en eeno R. Catholieke kerk, een seminarium, een lyceum, twee gymnasien en verscheidene andere inrigtingen voor onderwijs. SZEGEDIN, eene stad in het zuiden van Hongarije, aan de Theiss, welko aldaar do Maros opneemt. Zij ligt aan de beide oevers der rivier, die door eene schipbrug verbonden zijn en aan den spoorweg naar Pesth. De gunstige ligging voor den handel, die er zeer levendig is, heeft de bevolking in de eerste helft dezer eeuw zeer doen toenemen. In 1857 was zij tot meer dan 62,000 zielen geklommen. Tot de voornaamste gebouwen van S., waar vele autoriteiten haren zetel hebben, behooren eeno Grieksche kerk, dio der Franciscanen, het gouvernementshuis, het stadhuis, de schouwburg, een ziekenhuis voor armen, eene groote kazerne, een tucht- en werkhuis, enz. Men vindt er vele inrigtingen voor onderwijs, ook voor handel en industrie, een landbouwkundig genootschap en vele fabrieken, onder welke vooral do zeepziederijen belangrijk zijn. Er wordt ook veel doorvoerhandel gedreven, cn er is een druk vertier langs de rivieren, zoowel met stoombooten als met schepen. De markten van S. zijn zeer bezocht. S. was reeds ten tijde van Matthias Corvinus eene der bc-langrgkste steden van Hongarije. Het kwam in 1526 onder do heerschappij dor Turken, die het versterkten, doch het in 1686 weder moesten ontruimen. SZOLNOK of SOLNOK is een comitaat van het district Buda-Pesth in het koningrijk Hongarije. Het beslaat 58 O mijlen, is geheel vlak, wordt door do Theiss besproeid en heeft eene be volking van nagenoeg 100,000 zielen, welke zich geneert met akkerbouw, veeteelt, wynbouw, vischvangst, scheepvaarten han-I del. De hoofdplaats van gelijken naam, is oen marktvlek aan do Theiss, over welke alhier eene houten brug ligt. Dit vlek telt 11000 inwoners, ligt gunstig aan don spoorweg naar Pesth, drijft veel handel in visch, vruchten, zout en hout en is bekend geworden door den veldslag van 5 Maart 1849, waarin de Oostenrijksche generaal Karger gedwongen werd het slagveld aan : de Hongaren te laten. |
T. De negentiende letter van ons alphabet. Hare gedaante houdt Bildcrdijk voor eene afbeelding van den stoot der tong te-de tanden; zie zijne verhandeling Over het lellerschrift, bladz, 28, en over dc plaats dezer letter in de letterreeks, aid. bladz. 109. Bij de Grieken on liomeinen diende deze letter ook tot ge-talteoken, en wel bij de eersten van 300, en, met een overeind staand streepje er onder, van 300,000; bij de laatsten van 160. In de mystische theosophic was de T het zinnebeeld der voortbrengingskracht. In onderscheidene talen heeft de uitspraak dezer letter twee vormen: met en zonder eene aanblazing; de eerste vorm wordt, voor zoover de taal er geen afzonderlijk letterteeken voor heeft, zooals in het Hebreeuwssch en Grieksch, geschreven: th. TAAG (De), in het Spaansch Tajo, in het Portugoesch Tejo, is eene van de grootste rivieren van het Pyreneesch schiereiland, welke bijna in het midden van Spanje, uit eeno kleine bron, op do grens van Nieuw-Castilië en Arragon, in de Sierra van |
Atbaraisijin, aan do westelijke helling van de Muela de San Juan, die 8 maanden in hot jaar met sneeuw bedekt is, ontspringt. Deze rivier breidt zich al vroeg uit en stroomt door do vlakten, welko haren naam dragen, in de provincie Cuenza, die door haar van die van Soria en Guadalaxara wordt afgescheiden; vervolgens stroomt zij, na eenige bergen te zijn doorgedrongen, zachtkens door de provincie Toledo, besproeit de sehoone tuinen van Aranjuez, loopt rondom de muren van Toledo, voorts door de stad Talavera de la Reyna, vloeit door Estromadura, alwaar te Alcantara eeno prachtige brug van 670 voet lengte hare beide oevers verbindt, en komt eindelijk, nadat zij Spanje 80 mijlen doorstroomd heeft, in Portugal, waar zij nog oenen loop van 32 mijlen heeft. Bij Salvaterra verdoelt zij zich in 2 voorname armen, den nieuwen Tejo of T., en het Mar del Pedro; hereenigt die armen bij Villa-Franca; verkrygt eene breedte van 22 mijl, en stort eindelijk, beneden Lissabon, in de Atlantische zee. De T. vloeit van het noordoosten naar het zuid- |
36!
westen; is in Spanje uit hoofdo dor menigvuldige klippen onbevaarbaar, maar in Portugal kan men haar tot boven Abrantes opvaren, en tot Santarem heeft zij ebbe en vlood. Haar water is gewoonlijk troebel en treedt jaarlijks, vooral in Portugal, bniten hare oevers. Do voornaamste bijrivieren vindt men aan de noordzyde, als: de Xarama, Guadarrama, Alberche, Tintar, Alagon, Erras, Ponzul en anderen; torwyl nog op de zuidzijde de Guadila, Algodor, Torcon, Sedana enz. gevonden worden. TAAL is in de algemeene beteekenis des woords de zinnelijke uiting en overbrenging van eenige gedachte of gewaarwording. In dezen algemeenen zin behooren er ook toe de gebaren en de oogenuitdrukking, gelijk mede die geluiden, door welke vele dieren te kennen geven hetgeen niet alleen voor voorwerpen van hunne soort, maar in vele gevallen ook voor den mensch verstaanbaar is. Die overbrenging geschiedt op tweeërlei wijzen : voor het oog en voor het oor. Men onderscheidt daarnaar de geschrevene en de gesprokene T., waar men het woord bezigt in den meer bijzonderen zin van de wijzen waarop de mensch anderen deel-genooten maakt van zijne gedachten, voorstellingen en gewaarwordingen. Geschiedt zulks voor het oor door middel van opeenvolgende en verschillende geluiden, voor het oog heeft het plaats door alles wat men in do uitgestrektste beteekenis des woords onder „schriftquot; verstaat, waartoe niet alleen beeld- en letterschrift in beider verschillende vertakkingen behooren , maar ook datgene wat doorgaans spraak wordt genoemd (b. v. vingerspraak, bloemenspraak), voor zoover het duidelijke overbrenging is van gedachten enz. (zie Spraak). En in dit meervoudige: gedachten, gewaarwordingen enz. ligt eigenlijk het ware wezen der T., zoo der gesprokene als dor geschrevene; het is de bijeenvoeging van verschillende bestanddeelen, welke het gebruiken van hot spraakvermogen tot T. verheft. Duidelijk laat zich de goluidslag onderscheiden, mot welken de haan zijne hennen, do klokhen hare kiekens bijeenroept tot het nuttigen van eenig ontvangen of gevonden voedsel; maar meer dan dit ééne kan ook een redeloos dier niet in den natuurstaat uitdrukken; do redelijke mensch alleen bezit het vermogen om er b. v. bij te kennen te geven wolk voedsel het zij, of hot terstond, dan wel later genuttigd zal worden , voor hoe velen of weinigen het strekt, of hot nog eenige bereiding ondergaan moet enz. Dit alles behoort tot de T., en die T. is volkomener, naarmate zij meer hulpmiddelen bezit om de overbrenging zoo naauwkeurig en duidelijk te maken als slechts mogelijk is. De T. is een natuurlijk gewrocht van de menschelijke rede, en in dien zin heeft de oudere voorstelling geen ongelijk, die haar een onmiddellijk geschenk van den Schepper noemt. Indien men echter van hot algemeene begrip van menschelijke T. afdaalt tot de verschillende klanken, vormen, teekenen, verbindingen enz., in welke zich het spraakvermogen heeft geuit en nog blijft uiten, dan vindt men talen, en wel grootelijks verschillende in bouw en vormen. Vruchteloos zou men trachten ze te beschouwen als takken van donzelfden boom; of liever: vruchteloos zijn alle pogingen geweest opi alle talen tot eenen gomcenschappelijken oorsprong, ééne grondtaal terug te brengen, zoodat de honderde verschillende talen, die bij de verschillende volken des aardbols in gebruik zijn, niets wezen zouden dan afwijkingen van die algemeene grondtaal, veroorzaakt door klimaat, grondgesteldheid, zeden, gewoonten, levenswijze, behoeften, ontwikkeling enz. dier volken zeiven. Altijd zal, immers op het tegenwoordige standpunt der wetenschap, eone ondempbare kloof overblijven tusschen die talen, velke in niets anders bestaan dan in een na elkander plaatsen van geluiden of woorden zonder eenige wijziging of verbinding, en de meer ontwikkelde talen, in welke door vervorming der woorden en door hunne onderlinge verplaatsing onmiddellijke aanwijzing plaats heeft van enkel- en meer- (somtijds ook twee-) vond, tegenwoordig, verleden en toekomend, mannelijk en vrouwelijk, werking uitoefenend of werking ondergaand, groot en klein, bepaald en onbepaald, eigen en vreemd enz. De eerst aangeduide talen kan men anorganische, de laatsten organische noemen. De eersten zotten eenvoudig het eeuo woord na het andere, zonder vervorming, en hot is aan de algemeen aangonomene, maar niet in den aard der T. zelve liggende gewoonte overgelaten, dat de hoorder of lozer dezelfde indrukken ontvangt als die door don spreker of schrijver worden geuit. In do laatstgenoemde klassen van talon daarentegen is het de T. zelve, die regelmatig door hare eigene za-IX. |
menstellingen overbrengt wat do wil dos gebruikers van de T. naar haren aard overbrengen zal, hoewol ook in do meest ontwikkelde T. nog altijd, waar zij geschreven wordt, veel gebrekkigs moet overblijven , daar het niet mogelijk is, alle stembuigingen, door middel van verschillend gebruik van spieren in het strottenhoofd, de mondholte, het gehemelte, de tong, de lippen enz. mogelijk, voor het oog in teekenon af te beelden. Ofschoon de beide boven aangeduide hoofdsoorten van talen inderdaad geheel van ^elkander verschillen , kan men niet bepaald alle tot dusver bekende talen scherp tot do eene of tot de andere brengen, maar is men, bij eene algemeene beschouwing der verschillende talen en taaltakken, genoodzaakt, verdoelingen eri onderverdeelingen te zoeken, die alleen door diepe studie van de verwantschap dor eene T. met de andore kunnen gevonden worden. Het is dus in goenen deele te verwonderen, dat de eene taal-vorscher tot gansch andere verdeeling gekomen is dan de andere. Roods Scaligcr beproefde de vervaardiging van eenen zoo te noemen taalboom voor do toen bekende Europeescho talen (zie Morula, Cosmugraphia, Amsterdam 1605 sqq., P. II, Lib. I, C. VIII). Ook Ten Kate (Aanleiding lot de kennis van het verhevener deel der Aederduilsche sprake, Amsterdam 1623) bepaalt zich in zijnen door eene kaart opgehelderden taalboom tot Europa; en hoe verdienstelijk do pogingen van Gatterer (Einleitung in die Universal-Geschichle, Göttingen 1772, I, 111.), Griiter (Bragur, Leipzig 1791, I, 290), Adelung (Milhridatex, Berlijn 1806) en anderen ook zijn mogen, zij misten datgene wat later ontdekt is. Zeer vordionstolijk maakten zich in den laatsten tijd Stein-thal door zijne Classification der Sprachen (Berlijn 1850), en Schleicher door zijne Sprachen Europa's in systematischer Ueber-sichl (Bonn 1850). De laatste echter bepaalt zich ook alleen tot Europa en de eerste brengt al de bekende talen tot slechts 13 hoofdklassen, zoodat nog vele onderverdeolingen moeten worden bijgevoegd, waarbij men ton aanzien van eene menigte talen in hot onzekere blijft tot welke dor 13 door Sleinthal „groepenquot; genoemde hoofdafdeelingon zij behooren, of misschien boter: in hoever zij dat getal behooren te vermeerderen. Immers Steinthal plaatst zijne 13 groepen ook nog onder verschillende klassen, en wel aldus: I. Talen, bij welke stof en vorm niet gescheiden zijn (6 groepen). A. Zonder catogoriën '), eenvoudige opvolging van onveranderlijke woorden. 1) De talen van Achter-Indië. B. Mode zonder catogoriën doch met vervorming der woorden. 2) De Maleiseh-polynosische talon. 3) Het KafFersch en Congoosch. 4) Het Mongoolsch of de Mandschoe-taal. C. Met catogoriën, hetzij door verbinding van het wortelwoord met hot zelfstandige werkwoord (zijn), hetzij door veranderde uitgangen. 5) Het ïurksch. 6) Het Uralisch of Finsch. II. Talen, bij welke stof en vorm gescheiden zijn. A. Zonder onderscheiding van naamwoord en werkwoord. a. afzonderlijke plaatsing der woorden. 7) Het Sinoesch. 4. Ineenvoegiiig {Ëinverleibung ^)) der woorden. 8) Hot Mexicaansch. c. Met woordkoppelingen (Viehusammensetsend). 9) De Noord-Americaanscho talen. B. Met onderscheiding van naamwoord en werkwoord. a. Veelvormig (Vielanbildend). 10) Het Baskisch. h. Aanvoegend (anfiu/e.nd). c. Verbuigend (heugend). «. Mot inwendige vervoeging (innerliche Ahwandelung). 12) De Semitische talen. ft. Met volkomene vervorming (Flexion). 13) De Indo-Germaansche talen. 1) Door categorlën verslaat StBinthal hier het mnken van onderscheid tus-Kchen bestaan en werking. 2) Het was volstrekt noodig, hier en daar het oorspronkelijke woord bij te voegen. De vertaling kan het niet jnist uitdrukken. |
46
362
TAA.
Het zal naauwelijks noodig züquot; «P te merken, dat deze ver- j deeling, hoe vernuftig ook, gansch niet van onbepaaldheid en ! onduidelijkheid ia vrij te pleiten. Verkieselijker schijnt daarom de , volgende, die ook voel meer tot bijzonderheden afdaalt, hoewel de gestrenge wetenschap er misschien op zal aanmerken, dat zy niet zuiver taalkundig, maar ten deele ook geographisch, of eigen- ; Igk ethnographisch is. Doch het laatste geheel te vermijden moge ' een eisch zijn, dien de taalwetenschap doet, het ia evenzeer j waar, dat zij niet in staat is om dien te bevredigen. I. Europa en het vasteland van Azië. A. Talen waarin de woorden ton deele uit meer lettergre- l pen bestaan en waarin verbuiging der naam- en vervoe- ! ging dor werkwoorden plaats heeft; m. a. w. talen met oene ontwikkelde spraakleer. a. Do Indo-Germaansche talen, zijnde die, welker spraakleer volkomen ontwikkeld is. «. De Keltische talen. 1. Het Gaïsch, waartoe behooren: het lersch, Ga- | lisch en Manksch. Deze tak is de oudste en noordwestelijke. 2. Het Kimrisch of Bretonsch, hot Wallisch, Cornsch en Armoritaansch; zijnde de jongere, zuidwestelijke tak. Het vaderland dezer taaltakken is Groot-Brit-tannië, Ierland en do westkust vau Frankrijk. /gt;'. De Germaanschc talen. 3. Het Duitsch of Hoogduitsch. 4. Het Nederlandsch, dat nog kan worden gesplitst in } § Het Hollandsch. § § Hot Vlaamsch. 5. Het Friesch. 6. Het Angelsaksisch, waarvan het Engelsch oene dochter is. 7. De Scandinavische talen. § Het oud-Noorsch. § § Het IJslandsch. § § § Het Zweedsch. § § § § Het Deensch. Hiertoe behooren ook de tongvallen op de Fa-roër-, Orcadische en Shetlandsche eilanden, y. De Lettisch-Slawische talen. 8. Het Lithauseh. 9. Het Oud-Pruissisch. 10. Het Lettiseh. 11. Het Russisch. 12. Hot Bulgaarsch. 13. Het Illyrisch. 14. Het Poolsch. 15. Het Czechisch Boheemsch. 16. Het Wendisch. S. De Pelasgische talen. 17. Het Grieksch. 18. Het Latijn. 19. De ond-Italiaansche talen, het ümbrisch, Btrus- 1 cisch enz. 20. De uit het Latijn ontstane talen: § Het Italiaansch, § § Het Spaansch. § § § Het Portugeeseh. § § § § Het Proven^aalsch. § § § § § Het Fransch. §§§§§§ Het Wallachüsch. «. De Arische talen, aldus genoemd naar dio overoude volken in Azië, welke zich Arja noemden, f De Indische talen. 21. Het Sanskrit. 22. Hot Prakrit. 23. Het Pali. 24. Hot Hindi. 25. Het Hindostansch. 26. Do taal der Heidens (zie Heidens). t f De Iranischo talen. 27. Het Zend. 28. Het Pehlewi, de uitgestorven taal der oude Perzen. |
29. Het Perzisch. 30. Het Beloidsch. 31. Het Koerdisch. 32. Het Afghaneosch, met bostanddeelen uit Vdör-Indische talen vermengd. 33. Het Ossetisch. 34. Het Armenisch. b. De Semitische talen. 35. Het Arameesch of Chaldeeuwsch. 36. Het uitgestorven Samaritaansch, waarmede het Palmyreensch naauw verwant is. 37. Het Phoenicisch, waarvan men zich ook in het oude Carthago bediende. 38. Het Hebreeuwsch. 39. Het Arabisch. B. Talen met onverbuigbare woorden van ééne lettergreep. Zij staan op oenen zeer lagen trap van ontwikkeling. 40. Do talen van Achter-Indië; het BirmaDsch, het Siamoesch enz. 41. Het Tibetaansch. 42. Het Coreosch. 43. Hot Sineesch. C. Do aanhechtingstalen, aldus genoemd naar de aanhechtingen aan de woorden, waardoor hunne spraakkunstbetrekkingen worden aangeduid. Zij staan boven die van B, doch bereiken de ontwikkeling der onder A opgeno-mene talen niet. a. De Tataarsclie talen, en wel t De eigenlijk Tataarsche talen. 44. Het Tocngoerisch. 45. Het Mongoolsch en Kalmuksch. 46. Hot Turksch, waarvan ruim 20 tongvallen bestaan. f t De Finscho talen. 47. Het Samojeedsch. 48. Hot Ostiaksch en Magyaarsch. 49. Het Mordwinisch ou het daarmede verwante Tscheremisch. 50. Het Pcrmisch. 51. Het eigenlijk Finsch, te verdoelen in: § Esthnisch. § § Lijflandsch. § § § Laplandsch. § § § § Ingrisch. h. De Caucasische talen. 52. Het Iberisch. 53. Het Tscherkossisch. 54. Het Middon-Caucasisch. 55. Hot Lesghisch. c. De talen van Noordoosteiyk Azië. 56. Der Joekagiren. 57. Der Tschoewanzen. 58. Der Korjaken. 59. Der Kamschadalen. 60. Der Koezilen. d. De talen van Zuidelijk Vi5or-Indië. 61. Het Tamoelisch. 62. Het Telingasch. 63. Het Kanasosisch. 64. Het Malayalamsch. 65. Het Singaleesch. D. Die zamonstellingstalen, welke van de vorige geheel onderscheiden zijn. 66. Het Baskisch. 67. Het Maleisch. 68. Het Kawi. 11. Africa. A. Do Hamitische talen. 69. Het Koptisch. 70. De Barbarijscho talen. 71. De Teboe-taal. 72. Het Bischarisch. B. Do Semitische talen. 73. Het Aethiopisch. |
TAA—TAB.
363
74. Het Moorsch-Arabisch. 75. De taal der Hausja's. 76. De taal der Galla's, C. De talen in Midden- en Zuidelijk Africa. a. De westelijke, der Congo volken. 77. De Congo-taal. b. De oostelijke, der Kaffervolken. 78. Het Kaffersch. c. De zuidelijke, der Hottentotten. 79. Het Hottentotsch. D. De Negertalen. 80. De taal der Fellata's. 81. De taal der Mandingo's. 82. De taal der Senegambiërs. 83. De taal der Ashantynen. 84. De taal der Dalmomi's. III. America. Deze talen «iju zeer talrijk, tot zelfs honderden; zij hebben onderling weinig overeenkomst, behalve daarin, dat zij eenige woorden tot ee'n uitvoerig woord zamensmelten. Het spreekt van zelf, dat hier geene spraakkunst-opmerkingen zoo over de T. in het algemeen, als over verschillende talen in het bijzonder kunnen gegeven worden. Dit alleen nog zij opgemerkt, dat het spraakgebruik oen onderscheid maakt tussehen levende en doode talen, door de laatsten verstaande die, welke alleen nog in schriften bestaan, doch niet meer gesproken en bij gevolg ook niet meer met nieuwe woorden verrijkt worden, ge-lijk het Latijn, het Sanskrit enz.; dat men geleerde talen noemt do zoodanigen, waarvan de geleerde wereld zich bij voorkeur bedient, zoo als het Latijn, hetwelk echter in dit opzigt meer en meer buiten gebruik geraakt; dat men den naam van kerk-of heilige taal geeft aan die talen, welke bij sommige godsdienstige plegtigheden noodwendig worden geacht, gelijk het Latijn bij de R. Catholieke eerdienst, het Hebreeuwsch bij de Israëlitische enz. Zie voorts: Herder, Ueber den ürsprung der Sprache (Berlijn 1772); Steinthal, Der ürsprung der Sprache (Berlijn 1851); Adelung, Mithridate.s (Berlijn 1806, 4 dln.); Bindseil, Ahhand-lungen zur allgemeinen vergleichenden Sprachlehre (Hamburg 1838); Bopp, Vergleichende Grammatik (Berlijn 1833); Linguarum tolius orbis Vocabularia comparaliua (Petersburg 1787 volg. 2 dln., herdr. 1790 volg. 4 dln.); Vater, Literalur der Grammatiken, Lexica wid Würterversammlungen aller Sprachen der Erde (Berlijn 1847). TAALKUNDE is de wetenschappelijke kennis der regelen, volgens welke eene taal geschreven en gesproken wordt. Zij onderscheidt zich in: 1». de eigenlijke grammatica of letterenleer, waartoe ook behooren: de grammaticale figuren, zoo als apocope, diaeresis enz. benevens de accenten en zinteekens; 2°. de woordvorming (etymologie); 3°. de woordvoeging (syntaxis); 4°. de spelling (orthograplüe); 5°. de uitspraakleer. TABAGO, een der kleine Antillische eilanden in West-Indië, ten zuidoosten van Granada en ten noordoosten van Trinidad gelegen op 11J0 N. Br. en 42J° W. L. van Ferro, behoort aan Engeland en heeft op eene oppervlakte van 8^ □ mijlen ongeveer 15,000 inwoners, waaronder slechts 100 blanken. Vroeger leefden er Caraïben als oorspronkelijke volksstam, die echter tegenwoordig uitgestorven is. Het eiland is slechts heuvelachtig en heeft geen'enkelen berg; het klimaat is gezond. De voortbrengselen zjjn katoen, suiker en rum. De hoofdstad heet Scarborough en heeft eene goede haven en 3000 inwoners. In 1498 werd T. door Columbus ontdekt, in 1632 door de Hollanders in bezit genomen, later door de Spanjaarden heroverd, die het eiland evenwel in 1654 weder voor hen moesten ontruimen. Eene kolonisatie van Duitschers, door den hertog van Koerland in 1655 daarheen gezonden, moest de regten der West-Indische Compagnie eerbiedigen. Doch Spanjaarden en inlanders verdreven eindelijk beiden, waarna het eiland beurtelings onder Engelsche en Fransche vlag kwam, tot de laatsten in 1677 allo inwoners verdreven, zoodat T. geheel ontvolkt werd. In 1748 evenwel zochten zij door kolonisatie het eiland weder productief te maken; in 1763 viel het in handen der Engelsehen, die het wel in 1783 weder aan Frankryk terug moesten geven, doch het bij den vrede van Parijs nogmaals in eigendom ontvingen. |
TABAK. De bladen van onderscheidene soorten van het geslacht Nicoliana leveren, gedroogd en op verschillende wijze toebereid, de T. van den handel op. Het geslacht Nicoliana behoort tot de natuurlijke familie der Nachtschaden (Suloneae), volgens het sexucle stelsel tot de l!'e orde der S116 klasse (Pcn-tandna Monogynia), en kenmerkt zich door een' overblijvenden, klokvormigen, 5-spletigen kelk, trechtervormige bloemkroon, met een' 5-lobbigen of 5-tandigen en geplooiden zoom. De zaaddoos is 2-4-hokhig. De bladen zijn langwerpig eirond, lancet-vormig, lang en spitsuitloopend, naar den voet eenigzins smaller, gaafrandig, opbelde vlakten met korte, zachte kliervormige haartjes bedekt, welke een kleverig vocht afscheiden. Zij zijn van sterke nerven voorzien, do zijnerven ontspringen onder een' scherpen hoek uit de middennerf. Do wortel- en onderste aten-gelbladen, die eene aanzienlijke grootte bereiken, zijn gesteeld, de hoogere ongesteeld en stengomvattend, de bovenste zijn klein, smal, lancetvormig. De donkergroene kleur van deze bladen verandert bij het droogen in eene bruine; de reuk is sterk, eigenaardig, bedwelmend, de smaak onaangenaam, bitter en scherp. Volgens Lowig bevatten de bladen: nicotine, een zeer vergiftig alkaloïde, dat als eene kleurlooze, doorschijnende, olieachtige vloeistof voorkomt, welke later geel en zelfs bruinachtig wordt, den reuk van T. en eea' scherpen brandenden smaak heeft en in water, alcohol, aether en vette oliën oplosbaar is; nicotianine (Tabak-campher), extractiefstof, gom, eiwit, slijm, verschillende zouten, en daarenboven nog een eigen zuur. Het vaderland der meest gezochte en beste soorten van T. is America. Toon Columbus in 1492 op Cuba landde, zag hij de toenmalige inwoners rooken, en zijn togtgenoot pater Roman Pane getuigde, dat de inwoners van St. Domingo opgerolde tabaksbladen rookten tot verdryving der muskieten. In 1520 vonden de Spanjaarden de tabaksplant ook in Yucatan , in 1559 werd zij door Fernandez de Toledo, lijfarts van koning Philips den IIt!en, naar Spanje en Portugal overgebragt. Een jaar later verkreeg de Fransche gezant te Lissabon, Jean Nicot, eenige tabaksplanten uit Florida, die hij in zijnen tuin als artsenijplant aankweekte tot bestrijding van verschillende huiduitslagen en later aan Catharina de Medicis overhandigde. Van genoemden gezant is de geslachtsnaam Nicoliana afkomstig. In Engeland werd de T. eerst aangebragt in 15S5 door Drake, die daarmede belast was geworden door den bestuurder van Virginië, Walter Raleigh. In Nederland werd het gebruik van T. spoedig zeer algemeen, nadat Dr. Cornelis Bontekoe (zie Bontekoe), in het belang van den handel, verklaarde dat het rooken tot verlenging van het leven bevorderlijk was. In America gaat men bij de tabaksteelt op de volgende wijzo te werk. In oen' lossen en vetten grond wordt het zaad dun gezaaid cn vochtig gehouden. Wanneer de jonge planten vijf of zes bladen hebben, worden zij in Mei in goed geploegde rabatten overgeplant en wel zoo ver uiteen, dat men er gemakkelijk tussehen door kan gaan, om de planten naar behooren te verplegen. Om de ontwikkeling der bladen te bevorderen, knijpt men de toppen van de stengen, waardoor do vorming van bloemen en zaad voorkomen wordt. De inzameling geschiedt in Augustus. De rijpe planten snijdt men boven de wortels af, droogt ze op eene overdekte plaats, en stroopt de bladen er van af. Deze nu worden tot zoogenaamde karotten vereenigd, aan de tabaksfabrikanten verkocht, in sommige gevallen gesausd, in andere gevallen door middel van een daartoe bestemd werktuig tot roI-T. gesponnen, of gesneden als rook-T. in den handel ge-bragt. Do fraaiste en sterkste planten laat men gewoonlijk staan, om daarvan zaad te winnen. De cultuur van de T. is thans over bijna alle warme en gematigde luchtstreken verspreid. In ons vaderland wordt zij in Utrecht en Gelderland uitgeoefend, waarbij men geheel de hierboven beschreven wijze volgt, maar waartoe de grond buitengewoon sterk bemest moet worden. Er zijn in den handel wel 56 soorten van T. bekend, die voor een groot gedeelte naar hare groeiplaatsen genoemd worden en wier onderscheidende kenmerken soms weinig in het oog vallen. De kenmerken van de meest gebruikelijke soorten vindt men opgegeven in: Hermann Kleneke, Die Verfdl-schung der Nahrungsmittel und GetrSnke, der Kolonialwarcn enz. (Leipzig 1858). |
364
Het gebruik vau T., thans zoo algemeen» ondervond in vroegereu tijd veel tegenstand. Keizers en pausen verboden het rocken van T. In 1634 werden zij, die zich er aan schuldig maakten met het afsnijden van den neus gestraft. Paus Urbanus de ■VIII,quot;, vaardigde een bul uit, waarbij ieder die op heilige plaatsen rookte met den ban bedreigd word. Koningin Elisabeth verbood het snuiven in de kerken; Jacobus do Ilt0 verbond den invoer van Virginisehcn T., stond slechts de verbouwing van 1Ü0 pond T. toe, waarop hy bovendien eene zware belasting legde. Sultan Amurath do IVdo liet den rookers eene pijp door den neus booren en hen vervolgens door de straten als afschrikkend voorbeeld rondleiden. Paus In-nocentius de X^Id', stond het rooken, Benedictus de XIH'1quot; het snuiven toe. In Duitschland werd hot rooken moer en meer algemeen, vooral nadat koning Frederik Wilhelm do I»tB het zoogenoemde tabaks-collegio oprigtto. Deze veroeniging, uit 6—8 personen, meestal genernuls, stafoffloieren, geleerden en vreemdelingen bestaande, heeft eenige vermaardheid verkregen. De koning bezocht het collegie bijna iederen dag ten 5 uur, in Berlijn of Wusterhausen. Men rookte er Hollandschen T. uit Hollandsche pijpen, en wie niet rookte, nam daarvan, om den koning te believen , den schijn aan. Do spijzen bestonden uit brood, boter en kaas; men dronk or eenvoudig bier, dat in witte kruiken vódr de gasten stond. De koning disohto zelden warm eten op, dat dan uit viseh bestond. Do T. behoort tut de seherpverdoovende gifplanten, waarvan ieder die begint te rooken in zekere mate de ondervinding opdoet. De verschijnselen die zieh daarbij voordoen zijn; doodelijke bleekheid van het gelaat, koud zweet, beving, duizeligheid, gevoel van onmagt, onregelmatige pols, beklemde ademhaling, walging, braking, diarrhee enz. Is het rooken eens gewoonte geworden, dan blijven genoemde verschijnselen achterwege, een bewijs dat het organismus zich ook aan dezen prikkel gewent. Vergiftigingsgevallen door T., vooral door tabaksklisteren, zijn ni t zeer zeldzaam. De moord van den Belgisehen graaf de Bocarmé door in'coline op zijnen schoonbroeder tiustave Fougnies gepleegd (1851), wekte in geheel Europa afgrijzen op. De vergiftigingen door snuif waren meestal afhankelijk van de bijgemengde minerale en plantaardige gifstoffen, waartoe menie, oinflaber, auripigment, opium, nieswortel enz. gebezigd werden. Sommigen zijn van oordeel dat hot voortdurend gebruik van T., of het verblijf in tabaksfabrieken eene eigenaardige kwaad-sappigheid, nicotianisrnus genoemd, veroorzaakt. In de geneeskunde wordt de T. hoofdzakelijk uitwendig als tabaksklisteren, of in aftreksel tot dooding van ongedierten, do schurft-mijt, bij hardnekkige chronische huiduitslagen enz. gebeisigd. B. TABASCHIR. In zeer oude stengels van bamboesriet (ZJanióusa anmilinacea) vindt men soms steenharde eoncremcnten, onder den naam van T. bekend, hoofdzakelijk uit kiezelaarde, oen weinig kalk en potasch bestaande, waaraan door de inlanders eene zekere geneeskracht wordt toegeschreven. De bcstanddeelen waaruit deze concrementen bestaan, in aanmerking nemende, valt het ligt te begrijpen dut daarvan niet veel heil te wachten is. TABASCO, een der staten of provinciën van Mexico, ten noorden begrensd door de golf van dien naam en verder ingesloten door Veracruz, Oaxaca, Chiapas en Yucatan. Het telde in 1857 op 803 □ mijlen ruim 70,000 bewoners. De kuststreek Is laag en aan herhaalde overstroomingen blootgesteld. Zij heeft vele baaijen of strandmeren, welke aan den zeekant door eilanden bezet zijn en dus slechts naauwo toegangen hebben, hetgeen haar echter tot eene veilige ligplaats voor schepen maakt. Dieper landwaarts in, is de grond bergachtig. De talrijke riviertjes, die er gevonden worden, hebben een' korten loop en zijn wegens den snellen stroom en vele ondiepten voor de scheepvaart van weinig belang. In de lage en moerassige streken nabij de kust, is het klimaat ongezond, dcch de bodem is over het algemeen vruchtbaar en levert cacao, kofïij, verwhout, tabak en verschillende tropische gewassen op. Handel en nijverheid zijn er onbeduidend. De hoofdstad Villa Ilermosa de T. of Villa de San Juan Baptista ligt nabij den mond der rivier T., die veel door Noord-Americaansche schepen wordt bezocht. De stad zelve is echter klein en had in 1857 weinig meer dan 4000 inwoners. Niet ver van daar, behaalde Cortez in 1519 zijne eerste overwinning op do inlandsche bevolking. |
TABERNAKEL is do naam, in de Statenvertaling des Bijbels gegeven aan dion draagbaren tempel of heilige tent, welke Mozes, kort na don uittogt der Israëliten uit Aegypte, door de bouwmeesters Bezaleël en Aholiab liet vervaardigen. Het ontwerp en de uitvoering daarvan worden Exod. XXV—XXVII, XXXV—XXXVIII en XL beschreven met eene uitvoerigheid, in overeenstemming staande met het theocratische belang van hot gebouw, daar het gedurende den togt do legertent was van Jehova, Israels oppervorst. De T. bestond uit twee afdeelingen: een „ voorhofquot; en de „ tent dor zamenkomst.quot; Het voorhof omringde do laatste aan allo zijdon en was eene ruimte, 100 el lang en 50 el breed, omzet met kolommen en kostbare afhangende tapijten. Op dat voorhof, als op eene binnenplaats, stond de „tent der zamenkomstquot; of eigenlijke T., door prachtige tapijten of voorhangsels in twee afdeelingen gescheiden: het „heiligequot; en hot „heilige dor heiligenquot; of allerheiligste. Deze „tontquot; was aan drie zijden voorzien van kostbaar versierde paneelen, aan de vierde, den ingang, van een voorhangsel, gelijk ook dek-kleodon do plaats van oen dak vervingen. In hét „ voorhofquot; stonden het brandofferaltaar en het waschvat; in het „heiligequot; het reukofferaltaar, de tafel der toonbrooden en de gouden zevon-armige luchter; in het „heilige der heiligenquot; de verbondsark (zie Verbondsark). Gedurende don togt dor Israëliten door de woestijn word do T. onder de zor^ der Leviten bij hot opbreken dor legerplaats uiteongenomen, en weder ineengezet, wanneer men zich elders nedersloeg. Na do verovering van Kanaan werd hij te Silo geplaatst; later te Nob, nog later te Gibeon, van waar hij, nadat do tempel was gebouwd en het heilig vaatwerk derwaarts overgebragt, als een heilig overblijfsel bewaard werd. In de R. Catholieko kerken geeft men den naam T. aan hot doorgaans min of meer rijk versierde kastje boven het altaar, dienende tot het bewaren van de gewijde hostie en kelk. De Methodisten noemen hunne godsdienstige vergaderplaatsen T., ter herinnering aan den T. der Israëlitische eerdienst. Eene monographic over den Israëlitischen T. gaf Friederich, Symbolil: der Mosaiachen Stiflskülle (Leipzig 1841). TABLES D'ATTENTE. Met dezen naam bestempelde men in de heraldie een geheel wit of blank schild. Men heeft dit verward eerst met een schild geheel van zilver en zondor figuur, later met ieder effen schild, geheel van eene kleur. Het is echter dwaas deze volkomen goede en geijkte wapenschilden T. d'A. te noemen, daar zij oven goede schilden zijn als die, welke een of meer figuren vertoonen. De naam is dus alleen toepasselijk op nimmer werkelijk gevoerde schilden in heraldische werken, waarmede te kennen werd gegeven, 't zij dat de heraldicus in den stamboom het wapen, dat juist daar tor plaatse staan moest, niet kende, hetzij wanneer hot een ledig vak in een schild was, dat degeon, wien het wapen behoorde, aanspraak maakte op een land, dat hij nog niet bezat. TABOR. Een berg in Palaestina, die zich van de meeste anderen daar to lande onderscheidt door zich afzonderlyk uit het dal te verheffen en langs de hellingen houtgewas te bezitten. Hij is bijna 1800 voet hoog, in cone vlakte, een paar uren ten zuiden van Nazareth in Galilea. Op den top heeft men een heerlijk vergozigt en vindt men eenige bouwvallen uit don tijd der kruistogten. In de bijbelsche geschiedenis is do vlakte aan den voet van den T. bekend door den veldslag tusscben Barak en Sisera (Rigt. IV: 6 volg); het was ook aldaar, dat in Mei 1799 de Franschen onder don generaal Klober tegen hot En-gelsch-Turksehe leger streden. Eene overlevering wil, dat deze berg het tooneel zou zijn geweest van Jezus' verheerlijking (Matth. XVII.), doch daarvoor is weinig grond. Er is nog een berg T. in Boheme, alwaar de beroemde Ziska in 1419 zieh heeft gelegerd, alsmede eene vesting van denzolfdon naam, 20 mijlen zuidoostelijk van Praag, aan de Lusinits gelegen, door Ziska gesticht, en thans 4300 inwoners tollende, waarnaar de Hussiten ook Taboriton werden genoemd. TABORIT1CN. (Zie Hussiten). TABUDA. Eene rivier of riviermonding, van welke Ptolemaeus op twee plaatsen molding maakt. Uit den zamenhang op do eene schijnt t.e blijken, dat hij er de Schelde door verstaat, althans dat gedeelte dier rivier, hetwelk in een charter van 1296 Tale-boifs einde heet, misschien hetzelfde als het Palovootsheide, waarvan Melis Stoke spreekt, aan hot westelijke uiteinde van het eiland Sehouwen, |
365
TABULATUUR is ia de geschiedenis dor toonkunst de naam Ier wijze waarop een muziekstuk werd geschreven vddr de uit-indiug van het notenstelsel. Men bediende zich daartoe van etters, mot of zonder bijgevoegde lijnen of andere teekens ter an wijzing van hot octaaf, waartoe do letter behoorde. Sommige enamingen zyn nog uit dat T.-stelsol in gebruik gebleven, b, v. Jroot octaaf (C, D enz.), Klein octaaf (c, d enz.), Eens gestreepte 3, d enz.). Tweemaal gestreepte (c, d enz.). TACCA (PmiKo), beeldhouwer, was door zijnon vader voor de tudie der wetenschap bestemd, maar werd door eene onweêr-taanbaro neiging tot de beoefening der kunst gedreven. Hij werd reldra de gunsteling van zijnen leermeester Gio da Bologna, wien ij van veel dienst was bij de vervaardiging van het ruiterstand-eeld van Ferdinand den l8tenvan Medicis, hetwelk van 1603—1605 egoten en na 's meesters dood door T. op de Piazza della Nun-iata te Florence werd opgerigt. Als beeldhouwer van het hof, erd hij door Cosmus den Ildeu, Ferdinand den llden en andere orsten met de uitvoering van onderscheidene werken belast. Hij ogon met die van zijn' overleden meester te voltooijen, waar-nder het beeld van koning Henrik den IVden van Frankrijk, at in 1613 op den Pont Neuf werd geplaatst, maar in 1792 erd vernield. Vervolgens het ruiterstandbeeld van koning Phi-ps den lllden van Spanje, dat in 1616 in het paleis del Campo ij Madrid werd geplaatst. Voorts kent men van hem twee mo-ellen van bronzen beelden, het eene den CenLaurus met Dejanira, et andere Hercules voorstellende. In 1616 droeg de groothertog em de vervaardiging op van het kolossale standbeeld van Fer-inand den I8teQ aan de haven van Livorno, met vier geketende laven aan het voetstuk, hetwelk als zijn voornaamste werk ordt beschouwd. Bij herhaling werden hem door de hoven te 'urijn en Madrid verlokkende aanbiedingen gedaan om zich daar ) vestigen, maar hij kon niet besluiten zijn geliefd Florence te örlaten en vervaardigde er o. a. nog de groote beelden van Fer-inand den I8t0Q en Cosmus den Ilden, die in de kapel S. Lorenzo orden gezien, benevens eenige andere beelden en graf-monu-icnten, en eindelijk het ruiterstandbeeld van koning Philips den ^deu Spanje. Eene bijzonderheid van dit beeld is dat het xard in galop is voorgesteld en Galileo Galilei den kunstenaar jhulpzaarn was in het bepalen van het zwaartepunt, ten einde 3 reusachtige massa in evenwigt te houden. T. overleed in het nd van 1640 of het begin van 1641. Zijn zoon Ferdinando was ede een verdienstelijk architect en beeldhouwer, die zijnen vader jhulpzaam was bij zijn' arbeid en diens onvoltooid nagelaten erken afmaakte. TACHYGRAPHIE (van ia%vb snel en y^dtpf^v schrijven) lelschrijfkunst of het snelschrijven, is het oudste stelsel van onographie, een Grieksch stelsel, door Xenophon ontworpen, )or Cicero op de Latijnsche taal toegepast, welks teekens van rkorting naar Tiro, een' vrijgelaten slaaf en secretaris van cero, notae tironianae genoemd werden. (Verg. het art. Steno-aphie). |
TACITUS (Cajus Cornelius). Een beroemd Romeinsch ge-Inedschrijver, die in de eerste eeuw onzer Christelijke jaartel-g leefde. Men wil dat hij te Interamna in üinbrië, het te-nwoordige Terni, omstreeks het jaar 54 na Chr. geboren werd. ider Domitianus werd hij praetor, verliet onder de regering van t monster voor eenigen tijd Rome, maar keerde na diens vermoor-ng derwaarts terug, vertrouwende onder het zachter bestuur van )rva vrijer te kunnen ademen. Deze vorst beloonde zijne ver-jnsten met het consulaat in hot jaar 97 onzer tijdrekening, tgcen voor T. te eervoller was, omdat hij tot opvolger van den Joten Virginius Rufus benoemd werd. Onder Nerva en Traja-s genoot hij de achting van de aanzienlijkste mannen van nen tyd. Met den jongeren Plinitis leefde hij in de naauwste lendschap, en beiden werden voor de grootste mannen hunner iw gehouden. Als pleitbezorger behandelde hij de gewigtigste ;tszaken en was de beroemdste redenaar. Ook in zijnen hui-ijken kring was hij zeer gelukkig. Zijne echtgenoote, de doch-van Cnejus Julius Agricola, was eene der deugdzaamste )uwen van Rome en bragt hem eenen zoon ter wereld. T. 'wierf door zijne geschiedkundige werken eenen onsterfelijken ïm; vier daarvan zijn tot ons gekomen. Het eerste heet nales (jaarboeken), bevattende de gewigtigste gebeurtenis-i van don dood \aii keizer Augustus tot op Nero's zelfmoord, en dus over een tijdvak van 54 jaar; doch zij zijn niet meer volledig, alzoo het verhaal van het voorgevallene van het jaar 37 tot 47, of de boeken van het 6de tot hot 9d0 ingesloten , zijn verloren geraakt; zelfs zijn de eerste 5 boeken, eerst voor 300 jaar, door Angelo Arcomboldo, den schatmeester van paus Leo den Xdon, in het klooster te Corvey, ontdekt geworden; ook is hot slot van het geheele werk niet meer voorhanden, en het eindigt in het 6de boek met het jaar 67. Een ander werk voert den titel van Historiën {Hisloriarum libri), doch ook dit heeft het blinde noodlot des tijds niet verschoond, maar ons van het grootste gedeelte er van beroofd, zoodat er van de oorspronkelijke 14 boeken slechts nog 4 boeken geheel en het 5de gedeeltelijk voorhanden zijn. Het begint met het jaar 69 onzer tijdrekening, toen Galba nog het purper droeg, en eindigt met het jaar 71, in hetwelk Vespasianus den troon beklommen had. Dit werk bevat dus slechts een tijdvak van 2 jaren, en men kan hieruit tot zijne belangrijkheid in oorspronkelijken toestand besluiten. Het derde, een onschatbaar boekje, handelt over het land en de volken van Germanic ((Zgt;e situ, moribus et po-pults Germamae); terwijl het vierde eene levensbeschrijving van zijnen schoonvader Cnejus Julius Agricola bevat. Al deze werken van T. worden voor meesterstukken gehouden. Zijn stijl is levendig, bondig en krachtig, doch somwijlen door al te groote gedrongenheid duister; hij schijnt wel eens te veel jagt te maken op scherpte van uitdrukking. In de keus en schikking der voorvallen erkent men bij T. den veelomvattenden geest en het scheppende talent van een' grooten kunstenaar, die in de ruwe verwarring orde en eenheid weet te brengen; de teekening der personen en omstandigheden getuigt van een' diepen blik en groote kracht van beoordeeling en de schrijver staat altijd in verheven rust boven het woelige tooneel van menschelijkc verdorvenheid, dat hij beschrijft. Zijn werk over Germanic houden sommigen voor eene satyre op de zeden der Romeinen van zijne eeuw en het leven van Agricola wordt voor een volmaakt voorbeeld van levensbeschrijving gehouden. Nog worden hem door eenigen twee dialogen toegeschreven, namelijk De Oratoribus en De causis corruptae Eloquentiae, doch anderen meenen dat de jongere Plinius of Quinctilianus de schrijver daarvan zoude zijn. Onze geschiedschrijver Hooft was zoozeer met T. ingenomen dat hij diens werken 52 maal gelezen heeft, vertaald heeft en zijn' stijl heeft nagevolgd. De beste uitgave van T.' werken is die van Gronovius, (Amsterdam 1685, 2 dln. in 8°, of Utrecht 1721 in 4°); ook die van Ernesti (Leipzig 1801 , 2 dln). verdient aanbeveling. De juiste tijd van T.' overlijden is, bij mangel aan do noodige berigten, moeijelijk te bepalen. TACITUS (Marcus Claudius), na don dood van Aurelia-nus in hot jaar 275 onzer tijdrekening tot keizer van Rome verkozen, nam, ofschoon hij reeds 75 jaren oud was, het bestuur des rijks op het dringend verzoek van z'une vrienden in handen , begon met do zaamgezworonen tegen den voormaligen keizer en zijno moordenaars gestreng te doen straffen, bevestigde den senaat in zijn gezag, was gematigd en spaarzaam in alles, maakte veel werk van de geleerden en voornamelijk van de werken van den geachiedschrijver T.; stichtte eenen tempel voor de vergode keizers, trok de Gothen en Scythen in Azië tegen; en word in April 276, na eeno regering van slechts 6 maanden, te Tyana in Klein-Azië, door soldaten, die zich door hem beleedigd waanden , omgebragt. Hetzelfde lot trof drie maanden daarna zijnen broeder en opvolger Florianua, na wien Probus den troon besteeg. TADIRS is de naam eener soort van Boeddhistische monniken, die langs de huizen loopon bedelen onder het maken van allerlei ligchaamsbowegingen en bij het slaan van bekkens of trommels de daden en incarnatiën van Visehnoe bezingen. TAEL of TAIL (Engelsch) is een rekenpenning en gewigt der Sinczen. In Sina is de rekenpenning eigenlijk de waarde van de Sinesche Liang of hot ons fijn zilver; men rekent evenwel steeds dat 72 Tael gelijk staan met 100 Spaansche piasters, zoodat 7 T. = aan 1 Keulsch mark fijn zilver en 1 T. = 3,60 gulden Ilollandsch. De T. of Liang als gewigt wordt volgens het decimaal stelsel verdeeld en weegt 37,5832 wigtjes, 16 ï. maken een Sineosch pond (Ketti) uit. Ook in Japan rekent men met den T. en verstaat er onder 10 Japansehe Monme zilver van 892» duizenddeelen fijn gewigt, zoodat 14,975 T. een Keulsch mark fijn zilver bodraagt of 1 T. = 1,71 gulden Ilollandscli. |
366
TAE—TAK.
Op Java heeft men ook den T. als gewigt van do Sinezen ontleend; aldaar staat het geljjk met 38,45 wigtjes. Overigens wordt de ï. als gewigt voor goud en zilver nog in vele andere landen van Oost-Indie gebruikt, doch met ongelijke zwaarte. TAENIA. (Zie Ingewandswormtn en Lintworm). TAFELBAAI. De voornaamste baai aan de Kaap de Goede Hoop, op 34° Z. Breedte. Zij is aan de westzijde van de kaap omringd door den Tafelberg, die haar beschermt tegen de zuidoostelijke winden. De omtrek is ongeveer 4 mylen, de ingang bijna 2 mijlen breed. Voor dezen liggen de Zeehonden- en Hob-beneilanden. Gedurende een gedeelte van het jaar is de T. onveilig; de schepen kiezen dan Simonsbaai tot ligplaats. TAEETA beteekent bij de Eranschen op de Antillischo eilanden hetzelfde, dat de Engelsehen noemen, den suikerbrandewijn, die van den afval der suiker gestookt wordt. De gewone T. wordt uit een mengsel van melasse, siroop en suikerwater bereid, en is niet zoo aangenaam van smaak en reuk, als do rum. TAGAL, residentie op het eiland Java, wordt ten noorden begrensd door do Javaansche zeo, ten oosten door de residentie Pekalongan, ten zuiden door die van Banjoemaas en ten westen door dezelfde en do residentie Cheribon. Zij beslaat eene oppervlakte van 60 □ mijlen en telt ruim 202,000 inwoners. Men vindt binnen deze residentie aan de westzijde een gebergte, waaruit vele riviertjes ontspringen en ten zuiden den vuurspuwenden berg Gedie of Tagal, die ongeveer 8000 voet hoog is. De voornaamste rivieren zijn do Lossario, de Sawoedjodjar, dcGangsa, do Moerahaya, de Pelawangan en de Pemalang. Do voortbrengselen zijn behalve de rijst, djagong (Turksch koorn), tabak, koffij en vclo vruchten. Men vindt er eeno groote menigte buffels. T., de hoofdplaats, is ecne kleine stad, in vroegere jaren meer welvarend en weidsch aangelegd met een weinig beteekenend fort en eene opene reede; de aanslibbing van de rivier maakt de haven voor grootere schepen onbruikbaar. Hot residentichuis, grootsch aangelegd, later vervallen, is weder hersteld. Onder de rustige en nijvere bevolking telt men smeden, timmerlieden, steenhouwers en vele visschers. De Sinezen drijven er een' belangrijken kusthandel. De roodverwerij van kleedjes verstaat men hier beter dan op de meeste plaatsen van Java. TAGANROG. Russische stad aan het Azofsehe meer, in het gouvernement Jekaterinoslaw, 4J mjjl van den mond van den Don, op den top eener zeer hooge kaap, van welke men een groot gedeelte van dat meer en de Europeesche kust tot aan den mond van den Don overziet; op de citadel , boven op den top des bergs, ontwaart men zelfs het tegenoverliggende Azof. Nadat Poter de Groote in 1696 Azof had ingenomen, wilde hij, door zijne daarop volgende reis naar Holland en Engeland geheel met denkbeelden van zeevaart en zeemagt ingenomen, in 1698 te T. de hoofdstad van zijn rijk aanleggen, omdat hij door Zweden toen nog van de Oostzee was afgesloten. Clarke beweert, dat de stad reeds 70,000 inwoners had, maar dat, ten gevolge van Peter's noodlottigen veldtogt in Moldavië van 1711, die hem bijkans op gevangenschap kwam te staan, de daarop gevolgde vrede hem noodzaakte T. volkomen te slechten. Bij den vrede van 1774 kwam de plaats dezer stad benevens Azof weder aan Rusland, doch hare herstelling dagteckent eerst van 1780; de voorspoed dev stad is eerst van den jongsten tijd. In 1800 vond Clarke er 5000, en omstreeks 1820 telde men er omtrent 6000 inwoners; in 1842 telde do stad 22472 zielen, en was de handel er reeds van veel belang, in weerwil der ongezondheid en ziltigheid van het water en van de slechte haven of liever reede, die zelfs voor geene schepen, welke 8 of 10 voet diep gaan, water heeft. De herbouwing werd eerst voltooid onder keizer Alexander, die hier op het laatst van 1825 zijn werk kwam beschouwen, maar door eene in de Krim heerschende koorts overvallen, er den l'lon December van dat jaar het leven liet. Al de voortbrengselen van Rusland, vooral visch, kaviaar, talk, pelterijen, granen, kool- en lijnzaad , juchtleer en Siberisch ijzer, worden uitgevoerd; die van het zuiden, vooral van Griekenland, Klein-Azië en zuidelijk Europa, zoo als vruchten, wijn, koflij, zijden stoffen en andere fabrickwaren, ingevoerd. Do inwoners van T. zijn uit zeer onderscheidene volken gemengd. TAGLIAMENTO. Eene rivier van weinig beteekenis, die haren oorsprong in de Karinthische Alpen heeft en haren loop tot het Venctiaansche gebied bepaalt, waarop zij zich in de |
Adriatische zee werpt. Van Lasitano af is zij bevaarbaar. Den jgden Maart 1797 had hier een gevecht plaats tusschen de Eranschen onder Buonaparte en do Oostenrijkers onder den aartshertog Karei, waarbij de laatsten gedwongen werden hunnen terugtogt naar de Isonzo verder voort te zetten. Nog ia de T. bekend door het gevecht der achterhoede van den aartshertog Karei tegen de voorhoede der van Caldiero af vervolgende Franschen onder Massena op den iaquot;10quot; November 1805. L. TAGRI'S, ook Tegri's genoemd, zijn in de leer van het Boeddhisme 32 goede geesten, geplaatst onder bevel van hun opperhoofd Chermoesa. Hun leeftijd of djoega bestaat uit 500 jaren, doch ieder dezer jaren heeft 360 dagen, elke dag van 50 zonnejaren, zoodat do T. 9 millioen onzer jaren leven. Allerzonderlingst zijn de verhalen aangaande de wijzo waarop door hunne voortplanting het getal 32 steeds wordt volgehouden; die voortplanting geschiedt op eene meerder of minder zinnelijke wijze naar gelang zij zeiven hooger of lager staan. De meest geestelijken onder hen brengen kroost voort zelfs door eenen vriende-lijkcn lach, de lageren door een' kus enz. TAIKOEN, of volgens eene andere uitspraak Sjoogoen, is de titel van den Kubo of zoogenoemden wereldlijken keizer van Japan (zie Daïri en Japan). De T. heeft zijnen zetel te Jeddo, en ofschoon hij het roer der regering geheel in handen heeft, vaardigt hij zijne bevelen, besluiten en wetten altijd uit in den naam van den Daïri. Zijne waardigheid is erfelijk, doch wanneer een T. sterft zonder een' erfgenaam na te laten, wordt zijn opvolger gekozen uit eene der familiën, die uit zijdlijnon van den stichter der tegenwoordige dynastie afstammen. TAIL. (Zie Tad). TAITI. (Zie Olaheite). TAJO. (Zie Taag). TAKEL. Een T. of takeltuig bestaat uit de vereeniging van eenige losse en vaste katrolschijven, door middel van een touw. Een of meer schijven, beweegbaar om dezelfde spil, vormen eene katrol. Twee katrollen verbonden door een touw, gelijk in Fig. 1, vormen een'gewonen takel. De vaste katrol wordt, met behulp van eenen strop, aan een' balk vastgemaakt; de losse katrol is bestemd om den last te dragen. Als de beide katrollen evenveel schijven tellen, is het touw op de vaste katrol opgestoken en is regelmatig over do opvolgende schijven geschoren. Heeft de vaste katrol één schflf meer dan de beweegbare, Jan moet het touw op de losse katrol zijn opgestoken. Als de T. bestemd is om zware lasten op te hijschen, dan is het van belang, voor de krachtsuitoefening van den werkman , dat de loopende part van boven naar beneden loopt. Zal de T. dienen om eenen last langs den grond voort to schuiven, dan is het onverschillig hoe het vrije eind loopt; en is het in het voordeel van den werkman, den last te bevestigen aan de katrol met het grootste aantal schijven. De uitgeoefende kracht is gelijk aan den last, gedeeld door het aantal koorden , waaraan de last hangt; in de figuur bedraagt zij een zesde gedeelte van den last. Daarbij blijft de wrijving van de schijven op de spillen, alsmede de stramheid der touwen, buiten rekening. Meer dan vier schijven in ieder blok is zeldzaam; gedeeltelijk omdat dan de kracht te veel uit het midden komt te werken; gedeeltelijk ook omdat de wry ving zoo belangrijk wordt, dat daardoor het voordeel van |
TAK—TAL.
367
het grooter aantal schijven grootondeels verloren gaat. In con enkel geval heeft men wel eens tot tien schijven in ieder blok, bij het zoogenaamd Gijn van Mathijsm, dat wel ,—ö-^ eens tot het inzetten der masten van de schepen, tot hot opslepen van schepen op de helling, en dergelijk zwaar werk meer gebezigd wordt. De benaming van gijn Is gebruikelijk voor zeer zware takels; ligte takels geeft men den naam van talies. Tot sommige diensten worden wel eens eene bijzondere soort van takels, Sjiaansche takels genaamd, gebezigd. In Fig. 2 is zulk een T. voor-gestold, Het bestaat uit eene vaste en twee beweegbare katrollen, die door twee touwen verbonden zijn. De uitgeoefende kraeht bedraagt slechts een zevende van den aan de onderste katrol opgehangen last. De spanning van elk der koordeinden is in de figuur aangegeven; daaruit blijkt dat de last evenwigt maakt met het zevenvoud der spanning, die de werkman aan het vrge einde geeft. Als do last te groot is om, met de beschikbare kracht, met behulp van een' enkelen T. verplaatst te worden, kan men op het loopende einde van den T. eene der katrollen van een' tweeden ï., IIHI3,4 en de andere aan een' balk omlaag vastmaken. Doch men moet altijd in het oog houden dat, pig' 3' naarmate er minder kracht vereischt wordt, de verplaatsing langzamer gaat, en men in gelijke mate meer tijd tot het afleggen van zekeren weg zal behoeven. TAKTIEK. De T. leert hoe men de troepen moet opstellen, bewegen en in het gevecht brengen, met inachtneming van hunne bijzondere eigenschappen, van de bestaande omstandigheden en van hot te bereiken doel. Daar de drie hoofdwapens uit verschillende bestanddeelen zijn zaraengesteld , die onmogelijk op dezelfde wijze kunnen worden opgesteld, zoo heeft men allereerst eene bijzondere T. voor elk dier wapens. Daar verder de troepen in den oorlog onder drie verschillende omstandigheden kunnen voorkomen, namelijk in rust, op marsch en in het gevecht, zoo heeft men eene kamp- of leger-T., eene marsch-T., eu eene gevochts-T. voor elk der drie wapens. Ieder wapen van een leger is in een aantal kleinere ligchamen verdeeld, die men taktische eenheden noemt, en waarvan men aanneemt, dat zij in den regel onder het kommando van hunnen aanvoerder vereenigd blijvon. Zoo is voor do infanterie het ba-taillon, voor de cavallerie het eskadron of het regiment en voor de artillerie de batterij do taktische eenheid. Men kan nu zulk eene taktische eenheid als zelfstandig beschouwen en daarom ook eene afzonderlijke T. voor haar vaststellen. Deze, die in de exorcitie-reglementon der verschillende legers vervat is, wordt elementaire T. genoemd; men kan dan van haar onderscheiden de T. van grootero afdeelingen van hetzelfde wapen (do brigade-taktick). De verschillende wapens zijn echter volstrekt niet bestemd om altijd ieder afzonderlijk te handelen; zij moeten elkander veeleer ondersteunen en daarbij wedorzijdseh versterken en niet hinderen of storen. Daaruit volgt dat men ook formation, vooral voor het gevecht moet daarstellen voor de verbonden wapens en zoo komt raon tot de T. der verbonden wapens, welke weder in eeue govechts-, oene marsch- en eene leger-T. onderscheiden wordt. De T. moet allereerst voor ieder wapen afzonderlijk en voor de verbondene wapons, de formatie vaststellen voor de verschillende toestanden in het gevecht, op marsch en in do legerplaats en hetgeen daarbij in acht moet genomen worden, waarbij nu eens deze, dan weder gene omstandigheid van overwegenden invloed is. Zij moet daarna den werkkring der wapens naar hunne eigenaardigheden, de bewoging, dekking der troepen tegen het weder en togen hot vijandelijk vuur en oog bepalen. Daar men voor verschillende toestanden, ook verschillende fonnatiën noo-dig hoeft, zoo moet de T. niet alleen die formatiën vaststellen, maar ook de middelen aan de hand geven, waardoor men van de eene formatie tot de andere kan overgaan. |
Het is duidelijk, dat raen algemoen wetten voor de T. kan vaststellen, dowgl de omstandigheden, waarin eene troepenaf-deeling kan komen, zich (luizende malen herhalen en dat men uit die wetten dan ook taktische regels kan afleiden, die men in zekere normale vormen kan uitdrukken. Men heeft dan do zamenstelling dezer normale vormen en het wetenschappelijk stelsel, waarin zij gebragt worden, somtijds zuivere T. genoemd en haar eene toegepaste T. overgesteld. Men regtvaardigt de uitdrukking zuivere ï. daarmede, dat men hare regels enkel uit den aard der wapens afleidt en daarbij niet let op de bijzondere omstandigheden, die zich in den oorlog kunnen voordoen, hoofdzakelijk ook het terrein buiten rekening laat, terwijl de toegepaste T. al die zaken in overweging moet nemen en het gebruik der verschillende vormen, in het afgetrokkene beschouwd, in de bijzondere omstandigheden van den oorlog moet leeren. Een ieder kan gemakkelijk begrijpen dat dit geene voldoende reden is om de wetenschap te splitsen; want inderdaad kan men geene normale vormen in het afgetrokkene beschouwen, indien men daarbij niet het stelsel van de verschillende gevallen en omstandigheden, die zich in den oorlog kunnen opdoen, waaronder ook de terreinsgesteldheid behoort, in aanmerking neemt. Zoowel als elk wapen zijne eigene T. heeft, zoo bestond ook in elk tijdperk eene bijzondere T. De T. heeft dus eene geschiedenis, die een aanzienlijk gedeelte van de geschiedenis van het krijgswezen uitmaakt. De voorvallen, die voor de geschiedenis der ï. het meeste gewigt hebben, zijn de verandering der wapens ten gevolge van nieuwe uitvindingen; de organisatie der legers, namelijk de verhouding, waarin de wapens, volgens hunne soort en sterkte, daarin voorkomen; de staatkundige en maatschappelijke toestand der tijdperken, in zoo ver zij niet alleen invloed uitoefenen op de bewapening en de organisatie der legers, maar ook de betrekking van den krijgsman tot den staat en het volk bepalen; eindelijk de beschaving en ontwikkeling der staten in alle rigtingen. Het woord T. wordt ook dikwijls niet alleen gebezigd om het denkbeeld van leer der stellingen uit te drukken, maar ook voor de daarmede innig verbonden vechtwijze. Linietaktiek is dan de formatie, volgens welke de troepen in linie, in tegenstelling tot kolonnen opgesteld worden en de eigenaardige vechtwijze, die uit deze opstelling voortvloeit. Het woord massataktiek wordt in verschillende beteekenis gebezigd, n.1. eerstens voor deformatie, waarbij de taktische eenheden de kolonne in plaats van de linie tot het gevecht bezigen en ten anderen voor de T., welke de afzonderlijke wapens van een leger concentreert en de zamenwor-king der wapens slechts in het leger als één geheel toelaat, niet in dezelfde strategische eenheden van het leger. Wij laten hier eene opgave volgen van de voornaamste werken over T.; C. du Jarrys de la Koche, Geschic/ite de?' Taktik (2 dln., Carlsruhe 1840); C. von Decker, Die Taktik der drei Waffen: Infanterie, Kavallerie und Artillerie, (2 dln., Berlyn 1834); Hetzelfde werk in het Nederl. vertaald door van Boecop (2 dln., 's Gravenhage 1831—38); Pz. (Pönitz), Ver such eines Leitfadens mr Taktischen Belehrung fiir Subaltern-OJfiziere der Infanterie und Kavalene (Adorf 1838); J. J. van Muiken, Handleiding tot de kennis der taktiek van de drie wapens (Breda 1839—40); G. H. Dufour, Cours de tactique (Parijs 1840); De Ternay, Traité de tactique (Brussel 1841); W. J. Knoop, Kort begrip der krijgskunst, l4'® stuk, Taktiek (Breda 1853); W. liüstow, Allgemeine Taktik nach dem gegenwdrtigen Standpunct der Kriegskunst bear-beitel (Zurich 1858^); A. Seubert, De taktiek in voorbeelden, uit het Hoogd. vertaald door E. H. Brouwer (Breda 1858); H. von Brandt, Grundzüge der Taktik der drei Waffen (Berlin 1859); eene vroegere uitgave van dit werk vertaald door J. J. van Muilen (Breda 1837); Renard, Considérations sur la tactique de Vin* fanterie en Europe (Parijs 1857); hetzelfde werk vertaald door H. M. F. Landolt (Amst. 1858); Ver such einer Klementartaktik der Infanterie (Darmstadt 1860); W. Siegmann, Die Elementar-taktik der Heit er ei (Leipzig 1854); Betrachtungen iiber die ylus-bildung und Taktik der Rei ter ei (Grossenhain 1860); von Bis-mark, Idein-Taktik der Reiterei (Karlsruhe 1829); Monhaupt, Taktik der reitende Artillerie (Berlijn 1837); J. Favé, U is to ire et tactique des trois armes et plus particulièrement de ^artillerie de campagne (Parijs 1845); Die Artillerie im Felde, eine Zusammen-stellung von Beispielen aus der Kriegsgeschichte (Dresden 1862). L. TALAAR. Een lang, tot op de hielen hangend, mantelachtig kleed, zoo als gewoonlijk vorsten en priesters in het Oosten draden. |
TAL.
368
ÏALAPOINEN. Aldus noemt men die Boeddhistische monniken, die zich in het oostelijke Indische schiereiland ophouden, zy lovon ten deele als kluizenaars in bosschen, ten deele b'geen in kloosters, zijn gesplitst in onderscheidene orden en rangen, leggen zich toe op de kennis' der heilige boeken en hebben het toezigt over de pagoden. Hunne levenswijze is voor het uiterlijke gestreng, doch overigens vrij zedeloos, even als die der nonnen, welke zich mede onder hen bevinden. TALAVERA DE LA REYNA is eene oude Spaansche stad, vroeger behoorende tot het koningrijk Nieuw-Castilië, gelegen in de provincie Toledo, aan don regteroever van do Taag, over welke rivier aldaar eene smalle, doch 1500 voet lango steonen brug van 35 bogen ligt. Do inwoners, ongeveer 7000 in getal, generen zich hoofdzakelijk met pottenbakkerij en fabrieken van goud- en zilverwerk, gouddraad, fluweel, zijdon stoflfon, lakens, zeep en vernissen. Men vindt in dit stadje vele overblijfselen van Romeinsche en Arabische herkomst; hot is hot Tala-briga der Iberiërs, is in de middeleeuwen bekend als Westgothisch bisdom onder don naam van Elbora en werd door de Arabiërs Thalabira genoemd. Doze laatsten leden hier in 914 on 949 zware nederlagen. In 1080 werd do stad door Alphonsus den VI0811 van Castillo en in 1196 door de Almohaden stormenderhand ingenomen. Merkwaardiger ovenwol nog was do overwinning aldaar don 2T,lt;!n en 28,tequot; Julij 1809 door de Engolschen onder Wellington on Cuesla op do Franschen onder koning Joseph Buonaparte behaald. TALBOT (John), een der voornaamsteEngelschekrijgshelden van do XV11' eeuw, word omstreeks 1373 te Blechmoro in het graafschap Shrop geboren. Hij stamde uit een Noordsch geslacht, kwam in 1410 in hot parlement cn toonde zich als oen tegenstander van het geslacht Lancaster, zoodat hij bij de aanvaarding der regering van Henrik den V1011 in 1413 in den Tower geworpen werd. Toen hij echter spoedig daarop in vrijheid gesteld was, benoemde do koning hem tot stedehouder in Ierland, waar het hom gelukte het oproer te dempen. In 1417 volgde hij Henrik den Vdlt;'n naar Frankrijk en onderscheidde zich daar door moed en beleid. Hij nam aan de meeste ondernomingen deel on leidde na den dood van den graaf van Salisbury het beleg van Orleans, dat eindelijk door do maagd van Orleans ontzet werd. Na do talrijke nederlagen, die do Engelsche wapenen moesten ondervindon, kreeg T. het opperbevel en herstelde de krijgskans. In 1433 veroverde hij een tal van vestingen in Normandië, nam in 1435 St. Denis en sloeg de Franschen in 1436 volkomen bij Rouaan. Ook in het jaar 1437 behaalde hij nog oonigo voordooien, maar gebrek aan de noodige troepen on aan ondersteuning uit Engeland, dwong hom zijne veroveringen weder af te staan en zich tot verdediging to bepalen. In 1442 verhief Henrik de VId6 hem tot graaf van Shrewsbury in Engeland on in 1446 tot graaf van Waterford en Wexford in Ierland. In weerwil van al zijne pogingen moest hij in 1449 bij Rouaan hot onderspit delven en zich als gijzelaar stellen voor de nakoming der capitulatie, In het volgende jaar kreeg hij zijne vrijheid weder en maakte daarop eene reis naar Rome. Na zijne terugkomst kroeg hij het opperbevel in Guyenne, welke provincie de Franschc koning Karei de Vir,e bezet had. Hij kwam in October 1452 met een corps van 4000 man en nam in oen oogenblik verschillende belangrijke steden, waaronder Bordeaux waar hij zijn hoofdkwartier vestigde. Intusschon bragten de Franschen sedert 13 Julij 1453 CMtillon de Pe'rigord in hot naauw en hij zag zich verpligt met zijnen zoon, die hom 5000 man versterking gebragt had, tot hulp van die plaats op te rukken. Na een tal van hevige go-vechten, moest hij hier voor do Franschc overmagt zwichten en stierf den 208quot;!n Julij 1453, aan zijne zware wonden. Zijn zoon onderging hetzelfde lot. Bij zijne vijanden even hoog geacht als bij zijne landgenooten, droeg hij den bijnanm van Achilles van Engeland. Eenige jaren later werd zijn stoffelijk overschot naar Engeland overgebragt. L. TALENT (Tatanton). Hot woord beteekent eigenlijk hot werktuig, waarmede gewogen werd, doch word gebruikt zoowel voor het gewigt, als voor eene geldswaarde gelijk staande met zeker gewigt. Hot Attische talent bevatte 60 mina en was bij verschillende volksstammen en op onderscheidene tijden van verschillende waarde. Zie dnaromtrent het art. Mina, dat uitvoerig genoeg behandeld is. |
TALING. (Zie Etnd). TALISMAN is hetzelfde als Amulet. (Zie Amulet). TALK. Met dezen naam bestempelt men eene met speksteen verwante delfstof, uit de groep der water bevattende bitteraarde-silicaten, welke in vormlooze massa's voorkomt en in regte of scheefhoekige zuilen kristalliseert. Grootcndeels bestaat het gesteente uit kiezel- en talkaarde, heeft eene eenigzins in hot groenachtige of grijze overgaande witte kleur en eene bladerige structuur, zoodat hot in de fijnste blaadjes kan gespleten worden. Het heeft eene geringe hardheid, is zeer zacht en vetachtig op het gevoel en het soortelijk gewigt bedraagt 2,74. In dunne bladen gespleten is het doorzigtig tot doorschijnend, op de splijt-vlakken parelmoerglanzend, buigbaar doch niet veêrkraehtig. Het komt voor in beddingen van het oude oorspronkelijke gebergte in Tyrol, Zwitserland, Zweden cn Siberië. Gemalen T. is een fijn en week poedor en maakt den grondslag uit van bijna alle roodo en witte blanketsels. Men zegt, dat het de huid zacht maakt en do tint verlevendigt. Daarenboven dient het tot polijsten van gips en albast, gelijk ook tot het glad maken van leder en wordt in do bohangselfahrieken gebruikt tot het zoogenaamde satineren. In de oude tijden word veelvuldig gebruik van dit gesteente gemaakt tot verschillende doeleinden. TALLART (Camille, graaf de), hertog van Hostun en maarschalk van Frankrijk, werd in het jaar 1652 uit een oud geslacht in Dauphiné geboren. Hij streed het eerst onder den grooten Condé in 1672 cn 1673 in Holland en onder Turonne in don Elzas, waar hg de beide laatste veldtogton van 1674 en 1675 bijwoonde. Zijne benoeming tot brigadier had plaats in 1677 en die tot maréchal-de-oamp een jaar later, beiden tot belooning voor de beleidvolle en moedige ten uitvoerlegging van bijzondere orders. In het jaar 1690 dood hij oenen stouten togt over den bevrozon Rijn, om den Rijngau te brandschatten. Bij Eborsburg werd hij in 1691 door een musketschot gewond en twee jaren later tot luitenant-generaal bevorderd. Na den vrede van Rijswijk zond Lodowijk de XIVquot;10 hom als buitengewoon gezant naar Londen, om doel te nemen aan de on-dorhandolingon over de verdeeling der Spaansche monarchie. T. volbragt deze taak met zeer veel beleid en bij zijnon terugkeer schonk do koning hem hot gouvernement Foix en benoemde hem tot ridder dor koninklijke Franscho orden. Toon do Spaansche successie-oorlog uitbrak, kree!; T. in 1702 het bevel over een legercorps aan den Rijn. Het mogt hem gelukken hulptroepen in de vesting Kaisorswoorth to werpen, do Hollanders uit het kamp bij Mühlheim te verdrijven , en Trier en Trarbach fe veroveren, waarvoor hij den 14'Ion Januari) 1703 dou maarschalkstaf ontving. Daarna commandeerde hij onder den hertog van Borgondië hot leger in Duitschland. In weinige dagen vermeesterde hij de vesting Breisach cn sloeg daarop het beleg voor Landau, dat langer tegenstand bood. Hot keizerlijke leger, dat onder bevel van den prins van Hessen tot ontzet oprukte, werd door oenen goed uitgevoerdon aanval van den maarschalk T. volkomen geslagen (15 November 1703), waarop Landau zich den volgenden dag moest overgeven en de gehoolo Elzas in handen der Franschen viel. In zijn snorkend berigt aan den koning zegt T., dat do vijand moer vaandels had verloren, dan de koning soldaten. In hot jaar 1704 verving hij den maarschalk Villars in het opperbevel van het leger, dat goraoen-schappelijk met den keurvorst van Beijeron handelde. Bij do nadering van Marlborough on prins Eugonius, stelden do vereenigde Beijeron en Franschen zich bij Hochstadt op. Den Augustus 1704 kwam het hier tot eonon beslissonden veldslag, waarin ten gevolge van T.'s slechte beschikkingen, do Beijeron en Franschen volkomen geslagen werden. T. zelf werd gevangen genomen en naar Londen gevoerd, waar hy 8 jaren krijgsgevangen bleof. Ook hier verwaarloosde hij de belangen van zijnen koning niet on bragt veel bij tot den val van Marlborough, terwijl koningin Anna hom met do moeste onderscheiding behandelde. Toen hij in 1712 naar Frankrijk terugkoerdo, benoemde Lo-dowyk do XI^',1', hom tot pair on hertog van Hostun, en in 's ko-nings testament werd hij zelfs tot lid van hot regentschap benoemd. Als aanhanger van hot oude hof word hij echter door den hertog van Orleans van de staatszaken verwijderd gehouden. In 1723 werd hij door de academie van wetenschappen tot oerelid gekozen, en nadat Lodowijk de XV*1' de regering had aanvaard. |
369
werd hg nog in 1726 minister. Hij overleed den 208tel1 Maart 1728. Saint Simon beschrijft hem als een man van middelbare grootte met oogen vol vuur en geest, met veel eerzucht en die hoewel hjj aan iedereen beviel, door niemand vertrouwd werd. L. TALLEYRAND PÉRIGORD (Chaklrs Maurice prins van) was een beroemd staatsman uit het aloude geslacht der graven van Périgord, waarvan een tak den naam van T. had aangenomen en dat nog tegenwoordig in verschillende takken voortleeft. De omstandigheid dat de hier bedoelde staatsman, in een' veel bewogen tijd, achtereenvolgend zeer uiteenloopende gouvernementen diende en vaak de eenmaal omhelsde partij weder heimelijk tegenwerkte of verliet, maakt hot oordeel over zijn' persoon uiterst moeijelijk. Van verschillende kanten is hij geprezen en gelaakt. Zeker bezat hij eene niet geringe mate van wereld- en menschen-kennis, welke hij niet ongebruikt liet. T., geboren don IS11611 February 1754, wijdde zich aan den geestelijken stand en klom daarin deels door zijne bekwaamheden, deels door zijne innemende manieren, waardoor hij veler harten won, zoo spoedig op, dat hij in 1788 tot bisschop van Autun werd verheven. De wijsgeorige begrippen van zijnen tijd hadden ook bij hem weêrklank gevonden, en toen hij in 1789 als afgevaardigde der geestelijkheid in de staten-gene-raal verscheen, toonde hij zich een voorstander van de reg-ten des volks. Want nadat de afgevaardigden van den derden stand zich afgescheiden en tot eene nationale vergadering geconstitueerd hadden, stemde hij voor de aansluiting der geestelijkheid. Hij werkte mede tot het afschaffen van oude gebruiken en het opstellen der grondwet. Het was de bisschop van Autun, die in 1790 op het veld van Mars, waar do koning de nieuwe constitutie bezwoer, omringd door eene talrijke priesterschaar, eene plegtige dienst verrigtte bij het altaar des vaderlands. Hij zelf legde den eed af, spoorde de geestelijken uit zijn bisdom daartoe aan en wus onder het getal dergenen, die de nieuwe constitutionele bisschoppen beëedigden. Paus Pius de VP16 deed hem dien ten gevolge in den ban. Na voor zijn bisdom te hebben bedankt, werd T. door den koning naar Engeland gezonden, waar zijn verblijf, door tus-schenkomst zijner vrienden, in de dagen van het schrikbewind verlengd werd, omdat men hem in Frankrijk niet veilig waande. Toen hij Engeland moest verlaten , begaf hij zich naar Noord-America, van waar hij eerst na den val van Robespierre, over Hamburg naar Frankrijk terugkeerde. Bij die gelegenheid leerde hij te Hamburg mevrouw Grant, zijne latere echtgenoote kennen. Het gelukte hem niet het volle vertrouwen der republikeinsche partij te winnen, zoodat het velen verbaasde, dat het directoire hem in 1797 de leiding der buitenlandsche zaken opdroeg. Twee jaren later trad hij af, na zich alvorens verdedigd te hebben tegen vele loopende geruchten, die alles behalve ongegrond waren, in eene brochure, getiteld: Eclair cis semens donnés par le citoyen Talleyrand a ses concitoyens. Al wat daarin over zijne liefde tot de republiek en zyn' diepen afkeer van verraad werd gezegd, was later weder een wapen in de handen zijner tegenpartij. Nog in hetzelfde jaar toch, waarin hij dat stuk had geschreven, begunstigde hij de plannen van den generaal Buonaparte en aanvaardde weder de portefeuille van buitenlandsche zaken. Hij deelde van dat oogonblik de staatkundige inzigten van den eersten consul en stond dezen met zijnen raad bij. Onder de medewerking van T. werd in 1801 de vrede te Luneville, in 1802 die te Amiens gesloten. Een concordaat kwam tot stand met den paus, die hem door tusschenkomst van den eersten consul van zijne gelofte ontsloeg, waardoor het hem mogelijk werd wettig te huwen. Nog een' tijd lang bleef T. ook bij den keizer in aanzien. Hij werd verheven tot opperkamerheer en tot prins van Benevento. Eene verwijdering, reeds ontstaan nadat T- de geheime bepalingen van den vrede te Tilsit had verraden, werd grooter na den aanvang van den oorlog op het Spaansche schiereiland, dien hij had afgeraden, welke verwijdering niet weinig toenam, nadat de keizer geweigerd had de vrouw van T., bij zijn huwelijk met de aartshertogin Marie Louise, ten hove 'e ontvangen. Zoodra T. do eerste teekenen van den naderenden val des keizers begon te bespeuren, schijnt hij do oogen te hebben geslagen op de uitgeweken Bourbons. Zeker is het, dat hij reeds in 1812 heimelyk onderhandelingen mot hen aanknoopte. Ofschoon hij IX. |
tot 1814 schijnbaar de zaak van den keizer nog voorstond, zoo wist hy zich by de eerste komst der verbonden mogendheden binnen Parijs van het regentschap af te scheiden. Hij ontving den keizer van Rusland in zijn huis en slaagde er in dezen voor de Bourbons te winnen. Den l8ten April sprak de senaat, onder den invloed van T., de afzetting van Napoleon uit. In afwachting der komst van Lodewijk den XVIIIdei1, werd een provisioneel bestuur gekozen, waarbij T. het voorzitterschap bekleedde. De nieuwe koning benoemde den wel geslepen, doch zeer dubbel-hartigen staatsman, die meer dan iemand anders de restauratie had bevorderd, tot minister van buitenlandsche zaken, tot pair van Frankrijk en tot zijn' gevolmagtigde op het congres te Wee-nen, dat in het laatst van 1814 werd geopend. Daar oefende T. weder een' niet geringen invloed op de beraadslagingen uit en was een der grootste ijveraars tegen Napoleon, toen diens onverwachte terugkomst van Elba to Weenen bekend word. Te vergeefs poogde Napoleon don geduchten man tot andere gedachten te brengen. T. kwam te Gent bij den gevlugten Lodewijk den XVIIIJen, keerde met dezen naar Parijs terug en aanvaardde nogmaals do leiding der buitenlandsche zaken, als president van den ministerraad. Drie maanden daarna vroeg hij echter zijn ontslag, uithoofde van do wraak ademende plannen der verbitterde emigranten en misschien tevens om niet genoodzaakt te zijn de nadeelige bepalingen van den tweeden vrede van Parijs te onderteekenen. Dit mogt hem in de achting van sommigen doen rijzen, doch kon niet beletten, dat alle partijen en die der Bourbons niet het minst, aan de opregtheid zijner bedoelingen bleven twijfelen. Hoewol hij sedert in het staatkundige geene voorname rol meer vervulde, schepten velen behagen in den omgang van T., die zeer fijn beschaafd en uiterst gevat was. „Het spraakvermogen is den mensch gegeven, opdat hij zijne gedachten zou kunnen verbergen,quot; is slechts een der talrijke gezegden, welke hem worden toegeschreven. Nog eenmaal trad T. op den voorgrond, om Lodewijk Philips, dien hij geraden had de hem aangeboden kroon te aanvaarden, in 1830 te Londen te vertegenwoordigen. Hij haalde Oostenrijk en Pruissen over tot het erkennen van den nieuwen stand van zaken in Griekenland en woonde de conferentie bij, welker bemiddeling koning Willem de Iquot;e tot regeling der geschilion met België had ingeroepen. In 1835 uit Londen teruggekeerd, verscheen hij nog meermalen ten hove, tot dat hij den I7den Mei 1838 overleed. Volgens zijn' uitersten wil mogen de gedenkschriften, die hij heeft nagelaten, eerst dertig jaren na zijnen dood openbaar gemaakt worden. I ALLIEN (Jean Lambert) was oen dergenen, die tijdens de groote staatsomwenteling in Frankrijk eene voorname rol speelden. Hij was in 1769 te Parijs geboren, had door de zorg van den markies de Bercy (bij wien zijn vader als portier diende) eene goede opvoeding ontvangen en legde zich op de regtsgeleerde praktijk toe. Naauwelijks had de beweging van 1789 een' aanvang genomen, of bij begon zich door zijne volksgezinde geschriften te onderscheiden. In 1792 door het departement Seine et Oise naar de conventie afgevaardigd, schaarde hij zich weldra aan de zijde der hevigste republikeinen. Hij stemde voor den dood des konings, zonder uitstel en zonder beroep op het volk. Krachtig verzette bij zich tegen do meer gematigde plannen der Girondins, en werd als een ijverig voorstander der bergpartij meermalen naar elders afgevaardigd om de zaak van het schrikbewind te bevorderen. Tot dat einde naar Bordeaux gezonden, vervolgde hij alle staatkundige tegenstanders weder met de uiterste verbittering, tot dat hij in eene der gevangenissen aldaar de schoone mevrouw de l'ontenay leerde kennen, die hem meer tot gematigdheid stemde. Dit strookte geenszins met de inzigten van het comité du salut public, dat hem terug riep en zekeren argwaan tegen zijn' persoon begon op te vatten. Ondanks al de hevigheid, die hij in zijne woorden bleef ten toon spreiden, zag hij zich weldra aan den haat van Robespierre blootgesteld. Nadat T. den 19den Mei 1794 tot voorzitter der conventie was benoemd , schenen de mannen van het schrikbewind zijnen val te hebben besloten. Onstuimig werd hij in de vergadering van den li3quot;quot; Junij aangevallen, en zijne vrienden hielden hem reeds voor een verloren man. Doch er heerschte verdeeldheid onder de leden van het schrikbewind zelf, hetgeen T. aanleiding gaf zich by de tegenstanders van |
TAL—TAM.
370
liet beruchte drietal, Hobespierre, Couthon en St. Just, aan te sluiten. Op den 9dcu Tliermidor (19 Julij) opende T. den aanval tegen Robespierre en diens vrienden, haalde op het redenaarsgestoelte ecu' dolk te voorschijn, waarmede hij den nieuwen Cromwell dreigde, indien de vergadering dezen niet in staat van beschuldiging wilde stellen. Die woorden vonden bijval, do con-venlic bleef dien dag en dcu volgenden nacht bijeen. Den 20»ton Julij werd do zitting slechts voor weinige uren geschorst, en deelde T. des avonds te zeven uren den afloop der regtspleging i mede. Drie dagen later werd hij zelf tot lid van het comité du salut public gekozen en huwde toen ook mevrouw do Fontenay. Hij had Frankrijk van het schrikbewind verlost, doch zag zich aan de woede der uiterste partijen blootgesteld. In den nacht tusschon den 9dlt;!n en lO111211 September had er een aanslag tegen zijn leven plaats. Met kalmte bleef hij allen bestrijden, die of te hevig republlkeinsch of koningsgezind waren. Hij was tegenwoordig bij do mislukte landing der emigranten te Quiberon en drong op het ter dood brengen der gevangenen aan, om don schijn te vermijden, als of hij de plannen dei' uitgewekenen heimelijk begunstigde. Na de invoering der nieuwe constitutie van October 179.r), waarbij het uitvoerend bewind aan een directoire was opgedragen, kreeg T. zitting in de vergadering van vijfhonderd, waar hij dezelfde beginselen bleef aankleven, die zijn gedrag sedert clen gdon Tliermidor hadden gekenmerkt, met geen ander gevolg dan dat hij zoowel door de republikeinen als door de royalisten werd gewantrouwd. De ruime voet, waarop hij sedert zijn huwelijk leefde, gaf den eersten stof tot argwaan, en deed hun het oor leenen. aan de beschuldiging, dat er brieven van hem onder de papieren van een' koningsgezinde waren gevonden. Meermalen trad hij op om anderen tot gematigdheid aan te sporen en zijn eigen gedrag te verdedigen, tot dat hij in Mei 1798 zijne betrekking nederlegde en den generaal Buonaparte op diens togt naar Aegypte volgde. Op de meerdere of mindere gematigdheid door hem aan den dag gelegd, had do verhouding tusschen hom en zijne vrouw, die hem meer dan eenmaal verliet, een* overwegenden invloed. Na het vertrek van Buonaparte en den dood van Kleber, geraakte ï. in onmin met den generaal Mcnou, die hem naar Frankrijk zond, waar hij gevangen genomen zou zijn, indien hij niet onderweg door een Engelsch schip ware opgeligt. Dit bragt hem naar Londen, waar hij bij de oppositie een goed onthaal vond en zelfs met onderscheiding in het parlement werd ontvangen. Onder de vele feesten te zijner eere gegeven, was dat in de club der Wighs een der luisterrijksten. De schoone hertogin van Devonshire zond hem haar portret in diamanten gevat. Hij behield het portret, doch zond do diamanten terug, hetgeen velen weder een hoog denkbeeld gaf van zijne belangloosheid. In Frankrijk teruggekomen, scheen wel de drift om hem te vervolgen bekoeld te zijn, doch da eerste consul liet hem zonder betrekking. Door tusschenkomst van Talleyrand en Fouché, werd hij echter in 1803 tot consul te Alicante benoemd op een tracte-ment van 10,000 francs. Later kreeg hij vergunning zich wegens cene oogkwaal naar Parijs te begeven, met behoud van de helft van zijn inkomen. Zijne vrouw had zich reeds vroeger wettig van hem laten scheiden. Bij de terugkomst der Bourbons, werd T. met zekere toegeeflijkheid behandeld, zoodat hij het land, waaraan hij den 9(l0,1 Tliermidor ongetwijfeld eene groote dienst had bewezen, niet behoefde te ontruimen. Van dien tijd af, leefde hij in bekrompen omstandigheden, tot dat bij den ie'1011 November 1820 overleed. TALMA (Francois Joseph). Deze groote treurspeler werd den I5'1cn Januarij 1763 te Parijs geboren. Door zijnen vader, een tandmeester, voor de genees- en heelkunde bestemd, begaf hij zich ter uitbreiding zijner kundigheden naar Engeland, waar hij de eerste sporen vertoonde van dien buitengewonen aanleg voor het tooneel, dien hij, in zijne vaderstad teruggekeerd, dermate ontwikkelde, dat hij, na eerst op eenige kleinere tooneelen te zijn opgetreden, in 1787 op het The'atre Francais in de rol van Seïde in Voltaire's Mahomed optrad. Van toen af vestigde zich zijn roem, dien hij gedurende eene reeks van jaren zoo te Parijs als elders handhaafde. Hij was de eerste, die de conventionele tooneelkleeding verwisselde mot het gewaad dat voor den door hem voorgcstelden persoon voegde; en ofschoon b. v. de Ro-meinscho klecdij in hot eerst nan do Parijzenaftrs mishaagde, vond ton laatste zijn voorbeeld algemeene navolging. T. stond in hooge gunst bij Napoleon don Iquot;1™, wien hij in 1808 naar Erfurt, en in 1813 naar Dresden volgde. Hij overleed te Parijs, don igquot;10quot; October 1826. Zijne heldere denkbeelden over de too-neclkunst ontwikkelde hij in zijne Inflexions sur l.ekrlin (Parijs 1815), wiens Memoires hij ook in hel licht gaf. |
Zie voorts Moreau, MÉmoircs historiques el litéraires sur F. J. Tal ma (Parijs 1826). Ook zijne echtgenoote Carolina Vanhove (misschien van Ne-derlandsehe afkomst) maakte zich zeer beroemd als tooncel-speolstcr. TALMUD, d. i. onderwijs, overleveringsleer, is do naam van bet boek, waarin al die aanvullingen van de gewijde oorkonden des O.V. begrepen zijn, welke het maatschappelijke, burgerlijke, hnisolijke en godsdienstige leven der Israëliten regelen. De T. bestaat uit twee hoofdafdeelingen; de Mischna en de Gcmara. De eerste, Mischno, d. i. herhalimj (nl. dor wet) genoemd, is sedert de terugkeering der Joden uit de Babylonische ballingschap ontstaan, zoo uit mondelinge overleveringen aangaande de opvatting der Mozaï-scho wetten, als uit verklaringen en bijvoegselen van leeraars, aan welke hoog gezag werd toegekend. De eerste verzameling dier Halacha's of wetsbepalingen ontstond waarschijnlijk in de school van Hillel, omstreeks don tijd van Christus'geboorte. Akiba, die in de eerste helft van de IIquot;10 eeuw onzer jaartelling leefde, en Meir, die eene halve eeuw na hem bloeide, rangschikten haar. Doch vooral aan do school van Simeon hen Gamaliel en diens zoon Jehoeda, heeft de Mischna hare tegenwoordige gedaante te danken | zij verkreeg die in het begin der III'10 eeuw. Dit gedeelte van don T. is in het, Hebreeuwsch geschreven en bevat 63 hoofdstukken in ü afdoelingon; 1°. gebeden en zegenwenschen, benevens voorschriften aangaande den landbouw en de offergaven; 2°. bepalingen aangaande de viering van don sabbath en do feesten; 3». het huwelijksrogt cn do geloften; 4quot;. strafbepalingen; 5quot;. do zaken van tempeldienst, offeranden en priesterschap; 6quot;. reinigingswetten. Hierbij is in de V0 eeuw de Gomara {volmaking) gevoegd, welke men cenigormate kan aanmerken als oenen commentarins op de Mischna. Zij is grootondeels in het Aramecseh geschreven, doch bevat ook Hebreeuwsche Hagoda's of verhalen, gedichten enz. Er zijn eigenlijk twee Gemara's: lquot;. eene Palaestijnsche of Jerusalemsche, die uit 39 hoofdstukken bestaat en in het laatst der IV110 eeuw is bijoengebragt; 2°. de Babylonische, die in het laatst der V110 eeuw is zamengesteld en 36 hoofdstukken telt. De Joodscho geleerdheid heeft vooral sedert de VIII8'0 eeuw veel werk van de uitlegging der Talmuds gemaakt. De beste verklaringen zijn die van Mozes Maimonides en Obadja Bartenora; dezo zijn mot bijgevoegden Latijnschen tekst door Surenhusius uilgege-ven (Amsterdam 1698—1703, 6 dln.). In het Spaansch zag de Mischna het licht te Venetië 1006, in het Hoogduitsch te Onoltz-bach 1761, cn met Hebreeuwsche letters te Berlijn 1834. Ook bestaan er verschillende woordenboeken op, waarvan dat van Hartmann (Kostock 1825) het uitvoerigste is. Het oordeel over den T. is niet in weinige woorden te uiten. Voor do kennis dor Joodsche godgeleerdheid is hij van onschatbare waarde, ja aan te merken als haar eigenlijko kenbron, doch tevens vindt men er eene groote menigte grollen on dwaasheden , vooral ton opzigte der oudste bijbelsche geschiedenissen. TALON beteekent in de bouwkunst eene lijst, waarvan de bovenste helft bol en do onderste helft hol is, die beiden uit kwart ronden of kleinere cirkelbogen bestaan. Naarmate van don sprong noemt men gewoonlijk oen T. ook wel Keellijst. Hot onderscheid tusschon een T. en een Cimaas bestaat daarin, dat in eerstgenoemde lijst het bolle en in laatstgemoldo het holle gedeelte vooruit springt. Wanneer deze lijst wordt omgekeerd, zoodat het bolle godeelte onder komt, dan verkrijgt zij den naam van verkeerd T. (T. renversé). TAMARINDEN {Pulpa Tamarindorum). Het moes met de zaden uit de vruchten van den Tamarindenboom (TomnnWiis indica) draagt den naam van T. Deze boom, in Africa, zuidelijk Azië en America groeijende, behoort tot de natuurlijke familie der Caesal/jineae, volgens het sexucle stelsel tot de Is10 orde der |
TAM—TAN.
371
Ifi110 klasse (AJonadelphia Triundria). Hij bereikt cene hoogte van 30 — 40 voet en draagt aan isijno wijd uitstaande takken veeijukkige bladen. Do bloomen zijn eindstandig en op trossen. De peulvrucht is gesteold, lijnvormig, rain of moer gebogen, eenigzins zamengedrukt, éénhokkig, drie- tot twaalfzudig en bevat een zuur- zoetachtig, roodachtig bruin merg, waardoor sterke vezels loopen. Behalve dat de T. ingelegd genuttigd worden, bezigt men haar in do geneeskunde als een verkoelend laxeermiddel, hetzij in afkooksel, hetzy onder den vorm van pruimen conserf, waarvan zij het hoofdbestanddeel uitmaken. Bij schoikundigo ontleding blijken do T. te bestaan uit suiker, gom, plantengo-lei, citroenzuur, wijnsteenzuur, appelzuur en dubhel-wijnsteen-znre potasch. B. TAMAULIl'AS, eeu dei' staten of departementen van Mexico, aan de golf van dien naam en door de Rio del Norte van Texas gescheiden. Het is eeno lange, smalle kuststreek, die in 1857 op 1447 □ mijlen 109,000 inwoners tolde. Langs do kust is de bodem laag en het klimaat ongezond. Over het algemeen is do grond er vruchtbaar, doch slecht bebouwd, zoodat de opbrengst niet eens voldoende is voor de eigen bevolking. Ook de in-dustrio staat er op lagen trap. Alleen de veeteelt wordt er op ruimere schaal gedreven en stelt do bewoners in staat zich togen paarden, muildieren, ossen en een weinig honig en was, het ontbrekende aan te schaffen. De mijnen liggen nagenoeg onbewerkt en het binnenlandsch verkeer is niet levendig; daarentegen worden de havens veel bezocht door vreemde schepen. Er worden vele Europeescho en Noord-Amorieaansche fabriekgoe-deren ingevoerd, ook ton behoeve van dieper landwaarts in gelegen streken. De hoofdplaats Victoria, vroeger Santander of Nieuw Santander, is in het midden der XVIIId0 eeuw gesticht. Zij ligt bij de rivier Santander en had in 1857 slechts 5500 inwoners. Van meer belang is Tampico de T., waar zich vele vreemdelingen tot het drijven van handel gevestigd hebben, zoodat het na Vera Cruz als de voornaamste koopstad kan worden beschouwd. De haven is echter moeijelijk binnen te komen voor schepen van meer dan 9 voet diepgang, en de reede is niet veilig bij het heer-schen van noordon- of noordoostenwind. Edele metalen , verw-hout, gezouten vleesch en huidon zijn do voornaamste artikelen van uitvoer. Eene andore plaats, die in do laatste jaren zekeren trap van bloei heeft bereikt, is Matamoros aan de Rio del Norte, hetwelk even als het genoemde Tampico, omstreeks 10,000 inwoners heeft. Aan den mond der rivier ligt Refugio, dat als do haven van Matamoros kan worden aangemerkt. Het binneuko-men daarvan wordt echter ook door eene bank in do rivier be-moeijelijkt. TAMBOER is eene afsluiting van palissaden of zware boomstammen, zamengesteld tot verdediging van den uitgang van eenig werk, tot rednit, tot bestrijking van muren, gebouwen enz. Meestal geeft men daaraan den vorm eener fleche of eener la-nette. Wordt do T. als een zelfstandig work gebruikt, dan geeft men hem meestal eenen spiraalsgewijzen vorm en hij verkrijgt dan den naam van veld-T. L. TAMBOERIJN. Een der oudste muziek-inslrumcnten, bestaande in zijnen tegemvoordigen vorm uit oenen houten of koperen hoepel, die aan den rand van schollen of bokkentjes voorzien is cn binnen wolken een trommelvel is opgespannen, hetwelk door slaan of wrijven met do vingers bespeeld wordt. De T. is oen accompagnemonts-instrument, waarvoor, mot begeleiding der pianoforte, onderscheidene stukken gecomponeerd zijn door Steibolt, wiens ochtgenoote hot behandelen van den T. tot groote ontwikkeling bragt. Men geeft denzelfdon naam ook aan sommige borduurramen, alsmede aan die, op welke kunstmatige weefpatronen zijn opgezet. TAMBOW, gouvernement van Europeosch Rusland, begrensd door Wladimir en Nishny-Novogorod ten noorden, door Pcnsa on Saratow ten oosten, door Woronesch ten zuiden en door Orel, Tula en RJeesen ten westen. Het is eene vlakke landstreek met steppen ten oosten, zandgrond met bosschen ten noorden en bouwgrond ten zuiden, beslaande ongeveer 1200 □ mijlen. De veeteelt is er van groot aanbelang en in hot vruchtbare zuidelijke gedeelte wordt tarwe, rogge, hennip, gierst, vlas, erwten, wikken en papaverzaad met groot voordeel geteelt. Ook levert dit gouvernement voel turf, benevens ijzer, kalk, leem, salpeter en zwavel. Do industrie, ofschoon in de laatste jaren aangewakkerd, is nog niet van voel beteekonis. Het aantal inwoners wordt op meer dan 1,800,000 geschat. De hoofdstad, die denzelfden naam voert, gelegen aan do rivier Zna, werd in 1636 gesticht, was vroeger eene vesting en telt 22000 inwoners. |
TAMERLAN. (Zie Tmoer). TAMFANA. (Zie Tanfana), TAMPICO. (Zie Tamaulipas). TAMULEN of TAMILS. Een volksstam, die over eene groote uitgestrektheid in do zuidelijke kustlanden van Azië woont. In de westelijke geileelten heoton zij Malabaren, in de oostelijke, tot aan do kust van Coromandol, T. Zij behooren tot den uit-gostrekton Tataarsch-Finsclien menschonstam, oorspronkelijk in Indië inheemseh, eer do Aziatische slam uit het noorden naar do zuidelijke streken van Azië afzakte en er zijne taal, zeden, beschaving en godsdienst overplantte. Onder de versclullonde volksstammen van Dekan zijn do T. die, welke do uit noordelijker streken overgebragte beschaving hot eigenaardigst hebben overgenomen en ontwikkeld. Hunne taal is zeer eenvoudig van vorm en splitst zich, gelijk moer Aziatische talon, in een hoog, Sen-tamil, do taal dor letterkunde, en een laag, Kodun-tamil, die des dagelijkscben levens. Eeno Tamulische spraakkunst, in do landtaal zelve, en van ouden, inlandschen oorsprong, is te Madras in 1830 uitgegeven onder don titel: JSan-nül (Goederegel). Bescbi leverde eene spraakkunst van het Sen-tamil (Madras 1813) on van het Kodun-tamil (Pondichery 1837), van welk laatste ook Rhenius eeno uitgaf (Madras 1836), terwijl Rottier een T.v mulisch woordenboek leverde (Madras 1830, 2 dln.). De literatuur der T. klimt tot omtrent nogon eeuwen op cn is vrij rijk in onderscheidene vakken. Het meeste bevindt zich in de boekerij van hot Evangelisch•Luthcrschc zendelinggenootschap te Leipzig; Graul heeft er ecu' catalogus van uitgegeven (BibUolheca Tamulica, Leipzig 1854). Voorts zie men over do taal: Muller, Classification of the Turanian languages (Londen 1855), en over het volk zelf; Graul, Heisa nac/i Ostindiën (Leipzig 1853). TAMUR. (Zie Joodsche almanak), TANAGRA. De Tanagra's of Tangara's vormen eene talrijke groep in de familie dor Vinkachtigon, bchoorende tot de orde der Zangvogels. Hot ziju schitterend gekleurde vogels van do grootto van oen sijsje tot die van een' lijster, allen levende in Zuid-Amoriea. Zij voeden zich mot bessen, insecten on zaden , die zij zoowol op den grond, als in struiken en op hoornen bijeenzoeken. Evenwol dalen z\j slechts zelden op den grond en huppelen dan gelijk onze musschon; sommige soorten treft men alleen in do toppen der hoogste boomen aan. Over het algemeen zijn zij levendig en speolsch on over dag steeds in beweging. Slechts zeer weinig soorten hebben een welluidend gezang. Hun bek is kogelvormig, driekantig aan do inplanting, min of moer gebogen, korter dan de kop cn vertoont cene diepe insnijding aan de punt. Do meest bekende is de Cardinaal (Tanagra Brasilia L. — lihamphocelus coccineus Viell.). Deze prachtige vogel, ongeveer 5 Rijnl. duimen lang, is blinkend bloedrood mot de vleugels cn den staart blaauwaohtig zwart; het wijfje is bruinachtig. De eerste aanblik van zijn bloedrood govederte in do schilderaclitigc , met schoono bloemen versierde bosehzoomen van Brazilië of in hot heldergroen, zacht gevederd mimosenloof, door het heldere licht der middagzon tot zoldzamon glans verhoogd, brengt, zoo zegt prins Max. von Wied, don vreemden jager in de hoogste verrukking en doet hem zich haasten om den kostbaren buit meester te worden. Men vindt hem minder in do groote gesloten oorspronkelijke bosschen, dan in het geboomte aan do oevers dor rivieren. Hier huppelt en vliogt hij in hot digte gebladerte en doet zijne lokstem lepp! lepp! loppl hooren. Buiten don paartijd vindt men hom meestal in kleine troepjes. De cardiualon vervaardigen hun nest in de takken uit mos cn halmen, en het wijfje legt 2 blaauwo of groene eijeren mot donkere streepjes. Zie het werk van don prins von Wied-Neuwied III. bl. 511; de afbeelding in de Planches enltm, 127 fig. 1 en 156 fig. 1. TANCHELINUS, ook Tanchelmus on Tandemus genoemd , leefde in de laatste helft der XII'10 eeuw te Antwerpen, waar hij eenen grooten opgang maakte met zijne prediking, zoodat hij volgens de getuigenis der geestelijkheid gansch Antwerpen |
TAN.
372
met zijne ketterijen besmette. Die ketterijen bestonden inzonderheid in aanvallen op de transsubstantiatie en op den ongehuw-den staat en de heerschzucht der geestelijken. Berokkende hem dit den dood, daar hij op een vaartuig door eenen priester op het hoofd werd geslagen, dat hij 't bestierf, ook zijne nagedachtenis werd door de geestelijkheid geschandvlekt, als ware hij een liederlijke booswicht, wiens ketterijen met moeite door den H. Norbertus zijn te keer gegaan. Anderen stellen hem voor als een man, die door hooge verlichting en echt evangelische denkbeelden zijnen tijd ver vooruit was. Het onderzoek naar de waarheid in dezen is nog gansch niet gesloten; werd het ondernomen den persoon van T. in het lieht te stellen, vermoedelijk zoude blijken dat do meeste beschuldigingen tegen hem lasterlijke aantijgingen zijn. TANCRED of TANOREDO, een der opperhoofden van den eersten kruistogt, bekend door zijnen heldenmoed en ridderdeugd. Hij was een Siciliaan van geboorte, zoon van den markgraaf Odo en diens gemalin Emma, dochter van T. van Hauteville en zuster van den bekendeu hertog van Normandië, Robert Guiscard. Hij werd geboren in 1078. Toen, in 1096, paus Ur-banus een' kruistogt uitschreef, scheepte hij zich in en woonde met het leger der kruisvaarders het beleg van Nieea bij. Na eenige moeijelijkheden met den Griekschen keizer Alexis en Godfried van Bouillon gehad te hebben, voegde hij zich weder bij het leger der kruisvaarders cu was behulpzaam bij de belegering van Antiochiö en de daarop gevolgde inneming van die stad. lu 1099 was hij tegenwoordig bij de verovering van Jerusalem en was zelfs de eerste die deu standaard der Christenen plantte op de plek zelve waar de Christus geboren was. De slag van Asealon, waarmede do eerste kruistogt besloten werd, en de daarin behaalde overwinning, was grootendeels het werk van T. Nadat Godfried overleden en Boudewijn tot koning van Jerusalem was gekroond, trok hij naar Antiochië en bestuurde deze plaats gedurende de gevangenschap van Bohemund, prins van Tarente. Toen Bohemund in 1103 naar Frankrijk terugkeerde, liet hij zijn vorstendom ter besturing over aan zijnen neef T. Deze ondervond daarin tallooze moeijelijkheden, niet alleen van de ongeloovigen, maar ook van anderen, met name graaf Boudewijn du Bourg en Bertrand, den zoon van Raimond van St. Gilles, die naijverig waren op zijnen roem. Doch hij wist zich, feu door zijnen heldenmoed en door zijne verdraagzaamheid, uit alle moeijelijkheden te redden cn toonde zich bij iedere gelegenheid een waardig strijder voor de zaak waarvoor hij de wapenen had opgevat. In 1112 te Antiochië zijnde, werd hij door eene kwaadaardige ziekte aangetast, die hem in korten tijd ten grave sleepte. Men vindt zijnen naam en zijne deugden bezongen door Tasso, in zijn Gerusalemmc liiernta, terwijl Raoul de Caen, in zijn werk Les yesles de Tancrede, de daden van dien held, gedeeltelijk in proza, gedeeltelijk in poëzij, voor het nageslacht beschreven heeft. Nog is in 1822 te Parijs verschenen de llistoire de Tancrede, door Delbarre. TANDELOOZE ZOOGDIEREN. De T. Z. (Edentata) maken eene orde uit in de klasse der zoogdieren, wier kenmerken de volgende zijn: de pooten niet in hoeven eindigende, maar voorzien van sterke, tot grr.ven of klimmen geschikte klaauwen; de duim niet tegenover de andere vingers stelbaar; de tanden met geen' eigenlijken wortel; geene snijtanden en geene ware hoektanden (behalve bij iweo Dasypus-soorim, welke achter in de tusscheukaaksbeenderen aan wederzijde in de bovenkaak een' tand hebben en twee daartegenover in de onderkaak). Deze zoogdieren bewonen de tropische gewesten. Sommigen zijn gravende dieren, die in holen onder den grond leven, anderen leven steeds met deu rug naar beneden aan de takken der boomen hangende. Tot de eersten behooren de schnbdieren, het duiveltje van Formosa, de miereneters, het aard varken van de Kaap; tot de anderen de Luijaards. Zie hierover de afzonderlijke artikels in dit Woordenboek. |
TANDEN. De T. zijn zeer harde , beitel- of wigvormige lig-cliamen, die in de tandkassen van de boven- en onderkaak zün ingegroeid. Bij volwassene menscheu vindt men er in het geheel 32, 16 in elke kaak. Aan iederen tand onderscheidt men: de kroon (corona dentis) of het vrij in de mondholte uitstekend gedeelte, den hals {collum dentis), die door het tandvleesch omgeven wordt, en den wortel (radix dentis), het onderste, in de beenige tandkas gesloten, al of niet gespleten einde. Elke tand bevat eene holte [cavum denlis), die zich door een haarfijn kanaal in den wortel voortzet en zich aan diens punt opent. Indien de wortel zich verdeelt, bezit elk einde een dergelijk kanaaltje met eene opening. In de tandholte ligt de zoogenaamde tandkiem (blastema s. pulpa dentis), eene weeke, rood gekleurde, zeer vaat- en ze-nuwrijke zelfstandigheid. De T. van elke kaak worden naar hunnen vorm en plaatsing verdeeld in 4 snij-, 2 ho'ek- of honds- en 10 maal-T. of kiezen, waarvan er 5 aan elke zijde gelegen zijn. De snij-T. (dentes incisiui) bezitten als een beitel scherp toe-loopende kroonen, wier voorvlakte gewelfd, de achtervlakte een weinig hol is. De kroonen der bovenste sny-T. zijn dikker en ronder, die der ondersten minder sterk en zijdelings ineengedrukt. Door de grootere breedte der kroonen van de bovenste snij-T., omschrijft de rij T. van de bovenkaak van voren een' grootoren, vlakkeren boog dan die der onderkaak, zoodat deze zich bij een' gesloten mond achter gene verbergt en men bij eene kleine opening der mondspleot, zoo als bij het glimlagchen, alleen de snij-T. van de bovenkaak ziet. Daarom heetten zij bij de onden lach-T. (gelasinof). Hun verlies loopt het meest in het oog, waarom zij dikwijls door kunst-T. vervangen worden en daar de ijdelheid zoo oud is als het menschdom, moet het ons niet verwonderen dat reeds bij de Romeinen het gebruik van kunst-T. bekend was. De wortel der snij-T. is enkelvoudig, kegelvormig, aan de zijden eenigzins plat gedrukt. Van do bovenste sny-T. zijn de twee middelsten grooter dan do buitensten, hetwelk aan de onderkaak niet het geval is. De hock- of honds-T. (dentes angulares s. canini) volgen op de snij-T„ aan elke zijde vindt men er een. Hunne kroonen zijn kegelvormig, van voren gewelfd, van achteren met twee platte facetten voorzien. De wortels zijn enkelvoudig; die der bovenkaak onderscheiden zieh door hunne lengte. Bij verschillende dieren zijn deze T. vooral sterk ontwikkeld. De slag-T. der olifanten worden vaak voor hoek-T. aangezien, doch ten onregte, daar zij hunne wortels in het os intermaxillare hebben, welk been bij alle zoogdieren slechts snij-T. bevat. De wortels der bovenste hoek-T. steken tot in de basis van het aangezigtsuitsteeksel der bovenkaak. Worden zij op eene ruwe wyze uitgetrokken, dan zal dit alleen mogelijk zijn met eene breuk van den voorsten wand der kaak, waarop dikwijls eene ontstekingachtige terugwerking volgt, die zich tot den oogkuil uitbreidt, waardoor zeer waarschijnlijk de naam van oog-T. ontstaan is cn de algemeen bestaande vrees, om de bovenste hoek-T, te laten uittrekken, als zouden zij met hot oog in regtstreeksche gemeenschap staan, zijne verklaring vindt. De maal-T. of kiezen (dentes molares) volgen op de hoek-T., achter welke zij ten getale van vijf geplaatst zijn. De twee eersten zijn kleiner dan do volgenden, waarom men kleine en groote maal-T. onderscheidt. De eerstgenoemden bezitten eene van voren naar achteren zamengedrukte kroon met twee stompe punten op hunne kaauwvlakte. De wortel is in tweeën gespleten of enkelvoudig , iu welk laatste geval eene overlangsche sleuf de neiging aantoont om zich te verdeelen. De groote kiezen hebben eene groote, op de kaauwvlakte met vier of vijf stompe punten voorziene kroon en een' gespleten wortel, waarvan do onderdeden (in den regel drie voor de bovenkaak, twee voor do onderkaak) uit elkander wijken en op deze wijze vast in de kaak zijn bevestigd. De achterste kies, die, omdat zg zoo laat te voorschijn komt (van het 20,te tot het 25•l0 jaar) wijsheidskies (dens sa-pientiae s. serotinus) genoemd wordt, is kleiner dan do derde en vierde en bezit veeltijds een' enkelvoudigon wortel. De T. liggen gedurende hunne ontwikkeling, die reeds vdör de S'10 maand van het vruchtleven een' aanvang neemt, in de kaak gesloten. Eerst in de 6lIa of 7de maand na de geboorte treden zij te voorschijn, en wel het eerst de twee binnenste snij-T. der onderkaak. Hierop volgen de overigen in de volgende orde: de bovenste binnenste snij-T., eenige weken na de onderste; de buitenste snij-T. in de 9ao maand, de eerste maal-T. in de ia'1quot;, de hoek-T. in do 18d0 maand en de tweede maal-T. tegen het einde van het tweede jaar. Het kind heeft nu 20 T., die melk-T. (dentes lactei) genoemd worden, dewijl zij niet blijvende zijn, maar in het 7,1quot; jaar uitvallen en door anderen worden vervangen. De snij- cn hoek-melk-T. zijn kleiner dan de blijvende, de melkkiezon grooter. De blijvende T. beginnen, even als de melk-T., zich reeds gedurende hot vruchtleven te |
373
ontwikkelen, alleen de wijsheidskieien zijn van lateren oorsprong. De ï. bestaan uit drie boatanddeelen: 1°. het tandbeen (substantia eburnea s. ebur), 2». het glazuursul, email (substantia vi-trea), eene zeer harde, van buiten gladde laag, die de kroon bedekt, en 3°. het cement of bastzelfstandlgheid (substantia os-toidea), zijnde eeno laag echte beenstof, die den wortel der T. omgeeft. Het tandbeen is geelachtig wit en van eene bijzondere hardheid. Het omgeeft de tandholte en bestaat uit eene structuur-looze grondzelfstandigheid en talrijke kanaaltjes, de tandkanunl-tjes (canaliculi dentium). Deze tandkauaaitjes zijn microscopiseho buisjes, die met eene vrije opening aan de tandholte een'aanvang nemen en door de geheele dikte van het tandbeen heenloopen om aan de buitenste laag van den tand (glazuursel en cement), gedeeltelijk met lissen, gedeeltelijk vrij te eindigen. In hunnen loop splitsen zij zich herhaalde malen gaffelvormig en geven daarenboven zijtakken af. Van de tandholte tot den omtrek nemen zij steeds in fijnheid toe en bevatten gedurende het leven eene heldere vloeistof. Het glazuur of email bestaat uit de zoogenaamde glazuurvezelen, die eene vijf- of zeszijdige prismatische gedaante hebben en van wier twee uiteinden het eene aan het tandbeen grenst, het andere aan het glazuurvliesje, dat het glazuur bedekt. Bij de ontwikkeling der ï. is somwylon het eerste te voorschijn treden bij zuigelingen met moeijelijkheden verbonden, die echter op zich zeiven nooit gevaarlijk worden. Bij het wisselen der tanden komen zeer dikwijls afwijkingen voor ten opzigte van do plaatsing der nieuw opkomende T., welke afwijkingen het hoofdzakelijke onderwerp uitmaken der Tandheelkunde (zie Tandheelkunde). Niet alle gewervelde dieren bezitten beenige tanden, geschikt tot het grijpen, vasthouden en vermalen van het voedsel. Velen (onder de zoogdieren de Miereneters en Gordeldieren, onder de visschen Acipenser, onder de kruipende dieren Pijm) hebben geene harde monddeelen; bij anderen worden de eigenlijke T. vervangen door hoorntanden en andere hoornachtige deelen. Zulke hoorntanden komen in gering aantal bij de Cyclostomen voor en bij het vogelbekdier. De schildpadden komen met do vogels daarin overeen, dat hunne kaken mot hoornachtige schilden overtrokken zijn, welke, naar gelang van den aard van het voedsel en van de levenswijze, van scherpere of stompere kanten of van tandachtige uitsteeksels of inkervingen voorzien zijn. Bij de walvisschen, wier vrucht echter werkelijk beenige tanden bezit, zijn de talrijke zich in de bovenkaak bevindende hoornplaten bekend onder den naam baarden. De uit eene vaste beenzelfstandigheid bestaande, soms met eene emaillaag bekleede T. der visschen vertoonen eene zeer groote verscheidenheid in vorm en grootte, welke inzonderheid voor de rangschikking van gewigt is. Evenzoo is het gelegen met hunne bevestiging, daar de T. nu eens slechts aan do oppervlakte van het slijmvlies zitten, dan weder onbeweeglijk (zeldzaam beweeglijk) met zeer verschillende hoenderen verbonden zijn, als met het tusschenkaaksbeen , do onderkaak, do verhemol-teboondoren en de beenderen van den pharynx. Do T. der krniponde dieren bezitten in hot algemeen meer dan die der visschen een emailbekleedsel, doch wedijveren schier met deze in verschoidonhoid van vorm. Zij zijn op tweeërlei wijze bevestigd, namelijk 6f slechts mot hunne buitenste oppervlakte met den binnensten tandkasrand vergroeid (dentes adnati) bf ingegroeid (dentes imorati). De twee, zich in de bovenkaak dor giftslangen bevindende lange en spitse 5r//ilt;anrfen zijn doorboord door een kanaal, dat zijn' oorsprong hoeft in den wortel en zijne opening oen weinig voor de spits. Oorspronkelijk is dit kanaal eene groeve, waarvan de randen zich later sluiten. De T. der zoogdieren worden, overeenkomstig hunne gedaante onderscheiden in snijtanden, hoektanden en kiezen. Van meer belang eehter zijn do benamingen, ontleend aan do hen zamon-stellonde doelen. Zoo heeten de T. enkelvoudig (dentes simp Hees), wanneer de tandholte eenvoudig door hot tandbeen omgeven wordt, on de kroon ook slechts door eene onafgebrokene email-laag bedekt is. De T. dragen den naam van geplooid (dentes complieati), wanneer het email meer of minder diep in de tand-zelfstandigheid indringende plooijen vormt, en dien van zamen-gestold (dentes compositi), wanneer verscheidene uit tandbeen en emailbekleodsol bestaande en met enkelvoudige T. vergelijkbare stukken, door eene minder harde beenzelfstandigheid, het cement, onderling verbonden zijn. Sommige T. groeijen, terwijl zij van boven gestadig afslijten, gedurende het geheele leven van onderen aan, z. a. de slagtanden van het zwijn, do snijtanden der knaagdieren enz. De rangschikking der zoogdieren is voor een groot dool op do gesteldheid der T. gegrond, die naar het verschillend voedsel en do levenswijze zeer onderscheidon zijn. |
Het getal beenderen, waaraan ï. bevestigd zijn, is bij do zoogdieren het meest beperkt, bij do visschen het grootst. De deelen, die bij de ongewervelde dieren, (b. v. aan de kaken der insecten) T. worden genoemd, dragen dien naam alleen uithoofde van hunne plaatsing of gedaante, niet wegens hunne structuur. B. TANDHEELKUNDE. Onder T. verstaat men dien tak der geneeskunde, welke meer in het bijzonder hot verleenen van hulp bij ziekelijke aandoeningen dor tanden ten doel heeft, en waarvoor in don regel meer mechanische hulpmiddelen worden aangewend, zoo als het uittrekken van overtollige of gocarieerdo tandon, hot inzetten van kunsttanden, het verbeteren van de rigting van seheefgeplaatste tanden, enz. B. TANDSJOER, eene stad in Britsch Indië, aan de Kavory in het presidentschap Madras, is nog de residentie der aan het Britsehe gezag onderworpen vorsten van T. of Tanjore. Do stad wordt door tweo forten verdedigd en bezit oen prachtig paleis en vele pagoden, van welke eene wegens hare grootte en sierlijkheid boven allo andere gebouwen van dien aard in Indië uitmunt. Er zijn ook protestantscho kerken, scholen en andore inrigtingen, waar Britsehe zendelingen werkzaam zijn. Do bevolking, omstreeks 30,000 zielen sterk, drijft een' niet onhelang-rijken handel, vooral in bergkristal, dat in don omtrok gevonden en hier bewerkt wordt. T. is de hoofdplaats van een district van dien naam, hetwelk zoor bevolkt en vruchtbaar is. Het is rijk aan met beeldhouwwerk versierde pagoden cn wordt grootendeels bewoond door Hindoe's, die de oude leer van Brahma belijden. Vroeger was het een afzonderlijk vorstendom, welks vorsten echter in hot laatst dor XVIIId0 eeuw het oppergezag der Britten moesten erkennen cn sedert weinig meer dan hun' titel hebben behouden. Door de prediking der zendelingen hoeft het christendom er reeds eenige vorderingen gemaakt. TANEANA. Eene Germaanscho godin, die volgons Tacitus (Ann, I. 51) in hot land dor Marsiers (zie Marsen) oenen, ook bij do omwonende stammen vermaarden tempel had, welko door Germanicus verwoest word. Wie deze, ook uit eenige opschriften bekende godin geweest zij, wordt op verschillende wij-zon uit haren naam afgeleid. Lipsius hield haar, op grond van het oud-Britsche woord Fan, vuur, voor eene vuurgodin, een gevoelen, in onzen tijd op nieuw voorgedragen door Grimm, mot afleiding uit het oud-Gormaansche woord Depian, Depan, dat verbranding, vooral van lijken botoekont. Anderen maken van het woord; T (de) an (oude) Fana (godin). Zie daaromtrent uitvoeriger; Ypey en Ackersdijk, Taalk. aanm. over verouderde woorden in de statenoverzettimj des Bijbels, bladz. 155—159. TANG (VERLOSKUNDIGE) (Forceps). Het juiste tijdstip waarop de aanwending der T. in do verloskunde ingang vond, kan niet met zekerheid worden opgegeven, dewijl do uitvinders van dit werktuig, door zucht naar winst en valsche eergierigheid gedreven, hunne uitvinding langen tijd geheim hielden en voor eene grooto som gelds aan evenzoo gezinden verkochten. Do onderzoekingen omtrent dit punt ingesteld brengen niet vorder terug dan tot de jaren 1665—1670, in wolk laatste jaar Hugh Cham-berlin uit Engeland naar Parijs vertrok mot het voornemen, om zijn geheim, waarmede hij voorgaf moeyelijke verlossingen in korten tijd te kunnen voleindigen, te vorkoopen, zonder evenwel zijn doel te bereiken. Later (1688) om politieke redenen uit Engeland naar Holland gevlugt, oefende hij er de verloskunde uit en verkocht zijn geheim aan Roonhuyzen, van wien weder andere verloskundigen het kochten, totdat hot eindelijk in 1753 als hefboom bekend werd, welk werktuig zeker slechts een gedeelte van het geheime middel van Chamberlin was, daar En-gelsche verloskundigen reeds voel vroeger van de T. melding maakten (Chapman 1733). In 1723 bood Joh. Palfijn van Gent aan de Fransche academie een instrument aan, bestemd voor de uithaling van het beklemde hoofd. Hoewel dit werktuig, |
TAN.
374
uit twee lepels met eene zeer gebrekkige sluiting bestaande, zeer onvolkomen was en naauweiijks aan het doel beantwoordde, had Palfijn echter openlijk do baan gebroken en het denkbeeld voor een instrument aangegeven, dat meer en meer verbeterd, vooral door do zorgen van Levret cn Smellio, zulke onberekenbare diensten in do verloskunde zou bewijzen. Böhmer, Fried in Straatsburg, Sfein Sr. en?, ijverden in Duitschland voor do aanwending van do ï. Van allo kanten stelde men wijzigingen voor, die echter dikwijls geene verbeteringen waren, zoodat tot nu toe verre over de honderd verschillende instrumenten kunnen worden gctcid. Bij do levendige belangstelling, door de verloskundigen ten alle tijde aan do uitvinding der T. geschonken, kon het niet missen, of de kunstbewerking moest tot een' hoogen graad van volkomenheid worden gebragt, die zoowel uit den doelmatigen vorm van het instrument blijkt, als uit de zeer naauw omschrevene aanwijzingen, wanneer en op welke wijze de T. gebruikt moet worden. Omtrent den invloed, dien de uitvinding van de T. op do praktijk der verloskunde uitoefende, alsmede omtrent hare wijze van werking en do vereischten zoowel van den kant der barende, als van heLkiml en de nageboorte gevorderd, om het aanleggen der ï. te regtvaardigen, raadplege men de verschillendo handboeken der verloskunde. Eene goede verloskundige T. moet do volgende eigenschappen bezitten; zij behoort van het beste en fijnste staal vervaardigd, zorgvuldig bewerkt en overal glad en glanzig te zijn. De lengte moet 14 a 16quot; bedragen. Zij moet van eene met het kinderhoofd overeenkomende uitholing (hoofdkromming) voorzien zijn, terwijl do lepels van het slot af met eene zachte buiging (bekkenkrom-niing) naar boven moeten loopen. Het slot der ï. moet goed cn voilig zijn; in dit opzigt heeft de ondervinding reeds lang voor die T. beslist, wier lepels, om gesloten te worden, eikanker kruisen. De eene lepel grijpt daarbij in den anderen in (Engelsoh slot, Smcllie), of vindt aan het eene blad eene stift, die door het andere wordt opgenomen (Bruninghausen). De handvalsels eindelijk moeten zoo ingerigt zijn, dat het werktuig daaraan gemakkelijk gevoerd kan worden. In de nabijheid van het slot kunnen er met voordeel haken aan toegevoegd worden, terwijl do uiteinden in rondo knoppen (Kiigolo) of in hieltjes (El. von Siebold) uitloopen. De regels bij iedere tang-operatio te volgen vindt men in do verloskundige werken beschreven. B. TANGENS. Deze benaming is eensluidend met raaklijn , zijnde eene regto lijn, dio met eene willekeurige kromme slechts een enkel punt gemeen heeft. In deze beteekenis is hare lengte go-heel en al onbepaald, en wordt zij ook wel de meetkunstige T. genoemd. In do driehoeksmeting daarentegen is hare lengte bepaald en afhankelijk van don hoek, waartoe zij behoort. Zij kan alle mogelijke waarden hebben van O tot cc. Men bedient zich van de T. tot het berekenen van de grootte der hoeken van platte driehoeken, alsmede van de zijden en hoeken der bolvormige driehoeken. In do tafels, waarin do tangenten der verschillende hoeken zijn opgegeven, do zoogenaamde sinustafels, vindt men niet de omniddellijke waarden, anders gezegd, de natuurlijke tangenten, maar hare logarithmen, hetgeen in de berekeningen verre '.o verkiezen is. Bij do zoogenaamde kegelsneden of kromme lijnen van den tweedon graad, komt de benaming T. nog in eene derde beteekenis voor. Men verstaat daar door T. liet stuk van do raaklijn, begrepen tusschcn hot raakpunt cn de as der abseissen. Aan den afstand van laatstgenoemd snijpunt tot aan den voet van do ordinaat van het raakpunt heeft men den naam Subtangens gegeven. |
TANGENTIAALKRACHT. Daar allo ligchamen de oorspronkelijke kracht bezitten om elkander aan te trekken en daarmede onder bepaalde verhoudingen, voort te gaan totdat zij in onmiddellijke onderlinge aanraking zijn, zoude zulks ook met de hemelligchamen het geval zijn; de maan zou, als zooveel kleiner clan de aarde, op deze vallen, terwijl deze zich in mindere mate naar de maan ophief; zoo ook de wachters van andere planeten; die planeten zouden op de zon vallen, — indien er niet eene andere kracht in die hemelligchamen aanwezig ware, waardoor het elkander naderen in eene regte lijn veranderd wordt in beider rondloopende beweging om hun gemeenschappelijk zwaartepunt, welke beweging, daar de wachters zooveel kleiner zijn dan hunne hoofdplancten en deze zooveel kleiner dan do zon (zie Zonnestelsel), zonder groote dwaling kan worden aangemerkt als een rondloopen van het eene on kleinere ligchaam om het andere en grootero. Deze laatste kracht noemt men do T., omdat de omloopendo planeet, indien de aantrekking tusschcn haar en de zon ophield, alsdan oogenblikkelijk hare beweging zou voortzotten in do rigting, loodregt op do lijn die haar middelpunt met dat der zon vereenigt, en derhalve, deze vereeni-gingslijn aangemerkt zijndo als den straal van eenen omwentelingscirkel, in de rigting van eene Tangens (zie Tangens). Dat deze kracht, 't zij eeno eigenschap even oorspronkelijk aan do stof eigen als de zwaarte- of aantrekkingskracht, 't zij gevolg van oenen bij de wording van hot ligchaam ontvangen stoot, met de laatstgenoemde kracht vereenigd, het eeno heraelligchaam rondom het andere omvoert, blijkt uit het boven gezegde; de hoogore wiskunde loert dut uit die vereenigdo werking eene der kegelsneden (zie Kegelsnede) ontstaan moet, doch van welke gedaante deze zal zijn, hangt af van de grootte der T., met andere woorden: van de oorspronkelijke snelheid des ligchaams. Wanneer men aanneemt, dat eene planeet, ontstaan in haar aphelium (zie Aphelium), van daar in haar perihelium gekomen is en alsdan een bepaald getal (a) stralen van de loopbaan der aarde [r) van do zon verwijderd is, dan zal ——--— een getal ^ ur (x) uitdrukken, dat in geographischo mijlen eene bepaalde verhouding heeft tot de aanvankelijke snelheid, ten gevolge der T., in do eerste seconde tijds. Noemt men die snelheid 6, dan hebben de volgende gevallen plaats; 1) Indien b lt; x is, zal de loopbaan eene ellips zijn. 2) „ 6 = x „ „ „ „ cirkel „ ,, l) x zal; 3) is b lt; x x 1,4142 , dan wordt de loopbaan eeneellips'). 4) „ h — x X 1,4142, „ „ „ „ „ parabola. 5) „ b gt; x X 1,4142, „ „ „ „ „ hyperbola. De aarde beweegt zich om do zon in eene ellips, die slechts weinig van een' cirkel vorschilt. Voor haar is ar = 0,98322, derhalve ^ar — 991574; derhalve x = 4,1389 en x X 1,4142 =: 5,8532. Uit vergelijking van deze getallen en do door waarnemingen gevonden getallen; 4,173 voor do snelheid der aarde krachtens de T. in haar perihelium en 4,036 in haar aphelium, blijkt inderdaad, dat do aarde in eene ellips loopt, die weinig van den cirkel verschilt, daar hare loopbaan den volmaakten cirkelvorm zou hebben, bijaldien voor haar 6 = x = 4,1389 ware. TANGER, door de Maroccanen Tandsja genoemd, is eeno versterkte zeestad in de provincie Hasbat van het rijk van Ma-rocco, aan den westelijken ingang van do straat van Gibraltar, drie mijlen ten oosten van kaap Spartel gelegen. Zij is in terrassen tegen de helling van een kalkgebergte gebouwd, heeft naauwe, steile en kromme straten en lage huizen met platte daken, onder welke do woningen der consuls van vreemde natiën uitmunten; voorts eene groote moskee, eene R. C. kapel met een Franciscaner klooster, vele synagogen, een vervallen kasteel en goschcurde muren. De omtrek is rijk aan fraaije tuinen, de haven klein en ondiep, doch de reede zoo ruim dat er eene oorlogsvloot ten anker liggen kan; ongelukkig verzandt zij jaarlijks meer en meer ten zuiden. Het kleine stadje telt slechts 6000 inwoners, waaronder niet meer dan 100 christenen. De handel op Gibraltar en Tarifa, beiden aan de overzijde op de Spaanscho kust gelegen, is vrij aanzienlijk. T. is zeer oud, was ten tijdo van Augustus eeno vrije stad en heette toen Tingis, werd onder keizer Claudius eene Romeinsche kolonie en hoofdstad der provincie Tingitana of westelijk Mauretanië. Het werd later achtervolgens door Vandalen, Byzantijnen, Arabiërs en Mooren veroverd en bezeten, tot het in 1471 in de handen der Portugezen viel. Als bruidschat der Portugeesche infante kwam T. bij haar huwelijk met Karei den IIai!I1 in 1660 aan Engeland , dat het in 1680 dapper tegen de aanvallen der Mooren verdedigde, maar het nogtans vier jaren later verliet, na de vestingwerken voor het grootste deel vernield te hebben. De 1) Het verschil tusschen de ellipsen in geval 1 en in geval 3 bestaat daarin, dat in het eerste de oorsprong der planeet in haar aphelium, in het laatste in haar perihelium ligt. |
TAN—TAP.
375
Moorcn namen het toen weder in bezit en herstelden muren en torens. In 1790 werd het door eeno Spaansche en den 6dsn Augustus 1844 door oene Fransche vloot onder Joinville bo-schoten, ten gevolge van welk laatste feit den lO11quot;1 November aldaar de vrede tussohen Frankrijk en Maroceo gesloten word. TANJE (Pibtbk), graveur, geboren te Bolsward in 1706, toonde reeds vroeg lust en aanleg voor do teokenkunst, maar kon in zijne betrekking van schipperskuecht sleehts weinig daaraan voldoen. Hij graveerde ornamenten op tabaksdoozen en was reeds 24 jaren oud, toen Jakob Folkema hem bepraatte om zich uitsluitend aan de graveerkunst te wijden. Hij bezocht nu de Amsterdamsche academie en studeerde er vlijtig, zoodat, daar hij zich de behandeling van de graveerstift reeds vroeger had eigen gemaakt, al spoedig zijno bekwaamheid als kunstenaar in het liclrt kwam. In 1734 en 1737 verwierf hij voel bijval door zijne twee groote prenten naar Parmesano. Voorts graveerde hij een aantal portretten, waaronder die van Froderik den II11611 van Prnissen, de vorsten uit het huis van Oranje-Nassau, eenige prenten uit de galerij van Dresden, de prenten in het werk van J. van Gooi enz. Ook maakten zijne bijbelsche voorstellingen door Tirion uitgegeven, zijne prenten naar C. Troost enz. veel opgang. Hij werkte veel voor don boekhandel en steeds met zekeren smaak. Zijn laatsto werk was het familie-portret van den baron v. Erlach, dat hij evenwel niet voltooide. Hij overleed in 1751. De prenten van dezen navolger van Honbraken zijn talrijk| zelfs de kleine titelprenten en vignetten, zoo als die bij den too-neclarbeid van Scaron, bij do Amsterdamsche uitgave van Rabelais (1741) worden nog op prijs gestold. Nagler in zijn Kilnst-Ier lexicon (Deel XVIII) geeft 94 nummers van zijn werk op. Zijn portret, door Quinkhard geschilderd, is door hem zelf in koper gebragt. TANTALIUM is de naam van een nog weinig bekend metaal, dat een bestanddeel uitmaakt van de tantalioten en colum-bieten, mineralen dio spaarzaam voorkomen in Ueijeren (bij Bo-denmais), in Noord-America (Massaehusets), in Zweden, Siberië en Frankrijk. Het is in de genoemde ertsen met zuurstof verbonden tot een zuur, dat in eigenschappen eenigermate overeen-komt niet tiilteuur. Deze zuurstofverbinding is in de meeste minerale zuren onoplosbaar, eene oigenschnp die aan Eheberg zoo zonderling voorkwam, dat hij het metaal naar Tantalus noemde, (zie Tantalus). Do eigenlijke ontdekker van het T. is evenwel niet Eheberg, maar Hatchett, die hot in 1801 onder den naam van colmnhium voor het eerst beschreef. Berzelius heeft hot T. als een zwart poeder afgezonderd, dat door polijsten inetaalglans cn de kleur van het ijzer verkreeg. Het wordt door geene van de gewone zuren, zelfs niet door salpeterzuur cn koningswater aangetast, gemakkelijk evenwel door een mengsel van salpeterzuur en fluor-waterstofzuur. Aan de lucht verhit, verbrandt het onder vuurverschijnsclen tot hot witto Tozuur. Nuttige toepassingen zijn van dit metaal niet bekend. (Zie voorts Niobium). E. S. T. M. TANTALUS, zoon van Jupiter of van Tmolus, vader van Pelops, Broteas en Niobe, was een zeer rijk koning van Sipplus, in Phrygie. De mythe schetst hem als een' gunsteling der Goden, dio dikwijls bij hem kwamen, maar wier gunst hij verloor. Over het misdrijf, waardoor dit zoude veroorzaakt zijn, stemmen de verhalen der ouden niet overeen. Volgens sommigen zoude hij Jupiter door verraad hebben beleedigd, volgens anderen don Goden heimelijk nectar en ambrosijn ontvreemd, of wol zijnen eigen' zoon Pelops geslagt en hun opgedischt hebben. Evenzoo verschilt men omtrent de straf, die hij in de benedenwereld lijden moest. Volgens eenigen hangt hem oen geweldig zware steen boven het hoofd, die, zonder dat hij het kan ontwijken, hem ieder oogenblik dreigt te verpletten. Volgens anderen, — cn dit is het gewone vertelsel, — staat hij tot don hals toe in het water, terwijl boven hem do heerlijkste vruchten hangen, die echter, zoowel als het water, dadelijk terugwijken, zoo dikwijls hij zijnen brandenden dorst lessehen en zijnen on-dragelijken honger stillen wil. |
TAORMINA of TAVORMINA, eene kleine stad op Sicilië, in do valei van Demona, 7 mijlen ten zuidwesten van Messina, ligt op het afhangen van oenen borg, 2000 schreden boven het waterpas van de zee. Onder aan don berg is cenercede, i Giar-dini getinamd; de nieuwe stad heeft niets merkwaardigs, doch in de oude stad, welke den naam van Tauromenlum droeg, vindt men nog de overblijfselen van eenon schouwburg, alsmede oene plaats tot spiegelgovcchtcn cn baden geschikt, met vijf waterkommen; deze plaats heeft door do aardbeving van 1093 veel geleden, en do geheelc kust van Sicilië, voornamelijk Messina, als ook do kust tegenover Calabrië, hebben door dc aardbeving van don 5d611 Februari) 1783 groote rampen ondergaan. Do stad, welke eerst Naxos heette, was do oudste van alle Grieksche koloniën op Sicilië en werd 736 jaren v. Chr. door de Chalei-diërs gesticht. In 403 door Dionysius den Istou van Syracuse verwoest, herrees zij in 390 weder onder den reeds vermelden naam van Tauromonium. Tegenwoordig telt T. ongeveer 0000 inwonersi TAPIER. De Tapieren behooren tot de orde der Dikhuidigcn {Pachijdermata) onder do Zoogdieren, zijn bet naast verwant aan de zwijnen en den Hippopotamus en onderscheidon zich door zes snijtanden boven en onder, waarvan de buitensten in de bovenkaak kegelvormig zijn, voorts door drietcenige achterpooten en een' korten , beweegbaren snuit. Door dit laatste kenmerk hebben zij mode groote overeenkomst met den olifant. Men kent er drie soorten van. Do oene, Tapirus nmericanus, bruin van kleur, mot spaarzame stijve beharing, wordt van 5 tot 0 voet lang, en leeft in de digte bosschen van Guiana, Brazilië en Paraguay, in de nabijheid van rivieren of staande wateren. Hij baadt zich gaarne, wentelt zich als de zwijnen in don modder en voedt zich mot planten, liefst mot watermelnonen en suikerriet. Men zegt dat het mannetje een godoolte van hot jaar eenzaam leeft. Eeno andere Araoricaansche soort, welke op de bergen leeft en den naam van Tapirus villosus draagt, is nog weinig bekend. Do derdo soort , Tapirus Indicus, komt op Sumatra en het schiereiland Malacca voor, is grooter dan de beide andere soorten, van achter do schouders tot over de billen wit, overigens bruinachtig zwart gekleurd cn heeft mot den eorstgonoemden dezelfde levenswijs gemeen. Hunne jongen zijn als die dor wilde zwijnen, bruin on geel gestreept on gevlokt. TAPIJTEN EN TAPIJTBEHANGSELS. Do kunst van ta-pijtweven schijnt haren oorsprong te hebben in het Oosten cn is van zoor hoogo oudheid. Bekend is hot dat in do gewijde schrift, bij de beschrijving van den tabernakel, van zijne beklee-ding mot tapijtwerk wordt gewag gemaakt. Porgamus, Tyrus, Sidon en Babel bezaten reeds heerlijke tapijten, die dikwijls met goud on zilver doorvlochten waren. Reeds in de VIII,,0 eeuw was die kunst in Engeland bekend on hielden voorname vrouwen er zich mode bezig; immers hot nog voorhanden tapijt van Baycnx, waarop do verovering van Engeland door do Noormannen voorgesteld is, word door koningin Mathilda en hare hofdames vervaardigd. In do XIVd0 en XVd0 eeuw vinden wij het tapijtweven te Brussel en Arras als handwerk, en van toen af werd het ook naar Duitschland overgeplant, alwaar to Scbwabach do eerste werkplaats was. Nu splitste dezo soort van weverij zich in twee doelen, namelijk in do Nederlandscbo kunst, waarbij do ketting waterpas ligt, cn in do Duitscho, waarbij zij loodregt staat. Do eerste noemt men laagschachtig (basselissc), de laatste hoogschach-tig (JiauleUsse). Allo thans bestaande tapijtfabrieken hebben bas-selisse, alleen in die te Parijs cn te Petersburg werkt men hautolissc. Do tapijtweverij te Parijs werd in 1440, welligt ook eerst onder Frans don I'10quot;, gevestigd iu het huis van een'bekwamen verwar. Gobelin, en naar dezen vorkregen de tapijten den naam van Gobelins. Onder Lodewijk den XIVquot;10quot; ging deze tak van nijverheid over in handen der regering, en Lebrun, de eerste schilder des konings, maakte daarvoor do cartons (zoo noemde men do voorbeelden, waarnaar do wever arbeidt). Wat den arbeid zeiven betreft, het laagsehachtige werk (bas-selisse) is door de uitvindingen van Vaucanson (1758) en Nielson zeer verbeterd en levert even schoone stoffen als de beste gobelins. Op deze tapijten staan do figuren gedurende de bewerking in de breedte regt op; de weefstoel moet zoo brood zijn als het tapijt hoog is en heeft veel overeenkomst met don gewonen weefstoel. Hij hoeft geen rietblad; de schachten zijn zeer klein, want daar soms vier wevers te gelijk werken , worden tot acht paar schachten gebruikt, dio over do gansche breedte zijn verdeeld. In het midden van den weefstoel ligt in do lengte een cylinder, waarop de cartons, geheet in kleuren afgewerkt, opgerold zijn. Het vooreind is onder den borstboom vastgemaakt, ongeveer een duim onder de ketting, welke uit linnen of wollen |
TAP.
376
draden bestaat; de inslag is wol of zijde, naar de fijnste aeha-keeringen geverwd. Do geheolo ketting wordt in zoo vele gelijke deelen verdeeld als er wevers zijn, waarvan ieder twee paar schachten heeft, waardoor de ketting gelijk bij den gewonen weefstoel gestoken is. De wever spoelt do inslagdraden naar do schakeeringen op korte ronde houtjes en bewaart die in de verw-kast. Bij het werken treedt de wever do schacht, neemt van de omhoog getrokken draden zooveel als eene schakeering van het patroon bepaalt, met de eene hand nog hooger op, steekt met de andere den spoel met den inslag onder de op den duim liggende buitenste draden door en weder tusschen deze en do andere op den duim liggende draden naar boven , en heeft alzoo een' draad omgeslagen. Den inslagdraad rukt hij dan daarvan af, zoodat vau boven nog iets blijft staan. Hij treedt hierop weder, het vak verwisselt, en zoo weeft en schiet hij draad aan draad, naar alle schakeeringen van het patroon, zijne kettingdraden in. Wanneer hij eenigo draden omgeslagen heeft, neemt hij een' stalen of beenen kam, waarmede hij, in plaats van het kamriet, de omslingeringen aanslaat en bevestigt. De regtscbe zijde is bij het weven van onderen, en de uitstekende draden worden later zorgvuldig afgesneden. |
Bij hot hoogschachtig werk (hautelisse), zooals het bij de gobelins plaats heeft, vereischt do loodregto stand der ketting een' anderen weefstoel. Deze heeft de breedte van het patroon, is das soms 30 voet breed, 8 tot 10 voet hoog, en bestaat uit sterke stijlen, waartusschen de boven- en onderboom der ketting kan draaijen en met ijzeren klinken kan worden vastgemaakt. Voor den weefstoel ligt nog een cylinder, welke de schacht der lissen heet en hoog of laag kan gesteld worden. Zoowel de ketting als de korte ronde houtjes worden evenzoo behandeld als bij het laagschachtig werk; maar wijl de stand van het getouw niet toelaat schachten aan te brengen, moet de ketting op eene andere wijze verdeeld worden. De wever moet dus den vervelenden arbeid verrigten van lis voor lis aan iederen kettingdraad |
-r
De Gobelins.
de schacht der lis getrokken koord vastmaakt. Zoo worden allo achterdraden aangelascht, die men dan draad voor draad door het voorste vak, al naar het noodig is, kan doortrekken. Na al die bewerkingen wordt het carton of de na te werken schilderij achter de ketting gesteld en de omtrekken op de ketting overgebragt. Alsdan gaan vijf, zos en meer arbeiders voor den weefstoel zitten en ieder werkt zijn deel rustig voort. Het omslaan en intrekken van eene schakeering gaat juist gelijk bij het laagschachtige werk met de voorste draden; dan echter worden door middel der lissen aan de schacht der lissen, zoo vele achterdraden voortgetrokken als van de kleur voorhanden zijn; op zulk eene wijze kruisen zich de draden en maken oen vak. De met lissen naar voren genomen achterdraden neemt de wever op nieuw met den duim van de linkerhand op en trekt ze hierdoor meer voorwaarts. Zoo dikwijls dit geschiedt, slingert hij zijne inslagdraden op de voorgenoemde wijze aan eenen achterdraad, steekt den inslagspoel achter de voortgetrokken kettingdraden weg en wanneer hij de achterdraden loslaat, springen deze door hunne eigen spanning weder in hunne vorige ligging terug. Zoo worden nu bij afwisseling steeds do voorste draden met de duimen opgeheven en de bedoelde achterdraden met de lis aangetrokken, en telkens naar het voorschrift van het origineel de passende kleur ingeweven. Na drie tot vier kruisingen wordt het weefsel met een' houten of metalen kam aangedrukt.
TAP—TAK.
Do wever arbeidt hier uit den aard der zaak ook aan de ave-regtsche isijde; daar echter do ketting staat, kan hij het verrigte work ieder oogenblik booordoelen. Bekwame wevers stellen ook, wanneer eenmaal de omtrekken van het patroon op de ketting zyn, het origineel niet meer daar achter, maar naast zich. Men berekent dat een wever in den loop van oen jaar eeno oppervlakte van 3 voet lengte en 3 voet hoogte kan vervaardigen, en zulk eene grootte kost ongeveer ƒ 1500. Deze soort van arbeid dient om de schilderwerken van beroemde meesters tot in de kleinste bijzonderheden weder te geven. Zij heeft dus moer dan eenige andere tak van weverij, aanspraak op den naam van kunst. In vroegere tijden gebruikte men voor de bckleeding dei-wanden ook linnen stoffen, nadat deze met teekeningen waren gestikt, of lederen behangsels, waarop figuren met levendige kleuren en deels verguld, waren gedrukt; doch sedert lang zijn deze algemeen vervangen door daartoe vervaardigde papieren bekleedsels, welke zeer veel goodkooper zijn en nogtaus op de meest smaakvolle wijze met bloemen, figuren, enz. in allerlei kleuren worden bedrukt. Hierbij dient echter in het oog te worden gehouden, dat geene voor de gezondheid schadelijke verw-stoffen daartoe worden gebruikt. In zeer weelderig ingerigte vertrekken ziet men ook nog zyden muurbehangsels. Do papieren behangsels worden op zeer lange, van eene grond-kleur voorziene bladen, op de wijze als de katoenen stoffen, met houten en metalen vormen bedrukt. Gewoonlijk zijn daarop, buiten de groudkleur, slechts twee of drie schakeeringen, zoodat de bladen twee of driemaal onder de drukpers moeten worden gobragtj doch er zijn behangsels, waarop veel meer, zelfs tot 100 verschillende kleuren en tinten zijn aangebragt, waartoe dan ook even zoo vele afzonderlijke drukvormen noodig zijn geweest. Ook worden zij wel met vergulde of verzilverde figuren vervaardigd, of gedeeltelijk met eene fluweelachtige stof bekleed, wolk laatste geschiedt door wol van onderscheidene kleuren tot een fijn stof te vermalen, vervolgens het behangselpapier door den daartoe noodigeu vorm met eene dikko vernislaag te bedekken, en daarna, door middel van eou trommeltoestol de verlangde kleur van wol er op te stuiven. TAPIOCCA. Uit de dikwijls 30 pond zware wortels der Ja-lrop/ia Manihot wordt door uitpersen, wasschen, droogen en roosten eene groote hoeveelheid zetmeel verkregen, onder den naam van Braziliaanschc Arrow-root in den handel voorkomende. Men onderscheidt daarvan twee soorten, waarvan de grovere soort Cassave of Mandioca (zie Cassave), en de fijnere T. genoemd wordt. TAPPER (Kuakd). Deze in de Nederlandsche hervormingsgeschiedenis beruchte man werd ton jare 1488 te Enkhuizen geboren. Aan de hoogoschool te Leuven was hij eerst student, later hoogleoraar der godgeleerdheid, laatst kanselier. Hy was zeer bevriend met keizer Karei den Valt;!n, die hem naar het concilie te Trente afvaardigde. Tot inquisiteur in de Nederlanden benoemd, kweet hij zich van zijne taak met feilen haat en wreedheid tegen de aanhangers der Hervorming. Na 's keizers dood nam zgne gunst ten hove merkbaar af, en hij overleed, naar men wil uit verontwaardiging deswegens, te Brussel den 2lle,1 Maart 1559. Zijne schriften, meestendeels tegen de leer der Hervorming gorigt, zijn, na vroegere afzonderlijke uitgave, bijeen uitgegeven te Keulen, 1582. TAPTOE. Signaal om dc soldaten te waarschuwen des avonds naar hunne tenten, kwartieren of kazernen te gaan. De meest gewone tijd voor de T. is 9 uur des avonds; evenwel kunnen ook in bijzondere omstandigheden, andere uren daarvoor bepaald worden. Het woord schijnt afgeleid te zijn van een gebruik uit vroegere tijden, toen de politie op een bepaald uur des avonds in de herbergen rondging om den tap (of kraan) dor vaten te sluiten. L. TAHAGONA. (Zie Tarragona). TARANTULA, beter Tarenlula als afgeleid van den naam der stad Tarentum (zie Tarentum), is de naam van eene spin-nensoort, die in zuidelijk Italië, Spanje en Griekenland aangetroffen wordt en zeer gevreesd is om haren beet. In het systeem wordt zij Lycosa turentula genoemd. Omtrent hot gevaarlijke van do door haar toegebragte vergiftiging en ile middelen ter genezing komen in oude boeken de vreemdste verbalen voor, opgc-IX. |
sierd met de fabelachtigste afbeeldingen, welke nog nu en dan in nieuwere .boeken worden herdrukt. Reeds in de XVId0 eeuw verhaalde men dat de gebetenen (Tarentolnli) zich als bezetenen gedroegen, het zien van zwarte kleuren niet konden verduren, maar daardoor in stuipen vervielen; dat alles waarmode men bezig was op het oogenblik der verwonding door den gobetene als met eene onwederstaanbare tooverkracht moest worden vervolgd; lagchen, huilen, loopen enz. duurde tot bezwijkens toe voort, maar vooral het.dansen, 't geen evenwel genezing verschafte, want die in het zweet geraakten, herstelden spoedig. Van daar dat men het dansen als geneesmiddel voorschreef en dat uitdrnkkolijk voor deze gelegenheid vervaardigde muziekwij-zen — do pastorale en de tarentola genaamd — lustig werden opgespeeld. In Hooker's werk over die Tamwulh worden zelfs de muziekwijzen in noten en met woorden volgens A. Kircher (de Arte magnclica, 1654) in drie modi der tarantella, als Musik zum Tanze der Tarentali medegedeeld. Na een' rustigen slaap vaa 12 uren was dan de genezing veeltijds volbragt. Het fabelachtige dor verhalen van de gevolgen van den Ta-rentol-beet is gebleken verzinsel van verhitte verbeelding te zijn en het geloof daaraan bijgeloof; doch volstrekt ongevaarlijk is de beet van de T. niet, zij het dan dat de hitte der hondsdagen of eenige andere oorzaak zamenwerkt om hom op sommige tijden nadeeliger te maken. Dr. van Hasselt besluit hetgeen hij in zijne belangrijke Natuurhistorische schets der Spinnen omtrent deze soort mededeelt, met deze woorden: „Dit is mij, uit vele geschriften en vooral uit de eenvoudige mededeelingen, die voor eenige jaren op nieuw, door Dr. Gazzo, uit Missola bij Savona, gegeven zijn {Annates dc thérapeutique, de toxicologie etc. quot;Péivior 1845), duidelijk gebleken, dat de beet der tarantel-spin inderdaad vrij belangrijke, ofschoon geene doodelijke gevolgen hebben kan. Eene vijfjarige praktijk in die streek van Italië heeft aan Gazzo in don paringstijd dezer spinsoort verscheidene onomstootelljke voorbeelden daarvan bij de landlieden opgeleverd. Verwonding aan de onderste ledematen was daarbij de gewone omstandigheid, wanneer zij blootsvoets op de graanakkers of in het veld zich aan onverwachte aanraking blootstelden van deze spin , die, naar men weet, tot de aardsplnnen behoort.quot; TARASCON, oudtijds Tarasco, eene stad In Provence, tegenwoordig in het depurleincnt Bouches du Rhone. Zij is gelegen in eene seboone vruchtbare streek, aan de oevers van de Rhone, tusschen Avignon en Arles, en tegenover Beaucaire, waarmede zij, door eene fraaije hangbrug, gemeenschap heeft. De stad is goed gebouwd en omwald. De muren en torens evenwel verkee-ren in een' vervallen staat, De straten zijn breed; de kerken over het algemeen fraai. Meer bepaald verdient, onder de laatstgenoemden de aandaeht de kerk der heilige Martha, door haar schoon voorportaal, schilderwerken en grafteckenen. Do overlevering zegt, dat het christendom daar door de heilige Martha verbreid is geworden. Het kasteel, dat men er aantreft, is gesticht op de grondvesten van eenen tempel van Jupiter, in de XIIP'0 eeuw, doch eerst omstreeks 1400 voltooid. De graven van Provence hadden daar in vroegeron tijd hunnen zetel; tegenwoordig is bet. tot eene gevangenis ingeri!»t. De stad telt 12,000 inwoners. De nijverheid bestaat hoofdzakelijk in zijde-, katoen- en linnen-fabrieken, en scheepsbouw; de handel in brandewijn en olie is er zeer levendig. Reeds ten tijde der Romeinen was T. eene bloeijende stad en een der stations voor de scheepvaart en voor de legers. TARBES, de hoofdstad van het Franscho departomeut Hau-tes Pyrenees, vroeger van het graafschap Bigorre, is eeno stad van 13,000 inwoners, gelegen in eene vruchtbare vinkte aan den linkeroever van hot riviertje Adour, waarover eene fraaije brug leidt. Do huizen zijn er van grijs marmer gebouwd met leljen daken. Men ziet er eene fraaije oude hoofdkerk, gesticht op de standplaats cn van de materialen der oude burg Bigorra, een deftig prefectnurgebouw, een seminarium en vele andere in-rlgtingen voor onderwijs, kazernen, eeno gevangenis, een hospitaal, stallen der keizerlijke paardenfokkerij enz. T. ia de zetel van eenen bisschop, heeft beroemde papiermolens en fabrieken van zijden zakdoeken (Mouchoirs de Dmrn), aanzienlijke looijerijen, verwerjjen en koperslagerijen, benevens handel jn vee, hammen, wijn, brandewijn, lijnzaad, leder, marmer- en ijzerwaren enz., waartoe de druk bezochte markten buitengemeen dienstig zijn. 48 |
TAR.
378
In de oude geschiedenis heet de stad Tarba en werd door de Romeinen eerst bij het derde Aquitanie, daarna bij Novempopu-lania gerekend. In do V1quot; eeuw werd zij door de Germanen, in de VIIIgt;le door do Arabiërs, in 843 door do Noormannen geplunderd en was in de XIVd0 eeuw een' tgd lang in handen der Engclschen. Ook lood T. veel in den Hugenoten-oorlog in de XVT111 eeuw en had veel moeite om weder tot aanzien en bloei te geraken. TARBOT. (Zie Plcitvisschen). • TARDIEU (Jacqqes Nicolas), teekenaar en graveur, werd in 1718 te Parijs geboren en door zijnen vader, Nicolas Henri T. (1674-—1749) in do kunst onderwezen. Met dezen en andere graveurs, zoo als Aveline, Dupuis en Ravenet, arbeidde hij aan vorsehillende grooto werken, zoo als de Galerie de Versailles, terwijl hij bovendien een aantal portretten, historische en genro-soliildergen en landschappen graveerde; hij was lid van do Parijsche academie en hofgraveur van den keurvorst van Keulen. Hij overleed omstreeks 1795. Zijn zoon TARDIEU (Jean Charles), geboren te Parijs in 1765, behoorde eenigen tijd onder do beste leerlingen van den schilder Regnault en wedijverde met de leerlingen van David, tot dat hij in 1790 den tweeden grooten prijs in de schilderkunst behaalde , waarna hij van de regering onderscheidene bestellingen voor de musea van Versailles, St. Cloud, Fontainebleau en Compiiigne kreeg en voor de kerken te Rouen, üesancjon enz. schilderde. De kritiek vond echter veel op zijne werken aan te merkeu en kreet zo als onbevallig van teekening eu kleur uit. Toch verraden zij veel talent, dat zich vooral in lateren tijd gelukkiger ontwikkelde. Tot zijne beste schilderijen behooren; Een Fransch officier beschermt een Arabier na de inname van Benhout (Cabinet'Denou 1810); De jongeling tusschen de deugd en de ondeugd (1810); Het Fransche leger te Sienna (1812); eenige andere half historische, half allegorische voorstellingen, enz. T. overleed te Parijs in 1845. TARÉ. (Zie Helrn). TARENTUM, thans Tarento genoemd, eene stad in het voormalige koningrijk Napels, welke door uitgewekene Lacedaomo-niërs, de zoogenaamde Parthoniërs, 700 jaar vodr onze tijdrekening gesticht word. Zij was oudtijds beroemd door haar zacht en vruchtbaar klimaat en de voortreffelijkheid harer vruchten, docr den glans harer purper-verwerijen, haren wijd uitgestrekten handel en den rijkdom harer inwoners, en was de prachtigste onder alle Grieksche steden in Italië. Archytas, wiens ontdekkingen in de wiskunde bij de Ouden zeer geacht werden, gaf haar wijze wetten, en zoo lang zij deze opvolgde, was zij de blooijendsto stad van Griekenland en Italië; doch eindelyk bragt de rijkdom de weelde voort en de weelde haar verderf. De verteederde smaak en de vadzigheid harer inwoners waren ten spreekwoord geworden , en het molle Tarentimim gaf tevens een denkbeeld van allo verfijning der weelde en van alle genietingen der wellust. In vervolg van tijd verloor zij, na het verlies van hare rijkdommen en zeden, ook kort daarna haren roem en hare vrijheid; daar zij in het jaar 272 voor onze jaartelling door Fabius aan de Romeinen onderworpen word. Thans is T., of Taranto, eene kleine stad, waar men niet de minste gedenkteekenen van haren ouden luister vindt; zij bevat een lazareth, zee-hospitaal, vondelinghuis, 2 Latijnsche scholen en 18,000 inwoners, die in handel, zeevaart en visscherij hun bestaan vinden. De golf van Taranto is wegens hare oosters, mosselen en andere schelpdieren zeer beroemd. Naar haar wordt eene merkwaardige spin die in dezen omtrek voorkomt, Tarentula geheeten (zie Tarantula). TARGUM, d. i. verklaring (meerv. Targumim) is de gewone naam van die oude Arameesche en Chaldeeuwsche vertalingen van O. T. geschriften, welke ton doele reeds voor Chr. geboorte aanwezig waren. Daar zij ten doele meer omschrijving dan letterlijke overzetting zijn, hebben zij voor de uitlegging des O. V. een blijvend belang. De voornaamste zijn: die van de 5 boekeu van Mozos, door Onkelos, die in de irie eeuw leefde; van de Profeten, waarschijnlijk door Jonathan ben Uziël; van Job, de Psalmen, do aan Salomo toegeschroveu schriften, Ruth, Esther en do Klaagliederen, van zeer uiteenloopendo waarde; van de boeken dor Chronikon; de Palaostijnsehe of Jerusalerasche T. op de 5 boeken van Mozos, in twee verschillende recensiën; de tweede T. van het boek Esther, en fragmenten van den Jerusa-lemschen T. op do Profeten, benevens oenen anderen op do 5 boeken van Mozes. |
Er bestaan onderscheidene uitgaven van de Targumim, zoo in do Rabbijnsche Bijbeluitgaven als in Polyglotten. Van de eersten is de Biblia Rabbinica (Venetië 1518) de grondslag. Lateren verschenen aldaar 1549, 1568, 1617. Eene uitmuntende uitgave leverde Buxtorf (Baeel 1618, 1619, 4 din.). Do T. op do boeken der Chronikon is echter eerst later gevonden en nitgegeven door Beck (Augsburg 1680—1683, 2 din.), en Wilkens (Amsterdam 1715). TARIEF is het zamonstel van wettelijke bepalingen omtrent de regten op don in-, uit- en doorvoer, laatstelijk geregeld bij de wet van den 15'lel, Augustus 1862 (Staatsblad N0. 170). Onder den naam van invoerregl wordt van do goederen in dc tabel, achter de wet als T. opgenomen, welke in het rijk ten verbruik worden ingevoerd, eene belasting geheven. De accijns op den buitenlandschen turf wordt geheven overeenkomstig art. 1 der wet van don 268lei1 December 1833 (Staatsbl. N». 72). Geen invoerregt wordt geheven van: a goederen, welke binnen twee jaren, na uitgevoerd te zijn uit het vrije verkeer in Nederland, uit de overzeesche bezittingen terugkomen; b goederen van erkenden Nederlandschen oorsprong, welke binnen twee jaren na don uitvoer uit Nederland van vreemde markten onverkocht terugkomen; c goederen, welke, na uit het vrije verkeer in Nederland te zijn uitgevoerd, weder worden ingevoerd van plaatsen, waar een verbod van invoer of eene verhooging van uitvoorregt wordt toegepast, welke tijdens den uitvoer hier te lande niet bekend kon zijn; d van victualie, provisie, enz. tot verbruik aan boord van binnenkomende schepen dienende, mits die goederen aangegeven zijn en eene bepaalde hoeveelheid niet overtreffen; e van vlotgereedsohappon, touwwerk daaronder begrepen, welke uit gebruikte voorwerpen worden in- en teruggevoerd; ƒ goederen van gezanten van vreemde staten in Nederland, zoover in die staten onze gezanten gelijken vrijdom genieten; g reisrijtuigen, met welke ingezetenen des rijks na bet doen eenor reis hier te lande het rijk binnenkomen; h goederen tot lijfsgebruik van reizende personen, verhuisboedels, boomen en veldvruchten, ledige zakken, fusten, manden en dergelyke voorworpen, en accijnsvrüe goederen, onder zekere voorwaarden. In buitengewone omstandigheden of in het belang van handel en nijverheid kunnen de invoerregteu verlaagd worden, bij een koninklijk besluit, dat echter binnen dertig dagen, na de opening der eerstvolgende zitting van de staten-generaal moet worden bekrachtigd. Verboden is, in het rijk binnen te voeren: o boeken, nadruk zijnde van wetenschappelijke, letterkundige of kunstwerken, waarvan in het rijk of in staten, met welke daaromtrent overeenkomsten zijn gesloten, het copieregt wordt bezeten; b koperen munt en plaatjes voor koperen munt, tenzij ton behoeve van 's ryks munt. Uit- of doorvoer van ammunitie en buskruid kan geheel of gedeeltelijk worden verboden. TARN. Een departement van zuidelijk Frankrijk, met eene oppervlakte van 104 tot 105 □ Duitsohe mijlen en 373,000 inwoners. Het is verdeeld in de vier arrondissementen Albi, Castres, Gaillae en Lavaux. Do hoofdstad is Albi. By de voormalige verdeeling van Frankrijk behoorde T. tot Languedoe. De grond is in sommige streken bergachtig, op andere plaatsen vlak. De dalen zijn vruchtbaar. Het klimaat is er aangenaam. Land- en bergbouw, bijen- en veeteelt leveren do hoofdbronnen van bestaan. De bergwerken leveren weinig ijzer, daarentegen veel steenkool op; ook treft men er marmer- en gipsgroeven aan en minerale wateren in overvloed. TARN ET GARONNE, insgelijks oen departement van Frankrijk, grenst aan Tarn, hooft 68 □ mijlen oppervlakte en telt 240,000 inwoners. Het is gevormd uit doelen van Quercy, Age'nois, Lo-magno en Basso Marche du Rouergue, en bestaat uit do arrondissementen Montauban, Castel-Sarrasin en Moissac. Do hoofdstad is Montauban. De grond is hoog en heuvelachtig. De Garonne stroomt door het departement en noemt den Tarn in zich op. Aan deze twee rivieren ontleent het departement zijnen naam. De dalen zijn buitengewoon vruchtbaar. De luchtgesteldheid is er zacht, ofschoon 's zomers wel eens heel warm en '«winters zeer koud. De landbouw en do handel in hetgeen de grond oplovort, |
TAR.
379
zijn de voorname bronnen van beslaan. De bergwerken leveren eenig üïer en steenkool op, doch zijn van weinig aanbelang. TARN. Een nevenstroom van de Garonne, die op het Lozfere-gebergte ontspringt, door de departementen Lozère, Aveiron, Tarn en Tarn et Garonne stroomt, bij Gaillac bevaarbaar wordt, en zich in de Garonne ontlast. Zj) heeft eene lengte van 24 Duitsche mijlen. TARNOPOL, vroeger de hoofdstad van een' gelijknamigeu kreits in het Oostenrijksche koninkrijk Galicië, ligt aan de rivier Sereth en bevat bijna 17,000 inwoners, onder welke COOO Joden. Het is de zetel van twee geregtshoven, bevat eene rnthcnisch-Catholieke en ruthenisch-Grieksche kerk, een Jezuïten-collegie, oen gymnasium en andere inrigtingen voor onderwijs. Overigens is de stad beroemd om hare jaarlijksehe groote paardenmarkten en de wedrennen, welke daarbij plaats hebben. TARNOWITZ is eene kleine stad in de Pruissisehe provincie Silezië, digt bij de Poolsche grenzen, met omstreeks 4500 inwoners. Zij is merkwaardig door de groote hoeveelheid steenkolen, ijzer, lood en andere metalen, die in den omtrek worden aangetroffen. Op niet minder dan 184 plaatsen vinden duizenden arbeiders hun onderhoud in het bewerken dor steenkolenmijnen. Over het algemeen munt het district Beuthen, waarin T. ligt, door zijnen rijkdom aan verschillende delfstoffen boven allo andere oorden der Pruissisehe monarchie uit. TAKNOWSKI (Johannes), beroemd Poolsch veldheer, werd in 1488 uit een zeer aanzieuiyk geslacht geboren. Om zijne militaire opvoeding te volmaken, bezocht hij de meest afgelegen landen, als Syrië, Palaestina, Africa en Portugal. Koning Emanuel van Portugal droeg hem in den oorlog tegen de Mooren, hot opperbevel over zjjn leger op. Met krijgsroem beladen en door keizer Karei den Vdcn tot rijksgraaf verheven, keerde hij naar zijn vaderland terug. Hij nam hier deel aan den oorlog tusschen Sigismond den lquot;cquot; en den Rnssischen czaar en was tegenwoordig bij den slag van Orsza. Naderhand word hij door Sigismond met eene legerafdeeling tot hulp vnn Lode-wijk van Hongarijë tegen de Turken afgezonden. De beroemdheid van zijnen naam noopte Karei den Vquot;16quot; hem hot opperbovel over het geheele leger dat tegen de Turken was uitgerust, toe te vertrouwen. Toen daarna de woïwode van Wallachije in opstand kwam tegen koning Sigismond en in Polen viel, droeg laatstgenoemde aan T. de verdediging des lands op. Met een betrekkelijk klein leger sloeg hij de Wallachen en toen deze ten tweeden male iu Polen waren doorgedrongen, viel hij zelf in Wallachije, veroverde Choczim en dwong den hospodar zijnen koning op nieuw trouw te zweren. Later dreef hij met do inwoners van zijne starosty Sendomir do iu het land gevallen Tataren terug. Hij overleed in 1571. Ook in eon' wetenschap-pelijken zin maakte hij zich een' naam. Hij gaf een krijgskundig werk uit: Concilium ralionis hellicae, en liet eene rijke verzameling van zeldzame handschriften na. L. TARPEJA was do dochter van den Romein Spurius Tar-pejus, aan wien in don oorlog van Romulus tegen de Sa-bijnen de verdediging van eenen burg op do zuidelijke punt van den Saturnischen heuvel werd toevertrouwd. T. liet zich door Tatius, het opperhoofd der Sahijnen, omkoopeu, om hem oenen geheimen weg tot dozen burg te openen; zij bedong als haar loon do gouden halsketenen en armbanden der Sabijnen on werd nadat de poort geopend was, door hen onder den last dor op haar geworpen schilden verstikt. Hiernaar verhaalt men dat genoemde zijde van den berg don naam van Tarpejus Mons vorkregen heeft. Intusschen is het vrij zeker, dat deze naam reeds vödr Romulus bestaan hebbe; en daar de overlevering zegt, dat Rome oudtijds ook Tarpe geheeten heeft, en dit woord van Koltischen oorsprong schijnt te zijn, zoo is het niet onwaarschijnlijk, dat Tarpe (ons Terp) oorspronkelijk niets anders be-toekond heeft dan berg; en van hier de Tarpei'sc/ie rots. Het is bekend, dat do Romeinen de misdadigers van de rots {saxum Varpejum, rupes Tarpcja) nederstortten. Dikwijls dreigden do volkstribunen personen van den eersten rang met deze straf, die zelfs ten tijde van Horatius nog niet was afgeschaft, en welke Tiberius nog aan Sextus Marins liet voltrekken. TARQUINIUS (LUCIUS), naderhand Pkiscus (de Ourfe) bijgenaamd, de vijfde koning van Rome, was do zoon van Dama-ratus, een' aanzienlijken balling uit Corinthe, die zich naar |
Italië begeven en in de Etrurische stad Tarquinii nedorgozet had. T., te Tarquinii Lucumo genoemd, geraakte er in minachting bij zijne modeburgers, hetwelk hem, vooral op aandrijven van zijne heerschzuchtige echtgenoote Tanaquil, bewoog, om zijne vaderstad te verlaten en zich met zijn geheele vormogeu naar Rome te begeven, dat toon nog arm en in zyn opkomen, den rijken en met vele kunsten bekenden vreemdeling de heerlijkste gelegenheid aanbood om eene schitterende rol te spelen. Zich in het nieuwe gebied onder den naam van L. T. gevestigd hebbende, kreeg hij al spoedig den gewigtigsten invloed, ook bij don koning Ancus Marcius, die aan hem dan ook wel de onderscheidene nuttige instellingen, onder zijne re-' gering tot stand gebragt, zal te danken hebben gehad, waartoe vooral ook behoort het aanleggen vau de zeehaven Ostia aan den mond des Tibers. Was het wel te verwonderen, dat de koning zulk een' man tot voogd zijnor kinderen aanstelde? Was het ook wel te verwonderen, dat het Romeinsche volk, na den dood van Marcius, hem tot dé koninklijke waardigheid verhief? Het is toch eene geheel ongegronde beschuldiging , dat T. hierdoor den zonen van Mareius het grootste onregt zou hebben aangedaan, als of hij hun hot rijksgebied had ontroofd: immers was de koninklijke waardigheid te Rome niet erfelijk, maar van de volkskeuze afhankelijk, zoo als de geschiedenis der vroegere koningen duidelyk bewyst. Dat intusschen de benoeming van eenen vreemdeling den grooton of Patriciërs minder aangenaam was, laat zich ligt begrijpen; en om een tegonwigt tegen hunnen invloed te erlangen, benoemde T. honderd nieuwe senatoren en dus nieuwe Patricische geslachten, waardoor hij zijn gezag niet weinig versterkte. Voorts breidde hjj het Romeinsche gebied aanzienlijk uit, versierde de stad door verscheidene gebouwen en nuttige inrigtingen en omringde haar met muren. Niettemin konden de oude Patriciërs en daaronder de zonen van Mareius hunnen wrok niet verduwen, vooral toen zij begonnen te vreezen, dat des konings. schoonzoon Servius Tullius, mede een vreemdeling (zie Servius), eenmaal ook de koninklijke waardigheid zoude erlangen. Hieruit ontstond dan eindelijk, nadat men te vergeefs aan T. den dood van een' geliefden priester had willen aantijgen, eene zamenzworing; een paar huurlingen veinsden in de nabijheid van het palcis een' zwaren twist en riepen den koning als regter en scheidsman in; doch bragten don 80-jarigen grijsaard, terwijl hij bezig was naar hunno bezwaren te luisteren, eene wond toe, dio spoedig bleek doodelijk te zijn. De onversaagdheid van Tanaquil ontroofde evenwel den zamengezworenen dadelijk de vrucht van dezen moord en Servius werd koning. Uit het een en ander blijkt genoegzaam, dat eensdeels de haat der Romeinen tegen het geslacht der Tarquinii veroorzaakt door de heerschzucht van den laatsten koning, en anderdeels de oude wrok der Patriciërs, T. den Ouden geenszins in dat gunstig licht hebben geplaatst, waarop anders zijne groote verdiensten jegens den nog jeugdigen staat aanspraak mogten maken. T. P. regeerde van 616 — 579 v. Chr. TARQUINIUS SUPERBUS. De zevende en laatste der oude Romeinsche koningen, die door zijne trotschheid en heeraehzucht zieh billijken haat op den hals haalde, en benevens zijn zoon Sextus (de schender van Lucretia), aanleiding gaf, dat Rome in eene republiek herschapen werd. Reeds was zijne beklimming van den 'troon door den gruwelijken moord van zijnen schoonvader, den vorigen koning Servius Tullius, gebrandmerkt, die men meent dat op aanraden van diens eigene dochter, Tar-quinius' gemalin, gepleegd werd. Om zich willekeurige magt te verzekeren, liet hij zich door eene gewapende lijfwacht omringen, welke meestal uit buitenlanders bestond. In verscheidene oorlogen met zijne naburen, toonde hij zich een bekwaam en dapper krijgsheld; hij onderwierp Gabii, Circeji en Signia; doch dit alles kon hem tegen de uitwerkselen van het misnoegen zijner door hem onderdrukte onderdanen, aan wier hoofd zich L. Junius Brutus bevond (zie Brulus), niet beveiligen. Na 25 jaar geregeerd te hebben moest hij in het, 768tlt;! jaar zijns ouder-doms, met zijnen zoon vlugten. Hij poogde te vergeefs door list en geweld zich van zijne vorige heerschappij weder meester te maken, waartoe hij eerst eeue zamenzworing in Rome bewerkte, | en toen deze mislukte, ondersteund door den Etruskisehen ko-; ning Porsenna, en naderhand door de Latijnen, Sabijnen en 1 andere naburige volken, de Romeinen beoorloogde. Toen echter |
TAR—TAS.
3811
in al deae oorlogen do Romeinen overwinnaars bleven, moest T. S. eindelijk zijn opzot laten varen, en begaf zich naar Cumae tot den dwingeland Aristodemnu, waar hij in zijn W0 jaar, het 495quot;'° van Rome, overleed. Hy had van hot jaar 534 tot aan 510 v. Chr. geregeerd. TARRA. Van do koopwaren die in vaten of kisten gepakt, bij het gewigt geleverd worden, kort men een zeker deel van het bruto gewigt voor do emballage, en berekent de waarde naar de ponden netto, welke na aftrek overblijven. Het verschil tusschon de gewigten bruto en netto is hetgeen men de T. noemt. Soms ook wordt do waarde berekend naar het brato-gewigt, en in dat geval do waarde por pond lager gesteld. Do T. wordt dan niet genoemd, doch, gelijk men zal bobben ingezien, stilzwijgend daarvan rekening gehouden. TARRAGONA. Eene provincie in Spanje, tot Catalonië be-hoorende. Zij strekt zich langs de Middellaudsche zee over eene oppervlakte van bijna 117 □ mijlen uit, nagenoeg tussehen de rivieren de Ebro, de Segra en de Llobregat. Het gotal inwoners is bijna 300,000. Zie voorts Catalonië. De gelijknamige hoofdstad ligt aan de Middellandsche zee en was in den tijd dor Romeinen eene dor voornaamste steden van dat weroldrijk, gelijk nog eene menigte Romeinsche waterleidingen getuigenis geven van haar vroeger aanzien. Oorspronkelijk met den naam Tarkon door de Phoeniciërs gesticht, was zij eens het hoofdkwartier van Scipio en later van Augustus. In de VIII*quot; eeuw door de Saracenen ingenomen en verwoest, vertoonde zy later slechts de overblijfselen van voormalige grootheid, hoewel de H. Oldegarius, eens haar aartsbisschop, zich veel moeite te haror herstelling heeft gegeven. Trouwens, T. is de zetel van oen der oudste aartsbisdommen van Spanje. De aartsbisschop voert nog tegenwoordig den titel: vorst van T. De stad ligt op eene steile hoogte en hoeft ruim 14,000 inwoners , die hun bestaan vindon in handel en fabriekwezen. Wjjn, brandewijn, zuidvruchten en viseh zijn de voornaamste artikelen van uitvoer; band, mousselino, zijde enz. de voornaamste fabrikaten. Do hoofdkerk is do schoonste en aanzienlijkste van geheel Catalonië, maar wordt in historische merkwaardigheid overtroffen door het zoogenoemde paleis van Augustus, dat weleer de geheelc ruimte der tegenwoordige stad innam. Ook de overblijfselen van den Romoinschon circus zijn zeer merkwaardig. TARSUS was oudtijds de hoofdstad van Cilicië in het zuidoosten van Klein-Azië en geruimen tijd de zetel van eigen koningen , die echter van de Perzische heerschappij afhankelijk waren. Onder de regering der Seleuoidon kwamen er vele Grieken, die er zelfs eene school voor het onderwijs in do wijsbegeerte en letterkunde oprigtten, welke ten tijde der Romeinsche keizers zeer beroemd was. De apostel Paulus word te T. geboren en opgevoed. Langzamerhand ging de oude luister dor stad verloren , vooral toen zij aan herhaalde invallen van woeste volken bloot stond. Gedurende de middeleeuwen behield zij echter nog ecnig aanzien en is thans eene stad van Aziatisch Turkije, waar een niet onbelangrijke handel wordt gedreven. TARTAAN. Een klein, ligt, overdekt vaartuig, hetwelk voornamelijk in de Middellandsche zee, deels tot de visscherij, deels tot kusthandel gebruikt wordt; het voert slechts een' groeten en een' fokko mast, en driehoekige zeilen, doch bij storm een vierkant zeil. TARTAREN es TARTARIJE. (Zie Talaren en Talartje). TARTARUS. Aldus noemden de oudste Grieken, met name Homerus, eene altijd duistere plaats onder de aarde, zoo diep onder den Hades of de onderwereld (verg. Hadts) als de aarde onder den hemel gelegen is. Zij was met metalen deuren afgesloten en diende tot gevangenis voor hen, die tegon do wereldheerschappij van Zous waren opgestaan, zoo als do Titanen. In latere tijden noemden do Grieken de geheole onderwereld T. of wol alleen dat gedeelte, waarin de verdoemden hunne straf ondergingen, in tegenstelling dus mot do Elyzeosehe volden. Ook wordt daarvoor bij de dichters wol eens de naam Erebus gebruikt en noemen zij b. v. Proserpina regina Erebi, koningin der onderwereld, ofschoon Erebus eigenlijk een persoonsnaam is en wel van den opporsten der onderaardsche goden, die aan do Nacht gehuwd was. |
TARTINI (Giuseppe). Deze vermaarde toonkunstenaar word ten jaro 1692 te Pisano geboren en overleed to Padua in 1770. In jeugdige ligteinnigheid een meisje tegon don wil haror oudors ontvoerd en gehuwd hebbende, was hij genoodzaakt to vlugten en vond gedurende eenigo jaren eone wijkplaats in het Minoriten-kloostcr te Assisi, waar hij zich met allen ijver op do muziek toelegde en oen beroemd vioolspeler werd. Tenjare 1726 stichtte hij zijne bekende, voornamelijk voor kerkmuziek bestemde muziekschool to Padua, waarhoen zich allen begaven die destijds als toonkunstenaars wildon uitmunten. Zijne werken zijn talrijk, maar thans verouderd. Voorts hoeft hij zich ook bekend gemaakt door een stelsel van harmonie, waarmede de beroemde Rousseau veel op had, alsmedo door de ontdekking van den toon, die uit twee zuiver aangegeven torzen bestaat. TARWE (Tiiticum). Dit zeer gewigtige plantengeslacht, waaraan wij onder andoren onze gewone T. (Trilicum sativum) ont-leonon, behoort tot de natuurlijke familie der GraHH/icae, volgens het sexuële stelsel tot de 2d8 orde der S40 klasse {Triandtiu Digynia). Van de soorten, welke dit geslacht bevat, komt ongetwijfeld in de eerste plaats in aanmerking de gewone T. (7V. sativum), die aan het hoofd van alle koornplanten verdient genoemd to worden en zoowel bij ons als in andore landen iu 't groot verbouwd wordt. Zij is 1- of 2-jarig, heeft een' vezeligen wortel, een' stijf opgerigten stengel en lintvormige, vlakke, ruwe bladen. Aan den top van don stengel vindt mon de zoo kennelijke digto en dikke aar, wier centrale spil van tandjes voorzien is, die afwisselend geplaatst zijn en vooruitspringen, en ieder één ongesteeld bloernpakje dragen. Ieder bloempakje bevat, binnen twee buikig gezwollene, veelnervige kelkkafjes, 4 bloemen, waarvan alleen de 2 laagsten vruchtbaar kunnen genoemd worden. De onderste kroonkafjes zijn nu eens ongewapend, dan weder loopen zij in lange naalden uit. Behalve do zomer- en winter-T. komen nog een groot aantal verscheidenheden voor, die veelal naar hare plaats van oorsprong genoemd worden. Do aan de Amsterdamsche markt meest voorkomende soorten zijn: de wit-bonte, Poolsche, nieuwe Kleefsehe, bonte Poolsche, wit-bonte Odessa, rood-bonte Poolsche, Kubanka, jarige Rgn-, nieuwe Zeeuwsche, nieuwe Gelderscho, roode Odessa, nieuwe Priesche en Syrische of Beiruth-T. Eene andere soort van T., die ook bij ons wel gekweekt wordt, is de reuzen-T. (Triticum turgidum), kenbaar aan hare breedc, eironde, gekielde, en aan den top afgeknotte kafblaadjes, welke van boven in eene eenigzins gekromde punt uitloopen, doch vooral daaraan, dat de stengel bij rijpheid overbuigt. Eene derde soort, bekend onder den naam van spelt of spelt-T. {Triticum Spelta), verschilt van do genoemde soorten, doordien do klopjes van de bloemkroon bij do dorsching om den korrel blijven zitten, waardoor do korrel, vóór het gebruik, moot gepeld worden. Zij komt ook in verschillende varieteiten voor en wordt in Noordbrabant, Gelderland en Zuidholland hier on daar gekweekt. De tweekorrolige T. of Emer, in de provincie Groningen ook wel als rijst of gortrijst bekend, komt met de spelt ovoreen. Zal de T. lang stroo, groote aren on zware korrels geven, dan worden daartoe oen zacht klimaat en een vruchtbare grond vereischt. Zij neemt veel voedsel uit don grond en laat daarom de verbouwing van een volgend wintergewas niet toe. T. en boonen kunnen gevoegelijk beurtelings verbouwd worden. De T. eischt een' kleiachtigen grond, die niet te vochtig en ook niet versch bemest is, omdat zij in het laatste geval anders te sterk in het stroo groeit. De roode T. verlangt een' hardon grond, is beter tegen felle winterkoude bestand, en kan op minder goede gronden voorkomen dan do witte. De zomor-T. wordt vroeg in het voorjaar, do winter-T. ongeveer togen St. Michiel uitgezaaid, ofschoon de zaaitijd voor de laatste niot zoo bepaald is. De moest gevreesde ziekte, welke bij de T. waargenomen wordt, is de zoogenaamde Brand (zie Brand). B. TASJESKRUID. Het T., do zoogennamde Herdorstas {Capselia, Bursa pastoris), ook wol Beursjeskruid, Moedertnsjes, Lepelblad, Tuinlepeltjes, Lepoldiefjos of Ganzetongcn geheeten, behoort tot de natuurlijke familie dor Kruisbloomigon (Cruciferae), volgens het sexuële stolsel tot de Iquot;te orde der IS0quot; klasse (Tetradyna-mia siliculosa). Hot is oen der algemeenste planten van onze Flora on komt zoowol op bebouwde als onbobouwda gronden, |
TAS.
381
langs wegen, dijken, in weilanden en elders voor, is e'énjarig en bloeit van Maart tot November. Do stengel is nu eens en-kelvondig raot onbehaarde, gaafrandige bladen, dan weder vertakt met behaarde, getaudo, vinlobbige, spletige of doelige bladen. Men kan steeds wortel- en stengelbladon bg deze plant onderscheidon, en vindt dan do eersten tot een' roset op elkander gedrongen, do laatston daarentegen van afstand tot afstand langs den stengel verspreid, met twee puntige ooron omgeven. Do kleine witte bloomen zijn tot tuilen voveenigd, die na den bloeitijd in trossen van talrijke, lang gosteelde en waterpas uitstaande vruchtjes veranderen. Deze zijn omgekeerd driehoekig van vorm, aan don top eenigzins uitgesneden, en in den inham de overblijfselen van een' zoor korten styl dragende. Do zaadkorrels in iodor der beido hokjes van de vruchten zijn zeer talrijk en zeer klein. Zij bevotten 20 pCt. vette olie. Het ï. werd onlangs aanbevolen bij bloedspuwing, bloedwa. toren en buikloop. De naam van T. wordt ook nog gegeven aan de gomeene Boorenkera ( Ï7i/as^i' arvense), ook wei Visselkruid, wilde Mosterd i witte Kiek, witte Mark, Taskruid of Tasjes gohoeten. Deze plant behoort mode tot de natuurlijke familie der Crucif'erae, is éénjarig, bloeit van Mei tot Julg, en komt vrij algemeen op bebouwden en onbebouwden klei- en zandgrond voor. Zij wordt 2—4 palm hoog, is onbehaard, draagt witte bloemen en riekt min of meer naar uijen. In sommige streken van Duitschland bereidt men van de zaden dezer plant eeno soort van mosterd, ten gevolge waarvan zg in die streken ook wel Bauernsenf gehceten wordt. B. TASMAN (Abel), de ontdekker van Van Diemonsland en vele andere eilanden, zag waarschijnlijk te Hoorn het eerste levenslicht. Het jaar zijner geboorte evenwol is niet bekend, evenmin als dat waarin hij gestorven is. Hij leefde in de XVIIde eeuw en voer ter zoo op een schip van de West-Indische compagnie. In 1642 werd hij door den gouverneur-generaal Van Diemon aangesteld tot bevelhebber van eene expeditie r.aar Australië. Het was op dien togt dat hij het land ontdekte, waaraan hij den naam gaf van don bovongenoemden gouverneur-generaal. Voorts ontdekte hij nog hot Statonland, Nieuw-Zeeland on eonige eilanden, waarna hU naar Batavia terugkeerde. Aangaande oen' tweeden togt, door T. in 1644 ondernomen, ontbreken alle berigton. Ook do naam van T. wordt later niet nieor genoemd. Eerst lang daarna heeft men do laakbare onverschilligheid met betrekking tot T.'s ontdekkingen laten varen en is men begonnen acht to slaan op hetgeen door hem verrigt is. Een schiereiland op de oostkust van Van Diemonsland en oen in de nabijheid daarvan gelogen eiland voeren den naam des ontdokkers. TASSAEI4T (Jan Beter), schilder, het oudste bokondo lid dezer kunstenaarsfamilie, was in 1701 bestuurder der academie van St. Lucas te Antwerpen. Hij begaf zich in 1717 naar Munchon om portretten te schilderen en overleed in 1725. Zijn zoon TASSAEUT (Jan Pieter Antonik), beeldhouwer, werd in 1720 te Antwerpen geboren en aldaar in de kunst onderwezen. Naar Engeland en Frankrijk gereisd, maakte hij er naam, vooral met zijn standbeeld van Lodow'yk den XV(1lt;ln. Ten gevolge van zgne kennismaking met prins Henrik, broeder des konings van Pruissen, werd hij in 1774 op eeno jaarwedde naar Berlijn geroepen, waar hij begon met eene buste van Erederik don Grooten in marmer te beitelen, die nog te Berlijn gezien wordt waar minder kunstwaarde bezit dan die van Mozes Mendelssohn en den abt Kaynal, mode door hem geboetseerd, Bovendien vervaardigde hij voor het hof omlerscheidono allegoriseh-mytho-iogischo groepen (iets minder dan levensgroot) en andere beelden. Tot zijne hoofdwerken behooron de heelden van de generaals Seidlitz en Keith op do Wilholmsplatz. T. was eerste opzigter over allo beeldhouwwerken te Berlijn en rector aan do academie aldaar, ia welke betrekking hij door Schadow werd opgevolgd. Hij overleed in 1788. Zijne dochter TASSAERT (Henuiette Eelicitas), beoefende met goed gevolg do pastel-toekenkunst en vervaardigde onderscheidene portretten van vorsten en andere aanzienlijke personen. Antonia T., hare jongere zuster, graveerde. Zij overleed te Berlijn in 1787. |
TASSAEUT (Johan Jozef), haar broeder, in 1765 te Parijs geboren, schilderde voornamelijk daar en in Engeland en overleed in 1812. Eindelijk vermelden wij hier nog TASSAERT (Pieter Jozkf), schilder en graveur, waarschijnlijk van dezelfde familie, in 1736 te Brussel of te Antwerpen geboren; hij maakte enkele historische schilderijen en portretten, maar legde zich vooral op do graveerkunst toe. Hij vertoefde eenige jareu te Londen en word vervolgens hofschilder van prins Karei van Lotharingen te Brussel. Zijn sterfjaar is ons niet bekend. TASSIS (Jkan Baptiste de) of DE TAXIS werd omstreeks hot midden dor XVIae eeuw geboren uit Jean Bapliste do T., oen' Italiaan, die door keizer Karei met het oppertoezigt der posterijen in hot Duitsche rijk bekleed was, en eene Nedorland-scho moedor. Na den dood van den landvoogd De Requesens, omhelsde hij openlijk de zaak des konings, en word met de graven van Mansfeld, Barlaimont en anderen gevangen genomen. Hij ontsnapte en begaf zich naar Don Juan te Luxemburg, die hem dadelijk in zijne dienst nam. Don Juan, kort daarop overleden zijnde, begaf h(j zich naar Spanje, bood Philips zijne dienst aan, en werd door dezon als afgezant naar Frankrijk gezonden. In deze aanzienlijke betrekking was hij vele jaren ijverig werkzaam en hielp onder anderen hot berucht verbond sluiten, dat onder den naam van de Ligue bekend is en zulke gewigtige gevolgen gehad heeft. Naar Madrid toruggoroepeu, arbeidde hij aan den vrede, die in 1598 te Vervins gesloten werd. Daarna zond Philips hem weder als afgezant naar het Fransche hof, waar hij zoo zeer de achting van Henrik den IVdequot; verwierf, dat deze hem gewoonlijk mon pÈre noemde. Op zijn dringend verzoek naar Spanje teruggeroepen, wonschto hij in rust zijne dagen te slgten, doch kon ter naauwornood van zijn' monarch, die zijne verdiensten op hoogen prijs stelde, een verlof van zes maanden bekomen, welke hij besteedde om zijne gedenkschriften in orde te brongen. Men heeft een door hem geschreven werk getiteld: Joannis Bapliêtae (Je Tassis Commentanorum de tumullibiis Belgicis Libri oclo. Zij zijn voor 't eerst in 1743 uitgegeven door Hoynck van Papendrocht uit een handschrift dor aartsbisschoppelijke boekerij te Mechelen. Zij loopon van deu jare 1559 tot in 1598, doch de twee eerste boeken bevatten als 't ware oeno inleiding, tot 1577, welke kort en verward is. Bij den aanvang van het derde boek, dat mot 1577 begint, geeft hij te kennen nu oorst aan het jaar gekomen to zijn, waarmede hij de geschiedenis wil aanvangen. Hij goeft vervolgens oen uitgebreid verhaal van do krijgsbedrijven tot 1598, en doelt daaromtrent veel mede hetwelk deels ter bevestiging dient van hetgeen anderen melden, deels ook bij andoren niet te vinden is. De zevende en achtste boekon hebben betrekking tot den burgeroorlog in Frankrgk ten tijde dor Ligue, doeh bepalen zich wederom alleen tot do krijgsbedrijven, terwijl hij do beraadslagingen en staatkundige handelingen met een diep stilzwijgen voorbijgaat. Dit maakt zijn werk minder belangrijk dan men van conon staatsman, die in een zoo hoogst belangrijk tijdsgewricht zulk eene werkdadige rol vervulde, verwachten zoude. , Overigons zijn de gedenkschriften met veel opregthoid geschreven. De T. spaart Alba en don bloedraad niet, en schrijft aan do overmatige gestrengheid van den eersten het verlies toe van zoo vele bloeijendo gewesten. Mogelijk mishaagde deze opregthoid aan Philips, wien do schrijver zijn werk opdroeg, en het was daarom, dat hij het niet voor do drukpers geschikt achtte, maar het eene plaats vergunde onder de handschriften van het Escuriaal. Naar Madrid teruggekeerd zijnde, overleed de T. aldaar in 1609 of in het begin van 1610. TASSO (Bernardo). Een zeer verdienstelijk Kaliaausch dichter, uit een aanzienlijk geslacht te Bergamo den 11110,1 November 1493 geboren en als gouverneur van Ostiglia den IS'10quot; September 1569 overleden. Onder zijne dichtwerken is het meest bekend de romantische epos fJAmndiyi (Padua 1560), terwijl zijne brieven, uitgegeven door Soghezzi (Padua 1733 volg., 3 dln.) zeer merkwaardig zijn voor do staat- en letterkundige geschiedenis van Italic gedurende zijnen leeftijd. Ver wordt echter do roem van dezen dichter overschaduwd door dion van zijnen zoon TASSO (Torqüato), geboren te Sorrento den u3''quot; Maart 1344. Roods vroeg toonde deze oenen voortreflFelijken aanleg, vooral toen |
382
hij te Pesaro te gelijk met den zoon des hertogs van Urbino, begunstiger van zynen vader, onderrigt genoot. Met onwederstaan-baren aandrang tot de poëzy gedreven, liet hij de regtsweten-sehnp, waarvoor hij werd opgeleid, varen en legde zich te Bologna ijverig toe op wijsgeerige en letterkundige studiën, waartoe hij van zijnen vader de vergunning verkreeg door een episch gedicht in 12 zangen, Rinaldo, dat hij als zeventienjarig jongeling uitgaf en dat veel goedkeuring verwierf. Na ook te Padua de werken van Plato ijverig beoefend to hebben, hield hij zich eenigen tijd aan het toen door kunstzin en beschaving beroemde hof te Ferrara op, doch beging, door eene diepe zwaarmoedigheid aangegrepen, dwaasheden, welke hem ten laatste noopten om do vlugt te nemen. Door de zorg zgner zuster te Sorrento, bedaarden de vlagen zijner ijlhoofdigheid, waarna hij zich andermaal naar Ferrara begaf, doch op nieuw door zijne kwaal aangevallen, maakte hij het den hertog Alpbonsus zoo onaangenaam, dat deze genoodzaakt was hem in een hospitaal te plaatsen, waar hij deels wegens zijne zielsziekte, deels ter beteugeling van herhaalde en grove beleedigingen, daardoor veroorzaakt, in eene halve gevangenschap gehouden werd, uit welke hij eerst na zeven jaren werd ontslagen. Van toen af, beurtelings de gunst van aanzienlijken genietende en die door zijne zonderlingheden verbeurende, bragt hij eenige jaren in verschillende steden van Italië door, tot dat hij, door paus Clemens den VlII8len naar Rome genoodigd om op het kapitool plegtig als dichter gekroond te worden, aldaar den 25«ten April 1595 overleed. Van zijne talrijke, meestendeels uitmuntende gedichten, is het Gerusalemme liberala verreweg het beroemdste, gelijk het een der heerlijkste voortbrengselen is, welke de poëzy heeft aan te wijzen. Van dit uitmuntende heldendicht, dat de inneming van Jerusalem door de kruisvaarders ten onderwerp heeft, legde hij de grondslagen reeds toen hij, nog weinig meer dan een knaap, te Padua studeerde. Gelijk het, nog niet beschaafd, oorspronkelijk was geschreven, werd het, buiten weten en zeer tot verdriet van den dichter , hoogst gebrekkig te Venetië uitgegeven; later omgewerkt, verbeterd en beschaafd, gaf hij zelf het te Parma in 1581 in het licht. Ontelbare uitgaven volgden, en er is slechts ééne stem over de dichterlijke schoonheden van dezen epos, die ook door eenen onnavolgbaar heerlijken versbouw uitmunt, en waarvan wij eene, misschien onovertrefbare dichtmatige vertaling bezitten door Ten Kate (Haarlem 1852, herdr. Leyden 1863). Onder T.'s overige gedichten zijn de bekendsten: het herderspel Aminta, het treurspel Torrismondo en zijne lierzangen onder den naam Rime uitgegeven. Van de verschillende uitgaven zijner poëzy, welker volledige optelling een boekdeel zou leveren, is de volledigste die van Rosini (Pisa 1820 volg., 30 dln.). Voor onderscheidene uitgaven en vertalingen, zoo van zijn verlost Jerusalem als van andere gedichten, vindt men levensbeschrijvingen van den dichter, die echter meestendeels zijne verwijdering van het hof van Ferrara hebben opgesierd met de romantische opgave, dat eene liefdes-geschiedsnis met de hertogin Leonora de oorzaak zijner rampen was. Zie daaromtrent Rosini, Saggio sugli amori di Torqnato Tasso e sulle causa delta sua prigi-ona (Pisa 1832), welk geschrift aanleiding tot hevigen lettertwist met Cavedoni, Capponi en anderen gegeven heeft. De zoogenoemde Manoscritti incditi di Torquato Tasso, door Alberti uitgegeven (Lucca 1337) zijn onecht. Zijne levensbeschrijving door zynen vriend Manso uitgegeven (Napels 1619) is misschien niet volkomen onpartijdig en wordt, gelijk de overige ons bekende, in volledigheid -meest overtroffen door die van Serassi (Rome 1785). TASSONI (Alessanduo), beroemd Italiaansch dichter, die in 1565 te Modena geboren werd, te Bologna en Ferrara studeerde en in 1597 naar Rome ging, waar hij spoedig geheimschrijver werd van den kardinaal Ascanio Colonna. Met dezen toog hfó in 1600 naar Spanje, doch keerde vroeger dan zijn meester naar Rome terug, waar hij zijne Pensieri diver si in het licht gaf, een werk dat om do geestige paradoxen, waarmede het der wetenschap spiegelgevechten leverde, algemeenen opgang maakte. Nog sterker was dit hot geval met zijne Considerazioni sopra il Petrarca (1609), waarin hij beweerde dat men dezen dichter boven zijne waarde had geprezen, 'tgeen aanleiding gaf tot veel geschrijfs. Sedert don dood van Colonna in 1608 had T. |
zich buiten betrekking bevonden; in 1613 trad hy nu in Sa-vooische dienst, daarna in die van den kardinaal Ludovisi, eindelijk in die van den hertog van Modena, Frans den in welke betrekking hij in 1635 overleed. Zün' grootsten roem behaalde bij door hot comische heldendicht La secchia rapiia (de gestolen emmer) (Parijs 1622), waarin hij de vete der inwoners van Modena en van Bologna in do Xnidlt;l eeuw en de geschiedenis van den Bologneoschen emmer, die nog heden te Modena als krijgstrophee bewaard wordt, behandelde. TATAREN. Even als in de middeleeuwen de naam Franken nu in engere, dan in wijdere beteekenis gebruikt werd, zoo is het ook met den naam T., die oorspronkeiyk hetzelfde als de naam Mongolen aanduidde. Behalve dezen, de Mongolen, be-hooren ook de Toengoesen, Turken, Baschkiren, Kirgisen en andere volksstammen in een groot gedeelte van Midden- en Noordelijk Azië, benevens in sommige streken van Europeesch Rusland tot den uitgebreiden stam der T., waartoe men omtrent 34 millioen menschen rekent. Velen belijden de Christeiyke, velen ook de Mohammedaansche godsdienst en velen zijn ook nog heidenen. Zij behooren tot het Mongoolsche menschenras, zijn van middelbare grootte, en hebben een ovaal hoofd, donker haar, levendige oogen en eene frissche kleur. Hunne levenswijze is geëvenredigd aan de streken die zy bewonen; hier leven zg in steden en dorpen, elders leiden zij in tenten eene zwervende levenswijze; hier is landbouw, ginds veeteelt hun hoofdbedryf. Zeer talrijk zijn de talen, welke onder den algemeenen naam Tataarsche begrepen zijn. Daartoe behooren: het Toengoesisch, Mongoolsch, Kalmuksch, Turksch, Samojeedsch, Bulgaarsch, Finsch, Permisch en nog eenige andere tongvallen. Gelijk in vele streken de eigenlijke T. mot de nabij wonende volken vermengd zijn geraakt, zoo is zulks ook het geval met vele hunner talen. TATARIJE, dikwijls maar onjuist Tartarye geschreven, was in de middeleeuwon de algemeene naam van Midden-Azië, gelijk men ook toen alle naar het westen afzakkende horden onder don naam Tataren aanduidde. Later onderscheidde men Klein of Europeesch, en Groot of Aziatisch T. Door het eerste verstond men dat gedeelte van hot Russische ryk, hetwelk vroeger de gespanschappen de Krim, Kasan en Astrakan uitmaakte. Vooral echter verstond men er de Krim onder, benevens de landen nabij de uitmondingen van don Dnieper en de Don. Aziatisch T., dat zich uitstrekte over de landen tussehen de Cas-pische zoo, Liberië, de woestijn Gobi, Afghanistan en Perzië, heette sedert de XIIId0 eeuw ook naar den zoon van Gengis-khan: Dschagatai of Gagatai; thans hebben verschillende gedeelten dier uitgestrekte landstreek verschillende namen, doch heeten ook in het algemeen Turkestan. Ook bezigt men nog de namen: Sineesch of oostelijk, en het vrije of westelijke T., doch in oneigelijken zin, daar die landen niet door Tataren bewoond worden. TATIANÜS. Een Syriër, die in de IIquot;16 eeuw leefde en te Rome, waar hij zich als rhetor schijnt opgehouden te hebben, eene apologie van het christendom schreef, namelijk van het dualistisch Gnosticismus, dat hij, leerling van Justinus den martelaar, als christendom aanmerkte. Zijn geschrift. Oratio ad Grae-cos, is door Worth uitgegeven (Oxford 1700); ook gaf hij eene Barmonia Euangeliorum (Greifswalde 1706). Zie voorts Daniël, Tatiams der Apologet (Halle 1837). TATIUS (Titos) was eerst koning der Sabijnen en, na de vereeniging van dit volk met de Romeinen, ambtgenoot van Ro-muluS, doch werd zes jaren daarna op een offerfeest teLavinium omgebragt, ten gevolge waarvan Romulus alleen bleef heerschen. Het graf van T, op hetwelk men jaarlijks offerhanden nederlag, bevond zich op den Aventijnschen berg; men wil dat zijn huis op den Capitolijnschen gestaan hebbe, ter plaatse waar later de tempel van Juno Moneta gesticht werd. TATTI (jAcoro), bijgenaamd sahsovino, architecten beeldhouwer, werd in 1479 te Florence geboren en toonde reeds vroeg een' grooten aanleg voor de kunst, die door Andrea Con-tucei Sansovino werd ontwikkeld. De gehechtheid van meester en leerling was wederzijds zoo groot, dat de naam van genen op dozen overging. Later sloot hij eene naauwe vriendschap met Andrea del Sarto, met wien hij gezamenlyk bleef werken, ofschoon in een ander vak, daar hij zich tot do beeldhouwkunst |
TAT—T AU.
283
had gewend. Van Florence ging T. naar Rome, waar hy door | Rafael on andere kunstenaars van naam good ontvangen, maar i door Michele Angelo, wien h\j''iich toch juist tot voorbeeld had gesteld, met biykbaren onwil bejegend werd, welligt omdat deze in hem een' mededinger zag. Ijverig naar do antieken studerende, leefde hy evenwel zoo druk, dat hij ziek werd en ter herstelling zijner gezondheid naar Florence moest terugkeoron. Hier bood in 1515 do intogt van paus Leo don X(,en hem gelegenheid om zijn talent voor decorativon arbeid te toonon. Hij ontwierp de teekeningen voor een' triomfwagen, decoreerde met Andrea del Sarto den gevel van Santa Maria del Fiora en begaf zich vervolgens naar Bologna, waar de paus mede zijn' intogt hield en ï. op nlenw triomfbogen enz. ontwierp. Daarna weder to Rome gekomen, verwierf hij er met zijne beelden veel bjjval, maar ondervond wederom den onwil van Michele Angelo, tot dat by in 1527 bij de plundering van Romo naar Venetië week, waar hij zich onsterfelijken roem verwierf. Reeds te Rome had hij zich als architect onderscheiden, door zijne teekeningen en modellen voor de Servitenkerk S. Marcello, door den aanleg der schoone Loggia voor de Porta del Popoio, van het paleis der familie Gaddi en vooral dopr zijne teekeningen voor de kerk der Florenlijnen, welke door Leo den X'10quot; boven die van Rafael, Peruzzi, e. a/ verkozen werden. Te Venetië, waar hy met Titiaan en den dichter Pletro Aretino in naauwe vriendschapsbetrekking stond, was een van zyne eerste werken do restauratie der koepels van de St. Mar-cus-kerk, welken moeijelijken en govaariyken arbeid hij zoo gelukkig volbragt, dat zijn naam or voor goed door gevestigd en zijne jaarwedde door de republiek verhoogd werd. In 1532 nam T. de voltooying op zich van den in 1508 aangevangen bouw der Scuola della Misericordia, die echter nooit geheel ten einde gebragt werd. Te gelijker tijd begon hij op bevel van den doge Gritti den bouw van S. Francesco delle Vigne, die door Palladio voltooid werd. In 1535 ving hg, op bevol van den raad van Tienen, den bouw aan der zecca (munt), door sommigen als een meesterstuk geprezen, door andereu beschouwd als eenigzins zwaar en onbevallig van compositie. In 1536 droeg de senaat aan T. de vervaardiging op van een ontwerp voor eene bibliotheek, dat dadeiyk werd aangenomen. Dit gebouw vormt met zijne 21 bogen eene voortzetting dor galerijen van het St. Marcusplein; wanneer de aanleg der verdere gebouwen in overeenstemming'met de plannen van T. ware gebleven (Scamozzi week er later van af) zou bet geheel zeker nog schooner geworden zijn. Bewonderenswaardig echter zijn do beide friezen en de met standbeelden versierde balustrade, welke het hooge dak verbergt. In 1545, toen het gebouw zijne voltooijing naderde, stortte een gedeelte van het gewelf in en daar dit onheil voor een gedeelte aan de onachtzaamheid van den architect geweten werd, voerde men T. naar de gevangenis, ontsloeg hem als opperbouwmeester en veroordeelde hem tot eene schadevergoeding van 1000 dukaten. Hot gelukte echter zijnen talrijken vrienden, met Aretino en den Spaanschen gezant Mendoza aan de spits, zijne in vrijheidstelling en zelfs de herroeping van het oordeel te bewerken. Men leze verder over dat gebouw Q. do Quatremère, Vie des Archiiectes les plus cé-lèbres. In 1532 werd een groot gedeelte van het paleis Cornari door brand vernield en aan T. werd de bouw van een niouw en veel prachtiger paleis opgedragen. Het behoort tot de grootste, schoonste en merkwaardigste gebouwen der stad. Korten tijd later bouwde hij eene loggia aan eene van de zijden der klokketorens van S. Marco; ook aan de andere drie zijden zou zulk een fraaije en rijk versierde zuilenbouw worden aangebragt; maar het bleef bij het plan. In 1542 werd aan T. de restauratie der kerk S. Spirito en de bouw van het paleis Delfino opgedragen. Later ontstond de dusgenaamde Fabriche nuove de Rialto, aan welk werk van T. echter eene ongenoegzame soliditeit werd verweten. Hij ontwierp ook een plan voor de Rialto-brug, dat echter niet werd goedgekeurd daar de kosten te hoog waren. In 1556 voltooide hij den bonw der kerk San Gemignano. Behalve dit alles werd nog veel meer door T. te Venetië gebouwd, hetwelk hier niet valt op te noemen, maar dat zijn roem als architect hielp bevestigen. |
Ook als beeldhouwer was hij ijverig werkzaam. Hij plantte de rigting van Michele Angelo naar Venetië over, maar wachtte zich voor de klip waarop andere navolgers diens meesters strandden : eenzijdige overdrijving. Integendeel is er iets fijns en teers in de beelden van T. Als zijn meesterwerk wordt beschouwd de rijko bronzen deur der sacristy in de kerk San Marco, een waardig pendant van GMberti's deuren. Voorts bevat dezelfde kerk nog onderscheidene andere beeldhouwwerken van zijne hand, en do overige kerken, benevens eonige paleizen getuigen van zyne productiviteit, maar vooral ook van zijne technische vaardigheid als beeldhouwer. Ook te Rome, Florence, Forrara, Padua en Verona, wordt beeldhouwwerk van T. aangetroffen. Men vindt afbeeldingen er van in het tweede deel der Sloria delict Scultura van den graaf Cicognara. T. overleed te Venetië in 1570; hem werd in do kerk S. Gemignano ecu mausoleura opgerigt dat later naar de kerk S. Maurizzio werd overgebragt. Titiaan schilderde zijn portret, dat door Monaco is gegraveerd. Zijn leven is beschreven door Temanzo (Venetië 1752). TAUBMANN (Frikdricii). Deze door geest en vernuft uitmuntende geleerde, werd den 15^quot; Mei 1565 te Wonsees bij Baireuth in den Beyerschen kreits Frankenland geboren, en ontving zijne opleiding, eerst te Culmbach en te Heilbron, later te Wittenberg, waar hem het hooglecraarambt in de dicht- en letterkunde word opgedragen; hij bekleedde het tot aan zijnen dood, den 24quot;eu Maart 1613. Hij was uit hoofde zijner geestige invallen zeer gezien aan het hof van den keurvorst, doch wist zijne waardigheid steeds te handhaven. Voorts betoonde hij zich tegenover de godgeleerde haarkloverijen van zijnen tijd een ijverig bevorderaar van de humanistische studiën, blijkens o. a. zijne JDissertatio de lingua Latino, (Wittenberg 1614), en zgne uitgaven zoo van Virgilius (Wittenberg 1618), als vooral van Plautus (Wittenberg 1605, meorm. herdr.). Op zijnen naam gaan, en velen zullen ook wel van zijn vernuft afkomstig zijn, de invallen on spreuken, onder den titel Taubmanniana, eerst te Frankfort en Leipzig 1713, later meermalen en laatst door Oestel (Mün-chen 1831) uitgegeven. Zie voorts: Brandt, Glanzende Taubenfliigel, d. i. Leben Taub-manns (Kopenhagen 1675); Ebert, Leben und Verdiensten Pr. Taubmanns (Eisenberg 1814). TAUCHNITZ (Karl Christopu Tradqott), boekdrukker en boekverkooper to Leipzig, een toonbeeld van de grootste vlijt en volharding, was den 29quot;el, October 1761 te Grosspardan bij Grimma geboren, waar zijn vader schoolmeester was. Armoede verhinderde hem zijne neiging tot de studie te volgen en zoo wijdde hy zich aan het boekdrukkershandwerk. Na eerst te Leipzig, daarna te Berlgn gezel te zijn geweest, werd hy in 1792 meesterknecht bij Sommer te Leipzig en rigtte in 1794 eene eigene drukkery op, waarbij hij vier jaren later een' boekwinkel en in 1800 eene lettergieterij voegde. Van daar uit zyn al die tal-looze werkjes uitgegaan, die onder den gomeenschappelijken naam van Tauchnitz-editiën de wereld overstroomen. In 1809 opende hy met Theocritus, Bion en Moschus de rij van zgne classieken, in hetzelfde jaar gaf hij eene pracht-uitgaaf van Tryphiodorus en in 1811 van Theocritus, zeventien jaren later eene prachtuitgaaf van Homerus, geheel correct doordien hy een ducaat had uitgeloofd voor iedere drukfout die men hem aanwijzen zou. In 1816 rigtte hij het eerst in Duitschland eene stereotjp-gieter'y op naar Stanhope's methode en stereotypeerde zijne classieken, bgbeluitgaven en zelfs muziekwerken, met name Mozart's Don Juan, alsmede den Hebreeuwschen bijbel en den koran in hot oorspronkelijke. Hy overleed den 14den January 1836. TAUENZIEN VON WITTENBERG (Fribdkioh Boguslaüs Emanuel graaf von) werd den 15dsn September 1760 te Pots-quot; dam geboren, één jaar naJlat zijn vader zich door de heldhaftige verdediging van Breslau een' eervollen naam als Pruiasisch generaal verworven had. In 1775 trad hij in dienst, onderscheidde zich in de eerste omwentelingsoorlogen en was een' tijd lang in de zuidelijke Nederlanden als Pruissisch militair govolmagtigde, bij hot hoofdkwartier van Clerfait en later van den prins vau Saksen-Coburg aanwezig. In 1801 tot generaal-majoor bevorderd, voorde hij in 1806 het bevel over het te Baireuth opgestelde observatiecorps, dat uit Pruissen en Saksers bestond. In weerwil van het ongelukkige gevecht bij Sanlfeld, bood bij den Fran-schen ernstigen tegenstand en volbragt gelukkig zijn' torugtogt op het hoofdleger. Bij Jena kommandeorde hij de voorhoedt; |
TAU.
384
Tan Hohenloho cn na den ongelukkigen afloop van dien slag, werd hij in de algemeene vlugt medegesleept on moest bij Prenz-lau in hot lot van Hohenlohe deelen. Na den vrede van Tilsit werd hij luitenant-generaal en was nu ijverig bezig met de hervorming van het leger. Toen Pruissen zich in 1813 tegen Frankrijk verklaarde, werd T. tot gouverneur van Pommeren benoemd, en leidde, tot aan den wapenstilstand, het beleg van Stettin, Daarna kreeg hy het bevel over het 4dquot; legerkorps, hetwelk als reserve voor het Noorderleger onder den kroonprins van Zwe-* den diende. In deze betrekking bragt hy veel toe tot de beslissing van den slag van Dennewitz en tot de overwinning bij Gross-Beeren. Bij Dessan achtergelaten om de Elbe en vooral Berlijn te dekken, werd T. door twee Frauscho legerkorpsen gedwongen op Potsdam terug te trekken, waar hij gedurende den slag van Leipzig bleef staan. Vervolgens werd hem het beleg van Torgau en Wittenberg en do blokkade van Maagdenburg opgedragen, welke vestingen achtervolgens in zijne handen vielen. Na do inneme van Wittenberg werd hem als eereblyk vergund, dien naam bij ziju' geslachtsnaam te voegen. In 1814 Werd hij generaal der infanterie, voerde in 1815 de reserve naar Frankrijk en stierf den 2o8ten February 1824 als gouverneur van Berlijn. Men zie over hem Gorszkowsky, Lebembeschreibuny des Generals der Infanterie Grafen Tauenzien von Wittenberg (Frankfort a. d. Oder 1832). I,. TAULER (Johannes), een der uitmnntendste mystici van de middeleeuwen, geboren te Straatsburg in 1290 en aldaar overleden den 16dequot; Junij 1361, trad reeds op jeugdigen leeftijd in de orde der Dominicanen. Zyne geleerdheid en heldere denkwijze verwierven hem den bijnaam Theologus i/luminalus. Afkee-rig van de dorre scholastiek dier lijden, zocht en vond hij ge-moedsbevrediging in do mystiek. Hij vond eenen leermeester in Eekhard, wiens zonderlinge, naar pantheïsmus zweemende stellingen hy echter niet overnam. Later had op hem grooten invloed de vermaarde Waldenser Nicolaas van Bazel, die zijne ascetische oefeningen leidde, waarna hy als ernstig en gemoedelijk prediker in de landtaal optrad, zich vooral de geestelijke belangen der lagere standen aantrekkende, ook door vertroosting en voorbede gedurende de pestziekte, do zwarte dood genoemd (1348). Vele van zijne predikatiën werden in handschrift bewaard en sedert het laatst der XVde eeuw in grootere en kleinere verzamelingen uitgegeven '). Eene zorgvuldig bearbeide uitgave in zuiver Hoogduitsch overgebragt, leverde Sclilosser (Frankfort 1826, 3 dln.), die ook eenen Hoogduitsehen tekst uitgaf van T.'s JSIachfolgung des armen Lebens Vhristi(aid. 1833). Monographicn over hem gaven Heupel, Memoria Joh. Tauleri (Wittenberg 1689) en Schmidt, Johannes Tauler von Strassburg (Homburg 1841). Ook gaf Oberlin eene verhandeling L)e Joh. Tauleri dictione vernacula el mystica (Straatsburg 1786). TAUNUS, een gebergte, dot zieh in het hertogdom Nassau, aan den regter oever des Rijns, tusschen de Main en de Lahn uitstrekt. Van Biberich tot tegenover Bingon verheft het zich tamelijk steil, op geringen afstand van den Rijn, doch van Bingen tot Lahnstein doet het zich voor als eene ruwe , steile rotsmassa, die onmiddellijk aan den oever grenst, Noordwaarts strekt het zich als eene bergvlakte uit, die enkele hoogere punten bevat en eindelijk den rotsigen oever der Lahn vormt. De hoogste top is de Groote Feldberg bij Königstein, ten westen van Homburg, waar do bezoeker der Rijnstreken, omstreeks 900 meters hoog, een prachtig uitzigt heeft over den omtrek. Niet vCr van daar liggen de Kleine Feldberg en de Altkönig met een' zwaren ringmuur, waarschijnlijk van Keltischen oorsprong. In de nabijheid van Wiesbaden, leveren de hoogten van het T. gebergte schoone gezigtspunten op, vooral do Platte met het jagtslot van den hertog van Nassau. Met zijne talryke bosschen van berken en pijnboomen, zijne wijnbergen en bekoorlijke dalen, afgewisseld door kale rotsmassa's met ruïnen van oude kasteden, mag de T. wel een der meest schilderachtige streken van geheel Duitschland genoemd 1) Do literatuur dezer uiigHveu zou meer plaats moeten beslaan dan haar in dit werk kan worden ingeruimd. Zeldzaam z^jn de ouderen (Bnzel 1621, Hal-berstadt 1528, Frankfurt 1666); zie Vogt, Cal. libr. rar. p. 654; Freytag, Apparatus litcrar. p. 1085. |
worden. Tot de kleine rivieren, die er ontspringen, behooren de Aar, de Ems en de Weil, die zich allen in de Lahn ontlasten. Beroemd is de T. uithoofde zijner minerale bronnen, van welke er meer dan 40 bekend zijn, eene omstandigheid, waaraan Wies-baden, Scblangenbad, Schwalbaeh, Setters, Homburg en Soden het te danken hebben, dat zij door lijders uit schier alle oorden van Europa worden bezocht. TAUREL (Andre BENOiT Barreau), graveur, werd den 6lt;,'m September 1794 te Parijs geboren, door Vincent en Guérin in de teekenkunst, en door den beroemden Bervie in de graveerkunst onderwezen. In 1818 verwierf hy den grooten prijs van Rome en vertrok dien ten gevolge naar die stad, waar hy mot den meesten ijver studeerde, en door zyne gravure naar het standbeeld van Pompejns, zijne teekeningen naar Lesueur's Martha en Maria en Rafael's Jesaias, al spoedig bewees dat zijne studie vruchten droeg. In Jnny 1819 trad T. in den echt met de dochter van den schilder Thévenin, den directeur der Fransche academie te Rome, en keerde eenige jaren later naar Parijs terug, van waar hij in 1828 door koning Willem den I'ten naar Nederland werd geroepen, om als medebestuurder der Koninklijke academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam en directeur voor do graveerkunst aan die inrigting werkzaam te zijn. Met veel ijver en uitnemend gevolg heeft T. zich van de hem opgedragen taak gekweten, en niet weinig droeg hij bij om voor de eertijds zoo bloeijende graveerkunst in ons vaderland een nieuw tydperk van ontwikkeling te doen aanbreken. Zelf ging hij voor met meestal zeer verdienstelijke werken, zoo als de portretten van de drie'Nederland-sche koningen, onder wier regering hij leefde, van H. M. Anna Paulowua, H. K. H. prinses Sophia, van keizer Nicolaas van Rusland (naar schilderijen van de beide Pieneman, J. A. Kruseman, Kruger e. a.), die van de hoogleeraren Royaards en Suerman, van Tollens, N. Pieneman, enz., zijne beroemde Sl. Catharina en andere navolgingen van oudo meesters. Maar voornamelyk bewees hy onschatbare diensten door de vorming eener school, waaronder mannen als J. W. Kaiser, D. J. Sluyter, Couweu-berg, zijn zoon Chr. Ed. T., Rennefeld, Steolink, enz. zulk eene eervolle plaats bekleed hebben of nog bekleeden. T. werd reeds spoedig na zyne komst in Nederland tot lid der Antwerpsehe academie, corresponderend lid van het Fransche instituut, enz, benoemd. Ook werd hij lid van het Kon. Nederl. instituut en ontving hij, behalve de ridderorde van de Eikenkroon, meer dan één welverdiend bewys van vorstelijke hoogschatting. In 1839 nam hij een zeer werkzaam aandeel in de stichting der maat-schappy Arti et Amicitiae, waardoor hij, gelyk door alles wat hij ter bevordering van den bloei der kunst en der belangen van hare beoefenaars in Nederland heeft gedaan, zich eene eervolle plaats in de kunstgeschiedenis van zijn aangenomen vaderland mogt verwerven. Hy overleed te Amsterdam den 1 ldcn February 1859. TAURIE, het zuidelijkste gouvernement van Enropeesch Rusland, begrensd ten noorden door Cherson en Ekaterinoslaw, ten oosten door het laatstgenoemde en de zee van Azow, ten zuiden en westen door de Zwarte zee. Het bevat het schiereiland de Krim of Krym en Nogay op het vasteland, dat door de landengte van Perecop met het schiereiland verbonden is. Ten westen en noorden maakt de rivier de Dnieper do grens uit tusschen T. en Cherson. De oppervlakte bedraagt 1136 □ geogr. mijlen zonder de stilstaande zee of Siwasch, tusschen de Krim cn het vasteland gelegen, welke gewoonlijk als eene binnenzee tot het gouvernement gerekend wordt en 47 □ mijlen beslaat. Wat vruchtbaarheid van grond betreft is het noordelyk en zuidelijk gedeelte zeer verschillend; het noorden is een dorre, schier onbebouwde steppe, terwijl het zuidelijke deel van do Krim een heerlijk en welbebouwd akkerland is; evenwel bieden de noordelijke weiden onderhoud aan voor groote kudden vee. Do bevolking, die 689,000 zielen bedraagt, bestaat uit Mohammedaan-sche Tataren, Armeniërs, Joden, Russen, Zigeuners, Grieken en Duitschers. De laatstgenoemden zijn schier allen afstammelingen van kolonisten uit de vorige cn het begin dezer eeuw. T. wordt sedert 1842 in acht kreitsen verdeeld, benevens do stad Kertsch met haar gebied. De hoofdstad is Simferopol (zie Simferopol), doch grooter of rijker bevolkt zijn Baktsehi-Seraï, Sebastopol (zie Sebastopol) en Eupatoria of Jewpatoria aan de westkust van het schiereiland. |
TAU—TAV.
385
Sedert Herodotus 450 jaar v. Cbr. het eerst van T. ge\?ag heeft gemaakt, werd deze landstreek achtervolgens door meer dan 70 verschillende volksstammen veroverd en bewoond. De Krim werd in 1771 door de Kussen onder Dolgorouki op de Turken veroverd, doch eerst den 19den April 1783 door den czaar als zijn eigendom beschouwd en T. werd in 1784 als stadhouderschap Taurische Ohersonesus iu hot groote keizerrijk ingelijfd. Bekend is de oorlog, die in de jaren 1854 en 1855 een groot gedeelte van hot schiereiland verwoest heeft. Fallas (zie Pallas), die T. in 1792 bezocht, heeft de eerste uitvoerige beschrijving van dit gouvernement gogo ven, onder den titel: Topographische Gemalde von Taurie (Petersburg 1796). Sedert is T. meermalen bezocht en beschreven. Vergelijk: Clarke, Travels in Russia, the Krimea,the Caucasus anil Ut07jia (Lomleii 1825, 2 din.) en Demidow, Voyage dans la Russie méridionale et la Crimée (Parijs 1839). TAURINUS wierp zich, ten tijde van Alexander Severus, ten jare 233 of 234, tot Bomeinsch keizer op ; doch de nadering van het leger der Romeinen vernemende, verdronk hij zich in den Euphraat. TAURINUS (Jacobus), geboren te Schiedam in het jaar 1576, was eerst predikant in 't Woud (1600), daarna te I)elfshaven (1601), vervolgens te Utrecht (1605), waar hij zich door onderscheidene, ten deele naamloos uitgegeven schriften als een ijverig aanhanger van Arminius deed kennen en uit dezen hoofde de vlugt moest nemen, eerst naar Gouda en later naar Antwerpen, waar hij den 22,quot;n September 1618 overleed. Van zijno , thans vergetene schriften heeft geen meer opgang gemaakt dan de Weegschaal, gerigt tegen den Engelschen gezant, Dudley Garieten , die in de vergadering der staten eene hevige redevoering ter aansporing tot het houden eener nationale synode had uitgesproken. Zie voorts, ook over 'smans schriften: Faquot, Mémoires, III, 620; Glasius, Godg. Nederl. III, 414. TAURIS, ook Tebris genoemd, is de hoofdstad der provincie Aberbidsjan, in westelijk Perzië of het ryk Iran. Zij ligt in eene vlakte, waarin zich niet één boom bevindt, ofschoun de omtrek rijk is aan koren en vruchten, vooral abrikozen en druiven, aan de rivieren Spintscha en Atschi; beeft talrijke caravansera's, 250 moskeen, 150,000 inwoners, en wordt door stee-nen muren omringd, die door zware torens bevestigd zyn. Zij is in geheel Azië als koopstad beroemd; Russen, Turken, Perzen en Indianen dryven er handel, en de magazijnen en winkels zijn met de r\jkste koopwaren gevuld. Men vindt er vele kunstenaars en handwerkslieden, waaronder de zijdewevers de voornaamsten zijn; ook vervaardigt men er het segrijn, waarvan geheel Perzië voorzien wordt, en waartoe veel noodig is, omdat een ieder, met uitzondering van de landlieden, schoenen en laarzen van dat leder draagt. Men vindt in T. nog overblijfselen van velo prachtige gehouwen, welke van deu vorigen luister dezer stad getuigen, zoo als do schoone bazaar, een plein waarop wel 30,000 ruiters evolutiën kunnen maken ; de merkwaardige citadel Ark ali Schach, baden, enz. Zij werd in 790 gesticht door Zobeïde, de gemalin van den kalif Haroen-al-Ra-schid, bereikte het toppunt van hare grootheid in de tweede helft der XVIlde eeuw, toen het getal harer inwoners gezegd werd meer dan 500,000 te bedragen, doch heeft door slechte regering, verscbrikkeiyke aardbevingen en belegeringen veel geleden. Zij was van 1808 tot 1833 de residentie van den prins Abbas Mirza, erfgenaam van de kroon van Iran, wiens krijgsvolk volgens de Europeesche wijze ingerigt en geoefend was. TAURUS is een gebergte, hetwelk zich, westwaarts van den Enphraat, door het zuiden van Klein-Azië uitstrekt. Het doorloopt de streken, oudtijds bekend onder de namen van Cilicië, Pam-philië en Lycië, heeft aan de zuidzijde eene steile helling, die op sommige plaatsen slechts eene smalle kuststreek overlaat, doch verliest zich aan de noordzjjde meer trapsgewijze in de bergvlakte van het binnenland. Het woeste gebergte, dat zich in het oosten van Cilicië ongeveer 4000 meters en meer westelijk nog 3000 meters boven den zeespiegel verheft, was van oudsher het verblijf van ruwe en roofzuchtige bergvolken. De voornaamste bergpas, door de Ondeu den Cilicischen, thans Gulek-Boghas genoemd, ligt in den grooten weg tusschen Syrië en Klein-Azië, ten noorden van Tarsus. Hg is merkwaardig geworden door do ! IX, |
togten der 10,000 Grieken, van Alexander den Grooten, vau keizer Alexander Severus, van de kruisvaarders, do Turken en eindelijk in den oorlog door Meheraed Ali gevoerd. Behalve de Seihnn, Sarus of Psarus en de Dsjihun of Pyramus zijn de rivieren, die aan den zuidkant ontspringen, klein cn zonder belang, tenzij om geschiedkundige herinneringen, die er aan verhouden zyu. Zoo vindt men er den Calycadnus of Saloph, bekend door den dood van Frederik Barbarossa en den Eurymadon , waar de Atheensche bevelhebber eenmaal de Perzen, zoowel te land als te water, versloeg. Ten noorden van het gebergte liggen eenige meren, ten deele van zout water, doch is de grond over het algemeen dor. Oostwaarts van den genoemden bergpas strekt zich de zoogenaamde Antitaurus uit, tusschen de Kisil Armah of Halys en den Euphraat. TAUTOLOGIE noemt reen het in gesproken of geschreven rede herhalen van hetzelfde denkbeeld met eene andere, gelyk-beteekenende uitdrukking; b. v. „ik was zeer verblijd en ten hoogste verheugd over het ontvangen en vernemen van de tijding en het berigt van den welstand en de gezondheid, welke gÜ geniet eu bezit.quot; De T. is eene matheid, welke alleen in den schertsenden stijl, en aldaar met opzet aangebragt, kan geduld worden. De verouderde, zoogenoemde kanselarijstijl leverde er ontelbare voorbeelden van op. Zie ook Pleonasmus. TAVANNES (Gabpard de Saulx, seigneur De), maarschalk van Frankrijk, stamde af uit hot oude geslacht der graven de Langres en werd in 1509 te Dyon geboren. Nog zeer jong zijnde word hij page aan het hof van Frans den l«,equot;, trad daarop in krijgsdienst en werd op zijn lGlt;le jaar in den slag by Pavia gevangen genomen. In de volgende oorlogen tusschen Frankrijk en den keizer diende hy steeds met veel onderscheiding, nu eens in het Noorden, dan weder in Piemont. Na den dood van Frans den Iquot;en in 1547 benoemde dions zoon en opvolger Henrik do II4quot; hem tot maréchal-do camp en na de overwinning van Bonti in 1554, welke grootendeols aan hem te danken was, schonk hij hem zijn eigen ordeteeken vau de St. Michaels-ortlc cn benoemde hem tot luitenant-generaal en gouverneur van Bour-gondië. Na weder veel bijgedragen te hebben tot de verovering van Calais en Thionville, ging T. na deu dood van Henrik den IIquot;1quot;quot; naar zijn gouvernement, waar het hem door zijn verstandig en vastberaden gedrag gelukte, de Protestanten in toom te honden eu zoodoende eenigzins de rust te bewaren, terwijl olders overal in Frankrijk de burgeroorlog woedde. In het begin van 1568 kreog T. last den hertog van Anjou (later koning Hendrik de IIIde) als raadsman ter zyde te staan, on in het volgende jaar was deze in naam, T. echter inderdaad opperbevelhebber. Den I3aequot; Maart sloeg hij het leger der Hugenoten bij Jarnac, in welken slag Condé het leven verloor, terwijl hy den 3lt;len October hot Protestantsche leger bij Montcontour overviel en andermaal gehejl versloeg. De staatkunde dier tyden deed echter uit deze overwinning geen werkelijk nut trekken, en T., misnoegd dat zijne beste raadgevingen niet opgevolgd werden , ging naar zijn gouvernement terug. In het jaar 1570 werd hij teruggeroepen en bij uitzondering tot vijfden maarschalk van Frankrijk verheven, met de uitdrukkelijke bepaling, dat zijne plaats bij zynen dood niet zou vervuld worden. Ongeveer in dezen tijd was de admiraal Coligny aan het hof, om koning Ka-rel den IXlIel, tot don oorlog tegen Spanje te bewegen, en zonder T. zou het hem misschien gelukt zijn, doch deze, welke to-regt in dien oorlog het middel tot de overwinning der Protestantsche partij in Frankrijk zag, wist zijne oogmerken te verijdelen. Hierdoor ontstond tusschen Coligny en T. een hittere haat en hieraan schryft men het aandeel toe, dat deze laatste volgens Protestantsche berigten aan de Parijsche bloedbruiloft (24 Aug. 1572) genomen heeft, hoewel dit weder door anderen wordt tegengesproken. Na afloop van dit bloedbad moest hy de rust in Parijs herstellen, hetgeen hem niet dan met groote moeite gelukte. Tegen zijnen raad gaf men aan de Protestanten den tijd om zich in hunne vrijplaatsen te versterken. In hetzelfde jaar werd hij gouverneur van Provence en te gelijk admiraal. Hot volgende jaar wist hij te bewerken, dat de hertog van Anjou den last kreeg om La Bochelle te belegerou. T. volgde hem derwaarts, doch werd don dag na zijne aankomst zeer ziek zoodat hij vorpligt was, zich naar hot kasteel Suilly by Aiitun te laten vervoeren, waar hij korten tijd daarna overleed. T. was 49 |
TAV—TAX.
386
een der merkwaardigste mannen van Frankrijk niet alleen door zijne openhartigheid, maar ook door zijne uitstekende militaire talenten, het doorzigt waarmede hij zijn gouvernement bestuurde en vooral do wijze waarop hij onafhankelijk bleef van alle mag-tige geslachten, die toen ter tijd Frankrijk in werkelijkheid bestuurden. Zijn zoon gaf in 1574 zijne Mémoires te Parijs uit. L. TAVERNIEIi (Melchior), graveur en geograaf, werd in 1544 te Antwerpen geboren en door zijnen vader, Gabriel, die aldaar in prenten handelde en zelf de kunst beoefende, daarin onderwezen. J. B. Marinus leerde hem wiskunde en A. Orte-lius wekte zijne liefde voor de aardrijkskunde op en gaf aanleiding tot de door hem uitgegeven landkaarten, die do verbazing van gansch Europa opwekten. In 1575 vestigde zijn vader zich te Parijs en dreef er handel in landkaarten, welke hij met behulp van Melchior graveerde. Deze zette nu ook eene drukkerij op en voerde de graveerkunst te Parijs tot eene groote hoogte op. In 1618 werd hij graveur en drukker van het koninklijke huis. Hij had een koperen bol voor zijn huis aan do Quai de l'Espy geplaatst en bragt dit teeken op de door hem uitgegeven werken aan met het onderschrift: Sub insigno sphaerac. Lodewijk do XIIId0 beschermde zijne onderneming krachtdadig en beloonde hem koninklijk. Tot in hoogen ouderdom was hij werkzaam en een van zijne laatste werken was het belegeringsplan van La Koehelle. Hij overleed in 1641 in 97-jarigen ouderdom. Portretten door hem gegraveerd, zijn zeldzaam. Bason verzekerde dat hij onderscheidene kleine voorstellingen naar teekeningen van Kabel heeft gegraveerd. Ook zou hij naar Malpe' eeuige prenten voor Les pemlres sacrés de la Bible, par Gérard (Parijs 165 6) gegraveerd hebben. Het jaartal der uitgave doet echter die verzekering betwijfelen. Zijn zoon TAVERNIER (Jean Baptistk), een der beroemdste reizigers der XVIIae eeuw, werd in 1603 te Parijs geboren. Het gedurig zien der kaarten, door zynen vader (zie boven) vervaardigd , deed in T. eene onweêrstaanbare zucht tot reizen ontwaken. Eerst 22 jaren oud zijnde, had hij reeds een goed doel van Europa doorreisd, was page geweest bij don onderkoning van Hongarije, had het beleg van Praag door de Turken bijgewoond en sprak de landtaal van alle landen, die hij bezocht had. In 1636 bevond hij zich te Regensburg by de krooning van Ferdinand den IIIaen, toen hem voorgesteld werd twee Fransehe edellieden op hnnne reis naar Klein-Azië to vergezellen. H\j nam dit aanbod aan, maar verliet hen te Constan-tinopel en reisde alleen verder naar Perzië, kocht er kostbare shawls en edele steenen, keerde naar Europa terug en verkocht die goederen met verbazende winst. Daardoor aangemoedigd, begaf hij zich weêr op weg, eerst naar Perzië, daarna naar het rijk van den groeten mogol en kocht overal edelgesteente. Weder in Frankrijk ternggekomen, werd hij door den verkoop dezer steenen een vermogend man, huwde eeno dochter van een' juwelier, doch kon nogtans den lust niet bedwingen om voor de derde keer naar Indië op reis te gaan. In 1663 vertrok hy met goederen ter waarde van 400,000 livres on keerde een jaar daarna terug met edelgesteenten ter waarde van 3 millioen, welke steenen door Lodewijk den XIV36quot; gekocht werden; deze nam hem ook met den titel van baron d'Aubonno in den adelstand op. Doch zijn vermogen bleek nog niet groot genoeg voor zijne praalzucht; hij wilde de breuken in zijne financiën herstellen door een' nieuwen handel met Perzië en Indië en zond eenen neef van hom daarheen met goederen die een millioen moesten opbrengen; doch de neef was oneerlijk genoeg om te Ispahan te blijven zonder rekening te doen, en T. zag zich verpligt zijne baronij te verkoopen om zijne schuldeisehers te voldoen. Kooper werd de beroemde Duqueane. T. vertrok nu eerst naar Zwitserland, daarop naar Berlijn. Daar werd hy door den keurvorst van Brandenburg aangezocht om voor eene compagnie, die op-gerigt zou moeten worden voor den Oost-Indischen handel, nog eene reis Ie doen en wel over Rusland naar Perzië. In weêrwil zijner hooge jnren ving hij de reis aan, doch overleed in 1686 te Moscou, waardoor dit plan kwam te vervallen. |
T. vereenigde eenen onvermoeibaren ijver en eene groote wilskracht, met veel regtschapenheid, een zeer sterk geheugen en uitgestrekte inzigten in handelszaken. Hij gaf de beschrijvingen zijner reizen uit onder den titel Voyages en Turquie, en Perse et aux Indes (Parijs 1677 — 1679, 3 dln. in 4».). De Hollandsche vertaling van dit werk, door J. H. Glazomaker bezorgd, verscheen onder den titel: De zes reizen van de lieer J. Bapt. Tavernier, Baron van Aubonne; die hij gedurende detijl van veertig jaren, in Turkijen, Persié'n, en in d'Indien, langs alle de wegen, die derwaarts strekken, gedaan heeft (Amsterdam 1682, 2 dln. 4°. met platen, waaronder velen van J. Luyken). TAVORMINA. (Zie Taorminu). TAWNY is eene kleur in de Engelsche heraldiek, welke van daar onder den naam van Tenné in de Fransehe overgegaan schynt te zijn, doch op het vaste land schier nimmer in wapens voorkomt; het is do kleur van gelooid leder, een bruinachtig geel, ten onregte door sommigen voor oranje aangezien. TAXANDRIË, ook TOXANDRIË geschreven, is bij oude schrijvers de naam van de landstreek, die ten noorden en oosten aan de Maas, ten zuiden aan de Demer en do Dijle, en ten westen aan de Schelde grensde (Plinius, H. N. IV, 17). lu dien omvang besloeg T. dus een gedeelte van België en van ons vaderland, on wel een groot gedeelte van het tegenwoordige Noordbrabant, benevens een gedeolte van de provinciën Zuidbrabant en Antwerpen, alsmede van Limburg. Later echter was do aldus genoemde landstreek veel kleiner en werd, na de Ta-xandriers of Tessandriërs, door do Menapiërs bewoond. Indien de naam moet worden afgeleid van de zandige gesteldheid des gronds (Tas-hoop-zand), gelijk sommige geleerden willen, dan heeft het land zijnen naam niet van do bowonors, de Taxandri, maar omgekeerd, dc laatstcn van het eerste ontleend. Lamber-tus, bisschop van Maastricht, en Willebrord bekeerden do Ta-xandriers tot het christelijke geloof, doch niet lang na den tijd van Karei den Grooten gaat do naam verloren, zoo van den volksstam als van de landstreek. TAXIDERMIE. Aldus wordt dc kunst van opzetten of toebereiden van dieren voor verzamelingen van natuurlijke historie genoemd; het woord zelf beteekont eigenlijk slechts het toebereiden van huiden, doch men rekent tegenwoordig in meer al-geinoenen zin onder T. het verrigten van al datgene wat noodig is om dierlijke doelen voor bewaring te beschutten en voor studie der natuurlijke geschiedenis blijvend geschikt te maken. Derhalve behoort daartoe ook het praepareren van geraamten evenzeer als het opzetten van vogelen of zoogdieren. Deze kunst is betrekkelijk jong en eerst sedert anderhalve eeuw beoefend, ofschoon men ook vroeger wel eens eene huid mot terpentin, run en aluin besmeerde en dan vol hooi stopte, waardoor zulk een zakvormig voorwerp een twintigtal jaren kon verduren. De T. is in de laatste dertig jaren met verbazende schreden vooruitgegaan , daar vooreerst de chemie meer bestanddeelon aan de hand heeft gedaan, die de wekere ligchaamsdeelen voor bederf kunnen bewaren, en men aan den anderen kant zich bevlijtigt om den voorwerpen do ware grootte te laten behouden en natuurlijke houdingen te geven. Een goed Taxidermist moet dan ook vrij wat meer dan een werkman, hij moet kenner van natuurlijke historie en bovendien schilder of ten minste teekenaar zijn. Doch het is er nog verre van af dat de T. zelve reeds hare volkomene hoogte bereikt zoudo hebben. Men vindt een tal van boekjes in allerlei talon, die de kunst van opzetten behandelen, het eerste in het Hollandseh was dat van Nozeman, De kunst om vogelen op te zeilen; het beste is misschien wel dat van Boitard, Nouveau manuel complet du Natu-roliste preparateur (Parijs 1845, nieuwe uitg. met platen, laatste uitg. 1852). TAXIS. (Zie Thurn en Taxis). TAXUS. Van dit geslacht, tot do natuurlijke familie der ke-geldragende gewassen (Coniferae) behoorende, vinden wij den Taxusboom {Taxus baccatn) dikwijls in tuinen en buitenplaatsen tusschen andere naaldboomen gekweekt. Hij is van bergachtige streken van Zuid-Europa afkomstig, draagt altijd groene in twee ryen digt op elkander gezetene, puntige, vlakke bladen cn tweehuizige in de oksels der bladen gezetene bloemen. De mannelijken zijn tot zeer kleine katjes vereenigd, terwijl de vrou-wolijken van elkander geseheiden voorkomen en niets meer dan een naakt ei doen zien, dat aanvankelijk door eenige kruiswijs staande schubben, in rijpen toestand door een schoon rood, van boven geopend urntje omgeven wordt. Deze hoogroode, vleezige zakjes, waarin men de vrij groote eironde rijpe zaadkorrels ziet |
TEC.
387
liggen, worden dan ook wel bessen geheeten, ofschoon zij volstrekt met geene ware vruchten kunnen vergeleken worden. Deze boom wordt 30—40 voet hoog, 300—400 jaren oud, en munt uit door sierlijkheid, doch de bessen zijn voor den mensch even vergiftig, als de bladen voor het vee, om welke reden de Taxusboom hier en daar Venijnboom geheeten wordt. Het hout is zeer hard en wordt door draaijers en schrijnwerkers gebezigd. B. TAYGETUS of TAYGETON, tegenwoordig bekend onder den naam Pentedakiylon, is een hoog en rotsig gebergte tusschen Sparta en Messenië, waarvan de kruinen gedeeltelijk met sneeuw bedekt zyn. Van het noorden naar het zuiden strekkend, doorsnijdt het Laconië en loopt in het voorgebergte Taenarum nit. De westelijke helling omvat, met de daar tegenover liggende Messenischo bergketen, de vruchtbare Messcnische vlakte, die door den Famisns doorstroomd wordt. TAYLOR (Jbbemy). Deze vermaarde Engelsche godgeleerde, geboren te Cambridge in het jaar 1613, studeerde eerst in zijne geboortestad, later te Oxford, waarna hij benoemd werd tot kapelaan van den aartsbisschop en rector te Uppingham in het graafschap Rutland. Als gunsteling van koning Karei den Igt;gt;en bekend, verloor hij b\j diens onttrooning zijn ambt, doch bij de troonsbeklimming van Karei den Il^en werd hij bisschop van Down en Connor, later ook lid van den lerschen geheimen raad en kanselier der hoogeschool te Dublin. Hij overleed den ISquot;1®quot; Augustus 1667. Zjjne talrijke geschriften, meestal gedurende zijne gedwongene rust opgesteld, en van welke de nog thans meest bekenden zijn: The life of Christ or the great exemplar, en zyne Sermons, zijn door Heber te zamen uitgegeven (Oxford 1822, 15 din.). Zie voorts: Willmot, Bisshop Jeremy Taylor (Londen 1846). TAYLOR (John), geboren te Shrewsbury in 1703, studeerde te Cambridge, waar hij tot bibliothecaris der hoogeschool werd aangesteld. Later was hij directeur der koninklijke maatschappg van oudheidkunde en bekleedde onderscheidene kerkelijke ambten , het laatst by de St. Faulskerk te Londen, waar h\| den 4aen April 1766 overleed. Hij verwierf zich grooten naam door zyne, vooral ten aanzien der regtswetenschap en oudheidkunde belangrijke verklaringen der Attische rhetoren, inzonderheid Lysias (Londen 1739), Demosthenes, ^schyncs, Dinarchus en Demades (Cambridge 1748—1757, 3 din.), alsmede door eene afzonderlijke bearbeiding der redevoeringen van Demosthenes tegen Midias, en van Lycurgns tegen Leocrates (Cambridge 1743). Voorts door eene Commentatio ad legem decenwiralem de inope debitors in partes dissecando (Cambridge 1742), en door Elements of civil lata (Cambridge 1755). Oudheidkenners roemen zyne opheldering van een Grieksch opschrift op eenen marmeren steen, door graaf Sandwich naar Engeland overgebragt, in het geschrift: Marmor Sandvicense (Cambridge 1743). TAYLOR (James), werktuigkundige, geboren in 1758 en overleden den 18aquot;D September 1825 te Cunnoch, had met Miller deel aan de eerste proefneming, in 1788, om de stoomkracht op de scheepvaart toe te passen. Hij bezat ongelukkiglijk geen kapitaal genoeg, om aan zijne uitvinding zoodanige ontwikkeling te geven als waarvoor zy vatbaar was. Fulton en Bell hebben op den door hem aangelegden grond voortgebouwd, en aan de nagedachtenis van T. wordt niet de eer bewezen waarop zij regtma'tige aanspraak had. |
TAYLOR (Zaohart), president der Vereenigde Staten van Noord-America, werd den 24quot;en September 1784 te Orange-County in den staat Virginië geboren. Als kind trok hij met zijne familie naar Kentucky en groeide aldaar op in den strijd met de wilde natuur en de nog wilder inboorlingen. In 1808 werd hij luitenant bij het 7'10 regiment infanterie en in 1812 tot kapitein bevorderd. In die betrekking kreeg hy het bevel over het fort Harrison aan de Wabash. Den S3®11 September 1812 toonde hij met de geringe bezetting van 50 man zulk eene onversaagdheid tegen eene horde Indianen, dat de president Madison hem tot majoor bevorderde. Het jaar 1832 zag hem kolonel van het 6de regiment infanterie, aan welks hoofd hij zich onder Scott in den oorlog tegen het Indiaansche hoofd Black-Hawk onderscheidde en in 1836 naar Florida marscheerde, waar hij eveneens het grootste beleid en voorbeeldige heldhaftigheid tegen de Indianen toonde, zoodat hem al spoedig het bevel over eene 1 brigade werd opgedragen. Na eene schitterende overwinning over het hoofd Alligator, werd hij met het moeijelijke opperbevel in Florida belast, dat hij tot 1840 bleef voeren. In 1845 was T. kommandant van het oecupatieleger van Texas, en toen het volgende jaar de krijg tusschen de Veroenigde Staten en Mexico uitbarstte, rukte hy over den Rio Grande en drong tot Saltillo door. Hier moest hij uit gebrek aan middelen versterking afwachten, terwijl Sta Anna met het Mexicaansche leger hem naderde om zijn' terugtogt af te snijden. Bij Buenavista kwam het den 22»len en 23quot;lei1 February tot eenon veldslag, waarin T. met 6000 man het 20,000 man sterke leger van Sta Anna volkomen sloeg. Ook nog later behaalde hij in dezen oorlog belangrijke voordeelen. Den l»ton Juny 1848 werd hij door de whigvereeniging te Philadelphia tot kandidaat voor de waardigheid van president gesteld en in November door eene groote meerderheid van stemmen als zoodanig gekozen. In Maart van het volgende jaar aanvaardde hij het bestuur, maar eene veertigjarige militaire dienst had zijne gezondheid ondermijnd en na eene korte ziekte overleed hij den 9lt;llm Julij 1850 te Washington, door het geheelo volk betreurd. L. TEBETH. (Zie Joodsche almanak). TEBRIS. (Zio Tauris), TECHNIEK heet in het algemeen het geheel der voorschriften tot het doelmatig aanwenden der stoffelijke hulpmiddelen ter vervaardiging van eenig kunstmatig voortbrengsel. Zie ook Technologie, TECHNOLOGIE, afgeleid van Tf /vi] (kunst) en kayos (kennis), beteekent de leer van de verrigtingen, waardoor de mensch de voortbrengselen der natuur tot stoffen verwerkt, welke voor de bevrediging zijner behoeften dienen. De T. is geene eigenlijke wetenschap, maar toepassing van wetenschappen op de nijverheid. Zij geeft eene verklaring van alles wat in verschillende handwerken en bedrijven tot het veranderen van de voortbrengselen dor natuur in kunstproducten strekt, daarbij uitgaande van hetgeen verschillende wetenschappen omtrent de eigenschappen der stof leeren. Aangezien het nu voornamelijk de natuur- en scheikunde zijn, die ons daarmede bekend maken, verdeelt men de T. gewoonlijk in mechanische en scheikundige T. De eerste omvat de leer van die bewerkingen, waarby alleen de vorm van de grondstoffen verandering ondergaat (b. v. het vervaardigen van geweven stoffen uit boomwol en vlas, het maken van draad en blik uit ijzer); de tweede verklaart die verrigtingen, waardoor uit grondstoffen producten verkregen worden, die in scheikundige zamenstelling veranderd zijn (b. v. do bereiding van glas uit zand, potasch en kalk, de omzetting van keukenzout in soda, enz.). Die verdeeling is evenwel niet streng, evenmin als de afscheiding tusschen natuur- en scheikunde zelve scherp is, en misschien bestaat er geen enkele tak van nijverheid die uitsluitend physische of uitsluitend chemische waarheden toepast. De T. is betrekkelijk nog zeer jong. In de oudheid en in de middeleeuwen werd het uitoefenen van ambachten en bedrijven over het algemeen voor weinig eervol gehouden en aan de minst ontwikkelde standen overgelaten. Met het opkomen van den derden stand brak voor do nyverheid een betere tijd aan. Van eigenlijke T. kon evenwel geen sprake zijn, zoolang de natuur-en scheikunde nog in hare kindsheid verkeerden en van de XVd0 tot het laatst der voorgaande eeuw waren het dan ook veeleer de mannen der praktijk die do beoefening dor wetenschap aanmoedigden, dan de mannen der wetenschap die de nyverheid voorlichtten. Eerst sedert een zestigtal jaren is de wetenschap krachtig genoeg om een' heilzamen invloed op de nijverheid uit te oefenen; maar in dat korte tijdsverloop hooft een tal van groote ontdekkingen op het gebied van natuur- en scheikunde de nyverheid met reuzenschreden doen vooruitgaan. Do T. heeft zich daardoor krachtig ontwikkeld en wordt thans in alle beschaafde landen als eene onmisbare studie aangezien voor allen, die eonigen tak van nijverheid willen uitoefenen. R. S. T. M. TECKLENBURG is eene kleine plaats in de Fruissische provincie Westfalen, waaraan tegenwoordig nog een district zijnen naam ontleent. Oudtijds was het een graafschap, hetwelk in 1559, na het uitsterven dor graven van T. aan die van Bent-heim verviel. Het geslacht Bentheim-T. stond in 1C99 het slot en drie vierden van het gebied aan de graven van Solms-Braun- |
TEC-TEE.
388
fels af, die het later weder aan den koning van Pruissen verkochten. Vervolgens werd ook het overige door de familie Bent-heim-T. aan de Pruissische kroon afgestaan, doch met behoud van den titel, het wapen en het regt tot opvolging, in geval het geslacht van den koning van Pruissen in de mannelijke en vrouwelijke linie mogt uitsterven. Daarentegen zal de koning van Pruissen het graafschap Hohenlimbnrg erlangen, dat eene bezitting van het geslacht Bentheim-T. is, zoodra dit uitsterft. Do tegenwoordige vorst, reeds in I82S gehuwd, heeft geene kinderen, doch wel broeders van welke de jongste drie zoons en drie dochters heeft, terwijl er nog volle neven van hem loven. TE DEUM LAUDAMUS. Aldus heet naar de eerste woorden do zoogenoemde Ambrosiaansche lofzang, die in de R. Catholieke kerk op hooge feestdagen, in dankstonden en bij eenige andere feestelijke gelegenheden gezongen wordt. De koraalmuziek tot dozen dichterlijk schoonen lofzang behoort tot de oudste kerk-melodiën welke wij bezitten. Ook latere componisten, met name Hasso, Naumann, Haydn, Danzi, Schicht, Handel en anderen hebben er muziek voor vervaardigd. Het Illdo der Evangelische Gezangen, bij de Ned. Herv. kerk in gebruik, en Gez. CCCXXX der Christelijke Gezangen voor de Evang. Lulh. gemeenten in Nederland zijn vertalingen van dit aloude kerklied, hetwelk, waarschijnlijk ten onregte (Zie Ambrosiaansche lofzang) aan Ambrosius wordt toegeschreven. TEEKENAAP. (Zie Pantograaf). TEEKENEN. (Zie Dierenriem). TEEKENKRIJT, ook zwart krijt genoemd, in het Duitsch Zeichenschiefer, in het Engelsch Black c/ialk en in het Fransch Ampélite graphique, is eene weeke, zachte en fijnkorrelige soort van thonschiefer (lei), dat veel koolstof bevat, daardoor zwart afverwt en waarmede men wegens zijne zachtheid op het papier kan teekenon en schrijven. Het heeft eeno blaauw- of grijsachtig zwarte kleur, is flaauw glinsterend of dof en heeft een soortelijk gewigt van 2,1—2,3. Het beste T. komt voor in Spanje bij Mar-villa, in Frankrijk bij Cherbourg, Pignerol en Seez en in Italië. Dat van het laatstgenoemde land, gelijk ook de beste soorten in het algemeen, noemt men Pierre d'Italië. Ook in Duitschland komt hot, hoewel in mindere hoedanigheid voor, in het Thu-ringer Wald, to Oberhüttendorf en Diinahof bij Ludwigstadt enz. Het best T. moet goed schrijven, niet fe hard zijn, geene steenachtige plaatsen hebben en donkerzwart van klour zijn. Do schoonste verscheidenheden, welke als zwart krijt in den handel komen, worden bf alleen met zagen of splythamers in lange vierkante stiften gesneden, bf de massa wordt fijn gestooten, geslempt en met gomwater tot een deeg gemaakt, waaruit staafjes gevormd worden. De beste kr\jtstiften van dien aard krijgt men uit Parijs. Doordien het na sterk uitdroegen hard wordt en dan niet meer deugt tot schrijven, zoo moet het op vochtige plaatsen bewaard worden. TEEKENKUNST, by de Grieken skiagraphia, is de kunst om de zigtbarc vormen en hare onderlinge verhoudingen door middel van licht en schaduw op een vlak voor te stellen. Als eerste teekenares wordt door de oude Grieken de dochter van Dibutades genoemd, die de schaduw van het profiel haars minnaars op den munr afteekende, hetwelk vervolgens door den vader uitgesneden en in aarde geboetseerd zou zijn, zoodat daardoor de uitvinding der teekenkunst met die der plastiek zou za-menvalien. De teekenaar bepaalt de vormen door omtrekken en schaduwen, de nabijheid en verwijdering der af te beelden voorwerpen door de hulp der perspectief (zie Perspectief). Adrices en Telephanes zouden de eersten geweest zijn die door harce-ringen hot relief trachtten uit te drukken. Pbilokles en Klean-thes vonden de monochromen of kleurlooze schilderijen uit, waarbij de kleuren met wit werden gemengd, ongeveer in de manier die thans camaïeu genaamd wordt. Daardoor was de overgang gevormd van het toekonen tot het eigenlijke schilderen, hetwelk zich kenmerkt door het volledig bedekken van den achtergrond der teekening. De Grieken waren zeer streng en naauw-keurig in het teekenen; Paruphilos, de leermeester van Apelles, verlangde dat zijne leerlingen tien jaren bij hem leerden teekenen. Het tookenen in omtrek werd dan ook tot een' hoogen trap van volkomenheid bij hen opgevoerd, getuige de bekende wedstrijd van Apelles en Protogenes. De fijnheid en zuiverheid van omtrekken is de hoofddeugd der beroemde beschilderde vazen, die echter niet van iets hards en droogs zijn vr|j te pleiten, hetwelk ongetwijfeld van invloed is geweest op de Bizantijnsche, en gevolgeiyk op de droogheid en magerheid der manier van de oud-Italiaansche en oud-Nederlandsche en Hoogduitsche scholen. In den nieuweren tijd vindt men drie hoofdsoorten van teekenin-gen: met de pen, met krijt en met O. I. inkt. Nu teekent men op wit, dan op gekleurd papier. In het laatste geval worden de lichten er mot wit krijt als hoogsels op gebragt; in het andere geval worden zij uitgespaard. Teekeningen met de pen hebben vaak iets hards en onbevalligs; zij oefenen echter de hand. Somtijds worden de schaduwen door harceringen uitgedrukt, anders met inkt gewasschen. Voor leerlingen is de kunst in het teekenen met krijt te verkiezen, wyl de fouten daarbij ligter te herstellen zijn. Men gebruikt daarbij zwart of rood krijt, en wanneer men op getint papier werkt voor de lichten ook wit krijt. Wanneer men den doezelaar daarbij aanwendt', wordt eene teekening bevalliger en zachter, maar verliest wel eens in scherpte. Deze manier is echter zeer geschikt om goed en spoedig het vereischte lichtcifect uit te drukken. By het teekenen met O. I. inkt wordt het penseel gebruikt; men teekent op wit papier en spaart de lichten uit. Het gebruik van bister, sepia, karmijn is wel geoorloofd in deze manier, maar b|| de uitbreiding dezer methode van onderscheidene kleuren te gebruiken, geraakt men op het terrein van het eigenlijk schilderen. |
Er zijn verschillende soorten van teekeningen: eerste ontwerpen, schetsen of croquis, ter min of meer volledige uitdrukking eener eerste gedachte; afgewerkte teekeningen, met aanduiding van allo détails; studiën, meestal bestaande uit fragmenten, hetzij van 't menschelijk ligchaam, van kostumen, of ook van gebouwen en landschappen; academie-teekeningen, die meer bepaald strekken om zich te oefenen in de kennis en in het uitdrukken van vormen des menschelijken ligchaams, met bijbehoorende studie en toepassing van anatomie en proportie. Tot de genre-teeke-ningen behooren ook de cartons, die met krijt of houtskool worden gemaakt en meestal ten doel hebben om bij de vervaardiging van fresco's of schilderijen op glas als voorbeeld voor den omtrek te dienen. Sommige schilders teekenen zelfs cartons voor dat zij hunne schilderijen in olieverw beginnen, maar meestal wordt met beter gevolg eene compositie, met al hare détails, in omtrek op het doek zelf geteekend. Er komt meer leven en uitdrukking in de vormen op die wijze. Eindelyk vermelden wij nog de architectonische en perspectivische teekeningen, de ge-teekende ornamenten, plannen, platte gronden enz., die, ofschoon van meer technischen aard, toch op het gebied der T. behooren. Ten allen tijde heeft men veel waarde gehecht aan de teekeningen der groote schilders, aangezien niet zelden, zelfs in gebrekkige eerste schetsen en ontwerpen de geest en het karakter des meesters duidelijker uitkwamen dan in menige schilderij, terwijl ook meer afgewerkte teekeningen eene bijzondere waarde hebben. Het verschil van stijl en opvatting der onderscheidene scholen openbaart zich hier niet minder sterk dan bij schilderijen, — en hiermede komen wij van het gebied der techniek en der praktijk op dat der kunst-theorie en aesthetiek, op hetwelk het woord T. nog eene eigenaardige beteekenis heeft, die zeer naauw zamenhangt met den aard, de eigenschappen en het doel der vormen in cenig kunstwerk, hetzij geteekend op eene der bovengenoemde manieren, hetzij geschilderd, ja hetzij zelfs geboetseerd of gebeeldhouwd. Nadat do Italiaansche meesters der renaissance de antieken hadden teruggevonden en zich op de studie der anatomie hadden toegelegd, zien wij hunne teekening zich verbeteren, de juistheid, bevalligheid en strengheid van den vorm merkelijk toenemen. Vooral de Florentijnsche en Romeinsche scholen muntten uit in de teekening, die bij de Lombardische school weder vrijer werd en mindor aan stijlbegrippen en meer aan de natuur gehoorzaamde, terwijl bij de Vene-tiancn en te gelijk bij de Vlamingers en Nederlanders allengs het coloriet eene veel grootere rol begon te spelen dan de teekening , ofschoon zy er veel minder verwaarloosd werd dan men wel eens beweert. De teekening had een ander karakter, een ander doel; ofschoon het volkomen waar is dat do teekening don geest van een kunstwerk bepaalt en zy het voornaamste middel is tot uitdrukking, gelooven wij niet dat het dor Holiandsche school tot oneer strokt dat zij, vrij van alle manier, (waartoe |
TEE.
389
de vereerders van den styi, getuige Poassin en zijne navolgers, ja ook David en do zynen, zoo ligt vervallen), heeft gestreefd naar het uitdrukken van het leven door middel der vormen, waarvan men alleen zon kunnen verlangen dat zij met meer smaak en onderscheiding in de natuur gekozen waren. Gelukkig heeft in den laatsten tijd de strijd tusschen teekenaars en coloristen opgehouden en streeft men meer en meer naar do veree-uiging van eene goede teekening vol uitdrukking met een waar cn krachtig coloriet. Ten slotte z|j nog gezegd dat de studie der ontleedkunde, der proportie en der perspectief zeer naauw zamenhangt met de T. TEELAARDE, De bovenste of buitenste korst, welke het bewoonbare gedeelte van de aarde vry algemeen bedekt, namelijk de T. of tuinaarde of vruchtdragende grond; het voorname bestanddeel van alle landhuishoudkundige bewerkingen; hoe buitengemeen dun zij in vergelijking van andere rotslagen ook moge zijn, de hoofdbron van alles wat op de aarde leeft en zich beweegt, zonder welke het bestaan van mensch, dier en plant volstrekt onmogelijk zoude zijn ; is, wat hare grondbestanddeelen betreft, het voortbrengsel van verbrijzelde, verbrokkelde en ontbondene rotssoorten, waarvan de vorming nog steeds blijft voortgaan. De T. moet dien ten gevolge, zooals ligt te begrijpen is, zich even zoo veelsoortig vertoonen, als de geaardheid der rotsen en gesteenten, uit welker vervorming zij is ontstaan. Naarmate er meer werktuigelijke en scheikundige werkingen aanwezig waren, waaraan de ontbinding der rotssoorten onderworpen was, is ook hare geaardheid onderscheiden. Van daar dat w\j, naar zulke, meestal zeer ongelijke omstandigheden, hoogst verschillende soorten van T. aantreffen, wat hare kleur, haar gewigt, hare vastere en lossere geaardheid en meerandere eigenschappen aangaat. Doorgaans oefenen de rotsmassa's, welke in eene landstreek do overhand hebben, eenen beslissenden invloed op de T. uit. Bevindt deze aarde zich niet op de plaats waar zij ontstaan is, maar is zij van elders aangevoerd en met de reeds aanwezige meer of minder vermengd, dan hebben er in hoogere of geringere graden afwy kingen van den oorspronkelijken toestand plaats. De verscheidenheid der stoffen, de wijze van werking der bewegende krachten , en veranderingen, welke de ontbonden grond onderging, blijven nimmer zonder invloed. Voorts voegen zich daar nog stoffen bij, die van verrotte dieren en planten afkomstig zijn. Bij het vervoeren der T. is het water zeer werkzaam; het ontbindt van lieverlede niet alleen de grootere massa's, maar brengt ook vermengingen te weeg en onder aekere omstandigheden ook scheidingen van deze of gene deelen. Op volkomen onverweerde oppervlakten van gesteenten vindt men geenerlei plantengroei. Wel is waar, vertoonen zich niet zelden op de meest verhevene granietrotsen, schijnbaar zeer kale plekken met een dun overtreksel van mos- of wierplantjes bedekt, doch zoodanige plekken moeten, hoezeer ook onmerkbaar, door verwering aangegrepen zijn; plantenkicmen vonden, op kleine uitstekende punten en in holten van rotswanden een wei-nigje aarde, deze gaf haar vasthechting en bragt haar voedsel toe; zij konden zich allengskens ontwikkelen en verbreiden. Uit rotsspleten van zeer geringe wijdte, zelfs alleen uit scheuren in het gesteente groeyen boomen omhoog, waarvan men zich onder anderen met verbazing kan overtuigen op eene wandeling in den Saksischen Schweiz; doch deze boomen hebben steeds hunne wortelen in een weinig aarde, welke door het water in de spleten werd gevoerd en afkomstig is van de verweerde buitenvlakten der hoogere bergdeelen. Het boschwezen en de akkerbouw kunnen niet op eenen van T. ontblooten rotsbodem gedreven worden en evenmin de veeteelt; hier komen de gewassen niet voort, welke de mensch voor zich en voor do, door hem in zijne huishouding opgenomen dieren, als voedsel noodig heeft. Daarom zien wij dan ook in menige landstreek de genoemde bedrijven hoogst beperkt; daarom treft men den akkerbouw en veeteelt meer in vlakke, hooger of lager liggende landstreken aan cn op vlakten, die waterpas liggen of slechts eene geringe helling hebben, waarmede ons vaderland zoo buitengemeen boven vele andere landen gezegend is. |
Bekend is het, dat de waarde van den grond, waarop de T. ligt, afhankelijk is van het daaronder liggende gesteente; dat niet alle grondsoorten even voordeelig voor alle aangebouwd wordende planton zjjn. Kleiaarde, kiezelaarde en koolstofzure kalkaarde behooren tot de wezenlijke bestanddeelen waaruit de T. der meest verschillende landen bestaat. De verhoudingen dezer aardsoorten vertoonen zich zeer ongelijk. In vele gronden bedraagt de kiezelaarde 60, ook 80 ten honderd en meer; in anderen neemt het gehalte van koolstofzure kalk tot 40 en 50 ten honderd toe; do kleiaarde wisselt tusschon S8 en 13 ten honderd. Verscheidene, niet zoo zeer tot haar wezen behoorende bestanddeelen niet mede gerekend, bevat do T. ook eene grootere of geringere hoeveelheid „humus,quot; aldus noemt men de poederachtige, bruin gekleurde en ligt verbrandbare zelfstandigheid, welke bjj het verrotten van dierlijke en plantaardige zelfstandigheden overbiyft. Men vergeiyke hiermede de artikels Akker aarde, Akkerbouw, Grond, Grondsoorten, Humus en Kh.i. Ook in do voorwereld kon de plantengroei zonder T. evenmin bestaan als heden ten dage. Als zoodanig heeft de zelfstandigheid gediend, die men thans in de geologie of aardkunde met den naam van kolenschiefer of scbieferthon bestempelt en eene door onderaardsche hitte verharde, met aardolie en koolstof doortrokken kloisoort is en zeer merkwaardig door de menigvuldige daarin voorkomende afdruksels van planten, die in den voortijd op deze, toen nog weeke rotssoort, groeiden; zoodat men haar als T. uit de voorwereld kan beschouwen. TEELLINCK (Willem) , een der uitmuntendste ascetische schrijvers uit de oude Nederlandsche Hervormde kerk, werd, uit een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht, ten jare 1580 te Zierikzee geboren. Ofschoon voor de regtswetenschap opgeleid en daarin, in 1603, te Poitiers den doctoralcn graad verkregen hebbende, deed de omgang met eenige piëtisten gedurende het verbiyf van den jongen regtsgeleerde in Engeland den lust in dezen ontwaken om predikant te worden. Dien ten gevolgo begaf hy zich naar dc hoogeschool te Leyden en werd, tot proponent aangenomen, in 1606 bevestigd te Haamstede en Burgh, van waar hij in 1612 naar Middelburg beroepen werd. Hij overleed aldaar den 8slquot;u April 1629. Talrijk, te veel om hier te worden opgenoemd, zijn de schriften van dezen arbeidzamen en godvruchtigen man. Behalve de uitgegevenen, die eene kleine boekery uitmaken , zijn nog 127 grootere en kleinere tractaten door hem in handschrift nagelaten, naar vermeld wordt door zijnen zoon Maximiliaan (geboren te Middelburg den 26,l,l:n April 1602, predikant bij de Engelsche gemeente te Vlissingen, bij de Nederduitsche te Zierikzeo en te Middelburg, waar hij den 2C'quot;!'1 November 1653 overleed), die ook onderscheidene schriften heeft in het licht gezonden. Uit zijne werken, van welke Glasius (Gody. Ned. D. III, bladz. 421) eene vrij volledige lijst geeft, en van welko de meesten onder den titel; Alle de godgeleerde werken van W. Teellinck (Utrecht 1662) zijn herdrukt, heeft Fr. Bidderus een beknopt uittreksel gegeven , onder den titel: De mensche Gods (Hoorn 1656). Al die schriften zyn zuiver Evangelisch van inhoud, doch de Nederlandsche stijl laat zeer veel te wenschen over. Zij verdienen altijd in hooge eere te worden gehouden, ook omdat zij zoozeer aandringen op een beoefenend Christendom, schoon geschreven te midden der haarkloverijen over en tegen de Kemonstranten. Voet noemde hem den gereformeerden Thomas a Kempis. Ook zgn oudere broeder Ewoud (geboren te Zierikzee 1570) schreef onderscheidene godsdienstige werken, allen onder den naam Izenaeus Fhiloletheus, of ook Alexius Philopatcr. Hij was ontvanger-generaal van Zeeland cn overleed in 1629. Willems oudste zoon, Johannes, had een onrustig leven; hij was achter-volgens predikant te Wemeldingen, Middelburg (Engelsche gemeente), Vlissingen, Utrecht, Arnemuiden, Kampen en Leeuwarden, waar hij in 1673 overleed. Ook deze gaf eenige werken in het licht. Zoo mede maakte zich als godsdienstige schrijfster bekend zijne bloedverwante Cornelia Ewoudsdr. T. Hare Corle belijdem'sse des geloofs is meermalen herdrukt. Zie voorts over Willem T. en ten deele over de overige genoemden: Glasius, t. a. pi.; Paquot, Mém. I, 507; de la Rue, Geletterd Zeeland op de ww.; H. M. C. van Oosterzee, in: Zee-| land, 1853, bl. 314. ! TEEMS. (Zie Theems). | TEER en PEK (Pix liquida et Pix solida). De T., een pro-' duct van drooge destillatie, uit het hout van den pijnboom (Pi- |
mis sylvestris) verkregen, ia eene donkerbruine, kleverige, half vloeibare zelfstandigheid, die gedurende langen tyd hare weekheid behoudt. Zij is oplosbaar in alcohol, aether en olie. Aan destillatie onderworpen geeft zij een zuur vocht (houtazijn) en eene vluglige olie (teerolie); hetgeen in den destilleer-toestel overblijft is pek. De bestanddeelen van den T. zijn: azijnzuur , messit, terpentijnolie, creosoot, paraffine, pikamar, cedriret, pittakall, colophon en brandige hars. Behalve het bekende oeconomische gebruik van T. cn P., wordt de T. in de geneeskunde zoowel in- als uitwendig gebezigd; inwendig by slepende huiduitslagziekten, uitwendig als bestanddeel van verschillende pleisters en zalven. By slepende zinkingachtige aandoeningen der luchtwegen en zelfs bij longknobbelzucht worden Teerdampen ingeademd. De kool-T. is mede een product van drooge destillatie en wel van do steenkolen. B. TEERLING, Hexaëdrum, Cuhus, zijn allen benamingen voor het regelmatig zesvlak of zesvlakkig ligchaam. De benaming T, wordt zelden meer gebezigd. Nog wel eens in overdragtelijken zin: de teerlimj is geworpen, voor do dobbelsteen is geworpen, uithoofde laatstgenoemde insgelijks een regelmatig zesvlak is. De grensvlakken zyn vierkanten. Als de ribben in lengte overeenkomen met do eenheid van lengtemaat, neemt men den cubns voor do eenheid van ligchaams- en inhoudsmaat. Als de ribben eene lengte hebben gelijk aan a, dan is die van de diagonalen der grensvlakken al/ 2 en van do diagonalen van het ligchaam zelf a VS. Het ligchaam heeft 12 ribben, die allen aan elkander gelijk zijn, en 4 diagonalen waarvan hetzelfde geldt. TEERLINK (Abraham), landschapschilder, werd in 1777 te Dordrecht geboren en toonde reeds vroeg veel lust voor de teekenkunst. Hij werd onder de leerlingen van M. Ver-steege opgenomen en oefende zich verder bij don verzamelaar J. Kelderman in het maken van teekeningen naar schilderijen van oude meesters. Vervolgens oefende hij zich onder de leiding van A. Lamme, nu niet meer uitsluitend in het copiëren maar ook in het schilderen van oorspronkelijke landschappen, gestoffeerd met vee. Zijn talent trok spoedig de aandacht der kunstkenners, die hem door hunne aankoopen aanmoedigden, terwijl koning Lodewijk hem in 1808 oen jaargeld toelegde, om zich naar Parijs en Italië te kunnen begeven. Onder David zette hy nu zyne studiën voort en werkte zoowel naar model als naar de schilderyen in den Louvre. Eene fraaije copie naar Hobbcma, benevens onderscheidene teekeningen en schetsen uit dien tijd, werden door den Dordschen liefhebber v. Balen aangekocht. Hij begaf zich vervolgens naar Rome, waar hij zich bij voort-duur bleef ophouden, terwijl zijn werk op meer dan eene van de tentoonstellingen in het vaderland werd gezien en naar verdienste gehuldigd. Het stolt veelal Italiaansche landschappen voor. Een van 's meesters beste werken is een gezigt op Camal-doli aan de kust van Bajé en Misena, in 1842 geschilderd. In de verzameling van het paviljoen te Haarlem werden zeven schilderijen van hem opgenomen. Eene zijner schilderijen werd door W. F. Gmelin gegraveerd voor de prachtuitgave der vertaling van Virgilius door A. Caro, op last van do hertogin van Devonshire uitgegeven. T. trad te Rome in het huwelijk met eene Italiaansche kunstenares en beoefende mede de dichtkunst. Hij was lid der Koninklijke academie van beeldende kunsten to Amsterdam en werd in 1838 benoemd tot ridder der orde van den Nederl. Leeuw. Hij overleed te Rome, den 4'1(!n Junij 1857. TEFNOE of TEFNET. Eene godin der oude Aegyptenaars, dochter van Ra (de zon), gemalin van haren broeder Moe, met wien zij doorgaans afgebeeld wordt, meestal met een' leeuwenkop. TEGEA, de hoofdstad van Tegeatis, het zuidoostelijkste gewest van Arcadië, 't welk ten noorden aan Mantinoa en ten zuiden aan Laconië grensde en bewoond werd door eene dappere en vrijheidlievende bevolking, die zich vroeger tegen Sparta even eervol kweet als later tegen de Perzen bij Thermopylae en Pla-taeae. In dezen laatston veldslag leverde Tegeatis een contingent van 3000 gewapende krijgers. In den Peloponnesischen en Corin-thisehen oorlog hield T. de zyde van Sparta, welke zij na den slag van Lenctra verliet; toen stelde zij zich aan het hoofd van het Arcadisch stedenverbond en nam deel aan het Achaïsch verbond. Na Macedonische bezetting binnen hare muren opgenomen te hebben en vervolgens door de Achaeërs en later door -TEG. |
de Romeinen ingenomen te zijn geweest, werd T. door de Hunnen geheel verwoest. Men ziet nog heden eenige overblijfselen der stad, naar eene vervallen kerk Palaeo-Episkopi genoemd, liggende ongeveer twee uren ten zuiden van Tripolizza. TEGENGIFT (Antidotum). Men verstaat onder T. ieder middel, dat in staat is een vergift door scheikundige verandering zoodanig te wyzigen, dat het zijn schadelyk vermogen geheel of ten deele verliest. Oudtijds werd aan het woord T. eene te ruime beteekenis gehecht. Men stelde zich do werking er van voor, als gerigt zoowel tegen de vergiften als tegen het vergiftigingsproces. Zonder acht te slaan op den verschillenden aard der vergiften en in verband met de heerschende denkbeelden omtrent het bestaan van eene algemeene vergiftstof, zocht men aanhoudend naar een algemeen T. Thans heeft men het begrip der Tegengiften meer naauwkeurig afgebakend en onderscheidt men hen in chemische en dynamische. De invloed der eersten bepaalt zich tot het vergift zelf, die der laatsten tot het vergiftigingsproces. Onder de middelen, die als hulpmiddel tegen elke soort van vergift langen tijd een' onverdienden roem hebben bezeten, komen do volgenden voor: de paddensteen (Japis bufonis), de slangensteen {lapis serpentinus), do varkenssteen (lapis porcinus), do parelen, de agaat, de smaragd, de saphir, schapen- en kon\j-nenmagen, do elandsklaauw, de tanden van het nijlpaard, de hoorn van den rhinoceros, doch bovenal de verschillende soorten van lapis bezoiir. Als zamengestelde zoogenaamde universele Tegengiften vindt men vermeld: het mithridatium, diaseordium, diatesseron en de theriaca, in welker zamenstelling vooral opium trad in verbinding met een zeker aantal aromatische kruiden, met hagedissenvleesch, hazen- en addervet enz. Van vele anderen, zooals het orvictanum, de athanasia, de ambrosia Zopyri, de relpinea Nicolaï is de zamenstelling geheel onbekend gebleven. Ook op scheikundigen grond heeft men naar universele Tegengiften gezocht en als zoodanig voorgeslagen; azynzuur (Unzer), looizuur (Chansarel), zeep (Wolfart), magnesia (Bussy), plantenkool (Bertrand), dierlijke kool (Garrod). Ofschoon eenige van deze middelen voor vele vergiften gelijkelijk bruikbaar schijnen, kan echter geen hunner voor allen dienen. Als betrekkelijk algemeene Tegengiften kunnen worden aangenomen: het eiwit voor een aantal delfstoffelyke vergiften, bet looizuur voor vele van plantaardigen oorsprong, het chloor voor vele dierlijke vergiften. De ware chemische Tegengiften dienen by bekendheid met den byzonderen aard van het vergift. Zij bewerken eene bekende verandering in den schei- en natuurkundigen toestand van het vergift, ten einde de plaatselijke werking te matigen en de opneming in den bloedstroom zooveel mogelijk te verhinderen, door of eene geheel of tijdelijk onoplosbare, of eene minder schade-lijke verbinding tot stand te brengen. Zoo bezigt men kalkwater tegen zuringzuur tot vorming van onoplosbaren zuringzuren kalk; keukenzout tegen salpeterzuurzilver, tot vorming van minder oplosbaar chloorzilver; verdund azijnzuur tegen bijtende potassa tot vorming van onschadelijke azijnzure potasch; hydraat van ijzeroxyde tegen rattenkruid tot vorming van mmder schadelijk arsenikzuur ijzer. De vereischten van oen geschikt T. zijn: dat het op zich zelf onschadelijk is, snel werkt bij de temperatuur van de maag, algemeen verkrijgbaar, eenvoudig zamengesteld of gemakkelijk te bereiden is. Dat hot bovendien min of meer walging zou moeten verwekken, zooals Orfili wil, is overbodig. Als voorbeelden van dynamisch T. noemen wij een sterk aftreksel van koffij bij opium-vergiftiging, van morphine, bij tetanus door kraanoogen veroorzaakt, van chloor of ammonia bij blaamvzuurvergiftiging, van kamfer tegen nier- en blaaslijden door Spaansche vliegen te weeg gebragt. Ofschoon hunne wijze van werking in duisternis gehuld is, heeft de ondervinding het nut van sommigen voldoende gestaafd. B. TEGENSTAND. Bij het verrigten van arbeid, wordt er een' zekeren T. of wederstand overwonnen. Zonder dezen is er geen arbeid denkbaar. Men onderscheidt evenwel twee soorten van T., namelijk: 1°. nuttige, die het doel uitmaakt dat men tracht te bereiken; 2°. schadelijke, die niet te vermijden is. Bij het oppompen van water bijv. is het opheffen van de waterzuil, reikende van het benedenwatcr tot aan de hooger liggende ver-1 zamelplaats, het doel dat men beoogt; daarentegen de wryving |
TEG—TEI.
van don zuiger in do pompbuis, on dio van het vocht zolf tegen dc wanden van do zuigbuis, eon noodzakelijk kwaad, dat mon zich moet getroosten. Onder de schadelijke tegenstanden worden gerekend: 1°. do wrijving, die oen gevolg is van de oneffenheden der over elkander bewegende ligehamon. D«ze wordt onderschoidoij in slepende on in rollende. Do laatstgenoemde is merkbaar geringer, en hot is om die reden, dat mon, zoo mogelijk, altoos voor de slepende wrijving, rollende in de plaats tracht to brengen. 2quot;. de stramheid, met andere woorden weinige buigzaamheid der touwen, die over katrolschijven, in takoltuigon, moeten bewegen, en derhalve naar den vorm van dezen moeten gebogen worden. 3°. do tegenstand der vloeistoffen, lucht en water, waarin de li(,'Chamen bewegen. Bij naauwkourige berekeningen, mogen do genoemde tegenstanden, bij het opmaken der betrekking tusschen do krachten don wederstand, niet buiten aanmerking blijven. Op hoodanige wijze mon rekening houdt van do schadelijke wederstanden, kan men vinden in de werken over de mechanica. TEGENVOETERS. Indien men zich op eenigo plaats der aarde eeno lijn voorstelt, van het punt waar men staat naar het middelpunt des aardbols getrokken en naar hot tegenovergestelde punt der oppervlakte verlengd, dan wonen daar do T. van het eerstgenoemde punt. Trouwens, beider voeten staan juist tegen elkander gekoerd en do gehoole aardbol is daar tusschen. Nederland hooft geen T.; dat punt ligt in don grooten Oceaan, ton westen van Zuid-America. TEGNER (Esaias), do beroemdste dichter der Zwecd-scho letterkunde, werd den 13lt;,an November 1782 te Korkorud in het landhoofdmanschap Carlstadslft, hot oude Wermeland, waar zijn vader predikant was, geboren. Vroeg wees geworden verscharten hom zijne buitengewone begaafdheden dc gelegenheid tot het erlangen oener wetonschappelijko vorming aan de hooge-school te liUnd, waar hij zich door Latijnsuho verhandelingen over Anacreon en do fabelen van iEsopus zoo gunstig bekend maakte, dat hem eerst een lectoraat in de aesthetica, vervolgens cene plaats by de bibliotheek, ton laatste het hoogleeraarambt in het Grieksch aan do Lundscho hoogeschool werd opgedragen. In 1818 erlangde hij de waardigheid van doctor der godgeleerdheid, en daarop, in 1824, die van bisschop van Wexio. IIÜ overleed aldaar, krankzinnig, den 2im November 1846. Ofschoon ook door eenigo rodovooringon als prozaschrijver gunstig bekend, heeft T. toch zijnon voornaamsten roem te danken aan zijno gedichten, onder welke do Frithjofsaga, het oorst in 1825 uitgegeven en in b{)na allo levende talon overgebragt, hem door de geheele beschaafde wereld bekend maakte. Van dat beroemde gedicht gaf von Eichstorff eeno Nodorlandsche vertaling, die oerst na diens dood is uitgegeven (Utrecht 1850). De hoogleeraar Holtius had vroeger (aid. 1840) oene vertaling van eenigo dor Redevoeringen gegeven. Eene gezamenlijke uitgave van T.'s werken gaf 'smans schoonzoon Rottiger (Stokholm 1847—1850, 7 dln.) met eeno levensbeschrijving, die in het Hoogduitsch door Wilkcn vertaald is (Berlijn 1847). Ook Mohnike hoeft aan z\jne Hoogduitsche vertaling van T.'s gedichten (Leipzig 1840) eeno levensbeschrijving toegevoegd. TEHERAN (uitte sproken Teer aan), hoofdstad der Perzische provincie Irak-Adsjmi, on sedert 1796 residentie van den Schah van Perzië, ligt in oono vrij onvruchtbare vlakte, zeer digt bij do noordelijke grens der provincie, op 38 uren afstand van de Kaspische zee. Gedurende den winter, wanneer het hof te T. is, kan men het getal inwoners op 120—130,000 stellen, doch des zomers bedraagt hun getal slechts 60—70,000. Do straten zijn er naanw en onregelmatig, de pleinen groot, de huizen laag on slecht; doch hot paleis van den Schah, geheel in zijne muren ingesloten, heeft behalve zijne prachtige gebouwen, uitgestrekte tuinen en beslaat eene oppervlakte, wier omtrek 3 uren gaans bedraagt. Buitendien is de geheele stad omringd door muren van gebakken steenen met vijf poorten, verdedigd door het dubbele getal torens. Men vindt aldaar meer dan 100 (volgens opgaaf 150) caravansera's en evenveel baden, vier rijk versierde bazaars en verscheidene fabrieken van zijden en katoenen stoffen, tapijten en ijzerwaren. Vreemde galanteriewaren worden hier in vrij groote hoeveelheid afgezet. Des zomers houdt de koning zijn verblijf in |
Sultarabad, 35 mijlen ton noordwesten van T. en in 1809 dooi-Schah Toth-Ali aangelegd. In de nabijheid van T. liggen de ruïnen van Rei, bet Rhages van den bijbel, eenmaal de zetel van beroemde Mohammedaansche vorsten on do geboorteplaats van den beroemden kalif Haroen-al-Raschid. TEHUANTEPEC, eeno stad in de Mexicaansche provincie Oaxaca, ligt aan do rivier T., nabij den Stillen Oceaan, iu eene lago en zandige, doch niet ongezonde streek. De haven is alleen voor kleine schepen bruikbaar, daar groote niet over de zandbank heen kunnen on op dc open reedo niet veilig zijn. De stad beslaat eigenlijk uit verschillende doelen, die door heuvels gescheiden zijn en wordt meest door kleurlingen bewoond, die zich echter door hunne vlijt gunstig onderscheiden. De voornaamstb voortbrengselen van den omtrek ziju indigo, cochenille, zout en huiden. De omstandigheid, dat de landengte, welke Noord- en Zuid-America verconigt en do Stille Zee van den Atlantischen Oceaan scheidt, hier betrekkelijk smal cn minder bergachtig is, heeft sints de eerste komst der Spanjaarden, reeds verschillende plannen tot verbinding der beide zeeën doen ontworpen, waarop vooral in de laatste jaren do aandacht weder gevestigd is. Fernando do Grixalva zeilde in 1534 van T. naar Californië, en ook andere uitrustingen toonden, dat de Spanjaarden reeds het belang van dit gedeelte der kust inzagen, hetwelk door middel der Guasacualco, die in do golf van Mexico uitwatert, tot op zekeren afstand te naderen is. TEILINGEN (van). Aldus heet, naar haar stamslot (zie het volgende art.) een der oudste cn voornaamste Nedcrlandschc adellijke geslachten. Het is gesproten uit de Hollandsche graven, zijnde Sicco of Siegfried, derde zoon van graaf Aarnout, dc eerste heor van T. cn Rrodorodo (zie Brederode) geweest. Hij was gehuwd met Totta of Tetburga, dochter van Gozewijn van Staveren, die hem twee zonen schonk: Dirk on Simon. De eerste noemde zich van T. en werd het hoofd van het geslacht van dien naam; do tweede nam don naam van Brederode aan. Een van des eersten nakomelingen, wion Melis Stoke (B. V, vs. 357) Willem, doch de geslachtlijst der van T.'s Dirk noemt, nam deel aan de zamenzwering tegen graaf Floris don Vdon en word uit dien hoofde door Jan den Iquot;ten mot verbeurdverklaring zijner goederen gestraft. Leden van dit geslacht vinden wij nog lang daarna, vooral te Haarlem en te Alkmaar. De naam is nog niet uitgestorven. Hot wapen der hoeren van T. was; d'or au lion de gueules, armé et lampassé d'azvr, un lambel d'argent passant sur sa poi-trine. TEILINGEN of TEYLINGEN, ook Thelingon goschrovon, was hot, in 1802 grootendeols gesloopte stamslot van het gelijknamige adellijke geslacht (zio hot voorgaande art.). Het stond een kwartier ten noorden van het dorp Sassenhoim in Zuidholland. Wanneer hot gebouwd werd is niet met zekerheid bekend. Ten gevolge van het aandeel dat zyn eigenaar, Willem van T., genomen had aan den aanslag tegen graaf Floris den Vll0I,, werd het in hot jaar 1296 verbeurd verklaard ten behoeve der grafelijkheid van Holland, on sedert bestemd tot woning van den opperhoutvester van Holland, in welke hoedanigheid Jacoba van Be\jeren er de laatste jaren van haar rampspoedig leven heeft doorgobragt, gelijk zij er ook overleden is. De kannetjes, die naar haar genoemd worden, ziju or meermalen nit de vijvers opgovischt. Ofschoon de gebouwen voor het grootste gedeelte gesloopt zyn, vindt men er nog eenigo wel onderhoudene overblijfselen van, te midden van en smaakvol verbonden met aangename wan delingen. TEISTERBANT komt, hot eerst togen het einde der VIIdo eeuw, voor als eene streek of gouw (pagus), die, ten zuiden door de Maas in haren toenmaligen loop van Taxandrië (zie Taxandrie) gescheiden, zich van boven Tiel ten oosten tot waarschijnlijk Dordrechi en Vlaardingen uitstrekte. Deze gouw omvatte dus den Tielcr-en den Bommelerwaard, de graafschappen Buren en Culemborg, het land van Vianen, het land van Arkel, het land van Altona, een gedeelte van bet land van Ileusdcn, en misschien ook den Alblasserwaard. Ofschoon het, met name in de rijksverdeeling van het jaar 839, oen graafschap genoemd wordt, was bot zulks niet in de gewone beteekenis des woords. De keizers of konin- |
TBI—TEL.
392
gen die het in bezit hadden, stelden er wel een' of meer graven als bewindhebbers aan, maar dezen waren daarom nog geen leenmannen onder den titel: graaf van T., een titel, die nooit bestaan heeft. In de Xlquot;, eeuw werd dit landschap van lieverlede verbrokkeld door erfmakingen, verdeclingen, schenkingen en verpandingen, tot dat deinaam in de XIae eeuw geheel verdween, ten minste wat de aloude gouw aangaat. Want de naam zelf bestaat nog als die van een adellijk huis, in het dorp Kerk-Avezathe staande, naar men wil, op de plaats van een oud kasteel, het stamslot der graven van ï. Bekend is het, dat Bilderdijk, hetzij in ernst of in scherts, beweerde uit de oude graven in T. af te stammen, gelijk h\j dan ook Oiservaliones et emendationes juris heeft uitgegeven op naam van Guilielmus a Teisterbant, dictus Bilderdijk (Beverwijk 1806, herdr. Leyden 1819). TEJO. (Zie Taag). TEKELENBUHG. (Zie Tecklenbwg). TELAMON, een Grieksche held, zoon van Aeacus en Endeis, broeder van Peleus, met wien hü zijnen broeder uit een ander bed Phocus ombragt. Hij werd deswegens door zjjnen vader uit Aegina verbannen en trok naar Salamis, waar hem koning Cy-chreus zijne dochter Glauce ten huwelijk gaf. Hij volgde zijnen schoonvader op in de regering en huwde later Periboea, bij welke hij Ajax verwekte (zie Ajax). Hij nam deel aan de jagt op het Calydoonsche zwijn en aan den togt der Argonanten; ook begeleidde hij Hercules op zijnen togt naar Troja tegen Laomedon, wiens dochter Hesione hem na de inname der stad door Hercules als buit geschonken werd. Deze maakte hem vader van Teueros. TELAMONEN. Men geeft dezen naam in de bouwkunst aan manneljjke beelden, die in plaats van kolommen of pilasters dienen tot het dragen van entablementen en dergelgken. De ware T. zijn tot even over den navel ongekleed; indien zij over borst, buik en armen gekleed zijn, worden zij Perzen genoemd. Stellen de figuren vrouwen voor, gelijk meestal geschiedt, zoo dragen zij den naam van Caryatiden (zie Caryaiiden). Met eene Hol-landsche benaming noemt men al deze beelden Lastdragers, TELEGRAAF. De T. is, in den meest algemeenen zin eene inrigting, die in staat stelt om in een' betrekkelijk korten tijd, op groote afstanden, belangrijke berigten over te brengen. De geschiedenis der Telegrafen klimt op tot in do oudheid. Van Darius Hytarpus vinden wij vermeld, dat er, door het uitgestrekte Perzische rijk ketens van postbeambten bestonden, die elkander de berigten toeriepen. Dat deze wijze om seinen over te brengen zeer onvolkomen was laat zich ligt begrijpen. Eerst met de uitvinding der optische Telegrafen, die omstreeks het midden der XVIIdquot; eeuw plaats had, kwam daarin verbetering, en werden do Telegrafen van het zeer lage standpunt dat zij tot op dien tijd hadden ingenomen, als door een' tooverslag, tot eene belangrijke hoogte opgevoerd. Worcester gaf, in Engeland, den eersten stoot. Rob. Edgeworth, Hook en anderen bragten al spoedig verbeteringen aan en worden door Amontons, in Frankrijk als op den voet gevolgd. De Fransehe omwenteling, dip in zoovele opzigten tot den vooruitgang van hot maatschappelijk leven krachtig heeft medegewerkt, oefende ook op de telegrafie zijnen invloed uit. In 1789 vond Chappé een stelsel uit dat eene bijzondere geschiktheid bezat om algemeen toegepast te worden. Aldra werd eene telegraaflijn tusschen Parijs en Rijssel tot stand gebragt. Om een berigt van de eene naar de andere der genoemde plaatsen, wier afstand 60 uren gaans bedraagt, over te brengen, werden bij helder weder 2 minuten vereischt. Meer andere lijnen kwamen kort daarop in Frankrijk tot stand, die even goede resultaten opleverden. Ook do andere rijken van Europa bleven niet achter in het aanleggen van telegraaflijnen. Hoe gunstig geslaogd evenwel deze eersto proefnemingen mogen heeten, de bezwaren nogtans, die het gevolg waren van nevel, mist en dergelijke hinderpalen meer, bleven niet achterwege. Over den spoed, dien men onder gunstige omstandigheden kan verkrijgen, kan men door de bovenstaande opgaven eenigermate oordeelen. De inrigting bestond hoofdzakelijk daarin, dat er op afstanden, binnen het vermogen van goede kijkers gelegen , torens waren gekozen of opgerigt, waarop zich twee personen bevonden, die voortdurend oen kijker gerigt hielden op het naastbij gelegen station, terwijl een derde belast was met het overnemen der seinen, die door de eerstgenoemde personen werden waargenomen. De toestel, bestemd om te seinen, bestond uit een' mast met beweegbare balken of schijven. Deze werden onderling in verschillende standen gebragt; en iedere stand duidde een teeken aan, dat eene letter, c\jfer, woord, zelfs een' geheelen zin voorstelde. Om het sein te begrijpen moest men bekend zijn met den sleutel van het schrift, dien men naar goedvinden kon wijzigen, en-die alleen in hot bezit was van de chefs der eindstations. Geen sein werd vernietigd vóór men gezien had, dat het op het volgende station behoorlijk was waargenomen. Een beweegbare dwarsbalk, met twee kleinere, insgelijks beweegbare balkjes aan de uiteinden, is voldoende om 252 onderscheidene seinen te geven j terwijl 70 seinstanden reeds voldoende zijn om al de letters, c'gfers en ver-bindingtcekens aan te geven. Men ziet dus dat er nog ruimte van beschikbare teekens overbleef, om bijzaken aan te duiden. |
Uithoofde van de reeds aangehaalde bezwaren, was het wederom eene groote verbetering toen de electro-magnetische Telegrafen waren uitgevonden. Ofschoon het niet te ontkennen is, dat ook deze aan eigenaardige moegelijkheden bloot staan, is toch de groote vermeerdering van den spoed, die van minuten tot gedeelten van seconden is teruggebragt, eene hoog|t-belangrijko verbetering, vooral wanneer men het doel dat met de Telegrafen beoogd wordt, in aanmerking neemt, waarby alles op spoed aankomt. Winkler, Watson en Le Monnier hielden zich reeds omstreeks het midden der vorige eeuw bezig met onderzoekingen, om te trachten de wryvings-electriciteit aan de telegraphic dienstbaar te maken. Lesage legde zelfs, in 1774, een' T. aan, die dertien jaren later door Lomond nog vereenvoudigd werd. De electrici-teit die op het eene station opgewekt werd, bragt men over langs een' metalen draad, naar het tweede station, alwaar twee geïsoleerde vlierpitten ballen in elkanders nabyheid waren opgehangen. Deze stieten elkander af, en door deze werking een zeker aantal malen te herhalen, maakte men de verschillende lettors kenbaar. De wrijvings-electriciteit bleek echter, uithoofde van verschillende zwarigheden, die men bij de toepassing ontmoette, minder geschikt tot het doel. De ontdekkingen van Volta en Galvani, in het begin dezer eeuw, legden don grondslag waarop later onze tclegraafliniën zijn opgetrokken. De eerste proeven van Summering, Schweiz-zer, Vorsselman do Heer en meer anderen leverden weinige vruchten op; en er verliep nog een tal van jaren alvorens er iets bruikbaars word tot stand gebragt. Daartoe was noodig de ontdekking der electromagneten, en dat Oerstedt zgne belangrijke verbeteringen aan de clectroscopen aanbragt. Ampère kwam toen al spoedig op het denkbeeld om daarvan gebruik te maken tot het telegraferen; en Ritchie stelde werkelijk, naar het eenig-zins gewijzigd plan van Ampère, den eersten electromagnetischen wijzertelegraaf te zamen. Deze werd kort daarop gevolgd door andere dergelijke inrigtingen van Gausz, Schilling von Cannstadt en Wheatstone. De tweede hoofdsoort der electromagnotisclie Telegrafen is die met eene wijzerplaat, welke omstreeks 1839 door Davy werd uitgedacht. Zij moest evenwel door Wheatstone verbeterd worden, alvorens zij kon geacht worden algemeen bruikbaar te zijn. Siemens en Halsko te Berlijn vervaardigden een' tot deze soort behoorenden T., die al de vorigen verre achter zich liet en sedert in verscheidene Duitsche staten ingevoerd en in gebruik gebleven is. Van dezelfde makers bestaat nog eene derde soort van Telegrafen, bekend onder den naam druktehgrafen. Steinheil opende in 1837 do reeks van deze telegrafen. Hij werd gevolgd door Wheatstone, Stöhrer en Morse. Alleen die van den laatstgenoemden, ook de Americaansche T. genaamd, is in het groot toegepast, en heeft na eene ondervinding van jaren, zijne bruikbaarheid in alle opzigten bewezen. Nogtans valt niet to ontkennen, dat zij door den T. van Siemens en Halske is overtroffen; deze toch brengt geheele depêches over, in gewoon letterschrift en zeer duidelijk leesbaar afgedrukt. De T. van Morse bestaat uit drie onderscheidene deelen: de latterij en den seingever op het stotion van waar hot sein uitgaat; benevens den ontvanger, op het station waarheen het sein gerigt is. Een metalen draad loopt van het eene station naar |
ken of te horstellen. De ontvanger, in bovenstaande.figuur voorgesteld, bestaat uit een electromagneet £ met anker D. Als de stroom doorgaat wordt bet anker aangetrokken, en het puntje O, dat door den arm A met het anker verbonden is, drukt tegen de papieren strook h. Twee rollen G en H, die door een uurwerk in beweging gebragt worden , doen de strook langzaam vooruitgaan. Naarmate de stroom korter of langer wordt aangehouden zal de indruk zijn een punt, een kort streepje, of een lang streepje. Door doelmatige combinatie van de drie genoemde teekens, heeft men een geheel alphabet, met al de verdere bo-noodigde teekens en cijfers zaamp;mgesteld. De bestemming van de overige deelen, die aan den ontvanger aangetroffen worden, is ook zonder nadere toelichting, uit de figuur, bij eenig nadenken , wel op te maken. TELEMACHÜS, zoon van Ulysses , koning van Ithaca, en Penelope, lag nog aan do borst zijner moeder, toen zijn vader naar den Trojaanschen oorlog toog. Bjj Homerus komt hij, bij de terugkomst zijns vaders, als een volwassen jongeling voor, aan wien Minerva onder de gedaante van Mentor, zijn'opvoeder, den raad geeft om de minnaars zijner moeder van den hals le schuiven, en hen naar huis te zenden, terwijl hij zelf, met een schip van 20 riemen, naar Pylos by Nestor, en van daar naar Sparta bij Menelaus zich moest begeven, ten einde zijnen vader op te zoeken. Vond hij hem echter dood, dan moest hij voor hem een gedenkteeken oprigten, zijne moeder uithuwen, en hare minnaars door list of geweld ombrengen. Op dezen raad gedroeg zich T. als hoer van het huis, en hield zijn plan en zijne maatregelen voor de minnaars verborgen; doch daar deze zijne bevelen niet gehoorzaamden , zoo beklaagde hij zich bij het volk, zocht er bijstand, en verklaarde, dat hij naar Pylos en Sparta zoude stevenen om zijnen vader op te zoekeu. Hij bereikte zijn oogmerk bij het volk niet; maar Minerva verscheen hem weder als Mentor, en den volgenden morgen kwam hij gelukkig te Pylos; vertrok van daar in gezelschap van Pisistratus naar Sparla en vernam hier van Menelaus, dat zijn vader nog leefde, en wol bij Calypso. Intusschen was Ulysses op Ithaca aangekomen, en Minerva raadde T. om derwaarts terug te koeren. Aldaar gekomen, trof hjj zijnen vader bij den zwijnenhoeder Eumaeus aan en overlegde met hem hoe zij zich van de minnaars van Penelope ontslaan zouden. T. verscheen hierop den volgenden dag gewapend in de tad , en liet insgelijks zijnen vader, in bet gewaad van eenen bedelaar, derwaarts brengen, waarop hij den ongekenden Ulysses in dit zijn gewaad, met de minnaars van Penelope liet spijzigen, doch den laatsten alle spotternij en mishandeling verbood; maar dit baatte niet, want men geraakte weldra in hevigen twist, en T. en Ulysses behaalden de overwinning. Hier verlaat hem het gedicht van Homerus, andere schryvers hebben zijne overige lotgevallen op verschillende wijze verhaald. Eenigen willen dat hij later aan de zijde zijns vaders tegen de Ithacensers streed; terwijl voorts verhaald wordt, dat de laatste naderhand, argwaan IX. het andere en geleidt den stroom; deze gaat door den grond naar de batterij terug. Op die wijze verkrijgt menteen' rondgaande n stroom, welke met den seingever kan worden aangeknoopt of afgebroken, eenvoudiglijk door de metaalverbinding af te bre- |
'Ij. 393 tegen zijnen zoon opvattende, dezen uit hot land bande. Na den dood van Ulysses huwde hij echter Circe, bij welke hij twee zonen verwekte: Latinus en liome, van welken laatsten sommigen meenen, dat de stad liome haren naam zoude ontleend hebben. — Fénélon heeft aan de geschiedenis van T. eenen beroemden roman ontleend, getiteld; Les avenlures de Tdémaque, fils d'Ulysse (zie Féndoti). TELEMANN (georfie Philip), een der vruchtbaarste componisten van zijnen tijd, werd ten jare 1681 te Hildesheim geboren. Hij was eerst organist en muziekdirecteur in zijne geboortestad, later kapelmeester te Bayrouth en te Eiseaaeh, het laatst muziekdirecteur te Hamburg, waar hij in 1767 overleed. Zijne opera's onderscheiden zich vooral door voortreffelijke koren en rijke instrumentatie, terwijl zijne kerkmuziek indertijd zeer hoog geschat werd. Hij is echter niet vrij van smakeloosheden, die destijds in zwang waren; hij wilde b. v. de onopregtheid uitdrukken door valsehe quinten of dissonanten. ïe Hamburg vooral, waar hij de laatste 26 jaren va» zijn leven doorbragt, heeft hij veel gedaan tot aankweeking van den muzlkalen smaak. TELEOLOGIE (van de Grieksche woorden tiloi, einde, doel , en i-óyoq, rede), noemt men in de zoogenoemde natuurlijke godgeleerdheid het bewijs voor eenen wijzen Schepper, ontleend uit de beschouwing der doelmatige inrigting van de bestaande voorwerpen, in verband tot hunne bestemming. Doch het is niet te ontkennen, dat deze gevolgtrekking veelzins uitgaat van voorbarige onderstellingen aangaande oogmerk en bestemming. Zoo plagt b. v. de T. te beweren, dat de ring van Saturnus eene groote weldaad voor de bewoners dier planeet is, ton einde de nachten te helpen verlichten, terwijl naauwkeuriger opmerkingen van de standen des rings hebben doen zien, dat hij op de planeet integendeel veel meer het zonlicht onderschept. En zoo zal er altijd veel willekeurigs in de T. overblijven, zoolang oogmerk en bestemming der voorwerpen en inrigtingen niet met zekerheid bekend zyn, maar, als nu, hypothetisch worden aangenomen. Zie voorts Bornemann, Die Lehr von den Zwecken (Berlijn 1827). TELEPHUS, zoon van Hercules en Auge, was de gemaal van Argiope, dochter van Teuthras, en volgde zijnen schoonvader op in het bewind over Mysie. Toen de Grieken op hunnen togt tegen Ilion, in zijn land vielen, streed T. tegen hen en dreef hen terug, doch ward in dien strijd door Achilles gewond. Toen deze wond niet heelen wilde, raadpleegde hij het orakel, dat hem ten antwoord gaf, slechts hij die de wond bad toegebragt, kon hem genezen. Hij begaf zich derhalve naar Agamemnon en roofde Orestes, dreigend dat hy dezen dooden zoude, indien men hom geene hulp beloofde. Daar ter andere zijde door het orakel aan de Grieken voorspeld was dat zij zonder T.' leiding niet naar Ilion konden komen, werd de overeenkomst spoedig gesloten en Achilles heelde de wonde met do roest van zijne speer. In Arcadié werd T. als heros vereerd en had er een aan hem gewijd woud op den berg Parthenion. De beeldhouwkunst heeft T. dikwijls als kind in de armen van Hercules voorgesteld. TELESCOOP. Dit woord, zamengesteld uit de Grieksche woorden t/Xoi;, einde, het verwijderde, en o/.o/f^r, beschonwon, be-teekent dus lotterl'ijk „verrekijker.quot; Doch terwyi het spraakgebruik dit Nederlandsche woord doorgaans bezigt van die buizen, door welke men met behulp van daartoe geslepene glazen het beeld van een verwijderd voorwerp nader bij het oog brengt, waardoor men het duidelijker ziet, dient het woord T. in den regel alleen tot het aanduiden van die, meest in de sterrekunde gebruikt wordende werktuigen, in welke het beeld van een voorwerp door eenen spiegel wordt opgevangen en alzoo door een vergrootglas beschouwd. Niettemin geeft men veelal ook den naam T. aan die groote kijkers, welke op de sterrewachten worden gebruikt, zoodat in dezen zin het woord T. geacht kan worden te dienen ter aanduiding van die optische buizen, door welke het oog de hemellichten waarneemt. Het eerste denkbeeld eener vereeniging van spiegels met ver-grootende glazen is de wetenschap verschuldigd aan eenen Ita-liaanschen geestelijke, met name Guichi, die in het begin dor XVIIdlt;! eeuw loefde. Het is op verschillende wijzen toegepast, maar bij alle inrigtingen ligt ten grondslag, dat een metalen spiegel met gebogene oppervlakte door terugkaatsing der licht- M) |
TEL.
U94
stralen een beeld van hel voorwerp in eon bepaald punt buiten j dio oppervlakte, het zoogenoemde brandpunt, doet ontstaan, in l welk punt hot voorwerp dan door eeu of meer vergrootonde glazen wordt bezien. De drio voornaamste inrigtingen van zoodanige spiegel-teles-copen zijn: de Newtoniaansehe, do Grogoriaansehe en do Her-sehelsoho. Do Newtoniaansehe T.,aldus naar den onsterfelijken ontdekker der zwaartekracht genoemd , bestaat uit eene buis (Fig. 1), doorgaans van hout, aan de eene zijde open, aan de andere voorzien van eenen bodem, op welken een holle spiegel CD ligt. Op dien spiegel valt het licht van het voorwer[) AB, hetwelk wordt teruggekaatst naar eenen kleinen, platten spiegel EF, die onder een' hoek van 45° tegenover den grooten spiegel geplaatst is op zoodanigen afstand, dat zich (usschen don kleinen spiegel en de opening GH in den wand der buis een teruggekaatst beeld dc vormt. In die opening üH wordt een oogglas, of eene uit meer dan één glas zamengestelde oogbuis geplaatst. Fig. i. De Gregoriaansche T., die zijnen naam draagt naar den ver- Hig. 2. maarden gezigtkundige Gregory, dio in de XVIIde eeuw leefde, is hier in zijnen uitwendigen vorm afgebeeld (Fig. 2), gelijk mede in doorsnede (Fig. 3). Bij deze inrlgting is de groote spiegel M P in het midden doorboord en in die opening een kijkertje B (zie de afbeelding, welke hot werktuig van buiten vertoont) geplaatst, ge- |
rigt naar een klein hol spiegeltje N. De lichtstralen van het voorwerp vallen door den mond van den kijker O in de rigting van het bovenste pijltje op den grooten spiegel MP en vormen hot beeld ab-, dit beeld nu wordt (zie de rigting van het andere pijltje) teruggekaatst. In het brandpunt O ontstaat nu een beeld, dat, door het oogglas vergroot, als a' i' gezien wordt. Naarmate der gesteldheid van het oog des waarnemers, alsmede naar gelang van den afstand des waar te nemen voorwerps kan de kleine spiegel op meerderen of minderen afstand van den grooten worden geschoven door middel van schroeven, die men op do buitenzijde der buis van den Gregoriaanschen T. afgebeeld ziet. Het boven op die buis geplaatste kijkertje A heet oen zoeker en dient alleen om het voorwerp gemakkelijker in het veld van den kijker te brengen; zoodanige zoeker is vooral by den Newto-niaanschen ï. noodig, dewijl men daarin niet in de rigting van de as des kijkers, maar op zyde, ziet. De dubbele weêrkaatsing in eenen spiegel gaat onvermijdelijk gepaard met een aanzienlijk lichtverlies. Hot is daarom, dat Herschel, de oudere, aan zijne groote telescopen eene eenigzins gewijzigde inrigting gaf. Hij plaatste namelijk zijnen spiegel in eenen eenigzins hellenden stand, waardoor de invallende lichtstralen CC (Fig. 4) schuins werden teruggekaatst naar het in den zijwand van de buis geplaatste oculair O, hetwelk het beeld ah met vergrooting als a' b' vertoonde. Hiertoe echter moest het oogglas op eenen aanmerkelijken afstand van den spiegel geplaatst zijn, en van daar dat Herschel genoodzaakt was aan zijne telescopen zoo reusachtige afmetingen te geven. Wij geven eene afbeelding van zijnen veertigvoetigen T. zoo als hij geplaatst is in do toestellen, die noodig waren om dat verbazend zware werktuig (de spiegel alleen woog 1035 pond, terwijl de buis eene wijdte had van 5 voet) in den ver-eischten stand te brengen en te houden. Slechts met een woord zullen wij behoeven te zeggen, dat, kan een kleine Gregoriaansche kijker, b. v. de te onzent zeer bekende van van der Bilt van en 2 voet lengte gemakkelijk met do hand worden verschoven, daartoe bij grootere werktuigen , vooral de Newtoniaansehe, schroeven, snoeren enz. noodig zyn. Do voornaamste en beste kijkers van don tegenwoordigen tijd zijn voorzien van een uurwerk, dat met oenen oenparigen gang den kijker de schijnbare beweging der hemelligchamen van het oosten naar het westen doet volgen, zoodat eene ster, in het midden van het veld dos kijkers gebragt, daarin onveranderlijk blijft staan. Waar het veld van den kijker, d. i. de oppervlakte die in de buis |
TEL.
395
overzien wordt, te groot is voor naauwkeurige plaatswaarneming, bedient men zich Tan eenen micrometer (zie Micromeier). De metalen Telescoop-spiegels zijn zamengesteld uit een mengsel van tin en koper, welke twee weeke metalen zich tot eene harde zelfstandigheid laten verbinden, die voor eene uiterst gladde polijsting vatbaar is, maar tevens van zoodanige broosheid, dat menigmalen een gegoten spiegel onder het bekoelen breekt. In den laatsten tijd echter heeft men uitgevonden om geslepen glas-schaven met eene zeer dunne, gelijkmatige zilverlaag te bedek ken. Deze laag is slechts lyn dik, laat de naauwkeurig tot een kogelsegment geslepen oppervlakte van het glas geheel onveranderd en levert slechts een lichtverlies op van 9»/o, terwijl het bij de beste kijkers van Fraunhofer altijd nog driemaal zooveel bedraagt. De lage prijs en de voortreffeiyke werking beloven aan deze spiegels eenen goeden opgang en zullen misschien medewerken om, in navolging van Lord Bosse, van wiens groeten T., het reusachtigste sterrekundlge werktuig dat bestaat, wij mede eene afbeelding geven, de spiegeltelescopen terug te brengen van den achtergrond, op welken zij in de laatste jaren waren geraakt ten gevolge der volmaking van de kijkers met glazen, onder welker vervaardigers Plösse te Weenen, maar In de eerste plaats Fraunhofer te München, wereldberoemd zijn. Naauwkeurige berigten aangaande de soorten en prijzen dier kijkers geeft |
Kaiser, Slerrekunde, D. II, Afd. V, Hoofdst. 1. Ten aanzien van de zamenstelling dier werktuigen moeten wij naar het art. Verrekijkers verwijzen. Want ofschoon die voorwerpen zelden dezen naam, doorgaans dien van kijkers, dragen, behooren zij toch krachtens hunne zamenstelling lot die optische werktuigen, welke in het dagelijksche leven verrekijkers genoemd worden. De wetenschap onderscheidt hen mede van de telescopen, door er den naam „refractorenquot; aan te geven wegens de breking der lichtstralen die er in plaats heeft, terwijl de spiegel-telescopen „reflectorenquot; heeten, als de lichtstralen terugkaatsende. TELESCOOP (De) van herschel. Een klein sterrebeeld, in de laatste helft der vorige eeuw door den abt Heil Ingevoerd. Het staat tusschen den Schorpioen en het Altaar en bestaat slechts uit eenige weinige sterren, waarvan alleen de noordelijkste hier te lande boven den horizon komen. Eene lijn van de poolster naar de Noorderkroon loopt, naar het zuiden ver-lengd, nagenoeg door dit sterrebeeld. TELESIUS (Bernhardinds) werd in 1508 te Cosenza in het koningrijk Napels geboren en overleed aldaar in 1588. Afkomstig uit een edel en beroemd geslacht, ontving hij zijne eerste opleiding te Milaan van zijnen oom Antonius T., een zeer geleerd man, die later door keizer Karei den V'Iequot; tot leermeester van diens zoon Philips aangesteld werd. Vervolgens ging T. naar Padna, |
waar hij zich met uitstekend gevolg op de wijsbegeerte, de wis-en natuurkunde toelegde. Niettegenstaande in dezen tijd de Aristotelische scholastieke wijsbegeerte nog in do grootste achting stond niet alleen, maar els de eenige ware werd aangezien, zoo verklaarde zich T. echter reeds te Padua, hoewel nog jong zijnde, met groote vrijmoedigheid daartegen. Voornamelijk was het de physica van den Griekschen wijsgeer waartegen hij opkwam, daar het hem onbegrijpelijk toescheen dat de daarin voorkomende dwalingen gedurende zoo vele eeuwen als ontwijfelbare waarheden gegolden hadden. Van Padua begaf hij zich weder naar Bome, waar hy te voren reeds eenigen tijd met zijn' oom gewoond had, en verkreeg zoozeer de gunst van paus Paulus den IVa«quot;, dat deze hem het aartsbisdom van Cosenza aanbood, hetgeen hij echter niet aannam, maar aan zijnen broeder, Thomas T., overliet, terwijl hij zich ongestoord aan zijne studiën bleef toewijden. T. vervaardigde toen zijn beroemd geschrift; De na-tura juxta propria princtpia, en gaf daarvan vooreerst twee boeken uit (Bome 1565, 4'.), terwyl het geheel, uit negen boeken bestaande, eerst later (Napels 1586, fol.) verscheen. Dit werk maakte door de nieuwheid van zijnen Inhoud een groot opzien, en was de aanleiding dat T. Bome verliet om te Napels zijne nienwe natuur-philosophie mondeling te onderwijzen. Een voornaam Napolitaan, Ferdinand Caraflfa, hertog van Nucerla, nam hem bij zich. T. stichtte hier een geleerd gezelschap, bekend onder den naam van Academia Telesiana, ter verbreiding en ontwikkeling der natuurkennis volgens zijne beginselen, cn tot bestrijding dor Aristotelische physica. Toen ontwaakte de haat en njjd van de aanhangers der oude leer, bijzonder vanj'de monniken, die hem mot hunne lasteringen vervolgden en veel verdriet veroorzaakten, zoodat hij zich, reeds hoog bejaard, in zijne vaderstad terugtrok en kort daarna stierf. Ook na zijnen dood hield de verbittering tegen hem niet op. Zijne werken werden op den index librorum prohibitorum geplaatst. Zij werden echter, vermeerderd met hetgeen hij in handschrift had nagelaten, te Genfeve (1588, fol.) en te Venetië (1590) weder uitgegeven. |
Wanneer men het nieuwe stelsel der Telesiaansche natuurkunde van nabij beschouwt, is het niet veel beter en even zoo hypothetisch als dat van Aristoteles. Aan dezen verweet T. hoofdzakelijk dat hij bloote abstractiën of „nonentiaquot; tot na-tuurbeglnselen verhief. Om niet in hetzelfiie euvel te vervallen , nam T. drie hoofdbeginselen aan, warmte en koude en een ligchamelyk en lijdelijk beginsel, waarop de beide eersten werken, de stof of de materie. Door do warmte, welke volgens hare natuur bowegelijk is, worden volgens T. de hemel met al zijne gesternten bewogen, door de koude daarentegen, die onbewegelijk is, ontstaat de aarde met alle zich daarop bevindende kleine llgchamen. Dieren en planten zijn volgens dit stelsel bezielde en gevoelige wezens, waarin de warmte en koude met een zeker zelfbewustzijn werken. Dc menschelijke ziel is echter |
TEL.
396
vau die der dieren en gewassen onderscheiden door dat zij onsterfelijk en onmiddellijk van God medegedeeld en ingeplant is. Door zulke hypothesen en willekeurige stellingen kon geen houdbaar systema van naluur-philosophie tot stand komen. Over het geheel is het niets dan een oppervlakkig sensualismus of empi-rismus, waarbij T. veel van de bespiegeling van Parmenides schijnt overgenomen te hebben (zie Parmenides). Desniettegenstaande vond zijn stolsel zoowel warme verdedigers als hevige bestrijders. Campanella, Patrieiiis, zoowel als de beroemde Baco, wiens voorganger men in zekere opzigten T. kan noemen, verdedigden hem tegen de voorstanders der scholastieke physica. Men zie nader over T. J. G. Lotteri Diss, de Bern. Telesii phil, ital. vita et philosophia (Leipzig 1726, 4°., rep. 1733). Ook vindt men berigten over het leven en de leer van dezen merkwaardigen man in Rixner's en Siber's Leben und Lehrmeimmyen beriihmter Physiker am £nde des XVIquot;quot; und zu Anfange des XVllquot;quot; Jahrh. Heft 3; alsmede in H. Ritter, Geschichte der Philosophie, 12 Th. TELFORD (Thomas), beroemd ingenienr, werd in 1755 te Langholm in Dumfrieshire geboren en overleed te Londen den 3dcn September 1834. In zijne jeugd opgeleid voor het beroep van timmerman en metselaar, bragt hij het door vlijt en bekwaamheid zoo ver, dat hij dit beroep liet varen en zich geheel kon toewijden aan het uitvoeren van groote werken, waarmede hij zich spoedig een' naam verwierf. Bijna geene provincie in Groot-Brittannië, waar niet een of ander werk van zijne hand is aan te wijzen. Wij noemen slechts het Schotsche kanaal, de St. Catharina-dokken, de wegen en bruggen van Holyhead en die in de Schotsche Hooglanden, dc waterleidingen van Chirke, de kanalen en andere groote werken iu Salop, en vooral de bruggen van Menai en Conway. De Menai-brug, die inzonderheid zijnen roem gevestigd heeft, ligt over de Bangor-Ferry, welke de graafschappen Carnarvon en Anglesea vereenigt, is deels van steen, deels van ijzer en volgens het stelsel van overhanging gebouwd, en beslaat uit zeven kolossale steenen bogen; do ver-ceniging der beide oevers geschiedt door de twee voornaamste kolommen, welke 53 voet boven het vlak van den weg uitsteken en over wier toppen de 1714 voet lange kettingen hangen. In 1826 voer hot eerste driemastschip onder de brug door, en zijne masten bleven 12} voet onder het middelpunt van de doorvaart. Het gewigt van iedere ketting wordt geschat op 121 en de dra-pende kracht van al de kettingen op 2016 ton. De wegen en bruggen door T. in de bergstreken aangelegd, en waarby hij schier onoverkomelijke zwarigheden had te overwinnen, zijn als eene groote weldaad voor zijn vaderland te achten. Ook door zijne maatschappelijke en huiselijke deugden onderscheidde zich T., die zich door zgn' ongedwongen omgang en welwillende dienstvaardigheid bij ieder die hem kende, wist bemind te maken. TELL (Willem) was ecu der hoofdpersonen uit den vrijheidsoorlog der Zwitsers. Hij was nabij Altorf geboren en behoorde tot degenen, die in 1307 onder aanvoering van Walter Fürst, Werner Stanffacher en Arnold von Melchthal op den Rütli den grondslag legden tot het bondgenootschap, toen de landvoogden der hertogen van Oostenrijk de Zwitsers van hunne oude vrijheden trachtten te beroover. T. weigerde aan den hcrtogelijken hoed, dien de landvoogd Gesler op de markt te Altorf had laten ophangen, de voorgeschrevene eer te bewijzen en werd dien ten gevolge ter verantwoording geroepen. Volgens de overlevering moest hij, die bekend stond als een goed boogschutter, tot straf een' appel van het hoofd van zijnen zoon schieten. Na te vergeefs beproefd te hebben din landvoogd tot andere gedachten te brengen, verrigtte hij de hem opgelegde taak. Op de vraag, waartoe een tweede pijl. dien hij bij zich bad gestoken, moest dienen, verklaarde hij, dat deze den landvoogd het leven zou hebben gekost, indien do andere ongelukkigerwijs niet den appel maar het hoofd van zijn kind mogt hebben getroffen. Dit stoute antwoord vertoornde Gesler, die bevel gaf hem te grijpen. Toen de landvoogd met z\jne trawanten en den gevangene hot Meer der vior Woudsteden overvoer, naar do sterkte Kusznacht, brak er een storm los, die allen zoodanig ontstelde, dat T. ontboeid werd, opdat hij, als een bekwaam stuurman, het vaartuig behouden aan wal mogt brengen. T. stuurde naar den oever, sprong van boord en stiet het vaartuig van zich af, zoodat Gesler en de zijnen hunne prooi zagen ontsnappen. T. ijlde naar Kusznacht, verbeidde er in eene hinderlaag de komst van don landvoogd en trof dezen doodelijk met een' pijl. Later nam hij deel aan den vrijheidsoorlog, streed in 1315 tegen de Oostenrykers bg Mor-garton en vond zijn' dood in 1354, toen hy, reeds zeer bejaard, een kind uit hot water wilde redden. |
De gemelde episode uit do Zwitsersche geschiedenis heefl aan Schiller de stof geleverd tot een zijner tooneelspelen, terwijl Uhland den dood van T. heeft bezongen. Niet zonder reden is echter de waarheid van al do bijzonderheden, die wij hier slechts in hoofdtrekken bobben medegedeeld, door velen in twijfel getrokken. Wol toont men te Altorf en bij Kusznacht de plaatsen aan, waar alles gebeurd moet zijn; doch do gedenkteekenon ziju ten deole van vool later dagteekening en de oudste geschreveu bronnen, welke daarvan gewagen, ziju omstreeks 200 jaren na het begin van den opstand opgesteld. Zonderling is het ook, dat zijne tijdgenooten er volstrekt niet van spreken, en dat men zelfs, onder do landvoogden te Kusznacht, don naam van Gesler niet heeft gevonden. Molchior Rusz, die in de tweede helft der XVd0 eeuw schreef, is do eerste, die eene ruwe schets van hot verhaal geeft, dat later door andoren uitgewerkt en opgesierd is. Niet onwaarschijnlijk is er wel iets van dien aard voorgevallen, hetgeen in den mond dos volks is blijven voortleven en later, verward met personen en zaken van andere tijden en andere plaatsen, den vorm der tegenwoordige legende beeft aangenomen. O]'merkelijk is hot dat Saxo Grammaticus reeds in de XIIdc eeuw hetzelfde verhaal deed van eenen koning der Denen, wien hetzelfde antwoord omtrent de bestemming .van den tweeden pijl werd gegeven, en dat iets dergelijks ook in de oude zangen der IJslanders voorkomt. TELLER. (Zie Breuk). TELLER (Wilhblm Abraham). Deze vermaarde godgeleerde, een der voornaamsten van de rationalistische rigting in de vorige eeuw, zag den 9dlt;gt;° Januarij 1734 het levenslicht te Leipzig, waar zijn vader het hoogleeraarambt in de godgeleerdheid bekleedde. Te Helmstadt tot het hoogleeraars-gestoelte geroepen, stond by weldra bloot aan verdenking en zelfs vervolging, ten gevolge waarvan by in 1767 eene beroeping aannam naar Ber-lijn nis opperconsistoriaalraad, proost en eerste prediker bij do St. Fetrikerk. Na ook aldaar vele onaangenaamheden wegens zyne vryzinnigbeid gehad te hebben, overleed hij er den 9d(!U December 1804. Zijn eerst uitgegeven werk; Wörlerbuch des N. T. (Breslau 1772, meermalen uitgegeven) deed hem kennen als iemand van veel kunde, oordeel en schranderheid, hoewel naar het toenmalige oordeel zoo overvrijzinnig, dat Lang zich genoopt gevoelde om oen werk te schryven Zur Be/örderung des nützli-chen Gebrauches des Tellerschen Wörtcrbuchs (Anspach 1778— 1783, 4 dln.). Soortgelijke denkbeelden ontwikkelde hij in Die Religion der Vollkommenern (Berlijn 1792), waarvan men de grondtrekken in de voorrede voor de derde uitgave van het Wörterhuch vindt, alsmede in Anleitung zur Religion überhaupt und zum Allgemeinen des Christenthums insbesondere (Berlijn 1792). Het zou onbillijk zijn hem naar zijn Lehrbuch des Christlichen Glaubens (Hallo 1764) te beoordeelen, daar hy zelf dit werk niet op nieuw heeft willen laten uitgeven. Veel bruikbaars vooral voor dien tijd bevatte ook het door hem met anderer medewerking uitgegeven Magazin fur Prediger (Berlijn 1792—1801, 10 dln.). Als prediker had T. zeer weinig roem. Zie voorts Trosehel, Geddchtniszpredigt auf W. A. Teller (Bet-lyu 1805). TELLURIUM is de naam van een werktuig, waarvan men zich bij het onderwijs in de populaire sterrekunde kan bedienen om de verscbijnseleu op te helderen, welke uit den jaarlijkschen kringloop der aarde om de zon ontstaan. Dit werktuig kan op verschillende wyzen zijn zamengesteld; de hoofdzaak bestaat altijd in twee bollen, waarvan de eene, in bet midden, de zon voorstellende, stil staat, de andere, de aardbol, om den eersten heenloopt, met eene helling van de as op het vlak der baan, golyk aan die der aarde. Onze landgenoot Ds. W. Gleuns Jr. heeft voor weinige jaren een nieuw T. vervaardigd en verkrijgbaar gesteld. TELLURIUM is de naam van een oloraent, dat tot uog toe slechts spaarzaam, meestal in verbinding met loodbismutb, goud en zilver, in sommige mineralen is aangetroffen. Ofschoon reeds in 1782 door Muller van Rek henstuin in goudertsen uit Zeven- |
TEL. borgen ontdekt, zijn de voornaamste eigenschappen van dit lig-chaam eerst in 1798 door Klaproth beschreven. Het T., dat de blankheid van zilver en een soortelijk gewigt van 6,2 bezit, is een tamelijk goedo geleider van de electrici-teit, smolt in do donkerroode gloeihitte en laat zich bij nog hoo-goro temperatuur sublimeren. Aan de lucht verhit, verbrandt het zonder reuk en met blaauwe vlam tot tellnrium-zuur. Heeft het T. derhalve sommige physischo eigenschappen met do motalen gemeen , waaronder sommigen het ook werkelijk rangschikken, in scheikundige eigenschappen vertoont bot grooto overeenkomst met zwavel en het Selenium. Gelijk deze verbindt hot T. zich zoowel mot waterstof als met de zuurstof tot zuren. Van deze is het tellurium-waterstof een gas, dat in onaangenamen reuk en vergiftige eigenschappen het zwavelwatorstofgas nog overtreft. Ook het tellnrium-zuur heeft groote overeenkomst mot het zwavelzuur. £one andere reden waarom men het T. tot do metalloïden moot brengen, is de bijzonderheid dat er een vocht bestaat, waarin het als zoodanig oplosbaar is, d. i. zonder eene scheikundige verbinding aan te gaan. Dat vocht is het zwavelzuur. Uit de oplossing, die eene purporroode kleur bezit, wordt het ï. door water onveranderd weder neêrgeslagon. In de nijverheid heeft het T. nog goene toepassing gevonden. R. S. T. M. TEMES of TEMESCH, bij do liomeinen bekend onder don naam Tibiscus, is oone rivier in Hongarije, ontspringende in do bergen der Bannatische militairgrens, niet ver van de grens van Zevenbergen en na een' zeer kronkelendon loop van 58 mijlen lengte door den Bannaat, zich digt bij Pantschova, ten noordoosten van Belgrado in den Donau stortende. Hare grootste breedte is 200 voet, doch daar zyn dan ook hare oevers zeer moerassig. Links neemt zij de Bogonicz en Berzava op en staat door het Begakanaal in verband mot de Theisz. Het Temeser Bannaat, naar deze rivier genoemd, wordt ten noorden door de Maroa, ten westen door do Theisz, ten zuiden en oosten door do Militairgrens en Zevenbergen ingesloten, behoorde vroeger tot Hongarije, doch is tegenwoordig administratief daarvan gescheiden; het wordt verdeeld in de comitaten Torontal, Temeswar, Krasso en het woiwoodschap Serbië. TEMESWAR, hoofdstad van het Temeser Bannaat en sterke vesting, ligt aan het kanaal, dat de Temes met de Theisz ver-eenigt en telt nagenoeg 21,000 inwoners, meest Duitschers met Hongaren, Roemanen, Slawen en Serben. Zij is de zetel van oen' R. Catholieken en van een' Griekschen bisschop, bezit een seminarium en een gymnasium, waar behalve Latijn en Grieksch de vyf moedertalon der bevolking onderwezen worden. De handel en nijverheid van T. zijn vry aanzienlijk. Achtmaal word deze stad belegerd en hoeft 164 jaren lang het Turksche juk gedragen. TEMMINCK (Cobnraad Jacob), dierkundige, directeur van 's rijks museum van natuurlijke historie, werd den 3I*llt;m Maart 1778 te Amsterdam geboren. Zijn vader was directeur der Oost-Indische compagnie. Waarschijnlijk had hij het daaraan te danken dat ook hty reeds vroegtijdig, zoo wij ons niet vergissen op zijn achttiende jaar, met eene weinig zorg vereischende en zeer winstgevende betrekking bij do compagnie begiftigd werd. T.'s vader had reeds eene verzameling vogels, welke toen reeds der bezigtiging ovorwaardig moet geweest zijn, daar zij verscheidene dieren bevatte, door Levaillant, aan wien hij aanbevelingsbrieven naar de Kaap de Goede Hoop medegegeven had, van zijne reizen medegebragt. Eenigo dezer voorwerpen zijn nog op 's rijks museum voor natuurlijke historie aanwezig. Onder Lodewijk Napoleon word T. tot kamerheer en ridder der orde van de Unie benoemd; onder den keizer schijnt hij geene betrekking te hobbon bekleed en toen de gebeurtenissen van 1813 ons volksbestaan deden herleven, trok T. uit ter verdediging van de onafhankelijkheid van het vaderland, als tweede luitenant van een vrijcorps te paard. Reeds had hij in 1807 zijnen naam meer bekend gemaakt door het uitgeven van een Catalogue sysldmatique du cabinet d'Ornithologie el de la collection de quadrumanes de C. J. Temminck, avec une courte description des oiseaux non-décrits (Amsterdam, 8°.), welke uitgaaf te gelijk zeer tot meerdere bekendheid zijner vorzameliug had bijgedragen. Spoedig daarop werd evenwel T.'s -TEM. 397 |
naam onder de dierkundigen moor algemeen verbreid door de uitgaaf van het eerste deel van zijn prachtwerk over de duiven: Hisloire naturelle générale des pigeons, avec figures en couleur s pein-tes par Mme Knip, née Pauline de Courcelles, (Parijs 1808—1811. 3 afl. van 16 pl. gr. fol.). Mot regt weid dit werk, dat mot on-gemeono zorg is uitgevoerd, algemeen bewonderd. Onaangenaamheden , gerezen tusscben den schrijver en haar, die voor hot werk het penseel hanteerde, deden de uitgaaf aan het einde van het eerste doel staken. Door mej. Knip en El. Provost werd een tweede deel aangevangen, doch niot voltooid. Naauwelijks was het eerste dool van dit werk voltooid of men zag van T.'s hand in het licht verschijnen eene Histoire naturelle générale des pigeons et des gallinacées, accompagnée de planches anatomiques (Amsterdam 1813—1815. 3 dln. met 11 pl., 8°.). Zijne daarop gevolgde Observations sur la classi/icatiun méthodique des oiseaux et rmarqués sur Vanalyse d'une nouvelle ornithologie, élémentaire par L. P. Vieillot (Paris 1817), waren uitsluitend van polemisehen aard, • Dat door de uitgaaf dezer werken T.'s beroemdheid jaarlijks toenam, behoeft niet gezegd te worden. Daartoe werkten bovendien zijne veelvuldige reizen mede, op welke hij eene monigte van wetenschappelijke betrekkingen aanknoopte en geene kosten ontzag om zijne verzameling to vermeerderen. Maar vooral werd » de roem van den ijvorigen natuuronderzoeker duurzaam gevestigd door zijn Manuel d'ornithologie, ou tableau systématique des oiseaux qui se trouvent en Europe, précédé d'une analyse du systeuie géné-ral tfornithologie et suivi d'une table alphabétique des espices. (Amsterdam 1815, Parijs 1820. 4 dln. 8°., moerm. herdr.). Dit werk vangt aan met een systematisch overzigt en eene verdoeling der vogels in het algemeen welke, ofschoon grootendeels kunstmatig, veel bijval vond bij de ornithologen, en het boek verkreeg te moor waarde door de moeite, welke de schrijver zich gegeven had om er allo bekendo waarnomingen omtrent de levenswijze dor vogelen in bijeen te brengen, veroenigd met geheel onbekende, die hij zelf had gedaan of uit mondelinge mededee-ling opgeteekend. Geen wonder nu, dat toon door hot overlijden van Sebald Justinus Brugmans (den 22gt;quot;!n Julij 1819) ook de betrekking van directeur van het Leydsch academisch kabinet voor zoolo-gic, vergelijkende anatomie en mineralogie open viel, op T. het oog word geslagen om hem daarin te vervangen. Dit kabinet was voor eene academische inrigting reeds vrij aanzienlijk. Koning Willem de IBt° had in 1815 het kabinet van zgnen vader, prins Willem den aan de academie ten geschenke gegeven. Dit was in 1795 naar Parijs overgebragt onder anderen met de twee lovende olifanten, die aldaar ten spijt der woelige tijden zooveel opziens verwekten. Het werd, voor zooverre het mogelijk was daaromtrent tot terugeisch juiste opgaven te doen, door de zorgen van prof. Brugmans, naar Holland teruggevoerd en onder zijn opzigt te Loyden in hot Hof van zessen op het Ra-ponburg opgesteld. Groot was Brugmans' ijver voor die instelling; al spoedig verrijkte hij haar door don aankoop van het kabinet van mineralen, door Bruckmann te Brunswyk weleer bijeengebragt, en werkte tot zijn to spoedig daarop gevolgd overlijden met bewonderenswaardige volharding aan de uiteenzetting en regeling naar systematische orde. Ook bestond er nog eene kleine verzameling te Amsterdam, een museum van natuurlijke historie zooals hot betiteld werd, door den hoogleeraar Reinwardt op rijks kosten vóur zijn vertrek naar Oost-Indië bijeengebragt. Bij deze twee elementen werd door den aankoop van T.'s kabinet een derde toegevoegd en hij zolf werd in 1820 by koninklijk besluit tot directeur van 's rijks museum voor natuurlijke historie te Leydon aangesteld. Met onbogrensden ijver en hoogo ingenomenheid aanvaardde T. zijne taak en terstond was het plan bij hcmzelven vastgesteld om het Ncderlandsch museum boven alle anderen te doen uitmunten. Daartoe moesten niet alleen schatten uit andere verzamelingen aangekocht worden, maar vooreerst en bovenal onze overzeescho bezittingen door natuurkundige reizigers onderzocht, en de nog weinig bekende natuurproducten van daar naar Leydon overgevoerd. Eene nieuwe levenskracht doorstroomde den verjongden Nederlandschon staat in die jaren en het kostte niet veel moeite om gelden voor T.'s plannen te doen afzonderen. In 1820 werden Kuhl en van Hasselt benoemd tot vervanging |
TEM.
398
van Reinwanit in Oost-Indië, in 1825 vertrokken derwaarts Boie, Macklot, Muller en van Oort, de laatste als teekenaar; in 1826 werd Cantraine, onlangs overleden hoogleeraar te Gent, bestemd voor het natuurkundig onderzoek in Tunis; doch de oorlog, spoedig daarop uitgebroken tnsschen dezen staat cn Frankrijk, belette hem de Barbarijsche kust nan te doen, zoodat hy zijne onderzoekingen tot Italië, Dalmatië en Istrië moest bepalen, In 1830 vertrok Dr. Korthals naar Java en vijf jaren later werd Dr. L. Horner insgelijks benoemd tot lid der natuurkundige commissie in Oost-Indië; eindelijk vertrokken in 1838 Dr. E. A. Forsten en in 1842 Dr. C. Schwaner als natuuronderzoekers naar diezelfde stroken, terwijl sedert 1840 de kust van Guinea , voor zoo verre zij aan de Nederlanders onderworpen is, werd onderzocht door H. S. Pel. Voegen wij nog bij de optelling van al deze hef hoornen, die door T.'s krachtigen arm werden in beweging gebragt, dat, voornamelijk ten gevolge van zijne dringende uitnoodigingen, als medewerkers en overzenders van bouwstoffen voor het museum in verschillende landen verscheidene personen, waaronder eeni-gen van grooten invloed, ijverig werkzaam waren, als Dr. Hor-stok aan de kaap de Goede Hoop, Dr. Kuhn, chef van de geneeskundige dienst in Suriname, Dieperink, apotheker eerste klasse aldaar, Jhr. von Siebold op Decima in Japan, Troost te Nashville in Tenessee, Jhr. Clifford Cocq van Breugel, consul in Tripoli, van Lansberge, vroeger consul te Sta Fe do Bogota, later consul-generaal van Caracas in Venezuela, thans gouverneur van Curasao, sir B. H. Hodgson, Britsch minister aan het hof van Nepaul, Clot-Bey, inspecteur-generaal van de geneeskundige dienst in Aegypte, L. W. Ruyssenaers, consul-generaal te Alexandrië, Dr. F. W. Junghuhn, lid der natuurkundige commissie in Oost-Indle, Dr. P. Bleeker te Batavia en Dr. Pelle te Makassar. Eindelijk mogen wij niet nalaten te vermelden dat de aankoop van verscheidene kabinetten, als die van J. Raye van Breukelerwaert, Broocks, Havelaar cn anderen moest strekken om het rijks museum te vergrooten, terwijl een vlugge en voortdurende ruilhandel gedreven werd met de meeste groote buiten-landsche museën. Alzoo werd 's rijks museum verwerkt en uitgebreid tot bereiking van het ideaal, dat T. zich had voorgesteld, alzoo zag men het jaar op jaar toenemen en verkreeg het den roem eene dor rijkste inrigtingen van dien aard in Europa te zijn. Jammer maar dat in do laatste jaren eenige hindernissen stoorend tus-«chen de nog gekoesterde wenschen en hunne verwezenlijking optraden; jammer maar dat men den ijverigen directeur niet vrij kan spreken van voorliefde voor eenige dierklassen, ja, wat meer is, dat men hem verwijten moet do eenparige vermeerdering der verzamelingen met opzigt tot de lagere dieren stelselmatig te hebben tegengehouden. Dan, moest dit materiaal, met zooveel zorgen on kosten bij-eengebragt, der wetenschap tot nut verstrekken, zoo dienden daarvan een stelselmatige catalogus en goede beschrijvingen der talryke nieuwe diersoorten in het licht te verschijnen. Het eerste Is steeds om den verbazend aanwassendon stroom van nieuwe voorwerpen uitgesteld en eindelijk voor onmogelijk verklaard, ofschoon de zamenstelling daarvan steeds, met achteruitgang naar eenig gegeven tijdperk, zeer volvoerbaar is. Tot het andere moesten dienen: 1°. Nouveau recueil de planches colortées d'Oiseaux, pour servir de suite et de complément aux planches enluminées de Buffon. Pu-blié par C. J. Temminck et Meiffren Langier Baron de Chartreuse d'apres les dessins de Nic, Huet fils et Prêtre, 102 livr. conten. 600 planches (de 661 nouvelles espèces) avec texte, gr. 4°. (Paris 1820—1839). 2». De Fauna Japonica, welke hij gemeenschappelijk met Dr. H. Schlegel uitgaf en waarin van zijne hand zijn: de inleiding, getiteld coup d'oeil, en de eerste afleveringen, bevattende de landzoogdicren. 3°. tonographies de Mammalogie ou description de quelrjues genres de Mammiferes, dont let espèces ont été observées dans les df-firms musdes de l'Europe (Paris 1825—1827 et Lcyde 1835 — 1839 , 2 vols. gr. 4°. avec planches). Dit werk bevestigde T.'s vermaardheid ook als onderzoeker en kenner van zoogdieren. |
4°. Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Neder-landsche overzeesche bezittingen door de leden der natuurkundige commissie in Jndië en andere schrijvers, uitgegeven op last van den koning door C. J. Temminck (drie deelen in folio met platen en kaarten). Ofschoon T.'s naam voor dit werk pr\jkt, heeft hij er echter volstrekt do hand niet in gehad. Het zoologische gedeelte is van S. Muller, H. Schlegel en W. de Haan; het botanische van P. H. Korthals, het anatomische van G. Sandifort en het eth-nographische van Sal. Muller. 5°. Esquisses zoologiques sur la cóte de Guinée. Dit werk, door T. reeds in zeer gevorderden leeftijd geschreven, gaf een onwraakbaar bewijs dat er nog jeugdig vuur in zijnen geest brandende was. Niet alleen dat het een op zich zelf veelomvattend werk was, al droeg het den nederigen naam van schetsen, maar het beloofde in zijne voorrede vele grootsche plannen, wier volvoering door T.'s hand onmogelijk werd gemaakt, doordien hij den SO816» Januarij 1858 na een langzaam verval van krachten overleed. Om geen van T.'s werken over te slaan, vermelden wij ook nog zijn Coup d'oeil général sw les possessions Néerlandaises dans l'Inde archipélagique (Leyde, 1846, 3 vol.). Dit werk is overigens min of meer heterogeen aan des schrijvers rigting en andere geschriften. TEMPE is oorspronkelijk de naam van een bekoorlijk dal in het noorden van Griekenland , hetwelk begint op de plaats, waar de Peneus zich een' doortogt baant tusschen de bergen Ossa en Olympus. Het heeft eene lengte van omstreeks twee uren en eene zeer afwisselende breedte, die op sommige plaatsen naau-welijks 30 meters bedraagt. Het boschrgke gebergte in den omtrek en do weelderige plantengroei in het dal zelf, in de nabijheid van bergen, zoo vermaard in den heldentijd der Grieken, als de Ossa en Olympus, werden in de zangen der Ouden bij uitnemendheid geroemd, waardoor T. niet alleen zeer algemeen bekend, maar ook ecnlgermate als een ideaal van liefelijkheid beschouwd werd. De Romeinen gaven dien naam aan een schoon dal in het land der Sabijnen, en nog altijd wordt een bekoorlijk dal, door eene rivier besproeid, met dat van T. vergeleken. Eene uitvoerige beschrijving van T. wordt gevonden bij Aelianus in het eerste hoofdstuk van het derde boek zijner Verscheidenheden. T. was het tooneel van den verboden minnehandel tusschen Jupiter en lo, de dochter van Inachus, zoo als Ovidius dat voorstelt in zijne Gedaanteverwisselingen (I. 569), vertaald door Bilderdljk. Onder de nieuwere schrijvers, die de schoonheden van T. in het licht gesteld hebben, behoort ook Barthé-lomy in zijn Voyage d'Anncharsis. Nog in andere opzigten is hot genoemde dal merkwaardig. De hoofdweg van Macedonië en Thessalië liep er door heen, en kon in den naauwen bergpas met betrekkelijk weinig troepen worden afgezet. Xerxes vond hem bezet en baande zich daarom een' weg over het gebergte heen. Philips van Macedonië versterkte dit belangrijke punt, hetgeen later ook de Romeinen deden, gedurende den oorlog tegen koning Perseus. TEMPEL. Oorspronkelijk werd dit woord gebezigd ter aanduiding van eene afgeschotene ruimte, aan de godheid geheiligd en ook doorgaans van beelden van deze voorzien. Eerst eenvoudig en zelfs zonder dak, werden het bij meer ontwikkeling van godsdienstbegrippen, bouwkunde en smaak, prachtige gebouwen of ook wel, gelgk in Indië, uitgestrekte, met verbazende kunst en volharding in harde rotsen uitgehouwene grotten, met zuilen en allerlei beeldwerk versierd. Gelijk van deze laatsten nog onderscheidene in wezen zijn, b. v. te Ellora, op het eiland Ele-phantis enz., zoo vindt men ook in de middelpunten der oude Oostersehe beschaving nog hier en daar overblijfselen, die een denkbeeld geven van de grootschheid der tempelgebouwen welke daar werden gesticht. Ook der Grieken kunstsmaak legde zich met ijver toe op het bouwen van heerlijke tempels, onder welke die van Jupiter Ammon in Opper-Aegypte, van Diana te Epheso, van Minerva te Athene en anderen tot de beroomdsten behoorden. Onder de veelvuldige tempels van het oude Rome verdient vooral het Pantheon vermelding (zie Pantheon). De Stonehenge's (zie Stonehenge) zijn waarschijnlijk overblijfselen van oud-Celtische tempels; de oude Germanen hadden slechts zeer weinige gewijde gebouwen, maar meest gewijde bosschen, en in hoever de op |
TEM.
399
het eiland Walcheren gevonden overblijfselen van eenen Neha-lennia-T. van inlandschen of van Romeinschen oorsprong zijn gt; Gchijnt niet met zekerheid te zeggen. Onder al de tempels dor oudheid is de merkwaardigste die, welke te Jerusalem gebouwd werd als middelpunt der vereering van den eenigen waren God voor do Israëlitische natie. De eerste ï. werd, nadat David er reeds vele bouwstoffen toe verzameld had, op den heuvel Moria gebouwd door Salomo, met behulp van Phoenicische bouwmeesters. Dit prachtige gebouw was een stecncn regthoek van 60 el lengte, 20 breedte en 30 hoogte, aan drie zijden met zijdevertrekken, drie verdiepingen hoog en tot het bewaren van de schatten en gereedschappen des T.'s (licnondo. De voorzijde was open, maar voorzien van een voorportaal, even broed als het eigenlijke tempelgebouw en 10 el diep. Aan den ingang van dit voorportaal stonden de twee gegoten koperen kolommen lechin (hij staat vast) en Boaz(in hem is sterkte), die met hare kapiteelen 23 cl hoog waren. Tegen de zijdemuren en den achtermuur was eene galerij gebouwd van drie verdiepingen, met vertrekken voor de benoodigdheden en den voorraad des tempels, in dier vo«ge, dat de dakbalken der verschillende verdiepingen rustten op inkortingen, welke aan de buitenzijde der tempelwanden op de hoogte van iedere verdieping waren aangebragt, overeenkomende met de drie verdiepingen van het gebouw zelf. Deze galerijen waren 18 el hoog. Do ingang tot deze zijdegaleryen van buiten was eene deur aan de regter- of zuidzijde, terwijl men met wenteltrappen toegang had tot de bovenverdiepingen. Onmiddellijk rondom het tempelhuis liep een binnenste voorhof voor de priesters, en daaromheen een buitenste of groote voorhof. Het eigenlijke tempelgebouw was door een middelschot van cederhout afgedeeld in twee vertrekken: het heilige en hot heilige der heiligen; het eerste was door vensters verlicht, het tweede geheel donker. Aan de binnenzjjde waren beide vertrekken met hout beschoten, de wanden cn zolderingen met ceder-, de vloeren met cypreshout, alles belegd met dun geslagen goud. Tus-schen het heilige en het heilige der heiligen was in het middelschot eene dubbele deur, mede met goud bekleed en met beeldhouwwerk versierd. Deze deuren stonden echter open, ter-wyl een voorhangsel, even als in den tabernakel (zio Tabernakel) het inzien in het heilige der heiligen belette. In dit laatste vertrek stond de verbondsark met het verzoendeksel, tusschen twee cherubsbeelden van oljjfhout met goud overtrokken, 10 cl hoog met vleugelen over de verbondsark uitgespreid. In het heilige stonden het reukaltaar, de gouden kandelaars, 10 in getal elk met 7 lampen, en de tafel der toonbrooden, benevens eenige gereedschappen. Op het binnenste voorhof vond men het koperen brandofferaltaar, de zoogenoemde koperen zee, een reusachtig watervat, de koperen waschvaten en de benoodigde gereedschappen tot het offeren der brandoffers. Nadat deze T, later door de afgodische koningen was ontheiligd cn van vele kostbare sieraden beroofd, werd hy na ruim vier eeuwen gestaan te hebben , bij de verwoesting van het rijk van Juda aan de vlammen ten prooi gegeven. Na het eindigen der Babylonische ballingschap sloeg men de hand aan het werk tot het bouwen van den tweeden T., die volgens het gemaakte plan dien van Salomo in grootte moest overtreffen , maar toch ver beneden den eersten bleef in pracht en heerlijkheid. Ook miste hij de voornaamste voorwerpen, daar de verbondsark bij de verwoesting van den eersten T. mede verbrand was, zoodat in het heilige der heiligen niets was dan een steen, op welken de hoogepriester op den grooten verzoendag het wierookvat plaatste. Ook was in het heilige slechts één luchter en ééne tafel der toonbrooden — in een woord: alles was op veel minder rijke schaal dan in het gebouw, door Salomo gesticht. Daarom, en ook omdat zoo in den tijd van Antiochus Epiphanes als bjj de belegering van Jerusalem door 1'ompejus het gebouw veel geleden had en ton deele geplunderd, ten deele verbrand was, liet de prachtlievende Herodes de Groote den T. geheel verbouwen, waarmede men eenen aanvang maakte omtrent 20 jaar v. Chr. Ofschoon de herstelling van den eigenlijken T. na 8 jaren haar beslag had, ging men echter van tijd tot tijd voort met de buitenwerken, zoodat het geheel eerst ten tijde van Agrippa, 64 jaar na Chr., voltooid was. |
De geheele omvang van het heiligdom, mot inbegrip der voorhoven, was 300 ellen in hot vierkant; het was terrasgewijze aangelegd, zoodat het eene voorhof hooger was dan het andere, terwijl hot eigenlijko tempelgebouw majestueus boven allo gebouwen uitstak. De buitenste, door eenen boogen muur met verscheidene torens omgevene ruimte, had aan de zuidzijde drievoudige, aan de andere zijden dubbele zuilengangen, zijnde de buitenste voorhof of voorhof der Heidenen, aan da vier zijden afgepaald door den met een 3 el hoog steenen traliewerk omgeven onderwal, züul'(J een boogere dam van 10 el breedte, tot welken men met 14 trappen opklom, en die den buitensten omtrek van de binnenruimte des T.'s vormenden vierhoek uitmaakte. Over dit hoogere voorplein kwam men aan den muur, die het tempelhuis mot zyne binnenste voorhoven van al do vier zijden insloot. Deze muur was aan de buitenzijde 40 el, aan de binnenzijde 25 el hoog, daar de grond aldaar zooveel was opgehoogd, dat men langs trappen door de poorten daar in kwam. Wanneer men door do Oosterpoort binnentrad, bevond men zich het eerst in den voorhof der vrouwen, eene vierkante plaats van 135 el in het vierkant, ten westen door eene schutting of muur afgescheiden van den voorhof der Israëliten. Aan de noord- en de zuidzijde had men poorten, door welke de vrouwen in haren voorhof kwamen. Boven deze poorten, met de Ooster- en Westerpoort vier in getal, waren kamers gebouwd, zoodat het geheel 40 el hoog was. Iedere poort had tot sieraad twee pilaren van 12 el in omtrek, benevens dubbele deuren, 30 el hoog en 15 el breed, belegd mot gouden en zilveren platen. De Oosterpoort van Corinthisch koper, was de voornaamste; hare hoogte was 50, hare breedte 40 el. Binnen deze poort liepen romdom langs do wanden van dezen voorhof eenvoudige galerijen, op hooge, fraaije pilaren rustende. De Westerpoort vormde den ingang tot den 15 trappen hooger gelegen voorhof der Israëliten. Door deze poort kwam men in den binnensten of grooten voorhof, 187 el lang en 135 ol breed, die het tempelhuis omgaf. Langs de binnenwanden van dezen voorhof waren verscheidene vertrekken ter bewaring van het voor de eerdienst benoodigde. Door een steenen hekwerk van 1 el hoogte was aan de oostzijde eene ruimte ter diepte van 11 el, uitmakende den voorhof dor priesteron, voorzien van het brandofferaltaar en het waschbekken. De T. zelf stond 12 trappen hooger dan de voorhof der priesters. Hij was opgetrokken van groote gehouwene wit marmeren blokken, rijk versierd roet gouden sieraden. De hoogte en lengte bedroegen 100 el, de breedte, van het zuiden naar het noorden, 60 ol. Het voorportaal, inwendig 10 el diep, was 50 el breed en 90 el hoog; het had eene deuropening (doch zonder deuren) van 70 el hoogte en 25 el breedte, en was van binnen geheel met goud bekleed. Het binnenwerk was mede verdeeld in het heilige en het heilige der heiligen. De ingang tot het heilige werd gevormd door eene deuropening met twee openstaande vleugeldeuren, voor welke opening een kostbaar geweven tapijt hing; ook het heilige der heiligen was door een soortgelijk voorhangsel bedekt. Deze laatste T. is bij de inneming der stad door de Homeineu onder Titus verbrand en geheel vernield, hoewel de veldheer het heerlijke gebouw had willen sparen. De gouden gereedschappen, namelijk de tafel der toonbrooden en de luchter, beneven» het boek der wet, werden door den overwinnaar in zegepraal ten toon gesteld. Van het gebouw zelf word letterlijk „geen steen op den anderen gelaten.quot; Zio voorts over den T. van Salomo; Keil, der Tempel Salomo's (Dorpat 1839); Bahr, Tgt;er Salomonischcr Tempel(Carlsruhe 1848). over den lateren: Ligtfoot, Descriplio templi in: Opera I. 549 sqq.; J. A. Ernestio, De templo IJcrodis Magni, in: Opusculu ■philologica-crilica p. 347 sqq. (Ed. Ij. B. 1764). TEMPEL (Abraham van uen), schilder, werd in 1618 te Leyden geboren en door Joris van Schooien in de kunst onderwezen. Hij schilderde historische cn allegorische voorstellingen. maar voornamelijk portretten. Men vindt vermeld dat drie zijner levensgroote allegoricn op den oorlog en de nijverheid, gemerkt met de jaartallen 1649, 1650 cn 1651 in de bestuurskamer der lakenhal te Leyden werden aangetroffen. Onder zijne portretten, die zich onderscheiden door oen goed coloriet en eene vlakke behandeling, wordt vooral met lof gewaagd van die der regenten van het Leydsche weeshuis. Van zijne leerlingen zijn vooral Arie de Vois, Michiel van Musacher en Karei de Moor bekend. |
TEM.
400
In 1648 trad hij in 't huwelijk met Catharina Tan Hogemade en in 1672 is hij overleden. TEMPELHEEBEN of TEMPELIEREN ( Templarii). De naam der leden van eene beroemde geestelijke ridderorde, die ten tjjde der kruistogten ontstond. Toen do christenlegers onder aanvoering van Gottfried van Bouillon ten jaro 1099 Jerusalem en het Heilige graf hadden veroverd, verbonden zich negen der wapenbroeders van het genoemde legerhoofd, ten jare 1118, om do reizigers en boetelingen, die uit alle oorden der christenheid naar de gewijde plaatsen stroomden, te beschermen tegen de aanvallen der ongeloovigen. Zij namen den regel der Beguliere koorheeren aan en legden ten overstaan van den patriarch van Jerusalem de drievoudige gelofte af, van kuischheid, gehoorzaamheid en armoede. In het eerst waren zij aan die geloften getrouw, terwijl zij zich ijverig kweten van de taak die zij op zich hadden genomen. Koning Boudewijn de IIdB ruimde hun een gedeelte van zijn paleis in, en daar dit gebouw, naar men meende, op of onmiddellijk naast de plaats stond, eenmaal door den tempel van Salomo ingenomen, noemden zich de ridders heeren van den tempel, gelijk ook later, toen zij zich naar elders verspreidden, hunne voornaamste zetels den naam van tempels droegen. Onder die benaming ook werd de orde ten jare 1127 bekrachtigd door paus Honorius den II3quot;quot;, die haar regelen gaf, zamengesteld uit die der Benedictijnen en die van Bernard van Clairvaux. Daarbij werd hun als hoofdpligt voorgeschreven het bestrijden dor ongeloovigen en het verdedigen van het Heilige graf. Doch de groote diensten, welke zij te dezen aan de christenheid bewezen, deed hn nne geloften van armoede wegzinken onder de aanzienlijke geschenken , hun door de erkentelijkheid van keizers en koningen aangeboden. Door rijkdom en den roem van dapperheid werd de orde overmoedig. Heinde en ver verplaatsten zich hare vertakkingen, zoodat zy tegen de helft der XIIIde eeuw in Europa 9000 gestichten bezat, welke, vooral in Frankrijk, verbazende rijkdommen hadden. Daar de aanzienlijksten overal in de orde traden en de pauselijke heer-schappy krachtig door haar werd ondersteund, stegen de T. tot een aanzien dat alle andere soortgelijke vereenigingen overschaduwde. In dien tijd van haren hoogsten bloei had zy eenen grootmeester, die vorstelijken rang bezat, aan haar hoofd. Onder hem hadden do groot-prioren het bewind over de provinciën; lager stonden de bailluws, priors of commandeurs, terwijl eenige grootwaardigheidbekleeders den grootmeester ter zijde stonden. Het oppergezag berustte bij een algemeen kapittel, zamengesteld uit de oversten en eenige daartoe opgeroepen ridders. Al de leden der orde droegen ten teeken van kuischheid cenen linnen gordel. De geestelijke ridders droegen een wit, de dienstdoenden een grijs of zwart gewaad. Iedere ridder bezat drie paarden en eenen schildknaap. Tc paard gezeten droeg hij over zijne wapenrusting eenen mantel van wit linnen, versierd met een achtkant rood kruis, ten zinnebeeld zijner bereidvaardigheid om voor het kruis zijn bloed te vergieten. |
Toen bij de verovering van Ptolemaïs door de Mohammedanen in 1291 de laatste bezitting in Palacstina voor de christenheid verloren was, had do orde der T. eigenlijk opgehouden aan haar doel te beantwoorden. En reeds vroeger ook waren hare commanderijen de zetels geworden van overdaad, weelde, zingenot en eene ten spreekwoord geworden onmatigheid, terwijl haar grootmeester, uit Jerusalem verdreven, zich eerst to Sidon, vervolgens te Tortosa, daarna op het eiland Cyprus, vestigde. Doch het gelukte !iem niet, het wereldlijke aristocratisch-hiërar-chische rijk te vestigen, hetwelk hij beoogde, ook nog nadat de grootmeester Jacques de Molay ten jaro 1305 door den paus naar Frankrijk geroepen werd, waar, met name te Parijs, zich de hoofdzetel der orde plaatste. De schatten, die deze met zich ▼oerde, wekten de begeerlijkheid van Philips don Schoonen, koning van Frankrijk, wiens schatkist door vele oorlogen geheel was uitgeput. Deze begon met eenen geheel van hem afhanke-lijken kerkvoogd, Clemens den V(lcn, op den toen te Avignon gevestigden pauselijken zetel te plaatsen, en deed vervolgens de T. van do afschuwelijkste misdaden beschuldigen. Afgoderij , verloochening van do christelijke godsdienst en onnatuurlijke misdrijven werden hnn te laste gelegd, en onverwachts werden, den IS11quot; October 1307 alle T. in Frankrijk gevangen genomen, •waarna Je paus hetzelfde in alle landen beval bij bulle van den 22«'™ November van dat jaar. Nu was de kruistogt tegen de orde afgekondigd. Geene middelen werden gespaard om zelfbeschuldiging aan de betichte T. te ontwringen: beloften aan de eene, de pijnbank aan de andere zijde. Voor het laatstgenoemde middel bezweek zelfs de felgemarteldo grootmeester, die echter herriep hetgeen hem door p(jn ontwrongen was. Inmiddels werd eene pauselijke commissie benoemd, om kennis te nemen van de zaak der T. in Frankrijk, terwijl de paus voorts geheel Europa in afdeelingen splitste, ten einde in iedere daarvan door eene geestelijke regtbank uitspraak te laten doen. In Frankrijk riep men de ridders op, die bereid waren om de orde te verdedigen. Omtrent 900 boden zich daartoe aan, doch men koos er slechts 75 uit. Dezen verdedigden hunne zaak zoo overtuigend, dat do koning, die slechts op de schatten der orde aasde, beducht werd voor vrijspraak en daarom eigendunkelijk 54 der verdedigers, die vroeger de aangetijgde misdaden hadden bekend, maar sedert de zelfbeschuldiging herroepen hadden, als haeretici relapsi (ten tweedenmale tot ketterij vervallenen) ten vure liet doemen, welk vonnis aan die ongelukkigen op den li3»quot; Mei 1310 werd uitgevoerd. Deze bloeddorstige daad verlamde al den arbeid en ook al de bemiddelende pogingen der pauselijke commissie. Daarna kwam den IS11011 October 1311 te Vienne de kerkvergadering bijeen, die over het lot derT. beslissen zou. De paus bekleedde er den voorzittersstoel. Negen T. verschenen eensklaps ter vergadering; zij verklaarden door 2000 gevlugto ridders gezonden te zijn, ten einde de orde te verdedigen. Hunne woorden maakten zoodanigen indruk op Clemens, dat hij vrijspraak voorzag en ten believe van den koning de zitting ophief. Den 3dei1 April 1312 werd de tweede zitting der kerkvergadering geopend. De koning was er met eene aanzienlijke krijgsraagt tegenwoordig, en de paus, er voor uitkomende, dat hij zgne uitspraak minder grondde op de bewijsstukken dan op zijne pauselijke oppermagt, sprak de opheffing der ordo uit op de vreeselijke beschuldigingen, welke door geene bewijzen hoegenaamd waren gestaafd. Ook de grootmeester werd afzonderlijk gevonuisd en ten vure veroordeeld. De goederen der orde werden, zoo het heette, aan de ridders van St. Johannes van Jerusalem geschonken, maar koning Philips had zich reeds van den rijken buit meester gemaakt. In andere landen dan Frankrijk werd de ordo vrijgesproken, doch het pauselijke vonnis deed toch haar feitelijk vernietigen. Vele T. traden in de Johanniterorde, velen keerden als eenvoudige burgers in do maatschappij terug. Ook in de Nederlanden ging op die wyze deze eens zoo magtige orde te niet, hoewel men het bekende verhaal van Boxhorn (Chronijk van Zeeland, D. I, hladz. 317) ten aanzien van Zierikzee gerustelijk als een verdicht volksverhaal kan aanmerken. Trouwens, in ons vaderland had de orde betrekkelijk niet vele commanderijen. Niet overal echter in Europa werd de orde geheel en al vernietigd. In Portugal en Spanje bleef zij voortbestaan, echter geheel en al gewijzigd naar den vorm der ridderorden die als eereblijken door de vorsten worden verleend. In Frankrijk echter werd, eeuwen na de opheffing der middelceuwsche geestelijke ridderorde, de naam T. tot een gansch ander dool weder in het leven geroepen. In het laatst der XVIIdc eeuw namelijk trachtten er de Jezuïten, beducht voor tegenwerking van de zijde der vrijmetselarij , deze orde naar hunne plannen te buigen, waartoe zij zich van den naam en sommige gebruiken of zinnoboeldon der T. bedienden. Van het Jezuïtencollegie Clermont te Parijs uitgegaan , werd dit weefsel van misleiding ongemerkt over de vrijmetselarij, vooral in Frankrijk uitgespannen, totdat er ten laatste een tijdig einde aan werd gemaakt. Het schijnt niet met zekerheid bekend of er eenig ander verband dan de bloote nanm bestaan hebbe tusschen die zoogenoemde T. en hen, welke onder dezen zelfden naam in Frankrijk na do omwenteling van 1830 ontstonden; zij zochten do St. Simonisten na te volgen en hadden eene vertakking van eene vrouwen-ordo. In zeker boek, getiteld Leviticon, legden zU hunne, ten deele pantheïstische leerstellingen neder, doch sedert 1837 hebben deze T. niets meer van zich doen hooron. Eene zeer breede lijst van schriften over de orde der T. vindt men bjj van Hamolsveld, Kerk. Historie, D . XVIII, bl. 220—222. Als de meest aanbevelenswaardigen over dit onderwerp noemen wij, onder de ouderen; Gürtler, Historici templariorum (Amsterdam 1691 , verbeterde druk aid. 1703); Straucli, Disputatio Ins- |
401
torica de or din i1 mililum templi; en onder de niouweren: Anton, Versuch einer Gescluchle des TempU-.rordens (Leipzig 1779), Wilcke, Geschichte des Templerordens (Ijeipzig 1826 —1835, 3 dln.). Over de vernietiging der orde raadplege men: Havemnnn, Geschichte des Ausgangs des Tempelherrenordens (Stnttgard 1847); Molden-hawer, Procesz gegen den Orden der Tempdherren (Hamburg 1792); Puteanus, Histoire. de la comlamnation des Templicrs (VarxiS 1650, herdr. aid. 1685 en Amsterdam 1713, vermeerderd Brussel 1751); Wichmannshausen, De exstinxione ordinis Templario-rum (Leipzig 1687); maar boven allen Kaynouard, Bistoires relatives a la condamnation des chevaliers du temple, alsmede do daarbij behoorende Monuments, waarin de onschuld der orde uit eene menigte bewijsstukken uit echte bescheiden ontleend, zonneklaar is aangetoond. Over de vernietiging der orde in de Nederlanden schreef Mr. de Wind eene verhandeling in H. W. en B. F. Tydeman, Mnemosyne, D. VI, bladz. 313 volg. TEMPELHOFF (Geoeo Fbiburioh von) werd den I7lt;len Maart 1737 te ïrampe geboren. Hij bestudeerde te Hallo voornamelijk de wiskunde en trad bij het begin van den zevenjarigen oorlog in dienst bij de infanterie, werd evenwel spoedig bij de artillerie overgeplaatst en na den slag van Kunersdorf tot officier bevorderd. Toen de vrede gesloten was, hield hij zich te Berlijn vooral met wiskundige studiën bezig. In 1780 werd hij tot leeraar der artillerie-officieren benoemd, en gaf in het volgende jaar zijn Bombardier prussien uit, die do theorie der ballistiek bevatte en tevens eene wederlegging van den Bombardier frangais van Be-lidor was. In hot jaar 1782 word hij tot majoor bevorderd. Hij word onderwijzer van de zonen van Frederik Wilhelm den IIlt;lon in de krijgswetenschappen, en in 1786 tot luitenant-kolonel en tot lid der academie van wetenschappen benoemd. Vier jaren later werd hij kolonel en organiseerde in 1791 de academie der artillerie, welke in den beginne uitsluitend voor officieren bestemd was. Het volgende jaar zag hem aan het hoofd der artillerie bij het eorps van den hertog van Brunswijk in Frankrijk en aan den Rijn. Hij werd echter spoedig teruggeroepen, waarop hij in 1795 als kolonel en spoedig daarna als generaal-majoor het derde regiment artillerie kommandeerde. In 1802 werd hij luitenant-generaal en stierf den ISquot;16quot; Julij 1807 te Berlijn. Behalve door den genoemden Bombardier prussien en ecnige wiskundige werken, maakte hij zich eenen naam als militaire schrijver door zijne Geschichte des siebenjilhrigen Krieys in Deutschland (Berlijn 1782—1801, 6 dln.), waarvan het eerste deel eene vertaling is van Lloyds werk: The history of the late war in Germany between the king of Prussia and the empress of Germany and her allies (Londen 1781, 2 dln.). L. TEMPELIEREN. (Zie Tempelheer en). TEMPERA heet in de schilderstaai die vloeistof, waarmede do kunstenaar zijne drooge verwen mengt om ze met het penseel te kunnen verwerken; iu meer bepaalden en algemeen ge-bruikelijken zin echter verstaat men daaronder die soort van schilderwijze, welke gedurende de middeleeuwen bijna uitsluitend werd gebezigd en waarby de kleuren met verdund eiwit en lijm van gekookte perkamentsnippers waren gemengd (peinture en de'trempe). De glans, dien eenige oudere, a tempera geschilderde ! stukken bezitten, is waarschijnlijk het gevolg van eene oplossing van was in aetherische olie, die als vernis gebezigd werd. De oud-Nederlandsche en oud-Duitsche scholen hebben daarvan dikwijls gebruik gemaakt om een fraai, somtijds zelfs warm coloriet te verkrijgen. Do door van Eyek ontdekte of althans merkelijk verbeterde schilderwijze mot olie heeft omstreeks hot midden der XV10 eeuw die a tempera verdrongen. In Italië bleef deze laatste nog wat langer in zwang, tot dat ook daar de olieverw in gebruik kwam en sedert 1500 voor kleinere schilderijen bijna uitsluitend gebezigd werd. TEMPERAMENT. Hippocrates nam het bestaan van vier hoofdsappen in het menschelijke ligchaam aan , welke een' beslis-senden invloed op het psychische leven uitoefenden. Deze vier hoofdsappen waren het bloed {sanguis), de gal (cholos), de zwarte gal (melas cholos) en de slijm (ph/egma). Dezo leerstelling werd ontwikkeld door Galenus tot do leer van de vier temperamenten. Hij leerde dat elk T. gevormd werd door eene bepaalde verhouding van de genoemde hoofdsappen onderling, waarvan nu eens de eene, dan weder de andere, bij de verschillende individuen de overhand heeft. Elk T. stond in betrekking tot do IX. |
volkomenheden of onvolkomenheden der ziel, en had alzoo dom-heid of scherpzinnigheid, dapperheid of lafheid, opregtheid of valschheid enz. ten gevolge. Het T. (een latijnsch woord, menging beteekenende) of de menging der genoemde hoofdsappen bepaalde dus volgons hem het karakter. De vier temperamenten worden, alzoo onderscheiden in het sanguinische, cholerische, melancholische en phlegmatische. Lindeman hoeft in zijne ^Ih-thro/jologie (Zurich, 1844) aan de vier temperamenten de volgende Duitsche benamingen gegeven: Gleiehmiithig (p/ito/madsfVi), froh-miithig {sanguinisch), schwermüthig (melancholisch) en starkmüthig (cholerisch). Wrisberg heeft de temperamenten nog met twee vermeerderd n.1. het zachte en het boeotische, dat zich door groote spierkracht, maar weinig prikkelbaarheid en gevoel onderscheidt. Indien men de waarnemingen op het gebied van het psychische loven laat spreken, valt het niet te ontkennen, dat daarin schijnbaar een' diepen grond voor de leer der temperamenten wordt gevonden, ofschoon zij niet bestand is tegen eene wetenschappelijke kritiek, althans niet gelijk de theorie gewoonlijk voorgesteld wordt. Kan men ook al toegeven, dat de menging der vochten grooten invloed uitoefent op do wijze waarop zich het psychische leven openbaart, dan geeft dit geen regt om die psychische modiiicatiën alleen tot dit beginsel terug te brengen. Alle overige deelen toch van het menschelijk organismus kunnen werking op den geest uitoefenen, zoodat sommigen beweerd hebben, dat omgekeerd do grond der verschillende temperamenten in de individuele organisatie van de ziel moest gezocht worden. De geheele theorie is daarenboven ook op verre na niet iu die mate vol te houden, als de anthropologen over het algemeen wel gemeend hebben. Zij moest als het ware eene aanduiding zijn van die gemoedsgesteldheid, welke den mensch op eene duurzame en blijvende wijze karakteriseert, en tevens beweerde men dat de leer der temperamenten eene classificatie van vele wijzigingen der aandoeningen en gewaarwordingen bevatte. De ondervinding leert echter duidelijk en omvederlegbaar, dat erin den mensch groote veranderingen kunnen plaats hebben met betrekking tot hetgeen zijn physisch T. zou moeten uitmaken, zoo zelfs, dat de menschen soms van T. veranderen. Het sanguinisch T. wordt immers meest by jeugdige voorwerpen gevonden, het cholerische behoort moer tot den mannclijken leeftijd, terwijl oude lieden gewoonlijk het phlegmatische of melancholische bezitten. Menigeen, dio in de dagen van geluk een sanguinisch T. bezat, werd door rampspoed een melancholicus, en zoodanige voorbeelden zou men tot hot oneindige kunnen opsommen. Daarbij komt nu nog dat de beschrijving der verschillende temperamenten vrij onbepaald is, zoodat het dikwijls zeer moeijelijk valt aan een persoon een T. toe te kennen, omdat de wijzigingen van het gemoed eu psychische loven in het algemeen oneindig zijn. Hierbij komen nu nog zoo vele omstandigheden die op den mensch invloed uitoefenen, zooals klimaat, opvoeding, beroep, onderwijs, staatsregeling, godsdienstige belijdenis enz., waarin dikwijls de verklaring van zijn psychisch leven moet gezocht worden, zonder dat de theorie der temperamenten daarbij ook maar de minste opheldering kan geven. B. TEMPERATUUR is in do natuurkunde hetzelfde als warmtegraad, t. w. de meerdere of mindere warmte, zoo als die, niet door het ligt misleidend gevoel, maar door eenen goeden thermometer wordt aangewezen. Vooral wordt het woord gebezigd ten opzigte van den warmtegraad der lucht. De uitdrukking in graden is verschillend naar de verschillende thermometerschalen (zie Thermometer). In de muziek verstaat men door T. die inrigting van den toonladder, waardoor sommige toonen een weinig buiten hunne fijnste zuiverheid treden, ton einde alle intervallen behoorlijk tot elkander in verband staan. TEMPESTA (Antonio), schilder en graveur, werd in 1555 te Florence geboren en door Santo di Titi in de kunst onderwezen. Hij had echter voornamelijk zijne bekwaamheid te danken aan Stradanus, die in hem een' gevaarlijken mededinger kreeg, en aan den invloed van Ludovico Oardi, met wien hij meermalen te zamen werkte. Desniettemin was hij een zelfstandig kunstenaar, maar die zich in de volheid zyner kracht tot buitensporigheden liet verleiden, welke evenwel steeds liet kenmerk eener sterke originaliteit droegen. Zijne rustelooze phantasie stond 51 |
ÏEM.
402
zijne strenge vorming in tien weg, zoodat hij somtijds aan manier toegaf. T. was een van de eersten in Italië, die landsehajipen en veldslagen schilderde: zijne schilderijen zijn echter minder talrijk dan zijne teekoningen, welke hij ook grootendeels zelf etste. Nog maakte hij onderscheidene cartons voor tapijtwerken. Sommige verzamelaars bezaten van hem gevechten op albast geschilderd, die o. a. door Bourguignon bestudeerd en nagevolgd zijn. In de dorde verdieping der loggia van het Vaticaan ziet men fresco's en in liet kasteel Caprarola fraaye arabesken van zijne hand; i ook te Tivoli, in do villa d'Este en andore paleizen, zijn veldslagen en architeetonischo voorstellingen van hom; vele anderen zijn door den tijd vernield. Het zijn echter vooral T.'s etsen, die ons den rijkdom zijner vinding openbaron. De vastheid van omtrek en de kracht van toets dezer etsen zgn zeer opmerkelijk. Db voornaamsten stellen schermutselingen, jagten, optogten enz. voor. De paarden zijn meestal wat zwaar, maar zeer levendig van houdingen en bewegingen; in zijne koppen was T. edel en vol uitdrukking. Het aantal dezer prenten is zeer aanzienlijk. Bartsch, Peinlre Graveur XVII, p. 127 e. v. beschrijft er 1460 en dacht volledig te zijn in zijne opgaven, torwijl Gorl het werk des meesters op 1519 prenten schat. Zeker zijn er Bartsch onderscheidene ontgaan, waarvan er by Nagler, Künstlerlexicon XVIII, 39 worden genoemd. Deze prenten z'(jn gedeeltelijk met den naam des meesters, gedeeltelijk met z\jn monogram gotcekend. Behalve deze eigenhandige etsen zijn er nog 500 anderen, die naar teekeningen van ï. zijn gemaakt. Van die teekeningen zelvcn zijn ei' betrekkelijk niet velen tot ons gekomen. De meesten zijn met de pen quot;gemaakt en werden in haren tijd als halve wonderen beschouwd. Andoren zijn mot bister of krijt geteekend. T. schynt lang te Rome te hebben gewoond, daar vele van zü'ne prenten Romoinscho adressen hebben. Hij overleed in 1630. TEMPLE (Le) was vroeger een oud en hecht gebouw binnen Parijs, dat in do geschiedenis voornamclyk bekend is geworden als do gevangenis van Lodewijk den XVr1011 en zjjne familie. Oorspronkelijk was het, gelijk de naam reeds aanduidt, eene bezitting der Tempolhocren, en word in 1222 door Hubert, schatbewaarder van deze orde, gesticht. Toen koning Philips do Schoone in 1312 de bezittingen der orde verbeurd verklaarde, liet hij eerst dit slot voor zijne eigene bewoning inrigten, doch schonk het later aan de ridders van St. Jan. Eerst in de omwenteling werd hot dozen, wier orde verklaard werd opgeheven te zijn, ontnomen en diende toen tot staatsgevangenis. In 1816 stichtte de prinses van Bourbon-Conde' in den T. een nonnenklooster. De naam T. is nog terug te vinden in dien van het fauxbourg, den boulevard en dc rue du Temple. TEMPLE (Sik William) was een beroemd Britsch staatsman, die in de XVII'10 eeuw bij herhaling in naauwo betrekking stond tot de republiek der Vereenigde Nederlanden. Hij was in 1628 te Londen geboren en stamde af van een oud geslacht, dat vele goederen in Ierland bezat. Hy volbragt zijne studiën te Cambridge, reisde gernimen tijd op het vaste land en kwam eerst na dc restauratie der Stuarts in bet parlement, waar hij in 1661 het lersche graafschap Carlow vertegenwoordigde. Hij vestigde zich te Londen en werd in 1665, na het uitbreken van den oorlog met de republiek, naar den bisschop van Munster gezonden. Sedert als resident te Brussel werkzaam, werd hem ia het laatst vau 1667 de taak opgedragen een verbond met de staten-generaal tot stand te brengen, hetwelk de bescherming der Spaansche Nederlanden tegen de plannen van Lodewijk den XIVlt;lcn ten doel had. Met den raadpensionaris Jan de Witt ontwierp hij in weinige uren de grondslagen van dat verbond en keerde in het begin van 1668 uit Londen terug om het te sluiten. Ook Zweden trad toe, waaraan het den naam van Triple Alliantie te danken heeft. ï. bewerkte vervolgens, als buitengewoon gezant van Engeland, den vrede te Aken tusschen Frankryk en Spanje. Hij had zijnen roem als staatsman gevestigd en zich in Engeland de algemeene achting verworven. |
Karei de II36 zond hem niet lang daarna, als gewoon gezant, naar 's Gravenhage, van waar hy echter teruggeroepen werd, toen het Engelsche hof het oor begon te iconen aan Frankrijk en daarentegen de Triple Alliantie wenschte te verbreken. Misnoegd over den loop der zaken, onttrok T. zich aan het openbaar leven en schreef op ziju landgoed bij Richmond zijne Observations on the United Provinces en een gedeelte zyner Essays. De oorlog van 1672 brak uit en mishaagde den Engelschen. Het bleek ras, dat dc subsidiën van Frankrijk niet toereikend waren en het Britsche hof begon naar don vredo te verlangen. Onder die omstandigheden deden de staten-generaal in het begin van 1674 openingen tot het verkrijgen daarvan. De koning riep T. uit zijne afzondering en zond hem, na hot sluiten van don vrede met do republiek, naar den Haag, om zoo mogelijk den vrede der republiek ook met andere mogendheden te bewerken. T. arbeidde daaraan eerst te vergeefs; doch zijn verblijf in de Vereenigde Nederlanden, waar hij zeer gezien was, werd er voor een bewijs der goede trouw gehouden, waarmede Engeland thans to werk ging. Zoodra men het over de plaats der onderhandeling eens was geworden, was T. een dergenen die door hot Britsche hof naar Nijmegen werden afgevaardigd. Herhaaldelijk trachtte hij de verschillende partijen gunstig te stemmen en allerlei bezwaren uit den weg te ruimen. In het laatst van 1676 had hij een gesprek met den prins van Oranje te Soest, dyk, wien hij echter weinig hoop kon geven op het spoedig sluiten van den vrede, daar de eischen van Frankrijk en Spanje nog hemelsbreed verschilden. Do prins noodigdo daarom T. uit om in den Haag te komen, ton einde hieromtrent de ware stemming van het Britsche hof te polsen. Met dc grootste voorzigtigheid liet T. zich zoowel bij den prins als by den raadpensionaris Fagel uit, zorgvuldig alles vermijdende, wat hoop zou kunnen geven op rcgtstrceksche hulp van den koning van Engeland, die.-slechts de rol van middelaar wenschte le spelen. Te Nijmegen teruggekeerd, ontwaardo T., dat zijne reis naar's Gravenhage bij do Fransche gemagtigdon weder achterdocht had opgewekt Gedurende do vredesonderhandelingen werden er, door tus-schenkomst van T. en diens gemalin, stappen gedaan tot een huwelijk tusschen den prins van Oranje en Maria, de oudste dochter vau den hertog van York. T., die het vertrouwen van het Engelsche volk in hooge mate genoot, omdat hij tegen het vernederende bondgenootschap met Frankrijk was, schynt den koning iets gunstiger voor de republiek gestemd to hebben. Er kwam ten minste door zijne tusschenkomst te 's Gravenhage een verbond met Engeland tot stand. Onverwacht werd hem bevolen naar Nijmegen te gaan, waar de partyen moer tot elkander genaderd waren. Frankrijk en de staten sloten den 10ai!11 Augustus 1678 vrede en T. beijverde zich om ook andere mogendheden tot het staken des oorlogs te bewegen. Niet lang nadat hy den vrede tusschen den keizer en Frankrijk had bewerkt, werd hy naar Londen ontboden, waar de koning, wegens de houding van het parlement zich in niet geringe verlegenheid bevond, en hem de ministeriële waardigheid opdroeg. T., hoewel ryk aan ondervinding en algemeen gehouden voor een' der eerste staatslioden zijner eeuw, was voor do hem thans opgedragen taak minder geschikt. Om den koning beter te steunen togen het parlement en het volk beteren waarborg te geven tegen willekeur, stelde hij voor, den geheimen raad tot dertig leden uit te breiden, van welke vyftien als ministers werkzaam zouden zijn, doch allen steeds tot het bywonen der vergaderingen zouden worden uitgenoodigd. Hot plan van ï. beantwoordde echter geenszins aan de verwachting. Hij zelf week daarvan af door met drie anderen de voorname leiding der zaken op zich te nemen en do koning deed het geheel opgeven, door in 1681 het parlement te ontbinden, zonder den raad gehoord te hebben. T. vroeg zijn ontslag en keerde, zoo als Macauley het uitdrukt, gelijk hij dat in onrustige tijden gewoon was, naar zijnen tuin en zijne boeken terug. Sedert dien tijd weigerde hy staatkundige betrekkingen te aanvaarden, zelfs na de verheffing van Willem den IlId0,,, die zijnen raad op hoogen prijs stelde en hem nu en dan op Moorpark naby Farnham met een bezoek vereerde. T. vergunde echter zijn' oudsten zoon John in dc dienst des konings te treden. Hy zelf bleef rust genieten, tot dat hy in 1698 overleed. By alle goede hoedanigheden welke T. als mensch cn als staatsman bezat, is het niet te ontkennen, dat hy zyn vaderland grooter diensten had kunnen bewijzen, indien hij minder bezorgd ware geweest voor eigen gemak cn minder vrees had gekoesterd voor de verantwoordelijkheid, die het beklecden van oen ambt hom oplegde. Misschien gevoelde hij zich beter berekend voor het volgen ecner |
TEM—TEN.
403
ingewikkelde diploraatieko onderhandeling, dan voor een' openbaren regtstreekschen strijd over allerlei staatkundige vrangstuk-ken, welke bij zijn leven aan de orde van den dag waren. Zeiter was hij een goed opmerker, die zijne gedachten duidelijk en sierlijk wist uit te drukken. Behalve de reeds genoemde werken, ziju er door do zorg van zijnen secretaris Jonathan Swift (zie Siofi) later gedenkschriften ca brieven van hem uitgegeven. TEMl'0, tijdmaat, heet in de muziek do meerdere of mindere gezwindheid, waarmede oen muziekstuk wordt uitgevoerd. Doorgaans onderscheidt men 5 hoofdgradon, opvolgend van langzamer naar sneller heetende: largo, adagio, andante, allegro en presto. Tusschen deze heeft men nog onderscheidene T.'s,alsin het langzame: largo, lento, grave, adagio, larghetto; in het middelmatige; andante, andantino, moderato, giusto, allegretto; in het snelle: allegro, allabrcve, vivace, presto, prestissimo. Toeneming der gezwindheid onder het uitvoeren wordt aangeduid door; crescendo; het tegendeel door diminuendo. Er bestaan verschillende werktuigen, door welke de maat naar do verlangde gezwindheid wordt aangegeven. Do moesten bestaan in oenen slinger, die door een raderwerk in beweging gehouden wordt en naar willekeur kan versneld of vertraagd worden. TEMPORALIA heoten In het kerkelijk regt die inkomsten, wolko genoten worden door dengene die de geestelijke diensten (spiritualia) leent. bestaan in bezoldiging, tiendon, grondrenten enz. TENAILLE. Een eenvoudige inspringende hoek. In meer bijzonderon zin noemt men T. het werk dat bij eone vesting vóór do courtino en tusschen do flanken der bastions ligt. Dit werk dient om de courtinc te dokkon en een laag, strijkend vuur in do gracht vóór do courtinc te verkrijgen, en om dit ook in do grachten te bekomen, vindt men soms aan de T. flanken aan-gobragt. Bij droogo grachten, dekt de T. do poterno van don hoofdwal, bij natte grachten is hot eene goede ligplaats voor de vaartuigen, waarmede men du gomeonscbap naar do buitenwerken wil open houden. De T. is overigens zeer weinig boven den beganen grond verheven, omdat zij hot vuur uit do bastionsflan-ken niet mag belemmeren. Gelemitteerde linie noomt men eene aaneengeschakelde linie, waarvan het tracé uit elkander regelmatig opvolgende uit- en inspringende hoeken bestaat. L. TENAIFjLON. Een werk dat thans geheel buiten gebruik is geraakt, doch vroeger veelal diende om de kleine ravelijnen on de achterllggendo schouderhocken der bastions lo dokken. Tusschen de uitspringende hoeken was gewoonlijk een kleino redan aangelegd en in de vleugels worden afsnijdingen gemaakt. L. TENANTS. (Zie Supports). TENCIN (Claudine Alexandrine Gukisin de). Dozo talentvolle, maar ligtzinnige vrouw word ten jaro 1081 te Grenoble geboren. Eerst in hare geboortestad, later to Lyon in een klooster geplaatst, ontvlugtte zij en begaf zich naar Parijs, waar zij zich magtigo vrienden wist te verwerven, o. a. Fontenelle, door wiens tusschenkomst de paus haar van hare kloostergelofte ontsloeg. Zij wierp zich geheel en al in de armen van een onbeteugeld zingenot en ging bij gedurige afwisseling vorbindte-nissen aan met vele voorname personen, onder welke d'Argen-son, Bolingbroko, do regent en do financier Law de moest bekenden zijn. Zij verloor daarbij hare geldelijke belangen in geenen ileclo uit hot oog, en werd moedor van verscheidene kinderen, onder welke de vermaardste was d'Alembert, wiens vader naar men zegt, zekere Destouches Carron was. Na eenigen tijd in do bastille te hebben gezeten omdat de raadsheer in den grooten raad La Fresnais ton haren huize door oen pistoolschot was gedood, werd zij het middelpunt van eenen letterkundigen kring, tot welken vooral Fontenelle en Montesquieu toetraden. Dit letterkundig loven gaf haar aanleiding tot het schrijven van oenige romans, van welke de Mémoires du comic de Comminyes de bekendste is. Hare schriften zijn meermalen te zamen uitgegeven mot die van mevr. do la Fayette, hare geestverwante, eerst to Parijs 1786, 7 dln. Onder de latere uitgaven haror Oeuvres verdient die van Jay en Etienno (Parijs 1825, 5 dln.) vermelding. Zij overleed te Parijs don 4,ion December 1740. |
TENEDOS. Een zeer beroemd eiland in do Aogeïsche zee of den Archipel, omstreeks de Aziatische kust, niet ver van do plaats, waar eertijds Trojo lag. Het had 80 stadiën in den omvang en eenen Apollo-tempel, en voert nog tegenwoordig zijnen ouden naam, die reeds bij Homerus bekend was. Bij do belegering van Trojo verborgen do Grieken hier hunne vloot om de Trojanen in de meening te versterken, dat zij hunne plannen tegen de stad opgaven. Later was T. achtorvolgcns in do raagt der Perzen, Grieken en Romeinen, en kwam in 1322 onder de heersohapplj der Turken, die het nog bezitten. De wijnen maken bijna hot .eenige artikel van koophandel op dit eiland uit, en men heeft er muskaatwijn, die voor dien van Samos niet onder doet. Hot zou, uithoofde van zijne ligging, zeer geschikt zijn om van dit punt eene belegering van Constantinopel te ondernemen. Uit dien hoofde is het in deze eeuw door do Turken van uitgebreide vestingwerken voorzien. De bevolking telt tusschen do 6000 en 7000 zielen; een derdo daarvan woont in de hoofdstad, mode T. of Tinedo, door do Turken Bogdseha genoemd. TENERIFFA, het gewlgtigste der Canarische eilanden, die aan Spanje toebehooren, heeft op eeno oppervlakte van bijna 42 □ mljlon oene bevolking van ongeveer 90,000 ziolen. Ofschoon T. alleon uit vuurbergen bestaat, is dit echter het geval niet bij al de overige Canarische eilanden, waarvan de meesten ook bergen bezitten die niet vulcanisch zijn. De grond van dit eiland verheft zich amphithoatorswijzo, en bezit, gelijk Peru en Mexico, ofschoon niet in dien hoogon graad, to golljker tijd, al de lucht-gosteldheden van do hitto van Africa tot de koude der Alpen. Eone lange bergketen doorsnijdt hot oiland en strekt zich ten westen en noorden tot aan de zee uit. Tegen hot zuiden zijn do bergen bijna geheel aaneengeschakeld, en de lucht is er zoo gezond, dat Anderson, do reisgenoot van Cook, aanraadde om alle zieken derwaarts te zendon. Do oostkust is onvruchtbaar; men vindt or slechts steile, zwarte, van bergstroomen doorsneden rotsen, aan wier voet ellendige hutten, in den omtrok van allen groei ontbloot, hier en daar verstrooid liggen. Van dien kant zal dus niemand in T. oen dier eilanden zoeken, welke de ouden de gelukkigen noemden; doch bij Orotawa, waar do grond mot do heerlijkste gewassen prijkt, levert het een bevalliger gezigt op. in het dal Tacoronte is de vegetatie zoo heerlijk, dat reizigers er met verrukking vau spreken. De Pico do Teydo, bij ons onder don naam van Pick van T. bekend, verheft zich boven alle bergtoppen; hij werpt altijd eenen zwaveldamp uit, on men ziot roods op verren afstand zijne kruin zich boven den oceaan verheffen. Volgens do nieuwste metingen bereikt hij eene hoogte van 11,420 Parijsche voet boven do zoo, en de schitterende witte steensoort, welke men op zijne kruin vindt, geeft hom het aanzien alsof hij mot sneeuw bedekt ware. De Pick van T. is vooral bij ons merkwaardig, omdat onze zeelieden tot nu toe over hem don eersten meridiaan leidden. Het eiland lovert dadel-on kokospalmen, drakonbloedboomen, caetecn , koorn, katoen, suikerriet, zuidvruchten en voornamelijk wijn, waarvan nog jaarlijks tusschen do 8000 on 9000 pijpen uitgevoerd worden. Do tegenwoordige bevolking is van Spaanscho en Noordsche afkomst; do stam der Guanen (Guuneschen) of oorspronkelijke inwoners, dio met zijne stormpalen en knodsen zich zoo moodig tegen de overmagt dor Europeërs verzette en zoo roemrijk voor haar bezweek, is geheel uitgestorven. De hoofdstad van T., residentie van den gouverneur, is Santa-Cruz met 8,500 inwoners, eone versterkte stad met voortreffelijke haven aan de oostkust. De voormalige hoofdstad, Laguna of Christoval do Laguna, telt 9400 inwoners, is hoogor gelegen, do zetel van een' bisschop en was academiestad van 1744 tot 1830. TENIERS (David), de oude, schilder, word in 1582 te Antwerpen geboren. De meeste oudere schrijvers hebben beweerd dat hij Rubens tot moester had, maar latoron hebben met Waagen gewezen op het grooto verschil tusschon zijn werk cn dat van de school van Rubens. Zeker is het dat hij zich naar Rome begaf, waar hij, na op zljno reis derwaarts te Frankfort zich de lessen van Elsholmer ton nutte gemaakt te hebben, de werken van oen aantal vroegere en latere meesters navolgde, en in zijne geboortestad teruggekeerd in do meest uitoenloopemle genres werkte. Hij sohildordo echter voornamelijk bijbolscho en mythologische voorstellingen en landschappon, do laalston gestoffeerd met tooncelon uit het Vlaamsche volksleven; voorts interieurs, herbergen, werkplaatsen van alchimisten, enz. Door een en ander verwierf hij zich vrij veel naam. Zijn werk vormt als 't ware den overgang tusschen de vroegere en latere gonroschiklers en in |
TEN.
404
dat hetwelk hij op rijperen leeftijd scliilderde is reeds iets van do fijnheid merkbaar, waardoor zijn zoon David uitniunttogt; Te Dresden vindt men van hem drie, te St. Petersburg cn te Madrid mede verseheidene van zijne sehilderijen. Men zegt dat hij te zamen met zijnen zoon etste, maar het is niet mogelijk, ten gevolge van de geheele overeenstemming fen van manier, i!n van monogram, uit te maken welke van do onder huonen naam bestaande prenten meer bepaald als geheel of voornamelijk van den vader afkomstig, zijn aan te merken. Hy overleed te Antwerpen in 1C49. TENIEUS (David) de jonge, schilder en graveur, een van da sieraden der Vlaamsche school, waar hij in rang onmiddellijk achter Rubens en van Dijck wordt genoemd, werd den 15d011 December 1610 te Antwerpen geboren. Door zijnen vader in do kunst onderwezen, sehijnen echter do lesson van Rubens en vooral ook het voorbeeld van Adr. Brouwer hem van groot nut geweest te zijn. Volgens Immerzeel zouden zijne eerste werken weinig opgang gemaakt hebben; nieuwere schrijvers beweren, in overeenstomming met Houbraken, Campo Weijerman e. a. dat hij reeds vroeg uitmuntte. In hot St. Lukas gilde opgenomen, bekleedde hij in 1644—1645 do waardigheid van deken. Middelerwijl (in 1637) gehuwd mot Anna Breughel, do dochter van den dusgenaatuden Fluweclen Breughel, werd zijn roem nu ook buiten 's lands verbreid en verwierf hij zich aldra eene positie, welke tot dien tijd aan geen genre-, alleen aan historie- en portretschilders was te beurt gevallen. Hij werd door den aartshertog Leopold Willem tot hofschilder benoemd en met eene gouden keten versierd. Christina van Zweden schonk hem mede zulk eene keten met haar portret in medaillon. Koning Philips de IVdc schiep zooveel behagen in zijn werk, dat hij er eene afzonderlijke galerij voor liet aanloggen, terwijl don Juan van Oostenrijk, naar men wil, door hem in de kunst onderwezen werd en later, uit erkentelijkheid en vriendschap, het portret des meesters schilderde. Bovendien weet men dat een aantal groote hooien hem met hunne vriendschap vereerden en menigmaal bezochten op zijn buitenverblijf of kasteel, LJc drie Torens gchee-ten en te Porck tusschen Brussel en Vilvoorden gelegen. T. verdiende die vriendschap en die aanmoediging. Hij werkte zonder ophouden. Behalve een verbazend aantal schilderijen, schilderde en teekendo hij meer dan twee honderd copicn naar de sehilderijen van eerste meesters, die zich in do verzameling van den aartshertog bevonden, met welker bestuur hij belast was. Het schijnt zijn plan te zijn geweest de geheele galerij te copiëren, maar hot bleef by de copicn naar de Italiaansche schilderijen, die door onderscheidene graveurs in koper worden gebragt en eerst afzonderlijk te Antwerpen door zijnon broeder Abraham, vervolgens gezamenlijk en met een' Franschen en Spaanschen tekst in 1660 te Brussel uitgegeven werden. De bedrevenheid van T. in hot copiëren was groot, maar vooral ook zijne kennis van oude, voornamelijk Italiaansche kunst. Het was daarom dat de graaf de Fuonsaklana hem de zending opdroog om in Engeland eenigc Italiaansche schilderijen voor hem aan te koopen cn hem later met rijke geschenken voor die goed volbragte dienst beloonde. T. maakte zich vorder zeer verdienstelijk door hot belangrijk aandeel dat hij nam aan de oprigting der academie van schilderkunst te Antwerpen. Deze academie was als 't ware het uitvloeisel van hot beroemde Antwerpsche St. Lukas gilde, dat reeds zoo lang het middelpunt cn de kweekschool was geweest der Vlaamsche schilderschool. In den loop der tijden was echter meer en moer de behoefte gebleken aan eeno eigenlijk gezegde school voor jonge teekonaars en schilders. Ofschoon niet meer te Antwerpen wonende, was T. toch diep doordrongen van die behoefte en van de overtuiging dat zulk eene school eigenaardig te Antwerpen te huis behoorde. Daar zijne stelling aan het hof hem daartoe meer dan een ander do gelegenheid schonk, rigtte hij zich in 1662 met de dekens van het St. Lukas gilde tot den koning, met het verzoek om zulk eene sohool, volgens het voorbeeld van die te Rome en to Parijs, door het gilde te doen oprigten, dat daarvoor geldelijk zou te gemoot gekomen worden. In overleg met de stedelijke regering van Antwerpen werd in Julij 1663 door den koning octrooi verleend, in October door den raad van Brabant bekrachtigd, voor de oprigting dor academie, welke ondanks de beschuldigingen en verwijten door velen tegen |
T. gerigt, alsof hij om persoonlijke bedoelingen, het vroeger bestaande gebruik der opleiding van jonge kunstenaars in do werkplaatsen der meesters ten onder wilde brengen, voor don bloei, het aanzien en do ontwikkeling der latere Vlaamsche school, tot zelfs op onzen tijd, do rijkste vruchten gedragen hooft. Te Brussel wonende, verloor T. in 1656 zijne vrouw, die hem zeven kinderen geschonken had, waarvan een zoon, David, de oudsto was. Hij hertrouwde echter in hetzelfde jaar met Isabella de Ef ou, dochter van den secretaris van den raad van Brabant, bij wie hij nog vier kindoren won. Niet tevreden met den roem van een groot schilder en waarschijnlijk verlokt door hot voorbeeld van Rubens en van Dijck, die tot ridders worden verheven, gaf T. reeds in 1655 en later nog eens in 1663 het verlangen te kennen om iu den adelstand te worden opgenomen. Men was bereid dit verzoek gehoor to geven, maar onder voorwaarde dat hij zijne werken niet moer openlijk zou tentoonstellen, noch de kunst voor geld beoefenen. Hot blijkt niet of T. in die voorwaarde al dan niet heeft toegestemd; waarschijnlijk niet en eerst in het laatst van zijn leven, in 1680, schijnt zijn wensch in zóó verre vervuld te zijn, dat hem een adellijk wapen toegekend werd, blijkens een diploma, den 308lon Mei van dat jaar dooiden koning van wapenen afgegeven. Even als andere kunstenaars, die de tooneelen uit het volksleven, en niet zelden de ruwere vermaken en dartele zoden van hot volk ten onderworp kozen, hebben ook T. de verdenking en beschuldiging getroffen van groote loszinnigheid en verslaafdheid aan de uitspattingen en hartstogten, wolko hij zoo natuurlijk wist voor te stellen. Zeker is het dat zijn vrolijk karakter meer werd aangetrokken door dat genre, dan door do zoogenaamde monumentale kunst, waarin hij echter enkele proeven heeft geleverd, die getuigen dat hij ook ernstig kon zijn in zijne opvatting en voorstelling. Overigens hebben weinige kunstenaars de natuur zoo getrouw weten weêr te geven als hij, of met zooveel kracht de vrolijke dorpstaforeelen weteu af te beelden. Zijn co-loriet was steeds fijn en helder; zijne liehttoonon waren prachtig; de zilverachtige toon van zijne kermissen en andere voorstellingen maakte hem bij uitstek populair niet slechts in België, maar ook in den vreemde. De verachting, waarmede eenmaal Lode-wijk do XIVd0 de schilderijen van T. met den naam van „ma-gotsquot; bestempelde, is schitterend gewroken door de bewondering, waarmede tijdgenoot en nakomeling dien uitmuntenden zin voor het sehilderachtigo, dat gezonde realismus, die groote heerschappij over techniek en uitdrukking hebben erkend en gehuldigd. Terwijl T. ton gevolge van zijn eerste huwelijk en de aanzienlijke voordooien welke zijne kunst hem afwierp, ruimschoots met tijdelijke goederen gezegend was, zoodat hij te Brussel en op zijn kasteel to Perok op grooten voet kon leven, geraakte hij op lateren leeftijd in geheel andere omstandigheden en wol voornamelijk ten gevolge van een proces, dat tusschen hem en de kinderen uit zijn eerste huwelijk over geldelijke aangelegenheden werd gevoerd. Het duurde onderscheidene jaren, werd afgewisseld door tijdelijke transactiën en nog voortgezet door de kinderen uit zijn tweede huwelijk. Omtrent zijn sterfjaar heeft steeds groot verschil van gevoelen tusschen de geschiedschrijvers dor kunst bestaan. Immerzeel, Michiels en onderscheidene andoren geven het jaartal 1694 op. Nasporingen in do archieven van Antwerpen, door T. van Lerius gedaan, wezen het door Decampo en Fiorillo genoemde jaar 1690 en wel den 25st0u April als zoodanig aan. In 1864 werd deze meening door don heer do Brou, bibliothecaris van den hertog van Aromberg bestreden, met oen beroep op de ontdekking van don heer Pinchart, archivaris van Brussel, die eeue aantoekening had gevonden, volgens welke T. don Uacu February 1685 in do kerk van do Brusselscho parochie Coudon-berg zou zijn begraven. Deze aantoekening is echter onlangs duidelijk gebleken niet op T. te slaan, maar op zijnen zoon David, insgelijks eon niet onverdienstelijk schilder, die zijnen vader meermalen behulpzaam was bij z\jn werk, on tot heden is het jaar 1690 als hot waarschijnlijke sterfjaar aan te merken. Hij werd denkelijk te Perok, waar hij vroeger hot kasteel had bezeten, dat hij tijdens het proces moest verkoopen, naast zijno tweede vrouw begraven. Tor gelegenheid van hot tweede eeuwfeest der stichting van fle Antwerpsche schilder-academie werd aan haren grondlegger |
TEN.
405
een godonkteokon gewijd, tenvijl in 1865 het plan werd gevormd en de eerste maatregelen werden genomen voor de oprigting van een standbeeld van T. in zijne geboortestad, te vervaardigen door den beeldhouwer Ducaju. Intusschen heeft dat zelfde feest aanleiding gegeven tot het uitloven vim eenen prijs door het gemeentebestuur van Antwerpen voor de beste levensbeschrijving van dezen kunstenaar, en gevolgelijk tot de bekrooning van twee antwoorden, het eene in de Nederlandsehe taal door den heer Simillon, het andere in de Fransche taal door den heer J. Vermoeien geschreven. Zij werden opgenomen in de jaargangen 1864 en 1865 van de maandschriften De Vlaamsche school en Journal des Beaux Arts, on het is uit deze beide geschriften, op zich zeiven reeds een waardig gedenkteeken, dat de bovenstaande nieuwste bijzonderheden omtrent het leven van T. zijn geput. Omtrent zijn werk zij hier nog het volgende vermeld. Het valt niet altijd gemakkelijk te bepalen, ook omtrent de schilderijen, wat door den ouderen ï. op l'ateron leeftijd of door den jongeren in zijn' eersten tijd geschilderd is. Een aantal van zijne werken berust in Engelsche verzamelingen. In die der koningin vindt men er elf, waaronder uitmunten: Vier kaartspelende boeren, meer dan eeno Dorpskermis, een Hoofdwacht met soldaten en een Keuken; in die van sir K. Peel twee, Boerenvrijaadje en Een geestenbezweerder; in de Bridgewater Gallery zeven, waaronder een Alchimist; in die van lord Ashburton vijf, waaronder De zeven werken van barmhartigheid (meermalen door T. geschilderd), de beroemde schilderij Le manchot, zijn eigen portret, enz. Voorts nog onderscheidene andere stukken in Engelsche eollectiën. Het museum van den Louvre te Parijs bezit van T. De zeven werken van barmhartigheid, De verzoeking van St, An-tonius, Eene wachtkamer, enz. Ook vele particuliere verzamelingen in Frankrijk bevatten goede schilderijen van T, Het museum te Amsterdam heeft van hem eene wereldberoemde Wachtkamer, met den tamboer, twee boerenstukken en een uitstekende Verzoeking van St. Antonius; dat te 's Gravenhage een Alchimist en een rijke Keuken (zeer beroemd). In de verzamelingen v. d. Hoop, Steengracht e. a. vindt men mede uitnemend werk van T. Het museum van Antwerpen heeft eene groote schilderij van T., Het ontzet van Valenciennes; dat van Brussel eenige kleinere schilderijen. De verzameling Fesch bezat onderscheidene schilderijen van den eersten rang, even als thans nog het museum van Madrid , welker onderwerpen met de bovengenoemden overeenkomen. Do Hermitage van St. Petersburg bezit van hem de beroemde Schitter sop tog t, vroeger in Cassel, en de Dorpskermis te Perck, misschien de twee meesterstukken des schilders; het museum van Munchen, een prachtige Jaarmarkt en eenige kleinere schilderijen; rijker nog is de galerij van Dresden, die zes en twintig stukken van ï. bezit, waaronder interieurs, dorpskermissen, landschappen, herbergen, hekserijen, een St. Antonius, enz. Het museum te Berlijn telt er vier; dat te Weenen wederom veel meer, meestal afkomstig uit de nalatenschap van den aartshertog Leopold, T.' beschermheer, en daaronder van do voornaamsten, dorpskermissen, schuttersfeesten, dorpsplunderingen, enz. Het aantal prenten naar T. gegraveerd is zeer groot; het is onmogelijk hier zelfs maar de voornaamsten te noemen. Onder de beste gravuren behooren die van J. P. le Bas, L. A. Claessens, C. Boel, Greenwood, T. Basan, e. a. Het is ontegenzeggelijk dat T. zelf geëtst heeft, maar daar o. a. C. Boel en T. van den Wijngaerde zijne manier bedriegelijk hebben nagevolgd en niet zelden naar teekeningen van hom etsten, terwijl bovendien het etswerk van den ouden en den jongen T. zeer moeijelijk te onderscheiden valt, zoo ontbreekt ons nog altijd eene vertrouwbare opgave van die welker echtheid volkomen bewezen is en die van David T. den jongere alleen afkomstig zijn. Een aantal van deze prenten is uitgegeven door zijn' jongeren broeder Abraham, die te Antwerpen kunsthandel dreef. De catalogi van Rigal en Wei-gel en Nagler's Kiinstlerlexicon zijn op dit punt nog het veiligst te raadplegen. Eindelijk moet hier nog bijgevoegd worden dat de voornaamste leerlingen van T. waren; David Kijckaert, M. Abtshoven, E. van Tilburg, M. van Helmont en F. du Chatel. |
TENNANT (William), ten jarc 1785 geboren te Anstruther in het Schotsche graafschap Fife, maakte zich bekend als dichter en Oostersch taalgeleerde. Eene ligcliaamskwaal — hij verloor reeds in zijne kindsche Jaren het gebruik zijner voeten, zoodat hij zich levenslang van krukken moest bedienen — belette hem niet in zijne jeugd zichzelven te oefenen, daar de middelen hem ontbraken om behoorlijk onderwijs te blijven ontvangen. Na in hot jaar 1812 zich als dichter te hebben bekend gemaakt door een comisch-episch gedicht; Anster fair, ten onderwerp hebbende het huwelijk der in Schotland bekende Maggie Lauder, word hij onderwijzer te Denins bij St. Andrews, waar hij zich met zulk een' ijver op de classieke benevens de He-breeuwsche, Arabische, Syrische en Perzische talen toelegde, dat hij in 1819 het hoogleeraarambt in de classicko en Oostersche talen te Dollar, en in 1837 dat in de Oostersche letterkunde te St. Andrews verkreeg. Hij gaf nog eenige andere gedichten, een treurspel Cardinal Beaton en Hebrew dramas in het licht, benevens eene Syrische en Clialdeeuwsche spraakkunst. T. overleed te Dollar uen 15den October 1848. TENNÉ. (Zie Tawny). TENNEMANN (Wilhelm Gottlieb), geboren te Kleinbrem-bach in de nabijheid van Erfurt den 7dl:l' Decomber 1761, werd in 1798 buitengewoon hoogleeraar to Jena en sedert 1804 professor in de wijsbegeerte te Marburg, waar hjj den 30squot;'11 September 1819 overleed. T. was een ijverig voorstander der leer en methode van Kant en beoefende voornamelijk de geschiedenis der wijsbegeerte, waarin hij zich door verscheidene werken zeer verdienstelijk maakte. Zijne geschriften zijn de volgenden: De quaestione metaphysica nwn sit subjectum aliquod animi a nobisque cognosci possit. Accedunt quaedam dub ia contra Kantü sententiam (Jena 1788 4quot;.); lehren und Meinungen der Sokratiker über Unsterblichkeit der Seele (Jena 1791, 8°.); System der platonischen Philosophic (Leipzig 1792— 1795, 4 din. 8quot;.); Geschichte der Philosophic (Leipzig 1798— 1819, 11 din. 8°.), (niet voltooid). Nieuwe uitgaaf met aanmerkingen en bijvoegselen, door Amad. Wendt 1 dl. Leipzig 1829, 8°.); Grundrisz der Geschichte der Philosophie (Leipzig 1812, 2(1° uitg. 1816, 8°.), waarvan naderhand twee verbeterde en vermeerderde uitgaven werden bezorgd door A. Wendt in 1820 en 1825. Ook heeft T. zich als vertaler verdienstelijk gemaakt door do overzetting van Hume's Onderzoek over het men-schelijk verstand, waarbij eene verhandeling gevoegd is over het wüsgeerig scepticismus van Reinhold (Jena 1793, 3 dln. 8».); Locke's Proeven over het menschelijk versland met eenige aanmerkingen over het empirismus in de philosophie (Jena 1795—1797, 3 dln. 8°.); en Degerando's Vergelijkende geschiedenis der stelsels van wijsbegeerte met betrekking op de grondstellingen der menschelijke kennis (Marburg, 1806—1807, 2 dln. 8».). Bovendien heeft T. in verschillende tijdschriften eene menigte kleinere opstellen en verhandelingen geplaatst, die van zijne kunde en werkzaamheid getuigen. Men kan evenwel zijne historische geschriften niet van eenzijdigheid vrijpleiten, omdat hij de geschiedenis en do verschillende stelsels der wijsbegeerte uitsluitend uit een Kantiaansch standpunt bezag. Men zie verder Wagner, Memoria Tennemanni (Marburg 1819, 4°.) en Creuzer's Rede am Grahe 2ennemanns (Ebencl. 1819, 8quot;.) TENNESSEE, een der zuidelijke staten van de Vereenigdr Staten van Noord-America, begrensd ten noorden door Virginié ten oosten door Noord-Carolina, ten zuiden door Georgio, Alabama en Mississippi, en ten westen door de Mississippi-rivier. die T. afscheidt van Arkansas en Missouri. De gedaante van T. komt zeer nabij aan die van een regthoekig trapezium, van hetwelk de kortere der evenwijdige zijden zuidwaarts is gekeerd. Behalve de Mississippi, treft men er ook de T. aan Deze, ook wel Chenoqui genaamd, ontspringt in Noord-Carolina, neemt haren loop door T. met eene bogt door Alabama, weder door T. en ontlast zich in Kentucky in de Ohio. Onder de kleinere rivieren die zich in de T. ontlasten, noemen wij do Tellico, de Welston en de Clinch, als do voornaamsten. Hare lengte is 240 mijlen, van welke 220 bevaarbaar zijn. Het klimaat is over hot algemeen aangenaam, des zomers soms zeer heet. De grond is, vooral in de lagere streken buitengewoon vruchtbaar aan graan, vlas, hennip, tabak, indigo, katoen en tuinvruchten: ook vindt men er vele en uitgestrekte bosschen. Aan de oostelijke grens loopen twee bergruggen der Alleghanies, van welke enkele toppen zich 2800 voet bovep de oppervlakte der meren in de vlakte verheffen. Door het midden van dezen staat loopt het Cumberlandgebergto, dat eene breedte heeft van 8 tot 9 mijlen. Het bereikt nergens eene grootere hoogte dan 1870 voet. Hgt |
406
verdeelt den staat in het bergaehtige oostelijk en vlakke westelijk | T. De bergen behooren voornamelijk tot de kalksteenformatie en bevatten groote en diepe holen. Do mijnen leveren ijzer, koper, lood en ook eenig goud op, doch de uitvoer is van weinig belang. Handel en fabriekwezen zijn over het algemeen onbeduidend. Do landbouw maakt den voornaamsten tak van bestaan uit. De godsdienstige belijdenis is hoofdzakelijk die tier Methodisten en Presbyterianen. Do beschaving staat nog op een' betrekkelijk lagen trap, voornamelijk wat het volksonderwijs aangaat. Inrigtingen van hooger onderwijs, daaronder do universiteiten van Cumberland en Nashville, zijn er elf. Ook het middelbaar onderwijs vindt men er in do moeste plaatsen vertegenwoordigd. Kanalen zijn er nog zoo goed als onbekend. De hoofdstad is Nashville, op den linker oever van do Cumberland, niet verre van de noordelijke grens gelegen; de stad is goed gebouwd, hooft vele voornamo gebouwen, waaronder twaalf kerken. Voorts heeft men Knoxville aan de Holston, welke plaats het middelpunt van een net van spoorwegen uitmaakt; men vindt er eene hoogeschool en een doofstommen-instituut; het getal dor inwoners bedraagt 5500, zijnde ongeveer de helft van dat der hoofdstad. Verder Memphis, de voornaamste handelplaats aan do Mississippi; zij heeft door atoombooten gemeenschap met Nieuw-Orleans, en door eenen spoorweg met Charleston; hot aantal inwoners is steeds klimmende en bedroeg in 1853 reeds 13,000. Eindelijk vindt men er nog; Murfroesborough, de voormalige hoofdstad van T., met 4000 inwoners, en Clarksvillo, de voorname stapelplaats van tabak, met 3000 inwoners. TENOR (Ital. Tenorc, Fr. taille) is in het vierstemmige gezang do tweede middelstem; zij ligt dieper dan do alt, doeh haar omvang moet nog boven do melodie van den bas gaan. In een vierstemmig gezang alleen voor mansstemmen vormt zij als eerste stem do hoofdmelodio, on als tweede do hoogere middelstem. Do T. is eigen aan den man van rijpen leoftyd; zijn gewone omvang is van d in de kl. oct. tot eensgestreepto/of j; doeh voor solotenors wordt meer omvang vereischt, en wel van c kl. octaaf tot n of 4 censgestr. De sleutel voor den T. is de C.-sleutel. TENÜS. (Zie Tim). TENOTOMIE {Peesdoorklievimj). De doorsnijding van pezen (T,), in zeldzamere gevallen van spieren {Myotomia) en van pecsvliezen (Aponeurotomia), heeft ten doel do tegennatuurlijke plaatsing en vorm van eeuig ligchaamsdeel, door zamentrokking van spieren veroorzaakt, door middel van onderhuidsche doorsnijding en daardoor verkregene verlenging, op te heffen. Wat do gescliiodenis van deze kunstbewerking betreft, zoo vinden wij opgeteekend dat Roger Roonhuyzen in 1674 de pees van don tepel-sleutolbeenspier (Musc, stcrnocleido-masloirleus) doorsneed , om scheven stand van het hoofd to genezen. Zijn voorbeeld werd gevolgd door Meekren (1088), Blasius on Ten Haaf. Later sneden Thilenius (1quot;S4), Sartorius (1806) en Michaelis (1809) de pees van Achilles door tor genezing van klompvoet. In 1816 verrigtte De Gu.eto het eerst de onderhuidsche doorsnijding der pees van Aehilles; later ondernam Dupuytren do onderhuidsche doorklievir.g van do pees van den Musc. stenwcleido-mastoideus bij scheven hals. Daar echter deze proefnemingen op ziehzelven bleven staan en men er naauwelijks aeht op sloeg, en de peesdoersnijdingon door htmno voorgangers verrigt, (niet onderhuidsch) do wond aan do nadeeligo inwerking der lucht blootstellende, lievige ontsteking, verettering en afstooting der pezen veroorzaakten, zoo valt ligt te begrijpen dat deze kunstbewerking in vergetelheid geraakte. Alleen de veeartsen, op het voorbeeld van Lafosso, pasten haar vlijtig toe op paarden in het laatst der vorige eeuw. Aon Stromeijer komt do eer toe de T. weder aan do vergetelheid ontrukt en haar oeno plaats aangewezen te hebben onder die heelkundige kunstbewerkingen, welke sedert zijnen tijd zeer dikwijls vorrigt en in vele gevallen met gunstig gevolg bekroond werden. Voor de gevallen, waarin do T. met kans op goed gevolg kan ondernomen worden, benevens voor de wijze, waarop zij moet verrigt worden, verwijzen wij naar do verscliillendo handboeken, over operative Chirurgie handelende. B. |
TENT. De Tenten worden thans slechts by uitzondering in den oorlog, daarentegen in oefeningskampen zeer dikwijls tot huisvesting der troepen gebezigd. De Tenten van den nieuweren tijd zijn van linnen vervaardigd, terwijl de Ouden zich veelal van lederen Tenten bedienden. Men kan in de hoofdzaak de thans gebruikelijke Tenten in twee soorten, do kegelvormigen en de dakvormigon, onderscheidon. Het dak dor eersten wordt door den kop van eenen in het midden opgerigten tentpaal of staander gedragen, dat der laatsten door een' tentbalk, die met zijno beido einden op twee loodrogte tentpalen rust. Elko T. moet van eene deurklep voorzien zijn; het onderste gedeelte van het linnen op 0,3 tot 0,6 el hoogte van den grond wordt niet schuins gespannen, maar valt loodrogt af; dit gedeelte wordt muur go-noemd. Van hot bovenste gedeelte van den muur gaan de scheerlijnen uit, waardoor het linnen van de T. gelijkmatig gespannen wordt; hot uiteinde dezer lijnen wordt door piketpalen in den grond bevestigd. In de Tenten der infanterie zijn meestal een kapstok voor hot ophangen van het ledergoed en eeno geweerschijf tot het plaatsen der geweren, aan den staander bevestigd; in die van de cavallerie somtijds eena inrigting voor het ophangen van het zadeltuig. Bijzondere soorten van Tenten zijn die voor do hoogcro oilicieren, generaals- of hoofdofficierstenten, verder do ofliciorstenten, de zostienmans- en achtmanstenton. Do tentes-abris, waarvan do Franschon zich bedienen, zijn eeno uitvinding van don maarschalk Bugeaud en zijn ontstaan uit de vroegere kampzakken van do Fransche infanterie, welke men in plaats van aaneen te naaijen, van knoopen en knoopsgaten voorziet, zoodat znlk een zak tot een' vierkanten lap kan uitgespreid worden. De manschappen knoopen nu deze lappen aan elkander en steunen die mot piketpalen van ruim 1,5 el lengte, waardoor zij in oen oogonblik oono sehuiltent hebben opge-rigt. L. TENTOONSTELLINGEN, waarbij kunstwerken openlijk ter bozigtiging worden gestold, zijn hun ontstaan verschuldigd aan den wensch en de behoefte om de producten der schilder-, beeldhouw en andere beeldende kunsten ten genoego van hot publiek bekend to maken en om tevens een' band te vormen tusschen kunstenaars en kunstvrienden. Oorspronkelijk worden zij alleen georganiseerd door bijzondoro personen, die hunne werken of die hunno school bekend wenschten te maken; weldra echter gingen zij van academiën uit, en zoo had Parijs reeds in 1673 zijne eerste tentoonstelling van wege do school voor schoone kunsten. Tegenwoordig worden niet slechts door alle academiën in Europa T. gehouden, waaraan ook do bouwkunst door geteekendo ontworpen, do stempelsnijkunst en tot op zekere hoogte ook de kunstindustrie deel nemen, maar worden zij ook door kunstenaars- en andere vereenigingen vrij regelmatig georganiseerd. In Duitsehland zijn die T. ten gevolge van de aaneensluiting der Kunstvereino in vorsehillendo landen zelfs reizend geworden, op gelijke wijze als in Engeland die, wolke door de vorsehillendo vereenigingen ter bevordering der kunstindustrio werden gehouden, ten einde de kennis van en den smaak voor het schoone onder het volk to verspreiden. Ook ziet men niet zelden beroemde schilderijen van eerste meesters afzonderlijk van do oeno stad naar de andero vervoeren, om er oen' tijd lang tentoongesteld to blijven. Van andoren aard zijn weer de permanente T., door kunstenaars onderling of door particulieren, die aldus den kunsthandel voor ziehzolven en voor de kunstenaars trachten te drijven, georganiseerd. In de laatste jaren hebben de schoone kunsten een belangrijk deel uitgemaakt van do groote internationale T., die te Londen, Parijs, Dublin, Now-York, enz. worden gehouden. T. van kunstwerken uit vroegere eeuwen zijn mede in de laatste jaren te Manchestor en elders gehouden; vroeger ook in Nederland; daartoe werden dan uit bestaande kunstverzamelingen de schilderijen enz. afgestaan. Ook van prenten etskunst, van cartons, van kunstindustrie, oude en moderne, enz. worden tegenwoordig T. gehouden. TEOCALLI. (Zie Bouwkunst). TEOS, eene Grieksohe kolonie aan de kust van lonie, ten zuidwesten van Smyrna gelegen, was eene bloeijonde stad, welke zelve weder volkplantingen stichtte, totdat de inwoners, het juk der Perzische satrapen moede, voor het grootste gedeelte naar Abdera in Thracië vertrokken. Evenwel bleef T. later nog eene niet onaanzienlijke stad, 't geen door het aantal barer munten uit den tijd der Romeinen voldoende bewezen wordt. Men trof er eenige tempels aan, onder welken de meest beroemdste die |
TEO—TER.
407
van Bacchus was. T. was de geboorteplaats van Anacroon. Uit de overblijfselen barer gebouwen is het naburige Sedjisebik opgetrokken. TEPHILIM (met mann. uitgang) zijn bij de Joden gebruikelijke gebedenriemen j tepbiloth (met vr. uitgang) is eene verzameling gebeden voor alle dagen van het jaar; zij zijn door de zoogenoemde groote Synagoge vervaardigd. T. hadderecb is de titel van een gebedenboek voor reizenden. TEPLITZ. Eene stad en beroemde badplaats in den Leitme-ritzer kreits van het koningrijk Bohème, liggende in eene bekoorlijke en vruchtbare vlakte, tusseben het hooge Ertsgebergte en de Boheemsehe Middelbergen aan den straatweg van Dresden naar Praag, 8 mijlen van de eerste en 12 mijlen van de laatste stad verwijderd. Zij is haren oorsprong aan de warme bronnen verschuldigd, welke de ridder Kolostug, zoo men zegt, hier in 762 ontdekte, die er een slot liet bouwen, waaraan hy den naam van Teplaulicze gaf. De stad, 4000 inwoners bevattende, is niet regelmatig gebouwd, doch heeft een vrolijk uiterlyk. Zij stond vroeger onder het gebied van den vorst Clary, die er oen kasteel met eenen heerlijken tuin bezit, welke steeds voor eenen ieder open staat. Het merkwaardigste van deze stad zijn de baden; men vindt er een groot voor mannen en twee voor vrouwen, en uog een voor de laatsten in do voorstad, welke allen in 1580 z\jn aangelegd. In lateren tijd zijn er nog meer anderen bijgekomen, b. v. het warme, middelmatige en koude bad in het vorstelijk Herrnhause, met eenen fraaijen tuin, waarin onderscheidene bronnen gevonden worden. Zeven baden hebben afzonderlijke bronnen, namelijk het groote mannen- en algemeene vrouwenbad in de stad, het vrouwenbad in dc voorstad, het diepe bad en de vorstelijke baden. In het geheel worden tegenwoordig elf bronnen voor baden aangewend, waarvan de voornaamste de Sprudel is, wier water eene temperatuur heeft van 39,5° R. Het water van al die bronnen is kleur- en reukloos, en van een' weinig sterken alcalischen smaak. Zij behooren tot de alcaliscb-salinische mineraalwateren, zonder vaste bestand-deelen, behalve een weinig ijzer, doch bezitten een'grooten rjjk-dom aan vrije en in het water gebonden gassoorten. De inwoners van T., die den lof van zindelijkheid en billijkheid verdienen, vinden hun bestaan niet alleen in de voordeden, die hun de badgasten aanbrengen, maar ook in den landbouw en het vervaardigen van laken, linnen, wollen badmantels, broeken en kousen. Het nabij gelegen fraaije dorp Sehönau wordt meer door ziekeiyke badgasten bewoond. Ook vindt men hier fraaije en ruime hospitalen voor behoeftigen en het krijgsvolk, b. v. de groote kazern voor de zieken der Boheemsehe armee, die elkander maandelijks afwisselen. Binnen het stadje wordt voor de vervrolijking der badgasten door schouwburg, concert en dergelijken gezorgd, terwijl de Sehlossgarten, de Herrengarten en andere parken aangename wandelingen opleveren. In de bekoorlijke omstreken van T. bezoeken de vreemdelingen den Waleholderberg, het dorp Dorna met eenen aangenamen tuin, den Sehlaeken-burg, het Jezuïtenklooster Maria-Schein, het dorp Graupen met de bouwvallen van eenen burg, het jagtslot Doppelburg, het stadje Bilin met eene zuurbron, de ruïne van den slotberg by ï., het stadje Dur met eeno verzameling van naturaliën, kunststukken en oudheden, en Culm, waar in 1813 een veldslag voorviel, tot welks aandenken de koning van Pruissen aldaar een, van ijzer gegoten, piramidaal gedenkstuk, met een eenvoudig opschrift, liet oprigten, hetwelk door Eylert, bisschop van Potsdam, met eene toepasselijke redevoering werd ingewijd. Den O11611 Sept. 1813 sloten te T. de vorston van Rusland, Pruissen en Oostenrijk een verbond tegen Napoleon den I11'611. In 1835 kwamen dezelfden met den koning van Saksen hier tot eene conferentie bijeen en in 1849 de keizer van Oostenrijk en de koningen van Pruissen en Saksen. Vergelijk: Schmeldcr, IJic \lhtr-malbcider zu Teplüz (Dresden 1842) en Küttenbrugg, Die Ther-malbdder zu Teplüz und Sehönau (Praag 1844). |
XERBURG (Gerard), schilder, werd in 1008 te Zwolle uit een oud en aanzienlijk geslacht geboren, en aanvankelijk door zijnen vader, dia eenigen tijd te Rome had doorgebragt, later door een' onbekenden meester te Haarlem in de kunst onderwezen. Zijn werk vond al spoedig veel bijval en om zich verder te oefenen begaf hy zich op reis naar Duitschland, Italië, Spanje, Frankrijk en Engeland. Hij bewaarde evenwel zijne oorspronke- I lijkheid en muntte vooral uit in bot schilderen van portretten en binnenhuizen. In 1648 bevond hij zich te Munster, waar zich een aantal gevolmagtigden van verschillende landen hadden ver-eenigd naar aanleiding van den vredehandel. Hij maakte van on-derscheidenen hunner hot portret en stelde hen ton slotte op eene schilderij te zamen voor, welke door Jonas Suiderhoef in prent werd gebragt. T. wilde deze schilderij, waarop 69 figuren voorkwamen, niet onder de ƒ 6000 afstaan. Men vond haar uog in zijne nalatenschap, en Houbraken zag haar in de woning van den rentmeester T. te Deventer. Prins Talleyrand kocht haar uit de verzameling van v. Leyden en later ging zij in dio der hertogin van Berry over, waaruit zij in 1837 voor 45000 frs. door graaf Demidoff werd aangekocht. Eene repetitie (of schets?) vqn deze schilderij bevindt zich in hot museum te Amsterdam. Van Munster begaf T. zich, op aansporen van don Spaanschen gevolmagtigde Pigoranda, naar Madrid, waar hij door den koning en vele grooten met de meeste onderscheiding bejegend word. De koning verhief hem in den ridderstand en schonk hem eene gouden halsketen, oene medaille, een' kostbaren degen en sporen. T. schilderde er een aantal portretten, vooral ook van dames, bij wie hij om zijn talent, zoowel als om andere eigenschappen in zoo hooge gunst stond, dat zulks de ijverzucht der heoren opwekte, die weldra zeer gevaarlijk voor hem werd, zoodat hij besloot Madrid te verlaten. Ook to Parijs en te Londen, waar hij vervolgens vertoefde, werd zijn werk algemeen bewonderd en ruim betaald. In het eind keerde hij naar zijn vaderland terug, trad er in het huwelijk en werd burgemeester van Deventer, waar hy tot aan zijnen dood in 1681 voortging met schilderen. ï. behoorde ongetwijfeld tot do beste der Nederland-sche genreschilders en muntte voornamelijk uit door eene groote natuurlijkheid en bevalligheid in het uitdrukken van verschillende stoffen, door een fijn en zilverachtig coloriet en door eeno voortreffelijke werking der luehtperspoctief in zyne schilderijen. Hij koos zijne onderwerpen meestal uit den deftigen stand en behandelde ze met buitengewone vaardigheid. Behalve de reeds genoemde schets, bezit het museum van Amsterdam van hem eene schilderij. De vaderlijke vermaning getiteld, dat te 's Gra-venhago zijn eigon portret en De officier, die aan eene dame een' brief voorleest, hem door een' trompetter gebragt. Eenige van zijne schoonste werken bevinden zich in Engeland, waar zij tot hooge prijzen, soms van tien tot twaalf duizend gulden, zyn aangekocht; voorts in den Louvre, in onderscheidene Duit-scho musea, enz. TERCEIRA, een der Azorischo eilanden, heeft eeno oppervlakte van 10^ □ mijl, bewoond door 40,000 zielen. Het is door steile rotsen ingesloten, zeer moeijelijk te naderen, en de enkele toegangen worden door vestingwerken verdedigd. Even als op do andere Azores, is dc gesteldheid van den bodem vulcanisch. In 1761 ontstond dc krater Vagacina-piek, die nog rook en gas uitstoot; van dien tijd af dagteekenen de aardbevingen waardoor hot eiland bezocht wordt. De grond is zoor vruchtbaai en levert vooral tarwe, maïs en wijn. De hoofdstad is Angra, met 18,000 inwoners. Daar zetelen de gouverneur en de bisschop dei Azoren. In 1832 verzamelde Don Pedro op T. de legermagt, waarmode hij den strijd tegen zijnen broeder Don Miguel in Portugal begon. TERENTIANUS MAURUS, een Africaan van geboorte, landvoogd van Syene in Aegypte, bloeide waarschijnlijk op het laatst der I8'0 eeuw na Chr. en schreef eene Latijnsche spraakkunst in verzen, getiteld; De Uteris, syllahis, pedibus et me/ris, een werk van doorwrochte studie en veel smaak. Dit gedicht werd het eerst te Milaan in 1497 gedrukt. Eene nieuwe editie was voor de pers bewerkt door Laur. van Santen en nagenoeg voltooid, toen de dood hem opriep. De hoogleeraar en dichter D. J, van Lennep legde de laatste hand aan dezen arbeid en gaf het gedicht in 1825 te Utrecht in 4°. uit. TERENTIUS (Publius), met den toenaam Afeh, was een beroemd Romeinsch blijspeldichter, die in het jaar 194 voor onze tijdrekening geboren werd. Hy was van afkomst een Africaan, en werd reeds als een kind onder de Carthaagsche krijgslieden in Numidië ten verkoop aangeboden, doch door eenen Romeinschen raadsheer, Terentius Lucanus, gekocht, die hem met zich naar Rome nam en voor zijne opvoeding zorgde. Toen deze hem zijne vrijheid schonk, nam hij volgens het gebruik |
TER.
408
den naam van zijnen voormaligen heer en weldoener aan. Kort daarna vervaardigde hij eenige blijspelen, verwierf daardoor vermogen en vrienden, en werd inzonderheid met den jongen Seipio, naderhand den verwoester van Carthago en Numantia, bekend, wiens vriendschap hem op zijn landgoed dikwijls eene aangename uitspanning verschafte. Hij huwde vervolgens, eu zijne dochter werd de gemalin van eenen Romeinschen ridder; later ondernam hij eene reis naar Griekenland, waarschijnlijk om nieuwe bouwstoffen voor het tooneel te verzamelen; keerde van daar, met de schatten van Monander en andere Grieksehe dichters beladen, spoedig terug; doch leed schipbreuk, en kwam daarbij, of ten gevolge daarvan om. Van zijne blijspelen is nog een zestal bewaard gebleven. Zij werden door do beschaafdste Romeinen zeer hoog geschat, en zijn voor ons ook nog van vele waarde, ofschoon Terentius daarin meer als een sierlijk vertaler, dan als dichter uitmunt. De beste uitgaven zijn van Linden-brog (Parijs 1602), Gronovius (Leyd. 1606), Bentley (Cambridge 1726 en Amst. 1727) en Westerhof (2 dln., 's Graven-hage 1726). TERING (Phlists). Onder dezen naam verstaat men de aandoeningen van verschillende organen, die een chronisch verloop hebben, groote vermagering en verzwakking van do lijders veroorzaken, meestal met rijkelijke afscheidingen gepaard gaan en koortsen ten gevolge hebben, welke het reeds sterk verzwakte ligchaam te gronde rigten. B. TERMEN. (Zie Terminus). TERMIJN. Dit woord is afkomstig van het Latijnscho woord Terminus (zie Terminus). De Romeinen verstonden daaronder het einde van juridieke handelingen. Reeds in de wetgeving der Twaalf tafelen is het begrip van Termijnen merkbaar. In het nieuwere regt is het woord zeer gebruikelijk en geeft in het algemeen eene tijdsbepaling te kennen, die voor zekere regtshan-delingen moet worden in acht genomen. Van daar dat bij ver-bindtenissen mot tijdsbepaling het verloop van den bepaalden tijd alleen voldoende is, om in verzuim te zijn. Het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering geeft de Termijnen aan, die bij het doen van exploiten en dagvaardingen, behooren te worden in acht genomen. TERMINUS was eene godheid der Romeinen, de beschermer der grenzen, wiens vereeriug door Numa Pompilius werd ingevoerd, toen by do akkers der burgers afzonderde en door grens-steenen van elkander scheidde. Hij werd somwijlen door een houten paal, met een mannelijk aangezigt en eenen grooten baard, zonder schouders, armen of voeten, op anderen tijd weder door eenen vierkanten steen, waarop het hoofd van eenen Pan of Sylvanus rust, voorgesteld. Bij de oude Romeinen waren deze beelden zeer heilig, en Numa verordende, bij eene uitdrukkelijke wet, jaarlijksche feesten {Terminalia), die ter cere van deze godheid moesten gevierd worden. Ook de mijlpalen of zekere op hooge pilaren geplaatste beelden, waardoor de mijlen en wegen werden aangewezen, droegen oudtijds den naam van Termini; en van hier, dat men nog tegenwoordig in de beeldhouwkunst zoodanige beeldzuilen (halve beelden, halve zuilen) Termen heet, waarvan het bovenste gedeelte eene menschelijke gedaante tot halverweg het lijf vertoont, doch het onderste in eenen vierkanten, benedenwaarts smaller toeloopenden pilaar eindigt; hoedanige wel in tuinen in plaats van standbeelden gevonden worden. TERMITEN (Termes). Do T, ook Witte mieren genoemd, behooren tot de orde der Netvleugelige insecten (Neuroplera) en onderscheiden zich van de ware Mieren (zie Mieren) niet alleen door ligehaamsbouw, maar ook door hunne gedaantewisseling. Het zijn dieren die in de tropische gewesten to huis behooren (evenwel zijn twee soorten — waarschijnlijk ffiet ladingen hout — naar Europa overgekomen en tegenwoordig in Frankrijk in-heemsch) en aldaar tot de grootste plagen behooren om de verwoestingen die zij aanrigten. Zijn zij eenmaal in eene woning binnengedrongen, dan hollen zij inwendig het houtwerk uit, zoodat alleen een dun buitenkantje overblijft, en een zoo doorvreten huis bij den minsten windstoot ineenstort. Bovendien vernielen rij alle eetwaren en vele andere stoffen, als linnen, katoen, papier, leder, enz. Doch niet alle soorten leven in do nabijheid der menschen; velen bouwen verbazend groote nesten in de bosschen en zelfs in dorre, opene zandvlakten. |
Deze zeer gezellige insecten leven in koloniën, min of meer talrijk in individu's, somwijlen ongeloofelijk talrgk. In zoodanige kolonie ontmoet men vierderlei soort van individu's, namelijk wijfjes of koninginnen, mannetjes, soldaten en arbeiders. Do beide eersten zijn in geheel ontwikkelden toestand van vleugels voorzien, de laatsten nimmer. De gewone mieren ontstaan, gelijk men weet, uit pootlooze larven; bij de T. evenwel zijn al do maskers van zes pooten voorzien. De arbeiders en soldaten zijn blind, de laatsten onderscheiden zich door bijzonder groote koppen met geweldige kaken. Wanneer de mannetjes en wijfjes de laatste vervelling ondergaan hebben en daardoor gevleugelde dieren zijn geworden, verlaten zij gezamenlijk het nest en zwermen bij myriaden in do lucht. Alsdan staan zij aan de vervolgingen hunner vijanden bloot; vogels, hagedissen, slangen, insectenetende zoogdieren verslinden hen bij duizenden en zelfs de mensch verzamelt hen om hen geroosterd tot voedsel te gebruiken. Smeathman, die dit gebraad meermalen gegoten heeft, noemt het lekker, voedzaam en gezond. Is de paring der T. geschied, zoo vallen zij weder op den grond en bijten elkander de vleugels af. Termiten-arbeiders wachten hen op, voeren eene koningin en een koning met zich mede en beginnen terstond eene woning van klei te bouwen, waarin beiden, of alleen het wijfje worden opgesloten in eene cel, die ongeveer de gedaante heeft van een' bakkers oven. Deze cel heeft slechts kleine openingen, groot genoeg om de arbeiders door te laten, dio de koningin voederen moeten en haar de eijeren ontnemen, die zij voortdurend legt. Haar achterlijf wordt zoodanig uitgezet door het zwellen der eijeren, dat het schier 2000 maal meer inhoud heeft dan kop en borststuk en wel 5 N. duim lang wordt. De eijeren worden in afzonderlijke gangen of cellen gebragt en de daaruit voortkomende larven oen' tijd lang door de arbeiders verzorgd en gevoed. Deze kweekerijen zijn niet van klei, maar van fijn gekaauwd hout opgetrokken. De Termiten-nesten verschillen in vorm en grootte naarmate van de soort, die het nest bewoont. Sommige soorten bepalen zich tot het vervaardigen van bolvormige nesten tegen boomtakken, enkele malen zelfs binnen menschelijke woningen tegen het dak aan. Anderen daarentegen, en hiertoe behooren eenige in zuidelijk Azië, Zuid-America en Africa levende soorten (Termes bellicosus, fatalis, morclax enz.), bouwen op en in den grond. Do door haar uit klei opgerigte gebouwen hebben echter nog onderscheidene gedaanten. Zoo zijn er, die uit eeno kolom bestaan, van boven met een kegelvormig dak gedekt, zoodat zij op paddestoelen gelijken; anderen hebben den meer eenvoudigen vorm van een bolsegment, nog anderen vertoonen zich als spits toeloopende heuvels met een grooter of kleiner getal torentjes op de zijden. Eenigen dezer gebouwen zijn verbazend groot; het is geenszins eene zeldzaamheid er aan te treffen van 15 of 20 voet hoogte, ja Barth zag er in het rijk Baghermi van 30 tot 40 voet hoogte en 200 voet in omtrek. Zie voorts over deze merkwaardige insecten; Smeathman, Some account of the Termites, which are found in Africa and other hut climates (Londen 1781 with 4 col. plates); Hagen, Monographic der Termiten in Limaea entom. 1855, 1858 et 1860; Harting, De Bouwkunst der dieren (Groningen 1862). TERNATE, een der Moluksche eilanden op de westkust van Halmaheira (gewoonlijk Gilolo genoemd), heeft slechts 5 myien in den omtrek en bestaat bijna geheel uit eenen enkelen berg, die in het middelpunt in eenen krater uitloopt, waaruit in den regentijd aanhoudend rook opstijgt. Het is geheel met digte bosschen bezet, terwijl de anders menigvuldige beken en bronnen dikwijls droog zijn. Echter is de lucht voor de Europeanen niet ongezond. Behalve de speceryboomen, welke voorheen door de Nederlanders zijn uitgeroeid, heeft het eiland ook sago, kokosnoten, bananen en andere vruchten dezer luchtstreek, echter niet veel, zoodat de markt of passer veelal van Tidore en ook van Gilolo voorzien wordt; men heeft er ook Europeesche groenten en aardappelen. Herten, wilde zwijnen, veel visch en zeer smakelyke groote schildpadden worden hier aangetroffen. Ook wil men dat de grond eenig goud bevat, doch het goud komt eigenlijk van de oostkust van Halmaheira, die voorheen aan T. behoorde. Het eiland staat onder eenen sultan, die altijd onze getrouwste bondgenoot geweest is. Hij belijdt de Mohammedaan- |
409
scho godsdienst, behcerscht ook een groot deel van Ilalmaheira en het noordoostelük dool van Celebes, maar is geheel en al van do Nederlanders afhanUelijk, welke de volle magt over de troonsopvolging hebben, ofschoon de kroon gewoonlijk aan den naasten erfgenaam overgaat. Hij kleedt zich op de Europeesche wijze, wanneer hy bij den gouverneur een bezoek aflegt, echter behoudt hij zijnen tulband. Do invfonors drijven oenen kleinen handel met de bewoners der Soeloe-eilanden, die rijst, trepnng, schildpadden, paarlen, enz., en ook specerijen verruilen; terwijl die van de andere eilanden er jaarlijks klapperolie en eonigo andero kleinigheden brengen en hot thans aan de Sinozeu, die op Java, Amboina, enz. wonen, geoorloofd is op T. handel te dryven. Het eiland is in 5 districten verdeeld, welke elk oenen sijndschi of bestuurder aan het hoofd hebben. Do hoofdstad, ook T. of Maleüa genoemd, ligt op de zuidkust on is door Moleijers en afstammelingen van Portugezen bewoond. Zij is, op een' rijzonden grond tegen do helling van den berg gebouwd, heeft eene Hervormde en eene Koomscho kerk, drie moskeen en oeno goede roede. De sultan woont in oenen grooten bemuurden omtrok, een vierde mijl van de stad, maar midden in de stad staat het kasteel Oranje, de zetel van de Nederlandsche regering, van vier bolwerken en diepe grachten voorzien. Ten zuiden van het fort is de Christen-negerij. Hot zoo herhaalde malen door uitbarstingen en aardbevingen geteisterde T. heeft op den 2dl:i1 en I4llen February 1840 wederom de droevigste uitwerking daarvan ondervonden, en wel van zoodanig hevigen en allerverschrikkelijksten aard, als naar menschen geheugen ooit heeft plaats gehad. Des morgens van den 2'lequot; Fobruarij namelijk, ten 8J ure, vertoonde de lucht zich donker en onheilspellend; een stijve noordwesten wind, vergezeld van zware regenbuijon, zweepte do wolken met kracht door het luchtruim; het uitzigt was somber en alles scheen do eene of andere buitengewone werking der natuur aan te kondigen, welke zich ook woldra bevestigde, daar er een dikke damp uit don krater opsteeg, vergezeld van een zwaar donderend geluid onder don grond, terwijl grooto hoeveelheden kokende lava en gloeijende asch alles waar zij nederstort-ton, verbrandden en verwoestten. De schoonste tuinen der inwoners, waarin moerendoels hun bestaan en rijkdommen bestonden , werden geheel vernield. Bij afwisseling geschiedden deze brakingen, dan eens hevig, dan weder afnemend; en was hot gezigt on gehoor van dit natuurverschijnsel bij dag indrukwekkend geweest, niet minder was zulks bij don avond; toon kon men klaar de uit den krater opgeworpen steonon in do somtijds vrij sterke on hoog opschietende vlammen onderscheiden. Gedurende 24 uren hield deze verwoestende uitbarsting aan en eindigde met een angstverwekkend geraas onder den grond, hetgeen de benaauwde inwoners deed vreezen, dat de grond onder hen zou wegzinken. Doch mot den schrik kwamen zij er af; de berg zweeg don volgenden dag tegen 4 ure des middags, en liet nu en dan eene kleine hoeveelheid rook opstijgen; hetwelk echter do inwoners niet gerust stelde, aangezien deskundigen verhaalden, dat de uitbarstingen na do aardbevingen plaats vinden, zoodat hier eeno geheele tegenstrijdigheid plaats greep; en waarlijk, dit vermoeden is in geonen deelo ongegrond geweest. Ook moet men hier nog bijvoegen , dat gedurende de uitbarstingen hot gedrulsch onder don grond zoo hevig was, dat twee naast elkander staande menschen met goeno mogelijkheid elkander konden verstaan. Een ieder beseft, in welk een' doodsangst de beklagenswaardige inwoners van het ongelukkige T. gedurende dien tusschentijd hebben verkeerd. Eonigo dagen lang blies de borg slechts rookzuilen opwaarts, zoodat de bevolking tot verademing meende te komen, doch in den nacht, die op den 14'lequot; February volgde, werden zij op nieuw verschrikt; ten 12J. ure hoorde men een sterk gedruisch en gedreun, komende van en gaande naar den berg, opgevolgd door eeno ligte trilling van den grond, welke van oogenblik tot oogenblik heviger werd en de niets vermoedende inwoners uit de zachte armen van den slaap wekte. Weinig lette men op deze ligte schokken, onder menschen, die aan deze natuurverschijnsels gewoon waren; maar, helaas! van lieverlede werden de schokken al heviger en heviger, ten gevolge waarvan de moesten hunne woningen ontvlugtton. Ten 3J. ure in den nacht, onder eenen alierhovigsten stortregen, gevoelde men oenen schok, waardoor IX. |
menschen omvielen en woningen instortten; op verschillende plaatsen opende zich de aardo en sloot zich wedor even snel. De beweging van den grond was te vergelijken bij de golving dor zee, niets bleef onbeschadigd; en don 15den Fobruarij ten 10 ure schoon de natuur in krampachtige doodsangst; menschen en vee, alles vlugtte nnar do waterzijde, bezette al do daar liggende praauwen; rang en stand werd niet in aanmerking genomen; de angst van velen ivas zoo groot, en vooral dor vrouwen, dat sommigen tot verre door het water baadden om een vaartuig te bereiken, ten einde niet welligt hun graf tusschen de zich van tijd tot tijd openende aardo te vinden. Allerbeklagonswaardigst was hun toestand, en to meer nog, toen de natuur geheel scheen uitgewoed te hebben, de arme inwoners van hunnen schrik en benaauwdheid eonigzins waren torug gekomen en het oog sloegen op do plaatsen, waar eenige oogenblikkon te voren hunne tot allo gemak ingorigte woningen gestaan haddon. Nu eerst gevoelden die bravo, gulhartige en zoo gastvrije bewoners van T., dat zij alles haddon verloren; naakt en arm stonden zij bijoenvergaderd in stomme gevoelloosheid; hunne bezittingen wa-ron verwoest, de allerkostbaarste specerijen en andore menigvuldige voortbrengselen onbruikbaar on onder puin begraven; geen stuk huisraad was verschoond gebleven, en niet één steonen huis op geheel T. was blijven staan. Ja zelfs het fort Oranje, dat gedurende twee eeuwen de verschillende aardbevingen getrotseerd had, moest voor deze woede bezwyken, en hiermede was de welvaart en het belang van T. voor Nederland gedurende oenige jaren geheel verloren. De schade der bijzondere personen word berekend op ƒ 900,000. De aardbevingen werden ook op Gilolo en Tidore gevoeld, doch zonder eenige schade te hebben aangorigt; modo moot hierbij nog worden opgemerkt dat niet één monschelijk wezen door deze ramp het leven heeft verloren. In den aanvang waren de aardschuddingon gering en namen van lieverlede in hevigheid toe, waardoor de lieden tijd hadden zich in veiligheid te stellen; waren de schokken dadelijk zoo hevig geweest, als die van 3^ en 10 ure, dan zou gewis het grootste deel der inwoners hun graf onder de puinhoopen gevonden hebben. TERNAUX (Guillaïisie Louis, baron), de grondlegger dor industrie in Frankrijk, werd den 8'quot;quot; Oct. 1763 to Sedan geboren; zijn vader was een welgesteld koopman en leidde ook zijnen zoon voor don handel op. Reeds op 15-jarigon leeftijd was do jeugdige T. in staat zelf als handelaar op to treden. Bij het uitbreken der Fransehe omwenteling verklaarde hij zich oen voorstander daarvan en nam er een ijverig deel aan. In 1790 gaf hij een geschrift uit tegen den invoer van de assignatiën, getiteld: Vues cl'un patriate sur les assignats. Later werd hij in do zaak van Lafayotto betrokken en in 1793 gedwongen naar het buitenland te vlugten. Onder het directoire keerde hij naar Frankrijk terug en stelde zich van toen af ten doel de verbetering van hot fabriekwezen aldaar. Zijne uitgebreide ondernemingen beletten hem evenwel niet zich met de politieke aangelegenheden bezig te houden en zich aan het openbare leven te wijden. Als lid van de kamer van koophandel en nijverheid maakte hij zich oen' welverdienden naam. Niettegenstaande hij oen bekend tegenstander was geweest van het levenslang consulschap en later van hot keizerrijk, stond hij bij Napoleon in hoogo achting en ontving van hem menig blijk van onderscheiding. De oorlogen van hot keizerrijk veroorzaakten hem belangrijke geldelijke verliezen. Hij wist zich evenwel staande te houden en zelfs zijne uitgebreide etablissementen te Napels, Cadix, Li-vorno, Genua en St. Potersburg te doen bloeijen. Na de restauratie toonde hij zich oen vurig aanhanger van do Bourbons. Gedurende de honderd dagen, die laatste flikkering van Napoleons keizerschap, vond hy het geraden zijn vaderland te verlaten en week uit naar België. Na de tweede restauratie keerde hij naar Frankrijk terug, alwaar hij met open armen ontvangen werd en in zaken, de industrie betreffende, herhaaldelijk door de regering word geraadpleegd. Do jaren 1816—1818 getuigen van zijn goed inzigt in alles wat strekken kon tor bevordering van do volkswelvaart. Van 1818 tot 1823 had hij als afgevaardigde van Parijs zitting in do kamer. Zijn zelfstandig karakter echter was oorzaak, dat hij, ten gevolge der tegenwerking, die hij van de zijde der regering ondervond, niet herkozen werd. In 1827 echter werd hij op nieuw als lid van de kamer gekozen, waar hij zich geheel 52 |
TER.
410
aan do oppositio aansloot. Tijdens do Julij-orawentoling in 1830, was hij ood der 221 undortoekenanrs van het bokcnd adres. Zijne ondernemingen hadden intusschen veel geleden; hij besloot om die reden het staatkiindii; loven vaarwel te zeggen, en hot gelukte hem zijne zaken in zooverre te herstollon, dat hij de vroeger aan-gegano verbindtonissen kon gestand doen. Hij stierf den 2d0quot; April 1833, den naam nalatende van veel, zoowel voor de spinnerijen, lakenfabrieken enz., als voor de verbetering dor werktuigen gedaan te hebben. TER NEUZE of NEUZEN is oen stadje in de provincie Zeeland op het vaste land of hot oude Staats-Vlnanderen gelegen, mot ongeveer 3000 inwoners, dio hun bestaan in landbouw en seheepvaait vinden; nagenoeg allen belijden do Hervormde godsdienst. ï. is eeno vesting van negen bastions en drie ravelijnen, allen aardowerkgn, die van natte grachten voorzien zijn , welke met het Kanaal van T. in verband staan, welk kanaal bij Gent zijn' aanvang neemt en T. in gemeenschap brengt mot do Schelde. Hierdoor is de stad eeno uitmuntende zeehaven. TERNI, oude en merkwaardige bisschopsstad in de delegatie Spoleto van den Kerkelijken Staat, telt nagenoeg 10,000 inwoners. Zij ligt in eeno verrukkelijke vallei tusschen twee armen dor rivier Nera en werd ten gevolgo daarvan voormaals Inter-amna genoemd. Zij is de geboorteplaats van den geschiodsehrij-ver Tacitus en bezit nog vele overblijfselen van voormalige prachtige gebouwen. In den tuin van het bisschoppelijk paleis ziet men de ruïnen van oen amphitheater met onderaard-scho gangen, verder op de overblijfselen van een' tempel aan Apollo gewijd en van Romoinsche baden. Ongeveer twee uren gaans van T. is do merkwaardige waterval Caclula dellc marmore, govornul door l^et water van den Velmo, die van oene hoogte van 1000 Rom. voet iu de Nera stort. Oorspronkelijk is dit het werk van Marcus Curius Dontatus, dio in het jaar 270 voor Chr. een' marmerrots liet doorhakken om den stilstaanden en het land tot moeras makenden Vclino een' afloop te bezorgen. Deze uitmonding was echter langzamerhand vervuild en verstopt; paus Clemens de VJIIquot;'0 liet haar in 159G onder op-zigt van Fontana weder reinigen en verbreeden. De waterval bestaat eigenlijk niet uit oen, maar uit drie elkander opvolgende, vallen. Do vallei is zeer vruchtbaar en beplant met olijfboomen, wijnstokken en andere vmehtboomen. TERPANDER, een der oudste Griekseho lierdichters, leefde fi5U jaren voor Chr. en immtto ook in do muziek uit. Het weinige dat van hein overgebleven is, althans op zijnen naam gaat, is door Schncidewin opgenomen in de 3d0 afdeeling zijner Delectus poësis Gruecomin eleyiacue, iambicae, melicae (Göttingen 1839). TERPEN is do naam van die hoogten in Friesland, welke aldaar vddr de indijkingen zijn aangelegd tot wijkplaatsen voor menschcn en veo bij buitengewoon hooge ovorstioomingen. Ten tijde van koning Radboud, in de VHI8'0 eeuw zyn vele nieuwe aangelegd en do bestaande vergroot. Na do indijkingen werden zij overbodig. Onderscheidene dorpen dragen er nog don naam naar, gelijk Urcterp, Wynjcierp e.-a. Hot woord schijnt verwant met dorp, misschien ook met turf. TERPENTIJN is de naam van een kleverig vocht, dat na het insnijden van den bast uit de stammen van pijnboumen, dennen en andere soorten van bet geslacht l'inus vloeit. Het is eeno meestal heldere, lichtgeel gekleurde vloeistof, die een'eigen-aardigen reuk en bitteren smaak bezit, aan do lucht spoedig hard wordt, oplosbaar is in alkohol en aether en als een mengsel van hars en terpentijnolie moet beschouwd worden. Men onderscheidt verschillende soorten van ï. De gemeene T., die uil Pinus syloestrU en Pims abies (mastboom en spar) vooral in het Thuringerwoud en Sehwarzwald verkregen wordt, geeft door destillatie met water Terpentijnolie die overgaat, en eene geelachtige massa die achter blijft en gekookte T. heet. Destilleert men den T. zonder water, dan verkrijgt men een bruin product, het kolophonium, dat wegens het gebruik dat men daarvan maakt vioolhars genoemd wordt. Dit ligchaam is bros en doorschijnend, heeft veel glans en bestaat uit drie bewerktuigde zuren, van gelijke zamenstclling. Wordt de T. onder bijvoeging van water omgesmolten en doorgezegen, dan verkrijgt mcu na de stolling de zoogenoemde wille hars. Door herhaling van deze bewerking, waardoor de hars hoe langer hoe bruiner van kleur wordt, verkrijgt men het Borgondisch pik, dat de schoenmakers op bekende wyze bezigen. |
Andere soorten van T. zijn de Straatsburger of Elsassor, die uit P. pectinata, de Franscho die uit P. Pinaster (zeopijn), de Venetiaansche die uit P. Lnrix (lorkenboom), de Hongaarsche die uit P. Pumilio gewonnen wordt, enz. • Mon gebruikt den T. voor het week maken van Inirsbevat-tende mengsels, met name voor de bereiding van zegellak en lutum, in do geneeskunde en voor de bereiding van hars-zeepen. R. S.T. M TERPENTIJNOLIE is het vlugtig bestanddeel van den terpentijn, dat daaruit door destillatie mot water wordt afgezonderd. Do met waterdampen bozwangerdo olie wordt gezuiverd door nog eens te destilleren over kalk en chloorealcium. De aldus verkregen olie is helder, kleurloos, breekt het licht sterk, heeft een' kenmerkenden reuk en brandenden smaak, een soortelijk gewigt van 0,864 en kookt bij 160° C. In sterken alkohol , aether en vette oliën is de T. oplosbaar, in water bijna niet, maar toch genoeg om daaraan haren reuk mede te deelen. Zij zelve lost zwavel, phosphorus en kaoutchouk op. Merkwaardig is de werking die do T. en de zuurstof der lucht op elkander uitoefenen. Terwijl do olie do zuurstof dor lucht opslorpt en daardoor de oxyderende werking van waterstof-hyperoxydo verkrijgt, ondergaat zij zelve eeno langzame verbranding; zij wordt zuur onder vorming van een -weinig hars en mieren-zuur. Loidt men zoutzuurgas door T., dan verbinden dezo beide stoffen zich'tot een kristallijn ligchaam, dat men den naam van kunstkamfer gegeven heeft. Door destillatio van deze kamfer met kalk, verkrijgt men weder T., maar met eene gewijzigde eigenschap. Terwijl namelijk de gewone T. al naar zijnen oorsprong den gepolariseertlen lichtstraal links of regts doet afwijken , is dezo T., die men camphilen genoemd heeft, zonder werking op het gepolariseerd licht. Mot het water kan de T. vier verschillende verbindingen aangaan. Do T. behoort tot do koolwaterstoffen, d. i. tot die verbindingen, welke alleen uit koolstof en waterstof zijn opgebouwd. De verhouding waarin do genoemde elementen in do T. voorkomen (15 gewigtsdeelen koolstof tegen 2 gewigtsdeelen waterstof) is volkomen dezelfde, als die waarin zij citroenolio, bergamotolie, oranjeolio en nog eenige andere reukstoffen uit het plantenrijk vormen. Men brengt al do koolwaterstoffen van dezo zamenstclling tot éene groep, die der Camphinen. Men gebruikt de ï. voor de bereiding van vernissen, voor het verdunnen van olieverwen en voor hot branden in lampen. Voor dit laatste gebruik moet men evenwel do T., die wegens haar groot gehalte aan kool, onder gewone omstandigheden oeno sterk rookeudo vlam geeft, of met do viervoudige hoeveelheid wijngeest vermengen, bf de luchttrokking in de lamp zeer sterk vermeerderen. De T. wordt ook in de geneeskunde gebezigd: na inwendig gebruik verlaat zij niet of weinig veranderd het ligchaam weder mot do urine, waaraan zij den reuk van viooltjes mededeelt. U. S. T. M. TERPSICHORE. Eene der negen zanggodinnen, en wel die der danskunst, aan welke men de uitvinding dier kunst en van het koorgezang gewoonlijk toeschrijft. Zj) wordt gemeenlijk in een luchtig gewaad, met bloemen bekranst, eene tamboerijn (/ym-panum) in de hand, en iu de levendige houding cener dansende vrouw afgebeeld. TERRACINA, eene stad in het zuiden van den Kerkelijken Staat, aan de golf van Gaeta, iu de delegatie Frosinone. Zij is de zetel van eeuen bisschop en beeft 8000 inwoners. Hare hoofdkerk is gebouwd op de ptaats, waar vroeger een tempel van Jupiter stond, en prijkt met het laatsto werk van Canova. De stad ligt aan de oude via Appia en is ongezond, wegens do nabijheid dor Pontijnschc moerassen. Men vindt er nog de overblijfselen van oen kasteel van Theodoric, den koning der Oost-gothen en van eenen andoren burg uit de middeleeuwen. T. is het Anxnr der Volscen, hetwelk in het begin der Vdc eeuw voor Chr. door do Romeinen genomen word, en later zoowel door hen «Is door de Grieken met den naam Tarracina of T. werd aangeduid. Horatius vermeldt het in do vijfde satire van zijn eerste boek en Virgilius in het zevende boek vau Aeneas. In |
411
overoude tgden werd er een god Anxurus vereerd, in wien men later Jupiter herkende. In do nabijheid waren een boschje en een tempel, gewijd aan Feronia, die voor de gemalin van Jupiter Anxurus werd gehouden. TE11RA COTTA is do gemeenschappelijke benaming voor eene veelomvattende soort van overblijfselen uit klei of leem vervaardigd. Keeds in de mythische kunstgeschiedenis dor Grieken worden Dibutades, Khecus en Hyperbius geroemd als meesters in het bewerken van aarde, zonder dat het blykt of die werken gebakken, of wel slechts in de zon gedroogd werden. Homerus spreekt van aarden schotels. Waar de grondstof in ruime mate en gemakkelijk te verkrijgen was, is het pottebakkershand-werk reeds vroeg gedreven en de smaak der Grieken begon al spoedig die aarden voorwerpen met ornamonten te voorzien, of daaraan door de toevoeging van gekleurde stoffen, meer bepaald van eene roodachtige aarde, eene zekere bevalligheid bij te zetten. Deze beginselen der plastiek heeft men vooral leeren kennen door de nieuwere ontdekkingen in de oudste steden vim Etruric. Men vond daar reliefs op vaatwerk en figuren, die tot de incunabelen der kunst behooren. Men ziet daaruit dat hot aanbrengen van kleuren reeds een stap voorwaarts was, daar de oudste aardewerken, met reliefs versierd, van ééne kleur zijn. Toscane en Home schonken het aanzijn aan eeno menigte beeldwerken en reliefs in gebakken aarde. Deze kunstwerken, niet zeer groot van omvang, ofschoon de Etrnriers geheele friezen en gevelstukken in T. C. hebben gekend, leveren ons het bewijs van de bekwaamheid dor oj/lciuae Jiytdmae, die in Home en Italië verspreid waren. Door graaf Caylus werden voor het eerst de overblijfselen uit T. C. vervaardigd, in Italië verzameld; Chr. Town-ley bragt eene verzameling bijeen, die later in het Britscho museum geplaatst werd. Seroux d'Aglncourt vermaakte de zijnen aan het vaticaan. Naauwkeurige onderzoekingen hebben in de vaatwerken eene groote verscheidenheid in het gebruik der grondstof doen ontdekken, welke voor de techniek van groot belang is. Men onderscheidt stukken die enkel in de lucht gedroogd, anderen die eenvoudig gebakken zijn; weder anderen die gebakken en daarna beschilderd zijn; geverniste werken met ingebrande kleuren; eene gemengde soort, waarbij do kleuren deels ingebrand, deels alleen geschilderd zijn en eindelijk, de kostbaarste soort, werken die rijk verguld zijn. In al die soorten heerscht wederom de grootste verscheidenheid in de fijnheid der grondstof. Veel van hetgeen tot ons gekomen is, kun slechts of een model, of een afgietsel zijn. Eerst in lateren tijd heeft men hoo-gere waarde toegekend aan de oude Germaanacho werken van deze soort. Men heeft er een oorspronkelijk architectonisch begrip, eene zelfstandige ornamentatie en eene vrij groote mate van technische vaardigheid in herkend. Sedert de XVI11' eeuw werd weder veel in T. C. gewerkt. Bernard de Palissy was toen voor vazen, schotels en figuren van die stof beroemd; in Italië werden geheele busten uit aarde gebakken en van Mlchele An-gelo is eene geheele reeks van schetsen in gebakken aarde voor zjjne meesterstukken bewaard gebleven. In de twee laatst vorige ecuwen veronachtzaamd, werd de T. C. in onzen tijd weder veelvuldig voor vazen en dergelijken gebezigd. Te Parijs en te Sèvres wordt het in de kunstenaars-ateliers bewerkt en vooral ook is deze grondstof geschikt voor arehiteetonische versierselen, die op deze wijze goedkoop en ook voor landen, die arm zijn aan houwbaren steen, verkrijgbaar werden. Wel is waar zijn de ornamenten welke in zink gegoten worden, nog goedkooper, maar de T. O. is ongetwijfeld veel meer geschikt voor eene artistieke bewerking en meer 'in harmonie met don steen der gebouwen. TERKA Dl LAVOKO (vertaald Bouwland) was eene provincie in het voormalige koningryk Napels, grenzende ten noorden aan Abruzzo citeriore en ultcriore II, ten noordwesten aan den Kerkelijken Staat, ten westen aan den Tyrrheenschcn zeeboezem, ten zuiden aan de provinciën Napoli cn Principato citeriore en ten oosten aan Principato ultcriore en Molise. Zij maakte het noordelijke gedeelte van het oude Campnnië en het zuidoostelijke van Latium uit en bevatte in 1863 op 106! □ mijl 643,830 inwoners. Deze provincie behoorde tot do vruchtbaarsten van het oude koningrijk en nu van het nieuwe Italiaansche rijk, en werd bij de oude Romeinen gedeeltelijk Campania felix genoemd. De hoofdstad is Capua (zie Capua)-, de overige merkwaardige steden zijn Caserta, Gaeta, Nola, Sora, Piedimonte, Aversa, Fondi, San Germano, Arpino, Maddaloni en Teano. De vijf eerstgo-noemden geven hunnen naam aan de 5 districten, waarin de provincie verdeeld is. |
TERRA FIRMA, eene landstreek van Zuid-America, tusschen het eiland Trinidad en de landengte van Panama, onder de verzengde luchtstreek en den 13dei1 graad N. Br. en den 2(il!D Z. Br. liggende, door Chrlstoffel Columbus aldus genaamd; zij is vruchtbaar in Turksch koren en in vruchten, en bevat het voormalig Nieuw Andalnsië, Venezuela, Rio de la Hacha, Santa-Marlha, Carthagena, het eigenlijk T. F., Popajan, Nieuw Grenada en Nieuw Castillë. In engeren zin bevat Tierra firme (vol^ gens de Spaansche uitspraak) de landengte van Panama van de Golf van Darien aan de Caraïbische zee tot aan de Baai van Panama in de Stille Zuidzee. Vroeger noemden de Venetianen T. F. al die landschappen in het vaste land om de golf van Venetië, welke hunne republiek onderdanig waren. TERREIN. De gedaante van de oppervlakte der aarde, met betrekking tot het militair gebruik. Het karakter van het T. wordt hoofdzakelijk bepaald door de verdeeling van hoogten en laagten, de betrekkelijke hoogten en laagten, welke men vindt, de volstrekte gemiddelde hoogte van do landstreek boven de oppervlakte der zee en den aanbouw. Elk T. kan uit een militair oogpunt op drie verschillende wijzen beschouwd worden, namelijk ten opzlgte van de beweging der troepen, van het gevecht en van hot onderhond. Men noemt een T. open als het bet uit-zigt niet belcmniert; bedekt als het door bebouwing van allerlei aard, gebouwen cn bewoonde plaatsen, tuinen, heggen, bosschen enz. het uitzlgt beperkt; doorsneden als grachten, slooten, heggen, enz. do vrije beweging belemmeren. Men spreekt daarenboven van bebouwd en onbebomvd T. en naarmate van bet alge-meene karakter der landstreek of van enkele terrcinvoorwerpen van beryachticj, laai/, moerassig, galeend of heuvelachtig T. Men kan de gesteldheid en do elgenscbappen van het T. leeren kennen door verkenning en opname; de uitkomst daarvan wordt voorgesteld door de terreinteekening en als die niet voldoende is, door do terreinbeschrijving. Door teekening en beschrijving heeft men dus een zeker middel, om zonder het T. zelf te zien, daarvan een juist denkbeeld te verkrijgen. Het doelmatige gebruik van het T. is dan gegrond op de kennis daarvan, zoo als men die op eene der genoemde wijzen verkregen heeft, benevens op do kennis dor oogmerken, die men in den oorlog wil bereiken en van de middelen daartoe, dat is de vechtwljze, de bewegelijkheid , de verpleging, de wapensoorten in het bijzonder en de troepen in het algemeen. Terreinleer is de wetenschap van het T., van zijne gedaante, van de middelen om er mede bekend te worden en van de wijze , waarop men het gebruiken moet. Bronnen: O'Etzel, Terreinleer, uit het Hoogd. vertaald door G. A. van Kerkwijk (Breda 1838); von Gomez, Terrainlehre zuin Unterncht fur die Offizkre der oeslerreichischen Armee (Wee-nen 1824); von Wackerfeld, Allgemeine Terrainlehre (Weenen 1825); von Meldegg, Ueber Terraingestaltungen und deren nach-sten Beziehungen zu den IJauptmoincnten der Takt ik (Weenen 1826); von Heinzman, Die Grundzüge der Terrainhhr?. (Stutt^ard 1861); Pz. (Pönitz), Practische handleiding tot de verkenning en beschrijving des terreins, uit het Iloogd. vertaald door A. J. van Schermbeek ('s Gravenhago 1843). ' L. TERRITORIAAL STELSEL heet in het kerkregt die verhouding van den souvereln des lands tot de kerk, waarbij hem hot oppergezag over kerkbestuur cn kerkelijke zaken wordt toegekend, zoodat hij, mits niet tegen de beginselen en voorschriften van het Christendom handelende, niet alleen de aanstelling en het ontslag beeft van godsdienstbedienaars, kerkbestuurders en kerkelijke bedienden , maar ook het oppergezag in liturgie en leer. Het gaat dus uit van de grondstelling; cujus regio, ejus re-ligio (gebied over hot land brengt gebied over de godsdienst mede); en hoezeer het rogtstreeks leidt naar een zoo te noemen wereldlijk pausdom (caesareopapaat), heeft hot in de Luthersehe kerk van Duitachland, als overdrijving van het episcopaalstelsel, vele verdedigers gevonden, met name in Pufendorf (Ve hnbitu religionis ad vitam (Bremen 1687), waartegen Pfaft'zijne verhandeling De originibus juris ecclesiastici verague ejus indole (Tubin- |
412
gen 1710) schreef. Ook Hobbes heeft het in zijnen bekenden j Leviathan bestreden.
TERRORISMUS is ecu naniaak-latijnsch woord, afkomstig van Terror (schrik, vrees, angst); men duidt daarmede een staatkundig stelsel aan, dat met gewold zijn doel tracht to bereiken en daarom do gemoederen eene prooi van augst en vrees doot worden.
Zoodanige toestand, eigonlijk de strijd tusschen de regering en de geregeerden, is doorgaans een uitvloeisel van magtsaan-matiging en schending der stellige en algemeene inenschelijke regten van do zijde der magthobbendon. Niet alleen de staatkundige geschiedenis, maar zelfs die der Christelijke kerk leveren talrijke voorbeelden van zulke tijdperken. Toen bij do ITranscho omwenteling du Jacobynen door den val der Girondijnen do op-permagt in do nationale conventie in handen hadden gekregen, verklaarden zij zelfs van de tribune, dat het schrikbewind tot redding der republiek was ingesteld. Het tribunaal der revolutie, de wetten tegen de verdachten, de afkondiging van het krijgs-regt, de instelling van de volksvertegenwoordiging en dor com-missiën van de revolutionaire legers en oen tal bloedige strafwetten waren do middelen, waardoor iedere tegenstand tegen het revolutionair bestuur onderdrukt werd. Robespierre voorde dit stelsel, dat aanvankelijk slechts de vijanden der republiek gold, in zijne uiterste gevolgen door, daar hij vriend en vijand, republikein en kouiugsgozinde liet ombrengen, om de gemoederen door schrik en vrees tot zijne plannen te dwingen. Met zijnon val (9 Thermidor, 27 Julij 1794) nam ook het zoogenaamde schrikbewind {Regime de la Terreur) een einde.
TER SCHELLING. Een der schakels van do eilanden-keten tusschen Noordholland en de Friescho kust; hot is hot derde, van Texel boginnunde, en ligt tusschen Vlieland en Ameland in. Aan de westzijde hoeft het hooge duinen, die het togen de Noordzee beschermen. Op de oostkust, die door do Zuiderzee bespoeld wordt, heeft men, met hetzelfde doel, zware en kostbare dijken aangelegd. Dc grond is op sommige plaatsen geschikt tot weien bouwland. In de XVHd0 eeuw bloeide T. S. zeor door den koophandel.
De geschiedenis van dit eiland levert menig belangrijk ge-zigtspunt op. In 1373 is het door den stadhouder van Holland, Willem van Naaldwijk, tijdens deze oorlog voerde tegen de Friezen, uitgeplunderd. Do beschryving van dien aanslag levert het bewijs dat T. S. zich toen verder aan de zijde der Friesche kust moet hebben uitgestrekt. Willem en Jan van Beijeren en hertog Jan van Braband schonken don inwoners brieven van vrijwaring, waarin hun werd toegezegd, dat zij geen' inval van de ingezetenen van Holland, Zeeland en Friesland in het vervolg behoefden te vroezen. Philips van Borgondië hechtte later, in 1428, zijn zegel aan die brieven. Niettemin had het eiland dikwijls van invallen veel te lijdon. In 1480, zoo vindt men vermeld, sloot Volkert Reinier, heer van T. S., oen verdrag van vriendschap en koophandel met don toenmaligen koning van Engeland, Eduard. Daaruit mag men opmaken dat T. S. inmiddels tot eene heerlijkheid was verheven. Later kwam het eiland aan het geslacht Aremborg, en nog later in hot bezit van de Staten van Holland eu Westfriesland. Dc Engelschon plunderden T. S. tijdons don Engelschen oorlog in 1666 en rigtton er oene vroese-lijke verwoesting aan. De huizen worden in do asch gelegd, doch zijn sedert, fraaijer nog dan vroeger, weder opgebouwd. In 1830 is er op T. S. eene nieuwe haven aangelegd, die aan de verwachting ten volle heeft beantwoord eu steeds in goeden staat wordt gehouden.
TERTIAIRE FORMATIE noemt men in de geologie die reeks van rotslagen, welke boven het krijt liggen en niet tot het diluvium gerekend worden; daarenboven wegens de geaardheid der gostoenton en wegens do bewerktuigde overblijfselen uit de vóórwereld, die daarin voorkomen, eene groote en scherp ge-konmerkte afdeeling van de schors der aarde uitmaken. Deze formatie is in groote en wijd uitgestrekte massa's over den go-heolen aardbol verbreid, zelfs drie vierde gedeelten van de oppervlakte dor Jura-formatie is or uit zamengestcld. Do gesteenten die zij bevat, bestaan voornamelijk uit thon, mergel, kalksteen, zand, zandsteen, conglomeraten, enz. of uit velerlei afwisselingen der lagen van deze gesteenten eu hunne versoheidonhodon, j hier en daar met ondergeschikte beddingen van bruinkolen, ijzer- i
| steen, gips of stoenzout. Aan versteoningen of bewerktuigde overblijfselen is zij de rijkste formatie van de aarde. Men vindt daarin de overblijfselen van zoogdieren, vooral van dikhuidigen, vleeschetouden en walvischaehtigen, vogels, kruipende dieren, vooral uit de orde der schildpaddon, visschcu, schaaldieren, insecten en plantdieren (zoophyten). De overblijfselen vau woek-of scholpdioren maken er intusschen het grootste deel van uit en zyn in hot algemeen goed bewaard on sommigen, die in dc jongste lagen van dozo formatie voorkomen, welke onmiddollijk door het diluvium bedekt worden en daarin als het ware overgaan, hebbcu groote overeenkomst mot de thans nog levenden. Meer dan vier duizend versteende schelpdieren zijn reeds bepaald. Ook versteende planten komen daarin voor. Deze behooren groo-tendeels tot de thans niet moer op de aarde groeljendo soorten; hoewel de verschillen tusschen de versteende en thans nog bestaande soorten dikwerf zoor gering zijn en de eersten in het algemeen tot de thans nog groeijonde geslachten kunnen herleid worden.
Naar gelang van de verhouding der uitgestorvene tot dc lovende soorten van weekdieren, heeft men in navolging van don Engelschen geoloog Lyell, deze formatie in do volgende vormingen onderverdeeld, als:
Kocene van do Grieksche woorden / tüg, morgenrood, eu xcuvó?, nieuw, waarmede meu du oude of onderste lagen van de T. F. aanduidt, als het begin der tegenwoordige schepping en waarin de uitgestorvene soorten do thans levenden verre overtreffen.
Miocene \ü\\ ^ei'OVy minder, en mtvós, mer/u;, waarmede men to kennen geeft, dat slechts weinige daarin voorkomende soorten met de tegenwoordige dierenwereld overeensteiumen. Terwjjl in de
Pliocene, van vcIihdv, meer, en acuroc;, n/êui#, een groot gedeelte der versteende soorten mot de thans levenden overeenstemt. En in de
Pleistocene, van /eifiqcoi;, meest, en /canó^, nieuw, waarin het grootste deel der versteende soorten met die der hedendaagsche wereld overeenstemt.
Over dit gowigtig onderwerp kan men verder nalezen: Lyell, Principles of Geology, the sixth edition, vol. Ill, en Herncr, Adress at the anniveraaty meeting of the geol. soc. of London, 1847. Geol. Quart-Journal, 1847 III.
Als voorbeelden van deze formatie kunnen wij onder anderen do volgenden aanvoeren;
Do bruinkolen-formatie, welke in hot noordelijk gedeelte van Duitschland, gelijk ook in hot noordelijk gedeelte van Boheme zoor verbreid is, behoort tot do miocene-vorming. Z\j bestaat voornamelijk uit thon, zand eu zandsteen met ondergeschikte inbeddingen van bruinkolen.
De molasse-formatie der Alpen is mioceen of midden-tertiair en bestaat uit zandsteen, nugelfluo, thon, schieferthon, mergel en bruinkolen-beddingen.
Do steenzout-formatio aan don noordrand der Karpathisohe gebergten, zoo als bij Wieliczka is evenzeer mioceen en bestaat voornamelijk uit zandsteen, thon en morgei, tusschen welke groote massa's van steenzout liggen.
De bestanddoolen, waarmede het bekken van Ments en het ge-heole bokken van den Rijn tot Bazel opwaarts, is gevuld, zijn deels tertiair, deels van latere vorming. Do velerlei beddingen, die hier onder elkander worden aangetroffen, zijn deels plioceon, deels mioceen; oven zoo ia hot gelegen met do lagen, die in het bokken van Weenen en van Moravië tot eono aanzienlijke dikte voorkomen en uit thon, mergel en zand bestaan.
De rijk aan nummuliten zijnde zandsteen en het schieferthou van het gebied der Alpeu en de Karpathen behooren tot de eocene of onder-tertiaire formatie. Evenzoo zijn de beddingen in do bekkens waarin Londen en Parijs liggen, eoceen en bestaan uit plastische thon, London-thon en grof kalk.
Voor zooverre bekend is, zijn de leemgronden van Eibergen en Winterswijk in Gelderland de eenige tertiaire vormingen, die iu het noordelijk gedeelte van ons vaderland voorkomen, waarin men versteende overblijfselen vindt van visschen (als haaijetan-den), van schaal- en weekdieren.
TERTIE. is van eene seconde tijds. Deze verdeeling is echter j weinig in gebruik, daar men gedeelten eencr seconde doorgaans ; in tiendodcolen uitdrukt.
TER.
413
TERTÜLLIANUS (Qointus Septimiüs Fi.obuns). Dezo vermaarde Latynsehe kerkvader, heiden van afkomst en geboorte, was een Carthagcr en oefende in zjjne vaderstad de betrekking van pleitbezorger uit. Door de standvastigheid der martelaars word hy bewogen om het Christendom te omhelzen, 185 j. na Chr. en werd weldra, tijdens de vervolging onder keizer Servius, een zeer ijverig verdediger van de Christelijke godsdienst, vooral door zijnen Apologelicus) waarin onder eene harde, vaak duistere taal een onmiskenbare gloed van welsprekendheid schittert. In zgnen lateron leeftijd werd hij een gverig aanhanger der ascese van Montanus en overleed in het jaar 220 in hoogeu ouderdom. Behalve het genoemde verdedigingsschrift, zijn hoofdwerk, heeft men van zijne hand: Adnotaliones, eigenlijk een uittreksel uit Jen Apulogeticus; De teslimonio animae, eene uitbreiding van een hoofdstuk uit, Acloersus Judaeos eene aanvulling van het hoofdwerk. Breedvoerig schreef hij Adversus Maccionem, korter De resurrectione cnrnis, behalve nog eenige andere schriften. De Apoloyeticus is het eerst uitgegeven te Venetië 1483, T.' Opera te Bazel 1521. De eerste goede uitgave is die van Kigalt (Parijs 1634, herdr. 1651 en 1664); de beste uitgave is die van Semler (Halle 1770—1776, 6 dln.)j de nieuwste die van Leopold in de Bibliotheca patrwn Latinorum selecta (Leipzig 1839—1841 , 4 din.). Zie ook Neander, Anticjnosticus, Geist des Tertulliams und Einleitung in dessen Schriften (Berlijn 1825). TERTZ of TERTS is in de muziek de interval van don eersten of grondtoon tot den derden, opwaarts gerekend. De T, heet groot, wanneer hij bestaat uit twee volle trappen in den toonladder, b. v. van c tot e; klein, wanneer hij bestaat uit an-derhalven toon, b. v. van c tot e mol. Stukken in den grooteu T. worden gezegd in den major , die in den kleinen T. in den mineur te staan. TERUEL, eene stad in Spanje, op eene rotsachtige hoogte bij de zamenvloeijing der rivieren Guadalaviar en Alfambra. Zij is de zetel van eenen bisschop, heeft verscheidene kerken en kloosters en 7500 inwoners. Er zyn weverijen, verwerijen, leerlooijerijen en schoenmakerijen. Men vindt er eeue Romeinsche waterleiding en andere oudheden, alsmede in de nabijheid zeer beroemde minerale bronnen. De cenigzins versterkte stad is de hoofdplaats der provincie van denzelfden naam, in het zuiden van Arrngon, die in 1857 op 147^ □ myl 238,600 inwoners telde. TERUGKAATSING. Indien een lichtstraal op het oppervlak van eenig ligchaam valt, dan wordt een gedeelte daarvan zoodanig teruggekaatst, dat do teruggekaatste lichtstraal in het vlak ligt, gaande door den invallenden lichtstraal en de normaal van het punt van opvalling, terwijl de hoeken, welke de invallende en teruggekaatste lichtstralen met die normaal maken, aan elkander gelijk zijn. Zij (fig. 1) CD de invallende lichtstraal, DE de normaal op het oppervlak AB en DF du teruggekaatste j lichtstraal, dan liggen CD, DE en D F in hetzelfde platte vlak j en Is CD E = EOF. Deze T. wordt regelmatige T. genoemd. De hoek CDE draagt i den naam van hoek van invallingt EDF dien van hoe/c van terug' kaatsing. Een gedeelte van het opvallend licht wordt naar alle rigtingen verspreid, hetgeen duidelijk daaruit blijkt, dat elk voorwerp, waarop licht valt, in allo rigtingen zigtbaar is. De hoeveelheid licht, die regelmatig wordt teruggekaatst, hangt van verschillende omstandigheden af, als van de hoeveelheid opvallend licht, van do gladheid van het terugkaatsend oppervlak, van den hoek van invalling en van den aard der stof. Hoe gladder het oppervlak is, des te meer licht wordt er regelmatig teruggekaatst. Wat den hoek van invalling betreft, zoo is bij glas, water en kwik de hoeveelheid teruggekaatst licht des te |
groter, naarmate die hoek giooter, bij witte stoffen daarentegen des te grooter, naarmate die hoek kleiner is, terwijl bij de metalen, het kwik uitgezonderd, do teruggekaatste liehthoeveelheid, onder alle hoeken even groot schijnt te zijn. Doorzigtige stoften kaatsen meestal minder licht terug dan ondoorzigtige. Hot verlies van licht is zelfs onder de gunstigste omstandigheden nog zeer groot; bij glazen spiegels b. v., wordt slechts 0,52 a 0,65 van het opvallend licht, regelmatig teruggekaatst. Alle regelmatige T. door platte vlakken, geoft beelden (zie Spiegel). Alle lichtstralen toch AB, AC, enz. (fig. 2) die uit Fig. V. één zelfde punt A voortkomen, worden zoodanig teruggekaatst, dat de teruggekaatste stralen BB', CC', enz. met de normaal hoeken maken, gelijk aan die der invallende stralen, en snijden, verlengd zijnde, elkander dus in het punt A', hetwelk dan het schijnbeeld van A is. Dit punt wordt gevonden, door uit A eene loodlijn AD op den spiegel neêr te laten, dien te verlengen en D A' = A D te maken. Heeft het voorwerp AB (fig. 3) eene zekere uitgebreidheid, dan handelt men voor elk ander punt op dezelfde wijze, waardoor men de ligging en grootte van het beeld A' B' vindt. De beelden door platte spiegels voortgebmgt, zijn bij tegen- __ overstand gelijk aan de voorwerpen en vertoonen zich even ver achter de spiegels, als de voorwerpen er zich vóór bevinden. Dit volgt uit de zoo even opgegeven constructie van fig. 3. Fig. 3. Twee op elkander hellende spie gels geven eene reeks van schijnbeelden. Hierop steunt de inrigting van den Kaleidoskoop (zie Kaleidoskoop). Indien lichtstralen, die van cén punt uitgaan, op een klein gedeelte van een hol-bolvormig spiogeloppervlak vallen, dan worden ze door T. ten naastenbij in één punt vereonigd. Zij A het snijpunt der lichtstralen voor dat zij teruggekaatst worden (fig. 4) en AB een op den spiegel vallende lichtstraal, (I) dan wordt deze volgens BC teruggekaatst, zoodat M het middelpunt van hot boloppervlak zijnde en AMD de middellijn, waarop het punt A gelegen is, L A B M = l_ M B C is, dan snijdt de teruggekaatste lichtstraal de middellijn 111 het punt C., waarvan de ligging op de volgende wijze kan bepaald worden. Men stelle AD = n, den straal MB = MD = r, den afstand CD van het punt C tot den spiegel = ƒ en daar BD slechts zeer klein is, AB = AD en CB = CD, dan heeft men; AB : CB = AM ; CM of a \ f — a—r \ gt;•—ƒ waaruit volgt ƒ = 2 a—;- Deze waarde is geheel onafhankelijk van BD, dus van de |
414
ligging van het punt B, waarop de lichtstraal valt, mits dat punt niet ver van D verwijderd is; al de teruggekaatste stralen zullen dus do middellyn AM in hetzelfde punt C snijden en de geheele liehtkogel, die van A op den spiegel valt, wordt dus door T. veranderd in een' kegel, waarvan de top in C. ligt- Is nu de spiegel een groot gedeelte van het bol-oppervlak, dan is de ligging van het punt C niet meer onafhankeiyk van de Jigging van het punt B; de stralen, die uit A op de verschil-lenile deelen van den spiegel vallen, komen niet meer in één punt C bijeen, maar in eene zekere rnimte en er vormt zich een onduidelijk beeld of in het geheel geen. Naarmate het voorwerp verder van den spiegel verwijderd is, vormt zich het beeld nader by den spiegel; is het voorwerp oneindig ver verwijderd, dan vormt zich hot beeld juist in het midden tusschen den spiegel en zijn middelpunt en dit punt noemt men het brandpunt (zie Brandpunt) van den spiegel. Stelt men in do formule (I) a = oo dan krijgt men; / = 2 a- - — omdat - — o is. 2 a 2-- Noemt men den brandpuntsafstand F, dan is dus wordt in (I; a grooter, dan blijkt uit ƒ = —— dat alsdan a ƒ kleiner wordt en omgekeerd, omdat met het toenemen van a, de noemer grooter en dus de geheele breuk kleiner wordt. Als het snijpunt der stralen vóór de ï. verder dan het middelpunt van den spiegel verwijderd is, dan ligt het beeld tusschen den spiegel en het middelpunt; bevindt het punt zich in het middelpunt, dan vormt zich aldaar ook het beeld; nadert hot punt den spiegel nog meer, dan gaat het beeld voorbij het middelpunt; in het brandpunt geplaatst, vormt het geen beeld; is eindelijk het punt tusschen den spiegelen hot brandpunt gelegen, dan vormt zich een schynbeeld achter den spiegel. Dit blijkt uit de constructie en uit formule (I) want: Is a gt; )■ dan wordt ƒ lt; r ii a = '' » » f = r ii f ii n f gt; r ii a - x '■ ,i ii ƒ — CO n « lt; ï r ii n ƒ negatief. Wanneer de op den spiegel vallende lichtstralen te zamen loo-pen naar een punt, achter den spiegel gelegen, dan wordt het beeld tusschen den spiegel en het brandpunt gevormd. In de formule (I) wordt dan a negatief en men hoeft dus ƒ =-— —2 a—gt;■ - hetgeen minder is dan — = i r = F. 2 a r 2 a De grootte van het beeld staat tot die van het voorwerp als hunne afstanden tot aan den spiegel. Zij AGB (fig. 5) het voorwerp, AI het middelpunt van den spiegel en F het brandpunt, dan kan men het beeld A'G'B' vinden, door uit A een straal AC evenwijdig met de as GD te trekken; deze wordt volgens CF teruggekaatst en een straal AE door het middelpunt gaande, loopt terug volgens EP; hot snijpunt A' dier beide stralen is dus het beeld van het punt A. Op dezelfde wijze is B' het beeld van het punt B, zoodat A' G' B' het beeld van AGB is. Uit deze constructie volgt; A'B' : AB = GM : G'M' en A de grootte van het beeld en H die van het voorwerp stollende, krijgt men |
h i B = ''—/■• a—r, waaruit door (I) h = —r-~ H (III) of daar -J— = ^ is, 2 o—r v 2 a—I- a h — - H (IV). a Uit de formule (III) blijkt dat het beold kleiner of grooter is dan het voorwerp, naarmate r lt; of gt; 2 a—r of ï- lt; of gt; ais. Is dus hot voorwerp verder dan het middelpunt van den spiegel verwijderd, dan geeft een holle spiegel verkleinde beelden, is hot voorwerp digter dan het middelpunt bij don spiegel, dan geeft hij vorgroote beelden. Een holle spiegel geeft omgekeerde beelden, als het voorwerp verder dan het brandpunt van den spiegel verwijderd is, regtop-staande als het voorwerp zich tusschen den spiegel en het brandpunt bevindt, hetgeen uit de constructie van fig. 5 kan opgemaakt worden. Voor bolvormige spiegels kan men de plaats, de grootte en den stand der beelden op eene overeenkomstige wijze vinden. Het middelpunt M van den spiegel bevindt zich hier aan de tegenovergestelde zijde van den spiegel, waar de lichtstralen op vallen. In de formule (I) wordt dan r negatief en men krijgt dan (!')• ƒ = Hieruit kan men nu gemakkelijk afleiden, dat bij oen' bollen spiegel en positieve waarde van a : het beold altijd een schijnbeeld is, het des te verder van den spiegel verwijderd is, naarmate het voorwerp verder van don spiegel ligt, het beold altijd kleiner is dan het voorwerp en het altijd regtop staat. Wordt a negatief dau kunnen er lichtbeelden ontslaan. Over do T. van het geluid zie men het art. £i/io. L. TERUGLOOP en TERUGSTOOT. De veerkrachtige vloeistof die bij de verbranding der buskruidlading ontwikkeld wordt, oefent haar uitzettend vermogen in alle rigtingen gelijk uit; de lading brengt dus niet alleen het projeciiel in beweging maar oefent ook naar alle zijden eene drukking uit op do wanden van den vuurmond. De drukking op do zijdelings gelegen wanden, is naar allo zijden even groot en kan dus goene bewoging voortbrengen; mogt de wederstand van don vuurmond ontoereikend zijn, dan kan deze hem alleen van een doen springen. Do spanning van het buskruidgas in de rigting van de as der ziel daarentegen, brengt aan de eene zijde het projectiel in beweging en oefent aan do andere zijde eene drukking op den stootbodom uit, waardoor drukkingen in do steunpunten en de T. worden voortgebragt. Door de grootero massa van don vuurmond en de affuit, bewegen dezo veel langzamer dan de kogel. De geheele uitwerking op het stuk strekt ook bovendien niet uitsluitend om dit te doen terugloopen, maar brengt ook druk-kingon in do steunpunten to weeg. Hoe meer dus de T. door wrijving of andere beletselen belemmerd wordt, des te grooter wordt do werking op de steunpunten, dus op de affuit en omgekeerd. Daar de verschillende krachten bijna nooit zullen gorigt zijn door de zwaartepunten der massa's waarop zij werken, zoo ontstaan hierdoor, alsmede door de veerkrachtige terugwerking der deelen, do bekende verschijnselen van bukken, liyten, opwippen, enz. der affuit of der draagbare wapenen. Het to zeer belemmeren of geheel beletten van den T. heeft oen' zeer nadeeligen invloed op de affuiten en moot dus zooveel mogelyk vermeden worden, hoewel dit in sommige gevallen volstrekt onmogelijk is. Eon grooto T. is in zooverre nadeelig voor do bediening van den vuurmond, dat dezo na elk schot weder vooruit moot gebragt worden, b. v. in de embrnsure als hij daar achter vuurt of in het vrije veld in de frontlijn der batterij; is men beperkt in de ruimte, zoo als in kazematten, op dijken, op straten, op smalle walgangen, op schepen, enz. dan moet do T. door bijzondere inrigtingen, stootbalken, broekingen, enz. begrensd worden. Draagbare vuurwapens hebben natuurlijkerwijze geen T., maar een terugstoot togen den schouder van den schutter; deze T. moet zoo klein mogelijk gemaakt worden, wat behalve door de zwaarte van het wapen en eene daarmede overeenkomstige la- |
TES.
TER
415
ding, ook nog kan geschieden door eene behoorlijke inrigting van don kolf en het vast aansluiten tegen deu schouder; wat het bukken van het geschut is, is bij do geweren do wangslaq. Men zie hierover; J. P. Delprat, Over de drukkingen en botsingen, die de qffiiiten ondergaan bij het ontbranden van de ladingen der vuurmonden (Breda 1849) Poisson, Formules relatives aux effels du tir sur les diffi'renles parlies de son affül (Parijs 1838, 2lt;le druk). L. ÏEKUGTOGT noemt men elke beweging, waardoor een leger of eene troepenafdeeling zich van den vijand verwijdert of ten minste tracht zich van hem te verwijderen. De Torugtogten kunnen tweeledig beschouwd worden, namelijk als operatiën en als manoeuvres op het slagveld, waarmede dan het gevecht verbonden is. Een ï. van het slagveld kan onder drie verschillende omstandigheden begonnen worden; lquot;. De beide partijen staan op het slagveld tegenover elkander. Er heeft nog geen gevecht plaats gehad, maar de eene partij gevoelt zich veel zwakl^er dan do andere en wil daarom het gevecht ontwijken. 2°. De beide partijen zijn in een gevecht gewikkeld; de overwinning is echter nog geheel onbeslist, maar do eene partij gevoelt toch dat zij eeno nederlaag zal ondergaan; zij breekt het gevecht derhalve af en begint den ï. 3quot;. Heide partijen hebben elkander bestreden; de eene hoeft eene nederlaag geleden en tracht nu door den T. eeno geheele vernieling to ontgaan. De wijkende partij moet altijd gol'ukiijdig twee doeleinden vervolgen; hot eerste is zich van den vijand te vorwijdoren, terrein achterwaarts te winnen, zich te redden; het tweede, maatregelen togen do vervolging des vijands te nemen. Deze twee doeleinden zijn echter met elkander in tegenspraak. Hoo meer de strijdkrachten van do terugtrekkende partij in verhouding van die der tegenpartij geladen hebben, des te ongunstiger zijn de zaken voor de eerste gesteld. Een algemeeno regel voor eiken T. van het slagveld is, dat de terugtrekkende van allo omstandigheden partij trekt, die de vervolging voor deu vijand moeijelijk maken. Daartoe behooron o. a. de nacht, waarin hij moet trachten den vervolger zoo veel mogelijk vooruit te komen; een terrein dat hem eene gunstige gelegenheid aanbiedt om met kleine troepenafdeelingeu eene groote overmagt in bedwang te houden; het vormen eener achtorhoode, die op alle geschikte punten, vooral bij défilés stelling neemt, om den vijand op tc houden, die tevens zoodra er zich oeno gunstige kans opdoet, tot hot offensieve overgaat, die uit hinderlagen den over-moedigen vervolger aanvalt en hem dwingt zijne mngt to ontwikkelen, waardoor hij veel tijd verliest, terwijl de achterhoede, zoodra de aanval werkelijk zal beginnen, zich daaraan zoo snel mogelijk onttrekt en eene dadelijke vervolging onmogelijk maakt, door het verniolon van bruggen en wegen, het in brand steken van dorpen en bosschon enz. Gelukt het der hoofdmagt onder doze bescherming der achterhoede, oenen anderen weg te bereiken, dan degene waarop de vervolger haar vermoedt, dim zal deze voel tijd verliezen om haar spoor woder te vinden en zij meestal gered zijn. De doelmatige opstelling van den legertros is eene zaak van het grootste gewigt, zoodat hij bij oenen T. geene moeijelijkhcden oplevert. Een ï. door vijandelijk land, wanneer de bevolking zich niet alleen bij oenen lijdelijken tegensland bepaalt, maar zelf handelend optreedt is eeno der moeijelijkste zaken. Daarentegen wordt de T. door een bevriend limd zeer gemakkelijk gemaakt. Onder de vele voorbeelden van merkwaardige Torugtogten zie men den T. van Moreau naar den Rijn in don veldlogt van 1796, Masséna's T. van Sanlarem naar Ciudad Jiodrigo in 1811, den T. van Moskou in 1812; Napoleon's T. van Laon op Sois-sons in 1814 en Wellington's T. van Quatre-Bras op Waterloo in 1815. L. ÏEKWESTEN (Aüoüstinüs), schilder, werd in 1649 te 's Gravenhage geboren en beoefende aanvankelijk alleen de toeken- en boetseerkunst, alsmede het drijven van goud en zilver. Later legde hij zich onder Wieling en W. Doedijns op do schilderkunst toe en begaf zich, na verloop van vier jaren, naar Venetië en Rome, waar hij van de schildersbent aldaar den bijnaam van Snip ontving. Over Frankrijk en Engeland naar zijn vaderland teruggekeerd, beoefende hij er vooral hot historiële vak en beschilderde te 's Gravenhage ondersehoidone zalen en plafonds mot mythologische, bijbelseho of historische voorstellingen. Hij reorganiseerde vervolgens de hoogere teekenacademie I en word in 1690 door den keurvorst van Brandenburg, later koning van Pruissen, aan zijn hof geroepen. Ook te Berl(jn werden nu onderscheidene paleizen en zalen door hem met bovengemelde voorstellingen versierd, waarbij hij eene buitengewone technisoho vaardigheid ontwikkelde. In 1699 werd aldaar door hem, met Schlüter, do koninklijke academie van sehoono kunsten opgerigt, waarvan hij schier tot aan zijnen dood in 1711 directeur is geweest. Hij was een bekwaam kunstenaar en een man van beschaafde manieren en bescheiden karakter. |
TERWESTEN (Elias), broeder van bovengenoemden, werd in 1651 te 's Gravenhage geboren. Door zijnen broeder in dejkunst onderwezen, begaf hij zich later naar Home, waar hij uitmuntte in hot schilderen van bloemen, vruchten, vogels, dood wild,* enz. hetwelk hem den bijnaam van Paradijsvogel verwierf. Volgens Decamps leidde hij oen zeer losbandig loven te Rome en zou aldaar in 1724 in armoede gestorven zijn. Immerzeel echter verzekert dat hij even als zijn broeder de gunst en het vertrouwen genoot vau den keurvorst van Brandenburg en in 1729 overleed.- TERWESTEN (Matheus), broeder van de beide bovengenoemden, werd in 1670 to 's Gravenhage geboren en door zijn' oudsten broeder, later door W. Doedyns on D. Mijteus in de kunst onderwezen. Hij ook muntto spoedig uit in hot beschilderen van zalen en plafonds. In 1696 begaf hij zich naar Berlijn, waar hij zynen broeder behulpzaam was en zijn talent verder ontwikkelde. Vervolgens reisde hij naar Rome, waar hij zijnen broeder Elias in treurige omstandigheden zou gevonden hebben; hij schilderde er enkele stukken, maar reisde vervolgens naar Duitsch-land terug, vertoefde nog eenigen tijd te Berlijn en kwam in 1699 weder te 's Gravenhage, waar hy al spoedig op nieuw ruimschoots werk vond in het beschilderen van zalen en openbare gebouwen. Hij schilderde o. a. eenige plufonds voor het stadhuis, waarvan twee door J. C. Philips voor J. de Kiemer's beschrijving vau 's Gravenhage worden gegraveerd. Voor de Jansenistenkerk aldaar schilderde hij een altaarstuk, Christus in (Jethsemanc voorstellende. Het museum te Amsterdam bezit van hem hot portret van prinses Anna van Engeland, gemalin van prins Willem den IV0quot;. Later reisde hij nog eens nuar Berlijn en schilderde op die reis waarschijnlijk de vier plafonds in de galerij van den keurvorst van Kassei. Na zijnen terugkeer werd hij directeur van de Haagsehe teekenucademic, aan welke hij reeds vroeger als leeraar werkzaam was geweest. T. was ongetwijfeld oon kunstenaar van talent, ofschoon men thans aan zijne werken zeker niet meer die hooge waarde toekent, welke zij in de oogon van zijne tijdgenoolen bezaten. Hij overleed te 's Gravenhage in don ouderdom van 80 jaar, in 1751. TERWESTEN (Aüoustinus) de jongere, zoon van laatstgenoemden, werd in 1711 te 's Gravenhage geboren en schildorde, even als zijn vader, wiens leerling hij was, portretten en historische voorstellingen , vooral ook in Duitschland. TERZET (Ital. Terzetto) is de naam van een zangstuk voor drie hoofdstemmen, mot of zonder accompagnement. Do boste verhouding daarin is die voor sopraan, tenor en bas, dewijl deze steminen in gelgke verhoudingen van elkander verwijderd liggen. Do Terzetten komen voor in kerkmuziek en in opera's; die van Mozart zijn vermaard. TESCHEN, een gemediatiseord vorstendom in Oostonrijksch Si-lezië met meer dan 100,000 inwoners, van welken de nieesten geen Duitsch maar oone soort van plat Puolsch sproken, ligt ten zuiden van Pruissisch Silezie, waaraan het grenst. De gelijknamige hoofdstad (Slawisch Ticssin), aan den regter oever van de Oelsa en aan do noordelijke helling van don Beskidenberg gelegen, heeft eeno bevolking van 7500 zielen. Zij bezit twee goregtshoven, een R. Catholiek en een Protestantsch gymnasium, oen theater, vijf kerken en eeno oude gothisebe slotkapel. Do inwoners loven van bierbrouwerij, hot weven vau laken, casimir en linnen, leder- en geweerfabrieken, looijerijen en handel in laken, leder, wol, rosoglio enz. Den 13dcl' Mei 1779 word aldaar de vrede gesloten tusschon Prederik den II11611 en Maria Therosia om een eind te maken aan den Beijorschen successieoorlog. TESSELSCHADE. (Zie Visscher). TESSINO is het zuidelijkste canton van Zwitserland. Het wordj door hooge bergen van Piemont gescheiden, doch ligt |
TES.
416
naar den kant van Lombardije geheel open. De grond is er bergachtig en alleen in do nabijheid van het Lago Maggiore en het meer van Lugano iels vlakker. Langs de helling der bergen in het noorden wordt veel veeteelt gedreven; de lagere streken leveren wijn, kastanjes, moerbeziën, granaten, amandelen, en zelfs eeuige citroenen eu oranjeappelen op, schoon deboomendes winters bedekt moeten worden. Do zijdeteelt is er vrij belangrijk. Do vroeger aanzienlijke doorvoerhandel over den St. Gothard is zeer afgenomen, nadat die over de Splügen en het Stilffer Joch vermeerderd is. In 1860 bedroeg de bevolking van T., op ruim 50 □ mijl 116,343 iiolon. Met uitzondering van een honderdtal Protestanten, zijn do bewoners allen R. Catholiek. Jaarlijks verlaat oen groot aantal mannen het land om elders gedurende den zomer werk te zoeken. Men vindt er velo mannen- en vrouwenkloosters, en de geestelijkheid over het algemeen is er zoo talrijk, dat in 1847 alles te zamen genomen wel 1000 personen tot den geestelijken stand behoorden. De drie hoofdplaatsen zijn Belli nzona, Lugano en Luearino. De constitutie is gematigd democratisch en stelt eiken burger op zijn SS810' jaar in het volle genot zijner burgerschapsregten, doch legt daarentegen ook allen de krijgsdienst op. Aan het hoofd der wetgevende raagt staat een grooto raad, waarin elk dor 38 districten door drie personen wordt vertegenwoordigd. De staatsraad dio ten getale van 9 leden door den grooten raad wordt benoemd, heeft de uitvoerende magt. Die regeringsligchamen zetelen bij afwisseling in do drie genoemde hoofdplaatsen. Langdurig slecht beheer, gepaard met do traagheid der bevolking, heeft dit canton zeer achterlijk doen blijven. T. heeft eerst in de XIX11quot; eeuw do regton van een canton gekregen. Het behoorde in de XIII'10 eeuw aan de Viscontis en werd in 1402 door die van Uri en Unterwalden veroverd, onder wier heerschappij het gedurende meer dan drie eeuwen bleef. Zij hielden hot wel in eenen staat van onderwerping, doch wisten het tevens liefde voor het bondgenootschap in to boezemen. Het gevolg daarvan was, dat T. in 1798 de keus krygendo tussehen eene inlijving bij Italië en eene nadere aansluiting bij Zwitserland, zich voor het laatste verklaarde. In 1803 werd het onder de cantons opgenomen. De val van Napoleon behoedde het togen eene latere inlijving, en in 1814 werd het als een der Zwitser-sche cantons erkend. Sedert werd het meermalen door binnen-landsehe twisten geschokt. Eene nieuwe constitutie, in 1830 door de zegevierende partij ontworpen, is in hoofdzaak dezelfde, die nog tegenwoordig van kracht is. Onder den indruk der gebeurtenissen te Parijs hechtte de landdag er zijne goedkeuring aan. Het duurde echter niet lang of de liberalen, toen aan het bewind gekomen, geraakten in botsing met de radicalen, vooral wegens den invloed, dien de geestelijkheid nog altijd had behouden. Weldra braken van tijd tot tjjd bedenkelijke opstanden nit, waaronder do bevolking veel te lijden had. In het najaar van 1839 werd het land bovendien geteisterd door overstroorain-gen, welke den weg over den St. Gothard ten doele vernielden. Nu eens dreef de cone dan de andero partij boven, doch do radicale had de overhand, toen in 1847 de oorlog van den Son-derbund uitbrak. Den 4llen November van dat jaar stiet eene afdeeling van het leger van den Sonderbund op eenige gemsjagers uit T., die een' aanval deden, welke het gansche canton in alarm bragt. Binnen weinige dagen stonden meer dan 4000 ge-wapenden aan den voet van den St. Gothard , die echter teruggeslagen werden, hetgeen den Sonderbund de gemeenschap met Italië opende. Aan nog grooter gevaar was T. in hot volgende jaar blootgesteld, gedurende den oorlog van koning Karei Albert tegen Oostenrijk, daar het de onzijdigheid, welke Zwitserland is gewaarborgd, uit het oog verloor, door het begunstigen der Piemontezen. Dezelfde klagt over T., hetwelk aan staatkundige vlugtelingcn uit het Oostenrljksehe of Italiaanscho gebied, eene veilige schuilplaats verleende, waar deze nieuwe ontwerpen tegen de veiligheid dier landen konden smeden, werd ook bij de gebeurtenissen der latere jaren niet zelden geuit. De opheffing van eenige kloosters en het uitzetten der geestelijken in 1848, hadden moeijelijkheden met Oostenrijk ten gevolge, waardoor do regering van T. zich genoodzaakt zag cenigzins toe te geven. TESTACTE is de naam eener wet, die gedurende anderhalve eeuw in Engeland van kracht was en voornamelijk het weren van R. Catholieken uit invloedrijke betrekkingen ten doel had. |
Koning Karei de IIl,e, in 1660 op den troon zijner vaderen hersteld, verloor reeds spoedig de liefde zijns volks en verbitterde vooral de Protestantsche partg door het uitvaardigen eener Declaration of Indulgence, waardoor hij eigendunkelijk de oude strafbepalingen tegen de R. Catholieken ophief. Het parlement betwistte den koning het regt dergelijke strafbepalingen buiten werking te stellen en dwong hem in 1673, toen hij geld noodig had om den oorlog tegen de republiek te voeren, dat besluit in te trekken. Wat meer is, het parlement wist van den koning eene wet te verkrijgen, waarbij bepaald werd, dat allen, die een burgerlijk of militair ambt bekleedden, voortaan niet alleen den eed van Suprematie zouden afleggen, maar ook eene verklaring tegen de leer der transsubstantiatie zoudon teekenen en openlijk het sacrament ontvangen, overeenkomstig do gebruiken der An-glicaansche kerk. Het laatste was oven belemmerend voor alle Protestantsche nonconformistcn, als voor de R. Catholieken; doch zij onderwierpen zich uit vrees voor de gezindheid van het hof. Het was eene soort van proef (test), waaraan voortaan de ambtenaren moesten worden getoetst. Een der eersten, die door de nieuwe wet werden getroffen, was 's konings broeder, de hertog van York, welke dien ten gevolge, daar hij vroeger tot do R. Catholieko kerk was overgegaan, de waardigheid vau admiraal moest nederleggen. In weerwil van verschillende pogingen tot afschaffing, bleef de T. bestaan en belette den R. Catholieken als parlementsleden op te treden. Na de vereeniging met Ierland werden do pogingen verdubbeld, mot dat gevolg, dat de ï. in 1829 afgeschaft en slechts eene verklaring tegen het gezag van den paus behouden werd. De R. Catholieken hadden dien uitslag voor een groot deel to danken aan de krachtige taal van den lerschen advocaat Daniel O'Connell. TESTA (Pietro), schilder en graveur , lucciiesino genaamd, werd volgens Baldinucci in 1611 te Lucca geboren, volgens Lanzi echter in 1617. Naar Rome gegaan om er de school van Dominichino te bezoeken, sloot hij zich later moer bij Pietro de Cortone aan, zonder echter diens manier na to volgen. Hy streefde naar oorspronkelijkheid en was rijk bedeeld met phantasie, die hem echter meestal tot het sombere, somtijds zelfs tot het afschuwelijke deed overhellen. Op andere tijden openbaarde zich bij hem een fijn en teêr gevoel, vooral in het schilderen van kinderen. Daarbij componeerde hij gemakkelijk en bezat ontegenzeggelijk zin voor het grootsche en verhevene. Sommige van zijne allegoriën, waarbij zyne phantasie hem den baas speelde, geleken op oen' benaauwden droom. Hij toekende intusschen vlijtig naar al de antieke overblijfselen der beeldhouw-, zoowel als der bouwkunst, welke Rome opleverde. Hij was echter niet gelukkig en o. a. werd hij door Sandrart, die hem te Rome in armoede gedompeld vond, in bescherming genomen, totdat hij ten gevolge eener zonderlinge vereeniging van bedaardheid en van eigenwaan in zijn karakter, op nieuw met tegenspoed te worstelen had. Titi en Lanzi prijzen zeer eene schilderij, den carmeliter monnik Angiolo voorstellende, in de kerk van S. Marino de Monte te Rome. In de galerij van het cnpitool bevindt zich van hem eene voorstelling van Jozef, door zijne broeders verkocht, in het paleis Spada een Kindermoord en eene Iphigenia, terwijl nog onderscheidene andere kerken en paleizen met zijn werk würden opgeluisterd. Zijn laatste arbeid was de Zelfmoord van Cato van Ulica en hij maakte daarna, door eene onoverwinnelijke melancholie gedreven in 1650 een einde aan zijn eigen leven, door zich in den Tiber te verdrinken. Zijn portret, door hem zelf geschilderd, bevindt zich in de tribune van Florence. Eenige van zijne voorstellingen zijn gegraveerd o. a. door B. Picart. Zijne etsen waren vroeger zeer gezocht en werden duur betaald. Zij z\jn gemakkelijk, somtijds onachtzaam behandeld. Bartsch, Le peinlre graveur XX. blz. 215 beschrijft er 39, terwijl er buitendien door Nagler, Künsüerlexicon XVIII, nog 5 vermeld worden. TESTAMENT (Oud en Nieuw). (Zie Bijbel). TESTAMENT of UITERSTE WIL {Ultima voluntas) is de beschikking, waarbij iemand verklaart hoe, na zijn overlijden, met zijne goederen moet gehandeld worden. Bekend is hot, dat sommige liomeinsche grammatici dat woord, hoowel ten on-regte, afleidden van testalio mentis (getuigenis of verklaring van den geest). |
417
Het begrip van T. is naanw verwant aan dat van eigendom en eerst ontstaan toen het denkbeeld van eigendom allengskens juister en helderder werd. Van daar dat bij minder ontwikkelde regtsbegrippen, de testamenten niet alleen beperkt waren ton op-zigte der bevoegdlicid om over de goederen te besehikken, maar bovendien bezwaard met een aantal formaliteiten, die daarop neder kwamen, dat zoodanige beschikking slechts in de volksvergadering en onder haar gezag kon worden gemaakt. Bij de Hebreërs was slechts het erven ab intestato bekend (4l!e boek van Mozes 27; 8). In Athene kon aanvankelijk niemand over de verdeeling van zijn vermogen na zijnen dood beschikken, en de nalatenschap verviel geheel en uitsluitend aan de familie. Eerst Solon gaf verlof tot het maken van testamenten (dittO-ijxiu), echter met velerlei bepalingen en beperkingen. Het T. werd onderteekend en gezegeld door de getuigen en aan den magistraat overhandigd, die ook met do uitvoering belast was. Ook bij het maken van het T. was de magistraat aanwezig. Te Eome werd reeds bij do wet der Twaalf tafelen hot regt om te testeren gegeven (uti legassil super pecunia tutelare suae rei, ita jus esto), terwijl de 5dl! tafel in het algemeen bepalingen over erfopvolging behelsde; maar de oudste vorm van testamenten was zijn' wil te verklaren, hetzij in do volksvergadering, hetzij ten aanhoore van hen dio ten strijde togen (in procinclu). Bij do Germanen was het regt van beschikking slechts aan de vrije en ligchamelijk krachtige mannen verleend, en kon slechts in de volksvergadering uitgeoefend worden. Maar steeds bloven beperkingen van dit regt bestaan, behalve die welke ontstonden uit onbekwaamheid of onbevoegdheid om een' geldigen uitersten wil te maken. Zoo waren in Rome vreemdelingen onbekwaam om een T. te maken, welk beginsel zelfs in Frankrijk, tot aan de revolutie, krachtens het droit d'aubaine geldende bleef; eveneens de niet vrijen in Duitschland, waar men zelfs den vrijen geene beschikking over stamgoederen toestond. In den laatsten tyd echter zijn die beperkingen meer en meer verminderd. Slechts bestaan zij nog in het belang van kinderen, kleinkinderen, ouders, grootouders enz., zoodat deze niet geheel onterfd kunnen worden. Wie don door de wet bepaalden ouderdom bereikt heeft, in het bezit zijner verstandelijke vermogens is, geen verkwister en in staat is zgn' wil duidelijk te verklaren, kan in ' het algemeen over zijn eigendom, bij T. beschikken. De nieuwere wetgevingen bragten in den vorm der uiterste willen velerlei wijzigingen. In Engeland zijn tegenwoordig nog alle testamentaire geschillen aan het bisschoppelijk geregt onderworpen (in Home aan do beslissing der Centumviri), omdat men geloofde, dat het T. een' toestand na den dood betrof, en derhalve tot het gebied der kerk behoort. In Frankrijk gelden slechts twee vormen van T., do schrifteiyko, wanneer de erflater zijne beschikking eigenhandig schrijft, ondortookent en er den datum bijvoegt, en do openbare, waarbij het T. voor tweo notarissen en tweo getuigen of voor één notaris en vier getuigen mondeling wordt opgegeven en ondorteekond. De erflater kan eveneens den notaris een' sohriftolijk gestelden en behoorlijk verzegelden uitersten wil overhandigen in tegenwoordigheid van zes getuigen. In Engeland gelden eveneens mondelinge testamenten, doch slechts bij beschikkingen over roerende zaken en in het bijzijn van vier getuigen; zij komen echter zelden voor. Schriftelijke testamenten moeten eigenhandig geschreven en geteekend zijn; hebben zy grondeigendom tot onderwerp, alsdan in tegenwoordigheid van drie getuigen. By de groote verscheidenheid van vormen in de onderscheidene landen, is de vraag naar welke wet de geldigheid van een T. beoordeeld moet worden, van hoog gowigt. (Zie art. 10 dei-wet houdende algemeene bepalingen van wetgeving en art. 902 Burgerlijk Wetboek). Naar het Romeinsche regt kan het T. steeds herroepen worden. Van daar dat de testateur zijn' uitersten wil immer veranderen kan. Maar ook omtrent dit punt zijn do wetgevingen verschillend. In Saksen b. v. wordt eone bloote terugvordering uit ile gerogtolijke bewaarplaats, niet als eeno vernietiging beschouwd , tenzij de bedoeling om dat te doen, duidelijk blijke. In Pruissen datirenlegeü, is enkele terugvordering voldoende. Een later T. maakt het vroegere krachteloos; bij het bestaan van meerdere, zonder dat uitgemaakt kan worden wat het laatste is, gelden beiden, en als het laatste van den beginne af ongeldig was, IX. |
blijft hot oudere van kracht. Door mondelinge verklaringen kan geen schriftelijk gemaakt T. herroepen worden. Ten onzent behelzen de artikelen 977 en volgende van het Burgerlijk Wetboek den vorm der uiterste willen. Zoodanige uiterste wil kan alleen worden gemaakt of bij eene holographischt oj' eigenhandig geschreven acte, bf bij eene openbare acte, bf bij eeno geheime of geslotene beschikking, terwijl de speciale vormen voor iedere soort veroischt, worden vermeld. Minder strenge vormen worden vereischt, indien uiterste willen gemaakt worden in tijd van oorlog ; op zee of in plaatsen waarmede alle gemeenschap, uithoofde van do pest of andere besmettelijke ziekte, verboden is. TESTON of KOPSTUK. Zilveren Fransche munt, in navolging der Italianen door de Franschen geslagen; liet eerst onder do regering van Lodewijk don XIIaen (1497—1514) en wel in April 1513; daarna onder Frans den Iquot;ten (1514—1546); Uen-rik den II11011 (1546 —15G0); Karei den IXj0quot; (1560 — 1574); Honrik den IIIdequot;*(1574 —1589). Do kardinaal van Bourbon, onder den naam van Karei den Xdcquot; (1589 — 1594) liet zo niet meer slaan; ook geen der volgende vorsten. De T. volgde, naar het zeggen van Ie Blanc, de Gros Tour-nois op. De naam boteekent kopstuk. Hot zilver dezer munt was fijner dan van de Gros Tournois, als zijnde van 11 penningen 18 greinen. Het gowigt was veel zwaarder, zijnde 7 penningen 121 grein het stuk; de waarde was oorspronkelijk 10 sols. — Men maakte ook halve Testons, die 5 sols waard waren. Daar de ontdekking van America hot zilver overvloediger had gernnakt, vermeerderde men het gewigt der zilveren stukken, naarmate van don grooten aanvoer van het zilver. Toen Honrik de IIId0 in don jaro 1575 de Testons afschafte om in hunne plaats franken te slaan, was hunne waarde 14 . sols 6 deniers. TETANUS {Stijfkramp). T. openbaart zich in eeno tonische zamentrekking van de willekeurige spieren met afwisselende stuipachtige trekkingen hierin; hij gaat met verhoogde reflexprikkel-vatbaarheid gepaard, heeft een acuut verloop en is buitengemeen gevaarlijk. Het bewustzijn is ongestoord, het gevoelvermogen duurt voort, van daar dat do lijders over hevige pijn in de aan-gedane spieren klagen, welke pijn bovendien in daarvan verwijderde plaatsen wordt waargenomen. Zoor zelden breekt de ziekte op eenmaal in hare volle hevigheid uit; zij ontstaat gewoonlijk langzamerhand en duurt van eenigo uren tot een paar dagen. Soms neemt men huivering en koude rillingen waar, enkele malen treft men pijnen aan, die zich uit een verwond of op eeno andere wys ziekelijk ligohaamsdeel verspreiden. Bijna altijd klagen de lijders het eerst over trekkende pijnen in den hals en eone pijnlijke stijfheid in den nek, die met moeijolijk slikken gepaard gaat. Langzamerhand wordt het hoofd onbeweeglijk , min of meer achterover gebogen , de kaauw-spieron worden stijf en do kaken digt tegen elkander gedrukt, het slikken wordt moeljolijker, dikwijls bijna onmogelijk. In vele gevallen ontwikkelen zich do verschijnselen niet verder, en wordt deze ziektetoestand met den naam van Trismus bestempeld. Breidt zich de kramp verder uit, ontstaat er dus een aanval van T., dan wordt hot hoofd met geweld naar achteren getrokken, in het kussen als ingedrukt en blijft hot onbeweeglijk. Do oogen staan strak, de oogleden zijn geopend of gesloten, de pupil is doorgaans vernaauwd, de gelaatstrekken zijn op veelsoortige wijze vertrokken en blijven dien stand behouden; de onderkaak stnat onbeweeglijk vast, do beido rijen tanden worden vast op elkander gedrukt; het spreken, slikken en kaauwon is onmogelijk; het strottenhoofd is naar boven getrokken, de borstkas en de ingetrokken buikspieren zijn stijf; de ademhaling is moeijolijk, de tronk onbeweeglijk, en of regt uitgestrekt {orthotonus), of achterwaarts [opisthotonus), of zijdelings (pleurolholonus), of voorwaarts {emprosthotonus) getrokken ; de bovenste en onderste ledematen zijn bf regt uitgestrekt of matig gebogen en strak; de vingers uitgespreid of gebogen, De ontlastingen houden op; do pols- en hartslag zijn gewoonlijk versneld, soms zeer zwak. De ligchaanastemperatuur is meestal verhoogd. Tijdons den aanval is elke invloed van den wil op do spieren verloren en alleen tijdens de gedeeltelijke ontspanning is willekeurige beweging mogelijk. Behalve dat do wil niet bij magte is, om de stijf gespannen spieren to ontspannen, wekt reeds de voorstelling van eene doelmatige beweging en nog meer de poging hiertoe 53 |
TET.
418
naavalleu van krarap op, die do uitvoering bclotton. Evou zoo brengt zelfs de zwakste reflexprikkel niot do gewone bewegingen, maar kramp in de spieren te weeg. Do hevigheid der zamen-trekkingen is meestal zoo groot dat enkele spiorvozeloa verscheuren. Do aanvallen duren van eenigo minuten tot een half, ja tot eon goheel uur en volgen elkander snel of mot langero tusschenpozon op. Tussehenbeiden noemt inon schokken in dn ledematen of den tronk waar. Do goringsto aanleiding kan aanvallen opwekken; z. a. pogingen tot spreken of slikken, aanraking of trekking aan de hall' verstijfdo ledematen, togt, een stoot tegen bet bed, sterk gedruiseh enz. In de tusschenpozen ligt do lijdor met hot gevoel van cone grootc mato van uitputting of in een' soporeusen toestand, doorgaans afgebroken door pijnlijke, gedoeltolijkc contraction. Na een onbepaald aantal aanvallen neemt de sopor toe, of de ademhaling wordt zeer moeijelijk en rentelende, vergezeld van geweldige uitrekkingen van hot ligchaam, onder welke verschijnselen de dood volgt. Als voorbeschikkende oorzaken worden aangegeven, de eerste levensdagen, bet mannelijk geslacht, het Negerras en een krachtig ligohaamsgestel. De naaste oorzaak moet gezocht worden in het zenuwstelsel, en wel in zijne periphei'ische of centrale gedeelten. Verwondingen, zelfs do geringste, bijzonder echter kwetsingen of godeeltolijko doorklieving der zenuwen, wonden van de zaadstreng, van de vingertoppon enz. of prikkeling van wondon door vreemde ligchamon, beensplinters en dergelijken kunnen ï. veroorzaken. Bij kinderen ontslaat de T. meestal ten gevolgo van de afslooting der navelstreng, ontsteking van den navel of van de oblitereronde navelvatcnj hij wordt bij hen ook hot meest waargenomen van den 5d'm tot den ia3®quot; levensdag. Do T., ten gevolge van vergiftiging door Slrychnine en Brucine moet voor het gevolg van eone regtstreokscho inwerking van deze alcaloïden op het ruggemerg gehouden worden. Wat do behandeling betreft, deze rigt zich geheel naar do oorzaken. Zoo zal bij T. ten gevolge van verwonding, de aandacht vooral te wijden zijn aan eeno doelmatige behandeling der belccdiging. Bij vergiftiging komen braakmiddelen, zelfs de maagpomp, toediening van tegengiften enz. te pas. Bovendien zijn verschillende empirische geneeswijzen, zoo als die van Stiitz, Gardiner, Ardenson enz. aangeprezen. Men raadplege do verschillende handboeken, waarin deze ziekte behandeld wordt en omtrent do literatuur: Curling, A treatise on tetanus (Londen 1836), waarin men eeno rijke aanwijzing vindt. Eone verzameling van gevallen vindt men in de Medical times and gas. (April 1854 blz. 376); in Dr. J. Neudorfer, IJandbuch der Kriegschimr-gie (Leipzig 1864), en bij Legoucst, Traité de chirurgie d'armee (Parijs 1863), in welke beide laatste werken alleen sprake is van T. ten gevolge van verwondingen. B. TETAR VAN ELVEN (Henri Louis), de zamenstellcr van het Nederlandschc stelsel dor stonograpbio, werd don li3®quot; Julij 1781 te Rotterdam geboren. lïeeds in het art. Stenographic is vrij omstandig over dozen morkwaardigon Nederlander gehandeld, zoodat wij hetgeen daar vermeld is, niet weder herhalen zullen; doch, opmerkzaam gemaakt op twee onjuistheden in dat art. ingeslopen ten gevolge van verkeerde opgaven, willen wij dit hier verbeteren en daarbij nog eenige beknopte mede-deelingen doen omtrent het leven van dozen verdienstelijken ambtenaar. Voor 1813 was 1'. v. E. in ambtelijke betrekking bij het Fransch.keizerlijk bestuur, onder anderen als redacteur van een Fransch dagblad. ïen gevolgo der omwenteling en het vertrek der overheerschers geraakte hij buiten betrekking en bleef ambteloos burger tot in 1817, toen hij tot grillier bij het militair geregtshof in do provincie Antwerpen word aangesteld. Tien jaren later, in 1827 werd bij bij het corps van den waterstaat te Brussel geplaatst en in 1830 overgeplaatst bij de domanialo dienst aau het amortisatie-syndicaat to Amsterdam. Nadat hij elf jaren aldaar werkzaam was geweest, werd hij in 1841 overgeplaatst bij de afdeeling waterstaat aan hot departement van binnenlandsche zaken. In 1849 werd hij uit die betrekking ontslagen en op den 27«ten October van dat zelfde jaar belast met de invoering der stonograpbio, bepaaldelijk voor de handelingen der staton-gono-raai, volgens zijn stelsel, gelijk gemeld is in het art. Stenographic.. Aldaar echter lezen wij verder dat hij tot aan zijnen dood in dio betrekking werkzaam was; dit is evenwel onjuist, want ï. v. E. moest de smart verduren van reeds zeer spoedig na de invoering van zijn stelsel, namelijk in December 1850 uit zijne betrekking ontslagen to worden. Hij overleed te 's Gravenhago den 13'lequot; Mei 1855. |
Voor het stelsel van T. v. E. verwijzen wij naar hot reeds genoemdo artikel, waar het duidelijk opgegeven is. Doch wij zijn vorpligt nog eone andere fout daarin voorkomende te releveren. Daar is namelijk gezegd dat goon der leerlingen van T. v. E. na October 1849 eeno plaats als stonograaph bij de kamers verkregen heeft. Iemand, op wiens verklaring in deze wij ten volle staat kunnen maken, verzekert ons dat acht zyner e'lèves na afgelegd examen, bij de kamers der staten-goneraal geplaatst zijn geworden en gaf ons zelfs do namen dier hoeren op. Do onjuistheid onzer opgaven kan toe te schrijven zijn aan verkeerde redactio eener brochure, welke over dit onderworp uitgegeven is. S. v. V. TEÏHYS, eone dochter van Uranus en Gaea (van hemel en aarde) en gemalin van baron broeder Oceanus, bij wien zij, volgens de mythologie, eenigo duizenden zonen en dochters ter wereld bragt, godheden der zee, van rivieren, beken en bronnon. Men moet haar niet met Thetis verwisselen (alhoewel dit dikwijls geschiedt), mede oone zoogodin; maar die eeno van de dochters van Nerous, of eone der Ncreïden was (zio Thetis). ÏETRACHORDE heette bij de oude Grieken eeno schaal van 4 toonen. De Ouden toch verdeelden hun toonenstcleel niet gelijk thans in gebruik is, in octaven, maar in 4 toonen. Do ï. was oorst diatonisch, later ook chromatisch en inharmonisch. TETRAEDER is do kunstbenaming voor de ligchamen, die door vier vlakken begrensd zijn. De grensvlakken zijn noodwendig driehoekige. Hot T. hoeft derhalve den vorm van eeno driehoekige pyramido. Van het regelmatig viervlak zijn de grensvlakken gelijkzijdige driehoeken. TETRALOGIE was do naam, dien de Grieken gaven aan eeno tragische trilogie (zie Trilogie) mot oen als nastuk daarbij behoorend saterspel, bij voorbeeld do Ayamemnon, do Choëphoren en do Eumenidin van iEsehylus, met het daarbij behoorendo saterspel Proteus, welke T. den algemeencn naam Oresteia droeg, dewijl daarin do mythe aangaande Orestes tot een zamenhan-gend geheel was uitgewerkt. Later werd do naam T. ook toegepast op die tragische trilogiën, van welke het laatste stuk een comisch einde nam, een „blijeindend treurspel,quot; gelijk de too-noeltaal hot plagt te noemen. Ook zamenspraken van Plato werden wegens haar dramatisch karakter, voor zoover zij eeni-gormato bij viertal een geheel uitmaakten, als T. aangemerkt, b. v. de Eutyphron, de Apologie, do Crito en de Phnedon. Zoo zou men ook een gedicht in vier zangen eeno T. kunnen noemen, gelijk elk voortbrengsel van dichtkunst of welsprekendheid, dat uit vier, te zamen oen geheel uitmakende afdeelingen bestaat. TETRAMETER, viormatig, heet in de versknndo een dichtregel van vier voeten, b. v.; „van hagelslag en stormgeloei,quot; zijnde vier jambon, (u —), bij slopende regels vermeerderd met eeno niot als afzonderlijken voet medotellendo lettergreep: „Zoo rust dan eindlijk 't ruwe Noordon,quot; zijnde vier jamben met eone korte lettergroep. Bij do Ouden bestond de T. in de trochaeïschc, jambische en anapaostische verzen uit vier dipodiën, makende een tweetal trochacën, jamben of anapaesten eone dipodie uit; in de dacty-lischo cn andere verzon bestond de T. uit vier enkelvoudige voeten. In beide gevallen kon aan den laatsten voet eeno lettergreep ontbroken, en alsdan heette de T. catalectisc/i, anders acatalcctisch, TETRODE (Willem Danielsz.), beeldhouwer uit Delft, bloeide omstreeks het midden der XVId0 coitw. Hij vertoefde goruimon tijd in Italië, waar hij zijne studiën maakte en zich een'eervollen naam verwierf. Na zijn' terugkeer to Delft werd hom door do kerkmeesters der oude kerk do uitvoering opgedragen van een prachtig hoogaltaar in marmer, hetwelk door hom met beelden, pilasters en ornamenten word verrijkt on dat door de beroemdste geleerden en dichters van zijnen tijd, Adrianus Junius, P. Opmeer, Guiciar-dijn en C. Musius werd bezongen. Laatstgemelde noemde hem een tweede Praxiteles en beweerde dat men nooit iets fraaijors had gezien dan dit allaar. Prins Willem do I,lc wist dit kunstwerk in 1566 voor do woedo dor booldstormors te bevoiligon |
TET-TEU.
419
Later word liet, benevens de beelden dor 12 apostelen aan den graaf van Schwarzenburg afgestaan on naar men wil in eeno kerk te Straatsburg geplaatst. Hot sterfjaar van dezen meester is onbekend; vermoedelijk heeft bij do verwijdering van zijn hoofdwerk overleefd. Er bostaat namelijk oene prent, Venus en Amor voorstellende, bespied door oen' pator, on die liet opschrift draagt: Gul, Telrodius Detjims Balavus Sculptor Coloiiia formuüs Petri Gonradi Colot. 1574. Hugo de Groot getuigde van dozen kunstenaar dat hij de beeldhouwers der oudheid evenaarde. Zeker is het dat zelfs in Italië aan hem bij voorkeur de restauratie van antieke beeldhouwwerken werd toevertrouwd. TETS VAN GOUDK1AAN (Mr. Arnold Willem Nicolaas van) geb. in 1771, overledun den 5Jon Januarij 1837 te 'sGra-venhage, volbragt zijne rogtsgoleerde studiën to Ley den, en bekleedde daarna eene openbaro betrekking te Dordrecht, die hij in 1795 nedorlogde, om zich in die stad uitsluitend op de praktijk too te leggen, hetgeen hij dan ook met een' schitterenden uitslag deed. Bij de afschudding van liet Fransche juk werd hij op den lquot;1lt;3n Januarij 1814 benoemd lot commissaris-generaal van het departement der Monden van de Maas, en nam in die betrekking bezit vun Gorinchom, toen die vesting door de Fran-schen ontruimd was. In April van hetzelfde jaar word hij benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst en gouverneur van Noordholland, en in Mei 1828 tot minister van fimintiën. In doze laatste betrokking gaf hij inzonderheid de grootste blijken van bekwaamheid on ijver. Vooral na de Belgische omwenteling was zijne taak zeer gewigtig; maar voor hem bestonden geene onoverkomelijke hinderpalen. Hij bezat oene groote mate van politiek beleid en eene zeggingskracht zonder wedergade. Hij was ridder van het grootkruis der orde van den Ne-derlandschen Leeuw; president van het amortisatie-syndicaat, van het algemeen burgerlijk pensioenfonds, en gedurende een' geruimen tijd van hot Nederlandseho bijbelgenootschap. Evenwel was hij zijne vorheffing uitsluitend aan zgno buitengewone talenten verschuldigd, waarvan hij in verschillende betrekkingen schitterende blijken had gegeven. Toen hij minister van finantiën werd, was hot inderdaad een hagchelijk tijdstip; eensdeels toch had de regering te kampen met de onwilligheid dor Belgen, en was de betrekking voor hora als Noord-Nederlandor, daarom des te moeijelijker. Bovendien moest er, zoodra hij aan het bewind kwam, dadelijk gedacht worden aan do tweede tienjarige regeling der staatsbegrooting, welke taak uiterst mooijelijk en onaangenaam was. Van zijne eerste voordragt voor de gewone en tienjarige dienst, werd de laatste verworpen; maar zijne nieuwe begrooting, in 1829 ingediend, hoewel eenigzins gewijzigd , goedgekeurd. Na de Belgische onlusten worden buitengewone maatregelen tot stijving der schatkist gevorderd, en juist onder die omstandigheden gaf hij de grootste blijken van bekwaamheid. Hij trachtte toch zooveel mogelijk de belangen der schatkist in overeenstemming to brengen met het belang van iederen stand, en ging daarby met groote onpartijdigheid te werk. Hij bezat een onuitputtelijk vernuft, om het geld op do minst drukkende wijze bijeen te krijgen en daardoor alleen gelukte het hem dan ook hot geschokte staatscrediet binnen korten tijd te herstellen. Toegerust met veelzijdige kennis en rijpo ervaring, bleef hij nooit halstarrig bij oen eenmaal opgevat denkbeeld, maar was bereid, overtuigd zijnde, zijne dwaling te herstellen. Hij wist echter zijne meening met schittorend talent te verdedigen. Meermalen met kracht aangevallen en bestroden, was de overwinning, nadat hij zelf hot woord gevoerd had, meestal aan zijne zijde. Niemand heeft hein dan ook zijne bowoiidorenswaardige welsprekendheid betwist. Zijn orgaan was doordringend en wegslepend, zijne voordragt sierlijk en kernachtig, zijne gronden overtuigend; bovendien bezat hij hot talent om do zwakke zijde zijner tegenpartij dadelijk to ontdekken, cn daarmede zijn voordeel te doen. TETTENBOBN (Friedkicii Karl vrijheer von) werd den 19,lcquot; February 1778 geboren en was in zijne jeugd page aan het hof van den keurvorst van Ments. Hij studeerde te Göttingen en Jena en trad in 1794 in Oostcnrijkscho dienst. Hij woonde den veldtogt van 1799 bij en werd spoedig tot ritmeester bevorderd. In 1803 bevond hij zich bij hot leger van Mack, doch wist zich als kommandant dor voorhoede met don aartshertog Ferdinand door den vijand heen te slaan. Bij Wagram onderscheidde hij zich zoodanig, dat hij op het slagveld door den aartshertog |
Karei tot majoor werd bevorderd. Na den vrede vergezelde hij Schwarzonberg nanr Parijs. In 1812 trad hij als luitenant-kolonel in Hussische dienst en deed zich als oen uitstekend partijganger kennen. Aan het hoofd der voorhoede van Kutusoff zat hij den vijand overal op ile hielen en droef hem, onder gestadige gevochten en naehtelijko ovorvallingen tot aan de Berezina. ïot kolonel benoemd trok hij, na eeno kortstondige ziekte, met een corps ligte eavallerie over don 'VVeiclisol en do Oder, nam na zijno vereeniging met Tschernyschew door eenen stouten aanval Berlijn en word hierop met een corps eavallerie naar Hamburg afgezonden. Ook hier in Duitschland, deed hij zich, na inmiddels tot generaal te zijn bevorderd, als een rusteloos en stout partijganger kennen, oven als in hot volgende jaar in Frankrijk. Hij verliet in 1818 de Bussischo dienst en trad daarop in Ba. densche staatsdienst. In 1819 ging hij als gezant naar het hof van Woenen en overleed aldaar den 9,lcl,1 December 1845. Men zio over hem; Varnhagen von Enso, Geschichte der Kriegszüge des Generals Tetlenborn (Stuttgart 1815). L. TETSEL (Johannes) of TEZEL, eigenlijk diez of dibzel, is bekend als de nflaatkramer, wiens driestheid de onmiddellijke aanleiding was, dat Luthor daags voor Allerheiligen 1517 door hot aanplakken zijner 95 stellingen don eersten stap deed tot het werk der kerkhervorming. Geboren te Leipzig in of omstreeks het jaar 1470, trad hij op 19-jarigen leeftijd in do orde dor Dominicanen cn werd in 1502 door don paus benoemd tot aflaatpredikcr. Gelijk zijn bijzonder leven hoogst ergerlijk was, zoo gaf hij ook aan alle weldenkondon groote ergernis door do grove wijze waarop hij in zijno aflaatsbrieven do zondenverge-ving, namens den paus, om geld te koop aanbood. Niettemin erlangde hij in 1518 te Frankfort aan den Oder de waardigheid van doctor dor godgeleerdheid. Hij overleed in een klooster te Leipzig aan de pest, in Augustus 1519. Zie voorts; Hecht, Vita Johamis Tetzelii (Wittenberg 1717); Knapp, Sehauplatz des Tetzelschen Ablasskrams (Leipzig 1720); Hoffmann, Lebensbeschreibung von Tetzel (Leipzig 1844); Vogel, Leben Tetzels (Leipzig 1717). TEUCEB, do zoon van don riviergod Scamander en van do nymph Idaoa, was de eerste koning van Troje. Naar hem wordt het gebied dier stad ook wel Tencria en de Trojanen Teucri genoemd. Hij schonk zijne doehtor Batoa met oen gedeelte van zijn rijk aan Dardanus. Een andere T. was de zoon van Tolamon cn Hesiono, oen halfbroeder van Ajax, en wordt geroemd als de beste boogschutter onder de Grieken, die voor Troje gelegerd waren. Na de verwoesting van Troje werd hij door zijnen vader verbannen , omdat hij don dood zijns broeders Ajax niet gewroken had; hij stovende naar Cyprus en stichtte er do stad Salamis. TEUTOBURGER WOUD (Het) is een gebergte in het noordwesten van Duitschland, hetwelk zich tusschen de Eoms en de Wezor, door het noorden van Westfalon en het zuiden van Hannover on Lippo-Dotmold uitstrekt. Het is merkwaardig geworden door de gebeurtenissen, die gedurende de togten der Romeinen in de nabijheid daarvan plaats haddon. De Bomoin-sche veldheer Quinctilius Varus word er in het g116 jaar onzer tijdrekening door Arminius of Herman, don vorst dor Choruskers geslagen, welke nederlaag vervolgens door Germanicus werd gewroken, zoo als Tacitus dat in hot eerste boek zijner Annalos modedoelt. Vele Duitscho schrijvers ontleenden aan de krachtsinspanning der oude Germanen do stof voor limine zangen on Klopstock behandelde haar dramatisch in zijne Berrmannschlacht. Over do juiste plaats, waar do legers elkander ontmoetten, is men het echter volstrekt niet eens. Tacitus, Dio Cassius, Suetonius e. a. die er van gewagen, geven dienaangaande geenc voldoende ophelderingen. Clostcrmeier, dio in 1822 don uitslag zijner onderzoekingen openbaar maakte, hield do streek tusschen SalzufFeln en Krouzborg, nabij Detmold, voor de plaats van hot gevecht; doch Esselen trachtte in ia5'i aan te toonon, dat zij veel westelijker in de nabijheid van Hamm moest worden gezocht. Zeker schijnen cenige namen in het vorstendom Lippe, ten westen van Pyrmont, die echter ongetwijfeld van latere dagtoekening zijn, op die gebeurtenissen te zinspolen, zoo als do Hermansberg, hot Varnsbosch, onz. In den omtrek liggen ook ovorblijfsolon van schansen en grachten, alsmede vele oude grafheuvels. TEUTO.NEN is de naam, dien oudtijds een Gerraaansche |
TEU-ÏEX.
420
volksstam droeg, die gewoonlijk gelijk met do Kimbren (zie Kimbren) vermeld wordt. Na het Komeinscho rijk oenigen tijd gemeenschajifielijk verontrust te hebben, werden de beide stammen, ieder afzonderlijk, 102 jaar v, dir., door den consul Marius | geslagen. De T. met hunne bondgenooten leden eene geduchte ne- 1 derlaag bij A(]iine Sextine (Aix in Provence), die hunnen ondergang als volk ten gevolge had. Velen hunner werden gedood, anderen j met vele aanvoerders, onder welke hun hertog Tentobold, gevan- j gen genomen. De vrouwen doodden zichzelven en hare kinderen. De overwinnaar was bezig, het dankoffer voor de geheel onver- ! waehte zege te brengen, toen hij bet berigt ontving, dat hij I ten. vijfden male tot consul gekozen was. Hij vereenigdo zich met het leger van Catulus, dat kort te voren door de Kimbren was geslagen. Om de Kimbren te overtuigen, dat de T. gelijk hij het uitdrukte „voor altijd land genoeg hadden,quot; liet Marius de gevangen aanvoerders in de tegenwoordigheid der Kimbrisehe afgezanten brengen. In do Kaudisehe vlakte, nabij Vercolli, werden ook de Kimbren verslagen, waardoor een dreigend gevaar van den Homeinsclien staat werd afgewend. Door latere schrijvers, zoo als Pomponius Mela, Plinius en Ptolemaeus, worden de T. weder onder de volken van Germanië genoemd. Deze moeten in de nabijheid der Elbe hebben gewoond en waren vermoedelijk de nakomelingen van hen, die aan den laatsten togt geen deel hadden genomen. Van de Kimbren ontkwamen er aan de nederlaag, die eene wijkplaats in het gebergte zochten. Nog 1 in onze dagen meent men do nakomelingen dier gevlugten te ' vinden in de nabijheid van Roveredo en in het gebergte ten j noorden van Venetie. TEVIOTDALE. (Zie Soxburgh). TEXAS of ÏEJAS, in oppervlakte de grootste der Voree- , nigde Staten van Noord-America, als hebbende eene oppervlakte van ruim 11,200 □ mijl, grenst ten noorden aan de landen der i Irokeezen en Osagen, ten oosten aan de staten Arkansas en Louisi- j ana, ten zuiden aan de golf van Mexico en, gelijk mede ten westen, j aan het tegenwoordige keizerrijk van dezen naam. Naar de natuur- i lijke gesteldheid kan men het verdeden in eene lage kuststreek, i eene hoogere heuvel- en prairie-streek, en een hoog- en bergland; ' het eerste is vlak en zandig, het tweede in het oosten boschrijk, in het westen eene waterlooze woestijn, het derde mede zeer houtrijk en voorzien van uitgestrekte, voor do bebouwing go-schikto vlakten. Van de gebergten dalen naar de golf van Mexico eene menigte rivieren, ten deolo bevaarbaar, van welke de Rio Brazos en de Colorado de voornaamsten zijn; de Red (roode) rivier maakt de noordelijke grens des lands uit. Het klimaat is er meestendeels zeer ongezond, behalve in de hoogere streken, waar onder eene heerlijke luclitgcsteldlieid nog duizende bunders op de hand des ontginners wachten. De delfstoflcn van ï. zijn nog weinig bekend; men weet echter, dat de grond goud, zilver, benevens zout en salpeter bevat. Het plantenrijk levert granen, vooral tarwe, katoen, ooft en tabak. In de prairiën vindt men vele wilde paarden, en in afgelegen streken groote kudden buffels. Hot aantal inwoners is omtrent 230,000, waaronder Vü(5r de jongste staatsgebeurtenissen ruim 58,000 slaven waren. Hier en daar in afgelegen gedeelten zwerven nog onafhankelijke Indiaau-scho stammen, van welke de Oomanches de talrijksten en ge- i vaarlijksten zijn. Het land is verdeeld in 77 counties. De voor- 1 naamste steden zijn: Austin of San Felipe do Austin, aan de i Colorado, met 4000 inwoners; Galveston, op een eiland in de j golf van Mexico, eene handelstad met eene hoogeschool en 8000 zielen; Houston, de voormalige hoofdstad, met 4000 inwoners; San Antonio do Bexar, de oudste stad des lands, die vroeger i 10,000 inwoners bad, doch thans naauwelijks een vijfde daarvan lelt; ■ Racogdoches, met eene hoogeschool, doch slechts 1500 inwoners groot; San Augustino, mode mot eene hoogeschool en 2000 inwoners. Nieuw liraunfels, met 3000, en Eriedrichsburg met 2000 inwoners, zijn Duitsche volkplantingen. T. behoorde vroeger tot Mexico en was een gedeelte der provincie Tamaulipas. Doch gedurende don burgeroorlog in dat rijk voor nu ongeveer 40 jaren, word hot meer en meer overstroomd met allerlei gelukzoekers, waaronder velen uit de Ver-eonigde Staten. Na eenen langdurigen en bitteren oorlog tegen Mexico, werd T. in 1835 eene republiek, die zich in 1845 bij de Vereenigdo Staten aansloot. Aan haar hoofd staat een gouverneur, die door het volk voor twoe jaren wordt verkozen, doch slechts eens herkiesbaar is. Do senaat bestaat uit 21 leden, voor 4 jaren gekozen. De vertegenwoordiging vergadert om het andore jaar. Zie voorts: von Römer, Texas, mit besonderer liück-nicht uuf Deutsche Auswanderung und die physike Verhüllmsse des Landes (Bonn 1849); Karl, prins von Solms-Braunfels, Texas (Frankfort 1846); Steinert, Nord-Amerika, vorzilglich Texas (Ru-dolstadt 1846). |
TEXEL. Hot eerste der eilanden tussehen Noordholland en Friesland, tegenover de gemeente Helder on Niouwediep gelegen, waarmede het in eene geregelde gemeenschap staat, doormiddel van eene stoombootdienst, die tweemalen per dag over en weelvaart. De uitgebreidheid bedraagt 2J Q mijl; de bevolking is 5000 zielen, verdeeld over cenigo dorpen of gehuchten, de Burg, de Hoorn, Üosterend, de Waal, Koog en Oudeschild. Het voorname middel van bestaan leveren do schapen, die beroemd zijn om hunne fijne wol en de schapenkaas; ook de oestervisscherij wordt er gedreven. Hetgeen men in vroegeren tijd de Texelsche roede noemde, die menigmaal tijdens Holland's grootheid en magt, groote vloten aanschouwd heeft, is tegenwoordig de reodo van het Nieuwediep. Twee schansen zijn er op T. aangelegd, ter verdediging van het zoogenaamd Marsdiep. Vroeger was T. slechts ton deele ingedijkt; het overige gedeelte van hot eiland, bekend onder den naam van het Eijer-land en de Texelsche buitenvelden, stond steeds bloot aan over-stroomingon. Men vond er slechts enkele hoeven en kleine ge-bonwen, en hot werd alleen gebruikt om er do schapen te laten weiden. In 1835 is het Eijerland, nadat hot in handen van de Societeit van eigendom van Eijerland, door aankoop was overgegaan , voor de helft, ongeveer eene oppervlakte van 3000 bunders ingedijkt. In 1840 zag men er reeds 14 kapitale hofsteden met bijbehoorcude bouw- en weilanden, 2 kerken, een dorp dat den naam van De Cocksdorp draagt, een korenmolen en meer andere kleinere gebouwen. De veiling in pereeelen leverde den eigenaars niet op, wat zij daarvan gewacht hadden. Zij besloten daarop tot eene onderlinge verdoeling bij schatting. Sedert is het Eijerland voortdurend in welvaart toegenomen. De grond blijkt geschikt te zijn tot het telen van allerlei soorten van granen en andere gewassen, ook de meekrap heeft zeer bevredigende uitkomsten opgeleverd. Aangaande do geschiedenis van T., weet men dat het reeds vroegtijdig bekend stond als een afzonderlijk landschap. De berigton betreffende de verbinding aan do oost- en zuidkust met het vaste land en don tgd waarop het is afgescheurd, zijn hoogst onzeker en duister. Omstreeks 900 vindt men T. vermeld op de lijst der goederen, welke aan do St. Maartenskerk te Utrecht behoorden. Dat het toenmaals geen eiland was kan men wel als zeker aannemen.' Alting houdt het er voor, on de mededeelingen van Paludanus bevestigen zijn gevoelen, dat het in de XIIId0 eeuw nog met het vasteland is verbonden geweest. Waarschijnlijk is het langzamerhand losgerukt door de talrijke en hooge watervloeden, die in lang verloo-pene tijden ons vaderland geteisterd hebben. Keizer Otto schonk in 985 T. in eigendom aan zijnen leenman, graaf Dirk den IIdcI1, In 1182 bedwong graaf Eloris de IIIquot;10 de Friezen op T., en logde hun oene schatting op van 4000 inark zilver. Willem de Iquot;10 hield aldaar in 1204 zijne nicht, de ongelukkige gravin Ada, gevangen. Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, schijnt T. in leen bezeten en het vele voorregten geschonken te hebben. Omstreeks bet einde der XIV0 eeuw kwam T. aan hertog Albrecht van Boijeron, die het eiland aan zijne tweede gade, Margaretba van Kleef, schonk. Willem de Vlde, graaf van Holland, schonk T. in 1455 al de voorregten der Alkmaarders. Na zijnen dood kwam T. aan Margaretha van Bor-gondië en vindt men onder de privilegiën ook het handvest van Eilips van Borgondië vermeld. De Texelaars verloren in 141G al hunne voorregten, toon zij zich met de Kennemers verbonden en tegen het bestuur in opstand kwamen. Zij worden daarin veertig jaren later weder hersteld. Jan van Naaldwijk maakte zich in 1491 een' grooten aanhang op Texel en Wieriu-gen, en maakte zich van de beide eilanden moestor. Later verbondon zij zich weder mot do Kennemers, schaarden zich onder hot kaas- en broodvolk, en werden daarvoor door den hertog van Saksen zeer gevoelig gestraft, die bun hunne regten ontnam. Tegen het einde der XV0 eeuw werden zij weder in het hozit |
TEX—TUA.
421
daarvan hersteld. In 1522 moest ï. bij herhaling brandschatting opbrengen aau de Geldersche Friezen. In 1571 had er op T. oeno landing plaats van de Watergeuzen. De voorgenomene landing der Engelschen in 1072 werd belet door een lang aanhouden van do eb, gevolgd van oen' noordwesten storm. In 176S bragt de erfstadhouder, vergezeld van zijne gemalin, een bezoek op T. In 1778 begon men den aanleg eener nieuwe haven, die twee jaren later geopend werd. TEYLEli (Jon.vNNEfl), schilder en graveur, was aanvankelijk leeraar in de wiskunde aan de academie van Nijmegen, waar hij geboren was en tussohen 1650 en 1670 moet gewoond hebben. Hij legdo zich voor liefhebberij op de schilderkunst toe en begaf zich naar Italië ter zijner verdere oefening. Na zijno terugkomst stichtte hij in zijno geboortestad eene school waar geteekend, gegiaveerd en met kleuren gedrukt werd. T. schijnt de uitvinder geweest te zijn eener manier om met gegraveerde platen in kleuren te drukken; hetgeen hij op die wijze vol bragt, werd uit de hand bijgewerkt en geleek dan volkomen op gekleurde teokeningen, die als schilderijtjes of voor behangsels in den handel gebragt werden. In 1697 verscheen van ï. eene Architeclura müitaris met 41 platen en een' door Stoopendaal gegraveorden titel, die bewijst dat hij ook op lateren leeftijd de weteuschap niet verloochende. Zijn sterfjaar is onbekend. TEYLER VAN DER HULST (I'iexeu), een buitengewoon rijk burger van Haarlem, tot hot Doopsgezinde kerkgenootschap behoorende, zag in 1702 aldaar het eerste daglicht en stierf in die stad in April 1778. Door eigen lust genoopt en door zijne rijkdommen in staat gesteld, beraamde hij reeds vroeg het plan tot het oprigton van een genootschap ter opwekking of aan-kweeking onder zijno landgenooten van eene gelijke zucht voor du bevordering van kunsten en wetenschappen, als hem bezielde. Hij verwezenlijkte dit plan bij zijnen laatsten wil. Daarbij werden de inkomsten zijner nalatenschap, behalve eenige goederen, over welke hij eene afzonderlijke schikking gemaakt had, onder het opzigt en beheer van daartoe aangewezen personen, bestemd tot onderhoud van twee altoosdurende genootschappen, ieder bestaande uit 6 personen, wier getal telkens moest worden aangevuld. Het eerste dezer genootschappen moest zich bezig houden met de behandeling van onderwerpen, de waarheid en de vrijheid van de christelijke godsdienst en den burgerstaat betreffende; het andere met de bevordering van natuurkunde, dichtkunst, geschiedenis, toekenkunst en penningkunde. T. bepaalde dat ieder genootschap jaarlijks eene vraag zou uitschrijven met uitloving van eenen gouden eerpenning ter innerlijke waarde van ƒ400 voor den schrijver van het best gekeurde antwoord, ter beoordeeling, wat het eerste of godgeleerde genootschap betreft, van de bestuurders der stichting, met de leden van dat genootschap alleen, doch wat het tweede genootschap aangaat, van de bestuurders met de loden van beide genootschappen te zamen. Voorts begeerde de overledene uitdrukkelijk, dat het huis door hem bewoond, en zijn eigendom, staande in de Damstraat, achter en digt bij de Waag, altijd onvervreemd zou blijven, ton einde tot eene vergaderplaats, zoo voor bestuurders als voor leden der genootschappen, en tevens ter bewaring der boekerij en der verzameling van aanteekeningen en prenten door hom nagelaten te dienen. Eindelijk stelde de stichter vast, dat al de leden daartoe den vrijen toegang benevens daarvan het vrije gebruik zouden hebben, en dat de verzameling telkens vermeerderd moest worden door den aankoop van zoodanige voorwerpen als tot bevordering van het doel der instelling zouden kunnen strekken. De benoemde bestuurders en leden sloegen dadelijk, na 's mans overlijden, handen aan hot werk. Na het bepalen en openbaar maken van prijsvragen, de beide genootschappen betreffende, was, onder anderen, eeno der eerste werkzaamheden, het beramen van een plan tot een museum of bewaarplaats van kostbaarheden, deels door T. zelf verzameld, deels van tijd tot tijd nog aan te koopen ten dienste der stichting. Do zaal tot dit museum ingerigt, mag inderdaad vorstelijk heoten. Zij bevindt zich onmiddellijk achter het huis van den stichter, tegenwoordig Teyler's fundatiehuis genoemd, en heeft de gedaante van oen langwerpig rond, Gelijkgronds bevinden zich allerlei werktuigen, tot do wis-en proefondervindelijke natuurkunde behoorende, waaronder een eleetriseerwerktuig van buitengewone grootte, en voorts eene verzameling van ertsen, verstoeningen en andere natuurlijke zeldzaamheden. Rondom de zaal loopt eene galerij, en bovon op het dak is een kloino koepol, van waar men over den omtrek der stad Haarlem een verrukkend gezigt heeft. |
Als eene vrucht der werkzaainlioden van deze genootschappen hoeft men van tijd tot tijd niet alleen de belangrijkste vragen zien uitschrijven en beantwoorden (het godgeleerd genootschap heeft reeds 36, het andore 28 deelon uitgegeven); maar ook de kabinetten van natuurkundige instrumenten en van delfstoffen zijn aanmerkelijk verrijkt; aan het gebouw word een laboratorium tot natuur- en schoikuudigc proefnemingen toegevoegd, dat op dit oogenblik geheel vernieuwd en naar de oisehen van de tegenwoordige wetenschap ingerigt wordt. Voor eenige jaren werd er nog een nieuwe vleugel aangebouwd, waarvan het bovengedeelte is ingerigt voor do boekerij, die zeer kostbaar is ofschoon zij slechts over enkele vakkon loopt. Er is eene belangrijke verzameling van elassiekon en kerkvaders, voorts van werken over natuurlijke historie, ontleedkunde, aardrijkskunde en reizen, en van acta academiarum et sociotatum. In 1864 werd de catalogus op nieuw uitgegeven. Het benedengedeelte van den aangebouwdeu vleugel bevat eene uitgebreide verzameling van palaoontologisoho voorworpen, waaronder zoor zeldzame en kostbare, waarvan de catalogus door Dr. T. C. Winkler wordt bewerkt en reeds voor een deel het licht ziet. Eene andere zaal is aangebouwd tot schil-dorijenkabinot, en bevat een aantal fraaije stukken van Nedor-landsche meesters uit onzen tijd, benevens oeno kostbare verzameling van oude en nieuwere teekeningen, gravures en etsen. Bij deze stichting behoort eindelijk nog oen hofje of gebouw onder hetzelfde bestuur staande, waarin 24 oude vrouwen verzorgd worden J gel|jk in het algemeen een doel der inkomsten tot liefdadige oogmerken besteed wordt. TEYLINGEN (Augustinus van), te Haarlem geboren in het jaar 1587, overleden don é'11quot;1 Augustus 1665, was een ijverig Jozuït. Hij schreef, behalve een paar thans onbeduidende godgeleerde werkjes, naamloos: Opkomst der JSIederlandsche beroerten (Munster 1612), zeer partijdig voor de Spanjaarden. Zie Foppens, Bibl. Belg. I. 113; do Wind, Bibl. van Ned. Ge-schicdschr. 476, 590. TEZEL. (Zio Tetzel). THABORITA (Petrus) of Petrus Jacobsz. van Tuabor, aldus genoemd naar het klooster Thabor, niet ver x,an Snoek, waarin hij als leokebrocdor zijne dagen sleet, werd te Holsward geboren, doch de juiste tijd is, even als dio van zijn overlijden , onbekend. Men kan echter met grond aannemen, dat hij tus-schon 1460 en 1530 geleefd heeft. Hij schreef eene uitvoerige Kronijk van Vriesland, loopondo van 781 tot 1527. Zij is voor het eerst uitgegeven door do hoeren Visser en Amersfoordt in het Archief voor Vaderlandsche, inzonderheid Vries die Geschiedenis, en met keurige aanteekeningen voorzien. THACKERAY (William Makbpeaoe). Deze even onderhoudende als vruchtbare Engelsche schrijver werd ten jare 1811 te Calcutta geboren. Op zevenjarigen leeftijd naar Engeland gezonden tot het erlangen eener opvoeding overeenkomstig zijn niet onaanzienlijk vermogen, bragt hij ook een gedeelto zijner jongelingsjaren aan de hoogcschool te Cambridge door, doch gaf zich vervolgens toe in eene levenswijze die het grootste gedeelto van zijno bezittingen verslond, zoo dat hij naar een middel van bestaan moest omzien, waartoe hij zich naar Parijs begaf met het voornemen om zich op de schilderkunst toe te leggen. Hiervan kwam echter niets; hij keerde naar Engeland terug en trad in het huwelijk met eene lersche, ten gevolge waarvan hij in betrekking kwam tot het blad: The Constitutional. Hierdoor in do letterkundige wereld bekend geworden, werd hij medearbeider aan Fraser's magazine en aan de Punch, en schrijver van eene menigte schetsen en novellen, onder den naam van Michael Angclo Titmarsh. Eerst in 1847 plaatste hij zijnen naam onder zijn voortreffolijken Vanity Fair, oeno hoogst levendige schildering der schaduwzijde van de tegenwoordige zoogenoemd beschaafde wereld in Engeland. De moesten van 's mans geschriften zijn in bijkans alle Europeosche talen, velen ook in du onze, overgezet. Hij overleed onverwachts te Honden, den 24quot;quot;quot; December 1863. TUAER (Aldreciit), beroemd landhuishoudkundige en stichter van de academie voor den landbouw te Möglin, werd den I4,lel1 Mei 1752 to Cello in Hannover geboren, alwaar zijn vader hofmodiou» |
4*2
was. Hij studeerde ami de hoogeschool te Göttingen in de geneeskunde en de philosophie, verkroeg er in 1774 don doctoralen graad, oefende vervolgens in ziine geboorteplaats de geneeskundige praktijk uit, en werd zelfs na den (lood zijns vaders lot hofmedieus benoemd. Reeds vroeg echter openbaarde zleh bij hem eene sterke neiging voor do landhuishoudkunde, daar hij in 1774 zijne Einleilmg zur Kenntniss der Snglischen LandwirthschnJÏ schreef, een werk dat meer dan eene uitgave beleefde (3alt;! uitg., Hannover 1816, 3 din.). In 1799 begon hij de Annalen der Nie-dersHchsischen LandwirtUschaft uit te geven. In 1804 word hij door den koning van Fruissen tot geheimraad aangesteld en met een grondbezit begiftigd, dat hij spoedig tegen een landgoed te Möglin verwisselde. Daar hield hij zich , behalve met het schrijven van onderscheidene werken, voornamelijk bezig met de vorming en uitbreiding van zijne landbouwinrigting en stichtte er in 1807 de landhuishoudkundige school. In 1810 tot hoogleeraar in do landhuishoudkunde aan do hoogeschool te Berlijn beroepen, verliet hij echter reeds in 1818 deze betrekking, om weder naar Möglin terug te koeren, alwaar de door hem gestichte school in 1824 tot eene koninklijke academie verheven werd. Hij overleed er den 2fiquot;ten October 1828. T. hoeft zich vooral een' grooton naam gemaakt door toepassing der natuurwetenschappen op landbouw en veeteelt, en door do mededeoling zijner ervaring in tallooze geschriften; ook had hij een belangrijk aandeel in do zamenstelling van onderscheidene Pruissische wetten den landbouw betreffende. Van zijne geschriften noemen wij nog: Beschreibung der nuizharster. neuesten Ackerge-rathe (Hannover 1803—1806, 3 din.); Annnlen des Ackerbaiies, 6 jaargangen (Berlijn 1805—1810); GrundsaUe der rationellen Land-iDÏrlhschnft (Berlijn 1809 en volg., 4 dln.); Annalen der Fort-schrille der Lundwirlhschafl (2 jaargangen, Berlijn 1811—1813); beber die feinwollige Schaf zucht (Berlijn 1811); Leifaden zur all-gemeinen tandwirlh schaft lichen Gewerbslehre (Berlijn 1816); en Miig-linisclte Annalen der Landwirthschafl (Berlijn 1817—1824, 14 dln.). Ter eere zijnor verdiensten werd hem in 1850 een gegoten go-denkteekon te Leipzig en later een tweede gedenkteeken te Berlijn opgerigt. THALEK. Voormaals werden in het stadje Joachimsthal voor het eerst in Duitschland zilveren muntstukken geslagen, die meer dan een pud lood gowigt hadden. Van deze stukken, die Joa-chimsthalers genoemd werden, is volgens do Duitsche meening de naam T. afkomstig. Later werden dergelijke stukken ook op andere plaatsen geslagen, doch bij do benoeming van dezen liet men het praedicaat Joachims achterwege. Tegenwoordig noomt men T. die grooto Duitsche muntstukken, welke 30 Silbergro-schen of Neugrosehen, 24 Saksische of gute Groschen, 48 Hamburger Schillingen of 90 Zuid-Duitsche Kreuzer waard zijn. Vereinsthaler zijn do zoodanigen die volgens een voor oenige jaren gesloten tractaat worden geslagen, Doppelthaler die de dubbele waarde van een T. bezitten. |
THALES van Milete, een der zeven wijzen van Griekenland, en naast Solon de beroemdste van allen, omdat hij de eerste van eene opvolgende rij van wetenschnppelijke denkers was, aan welke men later don naam van Tonische of Physischo school gaf, uithoofde zij haren zetel in Jonië had en zich voornamelijk met bespiegelingen over de natuur bezig hield. Daar deze wijsgeorige school als de eerste wordt beschouwd, welke onder de Grieken opkwam, zoo heeft men T. voor den stichter van de Grieksche philosophie gehouden, terwijl zij, die d3ze alleen als werkelijke wijsbegeerte aanzien en beweren dat deze wetenschap slechts in Griekenland zelfstandig optrad, en zich van de dichterlijk godsdienstige en stellig goögcleerde overleveringen afscheidde, T. beschouwen als den vader van de wijsbegeerte in het algemeen. Diogenes Laortius bepint zijn geschiedkundig werk Over de levens en scholen der philosophen, na zijne inleiding onmiddellijk met T. als don eersten wijsgeer. Uithoofde hij omtrent de 35B,lt;! of SS11quot;1 Olympiade geboren en in het lst0 jaar der 58Ble gestorven is, valt zijn leeftijd in de VI'1quot; eeuw voor onze jaartelling. Volgens hot herigt van Diogenes (1 , 22) stamde T. van een oud en beroemd Phoenicisch geslacht af, dat zijnen oorsprong van CadniUs en Agenor afleidde. Omdat zijne geboortestad Milete eene der blocijendston van Ionic was en dc Ionische Grieken zich door handel en scheepvaart tot een' hoogen trap van beschaving ontwikkeld hadden, had T. daar gelegenheid om vee! kundigheden op te zamelen en zijnen geest te verrijken. Tot dat doel ondernam hij ook vele reizen en bezocht Creta, Phoenicië en Aegypte, en hield zich langen tijd aan hot hof vim Oresus, koning van Lydië, op. Het is niet waarschijnlijk dat T. eene wijsgeorige school zou gesticht hebben ; hij deelde alleen zijne gevoelens op eeno vriendsehappelijke wijs aan zijne vrienden mode, die van zijn onderwijs wilden gebruik maken. Hij schijnt ook niets schriftelijks te hebben nagelaten. Mon kan dus slechts met eene zekere waarschijnlijkheid, zijne philosophische en wetenschappelijke grondstellingen, uit do berigton van latere schrijvers, die niet in alles niet elkander overeenstemmen, hoofdzakelijk opmaken. Zijne hoofdverdienste bestond niet zoo zeer in nieuwe en bijzondere merkwaardige uitvindingen, als wol dat hij zich van do enkel dichterlijke en mythologische voorstellingen losmaakte en zich door zijn zelfstandig denken, hot bespiegelend onderzoek naar den oorsprong der dingen, eene moer bepaalde rigting gaf en don weg aanwees, waarop het wijsgeorig nasporen verder voortschrijden kon. T. stelde zich voornamelijk de vraag voor, wat het hoofdbeginsel der natuur of der wereld was; eene vraag die later alle wijsgeeren der Ionische school en die welke uit haar voortkwamen, bezig hield. Als zulk een hoofdbeginsel nam hij hot water of liever het vochtige aan, waaruit alles ontstaat om er weder naar terug to keeren, schoon het twijfelachtig is of T. hot eigenlyke water of wel de chaotische vochtigheid bedoelde; ook maakte hij nog geen onderscheid tussehen een beginsel (princiep) en een bestanddeel (element). Hy schijnt dus door water den oorspronkelijken toestand van de algemeene wereld-stof verstaan to hebben. Bij do ongenoegzaamheid en het ver-sehil in do opvatting van de hoofdleer van ï., waarin voorzeker Aristoteles nog de beste gids is, is het ook zeer moe\jelijk den eigenlijken zin te bepalen, wolken men aan sommige andere gevoelens moet hechten, die hom worden toegeschreven, zoo als: dat God het wereldverstand is; dat de Daomonen zielenwezens, en de Heroën zielen van afgescheiden voortreffelijke menschen zijn; God is de oudste, omdat hg zonder begin en einde is, en de wereld hot beste, omdat God die heeft gevormd; God kent niet alleen de handelingen, maar ook de gezindheid der menschen;'alles is bezield en vol von goden; ook de steen (magneet) heeft eeno ziel omdat hy het ijzer aantrekt enz. Wat hiervan aan T. mag toekomen, zoo veel is zeker dat hij een' grooten invloed op zgne tijdgenooton heeft uitgeoefend en met hom do rij der wijsgeerige denkers begint, die sedert nooit is afgebroken en heden nog voortduurt. Men zie over T., behalve do monographion over hem en zijne leer, H. Bitter, (i es chic hl e der Ionische Philosophie; Tiedomann, Griecltenlands erste Philosophen, alsmede zijn O eist der speculat. Philosophie, die mot T. begint. Men kan over hem de grooto Geschiedenissen der Wijsbegeerte van Tennomann, Bandis, Bitter en vooral van Ed. Zeiler raadplegen, met de bronnen daarbij aangehaald. THALIA. Eene der negen zanggodinnen, die gewoonlijk als de godin van het blijspel wordt beschouwd, hetwelk zijnon oorsprong aan het landleven te danken had, en die als eene jonge nimf, met klimop omkranst, lagchende, en met een masker in de hand wordt afgebeeld. Ook eeno der drie bevalligheden voert denzclfden naam. THALLIUM is een in do aardkorst zeer verspreid metaal, dat niettemin slechts in geringe hoeveelheden schijnt voor te komen. Men vindt het namelijk alleen in uiterst geringe hoeveelheden te gelijk, zoo zelfs dat het bestaan van dit ligchaam eerst door middel van do hoogst gevoelige spectraal-annlyse (zie «S^acc-traal-analyse) aan het licht kwam. Hot werd in 1816 ontdekt door den Engelschon scheikundige Crookes, hij het spectraal-analytisch onderzoek van het soleniumhoudend bezinksel, dat zich niet zelden in do loodcu kamers van zwavelzuurfabrioken afzet (zie Selenium). Hij nam in het kleurenbeeld van genoemd bezinksel eene heldere groene streep waar, die door goeno tot dusver bekende stof kon zijn voortgebrogt. Nader onderzoek leerde dat het nieuwe element in het ijzerkies voorkomt, waaraan men in vele zwavelzuurfabrioken de benoodigdo zwavol ontleent. Crookes gaf het den naam T., naar het Grieksche woord 0-(iX).oq, dat groen loof bcteckent. Lamy, die in 18C2 het T. naauwkeurigor onderzocht, dood het als een metaal kennen, dat in vele eigenschappen mot ka- |
THA-THK,
423
lium en natrium , in andere daarentegen (vooral wat de zoogenoemde natuurkundige eigenschapjien aangaat) met lood overeenkomt. Het hooft, even als laatstgenoemd metaal, eene graauwe kleur, is zoo week dat het zich met oen mes laat snijden, laat zich hameren en uitrekken en bezit een soort, gewigt van 11,862. Hot smelt bij 290° C. on wordt vlugtig in de roode gloeihitte. Het ontleedt water niet bij de kookhitte, mnar neemt daarentegen oven gemakkelijk zuurstof uit de lucht op, als kalium en natrium. Door zuren, vooral door salpeterzuur, wordt hot gemakkelijk opgelost tot Thallium-zouten. Met zuurstof verbindt het zich in twee verhoudingen, waarvan die, welke het minste zuurstof bevat, eene sterke basis is. Do zouten van hot T. komen in eigenschappen deels met de kalium-, deels met do lood- en deels niet de ijzerzoutcn overeen. Volgens Lamy zouden allo oplosbare Thallium-verbindingen als hevige vergiften te beschouwen zijn, volgens de persoonlijke bevinding van Crookes hebben zij op het mensehelijk organismus geene bepaalde werking. De tegenwoordigheid van T. of Thallium-verbindingen wordt hot eenvoudigst aangetoond door do groene kleur, die het aan de vlam mededeelt. Één vijftig milioenste deel van oen wigtje kleurt eene niet lichtgevende vlam nog zigtbaar groen. Ofschoon de ontdek, king van het T. nog van zeer jonge dagteekening is, kan men niettemin zeggen, dat hot, dunk zij de onderzoekingen van Crookes, Lamy, Werther, Böttger en anderen, tot de goed bekende metalen bohoort. Behalve in vele delfstoffen (zink-, kwik-, antimonium- en ijzerertsen, bruinsteen, lithionglimmer, enz.) heeft men sporen van T. in do asch van sommige planten (beetwortel, druiven, tabak, cichoreiwortel en beukenhout) gevonden. Als betrckkeiyk zeer rijk aan T. noemt men de oplossingen van zinkvitriool, die te Rammelsbcrg bij de bewerking van loodertsen als bijproduct verkregen worden. Deze bevatten evenwel nog maar 0,05 procent ehloorthallium. Mogt het T. in grootere hoeveelheden kunnen worden afgezonderd dan tot nog toe verkregen zijn, dan zal men van dit metaal ongetwijfeld een nuttig gebruik kunnen maken. Hctehloor-zuurzout is zeer geschikt voor de vervaardiging van kunstvuurwerk. Volgens Crookes, zouden vlammen door T. groen gekleurd, boter voor scheepssignalen te gebruiken zijn, dan hot groene baryum-lioht, dat in mistige lucht eene kleurverandering ondergaat. Zie: Lepon sur le Thallium par Lamy in: Lemons de chimie (Parijs 1864); en Journ. of the chem. soc., Now. ser. II. 115. E. S. T. M. THAMMOER. (Zie Joodsche almanak). ÏHAMYRIS of THAMYRAS. Een beroemd dichter of zanger uit Thraeië, die voor Homerus leefde en in de Pythische spelen den prijs behaalde, terwijl hij bij zijn gezang do citer bespeelde. Plato plaatst hem naast Orpheus, Linus en Phemius, en zegt, dat hem niemand op de citer of in het gezang evenaarde, weshalve dan ook zijne ziel, na zijnen dood, in een' nachtegaal was overgegaan. Ook Strabo spreekt even loffelijk van hem. Beroemd is de fabel van zijnen wedstrijd met do muzen. Trotsch op zijn schoon gezang, daagde hij haar tot oenen wedstrijd uit, onder voorwaarde, dat hij, als overwinnaar, met de omhelzing van iedero muze zou verwaardigd worden; doch zich, wanneer hij overwonnen werd, aan alle straffen zoude onderwerpen, welke do muzen hem zouden opleggen. Hij verlooiden wedstrijd, en de godinnen straften hem mot blindheid, verbraken zijne citer en beroofden hem van al zijne kunst. Homorus bezingt deze fabel in zijne Ilias II, 594. Men meent, dat hij de uitvinder der Dorische toonsoort geweest is. Zijne gedichten zijn allen verloren geraakt, als ook het treurspel, dat Sophocles op hem vervaardigde. ÏHAPSUS, eene vesting aan do noordelijke kust vim Africa, ton zuiden van Leptis parva gelegen. Zij is bekend door den slag, welke aldaar den 6(ltm April 46 v. Chr. geleverd werd en waardoor Caesar een einde aan den Africaansehen oorlog maakte. Caesar namelijk deed een' aanval op ï., hetwelk op een schiereiland gelegen was en de aanhangers van Pompejus onder «Tuba en Scipio hoopten hem aldaar In te sluiten; toen zij nu bezig waren de daartoe noodige verschansingen op te werpen, grepen Caesar's benden hen le midden van dien arbeid onverwacht aan, waardoor zulk eene verwarring ontstond dat do hoofden der verbondenen do vlugt namen en hot geheele leger vernield of verstrooid werd. Do voornaamste hoofden beroofden zichzelven van het loven, welk voorbeeld kort daarop door Cato gevolgd word. L. |
TIIARAND, een stadje met niet moer dan 2000 inwoners in hot koningrijk Saksen. Wegens do bekoorlijke ligging, in een dal, door een boschrijk gebergte omringd, wordt hot door velen bezocht. Onder de plaatsen, die tot een bezoek uitlokken, be-hooreu de zoogenaamde Heiligo Hallen. Do bronnen die in den omtrok gevonden worden, zijn van minder belang. Daarentegen heeft T. eene Europoescho vermaardheid gekregen door de koninklijke academie voor het boschwezon en den landbouw, dio . er gevestigd is en zich door hare goede inrigting en talrijke hulpmiddelen aanbeveelt. Een spoorweg verbindt T. met Dresden. ÏHASOS, tegenwoordig Taso, oen vruchtbaar eiland in do Aegeïsche zee, aan de kust van Thracie, bragt voormaals zeer veel wijn voort en bezat in zijnen grond een' overvloed van edele metalen, voornamelijk goud. De Phoeniciërs hadden hier mijnon, welke Herodotus nog gezien heeft; zij maakten van T. eene stapelplaats en voerden een' bijzonderen godsdienst-ritus in, waarbij voornamelijk Hercules vereerd werd. In lateren tijd word T. door kolonisten uit Paros bezet. Tegenwoordig behoort hot eiland tot Europeesch Turkije. Verschillende merkwaardige oudheden zijn er ontdekt, welke Prokesch beschreven heeft in eene verhandeling Dell' isola di Taso, opgenomen in do werken der Acade-mia Romana d'archeologia (6dc deel, Rome 1835). THEANO, eene wijsgecrige Grieksche vrouw, geboortig uit Creta, was de dochter van Pythonax, en gehuwd met Pythagoras , wiens lessen zij vroeger bijgewoond had. Zij schonk hom twee zonen, Telauges en Mnesarchus en twee dochters, Myia en Arignote. Volgens anderen was zij de dochter van Brontenos ; van Crotone. Men houdt haar voor de schrijfster van eenige brieven en zedespreuken, welke door Gale in zijne Ojiuscula mythologica (Amsterdam 1688) uitgegeven zijn. Ook J. Chr. Wolf heeft die uitgegeven in zijno Mulierum Graecarwn fragmenta (Got-tingon 1739) en Grimm met eene Duitsche vertaling van Wie-land (Duisburg en Leipzig 1791). Do laatste heeft een beeld geleverd van hare verhouding en die van andere vrouwelijke wijsgeeren tot de Pythagorische school. THEATER. (Zio Tooneel). THEATIJNEN. Deze geestelijke orde werd ten jnre 1524 gesticht door Pietro Caraffa, bisschop van Theati, naar welke | stad de orde haren naam hoeft, die, in voreoniging met Paolo I Consieglieri, Bonifacio do Collo en Gaetano do Thieno oenen eenvoudigen apostolischon leefregel en eene zuivere kloostertucht wilde herstellen. De voornaamste verpligtingen der leden van deze congregatie bestonden daarin, dat zij volstrekt geene bezittingen mogten hebben en zich moesten vergenoegen mot hetgeen hun ongevraagd geschonken werd; voorts togen de heidenen en ketters te prediken, zieken te verplegen enz. Do ordebroeders moeten naar de door Clemens den VIIdcn in 1527, door Paulus den IIIdc,J in 1540 en door Pius den V110quot; in 1568 bekrachtigde instelling eene plegtige gelofte afleggen op de orde van den H. Augustinus en een zwart ordegewaad aannemen. Met spoed verspreidde zich deze orde uit Italië, waar zij te Napels en te Venetië hare voornaamste zetels had, naar Spanje, Frankrijk, Duitschland en Polen, zelfs naar Georgië, Circassië, Tatarijc en Mongolië. Haar oorspronkelijk bestuur was aristocratisch, maar ten jaro 1588 plaatste paus Sextus de V110 eenen generaal aan haar hoofd. In het zuidelijke en oostelijke gedeelte van Europa telt deze orde nog tegenwoordig vele kloosters, welker bewoners zich hoofdzakelijk onledig houden met liet geven van onderwijs. Zij dragen ook de namen van Chretinen, Quintinen, Cajetaneu en Apostolische broeders van de Goddelijke voorzienigheid. De nonnenorde dor Theatynerinncn bestond oorspronkelijk geheel op haar zelve, zijnde ten jaro 1583 onder bekrachtiging van paus Grogorius den XIII4™ ingesteld door Ursula Benincasa te Napels, onder den naam Congregatie der onbevlekte ontvangenis. Zij bestond in twee afdeelingen; de leden der eene legden eene eenvoudige gelofte af en droegen in navolging van de H. Martha zorg voor huiselijke aangelegenheden, terwijl die der andere afdeeling zich bij eede verbonden tot een leven in enkele godsdienstige bespiegelingen, het doodeu van allo zinnelijke begeerten, het vasten en bepaald ook onthouding van alle beoefe- |
THE.
4quot;.
fling dei' toonkunst. ïlet getal nonnen, dat in ieder klooster werd opgenomen, was 66, nutir het getal levensjaren dat de kerkelijke overlevering aan do Moedermaagd toeschrijft. T)eze orde maakte echter weinig opgang en word in 1024 door paus Urbanus don VIII',0quot; onder het opzigt der Theatijner monniken geplaatst. THEBAIS. Behalve de landstreek om Theben in Boeotie, heette aldus bij do Ouden, reeds ten tijde van Herodotus, naar den naam der hoofdstad Thebae, het zuidelijkste gedeelte van Ae-gypte of Üpper-Aegypte, waarvan de stad Syene, (het tegenwoordige Assuan) aan de zuidelijke grens gelegen was. In deze landstreek komen, van het noorden gerekend, de eerste getakte palmen {Ilyphaena crinita of Cucifera thebaica, in het Arabisch Doem) in het wild voor, welke daarom ook Thebaïsche palmen genoemd worden. THEBE of THEBAE in Opper-Aegypte, volgens sommige Grieksehe schrijvers door Osiris gesticht en naar Isis genoemd, 't geen uit eene verwisseling met de Opper-Aegyptische stad This schijnt voort te spruiten, waar Osiris én Isis meer bepaaldelijk vereerd werden. T. wordt op de monumenten van de elfde Manethonische dynastie (ongeveer 2500 j. v. Chr.) nog niet genoemd, even min als haar bijzondere god Ammon, naar welken T. in het oude testament No-Ammon genoemd wordt. Zij was oudtijds eene der grootste en schoonste steden en de hoofdstad van geheel Aegypte; bevatte eene menigte prachtige en kolossale gebouwen, waarvan nog tegenwoordig overblijfselen voorhanden zijn, en volgens Homerus, 100 poorten, d. i. Pylonen. Men vond er eencn tempel van 14 stadiën (meer dan het 10d0 gedeelte van eene Duitsche mijl) in omtrek: de hoogte was 45 el, do muren hadden eene dikte van 24 voet, en van binnen was hij, op het rijkst, met kostbare steenen, gouden, zilverenen elpenbeenen gereedschappen voorzien. Nog tegenwoordig nadert men de bouwvallen van dit trotsch gebouw langs 8 ruime gangen: de voorpoorten zeiven zijn buitengewoon hoog en breed, pyramidaal van rood, fijn gepolijst graniet gebouwd, overal, bij vakken, met hieroglyphische figuren, en aan do zijden met kolossale beeldzuilen en basreliëfs versierd. In de voorhoven van dozen tempel staan 60—70 voet hooge, geheel uit graniet gehouwen en met hieroglyphen bedekte obelisken; terwijl hot binnenste gedeelte op 134 kolommen rust. Onder andere bouwvallen dezer stad zijn ook de begraafplaatsen der koningen merkwaardig, waarvan Denon er 8 bezocht hoeft. Bij haren ingang vond hij in eeno derzelven eene 12 voet lange en 20 voet hooge galerij; do muren waren vol beschilderde hieroglyphen, en in 6 der begraafplaatsen waren de kleuren, geel op eenen blaauwon grond, nog zeer levendig. Aan het einde der galerij stonden sareophagen met deksels, die allen met hieroglyphische figuren pronkten; terwijl de meubelen, b. v. stoelen, van verguld beeldwerk voorzien waren. Deze koninklijke begraafplaatsen zijn die van heerschers uit de elfde dynastie (bij Manetho), welke T. tot hunne residentie verkozen. De roemruchte Pharaonon dor twaalfde dynastie boheerschten reeds van T. uit geheel Aegypte en stichtten den grooton Ammonstompel op den oostelijken Nijl-oever. Gedurende do daarop gevolgde regering der Hyksos taande de glans van ï. ofschoon het de zetel van hot bestuur voor Opper-Aegypte bleef; maar toen de Hyksos verdreven waren, hernam de stad haren rang als hoofdstad van hot geheele land en Ammon werd zelfs als hoofd der goden van Aegypte erkend. De The-baansche dynasticn, van de 17dc tot do 20»lli, die van de XVIIdo tot de XIIquot;» eeuw v. Chr. regeerden, verhieven de hoofdstad tot het toppunt van haren luister en bouwden er vele prachtige tempels. Doch toen met de 21quot;° dynastie vorston uit Beneden-Aegypte den troon bestegen, moest T. langzamerhand bij Memphis achterstaan en de Perzische verovering voltooide haren val; de koningsstad werd door Cambysos geheel verwoest. Zij herstelde zich ochter weder, en werd nogmaals, onder de Pto-lemaeën oeno der rijkste en bloeijendsto steden, maar eindelijk door Ptolomaous Lathurus, in het SOquot;10 jaar voor onze tijdrekening, bijna tot den grond vernield. Tegenwoordig staan vier dorpen op de plaats van het oude T., Karnae en Luksor op den regter, Modinet-Aba en Gurnah op den linker Nijl-oever. Bij Karnac ziet men de ruïnen van den reeds vermelden tempel mot zijne 134 kolommen van 66 voet. De tempel van Luksor j werd 1500 jaar v. Chr. door Amenophis den IIId0quot; gesticht, die 1 van Gurnah door Setlios den I'le°. Tussehon dezen verheffen zich do beide Momnonsbeeldon, vroeger de bewakers van don toegang tot een' tempel, die geheel verdwenen is. De eigenlijke stad T. lag aan den oostelijken oever en de tempelstad van Karnac om haar heen. |
Zie omtrent dezo stad de vele reisbosehrijvingen door Aogypto en vooral het grooto werk van Denon. THEBEN of THIVA, thans een onbeduidend plaatsje in Griekenland, hetwelk in de laatste jaren door ceno aardbeving nagenoeg geheel verwoest is, speelde eenmnal eeno voorname rol, als hoofdplaats van hot oude Boeotië. Men houdt Cadmus, die er omstreeks de XVId0 eeuw voor den aanvang onzer jaartelling den burg Cadmea bouwde, voor don grondlegger dor stad, die onder een' monarchalen regeringsvorm reeds spoedig op den voorgrond trad. Hot snarenspel van Amphion deed do steenen als van zelf de muren der stad vormen, dio weldra in omvang toenam en met een groot aantal tempels, openbare gebouwen en standbeelden prijkte. Met de oude geschiedenis van T. staan de lotgevallen van Lajus, Jocasta on Oedipus in het naauwste verband. Reeds in de XIIIde eeuw v. Chr., gaf do strijd tussehon do heide zonon dor laatston aanleiding tot den Thebaanschen oorlog, een der merkwaardigste voorvallen uit den heldentijd der Grieken. Later werd T. door andere Grieksche steden geheel overschaduwd. In de oorlogen tegen de Perzen betoonde het zich gunstig jegens dio vreemde overheerschers, en in don Poloponnosischcn oorlog bewees het den Spartanen niet onbelangrijke diensten. Het overwigt der Spartanen, die zelfs onverwacht den burg van T. bezet en der stad een nieuw bestuur opgedrongen hadden, lokte eene gebeurtenis uit, die voor T. nogmaals een kort tijdperk van roem deed aanbreken. Pelopidas en eenige anderen, die naar Athene gevlugt waren, wisten in 378 v. Chr. binnen de stad te komen, waar do tyrannen vermoord en do Spartaanseho bendon verjaagd werden. Ondermannen als Pelopidas en Epaminondas, werd T. geducht, niet alleen voor Boeotie, maar voor geheel Griekenland, hetgeen ochter slechts duurde tot den slag bij Mantinea in 362 v. Chr., die Epaminondas het loven kostte. Sedert dien tijd ging T. achteruit. Het wikkelde zich in den Heiligen oorlog en riep bij die gelegenheid de hulp in van Philippus van Macedonië, wien het zoodoende den weg naar Griekenland baande, dat weldra de nadoelen daarvan ondervond en zich te vergeefs van den Maee-donischen invloed zocht te bevrijden. Do nederlaag der Grieken bij Cheronoa in 338 v. Chr. bevestigde hot Macedonische gezag. Nog eenmaal trachtte T. zich, na den dood van Philippus, daaraan te ontrukken, hetwelk de verwoesting dor stad ten gevolge had, waarbij slechts het huis van Pindarus en do tompels gespaard bleven. Later werd zij wel herbouwd, doch in de oorlogen der Romeinen mot Mithridates weder grootendeols verwoest, zoodat T. roods in do IId0 eeuw na Chr. van weinig beteekenis was. THECLA (De Heilige), maagd en martelares, gelijk zij door oude kerkelijke schrijvers genoemd wordt, was waarschijnlijk uit Isaurio in Klein-Azië afkomstig en werd volgens eene niet onwaarschijnlijke overlevering in of omstreeks het jaar 45 door don apostel Paulus tot hot Christendom bekoord. Men verhaalt dat zij wegens hare belijdenis van het Evangelie eerst voor do dieren in den circus word geworpen en daarna aan do vlammen blootgesteld, maar dat beidon haar verschoonden, en dat zij haren natuurlijken dood gestorven is. Overblijfselen van haar gebeente zouden bewaard worden in de hoofdkerk te Milaan, die haren naam draagt. Haar kerkelijke vierdag is de 23ste September. THEDEN (Joiiann CnitiSTiAAN Anton), in 1714 te Steinbeck bij VVismar in het Mecklenburgsche geboren, bragt zijne eerste jeugd in zeer moeijelijko en benarde omstandigheden door en deed knechtsdiensten, tot dat hij op 13-jarigen leeftijd als leerling bij eon' kleermaker geplaatst werd. Dit handwerk strookte echter weinig met zijne bijzondere neigingen. Hij zeide zijn beroep vaarwel en trad als leerling bij een' heelmeester in dienst. Hij legde veel ijver en bekwaamheid aan den dag, bleek voor de uitoefening der heelkunde een' bijzonderon aanlog tc bezitten en trad weldra als chirurgijn bij oen regiment cavallerlo in dienst. Hij bewees grooto en belangrijke diensten en maakte zich zoo gunstig bekend, dat hij in 1758 tot chirurgijn bij een regiment in- |
425
fauterio word benoemd en kon clnarna tot eersten wondarts bij hot Pruissische leger. Algemeen liroeg men bein do meeste hoogachting en liefde toe; on inderdaad viel het tnooijelijlc te zoggen wnt meer bewondering in hem verdiende, zijne bekwaamheid en hulpvaardigheid, dan wol zijne onvermoeide en mensehlievende pogingen, om de inrigting der hospitalen te verbeteren en den lijders al datgene te verschaffen wat tot verzachting van hun lot kon bijdragen. Hij droog algemeen den bijnaam vnn vader T., en niet ligt zal iemand na zijnen dood opregter betreurd worden, dan men hem heeft gedaan. ï. overleed in 1797. Hij was niet alleen een uitstekend praktikus, maar had ook hot theoretisch gedeelte der heelkunde met zorg en vlijt beoefond. Het zoogenaamde wondwater van T. {Aqua vulnerana Thedmii) is van zijne vinding en bewijst bij kneuzingen goede diensten. Het bestaat uit: 6 doelen wijn-aziju, 2 doelen alcohol, 1 deel zwavelzuur en 2 deelen honig. Het gebruik van zuig-pompen tot ontlediging dor borsten werd door hem ingevoerd, terwijl hij tot hot wegnemen van polypon goede modellen van polyptangen aangaf. Van de geschriften, door hem in 't licht gegeven, vermelden wij: Neua Berrerkungen mul Erjahrungen zur Bereicheruny der Wuwdarznay und Medicin (Berlijn 1780, 8quot;.); Unterncht füv die Unterwwiddrtze bei der Armee, besonders beim Artilleriecorps (Berlijn 1774, 2 dln. 8°.). B. THEDENS (Johannks), een weinig bekend persoon, bekleedde door een' zamenloop van omstandigheden in de XVIII'10 eeuw een' korten tijd het ambt van gouverneur-generaal van Ne-derlandsch-Indië. Hij was geboren te Friedriohstadt en had zich, in 1698, als gemeen soldaat naar Indië begeven, waar hij na 1702 in verschillende betrekkingen opklom, tot dat hij in 1736 tot gewoon raad van Indië werd verheven. Na den moord der Sinesen te Batavia, in 1740, nam hij de teugels des bewinds van den gouverneur-generaal Valckenier over, daar Imhoff, die hem eigenlijk had moeten vervangen, in staat van beschuldiging naar het vaderland was gezonden. T. liet de Sinezen vervolgen, die naar het binnenland gevhigt waren, cn nam maatregelen tegen de ontwerpen van den Soesoehoenan, wiens hulp de gevlugten hadden ingeroepen. Het belegerde Samarang word ten gevolge der ontvangen hulp verlaten, welke gebeurtenis in November 1741 te Batavia luisterrijk werd gevierd. Omstreeks dien tijd vertrok ook Valckenier, dio zijne betrekking reeds vroeger had nedergelegd, welke door ï. ad interim werd waargenomen, tot dat Imhoff, wien het gouverneur-generaalschap in het vaderland was opgedragen, den 23quot;'«quot; Mei 1743 te Batavia aankwam. T. bleef echter te Batavia, waar hij in 1748 overleed. THEE. De in den handel voorkomende T., die in zwarte en groene wordt onderscheiden, bestaat uit de bladen van een'altijd groenen 4—8 voet hoogen heester, 'Thea chinensis, tot de natuurlijke familie der Camelhaceae behoorende, volgens het sexuële stelsel tot de l,',e orde der I3(le klasse {Polyandria Monogynia). Deze merkwaardige heester behoort in de zuidelijke provinciën van Sina en het naburige Assam te huis, en wordt tegenwoordig in gansch Sina, op Ceylon en Java gekweekt. Zijne bladen zijn kort gestoeld, elliptisch lancetvormig, tijdens hunne jeugd fijnharig, later glad en glanzend. De in de oksels der bladen gezeten witte bloemen verspreiden oenen aromatischen geur. Do Thea viri-dis, Thea lio/iea, Thea slricta, vroeger als afzonderlijke soorten beschouwd, zijn slechls variëteiten van de T/iea chinensis en hot gevolg van verschil in cultuur, klimaat en groeiplaats. De Sinezen telen hunne Jcha of Tha uit zaadkorrels, welke in rijen op 4—5 voet afstand van elkander gezaaid worden. In eiken kuil worden onderscheidene zaadkorrels geplaatst, daar ook in Sina zelf het opkomen hoogst onzeker is. Tussehen de rijen wordt de grond zorgvuldig van onkruid gezuiverd en tevens zorg gedragen, dat de plant niet hooger opschiet dan noodig is om de bladeren te kunnen plukken. Drie jaren na de zaaijing wordt het eerste gewas ingezameld en na 6—7 jaren zijn de Theeboomen niet veel meer waard, zoodat zij dan worden weggenomen , om voor nieuwe plaats te maken. De Theeboom groeit op hooge en lage gronden, maar het woligst op een' liglcn steen-aehtigen bodem. Gewoonlijk worden do bladen driemaal 'sjaars geplukt, in het midden van April, Junij en Augustus. De eerst geplukte bladen zijn de besten en gcurigsten, bevatten do minste vezels en do meeste vlugtige olie. De bladen van de tweede inzameling hebben eene donkergroene kleur, zijn harderen IX. |
bitterder; die, welke iu Augustus geplukt worden zijn van mindere hoedanigheid. Hoe jonger de boomen zijn des te boter en geuriger zijn de bladen. Dc bladen, welke afgevallen, verwelkt of bij do latere bereiding bedorven zijn, worden, nadat zij mot bloedwel zijn bevochtigd om zo kleverig to maken, in vormen za-mengeperst. Deze soort komt echter niot bij ons voor, doch wordt in het noorden van Sina en in Rusland verbruikt. Zoodra de bladen geplukt zijn , worden zij korten tijd aan den invloed van do lucht en zonneschijn blootgesteld, waarna zij in ijzeren pannen boven een vuur van houtskolen onder voortdurend omroeren worden gedroogd. Nadat do bladen 4—5 minuten in deze pannen zijn verbleven en voldoende gedroogd zijn, worden zij voorzigtig tussehen de vingers gewreven, hot zoogenaamde rollen der T., en daarna op nieuw aan eene zachtere verwarming blootgesteld. Deze bewerking afgeloopen zijnde, wordt de T. op tafels uitgespreid en met grooto zorgvuldigheid uitgezocht. Ieder blad, dat niet naar eisch gerold en gedroogd is, wordt van de overigen verwijderd. Deze gehoelo bewerking loopt binnen den tijd van 1 — 1^ uur af. De bladen verkrijgen daardoor eene gelijkmatige donkergroene kleur en deze komen in den handel als groene T. voor. Men was vroeger van gedachte, dat de groene T. die kleur verkreeg door verdrooging op koperen platen, doch dit is eene dwaling. Do voornaamste soorten van groene T. zyn: de keizers- of bloemen T, de hyssan, do schuhlong of tohulau, de paarl-T. of tsehi en de alsafar-T. Voor de bereiding van de zwarte T. worden de bladon lange-ren tijd aan do lucht blootgesteld, waardoor in zekere mate een gislingsproces intreedt, om daarna bij herhaling geroosterd, gezuiverd en gesorteerd te worden. De voornaamste soorten van zwarte T. zijn: de pccco (het produet van de teedersle boomen van driejarigen groei), dc congo, do soeehong of karava-non-T. enz. De peeco en zoogenaamde joosjes-thee wordt van de bovenste i toppen der takken verkregen. Het verbruik van T. is allengs meer en meer toegenomen* Toen in 1664 de Engelsch Oost-Indische compagnie voor do koningin van Engeland twee pond T. medebiagt, werd dit als een zeer belangrijk geschenk beschouwd, terwijl thans Engeland h. v. jaarlijks 66, Duitschland 2 millioen pond T. verbruikt en alle Java T. bijna geheel en al op de Hollandsche markt wordt omgezet. De jaarlijksche oogst van T. wordt in Sina op 2240 millioen pond gedroogde bladeren geschat. Op Java werd do Thee-cultuur door den generaal van den Bosch ingevoerd en leverde aanvankelijk goede resultaten op. De inspecteur Jacobson heeft zich in dit opzigt inderdaad zeer verdienstelijk gemaakt, zoodat in December 1838 Java-Theo op de markt te Londen tot hooge prijzen werd verkocht. In 1839 werd er voor ƒ 137,151 aan T. uit Java naar Nederland gezonden. Naarmate men de T. aldaar beter leerde behandelen, werd natuurlijk ook deze handelstak van grooter belang. Do T. wordt, nadat zij hare volle bewerking hooft ondergaan, in krondjanqs (mandjes van bamboes vervaardigd) naar Batavia gezonden, waarbij men zorg^ draagt dat dc binnenzijde behoorlijk van gedroogde bamboesbladeren voorzien wordt, om do toetreding van de buitenlucht zoo veel mogelijk te beletten. De bestanddeolen der T. zijn: vlugtige olie, looizuur, theïne, was, hars, gom, extractiof-stof, eiwit enz. Zij werkt nadeolig op het vaatzenuwstelsel, doch opwekkend op het horsen- en ruggemergstelsel. Sterke aftreksels veroorzaken beving, hartklopping en vermeerdering der afscheidingen. Groene T. is plaatselijk moor zamentrekkend dan de zwarte. Geen handelsartikel wordt zoo veelvuldig vervalscht als de T. en dit begint reods in Sina zelf. De middelen welke daarvoor gebezigd worden en de wijzen, waarop die vervalsehingen zyn te onderkennen, vindt men zeer naauwkeurig opgegeven in Klcncke, Z)ic Verfdlschung der Nahrungsmittel und Gelranke, der Kolonialwaaren enz. (Leipzig 1858). Van vele planten worden bij verschillende volken de bladen in water afgetrokken cn als middel ter vervanging der echte T. gebezigd. In Mexico en Guatimala b. v. gebruikt men de bladen van Psoralia ghndulosa, in Nieuw-Grenada die van Alslonia theae-formis, meer noordelijk die van Guahhen'a procumbens cn Ledum lal folium; laatstgenoemde plant, bokend onder den naam van T. van Labrador, werd door Jozef Banks ontdekt. Do beste 54 |
THE.
42(1
on beroemdste Amerieaanscho T. is die van Paraguay» waarvan jaarlijks groote hoeveelhed©n naar Peru, Chili en Buenos-Ayrcs uitgevoerd worden* In Zuilt;l-Anicmeti wordt deze Ti algemeen gedronken en door do Europeanen boven de Sinesclio verkozen. Zij is afkomstig van do Ilex Paraguayensis. Men raadplege vorder Handhoek voor den Landbouw in Neder-landsch Oost-Indic, door W. L. do Sturlor, uit het Engelsch vertaald. B. THEE (Dbentsciie). (Zie Gayer. THEEMS. De grootste ofschoon i iet do langste rivier in Engeland. Zij ontspringt op de grenzen \;,ii Gloeestershiro, onder den naam van Isis, vloeit eerst zuidwaarts tot Cricklado, dan oostnoordoost langs Lechlaile tot bij Oxford; veroonigt zich daar met do Charwell, neemt dan haren loop zuidoostwaarts voorbij Oxford, Abingdon en Wallingford, tot Keading. Tusschen Abingdon en Wallingford bij Dorchester, vloeit zij zamen met do Thame. Men wil dat uit de verbinding van de Thame en Isis, de naam dien zij bij do Angel-Saksen droeg, is ontstaan, en deze oorspronkelijk in do oude benaming Tamesis of Tamesa en later in Thames, gelijk zij door de Engelschen genoemd wordt, is overgegaan. Voorbij Reading hoeft zij oene oostelijke rigting tot aan Gravesend. Daar wordt zij aanmerkelijk broeder en vormt eenen zeeboezem, die op de hoogte van do Nore, alwaar een vuurtoren gebouwd is, tusschen de eilanden Sheppey en Toulwispoint, vooral zeer breed is. Zij ontlast zich daar in de Noordzee. Op hare oevers zijn gelegen , aan hare monding Shoorness en Southend. Behalve de bovengenoemde plaatsen, loopt zij tusschen Heading en Gravesend nog langs het kasteel .Windsor, Chertsey, Hampton, Kingston, Twickenham, Iliohmond, Brentford, Chelsea, Londen, Dcptfoid, Greenwich, Blaekwall en Woolwich. De stroom heeft oene lengte van 50 mijlen, waarvan 42 mijlen bevaarbaar zijn. De ondiepten, die men op enkele plaatsen aantreft, uitgezonderd, heeft do T. tot bij Londonbridge oene diepte van 14 Engelsehe v L-t. Tot Deptford is de T. bevaarbaar voor schepen van iode-ren diepgang; schepen van 200 ton kunnen tot Londonbridge, kleinere schepen nog een geheol eind hooger opgaan, tot daar waar -zij door het Theems- en Sovernkanaal verbonden is met de Severn. Zij heeft gomeenschap mot geheol Centraal-Engeland door 't Oxford-, oud Warwich- en het Great-Junction-kanaal, alsmede door andore kanalen met Bristol, Basingstoke, Arundel enz. Zij maakt de noordelijke grensscheiding uit van de graafschappen Berks, Surrey en Kent, en de zuidelijke van de graafschappen Oxford , Buckingham, Middlesex eu Essex. Deptford en Woolwich , op de oevers van de T, verdienen bijzondere vermelding wegens hunno sehoono dokken, arsenalen en magazijnen der marine. De monden van de T. waren in vroegere eeuwen slecht verdedigd. Do bekende togt van Chatham, in 16C6, onder do Ruyter en den ruwaard C. de Witt, levert het bewijs daarvan. iS iettege li staande de stroom bij Chatham, waar do T. haren voornaamstcn nevenstroom de Medway in zich opneemt, met eene keten gesloten was, zeilde de vloot nog hooger do rivier op , verbrandde een groot deel van de Engelsehe vloot, veroverde do Koyal-Charles, een groot linieschip, en tasttf op den terugtogt nog het goed verdedigde fort Harwich aan. Do schrik, die deze met zulk ecu' schoonen uitslag bekroonde onderneming in Engeland verspreidde, had ten gevolge, dat op don 21quot;lequot; Julij van het daarop volgende jaar 1G67, de vrede te Breda gesloten werd. THEÏNE. (Zie Koffij). THEISMUS is de leer waarin God als schepper en onderhouder van het heelal beschouwd wordt. Men maakt thans onderscheid tusschen bet T. en het Deismus (zie Deimus) ofschoon het woorden zijn van dezelfde beteekenis, het eeno in het Grieksch hot andere in het Latijn. Het T. duidt eene naauwcre betrekking van God tot de wereld aan, en ofschoon het Opperwezen daarin niet geheel ident met de natuur gedacht wordt, zoo als in het Pantheismus, is het er immanent in aanwezig, terwijl het als abstract (transcendent)\an het geschapene gescheiden, in het Deisinus aangemerkt wordt, zoo als een kunstenaar buiten het gewrocht dat hij heeft voortgobragt. Bij het T. daarentegen is God overal in zijne schepping aanwezig. Hij bezielt dio onophoudelijk en is do onuitputtelijke bron van levensontwikkeling; niets heeft er plaats zonder Hem. Hot Monothoismus komt meer met het begrip van het Deismus overeen; de wereld is er op eene scheriie wijze van het Goddelijk wezen afgescheiden en oneindig verre benedon dat Wezen, als het ware in tegenstelling daarmede aan te zien. Vroeger was hot monotheistischo standpunt in het godsdienstige meer heerschende dan thans. Men is van hot transcendente moor tot het immanente overgegaan, er is zelfs bij sommigön eeno sterke overhelling tot het Pantheismus. Het T. tracht hot ware midden tusschen do beide uitersten te houden, en zoowel de te abstracte afscheiding van God cn de wereld, als de vereenzolving van beiden te vermijden. De wijsbegeerte van onzen tijd levert de voorstolling dier verschillende gezigtspunten op. De XVIII'10 eeuw was algemeen meer deïstisch en het Atheismus zelfs had toen voel aanhangers, een bedroevend uiterste dat tegenwoordig bijna geheel verdwenen is. (Vergcl. hiermede Atheismusgt; Deismus^ Monotheismus cn Pan-theismus). |
THEISZ (De) is de grootste rivier van Hongarije, die op de grenzen van Galicic uit de Karpathen ontspringt. Hare beide bronnen vormen twee kleine rivieren, do zwarte en de witte T., die zich echter weldra vereenigen, waarna de rivier met tallooze kronkelingen en bogtcn eerst eene westelijke en vervolgens eene zuidelijke rigting neemt. Van Solnok af, stroomt zij nagenoeg evenwijdig met den Domui, waarin zij zich een weinig beneden het dorp Titel ontlast. De voornaamste rivieren, welke de T. opneemt, zijn aan do regterzijde do Bodrog, de Hernad on de Zagyva, aan dc linkerzijde do Szamos, do Köros, de Maros en I de Bega. De lengte der T. is meer dan 1G0 mijlen, ofschoon do afstand tusschen hare bronnen en hare uitwatering weinig meer dan 60 mijlen bedraagt. Het is eene der vischrijkste rivieren van geheol Europa. Haar water is helder, zoo lang zij haren loop ; door borgachtlgo streken snel voortzet, doch wordt in de vlakto troebel. Daar liggen moerassen langs de oevers, die eeno ongezonde uitwaseming verspreiden. Veelvuldig zijn ook do overstroomingen, waaraan do streken langs dit gedeelte der T. zijn blootgesteld. Bij Szigeth wordt do rivier bevaarbaar voor kleine vaartuigen, bij den mond der Horna voor grootenen bij Tockay voor stoombootcn. Beneden Szolnok Is zij bruikbaar voor dezelfde schepen, die don Donau bevaren, en doorliet kanaal van Frans den is zij, tot bekorting der vaart, met den Donau ver bonden. Behalve do reeds genocnide plaatsen, bospoelt do T. Szogcdin, waar do schoepvaart zeer levendig is. THEMIS. Do godin der goregtighcid en goede orde bij de Grieken, do dochter van Uranus en Gaea, eene Titanide; doch volgens anderen eene dochter van Helios. Zij werd door Jupiter bemind, wien zij echter langen tijd ontvlugtte, tot zij, in Macedonië achterhaald, eindelijk zijne gemalin werd en bij hem de Horen cn Parken voortbragt. Volgens Homerus woonde zij in den Olympus, en had het toezigt over de gelijke vordeoling dor spijzen bij de maaltijden, en in het algemeen over alles wat tot dc orde behoort. Orpheus beschrijft haar (Hymn. 78) als de zwart-oogigo godin, die hot eerst het Dclphisch orakel bezat cn zelfs aan de goden zijne uitspraken mededeelde. Apollo leerde zij regt cn gerogtighoid; zij ondorrigtte de stervelingen in de heilige go-bruiken der Bacchus-feesten, cn aan haar schrijft men alle mysteriën en godsdienstige vereering too. Als godin dor goregtighcid wordt zij geblinddoekt voorgesteld, met een zwaard in de eene en eeno weegschaal in do andere hand. THEMISTOCLES, een der moest beroemde veldheeren van Athene, word in het jaar 514 v. Chr. geboren cn trachtte reeds op jeugdigen leeftijd door allérlci middelen de aandacht op zich te vestigen en een' aanhang te verkrijgen. In den oorlog der Atheners tegen Corcyra tot veldheer benoemd, sloeg hij den vijand on legdo den eigenlijken grondslag tot eeno Atheensche zeemagt, waarin zijn scherpe blik hot middel had gezien om dc grootheid van zijn vaderland te verkrijgen. liet nut van deze maatregelen bleek zeer spoedig. Xerxes de I8'0 koning van Per-zie rukte om de nederlaag van Marathon to wreken, met een ontzaggelijk leger en eene vloot, wier gelijke men tot dusverre niet gezien had, tegen Griekenland op. Na do heldhaftige zelfopoffering van Loonldas, drong do Perzischo koning al verder en verder in Attica door cn verbrandde Athene, dat op raad van T. door de bevolking verlaten was. De Grlekscho vloot was na den onbeslisten strijd bij Artemisium naar Salamis getrokken cn T. dwong nu den vijand door list tot een' nieuwen slag, waarin hij bij Salamis eene schitterende overwinning behaalde (23 Sept. 480 v. Chr.). |
THE.
427
Nadat hij andermaal door list Xerxes gcuoodzankt had naar Azië torug te keeren, was nu zijn roem ten top gestegen. Athene werd onder zijne leiding op ruimere schaal herbouwd en in weerwil van Sparta's tegenstand do beroemde haven Piraeus voltooid. De Spartanen wisten eehter T. bij het volk van Athene verdacht te maken van naar het hoogste gezag te streven, zoodat hij verbannen werd. Hij vlugtle naar Argos, doch zoowel hier als later nit Coreyra en van het hof van Admetus, koning der Molossers werd hij door do vijandschap van Sparta en den ondank van Athene verdreven. Daarop vlugtte hij naar Ephcsus en vond eindelijk eene schuilplaats bij Artaxerxes, zoon en opvolger van Xerxes. Deze overlaadde hem met eerbewijzen en wees hem verscheidene steden aan, om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij vestigde zich te Magnesia en overleed aldaar (449 v. Chr.) volgens l'lutarcbus aan gift. Deze laatste en Cornelius Nepos hebben zijn leven beschreven. L. THÉNARD (Louis Jacques), beroemd scheikundige, werd den 4llen Mei 1774 te Nogent sur Seine nabij Sens geboren. Hij ontving zijne opleiding te Parijs, waar de beroemde Borthollet hem in de scheikunde onderwees. Reeds op 20-jarigen leeftijd werd hij tot repetitor benoemd aan de polytcchniseho school, aan welke inrigting hij vervolgens als hoogleeraar werkzaam was. Later verkreeg hij ook de leerstoel in do scheikunde aan hot collhje de France en aan de Faculté tics sciences der Parijsche hoogeschool. Zijne veelvuldige verdiensten als leeraar, natuuronderzoeker en schrijver werden dankbaar erkend door de regering, die hem in 1825 don titel van baron verleende en hem later tot pair van Frankrijk benoemde. Als lid van den raad voor het openbaar onderwijs en daarna als kanselier der hoogeschool, heeft T. voel bijgedragen tot uitbreiding van de studie der natuurwetenschappen in Frankrijk. In do laatste jaren van zijn nuttig leven, die hij ambteloos maar niet werkeloos doorbragt, stichtte hij do socidld de secours des Amis des sciences, tot ondersteuning van arme go-leerden en hunne betrekkingen. Hij overleed in 1858, in 70-ja-rigon ouderdom. Een bronzen standbeeld, te zijner cere in 18G1 1 op een dor pleinen van do stad Sons opgerigt, getuigt van de j erkentelijkheid zijner landgenootcn. T. heeft do scheikunde met vele holangryke ontdekkingen verrijkt. Hij is do ontdekker van het waterstof hyporoxyde, hot ligchaam dat door de onderzoekingen van Sehönbein zulk eene groote boteokenis gekregen heeft. Met Dulong onderzocht hij in 1823 de katalytische working van platina en andere ligchamcn op waterstofgas, met Gay-Lussae do chemische werking van de galvanische batterij. Met dezen laatsten ontdekte hij ook dat de alkali-melalen, zonder olectrolyso, alleen met behulp van krachtige herleidingsmiddelen kunnen afgezonderd worden. Van zijne overige talrijke onderzoekingen noemen wij nog die over de gisting (1803), over de zamongostelde aethers (1807) en do analyse van een groot aantal bekende gassen. Behalve vele verhandelingen in de Annates de Chimie (van 1801 afj, in de Ammles de Chimie ei de Physique en de Mémoires de In société d'Arcueil, schroef T. een uitstekend leerboek, onder den titel van Traité de Chimie élémentaire, théorü/ue et pratique, dat vele uitgaven beleefde en als een monument der scheikunde van het begin dezer eeuw kan beschouwd worden. Do nitkornsten zijner onderzoekingen met Gay-Lussae verschencn afzonderlijk (1811) in twee deolon onder den titel van Recherches physico-chimiques. R. S. T. M. THEOCRATIE, d, i. Godsrogering, namelijk het denkbeeld dat het Opperwezen zeer onmiddellijk het rijksvorstelijk bewind over eenen staat voert. Met name do Israëlitische staat was op dit grondbeginsel gesticht. God was do koning van dit volk onder den naam Jehova. De volksbostuurders waren zijne stadhouders of onderambtenaren, de wetgeving ging onmiddellijk van den goddelijken koning uit. Gedurende het verblijf dos volks in de Arabische woestijn en ook in den eersten tijd na de verovering van Palaestina was er voor dien onzigtbaren koning eene legertent, de tabernakel; later had liij don tempel tot zijn paleis. In den woord, do oude Israëlitische staat komt in de oorkonden des O. V. voor als oen theocratische staat. THEOCRITUS. De meester van het Herdersgezang, die 280 jaar voor onze tijdrekening to Syracuse leefde, en van daar naar Aegypte trok, waar hij door do koningen Ptolemaeus Lagns en Plüladelphun zeer wel ontvangen en mot achting behandeld werd. |
Hij koerde oohtor weder naar Syracuse terug; doch werd hier, zoo als men meent, door Hioro don II'len, uit hoofde eonor hein bcleodigende satire, met den dood gestraft. Wij bezitten van hom nog 30 Idyllen of taforeelon uit hot landleven, onder welke er echter velen zijn, die aau andere schrijvers worden toegesohrovon. Ofschoon hij bij ons voor don oudsten Idyllen-dichter gehouden wordt, was hij nogtans niet do eerste. De meosten zijner Herdersgedichten zijn in oenen dramatischen vorm, en bevatten bourtge-zangen; terwijl zijne taal, door den Dorischon tongval, waarin hij schreef, moer welluidendheid verkrijgt, en de vollo tooncn dezer Grieksehe spraakmuziek ongemeen wel aan do natuurlijke eenvoudigheid van het landleven voegon. De boste uitgaven zijn van Roiske, (Weenen en Leipzig 1765 —I7GC, 2 din.). Warton (Oxford 1770, 2 dhi.), Valkonaer (Loydon 1779—1781 , of 1810), en voorts van Harles, Stroth, Heindorf, Sehaefer en Hermann. THEODICEE is eene regtvaardiging van het godsbestuur ten opzigto van hot bestaan van hot natuurlijk en zedelijk kwaad, het ongeluk der dcugdzamen en don voorspoed der boozen. Men heeft al vroeg getracht deze onoplosbare zwarigheden te verklaren. Het oude boek Job is niet anders dan oeno dichterlijke T. Men hoeft later verseliillendo verklaringen van het natuurlijk en zedelijk kwaad beproefd; men mogo hot kwaad in de wereld slechts als schijn, beperking, ontkenning en als iels negatiefs aanzien, doch hot wordt door ons wel degelijk als iets positiefs ondervonden; of men mag zich met do uitvlugt boliolpon „God heeft het kwaad niet gewild maar slechts toegelaten,quot; do oorsprong en het bestaan van hot kwaad blijft niet te min een onoplosbaar raadsel. Het geloof van don waarlijk godsdienstigen monsch is bescheidener; hij klaagt God niet aan, noch poogt hem te verdedigen. Veeleer stolt hij zich gerust met do gedachte dat by in Gods wegen niet kan doordringen, dat hij de geheimen van hot Godsbestuur niet kan ontraadselen, en berust met oen onbeperkt vertrouwen in do beschikkingen dor Voorzienigheid, zoowel als in de orde des hoolals, waarvan hij het geheel niet kan overzien. Men zie over do verschillende prooven van T.: W. A. Teller, Die iilteste Theodicee, oder Erkliirnng der 3 ersle Kap, der vor-mosaïschen Geschichte (Jena 1802, 8°.); Leibnitz, Théodicée ou Essai sur la bonté de Üieu, la liberté de l'homme et l'origine du mal; Wagner's Theodicee (Bamberg 1810, 8quot;.). Bijzonder opmerkenswaardig is do verhandeling van Kant, Ueber das Mislmyen aller plulosophischen Versuche in der Theodicee, in zijne Vermischte Schriften. Uit do verschillende pogingen om den oorsprong van hot kwaad en hot ongeluk te verklaren, zijn ook hot Fatalismus (zie Fatum) en hot Optimismus, of do loer van Vordre meilleur dans Ie meiHeur des mondes, dat voornamelijk door Leibnitz word verdedigd, voortgesproten. THEODOLIET. Een instrument dienende tot hot meten van horizontale en verticale hookou en waardoor dus de ligging van elk voorwerp in de ruimte bepaald kan worden; van daar do naam van T., die afkomstig is uit het Griekseh en ruimterneter be toekent. Het bestaat uit twee cirkelvormige platen A eu li, die om do as C over elkander kunnen sohuiven. Do as C bestaat uit twee deolon, een uit- eu oen inwendig. Hot eerste is uiterlijk cilindervormig, doch innerlijk kogelvormig uitgedraaid en bevestigd aau do onderste plaat A; hot inwendige gedeelte is afgeknot kegelvormig, past in het eerste gedeelte on is bevestigd aan de bo-vonsto plaat B. Het uitwendig gedeelte eindigt in oenen bol D, door wolken de inwendige as gaat en met eene schroef wordt opgesloten. De cirkelvormige plaat II is aan den houten drievoet verbonden en omvat door een uitgehold stuk op de plaat bevestigd, den bol D, zoodanig dat deze zich in hot uitgeholde stuk kan bewegen. De eveneens cirkelvormige plaat G is aan hot uitwendig gedeelte dor as C bevestigd. De twee genoemde platen G en H zijn afgescheiden door vier stelschroeven a , waarvan er in de figuur slechts drie zigtbaar ziju eu wier moeren in do onderste plaat H zijn bevestigd. By b wordt een ring dooide schroef I tegen het uitwendig gedeelte der as C vastgesteld en is voorts bevestigd op de plaat G, zoodat als do ring vastgeklemd wordt, do plaat A alle vrije ronddraaijende beweging mist. Do schroef A kan echter aan den rand A nog eene zachte ronddraaijende beweging mededeelen. Door middel van eene |
128
klemschroef aan do plaat A, kan de bovouste plaat 13 vaatgo-klomd un nog eene afzonderlüke zachto ronddraaijende bewoging verkregen worden. Do lucbtbelbuizeu tl cl dienen om dc/.e plaat in do horizontnlo rigting to stellen. IJij e is zij uitgesneden en aldaar eene noniusverdeeling gesteld. Bij K bevindt zich eene magneetnaald met verdoelden rand, om de rigting van bet magnetisch noorden aan te geven. De kijker E wordt door tweo staanders O en P, aan de plaat B vastgehecht, gedragen. Hij is in liet vcrtieale vlak beweegbaar om de as /. Onder aan den kijker is een liaivo verdeelde eirkelrand ï ï onbewegelijk aan de as verbonden, ten einde do Theodoliet. helling des kijkers ten opzigte van don horizontalen stand te kunnen meten, waartoe de nonius /1 door middel van het stuk y legen den verdeelden eirkelrand aanleunt. N en i zijn vergrootglazen om do randverdeeling goed te kunnen zien. De kijker rust verder in twee beugels pp waardoor hij opgesloten wordt. Q is het oculair dat in- en uitgeschoven kan worden. II is eene schroef om het objectief uit of in te schuiven. Onder aan den kijker is nog eene luchlbelbuis aangebrngt, om hcui in eene horizonlalo rilling te brengen. Om met dit werktuig cencu horizontalen boek te meten, brengt men de plaat B eerst horizontaal, ziet door den kijker naar een der voorwerpen en vervolgens naar het andere, dan zal liet verschil der randverdeelingen in beide gevallen met het nulpunt der noniusverdeeling overeenkomende, de gevraagde hoek zijn. Om eenen verticalen hoek te maken, wordt weder de plaat B horizontaal gesteld en vervolgens do kijker in het verticale vlak van hot voorwerp gebragt. Voorts wordt do as des kijkers horizontaal gesteld en daarna cp den top van het voorwerp gerigt, dan zal het verschil der randverdeelingen in beide gevallen op den eirkelrand T T de grootte van don verticalon hoek zijn.j L. |
ÏHEODOOR, koning van Corsica, was de zoon van Antouie, baron van Neuhof en Stein, in Wostfalen, die, eens koopmans dochter huwende, zich het ongenoegen zijner betrekkingen op den hals haalde en verpligt was naar Frankrijk uit te wijken. Door de belangstel ling der hertogin van Orleans, verkreeg bij eene plaats aan het hof van Lotharingen. Theodoor Steven, zijn zoon, werd te Metz in 1690 geboren , en op kosten van dezelfde vorstin opgevoed. Hij behoorde gedurende eenigen tijd tot het gevolg van den befaamden baron van Görtz, den Zweedschen gezant, doch toen deze staatsman zijn vonnis te Stokholm bod ondergaan, ging T. naar Madrid, trad in Spaansche dienst, en huwde kort daarna Lady Sarsficld, dochter van den lerschen lord Kilmarnock, bij welke bij een' zoon had, die later in Engeland onder den naam van colonel Frederic bekend was. T. wendde zich vervolgens naar Frankrijk en knoopte daar eene onderhandeling aan met Law, den Schotschen fortuinzoeker, doch hij speculeerde orgelukkig, moest het land ruimen entoog naar Florence, waar hij den titel van resident van den keizer Karei don VIdcquot; aannam. In het jaar l73t) word hij door het Engelsche gezantschap aangemoedigd, om naar Corsica over te steken en zich aan het hoofd der misnoegden tegen do regering van Genua te stellen. Het was op den IS30quot; Maart 1736 , dat T. in de haven van Aleria landde, derwaarts gebragt zijnde aan boord van oen Engelsch schip uit Tunis, met een paspoort van don Hngolschen consul aldaar. Zijn gevolg bestond uit twee offleieren, een' geheimschrijver, een' kapelaan, oenige weinige bediendon en Marokkaansehe slaven, Zeer verschillend waren de gedachten der Oorsicanen omtrent dezen buiteugewonen bezoeker dio zich als lord T, aankondigde. Hij werd naar het bisschoppelijk paleis geleid, en van hot vaartuig, dat hem gebragt bad, werden 10 stukken kanon, 4,000 gewonen, 300 pistolen, 3,000 paar schoenen, eeno groote liooveelheid voorraad, en gemunt geld ten bedrage van ongeveer 200,000 dukaten, ontsclieept. Twee stukkon kanon werden er voor zijne deur geplant, en 400 krijgsknechten tot zijne lijf-1 wacht aangesteld. Kort na zijne landing deden de Corsicaan-: scho bevelhebbers de afkondiging aan het volk, dal hij het was, aan wien zij hunne vrijheid verschuldigd waren, en dat hij gekomen was om hen te verlossen van do dwingelandij der Genuezen. Do algemeene vergadering bood hem de kroon aan, niet als eeno onberadeno daad van begoocheling, maar met al de behoedmiddelen, die een volk nemen kan, om eigen vrijheid en geluk te verzekeren, T. vergenoegde zich met den titel van algomecnen landvoogd. Xn dezo hoedanigheid verzamelde hij het volk en nam het eenen eed af, dat zij eenen eeuwigen vrede onderling zouden bewaren, en plegtig verklaarde hij, voor zijn persoon naauwkeurig gehoorzaam te zullen zijn aan dezen eed. Men bood hem daarop wederom den hoogen rang van koning aan, welken hij thans aannam. Op Zondag den 15dclgt; April 1 736 werd hij mot eeno lauwerkroon tot koning van Corsica gekroond, en ontving don eed van trouw der voornaamsten zijner onderdanen, te midden der toejuichingen van het volk. De Genuezen, door deze voortgangen in beweging gebragt, verklaarden T. on zijne aanhangers voor verraders; doch T., een leger van 25,000 man gemonsterd hebbende, was in staat om zich aan do spits vau deze krijgsmagt tegen zijne vijanden te verzetten; hij bemagtigdd de stad Bastia en steunde er op, om zich, door vreemde magt geholpen, te kunnen redden. Maar Engeland en Frankrijk hadden ten strengste aan hunno onderdanen verboden, om de misnoegden bij te staan. T. ontving echter groote sommen in geld, en stelde eene ridderorde in voor krijgsvor-diensten, die „do Ordo van verlossingquot; genoemd werd. Bij gebrek aan ondersteuning besloot hij, na eerst afgevaardigden te bobben aangesteld, om zijne zaken in zijn afwezon te besturen, het eiland te verlaten. Hij ging, vermomd zijnde, van Corsica. Na onderscheidene plaatsen bezocht te hebben, kwam hij te Napels, alwaar hij gevat en op het fort Cueta in bewaring gesteld werd. Vrijgelaten zijnde, trok hij door Frankrijk naar Holland, ontving er in 1738 zoodanigen onderstand dat hij nogmaals pogingen kon doen om zijne kroon te herwinnen, doch te vergeefs. Met schulden beladen en door zijne schuldeischors vervolgd, kwam de ongelukkige T. in Engeland, alwaar hij tot den ellendigsten staat van armoede gebragt, voor schnldeu in de koningsregtbankgevangenis {King's bench prison) geworpen werd, In het jaar 1756 op eeu getuigschrift van onvermogen ontslagen, gaf hij bij een parkementen overdragtje, hot koningrijk Corsica als zijne bezitting aan zijne scliuldeischers over, en stierf bij zijnen klcêrmaker, in December van hetzelfde jaar. Ten kosto van oen ambteloos heer word er in de St. Anna-kerk te Londen een marmeren gedenkteekeu voor hemopgerigt, waarop het volgende te lezen staat: Near this place is entered Theodore, King of Corsika, who died in this parish, December 1 1 , 1756, immediately after leaviny the King's bench prison, by the benefit of the act of insolvency, in consequence of which he registered his kingdom of Corsika for the use of his creditors. The grave, great teacher! to a level brings Heroes and beggars, galley-slaves and kings. But Theodore this moral learn'd e'er dead; Fate pour'd its lesson on his living head; Bestow'd a Kingdom and deny'd him bread. Waarvan wij hier do volgende vertaling geven; „Nabij deze plaats is begraven T,, koning van Corsica, die in dit kerspel den ll'i®quot; December 1756 stierf, onmiddellijk nadat hij de koningsregtbankgevangenis verlaten had, ten gevolge van een getuigschrift van onvermogen, waarbij bij zijn koningrijk van Corsica ten gebruike voor zijne schuldeischers had laten overschrijven. De dood geeft om gezag, noch eerbetoon, noch rang; Held, beedlaar, koning en galeislaaf volgt zijn drang. Slechts Theodoor ontving die lessen voor zijn' dood; Fortuin schonk bom oen kroon en weigerde hem brood,quot; |
THE.
120
THEODOIIKTUS. Dozo Griekseho kerkvader wont ton jaro 086 to Alexandric geboren. Van zijne vrome moedor ontving hij cone godvruchtige opvoeding, van de Syrische school, dio haren hoofdzetel to Antiochie had, onder Theodorus van Mopsuostia en Johannes Chrysostomus, oeno geleerde vorming. Zijne houding te midden der Nostoriaanschc en Knlychiaanscho geschillon berokkende hem eerst eone ontzetting van zijne waardigheid als bisschop van Cyrrhus in Syrië, tot welke hij ten jaro 420 benoemd word, en in welke hij, door de kerkvergadering te (iluil-cedon in 433 hersteld, in 457 of 458 overleed. Zijne werken bestaan in uitleggingen van het O. V. en do brieven van Paulus, eone kerkelijke geschiedenis (322—429), oen strijdschrift tegen Cyrillus, getiteld JSranistes, een geschrift over dc fabelen dor ketters, bonovens een apologetisch werk, waarin onder don titel: Genezing der Grieksche krankheid, hot christendom met behulp der wijsgeerigo schriften van do Grieken verdedigd wordt. Zijne werken, van welke sommigen vroeger afzonderlijk waren uitgegeven (do kerkelijke geschiedenis. Bazel 1535, Parijs 1544 enz.; het werk Haereticorum fabtilae, Komo 1547 en meer anderen), zijn verzameld in hot licht gezonden door Sirmond en Garnior (Parijs 1642, herdr. 1084, 4 din.), later en beter door Sehnltze en Nösselt (Halle 1769 volg., 10 dln.), voor welke uitgave eone levensbeschrijving van den kerkvader gevonden wordt. Als bijbeluitlegger is hij geschetst door Richter, De Theoclorelo, epislola-rum Paulinarum interprele (Leijizig 1822). THEODOBIC do Groote was een zoon van Theudomir, koning der Oost-Gothen, die hem op zevenjarigen leeftijd als gijzelaar naar het Byzantijnsche hof zond, waar hij elf jaren vertoefde. Onder do zijnon teruggekeerd, volgde hij in hot jaar 475 n. Chr. zijnen vader op als opperhoofd der Oost-Gothen, wier invallen keizer Zeno poogde te verhoeden, door hun zelfs oen gedeelte van Moesië af to slaan. Misschien wel op aanraden van den genoemden keizer, trokken do onrustige Oost-Gothen in 488, onder aanvoering van ï. naar Italië, waar zij Odoacer eerst bij Aquileja, later bij Verona versloegen, on tot in de vlakte van Milaan en Pavia doordrongen. T. vond bijval van de zijde der bevolking, sloeg Odoacer ten dorden male bij do Adda en dwong hom de wijk te nemen naar Ravenna, dat zich eerst in 493 overgaf, nadat T. inmiddels schier geheel Italië aan zich had onderworpen. T. werd door hot Byzantijnsehe hof als koning van Italië erkend, en begon het nieuwe rijk, dat, behalve Italië, Sicilië, Rhaetië, Norieum, Istrië, Dalmatië en Pannoniö omvatte, op geregelden voot te brengen. Handel en zeevaart, kunsten cn wetenschappen worden door hem bevorderd. Do verdediging was den Gothen toevertrouwd. Tot beveiliging der kust en des handels, werd eone zeemagt van wel 1000 schepen onderhouden. De regtspleging bleef voor de Gothen en Romeinen verschillend, cn het geheele streven van T. was meer hen aan elkanders nabijheid te gewennen, dan hen innig te veroenigen. Hij stolde bekwaamheid op hoogen prijs, en benoemde daarom Cassiodorus tot zijn' eersten minister. Van hem zeiven wordt bcrigt, dat hij zelfs niet kon schrijven en altijd zijn' naam toekende met eone soort van cachet, waarin do vier eerste lettors daarvan uitgesneden waren. De godcnkstukkoii dor oudheid liet hij, waar dit noodig was, herstellen, en vele kerken en paleizen werden op zijnen last gebouwd. Van zijnen kunstzin getuigt ook het graftoeken, dat hij voor zich liet bouwen; het was een koepeldak uit een steen, versierd met de beeldtenissen der twaalf apostelen. De Romeinen, ofschoon zij T., die een Aziaat was, heimelijk als een barbaar en een ketter beschouwden, waren genoodzaakt de weldadigheid van zijn bestuur te erkennen. Naburige vorsten riepen zijne hulp in en de Duitschers veroordon hem. Van zijne drie dochters huwde de oudste mot Sicgmund, een' vorst der Borgundiërs, do tweede met Alarik, den koning der West-Go-then on do derde, Amalasuntha met zekeren Eutharich, dien T. tot zijnen opvolger bestemd had. De goede verstandhouding met do keizers van het oosten liet echter veel te wenschen over, en toen de Romeinen zich te Constantinopel over oenige grieven tegen T. hadden beklaagd, verschoen hot edict van keizer Justinus tegen de Arianen. Van dien tijd af verloor T. do gematigdheid uit het oog en begon hij dc Romeinen te wantrouwen. Do deugdzame Boethius en de grijzo Symmachus worden op zijn' last tor dood gobragt, waarover hij echter, naar men wil, later diep berouw gevoelde. Op zijn sterfbed in 526 gaf hij zijnon kleinzoon Atliala-rich en diens moeder Amalasuntha, vvelko de voogdij over haar kind zou uitoefenon, don ernstigen raad zich niet van den weg der regtvaardigheid to verwijderen. |
De klove in de laatste jaren dor regering van T. tusschen de Gothen en do Romeinen ontstaan, werd niet weder gedempt. Een' tijd lang mogten de instellingen van den alleszins merkwaar-digon vorst nog blijven voortduren, zij waren echter niet tegen hevige schokkcu bestand. Inwendige twisten verzwakten het rijk van T., dat in 552 door Narsus, den veldheer van keizer Justi-nianus, geheel werd ten val gobragt. De naam van T, bleef niet alleen in de geschiedenis, maar ook in den mond des volks voortleven; want hij is de Dietrich von Born, die in het Nibe-lungenlied en andere verhalen der middeleeuwen voorkomt. THEODORUS, bijgenaamd van Mopsuostia, waar hij do laat-' ste jaren voor zijnen dood, die ten jare 429 voorviel, het ambt van kerkbestuurder. Diaconus, gelijk vroeger te Antioehië bo-kleeddo, was oen geleerd kerkvader, in Syrië geboren en door Libanius onderwezen. Hij muntte vooral uit als schriftverklaarder, doch van zyno uitlegkundige werken zijn slechts eenige fragmenten tot ons gekomen. Wegens zijn aankleven cn verspreidon der gevoelens van Pelagius en Nestorius werd hij door hot concilie van Constantinopel in het jaar 533 voor een'ketter verklaard. Ofschoon voorzeker de berigten overdreven zijn, dat hij 10,000 schriften zou hebben vervaardigd, moeten zijne werken toch talrijk geweest zijn, doch hot meeste is verloren gegaan. Wat er nog van is overgebleven heeft Mai in zijne Scriplorum veterum nova collectio (Rome 1825—1827, 2 dln.) opgenomen en Wegnern afzonderlijk uitgegeven (Berlijn 1834). Zio voorts Fritzsche, Ve Theodori Mopsuestiani vita et scripiis (Halle 1837). THEODORUS, bijgenaamd Studites, naar het klooster Studium to Constantinopel, waar hij eenigen tijd alt geweest is, werd in of omstreeks het jaar 759 te Constantinopel geboren. Hij sprak hot banvonnis uit over keizer Constantinus, die zijne gemalin verstiet om Theodora to huwen; dit veroorzaakte eeno groote scheuring, bij welke T. aan het hoofd stond vnn de oene, de patriarch Tharasius van de andere partij. Later ijverde hij zeer voor de beelden, hetwelk hem op verbanning te staan kwam. Ofschoon teruggeroepen liet hij niet na, blijken te blijven geven van eenen onrustigon, twistzieken geest, ten gevolge waarvan hy hier en daar omzwierf, tot dat hij den 11'16quot; November 856 op het sehioreiland St. Tryphon overleed. Hij heeft eenige kerkredenen en andere schriften nagelaten. THEODORUS. Er zijn drie pausen van dozon naam geweest (zie Paus). THEODOSIUS (Flavius), onder dc Romeinsche keizers van dezen naam de eerste, was een Spanjaard van geboorte. Hij word reeds vroeg in de krijgsdienst geoefend en tot veldheer gevormd; later door keizer Gratianus, uit hoofde zijner dapperheid, in 379 tot mede-regent verkozen en te Sinnio met het purper omhangen. Zich hierop aanstonds naar Thracië begevende, sloeg hij de Gothen, en liet zich in het volgend jaar te Thessalonica, alwaar hij ziek werd, doopen. Verscheidene barbaarsche volken werden, met de grootste dapperheid, door hem terug gedreven, en zijn naam werd in Azië geducht, zoo dat do Perzen zelfs bij hem tot een verbond aanzoek doden. Naderhand moest hij de wapenen opvatten tegen Maximus, die Gratianus oingehragt en zich zelvon ton troon verheven had; hij sloeg hem in Hongarije en in Italië, vervolgde hem tot Aquileja, en drong de soldaten, om hem uit te leveren; doch deze vermoordden hem in 388. T., thans zijn rijk in het Oosten even zeer bevestigd hebbende, als dat van Valontianus in het Westen, genoot in 389 de oer van zijnen triumf in Rome, waar hij tevens alle nog overgeblevene kenmerken van de afgodendienst vernielde. Hierna koerde hij naar Constantinopel terug; maar moest op nieuw togen de rebollen te velde trekken. Arbogastus, een Galliër, die Valontianus omgebragt, en in zijne plaats zekeren redenaar, met name Eugonius, tot keizer uitgeroepen had, word in 304 bij Aquileja geslagen, en Eugonius onthoofd, waarop Arbogast zich zeiven het leven benam. T., nu alloonhoersoher van hot Romeinsche rijk, en met den naam van den Groote vereerd, werd, toen hij van deze behaalde zege torug kwam, te Milaan ziek, en stierf den 17de,, Januarij 395, in den ouderdom van (iO jaar. Hij liet |
THE.
430
het rijk in handeu vnn zijne onwaardige zonen, Arciulius en IIo-uorius, wier zwakke en ongelukkige regering liet verval der oude Romeinsohe grootheid bespoedigde. THEODOTION. Een Ephesiër, die in hot laatst der ndo eeuw leefde cn een aanhanger was van Marcion (zie Mardon), wien hij verliet om tot do Ehioniten (zie Ebionitcn) over te gnan. Kort daarna hoeft hij het O. V. in het Grieksch vertaald, waarbij hij meest de LXX (zio Septuaginta) volgde cn waar hij hunne gapingen aanvult, bijna Hebreeuwsch met Griekscho letters schreef. Zijne vertaling van het boek Daniel is door do oude kerk in do afschriften der LXX, gelijk zijn geheele arbeid in de Hexapla van Origenes opgenomen. TIIEOGNIS, do voornaamste der Grieksche Gnomici (zie Gnomen), leefde omtrent vijf of zes eeuwen v. Chr .Uit Megara, zijne vaderstad, wegens aristocratische gevoelens door do volkspartij verbannen, hield hij zich nu hier, dan daar op. Zijne Gnomen, do uitmnntendsto stukjes van dio dichtsoort, verraden de staatkundige denkbeelden, van welke hij hot slagtoffer was. Zij zijn het eerst uitgegeven met Theocritus en Hesiodus door Aldus (Vcnetiö 1495), later door Sober (Leipzig 1G20), Bekkor (Leipzig 1815, lierdr. Berlijn 1827), Wekker (Frankfort 182G) en Orelli (Zurich 1840); voorts ook in de uitgaven der Gnomici, welke in het art. Gnomen zijn vermeld. THEOLOGIE. (Zio Godgeleerdheid). THEOMANTIE, van do Grieksche woorden dtbb, god, en /iHix-fïK, wigchelary of voorspelling, was bij de Ouden de benaming van zoodanige waarzeggerij als geacht werd plaats to hebben door onmiddellijke goddelijke ingeving, zonder tusschenkomst van stoffelijke kenteekenen (b. v. de ingewanden van offerdieren). Van het orakel is de T. daardoor onderscheiden, dat zij niet, gelijk het cerslgenoemde, aan cene bepaalde plaats of tijd verbonden was. Do Theomanten werden onderscheiden in Daemo-niolcpten, Enthusiasten of Theopneusten, en Ecstatici, naarmate zij geacht worden door den invloed van geoston, of door goddelijke aandrift, of in eenen toestand van opgewondenheid, hunne orakelspreuken te uiten. THEOPHILANTHROPEN, d. i. vrienden van God en men-schen. Aldus noemden zich de aanhangers eener deislische secte, welke in Frankrijk gedurende den omwentelingstijd (1 796) ontstond, onder de leiding van Chemin, Mareau, Janes, Hang en Mander, met Iléveillère Lepaux aan het hoofd. Zij spraken het geloof in God en do onsterfelijkheid uit; hunne eerdienst was zeer eenvoudig, wordende dc doop door de ouders zeiven bediend en het huwelijk met eenige symbolische handelingen ingezegend. Bij het bedaren der omwentelingskoorts verflaauwde de belangstelling in dat genootschap, en toen onder het consulaat en later het keizerrijk do 11. Catholieke kerk het hoofd weder verhief, ging hot geheel te niet. Zie voorts: Gregorius, Geschichte des T/teophilanl/iropinismus (Hannover 1806). THEOPHKASTUS van Eressus of Eresus op het eiland Lesbos, werd omtrent 370 jaar v. Chr. geboren en woonde tot op 23-jarigen leeftijd do lessen van Plato bij ; naderhand werd hij een leerling van Aristoteles, dien hij mot zoo veel achting en getrouwheid aanhing., dat deze hem zijne innige vriendschap schonk. Zijn naam, die oorspronkelijk Tyrtamus was, zou hem door den beroemden wijsgeer gegeven zijn, uithoofde van zijne welsprekendheid. T. volgde niet alleen het wijsgeerig onder-rigt van zijnen meester, rnaar nam ook, daar hij zelf eene buitengewone zucht tot natuuronderzoek had, aan de waarnemingen en nasporingen van dezen ijverig deel. Het was daarom dat Aristoteles hem niet alleen zijne geheele boekverzameling, niet zijne eigene handschriften naliet, cn hem tot voogd van zijnen zoon Nicomaclius aanstelde, die later zich zoo zeer onder de leerlingen van T. onderscheidde; maar hem bovendien tot zijnen opvolger in de peri[)atelische school aanwees. T. vervulde die betrekking met ijver en roem; hij moest echter eenigen tijd, in 307 v. Chr. even als zijn leermeester, met andere wijsgeeren Athene verlaten, doch koerde spoedig terug, cn kon zich verder ongestoord tot aan zijnen dood aan het wijsgeerig en wetenschappelijk onderwijs toewijden. Zijn stervensjaar is even zoo onzeker als dat van zijne geboorte; sommige schrijvers laten hem 85, anderen zelfs 107 jaar oud worden. T. was niet alleen bij de. koningen Cassander en Ptolomaens in groote achting, maar was bij de |
Athenors zelven zoo geliefd, dat zekere Agnonides, die het waagde hem van ongodsdienstigheid of ongeloof nau de staats-goden aan te klagen, groot govaar liep om daarvoor veroordeeld te worden; ook nam bijna de ganscho stad deel aan zijne be-graafnisplcgtigbeid. T. zou gedurende den loop van zijn onderwijs wel 2000 leerlingen gehad hebben, cn eene menigte van go-schriften hebben nagelaten, dio .ongelukkig meestal verloren zijn gerankt. Vooral is het verlies van een gesprek over de onsterfelijkheid te bejammeren. De onderwerpen zijner schriften kwamen grootendeels met dio van Aristoteles overeen, en sommigen waren vermoedelijk slcchls commentariën en verklaringen daarvan. Wij bezitten van hem nog tegenwoordig eenige natuurkundige opstellen , over planton, mineraliën, wind , regen, enz. en eenige wijs-geerigo, die echter meestal slechts fragmenten van grootcre werken zijn, waaronder zijne Karakterschilderingen uitmunten, welke door dc vertaling van La Bruyère zoo bekend zijn geworden. Neemt men nu nllcs te zomen, wat gedeeltelijk in do eigene schriften van ï. behouden is, on wat de onde schrijvers van zijne wijsgeerige gevoelens vermelden, dan schijnt hij niettegenstaande zijn' groo-tcn room, welke hem in de oudheid deelachtig word, niet veel lot de uitbreiding dor philosophische wetenschappen te hebben bijgedragen. T. was voornamelijk een uitmuntend verklaarder der Aristotelische leer, die hij, wat de logica en de politie» betreft, in sommige gedeelten aanvulde. In zijne zedelijke karakterschetsen toont hij zich als een juist opmerker en getrouw voorsteller dor menschelijko gezindheden en handelingen. Hij liet liet bestuur der peripatetische school aan Stratou over. Do voornaamste uitgave der overgeblevene werken van T. is: Theophrasti Opera Gr. el Lat. ed. Daniel Heinsius (Leyden 1613, Ë dln. fol.) welke boven die van Furhinus en Adr. Turnebus (Hannover. 1605 fol.) de voorkeur verdient, Van de Karakterschilderingen zijn verscheidene afzonderlijke uitgaven en vertalingen uitgekomen, waaronder die van G. Schneider (Jena. 1799 8».) en F. Ast (Leipzig 1816 8quot;.) uitmunten. Men zie verder over ï. de groote algenieene geschiodonisson der wijsbegeerte van Tenncmann, Hitter cn vooral die van Brandis en Ed. Zeiler. THEOPHKASTUS PARACELSUS (zie Paracelsus). THEOPHYLAGTUS, geboortig van Constantinopel, leefde in de Xl1111 eeuw en overleed in of omstreeks hot jaar 1071. Hij was aartsbisschop van Achrida in Bulgarije en heeft zich als apostel van dat toen nog grootendeels hcidensche land vele verdiensten verworven. Onder zijne schriften zijn de voornaamsten zijne uitlegkundige. Die op Habakuk, Jona, Nahum en Hosea zijn in Latijnsche vertaling uitgegeven te Parijs 1542, herdr. 1549; die op de vier Evangeliën, in het Latijn vertaald door Oecolainpadius, te Keulen 1536, herdr. 1541, in het Grieksch te Romo 1552, in het Grieksch cn Latijn te Parijs 1631; die op de Brieven van Paulus, in het Grieksch en Latijn, te Londen 1636; die op de Handelingen der Apostelen, in het Grieksch, te Keulen 1568. THEOPOMFUS. De Grieksche geschiedenis kent zes personen van dien naam, die zich roem verworven hebben. De eerste was een koning van Sparta, uit het geslacht der Procliden, die zijnoo broeder Nicander opvolgde in het bewind. Hij was de insteiler der Ephoren en onder zijne regering zijn de Mcsscniërs door de Spartanen ten onder gebragt. De tweede was een redenaar cn geschiedschrijver, uit Chios geboortig, leerling van Isocratcs. Hij leefde in do IV116 eeuw v. Chr, ten tijde van don koning Philippus van Macedonië en schreef onder den titel Ilellenica eene voortzetting der geschied-boeken van Thncydides in 12 boeken en onder dien van 1'hilippica de geschiedenis van zijnen tijd in 58 boeken. Hot meeste is daarvan verloren gegaan, wat er van behouden bleef, werd uitgegeven door Wichers (Leyden 1829) en Miiller (Parijs 1841). Do dorde was een veldheer der Athonionsers, die zijn vaderland poogde te bevrijden van do dwinglandij van Demetrius, De vierde was een Atheensch blijspeldichter, die tijdgenoot van Monander was, doch van wien geen onkel vers tot ons gekomen is. De vijfde was de zoon van Democratus; hij is meer dan oen-maal overwinnaar geweest in de Olympische spelen. De zesde was oen redenaar en geschiedschrijver uit Cnidos, die bij Julius Caesar zeer gezien was. I TH KORRE. Een snareninstrument, dat naar men meent in |
431
do XVld0 oouw door zckeron Bardolla in Italië is uitgevonden. Hot diende tot voor ecno ecuw tot hot voonlrngen van den ge-neraiil-bas, zoowel bij kerkmuziek als bij opera's, en werd, even als do guitar, door vingertokkeling bespeeld. THEOREMA VAN PYTHAGORAS. (Zie Pythagoras). THEORIE. Een uit het Griekseh afkomstig woord, dat boschouwen en onderzoeken betoekent. Het is even als hot daar togen overgesteUle woord praktijk een wetenschappelijke term geworden. T. is eeno op oen grondig onderzoek gevestigde, verklaring van eeno zaak, stelling, kunst of wetenschap; want van dozo allen kan en moet eeno min of meer volledige uiteenzetting gegeven worden, om tot een helder begrip daarvan te geraken. De mensehelijke geest streeft om zijne theoretische kennis hoe langer zoo moer to ontwikkelen en to volmaken. Ervaring en praktijk zijn voor hem niet genoeg. Het is eeno dwaling dat de T. soms met de praktijk zoude strijden; als zij grondig en volledig is, moet do laatste daarmede overconko-inen. De T. moet hare bouwstoffen uit de ervaring ontlcenen, en daarop do wetten der Logica toepassen; doch zij gaat verder, on klimt tot het algemeene en afgetrokkeno op. De T. hoo algemeen ook, is nimmer onvruchtbaar, zij brengt ons verder in de kennis der waarheid; terwijl do praktijk, die vermeent aan de ervaring genoeg te hebben, toch altijd volgens eene T., hoe gebrekkig ook, werkzaam is. In de weteusehappen en vooral in do wijsbegeerte is de T. volstrekt onontbeerlijk, zij moet daarin in de moeste gevallen a posteriori, en in enkele ook a priori go vormd worden, als het de grondslagen der mensehelijke kennis geldt. In do kunsten is do T. ook niet to veronachtzamen; zij moet de hoofdregels en het doel daarvan aangeven, zonder het kunstgcuio door al te veelvuldige bepalingen to belemmeren. THEOSOPHIE, van de Grieksehc woorden öjó;;. God, en aócfta, wijsheid, beteekont eigenlijk eene, boven die van het gros der menschon uitmuntende wetenschap aangaande het goddelijke wezen. Die wetenschap houdt zich dus bezig met verborgen zaken en staat in den regel in verband met mystieke denkbeelden. Zij werd vooral gevonden bij de phantastische Oosterlingen, doch ook Europa heeft zijne Thoosophen, waarvan Böhmo en Swedenborg (zie Bühne en Swedmhorg) de bekend-sten zijn. THERAMENES was een Athener die, in het laatst van den Peloponnesischen oorlog, deels als aanvoerder, deels als redenaar en volksleider werkzaam was. In zijne staatkunde was hij zeer weifelend, daar hij nu eens de volkspartij, dan weder die der voornamen voorstond. Onder beider aanhangers vond hij echter zekeren steun en vertrouwen, zoodat hij, ofschoon meer overhellende tot de oligarchie, ook openbare betrekkingen bekleedde, nadat do democratie had gezegevierd. Hij werd gebruikt tot het sluiten van den vrede, die aan den Peloponnesischen oorlog een einde maakte, doch stolde, door het aannemen van nadeelige voorwaarden, velen te leur. Vervolgens trad hij weder op onder de zoogenaamde dertig tyrannen, die door Lysander met hot ontwerpen eener nieuwe staatsregeling belast werden. Zoodra hij echter zag, dat zijne ambtgenooten, na het innemen van Spar-taansche bezetting, tot maatregelen van gewold overgingen, drong hij op regtvaardigheid en gematigdheid aan, Hierdoor maakte hij zich verdacht, werd door zijnen ambtgenoot Critias beschuldigd, vervolgens in hechtenis genomen en 403 v. Chr. tot den giftbeker veroordeeld. De laatste droppels wierp hij met kracht op don grond, zeggende; mor den schoonen Critias. Wegens zijno weifelende houding tusschen de partijen schonk men hem den bijnaam van Cothurnus, zijnde eeno soort van Grieksche laars, die voor beide voeten geschikt was en ten minste op het tooneel zoowel door mannen als door vrouwen word gedragen. THERAPEUTEN, d. i. dienaars van God, is de naam der aanhangers van eene godsdienstige secte onder do Joden, toen zij Palaestina nog bewoonden, naauw verwant met de Esseën. Zij leefden afgezonderd van de maatschappij, in eeno gestrenge onthouding, terwijl hunne onderlinge zamenkomsten zich kenmerkten door veel mystieisraus. Men kent hen genoegzaam alleen uit een afzonderlijk geschrift over hen, door Philo vervaardigd onder den titel; Over het bespieyelende leven. Zie voorts: Geschichtliche Nachrichlen aus dem Alierthume über Essiier und Therapeuten (Berlijn 1821), on Saner, De Essenis el Therapeutis (Breslau 1829). |
THERAPIE. Slechts in de Grieksche taal vinden wij in het woord T. eeno voldoende en omvattende beteekenis voor het geheel geneeskundig handelen. Do Grieken toch bezigden hot woord Oi(iu7civhv voor allo denkbare, ton behoeve van eene zaak in het werk gestelde bemoeijing, verzorging, verpleging, inrigting enz. Zoo b. v. van den landbouw, de veeteelt, do bediening, de uitoefening der godsdienst, en zoo ook van \\cigeneeskundig handelen, in welke laatste beteekenis het woord op du geneeskunde is overgegaan, en (met uitsluiting der overige benamingen) de kunstnaam geworden is. Do uitdrukkingen; geneeskundige behandeling, geneeskennis, geneeskundige verzorging bevatten slechts een gedeelte van hetgeen de geneesheer tot heil en nut van hen, die aan zijne zorg zijn ^toevertrouwd, moet in het werk stellen. Het doel van do T. of van het geneeskundig handden ia: ziekte te voorkomen, te genezen, te verzachten of dragelijk te maken. Hare werking bepaalt zich dus niet alleen tot zieken en gekwetsten, maar ook tot gezonden en gedeeltelijk gezonden, b. v. op gevaar aanbrengende physiologische en ontwikkelingsprocessen , zooals; baring, kraambed, groei, sluimerende ziektoaanleg en dreigende invloeden der buitenwereld. Do T. strekt zich uit, zoowel op enkele individu's in don kring eener familie, als in het groot, op het welzijn van het volk, Op de gezondheid dor menschen in het algemeen. In het wezen is het geneeskundig handelen of de T. rationeel, dat is: op rede en wetenschap gegrond, of empirisch, op geene heldere gronden steunende. Deze laatste berust ook nog voor een gedeelte op eene soort van voorgevoel, gissing, instinct, op beproeven, en op den zoogenaamden tact, maar grootendeels op enkele subjcciive stellingen. Zoo hebben b. v, de kwakzalvers en piskijkers meestal ook eenen grond, waarom zij het een of ander middel geven. Maar deze gronden zijn van dien aard, dat hetgeen zij hieruit besluiten, volgens rede en ondervinding er niet uit kan besloten worden. De T. wordt in eene algemeene en bijzondere onderscheiden. Eerstgenoemde behandelt die aanwijzingen, welke gevonden worden uit den aard van het gezond, ziek en genezend organismus in het algemeen (daargelaten don bijzonderen vorm of de soort {species) der ziekte) en uit de bekende werkingen der diaetetisch-psychische of der genees-heelkundige middelen, afgezien ook van de bijzondere eigenschappen der geneesmiddelen. De bijzondere T. sluit zich hoofdzakelijk aan de bijzondere Pathologie aan. Zij bevat de aanwijzingen en goneesregelen, die op enkele soorten van organische (in hot bijzonder ziekelijke) toestanden kunnen worden toegepast. Een ander gedeelte der bijzondere T. sluit zich onmiddellijk aan de bijzondere leer der kunstbewerkingen en der geneesmiddelen en bevat do voorschriften voor het gebruik van enkele heel- en artsenijmengkundige geneesmiddelen in het bijzonder. Beiden maken gebruik van dezelfde bouwstoften en bronnen, eensdeels van do elinische en anatomisch-pathologische ervaringen over ziekten en geneesmiddelen, anderdeels van de physiologische, diaetetische, pbannaoodynamische, physische, scheikundige en andere voorwetenschappen. De algemeene T. bewerkt deze bouwstoffen van het analytische, de bijzondere van het synthetische standpunt. Zie verder Troxler, Ideen zur Qrundlage der Nosologie und Therapie (Jena 1803); Hecker, Kurzer Abrisz der Therapie (lïer-lij n 1808); Kieser, Grundzüge der Pathologie und Therapie (Jena 1812); Conradi, Handbuch der algemeine Therapie (Kassei 1841, 6ilo druk); Abicht, Instilutioncs therapiae generalis (1838); Lotze, Allgemeine Pathologie und Therapie (Leipzig 1848, G'1^ druk); Richter, Orgnnon der physiologische Therapie (Leipzig 1850); Arnold, TJas rationell-specijische odcrid iopathisehe Urilocrfahren (Heidelberg 1851). B. THEREMIN (Ludwich Friedrich Pranz), geboren te Gram-zow in Prnissen, den 19'len Maart 1783, werd in 1815 hof- en dom predik er te Berlijn, waar hij, ook sedert 1840 met den titel van honorair hoogleeraar, den 26'quot;quot;' September ia4(i overleed. Als kanselredenaar behaalde hij hoogen roem, als godsdienstig schrijver is hij ook te onzent door onderscheidene vertalingen bekend. Zijno Grundlinicn einer systematischen Rhetorik (Berlijn 1814, herdr. 1837), cn zijn Demosthenes und Mnssillon, ein Bei-trag zur Geschichte der Beredsamkeit (Berlijn 1845) hebben wo-tenschappolijk waarde. |
THE.
432
THERESIA (De Heilige), bijgenaamd Je Jesu. Deze door glooijende geestdrift, vasten ivil en uitmuntende gaven, hoogst merkwaardige vrouw, die ook door don weisprekenden vorm harer eehriftcn beroemd is, werd den 28«lequot; Maart 1515 te Avila in Ourt-Costiliö uit een aanzienlijk geslaeht geboren. Op haar twintigste jaar trad zij in de orde der Carmeliten en onderscheidde zich niet alleen door uilstekende vroomheid, maar ook door eenen onuit-doofbaron ijver om als hervormster van do kloosters der ongeschoeide Carmelitessen op te treden. Na zich met standvastige volharding aan die taak te hebben gewijd, overleed zij in het klooster te Alba de Liste in Oud-Castilie, den 41'quot;quot; Octobcr 1582 en is don 12^quot; Maart 1622 door paus Grcgorius den XV'quot;quot; gecanoniseerd. Hare talrijke schriften worden in het oorspronkelijke handschrift in dc boekerij van het Escuriaal bewaard. Zij zijn meermalen uitgegeven, als: te Salamanca irgt;87, te Brussel 1610 , te Madrid 1627, te Antwerpen 1630, enz.; de laatste uitgave is die van Oohoa, onder den titel: Tesoro dc las oiras mystic as y religiosas de. Santa Teresa de Jesu (Parijs 1847). Hare Brieven zijn afzonderlijk uitgegeven te Saragossa 1658, te Madrid 1633, te Brussel 1673 en te Barcelona 1724. Hare werken zijn ook in vele talen overgezet. THEIIESIËNSTADT is eene wel kleine, doeh uit een militair oogpunt zeer belangrijke plaats, in het noorden van het koningrijk Boheme. Zij ligt in eene bekoorlijke vlakte aan de beide oevers van de Eger, waar deze zich in do Elbe ontlast. Hare bevolking bedraagt slechts 1500 zielen. Daarentegen zijn er uitgestrekte vestingwerken, wapenhuizen, en kan er 16,000 man gelegerd worden. T. werd in 1780 gesticht door Maria ïhe-resia, waaraan hot zijn' naam ontleent, en later voltooid door Jozef den THERESIËNSTADÏ, eene andere plaats vau dien naam , tusschen den Donau en do Theisz, in het zuiden van Hongarije, is zeer uiteengebouwd en meer bevolkt dan de hierboven genoemde. Men vindt er, behalve de hoofdkerk, nog andere bedehuizen, onder welke dc Griekselie kerk door hare schoonheid uitmunt. Er is een stadhuis, een gymnasium en eene groote kazerne. De voornaamste middelen van bestaan dor inwoners zijn het bereiden van luder, het maken van schoenen en laarzen, het weven en verwen van stoffen, doch vooral landbouw en veeteelt, die op de uitgebreide vlakte om de stad gedreven worden, en paarden, rundvee, schapen, huiden en wol voor den uitvoer opleveren. In 1857 was de bevolking tot 53,500 zielen geklommen. THERIAK (Electuarium theriaca Andromachi). De T. is een zamengosleld geneesmiddel, volgens sommigen door Androma-chus, lijfarts van keizer Nero, uitgevonden. Oorspronkelijk bestond het uit meer dan 60 bestanddeelen. Dit middel bezat vroeger eene zoo groote vermaardheid, dat het slechts onder toezigt der regering raogt bereid worden, die elk bestanddeel naauw-keurig moest onderzoeken. Tegenwoordig wordt dit geneesmiddel, althans in Europa niet meer voorgeschreven, en is het slechts hier en daar als volksmiddel in gebruik. Volgens de Pruissisehe pharmacopoea bestaat T. uit engelwortel 6 ons, Vir-ginische slangenwortel 4 ons, kaneel 2 ons, kardumom, vnjrthe, zwavchtiur ijzer en opium, opgelost in Malaga-wijn , één ons van ieder, hetgeen vermengd wordt met 6 pond honig. In Turkije wordt ieder zoogenaamd specifiek geneesmiddel T. genoemd. Als universeel tegengift stond oudtijds dc T. ook in hoogen roem. Zie ook het art. Tegengift. B. THERMEN is een Grieksch woord, heteekenende warme baden. Toen bij de Romeinen in plaats der vroegere eenvoudige badhuizen voor koude en warme baden, 'tgeen ondernemingen von particulieren schijnen geweest te zijn, grootere publieke badin-rigtingen gesticht werden, noemde men deze T. Deze nieuwe inrigtingen waren prachtige badplaatsen, waarmede het spel, lig-chaanisocfcningen, de muziek, boekerijen en wandeldreven verbonden waren en die onder de zuidelijke luchtstreek van Italië en bij de toenmaals bedorven zeden, tevens als openbare plaatsen van vermaak beschouwd werden. Onder de Romeinsche keizers waren het inzonderheid Nero, Titus, Caracalla en Domitianus, die dergelijke badplaatsen aanlegden. Do boekerij van die den laatsten word door Michael Angelo in eene kerk. Sta Maria de gli Angioli, herschapen. De T. waren gedenkstukken van bouwkunst, waarop dc oude Romeinsche kunstenaars zich te regt mogten beroemen. |
ÏHERMIDOR. (Zio Republikeinsch-Pransclie-Almanak), THERMO-ELECTRICITEIT. Door verschillende middelen kunnen electriscbe stroomcu worden opgewekt; een daarvan is de warmte. Wanneer men twee verschillende metalen, bijv. koperen ijzer, koper en bismuth enz. in staven, met de uiteinden aan elkander soldeert, zoodat zij eene geslotene geleiding vormen, eu men verwarmt eene der aanhechtingen meer dan de andere, dan ontstaat er een electriscbe stroom, dien men den tbermo-electrischen noemt. Hij gaat van de meest verwarmde plaats door het koper, als het tweede metaal bismuth is; door het ijzer, als dit het tweede metaal is enz. Bismutb en antimonium doen den sterk-sten olectrischcn stroom ontstaan. Do rigting van den stroom is echter afhankelijk vau den warmtegraad; bij ijzer en koper bijv. neemt deze toe tot 250';j vermindert in spanning tot 400°; houdt geheel op tot 500°; en heeft bij nog hoogero temperatuur eeue aan de vroegere tegengestelde rigting. Door een aantal thermo-eleetrische elementen met elkander te verbinden, zoodat het koper van het eerste is gesoldeerd aan het ijzer van het tweede enz. dan verkrijgt men eene thermo-electrische kolom. Als men dan de vrije uiteinden door een' koperdraad verbindt, en dus het geheel sluit, zal er inderdaad een stroom worden opgewekt, van sterkere spanning, naarmate het aantal elementen toeneemt. De ongelijke verwarming en het daardoor ontstaande verschil in voortplantingssnolheid mogen als oorzaken waardoor T.-E. wordt opgewekt, maar niet als de eenige beschouwd worden. Ook do moleculaire toestand schijnt daarop grooten invloed uit te oefenen. Dit is zeker, dat er een naauw verband bestaat tusschen warmte, electriciteit en moleculairen toestand. Tegenwoordig houdt men zich wederom meer bezig met de thormo-electrische kolommen, en het is wel waarscbynlijk, dat de tijd niet verre meer is, waarop zij de galvanische batterijen, bij de toepassingen, die daarvan in de praktijk gemaakt worden, zullen verdringen. THERMOMETERS zijn instrumenten die bestemd zijn tot het nieten van warmtegraden. Zy berusten op de algemeone eigenschap der stoffen, van zich bij verwarming, volgens vaste wetten uit to zetten. De voorwaarden waaraan T. moeten voldoen, zijn, dat zij naauwkeurig zijn in dc aanwijzing vau den warmtegraad, en onderling vergelijkbaar. De thermometerschalcn hebben twee vaste punten, het eene komt overeen met den graad van warmte waarbij ijs smelt, hot andere, waarbij water onder den gemiddelden druk der lucht, kookt. Die punten zijn gemerkt; door Fahrenheit met 32 en 212; door Reaumur met 0 en 80 en door Celsius met 0 en 100. Deze zijn de drie schalen welke gewoonlijk gebruikt worden. Men onderscheidt de T. in vloeistof-thermometers gewoonlijk kwik of wijngeest, deze zijn meest algemeen; nietanl-thermometers, die bestaan uit de verbinding van twee metalen, die, op elkander gesoldeerd, ten gevolge van de ongelijke uitzetting naarmate van den warmtegraad, de zamenge-stolde staaf moer of min doen krommen; en lucht thermometers die wegens de gelijkmatige uitzetting der lucht, vooral voor zeer naauwkeurige waarnemingen gebruikt worden, en wegens de onveranderlijkheid der lucht, bijzonder geschikt zijn tot het meten van zeer hoogo temperaturen. Voorts heeft men differentiaal-thorniometers, wier bestemming is het meten van zeer kleine verschillen in temperatuur; thermometrographen, waarvan men zich bedient, om de verandering in do temperatuur, gedurende een zeker tijdsverloop, door het instrument zelf te doen aantee-kenen; pyrometers, dio bij smeltovens en dergelijke inrigtingen worden aangewend, en, ofschoon zij bij de T. achter staan, daartoe voldoend naauwkeurig zijn; maximum- en minimum-thermometers, die do hoogste en laagste temperatuur gedurende een zeker tijdsverloop aanduiden enz. De beschrijving van al de op. genoemde en nog andere soortgelijke instrumenten kan men vinden, met bijzonderheden die daarop betrekking hebben, in de boeken waarin over natuurkunde gehandeld wordt. THERMOPYLAE, hot bekende défilé van Thessalië, behoort |
Sommige schryvers stellen haren aterfdng op ö October, maar dit kan niet zijn. Er is, ten minste in de landen onder de gehoorzaamheid van den paus, gelyk Spanje, geen 5 October 158-2 geweest, daar de nieuwe stijl werd ingevoerd door na 4 October 1682 te tellen, niet 6, maar 15. Tlieresia is dm overleden op den laatsten dag van den O. S.
THE
433
tegenwoordig tot het Griekache departement Lokris en Phocis en wordt gevormd aan de oene zijde door de moerassige en doorsneden kust van de golf van Malea of Zeitun en aan de andere zijde door oen contrefort van den berg Oeta. Het is vooral bekend uit de oude Grieksche geschiedenis, toen de Spartaanscho koning Leonidas in het jaar 480 v. Chr. derwaarts gezonden werd om het ontzettende Perzische leger van Xerxes tegen te houden. Hetgeen toen geschiedde zie men in het artikel Lf.onidus. L, TERSANDER, zoon van Polynico en Argeia, gemaal van Demonassa, was koning van Thebe en een der vorsten, die tegen Troje ten strijde togen. Eer hij evenwel aan de vijandelijke kust kon aanlanden, werd hij in Mysië door het zwaard van Telephns gedood, THERSITES, zoon van Agrios , was de brutaalste en tevens luiste van alle Grieken in het leger voor Troje, die zijne tong alle vqjheid liet tegen iedereen, veldlieeren en koningen niet uitgezonderd. De overlevering wil dat, toen hij eens Achilles belasterd had, deze hem dood sloeg. Reeds bij de ouden werd zijn naam spreekwoordelijk gebezigd om een' hatelijken babbelaar aan te duiden. THESRUS. Een van de beroemdste helden der oudheid, uit de XIIIdl, eeuw voor onze t\)drekening, toen de geschiedenis nog met de mythe vermengd was. Hij was de zoon van Aegeus, (zie Aegeus) en Aethra, en gaf reeds vroeg blyken van zijne zucht om in heldendaden uit te munten. Hij werd ten huize van z'unen grootvader Pittheus opgevoed en keerde daarop naar Athene terug, onderweg roovers als Periphetes, Sciron, Procrustes cn anderen verslaande. Zijn vader benoemde hem tot zijnen opvolger op den troon van Attiea, welken hij naauwelijks beklommen bad, toen hij in eenen oorlog tegen zijne neven, de zonen van Pallas, werd gewikkeld, en hij dezen de nederlaag gaf. Hij maakte zich nu weder voor zijn land verdienstelijk door zijne dapperheid en onverschrokkenheid; hij verdelgde de gedrogten, die het land benadeelden, doodde den stier van Marathon, en bevrijdde door het verslaan van den Minotaurus do Atheners van eene schatting, om 7 jongelingen en een gelijk getal jonge dochters op te brengen, welke Minos, koning van Creta, die in hun land viel, hun had opgelegd. T. won de genegenheid van Ariadne, de dochter van Minos, bevredigde door hare tnsscben-komst Minos met de Atheners, bragt de jeugdige gevangenen in het vaderland terug, verloste het van de opgelegde schatting en huwde, na Ariadne onedelmoedig verlaten te hebben, Phaedra, eene andere dochter van Minos. Na vervolgens don vaderlijken troon beklommen te hebben, bevlijtigde hij zich, om zijn land met wijsheid te besturen; lokte do bewoners van Attiea naar Athene en veranderde het bestuur in eene soort van gemeene-bestregering; doch behield het bevel over de krijgsmagt en het handhaven der wetten voor zich. Hij deed hierop verscheidene reistogten, tot het zoeken van nieuwe gelegenheden, om zijne dapperheid te toonen, en had deel aan de overwinning der Centauren en aan de beide oorlogen van Thebe. Na zijne terugkomst te Athene bevond hij, dat men, gedurende zijne afwezigheid, het gemeen tegen hem had opgeruid; doch het te laag voor zich achtende om de Atheners te straffen, verliet hij hun land en trok naar Scyros, waar Lycomedes, de bevelhebber, hem in eene hinderlaag lokte en hem in zee liet werpen, waarin hij zijn graf vond. Volgens eene andere sago echter eindigde hij aldaar zijn leven in vrede. Zijne afstammelingen regeerden gedurende eene recks van jaren over het door hem hervormde Atheensche gebied. Plutarchus heeft zijn leven omstandig te boek gesteld. De kunst heeft zijn beeld meermalen teruggegeven; zeer beroemd is onder anderen zijn marmeren beeld in den Theseus-tempel, staande in den Volksgarten te Wecncn. THESIS. (Zie Stelling). THESMOPHORIÈN waren bij de oude Grieken de plegtighe-den van een jaarfeest, dat ter eero van Ceres als wetgeefster (Thesmophoros) in hot uitoefenen van don landbouw, in October, te en nabij Athene gevierd werd. De uitoefening dier feestpleg-tigheden en het houden der optogten geschiedde alleen door vrouwen. Waarschijnlijk waren die feesten uit Aegypte afkomstig; ten minste zij hebben veel overeenkomst met de Isis-mysteriën. Aristophanes schildert die feestvierende vrouwenschaar in zijn blyspel: Thesmophoriazousae, IX. |
Zie voorts Puller, Demotes unci Persephone (Hamburg 1837) en vooral Wellauer, De Thesmophoriis (Breslau 1820). THESPIAE was voormaals eeno vrij aanzienlijke stad in Boeotie, aan den zuidelijken voet van den Helicon op vier uren afstand van Thobe; zij was beroemd wegens de bijzondere eerdienst, die hare inwoners aan do Muzen en aan Amor (Eros) bewezen. Haar gebied, dat verscheidene vlekken omvatte, waaronder Leuctra (zie Epaminondas) en Ascra (zie Hesiodu»), maakte een deel uit van het Boeotische verbond. De geschiedenis heeft opgetcekend dat 700 Thespiërs te gelijk met 300 Spartanen onder Leonidas bij Thermopylae den dood voor het vaderland stierven, en evenwel wordt gemeenlijk alleen van do Spartanen gesproken. Do regeringsvorm in T. was streng aristocratisch; in het bestuur zaten steeds zeven afstammelingen van do oudste familiën, die hunnen oorsprong van Hercules als stamvader en' van do Thespiaden afleidden, onder hunno zonen alleen krijgs-en staatslieden gedoogden en met verachting op landbouw en nijverheid nederzagen. Men vindt nog uitgestrekte overblijfselen dezer oude stad bij het dorp Nimocastro. THESPIS, de vader van het treurspel, geboren in de nabijheid van Athene, leefde in de VIlllt;, ocuiv v. Chr. ten tijde van Solon en Pisistratus. Hij vond uit om bij het voordragen der dithyrambischo koorzangen op de feesten ter cere van Bacchus ter afwisseling eenen persoon te doen optreden, die alleenspraken hield, waaruit is ontstaan, dat twee en meer zulke tooneel-spelers episodieke voorstellingen gaven tusschen de koorzangen, die aanvankelijk do hoofdzaak waren, doch, terwijl de tooneel-matige gesprekken do voornaamste plaats innamen, bijzaak werden. Aldus vormde zich het Grieksche treurspel, waarin het koor altijd nog een wezenlijk bestanddeel van het geheel uitmaakt. Men wil, dat T. met cenigo tooneelspelers Griekenland zou doorreisd hebben, op onderscheidene plaatsen zijne stukken op eene kar vertoonende (Horat. A. P. vs. 277). THESSALIË, eene streek in het zuiden van Europisch Turkije, wordt in het noorden begrensd door den Olympus, en in hot oosten door de Egeïsche zee, in het zuiden door Griekenland en in het westen door het Pindus-gebergte, dat T. van Epirus scheidt. Over hot algemeen is do grond vlak; doch er zijn ook hoogten mot bekoorlijke dalen, onder welke Tempo (zie Tempé). De vruchtbare bodem levert graan, katoon, tabak, olijven en andere vruchten, terwijl talrijke kudden rundvee en paarden op de weilanden grazen. Te ïournavos, Rapsani, Ambolakia en elders zijn weverijen, spinnerijen, verwerijeu en andere industriële ondornomingon, die meest door Christenen gedreven worden. Ondanks vele hinderpalen neemt de handel van Lariasa, Volo en andere kustplaatsen langzamerhand toe. Ook do handel is voonamelijk in de handen van Christenen, van welke velen zich in het belang daarvan zelfs te Triest en in andere plaatsen gevestigd hebben. Do geheelc bevolking, die nog geen 400,000 zielen bedraagt, bestaat uit Turken, Grieken, Walachen en Joden. Zij is niet geëvenredigd aan do grootte der provincie, noch aan den vroegeren bloei daarvan. Onder de voornaamste steden en plaatsen bohooren Larissa met 30,000 inwoners. Tournavos met 5000, Trikala met 12,000, alsmede Pharsala, Volo en Za-gora, die slechts 4000 inwoners of daarbeneden hebben. T. was het oord, waarop geschiedenis en overlevering in Oud-Griekenland voortdurend wezen. Daar streden de reuzen tegen do goden. Later verschenen er Acheus, Eolus en Dorus, de stamvaders der naar hen genoemde stammen. Jnson, Poleus, Achilles, Patroclus, Philocthetcs en anderen behoorden er to huis of leefden er. De ruiters van T. waren door geheel Griekenland beroemd, doch konden niet beletten, dat hun vaderland aan Philippus van Macedonië onderworpen werd. Sedert bleef het een deel van Macedonië, tot dat de Romeinen er hun gezag vestigden. De onafhankelijkheid heeft T. nimmer teruggekregen, daar het later bij het Turksche rijk werd ingelijfd, waartoe het nog tegenwoordig behoort. Tntusschen streefden de bewoners der bergachtige streken, vooral in de nabijheid van den Olympus, voortdurend naar het behoud van eeno zekere mate van zelfstandigheid. Nog altyd worden de daden der oude Klephten in tallooze liederen bewaard en den nakomeling tot voorbeeld gesteld. Van hunne bergen overvielen de Klephten hunne overheerachers, en wanneer dezen versterking ontvingen, trokken genen in de ontoe. gankelyke bergkloven terug. Velen kwamen bij dergelijke onder- 55 |
THE
434
nemingen om het leven ( doch telkens daagden uit de vlakte nieuwe misnoegden op, die het gotal der bergbewoners kwamen versterken. Ook op T. heeft do heerschappij dor Turken een' hoogst nadeeligen invloed uitgeoefend. Handel en industrie waren er nogthans in de tweede helft der XVIIIdli eeuw herleefd, en kleine plaatsen begonnen zich door hare welvaart te onderscheiden. Do oorlogen uit het revolutionaire tijdvak deden haar weder achteruitgaan, en do dwinglandij van Veli, een' zoon van AU Paclia, drukte zwaar op T. Gedurende den opstand en den vrijheidsoorlog der Grieken, was T. do verzamelplaats dor Turk-sche legers, die er vele baldadigheden pleegden, hetgeen do bergbewoners tot wraak aanspoorde. Velen sloten zich bij de opstandelingen aan, en nog tegenwoordig zijn er bij het Griek-sche leger officieren, die uit T. afkomstig zijn. Onder de hooge geestelijkheid, do ambtenaren en leeraren aan vorschillonde in-rigtingen van onderwijs, in het Griokscho koningrijk, bevinden zich insgelijks uitgewekenen of nakomelingen van uitgewekenen, die de drukkende heerschappij der Turken ontvlugt zijn. Natuurlijk treft men in eene streek als T. eene menigte plaatsen aan, die in den loop der eeuwen eene geschiedkundige vermaardheid hebben verkregen. Hoeveel herinneringen knoopen zich niet vast aan dc namen Olympus, Pindus, Oota, Ossa en Pelion, welke bergen tot T. behooren, en aan de i'iviercn Peneus, Achelous , Apidanus , Sperchius en Enipeus. Pharsalus en andere plaatsen waren eenmaal getuige van belangrijke gebeurtenissen. Het is in één woord een classieko bodem, die allerwcgo aan den heldentijd der Grieken herinnert en nog vele overblijfselen uit de grijze oudheid bevat. THESSALONICA was voormaals eene zeer belangrijke stad van Macedonië, aan de golf van Therena, aldus naar haar genoemd daar zij allereerst als Griokscho kolonie dien naam gedragen had. Haar tweede naam werd haar door den koning Cassander ter ecre zijner gemalin Thessalonice, eene dochter van IMiillppus, gogeven. Onder de heerschappij der Romeinen werd zij in het jaar 143 v. Chr. hoofdstad van het wingewest Macedonia Prima en later van geheel Griekenland en Illyrie; omtrent dezen tijd geraakte zij tot grooten luister, rijkdom en aanzien, als middelpunt van den handel tusschen Europa en Azië. In het jaar 58 v. Chr. leefde hier Cicero in ballingschap. Tegenwoordig behoort T. tot Turkije en draagt den naam van Salonichi (verg. Salonichi.) THETIS, dochter van Nereus en Doris, eene der Nereïden, werd haars ondanks door de goden aan den sterfelijken Peleus ten huwelijk gegeven. De aanleiding daartoe bestond in oene orakelspreuk, wolke verkondigd had dat zij een' zoon zou baren, die beroemder dan zijn vader zijn zou; 't geen de goden van het huwelijk met deze zeegodin afschrikte. Bij het huwelijksfeest, dat op den berg Pelion gevierd werd, waren allo goden tegenwoordig. Haar zoon, op wicn do orakelspreuk wel toepasselijk was, heette Achilles (zie Achilles). Volgens de mythe wildo zij dezen zoon onsterfelijk maken, doch werd hierin door Peleus verhinderd, daar reeds de kinderen, voor Achilles geboren, ten gevolge van hare toovermiddelen, in plaats van onsterfelijk te worden, integendeel overleden waren. Zij verliet daarop haren gemaal en keerde tot hare zusters, de zeegodinnen, terug, doch bleef steeds een wakend oog houden op het lot van Achillcs. Men verwarre haar niet met de godin Tclhys, over wie een vroeger artikel handelt. THEUDAS, door Gamaliël vermeld Hand. V; 36, droeg de-zon vergriokschten naam als vertaling van den Hebreeuwschen: Mathias. Hij leefde kort voor Christus geboorte en stond aan hot hoofd eener zamenawering van 6000 Farizecn togen Herodes. Do schuldigen werden teregt gesteld en T. den 12d6n November van het jaar 750 na de stichting van Rome ter dood gobragt. THEURGIE. Dit woord, volgens zijne zamonstelling uit övds, god, en 'fqyoy, werking, betookenende: het zich bozig houden met het goddelijke, of het slaan onder invloed van hot goddelijke, wordt gebezigd ter aanduiding van die voorgewende wetenschap, welke, doorgaans onder aanwending van zekere geheimzinnige plegtigheden, den nienscli plaatst in eene gemeenschap mot do hoogero geestenwereld. De T. behoort vooral in hot Oosten thuis en was, reeds aan do Chaldeën bekend, eono der bezigheden van de Perzische magi, alsmede van do Acgyptischo priesters, j Ook vele Neo-platonischo wijsgeeren, met name Jamblichus en ' |
Proclus, hadden er veel mede op, en in het bijgeloof der middeleeuwen speelt de omgang met de geestenwereld eene groote rol. Zie voorts, behalve de ontelbare v/erken over de zoogenoemde tooverkunst, de hoksorij en wat daartoe behoort; Lobeck, Aglas-phanms (Koningsbergen 1829, 2 dln), en Salveste, Bes sciences occultes (Parijs 1829, 2 dln). THEVENIN (CnARi,Es), schilder, werd te Parijs in 1760 geboren; hij was leerling van Vincent en won in 1789 den grooten prijs van Homo met eeno schilderij, de bestorming der Bastille voorstellende. Hij bragt eenigo jaren te Rome als pensionnaire door, maar bereikte niet den room van oen' Gérard en andere tijdgenooten. Toch was zijn werk zeer verdienstelijk, vooral toen hij op lateren leeftijd ook meer op de hoogte kwam der techniek. Grooten bijval verwierf zijne schilderij, Oedipus voorstellende, die in de woestijn leunt op zijne dochter Antigone, Later schilderde hij onderscheidene portretten en gebeurtenissen van het eerste keizerrijk, o. a. de generaal Augereau bij de brug van Areola en de overtogt van het Fransche leger over den St. Bernard, wolke schilderijen door de regering werden aangekocht. In 1810 schilderde hij den slag hij Jena; eenigo schilderijen voor het historische museum van Versailles volgden later, ook gedurende do restauratie. Door oen en ander verwierf hij zich veel roem, maar werd ten laatste door het jongere geslacht overvleugeld. Hij was lid der academie, conservator van hot prentkabinet der bibliotheek, ridder van het legioen van oer, en een' tijd lang directeur der Franscho acadcmie te Rome. Hij overleed in 1836. TH1BAUT (Anton PniEDiuoii Jdstus), een uitstekend regts-goloerdo, word den iquot;1'quot; Januari) 1774 to Hameln geboren, studeerde te Götlingon, Koningsbergen on Kiel, vestigde zich in 1796 in laatstgemcldo stad, on word in 1799 tot hoogleoraar in de regtsgeloerdo faculteit aldaar benoemd. In 1802 word by naar Jena beroepen, in 1805 naar Heidelberg, waar hij tot zijnen dood (28 Maart 1840) werkzaam was. Zijn voornaamste werk is: System des Pandectenrechts (Jena 1803, 2 dln. Squot;'0 uitg. 1834, 9d0 uitg. 1846), dat zich door eeno naauwkeurige en logische ontwikkeling van de beginselen van het Romeinsche regt, en do daarin door den nieuweren tijd gebragte wijzigingen (de zoogenaamde praktijk, het kanoniek en Gcrmaansch regt) onderscheidt. Nog verdienen vermelding: Ju-ristische Encyehpaedie und Methodologie (Altona 1797); Ver nucha iiber einzelne Theile der Theorie des Rechts (Jena 1798, 2 dln. 2do uitg. 1806); üeber Besitz und Verjdhrmg (Jena 1802); Bei-trage zur Kritik der Feuerbachschen Revision der Grundbegriffe des Strafrechts (Jena 1802); Civilistische Abhandelungen (Heidelberg 1814). Toon na Napoleons val, van verschillende zijden onderscheidene wenschen geuit worden, schaarde zich T. onder hen, die ten sterkste op eenheid in het regt voor Duitschland, als eerste voorwaarde voor een welgeordend statenbond, aandrongen. Daartoe schreef hij: Ueber die Nolhwendigkeit eines allgemeinen bürgerlichen Rechts f ür Deutschland (Heidelberg 1814), tot bestrijding waarvan Savigny een work uitgaf, getiteld: Von Berufe unserer Zeit J'ür Gesetzgebung und Rechtstvissenscha/t {BtstWjn 1815). Met Lohr en Mittermaier gaf hij een tijdschrift uit onder den titel: Archiv für civilistische Praxis (Heidelberg 1818). Als groot voorstander der toonkunst, vereerde hij Palestrina in een geschrift getiteld; Ueber Reinheit der Tonkunst (Heidelberg 1825; 3d0 uitg. 1851), waarover groote strijd tusschen hom en Nagoli in Zurioh ontstond. Zyne juridische nalatenschap is door Guyet (Berlijn 1841 — 1842, 2 dln.) uitgegeven. THIELE (Johann Alexander), landschapschilder en etser, werd in 1685 to Erfurt geboren, trad in do krijgsdienst, maar besteedde elk vrij uur aan het teokenen van landschappen in sapverf en pastel, welke manier door hem het eerst voor dit genre werd gebezigd. Later door C. L. Agricola en Maniocky in het schilderon mot olieverf onderwezen, maakte hij zulke snelle vorderingen, dat hij na afloop zijnor dienstjaren tot de besto Saksische landschapschilders werd geteld. In 1730 schilderde hij voor den koning eene reeks gozigten van Saksische steden en knsteelen. Ook in Mecklenburg en langs de oevers der Elbe en der Saalo schilderde hij een aantal landschappen, die deels zeer goed, deels koel on oentoonig van kleur zijn. In 1747 werd hij tot hofschilder des konings van Saksen benoemd on in |
435
1752 overleed hij te Dresden. Tardieu graveerde naar hem ge-zigten op Königstein en Meissen. Hij zelf heeft ruim een dertigtal landschappen en stadsgezigten geëtst. THIELEN (Jan Philip van), biooddts genaamd, hoer van Couwenbergh, bloemschilder, werd in 1618 te Mechelen geboren en door D. Seghers in de kunst onderwezen. Zijne schilderyen vonden grooten bijval en werden byna gelijk geschat aan die van zynen meester. In do galerijen te Weenen en te Schleiss-heim vindt men Madonna's in bloemkransen door hom geschilderd. Hij overleed in 1667 te Boeschot bij Mechelen. Zijne dochters Maria Thoresia in 1640, Anna Maria in 1641 en Prancisca Catharina in 1645 geboren, waren eveneens bloemschilderessenj ook spreekt Campo Woijerman van eenen zoon, dio echter als schilder zijnen vader niet evenaarde. THIELMANN (Joseph Adolf vrijheer von) word den 27,,ei1 April 1765 te Dresden geboren, ontving eone wetenschappelijke opvoeding en werd in 1791 luitenant bij het toen nieuw opge-rigte regiment Saksische huzaren. De spoedig daarna uitgebroken oorlogen tegen de Fransche republiek gaven hem gologeuheid zich te onderscheiden en reeds in 1798 werd hij ritmeester en met de Hendriksorde begiftigd. Na den vrede wendde hij zich weder tot do wetenschappen, toen de veldtogt van 1806 hem op nieuw onder de wapens riep. Met tegenzin doch getrouw aan zijnen koning, en met het bittere gevoel meer tot onderdrukking dan tot heil zijns vaderlands bij te dragen, vermeerderde hij in-tusschen zijnen verworven krijgsroem in de jaren 1807, 1809 en 1812. Zijn roemrijk aandeel aan het beleg van Dantzig en don slag bij Friedland, hadden zijne benoeming tot majoor en adjudant des konings ten gevolge. In 1809 werd hij kolonel en generaal-adjudant des konings, eenigen tijd later generaal-raajoor en in February 1810 luitenant-generaal. Hij maakte don veldtogt tegen Rusland mede, streed bij Moskou aan het hoofd der Saksische cavallerie en bevond zich bijna altijd in de naaste omgeving van Napoleon. In 1813 wist hij als bevelhebber to Torgau de strikste onzijdigheid in acht te nemen, tot dat hij van zijnen koning den bepaalden last kreeg om de vesting aan do Franschen over te geven. Hij begaf zich naar het hoofdkwartier dor Bond-genooten en trad eerst in Russische, later in Pruissische dienst. In den veldtogt van 1815 wist hij zijne stolling bij Wavro tegen Grouchy te handhaven, waardoor hij veel tot do overwinning van Waterloo toebragt. Later tot gouverneur van Westfalen benoemd, stierf hy den 10llen October 1824 te Coblenü. Men zie over hem: Oberreit, Beitrüge zur Biographic des Generals von T. (Dresden 1829), en Holtzendorfiquot;, Beitrag zur Bio-graphie des Generals von T. (Leipzig 1830). L. THIEME (Carl ïraüoott), geboren in Januarij 1745 te Kenitz in don Saksisehon kreits Leipzig, was prediker in de Pieterskerk to Leipzig, en overleed te Gürlitz in Mei 1802. Hij heeft zich, behalve door Grundlinien zu einer Geschichte aller positiven Religionen (Leipzig 1803), vooral bekend gemaakt door eenige schriften over opvoeding en onderwijs, die voor hunnen tijd zeer verdienstelijk zijn. THIENEN of TIRLEMONT, eone stad in de Belgische provincie Brabant, aan het riviertje de grooto Geete en aan den spoorweg van Mechelen naar Luik. Onder hare voorname gebouwen en inrigtingon behooren de kerk van St. Germain, die van Notre-Dame, het oude mannenhuis, eeno teekenacademie en vele fabrieken. Door brand en verschillende belegeringen heeft T. veel geloden, zoodat hot gedurende de XVIII110 eeuw in verval is geraakt en tegenwoordig slechts omstreeks 11,000 inwoners telt. Gedurende den Tiendaagschen veldtogt, was den Hden Augustus hot hoofdkwartier van den prins van Oranje te T., waar deze ook den iequot;10quot; een bezoek van den maarschalk Gerard ontving, nadat het Noord-Noderlandscho leger den terugtogt had aangevangen. ÏHIER (Bebniiard Heinrich), schilder en etser, werd in 1743 te Ludingshausen in het Munstersche geboren en reisde als glazenmakersgezel naar Amsterdam , waar hij zich op de schilderkunst toelegde. Eonigo jaren lang schilderde hij bloemen en vruchten, en vervolgens, onder de leiding van P. Barbiers en H. Meijer, landschappen, die echter minder gelukkig slaagden. Zijne schilderijen zijn goed behandeld, maar munten niet uit door teekening of compositie. Immerzeel zag van hem toekoningen naar die van Potter, zeer bedriegelijk gecepieerd. In den laatsten tijd zijns levens woonde hij te Leyden, waar hij in 1814 overleed. |
THIJSSEN (Henkicds Fuanciscus), werd in hot jaar 1787 te Amsterdam geboren. Ofschoon aanvankelijk niet bestemd om te studeren, verkreeg hij echter daartoe de toestemming zijner ouders, die wel inzagen dat hun zoon daartoe grooten lust gevoelde en aanleg had. Zijne vlugge geestvermogens deden hem, al wat hij in de studie ondernam, gelukken en genoegzaam al zijne tijdgenooten en mededingers vooruit streven. Op bijna 23-jarigen leeftijd promoveerde hij in 1810 aan de Leyd-sche hoogoschool na verdediging van zijn academisch proefschrift De pulsus doctrina, waarbij hij grooto kundigheden aan den dag legde. T. vestigde zich te Amsterdam als geneesheer, verkreeg weldra eone uitgebreide praktijk en maakte zich als stadsdoctor van het buitengasthuis en daarna op do afdeeling der mannen in het binnengasthuis verdienstelijk. Veel nut stichtte hij ook als lid van de provinciale commissie voor geneeskundig toevoorzigt. Bij do oprigting der zoo lang gewenschte clinische school te Amsterdam, word ï. in February 1828 aan het hoofd daarvan en tevens aan het atheneum illustre geplaatst. Deze nieuwe werkkring veroorzaakte hem veel inspanning, die gevoegd bij zijne veelvuldige andore bezigheden en studiën, zijne ligchaamskrach-ten zoodanig ondermijnde, dat hij aan de fevolgon van eone korte doch ernstige ziekte ten grave werd gesleept. Zijn stoffelijk overschot word den 13aequot; Januarij 1830 in do Oude kerk te Amsterdam plegtig ter aarde besteld. Zijne werken zijn, behalve zijn reeds genoemd academisch proefschrift, voornamelijk de volgenden: Lofrede op den vermaarden Amsterdamschen geneesheer Tulp; Geschiedkundige beschouwing der ziekten in de Nederlanden, in verband met de gesteldheid des lands en de leefwijze der inwoners (Amsterdam 1824); Verhandeling over de herfstkoortsen in Amsterdam, bijzonder die van het jaar 1826 (Amsterdam 1827); Inwijdingsrede over de geschiedenis en de strekking der clinische geneeskunde, uitgesproken en gedrukt in 1828. In de werken van het Koninklijk Nodorlandsch Instituut, waarvan hij, ton gevolge van zijne groote verdiensten, don 268t0quot; November 1825 tot lid werd verkozen, vindt men van zijne hand: een« verhandeling over de vorming der schijnvliezen; in de Bijdrage tot de Regtsgeleerdheid van de Amsterdamsche hooglceraren don Tex on van Hall, voor 1829, oen stuk getiteld: Brandstichtings-zucht in verband met do geslachtsontivikheling; in de Bijdragen tol de Natuurkundige wetenschappen van H, C. van Hall, W. Vrolik en G. J. Mulder, deel 1, een betoog over de zeljontbranding, in het 2a' doel eene verhandeling over de vorming van den mist, in het 3ae doel van hem en AV. Vrolik een stuk getiteld: Proeven over den invloed van het zenuwstelsel op den bloedsomloop. Eindelijk leverde hij eenige stukken in het door deu hoogleeraar N. G. van Kampen uitgegoveno Magazijn voor wetenschappen, kunsten en letteren, zoo als gemelde lofrede op N. Tulp, Het verband der bevolking met de bebouwing der aarde. Ook roeenseerdo T. verschillende werken, welke recension het licht zagen. B. THILO (Joiiann Kaul). Deze verdienstelijke godgeleerde werd den 28ston November 1794 te Langonsalza in het Pruissische regeringsdistrict Erfurt geboren. Na hot doen cener wetenschap-polijko reis in Engeland en Frankrijk werd hij in 1822 buitengewoon, in 1825 gewoon hooglooraar der godgeleerdheid te Halle, waar hij den i2Jon Mei 1853 overleed. Onder zijne schriften verdienen vooral vermelding Codex opocryphus Novi Testainenti, dien hij in 1832 te Leipzig begon uit te geven; Kritisches Send-schreiben iiber die Schriften des Eusebius von Alexandriën und des Eusebius von Emesa (Halle 1832); drie verhandelingen, De coelo empyreo (Hallo 1834 vlg.). THISBE (zie Pyramus). THOLEN, een eiland, behooronde tot do provincie Zeeland van het koningrijk der Nederlanden, wordt door do Eendragt gescheiden van Noordbrabant, door do Ooster-Schelde van Zuidbeveland, door het Keeten van Duiveland en door de Mosselkreek van St. Philipsland. Hot bevat 12,000 inwoners op eene oppervlakte van ruim 13,000 bunders. Het is ruim drie uren lang, anderhalf uur breed en heeft eenen omtrek van acht uren gaans. Landbouw, veeteelt en visscherij zijn er de voornaamste middelen van bestaan. |
THO.
4.10
Behalve du stad van denzelfden naam, vindt men er de dorpen St. Annaland, St. Maartensdijk, Stavenisse, Scherpenisse, Poortvliet, Oud-Vosmeer en eenige kleinere plaatsen. ÏHOLBN, eene kleine stad van Zeeland, op hot hierboven genoemde eiland, heeft eene bevolking van 2,500 zielen, welke door landbouw, vischvangst en een weinig industrie in haar onderhoud voorziet. Het is een oud, doch not en zindelijk stadje. Tot de voornaamste gebouwen behooren het stadhuis en de Hervormde kerk, waarin zich du graftombe van den laatstcn heer der stad bevindt. Ook de I?. Catholieken bezitten er eene kleine kerk. Oudtijds had T. afzonderlijke heereu, doch reeds tegen het einde dor XlVde eeuw verviel hot aan de grafelijkheid. Even als andere plaatsen van Zeeland, steeg bet door handel en visscherij tot zekeren trap van bloei en werd op verschillende tijden door de graven van Holland en Zeeland mot vele voorregten begiftigd. In 1577 verliet het de Spaansche zijde en bleef sedert dien tijd aan do republiek. Meermalen was het betrokken in do gebeurtenissen des krijgs of het tooneel van staatkundige woelingen. Opmerkelijk vooral is de opschudding, die er in 1747 kort voor de verheffing van Willem Karei Hendrik Triso plaats had, toen de bevolking, dagelijks van den voorspoed der Eransche wapenen hoorende en Zeeland in de eerste plaats bedreigd ziende, in den waan verkeerde, dat er verraad onder do regenten schuilde. In 1682, 1801, 1808, 1825 ea bij andere gelegenheden, had de stad moer of minder te lijden door hoogo watervloeden, THOMAS CSt.). Een der West-Indische Virginische eilanden, behoorende tot de kleine Antillen in het bezit van Denemarken. Mot de 13 omliggende eilanden is het naauwelljks 1| Duitscho □ mijlen groot, en heeft eene bevolking van 13 tot 14,000 zielen, die voor het grootste gedeelte uit slaven bestaat; men schat het aantal vrije negers op 5000, dat der blanken, moest Engelscben, Fransehen, Duitschers en Denen, op hoogstens 800 of 1000. De hoofdstad ia St. Thomas, ook Karolino Amalie genaamd, met 3000 inwoners; zij heeft eene schoone haven, die tot over do 200 groote zeeschepen kan bevatten. Behalve de hoofdplaats, vindt men op het eiland nog Nieuwhern-hut en Niesky, twee ueèrzottingcn dor Hernhutters, met 2000 inwoners, dio in 1733 aldaar zijn aangelegd. In 1648 werd door do Nederlanders eene kolonie op St. T. gesticht. Kort daarop viel het eiland in handen van do Engelscben, en werd door dezen, in 1671, aan do Denen afgestaan. Van 1808—1814 was St. T. weder eene Engelschc kolonie. St. T., Santa-Cruz, St. Jan, ou eenige der Krabben-eilnnden, maken to zamen do Deensche Wcst-Indiën uit; Christiaanstad op Santa-Cruz is de zetel|)laais van den gouverneur-generaal; zij ligt in het noordoostelijk deel van het eiland, heeft eene goed versterkte haven en 5000 inwoners. THOMAS. Een van Jezus' tot het apostelambt bestemde leerlingen. Hij beeft den bijnaam Didymus (twcoling, overdr. de op twee gedachten hinkende, de weifelaar), volgens sommigen omdat hij eone tweelingzuster, Lyvia, had, volgens anderen wegens het karakter dat hem toegeschreven wordt. Uit het weinige dat aangaande hem in de Evangeliegesehiedenis vermeld wordt, blijkt dat hij zijnen Meester innig liefhad, zoodat hij mot Hem wilde sterven (Joh. XI; 16), en dat hij de opstanding van Jezus als eene zoo heerlijke zaak aanmerkte, dat hij haar niet kon geloovon dan door eigen aanschouwen (Joh. XX; 24—29). Dit laatste heeft hom ten onregte den bijnaam van „ongeloovigequot; gegeveTi. Aangaande zijne apostolische werkzaamheid loopen de berigten zeer uiteen. Volgens Eusebius predikte hy in Parthië, volgens Chrysostomus in Abyssinië en Ethiopië, volgens Gregorius Na-zianzenus, Ambrosius en Ilieronymus in Indië. Op zijnen naam gaat een Euangelium irfanüae, dat buiten twijfel onecht is en allerlei dwaze grollen aangaande Jezus'jeugd behelst. (Zie Thilo , Acta Thomae apostoli, Leipzig 1823). In de Westersche Kerk is de 218tlt;, December, in de Grieksche de eerste feestdag na Paschen aan zijne herinnering gewijd. THOMAS, bijgenaamd Canïipuatensis, naar do abdij Can-timprc bij Kamerrijk, in welke hij regulier kanunnik is geweest, werd in het jaar 1201 bij Brussel geboren en overleed als bisschop van Leusa in 1263. Hij was oen zeer ijverig leerling van Albert den Groote en bekleedde het hoogleeraarambt te |
Leuven. Zijne schriften zijn vrij talrijk; zij worden door Andreas in diens Bibliolheca Ëelyica opgenoemd. THOMAS AQUINAS. Deze beroemde scholastieker werd ten jare 1227 op het slot Roccasica geboren uit het adellijke geslacht, dat zich uaar het Napelsche stadje Aquino als bezitting noemde. Na zijne eerste opleiding bij de Benedictijnen te Montc Cassino eu vervolgens te Napels te hebben ontvangen, trad hij, ten einde aan zijne zucht voor wijsgeerige studiën te voldoen, inde ordo der Dominicanen, zeer tegen den wil zijner bloedverwanten , aan wier pogingen om den jongeling in de wereld terug te voeren do kloosterlingen weêrstand trachtten te bieden door hem naar Frankrijk te zenden. Doch zijne familie ligtte hem op en hield hem op het vaderlijke slot gevangen, totdat hij met behulp zijner ordebroeders ontsnapte. Hij reisde over Frankrijk naar Keulen, ten einde de lessen bij to wonen van Alben den Groote; vervolgens onderwees hij do philosophio te Parijs, van waar paus Urbanus de IV3' hem ten gevolge van zijnen alom verspreiden roem naar Italië riep, ten einde te Homo, te Bologna en to Pisa de scholastieke wijsbegeerte te onderwijzen. Na zich daarmede eenigo jaron te hebben bezig gehouden, begaf hij zich naar een klooster zijner orde te Napels, waar hij, ten einde alleen voorquot;zijne studiën te kunnen leven, zelfs de aartsbisschoppelijke waardigheid weigerde. Door paus Gregorius den X3611 uaar de kerkvergatlering te Lyon gezonden, overleed hij op reis, te Fossanuova in het Napolitaanscho, ton jaro 1274. Hij werd door paus Johannes den XXIIquot;611 in 1323 gecanoniseerd; zijn gebeente wordt te Toulouse bewaard. T. A. behoort zonder twijfel tot de geleerdste mannen der middeleeuwen, en ondor de scholastieken is hij een der voornaam-sttn die do Aristotelische wijsbegeerte op de kerkelijke dogmatiek hebben toegepast, gelijk dau ook zijne Summa theulogiae de eersto wetenschappelijke dogmatiek is. Zijne leer had, als die vau oenen Dominieaan, eenen scherpzinnigen tegenstander in den vermaarden Duns Scotus, die kort na hem leefde, (zio Duns). De aanhangers van den laatste, de Seotisten, waren realisten, die van den eerste, do Thomisten, huldigden het nominalismus. Zijne werken zijn het eerst uitgegeven te Venetië 1490, vervolgens te Neurenberg 1496, to Lyon 1556, op bevel van paus Pius den Vdcn zeer volledig te Rome 1570, 18 dln., te Antwerpen 1612, 18 dln., te Parijs 1636, 23 dln. Afzonderlijk verschenen! de verklaring van Jol/au de Psalmen, (Lyon 1520); van het Hooglied (aid. 1545, 1587, Parijs 1034); van Jesaia en Jeremüi, (Venetië 1527), van hal Evangelie van Johannes en ia Brüven van Paulus (Bazel 1475, Bologna 1481); van de Vier Evangelisten (Lyon 1474 en meerm.); Summa i/ieoteji'ac (Venetië 1489, 1500, 1509, 1588, 1652, Keulen 1604, Douay 1614, Antwerpen 1624, Padua 1713); Summa Calholicae Jidei adversus gentes (Rome 1476, Venetië 1480, Keulen 1500, Lyon 1566, dit werk is zelfs in het Hebreeuwseh vertaald door Joseph Ciante, Rome 1657); Sermones pro diebus dominicis et sanctorum solennitatibus (Romo 1571, Parijs 1578, Monts 1616). De uitgegeven uittreksels uit en uitleggingen op zijne schriften zijn te talrijk om hier te vermelden. THOMAS A KEMPIS. (Zie Kern pis). THOMAS (Antoine Leonako). Deze verdiensteiyke Franschc schrijver werd ten jare 1732 te Clermont-Ferrand geboren, bekleedde het ambt van onderwijzer ann het gymnasium Beauvais te Parijs, werd in 1767 lid der Academie fran^aise en overleed te Oullius, een dorp bij Lyon, den 17aoquot; September 1785. Als dichter en vooral als lofredenaar bezit hij groote verdiensten, eu hoewel niet vrij van woordenpraal, zijn zijne lofredenen op den maarschalk van Saksen, op d'Aguosseau, op Duguay-Trouin, op Sully, op Deseartes, op Marcus Aurelius e. a. onbetwistbaar uitmuntend, gelijk dan ook zijn Essai sur les éloges inderdaad classiek is. T. was bevriend met de voornaamste letterkundigen van zijnen tijd. Zijne Oeuvres completes (Parijs 1802, 7 dln., herdr. aid. 1825, 6 dln.) zijn nog in achting boven die van velen zijner tijdgenooten. THOMAS-CHRISTENEN. (Zio Nestorianen). THOMASIUS (Cuuistiaan), zoon van Jacob T., hoogleeraar in do philosophie te Leipzig, welke voornamelijk door dezen zoon, en omdat hij de leenneester van den grooten Leibnitz was, bekend en beroemd is gevvordüu. T. werd den l'lul1 Ja-nuarij 1655 tc Leipzig geboren cn ontving van zijnon vader zijne opleiding in do regtswotonschap in verband met de wijs- |
437
begeerte. De werken van Grotius jure belli ac pacis en van Pufendorf, De jure naturae et gentium, waarover zijn vader voorlezingen hield, wekten in hem den ijver tot de studie van het natuurregt op. Hij werd later in dit vak hoogleeraar te Leipzig, en trachtte eene nieuwe methode in het onderwijs daarvan en in dat der philosophie in te voeren. Hy begon zijne voorlezingen in plaats van in het Latijn in het Duitseh te geven, oene toen ongehoorde nieuwigheid, die veel tegenspraak uitlokte, doch do heilzaamste gevolgen voor do ontwikkeling der wetenschap had. Om de oude scholastieke, zoogenaamde Aristotelische leerwijs nog meer in haar gezag te doen dalen, schreef hij niet alleen een leven van Aristoteles, waarin hij alles te za-men bragt wat ooit nadeeligs ten opzigte van dien wijsgeer gezegd was, maar hij zette ook een gedeelte zijner Metaphysica, volgens eene Latynsche vertaling, zoo woordelijk in het Duitseh over, dat er bijna niets dan onzin uit voortkwam; hierin streed T. mot geen eerlijke wapenen. Daar zijne persoonlijke aanvallen niet ophielden, zoo verwekte hij zich veel vijanden; de geeste-lykheid kwam zelfs tegen hem op, hotgeen hem noodzaakte Leipzig te verlaten. T. begaf zich naar Halle en werd, toen aldaar in 1694 eeno nieuwe universiteit werd gesticht, tot hoogleeraar in de regtswetenschap aangesteld en later tot director verheven. De bijval voor zijn onderwijs was hier even groot als te Leipzig; doch do strijd met zijne tegenstanders werd ook met even veel hevigheid en verbittering voortgezet. Echter behield hij door zijn gezond verstand, zijne bijtende geestigheid en zijne bekwaamheid in het redetwisten, meestal de overwinning in den voortdurenden strijd waarin hij gewikkeld was tot aan zynen dood, die den 238lquot;n September 1728 to Hallo plaats had. Minder gelukkig dan in de regtswetenschap was T. in de voorstelling van do eigenlijke moraal of deugdleer, dewijl hij eene „redelijke liefdequot; tot beginsel van de zedekunde aannam, dat voorzeker een wankelbare en onzekere grondslag is. 13e-balvo zijne regtskundigo schriften, waaronder zijne Fundamenta juris naturnlis et gentium ex sensu communi deducta (Halle 1705, 2d6 uitgaaf 1718, 4°) ook in het Duitseh onder den titel Grund-le/ire des Natur- und Völkerrechts (Halle 1709 4°), als het voornaamste kan gehouden worden, komen zijne zedekundlge werken , o. a. Introductio in pkilosophiam moralem cum praxi (Hallo 1706 8°); Von der Kunst vurnüuflig und tugendhaft zu leben oder Einleitung zur Sittenlehre (Halle 1696 en 1704 8°), het meest voor de kennis van zyn zedekundig stelsel in aanmerking. Belangrijk zyn ook zijne geschriften tegen de tooverij en de heksenproeossen: De examine magiae principiae etc, (Halle 1701, 4°, Duitseh Hallo 1704 4°) en De origine processus inquisitorii contra Sagas (Hallo 1712 4°). Hierdoor bestreed T. het in zijnen tijd zoo sterk heer-Bchende bijgeloof van het bestaan van tooverü en hekserij en het onmenscbelüke straffen eener ingebeelde misdaad, aan onschuldige of verdwaalde wezens. T. word hierom, oven als zijn jongere tijdgenoot Balthasar Boeker, door de god- en regtsgeloerden verketterd. Men zie verder over T.: Luden, Christ. Thomasius nach seinen Schiclcsalen und Schriften (Borl. 1805 8°) en ïullebom, üeber Ch. T.' Philosophie mit Auszugen aus seinen philosophischen Schriften, in het 4lt;l0 St. van zijne Beitrage zur Gesch. der Philosophie, N0. 1. THOMASSEN A THUESSINK (Evekï Jan), een beroemd Nederlandsch geneeskundige op het einde dor vorige en het begin dezer eeuw. Hij was medleinao doctor to 's Gravenhago, toen by in 1794 als hoogleeraar in de geneeskunde aan de hoogeschool te Groningen beroepen werd. Hij bekleedde deze betrekking tot het jaar 1831 en overleed een jaar daarna op den 3acn Junlj. T. heeft behalve door zijne praktijk en zijne lessen, door talrijke geschriften veel tot heil der menschheid en bevordering der wetenschap toegebragt. Van zijne werken noemen wij in de eerste plaats zijne Geneeskundige waarnemingen (Groningen 1810—1817, 5 dln.); voorts zijn Verslag over het al of niet besmettelijke der geele koorts (Amsterdam 1823); Algemeen overzigt der epidemische ziekte, die in 1826 te Groningen heerschte (Groningen 1827). Dat zljno verdiensten algemeen werden erkend moge blijken uit zijne benoeming tot lid der Hollandscho maatscliappij van wetenschappen te Haarlem In 1788, tot honorair lid van het heelkundige genootschap te Amsterdam in 1793 en tot lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut te Amsterdam in 1817. Koning Lodewijk stelde hem tot oen zijner consulterende geneesheeren aan. Willem de I'quot; begiftigde hem met do orde van don Nederlandschen Leeuw. |
THOMSON (James). Deze vermaarde Engelsche dichter werd den 1 ldlt;quot;gt; September 1700 geboren te Ednam in Schotland, waar zijn vader predikant was. Hij studeerde te Edlnburg en begaf zich vervolgens naar Londen, waar hij eeno plaats als huisonderwijzer verkreeg. Later vergezelde hij den oudsten zoon van den toenmallgen lord kanselier Talbot op eene reis naar Frankrijk, Zwitserland en Italië. Na zijne terugkomst bekwam hij een ambt, dat hij weder verloor; de laatste jaren van zijn leven, dat den 27!l011 Augustus 1748 te Londen eindigde, genoot hij een jaargeld met don titel van gouverneur der Antilles. Onder zijno gedichten is het vermaardsto de Seasons (Nod. vert. De jaargetijden, door Lublink den jongen, Amsterdam 1787); onder zijne treurspelen verdient vooral melding Alfred, dat hij met Mallet schreef; daarin komt voor hot eerst het vermaarde lied Rule Brütannia voor. Zijne gezamenlijke gedichten zijn uitgegeven te Edinburg 1768, 4 din., en aid. 1788, 2 dln. Zie voorts Murdoch, Life of IViomson (Londen 1803, 3 dln.). THOMSON (Thomas) is de naam van een Engelsch scheikundige, die zich vooral door do uitgave van scheikundige geschriften bekend heeft gemaakt. Hij werd den ]2Aequot; April 1773 te Crieff in Schotland geboren, studeerde te Glasgow en te Edlnburg onder Black, en schreef reeds in 1796 in het Supplement dor Encyclopaedia Brittannica een aantal degelyke artikels over physica chemie, mineralogie en metallurgie. In 1802 gaf hij zijn System of chemistry (Edinburg, 4 dln. 7d° druk, aid. 1831) uit, waarin voor het eerst de atomistische theorie van zijnen vriend Dalton werd uiteengezet. Wollaston en T. waren de eersten die deze beroemde theorie in Engeland verdedigden. Van 1813—1820 bezorgde hij do uitgave van do Annals of philosophy; in 1825 vorschoen van hem An attempt to establish the first principles of chemistry by experiment (Londen, 2 dln.), een werk waarin hij de juistheid van de wet van Pront staande hield en door vele proeven trachtte te staven. Berzelius gaf van dit werk oene strenge beoordeoling en toonde o. a. aan, dat do meeste proeven volgens slechte methoden waren uitgevoerd. Van zijne onderzoekingen verdient die over do zamonstelling van neutrale en zure zuringzure zouten vermelding. Met Wollaston toonde hij aan, dat in deze zouten do hoeveelheid van het zuur tot die van de basis steeds in eene eenvoudige verhouding staat. T. overleed den 2llon Augustus 1852 te Kilmore in Argyleshiro. THONAARDE. (Zie Klei of Kleiaarde). THON-DITTMER (Gottlier von), een Beijersch staatsman, dio zich vooral gedurende de staatkundige bewegingen van het jaar 1848 onderscheidde. Hij was in 1802 te Regensburg geboren, waar hy zijne opvoeding genoot, bezocht van 1821 tot 1824 do hoogescholen van Wurzburg en Jena, en was vervolgens in verschillende, meest regtsgeloerdo betrokkingen, werkzaam tot dat hy in 1836 tot burgemeester zijner geboortestad werd gekozen. Door zijnen ijver en zijne belangstelling in het lot der burgerij, won hij veler vertrouwen, en werd in 1839 tot afgevaardigde gekozen. Op den landdag schaarde bij zich onder de gematigd liberalen en werd in 1843 tot eersten secretaris der tweede kamer benoemd. Hij werkte in gematigden zin mede tot oplossing der belangrijke vraagstukken, welke omstreeks dien tijd geopperd werden. Toen bij in 1845 door zijne medeburgers andermaal tot lid der tweede kamer was aangewezen, maakte het ministerie bezwaar tegen de gedane keuze, op grond dat T., die inmiddels het ambt van burgomeester was blijven bekleeden , niet ten volle onafhankelijk was. Onder dio omstandigheden besloot T. liever burgemeester te blijven, en rees zoowel daardoor, als door zijne werkzaamheid In do jaren van duurte, welke nu volgden, niet weinig in do algomeene achting. Hieraan had hij het te danken, dat de koning hem met do leiding der binnenlandsebo zaken belastte, toen de eersto sporen van onrust zich in de hoofdstad openbaarden. In de gematigdheid van T., als volksvertegenwoordiger, waarvan hij doorslaande blijken bad gegeven, meende het hof een' waarborg te hebben, zoowol tegen te strenge als tegen te onbeduidende maatregelen. Voorzeker eene alleszins moeijelljke en meestal ondankbare taak, gelijk ook het voorbeeld van T. weder leerde, daar hij , evenzeer verwijderd van de uiterste partijen, die in 1848 op den voorgrond traden, door bolden veroordeeld werd. Nu eens werd hij beschuldigd de vrij- |
THO.
eene afzetting van fijn verdeelde thon- of kleimassa's, vermengd met mica-blaadjes, mot zeer kleine kwartskorreltjes en met meer of minder ontbondone feldspath-doeltjes. Doch deze vermenging is dikwyis zoo innig en zoo fijn, dat men de deeltjes er niet meer in onderseheiden kan en het gesteente een gelykvormig aanzien verkrygt. Van kleur is deze rotssoort grjjs, rood, bruin, vuilgroon en somtijds ook zwart, en onderscheidt zich vooral door de schilferige (schieferige) zamenstelling en eene aardachtige of splinterige breuk. Eene verscheidenheid van dit gesteente zijn onze dak- en schrijfle\jen, gelijk ook de griffels (zie Lei),
THOR. (Zie Godenleer t Noordsche),
THORA, d. i. Leer, noemen de Israëliten de V boeken van Mozos. Sefer-thora is de naam van de geschreven wetrol, uit welke in de synagogen wordt voorgelezen.
THORIUM is de naam van een metaal, dat tot dusverre alleen in kleine hoeveelheden is aangetroffen. Men vindt het niet vrij, maar altijd gebonden aan zuurstof, tot thorium-aarde, eene basis die in scheikundige eigenschappen veel overeenkomst hoeft mot de aluinaarde. Het werd ontdekt door Berzelius in een zwart glinsterend, op obsidiaan gelijkend minoraal, dat in 1828 het eerst op het Noordsche eiland Lovon gevonden werd door Esmark. Do thorium-aarde ie in deze delfstof, die bovendien kalk, magnesia, ijzer, mangaan, tin en lood bevat, gebonden aan kiezelzuur. Het metaal, dat zijnen naam ontving naar Thor, don ouden Scandinavischon God, wordt op dezelfde wijze uit ehloorthorium afgescheiden, als hot aluminium uit het aluminium-chloriet.
Hot T. is verkregen als een zwaar, loodgraauw poeder, dat door wrijven glans verkrijgt, zoor op het aluminium gelijkt en in koud en warm water onveranderd blijft. Het verbrandt, wanneer het aan de lucht verhit wordt, onder een schitterend licht tot thorium-aarde.
Oplossingen van bijtende alkaliën tasten het T. niet aan; door zwavel- en salpeterzuur wordt het langzaam, door zoutzuur sneller opgelost. Do thorium-aarde verbindt zich met zuren tot zouten, die met de aluinaarde zouton overeenkomst hebben. Het zwavelzuur-zout heeft de kenmerkende eigenschap van door koken uit do waterige oplossing neêr te slaan en later na do bekoeling weder volkomen op te lossen.
Wat men van T. en zijne verbindingen weet, heeft men groo-tondeols aan Berzelius te danken. Wohler heeft dit metaal later nog in eene andore delfstof, het pyroehloor gevonden, dat in Noorwegen en hot Uralgeborgte voorkomt. Ofschoon men het T. ook nog in eenige andere mineralen heeft aangetroffen (waarvan hot orangiot waarschijnlijk mot thoriet overeenkomt), behoort het toch nog tot de zeldzame elementen, waarvan derhalve ook geene nuttige toepassingen te maken zijn. R. S. T. M.
THORLACIUS (Skule Tiiordsen), een der meest degelijke onderzoekers der Noordsche oudheden, werd in 1741 op IJsland geboren en stierf als emeritus-rector van hot gymnasium te Kopenhagen in het jaar 1815. Ondor zijne werken munten bijzonder uit Antiquitatum borealtum observationes miscellaneae (Kopenhagen 1778—1799), waarin zoowel stukken der oudere Edda en van IJslandscho dichters in het algemeen uitgegeven en uitnemend toegelicht, als oorspronkelijke opstellen b. v. de Hludana, Ger-manorum den, en Borealium veterum matrimonia geplaatst zijn.
T. had een groot aandeel aan de uitgaaf van het derde deel der Beimskringla van Snorre Sturluson (Kopenhagen 1783); de aautcekoningen bij en de critische inleiding tot dit deel zijn van zijne hand en evenzeer do toelichting van het oude gedicht Geisli op den heiligen Olaf. Ook schreef hij do voorrede voor het eerste deel der groote uitgaaf van de Saemundische Edda (Kopenhagen 1787).
THORLACIUS (Bonon), zoon des vorigen , geboren den lquot;1quot;1 Mei 1775, was hoogleeraar in de welsprekendheid en staatsraad te Kopenhagen, waar hij den 8aquot;!n October 1829 overleed. Hg onderscheidde zich als geleerd en smaakvol philoloog, waarvan i ten bewijze strekken do vijf doelen Frolusiones et opuscula acade-j mica, argumenti maxime philologici (Koningsbergen 1806 — 1819) ; en verwierf niet minder roem als oudheidkenner. Met Wer-!auf gaf hij de Noorsche koningssagen uit, die oen vervolg i uitmaken op de Heimskringla (Kopenhagen 1813 — 1826, Deel 4—6). Zoor merkwaardig cn degelijk is ook zijn opstel over
438
heid te hebben verraden, dan weder door zyne halve en zwakke maatregelen den troon te hebben benadeeld. Overtuigd dat de menigte slechts verleid was, en dat hij de ware schuldigen, bij de volksbewegingen, niet onder haar zou aantreffen, deinsde hij terug voor het nemen van doortastende maatregelen en poogde hij daarentegen de gemoederen met zachtheid tot bedaren te brengen. Bijna ware hij hot slagtoffer geworden van zijn ongetwijfeld edel streven, om de rust zonder bloedstorting te herstellen, want gedurende een oproer, dat in Maart 1848 te Munchen uitbrak, werd hij door een' steenworp gekwetst. In weêrwil van de smart, welke de bekomen wond hem oen' tyd lang veroorzaakte , bleef hij dezelfde gedragslijn volgen, hetgeen sommigen aan de loffelijkste beweegredenen, anderen aan zwakheid van karakter toeschreven. Hoe dat zij, zeker is het, dat zijn vaderland, gedurende do acht maanden, waarin hij mot de leiding der zaken belast was, ten minste niet in die mate geschokt werd als menig naburig rijk. Eerst later zal het mogelijk zijn met onpartijdigheid te beoordoelen, in hoeverre Beijeren dat werkelijk aan T. had te danken. Den I4aen November 1848 trad hij. als minister af, en was sedert dat tijdstip als gewoon lid van den raad van state werkzaam. Als bijzonder persoon bezat hij ongetwijfeld vele goede hoedanigheden, daar hij wegens zijne weldadigheid, goedhartigheid en andere deugden zeer word geprezen. Den 14tlen Maart 1853, overleed hij, na eenc kortstondige ziekte.
ÏHONIJN (Scomber Thymus). Deze zeevisch, tot do familie der Seomboroïden of Makreelachtigen onder do Weekvinnige visschen behoorendo, onderscheidt zich voornamelijk door 8 bastaardvinnetjes, welke zich op den rug achter de beide aan oen verbonden rugvinnen bevinden. Deze visch, die wel eens de lengte van meer dan 6 voet, en somtijds een gewigt van 4 tot 500 pond bereikt, doch gewoonlijk niet meer dan 3 voet lang is en 10 pond weegt, is tamelijk dik in het midden, doch loopt plotseling smal toe bij den staart. Zijn rug is staalgrijs, de zijden en buik wit. In Mei en Junij komt de T. bij scharen van vele duizenden uit de diepte naar de oppervlakte der Mid-dellandsche zee, aan welker kusten hij zijne kuit schiet, en, uit hoofde van zijn uitmuntend vleesch, hetwelk men verseh en gezouten gebruikt, met harpoenen of haken, zoo wel door de zeelieden als door de kustbewoners, menigvuldig gevangen wordt. In Napels en Sicilië, waar men zich het meest met do Thoniju-visscherij ophoudt, noemt men den daartoe benoodigden kostbaren toestel Tonnari, gelijkende bijna kleine vestingen in het water, in vele sterke netten bestaande, die tusschen de rotsen en eilanden, welke de Thonijnen het meest bezoeken, door ankers en gewigten, op den bodem der zee worden vastgemaakt. Do Tonnari bevatten verscheidene, door netton afgescheiden vertrokken, waarvan het achterste de moordkamer genoemd wordt. De ingangen tusschen de rotsen worden door netten gesloten; slechts cone, die naar de zoogenoemde zaal leidt, blijft open. De visschors bevinden zich in do nabijheid op cone rots of in een vaartuig, om de Thonijnen af te wachten, en sluiten, zoodra zij duor oenen openen ingang in do zaal gekomen zijn, deze van voren en openen do deur van het tweede vertrek, dat onmiddellijk achter do zaal is. Heeft men nu een genoegzaam getal visschen in dit vertrek opgesloten, dan drijft men hen in het laatste, do moordkamer, die uit zeer sterke netten bestaat. Hierop naderen de visschors in vaartuigen, en trachten de gevangenen met speren en werpspiesen te dooden. Zij weren zich dapper tegen hunne aanvallers, yerschouren niet zelden do netten, en verpletteren dikwijls don kop tegen de rotsen en vaartuigen.
De Thonijnen komen ook in andere zeeën voor, doch worden daar zelden gevangen. In Italië en zuidelijk Frankrijk worden zij vorsch toebereid, doch meer nog ingezouten, waartoe hot Tleesch van de graat wordt afgezonderd. Onder den naam van Tonnine gaat het door naar Constantinopel, vroeger in goheolc ladingen, eer de Hollandscho haring en Fransche sardijntjes daarheen verzonden werden. In Italië cn Spanje heeft men den , T. lang tot embleem van huwelijksliefde gebezigd, zoodat hij op geene bruiloft mogt ontbreken. De Grieken hadden hem aan Diana toegewijd.
THONIJZEUSTEEN. (Zie IJzer).
THONSCHIEFEB, eene rotssoort, welke ontstaan is door
THO.
439
hot ontstaan der Sibyllijnsche boekeu {Lihri Sibyllistarum veteris ecclesiae, crisi, quatenus mommcnta christiana sint, subjecti. Kopenhagen 1815). THORN. Eene stad en vesting in het Marienwerder regerings-gebied der Prnissische provincie Westpruissen. Zjj ligt aan den regter oever van de Weichsel, waarover eene houten brug ligt van 2500 voet lang; bestaat uit de oudo en nieuwe stad, die door muren en grachten van elkander gescheiden zijn; heeft 5 kerken, 3 kloosters, een Lulhersch gymnasium en eene E. Ca-tholieke school, en bevat, behalve het garnizoen, 13,000 inwoners. In do Johannos-kerk bevindt zich het gedenkteeken van den beroemden sterrekundige Copernicus, die hier geboren is; op de raarkt in do oudo stad ziet men zijn kolossaal bronzen standbeeld, in 1853 onthuld. Eene merkwaardigheid der stad is nog de scheve toren in den van 9 torens voorzienen ringmuur; deze toren, in 1271 gebouwd en 50 voet hoog, heeft eene afwijking van 4 voet 8 duim. De slad drijft eenen aanzienlijken koorn- en houthandel, en hare peperkoeken, zoo als ook hare zeep en knollen, zijn genoeg bekend. ï. werd in 1231 gesticht en voornameiyk door kolonisten uit Westfalen bevolkt. Do stad stond onder do ridders der Duitsche orde, doch maakte zich in 1454 onafhankelijk, vroeg evenwel de bescherming van den Poolschen koning. In 1557 traden de raad en de burgerij tot do Luthersche kerk toe, in 1657 en 1724 leed de stad veel door godsdienstgeschillen en onlusten. In de XValt;! en XVIaquot; eeuw behoorde T. tot de Hanse; eerst sedert 1818 is de stad, die vroeger wel wat versterkt was, eeneregel-matige vesting. Den 4(i',° Juni) 1833 leed een gedeelte der stad zeer groote schade door eene ontploffing van buskruid. THOBNHILL (James), historieschilder, in 1670 te Weymouth geboren, van adellijke afkomst maar arm, werd door zijnen oom, den beroemden geneesheer Sydenham, opgevoed en moest met de kunst zijn brood verdienen. Aanvankelijk vonden zijno historie-schilderyon weinig bijval en hij moest vooral van portretten loven. Toen hij 40 jaar oud was, maakte hij eene reis door Holland, Vlaanderen en Frankrijk, waar hij onderscheidene schilderijen van beroemde meesters kocht om er zich naar te oefenen. Voornamelijk vormde hij zich naar de toenmalige Fransche school. Tot z\jne beroemdste werken behooren de schilderijen in de St. Paulskerk te Londen, gewijd aan voorstellingen uit het leven van Paulus, graauw in graauw geschilderd. Ofschoon deze werken hem veel bijval en den titel van schilder der koningin verwierven, genoot hij er echter slechts geringe betaling voor. In den loop dezer eeuw zyn die schilderijen, welko sterk geleden hadden, gerestaureerd. Voorts schilderde hy hot plafond in de groote zaal van het hospitaal te Greenwich en eenige andere voorstollingon, aan de geschiedenis van Engeland ontleend in andere deelen van dat gebouw. Ook in de zaal van Blenheim schilderde T. eenige stukken. Meermalen echter had hij mot slechte betalers te doen of werden zyne werken ongenoegzaam beloond, hetgeen bevreemding wekt, ais men bedenkt dat hij overigens oen zcor geacht meester was. In 1724 rigtte hij eene teekenacademie in zijne eigene woning op, daar z^n plan tot stichting eener koninklijke academie niet ten uitvoer kwam. Hij werd door koning George den I«toii (jg,] ndderstand verheven en overleed te Londen in 1734. Enkele portretten van zijno hand, o. a. dat van den beruchten booswicht John Sheppard en een achttal van zijne voorstellingen in de St. Paulskerk zijn gegraveerd. THORWALDSEN (Bertiiel), de grootste beeldhouwer van zynen tijd, werd den IQ'18quot; November 1770 (volgens sommige schrijvers op IJsland, volgens anderen op zee tusschen IJsland en Denemarken, volgons T. zeiven echter) te Kopenhagen geboren. Hij was reeds vroeg zijnen vader behulpzaam in het snijden van houten beelden voor schepen en oefende zich gelijktijdig in het teekenen, met dat gevolg dat hij zich al spoedig onderscheidde en met een basreliëf, een' rustenden ^Imor voorstellende, zijno eerste medaille won. T. verdeelde nu zijnen tijd tusschen zijne kunst en de hulp, welke hij zijn' vader verleende. Zijn' tweeden prijs verwierf hij met een basrelief, de verjaging van Heliodorus uil den tempel, waarvan do minister Roventlow, zijn beschermer, een afgietsel liet maken voor zijn paleis. Omstreeks dezen tijd vereenigden zieh eenigo kunstvrienden om den jongen veelbelovenden kunstenaar in zijne studiejaren te ondersteunen en hom gelegenheid te verschaffen tot het maken van eenige reliefs, waarvan de onderworpen ann do Ilias waren ontleend. |
In 1793 dong T. naar den grooten academischen prijs met een basrelief, de genezing van den kreupele door Petrus en Johannes voorstellende. Hij won dien en daarmede het rogt op een reisgeld, voor drie jaren, dat echter nog niet dadelijk beschikbaar was. Van den tijd, dion T. er op moest wachten, werd gebruik gemaakt om hom toe te rusten mot de kennis, die noodig was om de reis regt vruchtbaar voor hem te maken. Op dien jongen leeftijd was T. nog vrij ingetrokken en bedeesd, maar de gelegenheid die hem nu gegeven werd om zich te ontwikkelen en tevens zich in zijno kunst verder to oefenen en haar ten zijnen voordeole aan te wonden, vormden hem tot oen' man. Toen hij eindelijk in 1796 de beschikking over zijn reisgeld van 400 thaler 'sjaars verkreeg, was hij genoegzaam voorbereid. Den 20s,cu Mei van dat jaar verliet hij Kopenhagen, om echter eerst in Fe-bruarij des volgenden jaars te Napols aan te komen, van waar hij zich naar Rome begaf en aldaar don 8quot;0,1 Maart aankwam. Langen tijd deed hij te Rome niets anders dan de meesterstukken der oudo kunst beschouwen en onder het oog van den geleerden Zoega, aan wien hij was aanbevolen, on den Deen-schen schilder Carstens te teekenen. In 't eind begon hy eenige antieken te copiëren, welke copiën grootendeels door hem naar do academie van Kopenhagen werden gezonden. Zijne studie in dien tijd was eene gedurige worsteling met zijn ideaal, waarbij hij, zoodra hij zijne eigene denkbeelden trachtte uit te drukken, noch zijn' ovorstrengen meester Zoega, noch zich zeiven vermogt te bevredigen. Een Bacchus en Ariadne en een Melpomene behoorden tot de weinige werken, welke hij niet vernietigde vóór dat zij voltooid waren. De tijd van zijn reisgeld liep aldus onder ongunstige omstandigheden ten einde; hij verzochten verkreeg verlenging, maar ook die tijd ging grootendeels met mislukte proefnemingen voorbij, zoodat de arme T. aan zijne roeping begon te twijfelen en schier wanhoopte, toon zijn Jason, na de verovering van het gulden vlies, welke hg als vrucht van zijne studiën aan zijn vaderland wilde aanbieden, de eerste maal mislukte. Ton tweeden male beproefde hij zyne krachten aan dat onderwerp, hetwelk zijne geheele ziel vervulde en ditmaal met beteren uitslag. Zelfs Zoega, zijn strenge meester, en Canova, die in hem een mededinger zag opstaan, gaven hunne bewondering te kennen voor hot in echt Griokschen geest opgevatte en bewerkte beeld des tot nog toe schier onbekenden kunstenaars. Met moeite verzamelde ï. het noodige geld om zijn model te laten afgieten en met loftuitingen overladen, maar met eeno ledige beurs zag hij den tijd van zijne terugreis naderen. Toen hij in 't eind gereed was tot zijn vertrek, werd het door eene onregelmatigheid in zij. non pas eonige dagon vertraagd cn juist daardoor kwam er een keer in zijn lot. Sir Thomas Hope bezocht zijn atelier en werd door den Jason zóó getroffen dat hij den kunstenaar hetzelfde beeld in marmer bestelde en hom eeno ruime betaling daarvoor beloofde. Welgemoed toog T. aan den arbeid, die echter door eene langdurige ziekte en zorgen voor zijn dagelijksch brood dusdanig werd vertraagd dat hij in 1807 nog niet eens met het marmeren beeld gereed was, toen keizer Napoleon op het eigendom van alle Engelschen to Rome beslag deed leggen. T. nam deze gelegenheid waar om eenen arbeid te staken die hem begon te verdrieten, maar nam hem toch later weêr op, ofschoon het beeld niet voor 1827 door hom naar Engeland werd afgeleverd. Middelerwijl modelleerde T. zijn basrelief Achilles en H ris eis, waardoor hij zijn' jeugdigen room nog vermeerderde. Maar in dien tijd viel ook zijne bovenbedoelde ziekte, die hom noopte te Napels, maar vergeefs, genezing te zoeken. Beter slaagde hij daartoe te Livorno, waar hij vervolgens in de villa Montenero van den baron von Schubart eene liefderijke verpleging vond. Hij modelleerde er eenigo basreliefs, o. a. zijn Dans der muzen op den Helicon, waarmede hij de gastvrijheid zijner vrienden erkentelijk beloonde. Intusschen verwachtte men te Kopenhagen zijn' terugkeer, maar toen men er vernam dat hij, na voel moeite, eindelijk begon te slagen, was de Deensehe regering verstandig genoeg hem eene nieuwe ondersteuning en do vergunning om te Rome te blijven te doen toekomen. Hij ontving een en ander nog op Montenero, waar hij vervolgens zijn Amor en Psyche en do |
THO.
j galery van prins Esterhazy te Weenen gevonden wordt on maakte i vervolgens zijne drio basreliofs voor het monument aan den jongen Philipp von Bethmann Ilollweg en eenigen tijd later het marmeren gedenkteeken voor zijne vriendin en beschermster, do barones von Schubart, die op Montenero stierf en op hot Engelsche kerkhof to Livorno begraven werd.
Na in 1814 nog zijn basrelief Nessus en Dejanira en zijne statue Tancitilla (de vierjarige dochter des hertogs van Bedford voorstellende) en in 1815 zijn basrelief Priamus voor dien hertog vervaardigd te hebben, werd T. door eene diepe neêrslagtigheid overvallen, totdat hij, aan den drang zijner phantasie toegevende, het beroemde beeld der Naoht ontwierp, waarbij hij later als pendant do Dng voorstelde, welke beide medaillons reeds voldoende zouden zijn, hunnen maker de onsterfelijkheid te verzekeren. Daarop volgden eenige busten, eene omwerking van een vroeger gemaakt beeld van Hebe en Ganymedes en het graftee-ken voor de Poolsche gravin Berkowsky. Omstreeks denzolfdon tgd (1817) maakte hij eene buste van lord Byron en daarna de schoone groep Ganymedes met den adelaar, waaraan hg bij afwisseling met zijn Herdersknaap werkte.
Behalve het lidmaatschap van eenigo andere academiën werd hom ook dat dor academie voor archaeologie te Rome opgedragen, en wel ten gevolge zijner restauratie der Aeginotische beelden, waardoor hij tevens als 't ware nog dieper in den geest der Oud-Griekscho kunst doordrong, waarvan velen in de twee laatstge-melde beelden, in dat van de Hoop en Mercurius als Argus-dooder do nieuwe bewijzen zagen.
Door zijne Vrouwen aan het graf van Christus, zijn Christus met zijne jongeren aan de zee van Tiberias en oen basreliëf, Christus te Emmaus voorstellende, toonde T. ook op dit gebied tot hoogere volmaaktheid te zijn gestegen, terwijl hg na eenige nieuwe reliefs voor grafmonumenten, overging tot het modelleren van zijno groep der Gratiën. Deze groep, vaak vergeleken met die van Canova, welke niet minder beroemd is, onderscheidt zich van deze door hare strengheid en reinheid van opvatting. Daarop volgde zijn model voor den stervenden Leeuw, dien hij tor herinnering aan de Zwitsers, in 1792 bij de bestorming der Tuileriën gevallen, voor het kanton Lucern boetseerde.
In 1819 werd eindelgk zijn wensch vervuld van zijn vaderland we6r te zien. Het spreekt van zelf dat hg, te Kopenhagen aangekomen, na eene afwezigheid van 25 jaren, met opgewondenheid werd gevierd. Zijn eerste werk waren de busten dos konings en der koningin; daarna maakte hij die der koninklijke prinsen en prinsessen. Hij werd tot staatsraad benoemd en belast met de vervaardiging van een Christusbeeld voor de slotkerk die in aanbouw was. Toen hij over do uitvoering van dit plan raadpleegde met don bouwmeester, ontwikkelde zich daaruit een ander, ter versiering van het gebouw, waaruit de serie van kunstwerken ontstond, dio thans voor zijn meesterstuk op christelijk gebied gehouden wordt. Volgens dat ontwerp moest in hot fronton eene groep komen, Johannes doopende in de woestijn, als inleiding tot het christendom; in de nissen van het voorportaal de beelden der profeten en sybillen die het christendom aangekondigd hebben; in het fries van het voorportaal de togt naar Golgotha; tusschen de zuilen der kerk de beelden der Apostelen en als middelpunt voor het altaar het beeld des Verlossers. Boven den ingang dor doopkapel wilde hij een basrelief, de doop van Christus, aan de overzijde boven dien van den biechtstoel, een ander, de insteliing van hel avondmaal, aanbrengen.
Den Augustus 1820 verliet de kunstenaar op nieuw zijne
vaderstad. Op zijne terugreis hield hij zich in onderscheidene steden, vooral te Warschau op, van waar hem reeds vroeger een aantal bestellingen waren gedaan, welke hij nu besprak. Na te Troppau aan den keizer van Oostenrijk te zijn voorgesteld, kwam T. te Weenen aan, waar hij aan tafel bij prins Esterhazy de tijding kroeg dat een gedeelte van zijn atelier te Rome was ingestort en een aantal zijner werken gebroken of beschadigd waren. Zoo snel hij kon, reisde hij nu naar Rome, waar hy den 10lJcn November 1820 aankwam. Ijverig toog hij er aan het werk, zoowel tor uitvoering in marmer van eenige door hem te Kopenhagen geboetseerde busten, als voor de schetsen van zijn Christus, van zijne monumenten voor Copernicus, den graaf van Schwarzen-berg en den sehilder Appiani. Niet dan na een vijftal ontwerpen
440
schetsen vervaardigde voor zijne vier half levensgroote beeldeu j jDucc/ius} Gctiiyinedes, Apollo en Tenus, waarvan hij later onderscheidene reproduction in marmer maakte, die door verschillende Engelsche en andere kunstverzamelaars werden aangekocht. T., die reeds door do academie te Florence tot honorair professor was aangesteld, ontving nu ook in 1805 zijne benoeming tot lid dor academie te Kopenhagen en leeraar aan die instelling. Door den markies Torlonia werd hem een pendant van Canova's beroemde groep IJercules en Lichas besteld, waartoe hij eene voorstelling van Mats en Vernis koos. Eerst in 1807 ontving hij de eerste bestelling uit Denemarken: een doopvont voorde kerk in Funen, waarmede hij het gebied der chnstelijke kunst betrad , op hetwelk hg echter eerst op lateren leeftijd met ingenomenheid werkzaam was. Voor die doopvont maakte T. vier reliefs, die eerst in 1827 geheel voltooid waren. In Maart 1808 tot lid der academie van St. Lucas te Rome benoemd, werd echter zijn invloed aldaar minder door Canova zeiven, dan door diens navolgers en leerlingen gedwarsboomd.
Talrijk waren destijds de bestellingen niet, hem opgedragen, maar toen de Deensche regering hem ter versiering van het nieuw gebouwde raadhuis te Kopenhagen, het kasteel Chrisllans-borg, en andere door het Engelsche bombardement vernielde gehouwen een aantal beeldeu en basreliefa bestelde, ging hij opgeruimd aan het werk. Eenigen tyd later maakte hij kennis met don kroonprins Lodewijk van Beijeren (later koning), die hem een Adonis in marmer bestelde, welke meer nog dan vroeger zijn Jason de algemeene bewondering wegdroeg, en door Canova met geestdrift werd geprezen. In Fobruarij 1809 ontviel hem zijn leermeester Zoega, die inmiddels zijn vriend was geworden on aan wiens gestrengen invloed hij wel niet zoo veel had to danken, als sommigen meenen, maar dien hij eene innige hoogachting toedroeg. Omstreeks dezen tijd modelleerde hg een bas-relief, Hector voorstellende, die Paris aanspoort de wapens op te nemen, benevens vier reliefs voor den vorst van Putbus, een' zgner ijverige beschermers.
In 1810 door den koning van Denemarken tot ridder der Da-nebrogsorde benoemd, was hij in hetzelfde jaar meestal bozig met busten en portretten en bragt weder eenigen tijd op Mon-tenero door, van waar hij met nieuwe kracht toegerust te Rome wederkeerde om er achtereenvolgons een basrelief Bacchus en Amor, een Chariles, een Amor en Psyche, een Vulcanus en eenige kleinere werken, meestal indrukken en herinneringen aan zijn zomerverblijf op het liefelijke Montenero te vervaardigen.
In den loop van het volgende jaar berigtte men T., dat in Noorwegen eene marniergroof was ontdekt en dat prins Chris-tiaan Frederik hem, al ware 't voor korten tijd, dringend uit-noodigde om naar Kopenhagen te komen, ten einde van die ontdekking gebruik te maken ter versiering dor hoofdstad, voornamelijk van het koninklijk paleis. T. verlangde zelf genoeg naar zijn vaderland om aan die dringende uitnoodiging gevolg te geven, maar juist omstreeks dezen tijd werd hem door den architect Stern verzocht, voor het puleis dat keizer Napoleon zich te Rome wilde doen bouwen, een groot fries te vervaardigen. T. nam do opdragt aan en koos tot onderwerp De triomferende inlogt van Alexander den Grooten in Babylon. Toon het model van dozen arbeid, in ongelooflijk korten tijd door T. voltooid was, werden er gipsafgietsels van gemaakt, waarnaar hij later eene gewijzigde reproductie in marmer voor Kopenhagen maakte. De uitvoering van het oorspronkelijke model in marmer werd gestoord door den val van keizer Napoleon, waarna graaf Som-mariva voor zijne villa aan het meer van Como dien kolossalcn arbeid in marmer overnam. Behalve het exemplaar voor Kopenhagen, maakte T. nog eene derde reproductie in marmer voor het Quirinaal. Deze verschillende exemplaren worden natuurlijk door hem niet achter elkander bewerkt en eerst in 1827 werd het laatste door lietn afgeleverd.
Inmiddels was T. tot lid der academie van Weenen benoemd en begon in 1812 een gedenkteeken aan de hoop door de Polen op de herstelling van hun koningrijk gevestigd. Gedurende dien arbeid werd T. weder ziek en bleef eenige maanden op Montenero. Toen hij den arbeid zou hervatten, was de hoop der Polen reeds in rook verdwenen; hot monument bleef onafgewerkt en zijne doelen werden later door de Deensche regering aangekocht. Hij nam nu den Amor onder handen, die thans in de
THO.
441
gemaakt cn afgekeurd to hebben, slaagde hij in dat van den Christus. Men kent dat voortreffelijk beeld genoegzaam, zoodat wij er hier geene beschrijving van behoeven te geven. In de jaren 1821 en 1822 werkte T. met verbazonden ijver door aan de schetsen voor do overige beelden in de slotkerk en toen zij vastgesteld waren, verdeelde hij do uitwerking daarvan onder zijno leerlingen. Re uitwerking dier schotsen onder zijn toezigt, was niet vdór 1827 afgeloopen. Inmiddels werden hom door onderscheidene vorston van Europa en een aantal academiën op den duur de eervolste onderscheidingen bewezen. In 1823 maakte hij het model voor het ruiterstandbeeld van Prins Poniatowski, vervolgens het modol van den Engd des doops en in 1824 zijn beroemd relief, de leeftijden der liefde voorstellende. Hoogelijk achtte de kunstenaar zich vereerd, toen hem de vervaardiging van con monument voor Paus Pius den VIPquot;' werd opgedragen, eene taak waarvan hij zich uitnemend kweet, ondanks de scherpe kritiek, welke hem, den ketter die voor het hoofd der kerk een gedenk-teeken in de hoofdkerk der Catholieko christenheid zou maken, niet gespaard werd. Vooral voor beminnaars van allegorie en symboliek is dit gedenkteeken merkwaardig. Behalve met de uitvoering in marmer van vroeger ontworpen modellen, bleef T. sints 1829 onophoudelijk werkzaam voor die zijner Apostelen in do kerk te Kopenhagen, of mot de mo-dellon voor z\jno standbeelden van JByron, van Conradin van Zwaben, van Guttenberg (te Ments), van Schiller (te Stutgart), terwijl hij eindelijk do laatste hand legde aan eenigo vroeger onvoltooid gebleven reliefs in marmer. Krachtig werkzaam, mogt T. in dit tijdperk van zijn leven tot 1837, door deze, tot schior classieke volkomenheid opgevoerde kunstwerken, de kroon zetten op zijn' sints lang Europeeschen roem. In laatstgenoemd jaar besloot eone vereeniging van zijne bewonderaars in zijn geboorteland oen museum op to rigton, uitsluitend voor zijn werk bestemd. In overleg met T. zeiven werd het plan ontworpen, en zoo getroffen was de grijze kunstenaar door dit blijk van liefde en vereering zijnor landgenooton , dat hij den lust niet kon wo-dorstaan zich nogmaals in hun midden te hegoven. Den 7l,on February 1838 reisde hij uit Rome cn werd den 17,len September met eene onbeschrijfelijke geestdrift te Kopenhagen verwelkomd. Het eone schitterende feest (e zijner eer volgde op het andere on T. was in 't eind niet weinig verblijd, in hot kasteel Nysoe van den baron Stampe een rustig en door do op-lottendsto zorgen veraangenaamd verblijf te vinden. Ook hier was hij wederom ijverig werkzaam en wel met eenigo van zijno be-valligste basreliefs, zoo als do Bevrijding van Andromeda, do Fabel van Leda, Amor en Psyche, Amor en Hymen enz., die, ofschoon nog altijd van don geest dor antieken doordrongen, tevens getuigden van don invloed dor roniantisobo rigting, welke hij veredeld in zich opnam. In den laatsten tijd verliet T. meermalen de wereld der oude goden om zich op christelijk en bij-belsch gebied te bewegen en schonk hij het aanzijn aan oen aantal werken in dit genre, die tot zijno schoonste voortbrengselen behooren. Onderscheidene kerken in Denemarken en Noord-Duitschland mogen zich in basreliëfs verheugen, haar door zijno meesterhand geschonken. Boven alle andoren munten uit De in-togt van Jezus in Jerusalem en do Togt naar Golgotha, welk laatste werk een waardige tegenhanger is van zijnen Triomftogl van Alexander. Zoo hij in het laatstgenoemde een' uitnomenden his-torischen zin en een volkomen ontwikkeld schoonheidsgevoel aan den dag legde, in het andere openbaart hij een diep gevoel en innigen eerbied voor hot goddelijke karakter des Heilands. In den herfst van het jaar 1840 was dit werk, waarbij zijno leerlingen hem ijverig de hand leenden, voltooid en word liet in do Vrouwenkerk te Kopenhagen, waar inmiddels ook bijna al de overige vroeger genoemde beoldhouwwcrken aangebragt waren, geplaatst. Sedert 1840 was T. nog bezig met de modellen voor de standbeelden van Koning Christiaan IV, van Koning Frederik IV, voor bet gedenkteeken van Wellington te Glasgow, voor oen zittend beeld vau Göthe (voor Frankfort hostomd , maar dat er niet werd opgerigt, omdat na langdurige discussion, hetzelfde beeld aan Sehwanthaler werd opgedragen), enz. Bovendien vervaardigde hü onderscheidene busten, waarna hy,in Mei 1841 Kopenhagen verliet om zich op nieuw naar Rome te begeven. Zijne reis door Duitschland by die gelegenheid geleek een ware triomftogt; IX, |
schier goon voorbeeld is bekend van oenen kunstenaar dio met zoo veel geestdrift overal werd begroet. Met geen mindere geestdrift vierde men feest to Rome toen T. er den 10'lon September aankwam. Zijn werkzame geest liet liera echter geene rust, en behalve eenigo fraaijo compositien, ontwierp hij thans o. a. do modollon voor zes basreliëfs voor don koning van Beijorcn cn die van do twee laatste apostelbeelden voor do kerk te Kopenhagen. Daarna, in 1842, maakte hij do modellen voor vier basreliefs van het grafteekon voor den overleden koning van Denemarken en begaf zich in October van dat jaar andermaal naar Kopenhagen, waar hij in 1843 nog oono statue van zijnon kleinzoon modeleorde, vervolgens eenigo basreliefs, oen ontwerp voor eon standbeeld van Luther voor do kerk te Kopenhagen, voor een gedenkteeken aan den overleden koning to Standerhorg en cenige andere werken, dio slechts gedeeltelijk voltooid werden, daar hij, te midden van zijno toeboroidsolen om zich weder naar Rome te begeven en den krachtigon geest nog vervuld met velerlei plannon voor do toekomst, geheel onverwacht den 248,lt;!n Maart 1844 ton gevolge van ceno beroerte ovorlcod. Zijne goheolo kunst-nalatenschap had hij vermaakt aan het museum zijner werken to Kopenhagen, dat zijne voltooijing naderde toen hij overleed. Over do zeldzame verdiensten van ï. als beeldhouwer is slechts done stom; diep doorgedrongen in den geest der antieken, begaafd met eone wonderbaarlijke gemakkelijkheid van uitvoering, met een buitongemoon scherp oog en met oono oven grooto kloekheid als rijke phantasio, heeft bij geschitterd als eene ster van de eerste grootte aan don kunsthemol dor XIXquot;10 eeuw. Hoogst beschaafd, beminnelijk van voorkomen cn karakter, won hij aller harten; zijne werken zijn by menigte gereproduceerd on afgebeeld en zijn loven is menigvuldig bcsehrovcn, tot heden het best door prof. J. M. Thielo (Kopenhagen en Leipzig 1833—56, Hamburg 1837—1857). TIIOTH. Was Ra, de zonnengod bij de oude Aegyptenaren het hoofd der oersto goden-dynastie, T. was de voornaamste godheid der tweede. Door de Grieken werd hij met hunnen Hermos vergeleken; do ibis was hem toegeheiligd, hij zelf werd afgebeeld met een' ibiskop en zijn hieroglyphisch teeken is een ibis op eene stang. In latere Grieksche monumenten komt T. evenwel onder de goden dor eerste dynastie voor on neemt alsdan do plaats in van Sot-Typhon. T. is do god der maan, die kunsten en wetenschappen beschermt en zelf do schrijver is dor 42 heilige Aegyptische hoeken , dio onder den naam van Hermetische bekend zijn en van welke Clemons Alexandrinus don inhoud opgeeft. Hij had tot vrouw. Ma, dochter van den zonnengod, godin dor billijkheid en waarheid, die de afgestorvenen voor den regterstoel van Osiris geleidt. — Herraopolis in Midden-Acgypte, magna genoemd in onderscheiding van II. parva in Bcneden-Aogypte, was de voornaamste stad zijner verooring. THOU (Jacqdes Auquste de), een beroemd Fransoh staatsman en geschiedschrijver, word den 9'lequot; October 1553 te Parijs geboren, waar zijn vader president van het parlement was. Wegens zijne zwakke gezondheid, vingen zijne studiën betrekkelijk laat aan, en om dezelfde reden moesten zij een' tijd lang worden afgebroken. Eerst beoefende hij de letteren, daarna do regtsge-leerdheid. Om do lessen van Cujas te kunnen bijwonen, begaf hy zich naar Valence, waar hij in aanraking kwam met Jozeph Sealiger, die er met hetzelfde oogmerk vertoefde. Hot sluiten ecner duurzame vriendschap was het gevolg der kennismaking. In 1572 werd do T., dio twee oudere broeders had en thans voor don geestelijken stand bestemd werd, door zijnen vader naar Parijs teruggeroepen. Do gruwelen, aldaar in don St. Bartholome-usnacht geploegd, maakten op zijn gemoed een' diepen indruk. Jaren lang woonde de T. als kanunnik van de Notre-Damo, in bet bij die kerk hehoorendo klooster, waar hij zijne later zoo talrijke bibliotheek begon aan te loggen. Meermalen werd hij met staatkundige zendingen belast. In 1573 bezocht hij Italië, daarna ook Duitschland on do Nederlanden. Hendrik de IIIde benoemde hem tot geestelijk raadsheer in het parlement en bediende zieh van hem bij de onderhandelingen met de Hugenoten, wier toegenegenheid de T. zich verwierf. Na den dood zijner bolde oudere broeders en zijns vaders, legdo hij, vooral op aandrang zijns ooms, de goestolyke waardigheid neder, werd in 1584 tot een burgerlijk ambt benoemd, en sloot in J587 zijn 5G |
I
THO—THU.
442
eerste huwelijk met Maria de öarban^on, waarbij hij echter geen kinderen verwekte. Zoodra do twist lusschen deu koning en de Liguo was uitgebarsten, hield do T. zich aan do zijde des eersten en zag zich dien ton gevolge te Parijs nan do woede dos volks blootgesteld, toen do moord dor Guisen aldaar bekend was geworden. Als een soldaat gekleed, geraakte hij buiten de stad en begaf zich naar Blois, om zich by den koning te voegen. Voor de waardigheid van president van het koningsgezinde parlement te Tours bedankte hij, doch aanvaardde met Schomberg eeno zonding naar Italië en Duitschland, om aldaar geld en troepen ton behoeve des koninga bijeen te brengen. Te Venetic vernam de T. don dood van Hendrik den IIIacu en erkende onmiddellijk Hendrik van Navarro als den rogtma-tigen erfgenaam dor kroon. Na zijne terugkomst sloot hij zich bij dozen aan, dio hem zijn vertrouwen schonk. Hendrik de IVa' vond in den opreglen doch zeer gematigden Catholiek een' goeden steun bij do vele moeüelijkheden, waarin hij zich gewikkeld zag. Zoowel onder dien vorst, als gedurende do voogdijschap van Maria do Medicis over haren zoon, werden de diensten van de T. bij verschillende belangrijke gelegenheden gevraagd. Dit beletto bom niet ook de wetenschappen te beoefenen, die hem steeds haddon aangetrokken. Een blijk daarvan was do verschijning van hot eerste gedeolto van oen werk, waardoor hij zijnen naam als geschiedschrijver vestigde. De ervaring en de kennis, op zijne reizen in naburige landen en door zijne staatkundige onderhandelingen opgedaan, haddon de T. een' diepen blik doen werpen in do gebeurtenissen van zijnon tijd. Hij besloot er oene beschrijving van to geven en stelde zich voor de geschiodonis te bohandelon van den dood van Frans den Islequot; tot aan dien van Hendrik den IV011. Van hot uitvoerige werk, dat in het geheel uit 138 bookon moest bestaan, zagen in 1604 do achttien gersto boeken liet licht. Bij don herdruk, die twee jaren later noodig was, voegde do schrijver er dertig boeken bij en had in 1614 zijnen arbeid tot het tachtigste boek voltooid. Herhaalde uitgaven van het vroegero waren toen reeds noodzakelijk geworden, bij welker bezorging do T. sommige uitdrukkingen wat verzachtte, omdat zijn werk, in 1609, te Rome op don index was geplaatst. Nadat do T. den 7lt;lcn Mei 1617 was overleden, werd zijn arbeid in 1620 herdrukt onder toezigt van Dupuy en Rigault, welke laatste tevens de taak van den overledene opvatte. Onder den titel van Thuanus restitutus, werd er te Amsterdam eeno uitgaaf bezorgd naar den oorspronkelijkon tekst. Naar de laatste bewerking van don schrijver werd de geschiedenis van de T. in 1733 te Londen gedrukt. Van die zeven doelen in folio zag eene Franscho vertaling het licht te Parijs in 1734. Het leven van de T. is beschreven door Durand. Hij zelf had echter commentariën of mémoires nagelaten, welke insgelijks door zijnon vriend Rigault werden voortgezet en gevonden worden in de uitgave van zijn hoofdwerk, die in 1620 to Genève gedrukt is. Bovendien hoeft do T. vele Latijnsche gedichten vervaardigd, onder welke een grafschrift op zich zolvon. Uit zijn tweedo huwelijk met Gasparde de la Chatre had de T. verscheideno kinderen. De jongste zijner dri.e zonen, die dezelfde voornamen als zijn vader droeg, was do ambassadeur, dien de koning van Frankrijk in 1657 naar de voroonigde Nederlanden zond om vergoeding te vragen voor twee schepen, dio door een Nederlandscli eskader in do Middollandscho zco waren genomen. (Wagenaar, Vadaiandsohe historie, D. XII. blz. 449. e. v.). Merkwaardig vooral, wegens zijn rampspoedig uiteinde, was Francois Augusto, de oudste zoon van den geschiedschrijver. Hij had zich wegens zijne geleerdheid en zijn beminnelijk karakter veler achting en liefde verworven, doch word betrokken in de zamenzworing van Cinq-Mars. Hoewel onbekend met de plannen tot vermoording van Richelieu, schijnt hij kennis te hebben gedragen van do geheime onderhandelingen door de zaamgezwo-renen met het Spaanscho hof aangeknoopt. Hy word den I2lt;lo,1 September 1642 te Lyon onthoofd en ging den dood mot gelatenheid to geuioot. |
THRACIE noemde men in de alleroudste tjjden een onbegrensd laud van koude, duisternis on onvruchtbaarheid, 't welk ten zuiden aan Macedonië paalde; later verloor zich hot denkbeeld van onbegrensdheid on toen noemde men T. eene landstreek ten noordoosten van Macedonië, begrensd door de bergketen Haemus en den van die keten zuidelijk zich uitstrekkonden tak Rhodope, voorts door de Aegoïsche zee, den Propontis en don Pontus euxinus. De bergketen heet tegenwoordig Balkan, zijn lak Despoto-dagh, de Propontis Moer van Marmora on do Pontus euxinus Zwarte zee. Dit land word bewoond door een wel onbeschaafd, maar dappor en vrij volk, welks ruiterij kon wedijveren met die van Thessalic. Do voornaamste steden in T. waron Abdora (zie Ahdera), Sestos aan den Hellespont, Aegos-potamos, Perinthus (later Heraclea, tegenwoordig Erekli) en vooral Byzantium, voorts onder do Romeinscho heerschappij Adrianopolis, Trajanopolis en Philippopolis. De Thraciërs waren verdoold in verscheidene volksstammen, als do eigenlijke Thraciërs, de Triballi, de Goten, de Mysiërs en do Odrysen. De kuststreek word wol door de Perzen en later door do Macedoniërs veroverd on in bezit gehouden, doch do bewoners van hot binnenland bleven vrij en cijns- noch schat-pligtig tot in hot jaar 80, toon zij voor do alles onderdrukkende magt der Romeinen bukken moesten. Later deelde T. het lot van Griekenland en moest in de XIVd8 en XV30 eeuw voor de wapenen dor Turken zwichten. THRAGISCHE BOSPORUS. (Zie Bosporus). THRACISCHE CHERSONESUS. Zoo heette vroeger hot schiereiland, dat in Thracië tusschon de golf van Saros ten westen, den Hellespont en de Propontis ten oosten gelegen is, tegenwoordig Schiereiland der Dardanellen of van Gallipoli heet (Turksch Aktscho-Owassi) en op 12 mijlen lengte van 1 tot 3 mijlen breedte heeft. Gallipoli (Oud-Grieksch Turksch Galibolu) is eeno havenstad met eene citadel aan de straat der Dardanellen, met 20,000 inwoners, belangrijken koophandel, rijke bazaars en beroemde marokijn-fabrieken. De Oud-grieksche stad was eeno volkplanting der Atheners onder zekeren Miltiades, tijdgenoot van Pysistratus. Later kwam zij onder het bestuur van Miltiades, den overwinnaar van Marathon. Gallipoli heeft do treurige vermaardheid van do eerste stad geweest to zjjn, die den Turken in Europa in handen viel (1357). THRASYBÜLUS. Een edel Athonor, die zich bij zijn vaderland, niet alleen als veldheer in den Peloponnosischon oorlog, maar bovenal door de verdrijving van do zoogenoemde 30 tirannen, zeer verdienstelijk maakte. Hij verliet met vele aanzienlijke burgers do ongelukkige stad; doch besloten hebbende om haar te redden, verzamelde hij een klein leger, bood daarmede dat van de dwingelanden het hoofd, en veroverde zelfs do gewigtige haven Piraeus. Hierdoor bemoedigd, stonden eindelijk do burgers van Athene tegen hunne geweldenaars op, en dreven hen (40 jaar voor onze tijdrekening) uit do stad. T., door den Spar-taansehen koning Pausanias ondersteund, herstelde nu in Athene do oudo volksregering, en daarmede tevens de rust; verpligtende, tor krachtdadige verzekering der laatste, de burgers, om zich plogtig bij eedo te verbinden dat zij alle verledene verongelijkingen zouden vergeten, ten einde daardoor alle zaden van twee-dragt en haat to verstikken, die anders onophoudelijk zouden hebben voortgeduurd, alzoo elk burger door de wet geregtigd was om de zoodanigon te vervolgen, die den dood zijner bloedverwanten in de laatste oneenigheden hadden veroorzaakt. Naderhand ontstond er tweespalt op Rhodus. De eene helft der inwoners verklaarde zich voor de volks-, do andore voor do adel-regoring; de laatsten verzochten de Laeedaemoniërs om onderstand, die hun Toleutius mot 20 schepen zonden, ton gevolge waarvan do adelrogoring werd vastgesteld. De Atheners, begrijpende dat het bewind van dit eiland hun toekwam, zonden T. derwaarts, die reeds verscheidene der voornaamste steden voor de Atheners genomen had, toen hij door de inwoners van de stad Aspondos, die aan het muiten waren geslagen, verraderlijk werd omgobragt (390 v. Chr.). Zoodanig was het uiteinde van dien beroemden Athonor, die een' sehooneren dood verdiend had. Zjjn vaderland was aan hein zijne vrijheid verschuldigd, en dit, benovens zyn grootmoedig en onbaatzuchtig gedrag, in dit hagchelijk tijdsgewricht, geeft hem regt op eene plaats onder do voornaamste mannen van dien tijd. THUCYDIDES, de grootste der Grioksohe geschiedschrijvers, kwam in het jaar 474 voor onze tijdrekening te Athene tor wereld. Van 's vaders zijde was hij aan Miltiades vermaagschapt, en van de inocderlyke oen afstammeling dor Thracische konin- |
THU.
443
gen. In de krijgsdienst geoefend, trok hij als soldaat op onder de Atheensche vaandels, en oefende zich intusschen in de wijsbegeerte en welsprekendheid. Bjj het uitbarsten van den Pelo-ponnesischen oorlog werd hij gemagtigd, om krijgsmagt voor de dienst des vaderlands te werven, en kreeg naderhand den last, om ter ontzetting van de stad Amphipolis, door den Spartaan-schen veldheer Brasidas belegerd, toe te snellen; doch kwam eerst aldaar ongeveer 12 uren nadat de stad ingenomen was, en werd, aangezien hij haar niet tijdig genoeg was te hulp gekomen, tot ballingschap verwezen. Deze duurde 20 jaar, gedurende welken tijd hij in don Thraeischen Chersonesus levende, zijne uitmuntende Geschiedenis van den Peloponnesisc/ien oorlog schreef, en daarbij geene moeite nog kosten spaarde, om echte en naauwkeurige berigten omtrent de geringste omstandigheden in te winnen, die bij iederen veldtogt plaats hadden, en waarvan hij gedeeltelijk zelf ooggetuige geweest was. Intusschen loopt dit zijn werk, dat uit 8 boeken bestaat, slechts tot het 21s16 jaar van dien oorlog, terwijl men de beschrijving der 6 overige jaren aan Theopompus en Xenophon verschuldigd is. T. bediende zich van zijne aangeborene Attische uitspraak, als de zuiverste en tevens de krachtigste en nadrukkelijkste. Zijn stijl is keurig en klemmend; zijne aanmerkingen zijn juist en altijd wel geplaatst, en geen Grieksch schrijver heeft zijn onderwerp ooit naauwkeuriger en onpartijdiger behandeld. Hij is somtijds wel hier en daar eenigzins duister, doch do tegenwoordige tekst van zijn werk is ook vol fouten, waarmede onkundige afschrijvers het ontsierd hebben. De oudste uitgaaf van het werk van T, is die van Aldus (Venetië 1502 fol.). Onder de verschillende latere uitgaven is die van C. A. Dukorus (Amsterdam 1731 , in folio) de volledigste, en op deze volgt de Tweobrugsche, 1788 en 1789, in 6 deelen, welke, inzonderheid uit hoofde der Latijn-sche overzetting, zeer bruikbaar is. Uitmuntend is ook de uitgaaf van J. B. Gail, met eene Franscho vertaling (Parijs 1807, 10 dln. in Squot;.). F. L. Abresch gaf te Utrecht in 1753 (2 dln.) Dilucidationes Thucydideae uit. T. werd wel naar Athene teruggeroepen, doch keerde weder naar Thracië , alwaar hij in eenen hoogen ouderdom stierf. THUGS (De) zijn eene godsdienstige secte in Voor-Indië, welker aanhangers zich het vermoorden van anderen en wel door middel van stroppen of lissen ten doel stellen, waarom men hen ook wel met den naam van Wurgers heeft aangeduid. De omzigtigheid, waarmede zij altijd te werk gaan en de omstandigheid, dat zij geeno Europeanen aantasten, zijn de voorname redenen geweest, waarom men hun bestaan, dat reeds tot de grijze oudheid opklimt, eerst betrekkelijk zeer laat ontdekt heeft. Zij hebben een geestelijk opperhoofd, dat even als de andere leden der secte eenig bedrijf uitoefent, ten einde alle verdenking van zich af te weren. In 1829 was het zekere Hurri-Sing, een rijk koopman, die, als hij door zijne spionnen was ingelicht, dat zich eene goede gelegenheid tut roof zou voordoen, de waarde van hot geroofde bij voorraad aan de tolbeambten te Bombay aangaf en de goederen dan als zijn eigendom invoerde. De Engelsche gouverneur-generaal William Bentinck begon echter weldra krachtige maatregelen tegen dergelijke wanbedrijven te nemen. In 1830 werden 243 moorden ontdekt en gestraft, in de beide volgende jaren 418, in 1835 waren reeds 1562 personen als T. veroordeeld, en in 1838 had de politie in hot geheel reeds 3266 schuldigen in handen gekregen, van welke oenigen gehangen, anderen gevangen gehouden en nog anderen door de politie zelve in dienst genomen worden tot het opsporen van nieuwe misdrijven. Zekere Feringhea beleed, dat hij niet minder dan 779 moorden had begaan en dat het getal voorzeker 1000 zou bedragen, indien hij niet twaalf jaren in de gevangenis had doorgebragt. |
Langzamerhand is men door verschillende bekentenissen tot de overtuiging gekomen, dat de oorsprong der T. tot den fabel-tijd opklimt. Do godin Kali, in welke hot kwado beginsel als het ware verpersoonlijkt is, schiep do T. om haar in don strijd togen het goede beginsel bij te staan. Daaraan moeten de leden der secte, onder welke zoowel Hindoes als Mohammedanen worden opgenomen, hun leven wijden. Als landbouwers en kooplieden leven zij te midden van anderen, doch zijn onderling naauw verbonden en goed georganiseord. Op den laagsten trap staan de spionnen, dan de doodgravers, vervolgens de eigenlijke moordenaars of wurgers on eindelijk de priesters. Op allerlei wijzen weten de spionnen zich in betrekking te stellen tot hunne slagtoffers. Wanneer een togt door do noodige formaliteiten is voorbereid, worden de ongelukkigon vergezeld door medoreizigors of onder een ander voorwendsel en op eono geschikte plaats overvallen. Zoodra hot teoken gegeven is, werpt ieder wurger zijn slagtoffer onverwachts een' strik om don hals, waarna het beroofd en begraven wordt. Vooraf wordt het lijk opengesneden, opdat door het zwellen der leden geene barsten in den grond zouden komen, on na do begrafenis, wordt de plaats door het strooyeu van zand of het aanleggen van oen vuur onkenbaar gemaakt. Dat er van het geroofde een deel voor do godin Kali en zelfs voor weduwen en weezen wordt afgezonderd, toont dat niet alleen roofzucht de dryfveer der schuldigen is. Deze leggen dan ook weinig berouw aan don dag en beweren , dat de ï. sedert onheugelijke tijdon hebben bestaan en gewerkt, zoodat zelfs de overblijfselen van het beeldhouwwerk der Indiërs do Ellora en elders roods sporen van hunne aanwezigheid opleveren. Do eigenaardige toestand van Indië en de gehechtheid der bevolking aan bare gewoonten hebben er toe bijgedragen, om het bedrijf der T. aan de aandacht 1c onttrekken. Grooto wegen waren er weinig of niet. Smallo voetpaden door bergachtige, bosch-rijke en soms moerassige streken boden eene gunstige gelegenheid aan tot het plegen van moord. Daarbij was de inboorling op do plaats, waar hij nachtverblijf hield, niet gewoon voel omtrent het doel zijner verdere reis te openbaren en kon h'y dus ligt uit den weg geruimd worden, zonder dat er veel navraag was. In de XIIlt;le eeuw word er de opmerkzaamheid der Moham-medaansche treinen van Delhi echter op gevestigd, en ofschoon vele inlandsche vorsten er zich weinig over bekommerden, zoo wordt sultan Akbar toch genoemd als een ernstig en stelselmatig bestrydor der T. THULE is de naam, waarmede vele schrijvers der oudheid een zoer afgelegen eiland in het noorden van Europa aanduidden, zonder dat hot blijkt welk zij daarmede bepaaldelijk bedoelden. Dichters gebruikten het als eon oord, waar snoouw en ijs overvloedig werden gevonden. Geschiedschrijvers en aardrijkskundigen waren, wegens do onbekendheid van het verre noorden, weinig boter op de hoogte omtrent de waro ligging en gaven slechts onbepaalde aanwijzingen. Plinius do oude, die vele berigten met zorg had ingewonnen, zegt dat ï. het meest verwijderde oiland is in de Gormaansche zee. Gedurende hot middon van den zo-mor is er geen nacht en des winters is er geen dag. Blijkbaar bedoelt hij niet Shetland, als hij er bijvoegt, dat de lange winternacht, naar hot oordeel van sommigen, wel zes maanden duurt. Proeopius plaatst T. in Noorwegen, hetwelk de ouden voor een eiland hielden. Tacitus bedoelt ongotwijfold Hitland of Noorwegen als hij borigt, dat do Romoinscho vloot, die ten tijde van Agricola het noorden van Brittannië omzoilde, ook T. in het zigt kreeg, dat in do duisternis van den winter gehuld en mot eeuwigdurende sneeuw bedekt was. Indien Plinius, zoo als velon meenen, hot oog op IJsland heeft, dan moeten de hem gegeven inlichtingen zeer onvolkomen zijn geweest, daar hij goenerloi molding maakt van de vulkanen, die er worden aangetroffen. THÜMMEL (MAüniTS Auocst von). Dozo voortreffelijke Duit-sche letterkundige werd den 27l',lm Mei 1738 op het slot Schön-feld bij Leipzig geboren. Aan de hoogeschool dezer stad sloot hij vriendschap met Gellert, Eaboner, Weisso, Kleist en anderen , die sedert als schrijvers bekend zijn geworden. Hij trad in dienst van den erfgroothortog van Saksen-Coburg en word, nadat deze de regering aanvaard had, geheimraad en minister. In 1783 ontdeed hij zich van zijno staatsambten om alleen voor do lettoren en uitspanningsreizen te leven; hij overleed te Coburg den 26!tequot; October 1817. Het eerste werk waardoor hij zich bekend maakte was oen coraisch heldendicht in proza, getiteld Wilhelmine ader der vermahlle Pedant, dat door levendigheid van voorstelling, rijkdom van luim en zuiverheid van stijl hoogo goedkeuring erlangde. Zijn hoofdwerk is Reise in die mittSgigen Provinzen von Frankreich, eene roniantische verzameling van opmerkingen, schilderingen en episoden, hoogst onderhoudend, doch misschien te breed uitgesponnen. T. zelf heeft (Leipzig 1812) eene verzameling zijner schriften in 6dln. aangevangen, die in 1832 (6 dln.) on in 1844 (8 dln.) herdrukt is, Een 7de deel bestaat in eene |
THU.
444
lüvensbeschnjving van don auteur, door Gniuer (Leipzig 1819). — Zijn zoon August Wilhelm (geboren 1774, als overste gesneuveld bü Mons 1814;, schreef cenige romans, waarvan Ferdinand (Leipzig 1803, 2 din., herdr. 1805) de voornaamste is. TH UN, eono stad in het Zwitsersche kanton Bern, niet ver van do plaats, waar de Aar uit het Thunermeer vlooit, en in het begin van het Bernor Oberland in eeno heerlijke omgeving gelegen, telt 3400 inwoners. Verrukkelijk is het gessigt, dat men vun het kerkhof, hooger dan het stadje gelegen, geniet. ïo X. is de militaire academie van het Zwitsersch bondgenootschap. — Het meer van Thun, vroeger Wendelraeer genoemd, heeft eeue lengte van bijna 4 uren gaans van het noordwesten naar het zuidoosten, en slechts eene breedte van 40 minuten. De grootste diepte is 720 voet. Door de Aar is dit meer in verbinding met dat van Brienz; doch den grootsten toevoer van water ontvangt het niet van die zijde, maar van de westzijde door de rivier Simmen, met de Kander voreenigd. Op dat meer heeft men digt bij do stad, omringd door hare landhuisjes on villa's, het prachtigste gozigt op den blaanwen waterspiegel, op de bossehen en dorpen aun den oever en over alles heen op de trotsehe sneeuwkruiuen dor gebergten van het Oberland en Wallis. THÜNBEEG (Kakel 1'bteu) werd den ll^n November 1743 te Jönköping in Zweden geboren. Hij was do zoon van een' burger dier stad, studeerde van 1761 te Upsala, onder leiding van den grooten Linnaeus, wiens geliefde leerling hij was. Tot doctor in de geneeskunde gepromoveerd zijnde, trad hij in dienst van de Nederlandsch-Oost-Indiseho compagnie. In 1772 werd hij naar de kaap de Goede Hoop gezonden, doorreisde drie jaron achtereen de binnenlanden van Africa, vertrok in 1 773 naar Batavia en vergezelde in zijne hoedanigheid van geneesheer do ambassade, welke naar den keizer van Japan werd afgezonden. Uit Japan teruggekeerd, bezocht hij in 1777 Ceilon en keerde in 1778 andermaal naar de Kanp terug, waarna hij do reis naar zijn vaderland ondernam. In Zweden aangekomen, schonk hij zijne rijke verzameling van natuurlijke zeldzaamheden aan do hooge-sehool to Upsala, waarbij hij terstond als buitengewoon en laterals gewoon hoogleeraar in de kruidkunde werd aangesteld. Op zijnen wensch schonk koning Gustaal' do IIId0 den ouden ko-ningstuin aan de hoogeschool, om dien voor Hortus Botanicus in te rigten. Genoemde koning liet er tevens een prachtig gebouw plaatsen voor oranjerie en museum, dat den 23quot;ten Mei 1807, den honderdsten verjaardag van ïijn' leermeester Linnaeus, door T. plegtig werd ingewijd. Na meer dan 50 jaren als hoogleeraar werkzaam geweest te zijn, overleed T. den 8quot;t,u Augustus 1828 in den ouderdom van 85 jaren op zijn landgoed Tunaberg bij Upsala. Hij was lid van vele geloerde genootschappen, ook van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, maar alle aanbiedingen, om in buitonlandsche dienst over te gaan, werden door hem van do hand gewezen. Men heeft verscheidene werken van hem, overdo Japanscho en Africaansche planten en Zweedsche, Kanpsche en Japansche dieren handelende, waarvan do voornaanisten zijn; Flora Japonica, Flora Capensis, Icones plaiilarum Japonicarum, Museum naturalium academiae Upstxliensist Diasertationes academicae (uitgegeven door Persoon, Göttingen 1799 — 1807, 3 dln.), voorts zijne reisbeschrijving, in het Hoogduitsch uitgegeven door Gros-kurd (Leipzig 1792, 2 dln.), om van een aantal verhandelingen, meest in de gedenkschriften der academiën van Stockholm, St. Po-tersburg en Upsala, niet to spreken. De heer von Siebold, dio voor Nedorlandsche rekening gereisd heeft, heeft voor T. en zijnen voorganger Kaempfer op het eiland Deeima een gedonkteeken doen oprigten, terwijl zijne landgenooten eene medaille met zijne beeldtenis hebben doen slaan. 15. THUKGAU, een der kantons van Zwitserland, ligt in het noorden des lands , waar het deels door het meer van Constants, deels door de kantons St. Gallen, Zurich on Schafhausen wordt ingesloten. Do grond, die naar het meer eu den oever des Rijns af helt, is vrij vlak en uitermate vruchtbaar, zoodat het oog op sommige plaatsen slechts een' uitgestrektcn boomgaard meent te zien, hier en daar door huizen en wijnbergen afgebroken. Wijn, vruchten, vlas, haver en slagtvee zijn de voorname voortbrengselen, die ook naar elders worden uitgevoerd. Slechts een klein gedeelte van het kanton is bergachtig, en de hoogste top verheft zich slechts 1200 meters boven den zeespiegel. In 1860 telde het op 18 □ mijlen ruim 90,000 bewoners. Behalvo do hoofdplaats ffrauenfeld, met 3500 inwoners, zijn er vele kleinere plaatsen, welke zich door eeno bekoorlijke ligging onderscheiden en dien ten gevolge veel door vreemdelingen bezocht worden, vooral die langs de oevers van het meer. Onder de merkwaardigheden, die men er aantreft, behooren ook de bouwvallen van het oude kasteel Toggenburg. |
T. omvatte in do middeleeuwen schier het geheele noordoostelijk gedeelte van Zwitserland en werd geruimen tijd door de hertogen van Zahringen in naam van den keizer bestuurd. Later kwam het aan verschillende heoron, onder welke de graven van Habsburg, die er vele bezittingen hadden. In den strijd met de bondgonooten gingen die verloren, ou sedert de XVd6 eeuw werd T. door Zwitsersche landvoogden bestuurd. De stad Constants viel echter in de handen der Oostenrijkers, die haar bij hunne Duitsche bezittingen inlijfden en tot in 1806 behielden. Na 1798 was de oude landvoogdij van T. een der kantons van de Helve-tische republiek en in 1803 werd zij als een zelfstandig kanton opgenomen. Do constitutie van 1831 werd in 1837 en 1848 herzien. Aan het hoofd der wetgevende magt staat de groote raad, welks bepalingen echter nog 40 dagen aan het veto des volks onderworpen blijven. Het uitvoerend bewind is aan een' kleinen raad van zeven leden opgedragen, welke door den grooten raad uit zijn midden worden gekozen. De bevolking spreekt Duitsch, en nagenoeg een vierde daarvan is K. Catholiek. Do geldmiddelen van het kanton zijn in bloeijenden staat en het onderwijs is er voldoende. THU1UI, eene stad in de landstreek Lucanlë in zuidelijk Italië, aan de golf van Tarentum, digt bij de grenzen van Brut-tium, werd ongeveer 444 jaar v. Chr. door Atheners en verdreven Sybariton gesticht on wel niet ver van de standplaats van Sybaris, dat door do Crotoniaton verwoest was. Digt bij ï. vloeide de beek Thurias. Later, als llomeinsche kolonie, verkreeg de stad den naam van Ccpiao. Tegenwoordig heet zij Terra nuova. Verg.; Miillcr, De Thuriorum repubtica (Berlijn 1838) ou Schiller, De rebus Thuriorum (Erlangen 1838). THUIHNGEN, eeno streek in Duitschland, begrepen tusschen de Saaie, het Hartsgebergte, de Werra en het Thuringer woud, ontleent zijnen naam aan een' Germaanschen volksstam, die in de Vquot;10 eeuw voor het eerst vermeld wordt en ook Attila bg diens veroveringen hulp bood. Hermanfried, do laatste koning van het oudo T., werd in 530, na den dood van Theodoric, den koning der Oost-Gothon, die hom gesteund had, door de Franken geslagen en daarna gevangen gehouden en vermoord. Sedert spatte het rijk, dat zich ver buiten de hierboven opgegeven grenzen uitstrekte, uiteen, en kregen verschillende gedeelten daarvan andere namen. Onder Dagobert den Iquot;on word zekere Radulf, in 630 hertog van T., wiens nakomelingen te Würzburg hunnen zetel hadden, doch van den koning der Franken afhankelijk waren. Bonifacius predikte er het christendom en stichtte een bisdom to Erfurt. Niet lang daarna werd het hertogdom opgeheven door Pepijn, die het land door Frankische graven liet besturen. Thachulf, een hunner, die zich door de verdediging des rijks had verdienstelijk gemaakt, werd in 849 door Lodew(jk den Duitscher tot hertog van T. benoemd, welke waardigheid in 892 door koning Arnulf aan een' zijner opvolgers ontnomen werd en eeuigon tijd later aan Otto, hertog van Saksen, ton deel viel, wiens zoon Hendrik zich iu het bezit daarvan wist te handhaven. In T. behaalde deze Hendrik, later koning van Duitschland geworden, glansrijke overwinningen op do Ma-gyaron. T., waarin na dien tijd markgraven en andere vorsten vermeld worden, bleef aan den keizer, tot dat het Saksische huis uitgestorven was. Hot keizerlijk gezag deed er zich na dien tijd minder gelden en in dezelfde mate traden de kleinere vorsten meer op den voorgrond. Onder deze onderschoidde zich Lodowijk met den Baard, een bloedverwant van keizer Koenraad den II11011, die er door aankoop uitgestrekte bezittingen had gekregen. In 1056 erfde zijn zoon, Lodowijk de Springer, die vaderlijke bezittingen, bouwde den Wartburg, don Naumburg, don Froiburg eu herstelde Eisenach, dat door binnenlandsciio oorlogen schier geheel verwoest wns. Oorlogen over de tienden, met den aartsbisschop van Monts, en over do erfopvolging in Saksen, mot den keizer, maakten het leven van L^lcwyk zecr onrustig. Nadat hij als monnik gestorven was, word zijn zoon, ook Lodewljk |
THU—THY.
44 S
geheoteu, in 1130 door keizer Lotharius tot landgraaf van T. verheven. Velen zijner opvolgers onderscheidden zich, tot dat do rjj der oude landgraven in 1247 eindigde mot Hendrik Kaspo, die zich door paus Innocontius den IV6'1 had laten overhalen kDizor Frederik don II^8quot; diens waardigheid te betwisten. Eerst na oen' langdurigon strijd over do erfopvolging, geraakte Hendrik de Doorluchtige in 1263 in hot rustige bezit van ï., hetwelk daarna aan zijnen zoon Albrecht den Ontaarde ten deel viel, die zich door do twisten met zijnon vader, zijnen broeder en zijne zonen berucht maakte, en in 1294 eindigde met T. aan Adolf van Nassau te vorkoopen. Te vergeefs had keizer Rudolf van Habsburg pogingen aangewend om den vrede in T. te herstellen. Frederik de Gebetone, een der zonen van Albrecht, handhaafde zich echter togen Adolf on keizer Albrecht den I»'quot;quot;, en slaagde er in, nadat hij do rust hersteld en de geheele landstreek aan zich onderworpen had, do beleening met het vaderlijk erfgoed van keizer Hendrik den VIIdei1 te verkrijgen. Na ecne onrustige regering van 1310 tot 1325 werd Frederik de Gobeteno opgevolgd door zijnen zoon Frederik den Ernstige, onder wien nieuwe binnonlandsche twisten uitbraken, die slechts tijdelijk door keizer Lodowijk van Beijeren werden bijgelegd. Daarna regoordon de drie zonen van den laatstgenoemden landgraaf: Froderik, Balthasar en Willem, gemeenschappelijk van 1349 tot 1379, en gingen vervolgons over tot cono vordoeling, waarbij Balthasar In het bezit van T. kwam. Hij werd in 1406 opgevolgd door zjjnen zoon Frederik den Eenvoudige, die het landgraafschap in 1440 naliet aan Frederik den Zachtmoedige en Willem, die hot vijf jaar lang gezamenlijk regeerden, waarna bet b\j verdrag aan den laatsten werd afgestaan. Na het kinderloos overlijden van Willem, kwam T. in 1482 aan Ernst en Albert, de zonen van Frederik den Zachtmoedige, die in 1485 hun gebied verdeelden. Sedert hield T. op een geheel te vormen en loste zijne geschiedenis zich op in die dor Saksische erflanden, waarna in do XIXquot;10 eeuw, een gedeelte van het oude T. in hot bezit van Pruissen kwam. THURINGEK-WOUD. Gebergte in Midden-Duitschland, 12 müleu lang en 2—4 mijlen breed. Het begint in bet vorstendom Eisenach, loopt door Saksen-Gotha, het graafschap Hennen-borg, de vorstendommen Cobnrg, Altenburg, Reuss, tot in een gedeelte van het koningrijk Beijeren, in de rigting van hot zuidoosten naar het noordwesten, langs de regter zijde der Werra, van hot Frankenwoud tot aan den mond der Horsel. De niet breode afgeronde kruin, waarop do zeer oude ryweg, die den naam van Rennsteig of Ronweg draagt, is aangelegd, is van den oosteiyken voet van het gebergte bijna slechts een derde zoo ver als van den westelijken voet argelegen, zoodat do kortere helling ton oosten do steilste is. Deze Rennsteig was de grens tusschen Frankenland en ïhuringen, en loopt zoo door de wildernis, dat men zou zeggen dat h\j met voordacht de bewoonde plaatsen vermeed. Het geheele gebergte is, met uitzondering van do hoogste toppen, met sparren en dennen, hier en daar ook met eiken on beuken bedekt. De hoogste toppen zijn de Schneokopf, 3113 voet hoog, de Grosse Beerberg, 3133 voet, de Inselberg, 2947 voet, de Finsterborg, 2956 voet enz. De bodem bestaat voornamelijk uit graniet, porphier en thonschiofer; ijzer treft men er in overvloed aan. De minoraalbronnen zijn die van Ijiebenstein en Salznng; do eerste is een staalwalerbron. Vergelijk; Pianckner, Der ThuringervuM {GoÜ\a. 1830); Völker, Das Thüringerwaldgebirge (Weimar 1836, 2 dln.) en vele reisboeken. THURN und TAXIS (Italiaansch; della Torre e de Tassis) is de naam van eene Italiaansche familie, die van het jaar 1450 aan het hoofd staat van het postwezen in Midden- en Zuid-Duitschland. De eerste, geschiedkundig bekende heer della ïorro was ridder Martinus, die don Roomsch-koning Koonrnad den Hpieu begeleidde op zijnen kruistogt en dio in 1147 in gevangenis onder de Saracenon stierf. Sedert 1259 waren aehtervol-gens acht hoeren della Torre vorsten van Milaan. De jongste zoon van den laatsten dezer, Lamorul genaamd (oen naam dio tegenwoordig door Tn0- der mannelijke loden van het geslacht gevoerd wordt) nam van zekeren, hem in het gebied van Bergamo toebehoorenden berg den toenaam del Tasso (later de Tassis) aan. De achterkleinzoon van dezen. Ruiger de eerste, riglte het eerst het postwezen in Tyrol in. Alexander Ferdinand (1744) was de eerste algcmoeno rijks-erfpostmeester. |
Do bezittingen van dit vorstelijk huis hebben eene oppervlakte van 34{. n myl, bevolkt met ongeveer 100,000 inwoners. Zij zijn: het vorstendom Buchau, sedert 1805, in Wurtemberg en Hohenzollcrn-Sigmaringen; hot vorstendom Krotossijn in Posen; het graafschap Friedberg-Scheer (don 22,,I!U Maart 1785 voor ƒ 2,100,000 aangekocht) in Wurtemberg; do heerlijkheden Eglin-gon en Dischingen, met nog vole anderen, van minder omvang in Wurtemberg; de heerlijkheden Donanslauf, Woehrd, Salz-heim onz. in Beijeren, Moran en Schlanders in Tyrol, Chotio-schau, Chranstoritz, Richenburg en Kosehemberg in Bohème, benevens aanzienlijke domeinen in de Belgische provincie Henegouwen. De tegenwoordige vorst van T. en T. is Maximiliaan ICarol, geboren den Squot;1611 November 1802, residerende to Regensburg. THUROCZ. Het kleinste comilaat of gespanschap van Neder-Hongarije. Het heeft eene oppervlakte van omtrent 21 □ mijlen en is eene hoogvlakte tusschen de vertakkingen van het Carpa-tischo gebergte, bospoeld door de Waag en do Thurocz. Men vindt er bosschen met uitmuntend werkhout, vruchtbare akkers en malscho weiden. In vroeger' tijd maakte men er ook werk van het mijnwezen; in het zuiden vindt men voel kalksteen en minerale bronnen. Het getal inwoners bedraagt j-uim 40,000. De hoofdplaats St. Martin (Hong. Szent Marton, Slaw. Svaty Martin) telt 1200 inwoners; er is eene Protostantscho cn eene R. Calho-lieke kerk. Grooter is het marktvlek Mossoez (Slaw. Mos-sovee), met een prachtig kasteel der vrijboeren Revay cn 2700 inwoners; in de nabuurschap zijn do vermaarde warme baden van Ündor-Stubna. Windisch Proben (Slaw. Trfth Prdna), door Slowakon bewoond, is vermaard door zijne voortreffelijke kaas. THYADEN waren Atheensche vrouwen, ingewijd in de geheimnissen van Bacchus, welko zich jaarlijks met die van Delphi veroenigden, om gezamenlijk de toppen van don Parnassus te beklimmen, en aldaar met gemeenschappelijke woede de orgiën of feostplogtigheden van deze Godheid te vieren. THYASSE. (Zie Godenleer, Noordsche). THYATIRA , ook Akeisar, Akessar of Ak -llissur (het witte kasteel) genaamd, eene vroeger zeer aanzienlijke stad, waarvan in de Openharingen van Johannes wordt gesproken, ligt in Azië in Natolië, aan de rivier de Hermus, welke er door loopt, 20 mijlen ten oosten van Pergamus, op de lengte van 46 graden en de breedte van 38' 60quot;. THYESTES, do zoon van Pelops en Hippodamia. Zijne geschiedenis behoort tot de gruwolijksten uit hot mythische tijdvak der Grieken. Met zijnen broeder Atrous moest hij het land zijner geboorte verlaten, toen zij Chrysippus, hunnen stiefbroeder hadden vermoord. Zij vonden eene wijkplaats bij Eurysthens, en Atreus volgde dezen op in de regering. Bij de gemalin van zijnen broeder gewon ondertusschen T. in bloedschande twee zonen, waarop Atreus hem uit het land verdreef. Uit wraak ontvoerde T. eonen zoon zijns broeders, voedde hem op als zijn eigen kind en tevens in den bittersten haat togen zijnen hem onbekenden vader. Toen deze een jongeling geworden was, zond T. hem naar Atreus' hof om dozen te vermoorden, doch het voornomen des jongelings werd ontdekt cu hij zelf met den dood gestraft. Daarop deelde T. aan zijnen broeder mede wat er geschied was. Desniettegenstaande verzoende Atreus zich oogenschijnlijk met hom cn noodigde T. arglistig uit om aan zijn hof te komen. Op den eersten maaltijd zotte hij hem het vleeseh zijner beide zonen voor, die hij heimelijk had laten vermoorden en liet hem na don maaltijd hunne afgehouwen hoofden vertoonen. T. ont-vlugtto het noodlottige huis; doch, als of er nog geen gruwelen genoeg geploegd waren, teelde hij later bij zijne eigene, hem toen onbekende dochter Pelopia, oenen zoon, Aegisthus genaamd, die Atrous doodde en zijnen vader op den troon van Mycenae bragt. THYM. Van do natuurlijke familie der Lipbloemigen (Labiu-tae) komen in onze Flora twee planten voor, die met den naam van T. bestempeld worden, namelijk de wilde T. of Quendel (Thymus Serpyllum) cn de getande T. (Calaminlha Acinos), vroeger onder den naam van Thymus Acinos bekend, daar zij toon lot hot geslacht T. gerekend werd. Beide soorten komen in de duinen voor, de wilde T. vooral op heigrond. Zij zijn zeer aro-matiek en komen in dit opzigt met de gewone T. {Thymus vul- |
446
yaris) overeen, waarom hot kruid dikwyis als bestanddeel van zoogennamde kruidenzakjos optreedt. De wilde ï. is overblijvend, bloeit van Julij tot September mot kleine paarsche bloemen en komt meest in zodon voor, die uit talrijk liggende en wortelende, 1—3 palm lange stengels bestaan, welke met zachte, naar onder gerigto haren bezet zijn, en talrijke kleine, omgekeerd-eironde of lijnvormige bladen dragen. Aan de toppen dier stengels vindt men do tot ronde of ovale bundels opgehoopte bloemen, die zeer door de bijen bezoeht worden. De getande T. is eenjarig, bloeit insgelijks van Julij tot September, doch vormt geene of minder platte en digte zoden. Zijne stengels, die 1 — 3 palm hoog worden, zijn geheel kruidachtig cn wortelen evenmin als hunne takken. De bladen zijn klein, elliptisch of ruitvormig, sterk geaderd en aan hunne bovenste helft oppervlakkig gezaagd. Do roode bloemen staan meer verspreid, twee aan twee of drie aan drie in de oksels der tegenovergestelde bladen. B. THYRSUS. Zoo noemt men don staf, met klimop en wijngaardranken omwonden, en bovenaan met een dennenprop versierd, dien de Bacchanten op do feesten droegen, welke ter eere van Bacchus gavierd werden. TIARA (De) is oen hoofddeksel in de gedaante van eenen afgeknotten kegel, met eenen van achter afhangenden, langen sluijer, dat volgons Herodotus alleen door de koningen in Per-zië gedragen werd; ook het bekende hoofdsieraad van den paus draagt dien naam, zijnde oene hoogo muts, om welke 3 gouden kroonen, geheel met edele gesteenten bezet, geplaatst zijn, cn die met eenen kogel of ronden bol versierd is, waarop een kruis staat, en van wolks beide zijden onder aan den rand een band, insgelijks met edele gesteenten bedekt, afhangt. In het eerst droegen do pausen slechts cene spits toeloopende bisschopsmuts; doch toen Chlodwig, de Frankische koning, aan den paus Symma-chus eeno gouden kroon schonk, vereenigde deze haar met do muts. Bonifaeius do VIII'te voegde er eeno tweede bij, ten teeken zijner magt over geestelijke cn wereldlijke zaken , waarna eindelijk Benedictus de XII116, of volgens anderen Clemens de Ydc in do XIV30 eeuw, er nog eeno derde aanhechtte, om daardoor do pauselijke magt in de lijdende, strijdende en zegepralende kerk in den hemel, op aarde en in de hel aan te duiden ; doch mogelijk beteekenden deze drie kroonen ook wel do toenmaals bekende 3 werelddeelen. Bij de wijding of krooning van den paus gebruikt men deze woorden: Accipe dar am tribus coro ■ nis ornatam, et scias te esse Putrem, Principem ac Begem Hectorem orbis in terra, Vicariwn Snluatoris nosiri Jcsu Christi, TIARINI (Alessanoro), schilder, werd geboren to Bologna in 1577 en ontving onderwijs in do kunst van Lavinia Fontana , van haren vader en vau Cesi. Hij vertoefde zeven jaren te Florence, waar hij de manier van Dom. Passignano nabootste. Te Bologna teruggekeerd vond hij een' beschermer in Ludovico Caracci, in wiens geest hij vervolgens begon te schilderen. Met groote gaven, vindingskracht en meesterschap over de techniek toegerust, wist hij vooral aan zijne tragische voorstellingen uit de II. S. een bijzonder karakter van weemoed bij te zetten. Dit bevorderde echter zijno populariteit evenmin als zijne sombere, breede manier van schilderen. Zijne tijdgenooten noemden hem il patetico. Hij opende eene school te Bologna, die talrijke en geoefende leerlingen opleverde. Zijne werken kornen veelvuldig in kerken en verzamelingen voor. Beroemd is zijn S. Dominims, in do kerk van dien naam te Bologna, die in hooge mato de bewondering van L. Caracci wekte. Wanneer deze kunstenaar zich bij zijne latere werken steeds op zoo groote zorgvuldigheid had toegelegd, zou zijn roem dien van alle andere schilders van Bologna overtroffen hebben. Behalve te Bologna, vindt men in de kerken van Pavia en Parma, in de galerij Pitti te Florence (een Adam en Eva), in do St. Frediano-kerk te Pisa, in do musoa te Modena (thans verspreid), in de Breza te Milaan (cene graflegging van Christus cn eeno onthoofding van Johannes den Dooper), in den Louvre te Parijs, in de musea te Dresden, Munchen, St. Petersburg, Weenon en elders, werken van dezen kunstenaar, die hoog bejaard , in 1668 to Bologna stierf en naar wien onderscheidene graveurs hebben gewerkt. |
TIBER, in het Italiaansch Tevere, bij de oude Romeinen Tiberis, eene wijdberoemde rivier in Italië, welke in het Apen-nijnsche gebergte ontspringt, verscheidene kleinere rivieren ontvangt, door Rome stroomt, en zich beneden deze stad, bij Ostia, in do Tyrrheensche zee ontlast. Haar loop is 35, of met al de bogten byna 50 mijlen lang; bg het punt, waar zij de stad bin-nenvlooit, is zij 192 schredcn breed, bij de Engelenburg 150 en verder buiten de stad slechts 100. Zij heeft hare vermaardheid alleen aan do Romoinsche dichters te danken; want op haar zelve is zij slechts eene middelmatige rivier, altijd siykerig, en alleen voor kleine schepen bevaarbaar. Men heeft zich altijd verbeeld, dat do T. vele oudheden zoude opleveren, omdat men algemeen van gevoelen was, dat in vroegere tijden Gregorius de VII(I', de standbeelden en gedenkteekens der oudheid in den T. had doen werpen, om hen aan de oogen der godvruchtigen te onttrekken. Ondertusschen heeft Fea in zijne Novelle del Tevere (Romo 1819), deze vermoedens wederlegd, en is van oordeel, dat men vau nieuwe nagravingen en doorwoelingen van den grond des T.'s niet veel verwachten kan; gelijk dit trouwens ook door de uitkomst bevestigd wordt. TIBERGHIEN (Pierre Joseph Jacques), graveur en goudsmid, werd in 1755 te Meenen in Vlaanderen geboren. Als leerjongen en werkman bij onderscheidene zilversmeden, vormde hij grootendeels zich zeiven, tot dat hij te Kortrijk raad en onderwijs genoot van den goudsmid Nolf, die er tevens directeur der academie was. Van Kortrijk ging T. naar Antwerpen, waar hij in betrekking kwam tot den beroemden goudsmid Verbert en tevens vlijtig de lessen in schilder- en bouwkunst aan de academie volgde. Na zes jaren studerens vestigde hij zich te Gent, waar hij weldra zulk een' eervollen naam verwierf, dat onderscheidene wereldlijke en geestelijke vorsten drijfwerken van zijne hand verlangden. Hij bragt daarbij den renaissance-stijl weder tot eere en stelde zich de Italiaansche meesters tot voorbeeld. Tot zijne voornaamste werken behoort eene reeks van medaillons in zilver, aan voorstellingen uit de geschiedenis der stad Gent gewijd. Zijn vindingrijk talent word meermalen te hulp geroepen bij het ordonneren van feestelijke versieringen door het gemeentebestuur van Gent. Onder zijne latere werken vermelden wij vooral vier basreliefs, dio in 1810 bij gelegenheid van het huwelijk van Napoleon ter versiering van eene eerepoort dienden. Deze fraaije composiliën werden later in prent gebragt. T. was een van de directeuren der ondo academie en directeur der afdeeling voor graveerkunst in de nieuw georganiseerde school voor schoono kunsten. C. Normand graveerde zijn portret naar eeno teekening van L. de Bart, die als leerling van dezen kunstenaar daarmede een blijk van erkentelijke vereering wilde geven. T. overleed den 9llcn December 1810. TIBERIAS. Eene vroeger zeer aanzienlijke, doch thans in diep verval verkeerende stad aan den zuidelijken oever van de Galilecsche zee, ook naar haar het meer van T. genoemd. Z'ij werd gesticht door Herodes Agrippa, die haar, ter eere van den toenmaligen keizer Tiberius, haren naam gaf. Na de verwoesting van Jerusalem werd zij do zetel eener vermaarde Joodscho school. In den tijd dor kruistogten was zij de hoofdplaats van een door Tancred gesticht vorstendom, doch den 4'len Julij 1187 leden er de Christenen eene groote nederlaag en Saladijn nam de stad in, die sedert geheel in verval geraakte en thans naauwelijks 2000 inwoners telt. Op Nieuwjaarsdag 1837 werd zij zeer geteisterd door eene aardbeving. TIBERIUS CLAUDIUS NERO, de opvolger van Augustus, als keizer van Rome, was de oudste zoon van Livia Drusilla, uit haar eerste huwelijk met T. Nero. Hij onderscheidde zich al spoedig door zijne krijgskundige talenten, doch slaagde er niet in zijnen stiefvader Augustus gunstig voor zich te stemmen. Met zijn' jongeren broeder Drusus, streed T. tegen de Rhaetiërs cn Vindiliciërs. Op aandringen zijner moeder, die slechts de verheffing van haren zoon beoogde, scheidde T. zich van zijne eerste gemalin Agrippina, cenc dochter van Agrippa, ten einde Julia, do weduwe des laatsten, die een'e dochter van Augustus was, te kunnen huwen. Na de Pannoniërs en Dalmatiërs onderworpen te hebben, volgde T. 8 jaar v. Chr. zijnen broeder Drusus aan den Rijn op. Wegens den onmin waarin T. met zijne vrouw en hare zonen leefde, wenschte Augustus hem verwijderd te houden en droeg hem het bevel op over eenen togt legen de Par-tbers in Armenië. Aan die zending wist T. zich te onttrekken, maar verwijderde zich toch uit Rome en begaf zich als het ware |
TIB.
447
in vrijwillige ballingschap naar Bhodue, waar h'u zich mot do booofening der Grieksche letterkunde bozig hield en een' vertrou-weiykon omgang had met den wijsgeer ïhrasyllus. Livia, haar doel voor oogen houdende, bewerkte den val van Julia en de terugroeping van T. Zij bewoog zelfs den keizer T. als zoon aan te nemen, nadat de zonen van Julia waren uit den weg geruimd. Augustus nam echter tevens zijn' eenig overgebleven kleinzoon Agrippa Posthumus als zoon aan, en verlangde dat ï. op zijne beurt den jongen Germanieus, een' zoon van Drusus, zou aannemen. Vervolgens werd T. weder naar Germanië gezonden, waar hij 5 jaar v. Chr. do streek tusschen den R'ya en de Wezer aan het Romeinscho gezag onderwierp. Een opstand der Pannoniërs en Dalmatiérg belemmerde hem in zijne verdere plannen, en werd door hem en Germanieus slechts met moeite onderdrukt. Intnsschen had Livia de verbanning van Agrippa Posthumus weten te bewerken. T. daarentegen, die na de nederlaag van Varus de grenzen des rijks had beveiligd, kreeg dool in de regering, en werd nadat Augustus 14 jaar na Chr. was gestorven, door don senaat als keizer erkend. Hij bevestigde zich in het bezit der nieuwe waardigheid, door Agrippa Posthumus te laten ombrengen. In het begin zijner regering verloor T. do gematigdheid en regt-vaardighoid niet uit het oog; doch nadat de krijgsroem van Germanieus zijnen naijver had opgewekt, wierp hy het masker af en was zijn bestuur eene aaneenschakeling van gruweldaden. Germanieus werd na een' triomferenden intogt te Home met het opperbevel in Klein-Azië belast, waar hij op heimelijke aansporing van T. door Calpurnius Piso, den stadhouder van Syrië werd vergiftigd. Zoodra hot berigt te Kome was aangekomen, openbaarden zich do liefde des volks voor Germanieus en het wezenlijk karakter van T. even duidelijk. Weldra werd de wet op de majesteits-sohennis in ruimeren zin toepasselijk verklaard op allen, die iets tegen den porsoon des keizers bedreven hadden. Aanklagers de-don zich in grooten getale voor. Sojanus, een gunsteling van don keizer, kreeg eene schier onbeperkte magt en maakte het keizerlijk gezag tot eeno ware dwingelandij. Als bevelhebber der Praetorianen breidde hij het gezag aau die betrekking verbonden ook voor zijne opvolgers uit. Ondanks zijn achterdochtig karakter liet T. bijna alles aan Sejanus over en maakte zich inmiddels aan de grofste buitensporigheden schuldig. Om aan zijne neiging tot wellust en dronkenschap dos te ongestoorder bot te kunnen vieren, begaf T. zich zelfs naar Campanië en vervolgens naar hot eiland Capreae of Capri bij Napels, waar hij zeer afgezonderd loofde eu allo toegangen streng liet bewaken. Sejanus bleef to Rome voortwoeden, tot dat hij in het jaar 31 werd gedood. T. liet zelfs vele bloedverwanten en aanhangers van den gewezen gunsteling ombrengen. Wreedheid en bloeddorst kregen hoe langer hoe meer do overhand en het getal aanzienlijke slagtoffers werd dagelijks grooter. Eindelijk werd de 78-jarigo keizer ziek, hetgeen hem niet belette de reis naar Kome te ondernemen. Onderweg viel hij in flaauwte en begroette zijn gevolg reeds den jongen Gajus Caligula als keizer. T. kwam echter weder bij cn zijn opvolger scheen verloren, toen Macro, de bevelhebber der Praetorianen, tusschenbeiden kwam, en den keizer door middel van een kussen of zwaar dok, dat hij op hem wierp, deed stikken. Dit geschiedde 37 jaar na Chr. zoodat T. omstreeks 23 jaar heeft geregeerd. TIBET of TUBET. Dit land, dat wegens zijne natuurlijke gesteldheid dikwijls Aziatisch Zwitserland, en door de Sinoe-zen Sin-Szang genoemd wordt, is begrensd: ten noordon door het Koelkoen-gebergto dat het van ïatarije scheidt, ten oosten door de hooglanden van Sina, ten zuiden en westen door het Himalaya-gebergte, dat tusschen T. en Hindostan ligt. Het is eene hoogvlakte, door menigvuldige vertakkingen van gebergten doorsneden, 32,000 □ rnjjlon groot. Deze toestand bepaalt hot klimaat, dat op do hoogten koud, in de lagere streken gematigd en warm is. Hevige stormen en strenge winters zyn er niet zeldzaam, Onderscheidene rivieren bespoelen het land; de vermaarde Ganges, Indus on Bramapoetra ontspringen er; onder de overige stroomen zijn de Maykaoeng, de Loekiang en de Koang de voornaamsten. De gebergten bevatten verschillende edele en onedele metalen, ook edelgesteenten, kristal, zout en borax; ook groeit aldaar rhabarber en wordt deze gezameld. De landbouw is er in achterlijken staat; in de dalen wordt echter de ooftteelt on wynbouw mot tamelijk goed gevolg gedreven. Meer werk wordt gemaakt van de veeteelt; men vindt er eeno geit, welke de grondstof oplevert tot die vermaarde wollen stof, welke naar het land genoemd wordt, gelijk over 't algemeen daar do huisdieren met oen fijn wollig haar op eigenaardige wijze bedekt zyn. De Yak (zie Yak) en het muskusdier zijn er inheomsch. |
Do inwoners, waarschijnlijk omtrent 6 millioen in getal, leiden ten deolo eene nomadische levenswyze, maar leven ook ten dooie in vaste verblijven, waar zij zich op landbouw en veeteelt, hot weven van stoffen en het bearbeiden van metalen toeleggen. Zij staan onder de opperheorschappij der Sineezen, daar zij, vooral ten gevolge van godsdienstoorlogen, hunne nationale onafhankelijkheid hebben verloren, vooral in hot oostelijke gedeelte, waar het Boeddhismus heerscht en eene verbazende menigte kloosters bezit, waar beschaving en wetenschap veel meer worden bevorderd dan in de meer westelijke streken, alwaar het steeds voortschrijdend Mohammedanismus de onderworpenheid aan Sina langzamerhand ontbindt, maar ook veel minder beschaving heerscht. De Boeddhisten in T. hebben een geestelijk opperhoofd in den Dalai-Lama (zie Dalai-Lama), die ook in het wereldlijke eene soort van gezaghebber ouder den Sineeschen keizer is. T. wordt door do Sineezen verdeeld in twee hoofdafdeelingen: Ïsien-Dzang of Voor-Tibet met de provinciën Kham en Wei, on Hau-Dzang of Achter-Tibet met de provinciën Dzang en Ngari of Hugari. Do hoofdstad heet L'Hassa of Lassa, zij ligt in de provincie Wei, aan de rivier Dzang-tsioe, 9000 voet boven den waterspiegel der zee, in eene vruchtbare vlakte. Zij telt omtrent 25,000 inwoners on is het middelpunt der kunstvlijt en van don handel dos geheelen lands, de verzamelplaats van eeno menigte karavanen. Mon vindt er eenen prachtigen tempel van Boeddha, benevens eene menigte andere tempels en kloosters, alsmede belangrijke drukkerijen, op de wijze der Sineezen. Voorts zijn do voornaamste steden: Dsjigagoenggar met 150,000 inwoners; Natan mot 300,000 inwoners; Gardog, eeno belangrijke grensstad, en Gertopo, eene stad die enkel uit draagbare hutten bestaat, maar beroemd is door oene groote jaarmarkt. Ondor de bijzondere zeden en gebruiken in T. behoort, dat doorgaans conigo broeders te zamen slechts céne vrouw hebben; over 't geheel staat or het huiselijke leven en daarmede do maatschappelijke zedelijkheid op eenen zeer lagen trap. Do verstandelijke ontwikkeling wordt, ten minsto tot op zekere hoogte en in eeno bepaalde rigting, door de Boeddhistische kloosters, als gezegd, bevorderd. Do taal is even als meer anderen in Achter-Azië, éénsilbig, hard en moeilijk. Hare kennis heeft Europa te danken aan den Hongaarschen geleerde A. Csoma, die eene Ti-hetaansche spraakkunst en woordenboek schreef (Calcutta 1834, 2 din.), waarnaar Schmidt zijne spraakkunst (Petersburg 1839) en zijn woordenboek (aid. 1841) bewerkte. Do Tibetaansehe letterkunde bestaat moest in vertalingen van geschriften over godsdienstige onderwerpen uit het Sanskrit; deze vertalingen zijn vooral vervaardigd kort na den overgang dor Tibetanen tot het Boeddhismus, in de VIId0 eeuw onzer jaartelling. Al die vertalingen, benevens eonige weinige oorspronkelijke schriften zijn opgenomen in twee verzamelingen; 1°. Bkah-hgyur, d. i. de geboden van Boeddha, 100 folianten, gedrukt in hot klooster Snar-thang (1728—1746); een gedeelte er van is voor Europa vertaald, t. w. de motaphysisehe verhandeling Vadschra-Tsche-dika (in het Tibetaansch cn Hoogduitsch uitgegeven door Schmidt, Petersburg 1827), Rgya-tcher-rol-pa, eene levensbeschrijving van Boeddha (in het Tibetaansch en Fransch uitgegeven door Fou-caux. Parijs 1846, 2 dln.) en Dsans-bloen, eone verzameling van legenden en verhalen (in het Tibetaansch en Hoogduitsch door Schmidt, Petersburg 1843, 2 dln.); 2°. Bslan-hgyur, d. i. ondorwijssehrifton, in hetzelfde klooster in 225 folianten gedrukt. Bevat de eerste verzameling werken over kloostertucht, meta-physica en mystieke theologie, de tweede behelst liederen, liturgische schriften, wijsbegeerte en godgeleerdheid, geneeskunde, Sanskritsche spraakleer, rede- en dichtkunst, sterrekunde eu sterrewigchelarij, zedeleer, werktuigkunde enz. Csoma gaf van hot geheel oen overzigt in hot XXquot;6 deel dor Asiatic researches. Zie ook Burnouf, Introduction a I'his to ire du Buddhisme Indien (Pargs 1844, D. I.). Doch behalve deze gewijde letterkunde, welke echter ook onderscheidene wereldsehe, maar ook meest of alleen door de priesters beoefende wetenschap omvat, hebben |
TIB—TIE.
448
| een aantal busten to Berlijn on keerde in 1802 naar Woonon terug, om er hot groothortogelijko paleis met beelden te versieren. Een aantal mythologische beelden, groepen en bas-reliefs werden tot dat einde door T. vervaardigd. Na een kort verblijf te Berlijn, begaf hij zich in 1805 naar Home, waar hg eindolyk zijnon wensch vervuld zag, do zoo hoog vereerde antieken to aanschouwen. Hij maakte er vervolgens oouo buste van Alex. v. Humboldt, een monument voor Necker (den vader van Mevr. de Stael), de kolossaio marmeren buste van Göthe voor het Walhalla in Beijoren, enz.
In 1809 begaf T. zich, op uitnoodiging van Mevr. de Stael, naar Zwitserland, vervaardigde er haro buste, die van W. van Schlegel, onderscheidene anderen en eene menigte toekeningen. In 1812 te Rome teruggekeerd, volvoerdo hij de taak, hem door koning Lodowijk van Beijoren opgedragen, en maakte een aantal busten van historische personen in marmer voor het Walhalla. Daarmede bozig tot in 1819, begaf hij zich vervolgens naar Berlijn en werd daar reeds spoedig tot professor aan de academie en directeur der galerij van beeldhouwwerken benoemd. Ondor de kunstwerken welke hij na dien tijd het aanzijn gaf, ou die zich door strengen eenvoud onderscheiden, terwijl het hem somtijds tevens niet aan bevalligheid en gevoel ontbrak, worden vooral geroemd: de 15 half-levonsgroote boeldon voor het werksalon der toenmalige kroonprinses; het relief in den voorgevel van don nieuwen schouwburg; het beeld van Iffland; liet relief in de vestibule der concertzaal; het bronzen standbeeld voor koning Friodrich Wilhelm den Iiaon te Bupin, en eene menigte anderen, die do verschillende openbare gebouwen te Berlijn opluisteren. Zij dngteekonen grootendeels uit het tijdperk tusschen 1830 en 1845. Zijn laatste werk, hot standbeeld van Schiller voor de vostibulo van het museum, was onvoltooid, toon T. don I4lt;len Mei 1851 te Berlijn overleed.
TIEDEMAN (Dietrich) zag hot levenslicht den 3llen April 1748 te Bremervörde, was eerst professor in do oude talen aan het collegium Carolinum te Cassel, en in 1786, hoog-loeraar in do Grieksche taal aan do universiteit te Marburg, alwaar hij den 248le,' September 1803 overleed. Hij heeft zich voornamelijk in do toegepaste wijsbegeerte en haro goschio-donis verdienstelijk gemankt, doch was in het gebied der afgetrokken bespiegeling minder gelukkig. Zijne voornaamste philosophische geschriften zijn: Griechenlands ersle Philosophen, ader Lcben und Systeme des Orpheus, Pherecydes, Thales und Pythagoras (Leipzig 1780, 8quot;.); Dialogorum PI atom's argumenta et exposita illustrata (Tweebruggen 1786, 8°.); Geist der specula-tioen Philosophie (Marburg 1791 — 1797, 6 dln. 8°.); Fheatet oder über das menschliche Wissen, eine Beitrag zur Vernunftkritik, tegen de leer van Kant gerigt (Frankfort aan den Mein 1794, 8°.); Ucber die betrachtlichen Vorthcile, welclie alle Nationen des jetzigen Zeitalters aus der Kenntniss und historischen Untersuchung des Zustandes der Wissensc/iaften bei den Alten ziehen komen (Berlijn 1798, 8quot;.), oen bekroond prijsschrift; 7rf«a?!s/('scta jBne/è (Marburg, 1798, 8°.); dio even als zijnen The.iUel tegenspraak en twistgeschrijf uitlokten. Ook begon T. met Volborth eene Neue philosophische Bibliothek, waarvan slechts 8 stukkon of 4 doelen uitkwamen (Leipzig 1776-1778, 8».). Voorts gaf hij in verschillende tijdschriften eene menigte van kleine verhandelingen, die wel verdiend zouden hebben om gezamenlijk op nieuw te zijn uitgegeven, want er bevinden zich daaronder verscheidene belangrijke opstellen over sommige oude wijsgeeren, hunne schriften en leerstellingen, o. a. van Pythagoras, Empedocles, Zeno van Elea, Plato enz., en over bijzondere wijsgeerige onderwerpen, zoo als: do zielsverhuizing, het gevoel, de verrukking [extase), do gelukzaligheid, do motaphysica, enz.
TIEDEMAN (Friedhioh), zoon van bovengenoemden, word don 23,,en Augustus 1781 te Kassei geboren, logde zich op de geneeskunde toe en studeerde van zijn 17de tot zijn 21quot;° jaar te Marburg vooral anatomie en physiologic, volgde daarna de lessen van den beroemden Bamberg en Kaspar von Siobold to Würzburg, in welke laatste plaats hij als privaatdocent optrad. Bij een tweede verblijf te Würzburg, hadden Schelling's voorlezingen over natuurphilosophie eenen beslissenden invloed op de rigting van zijnen geest. Kort daarna ondernam hij eene reis naar Parijs, waar hij mot sommiteiton ondor de natuuronderzoekers, Cuvier, Hauy, Gooffroy St. Hilaire enz. dagelijkschen om-
de Tibetanen ook nog gedichten, fabelen, verhalen en geschied- j kundige werken. Zie over T. vooral de reizen van do Fransche zendelingen Hue en Cnbet.
ÏIBULLUS (Ai-bius), Romeinsch minnedichter uit het tijdperk van Augustus, was gesproten uit eon verarmd ridderlijk geslacht van Pedum, waar hij op het voorouderlijke landgoed tusschen Tibur en Pracneste, do gelukkigste dagen van ziju kort leven, in kalme rust en stil genoegen sleet. Alleen om zijnen vriend en beschermer Mcssala Corvinus naar Aquitanië (in't jaar 31 v. Chr.) en het Oosten (in ao) to volgen, verliet hij Italië, waar hij zoo vele vrienden bezat. Doch hij keerde niet naar zijn landgoed terug, want te Corcyra ziek geworden, overleed hij aldaar in den bloei zijner jaren.
Wij bezitten van dezen dichter in vier boeken eene verzameling van elcgien, die in vloeijende taal het schoon der vrije natuur, het heil van den vrede, het wel en wee der liefde bezingen, en door eenvoudigheid en gevoel boven die van Catullus, Propertius en Ovidius uitmunten.
Met de gedichten van de beide eerstgonoomdon worden die van T. meermaals uitgegeven, afzonderlijk hot eerst in 1472 in 4°. De beste uitgaven zijn die van Broekhuysen (Amsterdam 1707, 2do druk 1 727 in 4quot;.) on die van C. G. Heyno (Leipzig 1755, 4ao uitg. in 2 dln. 1819).
TIBUR. (Zie Tivoli).
TIECK (Lddwig), geboren te Berlijn den ai818quot; Mei 1773, en aldaar na langdurig ligchaamslijdcn overleden den 28quot;lcn April 1853, was een zeer vruchtbaar letterkundige, die op den kunstsmaak in Duitschland eencn zoor belangrijken invloed heeft uitgeoefend. Na zich to Hallo en te Göttingen op de geschied- en letterkunde te hebben toegelegd, trad hij mot onderscheidene stukken op tor bestrijding van den destijds in Duitschland heer-schenden geest in letterkunde en godsdienst, tor aanbeveling van het romantische in tegenstelling met het classische , ter verhef-ling van het mystieke, dat vooral ten gevolge dor wijsgeerige denkbeelden van Schelling ingang had gevonden. Ter verspreiding zijnor rigting bediende hij zich van onderscheidene vormen: gedichten, satiren, verhalen, romans enz., zoo afzonderlijk uitgegeven als in almanakkon of Taschenbiicher, toen zoo gewild, opgenomen. Ook maakte hij zich zeer verdienstelijk ton aanzien van Shakspeare, over wien hij uitgaf Shakspearc's Vorsclmle (Leipzig 1823 — 1829, 2 dln.), terwijl hij ook de door Schlegel begonnen vertaling van dezen Engelschcn dichter voortzette en voltooide (Leipzig 1825 volg. 9 dln.). Zijno Gedichte heeft hij zelf uitgegeven (Berlijn 1821, 3 dln., herdr. 1841); zijno Siimmt-liche Werke verschenen nog vroeger (Berlijn 1799, 12 dln.), doch eene uitgaaf zijnor SHmmlliche Schriften (Berlijn 1828— 1848, 20 dln.) bleef onvoltooid. De schriften van H. von Kleist (Berlijn 1826, 3 dln. herdr. 1846), Novalis (Berlijn 1802, 2 dln., moor-malen herdr.), Solger (Berlijn 1826, 3 dln.) en Lenz (Berlijn 1828, 3 dln.), zijn door hem, alleen of met Schlegel en von llaumer, uitgegeven.
TIECK (Christian Fbiedrioh), beeldhouwer en professor aan de academie te Berlijn, word aldaar den I4dei1 Augustus 1776 geboren. Als knaap aanleg verradend, ontving hij van den beeldhouwer Betlkeber het eerste onderwijs in het technische der kunst, maar vulde dat vooral door eigene studie aan. Togen het einde van zijnen leertijd verwierf hij do academische medaille voor eene copie van don Gladiator van Borghese, en betrok vervolgens dezelfde woning met zijnen, van de academie gekomen broeder, den bovengenoemden dichter Ludwig T. Kort daarna word hij bekroond in eenen wedstrijd, door den koning uitgeschreven voor oone voorstolling van den Vrede, waartoe hij eene allegorische greep modeleerde. Hij had daarbij den raad ingewonnen van Schadow, in wiens atelier hij zich nu verder oefende, tot dat hem, door bemiddeling van dezen en van v. Humboldt, een reisgeld word toegelegd, en hij zich naar Leipzig, Dresden, Weonen on Parijs begaf. In laatstgcmeldo stad, begaf hij zich in de destijds beroemde school van David. Ondorscheideno busten en tal van teekoningon en studiën werden door hom in dien tijd vervaardigd en in 1800 gelukte het hem met eene groep van Priamus, die Achilles om het lijk van Hector smeekt, den tweeden grooten prijs der beeldhouwkunst te verwerven. In 1801 verliet hij Parijs, vertoefde eonigen tijd to Weimar, waar hij Götbe's buste modeleerde, vervaardigde voorts
44»
gang had. In 1806 werd hij tot hooglceraar in do zoologie en anatomie aan de universiteit te Landshut aangesteld; elf jaren beloonde hy daar als leoraar en tevens als schrijver, cene buitengewone werkzaamheid. Zijne Zoologie (Landshut 3 dln., 1808—1810), zijne Anatomie des Fischherzens (aldaar 1809) en zijne onderzoekingen over het zamenstel der Straaldieren, welke laatslen door het Fransehe Instituut met cenen prijs van 3000 frs. bekroond werden, schonken hem eenen Europeeschen roem, die nog vermeerderde, toen hij in 1813 de Anatomie der hopjlozen Misgeburten en in 1816 zijne Ann-tomie und Bildungsgeschichte des Gehirns im Foetus des Menschen, nebst einer vergleichenden Darstellung des Hirnbaues in den Thieren (Neurenberg 4 dln. mot 7 platen) uitgaf, twee werken, die tot heden nog door geene anderen op dat gebied overtroffen zijn. In het laatstgenoemde jaar werd T. tot hoogleeraar in dezoologio, anatomie en physiologio aan de universiteit van Heidelberg aangesteld, waar hij voortdurend een zeer groot aantal hoorders uit alle Duitsche en vele aangrenzende landen had. Onder zijne later uigegeven werken, die allen van de uitstekende zelfstandigheid en naauwkeurigheid zijner nasporingen getuigen, moeten vooral genoemd worden zijne Allgemeine Physiologie (1830), Tabulae nervorum uteri (Heidelberg 1822), Tabulae arteriamm corporis human/ (Carlsruhe 1822) en het geschrift das llirn des Negers, verglichen mil dem des JCuropüers (1836), welk laatste ook door politisch-sociale gevolgtrekkingen, die er uit te maken zijn, van veel gowigt is. Met G. Keinhold en L. C. Treviranus gaf hij een Zeüschrift für Physiologie uit. In 1850 nam T. zijn ontslag en woonde sedert te Frankfort aan den Mein en later te Munchen, waar hij zich voortdurend met zijne geliefkoosde studiën bozig hield. Hij overleed in de laatstgemelde stad den 22quot;ton Januarij 1861. TIEDGE (CimisTOru August), Duitsch dichter, werd den j4lt;ien December 1752 te Gardelegen in het hertogdom Maagde-burg, alwaar zijn vader destijds rector was, geboren. Hij studeerde in do regtsgoleerdheid te Halle, werd eerst secretaris van een landraadscollegium te Maagdeburg, daarna in 1781 huisonderwijzer, en had daardoor tijd cn gelegenheid om zich op do zeer door hem geliefkoosde poëzij too te leggen. In 1788 uoodigde hem Gleim naar Halberstadt; vervolgens werd hij secretaris bij den domheer von Stedcrn, en later huis- en reisgenoot van zijne vriendin, mevrouw von dor Recke. In deze betrekking kon hij aan zijne zucht tot reizen voldoen, on bezocht achtervolgens Duitschland, Zwitserland en Italië. Zijn voornaamste werk is de Urania in 6 zangen (Halle 1801 en 1814), door hem dn lyrisch-didaklisches Gedicht genoemd. Het oogmerk van dit stuk is, de twijfelingen tegen Gods bestaan en Voorzienigheid en de onsterfelijkheid der ziel op te lossen, en aldus het altaar vnn Urania of de hemelsche Muzo op to rigten. Buitendien heeft T. nog Elegicn en Mengeldichten geschreven (Hallo 1803 en 1807, 2 dln.), alsmede hot leerdicht de Vromvenspiegel, (1807), en eene verza-meiing van liederen: Alexis und Ida (Halle 1812); ook vorschei-dene liederen op den val van Napoleon (lïuthenia Borussia 1814). Deze beroemde dichter overleed den 88,l!n Maart 1841. T.'s verzen zijn zacht, liefelijk en beschaafd, doch klimmen zelden tot het stoute en verhevene op. Ook in de taal beminde hij bij voorkeur het zachte; dit geldt nogtans niet dan met uitzonderingen. Onder zijne beste stukken zal men nan de beschrijving van den Sterrenhemel zeker geene verhevenheid ontzeggen; maar zekere onbepaaldheid van uitdrukking, hetgeen de Duitschors Helldun-kel noemen cn wel eens voor eene schoonheid willen doen doorgaan, schoon het geheel naar het gebruik van ijdele klanken voert, ontsiert ook hier en daar dit voortbrengsel van T.'s dichtvermogen. Door zijnen vriend Eberhard werden Al zijne werken gezamenlijk uitgegeven (8 dln. Halle 1823—1829). Zie voorts; Tiedge's Leb en und Nachlass, uitgegeven door Falkenstoin (4 dln. Leipzig 1841) en Eberhard, Bliclce in Tiedge's und in Elisa's Le-ben (Berlijn 1844). TIEFTRÜNK (Joiiann Heinhioii), in 1760 te Oeftenha-ven, volgens anderen te Stove bij Rostock geboren, was een' tijd lang prediker en rector der stadsschool to Joachimsthal in do Ukermark cn sedert 1792 gewoon hooglceraar in do phllo-sophio aan de universiteit te Halle, alwaar hy den October 1837 overleed. Hij behandelde eerst voornamelijk godsdienstige onderwerpen, omvatte naderhand het gansche gebied der wijsbegeerte, en bewerkte dit geheel in den geest der IX. |
critische methode van Kant, wiens Vermischte Schriften hij met eene lange voorrede voorzien, in drie deelen uitgaf (Halle 1799, 8».). Onder zijne eigene werken zijn het meest belangrijk: Emzig möghcher Zweck Jesu, aus dem Grundgesetze der Religion entwickelt (Berlijn 1789, 1*° uitg. 1793, 8».); Ver such einer Kr Hik der Religion und aller religiosen Dogmatik mil besondrer Riick-sicht auf das Christenthum (Berlijn 1790, 8°.); Censur des christ-lich-protestantischen Lehrbagriffs nach den Principien der Religions-kntik (Berlijn 1794, 3 dln. 8quot;.); Die Ainndigkeit der Religion (Berlijn 1800, 2 dln. 8°.); Grundriss der Logik (Halle 1801, 8°,}; Phdosophische Untersuchungen über die Tugendlehre, zur Kr-lauterung und Beurtheüung der metaphysischen Anfangsgründe der Tugendlehre von Kant (Halle 1805, 2 dln. 8°.); Das Wellall nach inenschlicher Ansicht; Einleitung und Grundlage zu einer Philosophic der Natur (!•'« deel Halle 1821, 8quot;.); Die Denklehre im rein deutschen Gewande enz. (Hallo en Leipzig 1825 — 1827, 2 dln. 8°.). Ook heeft T. vele kleinere opstellen van wijsgeerigen aard in tijdschriften doen opnemen. T. was een der ijverigste aanhangers van de Kantiaansche wijsbegeerte in den lateren tijd. TIEL, eene stad aan den regter oever der Waal in de Ne-derlandsche provincie Gelderland, ligt in eene vlakke en vruchtbare streek en drijft een' levendigen handel in de producten van den omtrek. Zeer druk bezocht worden do markten der stad, waar granen, allerlei vruchten, aardappelen, gevogelte en andere levensmiddelen in groote hoeveelheid worden aangevoerd. Tot de voorname gehouwen behooren een stadhuis, twee Hervormde kerken, waarvan do kleinste ook door de Evangclisch-Lntherschen gebruikt wordt, eene R. Catholieko kerk, eene synagoge, een weeshuis en een oude mannen- en vrouwenhuis. Novens eeno La-tijnsche school vindt men er vele andero inrigtingen van onderwijs. Nabij do stad houden velen zich met den landbouw bezig. Er zijn eene bierbrouwery, eene fabriek van landbouwwerktuigen, twee leerlooijerijon en andere industriële ondernemingen. De stad telde in 1860 ruim 7,000 inwoners. T. wordt reeds in de V110 eeuw vermeld en geraakte in de middeleeuwen door den handel tot een' hougen trap van bloei. Tot in het begin der XItl0 eeuw had het veel van de invallen der Noormannen te lijden en later van allerlei binncnlandsche oorlogen. Geruimen tijd was het een twistappel tussehen de hertogen van Braband en Gelder, tot dat het in 1334 voorgoed aan den laatsten kwam. Meermalen werd de stad door zware branden geteisterd en ton deele vernield. Zij schaarde zich in 1579 aan de zijde van den prins van Oranje, werd in 1672 oen' tijd lang door de Franschcn bezet, was in 1787 het tooneel van ernstige volksbewegingen, viel in Januarij 1795 den Franschen in handen en wierp in December 1813 met hulp der Frulssen hot Fransehe juk af. T. was de geboorteplaats van Lanibort Hendriks, meer bekend onder den naam van Mooi Lambert, en van den generaal Chassé. TIENDEN (Decimae) zijn eene opbrengst in natura, welke reeds onder de Joodscho wetgeving, ten behoeve der priesterkaste, de Leviten, van land en vee geheven werd, op grond dat hun, als gewijd aan de eeredienst, geene eigene bezittingen waren toegedeeld. Later heeft de Christelijke geestelijkheid eveneons aanspraak op de T, gemaakt, eerst onder bedwang van kerkelijke, naderhand ook van wereldlijke wetten. Niettemin bleef men zich op volo plaatsen tegen de tiondhefHng verzetten, hetgeen meermaals onlusten veroorzaakte en ten gevolge had, dat vooral in Duitschland veel grond tiendvrij geworden is. Door uitgifte van land of afstand, zijn vele kerkelyko T. aan wereldlijke personen gekomen, zoo als zij dan ook nog hier te lande bestaan, waar do zoogenaamde groote en smalle Tiend van alle veldvruchten en de krijtende Tiend van do vruchten van het vee geheven worden. Sedert do omwenteling zijn in Frankrijk de T. afgeschaft. In Ierland verwekt de hefting daarvan, ten behoeve der bedienaars van de heerschende kerkdienst, bij de grooten-deels R. Catholieke bevolking, veel tegenstand en niet zelden misdaden. Do achtste titel van het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek behelst bepalingen omtrent grondrenten en T. Bekend zijn de pogingen, vooral in den laatsten tijd aangewend, om deï., die ongetwyfold aan de ontwikkeling van den landbouw in den weg staan, algemeen af koopbaar te stellen. De heer Sloet tot Old-huis vooral, destijds lid van do tweede kamer der staten-gene- |
TIE—TIJ.
450
raai, heeft onderscheidene pogingen in hot werk gesteld om tot die afschaffing te komen. Zijne voorstellen daartoe zijn door de tweede kamer aangenomen, doch door de eerste verworpen. Geen beter lot onderging aldaar eeno door de regering ingediende voor-dragt, door den minister van justitie Olivier verdedigd. TIENMANNEN. (Zie Decemviri). TIEFÜLO (Giovanni Battista), schilder, geboren te Venetië in 1693, was achtereenvolgens leerling van G. Lazirini en Fran-cliesiui en de laatste Venetiaansche schilder, wiens naam beroemd geworden is. In zijne beste werken vertoont zich do invloed van JJaolo Voronoze, althans in de draporiën en de locale kleur. Kunstcritici verwijten hem echter oene overdreven zucht naar sterke tegenstellingen; Lanzi daarentegen meent, dat hij juist daaraan zijn voorbooldoloos effect te danken had. De werken van dezen kunstenaar zijn talrijk cn algemeen verspreid. In Milaan en Brescia vindt men onderscheidene fresco's van zijne hand. In 1750 werd deze kunstenaar naar Würzburg geroepen, waar hij in het bisschoppelijk paleis een groot plafond en in de keizerzaal eene allegorische voorstelling van het huwelijk des keizers Fredo-rik Barbarossa schilderde. In 1733 to Venetië teruggekeerd, schilderde hij er zgn gastmaal van Antonius en Cleopatra, en onderscheidene andere grootc werken. In 1763 door koning Karei den Illd,m naar Madrid ontboden, versierde hij het nieuwe paleis met talrykc allegoriën en overleed aldaar in 1770. P. Monaco e. a. hebben naar zijne werken gegraveerd. TIERCÉ is een term in de heraldic, beteekenende dat het wapenschild in drie deelen gedeeld is, welke van verschillend metaal en kleur zijn. Doelen twee verticale lijnen het schild in drie gelijke deelen, zoo heet het 2'. en pul of tiercé parti (voorbeeld: dequot; familie Enzesdorff in Oostenrijk voort: tiercé en pal, il'or, de suble et d'argent). Is het schild doorsneden door twee horizontale lijnen, zoo heet het T. en fusee o( Tiercé coupé; Hoor twee lyiien van den regter bovenhoek naar den linker benedenhoek Tiercé en bande, en voor het omgekeerde Tiercé en harre. Ook zegt men Tiercé en pairle, indien drie lijnen uit de zijden in den Coeur de l'écu bijeenkomen, Tiercé en chevron, wanneer het schild een' keper draagt en het veld zelf van tweederlei metaal of kleur is. TIERCEFEUILLE (in de Engelsche heraldic Trefoil) is een term in do wapenkunde, waarmede drie puntige klaverblaadjes zonder steel aangeduid worden. TIEIiCES noemt men in de wapeukuude drie onder elkander geplaatste zeer smalle fasces of liever bnrelles, welke gezamenlijk slechts de ruimte beslaan, die eene fasce inneemt. T. z\jn uiterst zeldzaam. Ardres voerde: d'azur a Irois tierces (dus 6 balkjes) d'or, au chef du mème en Tiorcolen, waarschijnlijk in toespeling op zijnen naam: d\iryenl a deux lierces d'azur en sautoir, accompagnées de quatre merletles de sable. TIFLIS, hoofdstad van het Russische gouvernement van dien naam, vroeger van het koningrijk Georgië, zotel van don gouverneur cn van eenen Armonischen aartsbisschop, Tataarschen Effendi en den patriarch en metropoliet van Georgië, ligt aan den voet van eenen borg aan de rivier de Kur, is met muren omringd, en bestaat, bijhalve de op den top des bergs gelegene vesting, uit drie deelen, de eigenlijke stad Kala, en de drie voorsteden Garethubani, Iszm en Awlabari. Zij heeft drie poorten en is slecht aangelegd, doch het paleis dos gouverneurs, benevens de openbare gebouwen zyn reeds eenigzins in den Eu-ropeeschen smaak ingerigt, en men heeft allengs do naauwe straten geregeld en de gebouwen der bijzondere personen naar eene betere bouworde veranderd, tot hetwelk do door den keizer aangestelde Nederlandsche architect en beeldhouwer J. Camber-lain voel toebragt. De stad heeft 15 Grieksche en 23 Armenische kerken, waarvan Siou onder de eersten de voornaamste is; twee R. Catholieke kerken, eene moskee, een Eranciscaner klooster, eene zondelingsinrigting, een hospitaal met eenen botani-schen tuin, eene school voor jonge Georgiërs uit den adel, eene boekerij en een kabinet van naturaliën, vele gebouwen van de kroon, do munt voor geheel Georgië en 50,000 inwoners. Onder de nijvorholds-inrigtingen munten de tapijtfabrieken en die van linnen en wollen stoffen uit. Men vindt er geheele straten, bewoond door schoenmakers, andoren door smeden. Ook zijn er zilversmeden, geweermakers en zwaardvegers. Er is eene zoutkeet voor bet zout, dat in den omtrek gegraven wordt. De bazaar bevat meer dan 1000 winkels, doch is naauw; hij geeft toegang naar verscheidene karavanseras, die allen ruime plaatsen hebben, en waar Perzen, Turken en Armeniërs handel drijven, gel|jk de Georgiërs in den bazaar doen. De handel bepaalt zich voornamelijk tot Perzië en Turkije, en T. kon zeer gemakkelijk de stapelplaats voor alle Perzische en Turkschc waren worden. Deze stad is beroemd door hare warme baden, die buiten haar, eene soort van voorstad vormen, en waarvan er 10 in grotten liggen, in welke het zwavelachtige kokende water ontspringt. De meesten zijn nog met marmer bekleed en met marmeren bekkens voorzien. In de Kur zijn eenige eilanden, die met boomgaarden bedekt zijn, en by het klooster Lupdsh-Monasteri is de algemeene begraafplaats. |
TIGER of TIGRIS, groote rivier in westelijk Azië, ontspringt in het Armenische Taurusgebergte ten noordwesten van Diarbe-kir, doorstroomt geheel Koerdestan van het noorden naar het zuiden, stroomt langs Mossoel, doorsnijdt het gebergte even boven Tekrit, scheidt het oude Assyrië van Mesopotamië, nadert den Euphraat digt bij Bagdad tot op 2^ mijl afstands, loopt dan meer dan 20 mijlen lang met dezen stroom evenwijdig en vereenigt zich met hem by Korneh, van waar de zamengevlooide wateren nog 30 mylen ver zuidoostelijk stroomen om zich eindelijk door verschillende armen in de Pcrzische golf te storten. Bij Mossoel wordt de T. bevaarbaar; hij staat door kanalen met den Euphraat (zie Euphraat) in gemeenschap en overstroomt jaarlijks zyno oevers gelijk deze. Het zuidelijke deel van het land, dat hij vruchtbaar maakt, was eenmaal de zetel van beschaving, kunsten en weelde, maar tegenwoordig zijn zijne oevers schaars bevolkt, zoo men de steden Diarbekir, Mossoel en Bagdad uitzondert, en worden slechts door Koerdische nomaden bewoond. TIGRANES is de naam, dien oudtijds vele koningen van Armenië droegen. Eon hunner, die in de laatste eeuw v. Chr. regeerde, onderscheidde zich door zyne magt, en door de hulp, welke hij aan zynen schoonzoon Mithridates, koning van Pontus, verleende, bij diens oorlogen met de Romeinen. Het noorden van Syrië en Cappaducië hadden zich deels vrywillig, deels gedwongen , aan T. onderworpen, toon hij met de Romeinen in aanraking kwam, doordien hij geweigerd had Mithridates, die tot hem gevlugt was, aan den Romeinschen veldheer Lucullus uit te leveren. T. werd 69 jaren v. Chr. door de Romeinen geslagen, doch niet tot onderwerping gebragt, en was in een' bin-nenlandschen strijd met zijne zonen gewikkeld, toun Pompejus de taak van Lucullus kwam opvatten. T. werd in Artaxata belegerd en moest zich onderwerpen, doch behield een deel vau zyn gebied, maakte zijne overwinnaars tot zijne beschermers en regeerde zyn land in vrede, totdat hij 60 jaren v. Chr. overleed. Zijn zoon, met wien hy in onmin had geleefd, was niet tevreden geweest met de landstreek Sophene, hem door do Romeinen toegewezen, word door Pompejus gevangen genomen en in zegepraal medegevoerd. Twee jaren na zijns vaders dood, werd by bevryd. In het begin der Vde eeuw regeerde er nog een vorst van denzelfden naam, toen Armenië zich aan de Perzen moest overgeven. TIGURINERS, een dapper Keltisch volk, waarvan ons Caesar verhaalt in zijne geschiedenis van don oorlog in Gallië; men wil dat de Payus Tigurinus of het land der T. om het tegenwoordige Zurich (in het Latijn Turicum) lag, anderen evenwel spreken dit tegen. In bet jaar 107 v, Chr. vielen zfj in het gebied der Allobrogen, versloegen en doodden den Romeinschen consul Lucius Cassius Longinus, die hen van daar verdrijven wilde. Later werden zy evenwel door Marius en Catulus overwonnen. TIJD is de maat der during van alle gebeurtenissen en voorstellingen, geregeld volgens don loop der hemellichten. Zonder waarneming van dezen loop zou men wol een denkbeeld kunnen hebben van tijdsverloop tusschen het eene en het andere, maar men zou die opvolging tusschen het cone en het andere niet kunnen meten, daar het gansch willekeurig en onzeker is, de beoordecling van dat tijdsverloop te laton aankomen op eigen voorstelling. Hetzelfde tijdsverloop scbynt kort aan den een, lang aan den ander, naarmate hij een toekomstig tijdstip ver of nabij wenscht; de verschijnselen der planten- en dierenwereld geven wel een denkbeeld van geregeld tijdsverloop, maar men |
451
heeft noch eenen mantstaf om bet met juistheid to meten, noch een middel om het met naauwkeurigheid te verdoelen, dan door middel van het waarnemen der bewegingen, 't zij schijnbare of wezenlijke, aan den sterrenhemel (Zie Diiy en Jnnr). Deze alleen, maar ook deze volkomen, verschaffen ons een van subjective voorstellingen ounfbankelijk hulpmiddel om de maat der during van alles te loeren kennen, en derhalve te beoordeelen, welke de betrekking zij tusschen bet verledene, het tegenwoordige en het toekomende. Zie voorts ook Ruimte, en Tijd. TIJD (MinuELBAnE en Waiie). (Zie Tijdsvereffening). ÏWDELOOS (Colchicum). Dit plantengeslacht behoort tot do natuurlijke familie dor Tijdelozen (Co/cA/ccnc), volgens het scxn'élo stelsel tot de 3d' orde der 6d0 klasse (He.xandria Trigynid). Hot bloeindek is trechtervormig, met eeno zeer Innge buis, op welker binnenste oppervlakte de meeldraden zijn ingeplant. Stijlen, 3 in getal, zeer lang; zaaddoos driehoekig opgeslagen ; zadon kogelrond met eene glanzende, geslippelde zuadhuid. Do Tijdclozen komen ten opzigte van den bouw der bloemen, in vele opzigten met de Lelieachtigen overeen (Zie LelieA, doch onderscbeidon zich daarvan onder anderen doordien de zaaddoos niet hok-, maar scbotverbrekend openspringt (dat is zoodanig, dat zij zich weder in de 3 vruchtbladen splitst, waaruit zij oorspronkelijk ontstond). Schijnbaar dragen de tot dit geslacht hehoorende soorten eerst vrucht en dan bloemen, 'tgeen aan eene omkeering in de opvolging van de levenstijdperken bij die planten zou doen denken. Zij ontleenden hieraan hnniicn naam van T. De zaak is echter deze; de T. bloeit in het najaar en draagt in het voorjaar vrucht, op eenen lijd, dat do meeste andere bolgewassen met bunne bloemen prijken. Bovendien ontwikkelen bij do T. de bladen zich eerst na den hloeitijd en zijn dus het volkomenst tegen het rijp worden der vruchten, een tijdperk, waarin zij bij de meeste andere planten reeds half verdord zijn of afvallen. In onze ïlora wordt dit geslacht vertegenwoordigd door do Herfst-Tijdeloos {Colchicum autumnale). Deze plant heeft een' vlec-zigen bol, die slechts door één bruinen rok omgeven is, 2—3 pultn lange en 2—4 duim breede langwerpig-lancetvonnige bladen en roode, trechtervormige, van eene zeer lange buis voorziene bloemen. De laatsten komen ten getale van 1—3 uit eenen koker van vliezige scheden te voorschijn, zijn 6-slippig en verbergen 6 meeldraden met bewegelijke belmknoppen, die op do grens tussehen de bloem buis en den bloemzoom zijn ingeplant, en één stamper. Do eijerstok van dezen stamper is verborgen in den bol, door welks schijf hij gedragen wordl, en gaat naar boven in 3 vrije stijlen over, welke ieder in een' donzigen stempel eindigen. Do in Mei of Junij rijpende, tusschen bladen verscholene doosvruchten bereiken de grootte van eene okkernoot, springen scbotverbrekend open en bevatten vele bruine zaden. Als sierplant gekweekt, bloeit de Herfst-Tijdeloos even als andere bolgewassen in het voorjaar, hoofdzakelijk het gevolg, dat men de bollen na den bloeitijd uit den grond haalt en dus het tot rijpheid komen der vrucht belet. In de geneeskunde worden het zaad en de wortel van deze plant, die Colchicine bevatten, bij verschillende ziektetoestanden gebezigd, vooral by slepend rheumatismus en jicht, en bij lijdelijke weizucht als pisdrijvend middel. 13. TIJDMETERS DER OUDEN. Werktuigen tot het aanwijzen van onderdeelen van den dag (zie Uur) vond men alleen bij die Oostersche volken, welke zich op dc sterrekunde toelegden. De oudst bekenden zijn de zonnewijzers (zie Zonnewijzer). Doch daar deze noch bij beschaduwde Ineht, noch bij nacht, nocb in huis konden dienen, vonden waarschijnlijk do oude Aegyptenaars de wateruurwerken uit, bij de Grieken clepsydra genoemd, een werktuig, waarin bet water heimelijk wegloopt. Deze berustten, even als de veel later, misschien door monniken in de middeleeuwen, uitgevonden zandloopers, op het beginsel van den tijd af te meten door het van lieverlede overloopen van bot eene vat in bet andere, het dalen van do oppervlakte des waters in bet vat waar het vocht uitloopt, en het rijzen in dat waarin het overgaat. De Grieken, die deze werktuigen verbeterden en verfraaiden, bezaten hen ook mot eeno soort van slagwerk; Caesilius namelijk vond in do III110 eeuw v. Chr. uit om er eenen toestel mede te verbinden, die kleine kogeltjes bij het einde van ieder uur in een metalen bokken liet vallen. Doch daar wij aangnando al dergeiyke werktuigen slechts hier en daar enkelo aanduidingen, doch geene heschrijvingen in de schriften der Ouden aantreffen, kunnen wij de zamonstelling niet naauw-keurig ontvouwen. Al wat over de zonnewijzers der Ouden te zeggen is vindt mon bij van Beeck Calcoen, Do horologiis veterum sciotheriris (Amsterdam 1797), |
TIJDREKENKUNDE is do wetenschap, welke handelt over de verschillondo wijzen waarop men don tijd verdeeld heeft, alsmede over de onderscheidene jaartellingen waarvan men gebruik heeft gemaakt en nog maakt, om don tijd der gebeurtenissen te bepalen en aan te teekenen, gelijk mede over de hulpmiddelen, van welke men zich bedient om bepaalde tijdpunten aan te duiden. Hare taak is derhalve: vooreerst, eene aanwijzing to geven van do middelen door welke do tijd wordt afgemeten , het begin en eindo, den duur, do verdeoling van don dag, do maand en het jaar, den middelbaren en waren tijd. dc middelen om het burgerlijke jaar niet te doen afwijken van het sterrekundige, met al wat daartoe behoort; ten tweede, de verklaring en het gebruik der zoogenoemde chronologische cirkels, als: zonnecirkel, zondagsletter, guldengeta?, epacta en indictie (zie die artikelsl; ten derde de aanwijzing van bepaalde tijdstippen, met name de berekening der verplaatsbare feestdagen; ten vierde. do verklaring der verschillende jaartellingen of cycli, die men bij geschiedschrijvers aantreft of die nog tegenwoordig in gebruik zijn. Daar voor de aanwijzing van sommigen der laatst aangeduide cycli elders in dit werk geene geschikte plaats is, laten wij de voornaamsten hier volgen. Do jaartelling: na de schepping der wereld, is hoogst onzeker, daar dio berekening uit het boek Genesis niet met eenige zekerheid kan worden afgeleid; zelfs niet het tijdstip der schepping van den mensch, om redenen, welke het hier do plaats niet is te ontvouwen. Deze jaartelling is clan ook weinig meer in gebruik; do vrijmetselaars bedienen cr zich nog van, door aan te nemen dat Christus geboren is 4000 jaren na de schepping. Do Olympiaden (zie 0/ympinde). De stichting van Rome, die ondersteld wordt 753 jaren voor do geboorte van Chr. te hebben plaats gehad; eene ondersttlling, die ganscb niet boven bedenking is. Do Romeinsche gpschied-schrijvers bedienden er zich van, schrijvende: het jaar A[h) V(rhe) C(ondita) — het jaar na de stichting der stad. De jaartelling van Nabonassar, of do stichting van Babyion (zie Nnbonnssar). De dood van Alexander den Grooten, eene berekening bij sommige oude sterreknndigen in gebruik. Zij stelden die gebeurtenis dwarbij op den eersten dag van de Aegyptische maand Thoth, in het eerste jaar der n4lt;le olympiade, overeenkomende met don I2«ielgt; November 323 v. Chr. De Grioksche jaartelling of die der Seleuciden (zie Seku-ciden). De Christelijke jaartelling. Zij begint met Christus' geboorte en is, naar het schijnt, eerst in de VIquot;16 eeuw in gebruik gekomen door den ijver van Dionysius Scyta, bijgenaamd de Kleine. Deze ging daarbij uit van do onderstelling, dat Jezus geboren is 7S3 jaren na de stichting van Rome. Doch latere historische onderzoekingen hebben deze onderstelling voor 't minst zoor verdacht gemaakt en beeft de geboorte des Zaligmakers eenige jaren vroeger doen stellen. Bij de onzekerheid der uitlegging van do aanteekening nopens het stadhouderschap van Cyrenius of Quirinius (Luk. II: 2), die deze waardigheid eerst aanvaardde na don dood van den tijdens Jezus' geboorte nog levenden Herodes, heeft men onderscheidene wegen ingeslagen om althans het jaar van Chr.' geboorte te bepalen. Men mag het er voor houden, dat die gebeurtenis in het jaar 750 na de stichting van Rome (volgens de aangenomen tijdsbepaling daarvan) heeft plaats gehad, zoodat onze tijdrekening 3 of 4 jaren te weinig telt. Over do Mobammedaansehe T. zie Hedschra; en voorts over dit gebeele onderwerp: het groote werk l'Art de vérifier les dates, waarvan vele uitgaven bestaan, en Sluyters, Handhoek der Tijdrekenkunde (Amsterdam 1832). TIJDSVEREFFENING. Dat de lengte van den eenen dag nii-r volmaakt gelijk is aan die van den anderen (zie Dny), heeft twee oorzaken; 1quot;. dat do aarde niet in eene cirkelvormige, maar in eeno elliptische baan om de zon loopt; 2quot;. dat het vlak van die |
TIJ.
452
baan eeuco hoek maakto met dat van den acquator der aarde» met andere woorden dat deze boide vlakken ten opzigto van elkander eeno helling hebben. Wat het eerste betreft: de ware beweging der aarde in hare baan vertoont zich voor het oog in den vorm eener schijnbare van de zon langs de ecliptica (zie Ecliptica). Daar nu do snolheid der aarde grooter is in en nabij haar perihelium dan in haar aphelium (zio Apsiden), schijnt het dat de zon in het eerste geval sneller, in het laatste langzamer aan den hemel voortloopt. Uit deze oneenparigheid van beweging volgt, dat indien men eiken dag, d. 1. den tijd tusschen de eene culminatie der zon en de andere, afzonderlijk in 24 uren zou verdoelen, die uren op alle tijdon des jaars niet dezelfde lengte zouden hebben, en dat, zoo men aan do uren eene onveranderlijke lengte geeft, de wave tijd, d. i. die tijd welke onmiddellijk door eenen zonnewijzer wordt aangewezen, niet altijd in overeenstemming kan zijn mot een horologie, welks uren allen even lang zijn. Daar echter dit laatste in het burgerlijke leven, en ook in do sterrekundige wetenschap, een volstrekt vereischte is, heeft men zich eeno denkbeeldige zon voorgesteld, die met dezelfde snelheid als do gemiddelde der wezenlijke zon, maar met die gemiddelde snelheid eenparig, haren loop aan den hemel volbrengt. Ten gevolge van de oneon-parigheid dor beweging van de ware zon zal die denkbeeldige haar nu eens yooruitloopen, dan achter haar terugblijven, maar na verloop van een jaar zullen beiden weder volmaakt hetzelfde punt aan den hemel innemen. Den tijd, die door de denkbeeldige zon, of wat hetzelfde is door een juist loopend uurwerk wordt aangegeven, noemt men den middelbaren tijd, en het verschil nu tusschen don waren en den middelbaren tijd noemt men T. Ten tweede. Uit het art. Dog kan men gemakkelijk afleiden, dat de lengte van den zonnedag gelijk is aan die van den ster-redag, vermeerderd met den tijd, dien het boogje, hetwelk de zon in eencn dag aflegt, noodig heeft om door den meridiaan te gaan. Dit boogje heeft daartoe echter niet altijd evenveel tijd noodig, dewijl de zon in de ecliptica en dus in eeno ellips, bellende op het vlak van den acquator, loopt. Dien ten gevolge verandert de afstand der zon van den aoquator dagelijks. Komt zij digter aan de pool, met andere woorden verwijdert zij zich van den aequa-tor, dan beschrijft zij, in haren schynbaren loop ten gevolge van de aswenteling der aarde, eencn kleineren parallelcirkel. „Logtquot;, aldus verklaart do hoogleeraar Kaiser het zeer duidelijk (Ve, sterrenhemel, dl. II, blz. 92), „de zon eiken dag eenen boog van dezelfde lengte afj dan zal die boog grooter zijn met betrekking tot de parallel der zon, naarmate zij digter bij de pool staat, en daar de geheele parallel der zon altoos juist in 24 uren-tlen meridiaan voorbijgaat, zal hot genoemde boogje meer tijd noodig hebben om den meridiaan voorbij te gaan, naarmate de zon digter bij do pool staat. Daarenboven zal dat boogje niet altoos denzelf-don stand met betrekking tot den meridiaan hebben. Willen wij ons daarvan overtuigen, trekken wij dan slechts op oenen kogel twee (groote) cirkels die den aequator en de ecliptica voorstellen, en trekken wij door de pool des aequators verschillende cirkels, die de verschillende standen voorstellen, welke do meridiaan, b\j do dagolijksche wenteling des hemels, met betrekking tot den aequator en de ecliptica kan aannemen. Wij zullen dan zien dat do meridiaan loodrogt staat op het deel der ecliptica in zijne nabijheid gelegen, als hij die in een der punten treft, welke zoover mogelijk van den aequator verwijderd, en dus zoo digt bij de polen als mogelijk is, gelegen zijn, en dat de meridiaan den meestmogolijken schuinschen stand met betrekking tot het deel der ecliptica in zijne nabijheid gelegen aanneemt, als hij die in een dor nachteveningpunten treft. Gaat nu do zon door den meridiaan, ten tijde waarop zij haren kortsten afstand van een dor polen bereikt, dan staat het boogje, dat zij dagelijks aflegt, loodrogt op den meridiaan, en op don tijd, wanneer de zon zieh in den aequator bevindt, staat dat boogje zoo schuins met betrekking tot den meridiaan, als het immer kan komen. Naarmate het boogje schuinscher staat met betrekking tot den meridiaan, moet het minder tijd behoeven om dien cirkel voorbij to gaan, en viel het geheel in de rigting van den meridiaan, dan zoude het, natuurlijkerwijze, in een oogenblik den meridiaan voorbij wezen, al ware het nog zoo lang. Ook om deze reden moet dus het boogje, dat do zon dagelijks aflegt, meer tijds behoeven om den meridiaan voorbij te gaan, naarmate de zon zelve digter bij de pool des hemels geplaatst is. Die tijd, gevoegd bij de lengte van eenen sterredag, bepaalt do lengte van den zonnedag,quot; welke dus dagelijks verandert, doch zoo, dat na een jaar do vereffeningen geheel verdwijnen. |
Op den eenen tijd nu kan de Zonnedag 50quot; langer of korter duren dan op den anderen tijd; en daar de ware zonnedagen gedurende eenen geruimen tijd, langer of korter dan de middelbare zonnedagen kunnen blijven, kan het verschil tusschen den waren en den middelbaren tijd vrij aanzienlijk worden. Het kan tot ruim IG' gaan, en daar de middelbare tyd zoo veel by don waren tijd voor en achter kan zijn, hot gehoelo versehil ruim een half uur bedragen, namelijk: hot verschil tusschen de beide uitersten. De ware tijd wordt, als gezegd, onmiddellijk door eenen zonnewijzer aangegeven, hoewel men ook in den laatsten tijd zonnewijzers voor den middelliaron tijd heeft uitgedacht (zie Zonnewijzer). Uit dien waren tijd don middelbaron te berekenen is het werk dor sterrekunde. Oppervlakkig zou het dus kunnen schijnen eenvoudiger te wezen zich bij het regelen der uurwerken terstond aan den zonnewijzer te houden en dus zieh van den waren tijd te bedienen; maar oen juist loopend uurwerk kan niet bij don waren tijd blijven, daar het etmaal en dus ook hot uur, van hot etmaal, in dezen zin niet altijd even lang is. Daarom worden in ons vaderland ook alle openbare uurwerken, ten minste van plaatsen die langs de groote gemeenschap liggen, naar den middelbaren tijd geregeld. Daar men echter van tijd tot tijd den gang van hot uurwerk met don loop der zon, met andere woorden; den middelbaren met don waren lijd door middel van oenen zonnewijzer wenscht te vergelijken, volgt hier een tafeltje, dat voor eiken dag van hot jaar aanwijst, hoe laat het op een den middelbaren tijd aanwijzend uurwerk zijn moet op het oogenblik, dat de zon door den meridiaan gaat en het dus 12 uur ware tijd is. Maart April Mei Junij
|
TIJ—TIL.
4 53
TIJDVERS noemt men die dichtregelen, welke zoo zijn in-gcrigt, dat, wanneer men de daarin voorkomende letters C, D, I, L, M, V en X als Romeinsche cijfers (zie Cijfers) aanmerkt, deze opgeteld liet jaartal aanduiden, tot welks herinnering het T. bestemd is; b. v. Vondels grafschrift door Brandt: Hier rVst Van VonDeL, hoog belaarD, Apol/Lo en zlln zangberg WaarD. De talletters to zamen leveren 1679: Vondels sterfjaar. Dikwijls is zoodanige aanduiding van een jaartal niet vervat in een paar of meer versregels, maar in eenc spreuk; gelijk het T., als meest in twee versregels (distichon) een chronodistichon heet, zoo zou men het laatste, een Chronogram, kunnen noemen eone Tijdspreuk. Oorspronkelijk was de zaak in den gebonden en ongebonden vorm ecne geest- en taalpijnigende geestigheid der roderijkers; in Noordbrabant en België vindt men ze nog wel bij feestelijke gelegenheden op chassinetten enz. uitgestald. TIJGER. De T. (Felia ligris) behoort tot het geslacht der Katten in de afdeeling der Vingerloopers onder de familie der Verscheurende Zoogdieren. Men noemt hem ook wel Koningstijger om hem te beter te onderscheiden van den Luipaard, wien men somtijds verkeerdelijk den naam van T. geeft. De T. is na den leeuw de grootste der katten, ja bereikt dikwijls nagenoeg zijne lengte doch is veel smaller dan deze en schijnt in allen gevalle minder groot door het gemis aan manen. De kop is rond, met breede kaken, gewoonlijk nog met een' bakkenbaard van langere haren voorzien. Op de rugzijde is de huid roodgeel of geelrood, aan do buikzijde wit, gelijk do keel en kinnenbakken. liet roodgele gedeelte dor huid is met talrijke zwarte dwarsstrepen versierd, welke by sommige individuen nog weder door een smal roodgeel streepje in tweeën gedeeld zijn. Die do noordelijkste streken bewonen, zijn het lichtst van grondklenr. Men treft dit verscheurende en zeer gevreesde diei in Azië aan, westelijk van het meer Aral tot oostelijk in Japan; noordelijk van de Altai en zuidelijk tot in Sumatra en Java; doch Hindostan is als het ware zijn bakermat. H(J bewoont voorna-meiyk digte bosschen in den omtrek van rivieren, brult niet gelijk de leeuw wanneer hij op roof uitgaat, maar bespringt zijnen buit zonder veel geluid te maken. Ook zegt men dat hij wel op boomen klontert, doch het bekruipen is eigenlijk zijne wijze van Jagen. Hij maakt vervaarlijke sprongen en zijne ligchaamskracht is schier ongeloofolijk; men heeft een' volwassen T. met een twee-of driejarig rund in den muil zonder moeite over heiningen en slooten zien springen. Twee te zamen zullen gemakkelijk den zwaarsten buffel van kant maken, en den gcheelen buit door heg en struik op aanmerkelijken afstand naar een' donkeren schuilhoek slepen. Zeldzaam ontrukt men hem de prooi, zonder dat er in den haast een stuk van afgescheurd worde; meestal zijn dan keel en buik opengereten, en met het gebit of de klaauwen wonden in den nek geslagen (verg. Vrolik, Lht leven en maaksel der dieren, dl. 1, blz. 216). Ver van menschelijke woningen voedt de T. zich mot herten en varkens, doch is hij het verblijf der mensehon genaderd, dan rooft hij runderen, buffels en paarden, en zoo hij eenmaal men-schenvleesch heeft gegeten, wordt hij de allergevaarlijkste vijand des menschen; zoo zelfs dat er tijgers voorgekomen zijn , die maanden achtereen zich alleen van geroofde menschen hebben gevoed. En nogtans ziet men dit wreedo roofdier in de gevangenschap op den wenk des menschen kunstjes maken, ja, keizer Helio-gabalus spande er voor zijnen wagen om den god Bacchus voor te stellen. |
Tot op Varro's leeftijd kenden de Romeinen den T. niet; Dio Cassius evenwel cn Plinius kenden hem goed. Aurelianus liet bij den Iriomftogt waarbij Zenohia rondgeleid word, ook vier tijgers, ecne giraffe, eenige elanden enz. veitoonen; Aritus was de eerste, die in het renperk tijgers liet dooden. In de middeneeuwen was Marco Polo do eenige, dio een' T. in zijn vaderland gezien heeft. Onder de nieuweren is Bonlius (1650) de eerste die zuivere berigten omtrent dit dier mededeelt. De Engelsohen in Indië en vroeger de vorsten en rijksgroo-ten van Hindostan jagen den T. zittende op olifanten. TIL (Salomon van) werd den 26quot;lei1 December 1643 te Weesp geboren. Hij studeerde eerst te Utrecht, later, ten einde Cocce-jus te hooien, te Leyden, en was achtervolgens predikant te Huisduinen (1606), Rijp (1676), Medemblik (1682) en Dordrecht Chetzelfdo jaar), waar hij voor eene beroeping naar Amsterdam bedankte en uit dien hoofde door de regering met de waardigheid van hoogleeraar der godgeleerdheid aan de Illustre school vereerd werd. In 1702 werd hij hoogleeraar te Leyden, waar hij den 31'1lt;m October 1741 overleed. Hij was oen man van uitgebreide, veelzijdige geleerdheid en had groeten roem van kanselwelsprekendheid, in weerwil van eene moeilijke en gebrekkige uitspraak, ten gevolge van welke hij zich aanvankelijk op de geneeskunde toelegde, waarin hij zich mede groote kunde verwierf. Met buitengewone gemakkelijkheid arbeidende, gaf hij eene menigte geschriften in het licht, uit welke blijkt, dat hij in do godgeleerde wetenschap Coccejus volgdo en in het wijs-geerige een ijverig aanhanger van het Cartesianismus was. Zijne werken loopen over al de vakken die destijds gerekend werden tot de godgeleerde wetenschap to bohooren. Van isagogischen on exegetischen inhoud ziju; Opus anahjticum (Utrecht 1720, beter Bazel 1724, 2 dln.), eene doorloopendo inleidende commentaar op Hoideggeri Enchiridion biblicum; Digi-, Zang- en Speelkonst, zoo der Ouden, als bijzonder der Hebreen (Dordrecht 1692, meermalen herdr.), zijnde eene inleiding tot de regte waardeoring der Psalmen; Inleydinge tol de prophelische schriften (Alkmaar 1682, meermalen herdr.); De tabernaculo Mnsis (Dordrecht 1714); Dc Johannis Baptistac, incarnatione. (Leyden 1710); Eerste werelds op- en ondergang na Mo.ies (Dordrecht 1698, meermalen herdr.); IJet boek der Fsalmen (Dordrecht 1693, meermalen herdr.); Commentaria anahjtica in varies libros propheticos (Leyden en 's Gravenhago z. j.); Malachias illustratus (Leyden 1701); liet Euangelium Matlhaei (Dordrecht 1683 , menigmalen met vermeerderingen herdr.); Commentaricn op de brieven van Paulus aan de. Romeinen en Philippenson (Haarlem 1721, herhaaldelijk herdr., en in bet Latijn vert. Amsterdam 1731); Comment. in 1 Cor., Eph., Phil, et Gal. (Amsterdam 1726 , zooveel I Car, betreft Ned. vort. Amsterdam 1731). Tot de dogmatiek behooren: Xheologiae ntrinsque compendium, cum naturalis turn re-velalae (Leyden 1706, Ned. vert. Dordrecht 1712); Onderzoek des geloofs (Dordrecht 1726). Tot do moraal: Theologia paraclaeca (Utrecht 1724, Ned. vert. Plichtvermanendegodgeleerdheid, (Utrecht 1725, aid. cn Amsterdam 1726). Als bomileet maakte hij zich bekend door Methodus concionandi (Dordrecht 1665, dikwijls ook met veranderden titel, herdr.. Nod. vert. Preekorder, Amsterdam en Rotterdam 1730), en als prediker, behalve door enkele gelegenheidsredenen, door: Uitgeleesene predikaalsien over nitgezochte plaatsen des O. en N. T. (Leyden 1714, herdr. aid. 1733); Homiliae catechelicae (Utrecht 1714, Amsterdam 1731, Ned. vert. Kerkelijke redevoeringen over den catechismus, Utrecht 1725, Amsterdam 1715); Feest- en kerkredenen (Haarlem 1715). Apologetisch is zijn Het voorhof der heidenen (Amsterdam 1694, met een Vervolg, aid. 1696). Kerkhistorisch zijne inaugurele oratio to Leyden, qua exitus ecclesiae reformatae, ex Babylonc spi-rituali justificatur, in het Ncd. vert. Ter bevordering van rust en vrede in de kerk schreef hij Salems vreede (Dordrecht 1680, dikwijls herdr.). Bovendien heeft hij de uitgave van onderscheidene belangrijke godgeleerde werken bezorgd. Van T. was niet alleen in hot vaderland, maar ook door geheel het Protestant-sche Europa vermaard. Van daar dan ook, dat onderscheidene zijner werken buitenslands vertaald of nagedrukt zijn. Van zijne hand bestaan ook eenige Latijnsche en Nederduitsche gedichten. Zijn leven is in het Latijn beschreven door H. van de Wall, in eene Praefatio voor den boven vermelden Commenlnrius de tabernaculo. Voorts werden door fSchotel, Kcrh.f.hjk Ijordrechf. (il. II. bladz. 17, aan het hoofd zijner breedvoerige bio- en bibliographic over Van T. onderscheidene schrijvers aangehaald. |
4 rgt; -l
TILBURG. Eene zeer uitgestrekte fabriekplaats in Noordbrabant, ongeveer midden tusschen 's Hertogenbosch en Breda, aan don straatweg tusschen die beide steden, alsmede aan de lijn Roxtel-Breda van den staatsspoorweg, Zij telt met eene menigte buitenwijken of zoogenoemde uithoeken, tot haar behoorende, omtrent 15,000 inwoners, die voor het grootste gedeelte hun bestaan vinden in de talrgke lakenweverijen en verwerijen. Men vindt er 3 R. Catholieke kerken en eene Hervormde. Merkwaardig is er het huis, eeue eenvoudige burgerwoning, waar koning Willem de IIde den I7d«n Maart 1849 overleed. Niet ver van dat huis ziet men een fraai gebouw, hetwelk deze vorst, die zich gaarne te T. ophield en er uitgestrekte ontginningen en grondbezittingen had, tot een paleis had laten bouwen, maar dat tijdens zijn overlijden nog onvoltooid was en thans bestemd is voor eene hoogere burgerschool. TILBURG (Egidiüs van), schilder, werd omstreeks 1625 te Brussel geboren en schilderde herbergen, boerenkermissen, markten enz. in de manier van Teniers en somwyien ook in die van Brouwer, wiens coloriet hij blijkbaar zocht na te volgen, ofschoon het meestal zoo helder niet is. Het museum te Dresden bezit van hem een groot stuk, een dorpsfeest voorstellende; dat te Parijs eene boerenkermis; dat te Kopenhagen drie stukken: do maaltijd van den schoenlapper, een familietafereel en eene schilderswerkplaats; dat te Gotha, een doedelzakspeler en een gebaard man met een oboe, enz. Decamps, Pilkington en andere schrijvers meenen dat er twee schilders van dezen naam zijn geweest, maar Immerzeel beweert, onzes inziens te regt, dat er waarschijnlijk slechts één is geweest. Zijn sterfjaar is onbekend. TILLEMONT (Sebastien lb Nain db), te Parijs ten jare 1637 geboren, genoot zijne opleiding in de vermaarde stichting der Jansenisten te Port-Royal en leefde vervolgens voor zijne studiën te Beauvais. In 1670 naar Parijs vertrokken zette hg zijne letteroefeningen voort in vereeniging met zijnen voormaligen schoolmakker du Fossé, ontving de kerkelijke wijding, maar aanvaardde geene kerkelijke betrekking, liever verkiezende te Port-Royal voor geleerde onderzoekingen te leven. Toen echter de regering in 1679 die wijkplaats van het Jansenismus ophief, betrok hij een landgoed, Tillemont genaamd, naar hetwelk hij genoemd wordt, ecnige uren ten noorden van Parijs. Hij overleed er den lO06quot; Jauuarij 1698. Zijn hoofdwerk is AJémoïres pour servir a l'histoire ecclésiaslique des VI premiers siecles (Parijs 1693 — 1712, 16 din.), een zeer belangrijk werk, dat echter meer een voorarbeid tot eene geschiedenis (gelijk het zich ook op den titel noemt) dan eene geschiedenis zelve is. Even weinig als hij het mogt voltooi-jen — want met het na zijnen dood uitgegevene loopt het slechts tot het jaar 513 — was dit ook het geval met z^jne Hisloire des etnpereurs et des autres princes, qui ont rèyné durant les VI premiers siecles de l'ég Use (Parijs 1691 —1738, 5 dln.). Zie voorts Tronchay, Idéé de la vie et de Vesprit de le Nain da Tillemont (Nancy 1706, herdr. Keulen 1711). |
TILLOCH (Alexandku), geboren te Glasgow den 28Blt;cn February 1759, was de stichter en uitgever van het Philosophical Magaziney het tweede Engelsche maandwerk, geheel aan wetenschappelijke onderwerpen toegewijd, en waarin het eerste, Nicholson's Philosophical Journal opgenomen werd. Na eene liberale opvoeding te hebben ontvangen, en alzoo van jongs af gewoon zelf te denken, daarbij onderzoeklievend van aard, en doordrongen van vurige begeerte naar kennis, bepaalde hij zijne aandacht op de boekdrukkunst, welke hij meende, dat nog voor vele verbeteringen vatbaar was; zelf niet tot boekdrukker opgeleid, nam hij zijne toevlugt tot Foulis, drukker der Glasgowsche universiteit, en verzocht eene nieuwe bewerking te beproeven, in niets minder bestaande dan de kunst van stereotyp-drukken: de proeve gelukte, en Foulis, een zeer vernuftig man, werd dermate van de mogelijkheid en uitmuntendheid daarvan overtuigd, dat hij eene vennootschap met T. aanging, om de zaak door te zetten. Zij namen er patent voor, voor Engeland en «Schotland beiden, en drukten eenige kleine boekdeelen met stereotype platen. Weinige jaren later ontdekte T, dat, schoon hij de stereotypie had uitgevonden, hij een tweede uitvinder was van die kunst, die reeds omtrent vijftig jaren vroeger door Ged, een' Edinburger juwelier, was uitgeoefend. Deze omstandigheid, indien zij hem ai niet van de zaak afkeerig maakte, bewerkte, dat T. er veel minder prgs op stelde; en weldra daarna Glasgow met Londen als woonplaats verwisseld hebbende, werd hij een der eigenaars van de Star, een avondblad: maar de afleidingen van een dagblad en do staatkundige draaikring, waarin allen die daarop betrekking hebben (een* tijd lang nam hij deel in de dagelijksche redactie) worden medegesleept, konden zijne gedachten niet van zijne geliefkoosde nasporingen aftrekken. Hij zag met leedwezen, dat, terwijl er te Londen een heir van tijdschriften bestond, er maar één aanwezig was, waarin de beoefenaar der wetenschappen zijne eigene ontdekkingen kon plaatsen, en waaruit hij die van anderen kon leeren kennen. T. ontwierp en begon dus het Philosophical Magazine, dat, hoewel er thans meer dergelgken quot;bestaan, steeds zijn verheven karakter gehandhaafd heeft. Hiertoe was de wijsgeerige ervarenheid des uitgevers, die eene uitgebreide kennis in vele vakken der natuurkunde bezat, zeer bevorderlijk, en verscheidene stukken van zijne hand, in de vroegere deelen, waren zeer belangrijk van inhoud; slechts de drie laatste jaren van zijn leven liet zijne ongesteldheid niet toe, dat hij een werkzaam deel in de uitgave nam. Zijn' meesten tijd heeft hij aan de verbetering der stoomwerktuigen gewijd, en hij bad een groot deel in dat, hetwelk Woolfmachine genoemd wordt. Deze bijzondere lust bleef T. lot zijn' dood bij: want hij had juist nog een nieuw patent van eene stoommachine genomen, toen de dood den 268ten Januarij 1825 zijne oogen sloot en de wereld een' man deed verliezen, die een lang leven aan de bevordering van kennis had toegeheiligd. TILLOTSON (John). Deze vermaarde Engelsche kanselredenaar werd ten jare 1630 te Sowerby in het graafschap York geboren. In de begrippen van het strenge Calvinismus opgevoed, ging hij echter na het volbrengen zijner studiën te Cambridge tot de staatskerk over en maakte, als prediker bij de St. Lau-renskerk te Londen aangesteld , door zijn redenaarstalent grooten opgang. In 1691 werd hy aartsbisschop van Canterbury, en overleed te Lambeth den 22Blen November 1694. Zijne leerredenen zijn dikwijls herdrukt en ook in onze taal overgezet; zij onderscheiden zich meer door klaarheid dan door verheffing, en zijn meer geschikt om te overtuigen dau om te roeren. Zijne Works zijn te Londen, 1718, in 9 dln. uitgegeven. Zie voorts Birch, Life of Tillotson (Londen 1752). TILLY (Jban Tsbrklabs, graaf van,), een der grootste veld-heeren van de XVIIde eeuw werd in 1559 op het kasteel T. in Brabant (4 uren van Gembloux) geboren en door do Jezuïten opgevoed, die hem tot eenen dweeper maakten. Hij trad in Spaansche dienst en leerde de beginselen der krijgskunst onder Alva, Requesens, don Juan van Oostenrijk en Parma. Daarop ging hij in 1598 met den rang van luitenant-colonel in keizerlijke dienst over en streed onder den hertog van Lotharingen in Hongarije tegen de opstandelingen en de Turken. Hier verwierf hij den rang van generaal der artillerie. In 1609 wist de hertog Maximiliaan van Beijeren hem te bewegen om als veldmaarschalk in zijn leger over te gaan. T. bragt dat leger weldra op eenen geschikten voet en stelde de vestingen van Beijeren in eenen behoorlijken staat van tegenweer. Reeds bij het begin van den dertigjarigeu oorlog werd T. tot opperbevelhebber van het leger der R. Catholieke vorsten gekozen , en de overwinning door dat leger den 88len November 1620 bij Praag behaald was geheel aan hem te danken, daar de slag tegen de bepaalde meening van den keizerlijken veldheer begonnen werd. Later wist hij door goed overlegde bewegingen de legers van Mansfeld en den markgraaf van Baden van elkander te scheiden, sloeg laatstgenoemden te Wimpfen, verdreef in 1622 den hertog van Bruns-wijk uit de Palts, sloeg hem in datzelfde jaar te Höchst en in het volgende bij Stadtlohn in een driedaagsch gevecht. Tot belooning van zijne gewigtige diensten werd hij door den keizer tot graaf van het keizerrijk verheven en met het opperbevel belast over het leger, dat tegen Christiaan den IV(len van Denemarken werd afgezonden. Hiermede behaalde hij den I7den Augustus 1626 eene volslagen overwinning bij Lutter. Wallenstein, zijn geheime vijand, noopte hem eene afleiding tegen Holland temaken en hem de vervolging van den Deenschen koning over to laten. Hij kwam echter weldra terug en met Wallenstein zamen-workende, drong hij Christiaan tot den schandelyken vrede van Lubeck. In het volgende jaar moest Wallenstein zijn bevel ne-derleggen en werd T. tot generalissimus der keizerlijke legers |
TI Ij—TIM.
455
benocmrt. Zijno belangrijkste daad was toon het boleg van Maag-daburg, dat den lO116quot; Maart 1631 stormenderhand word ingenomen, terwijl de ongehoordo wreedheden door zijne soldaten daarbij gepleegd een smet op zijn leven wierpen. Sedert dien tijd scheen T.'s gelukster te dalen. Do Zweodsche koning Gustaaf Adolf sloeg hem den Tien September 1631 bij Breitenfold zoo volkomen, dat hij mot moeite Hallo kon bereiken. In dien slag had hij drie wonden ontvangen. Door den keurvorst van Boijeren teruggeroepen om diens erfstaten te verdedigen, verdreef hij den Zweedschen generaal Hom uit Bamberg en sloeg zieh toen in de verschanste legerplaats bij Rain neder, ten einde de Zweden to beletten den Lech over te trekken. Gustaaf Adolf evenwel misleidde hem en trok op een ander punt die rivier over. Er ontstond nu oen bloedige veldslag, waarin T. door eonen kanonskogel zoodanig gekwetst werd, dat hij eenige dagen later, den 3()0teB April 1632 , te Ingolstadt overleed. Hij was een ijverig aanhanger van de R. Catholieke godsdienst, sober en belangeloos , maar ruw en streng. Gustaaf Adolf gaf hem om die reden don bgnaam van Oude korporaal. Men zie; Hormayr, Oestreichischer Plutarch (Weenon 1807— 1814); von Reilly, Skizzirte Biographien der berühmtesten Feldher-ren Oësterreichs (Weenon 1813). TILSIT, stad van 16,000 inwoners in de provincie Pruissen vim het gelijknamige koningrijk, aan de Memel,over welke eene schipbrug ligt van 520 pas lengte. De merkwaardigste gebouwen zijn het slot, het stadhuis, vier kerken, het gymnasium en de hoogere burgerschool. De straten zijn or breed en net; er wordt voel handel gedreven in koorn, hout, boter, kaas on producten uit Rusland. Voorts vindt men er papiermolens, suikerfabrieken en oliemolens, die allen door stoom gedreven worden. Den T11011 en 9d'quot;1 Julij 1807 werd hier een vrede gesloten tusschon Napoleon den lBte° aan dc eene, den koning van Pruissen en keizer Alexander van Rusland aan de andore zijde. TIMAEUS LOCRUS of van loori, in Groot Griekenland, was een Pythagoriër uit den Socratischen tijd, die in zijne vaderstad aanzienlijke eerambten bekleedde, en van wiens onder-rigt ook Plato op zijne eerste reis gebruik zou hebben gemaakt. Daarom schijnt deze wijsgeer hom in zijne beroemde zamon-spraak Timaeus of Over de iVahiKi-, vereeuwigd te hebben, waarin hij T. met Socrates en andere personen, over den oorsprong der dingen sprekende, invoert. Er is aan T. zeiven oen geschrift van dergelijken inhoud, dat nog voorhanden is, toegeschreven, en dat don titel draagt Over de wereldziel en de natuur; maar dit geschrift heeft tot voel wijsgeerigen en letterkundigen strijd aanleiding gegeven. Vergelijkt men het met do bovengenoemde Platonische zamenspraak, dan komt do inhoud van beiden zoozeer overeen, dat men dadelijk op do gedachte komt, dat het eene naar het andere is gevolgd. Daarom hebben sommigen vermoed, dat Plato zijno zamenspraak, ofschoon anders ingekleed, naar het geschrift van T. opgesteld zou hebben. Anderen daarentegen hielden staande, dat dit geenszins van den Pythagorisehen wijsgeer afkomstig, maar slechts een later ondergeschoven stukje is, waarbij de inhoud van het bedoelde gesprek in een verkort uittreksel is zamengedrongen, en dit voor het werk van T. is uitgegeven. Deze laatste meening is wel de waarschijnlijkste, als men bedenkt, dat Aristotoles niets van zulk eon geschrift vermeldt en de gevoelens, in de Platonische zamenspraak voorgesteld, als die van zijnen meester zelvcn aanziet en bestrijdt. Het is echter mogelijk, dat er ton tijde van Plato geschriften van T. bestonden, die deze geraadpleegd kan hebben. Het bedoelde geschrift is in vele uilgaven van do werken van Plato als een aanhangsel op zyn Timaeus opgenomen en komt ook voor onder de werken van Galenus, alsmede te gelijk mot een eveneens verdacht werkje van Oocellus Lucanus in de Gricksch-Franscho uitgaaf Oeoelius Lucanus de la nature de l'univers et Timée de Loeres de Vame du monde; uvec la trad. J'ranf. et des remarquas par Batteux (Parijs 1768, 3 dln. 8quot;.), Reeds vroeger had do marquis d'Argens eene Grieksch-Fransche uitgaaf van T. van Locri niet aanmerkingen het licht doen zien (Berlijn 1763, 8°.); later gaf Bardili daarvan eene Duitsche vertaling met alge-rneene beschouwingen over den Pythagorisehen wijsgeer in Eul-leboin's Beitragen St. 9 N0. 1. |
Er zijn verscheidene schrijvers der oudheid onder den naam van T. bekend: o. a. een grammaticus en sophist, die waar-«chljnlijk in de IIIde eeuw van onze jaartelling loefde en als vervaardiger van een Platonisch woordenboek bekend is, en de geschiedschrijver T. van Tauromenium in Sicilië, welke waar-schynlijk ten tijde van de eerste Ptolomaeën leefde. Deze laatste hoeft ook over Pythagoras en zijno school geschreven, maar zijne onpartijdigheid is zeer verdacht; van zijn geschiedwerk zijn slechts eenige fragmenten overgebleven. TIMBOCTOE, ook Tombuctoe, Tobmbootoo, Tombut geschreven. Deze vermaarde stad, die haren naam (schoot) heeft naar hare ligging tusschon twee heuvels, de zetel der Mohammo-daansche geleerdheid en het middenpunt van oenen belangrijken handel in het ivostolijke gedeelte van Midden-Africa, was vroeger de hoofdstad van meer dan een magtig rijk, waarvan, ten gevolge van zware en bloedige oorlogen , het eene het andere verdrong; tegenwoordig heet zij te staan onder het gebied der Fellaca's of Foolbi's, doch do moeste magt wordt er uitgeoefend door eonen Tooaregschen sheik. Barth, die er eenon geruimen tijd heeft doorgebragt en aan wien Europa allernaauwkeurigsta berigten, niet alleen aangaande haren tegenwoordigon toestand, maar ook aangaande hare geschiedenis te danken heeft, bepaalt hare ligging op 17° 37' N. Br. en 3quot; 5', ü. L. van Greenwich. De stad ligt aan den zuidorzoom van do Sahara, in don vorm van eenon driehoek, welks grondlijn naar het zuiden gerigt is; aan die zijde heeft T. eene voorstad of havenplaats, Kabara, aan eene bogt van den Niger. Do meeste huizon zijn er van leem, velen ook slechts van matwerk. Van de drie moskeen is die van Djama Sankove, in den noordhoek der stad, de voornaamste. Het aantal inwoners bedraagt ongeveer 20,000; nu en dan echter houden er oone menigte handelaars bovendien hun tijdelijk verblijf. Daar tot het jaar 1826 geen Europeaan T. betrad, ontbrak het niet aan ruimte voor de verbeelding om de heerlijkhodon dezer door hare geheimzinnigheid nog moer beroemde stad te schilderen. Veel is dan ook verhaald van hare ontzettende rijkdommen, welke echter verdwenen zijn voor de wezenlijkheid, nadat Cailié (want Laing was wel de eerste Europeaan die T. bereikte in 1826, maar hij werd ter dood gebragt en zijne papieren gingen verloren) haar had bezocht en beschreven ( Voyage a Timbuctou, Parijs 1830, 3 din.; Ned. vert, door H. van Lil, Haarlem 1831, 2 dln.). Barth heeft T. en hare geschiedenis beschreven in z\jn8 Reisen und Entdeckungen u. s. w. Th. IV S. 414—530; Th. V, S. 1 —138. De beschrijving der stad met het noodigste aangaande hare geschiedenis is zamengetrokken in de Ned. vort. D. V, bi. 63—78. (Zie voorts de afbeelding op do volgende bladz\jde). TIMBRE is in do heraldic eene algomoene benaming voor den helm met al zijne versierselen tevens, als daar zijn kroon, wrong, cimier, lambrequins, vlugt enz.; zelfs mede voor verschillende helmen, die boven een en hetzelfde wapenschild staan. TIMOER, d. i. ijzer, ook Timoer-Beg of Timoer-Leng, d. i. de kreupele T., verbasterd in Tamerlan, was een vermaard veroveraar in Azië, die ton jare 1336 geboren werd en in 1405 op oenen krljgstogt tegen Sina overleed. Het is onzeker of hij de zoon was van een Mongoolsch opperhoofd, dan wel van eenon herder, zoo als door sommigen goschrevcn is; hij zelf rekende zijno afkomst van den beroemden Gengiskhan. Toen de Mon-goolsche dynastie Gaggathai in verval geraakte, maakte T. zich van de teugels des bowinds meester, verhief Samarkand tot het hoofdkwartier zijner heerschappij on overmeesterde een groot gedeelte van Midden-Azië, van den Sineeschen muur tot in Eu-ropeesch Rusland, daarna ook Hindostan van den Indus tot aan do uitmonding van don Ganges. Ofschoon bloed en verwoesting hem volgden op zijno schreden, maakte hy grooten naam als veldheer, en zochten onderscheidene, min magtige vorsten heul bij hem togen de veroveringen van sultan Bajazeth, die dan ook door T. in de vlakte van Ancyra in Natolie den jgOBteu juiy 1402 geheel geslagen werd. Bajazeth zelf viel in de handen van zijnen overwinnaar, die hem in eene kooi opsloot; doch T. overleefde deze overwinning slechts weinige jaren. Na zijnen dood spatte zijn rijk van lieverlede uiteen; een zijner nakomelingen echter, Baboer, veroverde in het laatst der XVae en het begin der XVI4quot; eeuw Hindostan en stichtte het rijk van den grooten Mogol. T., ofschoon woest veroveraar, was echter ook een beschermer en bevorderaar van kunsten en wc- |
456
tenschappeu, wuarloe misschicn mede aanleiding gaf dut zijn secretaris ccn Europcaun was, met name Schiltbergcr uit Mun-chen, die zijne eigene en ten dcule ook T.'s lotgevallen beschreven hoeft in: Schihberyer der vil Wuntkra erfahren hal (UIm 1473). Zie ook XjUiigJès, Institute poliliques el milüaires de Turner tan (Parijs 1787). TIMOLKüN stamde nf uit een der edelste geslachten van Corinthe en werd omstreeks het jaar 410 v. Chr. geboren. Heeds als jongeling trok hij de aandacht zijner landslieden tot zich, door zijne dapperheid in den oorlog, zijne wijsheid in de raadsvergaderingen en zijn' onhegrensden haat tegen elke dwingelandij. Toen zijn broeder Timophanes, die het opperste gezag in Corin-tho uitoefende, door heerschzneht geleid, misbruik van dat gezag wilde maken, spoorde T. hem aan zijne gedragslijn te veranderen en liet, toen Timophanes daaraan geen gehoor wilde geven, dezen in zijn bijzijn vermoorden. Hoe nuttig deze daad ook voor Corinthe was, zoo veroordeelde men toch T.'s handelwijze algemeen; zijne eigene moeder vervloekte hem en hij ging vrijwillig in ballingschap, waarin hij 20 jaren bleef, tot dat de inwoners van Syracuse de hulp der Corinthers tegen de wreede onderdrukking van Dionysius den jongen inriepen. De Corinthers zonden een hulpleger en benoemden eenparig tot bevelhebber daarvan T., die hot vertrouwen zijner landgenooten volkomen regt-vaardigde. In het jaar 343 v. Chr. landde hij in Sicilië, veroverde het kasteel van Syracuse en spoedig daarna de stad zelve, terwijl hij Dionysius naar Corinthe zond. Nadat hij ook de Carthagers, welke hunne magt op Sicilië aanzienlijk vermeerderd hadden, beslissend geslagen en tot vrede gedwongen had, schonk hij aan de burgers hunne verloren vrijheid weder en verbeterde do staatsregeling. Hij weigerde echter het hem aangeboden hoogste gezag en leefde tot aan zijnen dood (337 v. Chr.) in stille afzondering, als een zeldzaam voorbeeld van republikeinsche deugd. |
TIMON of TIMO van Phlius, een Sceptisch wijsgeer en hekeldichter, leerling van Pyrrho (zie Pyrrho)y bloeide omtrent het jaar 260 of 270 v. Chr. Men moet hem dus niet verwarren met den misanthroop of menscherihatcr van gelijken naam, een tijdgenoot van Socrates, die ook van sommigen ten onregte met den titel van wijsgeer is vereerd, maar zich noch mondeling noch schriftelijk met do philosophie heeft ingelaten, en wiens |
mensehenhaat slechts uit zijne persoonlijke ondervinding en on-voorzigtige handelingen voortkwam. Zoo als Pyrrho van de schilderkunst, ging r. van do danskunst tot de beoefening der wijsbegeerte over. Nadat hij eenigen tijd het onderwijs van Stilpo, een scherpzinnig dialecticus, genoten had, ging hij van Athene naar zijn vaderland terug, waar hij zich in het huwelijk begaf. Doch de roep, die van Pyrrho uitging, bragt hem weder te Elis om dien wijsgeer te hooren, waar hij zich langen tijd ophield en te gelijker tijd de geneeskunst schijnt uitgeoefend te hebben. T. bsgaf zich vervolgens naar Chalcedon in Klein-Azië en gaf daar lessen in dc philosophie en welsprekendheid, waardoor hij veel roem en vermogen verkreeg. Eindelijk ging hij naar Thehe in Boeotiö, en vestigde zich voor goed te Athene, waar hij in hoogen ouderdom overleed. Van zijne menigvuldige geschriften in proza en in verzen, waaronder 30 blij-en 60 treurspelen, is er geen enkel in zijn geheel tot ons gekomen; van sommigen zijner hekeldichten vindt men fragmenten bij Sextus Empiricus en Diogenes Laertius bewaard. De satirische vorm. waarin T. zijne sceptische en polemische wijsgeerige schriften inkleedde en met vclo toespelingen op persoonlijke bijzonderheden in het karakter en do handelingen van zijne tegenpartij met bijtende scherts vermengde, was weinig geschikt om oen grondig wijsgeerig onderzoek te bevorderen. T. schreef o. a. een wijsgeerig gedicht van sceptischen inhoud in een' elegischen vorm en tevens een werk in proza tegen de natuurkundigen (adversus physicos, dat is tegen do bespiegelende wijsgeeren, in tegenstelling van de ethische of moraal-philosophen). Wat de sceptische wijsbegeerte van T. zeiven betreft, zoo schijnt hij de dogmatici vooral daarom aangevallen te hebben, omdat zij hunne leerstellingen meenden te kunnen bewijzen uit hun aangenomen beginsel, dat wij de dingen door onze voorstellingen kunnen kennen zoo als zij zijn; hetgeen cene hypothese zonder grond is, omdat wij niet zeggen kunnen wat de dingen zijn, maar slechts wat zij ons schijnen te zijn. Hoe T. met zijne denkwijs nog van de natuur van het goddelijke en hot goede spreken kon, is moeijelijk to begrijpen, als men niet aanneemt dnt hij daardoor slechts de goddelijke gemoedsrust verstond, die uit de onvcrschiliighoid |
TIM—TIN.
457
voor alle stellige overtuiging voortspruit en men zich alleen met de waarschijnlijkheid vergenoegt. T. had vele leerlingen, die de sceptische rigting in de philosophic aankleefden, waarmede echter niet overeenstemt hetgeen Diogenus Laertius daarop volgen laat, dat T. geone navolgers zou gehad hebben, en daarom de Pyr-rhonische school met hem zou uitgestorven zijn, tot dat zekere Ptolemaeus van Cyrene deze weder zou hersteld hebben. Daar echter Ptolemaeus een toehoorder van Eubulus, deze een leerling van Euphranor, en de laatste weder een leerling van T. zeiven was, kan men niet zeggen dat de rij der sceptische wijsgeeren verbroken werd, ofschoon sommigen dezer mannen niet openlijk als leeraars optraden, of als zoodanig geen grooten roem behaalden en quot;daardoor niet algemeen bekend werden. Men vindt de fragmenten van de gedichten van T. in Sfe.plt. pros, pin!os. en vollediger in Brunck's Analeclen (dl. 2 en dl, 3) en ook in Is. Prd. Langheinrich, Diss. Til de Timonis vita, dodrina, scriplis (Leipzig 1720, 4quot;.). TIMOR, het voornaamste, grootste en meest belangrijke der kleine Sunda-eilanden, gelegen tusschen de parallellen van 8° en 10° 20' Z. Br. en do meridianen van 123° 30' en 127° O. L., hoeft ecne oppervlakte van 418 □ mijlen, mot eene oostelijke bevolking van Bclonezen en eene westelijke van Ti-morezen ; haar getal wordt zeer verschillend opgogeven, van 400,000 tot 800,000; terwijl, als men de Porlugesche opgaven gelooven mag, het getal der onderdanen van Portugal op T. 900,000 bedraagt, dat, vermeerderd met de Nederlandsche onderdanen, eene geheele bevolking van 1,150,000 zielen zou opleveren. De bergketen, die het eiland in de lengte doorloopt, is niet hoog en gedeeltelijk met bosch bedekt. In het binnenland treft men vruchtbare vlakten aan, waarop tarwe en meer andere gewassen geteeld worden, die in den Aziatisohen archipel minder veelvuldig voorkomen. Langs de geheele kust vindt men geene plok gronds, althans die tot cultuur geschikt is, ongebruikt liggen. Men teelt er sago, gierst, maïs, yams, aardappelen, katoen, erwten, booncn, en vele soorten van moesgroenten. De rivieren leveren goud, koper en steenzout op. Op hot zuidwestelijk gedeelte houden de inboorlingen zich bezig met paarlvisscherij. Mijnen worden er niet aangetroffen. Do uitvoer bestaat hoofdzakelijk in sandelhout, buffels, paarden , was, maïs en sago; de invoer in yzerwaren, calicota, manufacturen, vuurwapenen, buskruid, ryst, arak en nog andere producten van den Oost-Indischen archipel, die het eiland niet of in geringo mate oplevert. De handel wordt hoofdzakelijk gedreven met Sina, Singapore, Nieuw-Holland, de Snnda-eilanden en de Molukken. Koepang, in het zuidwestelijk gedeelte van het eiland, is de hoofdplaats van het Nederlandsch gouvernement; die der Por-tugesche bezitting is Dilli, op de noordkust. TIMOR is ook de naam van eene Nederlandsche residentie, die eene oppervlakte heeft van 1044 □ rnjjlen, en eene bevolking van 1,057,800 zielen. Zij bestaat uit de navolgende bcstand-deelen: Het eiland T., met eene oppervl. van 352 □ m. en 200,000 zielen. Samauw .... „ Rotti, Dao, enz. „ Savoe-eilanden „ Sandelbosch of Tjumba . . . „ Ende ofFlores „ Adonara. . . . „ Solor....... Lomblein . . . „ Pantar......
Ombay enz. . . „ TIMOR-LAUT. Een der Oost-Indische eilanden, behoorendo tot de Tenimber-groep of T.-L.-archipel, die grootendcels uit koraalklippen bestaat. De grond is boschrijk en bergachtig. Hot ligt oostelijk van Timor, tusschen de parallellen van 7° 10' en 8° 30' Z. Br. en de meridianen van 131° en 131° 40 O. L. Tot de bovengenoemde groep bohooren, behalve T.-L., dat het grootste der eilanden is, nog: de Limla-eilandjes, Maro, Moelo, Boetang, Panjaug, Moije, Toon, Maling, Labober,'t Zoetwater-eiland, de Wauw- en de Arra-eilandjes, Vordate, Larrat en IX. |
het Schildpad-eiland. Velen van dezen zijn niets dan klippen en verdienen naauwelijks den naam van eiland. TIMOTHEUS, veldheer der Atheners, was een zoon van Conon, zeer beroemd door zijne togten en de gewigtige diensten aan den staat bewezen. Hij ontaardde niet van zijnen vader en voegde bij diens deugden onderscheidene talenten, voornamelijk dat der welsprekendheid en de smaak voor de wetenschappen; hij was zoo gelukkig in zijne overwinningen, dat zijne benijdors hem slapende afschilderden, terwijl de fortuin voor hem steden in netten wegnam. Hij lachte daarmede en zeide koeltjes: „dewijl ik slapende steden wegneem, wat zal ik dan doen wanneer ik wakker ben.quot; In het jaar 376 v. Chr. in den oorlog tusschen Thebe en Sparta vernielde hij bij het voorgebergte Leucas de Spartaanscho vloot, terwijl Chabrias bij Naxos de overwinning behaalde, zoodat door deze beide zeeslagen de Atheners het oppergebied ter zee verkregen. Vervolgens beoorloogde hij do Olynthiers en verkreeg na den dood van Chabrias in den oorlog der bondgenooten (356 v. Chr.) hot opperbevel. Door Chares, een ander legerhoofd, werd hij beschuldigd en aangeklaagd, dat hij met Iphierates hem tot hot vernielen der vijandelijke vloot voor Byzantium geone hulp had willen verleonon; daarop riep hot volk die twee bevelhebbers terug en men veroordeelde T. tot eene booto van honderd talonton; doch buiten staat zijnde om deze te betalen, verliet hij Athene en ging naar Chalcis, waar hij korten tijd daarna overleed. Na zijnen dood verminderde men die boete tot op tien talonton, welke men zijnon zoon Conon deed betalen, om een gedeelte der muren van de stad te her-stollen. Ziedaar de regering van een wuft volk, hetwelk do waarde van brave lieden en verstandige mannen niet wist te booordeelen, maar zich gedurig aan zijne grilligheid overgaf! Cornelius Nepos heeft in zijn bekend werk eene levensschets van T. gegeven. TIMOTHEUS, bekend als medehelper en reisgenoot van Pau-lus, was afkomstig van Derbe, eene stad in Lyeaonie. Zijn vader was een heiden, zijne moeder eene jodin, met name En-nyee; van deze werd hij in de Joodsche godsdienst onderwezen. Bij de verkondiging van hot christendom te Lystre, mede eeno stad in Lyeaonie, deed hij belijdenis als christen. Paulus leerde hem vervolgens kennen en nam hem als reisgezel met zich, om tor uitbreiding van het evangelie zich van hem te bedienen. Nadat hij Paulus op verscheidene reizen vergezeld had, liet deze hom eindelijk bij de gemeente te Ephese als opziener aehter. De echtheid der aan hem gerigte brieven van Paulus in het N. V. is meermalen betwist. TIN is een reeds zeer vroeg bokond metaal van eene zilverachtig witte kleur. Niettegenstaande het, wat glans en hardheid betreft, in vergelijking van andere metalen eenen ondergeschikten rang inneemt, is het in een technisch opzigt een zeer belangrijk en nuttig metaal, doordien de oppervlakte daarvan niet, zoo als die van koper en ijzer, ligtelijk door vochtige lucht wordt aangetast, maar alleenlijk don glans verliest. Onder den hamer laat,het zich tot zeer dnnne en fijne bladen, nog dunner dan papier (tot duim dikto) uitpletten en draagt dan den naam van bladtin, tinfoelie of stanniool. Tot draden laat het zich niet trekken. Het is harder dan lood, doch evenwel zoo weck, dat het zich mot mossen laat snijden en schaven. Het soortelijk gewigt bedraagt 7,29 en het smelt bij eene temperatuur vau 446° Fahrenheit; eerst in zeer hooge hittegraden wordt het vlugtig. Bij het stollen of vastworden neemt het eene kristalli-nische zamcnstelling aan; het bezit geone veerkracht, maar wanneer het gebogen wordt hoort men een eigenaardig knersend geluid, dat do Fransehen cri d'étain noemen, hetwelk door de verbreking van de kristallinischo zamenstelling veroorzaakt wordt. Do breuk is hakig, de breukvlakken zijn lang gerekt, en des te meer naarmate het T. zuiverder is. Door de eigenschap van aan de lucht blootgesteld niet te roesten en door zwakke zuren slechts weinig te worden aangegrepen, door de gemakkelijkheid, waarmede hot T. zioh alle mogelijke vormen laat geven, en door do oenigzins naar zilver gelijkende kleur, is het bijzonder geschikt ter vervaardiging van tallooze, in het dagclijksch loven on in de huishouding nuttige gereedschappen on vaatwerken; zoodanige voorwerpen bohoudou na lang gebruik hunne innerlijke waarde, Voor tafelgebruik werd het in vroegere tijden moer gebezigd dan thans, daar he' 58 |
4£gt;8
deels door »ardewerk, »ls fayoncc, deels door zilver is vervan-geu. De zoogenaamdo tiniion borden, lepels en kandelaars bestaan niet uit zuiver T., maar uit een mengsel van T. en lood; waarbij do aanwezigheid van lood geen nadeel aan do go-zondheid van den menech toebrengt, indien slechts de hoeveelheid bijgemengd lood beneden J gedeelte van de massa blijft. Zuiver T. wordt weinig verwerkt, behalve alleen tot bladtin of stanniool voor juweliers, tot hot beleggen van spiegelglazen, Leydsehe flessehen enz. Voorts is het T. zoor belangrijk en van groot nut, wegens zijne verwantschap tot andere methlen; gesmolten zijnde, hecht het zich innig daaraan vast, ui zijn ook deze metalen in eenen vasten toestand. Op dergelijke wijze worden menigvuldige gereedschappen van ijzer, koper, lood en geelkoper, inzonderheid keukengereedschappen van koper eu gegoten ijzer, vertind, dat wil zoggen, met oeno dunne tinlaag voorzien, waardoor wordt voorkomen dat de oppervlakte van het bedekte metaal wordt verteerd. Ook do ijzeren paardebitton worden om die reden vertind, gelijk ook de spelden, die uit geel koper worden vervaardigd en hunne witte kleur bekomen door vertinning; terwijl het blik uit vertinde ijzeren bladen bestaat. Eigenaardig is do kristallinischo structuur, welke het T. zelfs in dunne overtreksels bij het afkoelen aanneemt eu door het behandelen met bijtend potasch-loog of verdund salpeterzuur in kristallinischo figuren zigtbaar wordt, waardoor het zoogenaamde metaalmoer gevormd wordt, dat sedert het jaar 1814, naar de ontdekking van Allard, ter versiering van blikken waren gebruikt wordt. Uit eeno vermenging van koper en T., bekend onder den naam van brons, werden door de Ouden munten, wapens en snijdende werktuigen vervaardigd; terwijl het in onze dagen veol gebezigd wordt tot medailles en standbeelden, gelijk ook tot het gieten van klokken en kanonnen. We metaalbedekking der spiegels bestaat uit een amalgaam van T. (stanniool) en kwik. Eeno oplossing van T. in zoutzuur levert timout (tin-chlorure)] eeno oplossing in koningswater wordt jihysiet {tin-chloride) en in salammoniak, pinkzoul genoemd, welke oplossingen als bijtmiddelen in do vorwerijen van groot nut zijn. Door oeno oplossing van tinzout met eene goudoplossing te vermengen, ontstaat er oen rood nederslag, bekend onder den naam van goudjmrper van Cussius, hetwelk voor glas- en porce-leinschildercn gebruikt wordt. Doordien het tin-oxyde, ook tin-zuur of tinasch genoemd, in verschillende vloeimiddulen wordt opgelost en daaraan eene witte kleur mededeelt, wordt het in zeer vele verglasels gebruikt, zoo als voor fayence, witte por-celoincn kagchols enz.; ook wordt hot tot hot polijsten van glas en edelgesteenten gebezigd. Uit T., zwavel en zoutzure ammoniak, waarbij somwijlen ook kwik gevoegd wordt, verkrijgt men eene verbinding van oenen eigenaardigen goudglans, bekend onder den naam van musief goud, hetwelk tot de zoogenaamde val-sche vergulding van papier, hout, gooi en rood koper en tot het bronzen van gipsbeeldon gebruikt wordt. Ook met zink kan het ï. in allo evenredigheden vereenigd worden en hot zink deelt er eene zeer groote hardheid aan mode; uit een gelijk aantal deelen van beide metalen wordt het onechte bladzilver gemaakt, waarvan zich onder anderen de schrijnwerkers bodionen tot be-kleeding van kastjes, laadjes enz. en ook wordt het wel gebruikt voor omslagen van chocolade, zeep, enz. Met antimonium vermengd, waardoor het T. tevens harder en witter wordt, bereidt men in Engeland het pewter en wel drie versehillonde soorten , namelijk plate pewter (pleet). Queen's metal en Brittannia metal. Do oersto soort, welko hot meest naar zilver gelijkt en voor tafolgobruik dient, bestaat uit IflO deelen ï., 8 deelen antimonium, 2 deelen bismuth en 2 doelen koper. De tweede soort bestaat uit 9 deelen ï., 1 doel antimonium en 1 deel lood en de derde soort, het Brittannia metal, is uit gelijke hooveolheden T., geelkoper , antimonium en bismuth zamongesteld, waarbg men nog zooveel ï. voegt, als genoegzaam geacht wordt om de vereischto kleur te bekomen. Uit 17 doelen T., 126 doelen lood, 1-J- deel koper en oen weinig zink, is hot zoogenaamde calain zamengosteld, een allooi, waaruit het Sinesche theelood bestaat, waarmede do kisten bekleed worden. De verschillende in gebruik zijnde legeringen worden door do tiunegieters aangewezen als volgt; vierstempelig T..........32 deelen T. cn I deel lood. driestempelig T.......... 5 „ „ „ 1 „ „ |
vijfpondig T........................4 deelen ï. en 1 deel lood. viorpondig T...........3 „ „ „ 1 „ „ driepondig of twoestempelig T. 2 „ „ „ l „ „ tweopondig........................1 „ „ „ 1 „ Hot eerste of vierstempelige dient voornamelijk tot orgelpijpen; het driestompelige wordt gemeoniyk tot tinnen gereedschappen aangewend; terwyl de andore legeringen tot verschillende soorten van soldeerlood gebruikt worden. Het T. komt in de natuur iiiet zeer algemeen verbreid voor en daarbij nimmer in godegen toestand. Behalve tinsteen, tinkies en stanniet bevatten slechts weinige delfstoffen oenig T. en hiervan ia alleen het tinstoen, ook tin-oxyde of tinverzuursel genoemd, hetwelk eene verbinding is van 78,6 deelen T. en 21,4 .doelen zuurstof, voor den bergman van belang, dewijl dit het eenige erts is, waaruit hot ï. gewonnen wordt. In onderscheidene schakeringen bruin gekleurd, vertoont hot tinerts zich, wegens zijno donkerheid en ondoorschijnendhoid, meestal zwart, tot grijsachtig wit. Men treft het in ruwe massa's aan van on-effene en grofkorrelige breuk en ook niet zelden in fraa'ye, welgevormde en sierk glanzende kristallen, welke eene regthoekigo vierzijdige zuil, aan de einden met vier vlakken toegespitst, tot grond- of stamvorm hebben. Doch zeer dikwijls komt het tinorts in afzonderlijke deeltjes, in het graniet verspreid, voor, welke deeltjes zoo klein en zoo fijn zijn, dat het geoofendste oog van den bergman veeltijds ternaauwernood in staat is te beslisen of het gesteente waard is om versmolten te worden of niet. Do berglieden geven aan zulk tinerts bevattend graniet den naam van Greisen. Doorgaans bevat zulk graniet weinig- of geon foldspaath cn vertoont zich slechts als een mengsel van kwarts, mica en tinerts. In andere granietsoorten vormt dit erts tevens gangen en aderen, die meestal zeer onregelmatig cn als banden in allerlei rigtingon door de rotsmassa hcenloopen, welko gangen eu aderen zich hier vereenigeu, daar weder van elkander scheiden en op deze wijze een nctachtig vlechtwerk zamenstellon. Zeer vele tinertsen liggen niet moor op de plaatsen waar zij zijn ontstaan of zich oorspronkelijk bevonden hebben. Granieten, waarin aderen en gangen van dit erts besloten waren, werden na verloop van tijd ontbonden en do overblijfselen daarvan, de verbrijzelde stukkeu, werden door stroomen tot op grooteren of geringcren afstand weggevoerd. Aan den voet van bergen, op hunne hellingen en in de valleijen, welko dikwerf met veen-of teelaarde bedekt en zelfs met bosch begroeid zjjn, treft men in Cornwallis, in het Ertsgebergte van Boheme en Saksen, iu Mexico cn andere landen, aanzienlijke beddingen van zoodanig tinorts bevattende, aangespoelde gronden aan, waar hot dan in den vorm van tinzand, in Duitschland Sefenzinn en in Engeland streamtin genoemd, gevonden wordt. Grootere en kleinere stukken van graniet en gerolde steenon, niet zelden zeer rijk aan tinerts, komen op aanmerkelijke uitgestrektheden voor en dikwijls ter hoogte van twaalf tot vijftien voet in granietgruis, zand, klei on loom; tussehen welke losse kristallen, gerolde stukken en korrels van tinorts liggen. Om uit zoodanige beddingon de metaalrijke bestanddoelen te bekomen, de stukken waarin geen motaal voorkomt daarvan af te zonderen, het zand en klei weg te doen spoelen en om te maken, dat do ertsdeoltjes, wegens hun grooter soortelijk gewigt naar don bodem zinkon of daarop afgezet worden, laat men hel losse materiaal door kanalen vloeijen, waarin men water leidt. Deze bewerking noemt men wasschon; do Duitsche mijnwerkera noemen haar seifen (zij is eene der moeijelykste bewerkingen voor berglieden) en. van deze uitdrukking is de Duitsche benaming Seifencjebirge af te leidon, waarmede de ortsbevattende diluviale gronden bestempeld worden. Roods zeer vroeg was het ï. als metaal bekend; Mozes spreekt er reeds van (Num. XXXI: 22) cn ten tijde van den profeet Ezeehiël werd het T. benevens zilver, ijzer en lood te Tyrns op do markt gebragt cn handel daarmede gedreven (Ezech. XXVII: 72). De Ouden trokken hun ï. uit Gallieië cn Spanje; ook baalden zij het van de Britsche eilanden, zoo als wij op velo plaatsen bij Herodotus, Posidonius, Slrabo en Plinius ontwaren. Met regt draagt Engeland den naam van Tinland; Aristoteles, die 322 jaar v. Chr. geboorte stierf, spreekt van de tinmijnen in Cornubia, het hedendaagsehe Cornwallis. Bechor, een beroemd |
TIN.
4.vi
üuitsch scheikundige van do XVIIquot;,e eeuw, reisde naar Corn-walli», om kennis vnn de bewerking van dit metaal te krijgen-De tinbeddingen werden in Duitschland het eerst tegen het einde van de XVIII116 eeuw ontdekt door Engelsehe mijnwerkers, die hun vaderland uit ongenoegen verlieten. Onder het T., dat Europa oplevert, neemt hot Engelsehe heden ten dage nog een' eersten rang in; het Saksische en Boheemscho is van mindere hoedanigheid. Doch van alle tinsoovten wordt do Oost-Indische, namelijk van Banka, Biliton en Malacca, het hoogst geschat. Deao landen leveren het beste en zuiverste T. op, hetwelk do grootste taaiheid en de schoonste kleur bezit. Volgens de sclieikundigo ontledingen van den hoogleeraar Mulder te Utrecht, die 20 soorten van Banka-tin onderzocht hooft', bevat het: 99,961 proc. zuiver tin 0,019 „ ijzer 0,014 „ lood 0,016 „ koper; terwijl het in hoedanigheid hier naastbij komende Engelsehe T. van 0,3 tot 5 proc. vreemde bestanddeelen als koper, ijzer, enz. bevat. Bankn leverde van het jaar 1851 tot en mot 185.1), alzoo in 6 jaren, cone hoeveelheid T, op van ruim 399,947 pikols h 125 pond, dat is, gemiddeld jaarlijks nagenoeg 80,000 pikols of 10 millioon pondon T. Volgons het regeringsverslag van hot beheer en don staat der Oost-Indisoho bezittingen over 1862, bedroeg de opbrengst van T. op Banka: in 1856 . . . 100,656TVff pikols „ 1862 .. . 70,384tW „ „ 1863 . . . 95,981.,% „ liet jaar 1862, wordt er bij gemeld, behoorde ten gevolge van het ongemeen laat invallen der regens, waardoor niet altijd de noodige toevoer van water plaats had, om met het wasschen van het verzamelde erts te kunnen voortgaan, tot een van do gcringsten in opbrengst der laatste tien jaren. In het jaar 1861 waren 195 mijnon in bewerking en in 1862 bedroeg het getal 188. Op Biliton, waar do Tinerts-ontginning eerst in het jaar 1853 cenen aanvang heeft genomen, was de opbrengst van T. als volgt: in 1853 .... 652T\i,ij pikols. „ 1854 ... . 926TVV « „ 1855 .... 1366% „ „ 1856 ... . 8357tV, n „ 1857 .... 1836AV „ •i 1858 .... 4507TVir d „ 1859 ... . 2310% „ „ 1860 ... . 3999% „ Volgens don borgamts-assessor Kerl te Clausthal, bedroeg in het jaar 1857, do opbrengst van T. op de goheele aarde nagenoeg als volgt: In Groot Brittannie....... 134,000 centenaars „ Saksen................ 2,300 „ „ Bohemo............... 800 „ „ Spanje................. 400 „ „ Znid-Azië en Oost-Indiö 150,040 „ „ Bolivia en Pen-........ 30,000 „ te zamen 317,500 centenaars; alzoo 31| millioon pond. TINCTUUR. Do alcoholische, soms aethorische aftreksels van verschillende fijn gesneden, gekneusde of gestampte plantaardige artsenijstoffen, dragen den naam van T. Zoowel do digtheid van den wijngeest, als do temperatuur waarop do uittrekking goschiedon moet en de tijd, godurendo welken hot oplossingsmiddel op do verkleinde plantendoelon staan moot, verschillen naar de meerdere of mindere oplosbaarheid der daaraan te onttrekken bestanddeelen. De Pharmacopoea onderscheidt enkelvoudige en zamenyeslchh T., al naarmate slochts eeno of meer zelfstandigheden in do za-menstelling treden. Vroeger noemde men alleen licht gekleurde aftreksels T., en heetten do donkeren essentia. Elixers waren meestal nog donkerder gekleurd en door daarin opgelost zwevend extract troebel. B. TINDAL (Ralph Dundas, baron) werd den 24quot;len February |
1773 te Deventer geboren. Op twaalfjarigen leeftijd trad hij als cadet bij het infanterio-rcglment van Sluart in dienst; twee jaren ^ later werd lijj vaandrig, doch verliet spoedig daarna do golodo-ron om staatkundige redenen. In 1794 trad hij andermaal in dionst bij het regiment van Bentinck, waarbij hij als vaandrig en luitenant diende. Als zoodanig werd hy overgeplaatst bij do jagers van Bylandt en moakte daarmede den veldtogt van 1794. Hij bleef bij dit bataillon, dat na de omwenteling van 1795 hot 1quot;« bataillon jagers van hot Bataafscho loger word, tot in 1805 in dionst en nam daarmede een werkzaam aandeel aan don strijd van 1799 in Noordholland, waarbij hij in den slag van Bergen gekwetst word. T. tot kapitein bevorderd, werd in dien rang, bij de garde van don raadpensionaris geplaatst, waarbij hij in 1807 luitonant-colonel en in 1808 majoor werd. In dien rang word hij bij het regiment grenadiers van do garde ingedeeld on in 1809 kreeg hij als colonel het bevel over dat schoono regiment, dat zelfs bij do inlijving in Frankrijk de bewondering van Napoleon wist op to wekken. T. behield ook als generaal-ma-joor, waartoe hij in 1812 benoemd werd, hot commando over zijn regiment en nam deel aan den Russisohen veldtogt onder de opperste leiding van don maarschalk Lefobvre, hertog van Dant-zig, en bij de grooto wapenschouwing, die do keizer don 25quot;'quot;' April te Thorn over do gardo hield, werd hij tot ridder van hot Legioen van eer benoemd. Zyn regiment had alleen by Krasnoi gelegenheid zich te onderscheiden, waar hot den vijand tegenhield, maar dan ook geheel te gronde ging. T. word officier van hot Legioen van eer, adjudant-generaal bij de jagers to voet dor keizerlijke gardo en baron van hot keizerrijk. In 1813 voerde T. hot bevel over eeno brigade van do gardo en woonde de veldtogten van Lutzen, Bautzen en Dresden bij, in weikon laat-sten veldslag hij zwaar gekwetst werd. De keizer benoemde hom tot blijk zijnor tevrodonhoid, tot commandeur van het Legioen van eer en tot divisie-generaal van de keizerlijke garde. In Junij 1814 vroeg en verkreeg T. zijn ontslag uit do Franscho dionst en koorde naar Nederland terug, waar hij door Willem don Iquot;en tot luitenant-generaal en inspocteur-genoraal van do infanterie benoemd werd, terwijl hij nog in hetzelfde jaar met het bestuur van oorlog in do zuidelijke gewesten belast werd, in welke betrekking bij groote en gowigtigo diensten vervulde. Na de gebeurtenissen van 1815 werd T. opperbevolhobbor dor re-sorvo-armee en nadat do vrede gesloten was, inspecteur-gonoraal der infanterie. Don ISquot;10quot; Augustus 1818 word hom het bevel over hot e110 groote militair commando opgedragen; later kroeg hij dat van het 2ao, ou in 1828 als gonoraal dor infanterie het bovol over het lsle groot militair commando, waarvan het hoofdkwartier Utrecht was. Hij bleef dio betrokking vervullen tot aan zijnon dood, die den 4',on Augustus 1834 plaats vond. Hij had geen deel jjenomen aan do vorrigtingen van het leger tegen België, omdat, zoo als men verzekert, zyne donk boeiden omtrent do wijze van uitoefening van hot commando, niet mot die van Willem den Iquot;lon overeenkwamen. L. TINEA. (Zie Uitslag). TINO, vroeger Tenob. Een der Cycladischo eilanden, be-hoorondo tot hot koningrijk Griekenland. Dit eiland ligt zuidoost van Andros, en is daarvan slechts door oen smul, voor groote schepen onbevaarbaar, kanaal gescheiden. T. bestaat uit eeno oppervlakte van ruim 4 □ Duitsche mylen. Hot is van natuur dor en vol steenachtige bergen, als hebbende cenen bodem van marmerrotson, welke echter door talrijke bronnen bewaterd wordt, zoodat do nijvere bewoners in staat zijn vole streken to bebouwen. De borgen , waarvan sommigen fraaije marmersoorten bevatten, zijn met terrassen voor den wijnstok en de graanteelt aangelegd, hetgeen, uithoofde der weinig voorhandeno bouwaardo, een moeijolijk te onderhouden werk is; do howo-nors laten dit zich echter welgevallen, en hot eiland is zelfs oen der bost bebouwden van de Cycladen. De luelit is er zoor gezond en op de bergvlakten, waarvan sommigen vrij uitgestrekt zijn, uitnemend zuiver, waartoe do hevige noordenwinden zoor voel bydragen, die hier een groot godoelto van hot jaar do hitte matigen. Do hoofdstad, S. Nikolo genaamd, aan do zuidwestkust gelegen en op het oude Tonos gebouwd, (waarvan echter geene sporen dan oonigo brokken muren meer voorhan-zijn) is eeno kleine, onzindelyke stad, en heeft bij eeno bevolking van omtrent 4000 zielen, geeno haven, maar slechts eene |
4G0
opene roode, die voor do Sirocco en najaarswinden niet gedekt is en voor groote schepen ook niet van nabij is to genaken. Do vaartuigen van het eiland bergt men des winters in do haven Santa Croce. De beste haven van T. is echter die van het »an de noordoostkust gelegene Porto Panormo, alwaar de schepen volkomen veilig zijn. Dat plaatsje is intusschen slechts door ongeveer 2500 Grieken, moestal landbouwers, bewoond. Overigens bevat het eiland een 45-tal kleine gehuchten, waarvan die, welke door Roomscbgozinden bewoond zijn, de aanzienlljksten en zindelijksten geacht worden. De bevolking bestaat in liet geheel uit omtrent 20,000 zielen, waarvan gt; tot de Grieksche kerk bebooren, en do overigen do R. Catholieko oeredionst belijden. Deze laatston maken het nijverste en beschaafdste gedeolto der inwoners uit, zijn van vreemde, meest Italiaanschc afkomst, en sedert den tijd der Venetianen, aan welke tot in 1725 T. toebehoorde, do voornaamste grondbeziltm, hebbende er 26 kerken, 97 kleine kapellen en 4 kloosters, welke door eonen bisschop worden bestuurd. De Grieken bobben er, behalve do fraaijo hoofdkerk, achter de St. Nicolaas-stad gelogen, nog 332 kapellen en 68 kerken, waarvan een gedeelte ledig staat, benevens nog 4 kloosters. Do inwoners van T. hebben conen natuurlijken aanleg ter navolging in kunsten en handwerken. Men vindt er de beste bouwmeesters, steenhouwers, timmerlieden, schrijnwerkers en schoenmakers van geheel Griekenland, welke zoo in dit rijk, als voor de geheele Levant, hun handwerk mot voordeel uitoefenen. Van de geschiktheid der Tiniotcn in het bewerken van hot overvloedig voorbanden veelkleurig marmer, levert de zoo even genoemde hoofdkerk het bewijs. Overigens houdt zich het grootste gedeelte der bevolking met den landbouw onledig. Aan garst wint men er, bij goede jaren, omtrent 200,000 kilo's, wijders eenige weinige duizenden schepels erwten en boonen en aan tarwe nog minder. Aan wijn levert T. omtrent 30,000 okshoofden ii 80 flessehen van eene geringe soort, die bijna geheel op het eiland zelve verbruikt wordt, behalve 3 a 4000 okshoofden brandewijn (raki), welko mede tot eigen gebruik dienen j eindelijk 7 U 8000 flessehen Malvezij van eeno vrij goede soort, welko bijna geheel naar Turkije en de Zwarte zee verscheept wordt en als dessertwijn dient. T. bezit marmergroeven, die tweo soorten van wit marmer geven, waarvan do eene zeer wit doorschijnend is; voorts rood geaderd en eene soort van zeer zwart marmer, hetwelk gepolijst zijnde, uitstekend fraai is; wijders ook nog porphyr, hetwelk echter zoo hard is dat de werktuigen der Tiniotcn ontoereikend zijn om het te exploiteren; veel marmer wordt, zoo ruw als bewerkt, naar Turkije uitgevoerd. Eeno andere bron van bestaan levert nog aan deze eilanders de in September zich hier ncdcrlatendc groote menigte van kwartels en tortelduiven; een groot aantal daarvan in olio of azijn gelegd, wordt naar Turkije uitgevoerd. Overigens vindt een gedeelte der Tinioten zijn bestaan in de zeevaart; zij bezitten een dertigtal vaartuigen van 7 tot 70 ton, waarvan do grootsten doorgaans op Smyrna, Constantino-pel, en ook enkelen op Salonica varen tot het overvoeren van reizigers, marmer en andere voortbrengselen van het land; terwijl zij in retour aanbrengen de benoodigdhedeu ter consumtie en vooral een groot getal reizigers, welke uit alle gedeelten van de Levant bij vele duizenden jaarlijks in Maart hierheen stroomen, ter bedevaart naar het in 1824 hier gevonden wonderdoende beeld der H. Maagd, dat in de hiervoren vermelde hoofdkerk, Panajia Euangelistria genaamd, bewaard wordt; aan welk beeld die kerk hare stichting en rijke geschenken heeft te danken, en waardoor zij onder de Grieken als een tweede Jerusalem gerekend wordt. TINTORETTO. (Zie Robusti). T1PPERARY, een graafschap in de lersche provincie Munster, hetwelk op ruim 70 Q mijlen tusschen de 3 en 400,000 bewoners telt, die voornamelijk in veeteelt hun onderhoud vinden. De grond is in het noorden bergachtig, in het zuiden vlak en rijk aan goede weilanden. Over het algemeen heersobt er zekere welvaart, ofschoon nog een gedeelte van den grond onbebouwd is. Behalve door eenige kleinere rivieren, wordt het besproeid door de Shannon en Suir. Langs de oevers dor eerste strekt zich eene schoone en vruchtbare vlakte uit, niet ten on-regte met den naam van bet Gouden dal bestempeld. Het delf-stoff'enrijk levert er een weinig koper, lood en steenkolen. Men vervaardigt er linnen, katoenen en wollen stoffen, en drijft in die streken, waar de rivieren en een spoorweg hot vertier bevorderen, eenigen handel. Tamelijk levendig is bet verkeer te Cashel, de hoofdplaats van het graafschap, die aan de Suir en den spoorweg ligt, doch slechts 7000 inwoners heeft. Do grootste en meest bevolkte stad is Clonmol met 15,000 zielen. |
TIPPO SAIB of TIPPO SAHEB, sultan van Mysore en een zoon van Hyder-Ali, (zio IJycler-Alï), was in 1751 geboren en beklom den troon don 10J0quot; December 1782. Op begeerte zijns vaders had hij den Britten eenen onverzoonlijken haat gezworen. Hij zotte dus den oorlog tegen de Engelschcn voort, doch zag zich in korten tijd, omdat do beloofde Fransche hulp achterbleef eu zich do Maratten aan de zijde van Engeland gevoegd hadden, genoodzaakt dien to eindigen. Hij sloot zonder verlies den vrede van Mangalaro in Maart 1784. Zijn rijk bevatte toen eene oppervlakte van 4600 □ mijlen, en 20 millioon daalders aan inkomsten ; terwijl zijn uitmuntend leger tot ettelijke honderd duizend man kon vermeerderd worden, het land voortreffelijk bebouwd, en het volk ofschoon tot don stam dor Hindoes bo-hoorendo, met de Mohnminedaanseho regering tevreden was. Om de Engelschcn, zijne doodvijanden, die in hot geheim zijnen val zochten, uit Oost-Indië to verdrijven, en de Mohammedaansche godsdienst te verspreiden, wilde hij do magt van den groeten Mogol weder herstellen; doch don koning van Candabar, Ze-maun-Schah, niet kunnende bewegen om met hem gemoone zaak te maken, tastte hij oenen bondgenoot der Britten, den rajah van Travaneoro aan, waarop de Engelschcn mot do Maratten en den suhah van Deean een verbond togen T. S. sloten, en in 1790 on 1791 reeds verscheidene vaste plaatsen in Mysore veroverden. In het volgende jaur drongen hunne bovelbebbers, lord Cornwullis en Aborcromby, tot Seringapatnam door, bestormden het leger van den sultan, en belegerden hem in zijne hoofdstad. Thans zocht T. S. den vrede, die den 24quot;°» Februari) 1794 tot stand kwam, en waarbij hij voor de oorlogskosten 33 millioon ropijon aan de bondgenooten betalen en hun de kleinste helft zijner staten, benevens do grensvestingen en bergpassen, moest afstaan. De Maratten kregen hiervan 300, de Nizam 612, en de Engolsclien 352 Q mijlen, welke laatsten gedeeltelijk bij Madras en gedeeltelijk bij Bombay getrokken werden. T. S. ondortussehen, dit verlies niet kunnende verduwen, poogde de Indische vorsten togen Engeland op te zetten, en zijne natuurlijke bondgenooten, do Maratten en den Nizam, van hetzelve af te trekken. Ook zocht hij de oude verbindtenis met Frankrijk weder te herstellen; doch de Engelsche regering, van zijn plan genoegzaam onderrigt, wilde hem voorkomen, en verklaarde in het begin van 1799, met de Maratten en den Nizam, aan T. S. den oorlog. Evenwel moesten do Engelschcn, daar hunne bondgenooten, uit hoofde vau binnenlandsche onlusten, huune troepen zeiven noo-dig hadden, den strijd alleen voeren. Twee legers, het oostelijke van Bombay onder Stuart, en het westelijke van Madras onder Harris, drongen in de landen des sultans, en sloegen hem op den 4dei1 en 6lt;,en Maart, waarop hij in zijne vesting Seringapatnam vlugtte; jiaar ook deze sterkte, door het geheele Oosten voor onoverwinnelijk gehouden, werd den 4lleu Mei stormenderhand veroverd. De sultan sneuvelde strijdend op den wal, en sir Arthur Wellesley (Wellington) werd tot gouverneur der stad benoemd; waarna de Britten uit staatkunde het rijk van Mysore met hunne bondgenooten doelden. De Maratten kregen voor hun aandeel 228, do suhah van Decan 480, en de Engelschen behielden voor zich 784 Q mijlen, waarvan 324 met de hoofdstad Seringapatam, aan Bombay, doch 440 aan Madras getrokken werden; terwijl de overige 1190 □ mijlen ten deel vielen aan den jongen rajah Kisna, den eenigen zoon van den laatsten rajah, wien het oude Mysore, als een erfgoed zijner familie, had toebehoord, doch die nu staatsgevangene was en die voortaan Britsch vassal bleef. Men vond in het paleis van T. S. eenen verbazenden schat van goud, juweelen, zilver en stoffen, waarmede bijna alle vertrekken gevuld waren. Zijne boekerij is naar Londen gebragt, zoo als ook zijn tijger, die een Britsch offleier verscheurt, een automaat waarmede hij zich na den maaltijd verlustigde. T. S. is zeker niet vrij te pleiten van trotschheid en wreedheid, maar hij was een der koenste en meest volhardende vorstelijke legerhoofden van het Oosten, die, ook ten gevolge van de les- |
401
een zijns vaders, de schandelijke politiek en winzuchtige veroveringsplannen der Engelsch-Oostindische compagnie geheel doorschouwde, en voor zooveel het hem gegeven was, met de uiterste dapperheid een' dam zocht op te werpen, die haar in bedwang kon houden. Zijne plannen waren diep doordacht, zijne ondernemingen grootsch en zijne volharding onuitputtelijk. Maar de vijand was hem te listig en te magtig, hij verloor zijn rijk en stierf den heldendood. TIRABOSCHI (Girolamo). Een geleerd Italiaansch letterkundige, die den 28'lel1 December 1731 te Bergamo geboren werd en zich reeds vroeg door do uitmuntendste gaven van verstand en hart onderscheidde, liuim 20 jaar oud beklom hij den leerstoel der welsprekendheid te Milaan, aan de universiteit Brera, trad tevens als schrijver met verscheidene werken te voorschijn, en word door den hertog Frans don ndcrl van Este tot bibliothecaris te Modena beroepen. T. aanvaardde dezen post en maakte een vlijtig gebruik van de aanzienlijke letterkundige hulpmiddelen, welke hem thans ter dienste stonden, ter bearbeiding zijner beroemde Storia delta lelleralura .Italiana, welke van tijd tot tijd in 13 deelcn verscheen. Dit werk, hetwelk in veel omvattende geleerdheid, naauwkcurigheid on volledigheid, en tevens in schoonheid van stijl, mogelijk geeno wederga vindt, loopt van het begin der wetenschappelijke beschaving in Italië tot het jaar 1700, en verwekte door zijnen rijken en onschatbarcn inhoud zoo veel te meer bewondering, daar hij het binnen het korte tijdvak van 10 jaren tot stand bragt, en bovendien tijd vond, om nog verscheidene andere werken te bearbeiden, die in hunne soort niet minder voortreffelijk zijn, zoo als b. v. de Bi-blioiheca Modenese en andoren. Hij stierf te Modena den 3dou Junij 1794 in den ouderdom van ruim 62 jaar. TIKAILLEREN. Hierdoor verstaat men het strydeu in geopende of verstrooide orde, waarbij do enkele man vrijer in zijne bewegingen is, van elk dekkend voorwerp gebruik kan maken en moer zelfstandig optreedt. De schutters der oudheid streden als tirailleurs, evenzeer de handschutters van den nieuweren tijd na de uitvinding der vuurwapens, tot dat bij de grootere verspreiding daarvan ook de haakbusschutters en muskettiers in gesloten afdeelingen zamengetrokken en gebezigd werden. Gedurende do XVII11® en een groot deel der XVIIId0 eeuw kwam zoodoende hot T. goheel buiten zwang; eerst do groote voordeden, dio de Noord-Americanen in hunne vrijheidsoorlogen daarmede behaalden, maakten do aandacht weder gaande. De Franscheu in hunne omwcntelingsoorlogen voerden hot ï. weder op de Europoesche slagvelden in, in het begin welligt daardoor, dat hunne weinig geoefende bataillons zich onwillekeurig verspreidden, zoodra zij in gevecht kwamen, later doordien het geheel in een behoorlijk stelsel gebragt werd. Men zie over de groepen tirailleurs, tirailleurketens, enz. Rustow, Geschichte der Infanterie en Renard, Beschouwingen over de taktiek der infanterie in Europa. Bij do Nederlandsche infanterie draagt ééne compagnie van elk veldbataillon den naam van tirailleurcompagnie. In orde van bataillc staat zij achter het bataillon, terwijl hare bestemming hoofdzakelijk de tirailleur-dienst is. I-i. TIRAN. (Zie Tyran). TIRESIAS was volgens de Grieksche mythologie oen zoon van Eueres en de nimf Chariclo. Hij was niet alleen gedurende zijn leven, maar ook na zijnen dood in de onderwereld, vermaard als voorspeller. Doze gave was hom geschonken toen hij met blindheid geslagen werd. De aanleiding hiertoe wordt op verschillende wijzen verhaald. Volgons sommigen werd hij door de goden met blindheid gestraft, omdat hij meer dan zij ge-hengden, aan de monschen verhaalde aangaande do toekomst. In deze lezing ligt opgesloten, dat hij niet, gelijk de anderen verhalen willen, de gave der voorspelling verkreeg als vergoeding voor zijne blindheid. Anders wordt het voorgesteld in de mythe, dat hij Minerva ongekleed had gezien, terwijl zij zich in gezelschap zijner moeder Chariclo in de bron Hippocrene baadde. De vergramde godin strafte hem met het verlies zijner oogen, voor do misdaad van te hebben gezien wat hij niet zien mogt. Nog anders luidt een dorde verhaal. T. zou twee slangen hebben zien paren en haar met zijnen stok geslagen, waarop hij in eeno vrouw veranderd werd. Zeven jaren later op nieuw een paar slangen in denzelfden toestand aanschouwende, sloeg hij die andermaal, bij ondervinding wetende, dat dit eene geslachtsverandering te weeg bragt, gelijk ook geschiedde. Daar hij dus het geslachtsleven der beide kunnen bij ervaring kende, riep Jupiter hem als scheidsregter te hulp, bij een geschil met Juno over het meerder of minder aandeel van den man of de vrouw aan het genot der geslachtsgemeenschap. T. sprak uit, dat dit aandeel voor de vrouw grooter was, waarover Juno zoo vertoornd werd, dat zij T. met blindheid sloeg. Bij al de verhalen erlangt hij tevens een uiterst scherp gehoor, een lang leven en een' staf die hem overal leidt, als vergoeding voor het missen der oogen. Mot al zijne wetenschap wist hij echter niet, dat de bron Tilphossa vergiftigd was, zoodat hij, door de Epigonen na de verovering van Thebe gevankelijk weggevoerd, stierf toen hij er uit gedronken had. Te OrchomenoB had hij een vermaard orakel, dat echter gedurende eene pestziekte te niet ging. |
TIRLEMONT. (Zie Thienen). TIROL. (Zie Tyrol). TIRYNTHE was eene der oudste en beroemdste steden in Griekenland, omringd door Cyclopische muren, die volgens Pausanias niet minder bewondering verdienden dan de Aegyp-tische pyramiden. Zij lag in Argolis, in den Peloponnesus, een uur ten noorden van het tegenwoordige Napoli rli Romania, aan de golf van Argos. In het jaar 524 v. Chr. overwon in de velden van T. de koning Cleomenes van Sparla de Argivers; in 408 werd zij door deze laatsten verwoest. Van de stad zijn geene overblijfselen meer vooihanden, maar de oude vesting of Acropolis bestaat ten deelo nog. TISCIIBEIN (Jouann Priedrich August), lid eener talrijke kunstenaarsfamilie, werd den Oquot;10quot; Maart 1750 te Maastricht geboren en door zijnen oom Johann Heinrich T. sen. in de kunst onderwezen. Daarna begaf hij zich op reis, studeerde te Parijs, te Rome en te Napels en kwam vervolgens te Weenen, waar hij door den vorst van Waldeck tot hofschilder werd benoemd. Herhaaldelijk begaf hij zich naar Nederland, tot dat in 1795 de omwenteling alhier plaots had. In 1800 werd hij tot professor en directeur dor academie te Leipzig benoemd, maar was zelden op zijn' post, daar hij gedurig her- en derwaarts reisde om portretten te schilderen, die niet onverdienstelijk behandeld zijn, maar toch ook meermalen de critiek onbevredigd laten. Een aantal vorstelijke en beroemde personen hebben voor T. geposeerd. Ook schilderde hij enkele genre- en historiële voorstellingen. Hij overleed te Heidelberg den 21■l0,' Junij 1812. TISCHBEIN (Joiiann Heinrich), de oudere kunstenaar van dien naam, werd in 1722 te Hayna geboren, genoot te Cassel kunstonderwijs van don hofschilder Freeso en ging vervolgens naar Parijs, waar hij onder de leiding kwam van C. van Loo. Na zich nog vorder te Venetië en te Rome geoefend te hebben, vestigde hij zich te Cassel, waar hij in den geest dos tijds, zijne classieke studiën op de voorstolling van meestal heroïsche onderwerpen toepassende, een meer of min gemaniëreerd karakter in zijne werken vertoonde. Tot hofschilder van den landgraaf van Hessen-Cassel en directeur der academie te Cassel benoemd, was hij zeer productief in historisch-inythologische voorstellingen en schilderde ook eenige portretten en genrestukken. Hij overleed den 22»l0n Augustus 1789. TISCHBEIN (Johann Heinrich), de jongere, word in 1742 te Hayna geboren, door zijnen bovengemelden oom Johann Heinrich onderwezen en reisde vervolgons in Nederland, Italië en Zwitserland, tot dat hij in 1773 inspecteur der galerij te Cassel werd. Hij schilderde weinig, maar was een verdienstelijk etser en graveur; hij bootste zeer gelukkig verschillende manieren na en schreef eene uitmuntende verhandeling over het etsen {Abhandlung übtr die Aetzkunst, Cassel 1808 met 84 geëtste prenten). Hij overleed te Cassel in 1808, TISCHBEIN (Johann Heinrich Wilhelm), schilder, de Napolitaan genaamd, werd den 15dei1 February 1751 te Hayna geboren, eerst door zijnen vader Johann Konrad T, en later door zijnen oom Johann Heinrich T, te Cassel, in de kunst onderwezen. Na zijne voorloopigo studiën gemaakt te hebben, bezocht hij Amsterdam en eenige andere Ilollandsche steden, waar de aanschouwing der Oud-Hollandsche kunst een' merkbaren invloed op zijne rigting uitoefende. In 1772 te Cas-! sol teruggekeerd, schilderde hij er onderscheidene portretten |
TIS—TIT.
en landschappen. Hij won do gunst vnn eenigo grooten en vorston, die lietn in staat stelden naar Rome te reizen. Na eenig oponthoud in Zwitserland, waar hij met Lavator zich in phy-sionomischo phantasiën verdiepte, kwam hij te Home en studeerde ernstig naar do beste meesters. Hy waagde zich nu ook aan historische voorstellingen en ontlcondo bovendien menig onderwerp aan de werken van Gotho, dio toen in do opkomst van zijnen room was en wiens portret hij ook schilderde. In 1787 kwam hij te Napels, waar hij al spoedig, door een goed geslaagd portret van den kroonprins, de gunst van diens moeder cn oen' grooten naam verwierf. In 1790 werd hij er zelfs directeur der academie en vervaardigde vervolgens oen aantal uitmuntende toekoningen naar overblijfselen dor nnlioke kunst, benevens gezigton op ruïnen, landschappen enz. In 1796 gaf hij te Napels cene scrio dierenstudi'èn uit. In 1799, na hot uitbreken dor revolutie, pakte hij zooveel mogelijk zijne kunstselmtten bijeen, en vertrok met Hackert en Ilaigelin te scheep naar Li-vorno, leed schipbreuk, viel met het vaartuig in handen van kapers, maar behield toch genoeg, om, na zijne kunstwerken aan den hertog van Oldenburg verkocht te bobben, te Eutin ruslig te kunnen leven. Hij schilderde nog onderscheidene portretten van meestal beroemde personen, die echter zelden gelukkig slaagdon, voorts mythologische en andere schilderijen, terwijl hij bovendien oen aantal geschriften over zijne kunst en de wijsgeerige opvatting daarin, en ook eone wijsgeorig romantische geschiedenis van zijn eigen leven vervaardigde. Hij overleed to Eutin den 2f)quot;'cquot; JuliJ 1829. TISIPHONE. (Zie Furiën). TISRI. (Zie Jood.iche Almanak), TISSAPHERNES, een Porziseho satraap, veldheer onder den koning Artaxerxes den IIgt;lel1 Mnemon en onderstadhouder in lonië, hoeft in 401 v. Chr. een' veldslag, waarin do koning gewond werd, togen Cyrus, dos konings broeder, volgehouden en dezen overwonnen. Tot belooning ontving hij van den vorst hot bestuur over allo gewesten, waarover vroeger Cyrus stedehouder was geweest, voorts eene van 's konings dochters ten huwelijk, eindelijk den eersten rang onder do satrapen. Toen evenwel later de loniërs wegens hun deolgonootsehap aan den opstand van Cyrns getuchtigd moesten worden on zij van de Spartanen bijstand erlangdon, werd T. door Agesilaus, koning van Sparta in Lyeië volkomen geslagen, waarop hij van rang en magt ontzet, en op aanstiften van Parysatis, 's konings moedor in Phrygië onthoofd word. TISSOT (Simon Andre), beroemd geneeskundige, werd den SOquot;*611 Maart i72S te Grancy geboren , studeerde te Montpollior en vestigde zich, na met lof zijne studiën volbragt te hebben, als geneesheer te Lausanne. Hij gaf vorschoideno werken in het licht, die hem een jaargeld van de republiek Geneve, een' eerepenning van den gezondheidsraad van bot kan'on Bern, het hoogloeranrambt in de geneeskunde te Lausanne, don titel van lid der koninklijke maatschappij van Londen en de vereorendste aanbiedingen van den kant dor koningen van Polen deden verworven. In 1780 word hij door keizer Joseph den II1'0quot; tot hoogleeraar aan de universiteit te Pavia benoemd, was aldaar in hot begin van zijnon nieuwen werkkring weinig in aanzien, doch weldra werden zijno verdiensten bij het hoorschon eenor epidemie in Lombardije op hoogen prijs gesteld. Nadat T. drie jaren het hooglooraarambt had vervuld, keerde hij naar Lausanne terug, alwaar hij don 13dcquot; Junij 1797 overleed. Van zijno werken zijn de voornaamston; Vissertatio defebiiOus IdIiosis s. hi.star ia cpidemiae Lausannensis anni 1755; Acc. Tentamen de morbis ex manuslupraiione orlis (Lausanne 1758 , 12°.). Het aanhangsel werd door verschillende personen in het Fransch vertaald. In 1822 zag daarvan eone nieuwe Hollandscho vertaling te Amsterdam het licht. Avis au peuple sur sa santé (Lausanne 1761, 12°.); ook van dit werk bestaan volo vertalingen in do meeste Europeesche talen. Avis aux gens de lettre sur leur santé (Parijs 176? en nog vele latere uitgaven). Ouvrages divers (Parijs 1769, 10 dln. 12».); Traité de l't'pilejisie (Parijs 1770, 12°.); J'Jssai sur les maladies des gens du monde (Lausanne 1761). Vergelijk Ch. Eynard, Jissai sur la vie de Tissut etc. (Lausanne 1839,8°.); Duitsche uitgave (Stutgard 1843, 8°.). TISSOT (Clément Joseph) was een bloedverwant vnn den vorigen en eveneens geneesheer. Hij word in 1750 geboren te |
Ornans, en bekleedde gedurende ruim 20 jaren do betrekking van militaire arts. In 1787 was hij, door toedoen van zijnen landgenoot Tronehin tot adjunct-geneesheer van het huis van don hertog van Orleans benoemd. Nu verscheidene andere betrekkingen vervuld te hebben , stond hij aan het hoofd van do geneeskundige dienst, aan hot hospitaal te Lyon, tijdens deze stad belegerd werd, waarna hij in 1793 van zijnen post ontzet cn gevangen genomen werd. Hij werd ter verantwoording geroepen wegens een geschrift door hem uitgegeven, handelende ovor de ware oorzaken der sterfte onder de door schietgeweer go-kwetsten, op den 27,quot;m Mei, en omdat hij do bevolen van den granf de Pcrcy had opgevolgd. Hij ontsnapte naauwelijks de doodstraf oven als na zijne arrestatie in 1795, 1797, 1798 en 1799. In active dienst hersteld, woonde hij de vcldtogtcn bij in Oostenrijk, Pruissen, Polen, Italië enz. Hij maakte zich bij het leger te velde zeer vordionstclijk, vooral door hot nemen van doeltreffende maatregelen tot het beteugelen van de voolvnldige ziekten in de hospitalen on gevangenissen uitgebroken. De aartshertog Karei van Oostenrijk bedankte hem daarvoor in oenen hoogst vleijenden brief, cn bood hem hot honoraire diploma der keizerlijke Josephinische academie van geneeskunde te Weenen en eone kostbare snuifdoos aan. T. waarschuwde ook voor hot gevaar aan het toedienen van klingslagen verbonden, zoodat deze soort van strafoefening bij hot logor werd afgeschaft. B. TITAN. Een zoon van Uranus en Gaea. Als den ondsten zijner broeders behoorde hem hot rijk; doch op de bode zijner noedor en zustors stond hij hot aan zijnen jongsten broeder Saturnus af, ouder beding, dat hij gconen zijnor kindoren zoude in het leven laten, ten einde do heerschappij, na zijnen dood, weder aan de kinderen van T. mogt terugkeeren; doch Rhea, de gemalin van Saturnus, wist heimelijk eenigon van hare zonen, Jupiter, Neptunus, Plnto, enz. in het leven to behouden, hetwelk T. niet zoodra ontdekte, of hij gordde mot zijne zonen de wapens aan, overwon Saturnus on nam hem met zijno gemalin gevangen. Dan Jupiter, do zoon des laatston, die zich in Crota ophield, overviel T. met een leger Cretonsors, behaalde de overwinning en gaf aan zijnon vader den troon terug. Men vindt dit verhaal hij Ovidius, Virgilius en Juvenalis, doch do oudere mythologie spreekt niet van dozen T. maar vorraeldt wol de volgende TITANEN, zonen van Uranus on Gaea,of van hemel en aarde, onder welken zes bijzonder genoemd worden, namelijk: Caous , Creus, Hyperion, Japetus, Oceanus en Cronos; latere schrijvers tellen 18 T., mogelijk, omdat zij eenigon van do Cyclopen en Centauren, die ook zonen van Uranus waren, er onder rokenden. Over het geheel is de fabel der T. mot vele denkbeelden uit de Phoonicische eosmogonio vermengd , waartoe inzonderheid do verhalen behooron, dat door verscheidene dor T. nuttige uitvindingen gedaan, en zij de eerste kunstenanrs, bouwmeesters, veehoeders en jagers zouden geweest zijn. TITANIUM is een in de natuur vrij algemeen verspreid metaal, dat evenwel nooit in groote hoeveelheden to gelijk wordt aangetroffen. Hot word in 1791 ontdekt door Gregor, een' En-gelsehon goestelijko, die hot mot zuurstof verbonden in een mineraal aantrof, door hem, naar de plaats van horkomst in Corn-wallis, menachaniet genoemd. Klapproth, dio 3 jaren later in hot mineraal rutirel insgelijks dit metaal vond, noemde liet T., welke benaming do door Kirwan voorgestelde van nenacMn verdrongen heeft. Het T. is tot dusver in de natuur altijd als zuurstofvorbinding aangotroffon, welko wederom mot andere stoffen kan verbonden zijn. Het meeste komt voor het titaanijzererts, (menachaniet), dat hoofdzakelijk uit titaanzuur-ijzeroxydo bestaat on in geringe hoo-veelhoden zeer verspreid is. Ook kleine hoeveelheden vau titaniet (verbinding van titaanzuur mot kiezelzuur cn kalk) zijn niet zeldzaam. Schaarscher zijn do mineralen rutiel, anataas on ar-kansiet (brooklet), die allen als Titanium-zuur te boschouwen zijn, en uit 60 pCt. T. en 40 pCt. zuurstof bestaan. In den laatsten tijd hooft men sporen van T. in vele loomsoorten gevonden, somtijds zelfs tot 8 pCt. Daardoor kan men hot T. ook in do stoonon aantreffen welko uit dit leem gebakken worden. Het metaal T. kan niet door gloeijen met kool uit do zuurstof-vorbiuding verkregen worden; want ofechoon kool bij hooge hitte |
TIT.
zou good aan het T. de zuurstof ontneemt als aan andere metalen , verkrijgt men in dit geval eene andere verbinding terug, die in koperkleurige kristalletjes aanschiet en uit T., koolstof en stikstof (afkomstig uit de lucht) bestaat. Deze kristallen, die men vroeger voor het metaal T. gehouden heeft, ontstaan in alle hoogovens waarin T.-houdende ijzerertsen met kool gegloeid worden. Ook met stikstof alleen kan T. zich (even als het borium) onmiddellijk verbinden, gelijk uit de onderzoekingen van Wohler en Deville gebleken is. Om het metaal in stikstofvrijen zuiveren toestand te verkrijgen brengt men fluortitankalium met natrium in eene buis te zamen en verhit dit langzamerhand tot gloeijens toe, in oenen stroom van luchtvrij waterstofgas. De natrinm-damp verplaatst dan het T. in de genoemde verbinding. Aldus verkregen, is het T. een donkergraauw poeder, dat 5,3 maal zwaarder ia dan water, aan do lucht verhit onder vuurversehijnselen verbrandt, het water bg do kookhitte ontleedt en door warm zoutzuur, onder waterstofontwikkeling, wordt opgelost. Van do twee zuurstofverbindingen, Titnnium-oxyde en Tita-nium-zuur, heeft de laatste vee! overeenkomst met hot tin-oxyde, maar omdat het nog meer bepaald dan dit, een zuur is, heeft men het Titanium-zuur genoemd. Overigens komt het T. als scheikundig ligebaam in vele opzigten met hot ijzer overeen, dat het in de natuur ook veelal begeleidt. In vele soorten van gietijzer treft men kleine hoeveelheden van T. aan, die daarin bf als metaal, bf als ijzerlegering voorhanden zgn. Dat dergelijk ijzer voor de staalbereiding bijzonder geschikt is, moet waarschijnlijk aan do gemakkelijkheid worden toegeschreven, waarmede T. kool- en stikstof opneemt. Van bet T. en zijne verbindingen zijn nog gcene, of althans slechts weinige toepassingen in do nijverheid gemaakt, ofschoon deze waarschijnlijk zullen toenemen. T.-houdeud staal (zoogenoemd Titanium-staal) schijnt zicb door eenige nuttige eigenschappen voor sommige doeleinden aan te bevelen, Enkclo-Tita-nium-verbindingen, dio fraaijo kleuren bezitten, zoo als het stikstof-T., dat donkerpaarseh en het eyan-T. dat fraai groen is, zijn als kleurstoffen bruikbaar. De legering met koper heeft eene fraaije goudgele kleur, blijft aan de lucht onveranderd en kan misschien als brons gebezigd worden. R. S. T. M. TITIOACA (Het Meeu van) of Cnuooiro ligt in Zuid-America en behoort deels tot Peru, deels tot Bolivia. Alleszins merkwaardig is hot wegens de aanzieniyke hoogte, waarop het zich bevindt. Ofschoon do oppervlakte nagenoeg 240 □ mijlen bedraagt, ligt het ongeveer 4000 meters boven den zeespiegel. Verscheideno kleinere moren zijn door kanalen met het hoofd-meer verbonden, dat eene zeer onregelmatige gedaante heeft en vele eilanden bevat. Het wordt gevoed aan de noordzijde door het water, dat van de naburige bergtoppen stroomt on heeft slechts oone uitwatering in hot zuiden, waar de Rio Desagua-doro het verlaat en zich in zuidoostelijke rigting verwijdert. Do oevers zijn vrij goed bewoond en bebouwd, in weerwil van de bezwaren welke het bergachtige terrein oplevert. Op sommige plaatsen is do diepte zeer aanzienlijk. Het meer is bruikbaar voor do scheepvaart, en wordt togonwoordig in verschillondo rig-tingen mot stoombooten bevaren. TITIAAN. (Zie VecMi). TITTMANN (Johann August Heinrioh) word den l,len Augustus 1773 te Langensalza geboren, waar zijn vader, later superintendent te Dresden en laatst boogleeraar der godgeleerdheid te Wittenberg, destijds predikant was. Na aan de hoogescbool te laatstgenoemder stede te hebben gestudeerd, vestigde hij zich te Iieipzig, waar hem in 1796 het buitengewoon hoogleeraarambt in de wijsbogeorte, on in 1800 dat in do godgeleerdheid werd opgedragen. In 1805 werd hij gewoon hoogleeraar in de laatstgenoemde wetenschap en overleed er den 31'len December 1831. Als academisch leeraar had hij groeten room van wogo zijne geleerdheid, scherpzinnigheid, duidelijkheid en alleraangenaamste voordragt on omgang. Zijne schriften, die, op het voetspoor van zijnen vader, blijkens diens Melelemala S. in Jivnny. Johannts (Leipzig 1816), zich, voor zoover zij in de taal der geleerden vervaardigd zijn, door keurig Latijn ondersehoiden, loopen over verschillondo gedeelten dor godgeleerde wetonscliap. De voor-naamsten zijn; Encyclopaedie der t!ieo/ogisc/ie Wissenschaften (Leipzig 1798); Pragmalische Geschichte der Theologie md Religion in |
der Proteslantisehe Kirche wShrend der zwellen Urilfle des XVIIIquot;quot; Jahrhunderts, waarvan echter alleen het eerste deel (Breslau 1805; is uitgegeven; Institutio symholica ad smlentiam ecclesiae evan-gelicne (Leipzig 1811); Ueher Supranaturalismus, Rationalismus md Atheismus (Leipzig 1816), een boek, dat zeer uiteenloopende oordoelvollingen onderging; Theocles, übor den Clanhen an Gott (Leipzig 1799); Theon, über unsere Hoffmngen nach dem lode. (Leipzig 1801). Voorts bezorgde hij uitgaven, van; Zonaras (Leipzig 1808), de Lihri symbolici (Leipzig 1817, lierdr. 1827), het Griekseh A. 2'. (Leipzig 1824). Onderscheidene zijner academische programmata zijn na zijnen dood, door Hahn verzameld uitgegeven onder den titel; O/H/scH/a (Leipzig 1833), terwijl Becher zijne dissertatie De synonijmis in J\. T. in het licht zond (Leipig 1832). TITTMANN (Karl Adgust), broeder des voorbaanden, beroemd regtsgeleorde, geboren te Wittenberg den 12li'-'n Septcmbcr 1775, studeerde sedert 1793 to Leipzig en te Göt tingen en vestigde zich in 1797 te Leipzig. Voornamelijk beoefende hij het strafregt, zoodat hij ook onder do erirainalisten eono eerste plaats innam. Hij schreef; Versuch über die wissenschajïliche Dehandluny despeinlichen Rechts (Leipzig 1798) on Grundlinien der Slrn/rechlswissenschqft und der Dmlschen Strafgesetzlcmde (Iieipzig 1800). In 1801 werd hij naar Dresden beroopon, eerst als consistorieraad, in 1807 tot hof-en justitieraad en in 1812 tot geheim referendaris. Tegen Feuer-bach, met wiens systeem van strafregt hij zich niet vereonigen kon, schreef bij: Ueber die Grenzen des Philosophirens in einem Systeme der Slrafrechlswissenschaft md Slrajrechts/cunde (Leipzig 1802). Ouder zijno overige geschriften bekleedt eene eerste plaats: Uundbuch der Strafrechlswissenschaft und Straf rechtskunde. (Hallo 1807 , 4 din.; 2110 uitg., 3 dln. 1822); voorts nog; iïee/i(fe/ien ZJemer-kumjen über die Grenzen des Buchhdndle.rrechts in Beziehung auf den Vertrieb der Bücher durch Commissure} Antiquare w. s. w. (Dresden 1804), waarop later Erörlermgen (Dresden 1806) volgden; Beitrag zur Lehre von den Verbrechen gegen die Freiheit, ins be-sondere uon dem Mensc/ienraub und der Enführung {Drosiea 1806); Ueber Gf.standr.isse und Widerruf in Strafsachen und das dabei zu beohaehtmde Verfahren (Halle 1810); Entwurf eines Strafgesetz-buchs für das Königreich Sachstn (Dresden 1813, 2 dln.). Bij hot jubilé van zynon vader gaf hij uit: Die Slrafrechlsp/lega in VSlk er recht Ueher Rncksicht mit besonderer Beziehung auf die Deut* schen Bundesstaalen (Dresden 1817). Herhaalde reizen naar de bailen van Pyrmont gaven hem aanleiding tot do uitgave van een Taschenbuch für Badegaste (Pyrmont, Meissen 1825). Sedert 1831 gepensionneerd, overleed hij den l41,on Junij 1834. Nog verdienen vermelding zijn; Handbuch für angehende Juristen (Halle 1828, -2de uitg. door Pfotonhauer 1846) en het geschrift: Die Uomtiopathie in Staatspolizeirechtlicher llinsicht (Meissen 1829). TITUS. Een leerling en medehelper van Paulus, dio hem van het heidendom tot de christelijke godsdienst bekeerde. Hij vergezelde Paulus naar Jerusalem en Epheso, reisde hem naar Macedonië vooruit en begaf zich in het belang van de zending ook naar Creta en Dalmatië. De kerkelijke overlevering maakt hem tot eersten bisschop van Creta. Paulus schreef hom oenen v brief, die in don canon des N. V. is opgenomen. Sommige geloorden hebben evenwel do echtheid van dit geschrift in twijfel getrokken. TITUS ELAVIUS VESPASIANÜS, Romeinsch keizer van 79—81, waardige zoon en opvolger zijns vaders Vespasianus (zie Vespasianus), Hij werd in het jaar 40 onzer tijdrekening geboren, on was een der waardigste en uitstekendsto Romeinschc imperators, niettegenstaando zijn vorig ongeregeld, zedeloos gedrag geenszins geschikt was om veel goeds van hem te voorspellen. Onder zijn' vader tribuin bij den oorlog in Germanië, on naderhand in Brittannië, vergezelde hij Vespasianus toen deze naar Syrië afgezonden werd om den opstand der Joden, dio in 't jaar 65 uitgebroken was, to dempen en zotte, toen deze Romeinsch keizer werd (in 69), de belegering van Jerusalem voort, welke, zoo als bekend is, eene der verschrik kclijksten en gedenkwaardigston was. De halstarrigheld der belegerde en opgeruide Joden had eonen verschrikkolljken hongersnood ton gevolge, zoo dat men eeno moedor haren eigen zoon zag verslinden: do stad word verwoest; do tempel, schoon T. dien nog poogde te behouden, in de asch gelegd, en do afschuwelljksto moorden en gruwelen gepleegd. Ofschoon |
het nu wel schijnt, dat T.f onder al deze omstandigheden, zoo veel menschelijkheid aan den dag legde als mogelijk wae, liep toch de kruisiging van eenige honderden gevangenen den maatstaf eener regtvaardigc gestrengheid te boven. T. kwam, na de verwoesting van Jerusalem te Rome terug , en deed aldaar mot zijnen vader oenen luisterrijken intogt. In het jaar 79 onzer tijdrekening, na zijns vaders dood, verkreeg hij de keizerlijke waardigheid, en te gelyk met deze troonsverhefflng veranderde hij zijn geheel gedrag. Tweemaal gehuwd en van zijno laatste vrouw gescheiden zijnde, werd hij in den Joodschen oorlog verliefd op Berenice, de dochter van Agrippa den l',en, koning der Joden. Zij volgde hem naar Rome, doch het Ro-meinsche volk was over zijno verkleefdheid aan eene vorstin van een zoodanig twijfelachtigen roep zeer ontevreden , en men verwachtte toenmaals, volgons Suetonius, dat hij een tweede Nero zoude zijn geworden. Dan zijn gedrag was geheel veranderd : hij verwijderde Berenice oogenblikkelijk van het hof, schafte alle overdaad op zijno tafel af; koos alleen waardige vrienden, onderscheidde zich door edelmoedigheid, goedheid en regtvaardigheid, zoodat hij te regt den bijnaam van a/nor et de. liciae humani generis (do liefde en hot vermaak van het mensch-dom) verdiendo. Met den aanvang zijner regering bekrachtigde hij al de verleende voorregton en gedane giften zijner voorgangers, kwam zijn gegeven woord, als Pontifex Maximus, om nimmer zyne handen met burgerbloed te bezoedelen, getrouwelijk na, en niemand werd, gedurende zijn bestuur, ter dood veroordeeld. Zijne vergevensgezindheid was een treffend voorbeeld voor allen. Toen twee Patriciërs togen hem eene zamenzwering hadden tot stand gebragt, hield h'u hun het dwaze van hun gedrag voor oogen; verzekerde hen in alle andere opzigton van zijno goedwilligheid, en noodigde hen den volgendon dag, bij een openbaar schouwspel, om naast hem te zitten. Ook do wetten tegen de misdaad van majesteitschennis, zoo door woorden als geschriften, welko onder de vorige regeringen eene bron van ongeluk en verderf voor vele aanzienlijke familiën geweest waren , werden door hem vernietigd. „Wanneer ik onverdiend gelasterd word,quot; zeide hij, „kan dit voor mij geene beleediging zijn; en is do laster gegrond, dan zou W de grootste dwingelandij zijn, mensehen te straffen die voor de waarheid uitkomen.quot; Geen dag ging er voorbij, zonder dat hij den eenen of anderen iets goeds bewezen had; en zoo zich des avonds daartoe nog geene gelegenheid had aangeboden, zeide hij gewoonlijk: Jk heb eenen dag verloren. Hij zorgde tevens voor de genoegens zijner onderdanen, bouwde een der prachtigste openbare baden, terwijl hij ook het door zijnen vader reeds begonnen, beroemde amphitheater voltooide. Ondertusschen kenmerkte zich zijne regering ook door verscheidene gewigtige rampspoeden, zoo als do verwoesting van een gedeelte van Campanië en het bedelven der steden Herculanum en Pompeji onder de asch van tien Vesuvius; eene vernielende pest, een verwoestende brand in Rome, waarbij onder andoren de schouwburg van Pompejus en een gedeelte van het capitool in de asch werden gelegd, enz., onder alle welke verschrikkelijke gebeurtenissen zich de goedhartigheid van T. in haren vollen glans vertoonde, terwijl hij met opoffering van zijn eigen, afzonderlijk vermogen overal zonder onderscheid zijne hulp betoonde, waar hij maar kon. Dan, de Romeinen genoten zijn weldadig bestuur niet lang; na eene regering van drie jaren op eene reis naar het landschap der Sabijnen, werd hij door eene doodelijke koorts aangetast, die hem op hetzelfde landgoed, waar zijn vader gestorven was, den 13dcn September 81, het 44s10 jaar zijns ouderdoms, uit het leven wegrukte, zonder dat hy mannelijke nakomelingen naliet. Zijn dood werd te Rome algemeen betreurd, en hij, naar gewoon gebruik, onder de goden geplaatst. TITYUS, zoon van Gaea (de aarde) of volgens anderen van Zeus en Elara, was een reus op Euboea, die, daar hjj zich aan Latone vergrepen had, door Apollo met pijlen werd gedood — of, weder volgens anderen, door Jupiter in de onderwereld nedergebliksemd. Paar ligt hij, naar de mythe ons mededeelt, aan den rotsachtigen bodem vastgeketend en bedekt 9 morgen lands met zijn ligchaam, terwijl een gier zich voortdurend voedt met zijne lever, die met elke nieuwe maan weder aangroeit. TIVOLI, het oude TIBUR, ligt 3J. mijl of 7 uren gaans ten oosten van Rome aan de zuidelijke helling van het Sabijn- |
sche gebergte en is zoowel om hot heerlijke uitzigt dat men van daar naar do wereldstad heen geniet, als om zijne fraalje natuur-tooneelen door geheel Europa beroemd. Beneden T. treedt da stroom Teverone of Anio in de vlakte, na om en bij de stad de heerlijkste watervallen gevormd te hebben. De tegenwoordige stad telt ongeveer G000 inwoners, bezit eene zeer oude hoofdkerk en 24 kleinere of kloosterkerken; het voormalige Tibur was, door do Sieuliërs gesticht, eene zeer magtige stad met uitgestrekt gebied, in hetwelk verscheidene kleinere steedjes, als Empulum (tegenwoordig Ampiglione) en Sassula lagen, en welke langen tijd (361—338 v. Chr.) met Rome krijg voerden. Toen Tibnr zich moest overgeven werd het een maneipium en behield zijne staatsinstelling en eigen bestuur, terwijl het tevens eene erkende vrijplaats voor Romeinscho bannelingen werd. La-lor werden de rijke bewoners van Rome door het schoon der natuur dikwijls daarheen gelokt en bouwden er zich villa's. Onder dezen zijn bekend de villa van Horatius, die van Maecenas, die van Hadrianus, van welke beide laatsten nog vele bouwvallen overig zijn. Men ziet er voorts nog eenige tempels, als dien van Hercules, van Vesta, van Albunea, de Tiburtljn-sche Sibyllo en een' ronden tempel, welke men tegenwoordig Tempio della Tosse (hoesttempel) noemt. De rivier Anio schijnt ten tijde der Romeinen slechts eene cascade gevormd te hebben. Tegenwoordig verdeelt zich de stroom in drie armen, die zich later weder vereenigen; een daarvan vloeit door do gracht van Bernini In het dal; do tweede vormt den grooten waterval; de derde, die weder in drie takken splijt, welke de heerlijke villa d'Este hesprooijen, stort zich bruisend naar beneden in do beroemde en zoo dikwijls in plaat gebragte Cascafelten, waarvan er een zich een' weg baant door de vensters der villa van Maecenas. TLASCALA, eene kleine stad in Mexico, die in 1850 nog niet ten volle 3500 inwoners had, doch oudtijds zeer aanzienlijk moet zijn geweest. Zij ligt aan de Rio del Papagallo tusschen Vera-Gruz en do hoofdstad, en wordt met haar gebied nog meestal tot Puebla gerekend. Onder do merkwaardige gebouwen, die men er vindt, bohooren de hoofdkerk, het stadhuis, een bisschoppelijk paleis en het oude klooster der Franciscanen. Toen Cortez de verovering van Mexico ondernam, was T. eene grooto stad met een naar haar genoemd grondgebied, welks bevolking zeer vijandig gezind was togen do Mexicanen. Aanvankelijk waren de Tlascalanon echter ook niet geneigd zich bij de vreemdelingen aan te sluiten en weigerden hun den door-togt. Tot driemalen had er eene ontmoeting plaats tusschen de Indiaansche bevolking en do Spanjaarden , voor dat de eerste van de meerderheid barer aanvallers overtuigd was en den vrede begon te zoeken. Na beproefd te hebben, of zij de legerplaats van Cortez bij nacht met voordeel konden aantasten, hetgeen niet den uitslag had, dien hunne priesters voorspeld hadden, deden de Tlascalanon voorstellen tot een verdrag, welko den Spaansehen bevelhebber zoor welkom waren. Deze hield met de zijnen een' zegevierenden intogt to T., waar de Spanjaarden als wezens van eene hoogoro natuur werden ontvangen. Deze gebeurtenis, welke don 23quot;l(!n September 1519 plaats groep, deed do overwinnaars alle doorgestane moeijelijkheden vergeten en baande hun den weg tot de hoofdstad van Montezuma. Want, gedurende een verblijf van drie weken te T., wonnon Cortez en de zijnen de genegenheid der inlandsche bevolking, die zich bereid verklaarde, de Spanjaarden bij hunne verdere onderne-mingen, krachtig bij te staan. Een gevolg dor verleende hulp was, dat het gebied van T., hetwelk tegenwoordig slechts 90,000 inwoners heeft, op eene uitgestrektheid van 87 □ mijlen, onder do heerschappij der Spanjaarden, steeds eene zekere mate van onafhankelijkheid bleef behouden. Hot wordt schier uitsluitend bewoond door Indianen, die op den vruchtbaren bodem den landbouw uitoefenen, terwijl hunne industrie zich verder bepaalt tot het vervaardigen van geweven stoffen en aardewerk. Volgens Humboldt, bestonden de voorregten van T. vooral hierin: 1°. dat de stad onder haren cazique en hare inlandsche hoofden op hare eigene wijze bestuurd werd; 2°. dat ingevolge een koninklijk besluit van 1585 geeno blanken in dat bestuur zitting mogten hebben; en 3°. dat de cazique of Indiaansche gouverneur zekere uiterlijke onderscheiding mogt genieten. Dezelfde reiziger zegt. |
465
dat de versterkingen van T. tot de merkwanrdigsto overblyfselen der oude Mexioaanscho krijgsbouwkunst in Puebla beboeren, en dat er in den omtrek niet onbelangrijke oudheden worden aangetroffen. TOBIAS. Eon vermogend Israëliet uit den stam Naphtbali, die na de verwoesting van bet rijk der Tien stammen te Ninive zijn verblijf hield en ten hove van Salmanassar het ambt van hofmeester bekleedde, eene betrekking, die hem door den wispel-turigen Sanherib ontnomen werd. Op zekeren Pinksterdag vernemende dat het lijk van eenen zijner geloofsgenooten onbegraven op straat lag, bewees hg na het vallen van den avond, de laatste eer aan den op regterlijk gezag omgebragte, waarna hij, door het aanraken van eenen doode, wettelyk onrein, zich onder een afdak te slapen legde en blind werd, doordien zwalu-wendrek hem op de oogen viel. Terwijl T. door zijne vrouw Anna hardgevallen, in zijnon treurigen toestand om den dood bad, roes insgelijks een gebed om don dood ton hemel, uit den mond oener jonge maagd, Sara, eene bloedverwante van T., die te Eobatana in Medië woonde en reeds zevenmaal weduwe was geworden eer zü vrouw werd, daar een booze geest, As-modeus, telken male haren bruidegom om het leven bragt. Inmiddels herinnerde zich T. dat hij bij zekeren Gabail, te Kagos in Medie, gelden in bewaring had gegeven, on zond zijnen zoon, insgelijks T. heetende, naar Medië om die in ontvang te nemen. Deze wordt op dien togt vergezeld door eenen engel, Rafaël, die zich in de gedaante van zekeren Azarias had onkenbaar gemaakt. Onderweg vangen de reizigers eenen visch, van welken T. op last van Azarias do lever, het hart en de gal bewaart. Nabij Ecbatana gekomen, geeft Azarias aan T. te kennen, dat zij hunnen intrek zullen nemen bij Raguël, den vader van Sara, welke T. huwen moest. Deze maakt daartegen zwarigheid uit hoofde van het hem bekende lot der zeven omgebragte bruidegoms, doch Azarias verzekert hem, dat het hart en de lever van don visch, den boozen geest voor altijd verdrijven zullen. Dit alles gebeurt ook. T. vraagt en bekomt Sara ten huwelijk, en de booze geest, in het bruidsvertrek weder gereed om zijn slagtoffer te dooden, wordt door den stank van hart on lever van don visch, met wierook verbrand, verdreven; de jonge echtgeuooten begeven zich, nadat Azarias het geld heeft afgehaald, naar Ninive, waar de jonge T. do oogen zijns vaders geneest met de gal van den visch, en Azarias, na zich als do ongel liafaël te hebben kenbaar gemaakt, verdwijnt. Gelijk dit verhaal aldus in do Apocryphe boeken des O. V. voorkomt, behoort het zeker tot diegenen, welke de verdichte inkleeding zijn van zedelijke waarheden, en het zal waarschijnlijk wol immer onbeslist blijven, of er al dan niot een historisch feit bij ton grondslag ligt. Wie er de schrijver van is, weet men niet, doch dat hot verhaal eerst lang na de Babylonische ballingschap moet zijn opgesteld, blijkt daaruit dat do Joden niet vroeger hot begraven van lijkon als een' bepaalden godsdienst-pligt hebben aangemerkt. Het verhaal intusschen, ook in verdichting, is zeer belangrijk, niet alleen voor de kennis van onderscheidene byzonderheden uit het volksleven der uit hun vaderland naar het oosten verjaagde Israëliten, maar ook vooral voor do geschiedenis der Joodsebe demonologic, zoowel wat de goede als wat de kwade geesten betreft. Er zijn van dit geschrift twee teksten: een Grieksche, die de oudste is en in de gewone Ned. overzetting gevolgd wordt, en een Latijnsche, naar oen Chaldoeuwsch handschrift gevolgd. De beide Hebreeuwscho teksten, die er mode van bestaan, zijn blijkbaar vertalingen uit het Grieksch. TOBOLSK, een gouvernement in Aziatisch Rusland en meer bepaald van Siberië. Het heeft eene oppervlakte van 27000 Q mijlen, waarvan slechts een klein gedeelte ter bewoning geschikt is. Nogtans bedraagt de bevolking iets meer dan 1,000,000 zielen, d. i. gemiddeld 38 op elke □ mijl. Het zuidelijk en zuid-westeiyk gedeelte is vruchtbaar en levert, onder den invloed van een zacht klimaat, eene groote hoeveelheid graan en vlas, tor-wijl de veeteelt er door uitmuntende weilanden begunstigd wordt. Het noordelgko gedeelte, doch verreweg de grootste helft, mist die voordeelen, Er hoerscht eene nijpende koude, die zelfs gedurende den korten zomer niet geheel overwonnen wordt. Visch en wild worden er overvloedig gevonden, doch vooral polsdie-ren, welke den rijkdom der barre streken van Siberië uitmaken. IX. |
Voor do Samojeden en Ostinken, wolke de noordelijke gedeelten bewonen, is het rendier van uitstekend nut. Daar wordt het gouvernement van Europeosch Rusland gescheiden door het Ural-gebergte, dat zich echter niet ver naar het oosten uitbreidt, daar te middon der'woeste en boschrijke stroken van Siberië, nog uitgestrekte moerassen worden aangetroffen, welke een groot gedeelte van het jaar met eene ijskorst bedekt zgn. De Oby, met do Irtitsch en de andere rivieren, wolke zij opneemt, komt aan de oostzijde in het gouvernement T. en ontlast zich in het noorden daarvan met een' broeden mond in de IJszee. T., de hoofdstad van het gouvernement van denzulfden naam, ligt aan de Tobol, waar deze zich in do Irtitsch ontlast, en heeft 25,000 inwoners. De bovenstad ligt op eenen heuvel en is daardoor gevrijwaard tegen do veelvuldige overstroomingon, waaraan de benedenstad bloot staat. Men vindt er eene Grieksche hoofdkerk en moer dan twintig andere kerken, twee kloosters, seminariën voor geestelijken en onderwijzers, een gymnasium, verschillende inrigtingen van lager onderwijs en een' schouwburg. T. is de zetel van den gouverneur-generaal van West-Siborië, van eenen aartsbisschop en andere autoriteiten. De bevolking bestaat uit Russen, Tataren, Buk haren en eenige Duitschers, welke laatsten er eene Luthersche kerk bezitten. Er wordt te T. een levendige handel gedreven, daar de voortbrengselen van Sina on de oostelijke streken van Siberië hier worden aangevoerd en naar het westen verzonden, terwijl de karavanen der Kalmukken en Bukharen uit hot zuiden hier aankomon-T. is de stapelplaats der pelteryen, die voor rekening van de kroon worden bijeen gebragt. Te midden der bevolking leven vele voorname ballingen, welke binnen de stad volkomen vrijheid genieten. De stad is in 1587 gesticht en bevat een monument ter eero van Jermak, don grondlegger der Russische heer-schapp\j iu Siberië. TODTLIEGENDES. Eene der oudste zandsteen-formatiën heeft men in de geologie met den zonderlingen naam van T. of ook wol Roth-Todt-Liegenties en Rothliegendes bestempeld. Deze benaming, welke algemeen in do wetenschap is aangenomen en wij in onze taal als Duodliyyende of Duodc vloer zouden kunnen overzetten, is uit hot taaleigen van de Tlmringer en Marsfel-der mijnwerkers ontleend, die daarmede de onderlaag van het door hen bewerkte koperschiefervlot wilden aanduiden, waarin geen erts meer te vinden was en voor hen deswege als dood kon beschouwd worden, zoodat zij volgens hunne meening, de grenzen van de ertsbevattende gesteenten haddon bereikt; terwijl zij daarmede ook nog eene bepaalde verhouding, namelijk de onderlaag {das Liegende) wilden te kennen geven, waarin do formatie tot de naastvolgende, tot het koporscbiefor staat, uithoofde het laatstgenoemde zijne plaats onmiddellijk boven hetT. inneemt en er als door gedragen wordt. De mijnwerkers-benaming heeft zich vervolgens tot eene geheele vlot-formatie uitgestrekt, die vroeger ook wel oude roede zandsteen werd genoemd. In deze formatie — die gemeenlijk boven de steenkolen-formatie ligt, of op grauwacke, thonschiefer, graniet of mica-schicfer rust, maar vooral dikwerf met feldsteen-porphier in het naauwste verband staat — ontwaart men veelal een zeer grof conglomeraat, bestaande uit eene groote opeenhooping van verbryzelde, scherphoekige en scherpkantige, of in mindere of meerdere mate gerolde en afgeronde stukken en brokken van graniet, gneis, syeniet, dioriet, porphior, mica- en thonschiefer. Dit alles vertoont zich onregelmatig of ordeloos, als of het door eene stormachtig bewogen zee door elkander is geworpen. Deze verbrijzelde stukken en brokken staan doorgaans in betrekking tot de gesteenten der naastgelogone of omringende bergen; van daar die verscheidenheid in de zamenstelling van het T. op verschillende plaatsen. De gebrokene rotsstukken zijn gemeenlijk door een bruinrood, rijk met ijzer bezwangerd thon en zand, of met een wit of grijs met kalk en zand gemengd deeg, dikwerf zeer vast verbonden of nis het ware zamengelijmd. De hieruit zamengestelde rotsmassa's, sedert duizenden van jaren de lucht en haren verstorendon invloed trotserendo, komen somwijlen met hare groteske vormen boven den grond uit. Naar de kleur van het bindend doeg onderscheidt men rood en wit of grijs T. Er komen versteende varens en calainieten in voor en tot 59 |
TOD-TOE
466
hoornsteen overgegaan of verkiezeld hout; men treft er zelfs boomstammen in aan van 30 voet lengte en 1 voet en meer in middellijn. Uit do onverwoestbaarhoid van sommige vorschoidenheden van dit gesteente, wist men reeds vroeg nut te trekken voor kunstmatige doeleinden. ïe Setuval in de Portugeeschc provincie Es-tremadura staat voor eene kerk, die mon voor de oudste van die streken houdt, een groot kruis, uit gepolijste massa's van ï. vervaardigd. Ook het portaal dor kerk en het inwendige daarvan bevatten zeer vele pilaren, uit deze rotssoort gemaakt. |
TOEAltEGS, TAWAREKS, TAKGI of ÏERGI is de ge-meensehappelijke naam, waarmede verseheidene volksstammen worden aangeduid, die zich in het midden der woestijn Sahara, tussehen de Barbarijsche staten en Soedan, ten westen der Tibboes ophouden. Hunno gelaatskleur is zeer uiteenloopend, daar sommigen bijna even zwart zijn als negers, anderen geelachtig bruin als de Arabieren en nog anderen zoo blank als het klimaat dit gedoogt. Het schijnt dat do ï., omtrent welker geschiedenis slechts weinig met zekerheid bekend is, eenigzins verwant zijn mot de oude bewoners der kust van Barbarijo. Eigenaardig is het, dat zij allen, oven als da vrouwen langs de kust, het onderste gedeelte van hun gelaat, tot halverwege den neus' voortdurend bedekt houden. Waar de gelegenheid zich aanbiedt drijven zij handel, of houden zich met don landbouw bezig, doch verreweg de meeston leiden een zwervend leven en bedreigen aanhoudend de streken, welke de woestijn omringen, vooral Fozzan in het noorden en Timboctoo in het zuiden. Zij zijn van een' krijgshaftigen aard, altijd gewapend en weten het lange geweer, waarvan zij zich gewoonlijk bedienen, uitmuntend te gebruiken. Velen leven van roof, doch maken zich niet aan verregaande wreedheden schuldig, wanneer do karavanen die zij overvallen, zich niet te weer stellen. In het gebied der Hagara, een stam die nabij Fezzan woont, bevindt zich eene der steden door ï. bewoond. Zij bevat echter slechts een klein aantal huizen en levert alleen wanneer honderden van elders toestroomen om er markten te bezoeken, zekere bedrijvigheid op; want zelfs de zwervende T. onderhouden de handelsbetrekkingen tussehen Fezzan, Soedau en Gadamis. Dergelijke plaatsen door T. bewoond, treft men ook in Sokna, Augila eu zelfs iu Siwa aan, waar de inlaudschc bevolking, door hare taal, de verwantschap |
met de T. verraadt. Opmerkelijk is het, dat al do plaatsen in het noorden der woestijn, waar die taal gesproken wordt, handel drijven, terwijl de T. toch aan hun nomadisch loven in lederen tenten, boven het verblijf als kooplieden in vaste woonplaatsen de voorkeur geven. Do oorspronkelijke zetel hunner magt schijnt in het oosten van Soedan en in het zuideu van de landstreken der Tibboes gezocht te moeten worden. Sommigen hebben wel vermoed, dat er eenige betrekking bestaat tussehen de ï. en de bewoners van Abyssinië. Het Targhia of de taal der T. heeit veel overeenkomst met de landtaal op de kust, en is van die der Kabylen in Algerië, bijna alleen door de uitspraak onderscheiden. Hun letterschrift, dat eerst in de laatste jaren bekend geworden is, wordt op vele plaatsen langs do noordkust van Africa op rotswanden en monumenten aangetroffen. Het is, mot uitzondering der hieroglyphen, het eenige zelfstandige letterschrift , dat men tot dusverre bij een zuiver Afrieaansch volk heeft gevonden. Een reiziger heeft een twintigtal verschillende karakters opgespoord, welke hun alphabeth uitmaken, en gewoonlijk van de regter- naar de linkerzijde, doch ook wel in andere volgorde geschreven worden. Het bestuur der stammen berust bij oenen raad van oudsten, onder een' zoogenoemden sultan, die echter weinig gezag heeft en geone belastingen ontvangt , zoodat hij weinig meer dan den titel en eene schaduw van magt, boven zijne stamgenooten voorheeft. De meosten zijn mohammedanen en uiterst bijgeloovig. Men heeft er aangetroffen, wier goheele ligchaam letterlijk overdekt was met voorbehoedmiddelen tegen allerlei soort van kwalen. |
TOEKANS. (Zie PcpereUrs). TOERMALIJN. (Zie Tourmalyn), TOESTEL VAN MARSH. (Zie Mnrsh). TOETSSTEEN of Lydische steen, in de delfstof kunde ook kiezelschiefer genoemd, is eene digte, zware soort van kwarts met een gehalte van thon-, koolstof- en ijzer-oxyde, die niet door zuren wordt aangedaan, met een soortelijk gewigt van 2,415. Het gesteente wordt gebezigd om goud en zilver, hetzij ruw en gestempeld of op eene andere wijze bewerkt, te onderzoeken en te bepalen, hoeveel edel metaal en hoeveel alliage of bijgemengde vreemde stof, eene te beproeven massa bevat. Goud en zilver |
TOE-TOK.
467
laten namelijk, door op lt;le gepolijste oppervlakte van helzwarte kiezelschiefer of den T. te wrijven, eeno uit hunne kleur voort-vloeijendo streep achter, welke, met die van de probeernaalden — zijnde goud- of zilverstiften, waarvan hot gehalte naauwkeurig bepaald is — vergeleken, een geoefend oog in staat stelt, om ton naastenbij het gehalte van hot te onderzoeken metaal te bepalen. — In oude tyden kwam dit gesteente uit Lydië en Klein-Azië, waar het in het bed van de rivier Ttnolus gevonden werd; thans verkrijgt men het uit Boherae, Silezië en Saksen. TOGA heette het opperkleed, dat over de tunica, of ook in vroeger' tijd, in plaats van deze, door de Eomeinsche burgers buiten de krijgsdienst gedragen werd. Daar het regt tot het dragen van dit kleedingstuk aan het burgerregt was verbonden, heetten do Romeinen ook gens togata (de toga-dragende natie), gelgk mede de Galliërs aan de zuidzijde der Alpen, die het Komeinsehe burgerregt genoten, ook logali, en hun land Gallia togata, genoemd werden. Onder do keizers werd de T. van lieverlede beperkt tot plegtgewaad, en later in het geheel niet meer gebruikt. Zij werd zoo omgeslagen, dat de linker arm er door bedekt werd en aan de voorzijde eene soort van zak {sinus) ontstond. De stof was wol, do kleur wit, alleen in den rouw droeg men de T. zwart. Zij die naar eenig ambt dongen, be-vlijtigden zich zeer op het dragen eener zindelijke (Candida) T, waarnaar zij candidati werden genoemd. De hoogere staatsambtenaren droegen eene T, praetexta (met purperen boordsel); de veldheer, wien de eer van eenen zegepralenden intogt (Trium-phus) wedervoer, eeno T. picta (met goud gestikt). Eerst op zeventienjarigen leeftijd mogten de Bomeinsche jongelingen de mans-Toga {T. virilis) dragen, en dan ook deelnemen aan volksvergaderingen en krijgsdienst. De vrouwen droegen in plaats van do T. eene Palla; van het eerste gewaad bedienden zich echter ook vrouwen van verdachte zeden. Do naam T. wordt tegenwoordig ook gegeven aan den ruimen tot op de voeten afhangenden, met wijde mouwen voorzienen tabbaard, van welken zich de leden der regteriyke niagt bij hunne teregtzittingen, alsmede de meeste godsdienstleeraars dor verschillende Protestantsehe kerkgenootschappen bij hun voorgaan in de godsdienstoefening, de eersten krachtens wettige verordeningen, de laatsten bij vrije verkiezing, bedienen. T0G6ENBURG of TOCKENBURG is de naam van een voormalig graafschap in het canton St. Gallen in Zwitserland, gelegen tusschen het sticht St. Gallen, Thurgau en de cantons Zurich en Appenzell. — In do XV'16 eeuw rokende men de graven van T. onder de rijkste en magtigste landeigenaars van Zwitserland. Na het uitsterven van hun geslacht kwam het graafschap aan de vrijheeren van Hason, die T. in 1469 aan den abt van St. Gallen verkochten. Tegenwoordig' beslaan do vier districten van het canton: Opper-, Nieuw-, Oud- en Beneden-Toggenburg de plaats van het oude graafschap. TOISB. De eenheid der voormalige Fransehe lengtemaat. Hare lengte is gelijk aan 1,9490864 meter; zij wordt onderverdeeld in 6 Parijscho voet of 72 duim. Do vierkante T. of oenheid van vlaktemaat houdt 36 vierkante voet en is gelijk aan 3,7987 vierkante meter. Tot eenheid van inhoudsmaat bezigt men den eubieken Parijschen voet — van welke er 216 in de cubieke T. begrepen zijn — gelijkstaande met 34,2773 cub. decimeters. Na de Eransche omwenteling werd de meter, die van do nieuwe graadmeting was afgeleid, ingevoerd en do T. door den meter, als eenheid, vervangen. Dit hoeft ovenwcl niet kunnen verhinderen, dat bij de opgaven betreffende afstanden, hoogtemetingen enz. nog vaak gebruik gemaakt wordt van de T. en hare onderdeelen. In 1740 maakte men gebruik van de T. tot de graadmeting in Peru; van daar dat de standaard, die in 1735 vervaardigd is, den naam draagt van Toise du Pérou. |
TOKAT, eene aanzienlijke stad in Aziatisch Turkije, in het stadhouderschap Siwas, aan den grooton weg, die van Erzerum naar het westen loopt. Volgens sommigen lag te dezer plaatse het oude Talaura, waar Pompejus de schatten van Mithridates vond. In de V11' eeuw komt do stad onder den naam van Eudo-nia voor. Thans is zij voor den handel en de industrie in Aziatisch Turkije zeer belangrijk. Haar uiterlijk voorkomen is, even als dat van vele Oostersche steden, zeer bekoorlijk. Aan de oevers van de Tosanlu, die later den naam van Jesehll-Irmah ontvangt, is zij in een dal, amphitheaters-gewijs tegen de helling eens bergs gebouwd, en levert met hare talrijke koepeldaken, minarets en fraaije tuinen een verrukkelijk schouwspel op. Het inwendige beantwoordt echter geenszins aan de verwachting, daar de stad, hoewel in de nabijheid van kostbare marmergroeven gelegen, van slechte materialen, mot naauwe straten, gebouwd is. Men vindt er vele moskeën , kerken, bazars en tuinen, die overvloed van vruchten, groenten en wijn opleveren. Handel en nijverheid zijn er zeer levendig. De eerste wordt begunstigd door de ligging aan don groeten weg, die het oosten met het westen verbindt. De laatste bestaat voornamelijk in het vervaardigen van woilen, zijden en katoenen stoffen, tapijten en eene groote hoeveelheid koperwerk, waarvan de grondstof gevonden wordt in de rijke kopermijnen van Kaban-Maden, die twaalf of veertien dagreizen ten zuidoosten der stad liggen. Omtrent de bevolking heerscht eene niet geringe mate van onzekerheid, daar deze door sommigen op hoogstens 30,000 zielen, doch door anderen op meer dan het drievoud daarvan gesteld wordt. TOKAY of TOKAI is een vlek van ongeveer 6000 inwoners in Hongarije aan de rivieren Theisz en Bodrog in het Sempliner co-mitaat, beroemd wegens zijne wijnen, die zoet en krachtig zijn als de Griekscho en Sieillaansche en daarbij een uitnemend aroma bezitten. De Tokayer bergrug of Hegyalja is van vulcanischen oorsprong, niet zeer hoog en strekt zich ten noorden en noordoosten van T. uit. De voornaamste eigenaars der wijnbergen zijn ; de koning, de vorst van Bretzenheim en de familie Szirmay. De afzonderlijk gelegen heuvel Mezés Male levert de beste der 34 verschillende soorten van Tokayer. De wijnstok wordt aldaar met bijzondere zorg behandeld en de druiven met even groote zorg voor het persen gesorteerd; ook wordt de druif zeer laat geplukt. De beste wijn is het sap dat zonder drukking, behalve die der opgestapelde trossen op elkander, uit de druiven lekt. De gemiddelde jaarlijksehe opbrengst is 18,000 Oostenr. vaten (van 402 liter elk). In den handel evenwel heeten ook Tokayer-wijnen nog wel 60 verschillende wijnsoorten, die, uit Italië, Griekenland en Klein-Azië afkomstig, in Hongarije aangebouwd zijn; als men deze allen mederekent, wordt de jaarlijksehe opbrengst gemiddeld 90,000 Oost. vaten. TÖKELY (Emmerich graaf von), die eene groote rol gespeeld heeft in den strijd der Hongaren tegen de Oostenrijksche overheersehing, werd in 1656 geboren en ontving eene zeer goede opvoeding. Zijn vader, een Protestantsch edelman, in 1671 beschuldigd van deelgenomen te hebben aan de zamenzwe-ring van Zrlny, werd door den Oostenrijkschen generaal Heister in zijn kasteel Likawa belegerd. Hij stierf gedurende het beleg, doch z\jn zoon wist te ontkomen en begaf zich naar Zevenbergen, waar hij zich onder de bescherming van den grootvorst Apasy stelde. Deze, die sedert 1675 met de Hongaarsche muitelingen gemeene zaak maakte, vond zooveel behagen in den moed van den jongen T., dat hij hem het opperbevel over het Zevenbergsche leger opdroeg. Toen de aanvoerder der Hongaren Vesseleny, in 1678 overleed, verkozen deze T. tot opperbevelhebber. Aan het hoofd van 12000 man drong hij tot aan Presburg door, nam verscheidene plaatsen in en sloeg herhaalde malen de keizerlijke legers, die tegen hem afgezonden waren. In het volgende jaar geraakte T. in strijd met Vesseleny, neef van den bovengemelde, die hem het gezag betwisten wilde, en nam hem gevangen. Gedurig in strijd met Oostenrijk, trad T. in 1682 in verbond met Turkije, on werd door sultan Mohammed den IV110quot; als vorst van Hongarije erkend. In het volgend jaar sloot hij zich aan bij hot Turksche leger, dat Hongarije overstroomde, en belegerde daarmede Weenen. Daar hij in dezen veldtogt niet zeer werkzaam en vrij ongelukkig was, gaven de Turken hem de schuld van de nederlaag, die hun leger voor Weenen leed. De grootvizier schoof alles op T., doch deze begaf zich persoonlijk naar den sultan en wist zijn gedrag te regtvaardigen. In 1684 en 1685 streed hij in Boven-Hongarije en ondervond daar weder gestadig nadoelen, waarop hij gevangen genomen en naar Constantinopel vervoerd werd. Hoewel hij in het voorjaar van 1686 weder in vrijheid gesteld werd en het vertrouwen van den sultan en van diens opvolger Soliman den IIdl,n bleef genieten, kon hij niets meer uitvoeren, sedert Hongarije zich in 1687 geheel aan den keizer had onderworpen. T. zette echter |
TOK-TOL.
468
den strijd voort eu trachtte te vergeefs zijne gemalin Helena Eavoczy, die in de vesting Munkacz belegerd werd, te ontzetten. Deze moest eindelijk, den I?3011 Januarij 1688, de vesting na een driejarig beleg overgeven en werd met hare kinderen naar Weenen gevoerd. T. riep nog eens de Hongaren te wapen, maar zonder gevolg, en moest de Turken bij hunnen terugtogt naar Bulgarjje volgen. Zijne onderneming tegen Zevenbergen in 1690 gelukte aanvankelijk, doch leidde tot geene uitkomst. Na het verlies van den slag bij Salankemen, waarin hij de Turksche cavallerie aanvoerde, ware hij in Belgrado bijna oen offer der volkswoede geworden. Tot aan den vrede van Carlowitz (1699), bleef hjj bevelhebber der Turksche ruiterij. Zijne gemalin was in 1692 tegen don generaal Heusler uitgewisseld en met haar leefde hij afwisselend te Constantinopel en te Galathea, zonder deel te nemen aan de onlusten, die zijn stiefzoon Frans Ravoczy de IIde in Hongarye verwpkte. Hij overleed den 13aen September 1705 op zijn landgoed Ismid bij Nicomedië in Klein-Azie. Men zie over hem: Histoire d'Eméric, comte da Tekeli (Keulen 1694). L. TOL (Domihioüs vam), schilder, was leerling van Gerard Dou en schilderde in diens manier of in die van Brekelen-kamp, binneuhuizen, die echter lang niet altijd van gelijke verdienste waren. De besten zijn voortreffeiyk van toon en behandeling. In de galerij te Cassel vindt men van hem eene vrouw die eene doode kip omhoog houdt en op den achtergrond een lezend man; in het museum te Dresden eene vrouw die garen windt. Beide deze schilderijen zijn uitvoerig en fraai gepenseeld. In sommige catalogi vindt men nog gewag gemaakt van een Peter of een David en een Nicolaas van T., zonder dat het van elders blijkt of zij allen of een van allen schilders zijn geweest, zoodat men hier waarscliijnljjk met eene niet ongewone verwarring van namen te doen heeft. v. T. werkte in de tweede helft dor XVHdquot; eeuw. TOLEDO. De hoofdstad der gelijknamige Spaansche provincie, die 263 Q mijlen groot is, en omtrent 300,000 inwoners telt. Zij ligt in het koningrijk Nieuw-Castilië, aan de helling van eenen berg, bespoeld door de Taag, over welke twee bruggen liggen. Inwendig is de stad niet fraai, zijnde er de straten hellende, eng en krom. Onder de byna 30 kerken verdient de hoofdkerk vermelding, een groot Gothisch, maar opgepronkt gebouw. Voorts vindt men er eene in 1499 gestichte hooge-scbool, eene militaire academie, en eenige zijde- eu andere fabrieken, waaronder eene koninklijke fabriek van degenklingen. De stad, thans niet meer dan 25,000 inwoners tellende, vertoont slechts eene schaduw van hare vroegere grootheid, toen zij meer dan 200,000 zielen bevatte. Tijdens de heerschappij der Gothen in Spanje, was zij de hoofdstad des rijks; gedurende den tijd der Mooren een der voornaamste zetels van Arabische geleerdheid. In het jaar 1085 echter werd zy door de Christenen aan de Mohammedanen ontweldigd en sedert herhaaldelijk, maar altijd vruchteloos, door de laatsten belegerd. De aartsbisschop van T. draagt den titel van primaat van Spanje. TOLENTINO is een stedeke van 4000 inwoners in de delegatie Macerata van den Kerkelijken staat, vuil en van ouden bouwtrant, doch gelegen in eene heerlijke en zeer vruchtbare landsdouw aan de oostelijke afhelling der Apenijnen, aan den weg die van Ancona naar Home leidt. Aldaar werd den 19dou Februari) 1797 tusschen den paus en Frankrijk een vrede gesloten, waarbij de eerste aan het laatste Avignon, Vcnaissin, Bologna, Ferrara en de Romagna afstond. Den 2lt;len en 3dlt;m Mei 1815 werden bij T. twee veldslagen geleverd tusschen de Oostenrijkers onder Bianchi en de Napolitanen onder Murat, waarbij de laatste zoo geheel geslagen word, dat hij kort daarna verpligt was vlugtende zijn koningrijk te verlaten. TOLHUIS. Het T. bij Lobith is in de krijgsgeschiedenis merkwaardig door den overtogt van den Rijn, welke aldaar den 12deu Junij 1672 plaats had, een wapenfeit, door de Fransche schrijvers hemelhoog geprezen, doch dat in het ware licht beschouwd, niets buitengewoons heeft en door Napoleon den I'tequot; te regt met den naam van Operation militaire du quatneme ordre bestempeld is. |
Toen het zeer overmagtige leger van Lodewijk den XIVd'n in 1072 tegen de Nederlanden oprukte, had Willem de IIId0 met naauwelijks 20,000 man stelling genomen achter den IJssel. Lodewijk, wiens togt tot aan den Rijn een ware zegetogt geweest was, besloot die stelling niet regtstreeks aan te vallen, maar haar om te trekken en daardoor te doen ontruimen. Ter verdediging van dit gedeelte van den Rijn, waren een 2000 tot 3000 man onder Montbas opgesteld, die echter bij de nadering van het Fransche leger hunne stelling verlieten, zoodat op het oogenblik, toen do Franschen aan den R\jn verschenen, hoegenaamd geene Hollandsche magt aanwezig was, om hun den overtogt te betwisten. Zoodra Willem do IIIde vernam dat Montbas zijne stelling verlaten had, zond hij den veldmaarschalk Wirtz met een paar regimenten ruiterij derwaarts, terwijl ook eenige infanterie terugkeerde. Toen het Fransche leger den overtogt verrigtte, waren daar van do Hollanders een paar duizend mau ruitery en voetvolk zonder geschut, eerst den avond te voren aangekomen. De rivier was 150 el breed en zoo laag, dat zij bijna overal doorwaadbaar was, behalve in het midden by een kil van 20 pas breedte. Een gedeelte der pontonbrug was reeds door de Franschen voltooid en deze hadden een twaalftal stukken op den regteroever geplaatst, welke een krachtig vuur op de Hollanders aan den overkant openden. In deu ochtend van den 12dlt;m Junij begint Guiohe den overtogt aan het hoofd van 2000 kurassiers. Velen hunner worden door deu stroom weggedreven en verdrinken; diegenen die den anderen oever bereiken worden door de ruiterij van Wirtz teruggedrongen en er ontstaat nu een onbeduidend vuurgevecht. Inmiddels trekken de Franschen met grootere afdeelingen den stroom door, scharen zich in slagorde en vallen op de ruiterij van Wirtz aan, die na een kort gevecht, door de overmagt gedwongen wordt het slagveld te ruimen. Condé en andere bevelhebbers doen zich in schuiten overzetten en de Fransche koning zelf vuurt door zijne tegenwoordigheid, zijne soldaten tot den strijd aan. De Hollandsche infanterie, door hare ruitery verlaten, stond by het T., een gebouw, omstreeks duizend pas van de plaats verwijderd, waar het Fransche leger den Ryn was doorgetrokken. Geheel ontmoedigd, is zij bereid de wapenen neder te leggen, toen een jong Fransch edelman, de Longueville, pistoolschoten op haar lost en roept dat niemand zal gespaard worden. Daarop vat de Hollandsche infanterie de wapenen weder op en opent plotseling haar vuur op den vijand, waarby een aantal Franschen sneuvelen en Condé zelf gekwetst wordt. Die tegenstand duurt evenwel niet lang, en het Hollandsche voetvolk wordt doorgebroken en geheel uiteengeslagen; wat niet sneuvelt wordt gevangen gemaakt, en de geheele magt, welke hier opgesteld was, gaat verloren. Aan de Fransehe zijde had deze overtogt 300 man gekost, die meerendeels in don Rijn verdronken. Die veelgeprezen overtogt van den Rijn bij het T. heeft dus daarin bestaan, dat een zeer overmagtige vijand, eene rivier die byna geheel doorwaadbaar en noch door geschut, noch door verschansingen verzekerd was, overtrok in het gezigt eener kleine troepenafdeeling, welke eerst aankwam toen een gedeelte dor brug voltooid was, en zich niet of slechts zeer flaauw verdedigde. L. TOLL (Graaf Karl von) werd in 1778 te Reval geboren en reeds op zijn 5do jaar in het kadettencorps te Petersburg opgenomen. In het jaar 1796 verliet hy het als officier en maakte in 1799 zijn' eersten veldtogt onder Suwarow in Italië. Na den slag van Novi wist hij de aandacht van dien veldheer op zich te vestigen, die hem tot kapitein benoemde. Nadat hij den slag bij Austerlitz had medegestreden, werd hij in 1806 bij het Moldau-leger overgeplaatst, waarmede hij alle veldtogten tot 1S10 en met name de gevechten bij Schurscha, Turbat, Ismail, Brailow en de bestorming van die vesting bywoonde. T. die reeds iu 1809 tot majoor bevorderd was, werd nn in 1812 colonel en chef van den staf van Kutusow en bewees als zoodanig de gewigtig-ste diensten, waarvoor hij met den rang van generaal-majoor en verschillende ridderorden beloond werd. Op het slagveld van Leipzig werd hij luitenant-generaal en in 1826 generaal der infanterie. Toen Diebitsch in 1829 het opperbevel over het leger in Turkije kreeg, verzocht hij T. als chef van den staf, welke |
TOL.
betrekking deze , hoewel ouder in dienst, bereidwillig aanvaardde. Ook in den Poolschen veldtogt van 1831 was hij chef van den staf van Diebitsch. Na diens dood nam hij het bevel ad interim op zich, tot aan de komst van den nieuwen veldheer en leidde bij de bestorming van Warschau, nadat Paskewitsch gekwetst was, do operatiën van dien laatsten, beslissenden strijd. Na het einde van den Poolschen oorlog werd T. lid van den rijksraad en in 1833 directeur der water- en landcommunicatiën en der openbare werken. Op eeno zijner inspectie-reizen werd hij gevaar, lijk ziek en overleed na een langdurig lijden den 5aen Mei 1842 te Petersburg. Men zie over ï.: Bernhardi, Denkw'ürdigkeiten des liussischen Generals Gra/en von Toll (Leipzig 1856, 4 din.). L. TOLLENS (Hendkik Fkederik — welken laatsten naam hij echter nooit schreef —), Caeolüszoon. Deze algemeen geliefde Nederlandsche dichter was afkomstig uit het oude Vlaamsche riddergeslacht Tollln en werd den 24quot;ten September 1780 te Rotterdam geboren. Sedert zijn derde jaar bij een bloedverwant te Amsterdam opgevoed, werd hij op zijn tiende naar eene kostschool te Elten gezonden, waar bij echter slechts de allereerste kundigheden aanleerde. Op zijn vijftiende jaar in het ouderlijke huis teruggekeerd, werd hij opgeleid in het bedrijf van zijnen vader, den handel in droogerljen en verfwaren. Zijn levendige, vurige geest bragt hem al spoedig in aanraking met de Ijverige voorstanders der destijds in zwang gaande vrijheidsbegrippen, en terwijl hij deel nam aan hunne wapenoefeningen, vond hij in hunne vereenigingen bewonderaars van zijne vrij-heidszuchtlge, maar bij gebrek aan kundigheden, oefening en leiding, hoogst gebrekkige verzen, die zich niet tot vaderlandsche uitboezemingon bepaalden, maar zich zelfs tot geheele blij- en treurspelen uitbreidden. Eerst nadat de jonge dichter in 1797 , met den knnstlievenden en geletterden boekhandelaar Ujlenbroek was bekend geworden, verkreeg hij de hem zoo noodige leiding, zoodat hij zich met ijver op taal en versbouw toelegde, waartoe hem, nadat hij de Engelsche en Hoogduitsche talen had aangeleerd, het dichtmatig overbrengen van vreemde dichtvruchten uitnemend dienstig was. Een weinig later gaf hij eene Proeve van sentimenteele geschri/len en gedichten In het licht (Amsterdam 1800), die, gelijk ook de eenigen tijd later gevolgde Proeve van Minnezangen en Idyllen (Amsterdam 1805, 3 stukjes), haren oorsprong verschuldigd was aan 's dichters jeugdige liefde voor Gerbranda Catharina Rivier, met welke hy in 1800 in het huwelijk trad, en die hem dat echtelijke en huiselijke geluk schonk, hetwelk hij zoo menigmaal roerend bezongen heeft. Zijne Dicht-lievende mengelingen ('s Gravenhage 1802) en Tuiltje van geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt (aldaar 1803) verbreidden zijnen naam en spanden do verwachtingen ten opzigto zijner dichterlijke ontwikkeling, hoewel het laatstgenoemde bundeltje later door den, omtrent zichzelven, misschien al te gestrengen dichter, zooveel mogelijk vernietigd en daardoo^ zeldzaam werd. Nog meer werd zijn naam bekend, doordien hij omstreeks dien zelfden tijd, tweemalen met Loots in het strijdperk trad, door te dingen naar het eermetaal bij de Bataafschc Maatschappij van taal- en dichtkunst, eerst voor een LoJdicht op H. de Groot, waarbij Loots do gouden, T. de zilveren medaille verwierf, de laatste met een stuk, dat hij later te zeer afkeurde, om het gedrukt te willen zien; vervolgens voor een dichtstuk Op den dood van Egmond en Uoorne, waarbij T. het goud. Loots het zilver behaalde. Maar grooteren roem nog dan door dit stuk, verwierf T. zich kort daarna door een klein dichtstukje, dat een der beroemdste juweelen van onze letterkunde werd: Aan een gevallen meisje, het eerst in de werken der zoo evengenoemde Maatschappij uitgegeven. Was deze roem alzoo vooruitgegaan aan de uitgave van zijne Gedichten, waarvan het eerste deel te 's Gravenhage ia 1808 het licht zag, later door twee andere deelen gevolgd , die bundels deden zijn dichttalent dermate in de schatting der natie stijgen, dat, toen reeds In 1822 eene vierde uitgave was noodig geworden, niet minder dan 10,000 exemplaren worden verkocht, terwijl later (1831 , 1856) nog twee drukken verschenen. Geen wonder ook — het volkslied; Wien A'eérlands bloed had 's dichters naam op tienduizende lippen gelegd; ziju in 1819 door de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, bekroond dichtstuk; De overwintering op Nova Zembla werd met ongehoorde toejuiching ontvangen; met van der Palm vierde hij het lijkfeest op Borger, en met dezen meest vereerden redenaar trad ook do meest ge. loofde dichter op, bij de viering van hot vierde eeuwfeest van de uitvinding der boekdrukkunst. Kort voor dit laatste hadden zijne Niemve gedichten (l*t0 dl. 's Gravenhage 1821, 2d® dl. aid. 1828) het licht gezien; na eenige jaren werden deze gevolgd door Verstrooide gedichten (Leeuwarden 1840), en deze, wederom na eenige jaren door Laatste gedichten (aid. 1quot;'° dl. 1848, 2d8 dl. 1853). Tusschen deze bundels oorspronkelijke gedichten gaf hij herhaaldelijk gelegenheidsstukjes, onder welke de vaderland-scheu, gedurende de wapening tegenover België, met name de Bededag 2 Dec, 1832, vooral beroemd zijn, alsmede dichtmatige vertalingen, t. w. Romancen, Balladen en Legenden ('s Gravenhage 1820, 2 dln.). Liedjes van Chmdius (Leeuwarden 1832), Dichtbloemen bij de naburen geplukt (aid. 1839), ten deele eene herziene bloemlezing uit het boven aangehaalde Tuiltje. Zijn laatste bundeltje was; Kinderlijke dichtstukjes ('s Gravenhage 1856), uitgegeven, gelijk velen zijner gelegenheidsstukjes, met een weldadig doel. Eeno verzamelde uitgave zijner Dichtwerken (Leeuwarden 1855—1857, 11 dln.) was door den dichter zeiven bezorgd tot aan het X116 deel. Bezig met het verbeteren der drukproef van blad 9 van dat deel, overleed hij, na langdurige verzwakking, zacht, den 218'en October 1856 te Rijswijk, waar bij zich, na zich van zijne handelszaak te hebben ontdaan, In 1846 gevestigd had, en waar hem op zijn graf een gedenkteeken Is gesticht. Een marmeren standbeeld van den hoogvereerden dichter is geplaatst in het Park te Rotterdam. |
Vraagt men naar den grond der zoo algemeeue hoogschatting en vereering, als aan T., gelijk weinige dichters ten deel viel, dan ligt die gewis niet in do verhevene vlugt, of de wijsgeerige diepte, of de dichterlijke stoutheid zijner poëzy, want bloiin werd hij ongetwijfeld ver overtroffen door Bilderdijk, die echter oneindig minder dan T. do lieveling der natie was en het ook zuiver als dichter en zonder het overige wat hem kenmerkte, niet zou geweest zjjn. Maar T. was nationaal dichter bij uitnemendheid; de Nederlandsche natie vond bij hem de uitdrukking der haar dierbaarste gevoelens, en dit op eene wijze, die de smaakvolste welluidendheid aan algemcene verstaanbaarheid paarde. Zijne poëzy ademde eenen godsdienstlgen zin, evenzeer verwijderd van kerkelijke vormen, als zich openbarendo In algemcene menschenliefde. Bij zijne denkwijze was het niet te verwonderen, dat hij in 1827, vooral ook onder den invloed van van der Hoeven's kanselwelsprekendheid, van de R. Catholieke kerk tot het protestantismus overging, en die denkwijze was het ook, welke zijne gedichten dermato bezielde, dat ook bij de behandeling van allerlei onderwerpen, zacht godsdienstig gevoel en eene] daarvan uitgaande warme menschenmin ongezocht doorstralen. Voorts had T. voor geen gering deel zijnen opgang te danken aan zijne warme vaderlandsliefde, die niet alleen in zijn volkslied en in eene menigte vaderlandsche gelegenheidsgedichten schittert;, maar hem ook als het ware de schepper maakte van eeno eenigermate nieuwe dichtsoort, de zoo te noemen „vaderlandsche romance,quot; dichterlijke voorstelling van een en ander loffelijk bedryf uit de vaderlandsche geschiedenis, welke gedichten, meer misschien dan de overigen, T. tot den Nederlandschen volksdichter onzer eeuw hebben gemaakt. Men voege er bij den huiselijken geest, die in zijne dichtstukken spreekt; huwelijksliefde, echtelijk geluk, vadervreugde — waar T. voor deze gewaarwordingen do snaren spant, daar leest men zijne dichtregelen minder dan dat men ze onwillekeurig van buiten leert. Aan dit populaire van de stof paart zich in eeno schaars geëvenaarde mate het populaire van den vorm. Lgden sommigen zijner vroegere gedichten aan eenige gezwollenheid, zijne lateren zijn daarvan geheel vrij; do poëzy van T. is nergens duister, altijd verstaanbaar, overal eenvoudig, zonder ooit tot het onbeduidende af te dalen, vol verrassende spraakwendingen, het dugelijksche kleedende in een nieuw en bevallig gewaad. Bevallig, ook door de grootst mogelijke zuiverheid van versbouw; door eene heer-schappjj over de taal, die zich ook kennen doet in een eenvoudig, bevallig proza, in bet bezigen van dageiijkscho woorden en spreekwijzen; door eene onnavolgbare naïviteit en eenvoudigheid, zoodat men — het kenmerk der ware kunst — bijna zeggen zou, het ook zoo te kunnen. Deze zyn, naar het oordeel van den steller dezes, de voornaamste eigenschappen, waardoor |
TOL—TON.
470
T.' poezy de in Nederliuid meest populflire van zijnen tijd, en hij in waarheid een volksdichter is. Zie voorts Schotel, Tollens en zijn lijd (Tiel 1860), waar men oolc met groote naauwkeurigheid verzameld en opgegeven vindt wat door en over T. geschreven is, waardoor wg ons van het aanhalen van andere schriften deswegen ontslagen kunnen rekenen. TOLLIUS (Hekman) werd in Februarij 1742 te Bremen geboren. Na zijne studiën te Leyden voleindigd te hebben, werd hij ten jare 17G7 benoemd tot hoogleeraar der geschiedenis, welsprekendheid en Grieksche letterkunde te Harderwijk. Zich in 177ö ter afleiding van droefheid over den dood zijner echt-genoote, te Parijs bevindend, ontving hij do aanstelling tot hoogleeraar der geschiedenis en Grieksche letterkunde te Amsterdam , welk ambt hij, met toezegging van bevoegdheid tot terugkeer bij veranderde omstandigheden, in 1785 verwisselde met de taak van opvoeder der kinderen van prins Willem den Vdcn, met wie hij eene langdurige buitenlandsche reis deed, na welker afloop hij benoemd werd tot raadsheer en rekenmeester der domeinen. De gebeurteniseen van 1795 verwijderden hem uit ons vaderland; hij vertrok eerst naar Osnabrüek, vervolgens naar Brunswijk, wnar hij ten hove met veel onderscheiding werd ontvangen. Voor den prins van Oranje de goederen van vorst Jablonowsky in Polen aangekocht hebbende, vertrok hij in 1800 derwaarts om er het beheer van op zich te nemen, doch in 1809 vestigde hij zich op verlangen van koning Lodewijk, andermaal in Nederland en koos uit de hem aangeboden betrekkingen het hoogleerambt in de statistiek en diplomatiek te Leyden, hetwelk hij, na de herstolling der hoogeschool in 1815, met dat der classieke letterkunde verwisselde. Hij overleed te Leyden den 29quot;eu April 1822. Zijne schriften munten meer uit door gehalte dan door talrijkheid. Behalve academische oratiën en eene brochure over de belangen van den gewezen stadhouder (Leyden 1796), verdienen vooral vermelding: zijn leven van N. Paradijs in diens Opuscula academica (Leyden 1813), eene keurige uitgave van Apol-lonii Lexicon Homericum (Leyden 1788), Staalkundige geschrijlen (Leeuwarden 1816, 3 dln.). Vele schriften uit zijne pen gevloeid worden in handschrift, ten deele bij de Maatschappij der Ne-derlandsche letterkunde, bewaard. TOLNA, een vlek in het zuiden van Hongarije, aan den linkeroever van den Donau, met een kasteel en nagenoeg 6000 inwoners, die vooral van don landbouw, de scheepvaart en don handel loven. Denzelfdon naam draagt het comitaat, waarin dit vlek ligt, hetwelk op 66 □ mijlen 206,000 bewoners telt. Hel wordt door kostbare dijken tegen de overstroomingen van don Donau beveiligd, die hier vele eilanden en moerassen vormt. Het westelijk gedeelte is hoog en bergachtig, hot overige vlak, doch zeer vruchtbaar. Men vindt er bosschen on goede weilanden, terwijl het bebouwde gedeelte allerlei granen, vruchten, wijn, tabak en andere voortbrengselen oplevert. Do voornaamste middelen van bestaan zijn landbouw, veeteelt, vischvangst en handel. De hoofdplaats Sekszard, met 10,500 inwoners, ligt aan do Sarvis, een weinig ton westen van den Donau. TOLTEKEN. Aldus worden, naar de overleveringen dor Azteken, de oudste bewoners van Mexico genoemd, wien men de meest grootsclie monumenten van bouwkunst toeschrijft. Zij zouden in de IV110 of V110 eeuw uit het noorden zich in Anahuac hebben nedergezet en een rijk gegrondvest hebben, dat vier eeuwen heeft gebloeid. In het midden dor XI36 eeuw smolt dit volk langzamerhand weg ten gevolge van eene, jaren lang aanhoudende droogte, die hongersnood en epidemische ziekten verwekte; hot kleine gedeelte dat van de T. overbleef, werd later onder do Chichimeken vermengd en opgenomen, van wie do voormalige beschaving gedeeltelijk op de Azteken is overgegaan. TOMASCHEK (Wenzel Jozef), geboren te Skutseh in Bo-heme don I7quot;en April 1774, overleden te Praag den 3dl!n April 1850, was een voortreffelijk beoefenaar en onderwijzer dor toonkunst. Voor de pianoforto, hot instrument dat hij beoefende, schreef hij onderscheidene sonaten en eclogen, die, hoezeer tegenwoordig ouderwetsch geacht, echter vele verdiensten hebben; ook zijne kerkmuziek vond veel goedkeuring. Onder zijne moest bekende compositiën behoort eene op Burger's Zeonorc, die hem de gunst van graaf Bucqoi, sedert zijn beschermer, verwierf. |
TOMBAK. Een metaalmengsel van eene roodachtig gele kleur, dat hot eerst door de Siamesen zoude zijn bereid geworden, waartoe zij zich van het beste Sinoesche kopor bedienden en er een weinig goud bijvoegden; welke compositie zij dan hooger schatten dan het goud zelf. In Europa wordt het op verschillende wijzen bereid; veelal smelt men 7 doelen roodkoper, 5 doelen geelkoper en J. deel Engelsch tin onderoen. Volgens Margyrat zou 11 of 12 doelen Japansch koper en een deel zink het schoonste en een zacht T. opleveren, dat eene groote overeenkomst met pinsbek heeft. Eene verhouding van 5^ deel koper en I deel zink, zoude ook eene zeer geschikte zamenstelling zijn; ook neemt men somwijlen wel 8 tot 10 deelen koper en 1 deel zink. Men bewerkt hot T. tot velerlei soort van galanterie-waren, als tabaksdozen, halskettingen, ringen, gespen, knoopen, lepels, kandelaars, horologie-kasten, cachetten, enz, TOMBOCTOE. (Zie 'Timboctoe). TOMBUT. (Zie Timbocloe'). TOMI, eene stad in Moosia inferior aan do Zwarte zee is het tegenwoordige Tomiswar aan de kust van Bulgarije gelegen (in het art. Ovidius ten onregte verward met Temeswar in Hongarije). Deze stad is alleen bekend doordien, volgens de mythe, Meden aldaar haren broeder Absyrtus vermoordde en doordien zij volgens de geschiedenis het verbanningsoord was van den dichter Ovidius, die er zijne Elegiën dichtte. TOMSK. Een Russisch gouvernement in westelijk Siberië, ongeveer een millioon inwoners bevattend op eene uitgestrektheid van bijna 30,000 □ mijlen. Vroeger behoorde het tot het nu westelijk daaraan gelegene gouvernement Tobolsk, doch werd daarvan in 1822 gescheiden en 16 jaar later met het grootste deel van het gouvernement Omsk vereenigd. Ten zuiden vindt men in T. 9840 voet hooge takken van bet Altaï-gebergte, doch hot overige land is vlak, deels steppen, deels bosschen, deels en wel het geringste deel vruchtbare bodem. Deze wordt door do aldaar reeds zeer breede rivier Ob en hare byrivieren Irtitsch, Bija, Tom enz. besproeid. Men treft er vele bitterzoute meren aan, onder welke het grootste is het Tschanimeer van 106J □ mijl. Behalve koorn, brengt hot land vrij veel vee op, alsmede honig en in de bosschen, behalve hot hout, ook pek, teer en houtskolen; bovendien levert de bodem zilver, koper, lood, steenkolen en edelgosteenten. De bevolking bestaat gedeeltelijk uit Russen, gedeeltelijk uit Poolsche bannelingen, die na afloop van hunnen straftijd, even als de gepasporteerde kozakken, hier gevestigd blijven, deels eindelijk uit oud-Siberische of Tataarsehe volksstammen, die een nomaden-leven leiden. Do hoofdstad van dit gouvernement is Tomsk aan de rivier Tom, die digt bij de stad met de Ob zamenvlooit; zij is met wallen en grachten versterkt en voor zooveel bouwtrant en ligging betreft, de eerste stad van Siberië. Zij wordt in 1604 gesticht en is de residentie van den gouverneur, die te gelijk aan het hoofd staat van hot mijnwezen in den Altai, voorts van een' Griekschen bisschop. De stad hooft 6 Grieksche, 1 R. Catholieke en I Lu-thersche kerk, eene moskee, een gymnasium en vele andere scholen; zij telt 12,000 inwoners, die voornamelijk van veeteelt en vischvangst bestaan. Men drijft er veel handel in pelswaren, leder en koorn. TON. De T. wordt gebezigd, hetzij als inhoudmaat voor natte waren, hetzij als gewigt, meest tot maat der bevrachting. Hier te lande houdt de T. als biermaat, 1,5552 vat (hectoliler)-, zij is onderverdeeld in 8 steekan, ieder van 4 pinten. In Engeland houdt de T. 9,539 vat, en is verdeeld in 2 pijpen (pipes) van 126 gallons, ieder van 8 pinten. De scheepston, als maat der bevrachting, vroeger van 2000 Amstordamsche pondon, gelijkstaande mot 988,18 Ned. ponden, wordt tegenwoordig berekend op 1000 Ned. ponden. De T. in Engeland houdt 1016,848 Ned. ponden, zij is verdeeld in 20 quintal, ieder van 112 pondon {Avoir du Po ids). De T. gouds staat gelijk mot 100,000 gulden; ook wol 100,000 thaler; al naar gelang de eene of andere muntspecie in gebruik is. De T. wordt eindelijk nog gebezigd als baken in de zeegaten en vaarwaters in het algemeen. Van daar de benaming: waarmede zekere belasting wordt aangeduid, die in de meeste havens van do zoosehepen ingevorderd, en naar de grootte dor |
vaartuigen berekend wordt. (Zie Vuur- ton- en bakengelden). TONDERN, een zeer oud stadje, in het westen van het hertogdom Sleeswijk, slechts twee uren gaans van de Noordzee, aan de Widaue, met 3000 inwoners, die eenige wollen en katoenen stoffen vervaardigen, doch vooral van de scheepvaart en den belangrijken uitvoer leven. In meer dan oen opzigt is het plaatsje historisch merkwaardig. Volgens sommigen, zijn de Anglen en Saksen van daar naar Brittannië ovorgestokeu. Oudtijds bezat do stad eenc haven, die echter door verschillende indijkingen is verloren gegaan. In de oorlogen met Molstein en den Duitschen keizer werd T. veroverd eu hernomen. Eone zekere vermaardheid hebben de horens van ï. gekregen, waarvan de eerste in 1639, de tweede in 1734 word gevonden. Dit waren gouden horens uit een overoud tydvak, met opschriften voorzien, waaraan om der zeldzaamheid wille grooto waarde word gehecht. Zij werden voor drink- of jagthorens gehouden, doch waren volgens latere nasporingen slechts voorwerpen van weelde, die hier of daar tot sieraad werden aangewend. De horens zelven bestaan niet meer, daar zij in 1802 te Kopenhagen uit een museum gestolen en door de dieven gesmolten zijn. Het opschrift van den tweeden horen, voor dien tijd onderzocht en gedrukt, wordt tot de IVdl! eeuw teruggebragt, en moet tot het oudste Runenschrift behoo-ren, dat men kent. TONG {Lingua). De T. is een ligt gewelfd half elliptisch, door slijmvlies overtrokken, week, zeer beweeglijk spierachtig lig-chaam, dat den bodem der mondholte helpt vormen en in de opening der onderkaak gelegen is. Bij rust der doelen, is zij naar achteren altijd in aanraking met het zachte gehemelte. Zij reikt door do keelengte tot aan het slokdarmhoofd, tot digt boven het strotklepjo en is aan het tongbeen vastgehecht door de tongbeen-tongspier (Musculus hyo-ylossae). Naar voren ligt zij tegen de onderste snijtanden. Aan de T. onderscheidt men den wortel, de punt, de boven-of rugvlakte, de ondervlakte en de randen. De wortel [radix s, basis linguae) is het breede achterste einde, waaraan zich de voorste bogen van het zachte gehemelte vasthechten cn dat aan het strot-klepje grenst. De punt [apex linguae) is het vrije, voorste, dunne einde. Do grondlaag der T. wordt gevormd door do beide kintongspieren {M. geneoglossi), de tongspier (J/. lingualis), waaraan mon drie verschillende lagen van spiervezelen kan onderscheiden, die in de tong beginnen en eindigen, en het tongkraakbeen {cartilago linguae), of liever het tongmiddelschot (septum linguae), eene midden in do T., tusschcn de beide kintongspieren geplaatste vezelachtige plaat, wier weefsel met dat der pezen overeenkomt. Uitwendig wordt de T. door slijmvlies bekleed, waarmede zij geheel overtrokken is on waardoor zij met de omliggende deelen, z. a. het zachte gehemelte (door de arcus glosso-pala-Unus), het strotklepje (door de ligamenta glosso-epiglot/ica) en de grondvlakte der mondholte (door het frenulum linguae) in za-menhang is. In het midden van den rug der T. vindt men eone zwakke overlangsche groeve {middellijn, raphe), welke haar in twee zijdelingsche helften scheldt; do groeve eindigt naar achteren in het trechtervormige blinde gat [foramen coccum). De bovenvlakte Yan het slijmvlies is met eene menigte eigendommelijke verleng-selen voorzien: dc tongtepeltjes. Deze worden verdeeld in draad-vormigen [papillae filiformes), welke door bun groot aantal en witte kleur ligt in het oog vallen en vooral ter wederzijde van de middellijn der T. aanwezig zijn; do knodsvormigen [papillae clavatae s. fungiformts), die bij het leven door hunne roode kleur gemakkelijk te onderscheiden zijn, in de voorste helft der T. verstrooid voorkomen en aan de punt zoo digt bijeen staan, dat zij elkander aanraken. De omwalde tepeltjes [papillae eircumval-latae) liggen op het achterste gedeelte der T. en zün 'n t,vee rijen geplaatst, die naar achteren convergeren en zich tot eene V vereenigen. Hun aantal verschilt tusschcn de 8 tot 12. Zij zijn grooter dan do twee andere soorten en bestaan uit een centraal gewelfd gedeelte, dat door eene ringvormige groeve van den omgovenden wal gescheiden is. Zij bieden velerlei afwijkingen in vorm aan, vooral de achterste, die zich aan de punt der A bevindt. Van de walvormige tepeltjes tot aan het tongbeen , is het slijmvlies van groote slijmklieren voorzien, die de vlakte oneffen maken, zooals met den vinger kan worden waargeno-471 |
men. In de pont der T., digter bjj de bovenste vlakte ligt eene kleine klier, die zich door vijf, in óene lijn liggende openingen aan de ondervlakte ontlast. Zij is door sommigen naar Nuhn genoemd, die haar in 1845 als eene nieuwe klier beschreef, doch door Blandin was zij reeds 11 jaar vroeger vermeld. Omtrent de morphologische zamenstelling der tepeltjes raadplege men: Kölliker, Handbuch der Gewebelehre. De T. ontvangt hare zenuwen van den tongtak, van den derden tak van het vijfde paar [Nervus lingualis), van de tongkeelzenuw [N. glosso-pharyngeus) en van de ondertongzenuw [N. hypoglos-sus). Van deze bemiddelt do laatste de beweging, de beide andere zenuwen het tastgevoel on den smaak, zondor dat het nog met afdoende zekerheid is te bepalen, of de tongtak uitsluitend tot het tastgevoel, de tong-keelzcnuw alleen tot den smaak dient. De slagaderen, die in de T. treden, zijn, met betrekking tot do grootte van dit orgaan, belangrijk te noemen. De T. is het beweeglijkste orgaan van het ligchaam. Zij kan niet alleen in alle rigtingen door de mondholte bewogen en uitgestoken worden, maar ook eene menigte vormveranderingen ondergaan. Deze bewegingen hebben eensdeels betrekking tot kaauwing en slikking, anderdeels tot het tastgevoel, den smaak en het spraakvermogen. Men vergelijke do art. Slikken en Smaak. B. TONG. (Zie Platvisachen). TONGATABOE. (Zie Vriendschapseilanden). TONGKING. (Zie Tonkien). TONGVAL, dialect, noemt men zoodanige wijziging in het bezigen eener taal, als welke ontstaat uit haar gebruik bij verschillende afdeelingen van den volksstam, die zich van de taal bedient, zonder dat nogtans de woordgronding, woordvorming en de taalregelen in het algemeen dermate worden gewijzigd, dat het eene andere taal moet genoemd worden. De naam T. drukt ook uit, dat men bij die wijzigingen meer het oog heeft op de spreek- dan op de schrijftaal; zoo zijn b. v. het Zeeuwsch, Vlaamsch, Overijsselsch, Tongvallen van de Nedcrlandsche taal, terwijl het eigenlijke Oud-Eriesch daarvan veeltijds zoozeer afwijkt , dat men het eer als eene taal, dan als eenen Neder-landsclien T. heeft aan te merken. Mot dat al is het uiterst moeijelijk, en in vele gevallen zelfs eenigormate willekeurig, de grenzen naauwkeurig af te bakenen, waar het denkbeeld van T. eindigt en dat van afzonderlijke taal begint. TONISCHE MIDDELEN. In den algemeensten zin genomen , heeft men onder T. M. do zoodanigou te verstaan, die de werking der spieren en contractile weefsels kunnen verhoogen, waarbij men zich namelijk hunne working als eene spanning of spankracht, of als eene soort van levende veerkracht [tonus) gedacht heeft. In engeron zin verstaat men onder T. M. die artsenijmiddelen, welke vooral gebezigd worden bij ligchaamszwakte en die ziekelijke toestanden, welke daartoe aanleiding geven. De T. M. zijn aangewezen bij ware zwakte, zoo als die bij herstellenden, na aanzienlyk verlies van bloed of andere vochten, na lange onthouding der noodzakelijke levensprikkels, b. v. ver-scho lucht, voedsel, beweging enz., of als constitutionele eigen-dommelijkheid voorkomt. Meestal vindt men bij deze zwakte: bloedarmoede, zwakte der spieren en contractile weefsels, die zich door geringen omvang, week- en slapheid, ligte uitzetbaarheld (b. v. der darmen door gassen) te kennen geven; zwakte van het zenuwstelsel, d. i. eeno ongeschiktheid der zenuwen voor eene duurzame en afdoende opwekking van willekeurige spieren, zonder dat de oorzaak daarvan in gestoorde zenuwgeleiding of gedeeltelijke vernieling der zcnuwzelfstandigheid, gelegen is. Ook geeft zich deze zenuwzwakte te kennen door verhoogde gevoeligheid tegen stoffelijke of psychische invloeden, door vermoeidheid na kortstondige Inspanning van geest en ligchaam; zwakke spijsvertering, d. i. trage spijsvertering, een langer verblijf der spijzen in de maag, oprispingen , trage darmbeweging enz. De voor dezen laatstgenoemden toestand aangewende middelen noemt men maagversterkende [stomachica, gastrotonica). Met hetzelfde regt zou men van zenuw-, spier- en bloedversterkende middelen kunnen gewagen (neuro-, myo-, haemo-tonica). De tonica worden verder aangewend bij bloedziekten met het karakter van ontbinding, vezelstofvermindering enz. b. v. bij typheuse koortsen, scorbut, neiging tot passive bloedingen, verstervingen pyaemie; TON. |
472 bij tusschenpozende koortsen als koortswerende noiddelen, waarbij het echter nog onbekend blijft of door de aanwending van sommige tonica (kina, de amars, ijzer) eene nog onbekende bloedmenging, of eene zwelling der milt of een eigenaardige ze-nnwtoestand wordt hersteld; bij sterke en langdurige afscheidingen van etter enz. Zullen de T. M. van wezenlijk nut zijn, dan dienen de diae-tetisch-psychische versterkingsmiddelen mede aangewend te worden. In het tegenovergestelde geval vermogen zij niets. Tot de zoogenaamde diaeteiisc/i-psychisc/ie middelen brengt men in de eerste plaats, goede en krachtige spijzen en dranken; verder doelmatige spierocfening, noch te langen noch te korten slaap, voorts harding van allo organen; van de huid, door koude was-schingen en baden; van de zintuigen, door behoorlijke inspanning; van het zenuwstelsel, door rust der ziel, beheersching eener overgevoelige, ligt geraakte, wispelturige zielsgesteldheid, door vermüding van vertroetelende en verwijfde levenswijze, uitspattingen, luiheid, geestdrijverij enz. De pharmaceutische tonica, die, zoo als wij reeds gezegd hebben, onder inachtneming der genoemde diaetetisch-psychische middelen werkzaam kunnen zijn, worden volgens Percira in de volgende klassen verdeeld: lquot;. Eenvoudig bittere middelen (Atnara pma) (Quassiahout en bast, Gentiaanwortel, Gezegende distelkruid. Duizendgulden-kruid enz.). 2». Zuiver plantaardig zamentrekkende middelen {Adstn'ngentia pura) (Eikenbast, Galappels, Eatanhia-wortel, Katechu enz.). 3°. Zamentrekkende bittere middelen (Aniara adstringentia) (Kinabast, Wilgenbast enz.). 4°. Specerijachtige bittere middelen {Amura aromatica) (Kalmoeswortel, Kaskarillenbast, Alantswortel enz.). 5°. Zure tonische middelen (Minerale zuren). 6». Metaalachtige tonische middelen, hoofdzakelijk de ijzermiddelen (martialia) bevattende. De wyze, waarop de meesten van deze middelen werken, is nog onbekend. De mededeeling van alle veronderstellingen daaromtrent, zou de ruimte van dit woordenboek verre overschryden. Men raadplege daarover de verschillende handboeken over geneesmiddelleer. B. TONKABOONTJES zijn de aromatieke, zwartbruine, gerimpelde, glanzige zaden van den Tonkaboom (Dipteryx odorata), die in de bosschen van Guyana veelvuldig wordt aangetroffen. De T. worden vooral door do Spanjaarden gebruikt, om geur aan de snuif te geven. B. TONKIEN, TONKIN of TONGKING ip de naam, dien het noordelijk gedeelte van het rijk Anam in Achter-Indic voert, terwijl het zuidelijke dien van Cochinchina draagt. Het grenst aan het zuiden van Sina, waarvan het door eene lyn in do rig-ting van het Jüling-gebergte gescheiden wordt, heeft vermoedelijk eene oppervlakte van meer dan 3000 Q mijlen en wordt besproeid door de Songkn. Het is rijk aan ijzer en edele metalen, staat langs do vlakke zeekust aan veelvuldige orkanen bloot en levert eene menigte plantaardige voortbrengselen, onder welke rijst de voorname plaats bekleedt. De bewoners zijn klein van gestalte, hebben een laag voorhoofd, kleine meest zwarte oogen, niet zeer dikke lippen, weinig baard, zwart haar en eene geelachtig bruine huid. Vrij algemeen belijden zij de leer van Boeddha. De hoofdstad des rijks is Kecho, hetwelk door de inlanders meest Bakthan genoemd wordt. Zij ligt aan de Songka en heeft, volgens sommige opgaven, wel 150,000 inwoners. In de eerste eeuwen na Christus, waren T. en Cochinchina afhankelijk van de Sinezen, welke daaraan den naam van Ngannam gaven, waaruit door verbastering Anam ontstaan is. Nadat T. zich in de Xde eeuw onafhankelijk had gemaakt, kreeg het eigen vorston, die den koninklijken titel voerden en meermalen in oorlog geraakten met de Sinezen. Het moest zich in de tweede helft der XHIdlt;, eeuw onderwerpen aan de Mongolen, die de hoofdstad verwoestten, doch ten laatste een'vrede sloten, waarbij zij zich een' zekeren cijns bedongen, welk regt, na den val dor Mongoolsche heerschappij in Sina, op de aldaar regerende dynastie Ming overging. Een opstand, die in I400 uitbrak) had de inlijving van T. bij het Sineesche rijk ten gevolge, die twintig jaren duurde, waarna de Tonkinezon hunne zelfstandigheid herkregen , onder zekeren Lili, wiens nakomelingen zich als vorsten van T. voor hunne naburen geducht maakten, tot dat hun rijk in 1774 door den koning van Cochinchina veroverd werd, hetwelk nu de voorname rol begon te spelen, gelijk T. dit tot dusverre gedaan had. |
Tegenwoordig hebben die streken van Achter-Indië meer dan vroeger de aandacht der beschaafde wereld tot zich getrokken, wegens de pogingen der Franschen, om zich aldaar te vestigen. De vervolgingen der Christen-zendelingen hebben er de eerste aanleiding toe gegeven, en het belang, dat die oorden voor den Europeeschen handel kunnen verkrijgen, heeft de Franschen, bij hunne expeditiën in die gewesten aangespoord, om in' weerwil der bezwaren van een tropisch klimaat, waarin de troepen aan allerlei ontberingen en ziekten waren blootgesteld, te volharden. Heeds in de laatste jaren der XVI116 eeuw, was een Dominicaner monnik op de kust geland, en in 1615 verscheen pater Buzomi in T., terwijl pater Alexander van Ehodus negen jaren daarna in Cochinchina verscheen. Hun arbeid was voorspoedig, doch gaf aanleiding tot herhaalde vervolgingen, waarbij velen den marteldood ondergingen. Na het uitbarsten der binnenlandsche verdeeldheden in 1774, waarbij de verdreven Gialong zich met vreemde hulp poogde te handhaven, begaf do apostolische vicaris zich met oenen zoon van dien vorst naar Frankrijk, om den bijstand van Lo-dewijk den XVIden in te roepen. Wegens de gebeurtenissen in Frankrijk zelf vielen alle plannen om in die afgelegen oorden tusschonbeiden te komen vooreerst in duigen. De burgeroorlog in Anam bleef voortwoeden, tot dat eindelijk Gialong in 1809 zegevierde. Hij was niet bemind, en werd in 1819 door zijnen zoon Mingmcng opgevolgd. Nadat alle Fransehen in 1825 zijn rijk hadden verlaten, begon deze vorst de Christenen met ongehoorde wreedheid te vervolgen en uit te roeijen. Onder Tientri, die in 1841 aan de regering kwam, werden de Christenen slechts met weinig meer verschooning behandeld. Allerlei klagten over het lot der zendelingen in die streken vonden ten laatste gehoor bij do regering van Frankrijk, die er in 1843 de korvet Héroïne heen zond. Noch de zending van dien bodem, noch de verschijning van anderen hadden iets gebaat, toen Tientri in 1847 werd opgevolgd door Tuduc, die aanvankelijk zekere gematigdheid aan den dag legde, doch later aan den drang des volks moest toegeven, hetwelk de tegenwoordigheid der vreemdelingen als de oorzaak beschouwde van allerlei rampen, welke het land troffen. Uit dien hoofde verscheen in Maart 1855 een koninklijk edict, dat alle vreemdelingen met den dood bedreigde en eene premie op hun hoofd stelde. Nu trok do keizer van Frankrijk zich de zaak aan, en zond er in vereeniging met Spanje eene vloot met landingstroepen heen. Den lBlen September 1858 vertoonde zich de Fransch-Spaanscho magt op de kust, waar zij echter met meer bezwaren te kampen had dan zich had laten vermoeden. De admiraal Rigault de Genouilly werd in het bevel over de expeditie vervangen door den admiraal Jarien de la Gravifero. Do krijgsgebeurtenissen aan de oevers der Peiho in Sina werkten belemmerend op de onderneming in Achter-Indië, welke sedert is voortgezet en ten minste het vooruitzigt oplevert, dat T. en Cochinchina zoowel voor het christendom als voor den handel met het westen zal worden geopend. TONSUUR. Gelijk het bij de priesters der heidensche godsdiensten in het Oosten, van oudsher de gewoonte was, om ten toeken van hunne waardigheid een gedeelte van het hoofdhaar weg te nemen, zoo onderscheidden zich do bedienaars der christelijke godsdienst in de eerste eenwen, door het hoofdhaar kort gesneden te dragen, terwijl een kaalgeschoren hoofd het toeken was van kerkboete, van lieverlede ten teeken van verootmoediging door de monniken gevolgd. Het gebruik won veld om zich van twoërlei T. of hoofdschering te bedienen; de Paulinische boven het voorhoofd, en de Pctrinische, van de kruin. De eerste was en is nog het kenmerk der Grieksche, de laatste dat der Latijnsche kerk, als zoodanig door de vierde synode te Toledo (633) voorgeschreven. De grootte van de kaalgehouden plok duidt den hiërarchischen rang aan, zoodat do paus slechts een'smallen rand van haar om het hoofd overhoudt. TONTINE beteekent in het algemeen eene finantiële operatie, door verschillende personen in gemeenschappelijk overleg tot stand gebragt, en waarvan de voordeden door den langstlevende genoten worden. Verschillende individuën b. v. brengen een fonds te zamen en bepalen dat op zeker tijdstip dat fonds TON. |
TON-TOO.
473
tusschon do lovendon zal verdeeld worden, met oploopende rente en met accres van het gedeelte der overledenen; of wel, brengen personen lijfrenten bijeen en bepalen, dat het gedeelte van ben die komen te overlijden, zal aecresseren bij dat der levenden, tot aan don dood van den laatste, wanneer al de renten to niet gaan. Al die berekeningen nu, wolke steunen op het beg/nsol van langstlevenden, hoeten Tontines, naar een Nupolitaansch bankier, Lorenzo Tonti, die zich omstreeks hot midden der XVIId0 eeuw in Frankrijk vestigde. Vooral bij geldleeningen van staatswege kwamen deze combinatiën zeer in zwang. De uitvinder Touti zag er oen uitstekend middel in om hulpbronnen Ie verstrekken aan de schatkist , en daarheen kapitalen te lokken, door do aanzieniyke voordeelen, daaraan voor de langstlevenden verknocht. Hij ontwikkelde zijn plan aan den kardinaal Mazarin, die hot goedkeurde, en in November 1653 verschoon dan ook een edict, waarbij een koninklijke T. werd ingesteld. Volgens dit edict, waren de geldschieters in 10 klassen verdeeld, naar hunnen ouderdom. De eerste omvatte de kinderen van beide sexen tot hun zevende jaar, de tweede kinderen van zeven tot veertieu jaren en zoo vervolgens, van zeven tot zeven jaren, tot de tiende klasse, die personen boven de 63 jaar bevatte. Iedere geldschieter werd in eene klasse naar zynen ouderdom geplaatst, door de betaling van 300 livres, waarvan de staat de rente togen 5 pCt. betaalde. In iedere klasse accresseerde het deel dor overledenen by dat der langstlevenden. Het geheele bedrag dor leening was 25 millioen in kapitaal, derhalve de rente 1,250,000 fr. of 125,000 fr. voor iedere klasse. Het parlement weigerde echter dit edict te bekrachtigen, dat zoodoende onuitgevoerd bleef. In 1G89 opende Lodewijk de XIV®, wiens finantiën door den oorlog waren uitgeput, eene T. van 1,400,000 livres lijfrente, in veertien klassen, met eene rente van 100,000 livres voor iedere klasse. De inschrijving was 300 livres. Deze T. eindigde eerst in 1726 door het overlijden eener weduwe, 96 jaren oud, die op het tjjdstip van haar overlijden een inkomen van 73,500 livres rente had. Lodewyk de XIV® maakte nogmaals in 1696 en 1709 van dit hulpmiddel gebruik. Ook onder zijnen opvolger, en wel in 1733 , 1734 en 1759 werden dergelijke operatiën beproefd. Ondertusschen werden verschillende bezwaren tegen de Tontines ingebragt. Voornamelijk beweerde men, dat zij zeer bezwarend voor don staat waren, omdat er eene eeuw vereischt werd, om eene T. te doen te niet gaan, waarvan de renten evenwel zeer hoog zyn. In 1770 werden dan ook alle Tontines van staatswege afgeschaft en veranderd in lijfronten, waarvan de renten naar een bijzonder tarief vastgesteld waren. Ook het Engelsehe gouvernement beproefde dergelijke wijze van geldleening in 1692 en 1789, maar, niettegenstaande hooge renten werden beloofd, schenen de kapitalisten niet geneigd om aan die roepstem gehoor to geven. Drie Tontines van privaten aard hebben in Frankrijk grooten opgang gemaakt; La caisse La Farge, La caisse iles employés et artisans en La Tontine du pacte social. TOOKE. (Zie Home Tooke). TOON heet in de muziek die bepaalde uiting van hot geluid, welke veroorzaakt wordt door een bepaald getal trillingen in de lucht, teweeggebragt door het toongevende voorwerp. Van de regelmatigheid dier trillingen hangen de aard en de zuiverheid van den T. af; van hare kracht de sterkere of zwakkere indruk, dien de T. maakt op het oor. De geregelde verbinding van verschillende toonen maakt de toonkunst uit ^ie Toonkunst)-, maar niet alle toonen passen in het aangenomen muzikale stelsel, dat in het algemeen bestaat uit 6 octaven, elk octaaf van 12 toonen, die naar hunne plaats in den toonladder verschillende namen dragon en gescheiden zijn door intervallen, bij sommigen een' geheelen, bij anderen een' halven T. bedragende. Ook wordt het woord gebezigd voor den toonaard, in welken een muziekstuk gezet is, hetzij in Mol of in Duur (zie Toonladder) of ook in die toonaarden, welker namen en onderscheidingen van de Grieken ontleend zijn; lonischen, Dorisehen, Phrygischen, Hypo-Ionischen, Mixo-Lydischen enz. Insgelijks gebruikt men hot woord ter aanduiding van de IX. |
toonhoogte, die, op zichzolve willekeurig, echter door het aangenomen gebruik gewettigd is. Te dezen onderscheidt men den orchest- en den kamertoon, van welke de eorsto in den regel een' halven T. hooger ligt. Dit een en ander kan te dezer plaatse slechts worden aangeduid; voor eene nadere ontwikkeling raadplege men de eigenlijke onderwijsboeken in de muziek, benevens de meeste der historische werken in het art. Toonkunst aangehaald, TOONEEL. In do eerste betoekenis des woord» dat gedeelte van don schouwburg, waar de tooneelspelors hunne rollen uitvoeren. Elke schouwburg bestaat uit drio hoofdafdeelingen! het r., de plaatsen voor de toeschouwers, en de bljvertrekken, t. w. de kleedkamers, bergplaatsen, koffljkamer enz. Het T. zelf, hooger dan de benedenruimte van de plaats der toeschouwers, en daarvan afgescheiden door de plaats voor de muzikanten, het orchest, is, tijdens er geene voorstolling plaats heeft, voor de toeschouwers bedekt door een ophaalgordijn en is op zijde voorzien van schermstukkon, coulissen, die, oven als do achtergrond van het T., beschilderd zijn overeenkomstig den ondersteldon toestand der plaats waar de handeling, die ten tooneele wordt gevoerd, voorvalt, b. v. eene kamer, een bosch, enz. Ook heet oen T. in de schouwburgtaal, dat gedeelte eener dramatische voorstelling, waarbij dezelfde personen op het T. blijven, zoodat telkenmale als een acteur op- of aftreedt, een nieuw T. aanvangt. In het algemeen echter noemt men T. al wat betrekking hooft tot die kunstmatige voorstelling van gesprekken en handelingen in oenen daarjoe ingerigten schouwburg, welke door bepaalde personen plaats heeft, ter verlustiging van degenen welke daartoe den schouwburg bezoeken. En ofschoon de geregelde, tot too-neelmatige voorstelling bestemde stukken ccnon gevorderden trap van letterkunde onderstellen, vindt men toch die voorstellingen zolven ook reeds bij oenen lageren trap van volksontwikkeling, ja behoort dc allerlaagste vorm van Tooneeivoorstelling, de marionettenkast, zoo in Sina als in Europa, tot de geliefkoosde vermakelijkheden van het straatgemeen, gelijk beschaafde Tooneelvoorstellingen eene der voornaamste uitspanningen zijn van de hoogere standen. De geschiedenis van het T. en de tooneelletterkunde kan hier zelfs niet in algemeono trekken worden behandeld. Veel belangrijks vindt men daaromtrent bij Schlegel, Vorlesungen über dramatische Kunst und Literatur (Heidelberg 1809 — 1811 , 3 din., herdr. aid. 1817). Met betrekking tot ons vaderland, zij alleen met een onkel woord opgemerkt, dat het dramatische ') element zich reeds doet bespeuren in vele „spelenquot; der rederykers (zie Rederijkers), en dat na de kerkhervorming hot T. hier te lande tot in onzen leeftijd oenen zwaren kamp te verduren had van de zijde der kerkelijken, die het bezoeken van den schouwburg eene grooto misdaad achtten en er met kracht en klem tegen waarschuwden. Zie daaromtrent eene menigte vlugschriften, vermeld in den Catalogus vau de bibliotheek der Maatschappij uan Nederlandsche letterkunde dl. I, Afd. Tooneelstukken, blz. 1 vlg., en in die Afd. oene zeer uitvoerige lijst van stukken voor het T. door vaderlandsche schrijvers en dichters uitgegeven. Gelijk roods in het art. Drama en Dramatische kunst is gezegd, verdeelen zich de Tooneolstukkon in treurspel, blijspel en tooneelspel. Het tweede splitst zich weder in twee gedeelten; het eigenlijke blij- en het kluchtspel; het blijspel heeft eeneu knoop of intrigue en stelt doorgaans eene daartoe geschikte hebbelijkheid of verkeerdheid van hare belagchelijke zijde voor, terwijl hot kluchtspel, niet zoozeer een voortbrengsel van letterkundige waarde, enkel is vervaardigd ton einde voor eenige oogenblikken de lachspieren in beweging te brongen. Maar de stof voor het T. strekt zich verder uit dan tot de genoemde dramatische letterkundige voortbrengselen. Zij omvat ook die voortbrengselen van kunst, wolke voor den zang en voor den dans, zoo niet geheel uitsluitend, dan toch voornamelijk bestemd zijn. Zie deswegens de art. Opera en Ballet. TOONEELSPEL. (Zie Tooneel). TOONKUNST, doorgaans muziek genoemd, is do kunst om 1) De tooiiüclkunst en tuonfelleUerkuna* lieden ook quot;dramatische,quot; naar liet Grieksche wuiiril JpüjuM , handeling. Zie het art. Dnma en Dramalitche kunst. |
00
TOO.
lt;17-1
A 4 ,
a, r-rgt; b-
f#
L' b*
g»
b b'
a b
volgons vasto sclioouhoidsrogeltm, in 's monschon ziel bepaalde | gewaarwordingen op te wokken, door middel eonor welluidende opvolging en rangschikking van toonen. Zij wordt naar gelang van liet hulpmiddel waarvan zij zich tot het voortbrengen der toonen bedient, onderscheiden in vocale en instrumentale, du eerste, de ï. der menschelijke stem, de laatste, die ontstaat door het verwekken van bepaalde trillingen der lucht, door middel van daartoe ingerigte werktuigen; naar gelang van het terrein waarop zij zich beweegt, in kerkelijke en wereldlijke, de eerste als bestumldeel van de gemeenschappelijke godsdienstoefening, de laatste tot veraangenaming van hot maatschappelijke loven, gelijk do concert- en kamermuziek, of ter begeleiding van andere verrigtingen, gelijk militaire muziek bij plegtigheden en marschen, tooneelmuziek bij tooneolmatige voorstellingen, dansmuziek tot het aangeven der maat bij den dans, enz.
Zij is eene der alleroudste kunsten en in zekeren zin slechts veredeling van iets, dat zijnon grond heeft in de menschelijke natuur. Want oven als men bij den mensch in onbeschaafden toestand, opschik, spijsbereiding enz. aantreft, zoo ook do uitdrukking van verschillende gewaarwordingen door hot verwekken van toonen en toonopvolgingen, met do stem, of met eenvoudige instrumenten, of met beider begeleiding van elkander. Wij vinden haar dan ook bij do oudste volken in het Oosten; volgens de Mozaïsche oorkonde klimt hare uitvinding op tot hot oudste menschdom (Gen. IV: 21), en hoewel uit do woorden, daar ton opzigte der muziokinstrumenten gebezigd, niet met zekerheid tot den aard van deze besloten kan worden, schijnen toch reeds zeer vroeg, zoowel de blaas- als de snaarinstrumenten bekend te zijn geweest. Bij de Israëliten werd zij vooral door David verbeterd en ten godsdienstigen gebruike gebezigd; de Aegyptenaren, die er zich oenigermate van bedienden bij hunne godsdienstplegtigheden, achtten overigens de muziek eene zeer nuttelooze zaak, en het schaalstelsel van vijf toonen, zoo als zij het naar men wil van de Hindoes en Sineezcn ontvingen, vond bij dat volk geene ontwikkeling.
Het was voor het vernuft en den fijnen kunstsmaak der Grieken bewaard, op dezen weg grootere schreden te zetten. Zelfs werd bij hen de muziek als iets van goddelijken oorsprong aangemerkt en hunne mythologie was vol verhalen aangaande do uitvinding van verschillende instrumenten. Ook ontbrak het niet aan muzikale theorie: de wiskunde leende zich tot het ontwikkelen van do betrekkingen der toonen, en Plato verhief haar zoo hoog, dat hij eeno verandering in do muziek van den te zijnen tijde beroemden Damon onmogelijk achtte, zonder verandering in do staatsinrigting zelve, ofschoon het ook waar is, dat redenaars en wijsgeeren haar verweten dat zij de zoden ver-weekelijkte en hot volk ontzenuwde. Don Romeinen schijnt de muziek van twee verschillende zijden te zjjn toegekomen: de oifermuziek met do offerdienst zelve, van do oude Etruriërs, die voor veld en tooneel van de Grieken. Dal zich bij hen vooral de krijgsmuziek ontwikkelde, ligt in den aardon do geschiedenis van het Romeinsche volk. Van daar dan ook dat bij hen meer gebruik werd gemaakt van blaas- dan van snaarinstrumenten, welke laatsten, naar men wil, eerst anderhalve eeuw v. Chr. te Rome zijn bekend geworden. De eerste keizers hielden er als voorwerp van pracht en weelde, eone soort van kapel op na; ten minste na Nero's dood werden niet minder dan 500 zangers en speellieden afgedankt.
Doch, terwijl in de beeldende kunsten de hedendaagscheontwikkeling eigenlijk slechts uitgaat van eene navolging der Ouden, heeft do hedendaagscho muziek aan dio der Grieken en Romeinen slechts betrekkelijk weinig verpligting; en wat men thans door muziek verstaat, is geheel en al eene uitvinding van het Westen, eeno vrucht der christelijke eerdienst. Zij had haren oorsprong in het koraalgezang, gelijk blijkt uit Gerbert, Scriptores ecclesiastici de musica sacra (St. Blarien 1784, 3 din.), en had veel verpligting aan Gnido van Arezzo (zie Guido Aretinus). Sedert do XV(Je eeuw werd de muziek wetenschappelijk in Spanje en Frankrijk, maar voornamelijk in de Nederlanden beoefend, waar de eigenlijke grond tot de hedendaagscho T. gelegd is, door de eerste regtstreeks meersteinmigo composition , waaromtrent zich Dufay, Dosbrez en Willaert zeer verdienstelijk hebben gemaakt. Op hun voetspoor werd Palostrina (zie Paleslrina) do.schepper der classieke kerkmuziek, gelijk Luther van het Protestantscho ko
raal. Do zoo te noemen wereldlijke muziek werd vooral in Frankrijk beoefond, waar in overeenstemming met het volkskarakter, vooral de dramatische muziek zich zetelde, gelijk in Italië het zinnelijke, melodische beginsel zich vooral door middel der opera ontwikkelde, en Duitschland zich door het huldigen der spiritualisehe rigting en eene diepzinnige harmonie onderscheidde. In het algemeen laat zich in de geschiedenis dor muziek opmerken, wat van die van elke kunst geldt, dat zij van hot verhevene naar het schoone voortschrijdt. Van welk oenen belangrijken invloed op de ontwikkeling en beoefening dor muziek, do in de tegenwoordige eeuw, ook in ons vaderland ontstane muziekfeesten geweest zijn en nog zijn, behoeft hier slechts met oen woord te worden herinnerd.
Overigens moeten wij, wat de muzikale bijzondorheden zelven betreft, naar de verschillende afzonderlijke artt. verwijzen, gelijk voor de geschiedenis der muziek naar Martini, Storia della musica (Bologna 1775—1781 , 3 din.); Marpurg, Kritische Einlei-lung in die Geschichle der Musik (Berlijn 1754); Burnoy, General history of music (London 1776—1789, 4 din.); Hawkins, General history of the science and practice of music (London 1776, 5 din.); vooral echter de schriften van Kiesowetter, met name: Geschichle der Europdisch-ahendlandische, d, i. unserer heutiger Musik (Leipzig 1834, herdr. aid. 1846), en ten opzigte van de Nederlanden: Die Verdiensten der JSiederliinder urn die Musik (Amsterdam 1828). De literatuur van het onderwerp in hot algemeen, treft men aan in Becker, Systematisch-chronologisc/ie Z/arstelbwg der musikalische Literatur (Leipzig 1836—1839, 2 din.).
TOONLADDER heet in de muziek het geheel der toonen of noten, zoo als zij in iedere Octaaf (zie Octaaf) op elkander volgen en door intervallen (zie Interval) gescheiden zijn. Naarmate de muziek zich, zoo in don loop dor tijdon als naar den smaak van verschillende volken, ontwikkeld heeft, is de T. ook van eenvoudiger tot zamengostelder vorm overgebragt. De opvolgende noten: ut, re enz. maken te zamon oenen eenvoudigen ï. uit; do tegenwoordige is echter ingewikkelder, zoodat b. v. do piano in iedere octaaf roods de volgende zoo te noemen sporten van den T. heeft:
Bij hot gebruiken van deze toonopvolging heeft men nog een dubbel onderscheid te maken: tusschen den Duur- en den Mol-toon, tusschen de groote en de kleine Tertz. Wanneer men namelijk zieh eene slingerende of trillende snaar voorstelt, welker trillingen voor den grondtoon door het getal 24 worden uitgedrukt, dan zullen in de hier volgende reeksen de bovenste getallen do sporten van don T., do middelste de slingeringen der snaar, de onderste de verhouding der getallen die de slingeringen aanduiden, tot den grondtoon aanduiden.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
24 27 30 32 36 40 45 48
1 n 5 U 3 5 15 O
1 ü T 3 5quot; a ft ^
Do verhouding 4 : 5 heet groote, die van 5 : 6 kleine Tertz. Wanneer de tertz op de quart en van de sextime op do octavo met een' halven toon opklimt, heet do T. in Duur, anders In Mol. Do T. gelijk hij in onze muziek gebruikelijk en hier beschreven is, heet chromatisch, door welk Grieksch woord zijne eigenschap wordt aangeduid van de zachtste overgangen aan te bieden, daar tusschen de aldus benoemde toonen geeno duidelijk hoorbaren in liggen.
TOORTS (Verbascum), Dit geslacht behoort tot de natuuriijko familie dor Toortsachtigo planten ( Verbasceae), welke plantenfa-milio met dio dor Nachtschaden (Solaneae) veel overoonkonm hoeft en even als deze oen' 5-lobbigon of spletigen kelk en bloemkroon en tweehokkige, voelzadige doosvruchten voortbrengen, dio boven den kelk gezeten zijn. Bij do toortsachtigen vindt men steeds eone min of meer symmetrioko bloemkroon, nu eens 4, dan weder 5 meeldraden, wier helmknoppen in do dwarsto on de helmdraden rusten en éénhokkig zijn.
Do echte Toortsen (Veriascum) zijn voor hel moorondoel rijzige tweejarige planten, dio in Julij en Augustus bloeijen eu
C' dl»' ^ eb • ^ f'
4 . 4
TOO.
475
den naam welken zij dragon, daaraan versclmldigd zijn, dat haar statige bloemstengel zich uit het raidden van eene reset van wor-telbladen Joodregt in de hoogte verheft, niet zelden twee Ned. el lang wordende. De meesten onzer Toortsen herkent men bovendien nog aan do bleekgele wol, waarmede haar stengel, hare bladen en bloemknoppen overtogen zijn, hare doorgaans zwavelgele bloemen en vreemd gevormde meeldraden. Tusschen do soorten van dit geslacht komt uiterst gemakkelijk eene kruising-tot stand, zoodat de vorming van bastaarden geene zeldzaamheid is. Dat men met een' bastaard te doen heeft, kan men daaruit afleiden, dat de helmknoppen der kortere meeldraden slecht ontwikkeld en dikwerf tusschen de wol der helmdraden verscholen zijn; dat de eijerstok minder ontwikkeld is, dat de witte wol dor drie kortste meeldraden gewoonlijk slechts aan de binnenzijde der helindraden voorkomt, dat overal, waar men eene paarsche wol aan de helmdraden aantreft, enkele witte draden tusschen de pnarschen voorkomen. Vele tot dit geslacht bchoorende soorten hebben een' 5-deeligen kelk, eene stervormige 5-deelige bloemkroon, met twee kleinere bovenste en 3 grootere onderste slippen, 5 op de bloembuis ingeplante, ongelijkvormige meeldraden, en een' boven den kelk geplaatsten stamper met een' tweehokkigen eijerstuk, c'én stijl en een' knopvormigen of tweelobbigen stempel. Dc vrucht is eene tweehokkige eironde of kogelronde doosvrucht, die schotverdeelend openspringt; hare bloemen, meestal tot blooitoppen vereenigd, staan in de oksels van schutbladen, aan eene algemeeno bloem-spil digt op elkander en vormen zoo eene valsche aar. Daar de Toortsen tweejarig zijn, brengen zij in 't eerste jaar niets anders voort dan eene roset van wortelbladen, die zich in den regel door hunne grootte onderscheiden. De zich in het tweede jaar ontwikkelende bloemstengel draagt over zijne ganschc lengte eveneens bladen, waarvan de ondersten zeer veel op de wortelbladen gelijken, de hoogeren meer met schutbladen overeenkomen. Soms loopen de stengelbladen vleugelsgewijs langs den stengel naar beneden, somwijlen echter houden zij aan de plaats hunner inplanting onmiddellijk op. De Toortsen, ook wel Nacht- en Koningskaarsen genoemd, komen vooral voor op hooge onbebouwde gronden, langs wegen en zomen van bosschen. In de geneeskunde worden de bladen en bloemen van sommige soorten als verzachtend middel gebruikt. In onze Flora wordt dit geslacht vertegenwoordigd door de kleinbloemige T. (K Sc/iraderi), de grootbloemigo T. (F. T/iap-sij'orme), de Phlomisachtige T. (F. P/ilomoides), do Lychnisachtige (F. Lyc/initis), de zwarte T. (F. Nigrum) en dc motiverende T. (F. Blattaria). B. TOOVERIJ of TOOVERKUNST. Tot in de hoogste oudheid vindt men de sporen van het geloof, dat monschen,althans sommigen, in een verbond kunnen treden met de geestenwereld en door behulp van doze in staat worden gesteld tot bovenna-luurlijke, geheimzinnige verrigtingeu; aan welk bedrijf men den naam tooveren geeft. De geschiedenis dier vermeende kunst beslaat eene zeer aanaienlijke plaats in die van het bijgeloof, en hangt naauw zamen met het Oostersche Dualismus en de begrippen aangaande de werking van goede en kwade geesten op den mcnsch en zijn lot; begrippen over welke in de artt. Dac-Monen en Duivel reeds het noodige gezegd is, gelijk in het art. Heksenproces over de wreedheden, door welke men diegenen in vroeger' tijd strafte, welke beschuldigd werden zich met dit bedrijf af te geven. |
Het kan geen bevreemding wekken, dat in eenen tijd, toen de natuurwetenschap nog zeer gebrekkig was en zich tot weinigen bepaalde, vele verschijnselen en werkingen der natuur aan eenen bovonnatuurlijken invloed werden toegeschreven. Zy die , bijkans altijd op eene geheimzinnige wijze, tot die kennis waren ingewijd, voedden dit geloof aan bovennatuurlijkon invloed, hetzij om zich het voorkomen van buitengewone grootheid en magt te geven, hetzij om er voordeden mode te bejagen, hetzij om de groote menigte in ontzag te houden, ook voor godsdienst-plegtigheden. De Ouden onderscheidden de tooverkunst of magie in twee afdeolingen: de witte en de zwarte; de eerste werd gehouden voor uitvloeisel van een verbond met goede geesten en bestond hoofdzakelijk in godsdienstplegtigheden, geneeskunde, sterreknnde Cb. v. het voorspellen van eclipsen en dergelijken) enz.; de laatste, do zwarto magie of eigenlijke T. omvatte al wat geacht werd plaats te hebben door medewerking van don duivel en zyue onderhoorigo booze geesten. Het is niet mogelijk alles op te noemen wat hiertoe behoort; het verwekken van storm, onweder en hagelslag; hot zaaijen van besmettelijke en gevaarlijke ziekten; het vernielen van den oogst door ongedierte; het oproepen van doodon en het bevelen van geestver-sohijningon; de kunst om zich onzigtbaar te maken cn in dieren of levonlooze voorwerpen te veranderen; het voorspellen van iemands lot; hot onmogelijk maken van het huwelijksleven, het noodzaken van den een of ander, vaak op grooten afstand, tot het vorrigten van zekere, niet zelden de onzinnigste daden; hot veranderen van onderscheidene zelfstandigheden in goud; het bereiden van dranken en zalven tot het verwekken van liefde, afkeer, wraakzucht enz. — in 't kort, het verrigten of veroorzaken van allerlei dingen, die of in haar zelve onmogelijk jiijn, bf wegens gebrekkige natuurwetenschap voor onmogelijk gehouden worden. Doch naarmate die natuurwetenschap zich uitbreidde, nam ook het aantal toe van die verrigtingen en werkingen, van welke men wol niet wist hoe zij op de kennis van eigenschappen der natuur rusten, maar wel dut zij in dat geval verkeerden. Hieruit ontstond een derde hoofdtak der magie; de natuurlijke, welke een zeer voornaam bestanddeel is van hetgeen thans goochelen genoemd wordt, eone kunst in vroeger' tijd beschreven onder den naam van „natuurlijke tooverboeken.quot; Ofschoon het geloof in T., spokerij cn dergelyke dwaasheden by den gemeenen man nog gansch niet is uitgeroeid, is er echter niemand van eenige ontwikkeling, die de onzinnigheden gelooft, welke daaromtrent zijn opgedischt; zij het dan al dat er onder dogenen die aanspraak op beschaving maken, nog meerderen zijn dan men denken zou, die blijkbaar met geloof aan de waarheid der zaak zich laten waarzeggen en de toekomst voorspellen uit kaarten, handkijken, koflijdik enz. Als wij nu door T. in het algomoen verstaan het verrigten of weten door behulp van gemeenschap met do zoo te noemen geestenwereld, dan mag men zulks, wat het feitelijke aangaat, gorustolijk als bijgeloof aanmerken, daar het zich voor het redelijk verstand tegenspreekt, dat oude, suffe vrouwen, door middel van mosselschelpen en dergelijke hulpmiddelen, zouden weten en vermogen wat de meest ontwikkelde menschen niet kunnen of kennen. Doch theoretisch laat zich moeijelijk de onmogelijkheid beweren van eeno gemeenschap van den mcnsch met andere verstandelijke geesten, ook al ontkent men dat dit vraagstuk bereids opgelost zou zijn door de verschijnselen van het spiritismus. De werken over T. en aanverwante zaken beslaan eene uitgebreide bibliotheek. Sommigen zijn in do artt. Duivel en Heksenproces vermeld. Ontelbaren zijn opgenoemd in Griisso, Bibliographic der wichtiysten m das Gehiei der Zauher u s, w. einschlagendeu Wcrke (Leipzig 1843). Veel wetenswaardigs over het onderwerp in een kort bestek bevat Horst, Vou den alten und netten Magie, Ursprung, Idee, Umfatuj und Geschichte (Mentz 1820), benevens Kluiker, Magikon (Frankfort en Leipzig 1784, 2 din.). Als Nederlandsche werken voegen wij er bij; Palingh, A fgerukt Mom-Aansighl der Tooverij (Amsterdam 1725) en Vallik, Tooveren wal dat voor een wak is (Hoorn 1598). TOOVERLANTAARN. De T. is een kleine toestel, waardoor men op con wit scherm in een donker vertrek vergroote beelden van kleine voorwerpen verkrijgt. Hij beslaat hoofilznke-lijk in eene blikken doos, waarin eone lamp in het brandpunt van eenen concavcn reflector A geplaatst is. De lichtstralen welke daardoor teruggekaatst worden, komen op eene convergerende lens B, die hen verzamelt op verschillende figuren. |
47«
die op het glazen plaatje G geschilderd zijn. Deze figuren dus sterk verlicht, zijn van eene con,vcrgeremle lens C op iets meer dan brandpuntsafstand verwijderd. In dezen stand brengt deze lens op een behoorlijk verwijderd scherm een omgekeerd en zeer vergroot beeld van de geschilderde figuren voort. Om hot beeld reglop te doen staan, moet men de glazen plaatjes omgekeerd in den T. plaatsen. De T. is eene uitvinding van don Duitschen Jezuït Kircher, die in 1680 te Uome overleed. Do vergronting is evenredig aan de afstanden der lens O tot het beeld en het voorwerp. Is b. v. het beeld 100 maal verder van de lens verwijderd dan het voorwerp, dan is ook do vergrooting 100. Tj, TOPAAS. Onder deze benaming worden twee vorscbillende soorten van edelgesteenten begrepen, namelijk de Oosterscho en Westersehe T. De Oosterscho T. behoort tot het geslacht Coryndon cn bestaat uit kleiaarde, kiezelzuur en ijzer-oxyde, heeft eene zeer levendige en zachte wijngele kleur en een soor-tolijk gewigt van 4,011. Hij onderscheidt zich van den Wester-sehen door glans en kleur en komt meestal zuiver voor, niettegenstaande zijne kristallen meestendeels afgerond aangetroffen worden, doch waarvan de oorspronkelijke vorm duidelijk te herkennen is, als oen vierhoekig prisma met een scheefhoekig grondvlak; ook heeft hij eene grootere hardheid. Men vindt dit prachtig gesteente in Pegu, op Ceylon en in verschillemle Oostindische landen. Doordien het zeldzamer is geworden, bereikt het een' hoogen prijs, wanneer het aan al de vereischten van fijnheid, zuiverheid van kleur cn evenredigheden van grootte beantwoordt. Tavernier maakt melding van een' zoodanigen T., dien hij onder den schat der edelgesteenten van don Groot-Mogol heeft gezien, welke achthoekig geslepen was en een gewigt had van I57| karaat. Hij zou voor 122,175 gulden aangekocht zijn. Hoe groote waarde overigens do Oosterscho Topazen mogen hebben, moeten zij evenwel te dien opzigte onderdoen voor de robijnen, saffieren, opalen en zelfs voor smaragden van goede hoedanigheid. De 'Westersehe T. is eene verbinding van kleiaarde, kiezel-zuur en vloeispathzuur van eene wijngele, roode of blaauwe, somtijds ook, hoewel zelden, van eene groene kleur. Het gesteente heeft eene scholpachtige breuk, grooter glasglans, krast het kwarts, maar wordt door don Oostorschen T. gekrast. Hot soortelijk gewigt bedraagt van 3,49 tot 3,52. In spleten cn gang-ruimten van verschillende rotssoorten wordt het aangetroffen; evenwel schijnt graniet het moedergesteente van vele Topazen te zijn. Do prachtvolle Topazen van hot Uralgehergto zitten in holle tus-schenruimten of nesten van het graniet. Ook in Zweden, Saksen, Schotland en Brazilië, treft men hen in dit gesteente aan. Overal waar tinerts aangetroffen wordt, vindt mon voolal ook Topazen. Voorts vindt men in verscheidene oorden van Schotland, Siberië en elders, groote en fraaije Topaaskristallen en gerolde stukken daarvan zeer dikwijls in graniotzand cn in aangeslibde gronden, welke uit de ontbinding van granietrotsen zijn ontstaan. De Westersehe Topazen wordon in vier verscheidenheden verdeeld, namelijk in 1°. Braziliaansche, 2°. Saksische, 3°. Mexicaansche, eertijds Indische genoemd en 4quot;. Siberische of Taurische. De Braziliaansche, welke van don Westerschen T. in onze dagen het moest geschat wordt, is gemeenlijk van eene donkergele, eenigzins in het roodachtige spelende kleur; hoewel zeer heldor zjjnde, vertoont hij iets fluweelachtigs; voorts heeft zijn uiterlijk aanzien iets zoodanigs, dat men geen groot kenner behoeft te zijn, om hem van andere gesteenten te onderscheiden. Eene van zijne physische eigenschappen is, dat hij een weinig verwarmd zijnde, positief electrisch wordt en de electriciteit somtijds langer dan 24 uren kan bewaren. Eene van zijne zonderlingste eigenschappen is, dat zijne gele klour in het rozenroode overgaat, wanneer hij tot een' zekeren graad verwarmd wordt en dat die kleur onbepaald blijft voortduren. Zoo als do benaming aanduidt, wordt hij in Brazilië gevonden en wel in een ontbonden, mica-achtig chlorietschiefer, hetzij in nesten van bruin-ijzersteen of in gangen van kwarts. Bij do landhoeven Capfvo en Lnna en in andere stroken van Villa Rica zijn de beroemdste topaasgraverijen. De groeve van Capamp;o, welke eerst sedert ruim dertig jaren in bewerking is, levert alleen jaarlijks voor 30,000 gulden aan T. De prijs daarvan wordt voornamelijk bepaald, naar de zuiverheid der kleur en naar de grootte. De meest ge-schatten zijn du rozenroode (Braziliaansche robijn genoemd) en de witte Topazen. De laatstgenoemden worden door do Brazilianen Pingos d'agoa (waterdroppen) genoemd en in hooge waarde gehouden. |
De Saisisc/ie T. hooft in het algemeen eene bleekgele kleur, zijn kristalvorm is oen vierhoekig prisma, dat in eene afgeknotte pyramide met ongelijke vlakken eindigt. De steen heeft geene bijzonder groote waarde, tenzij deze in grootte en buitengemeene schoonheid uitmunt. Ook verliest hij zijne kleur, naarmate men hem verwarmt, doch die zich bij afkoeling weder herstelt, waaruit mon moot besluiten, dat de kleur niet vast maar afhankelijk is van do gekristalliseerde bostanddeeltjes, waardoor de gele lichtstralen worden teruggekaatst. Men vindt deze steenon in de zoogenaamde Topasfolson bij Auerbach in het Saksische Voigtland, ook toevallig in onderscheidene rotssoorten, nestsge-wijs in het chlorietschiefer, in gangen van gneis, thonsehiefer enz. Zij worden aldaar naar de grootte on hoedanigheid gesorteerd. Een ovale rozenroode T. van 9 lijnen lengte en 7 lijnen breedte, werd te Parijs verkocht voor 420 francs; zuiver gele en oranjekleurige Topazen zijn nog zeer gezocht en worden vry goed betaald. De witten en blaanwachtigen staan niet zoo hoog in waarde. Vlekken, wolken en vedertjes behooren tot de gebreken, die men bij den T. opmerkt en somwijlen komen er hier en daar ook scheurtjes in voor. lt; De Mexicaansche T. is gemeenlijk van eene saffraangele klour en heeft, wat zijne hoedanigheid betreft, veel overeenkomst met den Saksisehen; alleen is bij veranderlijker in zijne verschillende kleurentinten. Do Siberische of Taurische T. is zeer helder en somtijds van eene schoone gele kleur, doch helt ook wel eens tot het blaauw-achtige en zeegroene over. Men vindt hem bij Mursensk en Minsk in Siberië. Do T. wordt gemeenlijk op eene looden schyf met amaril of Topaaspoeder geslepen en op eene koperen schijf met tripel gepolijst. Men geeft er verschillende vormen aan, al naar gelang waarvoor hy moot dienen en naar de verscheidenheid der kleur. De witte wordt het voordeeligst als brillant mot kleine tafel gesneden, terwijl men bij den blaanwachtigen met beter gevolg de gemengde snede aanwendt. Doch men heeft er nog meer andere regels bij in acht te nemen, ten einde den steen de moeste uitwerking te doen geven. De gele wordt moestal als brillant of tafelsteen gesneden. Daar do T. eeno door zijne groote vatbaarheid voor polituur en aangename kleur, een uitnemend en gezocht edelgesteente is, zoo wordt hij ook op verschillende wijze voor sieraad en opschik aangewend; voornamelijk wordt hij bewerkt tot ringsteenen, doekspelden, oorversierselon, colliers (halsbanden), zegelringen enz. De onbruikbare stukken en de slechte kristallen worden tot het slijpen van andere wcekere steensoorten gebruikt. De Westersehe T. staat over het algemeen niet zoo hoog in prijs als vroeger, waartoe de hoeveelheid der gevonden wordende steeneu veel bijdraagt. In Brazilië alleen zouden jaarlijks van 1500 tot 1800 pond opgegraven wordon. Doch deze zijn niet allon zuiver cn voor de bewerking geschikt; zelfs zoude een groot deel daarvan, als van geen nut zijnde, door de eigenaars weggeworpen worden, doordien de kleur onzuiver is en do steenen vol scheuren zijn. Somwijlen wordt de T. met beryl en chrysolith verwisseld, doch de laatstgenoemde iu niet zoo hard en op verre na niet zoo zwaar als T. In hot algemeen onderscheidt de T. zich van alle andere edelgesteenten, waarmede hij uitwendig eenige overeenkomst heeft, door de eigenschap van door wrijving gelijk ook door verwarming sterk electrisch te worden. Deze bijzondorheid, gelijk ook do bardheid cn het soortelijk gowigt, geven middelen aan de hand om hem van gele bergkristallen, chalcedonen en andere geel gekleurde steensoorten, die er wel eens ondergeschoven worden, te onderscheiden. Het is onzeker welke steensoort de Ouden onder den naam van T. verstonden, naardien do Grieken eenen doorzigtigen goudgelen, en de Romeinen eenen doorzigtigen groenen steen daarmede te kennen gaven. Doch de benaming stamt volgens Plinius af van een eiland in de Roode zee, Topazos genoemd. Waarschijnlijk hebben z\j er den chrysolith door verstaan. TOPAZOLITH. (Zie Granaat). TOPEN (in het Sanskrit Slupa) heeten de grafmonumenten |
TOP—TOR.
477
der oudo Aziatische volken, welke nog heden ten dago in grooto menigte in ^et zuidolijke dool van Aziatisch Rusland, Indië en Afghanistan gevonden worden. De graven zgn gewoonlijk heuvels met steenen gewelven of koepelvortnigo gebouwen gedekt. Men treft er reliquien in aan van heilige mannen, maar bovendien veel huisraad of wapenen van metaal, zelfs edele metalen on vele gouden en zilveren stukken, zoodat zij in den laatsten tijd voorwerpen van onderzoek zijn geworden, niet alleen voor oiidheidkenners, maar ook voor hoofden van landschappen en districten, wier zucht voor oudheidkennis gering is. Verg. Ritter, Die Slupas (Berlijn 1838). TOPFFER (Valentin), schilder en graveur, word geboren te Genfevo in 1774. Hy was do zoon van een' Duitschen kleermaker, maar vond gelegenheid zijnen aanleg voor do kunst te ontwikkolen door het bezoeken der teckenschool te Geneve en later van ateliers te Parijs, van waar hij naar zijne geboortestad terugkeerde en zich door zijne, van natuurstudie getuigende landschappon en zyne geestige tooneelen uit het volksleven, een' eervollen naam onder de Zwitsersche schilders verwierf. Hij overleed in 1850. Zijn zoon TÖPETER (Rudolph), den 17dcn February 1799 te Genèvo geboren, is echter in veel hoogcre mate in de kunstwereld be- ; roemd geworden; niet zoo zeer door de schilderijen welke hij, na onder de leiding zijns vaders gestudeerd te hebben, vervaardigde, als door do teekeningen, die hij, toen eene oogziekte hem het schilderen belette, in zoo groote menigte heeft voort-gebragt. Hij illustreerde en schreef tegelijk. Zijne Voyages m Zigzay en Nouveaux Voyages en Zigzag, humoristische cahiers (A/. Vieux-Bois, M. Jabot, Al, Crépin, Al. Cryplogame) zijn de geheele wereld door bekend geworden; zij getuigden van eeno rijke phantasie, van fijnen opmerkingsgeest cn van eene zeer ontwikkelde techniek. Buitendien was hij een gevoelvol romanschrijver (getuigen zijn Fresbylère en Hose et Gertrude) en uitnemend kunstcriticus en aestheticus. Hij wist zijn oordcel over 't algemeen, zijne beschouwingen over bijzondere kunstwerkeii, en vooral zijne aesthotischo leerstellingen te kleedcn in eenen vorm, zoo piquant en tegelijk zoo helder, dat zij ecu' algemee-nen en diepen indruk moesten maken. Zyne Reflexions et menus propos d'un peintre gdnevois zijn dan ook eene ware schilders-catechismus. T. ontviel reeds den 8S,,!,' Junij 1846 aan de kunstwereld, die op hem nog zulke ryke verwachtingen bouwde. TOPOGRAPHIB. Door deze benaming wordt aangeduid do beschrijving van ecno landstreek, waarbij men tot in de kleinste bijzonderheden afdaalt. De gesteldheid vau den grond, of deze vlak of heuvelachtig is, al of niet van rivieren en stroomen doorsneden is, of er bosch en laag hout gevonden wordt, waar en welk soort van huizen er worden aangetroffen, met een woord, niets mag er aan eone Topographische beschrijving ontbreken, dat slechts kan geacht worden in eenig opzigt van belang te zijn. Dergelijke beschrijvingen evenwel, hoo belangrijk op zich-zelve, voorzien niet geheel in de behoefte. Daartoe wordt ook nog vereischt eene teekening, die een juist overzigt van de landstreek geeft. Op eene Topographische kaart, gelijk men zoodanige teekening gewoon is te noemen, moeten niet slechts al de boven opgesomde bijzonderheden voorkomen, maar zij be-hooren daarop in dier voege te zijn voorgesteld, dat een geoefend oog in staat is, terstond al hetgeen do teekenaar heeft willen voorstellen, zich voor den geest te halen. De middelen om dit doel te verwezenlijken, bestaan vooreerst in de teekens die men voor de onderscheidene zaken heeft aangenomen, ten andere, in het gebruik dat er van het opvallend licht gemaakt wordt. Want, wanneer men het licht onder een' bepaalden hoek laat invallen, zullen er, op heuvel- en bergachtig terrein licht- en schaduwzijden gevonden worden, dio, aangewezen zijnde, hetgeen door de rigting van streepjes geschiedt, de rijzing en daling van den grond terstond zullen verraden. Tot het zamenstellen van Topographische kaarten moet men in het bezit zijn van do noodige gegevens, waaruit de betrekkelijke ligging der onderscheidene punten met hooge juistheid is af te leiden. Tot het verkrijgen daarvan, worden er door genieofficieren, ingenieurs van den waterstaat en in het algemeen door deskundigen, waarnemingen en opmetingen op het terrein zelf gedaan. Deze worden bijeenverzameld en daarna in teekening gebragt, op daartoe bestemde inrlgtingen, bekend onder den naam van Topographische bureaux (zie Topographisch bureau). Al de veranderingen, dio er van tijd tot tjjd plaats hebben, behooren doorgaande opgenomen en daarvan aanteekening gehouden te worden. Alleen als daarvoor met de uiterste naauwlettendheid zorg gedragen wordt, zal men kunnen verwachten, dat de Topographische kaarten, in do oogenblikkcn dat het er op aankomt, het voordeel zullen aanbrengen, dat de staat naar regt en billijkheid kan eischen, als men in aanmerking neemt de hooge sommen die er aan het onderhoud der Topographische bureaux ten koste gelegd worden. |
Ducarla, van Genève, heeft eone doeltreffende wijze voorgeslagen, om Topographische teekeningen te vervaardigen, die veel bijval heeft gevonden en in verschillende landen is gevolgd. AU een meesterstuk van Topographische beschrijving verdient genoemd te worden: Lewis, Topographical Dictionary of England, welke in 1830 to Londen is uitgegeven. TOPOGRAPHISCH BUREAU. De Topographische Bureaux zijn van Frnnschen oorsprong en droegen bij hunne oprigting den naam van Depóts tie la guerre. Deze hadden dezelfde strekking als de Dnitsche Plankammern, Alilitdrplankammern, Kameralvennessungsanstalten enz. Napoleon de l1quot;6 gaf daaraan een meer militair karakter, en maakte hen tot een onderdeel van de werkzaamheden, die aan den generalen staf zijn opgedragen. Wanneer, zooals in grooto staten hot geval is, de werkzaamheden bijzonder uitgebreid zyn, splitst men het T. B. in een trigonometrisch, waardoor het eigenlijk net gemaakt wordt en een topographisch, dat zich mot de in het vorig art. genoemde werkzaamheden belast. Gewoonlijk ook bepalen zich deze laatsten niet uitsluitend tot het opnemen en in kaart brengen van het terrein, maar tevens tot hot graveren, lithographeron, etsen enz. daarvan, waarvoor weder afzonderlijke afdeolingon aan het algemeen bureau gevonden worden. Dergelijke inrlgtingen kunnen alzoo zeer uitgebreid zijn, hetgeen afhaukelljk is van de grootte van den staat en de geldsommen, die aan zoodanige inrlgtingen ton kosie gelegd worden. De directeur is gewoonlijk een generaal of hoofdofficier van don generalen staf. Voorname bureaux zijn die te Parijs, Weenen, Berlijn, Mun-chen, Dresden, Stuttgart, Karlsruhe en Petersburg. In vroege-ren tijd werden de werkzaamheden dor Topographische Bureaux als staatsgeheim aangemerkt, en do kaarten niet gepubliceerd. Dit geschiedde met het oog op de voordeelen, die de vijand van dusdanige gegevens zou kunnen trekken. Do beschaving heeft ook hierin veraudering gebragt, en sints men heeft ingezien, welk nut de topographiseho kaarten voor handel, nijverheid, waterstaat, maatsehappelijk verkeer enz. kunnen opleveren, z\jn deze algemeen verkrijgbaar gesteld. TOPPUNT. (Zie Zenith). TOREN. Een steenen gebouw met verschillende verdiepingen, van bolrekkelijk geringen omvang, met een 4-hoekig, 6-lioekig, rond of eenig ander tracé. In de oude bevestiging waren de Torens de hoofdsteunpunten der verdediging, en dienden bij meerdere ontwikkeling te golijker tijd tot flankverdediging van den hoofdwal. Sedert daaruit do bastions ontstaan waren, geraakten do eigenlijke Torens in vergetelheid en eerst in den nieuweren tijd zijn zij weder in zwang gekomen, sedert Montalombert hen voorstelde. Zij vinden echter thans hunne plaats niet meer in den hoofdwal, maar als reduits in do aardon werken. De Torons door Montalombert voorgesteld {tour angulaire) hebben van 20 tot 70 el middellijn. Het onderste gedeelte bestaat uit in- en uitspringende gedeelten, welke laatsten met gewelven overspannen zijn en waarop de verder rondgaande buitenmuur rust. Dc muren van dit gedeelte zijn gccreneleerd; do tweede en derde verdiepingen hebben embrasures voor geschut. De kern van den T. is eylindervormig opgetrokken en verheft zich boven bet hoven-plat van don eigenlijken T. nog 6 tot 7 el, ton einde daarin scherpschuttors te kunnen plaatsen. Van boven is hij met een koepelgewelf gesloten. Rondom de spil is een ringvormig gewelf, waartegen oen stelsel van kleine gewelven sluit, wier regtstan-don in de rigting van den straal staan, zoodat de buitenmuur den schildnmur uitmaakt van deze gewelven, die allen eene onafgebrokene geraeonschap hebben. Do Engelschen bezigen hoofdzakelijk zoogenaamde martellos, waarvan zy het model in 1796 op Corsica vonden. Deze hebben eene middellijn van 12 tot 16 ol, zijn gewelfd en hebben oen |
TOE.
478
0]ien bovenplat voor één tot drio vuurmonden gt; die op byzonder daartoe ingeriglc cirkel-affuiten staan, wior onderaan om spil-bouten kan draaijen; do benedenste verdieping dient tot berging van levensmiddelen of krijgsbelioeflen, do bovenste verdieping door een bomvrij gewelf gesloten, tot hulsvesting, terwijl zij van schiet- en luchtgaten voorzien is. Op dezelfde wijze schreef Napoleon in 1811 tot verdediging der kusten zoogenaamde tours modiles voor, van verschillende grootte en niet een vierhoekig tracé, terwijl zy ongeveer G cl boven den beganen grond uitsteken. Omtrent de Torens door don aartshertog Maximlllaan van Oostenrijk ontworpen, zie men het art. Maximiliaanslorens. Een andere T. werd voorgesteld door Pertuisier en verbeterd door Merkes; hij heeft nagenoeg do volgende inrlgting. Do T. heeft inwendig eene binnenplaats, in welker midden zich een bomvrije regenbak bevindt. De inwendige verdeeling is zoodanig, dat de buitenste gewelven hunne regtstanden loodregt op den buitenmuur hebben, terwijl de blnnengewelven ringsgew\jze om het middelpunt liggen. Voorts is er gezorgd voor magazijnen van verschillenden aard en is er plaats voor bakovens, pompen enz. Vier bomvrije, uitstekende, doch lager gelegen gedeelten dienen om op de toegangen en het voorliggend glacis een krachtig kruisvuur te brengen. Kondom het bovenplat ligt eene aarden borstwering, waarachter geschutstellingen op cirkel-affuiten zijn ingerigt. De binnenkruin dier borstwering ligt bijna 15 cl boven den beganen grond, terwijl die boven de uitstokondc gedeelten slechts 6,50 el hoog is. Tusschen deze laatste borstwering en het bovenplat van den T. zijn bedekte gemeenschapsgangen aangelegd. Onder de contrescarp is oen gecreneleerde galerij gelegen. Hot glacis is met steenpuin aangevuld en daarvoor ligt eene vudrgracht. In de kapitelen der vooruitstekende gedeelten liggen holle steenen boeren om eene gedekte gemeenschap naar de contrescarp daar te stellen. De T. is voor 400 tot 600 man ingerigt en het aantal bonoodigde stukken wordt op 40 begroot. Opriltorens zijn de zoodanigen, die bij de defensive kazernen zijn aangebragt cn de oprillen of trappen naar de bovenste verdieping bevatten. L. TOEENO (Don Josk Maria Queypo de Llano Eüiz de Sahavia, graaf van), geboren te Oviedo in 1780 , overleden tc Parijs den ]6d,n September 1843, maakte zich als lid der cor-tos in 1810 en andermaal, na de omwenteling van 1820 bekend door zijne vrijzinnige denkwijze, die hem bij do restauratie van 1814 ook op eon gedwongen uitwijken naar Frankrijk tc staan kwam. In 1834 werd hij minister van finantiën ; te volgenden jare van buitenlandsche zaken. Later behoorde hij tot die rig-ting, welke in Frankrijk die der doctrinaires genoemd werd, naar welk land hij zich ook in 1840, na den val der Moderados begaf, om zijn vaderland niet terug te zien. Onder zijne schriften verdient vooral vermelding zijn hoofdwerk: Historici del levan-tamienlo, guetra y revolucion de Espana (Madrid 1835—1837, 5 dln.). TORENVALK (/''a/co tinmnculus). Deze vogel behoort, gelijk zijn naam reeds aanduidt, tot de familie der Valken in de orde der Eoofvogols. Hij is kleiner dan do havik en ongeveer van grootte als een sperwer, heeft zacht gevederte en de staart iets langer dan andere valken. Zijne pooten, oogkringen en washuid aan den bek zijn geel. Bij het mannetje is de kop grijs met eene zwarte stroop onder het oog; koel, borst en buik wit, de beide laatsten met graauwe, langwerpige vlekken; de rug en vleugels roodbruin met pijlvormige zwarte vlekken en de slagpennen zwart. De grijze staart heeft voor het oindo eon' broeden zwarten band en de tip wit. Het wijfje en de jongen verschillen, doordien de kop van boven roodbruin is en de staart desgelijks, doch met zwarte dwarsstropen, terwijl de knevelvlek nagenoeg ontbreekt. |
Deze vogel nestelt op torons, ruïnen en hoornen, voedt zich met veldmuizen, jonge vogels en groote insecten, en bespiedt zijne prooi van boven, zich in de lucht door zeer snelle korte vleugelslagen staande houdende, 'tgeen wannen of bidden genoemd wordt. Het wijfje legt in hot voorjaar 3^)f4Tale) met bruin gemarmerde eijeren. In het najaar verlaten deze vogels ons land en koeren vroeg in het voorjaar terug. Men vindt hen ook in het noorden van Africa en schier geheel Azië. Do T. wordt ook Muizenvanger, Zwemmer of Roodvalk genoemd. TORENVLIET (Jacoii), in 1641 te Leyden geboren, werd door zijnen vador Abraham T. in de kunst onderwezen cn ondor-scheiddo zich door ceno groote mate van zucht naar pracht en grootheid. In Italië huwde hij eene vrouw ver boven zijn'stand. Descamps beweert dat dit het ecnige voordeel was dat hij van zijne kunstreis trok. Zijne studiën in Venetië en elders gaven hem echter cone zekere gemakkolijkhcid in hot schilderen van portretten en historische of mythologische voorstollingen, die in-tusschen minder in den smaak vielen en niet zoo gemakkelijk in onderscheidene verzamelingen oone plaats vonden als zijne genrestukkon, Die, welke de galerijen van Woenen, Dresden en elders bevatten, zijn klein van afmetingen, maar zeer verdionsteiyk. T. overleed in 1719. Onderscheidene graveurs dor XVIII3® eeuw hebben naar hem gewerkt. Zijn zoon Abraham T. (1G75—1735) schilderde ook, doch maakte met zjjn hard en droog coloriet niet voel opgang. TORENZWALUW. (Zie Zwalnw). TORPAEUS of TORFASON (THORMODn), goschiedschrg-ver, in 1640 op het kleine eiland Engöe, aan do zuidelijke kust van IJsland, geboren, werd in 1660 door koning Froderik don II11™ belast met het onderzoek der IJsIandsche oudheden en het bijeenbrengen der handschriften, dio voor letterkunde en geschiedenis belangrijk mogten zijn. Later (1682) ontving hij eene aanstelling tot rijksgeschiedschrijver van Denemarken en Noorwegen. Sedert loefde hij geheel voor de wetenschap op het eiland Karmen en het stift Christiaansand en overleed er in 1719, na de laatste jaren zwak van geestvermogens te zijn geweest. Wij bezitten van zijne hand: Commentatio historica de re-bus gestis Faeroeënsium sen Farensium etc. (Kopenhagen 1695 in 8°.); Series Dynustarum et regum Daniae, a primo eorum Skiotdo etc. (Kopenhagen 1702 in 4°.); TrifoKum historicum seu disserta-tio /listorico-chronol.-critica de tribus poteniissimis JDaniae regibus (Kopenhagen 1703, in 4quot;.); Historia Vinlandiae autiquae seu partis Americae Sept. etc. (1705); Groenlandia antiqua (Kopenhagen 1706 in 8quot;.); llistoria rerum Norvegicarum (Kopenhagen 1711, 4 dln. in fol.); Orcades seu rerum Orcadensium /listeria (Kopenhagen 1715 in fol.). Voeg eindelijk hierbij eene menigte nantee-koningen, die op de koninklijke bibliotheek te Kopenhagen bewaard worden en die gestrekt hebben ter bewerking van Suhm's Torfaeana s. Tormodi Torfaei notae posteriores in s er tem regum Daniae (1797 in 4°.). TORGAU. Eene sterk bevestigde stad nan de Elbe, over welke rivier eono steenen brug ligt. Zij is in het Merseburger regeringsdistrict van de Pruissische provincie Saksen gelegen; was vroeger de residentie van den Saksischen keurvorst, is nu slechts hoofdstad van oenen kreils; tolt 7200 inwoners, behalve de bezetting, on heeft 7 kerken, bonevens oen lyceum. T. lood in den 30-ja-rigen oorlog, alsmede in dien van 1813, zeer veel. In den laatsten werd het door do Pruissen belegerd en de Saksen moesten de stad eindelijk in 1815 aan hen overgeven. Binnen de stad ligt het slot Gartenfols en niet ver van daar het fort Zinna. Hier vervaardigde Luther cn zijne vrienden in 1529 do bekende Torgausche artikelen, den grondslag der Augsburgselie confessie, en werd tevens het Torgausche boek, hetwelk togen het Crypto-Calvinismus gerigt was, door moer dan 8000 geestelijken onder-tcekend en bekend gemaakt. De lakenfabrieken en brouwerijen waren hier in vroeger' tijd aanzienlijk, en het bier was algemeen beroemd. De eersten hebben zich nog tot heden staande gehouden, doch do laatsten zijn in verval geraakt. Do handol op de Elbe is vrij aanmerkelijk, en heeft ton aanzien van sommige artikelen stapelregt. |
|
STEFFANI (Aügüstino), een der vermaardsto toonkunstenaars van zijnen tijd, ook als staatsman bekond, werd ten jare 1650 te Castolfranco in hot Venotiaanscho geboren. Reeds als knaap muntte hij dormate uit door zyno buitengewoon fraaijo stom, dat een Duitsche graaf, die zicb te Venetië bad opgehouden, hem inodenam naar Mimchen, waar hij het ouderwijs genoot van den koninklyken kapelmeester Barnaber. Op uitnoodiging van Ernst August, hertog van Brunswijk-Luneburg, naar Hannover vertrokken ten einde er het bestuur der vorstelijke kapel op zich te nemen, maakte hij er zich vooral vermaard door zyno duetten, onder welke Inquieto en Che volete nog beroemd zijn. Toen de keizer in 1689 aan den Rijksdag liet voorstel deed om den hertog van Brunswijk-Luneburg tot do keurvorstelijko waardigheid te verheffen, voerde S. ten bate van zijnen meester en bosehor-mer do onderhandelingen deswege mot zooveel bekwaamheid, dat de zwarigheden eindelijk werden overwonnen, waarvoor de nieuwe keurvorst hora mot weldaden overlaadde, terwijl de paus hem — hij had zich reeds vroeger laten ordenen — met den titel van bisschop van Spiga in de West-Indiën begiftigde, ter vergelding zijner pogingen om aan de R. Catholieken te Hannover vrijheid van godsdienstoefening te verschaffen. Van toen af zijne plaats op het staatstooneel behoudende, liet hij zijne muzikale compositiën op naam van zijnen leerling Gregorio Piva in hot licht treden. In 1724 vertrok hij naar Londen om hot hem aangeboden bestuur der pas opgorigto muziek-academie op zich te nemen. Na eene reis naar Italië, overleed hij op den te-rugtogt te Frankfort, in het jaar 1730. Onder zijne opera's is Ser-vio Txdlia de eerste en misschien de beste. De sehr. van dit art. vindt vermeld, dat S. in het Italiaansch eene grondige verhandeling over de muziek schreef, die door Worckmeister in het Hoogduitsch vertaald en door geleerden met welverdiende lofspraken vereerd is (^1/jr. Ocfensch. Afd. VI, dl. XIII, bladz. 48), doch dit werk is hem niet bekend. Het is merkwaardig, dat S. wel niet de kracht, maar toch de zuiverheid zijner stem, totin zijnen hoogen ouderdom behield. Blz. 282 kol. I rog. 38 bij te voegen bij het art. STERFTE: Volgens de IViener Medische allgemeine Zeüung, jaatg. 1863, is do aarde door 1288,000,000 mcnschen bewoond. Jaarlijks sterven 33,333,333 mcnschen; dat is: dagelijks 91,945, in ieder uur 3730, 60 in do minuut, en iedere seconde 1. De gemiddelde levensduur bedraagt 33 jaar. Eon vierde gedeelte van de bevolking sterft vdor het 7do en do helft voor hot I7da jaar. Vau 10,000 menschen bereikt slechts 1 den leeftijd van 100 jaar, van 500 slechts 1 den leeftijd van 80, eu van 100 slechts I den leeftijd van 65 jaar. De gehuwden leven langer dan de ongehuwden, de groote personen langer dan kleine. Van 1000 personen zijn er 65 gehuwd. De meeste huwelijken worden in Junij en Docember gesloten. Do kinderen in het voorjaar geboren zijn in den regel ligchamelijk meer ontwikkeld dan zij, die op een ander tijdstip geboren zijn. Geboorten en sterfgevallen komen het meest 's nachts voor. Ongeveer -J gedeelte van de bevolking is geschikt om do wapens te dragen. Dat het beroep grooten invloed op den levensduur uitoefent, blijkt uit het volgende. Procentsgewijs berekend, bereiken 42 geestelijken, 40 landbouwers en fabriekanten, 33 militairen, 32 klerken, 29 regtsgeleerden, 28 artisten, 2 7 professoren en 24 geneeskundigen den leeftijd van 70 jaar. B.
|
|
t: 23,ten lees STOTTARD „ f. 11 captibus „ Kamschailalen „ |
. ogsten STOTHARD t. II Roconx Belehita Coruelii Boeotië Clinerouea Crynssen van Aerssen Frans Hals Hystaspus Septimontii capitibus Kamtschadaten MISSTELLINGEN. Blz. 362 kol. 2 reg. 55 v. b. staat: Koezilen Lasitano Bervie Eurymadon Armah |
|
lees: Koorilcn „ Lusitano „ Bervie „ Eurymedon „ Armak Izenacus Pliiloletheus !ees: Ire-naeus Pliila-letlies PlössI Ernesti Horner THERSANDER. T1EDEMANN TIKDEMANN |
D. O. V. D. G. L.
VAN
TORIES es WHIGS, namen en wel oorspronkelijk schimpnamen der twee groote politieke partijen in Engeland. Deze benamingen ontstonden onder Karei den I,ten, die de beruchte lersche benden, door het volk mot het lersche woord Tories of roovers bestempeld, begunstigde. Eigenlijk is het woord Torij afkomstig van Tar a ry, d. i. kom, o koning. De hofpartij vergeleek bare tegenstanders met de vrome boeren in Schotland, die toenmaals den spotnaam van Whigs voerden. Volgens eenigen zou die naam afkomstig zijn van do wei, een geliefkoosde drank der landlieden. Anderen leiden den oorsprong af van Whigam, een werktuig, dat zij tot het drijven van hun vee bezigden. Zeker is het, dat de Schotsche boeren in don oorlog tegen Karei den ï8ten dit werktuig als wapen voerden en daarom Whigamore.s genoemd werden. Bij do twisten onder Karei den IIquot;1011 kwamen de benamingen moer algemeen in zwang, inzonderheid bij de door Oates aangegevene znmenzwering in 1678, toen men hen die de beschuldiging voor valsch hielden, Tories, en hen, die er aan geloofden, Whigs begon te noemen. Zoo bleef het, tot dat Kareis broeder en opvolger Jacob do IIquot;10 door Willem den IH,Icn verdreven werd, en nu de Wbigs, met Marlborough aan het hoofd, in het ministerie kwamen, en de Tories, aanhangers der Stuarts, de oppositie vormden. Dit dimrdo voort tot onder do regering van koningin Anna, die, bemerkende, dat do T. cene meer uitgebreide koninklijke raagt voorstonden, bovendien door een' hevigen twist met do hertogin van Marlborough, haar ministerie veranderde en in 1711 het bestuur in handen der T. gaf. Ook in het nieuwe parlement hadden do T. dc meerderheid, en het volk schonk aan die verandering zijn' bijval, omdat het den vrede met Frankrijk wensehte, die in 1712 te Utrecht gesloten werd. Toen in 1714 het Hannoversche huis don troon beklom, koos koning George de I'10 zijn ministerie uit de Whigs, die het meest hadden bijgedragen om hem do kroon te bezorgen. Onder hem en moer nog onder George den kregen de woorden Whig en Tory eene andere beteekenis, zoodnt men, op het einde der regering van George den IldBn, den minister Robert Walpole en diens opvolger Tories noemde, ofschoon zij uit de Whigs voortgekomen waren en nog altijd het kenmerk droegen der vroegere Whigs, namelijk haat tegen do Stuarts en het eatholicismus. Ku werd de oude beteekenis weêr opgehaald en noemde men de aanhangers der regering en do leden van het bestuur, die het koninklijk gezag voorstonden, Tories, hoezeer zij tegenstanders der Stuarts en vroeger gematigde Whigs geweest waren. Dc oude partijen bleven zoodoende voortduren en waren afwisselend aan het roer. Kon geeno partij de meerderheid in het parlement krijgen, dan beproefde men de vorming van een ministerie vau coalitie eu stelde het bewind X. |
uit de bekwaamste mannen van beide partijen te zamen, zoo als b. v. dat van lord North. Na 1782 was er eone gedurige afwisseling van Torie- en Whig-niinistericn; tot de eersten behoorden dio van Pilt, den hertog van Portland, Wellington, Peel; tot do laatsten die van Fox, Canning, Grey en Russell. Beide partijen splitsen zich bovendien in onderdeden of secten , de Torios in strenggezinde Tories, dio don voortduur van het bestaande willen, dc regten der aristocratie, strikte gehoorzaamheid aan den troon, voorregten der Engelsclie bisschoppelijke kerk, de sinecuren, de oude parlementaire vormen, do kroonwetten, beschermende regten enz; en in gematigde T., die op voorzigtige en bedaarde wijze verandering in het bestaande willen. Met de-zon komen de gematigde Wbigs vrij wol overeen, die hetzelfde, maar sneller, verlangen; verder staan de Reformers, die grootere parlemonts-hervorraing, vrijen invoer van granen en afsehalfiug van tollen voorstaan; die meenen, dat de magt dos konings alleen ontspruit uit den wil des volks en dat het parlement, zoo do nood dwong, den koning en diens nakomelingen vnn de kroon zou kunnen uitsluiten. Nog verder gaan de Radical reformers, dio eene goheele verandering der grondslagen van de staatsinrig-ting, op de wijze dor Pranscho revolutie, verlangen. Ondertus-sehen heeft do parlements-horvorming, de emancipatie der Ca-tbolieken en de verandering in do graan- en tolwotton, die van alle Tory-ministericn zijn uitgegaan, don stand der partijen tegenover elkander zeer veranderd, en thans zijn vele Whigs, die vdór dat deze maatregelen genomen waren, Radicalen waren, gematigde Whigs geworden. Over het algemeen verdwijnen de benamingen van T. cn W. al moer en moer en worden vervangen door nieuwen, uit bijzondere twistvragen ontstaan, zoo als leden der corn-law-league, der anti-corn-law-league enz. TORKRUID. (Zie Torrekruid). TORMASOFF, Russisch generaal der cavallorie, werd omstreeks het jaar 1760 geboren, trad reeds vroeg in krijgsdienst en volvoerde zijne eerste wapenfeiten in de oorlogen van Rusland tegen de Porte en de bergvolken van den Kaukasus. In het jaar 1794 was hij generaal-majoor bij het leger, dat onder Igel-ström, Polen, na de tweede deeling van dat land, bleef bezetten. Hij onderscheidde zich hier zeer, behaalde ecnige voordeden op de Polen, doch werd door Kosciuszko bij Raslawia tot den terugtogt gedwongen. In 1807 word hij militaire gouverneur van Riga en nam in het volgende jaar zijn ontslag. Die rust duurde echter niet lang, want in 1810 werd hij opperbevelhebber van het legercorps, dat in Georgië togen de Perzen werkzaam moest zijn. Bij het uitbreken van den oorlog tegen Frankrijk werd T. opperbevelhebber van het zoogenaamde derde leger van bet Westen, dat 13,000 man telde en had in last Volhynië te be- |
schermen. Hij overviel de Saksers onder Regnier by Kobryn (27 Julij) doch werd daarna door de vereenigde Oostenrijkers en Saksers ouder Schwarzenborg (12 Augustus) bij Podobna of Horodeczna geslagen en achter den Styr teruggedreven. Nadat hy door het Moldauleger onder Tschitsohagow versterkt was, ging hij weder tot den aanval over en drong de Oostenrykers en Saksers terug. Hierop moest hij het hevel aan Tsehitscbagow overgeven, om iu plaats van Bagration, die in don slag aan de Moskowa gesneuveld was, de reserve van hot hoofdleger aan te voeren. In 1813 rukte hij als bevelhebber van de 4de colonne in Duitschland. Hij nam den 2lllm Mei met zijne troepen een zeer levendig aandeel aan don slag bij Lutzen. Dit was do laatste slag dien hij bijwoonde. De grootvorst Constantijn volgde hem in het bevel op en T. keerde naar Rusland terug, waar keizer Alexander hem tot gouverneur van Moskou benoemde, in welke betrekking hij in 1819 overleed. L. ÏORNEA, eene rivier, welke zich in het noordelijkst gedeelte dor Bothnische golf ontlast, en mot de Muonio, die zich bij Kengis met haar vereonigt, do grensscheiding tusschen Zweden ca Rusland uitmaakt. Op een eiland bij haren broeden mond, ligt het stadje T. dat tot Rusland behoort en slechts 800 inwoners heeft. Daar het eene dor noordelijkste plaatsen is, waar de bevolking van het noorden van Finland en Lapland zich van vele noodwendigheden kan voorzien, is er een betrekkelijk levendig vertier. Voor reizigers welke die stroken bezoeken, is de nabijgelegen berg Awasaxa merkwaardig, van welks top zij in de tweede helft van Juny ook te middernacht do zon kunnen zien. In do jaren 1730 en 1737 werd er tusschen T. en het meer noordwaarts gelogen Polio, door Maupertuis en andere leden der Fransche academie eene graadmeting bewerkstelligd. TORONTO, do hoofdstad van Oppor-Canada, in Noord-America, aan den westelijken oever van het meer Ontario, bij de uitwatering van het riviertje de Don, is eene zeer regelmatig gebouwde stad, welke door hare gunstige ligging, in een betrekkelijk kort tijdsbestek, tot een' belangrijken trap van aanzien gestegen is. In do laatste jaren der XVIIIde eeuw werd zij in een woest oord gesticht en nam sedert bijna aanhoudend toe, zoodat zij tegenwoordig 45,000 inwoners tolt. De haven wordt gevormd door oen schiereiland, welks uiteinde, het zoogenaamde Gibraltar-point, versterkt is. Onder hare voornaamste gebouwen bohooren die van het gonvernement on van de goregtshoven, meer dan 20 kerken, onder welke die van St. George, de bank, de universiteit, een krankzinnigengesticht en do kazernen. Men vindt er eene bibliotheek, bijzondere collegiën, waar geestolgken van verschillende kerkgenootschappen en geneeskundigen hunne opleiding ontvangen, een hospitaal, verscheidene instellingen van weldadigheid, openbare badplaatsen enz. De ligging der stad is even bekoorlyk door de fraaije omstreken, als gunstig voor den handel, welke vooral in de producten van Opper-Canada wordt gedreven, teriyijl de dieper landwaarts wonende kolonisten zich hior weder het noodige van elders kunnen aanschaffen. Dien tengevolge is do in- en uitvoer van T. vr^ belangrijk. TORPEDO'S. (Zie Watermanen). TORQUATÜS. (Zie Manlim). TORRE (Giouo deli.a) stamdo af uit eene oud-adellijke familie to Verona, welker loden hij in medaillons, op de manier van zynen meester Vittore Pisano heeft afgebeeld. Deze medaillons zyn gegoten of gestempeld en geciseleerd. Het aantal dezer voortreffelijke werken is zoor groot. T. was in de tweede helft der XVd0 eeuw werkzaam. Zijne kunstvaardigheid kwam die van Vittore Pisano gelijk, ofschoon deze meer naam had. Hot moet opgemerkt worden dat T. eigenlijk regtsgeleerde en professor aan do universiteit van Padua was en de plastiek in miniatuur als dilettant beoefende. |
TORREKRUID (Oenanthe). Dit plantengeslacht tot de natuurlijke familie der schermbloemigen (UmbeJIiferae) behooronde, wordt in onze Flora door vijf soorten vertegenwoordigd, namelijk hot pijp-T. of do welriekende waterbiezen (O.fislulosa), het Lachenals-T. (O. Lachenalü), het varkenskervelbladige T. (O. peucedani-folia), het bevernelbladige T. (O. pimpineüoicles) cn het water-T., ook wel watervenkel, waterkervel, bothol en kikkorstoolon goheeten (O. PheUandrium). Allo soorten bloeijen in hot midden van den zomer en zijn overblijvend, met uitzondering misschien van de laatstgenoemde, die door sommige kruidkundigen tweejarig genoomd wordt. Wij zullen alleen eene nadere beschryving geven van het water-T., daar dit het meest algemeen voorkomt, on hot zaad als geneesmiddel gebezigd wordt. Het water-T. groeit alleen langs of in slooten en vaarten. Doze plant behoort tot de kolossaalston onder onze schermbloemigen, is zeer sterk en wijd vertakt, draagt soms een tiental bloemschermen on hoeft niet zelden een' stengel ter dikte van oenen pols. Deze stengel is hol, gevoornd en draagt twee- of driewerf gevinde bladen, met smalle, korte, fijne slippen en kortgestoelde, aan de bladen tegenovergestelde schermen van witte bloemen. Een omwindsel treft men niet aan, doch wel omwindseltjes. De rype vruchten zijn zwartachtig, rolrond en sterk aromatiek van reuk. Hot zaad van deze plant wordt wel toegediend by slopende luehtpijpstak-ontsleking en longtering. B. TORREN of Schildvleugelige insecten (Coleoptera), ook Kevers genoemd, maken een der tien orden van Insecten uit. Hun voorste paar vleugels zijn hoorn- of lodorachtig en dienen in do rust tot bedekking van hot daaronder geplooid en gevouwen liggende tweede paar. Hunne monddoelon zijn tot kaauwen geschikt en bestaan uit bovenlip, bovenkaken, onderkaken en onderlip, de heide laatsten met hare voelers. Hunno gedaantewisseling is volkomen, 't geen beteekent dat het masker eene worm- of madoachtigo gedaante hooft met of zonder pooten, en verandert in eene rustende pop, aan welke de uitwendige doelen van het volkomen insect herkenbaar zijn. De orde is stellig eene der ryksten in soorten uit de geheele klasse der insecten, ofschoon het nog niet te overzien is, hoe groot hot aantal der soorten op onze aarde zijn moet, daar iedero insecten-toezending uit nieuw onderzochte streken weder nieuwe soorten tot onze kennis brengt. Hot getal der tot heden beschreven soorten mag op 36,000 geschat worden. De levenswijs dezer dioron is zoo verschillend dat het onmogelijk is iu een woordenboek-artikol daarover iets meer dan zeer oppervlakkigs te zeggen. De meeste T. zijn voor ons zeer on-verschilligo dieren en komen ons zelden onder de oogen; anderen zijn bekend om het nadoel dat zy ons berokkenen, als daar zijn de meikever, de kniptor, de spektor, de tor in de erwten en boonon, do moeltor, de boktorren in het hout enz. Weder andoren brengen ons voordeel too, hotzy door het wegruimen van rottende stoffen, hetzij door het verslinden van rupsen, die onze kweok- en moestuinen benadcelen, of wel door bijzondere eigenschappen als de blaartrekkende eigenschap der Spaan-sche vlieg on eenige Mylabron. Do studie dezer dieren heeft bijzondere bezwaren, waaronder vooreerst moot gerekend worden, dat velen in grootte geen Ned. streep halen, ten andoren het ontzettend getal werken, dat tot do studie dier geheele orde noodig is (de eenvoudige lijst dier werken, gedrukt tot 1861 toe, bedraagt in de Bibliotheca Zoologica van Carus on Engelmann 102 bladz. klein gedrukt 8°.). In do Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland, byeengebragt door Dr. J. A. Herklots, vindt men eene lijst van onze inlandscho T., oen algemeen ovorzigt dor orde in het werk van Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, De gelede dieren van Nederland (Haarlem 1861), terwijl het gemakkelijkste handboek voor het bestemmen der Europeoscho soorten is: L. Redtenbacher, Fauna austriaca , Die Kdfer, nach der analytischen Methode bearbeitet (Weenon 1858, 2de druk; de eerste druk bevat alleen Oostenrijksche T.). TORRENTIUS (Livinds), eigenlijk Lieven van der Beken, geboren te Gent in het jaar 1525, deed in zijne jeugd eene reis naar Homo en word na zijne terugkomst achtervolgons aartsdeken van Brabant, bisschop van Antwerpen en aartsbisschop van Mechelon. Hij maakte zich in de letterkundige wereld bekend door verdienstelijke aanteekeningen op Suetonius en Horatius; maar vooral als Latijnsch dichter, meest van godsdienstige onderworpen. In zijne Poëmata, die te Antwerpen eerst in 1579, later on vermeerderd in 1594 zijn uitgegeven, komt een lofzang voor op den sluipmoordenaar Balthasar Geeraards, van wiens gruweldaad T. vooraf onderrigt geweest schynt te zijn. Hij overleed in 1595. TORRES VEDRAS, een stadje in de Portugeesche provincie Estremadura, ten noordon van Lissabon gelegen, is vooral bekend door do verschanste liniën welke aldaar in 1810 en 1811 aangelegd werden. Toen Wellington in 1809 do overtuiging ver- |
/
kregen had, dat hij vooral op eigen krachten moest steunen, dewijl op Spanje's bijstand niet zeker kou gerekend worden, liet hij de verschanste liniën van T. V. aanleggen om steeds een zeker steunpunt te hebben en in het ergste geval zijnen terngtogt op de Engelsche vloot te verzekeren. De werken welke achtervolgens werden aangelegd, bestonden uit drie liniën. De eerste linie breidde zich uit van Alhandra aan de Taag tot aan de monding der Zizander, die zich in den Oceaan werpt. Deze linie had eene lengte van ongeveer SJ- uur en was 6 tot 8 uur van Lissabon verwijderd. Na hare vollooijing bevatte zij in vijf positiën 70 grootere en kleinere werken, die met 319 vuurmonden en 18,700 man bezet werden. De tweede linie strekte zich uit van Quentella aan de Taag tot aan den mond der Sta Lorenfa. Zij had eene lengte van 8 uren en telde 69 werken met 215 vuurmonden, terwijl hare bezetting op 15,500 man berekend werd. De derde linie strekte zich uit van het fort dos Masas tot aan het fort Junquiera en bevatte eene ruimte waar een leger, dat uit de voorste liniën teruggeslagen was, opneming en bescherming kon vinden. Zij bestond uit 13 werken met 94 vuurmonden en behoefde eene verdediging van 5400 man. Eindelijk waren do werken van het fort San Juliao dat door de derde linie werd ingesloten, uitgebreid en versterkt, om des noods eene bezetting te kunnen opnemen, die de inscheping dor overige troepen kon beschermen. Op den linker oever van de Taag, was Setubal als reserve-insehepingsplaats voor eene divisie bestemd en met eenige werken omringd. Na den slag van Busaco trok Wellington voor Massena terug en bezette de liniën van T. V. Massena, die eerst tc Leyria het bestaan der liniën vernam, volgde en verkende do stelling den 9den en lO'10quot; October 1810. Daar Wellington evenwel de overmagt had en in het geheel over 60,000 man kon beschikken, terwijl Massena's krijgsmagt slechts 40,000 man telde, waagde deze laatste geen' aanval. Hij vroeg versterkingen en kreeg die, doch zij dienden slechts om de moeüelijkheden der verpleging te doen toenemen, terwijl Wellington vrijen aanvoer over zee had. Massena liet dus eindelijk het denkbeeld varen van deze stelling aan te tasten en begon den 4lt;1(m Maart 1811 zijn' terugtogt in de rigting van Coimbra. L. TORBICELLI (Evanoelista),beroemd wiskundige, werd den 15dea October 1608 geboren en overleed den 258tcn October 1647. Zijne geboorteplaats wordt zeer verschillend opgegeven. Als zoodanig worden genoemd: Piancaldoli en Madigliana; meest waarschijnlijk evenwel is, dat hij te Faenza het eerste levenslicht aanschouwd heeft; daar toch was zijn vader gevestigd en hij zelf noemde zich altijd een burger dier stad. Op 18-jarigen leeftijd begaf hij zich naar Rome, alwaar hij onder de leiding kwam van Benedetto Castelli, en zich ijverig bezig hield met het beoefenen der schriften van zijn' beroemden tijdgenoot Galilei. Als een der eerste vruchten van zijn' werkzamen geest mag genoemd worden zijn opstel, getiteld Trattalo del moto, waarin h(j in 1642 zijne in-zigten over de beweging bloot legde. Galilei,aan wien hij het ter lezing zond, zag terstond in, dat van den schrijver veel te verwachten was. Hij noodigde hem uit naar Florence te komen, waar hij zelf hoogleeraar in de wiskunde was. Slechts drie maanden waren hom gegund, om het onderwijs van dien grooten geest te genieten. Galilei stierf, en de groothertog Ferdinand de II'le, die waarschijniyk door Galilei bekend was geworden met den persoon van T., benoemde dezen tot den opvolger van Galilei. Kort daarop, in 1644, verschenen zijne Opera geomelrica. Daarin maakte hij onder andere uitvindingen, ook die van den barometer bekend, welke h\j in 1643 gedaan had en waardoor hij zijn' naam vereeuwigd heeft. Hij schijnt zeer ervaren te zijn geweest in het slijpen van lenzen, althans de van hem afkomstige microscopen en telescopen worden zeer geroemd. Ten tijde van T. was men nog zeer gehecht aan de bekende leerstelling van het horror vacui. Ingevolge deze, schreef men het stijgen van het water in de zuigbuizen der pompen toe aan den afschuw, dien de lucht van het ledig had. Galilei zag wel vreemd op, toen hij vernam dat het water in eene zuigpomp niet hooger dan 10,3 el had willen stijgen, en begreep terstond dat het eene andere oorzaak hebben moest dan men tot daartoe verondersteld had. Het was echter voor T. weggelegd, de drukking des dampkrings als de ware oorzaak aan te wijzen en zijne stelling proefondervindelijk te bevestigen. Nadat dit uitge- |
maakt was, kostte het hem betrekkelijk weinig moeite, om den barometer uit te vinden, als middel om de veranderlijke drukking der lucht te meten. De vele toepassingen die later van den barometer gemaakt zijn, kan men op het art. Barometer vinden. Nog heden wordt de ledige ruimte boven de kwikzuil ia den barometer, bestempeld mot den naam; Torricelliaansch luchtledig; in tegenstelling van het luchtledig dat de luchtpomp, eene uitvinding van Otto von Guericke, oplevert, doch dat werkelijk op dien naam geen aanspraak kan maken , vermits het niet meer is dan eene luchtverdamping (zie Luchtpomp). Thomaso Bonaventuri heeft in 1715 te Florence een werk uitgegeven getiteld; Lezione academiche, dat eene omstandige opgave bevat van de ontdekkingen van T., en bovendien eene uitvoerige levensbeschrijving van dien grooten en voor de wetenschap te vroeg gestorven geleerde, inhoudt. TORRIGGIANO (Pietko), beeldhouwer, omstreeks 1472 te Florence geboren, werd door Bertholdo in de kunst onderwezen en aan hertog Lorenzo den Groote aanbevolen, over wiens verzameling antieken, modellen en teekeningen hij het toezigt had. T. studeerde yverig naar die voorbeelden en werd door zijnen meester sterk begunstigd, tot dat zijn naijverig en heftig karakter hem in twist bragt mot zijnen medeleerling Michael Angelo, wien hij in eene worsteling het neusbeen stuk sloeg. Om zijne straf te ontloopen, vlood T. nu naar Rome, waar hij in paus Alexander Borgia een' beschcrmer vond. Hij versierde eene zaal der Torre Borgia met stukadoorwerk, maar geraakte op nieuw doorzijn opvliegend karakter in moeijelijkhoden, werd soldaat, maar greep toch weder spoedig naar don beitel. Hij maakte nu te Florence een aantal kleine beelden in marmer en brons, maar verdiende daormede niet genoog, zoodat hij besloot in Engeland, waar hij succes had genoten, verder zijne fortuin te beproeven. Behalve do monumenten voor Hendrik den VIIlt;,en en diens gemalin Elisabeth van York, vervaardigde hij voor Hendrik den VIII,ten nog onderscheidene andere kunstwerken, waarna hij zich naar Spanje begaf en te Grenada en Sevilla eenige kostbare beelden maakte, tot dat hij voor den hertog van Arcos een madonnabeeld beitelde, hetwelk deze zoo slecht betaalde, dat de kunstenaar in woede ontstoken, naar het paleis des hertogs snelde en zijn beeld stuk sloeg. Deze handeling echter bekwam hem slecht, daar zij hem van ketterij deed beschul digen en bij de inquisitie aanklagen, in welker kerkers hij in 1522 zou overleden zijn. Vasari deelt deze feiten mede, maar Spaansche geschiedschrijvers trekken die in twijfel, voor de eer van hun land en hunne grooten. Tot de schoonste werken van T., ja een van de sehoonston, welke de kunst sedert do antiekon had voortgebragt, behoort een St. Hieronymus, door hem in Spanje vervaardigd. Eenige werken die hem aldaar toegeschreven worden, zijn echter van zeer twijfelachtige echtheid. TORSO, een Italiaansch woord, in het algemeen romp of stronk beteekenend, maar bij voorkeur gebruikt om den romp van een antiek beeld aan te duiden, waaraan hoofd, armen en boenen ontbreken. Het meest beroemd is de T. van Hercules, een van de uitstekendste kunstwerken der oudheid, hetwelk paus Julius de IIquot;1quot; in het begin der XVI110 eeuw van het Campo del Fiore, waar het gevonden werd, naar Rome deed overbrengen en in het belvedere van het vaticaan plaatsen. Later deed Clemens de XI'18 het in eene nis in het portiek op een voetstuk zetten en door een hekwerk omgeven. TORSTENSON (Lennart) werd den nquot;16quot; Augustus 1603 te Torstena bij Wennersborg in Zweden geboren, en was de eenige zoon van den rijksraad T., die door zijne verkleefdheid aan koning Sigismond naar Polen moest vlugten. Zijn zoon Lennart bleef in Zweden achter, werd op zijn I5lle jaar page bij Gustaaf Adolf en begeleidde gedurende vier jaren zijnen vorst bij al zijne veldtogten. Na eene reis met den generaal Hom naar de Nederlanden gemaakt te hebben, trad hij in 1624 in werkelijke krijgsdienst en woonde als vaandrig den veldslag van Wallhof b\j. In 1626 werd hij kapitein, in het volgende jaar luitenant-colonel cn reeds in 1628 colonel. Deze buitengewoon snelle bevordering kan als bewijs dienen, dat T. bij elke gelegenheid buitengewone talenten toonde. In 1629 werd hij belast met de organisatie der veld-artillerie, die het leger naar Duitsch-land zoude volgen. Nadat hij deze taak tot volle tevredenheid van den koning volbragt had, werd hy in 1630 tot opperbevel- |
4
hebber der veUl-artillorie benoemd, volgde het ieger oaar Pom-raeren en bad een groot aandeel aan de verovering van ver-scbillendo vestingen. Da slag bü Breitenfeld (1631) toonde do deugdzaamheid van het nieuwe artillorle stelsel. Van tijd tot tijd kreeg T. ook het zelfstandige bevel over grootore troepenafdeo-llngen, die hij met zijne gewone bekwaamheid en dapperheid aanvoerde. Bij ICrenznaeh (1632) was hij oen der eersten op de stormladders en word hier zwaar gekwetst. Eonige maanden later bedekte hij zich met room in den slag nan do Leoli; bij den aanval op Wallonstein's verschansto stelling bij Neurenberg, werd hij gevangen genomen cn moest nu to Ingolstadt zos maanden in een' dompigen en voebtigen kerker doorbrengen, waardoor zijne gezondheid zeer benadeeld werd. Na don dood des konings kreeg T. een afzonderlijk bevel en veroverde Landsberg. Door ziekte gedwongen naar Zweden terug te koeren, hield hij zich onvermoeid bezig met de verbetering der artillerie, tot dat hy in 1634 weder bij hot leger terugkeerde en in gemeenschap met Banér in Pommeren vele voordooien behaalde en het gezonken aanzien der Zweden aldaar herstelde. In 1636 volgde hij Banér naar Saksen, nam doel aan de overwinning bij Wiltstoek, waar hij eeno infantorio-brigado aanvoerde. Hot volgende jaar toonde hij aan het hoofd van 16 regimenten ea-vallerie, dat hij even goed eavallerie- als artillorie- en infanterie-generaal was. Nogmaals dwong hem zijno gezondheid in 1640 naar Zwoden terug to keeren, waar hij tot rijksraad benoemd word. In Oetober 1641 moest hij eohter do toga weder met het zwaard verwisselen, om na Banér's dood het bovel overliet leger in Duitsehland te aanvaarden, nadat hij kort te voren tot veldmaarschalk benoemd was. Hij vond hot leger in een' bodenkelijken toestand, waarin hij spoedig verandering bragt. In 1642 sloeg hij do keizerlijken bij Schweidnitz, werd eehlor door de overmagt des vijands gedwongen naar Saksen te wijken en belegerde hier Leipzig. Hier aangevallen door den aartshertog Leopold, sloeg hy dezen zoodanig by Breitenfeld, dat geheel Saksen weder in zijno handen viel en hy op nieuw naar Silezië en Moravië oprukte. In de eerste dagen van 1643 belegerde hij Freiberg, doch werd genoodzaakt het beleg op te breken, bragt echter daarna den keizer geducht in hot naauw, maar kreeg onverwacht last naar Denemarken op te rukken, welks koning zich zoor vijandig togen Zwoden gedroeg. Hij volbragt dien last gelukkig en vond de Denen geheel onvoorbereid, zoodat hij met weinig moeite geheel Jutland veroverde, hoewel de zachto winter zijne ondernemingen tegen de Doenscho eilanden verijdelde. De keizerlijke generaal Gallas meende de Zweden in Jutland te laten uithongeren, terwijl T. voorbij hem heen trok en zich naar Duitsehland wendde. Gallas volgde hem, doch werd door T. zoodanig inde engte gedreven, dat hij van zijne 30,000 man slechts 2000 man naar Bohemon kondo redden. T. bezette Saksen op nieuw, versloeg een keizerlijk leger bij Jankowitz (5 Maart 1645) en ver-overdo zelf hot bruggenhoofd bij Woonen. Hij was echter te zwak om don Donau over te trokken en toen nu ook Rakoczy vrede mot den keizer sloot, voerde T. zijne troepen naar Saksen terug. Zijne ziekte nam zoo hevig toe, dat hy het opperbevel aan Wrangol overgaf en naar Zweden terugkeerde. De koningin Christina verhief hem in 1647 tot graaf van Ortala en in het volgende jaar tot stadhouder van verschillende gewesten. Hij overleed den 7den April 1651 te Stokholm, don roem nalatende van een der grootste veldheeren en een vriend van kunsten en wetenschappen geweest te zijn, terwijl zyn edel hart en zijne groote geestvermogens algemeen geroemd werden. L. TORTELDUIF. (Zie Duif). TORTONA, do hoofdstad oenor provincie van denzelfdon naam (van 12 □ mijlen mot 59,000 inwoners) in de Italiaan-scho, vroeger Piemonteoscho Intendaneie Alessandria, ligt aan de rivier Scrivia op 9 mijlen afstands ten zuidoosten van Casal en 15 ten zuidwesten van Milaan, in eene ongezonde strook. Vroeger werd zij verdedigd door eeno sterke citadel, die nu afgebroken is. Zij telt 9000 inwoners, is de zetel eens bissohops, hoeft 7 kerken en eonige kloosters, alsmedo oen seminarium. Men hoeft er fabrieken van zijden stoffen, ledergoed en boeden. |
T., voormaols Antilia of Dertone genoemd, was in do middeneeuwen, even als Milaan, don Duitschcn keizers zeer vijandig. Frederik Barbarossa veroverde do stad in 1155 na eeno belegering van 62 dagen, bewoondo eeuigen tijd do citadel en vernielde do stad geheel; door do Milanezen werd zij echter weder opgebouwd. In den Spaanscben successio-oorlog en in de Italiaansche oorlogen van do XVI IId6 eeuw, werd zij dikwijls veroverd en weder verloren, in 1796 door do Fransehen genomen, 3 jaren later door do Oostenrijkers hernomen, doeh na don slag bij Marengo door hen weder aan de Franschon afgestaan, die haar in 1814 aan Sardinië moesten laten. TORTOREL (Jean), teekonaar en graveur, voreenigde zich in 1569 of 1570 met Jacques Perrissin, tor bewerking van voorstellingen der gruwelen van do vervolging der Hugenoten en andoro oorlogsverschrikkingen uit dien tijd. Zij werden nitgo-goven onder een' titel met versieringen in den trant dor school van Fontainebleau. Het werk bestaat mot don titel uit 40 prenten , op welker rand de verklaring met verwijzende letters is aangebragt. Volgens Robert Dumesnil Ae Peinlre Graveur francais VI zijn zij allen door T. en Perrissin geëist en sterk gebeten. Genoemde schrijver bezat geen volledig exemplaar van deze zeldzame gravuren, maar had de serie aangevuld met houtsneden die dezelfde toonoelen voorstellen, maar volgens hem, niet door do graveurs zei ven vervaardigd, veeleer door andere Fransche meestors uit het einde der XVIquot;16 eeuw gecopieerd zouden zijn. Dezelfde prenten werden mot Duitschcn tekst uitgegeven ; ook in die uitgave zijn sommige gravuren door houtsneden vervangen , waarvan ecnigen door T. anderen door Perrissin getee-kend waren. Do algemeene Fransche titel luidt: Quarante tableaux ou Histoires diverses qui sont mémorables touchant les Guerres, Massacres et Troubles advenus en France en ces dernières années. Le tout receuilly selon le'tesmoignage de ceux qui ont esté en per-sonne, et qui les out veus, Lesquels sont pourtraits a la verité. De bijzondere titels der prenten worden door Dumesnil en in Nag-ler's Künstlerlexicon (XIX) vermold. TORTOSA is eene oude versterkte stad in do Spannseho provincie Tarragona in Catalonië, aan de Ebro, niet ver van hare uitmonding in de Middollandsche zee, heeft eene goedo haven, een kasteel (Zuda genaamd) op eene afgezonderd staande rots gebouwd, en is de zetel eens bisschops. Hare 20,600 inwoners geneeren zich van vischvangst, hot teelen van zoethout, eenigen handel en hot maken van zoop, porcolein en papier. In de omstreken ziet men do bouwvallen van het voormalige Romeinsche municipium Dertosa, benevens uitgestrekte marmer- en alabast-groeven. In don Spaanschon successie-oorlog werd zy dikwijls veroverd en hernomen, in den laatsteu krijg tegen do Franschon in 1810 door den maarschalk Suchct genomen, doeh bij do conventie van den 18dcn April 1814 tusschen Soult en Wellington, aan do Spanjaarden teruggegeven. TORY en WHIG. (Zie Tories en Whiys). TOSCANE. Een gedeelte van Italië, ongeveer hetzelfde dat in de oudheid als Tyrrhonië, Etrurië, Tuscië bokond was. Na den val van het Westersche Romeinsche rijk, behoorde deze bekoorlijke landstreek beurtelings aan de Gothon, Grieken cn Longobardon, tot dat er zich in do middeleeuwen een staat verhief, van welken Florence de hoofdstad was cn die onder het bewind der Modici, door aanzien, letteren en kunsten sehitterde. Later, toen ton jare 1737 deze groothertogelijke familie uitstierf, verviel het land meer en meer onder de heerschappij des Duit-schen keizers, doch genoot onder Jozef den IJden een kortstondig tijdperk van verheffing. Door Napoleon den I8'611 veroverd, word het na diens val als groothertogdom hersteld, doeh maakt sedert Maart 1860 een gedeelte van het koningrijk Italië uit. Mot inbegrip van Lucca en eonige eilandjes heeft T. eene oppervlakte van ruim 402 □ mijlen, en grenst ten noorden aan het Apeunijnsche gebergte, ten oosten en zuiden aan den Ker-kolijken staat, ten westen aan de Middollandsche zee, aldaar do Tyrrheensehe genoemd. In natuurschoon en vruchtbaarheid is T. de tuin, gelijk in rijkdom van voortbrongselon, de schatkamer van Italië. Do geborgten bevatten kalk, gips, zandsteen, marmer, kristal, zwavel, lazuursteen, cn onder de metalen, koper, kwikzilver, ijzer en lood. De verzending van borax is vooral zeer belangrijk. Eene menigte riviertjes en beken doorsnijden het land en bevorderen grootelijks de vruchtbaarheid; zuidvruchten, olie en wijn zijn do voornaamste voortbrengselen; by den gebrekkigen landbouw is het koorn er niet genoegzaam ter voeding van de bevolking, die omtrent 2 millioeu telt. Ten aanzien van verdeoling enz. kan voor bot tegenwoordige geonu |
opgavo godann worden, dnar het land ton opzigte van zijnen staatkundigen toestand nog in oenen staat van overgang verkeert. De voornaamste sledon zijn; Florence (zie Florence), tegenwoordig de hoofdstad van het koningrijk Italië, do zetel van den koning en do hooge regering; Pisa (zie P/sa); Livorno (zie Livorno)\ Volterra, eeno thans vervallcno stad met sleehts 5000 zielen, met ryko zoutbronnen in de nabijheid; Siena (zie Sienn), Arezzo (zie Arezzo), en op het eiland Elba de hoofdstad Porto Ferrajo, met 4000 inwoners. TOSCHI (Ridder Paolo), graveur, werd in 1788 te Parma geboren, maakte zijne studiën onder Bervic to Parijs en graveerde onder diens leiding het portret van den hertog van Deseazes door F. Gérard geschilderd, hetwelk hem reeds dadelijk oen' goeden naam verschafte. Hij regtvanrdigdo dien verder door zijne gravure naar Gerard's Inlogt van Hendrik den IV*'quot;, geestvol en vrij opgevat en toch weêrgegeven met cene trouw, die hot karakter van het origineel volkomen uitdrukt. In 1815 voltooide hij eeno teekening naar liafael's Kruisdraging (destijds van Spanje naar Parijs ovorgebragt) en drong daarbij dieper dan de meeste andere graveurs in diens geest door. Zijne gravure van deze voorstelling is een meesterstuk, waarin hij den boroemden To-fanelli overtrof, en kreeg later tot tegenhanger do Afneming van het huis naar Danielle de Volterra. Op dezen weg ging T. met uitnemend gevolg voort en handhaafde na Longhi den roem zijns lands op het gebied der gravure, door onderscheidene welgelukte reprodnetiën, waarvan bet elassiek karakter het minder groot getal ruimschoots vergoedt. Op latcren leeftijd ondernam hij do gravure der fresco's van Corroggio en Parmeggiano in S. Giovanni en in het klooster della Stellata te Panna. T. was directeur der academie van Parma, welke hij organiseerde. Hij vormde bovendien persoonlijk een aantal bekwame leerlingen, genoot vele binnen- en buitenlandsche onderscheidingen en overleed den SI8'00 Julij 1854. TOTILA, koning der Oost-Gothen in Italië, bijgenaamd Ba-duella, beklom in het jaar 541 onzer tijdrekening den troon, ledig geworden door het vermoorden van den koning Erarik. Hot rijk was ten gevolge der overwinningen van Belisarius, veldheer des keizers Justinianus, zoodanig ingesmolten dat het alleen maar do landstreek tusschen de Po en do Alpen bevatte. Bovendien waren de Gothen zoo zeer ontmoedigd, dat zij de sterkste vestingen zonder slag of stoot overgaven. Een toeval was do oorzaak dat T. in 542 het belegerde Verona kon behouden; dit schonk den zijnen weder moed en 5000 man lieten zich door hem tegen de Romeinen aanvoeren. Hij had het geluk den slag bij Faenza te winnen, waarop zijn leger met den dag aangroeide en bij Toscane binnen dorst trekken, waar de schrik voor hem uitging. Van toon af scheen hij onverwinnelijk; hij versloeg de Romeinsche legers, trok als overwinnaar door Italië en maakte zich zelfs in 546 moester van Rome , waarbij wel, door tusschen-komst van Pelagius, het loven der inwoners en de eer der vrouwen ontzien, doch de stad aan de soldaten ter plundering werd overgegeven. Alhoewel vele Gothen op de gebeelo slechting van het eertijds zoo vermaarde Rome aandrongen, baalde T. slechts de muren omver, verliet de stad en trok vervolgens naar Lu-canië, waarop Belisarius dadelijk weder van Rome bezit nam en de muren liot herstellen. ï. verscheen wel, op bekomen ho-rigt hiervan, weder voor Rome, om de stad op nieuw te veroveren; doch moest met groot verlies terugtrekken. Ten laatste kwam hij met nieuwe versterkingen terug, en nu viel Rome door verraad weder in zijne handen. Daar Justinianus aan zijnen eisoh tot volkomen afstand van Italië niet wilde voldoen, rustte T. eeno aanzienlijke vloot uit, nam Rhegium (Reggio) en Tarentum weg en stak over naar Sicilië, wolk eiland hij nnn zich onderwierp. Hij vermeesterdo hier groote schatten, veroverde vervolgens Sardinië en Corsica, en verwoestte do zeekusten van Zuid-Italië. Te golijker tijd belegerden zijne troepen An-cona, doch daar zijne vloot door die van Justinianus geheel geslagen word, moest hij het beleg opbreken. Sedert keerde T.'s 'lt;r'jgsg6'uk hem den rug. Narses, een dapper en kundig veldheer des keizers, trok met een talrijk leger naar Italië, en regtstreeks op Rome, welke stad hij eindelijk innam en do Gothen geheel overwon. T., zich verloren ziende, nam met 5 leidslieden de vlugt, maar word door cenen bevelhebber der Gepiden achter-•TOU. 5 |
haald, en, zonder dat deze hom kende, met eene lans doorstoken. Hij stierf in .152 aan zijno wonden, en met hom snelde ook het Gothisch rijk naar zijnen geheelen ondergang. TOUL, eene versterkte stad in het Franscho departement do la Mourtho, golegen aan do Moozel, dio aldaar nog onbevaarbaar is en aan don spoorweg van Parijs naar Straatsburg in eene vlakte, is hoofdplaats van een arrondissement, en telt 9000 inwoners. Het stadje heeft vijf kerken, waaronder do eerste in rang, de hoofdkerk, van 965 tot 1495 gebouwd, vier torens bezit en eene der schoonstcn en prachtigston in hot keizerrijk is. Do inwoners bestaan van wijnbouw, handel in wijn en koorn en fabrieken van katoenen en wolion stoffen en aardewerk. T. had, nadat het tot het koningrijk Austrasio of der Oost-Frankon had behoord, eigene graven. Na hot uitsterven van hun stamhuis verviel het aan Lotharingen, met dien verstande, dat het als Duitsche rijksstad alleen door hen beschermd werd. In 155a legde Henrik de IIde van Frankrijk bezetting in do stad en in 1648 werd T. geheel aan Frankrijk afgestaan. TOULON, eeno grooto krijgshaven aan de Middellandscho zee op de Franscho kust, is gelegen in het departement du Var, voormaals in Provenco. Het observatorium ligt op 43° 7' 28quot; N. Br. en 5° 56' O. L. van Greenwich. Het aantal inwoners bedraagt 46,000; daarbij komt nog de vlottende bevolking, welke op 24,000 zielen geschat wordt. Do haven wordt voor eene der schoonsten en sterksten van gansch Europa gehouden. Zij bestaat uit do oude en de nieuwe, welke door een kanaal met elkander vereenigd zijn. Twee grooto, met vestingwerken omringde torens: la grosse tour en la tour de Balagnier, verdedigen den ingang; zij zijn mot de omliggende forten en de stad zelve door kustbatterijen verbonden, die do haven verdedigen en haar van de zuidzijde althans bijna onnoembaar maken. T. is de hoofdplaats van een arrondissement, de zetel van oen zeeprefect eu het voornaamste station der Fransche oorlogsvloot in de Middellandsehe zee. Do oude stad bevat hot raadhuis en do voormalige hoofdkerk van het bisdom, de nieuwe, Quartier du Champ de bataille genaamd, is geheel nieuw opgebouwd. Door den brand van 1846 werd het uitgestrekte arsenaal geheel in de asch gelegd; het verrees evenwel later weder, veel schooner dan te voren, en verkreeg tevens een' veel grooteren omvang. Do verschillende magazijnen en werkplaatsen, waaruit hot bestaat, omringen het bassin met deecheeps-dokken. Do fabrieken bepalen zich hoofdzakelijk tot die, welke bestemd zijn tot het vervaardigen van zeildoek en touwwerk voor de Marine; do overigen zijn van weinig beteekenis. Tot het volbrengen van zwaren arbeid in het arsenaal wordt veel gebruik gemaakt van de galeislaven, van welken er 4500 op het bagno worden aangetroffen. Verder treft men er aan een observatorium, eene school voor de zeevaart, cene dergelijke inrigting voor de zee-artillorie, eene geschutgieterij, eene school voor pyrotechnic; een tuighuis, oeno verzameling van modellen, een quarantainehuis, oen hospitaal voor do Marino, eene inrigting tot opleiding van scheepsprodikers en eeno academie. In 1707 werd T. gobombardoerd, aan do landzijde door de verbondene mogendheden onder prins Engcnius en van do zuidzijde door do Hollandsche vloot; de stad werd gedocllelijk vernield doch niet ingenomen, ten gevolge van de dappere verdediging door don maarschalk Tessé. Later heeft men do vestingwerken hersteld, en bovendien nog onderscheidene forten op de nabijgelegene hoogten gebouwd. In 1744 behaalde do Engelscho vloot in oenen zeeslag nabij T., eeno luisterrijke overwinning op de verecnigde Spaansche en Fransche vloten. Tijdens do Franscho omwenteling in 1793, ging de stad bij verdrag over aan den admiraal Hood, die het bovel voorde over de voreenigde Engelscho en Spaansche vloten. De republikeinen echter, die te veel belang hadden bij het bezit van T., belegerden do stad op nieuw en namen haar in. Het was bij dio gelegenheid, dat Honaparte, later Napoleon do Isle, do eerste blijken gaf vau zijn krijgsmansgenie. Do Engelschen, niet gezind do stad te verlaten doch eindelijk tot den aftogt gedwongen, verbrandden vooraf een groot deel der arsenalen en insgelijks de oorlogschepen die zij niet konden medevoeren. Do republikeinen verzuimden niet der stad, toon zij daar meester waren, te doen go-voelen hoezeer zij do vroegere overgave afkeurden. Het een zoowel als bet ander benadeelde zeer den bloei der plaats; con aantal inwoners verlieten haar, en niet voor dat do oorlog in |
TOU.
6
Algeric, in 1830 en volgende jaren, cn de daarop gevolgde kolonisatie nieuwe bedrijvigheid te T. bragt, heeft zij hare belangrijkheid teruggekregen. TOULOUSE, oudtijds Tolosa genoemd, vroeger do hoofdstad der provincie Languedoc, tegenwoordig hoofdstad van het departement Haute-Garonno in Frankrijk, ligt in eene sehoone, vruchtbare vlakte aan do bevaarbare rivier Garonne, alwaar het groote Zuider-kanaal begint, cn hoeft ruim 96,000 inwoners. De Garonne, over welke hier eene fraaije brug ligt, 800 voet lang en 72 breed, versierd met eenen triumfboog, scheidt de stad van de voorstad St Cyprien. Men vindt in deze oude stad 8 poorten, welgebouwde kerken en huizen, doch meestal kromme en naauwe straten, eene koninklijke munt, hoogeschool, academie van wetenschappen, kunsten en opschriften, een genootschap voor den landbouw en de geneeskunde, eene kamer van koop- 1 handel, eene sterrewacht, openbare boekerij en verzameling van schilderijen en Romeinsche oudheden, benevens eenen botanischen tuin. Onder de merkwaardigste gebouwen behooren het paleis van den aartsbisschop, het prachtige raadhuis, een der fraaisten van geheel Frankrijk, de groote schouwburg, de Capucijner-kerk mot eene merkwaardige crypta (onderaardsche kapel), de Dominicaner-kerk met de sarcophaag van Thomas van Aquino, enz.; alsmede verscheidene overblijfsels van Romeinsche oudheden en waterleidingen. Men vindt voorts in T. eene geschutgieterij, een' kruidmolen, katoenverwerljen, koper-, glas-, poreelein-, geel koper-, zijden-, wol- en lederfabrieken. De handel in koorn, meel en timmerhout, In Spaansche wol en eigen vervaardigde lakens, zijden en katoenen stoffen, is vrij aanmerkelijk, en wordt door de Garonne en het kanaal van Languedoe veel begunstigd, ofschoon hij met do gunstige ligging der stad in geene evenredigheid staat. In 1762 werd hier de ongelukkige Galas, om zijne prote-stantsche gevoelens, door het parlement ter dood verwezen; in 1814 viel er, daar men geen tijdig berlgt van den afstand van Napoleon had, in Maart een veldslag, tasschen de vercenigde Engelschen, Spanjaarden en Portugeezen en de Franschen voor, waarbij de eersten kort daarna de stad innamen, welke twee jaar later door het springen van een' kruidmolen cn kruidmagazljn, op het naburig eiland Augloumène, groote schade leed, TOUR D'AUVERGNE (Theophile Malo Cokret de la) werd den 23quot;equot; December 1743 te Carhaix, een dorp in Bre-tagnc, geboren. In 1767 trad hij in 's konings dienst en werd gedurende het beleg van Mahon bevorderd tot adjudant van den hertog van Crillon. Hij ontving van den koning van Spanje, Karei den IIIaen, een zijner ridderorders, doch nam niet aan een jaargeld van ongeveer 1500 gulden, 'tgeen hem daarbij aangeboden werd. Bij het uitbreken der omwenteling was hij in de oostelijke Pyreneën cn voerde hij bevel over de voorhoede, welke uit 8000 grenadiers bestond en die zich zoodanig onderscheidde, dat zij door den vijand de helsche colonne genoemd werd. Na den vrede met Spanje wilde hij over zee naar Bretagne terugkeeren, doch werd (5 Junij 1795) door een' Engelschen kaper gevangen genomen en moest langer dan een jaar op de pontons doorbrengen. Na zijne uitwisseling hield hij zich met letterkundige werkzaamheden bezig en gaf een werk uit: A/ouvelles recherches sur la ianjue, l'oriyine et les anliquités des B'etons, welks eerste druk in 1792 teBayonne verscheen. Bij het uitbreken van den oorlog in 1799 nam T. dienst voor den zoon van een' zeer ouden vriend en maakte den veldtogt van dat jaar onder Massena mede. In 1800 streed hij aan den Rijn, en daar hij eiken rang weigerde, benoemde de eerste consul hem tot eersten grenadier van Frankrijk, Hij wees echter die onderscheiding ernstig van de hand en verzocht alleen om niet als de eerste maar als de oudste grenadier mede te mogen strijden. In het gevecht by Uberhausen den 27B,,!n Julij 1800 sneuvelde hij door eon' lanssteek. Hij werd op het slagveld begraven en zijn hart werd in eene urne, welke door de soldaten bekostigd werd, nog lang bij de compagnie medegevoerd. De volgende brief van den minister van oorlog Carnot moge dienen om eene duidelijke karakterschets van onzen krijgsheld te geven. Hij is gedagteekend van den S3quot;1 Floréal van het jaar V (24 April 1800). |
„Onder de mannen, waarop het leger roem draagt, en die mijne aandacht getroffen hebben, burger, beslaat gij de eerste plaats, en ik heb tot den eersten consul gezegd: „La Tour dAuvergne Corret, die uit het geslacht van Turenne is voortgesproten , is de erfgenaam van diens moed en deugden. Hij is een der oudste officieren van hot leger, hij telt de meeste roemrijke wapenfeiten, want al do dapperen hebben hem den dappersten genoemd. Niet minder zedig dan onverschrokken, heeft hij altijd slechts den roem gezocht, en nimmer eenigen rang willen aannemen. In de oostelijke Pyreneën vereenigde de opperbevelhebber al de grenadier-compagniën, en liet ze gedurende het overige van den veldtogt zonder aanvoerder. De oudste kapitein moest het bevel aanvaarden: dit was La Tour d'Auvergne. Hij gehoorzaamde, en weldra werd dit corps door den vijand de helsche colonne genoemd. Een zijner vrienden bezat een' eenigen zoon, van wiens handenarbeid hij loven moest; deze wordt door het lot geroepen om soldaat te worden. Door uitgestane ver-moeljenissen en bekomen wonden verzwakt, kan La Tour d'Auvergne niet meer werken, maar hij kan nog strijden. Hg snelt naar het leger van den Rijn, vervangt de plaats van den zoon zijns vrionds, en gedurende twee veldtogten, neemt hij, steeds in do voorste gelederen en met den randsel op den rug, aan al de gevechten deel, en moedigt de jonge soldaten door taal en voorbeeld aan. Arm, maar vol edele fierheid, heeft hij onlangs het geschenk van een landgoed, hem door het hoofd van zijn geslacht aangeboden, van de hand gewezen. Zijne zeden onderscheiden zich door eenvoudigheid, gelijk zyn leven een voorbeeld van matigheid is; zijne gehoele fortuin bestaat in de geringe bezoldiging van kapitein. Niet minder geleerd dan dapper, spreekt hij de meeste talen, on men Is aan hem hot belangrijke werk over den oorsprong der Bretons verschuldigd. Zoo veel deugden en talenten zijn wel het eigendom der geschiedenis, maar het is de taak van den eersten consul om ze nu reeds tebeloonen.quot; De eorste consul, burger, hoeft dit verhaal met hetzelfde gevoel dat mij bezielde, aangehoord. Hij hoeft u onverwijld tot eersten grenadier der republiek verheven en u bijgaande eeresabel toegekend. Heil en broederschap! Carnot.quot; In de nabijheid van het dorp Uberhausen werd oen naonument voor La T. d'A. opgerigt, en in 1841 een ander in zijne geboorteplaats. Men zie over hem Buhot de Kersers, Uistoire de La Tour d'Auvergne (Parijs 1841). L. TOURAINE, vroeger eene provincie van Frankrijk, die baren naam aan de oudtijds aldaar wonende Turonen te danken had. Zij was van het oosten naar het westen ongeveer 22 uren gaans breed, terwijl hare grootste lengte van het noorden naar het zuiden weinig meer bedroeg. Zij grensde ten noorden aan Orleanais, ten oosten aan Berri, ten zuiden aan Poitou en ton westen aan Anjou. Do hoofdplaats daarvan was Tours. Nadat T. geruimen tijd aan de graven van Chartres en Blois had toebehoord, werd het in 1044 aan de graven van Anjou afgestaan , en kwam op die wijze met andere gedeelten van Frankrijk aan de koningen van Engeland, tot dat Jan zonder land in 1202 van zijn leen vervallen verklaard en het graafschap T. met de kroon van Frankrijk vereenigd werd. Koning Jan van Frankrijk verhief T. in 1356 tot een hertogdom, ten behoeve van zijnen zoon Philips, die later hertog van Bourgondië werd. Sedert werd het meermalen aan jongere zoons van het Fransche koningshuis gegeven, o. a. aan Jan, den echtgenoot van Jacoba van Beijeren, welke dien titel voerde, zoo lang zijn oudere broeder nog leefde. Na den dood van Francois hertog van Alenïon, den broeder van Henrik den IHdc,', wien de Nederlanden in 1581 de souveroiniteit hadden opgedragen en die hier te lande meer bepaald onder den naam van den hertog van Anjou bekend is, werd het hertogdom T., in 1584, voor goed met de kroon vereenigd. TOURMALIJN of TOERMALIJN. Een naar den rhomboe-drischen vorm gekristalliseerd gesteente, dat-meestal in zuilvormige gedaante voorkomt en door sommigen onder de edelgesteenten gerangschikt wordt, hoewel het bij de juweliers weinig onder dezen naam bekend is, niettegenstaande enkele verscheidenheden, als o. a., de roode Siberische Tourraalijnen, wel eens vrg duur verkocht worden onder den naam van Oostersche ro-bijnen. Men treft het gesteente in menigvuldige verscheidenheden van kleur aan; er worden witte, roode, blaauwe, groene, gele, bruine en zwarte Tourmalijnen in alle mogelijke kleurschakeringen |
TOU.
aangetroffen; doch da witten z'gn het zeldzaamst en de zwarten verre weg het moost verbreid. Sommige granietsoorten in Noord-America, vooral die der staten van Massachusetts en Connecticut bevatten de schoonste Tourmalijnen in bijna allo kleuren. Niet zelden ziet men aan hetzelfde kristal verschillende kleurschakeringen; zoodat het eene einde rood en het andere groen is. Somwijlen sluiten verschillend gekleurde lagen elkander in, zoodat roodo kristallen door groenen worden ingesloten en omgekeerd. Ook wisselen do kleuren elkander somwijlen zeer scherp af in de lengte der zuilen. Het gesteente komt in zeer verwikkelde kristalvormen voor, doch de grondvorm is rhomboëdrisch. Do kristallen komen als zes-, negen- of meerzijdige zuilen voor, die meestal sterk in de lengte gestreept zijn, en zijn zeer verschillend wegens de vorming van hunne uiteinden, die overigens veelal afgebroken zijn, zoodat de Tourmalijnen als afgeknotte stukken aangetroffen worden. Do schoonste en zuiverste kristallen vindt men bij Penig in Saksen, op hot eiland Elba, in het Uralgebergte en als gerolde steenen in Brazilië. De grootste zwarte kristallen tor lengte van een' voet treft men aan in Noorwegen, Groenland en het Uralgebergte. Aan den Heurlberg in Beüeren heeft men er gevonden van meer dan een voet lengte en van twee tot drie duim in middellijn. Do kristallen komen afgezonderd voor, ook bun-delsgewijs en als door elkander gewassen. Op do breuk is het gesteente scholpachtig tot oneffen. Do helder gekleurde stukken zijn volkomen doorzigtig, doch de donker gekleurde laten bijna geen lichtstralen door. Do glans gelijkt naar dien van glas. Het gesteente is zeer broos, iets harder dan bergkristal, doeh minder hard dan topaas, waar het door gekrast wordt. Het soortelijk gewigt bedraagt van 2,94 tot 3,40. Kiezelzuur en kleiaarde zijn de hoofdbestanddeelen, waarbij zich nog voegen borax-zuur en talkaarde, vervolgens soda, yzer-oxyde, vloeispaath-zuur, benevens geringe hoeveelheden ijzer-oxydule, kalkaarde, potasch en phosphor-zuur en in sommige verscheidenheden ook eeu weinig lithion. Door verwarming worden de kristallen van dit gesteente niet alleen electrisch, maar zij verkrijgen zelfs tegenovergestelde electriciteiten, zoodat het eene einde daarvan ligte ligchaampjes aantrekt en het andere einde die afstoot. Van daar de benaming Aschirekker, waarmede men dit mineraal in vroegere tijden bestempelde. Deze merkwaardige eigenschap, gelijk ook het gesteente zelf, is het eerst door Nederlanders ontdekt geworden en aan Europa bekend gemaakt. Het was in het jaar 1703, dat er onder meer andere gesteenten ook Tourmalijnen van Ceylon naar Amsterdam gebragt werden. De scheepskapitein deze steenen bij zich in de kajuit hebbende, ontdekte aan eenigen daarvan, toen hij dio hoven een kooltje vuur verwarmde, dal ze de ligte asch van den turf, die op do kool lag, aantrokken en afstieten, en maakte aan wal gekomen zijnde, deze zonderlinge eigenschap bekend. Daar dit gesteente in Europa nog geenen naam had, zoo gaf men het, naar aanleiding van het waargenomen verschijnsel, den naam van aschtrelclcer, dien het langen tijd behouden heeft, zoowel in Frankryk als in Duitschland. Lemery maakte het gesteente, gelgk ook zijne eigenschappen in 1717 aan de I'arijscho academie bekend. Vervolgens kwamen or vele verhandelingen over in het licht, zoowel in Frankrijk en Duitschland als in Engeland, ja zelfs in Rusland en Zweden, die meerendeels in het Nederduitsch zijn vertaald. In het midden der voorgaande eeuw, schijnt het gesteente nog zeer schaarsch geweest te zijn, blijkens de hooge prijzen die er voor betaald werden. Later werden de zwarte Tourmalijnen vrij algemeen schorl genoemd, tot dat deze naam, welke op vele rotssoorten werd toegepast en daardoor aanleiding tot dubbelzinnigheid gaf, door dien van T. vervangen werd; welke benaming gezegd wordt van Ceylonschen oorsprong te zijn. Volgens Thunberg wordt dit gesteente in de Malabarsche en Cingaleesche taal Turemali genoemd. De rood gekleurde Tourmalijnen worden thans ook wel Sibenet, Rubdliet en Apyrie.i en de blaauwe Indicolith genoemd. Sommige verscheidenheden heeft men geslepen om haar tot versiering aan Ie wenden, als o. a. de groene van Ceylon en Brazilië en de roode van Siberië, doch de kleuren zijn meestal niet levendig genoeg en do glans is te gering, om algemeen bijval te vinden. Do groene en bruine verscheidenheden worden, wanneer zij doorzigtig zijn, aangewend in de natuurwetenschap voor optische onderzoekingen en polarisatie-toestellen, waarvoor de T. vnn Cnstilië in Spanje en nog meer de geelachtig bruine van Ceylon bijzonder geschikt zijn. |
Het T. komt overigens in verschillende rotssoorten voor, als in graniet, gneis, dolomiet, micaschiefcr, korrelig kalksteen, talk- en chlorietschiefer en hornblonde-gesteenten, als ook in don vorm van losse kristallen en korrels in aangeslibde gronden. TOURNEFOET (Joseph Pitton de), een beroemd kruidkundige, werd den S11011 Junij 1G56 to Aix in Provence geboren. In het seminarium der Jezuïten geplaatst, daar zyn vader hem voor den geestelijken stand bestemde, wist hij eiken dag eenige uren aan zijne godgoloenlo studiën te onttrekken , om zich op denatuur-schei-, genees- en vooral op de kruidkunde toe te leggen, zoodat hij in korten tijd vele planten kende, welke de Flora van Provence opleverde. Na den dood van zijnen vader in 1667 doorreisde hy Dauphiné en Savoije, studeerde vervolgens te Montpellier in de ontleed- en geneeskunde, en volbragt verschillende reizen, waarop hij een' schat vau planten verzamelde. In 1683 n.'.ar Parijs geroepen door Fagon, die ten behoeve van T. afstand deed van zijne betrekking als professor der botanie aan 's konings tuin, gaf hij aan dien kruidtuin eene belangrijke uitbreiding. Niet tevreden met do verkregene uitkomsten begaf hij zich in 1688 nogmaals op reis, doorkruiste Spanje, Portugal, Engeland en do Nederlanden en keerde, na voor het hem aangeboden professoraat in de kruidkunde aan de Leydsche hoogeschool bedankt te hebben, naar Frankrijk terug, waar hy in 1691 tot lid van de academie van wetenschappen werd benoemd. In 1694 gaf hij zijn eerste werk in het licht; R'léments de botanie, ou méthode pour comailre les plantes (Parijs 3 dln. 8°.). In 1698 als Medicinae doctor hy do faculteit te Parijs ontvangen, werd hij in 1700 door Lodewijk den XIVdon naar de Levant gezonden. Op die reis bezocht hij Candia, den Archipel, Constantinopel, de zuidkust der Zwarte zeo, Armenië, Georgië en keerdo terug door Klein-Azië over Tocat, Angora, Bursa, Smyrna en Ephese. Uit alle plaatsen, waar hij zich slechts korten tijd ophield, zond hij beschryvingen naar Frankrijk van overblijfselen der oudheid, van planten en voorwerpen uit andere natuurrijken. Bij zijne terugkomst kreeg hij den leerstoel in do geneeskunde aan het collegie van Frankryk en genoot toen in rust do welverdiende gunsten van zijnen souverein , de achting zijner landgenooten en de bewondering van geheel Europa. Nog in de kracht van zyn leven werd hij door oen ongelukkig toeval, den stoot van een voorbijrennend rytuig, zoodanig aan de borst gekwetst, dat hij den 288quot;m November 1708 door den dood aan zyne vrienden en de wetenschap word ontrukt. Van het reeds genoemde werk verscheen in 1700 eene vermeerderde uitgave onder den titel: Instilutiones rei herbariae (Pa-rys 3 dln. 4°). Verder verscheen van zijne hand: Histoire des plantes, qui naissent aux environs de Paris enz. (Parijs 1698, 12°., latere uitgave, herzien door B. de Jussieu, aid. 1725); Relation d'un voyage au Levant (Parys 1717, 3 dln. 4®., latere uitgave Lyon 1727). Omtrent het stolsel van T. raadplege men het art. Stelsel. B. TOÜRNESOL. De Crozophora tinctoria of Croton tinctorium, eene langs de kusten der Middellandsche zee in 't wild groei-jende, tot de natuurlijke familie der Wolfsmelkachtige planten (Euphorbiaceae) behoorende plant, levert eene blaauwe verwstof, T. genoemd. Men verwissele deze niet met het lakmoes, want, ofschoon de T. door de scheikundigen gebezigd wordt tot het onderkennen van zuren, waarbij de blaauwe kleur even als bij het lakmoes in eene roodo verandert, zoo komt de blaauwe kleur van de T. na de toevoeging van alkaliën niet terug. De T. komt in den handel voor als Tournesollappen (bezetten) en in stukjes. De eersten worden bereid bij Montpellier, door lappen in het melksap der bovengenoemde planten te doopen en deze vervolgens bloot te stellen aan de dampen van in ontbinding verkeoronde urine, waaraan kalk is toegevoegd. De T. in stukjes wordt te Auvergne bereid uit een mengsel van het uitgeperste sap, wijnmoor-aseh en tot poeder gestoten mossoorten, dat met urine tot de consistentie van pap wordt gebragt. Na beurtelings met urine overgoten en gedroogd te zijn, mengt men er ten laatste kalk cn krijt onder, waardoor de pap in eene harde massa verandert, die nu in stukjes van verschillende grootte verdeeld wordt. B. TOURNIQUET. Het T., de aderpers, slagaderpers (tornncu-hm, torcular, prelum) is oen verbandstuk, waardoor men in staat |
8
is den omloop van het blood, hetzij in eon geheel lid of slechts in een* enkelen vnatstam, voor een' bepaalden tijd op te heffen of ten minste te belemmeren. Het wordt aangewend bij verwondingen, om voor hot oogenblik het bloed te stelpen, tot dat op eene meer afdoende wijze de verbloeding is verhinderd. Bij ampntatiën, oxarticulaticn enz. der ledematen is het T. onontbeerlijk, tenzij men daarbij aan drukking van de hoofdslagader met do vingers do voorkeur mogt geven. Ook na ampntatiën enz. legt men gewoonlijk een ï. los aan, ten einde in geval van nablooding, aanzienlijk bloedverlies te voorkomen. In afwachting van de komst van den geneesheer, wordt in dit geval het T. vaster aangehaald. Vóór do uitvinding van het T. werden ampntatiën enz. zelden ondernomen, daar de lijders meestal aan verbloeding stierven, niettegenstaande de chirurgen destijds gloei-jende messen, kokend water, olie, lood, pok enz. te hulp namen. Daar de aanwending van genoemde middelen uiterst pijnlijk en bovendien onvoldoende was, is het te verwonderen, dat men niet vroeger op middelen is bedacht geweest, om den bloedsomloop af to breken. Hans von Gersdorf (1517) schijnt de eerste geweest te zijn, die bij do amputatie het lid met een' band zamen-snoerde. Deze eenvoudige band maakt den grondslag uit van bijna allo in den loop der tijden zoo veelvuldig veranderde en verbeterde Tourniquetten, die tot twee hoofdsoorten kunnen ternggebrngt worden; de eerste bestaat uit de zoodanigen, die het lid kringsgewijze omgeven, op alle punten gelijkm atig drukken en allen ean- en terugvoer van bloed verhinderen, terwijl tot de tweede hoofdsoort die Tourniquetten gerekend worden, welke hoofdzakelijk op den hoofdstam van eene slagader drukken, zonder deu zijdolingsclicn bloedsomloop geheel af te breken. Tot de eerste hoofdsoort worden gerekend: het band-tourniquet, hot knevel- of veld-tourniquet, door don Fransehen heelmeester Morel in 1664 uitgevonden en sedert door Lobstein, Henkei, Savigny en anderen gewijzigd, het gesp-tourniquet van Assalini, Rust enz., het wig-tourniquet van Kromboltz en het veer-tourniquet van Klein. Met uitzondering van het laatstgenoemde, bestaan allen uit een' stevigen band, dio het deel omgeeft. Onder dezen band wordt, ter plaatse waar de slagader ligt, een kussen of pop van paardenhaar, met zeemleder overtrokken, geplaatst, waarop do band door middel van een' knevel, door gespen of het daaronder plaatsen van eene wig, zoo vast om het lijf wordt aangelegd, dat de bloedsomloop daarin gestremd is. Mayor geeft, bij gebreke van meer doelmatige werktuigen, een hoogst eenvoudig T. aan, dat binnen het bereik van een ieder ligt. In het midden van een' zamongevou-wen hals- of zakdoek logt men een of twee vast aangehaaldo knoopen, plaatst deze als een pop op het vat dat men wil toedrukken, voert de beide einden om het lid over deze knoopen cn vereenigt zo nadat zij voldoende zijn aangehaald. Do Tourniquetten, die hoofdzakelijk op den hoofdstam van eene slagader drukken, zijn: het schroef-tourniquet, door Petit in 1711 aan de academie van wetenschappen te Parijs overgelegd, uit twee boven elkander geplaatste platen van hout of metaal bestaande, dio door oene door do bovenste plaat loopende cn op de onderste steunende schroef, tot elkander gebragt of van elkander kunnen verwijderd worden. Een om het lid gebragte en van eene prop voorziene band wordt aan de bovenste plaat bevestigd, cn deze lis door het omdraaijen der schroef vernaauwd of verwijd. Het T. van Petit werd gewijzigd door Plattner, Heister, Savigny, Kust, Bell en anderen. Verder het ï. met staand windas van Zittier, Hebenstreit enz., eene wijziging van het knevel-tourniquet, waarbij do band wordt aangehaald door hem op te winden over het dtvarsgeplaatsto handvatsel of over de spil zelve; en eindelijk het spil-tourniquet of T. met liggend windas (het zoogenaamde Engelsche ï.), waarbij de band vernaauwd wordt, door hem op eene met een sluitrad voorziene spil, met eenen sleutel op te winden. |
Alle genoemde Tourniquetten, waarvan eene naauwkeurige beschrijving met de noodigo afbeeldingen te vinden is in het door Dr. Hageman vertaalde Handboek van de heelkundige verbandleer van Dr. 0. G. Burger (Utrecht en Amsterdam, 1850), kunnen slechts bij de ledematen aangewend worden. Er kan dus geen ï. worden aangewend b. v. aan den tronk, den hals of hot hoofd, of als de omloop van het bloed in een bepaald vat voor goed moet gestremd worden, zoo als bij slagaderbreuken, waarbij de Tourniquetten voor den lijder te lastig zijn, maar vooral niet lang genoeg zouden kunnen worden aangewend, zonder gevaar voor koud vuur, daar zij den geheelen bloedsomloop belemmeren. In zulko gevallen bezigt men vaat-drukwerktuigon {compressoria), waarbij de nadeelen der Tourniquetten vermeden worden, daar zij het doel niet cirkelvormig omgeven. Tot do compressoria brengt men de kruk- of handvatpers, uit eene stang van een palm lengte bestaande, die aan het eene uiteinde van eene kruk of handvatsel, aan het andere van eene pop is voorzien, die op do slagader wordt geplaatst. De kruk wordt dan in de volle hand gevat en door krachtige drukking de bloedsomloop in het vat belet. In do tweede plaats behooren tot de compressoria die, welke voor bijzondere slagaderen zijn ingerigt. Wyi hun getal zeer groot is, moeten wij eene afzonderlijke beschrijving wol achterwege laten, en wij verwijzen uit dien hoofde naar do verschillende handboeken over heelkunde on verbandleer. In het algemeen bestaan zij uit eene pop, eone schroef en een' stalen arm, die de schroef draagt en aan oen punt van tegendrukking bevestigd is. Daar de drukking door het aanschroeven van de pop zeer hinderlijk wordt, ontvellingen enz. veroorzaakt, zoo zijn de Italiaansche of lersche vaat-drukwerktuigen verro te verkiezen. Bjj deze vindt men twee schroeven en poppen, op eenigen afstand van elkander, in do rigting van het verloop der slagader geplaatst, die bij afwisseling kunnen worden aangeschroefd, waardoor eene gestadige stremming in den bloedsomloop wordt teweeggebragt, zonder aanhoudende drukking op dezelfde plaats. Bij het verrigten van ampntatiën enz. bezigt men, om bloedverlies te voorkomen, drukking van den hoofdstam doormiddel van de vingers, de handvatpers of het gewijzigde T. van Petit. Bij het leger te velde zijn de veld-tourniquetten, vooral die van Assalini in gebruik, daar deze gemakkelijk in grooten getale zijn mede te voeren en snel kunnen worden aangelegd en afgenomen. B. TOU11NOIS. In het art. Pond is wel opgegeven dat de Livre T. van 20 sols of 240 deniers tegenwoordig geheel in onbruik is geraakt , maar niet hoeveel dit pond zilvers waard was. Tot aanvulling dlene dat hot slechts I'r pCt. minder waarde had dan de tegenwoordige franc, aangezien 81 Livres T. gelijk staan met 80 francs. TOURNOOI. (Zie Steekspel). TOUKS, eene stad in Frankrijk, aan de Loire, welker oevers hier door eene breede steenen brug verbonden zijn, en aan den spoorweg van Parys naar Nantes. Zij is de hoofdplaats van het departement Indre et Loire en heeft 35,000 inwoners. Een aartsbisschop en andere autoriteiten hebben er hunnen zetel. Onder de voorname gebouwen is vooral de hoofdkerk merkwaardig, die in do IVd0 eeuw gesticht moot zijn, en vele beroemde prelaten werkzaam zag, onder welke do heilige Martinus en Gregorins van T. Nevens verschillende inrigtingen van onderwijs, bezit de stad eene bibliotheek, een museum en een kabinet van schilderijen. Er zijn fabrieken van wollen, katoenen en zijden stoffen Zoowel daarin als in do producten des omtreks wordt veel handel gedreven, want de stad ligt in eene bekoorlijke vlakte, die overvloed van wijn en vruchten oplevert. T. is het Caesarodunum Turonum, dat ten tijde der Romein-sche heerschappij in Gallië vermeld wordt, had onder de Frankische koningen, als hoofdplaats van Touraine (zie Touraine) afzonderlijke graven en werd, gedurende den strijd met de Ligue, door Hendrik den IIIdlt;m tot deu zetel van het parlement en van andere hooge geregtshoven verheven. Meermalen was T. de plaats waar de standen des rijks bijeenkwamen, of conciliën gehouden werden. Het eerste daarvan wordt vermeld in 461. Schitterend was vooral de vergadering, die er in 1153 onder het voorzitterschap van paus Alexander den IIIlt;lc° werd gehouden. Bij die gelegenheid waren niet minder dan 17 kardinalen, 124 bisschoppen, 414 abten en vele aanzienlijke personen tegenwoordig, onder welke-ook koning Lodewijk de VIIdc van Frankrijk. Tusschen T. en Poitiers ligt de plaats, waar Karei Martel in 732 de Arabieren versloeg, cn een kwartier van de stad bevinden zich do overblijfselen van het kasteel Plessis-les-Tours, waar Lodewijk de XIde zich vooral in hot laatst van zijn leven ophield en in 1483 overleed. TOURS (BERKNaARios van). (Zie Berengnrius). TOURS (Gheoowus van). (Zie Gregurius Turonensis). TOURTEAUX. Wat de bezants zijn voor metaal (in de he-raldie) zijn de T. voor kleur eu vair. Oudtijds hadden evenwel |
TOU.
9
de ronde plokken van verschillende kleur verschillende namen, als die van keel guzes, die van sinopel pommes, enz. Deze oude namen zijn met eenige wijziging nog in het Engelsche blazoen overgebleven. TOUBVILLE (Anne Hii.arion de Cotentin , graaf van), vlagofficier bij de Fransche marine, werd geboren in het departement do la Manche, in 1642 en is overleden den 28quot;cn Mei 1701. Zijne eerste wapenfeiten bepaalden zich tot gevechten met de Barbarij-sche zeeroovers, die hem in 1667 den graad van kapitein ter zee deden verwerven. In 1669 vergezelde hij den hertog de Beaufort op zijnen togt naar Candia, en in 1671 woonde hij den zeeslag bij tusschen de vereenigde Fransche en Engelsche vloten onder d'Estre'es tegen de Hollandsche vloot. In 1675 diende hij eerst onder den ridder do Balbette, daarna onder Duqnesne. Na den zeeslag bij Agorta, den 22»ten April van het daarop volgende jaar, werd hij tot schout bij nacht bevorderd. Zijn eskader, ver-ecnigd met dat van den maarschalk do Vivonne, ontmoette in 1677 , op de hoogte van Palermo, do Hollandsche vloot, korten tijd na het sneuvelen van de Ruyter en er had dien ten gevolge een hevig gevecht plaats. Na den vrede te Nijmegen vergezelde hij Duquesno op diens togt tegen de Barbarijscho staten. In 1682 werd hj) door Lodewijk den XIVden tot luitenant-generaal van do zeetroepen benoemd. Nog dat zelfde jaar deed hij eenen togt tegen Tripoli en leverde den zeeroovers slag bij het eiland Chics. In 1683 en bij herhaling in 1684, beschoot hij met Du-quesne Algiers, vervolgens ook Genua, en bestreed do Barbarij-sche vloten bij Ceuta en op de kust van Sardinië. Den lquot;®quot; Augustus 1688, nadat Frankrijk wederom deu oorlog aan de Nederlandsehe republiek verklaard had, werd Algiers ten derden male door T. en d'Estreés gebombardeerd. In het daarop volgend jaar werd hij tot vice-admiraal verheven. Vereenigd met den graaf de Chateau-Regnault deed hij in 1690 eene demonstratie tegen Ierland ten gunste van Jakobus deu IIll(quot;,, die ten gevolge had, dat er den 20'lei1 Julij eene ontmoeting plaats had met de Engelsch-Hollandsche vloot. Met hetzelfde doel liet Lodewijk de XIVd0 te Toulon en te Brest twee sterke eskaders nitrusten, over welke het bevel aan T. en d'Kstrées was opgedragen, terwijl de eerstgenoemde tevens met het opperbevel belast werd. Mot 44 schepen ging hij den 28,quot;m Mei 1692 naar zee en stuitte, op de hoogte van Kaap la Hogue, op de Hol-landsch-Engelsche vloot, die 88 schepen telde. De slag duurde onder de meest ongunstige omstandigheden van 's morgens tot 10 uren 's avonds. Eindelijk moesten de Franschen voor de overmagt wijken, doch niet te min wordt de zeestrijd bij la Hogno voor een der roemrijkste wapenfeiten van T. gehouden. In 1693 verkreeg hij den maarschalksstaf. Kort daarna, den 26quot;en Mei van hetzelfde jaar, liep hij met 77 schepen in zee en leverde de Engelsche en Hollandsche vloten slag bij Kaap St. Vincent, waarbij dezen, die trouwens niet meer dan 27 schepen telden, ter begeleiding van een convooi handelsschepen, een zeer groot verlies leden. In 1694 werd hem opgedragen de ope-ratiën van den hertog de Noailles in Catalonië te dekken. Van 1695 tot 1698 voerde hij het bevel over de zuidkust van Frankrijk. Bij het uitbreken van den Spaansehen successie-oorlog was T. bestemd om het opperbevel te voeren over de Fransche zeo-magt in do Middellandschc zee; do dood evenwel verhinderde hem aan die roeping te gehoorzamen. Behalve als scheepsbevelhebber en als admiraal, heeft hij der Fransche marine ook nog in andere opzigten belangrijke diensten bewezen. TOUSSAINT L'OUVEBTUIIB. Deze edele neger, dapper als legerhoofd, schrander als staatsman en achtingswaardig als mensch, werd ten jare 1745 als slaaf van graaf Noë op do plan-taadje Breda, op het eiland Haïti (San Domingo) geboren. Zijn gunstige aanleg deed hem onderscheiden door den directeur der plantaadje, die hem onderwijs deed geven en zooveel mogelijk zijn lot verbeterde. Toen de opstand op hot eiland in 1791 uitbarstte, zorgde hij eerst dat zijn heer met eene aanzienlijke hoeveelheid suiker ann boord van een Anierieaansch schip in veiligheid gebragt werd en nam daarna dienst bij de Negers, in wier gelederen hij wegens zijne kennis van de geneeskunde tot arts werd bevorderd, maar spoedig tot den rang van generaal opklom, zich buitengewoon onderscheidemle door dapperheid, gelijk hij dan ook den bijnaam l'Ouvertnre bekwam, doordien hij zich en den zijnen altijd deu weg tot de overwiuuing wist te X. |
openen. In 1797, na het geheel verdrijven der Engelschen, werd hij door het Fransche directoire tot opperbevelhebber van alle troepen op het eiland benoemd. Doch toen de orde eenigermate hersteld was, begreep T. dat het eiland de zoogenaamde bescherming van Frankrijk niet langer noodig had, en wendde pogingen aan tot eene algehcele onafhankelijk-verklaring. Anders echter begreep het Napoleon Bonaparte, die in 1802 eene krijgs-magt naar Haïti zond. Door verraad van de negergeneraals Dessalines en Christoph geraakte T. in handen der Franschen, die hem gevangen namen en naar Frankrijk overbragten, waar hij, op het slot Joux bij Besanjon in een' ellendigen kerker werd opgesloten en den 23quot;teigt; April 1803 dood in zijne cel gevonden werd. Sommigen meenen dat eene beroerte, anderen dat vergif, nog anderen dat de ongezonde toestand zijner, half onder water staande gevangenis, zijnen dood heeft veroorzaakt. TOUWSLAGERIJ en TOUWWERK. De T. is voorzeker een der oudste bedrijven van het menschdom geweest, want het laat zich gemakkelijk aannemen, dat men reeds zeer vroeg op den inval kwam, om vele afzonderlijk gesponnen draden sterker te maken door ineendraaijen of vlechten. Do grondstof van alle touwwerk is een grover of fijner gesponnen draad; juist do fijnste en gelijkmatigste, die van zorgvuldig gehekeld vlas gesponnen is, leent zich hot beste tot do sterkste touwen, gelijk zij tot de scheepstuigage gebruikt worden. Het zijn derhalve de vereenigde krachten van een kleiner of grooter aantal draden, die de sterkte van een touw uitmaken; hot komt echter vooral ook daarop aan, dat de verceniging doelmatig zij. Indien men eenige honderden of zelfs duizenden draden, na eenvoudige bijeenlegging, ineen wilde draaijon, zou men een slecht touw verkrijgen, want de bnitensto draden zonden, aangezien zij de grootste spiraalvormige omloopen moeten beschrijven, ook het kortste worden, terwijl de binnensten, hoe nader zy aan het midden of zoo te noemen as van het touw liggen, wel hetzelfde getal spiraalomgangon, maar in een kleiner bestek, beschrijven; met andere woorden: hunne geheele gedaante wijkt na de ineen-draaijing te minder van de regte lijn af, naarmate zij meer in het midden van het touw liggen. Indien wij het einde van oen zeer dik touw b. v. een kabeltouw, uiteeurafelen, gelijk hieronder is afgebeeld, zien wij door- gaans, dat het nit drie dunnere touwen is zamengesteld. Het onderzoek van een dier touwen doet weder zien, dat hol uit drie afzonderlijke koorden is ineengedraaid, en als wij een dier koorden nogmaals ontrafelen, bevinden wij dat het weder uit onderscheidene dunne strengen is zamengedraaid, welke wij wederom niteonpluizen , om do afzonderlijke dunne gesponnen draden te vinden. Het touwslaan voor dagclljksch gebruik wordt door handenarbeid verrigt; doch bij het vervaardigen van scheepstouw worden dikwijls werktuigen gebezigd, die don arbeid niet alleen bespoedigen maar ook het werk zelf verbeteren. De eerste wijze ziet men vaak op wegen en stadswallen verrigten. In den grond 2 |
TOU.
e
■Alguric, in 1830 eu volgende jaren, en de daarop gevolgde kolonisatie nieuwe bedrijvigheid te T. bragt, heeft zij hare belangrijkheid teruggekregen. TOULOUSE, oudtijds Tolosu genoemd, vroeger do hoofdstad der provincie Langnedoc, tegenwoordig hoofdstad van het de-partenient Haute-Garonne in Frankrijk, ligt in eene sehoone, vruchtbare vlakte aan de bevaarbare rivier Garonne, alwaar het grooto Zuider-kanaal begint, en hoeft ruim 96,000 inwoners. De Garonne, over welke hier eene fraaije brug ligt, 800 voet lang en 72 breed, versierd mot eenen triumfboog, scheidt de stad van de voorstad St Cyprien. Men vindt in deze oude stad 8 poorten, welgebouwde kerken en huizen, doch meestal kromme en naauwe straten, eene koninklijke munt, hoogeschool, academie van wetenschappen, kunsten en opschriften, een genootschap voor den landbouw en de geneeskunde, eene kamer van koophandel, eene sterrewacht, openbare boekerij en verzameling van schilderijen en Romeinsche oudheden, benevens eenen botanischen tuin. Onder de merkwaardigste gebouwen behooren het paleis van den aartsbisschop, hot prachtige raadhuis, een der fraaisten van geheel Frankrijk, do groote schouwburg, de Capucijner-kerk mot eene merkwaardige erypta (onderaardsche kapel), de Domi-nicaner-kerk met de sarcophaag van Thomas van Aquino, enz.; alsmede verscheidene overblijfsels van Romeinsche oudheden en waterleidingen. Men vindt voorts in T. eene geschutgieterij, een' kruidmolen, katoenverwerijen, koper-, glas-, porcelein-, geelkoper-, zijden-, wol- en lederfabrieken. De handel in koorn, meel en timmerhout, in Spaanscho wol en eigen vervaardigde lakens, zijden en katoenen stoffen, is vrij aanmerkelijk, en wordt door de Garonne en het kanaal van Languedoc veel begunstigd, ofschoon hij met de gunstige ligging der stad in geene evenredigheid staat. In 1762 werd hier de ongelukkige Galas, om zijne prote-stantsche gevoelens, door het parlement ter dood verwezen; in 1814 viel er, daar men geen tijdig berigt van den afstand van Napoleon had, in Maart een veldslag, tnsschen de vereonigde Engelschen, Spanjaarden en Portugeezen en de Franschen voor, waarbij de eersten kort daarna de stad innamen, welke twee jaar later door het springen van een' kruidmolen en kruidmagazijn, op het naburig eiland Augloumène, groote schade leed. TOUR D'AUVERGNE (Theophile Malo Coehet de la,) werd den 238lcn December 1743 te Carhaix, een dorp in Bre-tagne, geboren. In 1767 trad hij in 's konings dienst en werd gedurende het beleg van Mahon bevorderd tot adjudant van den hertog van Crillon. Hij ontving van den koning van Spanje, Karei den IIIaen, een zijner ridderorders, doch nam niet aan een jaargeld van ongeveer 1500 gulden, 't geen hem daarbij aangeboden werd. Bij het uitbreken der omwenteling was hij in de oostelijke Pyreneën en voerde hij bevel over de voorhoede, welke uit 8000 grenadiers bestond en die zich zoodanig onderscheidde, dat zij door den vijand de helsche colonne genoemd werd. Na den vrede met Spanje wilde hij over zee naar Bretagne terugkeeren, doch werd (5 Junij 1795) door een' Engelschen kaper gevangen genomen en moest langer dan een jaar op de pontons doorbrengen. Na zijne uitwisseling hield hij zich met letterkundige werkzaamheden bezig en gaf een werk uit: J\ouvelles recherches sur la langue, l'origine et les anliquilés des Bretons, welks eerste druk in 1792 teBayonne verscheen. Bij het uitbreken van den oorlog in 1799 nam T. dienst voor den zoon van een' zeer ouden vriend en maakte den veldtogt van dat jaar onder Massena mede. In 1800 streed hij aan den Rijn, en daar hij eiken rang weigerde, benoemde de eerste consul hem tot eersten grenadier van Frankrijk. Hij wees echter die onderscheiding ernstig van de hand en verzocht alleen om niet als ile eerste maar als de oudste grenadier mede te mogen strijden. In het gevecht bij Uberhausen den 27!te,1JuIij 1800 sneuvelde hij door een' lanssteek. Hij werd op het slagveld begraven en zijn hart werd in eene urne, welke door de soldaten bekostigd word, nog lang bij de compagnie medegevoerd. De volgende brief van den minister van oorlog Carnot moge dienen om eene duidelijke karakterschets van onzen krijgsheld te geven. Hij is gedagteekend van den S'1611 Floréal van het jaar V (24 April 1800). |
„Onder de mannen, waarop het leger roem draagt, en die mijne aandacht getroffen hebben, burger, beslaat gij de eerste plaats, en ik heb tot den eersten consul gezegd: „La Tour d'Auvergne Corret, die uit hot geslacht van Turenno is voortgesproten , is do erfgenaam van diens moed en deugden. Hij is een der oudste officieren van het leger, hij telt de meeste roemrijke wapenfeiten, want al do dapperen hebben hem don dappersten genoemd. Niet minder zedig dan onverschrokken, heeft hij altijd slechts den roem gezocht, en nimmer eenigen rang willen aannemen. In de ooslelijke Pyreneën vereonigde de opperbevelhebber al do grenadier-compagniën, en liet ze gedurende het overige van den veldtogt zonder aanvoerder. De oudste kapitein moest het bevel aanvaarden; dit was La Tour d'Auvergne. Hij gehoorzaamde, en weldra werd dit corps door den vijand do helsche colonne genoemd. Een zijner vrienden bezat een' eenigen zoon, van wiens handenarbeid hij loven moest; deze wordt door het lot geroepen om soldaat te worden. Door uitgestane ver-raoeijenissen en bekomen wonden verzwakt, kan La Tour d'Auvergne niet meer werken, maar hij kan nog strijden. Hg snelt naar het leger van den Rijn, vervangt do plaats van den zoon zijns vriends, en gedurende twee veldtogten, neemt hij, steeds in de voorste gelederen en met den randsel op den rug, aan al de gevechten deel, en moedigt de jonge soldaten door (aal en voorbeeld aan. Arm, maar vol edele fierheid, heeft hij onlangs het geschenk van een landgoed, hem door het hoofd van zijn geslacht aangeboden, van de hand gewezen. Zijne zeden onderscheiden zich door eenvoudigheid, gelijk zijn leven een voorbeeld van matigheid is; zijne geheelo fortuin bestaat in de geringe bezoldiging van kapitein. Niet minder geleerd dan dapper, spreekt hij de meeste talen, en men is aan hem het belangrijke werk over den oorsprong der Bretons verschuldigd. Zoo veel deugden en talenten zijn wel het eigendom der geschiedenis, maar het is de taak van den eersten consul om ze nu reeds te beloonen.quot; Do eerste consul, burger, heeft dit verbaal met hetzelfde gevoel dat mij bezielde, aangehoord. Hij heeft u onverwijld tot eersten grenadier der republiek verheven en u bijgaande eeresabel toegekend. Heil en broederschap I Carnot.quot; In de nabijheid van het dorp Uberhausen werd een monument voor La T. d'A. opgerigt, en in 1841 een ander in zijne geboorteplaats. Men zie over hem Buhot de Kersers, Uistoire de La Tour d'Auvergne (Parijs 1841). L. TOUBAINE, vroeger eene provincie van Frankrijk, die haren naam aan de oudtijds aldaar wonende Turonen te danken had. Zij was van hot oosten naar het westen ongeveer 22 uren gaans breed, terwijl hare grootste lengte van het noorden naar het zuiden weinig meer bedroeg. Zij grensde ten noorden aan Orleanais, ten oosten aan Berri, ten zuiden aan Poitou en ten westen aan Anjou. De hoofdplaats daarvan was Tours. Nadat T. geruimen tijd aan de graven van Chartres en Blois had toebehoord, werd het in 1044 aan de graven van Anjou afgestaan , en kwam op die wijze met andere gedeelten van Frankrijk aan de koningen van Engeland, tot dat Jan zonder land in 1202 van zijn leen vervallen verklaard en het graafschap T. met de kroon van Frankrijk veroenigd werd. Koning Jan van Frankrijk verhief T. in 1356 tot een hertogdom, ten behoeve van zijnen zoon Philips, die later hertog van Bourgondië werd. Sedert werd het meermalen aan jongere zoons van het Fransche koningshuis gegeven, o. a. aan Jan, den echtgenoot van Jacoba van Beijercn, welke dien titel voerde, zoo lang zijn oudere broeder nog leefde. Na den dood van Francois hertog van Alen^n, den broeder van Henrik den IIIdcin, wien de Nederlanden in 1581 de souvereinlteit hadden opgedragen en die hier te lande meer bepaald onder den naam van den hertog van Anjou bekend is, werd het hertogdom T., in 1584, voor goed met de kroon vereenigd. TOURMALIJN of TOERMALIJN. Een naar den rhomboë-drischen vorm gekristalliseerd gesteente, dat-meestal in zuilvormige gedaante voorkomt en door sommigen onder de edelgesteenten gerangschikt wordt, hoewel het bij de juweliers weinig onder dezen naam bekend is, niettegenstaande enkele verscheidenheden, als o. a., de roode Siberische Tourmalijnen, wel eens vrg duur verkocht worden onder den naam van Oostersche robijnen. Men treft het gesteente in menigvuldige verscheidenheden van kleur aan; er worden witte, roode, blaauwe, groene, gele, brnine en zwarte Tourmalijnen in alle mogelijke kleurschakeringen |
TOU.
aangetroffen; doch do witten zijn het zeldzaamst en de zwarten verre weg het moest verbreid. Sommige graniotsoorten in Noord-Amorica, vooral die der staten van Massachusetts en Connecticut bevatten de schoonste ïourmalijnen in bijna alle kleuren. Niet zelden ziet men aan hetzelfde kristal verschillende kleurschakeringen; zoodat hot eene einde rood en het andere groen is. Somwijlen sluiten verschillend gekleurde lagen elkander in, zoodat roodo kristallen door groenen worden ingesloten en omgekeerd. Ook wisselen de kleuren elkander somwijlen zeer scherp af in de lengte der zuilen. Het gesteente komt in zeer verwikkelde kristalvormen voor, doch do grondvorm is rhomboëdrisch. De kristallen komen als zes-, negen- of meerzijdige zuilen voor, die meestal sterk in de lengte gestreept zijn, cn zijn zeer verschillend wegens de vorming van hunne uiteinden, die overigens veelal afgebroken zijn, zoodat de Tourmalijnen als afgeknotte stukken aangetroffen worden. De schoonste en zuiverste kristallen vindt men bij Penig in Saksen, op hot eiland Elba, in het Uralgobcrgte en als gerolde steenen in Brazilië. Do grootste zwarte kristallen ter lengte van een' voet treft men aan in Noorwegen, Groenland cn het Ural-gebergte. Aan den Heurlberg in Begeren heeft men er gevonden van meer dan een voet lengte en van twee tot drie duim in middellijn. De kristallen komeu afgezonderd voor, ook bun-delsgewijs en als door elkander gewassen. Op de breuk is het gesteente schelpachtig tot oneffen. De helder gekleurde stukken zijn volkomen doorzigtig, doch do donker gekleurde laten bijna geen lichtstralen door. Do glans gelijkt naar dien van glas. Het gesteente is zeer broos, iets harder dan bergkristal, doch minder hard dan topaas, waar het door gekrast wordt. Het soortelijk gewigt bedraagt van 2,94 tot 3,40. Kiezelzuur en kleiaarde zijn de hoofdbestanddeelen, waarbij zich nog voegen borax-zuur en talkaarde, vervolgens soda, ijzer-oxydo, vloeispaath-zuur, benevens geringe hoeveelheden ijzer-oxydule, kalkaarde, potasch en phosphor-zuur en in sommige verscheidenheden ook eeu weinig lithion. Door verwarming worden de kristallen van dit gesteente niet alleen electriseh, maar zij verkrijgen zelfs tegenovergestelde electriciteiten, zoodat het eene einde daarvan ligte ligchaampjes aantrekt en het andere einde die afstoot. Van daar de benaming Aschlrekker, waarmede men dit mineraal in vroegere tijden bestempelde. Deze merkwaardige eigenschap, gelijk ook het gesteente zelf, is het eerst door Nederlanders ontdekt geworden en aan Europa bekend gemaakt. Het was in het jaar 1703, dat er onder meer andere gesteenten ook Tourmalijnen van Ceylon naar Amsterdam gebragt werden. De scheepskapitein deze steenen bij zich in de kajuit hebbende, ontdekte aan eenigen daarvan, toen hij die boven een kooltje vuur verwarmde, dat ze de ligte asch van den turf, die op de kool lag, aantrokken en afstieten, en maakte aan wal gekomen zijnde, deze zonderlinge eigenschap bekend. Daar dit gesteente in Europa nog geenen naam had, zoo gaf men hot, naar aanleiding van het waargenomen verschijnsel, den naam van aschlrekker, dien het langen tijd behouden heeft, zoowel in Erankrgk als in Duitschland. Lemery maakte het gesteente, gelijk ook zijne eigenschappen in 1717 aan de 1'arijsche academie bekend. Vervolgens kwamen er vele verhandelingen over in het licht, zoowel in Frankrijk en Duitschland als in Engeland, ja zelfs in Rusland en Zweden, die meerendeels in het Nederduitsch zijn vertaald. In het midden der voorgaande eenw, schijnt het gesteente nog zeer schaarsch geweest te zijn, blijkens de hooge prijzen die er voor betaald werden. Later werden de zwarte Tourmalijnen vrij algemeen schorl genoemd, tot dat deze naam, welke op vele rotssoorten werd toegepast en daardoor aanleiding tot dubbelzinnigheid gaf, door dien van T. vervangen werd; welke benaming gezegd wordt van Ccylonschen oorsprong te zijn. Volgens Thunberg wordt dit gesteente in de Malabarsche en Cingaleesche taal Turemali genoemd. De rood gekleurde Tourmalijnen worden thans ook wel Sibertel, liubellkt en ApyHet en de blaauwe Indicolilh genoemd. Sommige verscheidenheden heeft men geslepen om haar tot versiering aan te wenden, als o. a. de groene van Ceylon en Brazilië en de roode van Siberië, doch de kleuren zijn meestal niet levendig genoog en de glans is te gering, om algemeen bijval te vinden. Do groene cn bruine verscheidenheden worden, wanneer zij doorzigtig zijn, aangewend in de natuurwetenschap voor optische onderzoekingen en polarisatie-toestellen, waarvoor de T. van Castilië in Spanje en nog meer de geelachtig bruine van Ceylon bijzonder geschikt zijn. |
Het T. komt overigens in verschillende rotssoorten voor, als in graniet, gneis, dolomiet, micasehiefcr, korrelig kalksteen, talk- en chlorietschiefer en hornblende-gesteenten, als ook inden vorm van losse kristallen en korrels in aangeslibde gronden. TOUUNEFOUT (Joseph Pitton db), oen beroemd kruidkundige, werd den 5'1(,D Junij 1G56 te Alx in Provence geboren. In het seminarium der Jezuïten geplaatst, daar z\jn vader hem voor den geestelijken stand bestemde, wist hij eiken dag eenige uren aan zijne godgeleerdo studiën te onttrekken , om zich op de natuur-schei-, genees- cu vooral op de kruidkunde toe te leggen, zoodat hij in korten tijd vele planten kende, welke de Flora van Provence opleverde. Na den dood van zijnen vader in 1667 doorreisde hij Dauphiné en Savoge, studeerde vervolgens te Montpellior in de ontleed- en geneeskunde, en volbragt verschillende reizen, waarop hij een' schat van planten verzamelde. In 1683 naar Parijs geroé-pen door Fagon, die ten behoeve van T. afstand deed van zijne betrekking als professor der botanie aan 's konings tuin, gaf hij aan dien kruidtuin eene belangrijke uitbreiding. Niet tevreden met do verkregene uitkomsten begaf hij zich in 1688 nogmaals op reis, doorkruiste Spanje, Portugal, Engeland en de Nederlanden eu keerde, na voor hot hem aangeboden professoraat in de kruidkunde aan de Loydsche hoogeschool bedankt te hebben, naar Frankrijk terug, waar hij in 1691 tot lid van do academie van wetenschappen word benoemd. In 1694 gaf hij zijn eerste werk in hellicht: Eléments de botanie, ou méthode puur connaUre les plantes (Parijs 3 dln. 8°.). In 1698 als Medieinae doctor hg do faculteit te Parijs ontvangen, werd hij in 1700 door Lodewijk den XIVdon naar de Levant gezonden. Op die reis bezocht hij Candia, den Archipel, Constantinopel, do zuidkust der Zwarte zee, Armenië, Georgië en keerde terug door Klein-Azië over Tocat, Angora, Bursa, Smyrna en Epliese. Uit alle plaatsen, waar hij zich slechts korten tijd ophield, zond hij beschrijvingen naar Frankrijk van overblijfselen der oudheid, van planten en voorwerpen uit andere natnurr\jkcn. By zijne terugkomst kreeg hij den leerstoel in de geneeskunde aan het collegie van Frankrijk en genoot toen in rust de welverdiende gunsten van zgnen souvercin , de achting zijner landgenooten en de bewondering van geheel Europa. Nog in de kracht van zijn leven werd hij door een ongelukkig toeval, den stoot van een voorbijrennend rijtuig, zoodanig aan de borst gekwetst, dat hij den 288,en November 1708 door den dood aan zijne vrienden cn de wetenschap word ontrukt. Van het reeds genoemde werk verscheen in 1700 eene vermeerderde uitgave onder den titel: Institutiones rei herhariae (Parijs 3 dln. 4°). Verder verscheen van zijne hand: Ilistoire des plantes, qui naissent aux environs de Paris enz. (Parijs 1698, 12°., latere uitgave, herzien door B. de Jussieu, aid. 1725); Jiela-lion d'un voyage au Levant (Pargs 1717, 3 dln. 4''., latere uitgave Lyon 1727). Omtrent het stelsel van T. raadplege men het art. Stelsel B. TOURNESOL. De Crozophora tinctoria of Croton tinctorunn, eene langs de kusten der Middellandsche zee in 't wild groei-jende, tot do natuurlijke familie der Wolfsmelkachtige planten (Enphorbiaceae) behoorende plant, levert eene blaauwe verwstof, T. genoemd. Men verwissele deze niet met het lakmoes, want, ofschoon de T. door de scheikundigen gebezigd wordt tot het onderkennen van zuren, waarbij de blaauwe kleur even als bij het lakmoes in eene roode verandert, zoo komt de blaauwe kleur van de T. na de toevoeging van alkaliën niet terug. De T. komt in den handel voor als Tournesollappen (bezetten) en in stukjes. Do eersten worden bereid bij Montpellior, door lappen in het melksap der bovengenoemde planten te doopen en deze vervolgens bloot te stellen aan de dampen van in ontbinding verkeerende urine, waaraan kalk is toegevoegd. De T. in stukjes wordt te Auvergne bereid uit een mengsel van het uitgeperste sap, wijnmoer-asch en tot poeder gestoten mossoorten, dat met urine tot de consistentie van pap wordt gobragt. Na beurtelings met urine overgoten en gedroogd te zijn, mengt men cr ten laatste kalk en krijt onder, waardoor de pap in eene harde massa verandert, die nu in stukjes van verschillende grootte verdeeld wordt. B. TOURNIQUET. Het T., de aderpers, slagaderpers {tornacu-lum, torcular, prelum) is een verbandstuk, waardoormen instaat |
TOU.
8
is den omloop van liet bloed, heizij in een geheel lid of slechts in een' enkelen Taalstam, voor een' bepaalden tijd op te heffen of ten minste te belemmeren. Het wordt aangewend bij verwondingen, om voor het oogenblik het bloed to stelpen, tot dat op eene meer afdoende wijze do verbloeding Is verhinderd. Bij nmputatiën, exartieiilaticn enz. der ledematen is het T. onontbeerlijk, tenzij men daarbij aan drukking van de hoofdslagader met de vingers de voorkeur mogt geven. Ook na ampulatiën enz. legt men gewoonlijk een ï. los aan, ten einde in geval van nabloeding, aanzienlijk bloedverlies te voorkomen. In afwachting van do komst van den goneesheer, wordt in dit geval het T. vaster aangehaald. Vóór de uitvinding van het T. werden am-putatiën enz. zelden ondernomen, daar de lijders meestal aan verbloeding stierven, niettegenstaande de chirurgen destijds gloei-jende messen, kokend water, olie, lood, pek enz. te hulp namen. Daar de aanwending van genoemde middelen uiterst pijnlijk en bovendien onvoldoende was , is het te verwonderen, dat men niet vroeger op middelen is bedacht geweest, om den bloedsomloop af to breken. Hans von Gersdorf (1517) schijnt de eerste geweest te zijn, die bij do amputatie het lid met een' band zamen-snoerde. Deze eenvoudige band maakt den grondslag uit van bijna allo in den loop der tijden zoo veelvuldig veranderde en verbeterde Tourniquetten, die tot twee hoofdsoorten kunnen teruggebragt worden; de eerste bestaat uit de zoodanlgen, die het lid kringsgewijze omgeven, op alle punten gelljkm atlg drukken en allen aan- cn terugvoer van bloed verhinderen, terwijl tot de tweede hoofdsoort die Tournlquetten gerekend worden, welke hoofdzakelijk op den hoofdstam van eene slagader drukken, zonder den zijdellngschen bloedsomloop geheel af to breken. Tot de eerste hoofdsoort worden gerekend: het band-tourniquet, het knevel- of veld-tournlquet, door don Franschen heelmeester Morel in 1664 uitgevonden en sedert door Lobstein, Henkei, Savigny en anderen gewijzigd, het gesp-tournlquct van Assalini, Rust enz., het wig-tourniquet van Kromboltz en het veer-tourniquet van Klein. Met uitzondering van het laatstgenoemde, bestaan allen uit een' stevigen band, die het deel omgeeft. Onder dezen hand wordt, ter plaatse waar de slagader ligt, een kussen of pop van paardenhaar, met zeemleder overtrokken, geplaatst, waarop de band door middel van een' knevel, door gespon of het daaronder plaatsen van oeno wig, zoo vast om het lijf wordt aangelegd, dat do bloedsomloop daarin gestremd Is. Mayor geeft, bij gebreke van meer doelmatige werktuigen, een hoogst eenvoudig ï. aan, dat binnen het bereik van een leder ligt. In het midden van een' zamongevou-wen hals- of zakdoek logt men een of twee vast aangehaalde knoopen, plaatst deze als een pop op het vat dat men wil toedrukken, voert do beldo einden om het lid over deze knoopen en vereenigt zo nadat zij voldoende zijn aangehaald. Do Tourniquetten, die hoofdzakelijk op den hoofdstam van eene slagader drukken, zijn: het schroef-tournlquet, door I'etlt in 1711 aan de academie van wetenschappen te Parijs overgelegd, uit twee boven elkander geplaatste platen van hout of metaal bestaande, dio door eene door do bovenste plaat loopende en op de onderste steunende schroef, tot elkander gebragt of van elkander kunnen verwijderd worden, Een om het lid gebragte en van eene prop voorziene band wordt aan de bovenste plaat bevestigd, cn deze lis door het omdraaijen der schroef vernnauwd of verwijd. Het T. van Petit werd gewijzigd door Plattner, Heister, Savigny, Kust, Peil en anderen. Verder hot T. met staand windas van Zittier, Hehenstreit enz., eene wijziging van het knevel-tourniquet, waarbij do band wordt aangehaald door hem op te winden over het dwarsgeplaatsto handvatsel of over de spil zelve; en eindelijk het spll-tournlquet of ï. met liggend windas (het zoogenaamde Engelscho T.), waarbij do band ver-naauwd wordt, door hem op eene met een sluitrad voorziene spil, met oenen sleutel op te winden. |
Allo genoemde Tourniquetten, waarvan eene naauwkeurlge beschrijving met de noodigo afbeeldingen te vinden is in het door Ur. Hageman vertaalde Handboek van de heelkundige verbandleer van Dr. O. G, Burger (Utrecht en Amsterdam, 1850), kunnen slechts hij de ledematen aangewend worden. Er kan dus geen T. worden aangewend b. v. aan den tronk, den hals of het hoofd, of als de omloop van het bloed in een bepaald vat voor goed moet gestremd worden, zoo als bij slagaderbrcuken, waarbij de Touruiquelton voor den lijder te lastig z'un, maar vooral niet lang genoeg zouden kunnen worden aangewend, zonder gevaar voor koud vuur, daar zij den geheelen bloedsomloop belemmeren. In zulke gevallen bezigt men vaat-drukwerktulgon (eompressoria), waarbij de nadeden dor Tournlquotton vermeden worden, daar zij het deel niet cirkelvormig omgeven. Tot do compressorio brengt men de kruk- of handvatpers, uit eene stang van een palm lengte bestaande, die aan het eene uiteinde van eene kruk of handvatsel, aan het andere van eene pop is voorzien, die op do slagader wordt geplaatst. De kruk wordt dan In do vollo haud gevat en door krachtige drukking do bloedsomloop in het vat belet. In de tweede plaats behooren tot de eompressoria die, welke voor bijzondere slagaderen zijn Ingerlgt. Wyi hun getal zeer groot is, moeten wg eene afzonderlijke beschrijving wel achtorwego laten, on wij verwijzen uit dien hoofde naar do verschillende handhoeken over heelkunde en verbandleer. In het algemeen bestaan zij uit eene pop, eono schroef en een' stalen arm, die de schroef draagt cn aan een punt van tegondrukking bevestigd Is. Daar do drukking door het aanschroeven van de pop zeer hinderlijk wordt, ontvellingen enz. veroorzaakt, zoo zijn do Italiaansche of lersche vaat-drukworktuigen verre te verkiezen. Bij deze vindt men twee schroeven en poppen, op eenigen afstand van elkander, In do rigtlng van het verloop der slagader geplaatst, die bij afwisseling kunnen worden aangeschroefd, waardoor eene gestadige stremming in den bloedsomloop wordt teweeggebragt, zonder aanhoudende drukking op dezelfde plaats. Bij het verrlgten van amputatiën enz. bezigt men, om bloedverlies te voorkomen, drukking van den hoofdstam doormiddel van de vingers, do handvatpers of hot gewijzigde T. van Petit. Bij het leger te velde zijn de veld-tourniquetten, vooral die van Assalini In gebruik, daar deze gemakkelijk in grooten getale zijn mede te voeren en snel kunnen wordon aangelegd en afgenomen. B. TOUHNOIS. In het art. Pond is wel opgegeven dat de Liore T. van 20 sols of 240 deniers tegenwoordig geheel in onbruik is geraakt, maar niet hoeveel dit pond zllvers waard was. Tot aanvulling diene dat het slechts l i pCt. minder waarde had dan de tegenwoordige franc, aangezien 81 Livres T. gelijk staan mot 80 francs. TOURNOOI. (Zie Steekspel). TOURS, eene stad In Frankrijk, aan do Loire, welker oevers hier door eene breede steenen brug verbonden zijn, en aan den spoorweg van Parijs naar Nantes. Zij is de hoofdplaats van het departement Indre et Loire en heeft 35,000 Inwoners. Een aartsbisschop en andere autoriteiten hebben er hunnen zetel. Onder do voorname gebouwen Is vooral de hoofdkerk merkwaardig, die in de IV0 eeuw gesticht moet zijn, en vele beroemde prelaten werkzaam zag, onder welke de heilige Martlnus cn Gregorius van T. Nevens versclüllendo inrlgtingen van onderwijs, bezit de stad eene bibliotheek, een museum en een kabinet van schilderijen. Er zijn fabrieken van wollen, katoenen en zijden stoffen Zoowel daarin als In. de producten des omtreks wordt veel handel gedreven, want de stad ligt in eene bekoorlijke vlakte, die overvloed van wijn on vruchten oplevert. T. is het Caesarodumm Turonum, dat ten tijde der Romein-scho heerschappij in Galllë vermeld wordt, had onder de Frankische koningen, als hoofdplaats van Touraine (zie Touraine) afzonderlijke graven en werd, gedurende den strijd met de Llgue, door Hendrik den IH'lsn tot don zetel van het parlement en van andere hooge geregtshoven verheven. Meermalen was T. de plaats waar de standen des rijks bijeenkwamen, of conciliën gehouden werden. Het eerste daarvan wordt vermeld in 461. Schitterend was vooral de vergadering, die er in 1153 onder het voorzitterschap van paus Alexander den III11''1 werd gehouden. Bij die gelegenheid waren niet minder dan 17 kardinalen, 124 bisschoppen, 414 ubten en vele aanzienlijke personen tegenwoordig, onder welke-ook koning Lodewijk de Vil116 van Frankrijk. Tussehen T. en Poillers ligt de plaats, waar Karei Martel in 732 do Arabieren versloeg, en een kwartier van de stad bevinden zich de overblijfselen van het kasteel Plessls-les-Tours, waar Lodewijk de XIdlJ zich vooral In het laatst vau zijn leven ophield en in 1483 overleed. TOURS (Behknoaiiids van). (Zie llerengarius). TOURS (Gueoorius van). (Zie Gregorius Turonensis), TOURTEAUX. Wat de bezants zijn voor metaal (in de he-raldie) zijn de T. voor kleur en vair. Oudtijds hadden evenwel |
TOU.
9
de ronde plokken van verschillende kleur verBchillende namen, als die van keel guzea, die van sinopel pommes, enz. Deze oude namen zijn met eenige wijziging nog in het Engolsche blazoen overgebleven. ÏOURVILLE (Anne Hilarion de Cotentin , graaf van), vlagofficier bjj de Fransche marine, werd geboren in het departement de la Manche, in 1642 en 19 overleden den 28quot;Un Mei 1701. Zijne eerste wapenfeiten bepaalden zich tot gevechten met de Barbarij-sche zeeroovers, die hem in 1667 den graad van kapitein ter zee deden verwerven. In 1669 vergezelde hij den hertog de Beaufort op zijnen togt naar Candia, en in 1671 woonde hij den zeeslag bij tusschen de vereenigdo Fransche en Kngelsche vloten onder d'Estre'es tegen de Hollandsche vloot. In 1675 diende hij eerst onder den ridder do Balbette, daarna onder Duquesne. Na don zeeslag bij Agorta, den 22quot;c,, April van het daarop volgende jaar, werd hij tot schout bij nacht hevorderd. Zijn eskader, ver-eenigd met dat van den maarschalk de Vivonne, ontmoette in 1677, op de hoogte van Palermo, do Hollandsche vloot, korten tijd na het sneuvelen van de Ruyter en er had dien ten gevolge een hevig gevecht plaats. Na den vrede te Nijmegen vergezelde hij Duquesne op diens togt tegen de Barbarijsche staten. In 1682 werd hjj door Lodewijk den XIVden tot luitenant-generaal van de zeetroepen benoemd. Nog dat zelfde jaar deed hij eenen togt tegen Tripoli en leverde den zeeroovers slag bij het eiland Chios. In 1683 en bij herhaling in 1684, beschoot hij met Duquesne Algiers, vervolgens ook Genua, en bestreed de Barbarijsche vloten bij Ceuta en op de kust van Sardinië. Den lquot;t0quot; Augustus 1688, nadat Frankrijk wederom den oorlog aan de Nederlandsche republiek verklaard had, werd Algiers ten derden male door ï. en d'Estreés gebombardeerd. In het daarop volgend jaar werd hij tot vice-admiraal verheven. Vereenigd met den graaf de Chateau-Kegnault deed hij in 1690 eene demonstratie tegen Ierland ten gunste van Jakobus den lIll0,1, die ten gevolge had, dat er den 2üquot;,gt;n Julij eene ontmoeting plaats had met de Engelsch-Hollandsche vloot. Met hetzelfde doel liet Lodewijk de XIVde te Toulon en te Brest twee sterke eskaders uitrusten, over welke het bevel aan T. en d'Estrées was opgedragen, terwijl de eerstgenoemde tevens met het opperbevel belast werd. Met 44 schepen ging hij den 28quot;011 Mei 1692 naar zee en stuitte, op de hoogte van Kaap la Hogue, op de Hol-landsch-Engelsche vloot, die 88 schepen telde. De slag duurde onder do meest ongunstige omstandigheden van 's morgens tot 10 uren 's avonds. Eindelijk moesten de Franschen voor de overmagt wijken, doch niet te min wordt do zeestrijd bij la Hogue voor een der roemrijkste wapenfeiten van ï. gehouden. In 1693 verkroeg hij den maarschalksstaf. Kort daarna, den 26,ton Mei van hetzelfde jaar, liep hij met 77 schepen in zee en leverde do Engolsche en Hollandsche vloten slag by Kaap St. Vincent, waarbij dezen, die trouwens niet meer dan 27 schepen telden, ter begeleiding van een convooi handelsschepen, een zeer groot verlies leden. In 1694 werd hem opgedragen de operation van den hertog de Noailles in Catalonië te dekken. Van 1695 tot 1698 voerde hij hot bevel over de zuidkust van Frankrijk. Bij het uitbreken van den Spaanschen successie-oorlog was T. bestemd om het opperbevel te voeren over de Fransche zeo-niagt in do Middellandscho zee; do dood evenwel verhinderde hem aan die roeping te gehoorzamen. Behalve als scheepsbevelhebber en als admiraal, heeft hij dor Fransche marine ook nog in andere opzigten belangrijke diensten bewezen. TOUSSAINT L'OaVERTUUE. Deze edelo neger, dapper als legerhoofd, schrander als staatsman en achtingswaardig als mensch, werd ton jare 1745 als slaaf van graaf Noë op de plan-taadje Breda, op het eiland Haïti (San Domingo) geboren. Zijn gunstige aanlog deed hem onderscheiden door den direcleur der plantaadje, die hom onderwijs deed geven en zooveel mogelijk zijn lot verbeterde. Toen de opstand op hot eiland in 1791 uitbarstte, zorgde hij eerst dat zijn heer met eene aanzienlijke hoeveelheid suiker aan boord van een Americaansch schip in veiligheid gebragt werd en nam daarna dienst bij do Negers, in wier gelederen hij wegens zijne konnis van de geneeskunde tot arts werd bevorderd, maar spoedig tot den rang vau generaal opklom, zich buitengewoon onderscheidende door dnpperheid, gelijk hij dnn ook den bijnaam TOuvcrtiire bekwam, doordien hij zich on den zijuca aliijd den weg tot do overwinning wist te X. |
openen. In 1797, na het geheel verdrijven der Engelschon, werd hij door hot Fransche directoire tot opperbevelhebber van alle troepen op hot eiland benoemd. Doch toen do orde eonigormato hersteld was, begreep T. dat het eiland do zoogenaamde bescherming van Frankrijk niet langer noodig had, en wondde pogingen aan tot eene algehoole onafhankolijk-verklaring. Anders echter begreep het Napoleon Bonaparte, dio in 1802 eene krijgs-magt naar Haïti zond. Door verraad van de negorgeneraals Dessalines en Christoph geraakte T. in handen der Franschen, die hem gevangen namen en naar Frankrijk overbragten, waar hij, op het slot Joux bij Besanjon in een' ellendigen kerker werd opgesloten en don 23,lequot; April 1803 dood in zijne cel gevonden werd. Sommigen meenen dat eene beroerte, anderen dat vergif, nog andoren dat de ongezonde toestand zijner, half onder water staande gevangenis, zijnen dood heeft veroorzaakt. TOUWSLAGERIJ en TOUWWERK. Do T. is voorzeker een der oudste bedrijven van het menschdom geweest, want hot laat zich gemakkelijk aannemen, dat men reeds zeer vroeg op den inval kwam, om vele afzonderlijk gesponnen draden sterker te maken door ineondraaijon of vlechten. Do grondstof van allo touwwerk is oen grover of fijner gesponnen draad; juist do fijnste en gelijkmatigste, die van zorgvuldig gehekeld vlas gespon-non is, leent zich het beste tot cle sterkste touwen, gelijk zij tot de scheopstuigage gebruikt worden. Het zijn derhalve do voreenigde krachten van een kleiner of grooter aantal draden, die do sterkte van oen touw uitmaken; hot komt echter vooral ook daarop aan, dat de vereeniging doelmatig zij. Indien men eenige honderden of zelfs duizenden draden, na eenvoudige bijeonlegging, ineen wilde draaijen, zou men een slecht touw verkrijgen, want de buitensto draden zonden, aangezien zij de grootste spiraalvormige omloopen moeten beschrijven, ook het kortste worden, terwijl de binnensten, hoe nader zij aan het midden of zoo te noemen as van het touw liggen, wel hetzelfde getal spiraalomgangen, maar in een kleiner bestek, beschrijven; met andere woorden; hunne gehoole gedaante wijkt na de ineen-draaijing te minder van de regte lijn af, naarmate zij moer in het midden van het touw liggen. Indien wij het einde van oen zeer dik touw b. v. een kabeltouw, uiteeurafelen, gelijk hieronder is afgebeeld, zien wij door- gaans, dat het uit drie dunnere touwen is zamengestcld. Hot onderzoek van een dier touwen doet weder zien, dat hot uit drie afzonderlijke koorden is ineengedraaid, en als wij een dior koorden nogmaals ontrafelen, bevinden wij dat het weder uit onderscheidene dunne strengen is zamengodranid, welke wij wederom uiteenpluizen, om do afzonderlijke dunne gesponnen draden te vinden. Het touwslaan voor dagolijksch gebruik wordt door handenarbeid verrigt; doch bij het vervaardigen van scheepstouw worden dikwijls werktuigen gebezigd, die den arbeid niet alleen bespoedigen maar ook het werk zelf verbeteren. De eerste wijze ziet men vaak op wogen en stadswallen verrigton. In den grond 2 |
10
taal in een' halvcn cirkel geplaatste ijzeren haakjes omdraaijen. Ieder werkman heeft slechts een der omdraaijendo haakjes noo-dig, zoodat onderscheidenen te gelijk aan hetzelfde wiel knnnen arbeiden; doorgaans zijn er twee bezig. Ieder heeft eene hoeveelheid gehekelde hennip zoo om het midden geslagen, dat de beide einden zich aan zijne voorzijde bevinden. Hij begint met een weinig hennip uit te trekken en daarin een oog te draaijen, dat hij aan een der haakjes vasthecht. Daarna gaat hij achterwaarts, hoe langer zoo verder van het wiel, altijd nieuwe draden uittrekkende, die zich in de draaijingen van het reeds ge-sponnene vlechten, terwijl de andere hand den gesponnen draad vasthoudt en zooveel noodig in orde brengt. Al zoo gaat hij steeds rugwaarts tot aan het einde zijner baan en heeft dan eenen draad gereed. Gelijk bekend is wordt de gesponnen draad van afstand tot afstand over stutpaaltjes met dwarshouten en haakjes gelegd, om hot op den grond slepen en uitschieten te voorkomen. In de groote Touwslagerijen, waar men scheepstouw vervaardigt, is meer te doen. Wanneer men daar eene baan heeft van b. v. 1200 voet lengte, loopen 12 werklieden te gelijk aan een wiel met even zooveel haakjes; do een neemt dan den door den anderen gesponnen draad en haspelt hem. Deze haspels op welke het garen gewonnen wordt, nemen doorgaans 200 tot 250 pond draad op. De dikte van het gareu hangt zoowel van de dikte der vezels af als van do snelheid met welke de werkman achteruitgaat en met welke het wiel gedraaid wordt. Geoefende werklieden weten den aanvoer en hunnen stap zoo in te rigten, dat zij uit een gegeven getal ponden hennip eenen draad vervaardigen juist zoo lang als men dien begeert. Een bekwaam baangast kan in 12 minuten eenen draad van 1000 voet vervaardigen. De tweede bewerking, op het spinnen vólgende, is het zoogenoemde uithalen of uitscheren van het garen. Het wordt van do haspels afgewonden en in draden van bepaalde lengte, van 500 tot 1000 voet of meer naast elkander opgespannen, en wel zooveel draden bijeen als tot het touw vereischt worden. Het uitscheren dient zoowel tot het afdeelcn eener bepaalde hoeveelheid even lange draden, als ook oin den arbeid van den spinner na te gaan. Men laat deze bewerking ook wel, zonder haspelen, onmiddellijk op het spinnen volgen, zoodanig, dat aan ieder einde der lijnbaan een wiel staat en de werklieden onophoudelijk, zonder in het terugkomen op te haspelen, al spinnende heen en weder gaan. De gesponnen draden worden terstond aan weerskanten overlangs op den grond gelegd; zoodra men het ver-eischte getal heeft, vat men hen, hangt ze aan beide kanten aan eenen haak van het wiel en laat ze een weinig ineen-draaijen. Het touw, bestemd voor scheepsgebruik of in het algemeen datgene, hetwelk aan de open lucht en vocht wordt blootgesteld, wordt, als voorbehoedmiddel tegen verrotting, geteerd; waartoe heizij de afzonderlijke draden of wel de geheele streng in eens door gesmolten teer wordt gehaald, en waarvoor slechts een eenvoudig toestel noodig is. Door het teeren wordt het touw gemiddeld een vijfde zwaarder. hoeft daarbij hetzelfde plaats als op het gewone spinnewiel, doch met Jit onderscheid, dat de spinster te gelijk spint en opwindt, terwijl zulks bij den touwslager het eene na hot andere plaats heeft. Bg hot touwslagorswiel doet do dryfriem oenigo horizon- |
Zooveel draden nu als men wil ineendraaijen, hangt men met hunne uiteinden aan eenen gomeenschappelijken haak, die omdraait in eene rigting, tegenovergesteld aan die, in welke het eerste ineendraaijen heeft plaats gehad. Dit verkeerde draaijen veroorzaakt, dat al de draden zich gemakkelijk bijeenvoegen en geen hunner zich zoo ligt weder ontwindt. Tot het dunste (tweedraads) bindgaren neemt men er twee, terwijl het getal tot honderden loopt; want men weto, dat de dikte van het touw meer afhangt van het getal dradon die er toe worden gebruikt, dan van de dikte van eiken afzonderlijken draad. Bij het touw in do eerste der hierboven gegeven afbeeldingen vonden wij slechts 7 of 8 draden bijeengedraaid, doch by een 12-duims kabeltouw (d. i. 12 duim omtrek, want bij het bepalen der diktemaat wordt nooit op de middellijn, altijd op den omtrek der dwarsche doorsnede gelet) voegt men 80 stuks, en in de allerzwaarste kabels voor schepen tot 360 byeen. In ieder geval heeft het ineendraaijen op dezelfde wijze plaats; de draden hangen met hunne uiteinden aan weerskanten tusschen twee haken, waarvan de eene draait; of indien beiden draaijen, geschiedt dit natuurlijk in tegenovergestelde rigtingen, welk laatste het werk bespoedigt. Het ineendraaijen doet, gelijk van zelf spreekt, het touw korter worden; daarom staat de eene haak (de stilstaande indien er een zoodanige is) in een' toestel, die op wielen of op eene slede kan verschoven worden, gelijk dan ook die toestel onder het draaijen, naar gelang de inkrimping toeneemt, naar het omdraaijendo wiel toeschuift. Op die wijze vervaardigt men de strengen, die nu verder door eene andere bewerking worden in elkander gedraaid. In den regel bestaat een touw uit drie zulke strengen; deze worden digt bij elkander zoo uitgesponnen, dat aan do eene zijde zich dén haak bevindt, terwijl er aan de andere zijde drie zijn. Nu wordt aan weerskanten gedraaid; de eene haak, die grooter is, wentelt zich om in eene rigting, tegenovergesteld aan die, in welke de strengen oorspronkelijk gedraaid zijn en veroorzaakt daardoor de vereeniging der afzonderlijke strengen, welke laatsten daarbij echter weder een weinig worden losgedraaid. Ten einde op die wijze geen loswikkelen van de streng te veroorzaken, draaijen de kleine haken aan het andere einde; zij bewegen zich in eene tegenovergestelde rigting en draaijen dus telkens weder ineen wat de eene haak zou losdraai-jen, hetwelk te weeg brengt, dat zij bij hare vereeniging in het groote touw even sterk ineengedraaid blijven als zij het vroeger waren. Hierbij dient men noodwendig gebruik te maken van eene eenvoudige kegelvormige houten klos, tol genoemd, die op haren omtrek zooveel overlangsche groeven heeft als er strengen gebruikt worden. Deze tol, die voor zware touwen zoo groot is, dat zij rust op een voetstuk, zooals hieronder is afgebeeld, ligt tusschen de strengen, om te beletten, dat deze niet over eene groote lengte los om elkander gedraaid liggen. Zij kunnen zich nu eerst verecnigen ter plaatse waar de punt van den ke-gelvormigen tol ligt, en aldaar houdt een werkman door drukking en andere hulpmiddelen alles in orde, terwijl het steunstuk, al naarmate de bewerking vordert, vooruit rolt of schuift. De |
TOU—TRA.
11
tol is dus zooveel als een regelaar, waardoor wordt te weeg gebragt, dat de ineendraaijing over het geheele touw gelijkmatig geschiedt, terwijl zij anders in het midden flaauwer dan aan do uiteinden wezen zou. Het vervaardigen van touwen door middel van werktuigen of de machinale touwslagerlj is inzonderheid in Engeland tot hoo-gen trap van ontwikkeling gebragt, en vooral heeft kapitein Huddart zich een' naam gemankt, door dozen tak vim nijverheid tot grooto volkomenheid te brengen. Do aard en omvang van dit woordenboek gedogen niet in eene uitvoerige beschrijving te treden van de inrigting van zoodanigo werktuigen. Het zoogenaamd patent-touw, dat er door vervaardigd wordt en meest voor scheepsgebruik bestemd is. bezit eene veel grootere sterkte en duurzaamheid, welke voornamelijk daardoor worden verkregen, wijl bij de werktuigelijke behandeling zooveel mogelijk aan de binnenste en buitenste draden hetzelfde wederstandbiedend vermogen wordt gegeven, eene eigenschap die bij bet touwslaan op de gewone wijzo, op verre na niet zoo verkregen kan worden. Do genoemde Huddart voerde ook eene bewerking in, waarbij do draden onmiddellijk warm uit den teerketel, op een daartoe ingerigt werktuig tot strengen worden gedraaid. Daardoor ontstaat eene zoo bijeengedrongene massa van hennep en teer, dat do vochtigheid er geen het minste vat op hoeft; het op die wijze vervaardigde touw is 14 pCt. sterker bevonden dan het gewone, het is bij uitnemendheid geschikt voor staand want op schepen, dewijl het daarbij meer op sterkte dan op buigzaamheid aankomt. Van oud touw vervaardigt men aan boord hot zoogenaamd schiemansgaren. Daartoe wordt hel uitgerafeld en naarmate zulks noodig is, geteerd en ineengedraaid. Dit schiemansgaren wordt dikwijls gebruikt tot het aaneenverbinden en ontwikkelen van touwwerk. Het is even dikwijls noodig een touw dat gebroken is of twee touwen die Ie kort zijn, aaneen te binden, als een te lang touw korter te maken, zoodat hot even sterk blijft en zonder er iets af te snijden. Ook moeten de einden der touwen beveiligd worden tegen het uitrafelen. Tot bepaalde doeleinden moeten zij ook somwijlen van afstand tot afstand worden bekleed of voorzien van lissen en oogen. Zoo ook kan men noodig hebben tweo touwen zoo aan elkander te verbinden, dat zij niet weder losgemaakt kunnen worden, terwijl in andere gevallen |
die verbinding slechts tijdelijk is en gemakkelijk moet kunnen worden losgemaakt. Ditzelfde geldt ook van het aanslaan of vastmaken van touw aan stengen, bakenen dergelijken. De veelsoortige verbindingen, knoopen en wat dies meer zij, van welke men zich bij de takelage van schepen bedient, maken een voornaam hoofdstuk uit in de scheepstaal en het onderrigt aan boord. Wij geven in bovenstaande afbeelding een klein staaltje van do knoopen en lissen, die Janmaat onder allerlei verschillende benamingen in het touw schiet, en waarvan sommigen ook in andere vakken van kunstvlijt kunnen dienen. Fig. a en m ver-toonen den zoogenoomden schild- of stopknoop, waardoor do touwen beveiligd worden togen uitrafelen, en waartoe do afzonderlijke gedeelten van het touw worden losgemaakt en door elkander worden omgeslagen en ingestoken. B'ig. b is eene aan boord zeer gebruikelijke wijze om eene oogsplits te maken, waartoe mode het einde wordt losgewikkeld en door hot touw zelf wordt heen en weder gestoken. Fig. c vertoont oenen knoop midden in het touw, dien de matrozen Turksche knoop noemen. Fig. d—i zijn knoopen, door welko twee touwen aan elkander worden verbonden, deels door ineenvlechten of splitsen Cd), deels door knoopen (g do mastwerpknoop , h de platte knoop, i de paalsteek). Fig. k stelt eenen knoop voor om oen touw zonder afsnijden korter te maken; aan boord noemt men dezen knoop de trompet; 1 vertoont eene lis, om het touw aan een hengsel of ring te hangen. Bij n eindelijk ziet men een gedeelte van eene zoogenoemde spekmat, gelijk do matrozen die van uitgerafeld touw tot vloermatten maken. Men vervaardigt ook touwwerk van ijzerdraad ; het eerst werd dit tot het ophalen van erts gebezigd te Clausthal in het Hartsgebergte door den opperbergraad Albert; later is liet meer algemeen verspreid. Dit touwwerk is niet alleen duurzamer maar ook goedkooper dan henneptouvv, daar het slechts op een vierde van den prijs van dit laatste komt; bij deze vergelijking gaat men uiet uit van eene gelijke dikte maar van eene gelijke sterkte of draagkracht. ÏOWKR of LONDON. (Zie Londm). TOXICOLOGIE. (Zie Vergift). TRAAGHEID. Men noemt T. de eigenschap dor ligchamen, om in den toestand van rust of beweging te blijven, waarin zij zich bevinden, zoo lang geene kracht verandering in dien toestand brengt. In het dagelijksche leven zien wij talloozo verschijnselen, die men door deze eigenschap verklaren kan. Zoo blijft bij voorbeeld hot voervviel van een werktuig nog eenigen tijd doorloopen, als de kracht, die het werktuig in beweging stelt, opgehouden heeft te werken; het zou eeuwig doorloopen indien de wrijving de beweging niet voortdurend vertraagde. TRAANWERKTUIGEN (Oryana lacryma/itt). Deze worden verdeeld in traanafscbeidende en traanafvoerende organen. De toestel tor afscheiding bestaat uit de bovenste en onderste traanklier; tot wegvoering der tranen dienen; de traanbuisjes, de traanzak en het vliezige traankanaal. In elke oogholte vindt men twee traanklieren (glandulae lacry-males). De bovenste is de grootste, ligt in de traankliergroove van het voorhoofdsbeen, aan do buitenzijde van het gewelf der oogholte. Zij heeft eene eivormige gedaante met eene gewelfde bui-ten- en eene holle binnenvlakte, en rust op do bovenste en buitenste regto oogspier. Zij draagt ook wel den naam van Glandula in-nominala Galeni. De onderste traanklier, de zoogenaamde Glandulae conyregatae Monroï, grenst van boven aan de voorgaande en reikt lot achter den buitonsten ooglidsband naar beneden. Do traanklieren behooren tot de druiventrosvormigen, en ontlasten hun product, de tranen, door 6—10 uitlozingsbuizen, die het bindvlies van het bovenste ooglid, een weinig vóór do plaats, waar het zich op den oogbol omslaat, doorboren. De traanbuisjes {canalicnli lacrymales), waarvan men er aan ieder oog twee vindt, nemen als traanpunton (puncta lacrymalia) een aanvang, en wel een aan het bovenste en een aan het onderste ooglid. Het zijn vliezige kanaaltjes, die als eene voortzetting van het bindvlies zijn te boschouwen. Zij gaan eerst regt door het ooglid, hot bovenste naar boven, het onderste benedenwaarts en vervolgens als cirkelbogen, waarvan het middenpunt in don Iraan-heuvol ligt, naar binnen, om zich, hetzij afzonderlijk, hetzij met een'korten gemeenschappelijken stam in don traanzak te openen. Aan iedere inmondingsopening vormt het slijmvlies eeno klapvliesachtige plooi. Do traanzak (saccus lacrymalis s. dacrocysiis) is het begin van eene vliezige buis, welke van boven blind eindigt en naar beneden in het traankanaal overgaat. Hij ligt in do traangroevo van het Iraonkanaal, achter den binnensten ooglidsband. De traanbuisjes openen zich I J.quot; onder het blinde einde. Het vliezige traankanaal wordt door eene kleine insnoering van den troanzak gescheiden. Dit kanaal is 6quot;'—9'quot; lang, ligt in het boenige kanaal van denzelfden naam en opent zich in den ondersten neusgang. |
12
De traanzak on het traankanaal bestaan uit een slijmvlies met trilharig epithelium bekleed; hierop volgt eene binnenste over-langsche vozellaag en eene buitenste, waarin de vezelen kringsgewijze verloopcn. Bovendien bezit do traanzak een eigen spiertje, Musculus Horneri genaamd. De tranen, welke door de bewegingen der oogleden voor de voorvlakte van den oogbol worden uitgestort, worden bij dezelfde beweging weggeveegd. Bij het sluiten der oogleden wordt namelijk eene kleine, driezijdige, prismatische ruimte gevormd, waarvan de eene zijde tegen den oogbol, de beide anderen tegen do oogleden rusten. Deze ruimte draagt den naam van tranenbeek (rivus lacrymalis); het is langs deze ruimte dat de tranen gevoerd worden naar het tranenmeer (lacus lacrymalis), waaronder men de ruimte verstaat, welke tusschen den rand van den binnenooghoek en de halvemaanvormige plooi bevat is en die den traanheuvel (caruncula lacrymalis) inhoudt. Worden de tranen nu in gewone hoeveelheid afgescheiden, dan worden zij door de traanpunten opgenomen , terwijl zij bij het sluiten der oogleden in het afgescheidene vocht dompelen. Bij het toeknippen wordt tevens door don genoemden Musculus Horneri de traanzak (die bij geopende oogleden geene ruimte bezit) geopend en op deze wijze dc tranen in den traanzak opgenomen. Is de traanafscheiding vermeerderd, dan verzamelen zich de tranen eerst in het tranenmeer en vloeijen weldra over de wang. Zijn de traanpunten of de traanbuisjes verstopt, of is de traanzak ontstoken enz., dan worden de tranen niet meer opgeslorpt, doch vloeijen over de wang, prikkelen den oogbol enz. en kunnen op deze wijze tot zeer lastige verschijnselen aanleiding geven. De traanklieren scheiden eene heldere, waterachtige vloeistof af, van een' eenigzins ziltigen smaak, welke behalve water, cbloorsodium, phosphorzure kalk en soda bevat. B. TRACHEÈN. (Zie Luchtbuizen). TRACHEOTOMIE {Luchtpijpsnede). Onder den algemeenen naam van keelsnede {bronchotomie) verstaat men de verschillende wijzen, waarop men de luchtwegen aan den hals opent. Het doel, dat men zich bij deze kunstbewerking voorstelt, bestaat daarin, dat men aan de lucht toegang tot de longen verschaft, of vreemde ligchamen, die van buiten in het strottenhoofd geraakt zijn, of voortbrengselen van ziekelijken groei, die zich daarin uitbreiden, uit den weg ruimt. In de vroegste tijden opende men de luchtpijp (Tracheotomia) en wel door middel van eene dwarse insnijding tusschen het 4de en 5de kraakbeen. Door de meeste chirurgen als eene gevaarlijke operatie beschouwd, geraakte zij in vergetelheid en kwam eerst in de XVIIde eeuw weder in gebruik, waarbij men de weefsels, die de luchtpijp bedekten, langsgewijze kloofde; later bezigde men den troiscart en stak dezen door alle zachte deelen heen in de luchtpijp. Het gebruik van den troiscart had waarschijnlijk zijn' oorsprong te danken aan de vrees dien men voor verbloeding koesterde, alsmede aan den spoed, die de kunstbewerking bij gevaar voor verstikking vereischt. Bauchot bezigde een' regten, zeer korten, platten, Richter en Beinl een gebogen troiscart, doch men heeft al deze instrumenten verlaten, daar zij of te naauw waren en dus spoedig verstopt raakten of ondoelmatig ingerigt waren, zoodat zij tegen de achterwanden van de luchtpijp aanstieten. Al de wonden die men in de luchtpijp maakte, verliepen in dwarsche rigting. Junker schijnt de eerste geweest te zijn , die eene overlangsche wond vormde. Tot op dien tijd opende men alleen de luchtpijp, Vicq d'Azyr gaf het eerst den raad om den band tucschen het schild- en ringvormig kraakbeen {lig. crico-Ihyre.oide.um), Dessault, om het schildvormig kraakbeen midden door te snijden. Sedert dien tijd heeft men er zeer over getwist of de T. dan wel de opening van het strottenhoofd {Larynyotomie) de voorkeur verdiende. Men eindigde met verschillende plaatsen tusschen het tong- en borstbeen voor te stellen, namelijk den band tusschen het tongbeen en het schildvortnig kraakbeen [membrana thyreohyoidea) (Malgaigne en Videl); het schildvormig kraakbeen in het midden (Dessault); ter zijde van dit laatste, er tevens een driehoekig stuk uitnemende (Foulhioux); den band tusschen het schild- en ringvormig kraakbeen (Vicq d'Azyr); met eene overlangsche insnijding van het ringvormig kraakbeen en de eerste kraakbecnige tingen van de luchtpijp (Aa-rynyo'tracheoiomie) (Buyer); do luchtpijp boven do schildklier (T. suprathyreoidea (Velpeau); de luchtpijp met doorklieving dor schildklier (Malgaigne); en eindelijk de luchtpijp in de fovea supra sterna lis {T. infrathyreoidea). |
Omtrent do plaats welke de voorkeur verdient, do gevallen waarin de T. is aangewezen en do wijze waarop zij moet worden ten uitvoer gobragt enz., raadplege men de handboeken, waarin do heelkundige kunstbewerkingen beschreven worden. B. TKACHYT is eene zamengestelde rotssoort en oen voortbrengsel van geweldige onderaardsche uitbarstingen, welke in de gedaante van kolossaio gewelven of klokvormige ophoopingen boven de openingen der aarde bleven liggen, uit wier binnenste zij zijn omhoog gestegen. In eene gemeenlijk grijsachtig gekleurde massa, liggen kristallen van zoogenaamd glazig foldspath, kwarts, mica, augiet en fijn ingesprenkold magneetijzer, terwijl dehoofd-bestanddeelen van het gesteente kiezelaarde, kleiaarde, potasch en ijzer-oxyde zijn. De benaming is afkomstig van het Grieksche woord trachvs (ruw) en aan het gesteente gegeven, wegens de ruwheid op het gevoel. Het komt vooral in oordon voor, waarvan de vorming op vroegere vulcanische verschijnselen wijst, zoo als in het Zevengebergte aan den Rijn , den Eifel, in Auvergne, Hongarije, op de Grieksche eilanden, op Java, in de Cordillera's van America enz. Aan den Chimboracjo en de Pinehineha bedraagt de dikte van Trachyt-massa's van 14,000 tot 18,000 voet. Het gesteente is gemeenlijk grijsachtig wit van kleur, doch somwijlen is het ook donker gekleurd, roodachtig, bruinachtig, zwartachtig en zelfs groenachtig. Van allo gesteenten vertoont het T. do menigvuldigste verscheidenheden , zoodat het moeije-lijk, zoo niet onmogelijk is, er juiste kenmerken van op te geven Gemeenlijk treft men de volgende verscheidenheden aan: 1°. Korrelig T., waarvan de grondmassa uit eene verbinding van afzonderlijke korrels van eene feldspathachtige geaardheid en somwijlen uit korrels van glazig feldspath (ryakolith) bestaat. Het is zeer broos, scherp op het gevoel en heeft van alle Tra-chytsoorten den meesten glans. 2°. Phorphierachtig T. ook trapp-porphier genoemd. In eene fijnkorrelige of digte grondmassa van T. liggen afzonderlijke kristallen van feldspath. 3°. Blazig T. bevat vele kleine, rondachtigo of hoekige, dikwerf in do lengte getrokken blaasruimton, waarvan de wanden deels als verglaasd, deels door kleine kristallen van vorschillendo mineralen bekleed zijn. 4°. Slakachtige T. De grondmassa hiervan bevindt zich in eenen half verglaasden, slakachtigon toestand, heeft eene schelpachtige breuk en vele blaasruimton. 5Ü. Digte T. Eene digte massa van eene splinterige breuk geeft, bevochtigd zijnde, oen' eenigzins thonachtigen reuk. 6) Aardachtige T. Eene aardachtige, weeko, dikwerf vorwryf-bare massa van T. die bij het bevochtigen een' sterkon reuk van thon geeft. Het gesteente is in het algemeen zeer vatbaar voor verwering. Het wordt dan murw en aardachtig. De feldspathkristallen vallen er uit en allengskens gaat het over in vruchtbare aarde, die voor den plantengroei zeer gunstig is. In sommige oorden wordt het gesteente aangewend tot het bevloeren van straatwegen en het bouwen van huizen; doch voor groote bouwwerken is het juist niet het geschikste materiaal, wegens de ligte verwering. Do Dom te Keulen, die uit het porphierachtig T. van den Dralhenfels in het Zevengebergte gebouwd is, levert daarvan een bewijs op. TRACT A AT. (Zie Verdrag). TRACTORIA. Eene soort van kromme lijnen, die de eigenschap bezitten dat de tangenten aan de onderscheidene punten, van het raakpunt tot aan het ontmoetingpunt met eene tweede, regte of kromme lijn, die geheel gegeven moet zyn en rigtlijn genoemd wordt, eene standvastige lengte hebben. Claude Per-rault stelde het vraagstuk aan Leibnitz tor oplossing voor. De T. ontstaan — namelijk die welke mot de rigtlijn in hetzelfde vlak gelegen zyn — als men een' draad van zekere lengte, aan hot eene einde met een zeker gewigt belast en mot het andere einde langs de rigtlijn voortbeweegt met eene kracht — gelijk Clairaut heeft aangetoond — die niet meer dan voldoende kan geacht worden, om de wrijving der belasting te overwinnen. Huygens heeft zich met die lijnen bezig gehouden, doch meer bepaaldelijk zijne aandacht gewijd aan de T., die de regte lyn |
13
tot rigtlijn heeft, en naar hem do fluyentsche T. genaamd is. Zy komt o. a. voor in zijne Opera Varia, TRADITIE. (Zie Overlevering), TRAFALGAR, een voorgebergte van de Spaansche kust, niet ver van Cadix, gelegen op 36° 9' 10'' N. Br. en G0 12' W. L. van Greenwich. Het heeft zijne vermaardheid te danken aan den , op den 228ten October 1805, op die hoogte geleverden zeeslag tusschen de Engelsche vloot onder Nelson, die aldaar sneuvelde en door Collingwood in het bevel opgevolgd werd, en de Fran-sche en Spaansche vloten onder Villeneuve, die daar eene geduchte nederlaag leden, terwijl de admiraal in handen van de Engelschen viel. De bijzonderheden van dien slag kan men vinden in de levensbeschrijvingen van Engelands grooten admiraal (zie Nel son). TRAGACANT {AstragnlUs), Dit plantengeslacht behoort tot de natuurlijke familie der Peulvruchten (Z^u/wznosae) en kenmerkt zich door een' vijftandigen kelk, eene vlindervormigebloemkroon met een' stompen kiel, terwijl do peul door den naar binnen geslagen rugnaad min of meer volkomen in twee overlangsche hokjes is verdeeld. Van de talrijke en gedeeltelijk door fraaije bloemen uitmuntende soorten van dit geslacht, groeijen de meesten in Midden-Azie en Zuid-Europa. In Duitschland treft men er slechs weinigen van aan. Van sommige soorten vnn T. verkrijgt men do Tragacant-gom, eene witte, gcelachtig-bruine, harde, taaije, reuk- en smakelooze gom, die in water zeer sterk opzwelt en dan eene dikke, taaije vloeistof vormt. Zij wordt vooral geleverd door de Astragalus verus% A. yutnmifer, A. creticus, en A. strobiliferus. Deze gom wordt in de geneeskunde, in dezelfde gevallen als de Arabische gom als verzachtend inwikkelend middel gebezigd. Zij maakt een bestanddeel uit van de offieinele pulvis yummosus, die uit gelijke deelen Arabische- en Tragacant-gom en witte suiker bestaat. De zaden van A, Balticus worden onder den naam van Zweed-sche koffij als surrogaat van kofiij gebruikt. B. TRAGOEDIE. (Zie Tooneel, Drama en Dramatische kunst). TRAJANUS (Marcüs Ulpius), een beroemd Romeinsch keizer, de zoon van een uitstekend veldheer van dien naam, die in den Joodschen oorlog onder Vespasianus het bevel voerde, en door dezen keizer tot hoogen rang en aanzienlijke waardigheden verheven werd. De jonge T. te Italica bij Sevilla in Spanje geboren, verzelde zijn' vader in eenen veldtogt tegen de Parthen aan den Euphraat, diende ook aan den Rijn, en werd zoowel om zijnen moed, als om zijn minzaam gedrag, algemeen hooggeacht en bemind, zoodat hij, toen de voortreffelijke keizer Nerva den troon beklom, door dezen, in het jaar 97 onzer tijdrekening, tot zijn' mederegent verkozen, als zoon aangenomen en tot Caesar verheven werd. T. nu 42 (volgens anderen 45) jaar oud, dwong aanstonds de Pretoriaansehe lijfwacht, om de moordenaars van Domitianus uit te leveren, en liet do hoofden der op-roerigen straffen. Na den kort daarop gevolgden dood van Nerva (in 98) beklom T. met algemeene goedkeuring den keizerlijken troon, en onderscheidde zich door goedertierenheid en minzaamheid jegens allen. Ten einde Rome van eenen genoegzamen voorraad van koorn te voorzien, stelde hij den invoer volkomen vrij, en bewerkte daardoor en door het aanleggen van magazijnen, dat deze stad Acgypte, bij eene aldaar ontstane duurte, van koorn kon de voorzien. Omtrent aanbrengers en verklikkers was hij onverbiddelijk gestreng, en bande allen, die onder de zachtmoedige regering van Nerva niet behoorlijk gestraft waren, naar hetzelfde onvruchtbare eiland, werwaarts de slagtoffers hunner boosheid onder Domitianus waren verwezen. Hij was ten uiterste matig en spaarzaam en kon daardoor zijne onderdanen van vele belastingen ontheffen, zonder de inkomsten van den staat te verminderen; gaf aan mannen van kunde en verdiensten den voorrang en vertrouwde hun de belangrijkste staatsbedieningen toe. Toen hij aan Saburanus, als pretoriaansch prefect, het ambtszwaard overhandigde, zeide hij: quot;Dit zwaard geef ik u ter mijner verdediging, zoo ik wel, maar om het tegen mij te gebruiken, zoo ik slecht regeer.Hij bezocht zijne vrienden aan hunne huizen even als een ambteloos burger; ver verwijderd van do weelde en overdaad van vorige keizers, was zijne leefwijze en waren inzonderheid zijne maaltijden hoogst eenvoudig, en ofschoon hij geene geleerde opleiding ontvangen had, kende hij echter de waarde der wetenschappen, was een hoogschatter van hare beoefenaars en logde boekerijen aan, zoodat die takken van letterkunde, welke onder Domitianus waren in verval geraakt, onder zijne bescherming oen' nieuwen bloei herkregen. Zoo vele deugden van dezen voortreffelijken regent, die alleen het geluk van zijn volk bedoelde, gaven den senaat aanleiding om hem den bijnaam van Optimus (den besten) toe te kennen; zelfs was de liefde en achting der Romeinen zoo groot, dat de senatoren na T.' dood, bij de troonbeklimming van eenen nieuwen keizer, dezen toewenschten, dat zijne regering gelukkiger dan die van Augustus, en nog beter dan die van T. mogt zijn. |
Onder zijne regering leefden Juvonalis en Martins; Tacitus de geschiedschrijver en do jongere Plinius, die hem in zijnen Panegyricus prees en met hem als stadhouder van Bithynië eeno briefwisseling hield, die ons in hot 10d0 deel zijner brieven quot;bewaard is, waren zijne vrienden. De groote bouwmeester Apollo-dorus van Damascus stichtte voor hem het uitgebreidste en prachtigste van alle keizerlijke Fora, naar hem Forum Trajani genoemd, waarop zijn ruiterstandbeeld, de Basilica Ulpia, de Bi-bliotheca Ulpia en de Trajaanskolom, welke in 114 opgerigt is en nog bestaat. Zij is 120 voet hoog, inwendig van een' trap voorzien, uitwendig met reliefs, die den Dacischen oorlog voorstellen versierd. Ook als krijgsheld onderscheidde zich T. gedurende zijne regering. Hij overwon de Daciërs en maakte hun land tot eene Romeinsche provincie, veroverde Armenië, onderwierp geheel Mesopotamië aan zijn gebied, sloeg in 115 eene brug over don Tiger, bragt geheel Assyrië tot onderwerping, zeilde met eene vloot de rivier af tot daar, waar zij zich in den Perzischen zeeboezem ontlast, en was de eerste en laatste Romeinsche veldheer, die haar bevoer. Do roem van Alexander zweefde destijds onophoudelijk voor zijnen geest, doch het mag niet ontkend worden dat hij zich langzamerhand door veroveringszucht liet medeslepen en de dierbaarste goederen van zijn volk alleen aan zijnen persoonlijken roem opofferde. Nadat hij verscheidene volken onder zijne heerschappij gebragt, do Parthen van het rijk afhankelijk gemaakt en hun eenen koning gegeven had, belegerde hij Atra, de hoofdstad van eenen Arabischen volksstam; doch moest het beleg opbreken en in 117 naar Syrië terugtrekken. Toon hij zich met zijn leger weder naar Mesopotamië wilde begeven, werd hij door eeno ziekte overvallen, die hem in Se-linus (Trajanopel) in Cilicië, kort daarna, in het 64Bt0 jaar zijns ouderdoms en het 208te zijner regering, uit het leven wegrukte. Zijn overschot werd naar Rome overgevoerd en onder do zoo even vermelde kolom begraven. Zijn opvolger Hadrianus begreep het grootste deel van T.' Oostersche veroveringen weder aan hunne natuurlijke bezitters te moeten overlaten. TRAJANUS (WAL VAN). Zoo noemt men eene door do Romeinen op bevel van keizer Trajanus opgerigte verdedigingslinie in Moesië (tegenwoordig Dobrudscha), bestaande uit twee of drie aarden wallen van 10 tot 18 voet hoogte. Deze wal strekt zich van Czernawoda aan den Donau oostwaarts acht mijlen ver tot Kustendji aan do Zwarte zee uit. Men heeft gemeend dat de wateren van den Donau vroeger door de vallei liepen waarin de wallen zijn aangelegd, en zelfs zegt men dat zij bij zeer hoogen waterstand nog wel do geheele vallei overstroomen , in allen gevalle halfweg tot aan het meer Karasou; doch anderen spreken deze meening tegen. Wanneer men nagaat dat de Donau van Rassova, een weinig hooger op gelegen , plotseling zijnen oostelijken loop verlaat en naar het noorden stroomt, en bij Galacz weder do oostwaarscho rigting aanneemt, 't geen een' omweg maakt van ongeveer 40 mijlen, dan moot men het vreemd vinden dat het project, om langs den W. v. T. een kanaal voor koopvaardijschepen te graven nog niet uitgevoerd is, te meer omdat de schepen dan bij den Russischen tol tevens de schrikkelijke branding vermijden zouden, die op den mond van den Donau gaat. TRAJECTORIA. De benaming T. is door Joh. Rernouilli gegeven aan zoodanige lijnen, die terwijl zij een willekeurig aantal gelijksoortige lijnen doorsnijden, te gelijkertijd aan eene ge-gevene voorwaarde voldoen. Tot toelichting van het gezegde zullen wij aannemen, dat Y = F (x , a) do vergelijking van het |
14
eerstgenoemd stelsel is. Door aan a achtervolgens verschillende waarden toe te kennen, zal men een aantal gelijksoortige kromme lijnen verkrijgen. Voorts willen wij aannemen, dat Y — f (3?) de vergelijking der T. is, en dat dezo zal moeten voldoen aan de eigenschap, dat do tangens van den hoek, waaronder zij de lijnen Y = F {x, a) suydt, op eene bepaaldo wijs afhangt van do coördinaten van het snijpnnt. De vergelijking Y = f (a) zal alsdan van de opgegovene voorwaarden moeten worden afgeleid. De wijze waarop zulks geschiedt kan hier niet behandeld worden, vermits daartoe bekendheid met de differentiaal- en integraal-rekening vereischt wordt. Euler, de Bernouilli's en Pem-berton zijn het voornamelijk, die zich met de beschouwing der T. hebben afgegeven. TUAMONTANA wordt door de Italianen do noordewind genoemd, omdat die van over de Alpen {trans monies) tot hen komt en ook de pool- of noordster {Stella tramontana) wordt door hen met denzelfden naam bestempeld, doordien zij voor hen aan gene zijde van de bergen schijnt en waarnaar de zeelieden hunne koersen rigten. Van daar het spreekwoord „zijne T. verliezenquot;, hetwelk gebezigd wordt, wanneer iemand zijne rigting of tegenwoordigheid van geest verliest. TRANCHE noemt men in de wapenkunde een wapenschild dat door eene regte lijn, uit den regter bovenhoek naar den linker benedenhoek loopendo, in twee doelen gedeeld is, b. v. dat van Utrecht: tranché d* ar gent et de gueules. TRANQUEBAR is eene stad en vesting op do kust van Co-romandel, in den staat van Tandjoor in Oost-Indië. Zij werd in 1620 door de Denen gesticht en bleef tot in 1845 (toen zij aan de Engelsche Oost-Indische compagnie overging) de hoofdplaats van de Deenscho bezittingen in Oost-Indië. Hot Deenscho gebied bevatte behalve do stad en het fort Dansborg, het vlek Porejaroe en 80 dorpen, welke do kroon gedeeltelijk pandswijze van den Rajah overnam, wien zij daarvoor 9G50 rijksd. betaald heeft. Het geheel is 20 □ mijlen groot en wordt door 20,000 zielen bewoond. T. is de zetel van een zendelinggenootschap, door koning Frederik den IVden, ter bekeering der Heidenen opgerigt. In het jaar 1706 gingen do eerste zendelingen van Kopenhagen derwaarts, doch hadden in het eerst met zeer vele zwarigheden te worstelen, tot dat zij eindelijk eene kleine, steeds toenemende gemeente verkregen. Van tijd tot tijd, door aanzienlijke sommen uit Denemarken, Engeland en Duitschland ondersteund, legden zij sedert oenen geruimen tijd eene eigene drukkerij te T. aan, in welke stad zich 5 Heidcnsehe tempels, eene Mohammedaansche moskee, eene Luthersche hoofdkerk met 2 leeraren , eene Deensche-, Malabaarsche-, zendelings- en eene R. Ca-tholieke kerk bevinden; gelijk ook in Porejaroe do zendelingen eene kerk voor die gezindheid hebben. Koninklijke Deenscho Luthersche zendelingen gaan tevens, in de overige dorpen en aangrenzende landen, gestadig voort met do bekoering der Heidenen; zelfs heeft men uit do Malabaarsche natie landpredikers , godsdienstonderwijzers en schoolleeraren gevormd en aangesteld. TRANSFUSIE. Onder T. verstaat men de onmiddellijke overbrenging van aderlijk of slagaderlijk bloed uit de vaten van het eene individu in do geopende ader van het ander. Met een therapeutisch doel werd deze kunstbewerking in 1667 het eerst door Denis verrigt. Daar men volgens de proeven van Dicffenbaeh do onmiddellijke T. van het eene individu op het ander naauwe-welijks mag ondernemen, omdat men het aderlijke bloed, wegens de traagheid waarmede het vloeit, niet uit eene ader van het eene individu in de ader van het ander door de huis kun leiden en niemand zich ligt eene groote slagader zal laten openen, terwijl eene kleine de benoodigde hoeveelheid bloed te langzaam oplevert, verkrijgt men de T. door middel van eene spuit als zoogenaamd middellijke T. {Transfusio infusoria). De hoeveelheid bloed die men inspuit, is verschillend; men heeft reeds 8—12 onsen met geringe tusschenpozing ingespoten. Men heeft deze kunstbewerking en wel zeer dikwijls met den gunstigsten uitslag verrigt na aanzienlijk bloedverlies, vooral na baarmoederbloedingen. Zoo heeft de hooglceraar Simon Thomas kort geleden nog eene T. verrigt, waaraan eene kraamvrouw, door bloedverlies op den rand van het graf verkeerende, van een'wissen dood werd gered. Neudörfer raadt do T. ook aan bij door langdurige verettering uitgeputte gekwetsten. Bij andere ziekten zoo als scheurbuik, bleekzucht, schijndood enz. bleef de T. moestal zonder gevolg. |
Do wijze waarop deze kunstbewerking moet verrigt worden, is in ieder chirurgisch handboek te vinden. B. TRANSITO-HANDEL. (Zie Handel). TRANSKAUKASIK is de algemeene naam, dien het Russisch gebied, tusschen de Zwarte en do Kaspische zee, ten zuiden van den Kaukasus draagt. Zoowel in de hooge oudheid, als gedurende den bloeitijd der latere rijken in Voor-Azië, onder de Arabieren en andere volken, waren deze streken niet zelden een voorwerp van twist. In vervolg van tijd werden zij nu eens door de Perzen, dan weder door do Turken onderworpen, tot dat Rusland, sedert den tijd van Peter den Groeten, als een derde mededinger optrad. De bergvolken in den eigenlijken Kaukasus wisten eeuwen lang eene zekere mate van onafhankelijkheid te bewaren. Bij den drang der volkeren van het oosten naar het westen speelde de bergachtige streek tusschen de beide binnenzeeën eeno voorname rol, en nog altijd spreekt men van een Kaukasisch menschenras , omdat men vermoedt, dat de blanke bevolking van Europa ten dooie langs dien weg herwaarts is gekomen en daar hare oorspronkelijke eigenaardigheden heeft verkregen en behouden. Do gemeenschap tusschen Rusland en het eigenlijke T. wordt onderhouden door vier bergwegen, onder welke tegenwoordig vooral twee zeer belangrijk zijn, namelijk de groote militaire weg, die door do beide engten Dariël naar Tiflis voert, en een andere weg, die langs do oevers der Kaspische zoo loopt. De bevolking in het gebergte is zeer gemengd. Van allerlei doortrekkende stammen zijn er sporen achtergebleven en anderen zochten er eene veilige wijkplaats tegen vervolging. Het gevolg daarvan is, dat men hier eeno zoo groote verscheidenheid van bewoners en talen aantreft, als op geene andere plaats der aardo. Tot de voornaamsten behooren doGeorgiërs, do Tscherkessen, de Abasen, de Tsehetschentsen, de Awaren, de Osseten, de Tur-komanneu, enz. Door de zorg der Griekscho keizers en der vroegere koningen van Georgië is het Christendom er verbreid, waarvan nog vele sporen worden aangetroffen, hoewel later de leer van Mohammed er den boventoon heeft gekregen. De Georgiërs, Suanen en Osseten heeten nog altijd Christenen, doch hunne godsdienst is door vermenging met Heidensche en Mohammedaansche gebruiken en bijgeloovigheden zeer verbasterd. Gelukkige oorlogen, door Rusland, ten zuiden van den Kaukasus , tegen Turkije en Perzië gevoerd, hebben in dio streken het gezag van den czar gevestigd, waartegen de bergvolken zich tot een niet zeer verwijderd tijdstip hardnekkig bleven verzetten, zoodat midden in het Russisch gebied in den Kaukasus eene niet onderworpen strook lag. Vrijwillig hebben sommige stammen zich geheel of gedeeltelijk onderworpen, anderen zijn door geweld van wapenen tot erkenning van het Russisch gezag genoodzaakt, zoodat er, vooral na de overwinningen in 1863 en 1864 door de Russen behaald, thans op eeno volledige onderwerping, ook der bergvolken uitzigt schijnt te bestaan. Natuurlijk zullen die streken, door langdurige oorlogen uitgeput, zich slechts trapsgewijze kunnen verheffen uit den rampzaligen toestand, waarin zij zich bevinden. Er zijn op velo plaatsen uitgestrekte wouden, en ten zuiden van het gebergte is een weelderige plantengroei, ofschoon het klimaat er strenger is, dan de breedte zou doen vermoeden. Zelfs in het dal, waarin Tiflis, de voornaamste stad van T. ligt, is niet zelden in Maart alles nog met sneeuw bedekt. Do bevolking van T. bestaat uit Georgiërs, Armeniërs, Perzen, Tataren , Russen, Turken, Joden en vreemde kolonisten, onder welken vele Duitsehers, die in den omtrek van Tiflis een aantal dorpen hebben aangelegd. Behalve Mohammedanen, vindt men er belijders van de Griekscho en de Armenische kerk. Alle opgaven betrekkelijk do grootte en do bevolking van T. zijn tot dusverre zeer onzeker. Met inbegrip der schatpligtige landen, worden do vier gouvernementen gerekend, als volgt: Derbent, met 514,000 bewoners op 490 □ mijlen; Koetaïs, met 540,000 bewoners op 645 □ mijlen; Tiflis, met 647,000 bewoners op 969 □ mijlen; Schemacha, met 6.34,000 bewoners op 1030 □ mijlen. Bovendien moeten do berglanden, die echter niet geheel tot T. behooren, op nagenoeg 2000 □ mijlen eene bevolking van bijna 1,000,000 zielen hebben. |
TRA.
15
THANSPADAANSCHE REPUBLIEK. Aldus heette, naar hare ligging aan de overzijde van de Po, die republiek, welke Napoleon Bonaparte ten jare 1796 na den slag bij Lodi in Oos-teni ijksch Lombardije stichtte. Even als de Cispadaansche aan do andere zijde van de Po had zij eene etaalsinrigting, geschoeid op de leest der Pranscho. Maar kort slechts duurde het bestaan dier beide Po-staten. Reeds ten volgenden jare werden zij tot eene Cis-alpijnsclie republiek vereenigd, om in 1805 een gedeelte uit te maken van het koningrijk Italië, dat in 1814 met den val van Napoleon ton onder ging. TRANSPIRATIE. (Zie Uitwaseming). TRANSPONEREN heet, in do muziek, een stuk uit den grondtoon waarin het is gezet, in eenon anderen grondtoon overbrengen, hetzij onder het spelen, hetzij in notenschrift. Staat het b. v. in G majeur, dan loopt het over één (F) kruis; doch schrijft of speelt men het één toon hooger, dan staat het in A majeur over 3 kruisen (F, C, G), en heet van G in A getransponeerd. TRANSPORT. Hierdoor verstaat men vooreerst het vervoer van allo krijgsbenoodigdheden, zoo als munitie, wapens, kleo-dingstukken, levensmiddelen, geld, zieken, gekwetsten, gevangenen, enz. Naarmate dit vervoer plaats beeft, onderscheidt men Transporten te land en te water. Ten tweede begrijpt men door het woord T. de gezamenlijke voertuigen met bespanning, bediening en lading , die tot het vervoer van eene zekere hoeveelheid buskruid, levensmiddelen, enz. benoodigd zijn. Indien oen T. tot bescherming troepen bij zich heeft, draagt het den naam van convooi. TRANSPORTEUR. Een mathematisch instrument, bestemd tot hel meten van hoeken. Het bestaat uit een' halven cirkel, van koper of hout met een liniaal, die de uiteinden van den boog vereenigd, en waarop het middelpunt is aangewezen. IJe omtrok is verdeeld in graden, halve graden en vierde-deelen van graden, soms ook van 5' tot 5', terwijl aan fijne Transporteurs ook wol een nonius gevonden wordt. TRANSSCENDENT noemt men hetgeen op eene aanmerkelijke wijs buiten en boven iets verheven is, zoo als God buiten en boven de wereld op eene oneindige wijs als hare oorzaak bestaat, volgens de monotheistische opvatting. Even zoo noemt men in het wijsgcerige die bespiegelingen T., welke boven het bevattings- en denkvermogen van den mensch gaan, en waarvan hij niets zekers kan kennen of vaststellen. Deze rigting heeft dikwijls in do wijsbegeerte plaats, en heeft soms ten gevolge dat men door do verbeeldingskracht verleid wordt de rede en het verstand te verlaten om In plaats van te redeneren volgens do wetten der logica, te pliantaseren en het gevoel en do verbeelding don vrijen teugel te vieren. Ook op hot gebied der godsdienst komt dit gebrek dikwijls voor, omdat men zich hier meestal niet vergenoegt mot een redelijk geloof, maar het bovenzinnelijke in zich zelf wil kennen en aanschouwen. T. en Transseendontaal zijn woorden van dezelfde afkomst en botoeke-nis, doch worden in do wijsbegeerte verschillend opgevat en gebezigd. Transseendontaal wil, voornamelijk in de Kantiaansehe philosophic, het oorspronkelijke in het kenvermogen beduiden, dat is: datgene wat in de menschelijke kennis en handelingen a priori bepaald is, en ten grondslag strekt aan de ervaring en de waarheden a posteriori verkregen, zoo als o. a. do begrippen van ruimte en tijd en dat der oorzakelijkheid met de cato-goriën des verstands, transscendentaal zijn. Omdat de wijsbegeerte in bet algemeen zich voornamelijk mot het oorspronkelijke van den menschelijken geest bezig houdt, is zij eene transscendentale wetenschap. Een transscendentaal onderzoek moet dus niet met een T. verward worden, ofschoon het ligt in eene transseendente bespiegeling kan vervallen, door zich niet streng aan de logische redenering te houden, maar zich door het gevoel en de verbeelding te laten wegslepen. Men vergelijke hiermede Immanent en Theïsmus, TRANSSEPÏ. (Zie Bouwkunst). |
TRANSSUBSTANTIATIE (Wezensverandering). Hildohert, bisschop van Tours, die in de XHd0 eeuw leefde, was de eerste, die dit middeleenwsch Latijnsclie woord bezigde tor aanduiding van heigeen volgens de loer der R. Catholioke kerk met de hostie of avondmnalsouwel plaats heeft op hot oogenblik der con-sceratie door den priester, namelijk, dat dit voorwerp, schoon het uitwendige voorkomen van oenen ouwel behoudende, in wezenlijkheid verandert in het waarachtig ligchaam en bloed van Jezus Christus, zoo als deze op aarde verkeerde. Deze letterlijke, zinnelijke opvatting van Jezus' bekende woorden: „dit is mijn ligchaamquot; (Matth, XXVI: 26) ontstond van lieverlede in de Westersche kerk, maar werd in de IXd0 eeuw in bepaalde bewoordingen voorgedragen door den monnik Pasehasius Rad-berlus. Zij vond in het eerst heftige tegenspraak, maar won al spoedig veld, ook als verheffingsmiddel van den priesterstand in de oogen des volks, zoodat paus Innocenlius de III110 hel leerstuk der T. op hot vierde Lateraansehe concilie in 1215 bekrachtigde. Ter ontwikkeling of verdediging van deze loer schreven Ilun-gerus. De veritute transsu/jstantiationis (JngoJstad 1 574); Launoi, /idponse a P. Ptneau, sur Varticle de la transsuhstantiation (Vamp;r\js 1581); Serge, De modo existendi Christi in eucharisliae sacramento (Lyon — eig. Napels — 1712); De Valentia, De Irnnssubslan-tiatione panis et vini in corpus el sanguinem Christi (Ingolstad 1587). Te harer bestrijding; Maresius, De nouitate et absurditate trans substantiation is (Groningen 1656); Molinaeus, Apologie de la sainte eene, contre la trans substantiation (Geneve 1608); Neshen, De transsubstantiatione (Amsterdam 1656); La Plaeelte, De I'autorite' des sens contre la transsubstantia'ion (Amsterdam 1700); Salmasius (Simplieius Verinus), De transsuhstantiatione (Genfcve 1608); Tlialmnn, De coena Domini, cl exegemn nontra transsnh-stantiationem (Zurich 1586). Historische behandeling van het leerstuk vindt mon in: Hosselaren, Historïa doetrinae de sacra coena (Upsala 1802); Kiesling, Historia concertationis de transsub-stantiatione (Leipzig 1754); Kohier, Historische Abhandlung üher die Krklarung der Worte des Erlösers in letsten Abendmahle (Mentz 1813); Maeheinccko, Patrum de praesentia Christi in coena Domini sententia (Heidelberg 1811); Waleh, Historia transsub.stan-tiationis pontijiciae (Jena 1738, hordr. in zijne Miscellanea sacra, Amsterdam 1704). TRANSVA ALSCIIE REPUBLIEK, oen der stalen in het zuiden van Africa, welke aldaar door oorspronkelijk Britsehe onderdanen gesticht en later door het Britsehe gouvernement als onafhankelijk erkend zijn. Het gebied der T. R. is eene vruchtbare landstreek , die zich ten noorden der Vaal-rivier of Kay-Gariep uitstrekt, en behalve granen, vruchten, suikerriet, katoen en andere voortbrengselen, ook goeden wol oplevert, daar zij voor do schapen- en veeteelt zeer geschikt is. Aan de oostzijde grenst de j T. R. aan de Portugeesehe bezittingen bij de Delgoa-baai, welke j dien ten gevolge in de laatste jaren ook van meer belang zijn geworden. De grenzen dor republiek in het binnenland zijn nog eenigzins onzeker. Zij heeft er Kaffers en andere inlandschc stam. , men tot naburen , van welke velen als arbeiders in de T. R. komen werken, hetgeen in cono niet geringe behoefte der nog altjjd sehaarsche bevolking voorziet. In andere opzigten b.iart do nabijheid van roofzuchtige en woeste stammen voor de jeugdige staten, die zich aldaar sedert kort gevestigd hebben , weder niet geringe moeijelijkheden. Voor Nederland heeft de republiek, aan gene zijde dor Vaal, even als do Oranje-vrijstaat, welko daaraan onmiddellijk grenst, oen eigenaardig belang, omdat zij, die er den grond toe gelegd hebben, van Hollandschen oorsprong waren, en uit dien hoofde op alles een' zekeren Hollandschen \ stempel gedrukt hebben. Hot bostuur is cr ropublikeinsch, doch de Nedorlandscho taal wordt er gesproken, en de Nederlandsehe Gereformeerde kerk is er de hoerschonde. Dit hoeft do ondersteuning der kolonisten uit Nederland ten gevolge gehad, waar 1 nog altijd betrekkingen met do oorspronkelijk Nederlandsehe be-[ volking worden onderhouden, en door het toezenden van onder-: wijzers, godsdienstleeraars en andore personen ten behoeve der Africaansche republieken gearbeid wordt. Tol de voornaamste plaatsen, welke allen nog van zeer late dagleekoning zijn, be-hooron Pretoriusstad, Lijdenburg, Rustenburg, Vrijburg en Pot-chefstroom. De eerste aanleiding tot de vestiging der republieken in Zuid-Afrioa werd gegeven door het misnoegen, dat de Hollandsehe boeren in de Kaapkolonie bezielde, nadat deze ton gevolge der staatkundige gebeurtenissen in het laatst der XVIII'1» eouw door de Britten veroverd, en in 1815 nan hen afgestaan was. Velo grieven maakten de Hollandsehe boeren, die in de kolonie woonden, afkeerig van het nieuwe bostuur, hetgeen in 1833 niet wei- |
16
Dig vermeerderd werd» toen de slaven zonder eene behoorlijko schaquot; deloosstelling werden vrijverklaard. De onwil steeg dermate, dat velen het besluit namen Iinnne woonsteden te verlaten en een ander verblijf op (e zoeken. Zij verlieten de kolonie in 1835 en zetten zicb in het tegenwoordige Natal neder, hetwelk niet tQt het grondgebied der kolonie werd gerekend. Toen de Britten ook daarop aanspraak maakten en dc uitgewekenen kwelden, door zelfs aanvallen der Kaffers uil te lokken, reisden do meeste boeren nog verder cn sloegen zich eindelijk ten noorden der Vaal neder. Bij een verdrag van 1848 werd die rivier als de grens van het Brit-sche gebied aangenomen, en bij een later verdrag, in 1852 door Protorius, den aanvoerder der boeren, met do Britten gesloten, werd do onafhankelijkheid dcrT.U. door dezen erkend. Vele boeren, ten zuiden dor Vaal gebleven, legden er den grond tot eene andere republiek, welker onafhankelijkheid do Britten tweo jaren later insgelijks erkenden. Peze draagt den naam van Oranje-vrijstaat (zie Oranje-Yrijsttiat). TliANSVERSALEN zijn, in het algemeen, snijlijnen; zoowel regte als kromme lijnen, die een stelsel van hetzij rogte betzij gebogen Ijjnen doorsnijden. De nieuwere meetkunst omvat de leer der ï. en der harmonischo snijdingen. Voornamelijk do Fransche wiskundigen, en van dezen meer bepaaldelijk Gamot, die een van de besten geweest is, hebben zich met dit gedeelte der nieuwere wiskunde bezig gehouden. Op de schalen, van welken men zich bedient, om opmelingen, naar een' bepaalden maatstaf, in teo-keningle brengen, zijn evenwijdige en transversaal-lijnen getrokken, waardoor men in do gelegenheid is, om met naauwkeurig-lieid geringe afmetingen op het papier to brengen. TRAPANI. De westelijkste intendantie van Sicilië voert dezen naam naar bare hoofdstad, oudtijds genoemd, gelegon aan den voet van den hoogen berg, tegenwoordig Monto Giu-liano, oudtijds Erjx geheten. Deze stad, welke zelve versterkt is, hoeft eene ruime haven, door het kasteel Golombaro verdedigd. De 25,000 inwoners van T. leven van visehvangst, hot graderen en zieden van zeezout, -verscheidene andere fabrieken en deu handel met fnbriekwaren cn producten van do vruehtbaro omstreken. Op de helling van den berg staat oen oud Saraceensch kasteel, opgebouwd van het puin eens tempels van Venus Eryeina, en een Carmeliten-klooster, waarin een wonderdoend Madonnabeeld bewaard wordt, dat telken jare vele vrome Gatholieken in bedevaart tot zich trekt. TRAPEZIUM heet in do meetkunst een vierhoek, van welken twee dor zijden evenwijdig, doch ongelijk zijn. Als eene der op-Btaande zijden de evenwijdige zijden onder regte hoeken snijdt, noemt men het T. regthoekig. Zijn de twee opstaande zijden aan elkander gelijk, dan heet do figuur een gelijkbeenig T. In het eerstgenoemd geval zijn de hoeken, grenzende aan de schoeve zijde, elkanders supplementen; doch alleen de regte hoeken aan elkander gelijk. In het laatstgenoemde geval, zijn do hoeken aan de basis even groot, en zoo ook de hoeken, grenzende aan de toplijn. De inhoud van het T. is gelijk aan het product van de halve som der evenwijdige zijden, met den afstand van deze. Men noemt wel eens al de vierhoeken, dio geene parallelogrammen zijn, trapeziën, en onderscheidt alsdan do evenwijdige trapeziën, met twee evenwijdige zijden, van de trapezoiden, van welke geen paar zijden evenwijdig is. De bovengenoemde bepaling is evenwel meer gebruikelijk. TRAPEZUNT, in het Fransch Trebisonde, in de Turkscho taal Tarabosan, is eene stad in Klein-Azië, in het tegenwoordig Natolie, in de Tnrksche provincie Amasan. Zij is de hoofdplaats van een' Paschalik; ligt aan de Zwarte zee tussehen twee hooge rotsen, en heeft eene grooto uitgestrektheid uit hoofde van de menigte tuinen, die zij bevat; zij telde ia 1835 slechts 20,000 inwoners, doch 'aun getal is sedert verdubbeld of volgens anderen driemaal zoo groot. De haven wordt door de schepen, die op de Zwarte zee handel drijven, voel bezocht, omdat zij eene der besten in deze oorden is; ook nemen reizigers dikwijls bunnen weg van Gonstantinopel over T. naar Erzerum, hetwelk er slechts 5 dagreizen van verwijderd is, en vervolgens naar Perzië. Sedert 1836 staat T. door stoomboolen in regtstreeksche gemeenschap met den Donau en Gonstantinopel. Men vindt er eene schcepstimnicrwerf, verwcrijen en koperslagerijen. Deze stad was eertijds in groot aanzien, toen zij in de XlIIdc eeuw deze-tel van bet zoogenoemde Trapezuntsche keizerrijk was. Alexius |
Gomnenus, een keizerlijk Grieksch prins, en voorheen hertog of stadhouder van T., trok na de overwinning van Gonstantinopel door de kruisvaders, in 1204, derwaarts en rigtto een prinsdom op, hetwelk zich over de landschappen Pontus en Golchis uitstrekte. Toen nu Gonstantinopel in 1250 weder verloren ging, namen do opvolgers van genoemden prins don titel van keizer van T. aan, waarvan de XIIli', en laatste, David Gomnenus, toen Mohammed de IP10 in 1461 do hoofdstad te water en te land had ingesloten, genoodzaakt was een verdrag tot overgave te sluiten en zich zeiven en zijno familie gevangen gaf. Zijn land word in het Turkscho rjjk ingelijfd; doch hij met al do zijnen, nadat do sultan hem to Gonstantinopel in triumf had rondgevoerd, ter dood gebragt. Later echter is de omstandigheid, dat hij met zijno goheelo familie zou zijn teregtgesteld, betwijfeld, en door Demetrius Gomnenus uit Gorsica, reeds in'1782 bij een decreet van Lodewijk den XVIllon voor een edel afstammeling der Byzantinische Gomnenen erkend, beweerd geworden, dat alleen 2 zonen van de 7 toenmaals met hunnen vader zijn omgekomen. TRAPGANS (Otis). De Trapganzen, of gelijk prof. Schlegel hen noemt de Trappen, maken eeno familie uit in de orde dor Stelt-loopers onder do Vogels; welke familie zieh onderscheidt door do volgende kenmerken: do bek is kort, aan de basis breed, naar de punt flaauwelijk omgebogen. De pooten zijn bijzonder tot loopen en niet tot waden geschikt, krachtig, met drie korte teenen en een net van kleine schubben op de scheenen. De nagels zijn stomp en broed. De vleugcis zijn niet groot en rond van vorm. De staart is tamelijk lang, breed en aan de zijden afgerond, gewoonlijk nit 20 pennen bestaande. De Trapganzen, die onder de Steltloopers do hoenders schijnen te vertegenwoordigen, zijn tamelijk groote of zeer groote vogels uit Europa, Azië en Africa, die gezellig leven op korenvelden en wijduitgestrekte vlakten, goed vliegen, doch niet zonder loop rijzen en zeer hard loopen kunnen. Hun voedsel bestaat in zaden, kruiden, insecten, slakken en dergelijken. Zij nestelen op den grond; het wijfje legt twee olijfkleurige eijeren, die met bruine vlekken geteekend zijn. De grootste Europeesche T. (CWs tarda L.), die in Noord-brabnnt en Zeeland wilde kalkoen genoemd wordt, heeft meer dan de grootte van den kalkoen. Het mannetje is in een' kring om den hals, op den rug, de staart en do dekvederen der vleugels geelachtig nootbruin met zwarte golfjes, op den kop en de vleugels, behalve de zwarte slagpennen, grijs, overigens wit. Zijne pooten zijn leikleurig, zijne oogen geel en kenmerkend zijn zijne snorren van lange, fijne, losse vederen. Het wijfje is veel kleiner, mist de snorren en is geheel grijs aan den hals. Vroeger wns deze vogelsoort zeer gemeen in ons land, maar tegenwoordig is zij zeer zeldzaam. Een zeer fraaije vogel is het volwassen mannetje van do kleine T. (Otis Tetrax L.), die echter niet grooter is dan een haan. Hij heeft op lijf en vleugels de kleuren van den vorigen en den schedel met den hals zwart en om dezen tweo sneeuwwitte banden, die met da zwarte vederen als een bonte kraag kunnen opgezet worden. Andere Trapganzen zijn in hot mannelijke geslacht versierd met kuiveij of aan beide zijden van den hals nederhan-gende waaijers van zachte en uiterst lange vederen. TRAPPEN VAN VERGELIJKING. De eigenschapswoorden hebben twee T. v. V., den vergelijkenden (comparativus) en den overtreffenden (superlativus). De eerste duidt eeno vergelijking aan van de hoedanigheid van een voorwerp met die van een ander, en wordt gevormd door bijvoeging van de woorden minder, zoo, evenzoo of niet zoo of door de achtervoeging van er; b. v.: voor de wet zijn de armen zoo goed als de rijken; de aardo is niet zoo groot als do zon; deze stad is fraaijer dan gene. De tweede of overtreffende trap duidt aan dat eene zaak of voorwerp eeno zeer hooge of de hoogste volmaaktheid heeft bereikt; hij wordt gevormd door do bijwoorden zeer, ongemeen, oneindig, enz. of door de achtervoeging van ste, b. v, een zeer geleerde man , de struisvogel is de grootste der vogels, TRAPPISTEN (De ordb deu). Eene kloosterorde in deR. Ga-tholieko kerk, die in gestrengheid van levensregelen allo anderen ver overtreft. Zij ontleent haren naam van de vermaarde abdy in het Fransche departement de l'Orne, die, oorspronkelijk ten jare 1122 door Rotran den Il'leD, graaf van Perehe gesticht, eerst |
naar eenige andere plaatsen van ons vaderland) wordt afgevoerd en aldaar door molens wordt fijn gemalen, welke benaming dient om het van het Amsterdamsche en Utreclitscho T. te onderscheiden, soorten die op eone kunstmatige wijze zijn bereid.
TRASIMRNE (Mkeu van). Dit moor, thans meer van Perugia genoemd, is merkwaardig door de nederlaag, welke Hannibal aldaar in het jaar 217 v. Chr. aan de Romeinen toobragt. Deze onder den consul Gajus Flaminlus volgden Hannibal, die hen op den weg naar Rome was voorgegaan, en die aan de zuidzijde van het meer eeno gunstige, mot heuvelen bedekte stelling had ingenomen. De lionfoinon, door eenon digteti nevel misleid, stieten onverwachts op den vijand, die hen aan alle zijdon uit hinderlagen aanviel. Er werd dapper gestreden en 15000 Romeinen, waaronder Flaminius zelf, lieten het leven bij dien strijd, die naar men zegt zoo hevig was, dat de strijders eeno plaats hebbende aardbeving niet opmerkten. Velen verdronken in het moer, terwijl een gedeelte zich doorsloeg, doch reeds den volgenden dag de wapenen moest nederleggen.
TRAÜN, eeno rivier in het Oostcnrijkscho Salzkammorgut en in het aartshertogdom Oostenrijk, ontspringt aan den voet dor Stiormarksche Alpen, treedt oven boven Ilallstadt do grenzen van het aartshertogdom binnen, vormt het Hallstadter en het prachtige Gmundener moer, ook Traunsee genoemd, en stort zich bij hot dorp Roitham , 2 uur van Lambnch, mot een' waterval van 42 voet naar beneden. Deze val werd door Sir Iluni-phrey Davy bijna gelijk gestold met dien van Schafïhausen, doch hij is veel minder breed en daarom ook minder grootseh. Daar de rivier reeds veel hooger bevaren wordt door do keizerlijke zoutschuiten, is ten hunnen behoeve naast deu waterval een houten kanaal of aquaeduet van 1250 voet lengte gemaakt, met sluizen voorzien, waardoor de schepen mot genoegzaam water om hen te dragon, afgelaten worden. In eeno minuut zyn de schuiten beneden. — De T. stort zich na oen' loop van 24 mijlen tegenover Linz in den Donau. — Traunkreis heette vroeger een district van Oostenrijk, tegenwoordig verdeeld in drie „Bezirks-hauptmonnschaften,quot; met name Steier, Gmunden en Kirehdorff.
TRAVANCORE, een staat in het zuidwesten van Voor ln-diii, die nog een eigen radja heeft, welke echter cijnsbaar is aan het Britsche bestuur. Aan do west- en do zuidzijde door den oceaan en aan do landzijde door de Britsche bezittingen en andere schatpligligo slaton begrensd , tolt het gebied van den radja, dat nagenoeg 200 Q mijlen groot is, ongeveer IJ millioen inwoners. Verreweg de meosten zijn Hindoes, doch men vindt er
j ook vele zoogenoemde St. Thomas-christenen, alsmede eenige R. Catholiekon en Protestanten. De bergachtige grond, die slechts gedeeltelijk ter bebouwing geschikt is, levert rijst, specerijen en verschillondo andere voortbrengselen op. Do eerste hoofd- en residentiestad is Trivanderam, do tweede T. Sedert 1793 staat het gebied van don radja van T. onder de bescherming der Britten.
TRAVE, eeno kleine rivier in het noorden van Duitschland, welke in het hertogdom Holstein, tussehen Eutin en Ahrensbook ontspringt, en zich by het naar haar genoemde Travomünde in de Oostzee ontlast. Hare geheele lengte bedraagt slechts achttien uren gaans. Zij stroomt door het Wardermeer en over hot gebied der vrije stad Lubeck, waar zij eerst de Steckenitz, en bij do stad zelve de Wacltnitz opnoemt, welke laatste uit het Ratzeburgermeer komt. Beneden Lubeck neemt do breedte aanzienlijk too, en bij hare uitwatering vormt de T. eene golf. In do laatste jaren is het vaarwater door kunst veel verbeterd, zoodat tegenwoordig alle stoombooten en zeilschepen van 16 voet diepgang de stad kunnen bereiken. Door een kanaal is de Steckenitz weder verbonden met de Dolvenau, die zich in do Elbe stort, hetgeen eeno gemeenschap met do Noordzee vormt. Hoe belangrijk do T. voor Lubeck is, kan uit do levendige scheepvaart dior stad worden opgemaakt, waar in 1803 meer dan 1300 zeeschepen aankwamen, metende gezamenlijk nagenoeg 92,000 last, waaronder 373 sloombooten, terwijl het getal dor uitgeklaarde schopeu daarvan weinig verschilde. Dc stad bezat in het genoemde jaar 55 eigen schepen, waaronder 14 stoom-boolen.
i TRAVERSE. Hierdoor verstaat men een' aarden wal gewoon-
3
17
aan do Cistorcicnsers toebelioovdo on Notre Dame. de la maison Dieu hoolto, maar later, wegons hare moeilijk toegankelijko ligging in een eng dal Ln Trappe, vaUleur word gennomd. In do XVIquot;quot; couw waren do kloostorgoeslolijken in dit afgelogon gesticht do schrik van den geheolon omtrek door roovorijen, sluipmoorden maagdenschennis, hetwelk dan ook een diep verval van hot tot op oen zevental monniken uitgestorven klooster, ton gevolge had. Toon de abdij ten jare 1C51 het eigendom van den toen nog zoor jeugdigen Rance (zie .fianc^) werd, daagde voor haar oene algelieele herstelling, zoo van do gebouwen als van de inrigting zelve. Er werden Benedictijnen van den strengen rogol in geplaatst, aan welker hoofd Rance, na verloop van zijn proefjaar, in 1662 als abt erkend werd. Dczo meende de losbandigheden zijner jeugd te moeten boeten door overmatige gestronghoid van leven, en voerde die ook in hot klooster in, gelijk zij mede later bij de T. in algemeen gebruilf is gebleven. Zij slapen op stroo en planken, staan 's nachts te 2 uur op en houden zich bijna do helft van het etmaal bezig mot bidden en mislezen, overigens met velden anderen arbeid. Spreken doen zij niet, behalve als zij bidden en zingen, of elkander met het: ntanento mori (gcdeiik te ttorven) begroeten ; wat zij noodig hebben te zeggen duiden zij door teeko-nen aan. Vleesch, boter, wijn of bier worden nimmer door hen genuttigd; hun voedsel bestaat in wortelgewassen , kruiden, vruchten en water. Hun gewaad bestaat in eeno donkerbruine pij op het bloote lijf; aan de blooto voeten dragon zij sandalen of houten zolen. Dczo gestrengheid maakt, dat somtijds boetelingen zich voor eenigen lijd bij hou voegen als zoogenaamdo Frires donnés. Een vrouwelijke tak der Trappisten-orde is te Ciacet in Frankrijk door prinses Louise de Condé gesticht.
Eone zoo overdreven orde kon slechts aan overspannen dwee-pcrij behagen, doch overigens weinig opgang maken. Slechts hier en daar hoeft zij dan ook enkele kloosters. De storm dor Fransche omwenteling van 1789 wierp in vele landen van Europa ook de Trappisten-kloosters omver; na de restauratie van 1814 hebben zij zich echter weder vermeerderd, en in 1851 heeft de abt Muanl in Frankrijk eeno afdeeling dezer ordo gesticht, die den levensregel eenigzins hoeft verzacht en welker loden zich vooral op het prediken toeleggen, waarom zy ook Trappisten-predikers genoemd worden.
Zie over deze ordo: Felibien, Description de l'ahbaye de la Trappe (Parijs IR71); Gaillardin , Les Trappistes lt;tn XIXm' siide (Parijs 1844, 2 din.); Marsolior, Vie de l'abbó de la Trappe (Parijs 1702, herdr. aid. 1703, 2 din.); Meaupou, Vie de l'abbé de la Trappe (Parijs 1702, 2 dln.); Ritser, Der Orden der Trappisten (Darmstadt 1833); Bistoire civile, réligieuse et litéraire de l'ahbaye de la Trappe (Parijs 1824).
TRAS of TUFSTEEN, bij ons ook bekend onder den naam van Duifsteen, noemt men zekere oude vulcanische tufvormin-gon, welke wegons hare bestanddoelen en zamonstelling bij uitnemendheid geschikt zijn tot bereiding van eeno tegen het water bestand zijnde metselspecie, zoo als voor sluiswerkon, regenbakken enz., bekend onder den naam van cemont (zie Cement). In de nabijheid van Andcrnaeh aan den Rijn en wel in hot Brohlthal en bij Pleit, vindt men tusscbcn dc hoogten van thon- en grauw-acko-schiefor de genoemde aldaar verbreide tufsoort. Het is eone aardachtige, grijsachtig gekleurde massa, die stukken en brokken van puimsteen, thonschiefer on slakken, verkoolde boomstammen en takken insluit. Scheikundige onderzoekingen hebben aangetoond, dat deze steensoort veel overeenkomst heeft met do vulcanische tuffen van Italië, aldaar bekend onder den naam van Pozzuolana en die voornamelijk bij do stad Pozzuolo aangetroffen worden; zoodat er geen twijfel bestaat, dat ook het T. zijnen oorsprong verschuldigd is aan de uitbraken van asch en puimsteen, welke, nadat zij in het water gevallen waren, zich mot slijk vermengden.
Volgens de scheikundige onderzoekingen van Kasteleyn bevatten de 100 doelen van het Andernachsche T.:
55 tot 67 doelen kiezelaarde,
27 „ 28 ,, kleiaarde, 0 „ 6^ „ kalkaarde en 8 „ Sl „ ijzer.
Het hier beschreven Andernachsche T. bij ons ook bekend onder don naam van Dordsche T. omdat hot uit de omstreken van Andernach grootendeols naar Dordrecht (hoezeer ook 1 X.
18
lijk !n de lengte loodregt op do rigting dor facen van eeuig werk aangelegd. Hoeft die face alleen ton doel, de achter haar opgestelde troepon tegon hot vijandelijke frontvunr te dekken, dan dienen do Trnversou om deze troepen tegen flank- of rng-vnnr te beschermen en worden in het oersto geval paraflanc (zijweor), in het laatst parados (rugweer) genoemd. Dikwyis bezigt men ook Traversen om de binnenruimte van eenig werk in verschillende doelen te splitsen en op die wijze te defileren, zonder den hoofdwal buitengewoon te verhoogen. In eene vierhoekige redoute kan men op deze wijze eene kruistraverse aanleggen , dat wil zeggen twee traversen, die elkander in haar midden regthookig doorsnijden. Men kan eene T. ook, ia plaats van haar uit aardo op to werpen, bij wijze van bedekte ruimte, zoo als eene caponnière daarstellen, in welk geval zij holle T. genoemd wordt. Zij wordt dan gebruikt tot berging van munitie, tot dekking der manschappen, die niet in dadelijke dienst zijn of men kan haar van schietgaten voorzien en zoodoende tot verdediging inrigten. Aan do Traversen, die in de sailllanten liggen en dus do beide faeeu dokken, geeft men veelal den naam van bonnettraversen. L. TKAVEIITIJN noemt mon eene digtoro verschoidonhoid van kalktufstcen. In do omstreken van Rome dnidt men al do nieuwe formatiën van kalksteen mot den naam van Travertino aan; waarschijnlijk is dit gesteente do Lapis tiburtims dor Ouden. Het is een bezinksel van kalksteen, dat te midden van den stroom van rivieren en watervallen plaats heeft, zoo als onder anderen bij Terni en Tivoli. Do trots zoowel van het oude als van het nieuwe Rome, het Coliseum en de wereldberoemde St. Pieterskerk , even als de vermaarde tompels van Pacstum zijn van T. gebouwd. De cotacombcn van de op zevon heuvelen gebouwde stad zijn uitgeholde Traverlijn-groeven. Hetgeen eene groote waardo aan dit gesteente voor de bouwkunst geeft, is, dat hot in do lucht eene groote hardheid verkrijgt, bgna onverwoestb#ar is en schier even lang kan duren als marmer. Het is de stevigste van allo kalkstecnachtige rotssoorten en dikwijls zoo hard, dat het verbroken wordende, klank geeft; evenwel bevat het ook holten en tussehenruimten, veroorzaakt door stengels en biezen, om welke de stof zich nederzet en die later niet zelden verdwijnen. Met don tijd neemt het onder den invloed van de zon dezer zuidelijke hemelstreek, eene ligtroode of eenigzins nanr ijzerroest gelijkende kleur aan, welke een indrukwekkend on antiek voorkomen geeft aan do overblijfselen der oude arcbitcetuur. Ten zuiden van Napels, aan den oever van eene groote baai, in eeno vallei met schoono borgen omgeven, bevinden zich do bouwvallen van het oude Paestum. Men ziet daar de overblijfselen van muren, uit blokken kalksteen gebouwd; maar de stad, welke die muren eertijds omringden, is sedert lang verdwenen. De Romeinsche dichters bezongen reeds de rozen van hare, thans woeste en onveilige omstreken. Men ziet daar de overblijfselen van drio tompels (nog in vrij goeden staat), de cenige getuigen van de voorby gegane pracht van het oudo Paestum; het zijn ontzettend groote steengovaarten uit T. gebouwd, welker holligheden thans tot verblijfplaatsen strekken van hagedissen, die er in verbazende menigte aanwezig zijn (zie Paestum). Overigens is het T. ocno zelfstandigheid, die nog heden ten dage onder het oog van den mensch gevormd wordt- In den omtrok van Rome is de ophooping van dit gesteente en hot daaraan verwante kalktuf van Tivoli zeer merkwaardig. Naast oen' diepen afgrond, waarin zich het water bij do tempels van Vesta en Sybil la nederstort, bestaan lagen tor dikte van 500 voet. Sedert zeer langen tijd graaft men daar steenon uit, die bouwstoffen leveren voor de trotschc gebouwen der eeuwige stad. TRAWANTEN, manen of satelliten. (Zie Zonnestelsel). TREBELLIUS. In de Romeinsche geschiedenis zijn eonige personen van dezen naam vermeld, als in hot jaar 67 v. Chr. een volkstribuin Lucius T. en in 47 v. Chr. oen ander. Naar T. Maximus, die in het jaar 62 u. Chr. onder do regering van Nero met Lucius Annaeus Seneca consul was, heeft het Senatuscon-sultum Trobellianum, dat over fidoicommissoa handelt, zijnen naam. — Onder de Scriptores h'storiae augustae wordt gerekend T. Pollio, die onder de regering van keizer Diocletianus, de levens beschreef der Valerianen, Gallienen, der 30 Tyrannen en van Claudius. |
TRE13IA, eeue snelstroomendo rogter-zijrivier van den Po, die ton noordoosten van Genua op do Apponijnen ontspringt, door Sardinië en Parma stroomt en boven Piacenza in den Po valt, is merkwaardig door den veldslag, wolkon Hannibal hier in hot jaar 217 v. Chr. aan de Romeinen leverde. In het eerste jaar van don tweedon Punischen oorlog, had de Romeinsche consul Scipio do overtuiging verkregen, dat Hannibal's ruiterij het overwigt op do zijne had. Daarom trok hij uit het vlakke land tuschen den Po en do Alpen terug en stelde zich achter de T., waar hij zijnen ambtgenoot Sempronius, die met troepen uit Sicilië teruggeroepen was, afwachtte. Scipio gaf den raad niets in het open veld te ondernemen, maar Sempronius, verblind door eenige onbeduidende voordeelen, die hij op de Carthagers behaald had, wist het oppergezag in handen te krijgen en besloot den vijand bij de eerste de boste gelegenheid aan te tasten. Hannibal, dio het karakter van zijnan tegenstander doorgrond had, maakte allo toebereidselen tot den slag en zond zijne Numidische ruiterij over do T. met last om de Romeinen uit het kamp te lokken en tot den strijd over te halen. Dit geschiedde; Sempronius viel de vijandelijke ruiterij aan, eerst alleen met zyne ruiterg, daarna met zijn geheele leger. Onder eene hevige sneeuw-jagt trokken dc Romeinen over de T. en daar zij geen voedsel genoten hadden, waren zij door honger en koude geheel afgemat. Hannibal, wiens troepen behoorlijk don maaltijd hadden genomen, stelde zijn leger in slagorde met de ruiterij en de olifanten op heide vleugels, cn Sempronius tastte hom vol zelfvertrouwen aan. Van beide zijden werd nu do strijd geopend, maar zoo als te verwachten was ten nadeele dor Romeinen , die uitgehongerd, vermoeid cn doornat waren. Hunne cavallcrie werd bij den eersten aanval verspreid en ook hun voetvolk, op beide flanken aangevallen, werd na een' hardnekkigen strijd op de vlugt gejaagd. Niet meer dan 10,000 Romeinen ontkwamen aan deze nederlaag. Nog is de T. bekend door don slag, welke aldaar den IBquot;1®quot; cn 19aei1 Junij 1799 tusschen 36,000 Russen onder Suwarow en 32,000 Fransehen onder Mac Donald geleverd werd, en die met de nederlaag der laatstcu eindigde. L. TKEBISONDE. (Zie Trapezunt). TREFLE of klaverblad, eene zeer gebruikelijke heraldische figuur, onderscheidt zich van de Tiercefeuille (zie Tiercefeuille) doordien de blaadjes steeds rond en met een steeltje verbonden zyn. TREIN. Hierdoor verstaat men de gezamenlijke middelen, welke een leger noodig heeft om do krijgsbehoeften te vervoeren, die strekken tot het behoud der slagvaardigheid, die het echter daarbij niet in het gevecht volgen, benevens de tot bediening dezer transportmiddelen noodige manschappen, die zooveel mogelijk op militairen voet moeten georganiseerd worden. Do transportmiddelen zijn gedeeltelijk bespannen voertuigen, ge-deeltelgk lastdieren. De manschappen bestaan uit voerlieden, paardenoppassers of geleiders der lastdieren en uit handwerkslieden. De laatsten dienon deels tot het onderhoud der wagens en tuigen, deels tot bediening bij do verpleging, zoo als bakkers, metselaars tot het houwen van veldbak-ovens, enz. Do T. staat onder het bevel van officieren en onderoflicieren, welke laatsten, in zoo ver zij by de handwerkslieden zijn ingedeeld, den naam van meesters-werklieden dragen. Om orde in den T. te brengen moet deze ingedeeld zijn; de afzonderlijke verschillende voorwerpen van het transport moeten van elkander gescheiden en do gelijkvormigen bijeengevoegd worden. Men onderscheidt alzoo 1°. De T. dor hoofdkwartieren en der troepon; de eerste vervoert alles wat tot instandhouding van de dienst behoort, als bagaadjo, archieven, enz. en dc andere is bij do troepen gevoegd om den noodzakelijksten voorraad aan kloeding en uitrusting, de noodzakelijkste hospitaalbehooften en een' zekeren voorraad aan munitie te vervoeren; 2°. De artillerie-transporttrein, die bestemd is om voorraad aan munitie cn artillerie-materieel van allerlei aard, even als vooraad-materieel voor de werkzaamhodeu der artillerie te transporteren; 3quot;. De pontontroin; 4°. De ver-plegingstrein, die verdeeld wordt in de zoogenaamde proviand-kolonnen en de veldbakkerijen; 5°. De hospitaaltrein, die de ambulances vervoert; 6°. De veldpost en 7°. De treinen van de intendance, in het algemeen voornamelijk bestemd om de bagaadje en al het materieel en de gereedschappen tot uitoefening dor administratie benoodigd, te vervoeren. |
TRE.
19
Als men nngaiit, dat bij cenc zoor spaarzame inrigting van den T. op elke lOOO man van oen leger, niet minder dan 26 tot 30 voertuigen en met inbegrip der rij- en rosorvcpaardeii ten minste 200 paarden komen, hetgeen voor een iogor van 100,000 man 2600 tot 3000 voertuigen uitmaakt, die op oen' weg achter elkander eene uitgestrektheid van 8 uren gaans zouden beslaan, dan kan men daaruit opmaken, welke giooto bezwaren de T. voor do bewegingen van een leger oplevert. Men verbeeldt zich meestal ten onregte, dat do ï. van do legers der oudheid zoor gering was. Bij de Grioksche legers had ieder burger één of meer bedienden bij zich; lederen tenten werden op lastdieren medegevoerd en het leger word gevolgd door eeno schaar niar-ketonters met levensmiddelen. Bij do Macodoniërs worden do behoeften zeer beperkt en do soldaat moest zooveel mogelijk zelf dragen; doch bij Alexander's veroveringstogten moest do T. zeer uitgebreid worden, daar al de gemaakte buit bonevens slaven en dieren medegevoerd worden. Een Romeinseh leger, al bestond hot alleen uit voetvolk, had, zoo als men dit tamelijk naauwkeurig kan berekenon , ten minste 170 paarden op elke 1000 man noodig, dus oven veel als men tegenwoordig voor elke 1000 man van eon goed geordend leger behoeft. Hoewel de Ouden geono artillerie in don tegenwoordigen zin van hot woord haddon, voerden zij toch ook hunne krijgswerktuigen benevens munitie, enz mede. Pontontroinen werden niet altijd, maar toch veelvuldig medegevoerd. In de middeleeuwen word de T. zoor aanzienlijk, omdat de ridders een groot aantal bedienden modenamen, terwijl do leenman zich zoer dikwijls voor weken en maanden lang van levensmiddelen moest voorzien. Ook in do legers der landsknechten was de legertros zeer groot en nog ten tijde van Montocucoli rekende men op 1000 man voetvolk, 33 bagaadjo- en marketenterwagens, behalve die voor officieren, voor het transport van voorraad , enz., zoodat men gemiddeld op 350 paarden per 1000 man kon rekenen. Ook in de latere legers van de XVIII(,e eeuw kan men dit cijfer als normaal beschouwen, hetgeen oen gevolg waa van de toenmalige wijze van oorlogen, die het medevoeren van tenten noodzakelijk maakte, alsmede vau do gestadige vormoerdering der artillerie. Eerst do Pranscho omwenteling en hare gevolgen voerden tot eene heilzame vermindering van den T; do tonton werden weggeworpen, de officieren in hunne behoeflen beperkt en het requisitie-stolsel in praktijk gobragt. Eerst in don nieuweren tijd is ton gevolge van latere uitvindingen en proeven eene strekking tot vergrooting van don T. te bespeuren. L. TREKKAS, eoue afgesloten ruimte, waarin men, terwijl het zonlicht door groote glasramen toegelaten wordt, de temperatuur van grond en lucht door kunstmiddelen verhoogt. Op deze wijze tracht men de gewassen dor heetoro luchtstreken ook in onze koudere te doen bloeijon en vrucht geven. Veelal ook wordt do ï. gebezigd, om inlandsche vruchten tot rijpheid te brengen in jaargetijden, waarin dit op don kouden grond onmogelijk is. Vroeger verwarmde men de lucht in de T. door middel van daartoe iogerigte kagchols, terwijl do aardo mot paardenmest vermengd werd. Daar de ondervinding echter leerde dat de verwarming der lucht op deze wijze mooijelijk op dezelfde hoogte te houden en de broeijing van de aarde door de paardenmest zeer ongelijkmatig was, zag men naar andere middelen om, ten einde den warmtegraad van lucht on aarde gelijkmatiger te kunnen houden. Te dien einde voorziet men een' bij do T. geplaatsten ketel van een dubbel stel pijpon, waarvan het eeno hooger, het ander lager geplaatst is, doch beiden beneden do oppervlakte van het daarin vervatte water uitkomen. Wordt nu het water in den ketel verhit, dan ontstaat er een voortdurende omloop. Het heetste water wordt door de bovenpijpon in de gohoele ï. rondgevoerd (verwarmt dus de lucht), om afgekoeld zijnde door de benodenpijpon (do aarde verwarmende) naar don ketel terug to vlooijen. Deze wijze van verwarming der T., van Engclscho vinding, wordt ook in ons vaderland mot voordeel aangewend. B. |
TREKKEN. Insnijdingen of groeven over do gohoele lengte van het binnenvlak van den loop der getrokken wapens aango-bragt en welke dienen om de juistheid van het schot te verzekeren. Men wil namelijk door die T. aan den kogel eeno standvastige wentelende beweging om zljno lengte-as doen aannemen. De helling der T. moot ten hoogste zoo groot zijn, dat het projeetiol do T. kan volgen, zonder er overheen te springen, en ten minstu zoo groot, dat het werkelijk eene genoegzaam snelle rotatie om zijne lengte-as verkrijgt. In do praktijk vindt men als maximum 1| en als minimum | omwenteling op de loopslengto, hetgeen nagenoeg ovoroonkomt mot 2 tot J omwentelingen op 1 Nod. el. In het nlgomeon is do kleinere helling tot op £ omgang (voor de longte van een infanteriegowecr) to verkiezen boven de grootere, daar zij bij meerder porcussiokraoht, eeno moer bestrijkende baan oplevert en hot gebruik van zwaardere ladingen toestaat, zonder dat daarbij tevens eene vermeerdering van den tenigstoot veroorzaakt wordt. Hoe korter do loop en hoe kleiner hot kaliber is, dos te sterker moet do holling zijn. Diepe T. zouden gunstig zijn voor geleiding van het projectiel, indien dat hen werkolijk volkomen vuldej is dit niet hot geval dan kan het kruidgas tussehon hot projectiel en do wanden van don loop doordringen, waardoor onregelmatige zijdeling-soho afwijkingen ontstaan; ook vermeerdoren zij de wrijving van het projectiel langs do wanden, veroischen moor ijzerdikto van don loop en moeten buitendien eeno betrekkelijk groote breedte bezitten. De gewone diepte is van 0,2 tot 0,5 streep, hoewel er geweren bestaan, waarbij die diepte 1,8 streep bedraagt. Do diepte kan over de goheele loopslongte onveranderlijk zijn of van do kamer naar de monding regelmatig afnemen (progressive T.). Deze progressive T. hebben vooreerst het voordeel, dat men de ijzerdikto van het vooreinde des loops kan verminderen cn tcu andere dat, vooral bij do geweren, waarbij het projectiel door do uitwerking der lading in de T. geperst moet worden, deze al is het niet dadelijk bij do kamer, dan toch bij do monding zeker geheel cn al gevuld worden. Nadoden zijn vermeerderde wrijving van don kogel in don loop, waardoor de aanvankelijke snelheid verminderd wordt, de moeijolykhedcn van hot aanbrengen dezer T., terwijl zij tevens spoedig aan do monding verdwijnen en niet opgefrischt kunnen worden. Het aantal T., dat zeer verschillend is, staat in verband tot hunne breedte en diepte. Het geringste aantal is twee. Bij weinig breode en ondiepe T., bewaart het projectiel hot best zijne oorspronkelijke gedaante, 't geon zeer belangrijk is; daarbij zijn zij gemakkelijker te vervaardigen. Een oven aantal T. is gemakkelijker en goed-koopor daar te stollen dan een oneven, omdat daarbij altijd tweo tegenover elkander liggende T. te gelijk kunnen ingesneden worden. Dit voordeel gaat ochtor moestal door eone minder zuivere bewerking verloren. Daarentegen merkt men togen het oven aantal T. op, dat daarbij altijd twee T. diametraal tegenover elkander komen te liggen, het projectiel bij het indringen daarin dus eeno dubbele diametrale uitzetting verkrijgt als bij hot oneven aantal, waarbij telkens tegenover den trok een veld (de ruimte tusschen 2 T.) ligt. Het gevoelen als ware dit oen nadeel dor oveno T., berust echter op eeno dwaling, omdat de uitzetting van den kogel gelijkmatig van het midden naar den omtrek plaats heeft. Hot meest worden 4 tot 5 T. gebezigd; 4 T. verdienen do voorkeur bij kleine kalibers, daar do volden dan nog breed genoeg blijven. Bij hot geschut bezigt men meestal 6 T., terwijl het grootste aantal dat men bezigt 14 bedraagt, mot uitzondering der haartrekken, die voor oorlogswapenen minder geschikt zijn. Zij bestaan uit zoor smalle, driehoekige, in groeten getale digt bij elkander liggende T. en zijn in don laatston tjjd bij do Armstrongkanonnon aangewend. De vorm der T. moet hunne volkomen opvulling mot het lood dor projectielen begunstigen, de grond van don trek mag geone scherpe kanten hebben , hetgeen het verwijderen van het kruidslijm zoor moeijelijk maakt; do kanten tusschen do T. cn de volden moeten soherp gotoekeiid zijn en wol dos te scherper, naarmate de T. vlakker zijn. waardoor het projectiel eeno vasto geleiding verkrijgt. De meest voorkomende T. zijn de concentrische, verdeeld in hoekige, afgeronde en relief-T., de excentrische en de boogvormige T. L. TREKVOGELS. Alzoo noemt men die vogels, welke op gezette tijden des jaars groote togten maken, togen don winter naar warmere, tegen den zomer weder naar koudere gewesten , go-lijk b. v. de zwaluwen, do ooijevaars. Bij tegenstelling noemt men dio vogels, wolke het gohoele jaar in dezelfde gewesten doorbrengen, b. v. de eksters, standvoffels. Men heeft dikwijls als oorzaak van het trokken dor vogels gebrek aan voedsel opgegeven, doch daartegen werd aangevoerd dat de moeste T. als zij vertrekken nog overvloed van voedsel vinden in do plant- |
20
THE.
son, die zü verlaten; Zoo trekken b. v. do ooijevaarB van ons in Augustus wog, terwijl or tot in December voor hen voedsel genoeg te vinden is. Voeg hierbij dat zeer velen, als de kwartels, snippen, allerlei andere steltloopers enz, by hun vertrek zoo' vet zün of zij in vet gepakt waren geworden, en eindelijk de waarnoming dat T. in kooijen gehouden, b. v. de wilde tortelduif, ofschoon overvloed van eten hebbende, zoo onrustig worden, tegen den tijd dat hunno natunrgenooten vertrekken, dat zij, vooral des nachts, hun kop en vleugels tegen de traliën der kooijen verwonden of stuk vliegen. Wanneer men dit alles overweegt, schiet ons niet anders over dan do oorzaak van het trekken te zoeken in zeker instinct, zekeren voor ons onverklaar-baren aandrang in deze dieren door den Schepper gelegd, tenzij men geneigd mogt wezen aan do T. eeno nog minder verklaarbare profetische voorkennis toe te schrijven. Hoe wil men door het aannemen van gebrek aan voedsel verklaren dat do zwaluw en do bijeneter tot op den 12° N. B. nog altijd de lust tot trekken behouden? Linnaeus meent echter dat or zekero andere invloeden als van ligchaamsbouw, transpiratie cn dergelijken in berekening moeten gobragt worden en Tiedemanu noemt de electrischo spanning van hot luchtruim als oen der agenten tot het trekken. Meer dan de helft der Earopocscho vogels behoort tot do T. Bij de ineosten trokken beide soksen, bij zoor enkelen b. v. do schildvinkon, alleen de wijfjes, waarom dezo vogelsoort door Linnaeus Fringilla coelchs genoemd is. Zeer merkwaardig is het ook dat vele T. eer zij henongaan, ofschoon zij roods geruimon tijd van hun nest verwijderd geloefd hebben, hot dan nog weder eens voor eonigo dagen opzoeken als om zich de plaats waar liet is, dos to boter in de herinnering te prenten. Ook komen do ooijovaars uit eene geheele streek oenige dagen te voren bij elkander, als hot ware om over do reis te beraadslagen. Eenige T. reizen dos nachts, anderen des daags, enkelen dag on nacht. Do eersten zijn do zwakkeren of die bij daglicht te veel kans van vervolging loopon; de laatsten zijn natuurlijk do sterkstcn in do vlugt. Bij dag vliegen dag-roofvogels, kraaijen, boomklovers, spcchton, kieviten, zwaluwen, leeuwerikken en andoren. Men zie voorts over de wijze van vliegen of zwemmen (want vele watervogels reizen bij verkiezing to water), over de rigting on deu duur van het trekkeu, enz. hot werk van Brehm don vader in de Isis voor 1828 en van Brehm don zoon, Lcbcn der Vüyd, alsmede C Cornelius, Die. Zhij- und Wand alhier amp;, (Bev-lijn 1865). TRELLIAKD of TKBILHAKD (Jean Bapïistb, graaf), bekend als bestuurder der Fransche republiek , was do zoon van oen' advocaat en word in 1712 te Brivos in het tegenwoordige departement Corrcze geboren. Hij studeerde te Parijs in de region, werd advocaat bij hot Parlement, en verwierf door zijne pleidooijen zulk eene vermaardheid, dat hij in 1789 door de hoofdstad naar de staten-gencraal werd afgevaardigd, In de nationale vergadering sloot bij zich bij de hervormingsgezinde partij aan, en nam ijverig aan de werkzaainhodcn deel. Na de sluiting der zitting werd hij voorzitter van liet oriininele gerogtshof in het departement Seine et Oise. In 1792 werd hij door do stad Parijs naar de conventie afgevaardigd, waar hij nevens Sieyfes zitting nam. Wol is waar stemde hij voor den dood des konings, maar mot de bepaling, dat de uitvoering zou worden geschorst. In 1793 erlangde hij eeno zending naar de westelijke departementen, waar men hem, na den val der Girondijnen, als een tegenstander van hot federal ism us gevangen hield. Nadat hij in vrijheid was gesteld, riepen hem de revolutie-mannen terug en beschuldigden hem van moderantismus. T. hield zich gedurende hot terrorismus als lid dor conventie nog al op den achtergrond. Na de gebeurtenissen van 9 Thermidor bowerkstolligdo hij inzonderheid do uitlevering van de dochter van Lodewijk don XVI-1™ Na de invoering van het directoire kwam hij in den raad der vijf-honderden, werd later voorzitter en toonde zich in die betrekking zoor heftig togen de royalisten, dio hij zelfs mot den dood dreigde. Den 20gt;tcquot; Mei 1797 werd hij voorzitter van eeno sectie van bet hof van cassatie. Spoedig werd hij door do regering als vredcsonderhandelaar met Engeland, naar liijssel gezonden. In October ging hij als gevol-magtigd minister naar Napels, en van daar naar het congres te |
Rastadt. Hier vortoofde hy slechts kort, zoodat hij in het bloedig lot zijner amhtgenooton niet deelde. In Mei 1798 word h|j in hot directoire gekozen, maar verloor reeds in Junij 1799 mot Merlin en Laréveillère die hoogo betrekking, omdat in den raad der vyf-honderden de strenge republikeinen do overhand haddon. T. sloot zich na don coup d'état van 18 Brumaire aan generaal Bonaparte aan. Deze als eerste consul benoemde hem tot voorzitter van hot hof van appel to Parijs en tot lid van don staatsraad, waarin hij, bij de nieuwe organisatie, belangrijke diensten bewees. Hij toonde zich daarna zoo getrouw aan Napoleon, dat dezo als keizer hom tot president dor commissie voor wetgeving, in don staatsraad benoemde en tot graaf verhief. In die botrekking was T. gvorig in het belang van hot regtswezen en in het bijzonder van do strafwetgeving werkzaam, [lij overleed den lBton December 1810. TBEMBLEY (AnnAitAM). Deze grooto natuurkundige werd in 1700 to Geneve geboren, en legde zich van zijne eersto jeugd af, mot oen gelukkig gevolg op do wiskundige wetenschappen toe. Tor uitbreiding zijnor konnis en tevens met hot doel om te trachten een ruimer bestaan te verwerven, begaf hij zich naar Holland, en word aldaar onderwijzer van den jongen graaf van Bentinck. Sedert 1736 beoefende hij inzonderheid de natuurlijke historie, waartoe hij door de schriften van Reaumur was aangemoedigd, en kwam reeds in 1740 op de ontdekking der merkwaardige natuurlijke geschiedenis van do zoetwator-polyp (Bydra), welk onderzoek hij sedert onafgebroken voortzette en met den gelukkigston uitslag bekroond zag. Wel was Loeuwonhoek de eerste ontdekker van dit geslacht (zie zijn' brief aan de koninkl. socioteit to Londen van 25 December 1702) en hoöft deze reeds de voortplanting door uitbottiug waargenomen; doch onderzoek en diersoort waren beiden in vergetelheid geraakt. Réaumur, wien ï. zijne waarnemingen mededeelde, schatte die op hare waarde en moedigde hem aan, om daarmede bestendig voort te varen, 't geen ten gevolge had dat T. zijne ontdekking publiek maakte in een werk, getiteld: Mé.moires pour servir a l'histoire d'un ijenre de Polypes d'em douce, a bras en forme de cornes (Leyden 1744 in 4° mot 13 platen gegraveerd door Lyonet [zie Lyonet]). Hierop vertrok hij naar Engeland, waar hem een jaargeld werd toegelegd, en ontmoette in Frankrijk by Reaumur en Jussien de zoo billijk verdiende achting. Zijn omgang was eenvoudig, edel, dienstvaardig, en hij bezat eon levendig gevoel voor al wat schoon, goed en nuttig is. Naderhand bevond hij zich in het gevolg van den hertog van Richmond op diens reis in Dnitschland en Italië; keerde eindelijk naar Genfcve terug en werd er lid van den grooten raad, huwde in zijne geboortestad, en werd oen uitmuntend opvoeder voor zijne kinderen, waarvan zijne Instructions d'un pere a ses enfanis, sur la nature et la réhgion, in 2 dln. ten bewijze verstrekken. De onoonighedon, welko in dien tijd zijne geboortestad verdoelden en tot welker bevrediging hij onophoudelijk, hoewel vruchteloos, pogingen aanwendde, bragten hem ten laatste in Mei 1784 ten grave. Verg. voorts: Mémoire historiqu» sur la vie et les écrits d' Abraham 7'. (Neufchïltel 1787 in 8°). TREMOLITH. (Zie Hornblende). TRÉMOUILLE (Louis de la), vicomte do Thouars, prins van Talmont, werd den 20«,quot;° September 1460 geboren. Als paadje word hij aan het hof van Lodewijk don XI11®11 opgevoed, streed in 1477 voor het eerst in Borgondië onder zijnen oom George de la T., heer van Craon, en ondorschoiddo zich in de volgende jaren zoodanig dat hij reeds in 1488 een zelfstandig bevel over ecu Fransch leger in Bretogno voerde. Behalve zijne militaire talenten, toonde hij hier ook groote staatkundige bekwaamheden, zoodat hij dan ook later afgezant bij keizer Maxiniiliaan en bij paus Alexander don VIaen werd. In 1494 begeleidde hij Karei den Vllpien op zijn' verovoringstogt door Ilalio naar Napels en even zoo bij don terugtogt naar Frankrijk, waar hij hoofdzakelijk den moeijelijken overgang van het leger en vooral van het geschut moest leiden on in deu slag bij Fornova (6 Julij 1495) de achterhoede aanvoerde. De aldaar bewezen dapperheid werd beloond met de betrekking van luitenant generaal der provinciën Poitou, Angoumois, Saintonge, Aunis, Anjou en Bretagne, nadat Karei de VIII8'0 hem reeds tot opperkamerheer en ridder der orde van St. Michiel benoemd had. Na don dood van Karei den Vin,ten in 1498 zond Lodewijk de XII,le hem naar Lombardije tot onder- |
TUK.
21
stenning van Trivulzio, om hot liertogjom Milaan, dat reeds eens verovord was, andermaal aan Sforza te ontnemen. Deze, die bij Novarra door zijno troepen verraden was, werd gevangen genomen en T. daarvoor mot het gouvernomont van Borgondie beloond. In 1502 werd hij admiraal van Guyonne en spoedig daarop admiraal van Bretagno. In het volgende jaar zond Ijodewijk hem nogmaals naar Italië om versterking naar Napels tc brengen. Hij werd ziek op dezen togt en berokkende daardoor groot nadeel aan de Fransche wapenen, daar deze togt geheel mislukte. In 1509 volgde hij Lodewijk den XIldon in den oorlog tegen Venetië en streed bij Aguadello aan het hoofd der Gasconscho infanterie. Vier jaren later werd hij door de Zwitsers bij Novarra geslagen en verpligt met zijn leger naar Frankrijk terug te trekken. Door de verdediging van Dijon wist hij evenwol hunne vervolging te staken. Toen Frans de Iquot;0 den lat0quot; Januarij 1515 den Franschen troon beklommen had, hervatte hij onmiddellijk don oorlog tegen Milaan, dat hij als zijne regtmatige erfenis beschouwde. T. volgde hem daar en woonde den slag van Maregnano bij. In 1522 en 1523 verdedigde T. Picardië tegen do keizerlijken en later in 1524 Provence togen den inval van don connotable van Bourbon, dien hij dwong hot beleg van Marseille op to breken. Van hier volgde T. Frans den IHttn, wien hij vorgeofs had afgeraden den togt te ondernomen, in 1524 naar Lombardije en werd door dezen tot stadhouder van Milaan benoemd. Terwijl Pavia belegerd werd, herhaalde hij dikwijls zijnen raad om den terugtogt aan te nemen en had om zoo te zeggen een voorgevoel van den treu-rigen afloop dier onderneming. In den slag van 24 Februarij 1525, waarmede dit beleg eindigde, sneuvelde T. en ontging daardoor het bedroevonde gezigt van do gevangenneming des konings en do nederlago zijner landgenooten. Men zie over hem: Jean Bouchet, V/e de touts de la T. (Parijs 1527). L. TREMULANT (Ital. Tremolo) beet iu do muzikale uitvoering dat bovendo of tikkende geluid der toonen, hetwelk bij stryk-instrumonten teweeggehragt wordt door snel tikken met den vinger op de bespeelde snaar, en op de piano en dergelijke instrumenten door snelle tikken op do toots, Op de orgels, ten minste op do grootoren, heoft men een registerknop, T. getee-kend, die met oenen toestel in verbinding staat waardoor eene soortgelijke trilling wordt teweeggebragt, doch dio tog-enwoordig niet moer in den smaak valt, hoewol zij, wel aangebragt, eene treffende werking kan doen. TRENCK (Pkans , Baron von der), bekend geworden als de aanvoerder van oen Oostenrükseh corps Pandoeren, behoorde tot een geslacht, dat uit Pommeren afkomstig was. Hij werd in 1714 te Keggio in Calabrië geboren, waar zijn vader zich als luitonaut-kolonel bij de Oostonrijksche troepen bovond. Reeds vroegtijdig onderschoiddo hij zich zoowel door ligchamo-lijke schoonheid en kracht als door velorloi buitensporigheden. Ofschoon hij door zijnen vader tot eeno protcstantsche familie behoorde, werd hij te Oodemburg door do Jezuïten opgevoed, en trad daarna op zeventienjarigen leeftijd in de Oostenrijkscho krijgsdienst. Wegens allerlei twisten on avonturen, die zelfs na zijn huwelijk voortduurden, moest hij niet alloeii de dienst, maar ook hot Oostenrijksch gobiod verlaten. Een' tijd lang streed hij in de geledoren van den Russischen generaal Munich, die hem niet ongenegen was. Uit Rusland gevlugt ten einde de straf voor een militair vergrijp te ontgaan, keerde hij naar Oostenrijk terug, waar Maria Therosia, ondor den drang der omstandigheden, zijn aanbod tot hot oprigten van een vrijcorps, bestaande uit zoogenaamde Pandoeren, aannam. Aan het hoofd dier boude, welke zich door hare woestheid kenmerkte, was hij een' steun voor het leger dor vorstin, doch tevens de oorzaak van vele gruwelen, die op zijn' last of onder zijn toezigt bedreven worden. Nogtans werd hij door sommigen als eon held on een wijsgeer vereerd. Eindelijk waren de klagten over hem geuit van dien aard, dat hem op last van Maria Thoresia een crimineel proces werd aangedaan. Het over hom uitgesproken doodvonnis werd echter veranderd in eene levenslange gevangenschap op don Spielberg, waar hem een doel van zijne fortuin en zekere vrijheid, b. v. tot het schrgven van brieven werd gelaten. Sedert word hij vroom en liet zich in do ordo der Capucijnen opnemen, zoodat bij in 1749 als monnik overleed. Op zijn verlangen werd hij in du abdij begraven, aan welke hij rijke geschenken vermaakte, moencndo op die wijze „den duivel te foppenquot;, zoo als hij dit in zijn testament uitdrukte. |
TRENCK (Fuederik, Baron von der), een neef van don ge-molden Pandoeren-overste, overtrof dezen in talonten en edelaardigheid van karakter, doch had een'niet minder zonderlingen levensloop en een nog rampspoediger einde. Hij was in 1720 te Koningsbergen geboren, trad op veertienjarigen leeftijd in Pruis-sisehe dienst en word vier jaren later benoemd tot ordonnans-officier van don koning. Uithoofde van eene geheime verstandhouding met zijnen neef Frans, don aanvoerder dor Pandoeren, of wol uithoofde van een' verboden liefdehandel mot een lid der koninklijke familie, word hij naar de vesting Glatz gebannen, van waar hij bij herhaling poogde te ontvlugton, hetgeen hem in 1747 ten laatste gelukte. Nu begaf bij zich in keizerlijke dienst, word echter later, terwijl hij zich op Pruissisch gebied bevond, gegrepen on to Maagdenburg gevangen gezet. Zwaar geboeid werd hij aldaar bewaakt, totdat hij in 1703 na hot einde van don zevenjarigen oorlog zijne vrijheid terugkroeg. Gedurende de reizen, die hij nu ondernam, word hij wegens den toon, die zoowel in zijne gesprekken als in zijne goschrifton heerschte, meermalen in moeijolijkheden gewikkeld en verloor dien ten gevolge ook een groot gedeelte van zijn vermogen. Nadat de revolutie in Frankrijk was uitgebroken, droef zijn onrustige geest hem naar Parijs, waar hij als vreemdeling verdacht word en in 1794 hot leven verloor onder do guillotine. Hij liet eono beschrijving van zijn' eigen levensloop na en vele andore geschriften in proza en poëzy, deols van wijsgeorigen aard, die voor zijn vernuft pleiten en voor eene bekwaamheid, die hom ondor andere omstandigheden eeno alleszins eervolle loopbaan als schrijver en krijgsman bad kunnen banen. ÏRENTE(CONCILIE VAN), Deze vermaarde korkvergadering wordt aldus genoemd naar do stad waar zij geopend en gesloten is, en ook do moesten van haro zittingen gehouden heeft. Trente ligt in Tyrol, in oen vruchtbaar dal aan den linkeroever der Etsch; het heoft omtrent 10,000 inwoners, die meestendeels hun bestaan vinden in fabrieken , vooral van zijdon stoffen, in wijnbouw en doorvoerhandel. Onder do gebouwen is het merkwaardigste do kerk van Santa Maria Maggioro, geheel van rozerood marmer, met oenen hoogen toren en oen voortroft'elijk orgel. Het meest ochtor verdient deze kerk molding, omdat zij de portretten bevat van al do leden van het concilie, dat in dit gebouw den 13aen December 1545 geopend word. Door paus Paulus den IIId0quot; op aandringen van keizer Karei den Vdt,Igt; zamonge-roepen, ton einde de misbruiken in de kerk to herstellen en al-zoo den weg te banen tot heeling dor wonde aan de kerk door de reformatie geslagen, was het juist door toedoen van don paus en zijno medostanders , dat het concilie zeer weinig aan dat vooropgezette doel beantwoordde, maar van den aanvang af zich bepaalde tot weinig beduidende bepalingen en hooghartige vor-oordeeling van ketterijen, terwijl de uitspraak, dat do kerkelijke overlevering gezag hoeft in zaken van godsdienst, weinig geschikt was om don vredo in do kerk en do terugkeoring der horvormingsgezinden in haren schoot te bevorderen. Nadat de kerkvergadering zich ruim eon jaar had bozig gehouden met zich over de leerstukken te verklaren en banbliksems naar andors-donkondon te slingeren, word zij op pauselijken last den U110quot; Maart 1547 naar Óologna verlegd, zeer tegen den wil dos keizers, hetwelk dan ook aanleiding gaf, dat sommige prelaten naar Italic vertrokken, anderen te Trente bleven, wolk geschil daarmede eindigde, dat do paus bij bulle van 17 September 1549 do kerkvergadering ophief. Doch zijn opvolger Julius do IIIao gaf, kort na zijno aanvaarding van de driedubbele kroon, in 1550 last tot heropening van het concilie, nu weder te Trente. Naauwolijks een jaar na die heropening echter, welke don l,,eu Mei 1551 plaats had, werd het concilie door den loop der zaken in Duitschland gedrongen, om den 28»ll!u April 1552 op een reces van twee jaren te scheiden, welke twoe zich echter tot acht verlengden, daar paus Plus de IVde eerst in 1500 pogin gen aanwendde om do kerkvorgadcring voortgang te doen hebben, Thans ondervond de pauselijke stoel krachtige tegenspraak, zoo van de zijde des keizers als van die van Frankrijk, dio, beiden doordrongen van de noodzakolijkheid van krachtige ver-boteriugen in de kork, evenzeer overtuigd waren van den onwil |
22
dor goostolijklicid om er de hand aan to slaan. Do beide go-noemde mogendheden versterkten do tegen do curio van Konie gerigto party door do zending van ecnigo bisschoppen, torwyi l{ome zijnerzijds het houden van zittingen en het afdoen van zaken zooveel mogelijk op do Inngo baan trachtte te sclmivcn. Ten laalsto werd do rooks van dogmatische besluiten geëindigd met het vervloeken van allo ketters, zoodat het bleek dat deze met zooveel ophef zamengeroepen en zoo lang gerekte kerkvergadering ten slotto het bewaren van de eonhoid en het herstellen van den vrede der kerk geliocl en al onmogelijk gemaakt had. Do besluiten van dit concilie, door 255 prelaten oiiderteo-kend, werden door den paus den 26quot;quot;quot; Januari) 1664 bekrachtigd en in do R. Catholieko lauden ten deele gaaf aangenomen, met name in Italië, Portugal en Polen, ten deele door de rijkswetten beperkt in Spanjo, ten deelo ernstig wedersproken in .Frankrijk, Duitscliland en Hongarije, welke evenwel van lieverlede de dogmatische uitspraken van het concilie aannamen. Paus Sixtus do V110 stelde ten jure 1588 eene congregatie van cardi-nalen in, belast met de taak om de besluiten van het ï. C. uit te leggen en te verdedigen. Velo uitgaven bestaan er van do besluiten der Trentsche kerkvergadering. De eerste op last van den paus door P, Manutius bezorgd is getiteld: Canones et decrela s. oecuminici s. generales concilii Tridentini (Rome 1564). Deze thans hoogst zeldzame uitgave werd nug ten zelfden jare gevolgd door drukken te Antwerpen, to Leuven en te Keulen. Een bibliographisch verslag van andere uitgaven geeft Waleh Btbl. Theol. I, 407. De laatste, zeer naauwkeurige en critische, ook voorzien van do pauselijke bullen op het concilie betrekking hebbende, is bezorgd door Streitwolf en Kiener, Libri symbolici ecclesiae catholicae (Göttingon 1846 2 dln). De breede lijst der bestrijdingen van de decreten dor Trentsche vaderen, door Protestantsche godgeleerden, met de verweerschriften daartegen door Roomsche schrijvers, niet kunnende opnoemen in het enge bestek van dit art., verwijzen wij medo naar Waleh, t. a. pi. II, 269, 276; gelijk ook naar hetzelfde biblio-graphische werk, III, 857 voor do schriften over do geschiedo-nis van het T. C., waaronder vooral uitmunten Sarpi, Istoria del concilia Trideniino, menigmalen uitgegeven (zie Sarpi), het eerst Londen 1619, tegen wcllt, met onpartijdige waarheidsliefde geschreven werk Pullavicini geheel in den geest des pansdoms eene Istoria del concilia Trideniino (Rome 1656, menigmalen herdr.) schreef. Bijzondere vermelding verdient ook nog Mond-ham, Memoirs of the council of Trent (Londen 1834), dewijl het uittreksels bevat uit 28 doelen handschrift, door lord Guilfort in Italië verzameld. De jongste Geschiedenis van het concilie van Trente, eene dor beste tevens, leverde Bungener (Ned. vert. Zut-phen 1848, 2 dln.). TRENTSCI1IN, een comitaat in Hongarije, hetwelk op 73 □ mijlen ruim 213,000 bewoners heeft. Het is bergachtig, doch heefteen' vruchtbaren bodem , die door de Waag besproeid wordt, en graan, vruchten, vlas en hennip oplevert. Er is veel houtgewas en do veeteelt wordt er met goeden uitslag gedreven. De reeds genoemde rivier is zoowel voor den handel ais voor de vischvangst van belang. De bevolking houdt zich meest met landbouw en veeteelt bezig, doch vervaardigt ook eenige geweven stoffen. Het mineraalrijk levert er ecnige steenkolen en er zijn talrijke andere delfstoffen en warme bronnen. Do gelijknamige hoofdplaats ligt aan de Waag, welker oevers aldaar door eene bonten brug verbonden zijn. Zij telt slechts 3600 inwoners, heeft verscheidene kerken en is rijk aan geschiedkundige merkwaardigheden, onder welke het oude slot T. op eene hoogo rots, waarin zich een put bevindt, die ter diepte van nagenoeg 200 meters is uitgehouwen. Twee uren ten oosten der stad liggen bij het dorp Tepliez de naar haar genoemde baden, welke den Romeinen reeds bekend waren en jaarlijks door meer dan twee duizend badgasten bezocht worden. TREPANEREN (Trepanaiio). Onder T. verstaat men in het algemeen bet doorboren van een been door midddcl van de ronde of trepaanzaag. Ofschoon dit werktuig ook wel gebezigd wordt bij ziekten van het borstbeen, schouderblad en in zeer enkele gevallen bij aandoeningen van lange beenderen, zoo dient het gewoonlijk om een stuk uit het schedelgewelf te boren, van waar do naam van panboring. |
De Trepanatie of panboring {trepanaiio cranii) is eene der oudste kunstbewerkingen, die reeds door de priesters van Aesculapius zou verrigt zijn. Hippocrates kende den perforatiof- en kroontrepaan. Tot op Heliodorus venigtte men de trepanaiio meestal met den perforatlof-trepaan, en bezigde alleen de trepaan-kroon, wanneer men het gehecle ziokelyk aangedane gedeelte daarmede kon wegnemen. Na Galenus geraakte deze kunstbewerking geheel in verval, tot dat in de XVde eeuw Gny de Chauliae haar weder invoerde, waarop zij in Frankrijk en Italië dikwijls verrigt werd. Johann Lange maakte haar in Duitschland bekend. Van dien lijd af hebben al de uitvindingen in deze kunstbewerking enkel betrekking gehad op den toestel der instrumenten, die herbaaldo malen eene ontzaggelijke uitbreiding verkreeg, doch even dikwijls weder vereenvoudigd werd. Eene oven groote verscheidenheid bestond er in do aanwijzingen, die het eerst door Ambrosius Paré naauwkeuriger vastgesteld zijn. Ook na Paré liepen de beschouwingen over do gevallen, waarin het T. noodzakelijk was, zeer uit een, zoodat er ten laatste twee lijnregt over elkander staande partijen ontstonden, waarvan do eene bij alle beleedigingon van het hoofd zonder onderscheid trepaneerde, de andere daarentegen deze kunstbewerking onvoorwaardelijk afkeurde. Tusschen deze beide partijen vormde zich eene gematigde, die zich tot nu toe heeft staande gehouden en aan de trepanatie de plaats, die haar in de reeks der kunstbewerkingen toekomt, heeft aangewezen en de gevallen, waarin zij verrigt moet worden, naauwkeurig heeft doen kennen. Do ijverigste voorstanders van het T. gingen zoo ver, dat zij deze kunstbewerking onschadel'uk noemden, haar als voorbehoedmiddel tegen de'gevolgen van uitwendige beleidigingen van bet hoofd aanbevalen en als diagnostisch hulpmiddel aanprezen, om zich zekerheid te verschaffen omtrent het al of niet gevaarlijke der beleediging. Bovendien werd deze operatie verrigt tegen chronische hoofdpijn (Panaroli), tegen vallende ziekte (Marehetti) enz, ziekten waartegen zij niets vermogt. Hoe weinig gevaarlijk sommige heelkundigen het T. achtten, moge daaruit blijken, dat Stalpart van dór Wiel een' lijder 27, Ritzen 21, Berard 16, Zang 10 trepaan-kroonen aanzette. Limhart geeft do volgende aanwijzingen aan voor de trepanatie; 1°. Spleten en tegenspletcn, die van eene aanzienlijke beleediging der tabula vitrea en bloeduitstorting vergezeld gaan. 2°. Breuken der schedelbeenderen met indrukking. 3°. Vreemde ligchamen b. v. kogels, scherpe stukken lood, steen enz., zoo zij niet eenvoudig naar buiten kuunen getrokken worden. 4°. Sabelhouwen, alleen ingeval zij door stompe sabels zijn toegebragt en indrukking hebben veroorzaakt. 5°. Bloeduitstortingen, zoo zij belangrijke verschijnselen van hersendrukking veroorzaken en men do plaats, waar 'zij zich bevinden, kan bereiken. 6°. Aandoeningen van de schedelbeenderen in bijzondere gevallen. Omtrent de voor deze kunstbewerking benoodigde instrumenten en do wijze, waarop zij moet worden verrigt, raadplege men de handboeken, over operative heelkunde handelende. B. TREPANG (Zie Holothuriiln). TRÊSCHEUU is eene heraldische figuur, ook wel Essonier genoemd, welke dezelfde gedaante heeft als de Orle (zie Orle), doch slechts een vierde van een deel breed is. Gewoonlijk is deze T. dubbel of wel gelclield, zelfs wel aan beide zijden gelo-lield, 't geen uitgedrukt wordt door do termen: double T, T. fleuronnê en T. fleuranné et cantrefleuronné, De laatste treft men aan in het wapen van Schotland. TRESCHOW (Niels) werd ten jare 1751 te Drammen in Noorwegen geboren. Na te Kopenhagen gestudeerd te hebben werd hij achtervolgens conrector te Tronthjom, rector te Hel-singör, rector bij do Cathedraalschool te Kopenhagen, waar hij met grooten bijval voorlezingen over de wijsbegeerte van Kant hield, hetwelk hem den weg baande tot het hoogleeraarambt der wijsbegeerte te Kopenhagen. Als afgevaardigde der stad Christi-ania op den Storthing in 1814 ijverde hij zeer voor de vereeni-ging van Zweden en Noorwegen onder dezelfde kroon, en toen deze tot stand was gebragt, benoemde hem de koning tot staatsraad en hoofd van het departement van kerk en schoolwezen |
TRE.
23
Ten jare 1826 echter nam hij uit die betrekking zijn ontslag, om alleen voor de wetenschappen te loven, en overleed den 22quot;equot; September 1833. Behalve oenigo wijsgeerige schriften gaf h\j ook eeno vertaling van hot Evangelie van Johannes. TRESLONG (Willem Blois van), een der watergeuzen, die b\j de inneming van den Brlel eene voorname rol gespeeld hebben, is gesproton uit het oud-adellijk Fransch geslacht Chas-tillon sur Marne. Zijn vader Jasper B. v. T., was hoofdschout van Haarlem en baljuw van Kennemerland; zijne moedor, Ca-tharina Oem van Wyngaarden. Een zijner broeders, Jan genaamd , die het verzoekschrift dor edelen mede onderteokend had , verloor dien ten gevolge, in 1568, te Brussel zijn hoofd op het schavot. De eerste maal dat er van Willem B. v. T, melding gemaakt wordt, is bij gelegenheid, dat hij, in den slag van Jem-mingen, op don 21aten Julij 1568, gewond werd en ter naauwer-nood over de Eems ontweek. Toen prins Willem de I'10 de edelen drong om zich te water uit te rusten, was T. eon van de eersten die aan deze oproeping gehoor gaf. De togten, die hij aanvankelijk maakte, leverden weinig op, zelfs liepen de zaken nog al tegen en ontkwam hij aan menig gevaar, doch zonder nog iets te hebben uitgerigt. Eindelijk stak hij over naar Engeland en stelde zich onder bevel van Lumei. De vloot, die door tegenwind genoodzaakt was van den voorgenomen togt naar Texel af te zien, lag op de hoogte van de Maas, toen T. don raad gaf die rivier in te zeilen en op den Briel los te gaan. Na do bomagtiging van die plaats wist hij te voorkomen dat men haar niet verbrandde, waarhij hij ondersteund werd door Jacob Simonz. de Rijk. T. verijdelde de poging van Bossu om den Briel terug te nemen, doordien hij dezen admiraal bij Bornisse aanviel en hem eene geduchte nederlaag toebragt. Nadat Vlissingen zich van Spanje had losgemaakt en door de van T. ontvangene versterking, in staat gesteld was zich staande te houden, werd T. met don rang van admiraal van Zeeland bekleed. Eenige jaren later, in 1584, stelde do prins, die T. zeer genegen was, hem aan tot stadhouder van Oostende, in welko betrekking hij den lande belangrijke diensten bewees, door te beletten dat do stad aan Parma, die daaartoo alle pogingen aanwendde, in handen viel. Met den dood van Prins Willem brak voor T. een tijdperk aan van wederwaardigheden. Van zijne ambten ontzet, werd hij oen' tijd lang gevangen gehouden, en zelfs ontkwam hg ter naauwernood de pijnbank. De komst van Leicester was oorzaak dat hij weder in vrijheid gesteld werd. Inmiddels hadden laster cn vijandige gezindheid de middelen gevonden, om zijne oer te bezwalken; en do pogingen, die bij in het werk stelde, om daarvan gezuiverd te worden, bleven ge-ruimen tijd vruehtoloos. Eindelijk, in 1595, gelukte hem dit, doch niet zonder groote sommen gelds aan proceskosten verspild te hebben. Prins Maurits stolde hem vervolgens aan , met goedkeuring dor staten, tot lieutenant-houtvester en groot-valkenier van Holland en West-Friesland, welke betrekking hij tot zijnen dood, in 1597, heeft bekleed. Do wrok, dien men hem toedroeg, heeft belet dat hem verder eenig krijgsbewind is opgedragen. Hij zelf heeft niet verlangd in vreemde dienst te treden, hetgeen hom anders gemakkelijk zou zyn gevallen, aangezien hem door den koning van Denemarken, eene plaats als opperofficier bij het leger is aangeboden geworden. Willlom B. v. T. was heer van Oudenhoorn en Pottegen. Hij is twee malen gehuwd geweest, eerst met Adriana van Egmond van Kenenburgh en later met Cornelia van den Houvel, bij welke h|j verscheidene kinderen heeft gehad. Eene uitvoerige levensbeschrijving van Willem B. v.T, benovens de stukken betreffende zijne afstamming en de afstammelingen van het doorluchtig geslacht van T, kan men o. a. vinden in het Vaderlandsch Wborrfenioei door Jacobus Kok, deel XXVIII. |
TRESSAN (Lodis Elisabeth de la Veronb, graaf de), vooral bekend als bewerker en uitgever van oud-Fransche ridderromans, is ten jaro 1705 te Mans in het tegenwoordige departement der Sarthe geboren. Als speelkameraad van Lodewijk den XVden genoot hij eene aanzienlijke, als bekende van Voltaire, Fontenelle en anderen eeno geletterde opvoeding. In de krijgsdienst getreden, begon hij een zeer losbandig leven to leiden, hetwelk aanleiding gaf, dat zyn oom do aartsbisschop van Rou-aan hem naar Italië dood gaan. Zich te Rome bevindende, ontdekte hij in de boekerij van het Vaticaan eene rijke verzameling oud-Fransche ridderromans, en deze ontdekking besliste over de hoofdrigting der letterkundige werkzaamheid van zijn ganscho leven. Wol bleef hij nog in do krijgsdienst en nam een werkzaam aandeel aan onderscheidene veldtogton en belegeringen, maar nadat hij tot gouverneur van Lotharingen en door den destijds te Lunovillo verblijf houdenden koning van Polen, Stanislaus, tot grootmaarschalk van diens hof was benoemd, onttrok hij zich, ook ton gevolge van eeno door scherpe gedichten op hoeren en dames ton hove veroorzaakte ongunst bij koning Lodewijk, aan allo openbare betrekkingen en vestigde zijn verblijf op een landgoed in Champagne, later te Francon-villo bij Montmorency, waar hij den 31'lquot;n October 1783 overleed. In zijne Oeuvres cholsies, door Gamier uitgegeven (Parijs 1787 — 1791 , 12 dln) vindt men, behalve eene zorgvuldige bearbeiding en uitgave van eene menigte oude ridderromans, ook die van T. zeiven: Tristan de Léonois, Flores ct lilanche-Jleurs , Le petit Jéhan de Saintré on Gérard de Nevers, van welke de beide laatston ook moermalon afzonderlijk zijn uitgegoven. Dat hij ook in de natuurkunde zeer ervaren was, blijkt uit zijn vermaard Traité sur l'éleetrieité, dat later onder dea titel: Ëssai sur le Jluide éleetrique is uitgegeven (Parijs 1783, 2 dln) door zijnen zoon, den abt T., die ook schrijver is van oen bekend, maar vr\j middelmatig werk, dat in het Ned. vertaald is onder den titel: De fabelleer vergeleken met de geschiedenis (Amsterdam 1824, 2 dln). Eene latere uitgave der werken van don vader is door Campenon bezorgd (Parjjs 1823, 10 djn). TREÜGA of TREWA DEI, Godsvrede, noemde men in de middeleeuwen een' tijd van stilstand in do voeten, door do hoogo geestelijkheid verordend on bestuurd. Omstreeks 1033 werd, het eerst in Aquitanië, bepaald dat allo voeten wekelijks slapen zouden van Donderdag avond tot Maandag bij de morgenschemering en hij, die ze verbrak word met den ban bedreigd. Op de conciliën van Narbonno (1054) en acht anderen tot op dat van Montpellior (1195) werd dit besluit kerkelijk vastgesteld en seherper bepaald. TREURSPEL. (Zie Tooneel, Drama en Dramatische kunst). TREVIGNO of ROVIGNO is de hoofdstad van eon district in hot Oostenrijksoho markgraafschap Istrië en ligt op eeno rotsige landtong in do golf van Venetië. Deze stad van ongeveer 10,300 inwoners, is do zetel van een burgerlijk geregtshof en eeno kamer van koophandel, hoeft behalve do aanzionlyko hoofdkerk, eeno kerk, aan de Heilige Euphomia van Calcodonië gewijd, die met haren toren in den zuiversten Gothischen stijl gebouwd is, voorts eene hoogere burgerschool, twee ziekenhuizen, twee havens en werven. De inwoners staan bekend als goede zeelieden; zij leven voorts van visscherij (voornamelijk sardijnen-vangst), touwslagorij, houthandel cn kweeking van wyn en olijven. TREVIRANUS. Dezen naam droegen twee broeders, beiden als voortreffelijke natuuronderzoekers bekend. De oudste, Gottfried Reinhold, word den 4(,equot; Julij 1776 te Bremen geboren, was daar sedert 1796 als practiserend geneesheer en vervolgens als hoogleoraar in de heel- en wiskunde werkzaam. Hy overleed in 1837. Van zijne nagelateno werken noemen wij zijne: Biologie oder Philosophic der lebenden Natur (Göttingen 1802—1822, s,j. 6 dln.). Die Erscheinmgen und Gesetze des organischen lebens (Bremen 1830—1833, 8°. 2 dln.); Beitrage zur Aufkl'drung der Erscheinungen und Gesetze des organischen Lebens (Bremen 1835—-1838 8°.); eindelijk G. R. en L. Chr. T. Vermischle Schriften ana-tomischen und physiologischen Inhalts (Göttingen 1816 — 1821 , 4quot; 4 dln.). Vergelijk Diographische Skizzen Brcmiseher Aertze enz (Bremen 1844, bladz. 432). Met Frauenhofor, Oken, Döllinger, Kieser Heusinger en anderen, werkte T. mede om de microscopische waarnemingen te doen herloven en daardoor den grond te loggen voor de hervorming der ontwikkelingsgeschiedenis, van de physiologic der planten en voornamelijk van de leer der weefsels. Zijn jongere broeder Ludwig Christian bekleedde achtereenvolgens het professoraat in zijne geboortestad Bremen, daarna te Rostock, vervolgens te Breslau en eindelyk te Bonn. Van zyne hand bezitten wij: Dissertatio physico-medica sistens quaedam ad mag-netismum sic dictum animalem spectantia (Jena 1800, 4».); De ovo vegitabili ejusque mutationibus (Breslau 1828); Von der Ëntwic -kelung des Kmbryo und seinen Umhüllungen im Pflonzenei (Berlijn 1816). B. |
XREVIKEN. De T. waren een Keltisch volk in Belgisch Gallic, dapper en strijdlustig, bekend om zijne goede rnilery, wonende (cn tijde van Caesar's togt aan do Moezel tot ann den Rijn en do Nalie. In het jaar 21 na Chr. stonden zij onder hun opperhoofd Julius Florus tegen de Romeinen op, zonder goeden uitslag; doch zij waren uitmuntendo bondgenooten der Batavieren -onder Claudius Civilis, in welken krijg hunne hoofden Classicus cn Tutor groeten roem behaalden. Over hunne hoofdstad Augusta Trevirorum, volgens een nog bestaand opschrift op het oude etaillinis van Trier, 1300 jaar voor Rome gesticht, zie het art. Trier. TREVISO of TREVIüX (oudtijds Tarvisium), hoofdstad van eene provincie van 44 Q mijlen (290,000 inw.), in den Veneti-aanschen staat, ligt aan de Sile, in welke vier armen van do Botteniga, dio do stad doorstroomen, uitmonden. Zij is de zetol eens bisschops cn van verscheidene magistraatspersonen, leden van een geregtshof, kamer van koophandel enz. Do stad telt 19,000 inwoners, heeft eene academie van wetenschappen (/l(cneo) met bibliotheek, een gymnasium, seminarium en lagere scholen; vroeger was er eeno universiteit, doch dezo werd naar Fadua verlegd. Merkwaardige gebouwen zijn: de hoofdkerk in de XIIao eeuw gesticht, doch eerst onlangs voltooid, do oude groote Go-thische kerk San Nicolo, het paleis van justitie, de hoofdwacht met cene logia, de schouwburg en do gevangenis. Men vindt or fabrieken van zijden en laken stoffen, linnenweverijen, papiermolens, eene groote ijzer- en kopergieterij en veel handel in de fabriekwaren, koorn en vee. In de XIII(le eeuw was T. do residentie van den wreeden Ezelino di Romano; in 1329 werd de stad door Francesco della Scala uit Verona veroverd, door dezen in 1338 aan Venetic verkocht, in 1381 door Venetië aan Leopold van Oostenrijk, en in 1384 door dezen eindelijk aan de Carrari van Padua, na wier val in 1383 T. aan Venetië kwam. In 1797 werd zij door do Franschen onder Mortier veroverd, die deswegens later hertog van T. werd. Verscliillende veldslagen weiden in hare omgeving geleverd. TRIANGEL. Een naar den driezijdigen vorm aldus genoemd accompngnements-instrument, voornamelijk bij do zoogenaamde Turksche muziek behoorende. Het bestaat in eencn niet geheel gesloten stalen driehoek, die door middel van een riempje aan de hand wordt gehouden en waarop wordt geslagen met een stalen staafje. TRIANGÜLEREN heet het opnemen van een land, door middel van een net van driehoeken. In de hoofdzaak komt het daarop neder, dat men eeno basis opmeet, die men als punt van uitgang aanneemt. Vervolgens kiest men zigtbare punten en vormt aldus driehoeken, van welke men do hoeken meet, aanvangende met de eindpunten van de basis cn zoo voortgaande. De gegevens, die men aldus verkrijgt, zullen voldoende zijn om, hetzij door berekening, hetzij door constructie, de gedaante en inhoud der driehoeken te bepalen, en voorts met behulp daarvan de opgemeten streek, naar eene bepaalde schaal, in kaart te brengen. Deze methode dagteekent van het laatst der XVII(,,i eeuw, toon zij door Piccard ann den Franschen minister Colbert werd voorgeslagen. Sedert is zij bij alle uitgebreide opnemingen toegepast en aanhoudend nog verbeterd. In Duitschland is eene hernieuwing der triangulatie van Midden-Europa ontworpen, tot welke reeds verscheidene andere staten zijn toegetreden, en die, in aanmerking genomen den legenwoordigen stand der weten-sohnp, do boste vruchten verwachten doet. TRIAKON (Groot en Klein). Twee kleine vorstelijke lustsloten nabij Versailles. Het eerste werd door Lodewijk den XIVquot;1®» voor madame do Maintenon gebouwd. Do latere koningen gaven er meermalen partijen en bij do opkomst der republiek geraakte hot in verval. Napoleon liet het herstellen cn hield er nn en dan zijn verblijf. Gedurende do restauratie werd het in stand gehouden en nu en dan door leden der koninklijke familie bezocht. — Klein T. werd door Lodewijk den XV10quot; gebouwd ten behoeve zijner losbandige feesten, Later was het de meest geliefde verblijfplaats van Marie Antoinette, terwijl de koninklijke familie van Lodewijk den XVIden er meermalen die nietige uitspanningen nam, welke, hoezeer ver beneden do waardigheid van een vorstengezin, nogtans van do zedelijke zijde gunstig afsteken bij de bestemming die Lodewijk de XV0 aan dit gebouw gaf. Na de omwenteling rigtte Napoleon het eerst in voor zijne zuster de prinses Borghese, later voor zUno gomalin Maria Louise, die er na den troonafstand van 1814 hare eerste wijkplaats vond en er haren vader ontmoette. Gedurende de reslauratio hield de hertogin van Berry, gedurende do Julij-re-gering do hertogin van Orleans er meermalen haar verblijf. |
Thans zijn beide gebouwen buiten gebruik. TRIBONIANUS (Gr. Tribounianos), een der beroemdste regtsge-leerdon, uit een onaanzienlijk geslacht te Sidao in Pamphilië op hot eind dor V11quot; eeuw na Chr. geboren, was door do natuur meteen scherp verstand, een sterk geheugen on groote welsprekendheid begiftigd en paarde daarbij de kunst van te vleijen cn anderen voor zich in to nomen. Hij begon zijne loopbaan met pleidooijcn voor do geregtshoven te Constantinopel, werd spoedig door den keizer Justinianus tot quaestor nangesteld, later tot andere waardigheden als die van praefiotus praetorii en consul verheven en regeerde reeds op zijn 308te jaar, als eene soort van minister. Toen Justinianus eenheid en duidelijkheid in do regtspraak wenschte to bevorderen en do groote hoeveelheid rogtsgeleerde uitspraken (meer dan 2000 rollen pergaments) volgens een bepaald stelsel tot een groot geheel verlangde gebragt te zien, belastte hij T. daarmede. Deze verkoos de meest beroemde regtsgeleerden tot zijne medehelpers, als Theophilus, Dorothous, Cratinus, Stepha-nus, Mennus enz. en door hunne zamenwerking werd het hem mogelijk den reuzenarbeid der Pandecten of Digesten, der Instituten en van den Codex te voltooijen. T. is dus de eigenlijke grondlegger van het Justiniaansch Romcinsche regt. Het werk werd in 5 jaren voleindigd, van 528 tot 534; aan de haast, door T. — waarschijnlijk op last van Justinianus — gemaakt, is het toe te schrijven dat dezo compilatie op verschillende punten groote verbetering noodig had. T. overleed in 546 of 547 in vollen glans van roem en drukke werkzaamheid in verschillende ambtsbedieningen. TRIBRACHYS. Een versvoet uit 3 korte lettergrepen u u» bestaande. TRIBUIN (Tribunus) is in do eerste plaats de algemeene benaming voor den magistraatspersoon, die het toezigt over do Tribus hield. Volgons de legende toch zou Romulus het volk in drie tribus hebben verdeeld, over elke van welke hij een hoofd, tribunus, zoude hebben aangesteld. In den zoo-genanmden koningstijd werd do aanvoerder der ruiterij eveneens tribunus cehrum genoemd. Voorts waren er tribuni aerarü, personen uit de plebejers gekozen, bolast met het innen der belastingen en het uitbetalen der soldij (Festtis op het woord tribunus). Naar aanleiding eener wetsvoordragt van den praetor L. Aurelius Cotta (683 na do stichting van Rome) werden de tribuni aerarü nevens de senatoren en do ridders aangewezen tot het regterambt, doch, onder het bestuur van Caesar, werden zij wederom uit dien stand verwijderd. Eeno wet Atilia (443 na Rome's stichting) verleende het volk de magt en de bevoegdheid zestien militaire tribunen {tribuni militum) voor vier legioenen te kiezen, zijnde twee dorden van het geheele getal, daar er jaarlijks vier en twintig tribunen voor vier legioenen benoemd werden, derhalve zes voor ieder. Vier dier overheidspersonen werden door hot volk en twee door de consuls aangewezen. Do eersten worden Comitiati (in do comitiën gekozen), de laatsten Rvfuli genoemd. Nadat eerst de koningen, daarna de consuls en dictators die benoemingen haddon gedaan, matigde zich het volk in het jaar 393 voor het eerst het regt aan jaarlijks zes dergelyko personen te kiezen. (Zie Livius, VII, 5), hoewel in zorgelijke tijdsomstandigheden de keuze immer bij de consuls is verbleven. Verder waren er nog tribuni militum consulari potestate, namelijk zes magistraatspersonen, gedeeltelijk uit de patriciërs, deels uit de plebejers genomen en in plaats der consuls gekozen. (Zie Dionysius Halicarnassensis XI. 60), De keus was evenwel tot dit getal niet beperkt. Later koos men nu eens consuls dan weder tribuni militum, al naar mate de invloed van den senaat of van het volk do overhand hnd. In hot jaar 387 na do stichting der stad, werd eindelijk bij de wet Licinia vastgesteld, dat do consuls ook uit het volk zouden kunnen gekozen worden. De consulaire waardigheid bleef bestaan tot aan Julius Caesar, maar nadat dezo zich, op het voorbeeld van Sulla, tot dictator gedurende zijn leven had doen benoemen, werd het ambt in zijne oorspronkelijkheid nimmer weder hersteld. |
Verreweg de merkwaardigste overheidspersonen zijn evenwel de volkstribunen [trihuni plebis), die op de ontwikkeling van den Romeinschen staat den grootsten invloed hebben uitgeoefend. Zij werden het eerst in het Jaar 494 v. Chr. ingesteld, en wel, naar aanleiding van een verdrag, dat het volk, na zijne uitwijking uit Rome, met do patriciërs had gesloten, in den aanvang twee, aan welke echter, terstond na den terugkeer in Rome, drie toegevoegd werden. In (je eerste tijden werden zij in de Conitia Centurialu gekozen, onder voorzitterschap van den Pontifex Maximus, maar sints hot jaar 471 geschiedde de keuze in de Comizia tributa, terwijl de aanvulling van een onvolledig getal tribunen bij coöptatie plaats had. Na hunne aftreding, waren zij niet terstond, maar slechts met eene tusschenruimte van tien jaren weder benoembaar. Dit gebod werd evenwel dikwerf overtreden. De tribunen aanvaardden hunne betrekking, die zij slechts één jaar vervulden, op den I0dequot; December. Hun ambt en de daaruit voortspruitende magt was ontleend aan eene dus genoemde /ex sacrala, die bepaalde, dat alleen plebejers verkiesbaar en de tribunen zeiven sacrosanct'zouden zijn, d. i. heilige en onschendbare magistraatspersonen, wier aanranding , op straffe des doods en van de wraak des hemels verboden was. Uiterlijke teekenen van hunne waardigheid hadden zij niet. Hunne magt breidde zich allengs uit; aanvankelijk belast om aan du plebejers hulp te verleenen tegen de al tegroote magt der consuls en tot verzekering van het regt van appel (provocatie-regt), waagden zij het spoedig, beschermd door hunne onschendbaarheid en door de wet, om alle wederstrevende personen, particulieren zoowel als overheidspersonen, te doen vatten, in de gevangenis te doen werpen en ter dood te brengen. Zij oefenden die magt uit door het hun verleende regt van intercessie, naar luid van hetwelk zij, daartoe geroepen of niet, door hun Veto (ik verbied) do bevelen en do uitvoering van besluiten der overheid schorsten. Nog konden zij het doen van oen voorstel van wet aan hot volk verhinderen, en zelfs het nemen van een geldig senaatsbesluit voorkomen , daar zij in den senaat door de wet Alinia zitting hadden. Regtsvervolgingen, na de nederlegging van hun ambt, konden tegen hen niet worden ingesteld. Hunne magt was evenwel binnen Rome beperkt. Zij hadden eveneens de bevoegdheid om het volk zamen te roepen, waaruit de Comitia tributa ontstaan zijn. De tribuni zeiven hadden daarvan do leiding; die vergaderingen strekten hoofdzakelijk tot hot benoemen van overheidspersonen en tot het vaststellen van volksbesluiten, die, na de wet der consuls Valerius en Horatius voor het gansche volk verbindend waren. In die Comitia oefenden zij een' ontzettenden invloed uit, zoowol op de wetgeving zelve, als op het publiek en privaat regt in het algemeen. Door de zamenkomst van het geheele volk toch in die vergaderingen, en door het ophouden van het onderscheid in standen, werden zij als van zelf de gemagtigden van het gezamenlijke volk, in welks belang zij de verrigtingen van den senaat en van de overheidspersonen controleerden. Zoodoende werkten zg, zoolang bij het volk kracht en deugd aanwezig was, heilzaam tot de ontwikkeling en don bloei van den staat mede. Later werd het tribunaat oen krachtig wapen in do hand van partijhoofden, waardoor hot staatsgebouw inwendig zoo werd geschokt, dat het ten laatste ineenstortte. Sulla vernietigde het tribunaat, dat door Pompejus hersteld werd. In den keizerstyd vereenigden de keizers de tri-bunicia potestas in hun persoon, hoewel nog immer tribunen in schijn, met beperkte magt, benoemd werden, tot dat eindelijk, in de V40 eeuw na Chr., de instelling goheel verdween. Ook in de eerste Pranscho republiek werd, na de revolutie van 18 Brumaire, door de staatsregeling van 1799 een tribunaat in hot leven geroepen. Bonaparte liet het in naam bestaan, maar gebruikte het alleen om door middel er van zijne politieke plannen ten uitvoer te leggen. Volgens do nieuwe constitutie had de eerste consul bij uitsluiting de bevoegdheid om wets-voordragten te doen; de wetgevende magt daarentegen word uitgeoefend door een ligchaam van drie honderd, en een tribunaat van honderd leden. Het laatste onderzocht do regerings-voor-dragten; het wetgevend ligchaam kon de in het tribunaat onderzochte ontwerpen, zonder beraadslaging, aannemen of verwerpen. Die verdeeling der wetgevende magt, het initiatief der regering, en de invloed, die de Orateurs du Gouvernement, in boide ligchamen hadden, veranderden do volksvertegenwoordiging in een' schijn. Ieder T. moest ten minste 25 jaar oud zijn en genoot eeno jaarlijksche bezoldiging van 15000 franken. Jaarlijks trad een dorde gedeelte af, dat door nieuwe verkiezingen aangevuld werd; do aftredenden waren echter terstond herkiesbaar. Hot tribunaat had bovendien hot regt om aan de regering voorstellen te doen en wensehon te openbaren. Daardoor kreeg dat ligchaam invloed en magt, te meer omdat do voornaamste redenaars on patriotten daarin trachtten to komen, om aandeel in de staatkundige aangelegenheden te erlangen. Van daar dat sedert |
1803 Napoleon slechts weinig beteekonende en onbeduidende mannen in hot tribunaat dood opnemen, dat dan ook don 4(ll!n Mei 1804 het voorstel deed om hem tot keizer uit te roepen. Carnot alleen verzette zich er tegen cn toekende het proces-verbaal der zitting niet mede. Bij senaatsbesluit van den 18dlm Mei 1804 werd hot tribunaat geheel en al gewijzigd. De meeste tribunen werden naar het wetgevend ligchaam overgeplaatst, de algemoeno vergaderingen opgeheven en slechts drie afdeolingen voor dé bin-nonlandscho zaken, de wetgeving en de finantiën behouden, om de wetsontwerpen te onderzoeken, onder do leiding van door den keizer benoemde voorzitters en quaestoren. Eindelijk hief Napoleon, bij besluit van 19 Augustus 1807 ook dio sehijnvertooning op; in plaats van drio sectiën van hot tribunaat kwamen drie commissiën uit het wetgevend ligchaam. TRIBUS is in Romo oorspronkelijk de naam voor de drie verschillende volkoren, de Latijnsche, Sabijnsche en vermoedelijk Etruriseho rassen, welke volgens de legende, door Romulus tot één geheel vereenigd, de grondslagen voor den ouden Romeinschen staat gevormd hebben. De afleiding van het woord T. is onzeker, hetzij van het Latijnsche woord tres, zijnde het oorspronkelijk aantal T., hetzij van het woord triöulum (belasting), hetzij eindelijk van het Griek-sche woord hot dorde gedeelte van een T. bij de Athenors. De drie oorspronkelijke T. worden genoemd Rumnenses of liamnes, Tutienses of Tilienses, en Zuceres. De eerste, die zijnen naam van Romulus bekwam, bevatte al de Romeinsche burgers die den Palatijnschen berg bewoonden; de titel van den tweeden kwam van Titus Tatius en omvatte de Sabijnen, die den Capitolijnschen berg bezaten. Do derde benaming wordt afgeleid van Lucus, oen woud, waarvan Romulus eon' schuilplaats maakte. Hij bestond uit alle vreemden, met uitzondering van de Sabij-nen. In den beginne had iedere T. een hoofd {Iribunus) en een eigen wigchelaar. Tarquinius do oude verdubbelde het getal T., on Servius Tul-lius verdeelde de burgers in T., volgons de plaats die zij bewoonden. Rome werd verdeeld in vier wijken; Palatina, Suburrana, Collina en Esquilina. De personen die daarin woonden vormden verschillende T. (7'. urbanae, stedelijke T.), terwijl te gelijker tijd1 Servius het Romeinsche rijk in zeventien dooien splitste, die landelijke T. (7'. rusticaé) genaamd werden. In hot vervolg van tijd vermeerderde het aantal T., naar gelang der nieuwe bewoners, die Rome op verschillende tijdstippon opnam; maar het aantal steeg nooit boven de 35. Toen de Italiaansche staten dezelfde voorregten als de stad Rome verkregen hadden, werden, naar men zegt, acht of tien nieuwe T. bij de oude gevoegd, maar die verdeeling duurde slechts kort, daar ze ras met de vijf en dertig ineensmolten. Volgens de oorspronkelijke instelling van Servius Tullius was de T. niets anders dan de vereeniging van inwoners uit zeker gedeelte der stad of van het land, maar later hielden de T. op bijzondere veroonigingen te zijn; zij begonnen allengs niet meer tot de stad, maar tot den staat te behooren, en men verlangde van toen af al meer en meer uit de T. urbanae (de on-aanzienlykon) te geraken om in de T. rusticae (de aanzienlijken) over te gaan. Die verandering sproot voort eensdeels uit de zucht der Romeinen voor het landelijk leven, anderdeels uit do magt der censoren, die bij wijze van strafoefening, den Romein van oen' hoogeron in een' lageren ï. konden doen plaatsen. De landelüko T. hadden den naam van verschillende streken, als: T. Anienais, Armensis, Cluvia, Crustumina, Fulerinu, Lemo-nia, Moecia, Pomptina, Quirina, /iumtlia, Scaptia, of van eeuige patricische familiën, als Aemilta, Claudia, Cluentia, Cornelia, Fabia, lloratia, Julia, Mmuoia, Papina, Sergia, Terentina, Velaria enz. |
4
26
TRIBUUT. De schatting, die het Romeinsoho volk voor da staats-schatkist, naar de verdooling in Tribus opbragt, werd T. genoemd, terwijl de overige belastingen Vectigalia werden ge-heeten. Er was driederlei soort van T, De eerste, dia niets dan een hoofdelijke omslag was, waarbij do arme aven zwaar belast werd als do rijke, had onder de oorste koningen plaats on werd Tributum capitis of capiudare genaamd; de tweede soort is ingevoerd na de instelling van den census en was zoodanig ingo-rigt, dat ieder botaaldo naarmate van den census, waartoe hij behoorde. Tarquinius Superbus herstelde voor eena poos de eerste wijze van Tribuut-heffing; doch toen hij gevallen was, keerde men tot do heffing naar den census terug. De derde soort van T. had alleen plaats, wanneer hot vaderland in gevaar was, werd Tributum temerarium goheeten eu door den dictator opgelegd. Dit vond onder andoren plaats, toen Rome door do Galliërs werd ingenomen, en inden tweeden Punischen oorlog. Toen L. Paul-lus met den Macodonischon buit eenon ongeloofelijken schat in de schatkist had nedergelegd, word vela jaren achtereen geen T. geheven. TRICHINEN {Trichina spiralis) Dertig jaren geleden werden door J. Hilton in het lijk van een' ouden man kleine, verkalkte ligchaampjes gevonden, die bij microscopisch onderzoek bleken fe bestaan uit kleine cysten, waarbinnen oen zeer fijn wormpje, in spiraal opgerold, besloten was. R. Owen toonde iu 1835 het oorst het voorkomen van dit wormpje aan en bestempelde het met den naam van Trichina spiralis. Het voorkomen van dergelijke cysten in lijkon werd ook door Tarra, Curling, Gairdnor, Millar, Rainey, Bristowe, Luschka en Heule waargenomen. Inmiddels was de anatomie en physiologia van dit wormpje, in Duitschland vooral, het onderwerp van velerlei onderzoekingen en beschouwingen. Von Siebold hield hot voor eene onontwikkelde Nematode, die tot hare volledige ontwikkeling aan ander woondier behoefde dan waarin men het tot nog toe had aangetroffen. Küehenmoister hield het voor identiek met Tricho-cephalus, G. Meissuer mat Trichosoma. Ook de vooderings-proe-ven van Herbst (1852), die het voor eena jeugdige soort van Fi-laria hield, deden de zaak niet af; evenmin do eerste proeven van Louckhart en dia door Virchow genomen. De latere proefnemingen van Louckhart gaven licht. Ta dien einde voederde hij honden, varkens, konijnen, muizen en eene kat mot Trichinen-houdend vleasch en nam hij waar, dat de wormpjes in hot darmkanaal van deze dieren uit hunne cysten vrij werden en hunne volkomane ontwikkeling erlangdon, waarbij zij geheel en al aan de spier-T. gelijk blokon te zijn. Hij zag bovendien , dat do individuen van het vrouwelijk geslacht op don 7aen dag na de voedering reeds lovende jongen hadden gebaard, die zich vrij op het slijmvlies dor ingewanden voortbewogen. Dezo jeugdige T. doorhoren woldra de darmwanden , dringen in do buikholte door, van daar in het middenrif en de buikspieren, om zich verder, het bindweefsel tusschen de spieren volgende, in de overige spieren van het ligchaam te nestelen. Iu het bloed en de bloedvaten vindt men haar niet, waaruit volgt dat zij zich verspreiden door jLOortkruipen en niet door dat het bloed hare eijeren rondvoert. Het aantal T., dat zich op gezegde wijze door het ligchaam verspreidt, is ontzaggelijk groot. Men vindt haar bovenal in do dikke spierbundels opgehoopt en op dia plaatsen, waarde pezeu oen' aanvang nemen, ongetwijfeld omdat zij daar grootera moeijelijkheden ondervinden, om zich voort te bewegen. Da vrije T., dat zijn de zoodanigon welke nog voortkruipen, worden ongeveer lang, an zijn voor het bloote oog onzigtbaar. Op do plaats aangekomen, waar zij zich voor goed zullen vestigen, varoorzaken zij eene prikkeling, ton gevolge waarvan da primitiefbundels in eene fijnkorrelige massa overgaan, en het sarco-lemtna zich verdikt, waardoor oono cyste ontstaat, waarbinnen het wormpje, in spiraal opgerold, besloten wordt. De wand van die cysten verdikt zich cn ar zetton zich daarin kalkzouten | af. Blijkens mededoelingen, te vinden iu deel XXIX, blz. 602 van Virchow's Archiv, kunnen do aldus geïnoysteerde T. 7 — 8 jaren blijven voortbestaan. Omtrent den oorsprong van dit wormpje en waardoor of op welke wijzo hot in het ligchaam der dieren b. v. van het varkeu , geraakt, is niets met zekerheid bekend. Prof, Schacht beschreef in het ZeilschrifL der Thkrdrtze von Dr. Schumacher, lsle Jahrg. i 1862, blz. 51, het voorkomen van microscopische wormpjes (vol-i gons hem met do T., bij de dieren gevonden, ovoreenkomeudo) aan da beet- en mangelwortels, en zocht op deze wijzo het voorkomen der T. bij varkens enz. ta verklaren; doch hieromtrent bestaat nog te weinig zekerheid, dan dat men dit als eene uitgemaakte zaak zou kunnen aannemen. |
Terwijl do proeven op dieren, mot het doel om de ontwikkeling der T. na te gaan, tevens geleerd hadden, dat die wormpjes in grooton getalo in het darmkanaal gebragt, belangrijke darmontsteking en bij millioenen in de spieren ingedrongen, eene hevige ziekte, ja den dood na zich slepen, word het waarschijnlijk, dat ook bij den mensch het indringen van eene grooto menigte T. niet meer zoo onschuldig zou te achten zijn als men vroeger wol aannam. Aan Zenker komt de oor toe het eerst bij den mensch dat ziek zijn ten gevolge van T. te hebben aangetoond, al heeft ook hem eerst de lijkopening do beteekenis der tijdens het leven als typhus betitelde verschijnselen geopenbaard. De verschijnselen nu, die zich bij den mensch voordoen als gevolg van het nuttigen van Trichinen-houdend vleesch, (naar de waarnemingen, tot nog toe gedaan, steeds het gevolg van hot nuttigen van Trichinen-houdend varkonsvlaesch) zijn de volgenden. Vooraf dient te worden opgemerkt, dat niet alle men-schen in dezelfde mate ziek worden na het gebruik van dergelijk vleesch, en dat da graad der ziekteverschijnselen niet afhankelijk is van het aantal T. in de maag gebragt. Eene zekere voor-heschiktheid voor de zoogenaamde Triehinou-ziokte schijnt dus to bestaan, ofsehoon do voorwaarden, waarvan de mate van voorbeschiktheid afhangt, tot nog too onbekend zyn. Het eeniga dat niet to ontkennen valt, is, dat herhaalde dunne stoolgang, op hot gebruik van besmet vleesch volgende, een grooter of kleiner aantal T. uit het darmkanaal kan verwijderen, en als een gunstig toeken moet beschouwd wordon. Onmiddellijk na het gebruik van Tri chinen-houdend vleesch wordt niets afwijkends waargenomen. Eenigo dagen later ochtor, op hot oogenblik dat do T. uit hunne cysten vrij worden, of wanneer de jeugdige wormpjes den darmwand doorboren, begint do ziekte met koude rillingen en doen zich do verschijnselen van prikkeling van het siymvlies der maag voor, zoo als; gebrek aan eetlust, dorst, walging en neiging tot broking, soms werkelijke braking, sleehte smaak, beslagen , min of meer droogo tong. Gewoonlijk bestaat er darmverstopping , zelden vermeorderdo stoelgang. Tevens klagen do lijders over een gevoel van magteloosheid en pijn in do ledematen. De temporatuur der huid is verhoogd, do pols versneld. Nadat deze vorsehijnselen eeniga dagen bestaan hebben, voegt zich daarbg een gevoel van drukking on spanning in do maagstreek, dat zich bij aanvallen voordoet, somwijlen in eene mate dat de lijders meenen te stikken, en dat veroorzaakt wordt door do wormpjes, die het middenrif en de tusschonribbige spieren bereikt hebben. Zuchtige zwelling van het aangezigt met een gevoel van spanning zonder roodheid, hitte of belangrijke pijn, is een kamkteristiek toeken. Do huidwarmte vermeerdert, de pols wordt sneller, do dorst neemt toe, het gevoel van afgematheid bereikt een'boogen graad, er ontstaat een overvloedig zweet en bij toeneming dei-ziekte ijlen. Op don 3',cn—5dcn dag vertoonen zich zuchtige zwelling dor onderste ledematen en hevige pijn in de spieren; de spieren zijn matig gespannen, gezwollen en hard als caoutehouk; in vele gevallen wordt heeschheid waargenomen. Wordt de pols zeer snel, klein en onregelmatig, nomen do krachten in die mate af, dat fiaauwton ontstaan, dan is een doodelijke afloop te vreezen, vooral zoo eene rogchelende ademhaling op hot begin van lon-genweizucht duidt. In die gevallen, waarvan zich herstel laat verwachten, verdwijnen het gevoel van magteloosheid, de zuchtige zwellingen, do stijfheid en hardheid dor spieren slechts langzaam, terwijl de huidwarinto, do snelheid der pols, de sterke dorst verminderen, cn er weder eonigo eetlust ontstaat. Neiging tot zweeten blijft langen tijd bestaan, do huid vertoont een blaasjes-uitslag, soms grootere puistjes, die zeer pijnlijke zweertjes veroorzaken. Alvorens de pijnlijkheid der spieren geheel verdwenen is, verloopcn in den regel meerdere weken. Zijn de T. eenmaal binnen hunne cysten besloten, dan storen zij do spieren niet meer in hunne verrigting en berokkenen zij aan het orga-nismus geen verder nadeel. Tot nog toe schijnt de ziekte alleen in Engeland en Duitsch- |
TRI.
27
land voorgekomen to zijn, en wol in Noord- en Midden-Diiitschland meer dan in bot Zuiden. Zij zal natuurlijk met de veelvuldigheid van hot eten van varkensvleesch zamengaan en afhangen van het meer of minder zeldzaam voorkomen van T. bij deze dieren. In Frankrijk zijn do ï. tot nog toe slechts ter loops door Cruveilhier vermold; in ons vaderland deden zich nog geene gevallen voor, ofschoon de vrees daarvoor niet ongegrond te achten is, daar de Duitsehe worstsoorten in onzo bierhuizen meer on meer sebruikors vinden. Dat de zoogenaamde Middendorff'feche harpoen, een instrumentje, waardoor men een stukje spierweefsel uit de aangedane spieren kan verkrijgen, tot onderkenning van de Trichinenziekte groote waarde heeft, behoeft wel geen betoog, wanneer men bedenkt, dat daardoor de gelegenheid gegeven wordt om door middel van het microscoop de aanwezigheid van T. regtstreeks aan te toonen. Mot betrekking tot de behandeling der Trichinenziekte verdient opgemerkt te worden, dat in den aanvang purgeermiddelen be-hooren toegediend te worden, ton einde mogelijk nog in het darmkanaal aanwezige T. daaruit te verwijderen. Zijn de T. eenmaal in de spieren doorgedrongen, dan vermag do kunst, tot nog toe. niet veel, daar hot ons aan middelen ontbreekt, die de wormpjes, in de spieren doorgedrongen, kunnen dooden en onschadelijk maken. Het behoeft geen betoog, dat do prophylaxis hier bijzondere aandacht verdient. Hot gewigt der prophylaxis wordt nog grooter, indien men let op hot buitengewoon taaije leven der T. Zij werden toch levend aangetroffen in rottend, zoowel als in door de winterkoude doorvroren, in gezouten zoowel als in gerookt varkensvleesch. Niet enkel raauw varkensvleesch, maar ook cervelat- en knaekworst, slechts even gebraden braadworsten of ballotjes gehakt, zoowel als in ligten graad gerookte ham en pekelvleeseh, kunnen tot aansteking met T. aanleiding geven. Een niet schoongemaakt hakbord zou haar zelfs aan ander vleesch kunnen mededeelen. De vraag, hoe vele dagen noodig zijn om het taaije loven der spier-T. door inzouten, inpekelen, rooken, of door pekelen en roeken te vernietigen, is nog niet voldoende uitgemaakt. Het eenige afdoende middel om deze, thans in Duitschland zooveel sensatie makende ziekte Ie voorkomen, bestaat in liet microscopisch onderzoek van het varkensvleesch door bevoegde keurmeesters. Voortdurend wordt de Trichinenziekte in verschillende Duitsehe tijdschriften besproken, o. a. de Deutsche Klinik, Schmidt's Jahrhücher enz., terwijl verschillende populaire geschriften in Duitschland het licht zagen, waarvan bijzondere vermelding verdienen! Darstellung der Lehre von den Trichinen mit Jiücksicht auf die dadurch gebotenen Vorsichtsmassregeln für Laien und Aerzte mil 5 Holzschnitten (Berlin, 1864); H. Alex. Pagensteeher und prof. Chr. Jos. Fuchs: Die Trichinen, nach Versuchen im Auf-trage des Grossh, Bad. ünndelsministers ausgefiihrt im Zool. Institute zu Heidelberg, B. TRIER was vroeger een bisschoppelijk keurvorstendom in liet Roomsche rijk, begrensd door het vorstendom Nassau, het bisdom Kouion, het hertogdom Luxemburg, het hertogdom Lotharingen, het keurvorstendom van de Palts, het landgraafschap Hessen-Rheinfels on het graafschap Katzenellenhogen. Het had eene oppervlakte van 151 □ mijlen, met (in den hoogsten bloei) 280,000 inwoners. De bisschop van T. was de tweede keurvorst in rang; zijne residentie was de stad T. en Coblents. De vorsten van T. lagen dikwijls met hunne naburen overhoop en waren meestal oorlogzuchtige geestelijke heeren. Toen de Franschen in 1794 de stad T. en Coblents hadden ingenomen, word het gebied des keurvorsten aan de linkerzijde van den Ryn aan Frankrijk getrokken en toen ook de vesting Ehrenbreitstein zich had overgegeven, werd het geheele bisdom in 1799 met de republiek vereenigd. Na den vrede van Parijs kwam het land aan Pruissen, terwijl kleinere gedeelten aan Oldenburg, Hessen-Homburg en Saksen-Coburg werden afgestaan. Tegenwoordig vormt het oude keurvorstendom hot distriet (Regienmgsbezirk) T. en een gedeelte van het district Coblents der Pruissisehe Rijn-provincie. Verg. Hontheim, llistoria Trevirensis diplomaiica et pragmatica (3 dln. Augsb. 1750) en Conrad, Triersche Geschichle bis 1784 (Hada-mar 1822). |
TRIER (in het Latijn Augusta Trevirorum, naar eenen Galli-echen volksstam, welke in die landstreek woonde) is eene oude, ten tyde der Romeinen en naderhand onder do Frankische koningen zeer aanzienlyke stad. Zij ligt in oen bekoorlijk dal, dat door twee bergruggen met wijnstokken beplant gevormd wordt, aan da Moezel, over welke eene overoude, op 8 bogen rustende, steenen brug van 690 voot lengte en 24 voet breedte ligt. Zij was eertijds do hoofdstad van het keurvorstendom T., kwam bij don vrede van Liineville in 1801 met een groot gedeelte des lands aan Frankrijk; doch behoort sedert den vrede van Parijs tot Pruissen en is de hoofdplaats van het dorde regerings-dis-trict dor Rijn-provincie. De stad is zeer uitgebreid, uit hoofde dor onderscheidene groote tuinen, die zij bevat; doch telt slechts 1200 huizen met 17,700 inwoners, met de voorsteden ongeveer 22,500, waarvan slechts een tiende Protestanten en ongeveer 400 Joden. Merkwaardig zijn in deze stad de Dom, een zeer oud gobouw van onregelmatigen vorm, waarvan het oudste gedeelte aa» Helena, moeder van keizer Constantijn den Grooton .toegeschreven wordt en dat mot prachtige altaren en graftomben prijkt en vele reliquien bevat, o. a. don beroemden rok zonder naad; de fraaijo Lievevrouwenkerk, oen heerlijk gedenkstuk van Duitsehe bouwkunst, in het jaar 1243 voleindigd, digt bij don dom staande en met dezen door een' kruisgang vereenigd; do Gan-golphuskerk met een' fraaijon toron, de Paulinuskerk oven buiten do stad en de Matthiaskerk op eeuigen afstand, bekend om do eryptkerk daaronder. Hot merkwaardigste gebouw van T. is echter do zoogenaamde Porta nigra (115 voet lang, 67 breed en 70 hoog) uit groote steenblokken zonder cement gebouwd, eerst eene poort of propugnaeulum der Romeinen, daarna toon de benedenverdieping of doorgang mot aarde gevuld was, eene kerk van St. Simeon, eindelijk op last des vorigen konings weder uitgegraven en tegenwoordig boneden poort en boven museum van oudheden. Over het algemeen vindt men in T. nog verscheidene Romeinsche oudheden, als; het amphitheater, thans bijna geheel verwoest; do thermen of warmo baden mot de over-blgfselon van oen keizerlijk paleis, waarvan lederen winter op last en kosten des konings een nieuw godoelto wordt opgegraven of van puin en aarde ontbloot; eindelijk de Basilica, eene verbazend hooge en ruime oudo Romeinsche geregtszaal, welke nu den Protestanten tot kerk dient. Ruim een uur van do stad, bij het dorp Igel, is de Igelstein, het mausoleum der familie van de Secundinon, oen monument in don vorm van eene obelisk, 72 voet hoog. Het gymnasium bezit eene aanzienlijke boekerij van 96000 deelen, en door een genootschap van geleerden zijn eenige geologische en oudheidkundige verzamelingen aangelegd. TRIEST, de belangrijkste koopstad dor Oostenrijkscho monarchie, ligt in eene bekoorlijke streek, aan eene baai, in het noordoostelijk gedeelte der Adriatisohe zee. Met uitzondering dor oude stad, die op en tegen den slotberg gebouwd is, heeft T. ruime en regelmatige straten, alsmede vele pleinen, welke ook in het oudere gedeelte niet ontbreken. Onder de voorname gebouwen, die in dezo plaats, waar vole autoriteiten haren zetel hebben, natuurlijk zeer talrijk zijn, behooren het raadhuis, de gouvernomentspaleizen, vele R. Catholieke kerken, eene Luthersche en eene Hervormde kerk, twee synagogen, een opera-gebouw, het paleis Carciotti, do beurs, het gebouw der Oostonrijksche Lloyd, do oude beurs, het tolhuis enz. Op de groote markt staat het marmeren standbeeld van keizer Karei den VIden, aan wien T. groote verpligting had; op het beursplein bevindt zich dat van Leopold den I,,equot;. Er zijn vele inrigtingen van onderwijs voor geestelijken, zooofficieren, matrozen, scholen voor handel, zeevaart, landbouw, enz. Allerlei hulpmiddelen tot aankweeking van kennis, zoo als eene openbare bibliotheek, een observatorium, een museum van ondhedeu e. a. worden er gevonden, terwijl verscheidene geleerde genootschappen zich de beoefening en de verbreiding der wetenschap ten doel stellen. Onder de vele instellingen van weldadigheid, munt het groote hospitaal uit, dat een sieraad der stad is, en jaarlyks meer dan een ton gouds kost. Zieken, behoeftige kraamvrouwen, vondelingen en ouden van dagen, worden in het uitgestrekte gebouw opgenomen, waar duizende bedden beschikbaar zijn. De industrie is te gelijk met den handel opgekomen, doch is naar evenredigheid minder dan in andere zeeplaatsen van dezelfde beteeke-nis. Behalve de werven en inrigtingen, dié met de scheepvaart in verband staan, treft men er branderijen en fabrieken aan. |
TRI.
as
Oudcrnomingen op zoor uitgebreido schüal zijn ceno zeepfabriek, waar vroeger jaarlijks millioonen ponden harde zeep gemaakt werden, eeno stoomkorenraolen die geheole scheepsladingen meel voor Brazilië levert, van waar de sehepen met suiker geladen terugkeeren, eeno salpeterfabrick eu eeno meubelfabriek die vele handen werk verschaffen De haven van T. is niet volkomen zeker eu ligt aan de landzijde open voor den wind, die langs do hooge vlakte in den omtrek der stad heonstrijkt. Zij is ongeveer 2500 meters lang, en wordt in verschillende deelen gescheiden door liavendammen, onder welke die van Maria Theresia de voornaamste is, welke de schepen tegen den zuiden en zuidwesten wind beveiligt en ook den vuurtoren bevat. De grootste havendara is die van San Carlo, welke in 1737 werd aangelegd op de plaats, waar een schip van dien naam was gestrand, en do oudste is de Mandrachio, welke nog bij voorkeur door kustvaarders wordt bezocht. Eeno voortzetting der haven is het kanaal van Maria Theresia, dat zich tot in do nieuwe stad uitstrekt, doch slechts 400 meters lang is cn dus een niet zeer aanzienlijk getal schepen kan bevatten. Mogt do vaart der stad toenemen, dan zal waarschijnlijk het plan van Napoleon, om dat kanaal boogsgewijze te vervolgen, tot dat het de haven weder bereikt, eenmaal tot uitvoering komen. Sedert 1815 is do bevolking, die toen 24000 zielen bedroog, voortdurend geklommen. In 1830 was dat getal tot 44000, in 1848 tot 56000 gestegen, in 1858 bedroog het reeds meer dan 65000. Het handelsverkeer hield daarmede gelijken tred. Gedurende de eerste jaren na den val van Napoleon, liepen er jaarlijks gemiddeld 4800 vaartuigen binnen, die gezamenlijk nog geen 200,000 ton scheepsruimte hadden. Daarentegen werden er in 1863 niet minder dan 10,578 schepen, onder welke 824 stoombooten, ingeklaard, melende gezamenlijk nagenoeg 726,000 ton, welk cijfer niet eens het grootste is, dat in de laatste jaren werd bereikt. Onder de regering van Karei den VIaon werd de grond tot den bloei van T. gelegd, hetwelk door dien vorst voor eeno vrijhaven werd verklaard, waardoor do eigen krachten der bevolking zich beter konden ontwikkelen en tevens de vestiging van vele vreemde kantoren word uitgelokt. Aanzienlijke instellingen zijn de zoogenaamde beurs-deputatie, eeno vereeniging van de voornaamste kooplieden, welke door de regering in vele gevallen geraadpleegd wordt, en de Oostenrljksche Lloyd. T. welks oorsprong tot den tijd der Argonauten wordt opgevoerd, was eene Thracische kolonie en droeg oudtijds den naam van Tergesta, dat achtervolgens door Aquileja, Ravenna en Venetië in de schaduw werd gesteld. Bij herhaling zocht het in de middeleeuwen hulp bij de Oostenrgkers tegen de heerschzucht der laatste stad, doch kwam eerst in 1508 voor goed onder het gezag van den toen regerendon keizer Maximiliaan. Alle plannen om T. tot eene groote zeeplaats te maken, kwamen eerst onder Jozef den Iaton en Karei den VI11011 tot een begin van uitvoering. Geruimen tijd was T. onderworpen aan de Fransche republiek en don Franschen keizer, waaraan het met geweld werd ontrukt, nadat de stad zware verliezen had geleden. Sedert den terugkeer onder het Oostenrljksch gezag is er de welvaart aanhoudend toegenomen, zoodat tegenwoordig haar handelsverkeer ten minste dat van Venetië overtreft. Bij de volksbewegingen van 1848, hield T. dan ook de zijde des keizers, en ondervond de handel slechts eene tijdelijke stremming, welk nadeel spoedig opgewogen werd door de toepassing der electro-magnetische telegrafen, alsmede door andere verbeteringen. Niet weinig voordeel haarde het der stad, dat zij de hoofdzetel der Oostenrljksche marine werd, die in 1864 alles to zamon genomen, 117 bodems met 1084 stukken tolde. |
TRIGLAND (Jacobus) werd den l8lequot; of 8quot;eu Januarij 1583 te Vlanen geboren. In do R. Catholleke kerk opgevoed bezocht hij, uithoofde van een verbod der staten onder eenen veranderden naam, de hoogeschool te Leuven, met het voornemen om zich aan den geestelijken stand te wijden; doch na zijne terugkomst omhelsde hij de hervorming, bereidde zich voor tot het predikambt en aanvaardde het te Stolkwijk, In 1607. Driejaren daarna werd hij te Amsterdam beroepen, waar hy zich als een zeer yverig contra-Remonstrant deed kennen, gelijk hij dan ook een der krachtigste bestryders van de leerstellingen der volgelingen van Arminius in de Dordsche synode was, geleerd boven velen, maar ook scherp boven de meesten. In 1634 tot hoogleeraar der godgeleerdheid te Leyden benoemd, overleed hij er in April 1 654. Het meest bekende zijner werken Is: Kerckelijke geschiedenissen (Leyden 1650), eigenlijk niets dan eeno zeer scherpe, maar daarom niet van alle geschiedkundig belang ont-bloote wederlegging van Uytenbogaard's Kerckelijke Historie (zie Uytenbogaard). Voorts schreef hij, behalve eenige minbe-duidende brochures naar aanleiding van de Remonstrantsche twisten: De trina Dei gratia (Amsterdam 1636); De voluntate Dei eet. (Leyden 1642); De civili et ecclesiastica potestate (Amsterdam 1642); Dissertntiones theoloyicae et philologicae (Delft 1728); De ritibus prosaïcis (Leyden 1702). TRIGLYPH. (Zie Orden der Bouwkunst). TRIGONOMETRIE boteekent driehoeksmeting, of boter nog leer der driohocksmetlng. Zij omvat dat gedeelte der wiskunde, waarin gehandeld wordt over het verband dat er bestaat tus-schen de elementen eens driehoeks, ten einde langs dien weg, met behulp van de bekende elementen, de nog onbekenden door berekening te vinden. Als hulpwetenschap dient de Goniometrie. Zij leert het verband kennen tusscheu de grootte der hoeken en sommige lijnen die op eene bepaalde wijzo met de hoeken zamenhangen, met andere woorden, de gouiometrie leert het meten der hoeken met behulp van regte lijnen. De beoefening der goniometrie moet noodwendig aan die der T. voorafgaan. De T. wordt verdeeld in: vlakke en bolvormige. In de eerstgenoemde heeft men alleen te doen met driehoeken, begrensd door regte lijnen. De laatstgenoemde handelt over driehoeken, gevormd op het oppervlak van don bol en begrensd door bogen van groote cirkels. De T. Is van zeer ouden oorsprong; zy is ongetwijfeld haar ontstaan verschuldigd aan do sterrekunde, en dit doet vermoeden, dat de sphaorische trigonometrie do oudste Is. Het schijnt dat de Grieksche sterrekundigo, Hlpparchus van Nlcaea, die ongeveer 150 jaren v. Chr. leefde, haar het eerst beoefend heeft. De Arabieren bragten, door het invoeren van den sinus in plaats van de koorde, eene geheole omwenteling in die tak van wetenschap te weeg; dit was nog In meerdere mate het geval, toen, in het begin der XVIIde eeuw, de logarithmen waren uitgevonden. Eene uitbreiding van dosphaerlscheT.ls de sphaeroïdlschoT., dio de driehoeken beschouwt , welke gevormd worden op het oppervlak van den olliptischen sphaeroïde. Do grondlegger van deze Is Euler. Eene andere uitbreiding Is do zoogenaamde polygonomo-trle, welke betrekking hoeft op de berekening van veelhoekige figuren. Do gronden daartoe zijn door Lexell gelogd. TRILGRAS {Briza media). liet T., behoorende tot de natuurlijke familie der Grassen (Gramineae), volgens het sexuële stelsel tot de 2de ordo der 3110 klasse (Triandria digynia), is eene overblijvende plant met oen' korten vezellgen wortelstok, 3—5 palm hoogen stengel, korte, ruwe bladen en losse, sterk onfijn getakte pluimen. De bloempakjes zijn glanzig, half groen eu half paarsch van kleur, onbehaard, zeer bewegelijk en bevatten 5—9 bloemen. Het bloeit in Junij en Julij, is een goed voedergras, dat op drooge plaatsen algemeen gevonden wordt. B. TRILOBITEN. Hierdoor verstaat men in do geologie eene bijzonder merkwaardige familie van versteende dieren uit de voorwereld. Z(j worden gerangschikt In do klasse der Schaaldieren of Crustacoën on In de ordo der Entomostraceën. Deze zeer talrijke en op eeno geheel eigenaardige wijze gevormde dieren, behooren tot eene, reeds In do eerste tijdperken van do geschiedenis der aarde uitgestorvene familie des dierenrijks, welke volgens Buck-land en Burmeister ten opzigto van hare bewerktuiging het naast bij de tegenwoordige Phyllopoden gestaan en de meeste overeenkomst met het geslacht Branchipus schijnt gehad te hebben. Hunne algemoene benaming van T. hebben zjj verkregen, wegens de drielobbigo vordeellng van hun ligchaam. Het voorste gedeelte beslaat uit een groot halvemaanvormig schild, waarmede de kop Is bedekt, waarop het lijf volgt, dat uit talryke, over elkander liggende ringen Is zamengcsteld, oven als een kreeftenstaart, en gemeenlijk door twee overlangseho groeven in drie lobben wordt verdeeld. Voorts wordt b\j vele soorten een driehoekig of halvemaanvormig achterlijf aangetroffen, dat |
TRI.
29
met den staart eindigt, hetwelk niet zoo duidelijk in lobben is verdeeld. Zij komen deels uitgestrekt, deels ineengerold voor, zoo als bij het geslacht Calymme, hetgeen de eigenschap schijnt bezeten te hebben om zich kogelvormig te kunnen zamenrolleti, even als onze muur- of kolder-pissebed (Oniscus asellus), Mee-rondeels zyn zo met (dikwerf goed bewaarde) groote vooruitstekende oogen voorzien, welke uit eene menigte facetten bestaan, even als bij onze crustacccn en insecten. Onder anderen bevat ieder oog van den Asaphus caudalus, ten minste 400 bolvormige facetten of lenzen, die in bijzondere cellen aan do oppervlakte van de hoornhuid zijn bevestigd, terwijl de vorm van de algemcene hoornhuid zeer geschikt was voor een dier, bestemd om op don bodem van wateren to leven. De vormen van de T. zijn zoo menigvuldig, dat eene verdeeling in vele geslachten noodzakelijk is geworden, als in: Ogygia, Trimclms, Odoniopleurct, Brontes, Olenus, Paradoxides, Com-cephalus, Ellipsocephalus, Calymene, Bomalonotus, Phacops, Proe-tus, Jllaenus, Asaphus, Sao, enz. Ten einde den lezer oeno algemcene voorstelling te geven van de gedaante, in welke deze dieren voorkomen, geven do volgende figuren de vormen van een vijftal T. Fig. 1 Homalonotus delphinocep/ialus, J der natuurlijke grootte. „ 2 Asaphus caudatus, met zeer duidelijk gefacetteerde oogen. „ 3 Calymene Blumenbachn, ineengerold, van ter zijde. „ 4 Illaenus crassicauda, J. der nat. grootte. „ 5 Paradoxides bohémiens, £ der nat. grootte. Wij moeten hierbij vermelden, dat de gewone grootte der T. |
tusschon één en drie duim lengte valt. Intusschen heeft men er ook, die zoo klein zijn als eene erwt; daarentegen hebben weêr anderen eene lengte van negen duim; zelfs mogen er welligt zijn, die, naar afzonderlijke brokstukken te oordeelen, de buitenge-meene lengte van anderhalven voet bereikt hebben. Men kont reeds meer dan 600 verschillende soorten van T., welke grootendeels in de Silurische en Devonische formation voorkomen, waarvoor zij als zoodanig bijzonder kenmerkend zijn. Eenige weinige soorten bevinden zich in hot tot do steenkolon-fornmtio be-hoorende kalkgesteente en slechts eene enkele twijfelachtige soort wordt uit het Zechsteen aangevoerd. Do gehoelo familie is derhalve alleen tot do oudste formation beperkt. In rotslagen, die jonger zijn dan de steenkolen-formatie, heeft men haar tot dusverre nog niet aangetroffen; zoodat gedurende de lange tijdperken, welke tusschon de nederzettingen der eerste versteeningeu bevattende lagen (toen namelijk het thonschiefer, grauwacke en kalksteen afgezet worden) en het einde der steenkolen-formatie zijn verloopen, de T. als hot ware, de voorname vertegenwoordigers schijnen geweest te zijn van eene klasse van dieren, die zich in vele orden, geslachten en soorten verdeelde. En niettegenstaande de geheele familie in een zeer vroeg tijdperk van de geschiedenis der aarde schijnt vernietigd te zijn, zoo vertoont zich toch in menig opzigt eene overeenstemming in de structuur van hare ligehamen, welke regt geeft haar bij de bewoners van onze tegenwoordige zeeën te laten aansluiten. De versteende overblijfselen van deze dieren zijn over de geheele aarde verspreid en op vele plaatsen vindt men hen als |
opgehoopt bij elkander. Men vindt hen in het noorden van Europa on op talqjke plaatsen van Noord-Ameriea; in hot zuidelijke halfrond worden zij zoowel in de bergketen van de Andes als aan de Kaap do Goede Hoop aangetroffen. Do groote menigtei waarin onkelo der zoo talrijke soorten dezer dieren-familie in sommige oorden en zelfs tot afzondoriyke plaatsen beperkt, aangetroffen worden, leidt tot het vermoeden dat haar ondergang een gevolg is geweest van plotselinge omkeeringen, die gansche scharen van T. ia slijkachtige massa's begroeven, welke later tot eene vaste rots zijn verhard geworden. TRILOGIE heette in de Grieksehe poëzy een drietal bij elkander behoorende treurspelen, die met een aangehecht satyr-spel eene tetralogie (zie Tetralojie) uitmaakten. Slechts ééne volledige T. is tot ona gekomen: do Oresteia van yKschylub, bestaande uit den Agamemnon, de Choephoren en de Eumeniden. Zie Welcker , Die JEschylische Trilojü', (Darmstadt 1824); Franz, Des jEschylos Oresteia (Leipzig 1846). Men vindt ook voorbeelden van de T. bij latere treurspeldichters, met name Vondel {Jozef) en Schiller (WaUenstein), TRILROG. (Zie Roggen). TRIMETER heet in de verskunde eene voetmaat, bestaande Uit drie voeten: een iambus (u —), waarvoor echter ook een spondeus (— —), tribrachys (u o u), dactylus (— u u) of ana-paestus (— u —) staan kan; een trochaeus (— u) en een ana-paestus. Trimetrische verzen waren bij de Grieken meer in gebruik dan bij de Romeinen. TRINCONOMALE. Eene stad op de oostzijde van het eiland |
Ceilon, wier haven gerekend wordt de beste en fraaiste der Oost-Indiën te zijn. Zij is gelegen aan de golf van denzelfden naam, 175,5 Ned. mijlen ten noordoosten van Candy, op 8° 45 N. Br. en 98° 25' 23quot; ten oosten van de piek van Teneriffe. Tegenwoordig telt de stad 15,000 inwoners. In hare nabijheid ziet men de grootsehe ruïnen van Maagrammum en Anaradja-poer. T. behoorde eertijds aan de Hollandsche Oost-Indische compagnie, doch word haar in Januarij 1782 door den Engel-schen admiraal Hughes, na bestorming der forten Oosterburg en Osnabruck, ontweldigd. Den 30'lcquot; Augustus daaraanvolgende veroverde de Fransche admiraal Suffren de stad, welke daarop aan de Hollanders teruggegeven werd, doch in 1795 werd zij wederom door de Engelschen na eene belegering van driemaanden heroverd en bleef voortaan in hun bezit. TRINIDAD, in het Fransch la Triniié, is het zuidelijkste eiland van de Antilles, bij den mond der groote rivier Oronoco; dat alleen door den zeeboezem van Paria van het vaste land afgescheiden wordt. Het werd in 1498 door Columbus ontdekt, die er den naam aan gaf ter eerc der H. Drievuldigheid, waarna de Spanjaarden er eene volkplanting aanlegden, ten einde van dit eiland eene gemeenschap met het vaste land te onderhouden. Zij bleven in het bezit tot in 1595 , waarna de Engelschen het veroverden, doch bij den vrede weder teruggaven. In 1676 maakten zich de Franschen er meester van, die het plunderden en verwoestten, en in Februarij 1797 werd het, ten gevolge van den oorlog tusschen Engeland en Spanje, zoo verderfelijk voor de zeemagt van het laatste ryk, bij verdrag, met de bezetting van 600 man, veel geschut en |
30
twee millioeu aan geld, aan (ie Britten overgegeven, wien het in 1802, by den vrede van Amiens, in vollen eigendom eu souvereiniteit werd overgelaten. — T. bevat 63,000 inwoners, en heeft verscheidene havens, als: die van Chaguavamus voor grooto oorlogschepen; van Puerto de Espaüa, die de voornaamste is, aan de westzijde van het eiland ligt en oene der veiligsten on ruimsten der aarde is. De luchtstreek wordt voor ongezond gehouden, doch is dit alleen voor vreemdelingen, wijl de inboorlingen oene gewenschte gezondheid genieten en velen eenen hoogen ouderdom bereiken. De grond van dit eiland is vruchtbaar, ofschoon men er grooto moerassen eu Lagunen aantreft. In den droogen tijd veranderen deze Lagunen in heerlijke weilanden, waarop het vee rijkelijk voedsel vindt. T. brengt suiker, uitmuntenden tabak, indigo, gember, mais, vele soorten der beste vruchten, bijzonder sehoone katoen, veel gevogelte, landschildpadden, enz. voort, en levert veel hout, inzonderheid rood cederhout op. In het binnenste des lands ligt de voormalige hoofdstad San Jose d' Oruüa, met 2000 inwoners; thans is de hoofdstad Spanish-town , ook Puerto do Espaïïa geheeten , eene fraaije en regelmatig gebouwde stad met 10,000 inwoners. Nog een eiland in de straat Magellaan, eene stad op Cuba, eenige zendelingsposten en rivieren in Zuid-Americn, dragen dienzelfden naam. TUINITARISSEN (Orde der). Deze geesteiyke orde werd ten jare 1198 door Johannes da Matha en Felix van Valois in het bisdom van Meaux gesticht en door paus Innocentius den IHden bekrachtigd. Hare leden noemden zich Broeders vun do genade of van do 11, Drievuldigheid (van daar hun naam) en stelden zich ton hoofddoel de bevrijding van gevangenen, vooral van Christen-gevangenen uit do kerkers der ongeloovigen. Daartoe zamelden zij aalmoezen tot losgeld in, doorgaans , naar het algemeene gebruik in vele zuidelijke landen van Europa, op ezels rijdende, waarnaar zij den bijnaam van Ezelsbroeders {Fratres asinorum), zonder eenige scheldende beteekenis, ontvingen. Zij heetten ook Mathurijnen, naar een klooster aan don H. Mathu-rinus toegewijd. In kleeding en orderegelen volgden zij de Augustijners, tot dat do orde ten jare 1573 door Julianus de Man-tonvillo en Claude Aleph vervormd werd in eene van Eeguliero koorheeren. In Spanje namen zij de gewoonte aan om geen schoeisel te dragen on kregen daarnaar den naam van T.-barre-voeters. Tot deze orde behooren ook de T.-tertiairen en de Broederschap van liet Scapulier der H. Drievuldigheid. Thans heeft deze orde nog alleen kloosters in Portugal , Spanje en Zuid-America. In het begin der XIIId(! eeuw ontstond ook eene vrouwelijke vertakking van Trinitarissen. Het woord T. heeft ook eene dogmatische beteekenis in tegenstelling met Unitariërs. (Zie Unitariërs). TRINITEIT. (Zie Drieëenheid). TRIO heet in de muziek een stuk voor drie zelfstandige obligaat-instrumenten; of een voor twee hoofd-instrum enten en een bas-accompagnetnent, b. v. fluit, viool, violoncel; of een voor één hoofd-instrument met twee accompagnements-instrumenten, — met dien verstande echter, dat de piano , hoewel eigenlijk door bas en discant een dubbel instrument, echter in de T. slechts voor één wordt gerekend. Do meeste nieuwere T.'s zijn gezet voor piano, viool en violoncel. TRIOLE noemt men in de muziek een drietal bij elkander behoorende noten, die echter slechts te zamen voor twee maat-deelen gelden en doorgaans aangeduid worden door eene 3 boven de notenlijnen. TRIOLET heet eene soort van klinkdicht, bestaande uit acht regels, de staande van acht, de slepende van negen lettergrepen, met dit eigenaardige, dat na den derden regel de eerste wordt herhaald , en na den zesden de beide eersten ; de zesde regel met den eersten, de derde en vyfde met den tweeden. In onze poëzy is deze dichtmatige aardigheid weinig in gobruik, maar bij de Duitschers hebben er sommigen zooveel werk van gemaakt, dat Rassmann er eene geheeie bloemlezi ng van heeft uitgegeven (Duisburg 1815). |
TRIOMF (Triumphus) was bij de oude Romeinen eene der grootste plegtigheden en de aanzienlijkste belooning, die de staat aan oenen teruggekeerden overwinnenden veldheer geven kon. Deze eerbetooning had plaats ten gevolge van een besluit van den senaat, die daarbij tevens de bekostiging uit de openbare schatkist toestemde. Zij werd echter alleen toegestaan na zoodanige overwinningen, door welke het gebied van den staat inderdaad was uitgebreid. De T. bestond in eenen plegtigen op-togt, die op het veld van Mars aanving en eenen bepaalden weg door do stad nam. Aan de spits gingen doorgaans muzikanten en zangers, dan volgden de witte offerstieren, daarna de gemaakte buit, benevens de geschenken , den overwinnaar door do overwonnenen aangeboden, en de krijgsgevangenen, voorts do lictoren met lauriertakken om hunne bundelbijlon, terwijl op hen weder ^muzikanten volgden, cn daarna tot aan don tijd van Augustus, véör den triomfwagen, do senaat en de overige magistraatspersonen, die na Augustus tijd op den wagen volgden. Dio wagen bestond in eene soort van kar, prachtig versierd en door vier schimmels getrokken. De hoofdpersoon stond overeind, dragende in de eene hand een lauriertak, in de andere ocno ivoren staaf met don Homeinschen adelaar er op; hij was bekleed met de tunica palmala en de toga picta (zie toga en tunica) en droeg op het hoofd een laurierkrans. De achterhoede bestond in de kinderen van den overwinnaar, zjjne bloedverwanten en vrienden, de Romeinsche burgers die hij uit krijgsgevangenschap had bevrijd en die ten teeken daarvan den vrij-heidshoed droogen, terwijl het krijgsheir van den overwinnaar den trein sloot. Na den optogt had doorgaans een feestmaaltijd op het capitool plaats, die door den zegepralenden veldheer werd gegeven en van welken hij met fakkellicht en muziek naar zijn huis gebragt werd. Deze plegtige eerbewijzing werd , naar men meent, door koning Tarquinius Priscus naar een oud Etrurisch gebruik ingesteld; zij werd in de latere tijden der republiek telkens prachtiger en kostbaarder. Gedurende het keizerrijk werd zy zeldzamer cn bleef doorgaans tot do keizers beperkt. Ingeval de triumphus wegens eenen zeeslag plaats had, droog zij den naam van Triumphus navalis. Eene lagere soort van T. was de Ovatie. Zij werd verleend aan veldhoeren, die bf overwinningen van minder belang hadden behaald, bf zonder tot de eigenlijke magistraatspersonen te behooren, als proconsuls of prbpraetoren met het imperium (oppergebied in eene provincie) bekleed waren geweest. Bij de ovatie deed de veldheer in de toga praetexta (zie Toga) en met eenen mirtenkrans versierd, te voet of te paard zijnen intogt; hij werd niet door zijn leger maar alleen door den senaat begeleid, en offerde een schaap (ovis), waarvan de naam ovatie ontleend is. TRIOMFBOOG (arcus of fornix triumphalis) is de naam voor een gebouw dat op zichzelf staande, den vorm van oen' boog heeft en als doorgang ingerigt is. Men vond die in Rome en later ook in andere steden van het Romeinsche rijk tot aandenken van zegevierende veldheeren, of ook wel door dezen zeiven of op kosten van het algemeen gesticht. Do naam is echter ook van toepassing op eerobogon of poorten bij feestelijke intogten gebouwd. De eigenlijke T. in Rome, door welken elke triomftogt het eerst heenging, schijnt do Porta (mmpWis geweest te zijn. Onder de oudste Triomfbogen, die te Rome als zegeteeken werden opgerigt, behoort die welko Scipio Africanus aan den Clivus Capitolinus liet bouwen; hij was reeds met vergulde heelden versierd. Later, vooral onder de keizers, nam de omvang en de pracht dezer gehouwen, dio met beelden en basreliefs werden opgeluisterd en van opschriften voorzien, steeds toe. Van de werkelijke Triomfbogen te Rome zijn, behalve do overblijfsels van den Drusus-hoog, die van Titus, Septimus Severus en Constantijn behouden gebleven, terwijl de anderen enkel eerebogon of poorten zijn geweest. Buitendien zijn er Triomfbogen of andere eerebogen bewaard gebleven te Rimini, Aosta, Susa (aan Augustus gewijd), Benevento en Ancona (aan Trajanus gewijd), te ,Pola, Verona, te Oranje in Frankrijk, te Cepara in Spanje, enz. TRIPEL noemt men eene aardachtige, matte delfstof, van eene geel- of bruinachtig grijze kleur, die stroef is op het gevoel en gebruikt wordt tot polijsten van glas, metaal en steenen, gelijk ook met zwavel te zamen gewreven, tot poetsen van edelgesteenten. Het T. heeft een soortelijk gewigt van 1,8 tot 2,2 en bestaat hoofdzakelijk uit kiezelaarde met wat ijzer-oxyde en kleiaarde. Deze delfstof is meestal zamengesteld uit kiezelpantsers van infusiediertjes. Men vindt haar in beddingen van het vlot-gebergte in Engeland, Frankrijk, Beijeren , Bohemen, Hongarije, Tyrol enz,, gelijk ook in Tripoli, van waar zy haren naam heeft |
TRI.
bekomen, en van eene voortrefFelijkc hoedanigheid op het eiland Corfu (oen dor loniseho eilanden). TRIPOLI, een der Barbarijsche staten, wordt ten westen door Tunis, ten oosten door de hoogvlakte van Barka, ten zuiden door do Sahara en Fezzan en ten noorden door de groote en kleine Syrte in de Middellandsehe zee begrensd. liet land heeft bij eene lengte van ongeveer 130 en eene breedte van ge-iniddeld 40 mijlen, eene oppervlakte van 6000 n mijlen, bevolkt, roet oen millioen inwoners. Be bodem en het klimaat zijn gelijk aan die van geheel Barbarije (zie Barhanje), doeh in het algemeen woester en dorder dan die van Algiers en Tunis; het oostelijkste deel is nog het vruchtbaarste, zijnde door hot gebergte Dhar-el-Djebel tegen de hitte van den Sahara beter beschut. Er is in het geheele land geene enkele rivier van eenige beteekenis, doch des winters valt er veel regen. Be stammen, die de bevolking uitmaken zijn Borbercn, Bedoeynen en Mooron, allen Mohammedanen ; voorts vindt men er Turken in de grenswachten en Joden met Europeërs aan do kust. Veeteelt en handel zijn de voornaamste bronnen van bestaan. Be uitvoer van wol, dade-len, olijven enz. is vrij groot; ingevoerd worden voornamelijk Europeosche manufacturen, die tot in bet binnenland van Africa worden vervoerd en aldaar ingeruild tegen slaven, ivoor, senne, struisvederen, gommen on goud. Be staat T. is aan don Turk-aehen sultan onderhoorig, doch wordt door een' bey bestuurd, die zich dikwijls zeer onafhankelijk gedraagt. Hij beeft den rang eens pacha's; onder hem staan bey's, als gouverneurs der provinciën. Be Turksche militaire magt telt niet meer dan 3000 man. Fezzan, Gadamesj Oudschila en Barka zijn aan T. onderworpen. De hoofdstad T., de eenige stad van beteekenis in het rijk, telt tusschen de 15 en 20,000 inwoners, beeft eene goede haven en verscheidene overblijfselen van Romoinsche gebouwen; merkwaardiger ruïnen evenwel treft men aan bij Lebidah, hot Leptis magna der Ouden. TRIPOLI, stad in Syrië, residentie van eenen pacha, ligt 35 uren gaans ten noordoosten van Damascus, een half uur van do Middellandsehe zee, doch bezit geen haven en slechts eene opene reedo zonder veiligheid voor de schepen, als de wind uit het noord-oosten blaast. Hot klimaat is er vrij ongezond; evenwel wordt er veel handel met Europeërs gedreven in zijden en wollen stoften en andere artikelen. TRIPPEL (Alexander), beeldhouwer, geboren te Schaflf-hausen in 1744, wiens vader, een kabinetwerker, naar Engeland verhuisde, waar do zoon bij een' instrumentmaker in de leer kwam, maar in zijne tusschenuren zich oefende in het teekenen, boetseren en snijden van beeldjes. Gretig maakte hij gebruik van do hem aangebodene gelegenheid om naar Kopenhagen to gaan en zich daar onder de leiding van profesor Wiedevelt verder te oefenen. Veel voorspoed had hij er echter niet, en ook toen hij, na een kort verblijf te Potsdam, in 1765 te Kopenhagen was teruggekeerd, waar hij nu onder den beeldhouwer Stanley, alsmede aan do academie, met ijver en vrucht studeerde, gehikte het hem daar evenmin als te Parijs, waar hij in 1771 heen reisde, in den eersten tijd zich door z\jno beelden eenigen naam of een behoorlijk bestaan te verschaffen. Eindelijk echter werd hij in zijn vaderland meer bekend, werkte o. a. voor Lavater en zag zich in 1776 in staat, eene studiereis naar Rome te ondernemen. Hij werkte er wederom vlijtig en bragt eenige bo-langrijko werken tot stand, ofschoon hij gedurig voor zijn brood kleinere stukken moest vervaardigen. Zijn eenigzins ruw karakter werkte mede om do fortuin van hom af keerig te maken, zoodat hij, ofschoon van Homo uit, monig belangrijk en met room bekroond werk naar Berlijn en 'Weenen afleverende, steeds met bekrompene omstandigheden to worstelen had. Des te grooter is zijne verdienste, daar hij door zijno groepen en beelden veel heeft bijgedragen om den verbasterden smaak zijns tijds op een beter spoor brengen, Zijno werken getuigen van een diep doordringen in den geest dor antieken, van grooto kennis en van eene zeer geoefende techniek. Vooral zijne jeugdige figuren zijn fijn gevoeld en bevallig uitgevoerd. Hij overleed te Rome in 1793. TRIPTOLEMUS, do zoon of kleinzoon van CEIeus, koning van Eleusis, leerde den Grieken het eerst den landbouw; en van hier, dat de dichters van hem verhalen, dat Ceres, die hem bad opgevoed, hem op eenen wagen, met vliegende draken bespannen, door de geheele wereld liet rondvoeren, om de men-schen te loeren, hoe zij den grond moesten bebouwen, het koorn zaaijen enz. |
TRIQUEBAL. Verouderde benaming van lastsloper. (Zie Voertuigen der artillerie). TRISHAGIUM, d. i. driemaal heilig, ook hymnus nngelicus of cherubinus, d. i. engelenzang, of Injmmis irnnrphaUs, d. i. overwinningslied , is een door keizer Theodosius den IIdcn in de La-tijnsehe kerk ingevoerde lofzang, die in den loop der eeuwen onderscheidene veranderingen ondergaan heeft, waarvan sommigen tot dogmatische spitsvindigheden aanleiding gaven. De inhoud bestaat in eene belijdenis van het geloof in do Drieëenheid. TRISMEGISTUS. (Zie Hermes). TRISMUS. (Zie Tetanus). TRISSINO (Giovanni Gionmo). Deze Italiaansche dichter en geleerde word ten jare 1478 te Vicenza uit een aanzienlijk geslacht geboren. Na eene wetenschappelijke opvoeding genoten en van den vermaarden Demetrius Chalcondylas Grieksch geleerd te hebben, kwam hij in gunst, eerst bij paus Leo den Xlllm, daarna bij Clemens den VII''equot;, dio beiden hem onderscheidene zendingen opdroegen. Door zijne Sofonisla (Rome 1514), eene tragoedie, welke Leo do X110 met groote pracht liet opvoeren, was hij de vader van het eigenlijke Italiaansche treurspel, schoon onder het juk van slaafsche navolging der Ouden, welke ook doorstraalde in zijn geheel naar Plautus nagebootst blijspel ƒ si'mjV/i'mi(Venetië 1548), alsmede z.ijn heldendicht Italia liberata da' Goti (aid. 1547). Oorspronkelijker is zijne lyrische poezy. Ook bezorgde bij eene Italiaansche uitgave van Dante, De vulgari eloquio, welks echtheid lang betwijfeld is. Na eenigen tijd te Venetië gewoond te hebben vestigde hij zijn verblijf te Rome, waar hij ton jare 1550 overleed. De beste uitgave zijner werken is die van Scipio Maf-fei (Verona 1729, 2 din.). TRISTAN D'ACUNHA, klein eiland, gelegen in den oceaan op 37° zuider breedte en 8° ooster lengte van Ferro, werd op een der eerste reizen dor Portugezen in deze zeeën ontdekt en bekwam den naam van hun opperhoofd; het is nog weinig en alleen door natuuronderzoekers bekend. Lord Macartney bezocht het mede op zijne rois; het is door eenige andere kleine eilandjes omringd, die door vulcanische schokken er van schijnen afgescheurd te zijn. De bekende bekwame kruidkundige Du Petit Thouars heeft in 1793 langen tijd, als een tweede Robinson, op dit eiland geheel alleen vertoefd. Het eiland bestaat nagenoeg geheel uit eene verzameling van eenzame rotsen en heeft de gedaante van een' hoog verheven kegelvormigen berg, welks kruin, die ongeveer 1000 toises (nog niet 2000 N. el) verheven is, als afgeknot schijnt. Daar het vulcanisch is, is er reden om te veronderstellen, dat in dezen berg de krater bestaat, die opgehouden heeft te werken. Men vindt op het eiland vele vogels. Er is hier goed water. De grond is goed om te bebouwen. Do kust levert eenen goeden ankergrond en is zeer vischrijk. TRITHEÏSMUS heet in do geschiedenis der Christelijke loeien leerstellingen, dio ovordroveno voorstelling van de leer aangaande don Vader, den Zoon en den H. Goest, waarbij in werkelijkheid een driegodendom wordt aangenomen. Verdacht zijn mot moer of minder rogt van T. de monophysiet Johannes As-cusnages, die in de VP10, zijn leerling de taalkenner Johannes Philoponus, die in de VHd» eeuw leefde, benevens do scholas-tiekers Roseellimis en Abeilard. Meer duidelijk, ja bepaald komt het T. uit bij Joachim van Flore, die in bet begin der XIII,,,' eeuw overleed, en vooral bij William Sherlock, wiens Vindication of the doctrine af de holy Trinity (Londen 1690) tot oeno menigte tegen- en verweerschriften aanleiding gaf, welke thans mot don stroom dos tijds zijn weggedreven en slechts hier en daar nog in bibliotheken schuilen. Minder gerucht maakte Petrus Faydot met zijno zuiver tritheïstischo Eclaircissements sur la doctrine el l'histoire eccUsiastique des deux premiers siècles (Parijs 1696). TRITHEMIUS (Johannes). Aldus noemde zich Johnnnes Heidenberg, naar het nabij Trier gelegen Trittbeim, waar hij den lflton Februarij 1462 geboren word. Harde behandeling van zijnen stiefvader droef hom uit de ouderlijke woning, zoodat hij onder veel sukkelons ter sluik Latijn leerde; op zijn twintigste jaar trad hij in de ordo der Benedictijnen en logdo zich met zulk een' gver op geleerdheid toe, dat hij reeds ten volgenden jnro |
32
abt van zijn klooster, Sponheim, werd. Onaangonaamheden met zijne kloosterlingen over het kiezen van party in eene staatszaak deden hem het besluit nemen om de abtsplaats in hot klooster St. Jacob te Würtzburg aan te nemen, waar hij den IS'16'1 November 1516 overleed. Zijne godgeleerde schriften gaf Busaeus uit onder den titel: Opera spirüuah'a (Ments 1604), gevolgd door JPuralipomena (aid. 1605). Zijne historische werken, onder welke vooral aanmerking verdienen Chromcon coenobii Hirsaugiensis en ^lnnafes Uirsaugienses, te zamen de geschiedenis van het vermaarde klooster Hirsehau behelzende, zijn door Freher uitgegeven onder den titel Opera historica (Frankfort 1601, 2 dln.). TllITON. (Zie Salamander). TIUTONS. Zoo noemt men in de mythologie do geleiders en dienaars van Neptunus, die tevens, met de Nereiden, als hunne gezellinnen, naast zijnen wagen zwommen cn op zeeschelpen bliezen. Deze zeegoden ontleenen hunnen naam van Triton, volgens de overlevering der meesten, een' zoon van Neptunus en Amphitrite, wien hij als heraut diende, en op wiens bevel hij op den schelphoorn blies om de komst van Neptunus aan te kondigen of do bruisende golven der zee te bedwingen. De T. worden afgebeeld aan het hoofd en bovenlijf als menschen, en aan het onderlijf als visschen, met eenen krans van schelpen om het hoofd en den zeehoorn in de hand; men vindt hen altijd in het gevolg van Neptunus. TRIUMVIRI. Ouder de benaming van Triumviraat wordt in de Romeinsche geschiedenis meer bijzonder aangeduid het verbond eerst tusschen Caesar, Pompejus en Crassus, later tusschen Oc-tavianus, Autonius en Lepidus, om het oppergezag onder den titel van Triumviri Reipublicae Consliluendae uit te oefenen. Met de algemeene benaming T. worden echter verschillende magistraatspersonen in Rome bedoeld. Zoo had men T. lipulo-nes, Capitalc's, Monetales, Nocturni, Ayrarii sive Coloniae dedu-cendae en Reipublicae consliluendae. Zij bragten de volkplantingen naar de koloniën, bestuurden deao, hadden de politie over de gevangenissen en de strafoefeningen, rigtten maaltijden ter eere der goden aan, gaven het geld uit de staatskas tegen rente uit en hielden toezigt op de munt en do politie des nachts. TRIVETIUS (Nicolaus), in het Engolsche graafschap Norfolk in of omstreeks het jaar 1238 geboren en in 1324 overleden, behoorde tot de orde der Dominicanen. Hij heeft onderscheidene godgeleerde en historische werken geschreven, met name eene algemeene geschiedenis, onder den titel: ^Innofatómes temporum, voorts Commentaria op onderscheidene boeken des O. en V., eene Expositio op Augustinus, De cicitate Dei enz. TRIVULZIO (Gian Giacoho oe). marchese van Vigevano en maarschalk van Frankrijk, werd in 1436 te Milaan geboren. Als warm aanhanger van de partij der Welfen, nam hij al vroeg als soldaat en staatsman deel aan de vele twisten in Italië, trad in 1492 in Napclsche dienst, ging in 1494 bij het zegevierend vooruitrukken van Karei den VIIIquot;en in Napels, met zijn condetta tot de Franschen over en volgde dezen bij hunnen terugtogt in 1495. Bij dezen terugtogt voerde T. de voorhoede aan; zonder gevecht kwam hij te Pontremoli, waar hij de Milaansche bezetting tot de overgave dwong en kort daarna, den Julij, den veldslag van Fornovo opende, zonder den koning te kunnen bewegen, voordeel uit de hier behaalde overwinning te trekken. Hij ontving voor zijne bewezen diensten in dezen slag de orde van St. Michael. In den zomer van 1496 werd hij met 7000 man naar Italië gezonden om de party der Fregosi te Genua te ondersteunen; hij behaalde hier eenigo voordeelen, doch kon Genua niet veroveren, omdat de Fregosi daar hoegenaamd geen ondersteuning vonden. In 1499 kreeg hij het bevel over het Fransche leger, dat Milaan moest veroveren. Dit geschiedde zonder veel moeite, en T. werd toen tot stadhouder van Milaan benoemd, maar reeds in het volgende jaar dwong Lodewijk de Zwarte (Moro) hem het land te ontruimen. Kort daarop door La Trémouille versterkt, overwon T. bij Novara en heroverde Milaan. In 1507 vergezelde hy Lodewijk den XII,i'n op zijnen togt tegen Genua en commandeerde daarop het hulpcorps , dat door Frankrijk aan de Venetianen tot bescheriuing tegen keizer Maximiliaan gesonden werd. Twee jaren later voerde hij het bevel over het Fransche leger, dat tegen Venetië oprukte en deed den eersten aanval in den slag bij Aguadello. In 1511 behaalde hij aan het Jioofd van het Fransche leger vele voordeelen op de verbondene |
Venetianen en pauselijke troepen. Het jaar 1512 zag hem als raadsman en onderbevelhebber van Gaston de Foix optrede». Toon hij in 1513 mot La Tre'mouille Lombardije veroverd had , werd hij bij Novara door do Zwitsers geslagen en wel zoo beslissend, dat do Franschen geheel Italië moesten ontruimen en eerst in 1515 onder Frans den I,ten overwinnend derwaarts konden terugkooreu. T. commandoerdo met Karei van Bourbon de voorhoede; daarop kreeg hy gedurende eenigen tijd het bevel over het Venetiaansche leger, doch keerde spoedig als ondor-stadhou-der van Milaan in Fransche dienst terug. Verdacht van in geheime verstandhouding te staan met Zwitsers en Venetianen, viel hij in ongenade, begaf zich in 1518 naar het hof van Frans den Isquot;!n om zich te regtvaardigen, doch werd zoo slecht ontvangen, dat hij korten tijd daarna, den S110quot; December 1518 aan hartzeer overleed. Men zie over hem; Carlo de Rosmini, Isloria della vita e delle geste di G. J. Trivuhio (2 dln., Milaan 1815). L. TROCHAEUS. Een voetmaat van twee lange lettergrepen--. (Zio Rythms). TROCHITEN. (Zio Encrinilm). TROEP. Vooreerst verstaat men hierdoor eene kleine afdee-ling soldaten, van minder sterkte dan een bataillon of een esca-dron. Krijgt zulk een T. eene bijzondere bestemming, dan wordt hij ook daarnaar benoemd, zoo als veldwacht, piket, patrouille, detachement, enz. De afzonderlijke Troepen der voor- en achterhoede van enkele regimenten of bataillons, worden bijna overal voor-, zij-, hoofd- en achter-T. genoemd, waardoor tevens hunne verhouding in don marschvorm wordt aangewezen. Bij de En-gelsche cavallerio worden de afzonderlijke compagniën T, {troop) genoemd. De uitdrukking T. wordt ook veelvuldig gebezigd voor eenig geregeld militair ligchaam, doch altijd met betrekking op de manschappen, die het zamcnstellen. Zoo zegt men van een bataillon, een escadron, of zelfs een geheel wapen van eenig leger, dat het een fraaije, goed ondorrigte T. is enz. Troepen zijn in het algemeen alle georganiseerde onderdeden van een leger; men onderscheidt garde-, linie- en ligte troepen, geregelde en ongeregelde troepen enz. L. TROGLODYTEN. Onder dezen naam verstond men in het algemeen die volken, welke voornamelijk in sommige deelen van Azië, in holen cn onder den grond woonden; ook in Aethi-opië kenden de Ouden zulke T. Ook in de oude kerkelijke geschiedenis komen T. voor, dat is, zekere ketters, die van alle overige partijen verstooten, hunne godsdienstige vergaderingen in holen houden moesten. Gelijken naam gaf men ook aan Joden, welke men beschuldigde, dat zij in geheime holen afgoderij pleegden. Eindelijk heeft men in de natuurlijke historie aan den Africaanschen Chimpanzee den naam van Simia troglodytes gegeven (zie Chimpanzee'). TROISCART of Troisquart, bij verbastering ook Trocart ge-heetcn, is een, waarschijnlijk door Sanctorius Sanctorinus (1561 — 1636), professor te Padua en Venetië, uitgedacht heelkundig werktuig. Het bestaat uit een' zoogenaamden perforateur of priem, waarvan de punt drie snijdende kanten bezit (van waar de naam), terwijl aan het andere uiteinde een palmhouten hand-vatsel is aangebragt. Deze priem wordt in eene soort van uit zilver of koper vervaardigde schede (canule) gestoken, die echter de punt van den priem onbedekt Iaat, en dezen zoo naauw-keurig omgeeft, dat zij daarmede zonder hinder in de wonde dringt, door de punt gemaakt. Is de priem door zijne canule omgeven, ver genoeg ingedrongen, dan wordt hij teruggetrokken en de vloeistof, tot welker ontlasting de opening gemaakt is, loopt langs de achtergeblevene canule weg, die daartoe aan het boven- of vrije einde van een' lepelvorraigen bek voorzien is. De Troisearts worden hoofdzakelijk in regte, kromme en platte onderscheiden, ofschoon aan de laatste strikt genomen ten onregte de naam van T. wordt gegeven, daar de priem vier snijdende vlakten aanbiedt, gelgk de T. van Blanchot en Bretonneau, bij de Tracheotomie in gebruik. Inzonderheid wordt de T. gebezigd om vloeistoffen uit natuurlijke of zich gevormd hebbende holten te verwijderen. Als een voorbeeld van het eerste noemen wij de zoogenaamde aftapping van het water bij buik- en borst-water-zucht, en de ontlasting der urine uit de blaas, zoo andere middelen bleken tot dat doel niet te leiden. Een voorbeeld van de tweede soort vinden wij in de ontlediging van abscessen, vooral |
TRO.
33
van de zoogenaamde koude abscessen, waarbij mon indringing der lueht zooveel doenlijk tracht te vermijden. B. TROITZA. Een beroemd Russisch klooster, door den monnik Sergius in het midden der XIV11® eeuw gesticht , door wien ook de omtrek het eerst bebouwd is; het ligt 16 uren van Moscou en is het grootste en rijkste van het gcheele land. Do schatten aan edelgesteenten, metalen en kleinodiën hier bewaard, rekent men op 600 millioen zilverroebels; in 176-4 bezat dit klooster nog meer dan 106,000 lijfeigenen. De Russische czaars doden derwaarts, als tot eene heilige plants, veelvuldige bedevaarten. Het klooster is van alle kanton mot bergen omringd , dio vroeger met bossehen bedekt waren. Voorheen was hot do beste vesting van Rusland, waarvan do diepe gracht en do hooge maren blijken vertoonen; het sloeg zelfs de Polen, die bet in het begin der XVIId0 eeuw tweemaal belegerden, af. Hot getal dor monniken was weleer 600, thans bedraagt het niet meer dan 100. De grootste kerk, do üspenski- of Maria-kerk heeft zes prachtig vergulde koepeldaken en bevat vele graftomben, maar hooger staat in de voreering dos volks aangeschreven de kleine Drie-vuldigheidskeik, in welke zich do zilver-vergulde, met edelgesteenten bezette, graftombe van don Heiligen Sergius bevindt, die jaarlijks door meer dan 100,000 bedevaartgangers bezocht wordt. Het klooster is voor de Russische geschiedenis zeer belangrijk. Aldaar bemoedigden de vaderlamllievende monniken de bevrijders van Rusland, Minin en Pojarski, en werkten krachtdadig tot 's lands onafhankelijkheid mede. Peter de Groote vlood naar dit heiligdom, toen de lijfwacht der Strelitzen hem naar het leven stond, in een door zijne halve zuster Sophia verwekt oproer; hij vond er bescherming, en dus bewaarde dit klooster de kiem van Ruslands toekomstige raagt en beschaving. Er is hier nog eene groote klok, die 160,000 pond weegt, en dfis na den val van den Iwan Weliki, wel de grootste der wereld in dadelijk gebruik. Er bestaat hier ook eene kweekschool voor jonge geestelijken, die 400 leerlingen telt, door keizerin Elizabeth aangelegd en met eene boekerij voorzien; die van het klooster zelf bestaat uit omtrent 6000 boekdoelen. In dit klooster ligt ook de tyran Boris Goudonof, moordenaar van den wettigen troonopvolger Demetrius, met zijno vrouw en zoon Fedor begraven. TRO.TAANS0HE OORLOG. (Zie Troje). TROJE, welks oudste naam Ilium was, is, waarschijnlijk naar Tros, die er een rijk zou gesticht hebben, de bekende naam eener stad in Klein-Azië, de hoofdstad vau hot rijk Troas in Mysie, aan de zuidzijde van het gebcrgte.lda. Zij is beroemd door eene belegering, tot welke bijna alle vórsten van Griekenland zich vereenigden en welker geschiedenis met do mythen der fabelleer dermate doorweven is, dat er de zuivere historie niet uit kan worden losgewikkeld. Deze oorlog, door de poëzy van Homerus verheerlijkt, eindigde mot de inneming en verwoesting dor stad, volgons somraigon 1)84, volgons anderen 1127 jaren v. Chr. Aanleiding tot dezen krijg gaf Paris, de zoon van den ïrojaanschen koning Prlamus. die do wonder-schoone Helena, gemalin van Menelaus, koning van Lacedaemon, ontvoerde. Daar de vereenigde inngt der Gviekschc vorsten niet in staat was om do stad door geweld te overmeesteren , namen zij, op aansporing van Odysseus en Oalehas, hunne toevlugt tot list. Zjj vervaardigden een houten paard, dat in zijnen buik een dertigtal krijgers verborg en dat op raad van den sluwen Slnon als een geschenk dos hemels binnen de stad gehaald werd. Den volgenden nacht openden de in het paard verborgen krijgslieden de poorten, hetgeen na 10 jaren belegering [den val van T. ton gevolge had. Gelijk de geheele geschiedenis van den Trojaanschen oorlog met de Grieksche goden- en fabelleer is ineengeweven, zoo in het bijzonder die van de aanleiding. Paris is een mythologisch persoon, die den gouden appel, door Eris geworpen uit wraakzucht over het niet ontvangen eener uitnoodiglng tot de bruiloft van Peleus en Thetis, aan Venus toewees. Ook de afkomst van Helena is mythologisch , gelijk mede de latere lotgevalion, zoo van Odysseus (zie Ulysses) als van Aeneas en anderen. TKOLLHATTAN, een Zwcedsch dorp, ongeveer zestien uren van Gothenburg, merkwaardig door den waterval, dien de Gotha-elf, die uit hot Wener meer komt, in de nabijheid daarvan X. |
vormt. Onder de vijf of zes watervallen, die achtereenvolgens worden aangetroffen, zijn de drie bovensten, van wolko de eerste 26 en de tweede 38 voet hoog is, de voornaamsten. De tweede schuimt langs oen rotsig eilandje, hetwelk men door middel eener ijzeren brug kan bereiken. In liet laatst der vorlgo eeuw werd er een aanvang gemaakt met hot graven van een kanaal, om de schepen uit het binnenland in do gelegenheid te stollen langs eenen omweg Gothenburg te bereiken. Het kanaal was in 1800 niet groote kosten voltooid en had acht sluizen , die een uur gaans van het dorp liggen. Een schip van ecnlgen diepgang heeft omstreeks zes uren noodig, eer het onder gewone omstandigheden do vijf groote, en bij een' zeer ruimen toevoer van water, ook de drie kleine sluizen voorbij is. De rotsachtige grond, waarin schier alles is uitgehouwen, maakt dit kanaal tot een meesterstuk vau waterbouw. Het is 22 voet diep, SJ. voet breed en heeft een aanzienlijk verval. Om het verkeer voor grootere schepen mogelijk to maken, is er een niouw kanaal aangelegd, nevens het oude. Dat nieuwe kanaal, hetwelk 10 voet diep en 48 voet breed is, hoeft tien sluizen. Hot werd in 1844 ten einde gobragt en biedt, met behulp van het Gotha-kanaal en de binnenrivieren, ook voor grootore schepen oen middel van gemeen-schap aan tusschen de Oostzee en do Noordzee, zoodat deze thans, van Söder-köping, Gothenburg en het Kattegat kunnen bereiken, zonder dat zij do Sond behoeven te passeren. Met sloepbooten is do geheele reis in drie of vier dagen te volbrengen. Hoewel hot belang dier gemeenschap in vredestijd zeer verminderd is, nadat de drukkende tol in do Sond in 1857 is afgekocht, zoo kan deze weg in geval van eenen oorlog toch een alleszins gewigtig voordeel opleveren mot het oog op do bewegingen der Zweedsche zeemagt. TROLLOPE (Frances). Deze vermaarde Engelsche roman-en reisbeschrijfster, aldus naar haren echtgenoot Thomas Anthony T. genoemd, heette mot haren eigen naam Milton en was de dochter van eenen predikant te Heckfiold, waar zij in of omstreeks het jaar 1790 geboren werd. Eenigen tijd in Noord-America doorgebragt hebbende, schreef zij haar eerste werk Domestic manners of the Americans, waarin zij eene zoo scherpe, eenzijdige be- of liever veroordeeling van de Americnnon uitsprak, dat er eene algemeene slem van verontwaardiging door de Vereenigde Staten opging. Ook in hare andere reisbeschrijvingen, in Frankrijk, België, Oostenrijk, Italië enz. straalt, nevens eene groote levendigheid van beschrijving der volkszeden, eene bij-tonde spotternij door, die vooral in do pon eener vrouw mishaagt, ook omdat zij rust op hoogst oppervlakkige beoordeeling. Zij was ook romanschrijfster van eene buitengewone vruchtbaarheid, die echter meestal veel nadeel deed aan do degelijkheid, wat de diepere opvatting en voorstelling van hot inenschelijko leven aangaat, hoewel men haar eene groote levendigheid van schildering niet kan ontzeggen. Vele van hare werkon zijn ook in onze taal overgezet. Do schrijfster overleed in October 1863. TROM. Dit bekende instrument heeft geeno beschrijving noodig, alleen do herinnering, dat de vorm in de laatste jaren tot groot gerief van do tamboers zeer verkleind en vereenvoudigd is. Do T, dient in do krijgsdienst tot het maatslaan bij het marcheren, alsmede tot sommige signalen. Eenen veel grooteren omvang hoeft de zoogenoemde Turksche T., dio niet gelijk do gewone T. op de eene zijde mot twee stokjes wordt geslagen, maar aan de eene zijde mot eene soort van houten hamer, aan do andere met een ligter stokje. Bij hoofd-accoorden slechts invallende eiseht dit instrument eene groote maatvastheid, daar hot niet zelden tot 30 en 40 maton achtereen zwijgt, en daarom vooral op het juiste tijdstip moet invallen, dewijl het alles over-stemt. TROMLITZ. (Zie Wüzleben). TROMMELVLIES. (Zie Oor). TROMMIÜS (Abraham), geboren te Groningen den 23bten Augustus (O. S., 3 September N, S.) 1633, heetto eigenlijk, zonder den ivatijnschen uitgang, Trom. Na in zijne geboortestad in de godgeleerdheid gestudeerd te hebben , werd hij in 1655 proponent, deed daarop eene buitenlandscho reis en werd vervolgens predikant, achtervolgens te Haren en te Groningen, waarbij den 29sten Mei 1719 overleed. Hij beproefde eene verbetering der Psalmen vnn Datheen, onder den titel: Sayte vert/elermy tier Psalmnjmen P. Üatheni (Amsterdam 1695). Zijn hoofdwerk is do r) |
34
vrucht van eoii allertaaist geduld; du Concordantie des Bijbels (Grouingen 168S —1700, 3 dlu., zeer verbeterd herdr. Leeuwarden 1750,. 3 dln.), waaraan 28 jaren is gearbeid. Ook van de vertaling der LXX gaf hij een Griekseh-Hebreeuwsch Woordenboek in liet Latjjn (Amsterdam en Utrecht 1718, 2 dln.), dat hij tegen bedenkingen verdedigde in eene Epistola npohyetica (Amsterdam 1718). Zijn leven heeft hij zelf zeer wijdloopig beschreven; deze levensbeschrijving staat voor de tweede, door den Franeker hoogleeraar Gillissen bezorgde uitgave zijner Nederlandsche Concordantie. THOMMSnOliFF (Johann Bartholomaeüs) werd don 18'°quot; Mei 1770 te Erfurt geboren. Onder leiding zijns vaders. die apotheker en hoogleeraar aan de hoogeschool te Erfurt was, legde hij zich reeds in jeugdigen leeftijd op pharmacie en scheikunde too. In 1792 verloor hij zijn en vader, dien hij als apotheker opvolgde; drie jaren later werd hij in zijne geboortestad tot hoogleeraar in de natuur- en scheikunde benoemd. Tot aan zijnen dood, den 88teu Maart 1837, was T. onvermoeid werkzaam; aan vele onderzoekingen, die toon op het gebied der scheikunde gedaan werden, nam hij oen belangrijk aandeel. Nog grooter was zijne verdienste op het gebied dor pharmacie. Van 17!)5 tot 1828 stond hij aan het hoofd cener pharmaceutische school, waaraan Duitschland een tal van kundige apothekers te danken had. Ook als schrijver heeft hij zich verdienstelijk gemaakt. Van zijne talrijke geschriften vermelden wij: zijn voortreffelijk Systeinatisches 11 andhuck der Pharmacie (Erfurt 1792, 4^e uitg. aid. 1837); zijn AHgememes pharmaceutisch-che-misches Wörlerbuch, ook onder den titel Apothekerkunst in ihrem ganzen Umfange, (Erfurt en Gotha 1805 -1822, 4 dln. met supplement 2 dln.), enHandbuch der pharmaceuiische Waarm-kunde (Erfurt 1799 — 1800, 3(Ie druk aid. 1822), waarvan onder anderen het eerste werk ook in onze taal is overgebragt onder don titel vxin Leerschool der apothekers (Amsterdam 1817). Eindelijk was T, veertig jaren lang redacteur van het Journal der Pharmacie, (1794—1834), terwijl hij van 1820 — 1829 bovendien nog don Almanack für Scheidekünsller uitgaf. R. S. T. M. |
TROMP (Marten Haupektszoon), luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland, geboren te Bridle in 1597, gesneuveld in den zeeslag op do hoogte van Katwijk, den 10llon Augustus 1653. Zijn vader, Uarpert Martenszoon, was scheepsbevelhebber in dienst van de republiek. Slechts negen jaar oud, woonde hij, aan boord bij zijnen vader, den zeeslag voor Gibraltar bij; was tegenwoordig bij het sneuvelen zijns vaders in een gevecht tegen een roofschip, op de kust van Guinea, en werd bij die gelegenheid gevangen genomen. Daaruit ontkomen , kwam hij weder in dienst van de republiek, werd in lfi22 tot luitenant en in 1624 tot kapitein van een fregat bevorderd. In 1629 voordo hij het bevel over het schip, waarop de admiraal Piet Hein sneuvelde. Miskend door de regering en als bevelhebber ontzet, bleef hij tot in 1637 aan den wal. De stadhouder, prins Frodo-rik Hendrik, benoemde hem op dien tijd tot luitenant-admiraal. In 1639 tastte hij de Spaansche vloot aan onder Duinkerken, en bragt haar eone geduchte nederlaag toe. Lodowijk de XIIIac van Frankrijk beloonde hom daarvoor met do ridderorde van St. Michiel en beschonk hem bovendien met eene gouden koten. Don I6aci1 September van hetzelfde jaar, zocht hij den Spaan-schen admiraal Antonio d'Oquendo op, cn raakte aan den ingang van het kanaal slaags. Het gevecht bleef onbeslist; doch, nadat hij versterking had ontvangen, zocht hij den vijand andermaal op. De Spaansche vloot was inmiddels tot onder hot kasteel van Duins geweken. Daar kwam hot den 2lBtcn October weder tot een' scheepsstrijd, die tot den 22»ll!nvoorlduurde. Door nevel begunstigd ontkwam d'Oquendo, na deerlijk gehavend te zijn, naar Duinkerken. Een aantal schepen waren vernield, 13 galjoenen den onzen in handen gevallen, en de Portugoescbe admiraal, met oen schip dat 1500 man voerde, door de werking van onze branders in de lucht gesprongen In 1650 hadden er onderscheidene kleine gevechten plaats, waarin T. weinig voordeel behaalde. Nadat Cromwell, in 1651, aan hot bewind was gekomen en al spoedig had doen blijken welke zijne gezindheid was ten aanzien van de republiek, werd T. in 1652 met 150 schepen in zee gezonden, om onze koopvaarders tegen do Engolschcn to beschermen. Den 29lltl!quot; Mei ontmoette hij met 50 schepen don Engolschen admiraal Blaite, die ongeveer evenveel schepen bij zich had. Aangaande deze ontmoeting loopen de berigten uit elkaar, doch zij had ten gevolge dat de oorlog verklaard werd. In den loop van dat jaar werd er zoowel van de Engel-sche als van onze zijde, afbreuk gedaan aan de wcderzijdsche koopvaarders. Al de pogingen van T. om Blake slag te leveren, bleven vruchteloos. Eindelijk, door een' zwaren storm geteisterd, kwam bij, met 's lands vloot iu zwaar beschadigden staat, in hot vaderland terug. De tegenspoed dien ï. geleden had en zijne gehechtheid aan do stadhouderlijke partij, dio destijds de zwakste was, doden hom het opperbevel ontnemen en op do Ruyter overdragen; als roden gaf men op, dat hot uitbreken van den Engclschen oorlog aan zijne weinige omzig-tigheid te wijten was. Het duurde evenwel sleehts kort; want, nog dat zelfde jaar kroeg bij op nieuw het opperbevel over do vloot, en stak hij met 70 schepen , waarover de Ruyter, Evortsou en de Witte, onder hem het bevel voerden, in zee. Den lüd'm December kwam het tot een gevecht met Blake, tusschon Dover on Falston. Onze vloot bovond zich in slechten staat, had daarbg 300 koopvaarders onder haar geleide, terwijl onderscheidene bevolhebbers hunnen pligt niet doden. Desniettegenstaande werd du Engelsche vlout gedwongen naar de Theems te wijken , terwijl onze schepen iu zoo konden blijven en do koopvaarders behouden binnen kwamen. In Fobruarij van hot volgende jaar bevond T. zich met ruim zestig scbepen in de Noordzee, met het dool aan Blake het uitloopen uit de Theems te beletten; doch daartoe bleek hij to laat te komen, want bij Portland ontmoetten do vloten elkander en kwam het tot een hevig gevecht, waarbij do Hollandschc strijdkrachten belemmerd werden, door de aanwezigheid van 150 koopvaarders. Hot gevecht duurde tot laat iu don avond on word den volgendon morgen horvat. De nacht scheidde de vloten, en T. maakte gebruik van do duisternis om de reis met de koopvaarders te vervolgen. Op don derdon morgen echter, werd hij door Blake ingehaald, en kwam hot bij Bevezier weder tot oen gevocht, dat evenwel mot don avond voor goed eindigde. Beide vloten zochten hare havens op. Onze vloot had meer oorlogschepon verloren dan do Engelsche, doch deze had meer in hare bemanning geleden, en wat hot voornaamsto was, de koopvaardijvloot kwam behouden binnen. Hot liep toen tot het einde van Mei, alvorens de vloot zich weder in staat bevond, om, met kans van welslagen, de Engolschen op te zookon. Den ig11611 Junij kwam het op de hoogte van Nieuwpoort tot een treffen. Al spoedig werd de Engelsche adnyraal Deane, die met den generaal Monk het hevel voorde, doodelijk getroffen. Monk evenwel hield tot den avond moedig vol en hervatte den volgenden morgen don strijd, op de hoogte van Duinkerken. Tegen den avond was onze vloot in een' zoodanigen toestand, dat T. het geraden achtte naar de Wielingen te wijken. Den 6d0,1 Augustus, nadat hij eonige versterking bekomen had, liep hij weder in zee, met 80 tot 90 schepen; deze zou de laatste togt zijn van diou grooton admiraal. Don tweeden dag (8 Augustus) geraakte hij slaags met de Engelsche vloot op de hoogte van Katwijk; do strijd duurde tot oen uur na zonsondergang, zonder evenwel tot eene beslissing te leiden. Den volgenden dag kwam do Witte hem mol 30 schepen versterken, terwijl de hevige wind do vloten van elkander hield. Den 10',Cquot; kwam het weder tot ecu gevocht, dat tot 11 uur 's avonds duurde; do Engelscbon leden daarin eone volkomen nederlaag, docb grooter verlies had de Hollandsche vloot geleden door het sneuvelen van T., die, door een musketkogel in de linker borst getroffen, zoo men zegt, onder het uiten van de woorden: Uel is met mij gedaan, maar houdt goeden moed'!..,, O Heer, wees mij en dit arme volk genadig! noêrviol en den geest gaf. T. was zeer bemind onder het scheepsvolk. Do staten deden van hunne deelneming blijken, door aan zijne weduwe een jaargeld toe te leggen en voor don gesneuvelden held eone prachtige marmeren graftombe in de Oude kerk te Delft te doen oprigten. Hij is gehuwd geweest met Dina do Haas, bij wie hij eene dochter heeft gehad, bonevens een' zoon, TROMP (Cornf.lis), mede als vlootvoogd beroemd. Do plaats en het jaar zijner geboorte zijn twijfelachtig; by eenigo schrijvers vindt men opgegeven Rotterdam 1029. Eerst in 1650 vindt men hem vermeld, als bevelhebber van een dier schopcn, die uitgezonden |
waren om Sulee lo blokkeren cn met dien staat een verdrag to sluiten. In 1652 was hij tegenwoordig bij den scheepsstrijd in de Middellandsche zee, tussehen van Galen cn Bodloy. Hen 13d8n Januari) 1653 woonde hij den zeeslag bij, waarin van Galen doodelijk gekwetst werd, doch Bodley en Appleton moesten vlugten. T. werd bij die gelegenheid bevorderd tot schout-bijnacht. In 1656 was hij bij do vloot, die naar de Oostzee gezonden was om Dantzig tegen de Zweden te beschermen. Na dien togt vinden wy hem eerst weder in 1662, belast met tie beveiliging van een convooi koopvaarders, bestemd naar do Middellandsche zee. In 1664 tuchtigde, hij de Algerijnen. Kort voor het uitbreken van den oorlog met Karei den IIiiquot; van Engeland geleidde hij eeno retour-vloot veilig binnen de vaderlandsche havens. Den 13ll0n Junij van het jaar 1665 was hij tegenwoordig bij den noodlottigon zeeslag, waarin liet admiraalschip van Wassenaar in de lucht vloog. Inmiddels was Kortenaar gesneuveld, en nu werd T. in zijne plaats tot luitenant-admiraal verheven, ïen gevolge der tijdelijke afwezigheid van de Iluyter, werd aan T. hot bevel over 's lands vloot opgedragen. Onverwacht echter keerde do Ruytor terug, en de regering , die minder op de hand van T. was wegens zijne gehechtheid aan dc stadhouderlijke partij, greep deze gelegenheid terstond aan ora do Ruyter hoven T. te stellen. De nuyver dio daaruit tussehen de gcnoeindo vlootvloog-den ontstond, gaf aanleiding, dat aan den laatstgenoemden ten laste gelegd word, na den Viordaagschen zeeslag, de Ruytor verlaten, althans niet naar behooren ondersteund tc hebben. Het ontslag van T. was daarvan het gevolg en deze trok zich terug op zijn buitenverblijf Trompenburg in hot dorp 's Grave-land. De moord van do dc Witten in 1672, waaraan men zegt dat ï. aandeel hooft gehad, werpt eeno smet op zijn leven, ofschoon aan don anderen kant niet verzwegen mag worden, dat er op de aangevoerde bewijzen wel hot oen en ander valt af te dingen. Na het sneuvelen van don admiraal van Gendt, in don zeeslag by Soulsbaai, kwam er eeno verzoening tussehen de Ruyter en T. tot stand en word de laatste in zijne waardigheden hersteld. Do zeeslag met do veroonigdo Franscho on Engclsche vloten, den Junij 1673, zag do beide vlootvoogden weder vereenigd strijden. Hot was bij dio gelegenheid dat T., omsin- j geld zijnde on in groot gevaar vorkeorende, do Ruyter ziende aankomen, do merkwaardige woorden sprak: Houdl moed mannen, daar is Destevacr, die komt ons Itelpcn; ik zal hem ook niet verlaten zoolang ik adem schep. De overwinning bleof aan onze zijde. Eerst den 14d011 Junij kwam het wederom tot een go-vecht, na hetwelk de vijand afdeinsdo. Don 21s10quot; Junij had er op nieuw een treffen plaats op de hoogte van Kijkduin, zoozeer bekend door hot langdurig gevecht tussehen T. on den Engolschcn viee-admiraal Spragge, waarin belden lot driemalen van schip moesten verwisselen on do laatstgenoemde jammerlijk verdronk. Ook doze strijd viol ten voordeoio van de Hollandscho vloot uit, en kort daarop word de vrede met Engeland gesloten. In Mei 1674 stak T. weder in zoo om de Franscho kust te verontrusten; in Docombor van hetzelfde jaar koorde hij mot oene koopvaardijvloot in het vaderland terug. Merkwaardig is, dat do koning van Engeland, na al hetgeen hij van T. gehoord had, hem verlangde te zien, en hem bij dio gelegenheid tot erfelijk rijksbaron verhief. In 1 676 stond hij do Denen bij togen de Zweden, behaalde, veroonigd met de Deen-scho vloot, oene luisterrijke overwinning en nam IJstad on Christiaanstad. Do koning van Denemarken schonk hem do ridderorde van don Oliphant en verhief hem tot graaf. Inmiddels was de Ruyter in do Middellandsche zee gesneuveld. Toon nu T. t'huis voor, werd hij in diens plaats tot luitenant-admiraal-genoraal benoemd. Na dien tijd deed hij nog een' togt naar de Sond en hemagtigde Rugen op do Zweden. Daarmede evenwol besloot hij zijne onrustige, doch evenzeer roemrijke loopbaan, bragt zijne overige jaren in rust door on werd, nadat hij den 29Bten Mei 1691 te Amsterdam overleden was, te Delft in hot graf van zijnen vader bygezet. T. is gehuwd geweest met Margaretha van Raaphorst, weduwe van Holmont; deze eoht is evenwel kinderloos gebleven. Hot buitenverblijf Trompenburg, door hom te 's Gravoland aangelegd, had eon woonhuis, dat eenigormate aan het aohtersto gedeelte van een schip deed donken en in een' vijver lag. |
TROMPET. Een blaas-instrument, dat den omvang van 3 octaven heeft on van Tenor c tot Discant g loopt. Men hooft echter ook trompetten mot andoren toon en daardoor vool verseho:-donheid in dit koperen, doordringend en daarom bij krijgsmu-ziok onontbeerlijk instrument, voor hetwelk de noten altijd in den vioolsleutol on uit c gezet worden. TROMPETTERVOGEL. De T. of Agami (Psophia crepitans L.) bohoort volgens sommigen tot de familie dor Reigerachtigon onder dc Steltloopera iu de klasse dor Vogels, volgens anderen tot do orde der Aleotoriden of Halve Loopers. Hij heeft don korten gowclfdon bok dor Hoenderachtige vogels en in zijn uiterlijk en zijne zeden daarmede eenige overeenkomst, doch zijne lange pooten, korte staart, doorboorde neusgaten cn voedsel scheiden hom weder daarvan af. Men vindt de eerste afbeelding en be-sohrijving van dezen vogel bij Arn. Vosmaor, Beschrijving van dm Amerihaanschen trompetter, (A rust. 1768). Deze vogel ontleent zijnen naam aan do zonderlinge eigenschap van een geluid te maken, dut uit zijnen buik schijnt voort te komen. Vosmaer zegt: „voor dat zij hun twijfelachtig geluid maken, geven zij veelmalen een wild geschreeuw, 't geen somwijlen wordt afgebroken door een' klank, die naar schei ek, scherek zweemt, cn daarop volgt dikwijls hot zonderlinge dofte geluid, 't welk eenige weinige overeenkoinst heeft mot het gekir der duiven. In dier voege hoort men hen vijf, zes, tot zeven maal, kort op ojn,oon' doffen klauk geven, uit het lijf voortkomende, en zwoemende naar ton, ton, tou, binnen 's monds gemaakt; wolk laatste (ok zij zeer lang ea zachtjes uitrekken.quot; Het schijnt dat dit zonderlinge geluid uit een' luchtzak voortkomt. Hot gevederlü van don ï., die slechts 18 duim UI. hoog wordt, is zwart met metaalglans in vorschoidene kleuren spelende, behalve op het eind van don rug, die met loodkleurige vederen gedekt is. Do bek is vuil groen, de pooten groenachtig grijs en de iris der oogen donker geel. Men treft dozen vogel in hot grootste godeolto van Zuid-Ame-rica aon, voornamelijk aan do oevers der Amazonen-rivier. Hij vliegt zeer log en moeyelijk, en kan het niet lang volhouden. Dikwerf staat hij op een been, en springt of danst op die wyzo in hot rond, waardoor hij oene potsierlijke vortooning maakt. Zijn voedsel bostaat in allerlei zaden, voornamelijk graan, doch tevens in visch en vloesoh. Do inboorlingen van Zuid-Ameriea rigton dezen vogel, die zeer gemakkelijk te temmen is, af op hot bewaken en begeleiden van troepen hoenders. Men zegt dat zijn vlcescli smakelijk is. TRONCHET (Fkanijois Disnis), Fransch advocaat en verdediger van Lodewljk don XVIdeI1, word te Parijs in 1726 gobo-ron. Zijn vader, procureur'bij het parlement, bestemde hom voor do balie. Hoewel de jeugdige T. uitstekende talonten bezat, belette hem oene zwakke borst als redenaar uit te blinken, zoodat zijne praktijk zich tot adviezen bepalen moest. Hij verwierf echter in dien werkkring oene groote vermaardheid on word in 1789 door do stad Parijs naar do nationale vergadering gezonden. Hier behoorde hij tot do gematigde doch hervormingsgezinde monarchalon. Lodewijk do XVTd0 koos hom in 1792 wegens zijne regtsehapenhoid en politieke gezindheid tot zijn' verdediger. Ofschoon T. zich roods door zijne gematigdheid don haat dor revolutie-mannen had berokkend, aarzelde hij niet aan den wensch van den ongelukkigen koning te voldoen. Zijne grondige en moedige verdediging had echter weinig uitwerking, daar zij moer op juridische dan wet op politieke gronden steunde. Tijdens het schrikbewind wist T. de vervolgingen te ontkomen. Na invoering van het Directoire trad hij voor het departement Seine et Oise in den raad der ouden, waar hij als regtsgcleorde nitstckende diensten bewees. Bij do invoering van hot consulaat, word hij aanvankelijk lid, later president van het hof van cassatie. Ook droeg Napoleon, die hem achtte, hem met Bigot-Préameneu, Mallevillo en Portalis do vervaardiging van hot nieuw Burgerlijk Wetboek op. In die betrekking maakte bij zich zeer verdienstelijk, door vele oud-Fransche rogts-instelllngon in plaats van die van het Romcinsche regt daarin op te nemen. In 1801 kwam hij in den senaat cn stierf den lO'1quot;1 Maart 1806. TRONCIHN (Theodore) werd in 1 709 te Geneve geboren uit een geslacht, dat onderscheidene beroemde mannen heeft opgeleverd. Hij begou zijne studiën te Cambridge, waarheen hij door zijnen vader gezonden werd, toen deze zijn vermogen door de ondernemingen van Daw bijna geheel verloren had. Van Cambridge vertrok T. naar |
TRO.
36
Ijoydcn, om zicli onder Boerhaave oj) dc gonoeskuude toe te leggen. Na don doctoralen graad verkregen te hebben, vestigde hij zich te Amsterdam, praktiseerde aldaar gedurende eenige jaren en werd tot voorzitter van het geneeskundige collegie benoemd. Inmiddels had hij eene klelndoehter van den raadpensionaris Johan de Wit gehuwd. Zijn roem had zich al meer en meer verspreid, zoodat hem de betrekking' van lijfarts van den stadhouder werd aangeboden, voor welke betrekking hij echter bedankte. T. keerde in 1757 naar Genfeve terug, werd tot buitengewoon hoogleeraar benoemd en hield zich hoofdzakelijk bezig met waarnomingon omtrent de vaccinatie, welke kunstbewerking hij het eerst op zijne kinderen verrigtte. De pogingen door verscheidene vorsten aangewend om dezen ervaren geneesheer naar hunne staten te lokken, leden schipbreuk, trots de luisterrijkste aanbiedingen. Eindelijk naar Parijs geroepen zijnde, om de kinderen van den hertog van Orleans in te enten, nam bij bij dien vorst den post van lijfarts aan en bragt er veel too bij, om de vaccinatie, die aanvankelijk in Frankrijk, zoo als overal elders tegenstand ontmoette, ingang te doen vinden. T. werd zeer geëerd om zijne milddadigheid, die zoo ver ging dut hij aan zijne kinderen slechts een onbeduidend vermogen naliet, ondanks de groote sommen welke zijne bezoldiging en zijne uilgestrekte praktijk hem opbragtcn. Hij overleed te Parijs den 308lcn November 1781. Senebier, Hisloire Ultéruira de. Geneve, dl. III. blz. 140, verzekert dat T. eene menigte werken in handschrift over bijna alle dcelen der geneeskunde heeft nagelaten, die echter verloren zijn geraakt. Van hem bezitten wij eene verhandeling: Dc colica pic-lorum, te Genève in 1757 in 't licht verschenen. B. TROOST (Cojinjjlis), schilder, werd in 1697 te Amsterdam geboren en genoot onderwijs van den portretschilder, Arnold Boonen. Hij was eon kunstemmnr van veel talent, die in menig opzigt met Hogarth en VVatteau kan vergeleken worden en dezen laatsten schilder zeker in veelzijdigheid overtreft. Hij schilderde een aantal portretten, o. a. van den beroemden Boerhaave, vele familie- en dusgenaamde regentenstukken. Zeer fraai zijn in dit genre de twee stukken, welke hij voor het Amsterdamschc chirurgijnsgilde schilderde en die onlangs, bij het restaureren, verkoopen en aan Amsterdam in eigendom verzekeren van de verschillende schilderijen, die nog in de gildekamer gevonden waren, zijn ter sprake gebragt en op nieuw bewonderd. Vooral de Anatomische les van prof. IF. Roëli (1728) doet T. kennen als oen voortrcflelijk teekenaar cn een voor zijnen tijd hoogst verdienstelijk colorist. Verder schilderde hij eenige tooneelen uit het soldatenleven, waar het soms nog al ruw toegaat, markten, vrolijk gestoffeerd, en andore tooneelen uit het volksleven, of aan destijds populaire kluchten en blijspelen ontleend, waarvan enkelen met een landschap tot achtergrond. T. dreef daarin don luim wel eens tot dartelheid, ofschoon men niet kan zeggen dat hij in het gcmcene verviel. Meermalen bragt hij kwakers en personen van andere godsdienstige secten in zijne tafereelen, en stelde hen dan meestal in een tamelijk bespottelijk daglicht. Zijne stukken zijn meestal goed gecomponeerd en met veel vaardigheid geschilderd of wel met pastel geteekend. Krachtig was zijn coloriet niet, maar toch niet onbevallig en vrij natuurlijk. Het Haagsche museum bezit er een tiental met pastel geteekend en waarvan de onderwerpen gedeeltelijk aan bekende blijspelen zijn ontleend, gedoeltelijk eene serie vormen bekend onder den naam van Nelri (de aanvangletters van de opschriften der vijf stukken, die de verschillende phazen van eene deftig beginnende, maar alles behalve deftig eindigende heerenpartij voorstellen). Hij overleed in 1750. Zijn portret is door Houbrakcn gegraveerd cn in het museum te Amsterdam vindt men zijn door hem zelf geschilderd portret. Een groot aantal van zijne werken is door S. Fokke, Tanjc, Punt, Houbrakcn, Delfos, e. a. gegraveerd. Hij zelf heeft eenige prentjes geëtst, die zeer zeldzaam zijn. Zijne dochter Sara, geboren te Amsterdam in 1731, beoefende mede niet onverdienstelijk de kunst en is gehuwd geweest met Jakob Ploos van Amstel. Zij overleed in 1803. |
TROOSTWIJK (AYouter Johannes van), teekenaar en graveur, geboren te Amsterdam in 1782 , werd door Antonio An-driessen in de teekenkunst onderwezen en bezocht tevens de teekenacadcmie aldaar, waar hij met bijzonderen ijver studeerde en alras oen' eersten prijs behaalde. Hij was vooral een bewonderaar van het werk van Potter, Dujardin en A. vau der Velde, hetwelk hij met niet minder yver bestudeerde dan do natuur zelve. Hij maakte eenige schilderijen in Potter's trant en behaalde in 1807 de gouden medaille van Fclix Meritis. Ondanks die onderscheiding was hij toch geenszins met zichzelven tevreden en onophoudelijk ging hij voort met studeren naar hot vee op de markten te Amsterdam en in do omstreken, terwijl hy in het Gooi, in Gelderland en Drenthe vele landschapstudiëu maakte. Zoo leefde T. voor zijne kunst en zou daarin ongetwijfeld eene nog veel grootere hoogte bereikt hebben, ware hij niet reeds vroegtijdig door don dood weggenomen. Hij overleed in 1810 op 28-jarigen leeftijd, weinig afgewerkte schilderijen, maar een schat van studiën en teekeningen achterlatende. Jeronimo 'de Vries gaf bij gelegenheid der prijsuitdeeling van do toekenacademie te Amsterdam eene beschrijving van zijn levon. TROPE, van het Grieksche wenden, is die redekunst figuur, waarbij iets niet met eigenlijke, maar met overdragtelijke uitdrukking wordt aangeduid, b. v. als Borger in zijn Aan den Rijn het ijs een „waterboeiquot; en den Rijn eenen „grootvorst van Europa's stroomenquot; noemt. T. is echter eene algemeene benaming, tot welke als onderdooien do Allegorie, dc Metaphora, de Metonymie, de Synecdoche (zie die artt.) enz. behooren. Tropen zijn het loven der poëzy, het sieraad van hot proza, maar zij oischeu eenen zuiveren smaak, zullen zij niet wanstaltig of bespottelijk worden. ;Zie daaromtrent vooral Hoft'haium, Proeve eener theorie der Nedcrduilsche poëzy, Swift, Over hel kruipen in dicht (Vertelsel van de ton, dl. II, blz. 1. volg.). TROPHEE of zegeteeken. De Grieken waren gewoon op het punt, waar eene beslissende overwinning behaald was, eene soort van godenkteoken uit veroverde wapenen enz. op te rig-ten, waaraan zij den naam van T. gaven. Tegenwoordig verstaat men onder Tropheën vooral veroverde vuurmonden, vaandels, standaarden, voertuigen, gevangenen, vooral generaals en officieren; tor zee, schepen of de vlaggen van dogenen, die door zware averij niet medegenomen konden worden. L. TROPHONIUS, zekere godheid der Ouden, volgens dc Mythe zoon van Phoronis, ook wel Mercurius genoemd, had een beroemd orakel in een hol bij Lebadia. Wie dit wilde raadplegen, moest zich eerst aan eenige byzondero plegtigheden onderwerpen en gewijd of gezuiverd worden, voorts offeren, zich baden en gezalfd worden; daarna moest hij in witte linnen kleederen gekleed en honigkoeken in do hand houdende door eene zeer naauwe opening in do grot kruipen. Daar ontvingen sommigen het antwoord op hunne vragen door het gezigt, andoren door het gehoor en allen moesten met achterlating der honigkoeken, achterwaarts uit het hol kruipen. Wie die godspraak had gehoord , was een lijd lang als verslagen en vele'n bleven sedert hun leven lang somber; zoodat het een spreekwoord word om van een melancholisch mensch te zeggen, dut hij in het hol van T. was geweest. Een andere T. was een bouwkunstenaar, die met zijn'broeder Agamodes, den eersten Apollo-tempel te Delphi bouwde. Toen het gebouw voltooid was, vroegen zij aan Apollo voor hun loon, hetgeen hom voorkwam het beste voor don monseh te zijn. Hot antwoord was dat de God het hun drie dagen daarna schenken zou. Op don derden dag werden zj) beiden dood gevonden. TROPICUS. (Zie Keerkringen). TROPPAU, een vorstendom in Silezië, hetwelk tegenwoordig deels tot Pruissen en deels tot Oostenrijk behoort, welke beide doelen door do Oppa van elkander gescheiden worden. Oorspronkelijk behoorde het goheole vorstendom tot Moravië, waarmode het aan Bohemen kwam. Na vele lotwisselingen werd het in 1511 voor altijd met de kroon van dat rijk vcreenigd, welke bepaling echter door keizer Matthias werd geschonden, toen deze het in 1613 als oen erfelijk zwaarelleen aan Karei von Lichtenstein afstond, in wiens geslacht het sedert gebleven is. De versterkte stad T. in het Oostenrijksch gedeelte, ligt aan do Oppa, en heeft, met inbegrip der voorsteden, omstreeks 15,000 inwoners. Men vindt er een kasteel, zes R. Catholieko kerken , eeuo bibliotheek, vele inrigtingen van onderwijs en eenige fabrieken. Sedert 1849 is T. do hoofdplaats van Oostenrijksch Silezië en de zetel van vele autoriteiten. Merkwaardig is de stad na den val van het Fransche keizerrijk geworden, door hot monarchen-congres, dat aldaar van den 20quot;10quot; October tot don |
TRO.
37
208ioii December 1820 ward gehouden, en later te Laibach is voortgezet. In hoofdzaak werd op het congres van T. besloten, geene staatsinstellingen to erkennen, die met het beginsel der legitimiteit in strijd en op democratische begrippen gegrond waren. Vorst Mettornich slaagde er in, zoowel den keizer van Rusland als den koning van Pruissen voor eene gewapende tus-schenkomst gunstig te stommen. Elke revolutionaire beweging, eu moer bepaald die in het koningrijk Napels, zou met geweld van wapenen onderdrukt worden. Frankrijk en Engeland, die er gemagtigden heen gezonden hadden, moesten de zaak, die hun niet ten volle bohaagde, haren loop laten, en na de verlegging van het congres, verscheen zelfs koning Ferdinand van Napels te Laibach, waar hij, in strijd met do door hem afgelegde belofte, doch volgens sommigen, niet geheel uit eigen beweging, de medewerking der vorsten vroeg bij do regeling zijner binnenlandsehe aangelegenheden. TROUBADOURS. Toon door de kruistogten, de smaak voor poezy, zang en muziek, aan de meeste hoven, vooral van zuidelijk Europa, was opgekomen, werden de paleizen .der vorsten, en de kasteelen van aanzienlijken, bezocht door personen, die er hunne gaven kwamen ten toon spreiden en onder verschillende benamingen; niinnezangors, meistreeis, jongleurs, T. enz. bekend zijn. Naauwkeurig kan men niet onderscheidend opgeven wat door ieder dier benamingen wordt aangeduid; slechts in het algemeen gelde, dat zij minnezangers heetten in zoover zij liederen der liefde, vooral aan het schoone geslacht, deden hooren; meistreeis, ministerialen, in zoover zij in dienst stonden van vorsten en edellieden; jongleurs, in zoover zij om loon zongen en speelden; T., in zoover zij, de art de trobar (vindingskunst) beoefenende, gedichten van hun eigen maaksel voordroegen. Doch naauw werden dezen niet van elkander onderscheiden, en dientengevolge is het een spraakgebruik geworden, al die middeleeuwsche beoefenaars van dicht-, zang- en toonkunst, minnezangers te noemen als men van Duitschers, T. als men van Franschen spreekt. Do eersten nu hebben wij in het art. Minnezangers behandeld. |
Zulke T. behoorden evenzeer tot de hofhouding vooral aan de hoven der graven van Provence, Toulouse en Narbonne, der koningen van Engeland, Frankrijk en Arragon (om geene anderen te noemen), als pages en hofnarren. Hot was hunne taak de vorstinnen en hare edelvrouwen te vermaken met zang en snarenspel, dichtmatige voordragten te houden over de wetten der liefdebetuiging, vraagstukken op te lossen over den minnehandel, verliefde boodschappen over te brengen, maar ook in poëzy de ridderlijke daden der edellieden te verheerlijken, en niet zelden tot dappere daden aan te sporen en hun oordeel te zeggen over veten en oorlogen. Ofschoon hunne betrekking tot schoone vorstinnen niet altijd van de onschuldigsten was, stonden zij aan de hoven in hoogc eer, ja vorsten versmaadden de eer niet om zeiven de lier te hanteren en als T. de edelvrouwen te courtoiseren, gelijk b. v. Richard Leeuwenhart en zelfs de eerste T., Willem de graaf van Poitiers (1087). De voornaamste T. zijn voorts: Bernard de Ventadour (1140-1195) een der voornaamste dichters in de gouden eeuw der T.-poczy, die, schoon van geringe afkomst, in gloeijende verzen don lof bezong der edelvrouwen die zijn hart veroverden; zijn tijdgenoot Marcabrun, vooral bekend door zijne scherpe hekeldichten, die hem zelfs het leven kostten, daar de kastelein van Guian, zich door hem beleedigd achtende, hem uit wraakzucht vermoordde; Jaufre Radel, mede in dien zelfden tijd levende, bekend door het zonderlinge, dat hij hartstogtolijk verliefd was op zekere gravin van Tripolis, die hom persoonlijk geheel onbekend was; Poire d'Auvergne (1152—1215), die zich zelf den „meester der minnezangersquot; noemde, en in wiens poëzy meer kunst doorstraalt, dan vrije uitstorting van eenen dichterlijken geest; Guil-lem de Cabestaing (1181—1196), vermaard door zijne tragische, in geenen deele onreine liefde voor de echtgenoote van zijnen meester; de reeds genoemde Richard Leeuwenhart (zie Richard de Iquot;')\ Guiraut de Borneil (1175 — 1220), wiens liederen meer vrij zijn van wekelijkheid dan die der meeste anderen, en eenen mannelijken ernst ademen; Peire Vidal, des vorigen tijdgenoot, een genie, maar van zeer losse zeden, de schrik der mannen die schoone vrouwen haddon; Bertrand de Born, die ook in het laatst der Xll15 eeuw bloeide, eu wiens liederen blijk dragen van zynon krjjgshaftigen geest, alsmede van oene scherpheid tegen zijne tegenstanders, die zijne tong even gevreesd maakte als zijn zwaard; Folquet do Marseille (1 130 -1231), die meer dan oene geliefde door den dood verloor en uit droefheid daarover in den geestelijken stand trad, in welken hij zich als bisschop van Toulouso onderscheidde door bittere vervolgingszucht togen de Albigonsen; Rambaut do Vaqueiras (1 180—1207), eerst in dienst van prins 'Willem den IVdcn van Oranje, later in die van den markies van Monlferrat, bij wien hy zoo hoog in gunst stond, dat zelfs eene liefdehandeling mot 's markgraven zuster Beatrix gedoogd werd; Peirol (1180—'1225), wiens lotgevallen, tot zelfs die der liefdegeschiedenis met eene zustor van zijnen heer en zijn deelnomen aan eenen kruistogt, veel overeenkomst met die van Rambaut hebben, en wions minnezangen tot de allerschoonsten behooren; een onbekende, do „monnik van Mon-taudonquot; (1 180—1200), wiens gedichten meer van satirieken dan van verliefden aard zijn, zeer belangrijk voor de kennis der toenmalige zeden; zijn tijdgenoot Arnauld Daniel, een edelman, dio uit liefde voor eene schoone Gasconsche, de geleerde loopbaan, voor welko hij bestemd was, verliet om T. te worden, en die, hoewel Potrarcha hcn\il grandmaeslro d'amore naamt ,h\ zijne minnezangen meer gekunstelde vormen dan natuurlijke uitdrukking verraadt; Gaucelm Faidit (1190—1240), die oerst mot zijne vrouw rondreizend zanger, jongleur, was, doch later eenen minnehandel aanknoopte met eene gravin van Ventadour, die hom tot haren T. aannam eu te wier eere hij zijne schoonste gedichten vervaardigde; Raimon do Miraval (1190 —1220) een dor vormaardste T., wien het hoofd van liefde, zoo voor zijne echtgenoote als voor andere vrouwen, letterlijk omliep; Savaric do Mauleon (1200—1230), een krijgsman, die dan ook vooral krijgsliederen schreef; Peire Cardinal (1210—1230), die van het eeno hof naar het andere toog met eenen jongleur welke zijne stukkon voordroeg, waaiin bijlende scherts adel noch geestelijkheid spaarde; Guiraut Riguior (1250—1294), de laatste vertegenwoordiger van hot, vau lieverlede van dlchteriijk gevoel tot flaauwe kunstenarij afgedaalde Trouhadourismus, die do zwanenzangen dier poëzy uitte in klagten over den staat van verwildering en verachting, in wolken do stand der zangers vervallen was. Zie voorts; Brinktneijer, Blumenlese aus den Werken der Troubadours (Hallo 1849), cr\ Jiïigelieder der Troubadours [ïlaWc ISiüy, Dolius, Ungedrikkle provemale Lieder von Peire Vidal, Bernard von Ventadour, Folquet de Marseille und Peirol von Auoerym (Bonn 1833); Dioz, Leben und Werke der Troubadours (Zwickau 1829); Dinaux, Trouvires, jongleurs et ménestrels du nord de la France et du midi de la Belgique (Parijs 1837—1843, 3 dln.); Fauriel, llistoirc de la litérature provengale (Parijs 1840, 3 dln); Galvani, Ozzervazioni sidla poesia de' Trovadori (Milaan 1845), en Fiori di storia letteraria e caval/eresea della Occilania (Milaan 1845); Kannegiesser, Gedichte der Troubadours (Tubingen 1852); Lavololje, llistoire de la langue et de la litérature Proven-qale (Brussel, 1845); Mahn, Bie Werke der Iroubadours (Berlijn 1846), en Vie Biographiën der Troubadours (Berlijn 1853); de la Rue, Essais historiques sur les bardes, les jongleurs et les trouvires Normands et Anglo-normands (Caen 1834, 3 dln.); Waeker-nagel. Alt-Französische Lieder und Leiche (Bazel 1846). TROXLER (Ignatids Paul Vital), geboren den 17ll'm Augustus 1780 te Munster in het Zwitsorsehe kanton Lucern, studeerde te Jena, Göttingen en Woenon in de wijsbegeerte en In de medicijnen en oefende daar een' tijd lang do geneeskunde uit, maakte vervolgens oene reis door do Nederlanden en door Italië en werd eindelijk als hooglogrnar in de philosophic en geschiedenis aan het lyceum te Lucern beroepen, waarvan hij echter genoodzaakt was, uithoofde van zijne staatkundige govoo-lons, afstand te doen. In 1823 kwam hij echter weder aan het hoofd van een opvoedingsgesticht te Aarau en werden de processtukken bekend gemaakt, dio hem van do tegen hem ingebragte bcscbuldigingcn volkomen vrijspreken. T. word dun ook ecro-burger van Bern. Behalve vele geneeskundige schriften heeft hij de volgende werken van wijsgecrigen aard uitgegeven: Ueber das Leben unci sein Problem (Göttingen 1807, 8».); Elemente der Biosophie (Leipzig 1808, 8quot;.); Blicke in das Wesen des Menschen (Aarau 1812, 8°.); Phtlosophische Hechtslehre der Natur und des Oesetzes, tril Rücksicht auf die Irrelehren der Liberaliteit und Legitimiteit |
ÏBO-TSC.
38
(Zurich 1820, 8U.); Furst und Volk nach Buchanan's und Milton's Lehrc (Anrau 1821, 8°.); Naturlehre. des menscldichen Erkemens oder Metaphysik (Anrnn 1828, 8quot;.). Ook heeft T. een tgdsohrift het Zxoilserach Museum, willen stichten, waarvan slechts 6 nummers verschenen (Aarau 1810), en plaatste hij verscheidene opstellen van paedagogischen en wijsgeerigcn inhoud , in verschil-londc tijdschriften. ï. was een der degelijkste en werkzaamste wijsgcerige schrijvers van onaen tijd. TKOYES, eene zoor oude stad in Frankrijk, welke reeds door Ptolemaeus en Plinius vermeld wordt. Zy was vroeger de hoofdplaats van Champagne, en is het tegenwoordig van het departement Aube. Zoowel hare ligging aan de Seine en een kanaal, als aan eenen spoorweg naar Parijs, bevorderen het verkeer met andere deelen des ryks. Kon bisschop en andere autoriteiten zijn er gevestigd. De omstreken zijn vruchibaar en bekoorlijk, doch de stad zelve is zeer oudcnvetsch gebouwd en bevat nog vele houten huizen. Onder de voornaamste openbare gebouwen be-hooren de Gothische hoofdkerk, het stadhuis, de bibliotheek, oen paleis van justitie, de beurs en een hospitaal. Men vindt er inrigtingen van onderwijs en vele genootschappon tor bevordering van kunsten en wetenschappen. Ofschoon thans niet meer in het bezit van den luister, waarin het zich gedurende de middeleeuwen mogt verheugen, is T. nog altijd eene niet onbelangrijke fabriekstad, welker bevolking in de voortbrengselen van den omtrek en in vele kunstproducten een' levondigen handel drijft. Het zielental bedraagt weinig meer dan 27,000. Eenmaal werd do verwoesting der stad belet door haren bisschop Saint Loup, die Attila van diens voornemen wist af te brengen. Zij werd later echter grootendeels vernield door de Noormannon en herbouwd door Robert, graaf van Champagne, die haar tot zijne hoofdplaats verhief. Meermalen worden binnen hare muren conciliën gehouden. Behalve door do krijgsgebeur-tonisson in den honderdjarigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, is T. vermaard door het verdrag, dat er in 1420 tusschen die beide partijen werd gesloten. In 878 was koning Lodewijk de Stamelaar er door paus Johannes den VIIIquot;en gekroond. TRUBERUS (Pbimds), eenSlawoon, geboren in het jaar 1 538, overleden in 1586, gaf eene overzetting in zijne moedertaal van het N. V., do Augsburgscho confessie, Luther's catechismus en eenigo werken van Ph. Melanchton. TRUCHMENEN. (Zie Turkomannen), TRUFFELS. De T. bohooren tot de natuurlijke familie der Zwammen {Fungi) en wol tot de klasse dor zoogennamde Buik-zwammen (Gasteromyceles). De meest bekende soort is do eetbare Truffel ('Jidjer cibarium). Zij is bolvormig, uitwendig met eene ruwe, zwartachtige, aardklourige of soms bleokroodo huid omkleed, die meestal met uitwassen als wratten bezet is; inwendig is zij digt, bruin gemarmerd als eono nootmuskaat. Noch versch zyndo hebben de T. een' eigenanrdigen, naar muskus of ook naar knoflook zwomenden geur en een' zoeten, speccrijachtigen smaak. Zij groeijen 1 — 1^- voet onder den grond , worden het meest gevonden in bossehon van opgaand loofhout en in de nabijheid van eikonboomon. Ook in wijnbergen en vochtige weilanden worden zij aangetroffen. De T. komen het menigvuldigst in het zuiden van Frankrijk en het noorden van Italië voor; die uit Périgord en Piemont zijn de moest ge zochten; bovendien komen zij voor in Tyrol, Beijeren, Baden, Wurtemberg, Thu-ringen, Mecklenburg en Pommoron. In het zuiden van Frankrijk worden zij opgczocht met hulp van daartoe afgerigte bondon of zwijnen, welke laatste dieren men den bek met een' ring moet sluiten, ten einde te voorkomen dat zij den opgewocldon knol verslinden. Uit do plaatsen, waar de T. in genoegzame hoeveelheid voorkomen, worden zij ingemaakt, gedroogd en in gewast papier gewikkeld, verzonden. liet oeconomisch gebruik der T. in sausen, pasteijon, tot opvulsel van gevogelte enz. is algemeen bekend. B. |
TRUXILLO is do naam, dien verscheidene plaatsen in de oude en de nieuwe wereld voeren. T. in de Spaansehe provincie Estrcmadura, ligt bij de grenzen van Castilië op eene rots, welke door de Magasca bespeeld wordt. Men vindt er een betrekkelijk groot aantal kerken en kloosters, doch slechts 6000 inwoners, die zich met industrie bezig houden. Het was de geboorteplaats van Pizarro. T. in de Zuid-Amerieaansche republiek Venezuela, is in 1570 gesticht, doch heeft na eene plundering, die in 1678 plaats had, den ouden bloei niet terugge-kregon. De bevolking, die slechts 4000 zielen bedraagt, leeft vooral van den handel in do granen, welke de omtrok opbrengt. T. de oude naam van Libertad, in het noordon van Peru, word in 1535 door Pizarro gesticht en naar zijne geboorteplaats genoemd. Hot is do zetel van eenen bisschop. Behalve vole kerken en kloosters, heeft do stad een raadhuis, oon^bisschoppelijk paleis en eene ruime markt. Hare bevolking, die omstreeks 8000 zielen bedraagt, drijft eenigen handel. T. aan do noordzijde der golf van Honduras, en behoorende tot de republiek van dien naam in Midden-America, is oone versterkte stad, die in 1524 door Las Casas gesticht en ruim honderd jaren later door de Nederlanders genomen en verwoest werd. In weerwil van latere pogingen, om haar uit eenen staat van verval op te heffen, wordt hare bevolking op slechts 4000 zielen gestold. TRYPHÜN, leerling van den kerkvader Origenos, schroef uitleggingen over eenigo gedeelten der H. Schrift, die echter verloren zijp gegaan. Een andere ï., een Phrygiër, leefde in do IIIdlt;! eeuw. Hij word wegens zijne belijdenis van het christelijk geloof ter dood ge-bragt, naar men wil den l»tcn February 251. Opdien dag viert de Oosterscho kerk zijne nagedachtenis, de Westersohe kerk den 10don November. TSAD, een der groote meren van Middon-Africa, waarover de ondokkingsreizen van Denham, Oudney en Clapperton in de jaren 1823 en 1824, alsmede die van Barth, Overweg en Vogel in 1851 en volgende jaren nader licht hebben verspreid. Waarschijnlijk is T. het moer Nuba, waarvan Ptolemaeus gewaagt, en het vischrijke Kuarmeer, dat in de middeleeuwen door Abulfoda vermeld werd. Het ligt ten zuiden der Sahara en ten oosten van Bornoe, te midden oener hooge vlakte, die zich 3 tot 400 meters boven don zeespiegel verheft. De uitgestrektheid wordt nog altijd zoor uitoenloopend opgegeven, daar zij van het jaargetijde afhankelijk is. Een overgroot aantal kleine eilanden, die er in liggen, vormen een' waren doolhof van kanalen, waarin rivierpaar-den en krokodillen huizen. Sommigen dier kanalen worden in het drooge jaargetijde onbruikbaar zelfs voor de kleinste vaartuigen, doeh zwellen op andore tijden dermate, dat de bevolking met haar voe naar do hoogste gedeelten dor eilandjes moet vlugten. Er wordt overvloed van visch gevonden. Vole eilandjes in hot moer vormen don staat der Biddoema's, een' heidenschon volksstam, die er zich op beroemt, dat hij nooit door een' dor mag-tigo vorsten langs de oevers tot onderworping is gobragt. De Biddoema's zijn van oen' krijgshaftigen aard, houden zich vooral mot do veeteelt bezig, en bezitten eene aanzienlijke vloot van schuiten, zonder zeilen, die zij door middel van een' langen boom tamelijk wel weten voort te stuwen. Overweg werd zeer gastvrij door hen ontvangen. Tot hot onderzooken van het moer bediende die reiziger zich van een vaartuig, welks doelen van Malta naar Tripoli en met vool moeite door do woestijn vervoerd waren, om aan de oevers van hot meer weder in elkander gezet te worden. Het beschrijven dier watervlakte was zijn laatste werk, daar hij den 278tcn September 1852 te Knka overleed. Later versehoon in do genoemde plaats Vogel, om den aangevangen arbeid voort te zetten. Volgens een borigt van dozen, is het vlakke land ten zuiden van het moer digt begroeid met kolossale vijgenboomen en palmboomcn, en staat de Shary, eene dor rivieren, die zich in het meer T. ontlasten, in geene ge-meensehap met don Niger, zoo als men tot dus verre had vermoed. Behalve de Shary en talrijke riviertjes, die in het regen-snisoon worden gevormd, neemt het moer de Komadoegoo, den hoofdstroom van Bornoe op, die ook wel Bahar of naar eene daar aan gelogen stad Yo of Yeu genoemd wordt. Eene uitwatering van hot. meer is niet gevonden, en de groote toevoer van water schijnt alleen te worden opgewogen door hot verdampon daarvan, ten gevolge der hooge temperatuur, die er heerscht. TSAIUTSIN. (Zie Zarilsin). TSCHADDA is eene groote rivier in Soedan , die uit het oosten in het landschap Adatnauwa ontspringt en hare wateren met die van den Niger vermengt. Vroeger meende men dat de T. een tak was van de in hot moer Tsad uitloopende Shary, of wel eono afwatering van dat moor zelf. De ware loop is eerst sedert korten tijd bekend. |
martervellen, voor eon gezond persoon twee, en voor oen oudo of ziekol'uke één. De begrafenis heeft bij hen op den dag des doods plaats, men geeft hot lijk een' stok in do hand om de honden, en een bundel rozenstruiken om de booze geesten te weren, men oot pannokoeken en logt daarvan stukjes op hot lijk, zeggende; dat is voor u! want de toestand na den dood houden zij sleehts voor oono verzetting van het tegenwoordige loven. Zij hebben ook vele wigehelaars en droomuitleggers. Van do 540,000 T., die mon voor weinige jaren tolde, züu thans nog maar 2000 Heidenen; al de overigen Christenen.
TSCHEHKESSBN, in do Westelijk-Enropeesche talen Circas-siërs, is de naam, onder welken algemeen bekend is oen volksstam, die zich zelvon Adhigt noemt en de bergstreek bewoont, die zich ton noorden van het Kaukasischo gebergte tusschon Kuban , de Kabarda en de Zwarte zoo uitstrekt. Zij zijn waarschijnlijk ruim 600,000 zielen sterk ou zijn eigenlijk oon rouversvolk, vooral in do aanzienlijkste der vijf standen welke onder hen bestaan. Hunne godsdienst is oen mengsel van Christendom, Moham-medanismus en heidendom. Bij woeste zeden, onder welke zg vooral do bloedwraak mot do Arabische volksstammen gemeen hebben, onderscheiden zij zich door gastvrijheid en eerbied voor don ouderdom. De sclioonhoid der Tschorkessiseho vrouwen is vermaard.
Reeds in de oudheid onder de naam Sychen als zooroovers berucht, treden zo als historisch bekend volk op in do Xdl! eeuw, toon Georgië onder koningin Tamar eene belangrijke Christelijke mogendheid werd, aan welke ook de T. onderworpen waren. In do XV0 eeuw onttrokken zij zich aan do Georgische heerschappij en hernamen hunne onafhankelijkheid, die zij echter later tegenover do Tataren niot konden handhaven. Sedert het laatst der vorige eeuw voeren zij oenen bijkans onafgebroken oorlog tegen de Russen, terwijl zij ook dikwyls te strijden hadden togen do Turken, die echter in 1854 hunne onafhankelijkheid van de Porto erkenden.
TSCHERKESSIË, door do Westorscho Europeanen doorgaans Circassië genoemd, is een landschap, dat gewoonlijk tot Rusland gerekend wordt, omdat het, in naam ton minste, onder de opperheerschappij van dat rijk staat. Hot ligt aau de noordzijde van het Kaukasischo gebergte, aan do oostkust der Zwarte zee; de noordelijke en oostelijke grenzen kunnen niet naauwkeurig worden opgegeven, ook niet de oppervlakte en het getal inwoners, dewijl het een en ander afhangt van de altjjd eonigzins willekeurige grensbepaling. Doorgaans rekent men er toe de groote en de kleine Kabarda (zie Kabarda, Groole en Kleine) het land dor Abehasen en dat der Tscherkossen (zie Tscherkessen). Het is oen schilderachtig schoon, hier en daar verheven on woest bergland. Eigenlijke steden vindt men er niot; alleen oenige grensvestingen, waarvan Anapa en Gelendschik, benevens eenigo dorpen, waarvan Dariël, Kasbek en Kaschaur, mede versterkt, de voornaamsten zijn.
TSCHERNIGOW, oen der gouvernementen vau Rusland, grenzende ten noorden aan die van Mohilow en Smolonsko, ten oosten aan die van Orel en Kursk, ten zuiden aan dat van Pultawa en ten westen aan die van Kien en Minsk, telde in 1858 op eene uitgestrektheid van 951 □ mijlen nagenoeg li millioen bewoners. Do zoor vruchtbare bodem levert, onder begunstiging van een vrij gematigd klimaat, eene groote hoeveelheid granen en vruchten, alsmede tabak, honnip en andere voortbrengselen op. Langs de westelijke grens stroomt de Dnieper, welke de Desna, de hoofdrivier van het gouvernement ontvangt. Aan de Desna ligt de hoofdstad T. mot een groot aantal kerken, kloosters en inrigtingen van onderwijs, doch slechts 12,000 inwoners. Hare jaarmarkten worden druk bezocht. Zij wordt in grootte oa bevolking overtroffen door Njesehin, aan do Ostor, die in de Desna valt en daardoor do slad in gemeenschap stelt mot den Dnieper, Over hot algemeen zijn do landbouw en do handel in de voortbrengselen van don grond do voornaamste takken van bestaan.
TSCIIIRNIIAUSEN (Ehrenphied Waltkiï Graaf von), een Duitscher van afkomst, staat bekend als wiskundige, natuuron-, derzocker en deukend wijsgeer. Hij word geboren op do goederen [ zijns vaders, genoemd Kislingswalde, in de Opporlausits, den 10lIen I April 1651 en overleed aldaar den lO1'®quot; October 1708. In 1671 ■ kwam hij aan do hoogeschool te Leyden, alwaar hij zich met ijver
39
TSCHAIKEN of Saykkn. Een Turksch woord, zoo voel als oon schip betoekenende. Meu noemt alzoo oene soort van kleine galeijen in Hongarije, die op den Donau gebruikt worden, van zeilen en riemen voorzien zijn, en zich zeer spoedig en gemakkelijk, zolfs tegen wind en stroom, laten bewegen. Zij zijn vau verschillende grootte, van 1 tot 8 stukken geschut, en van 10 tot 100 man. De soldaten, welke tot de dienst op deze schepen gebruikt worden, heeten ïschaikistou, behooren tot de Hon-gaarschc grenstroepen en vormen oon bataillon, hetwelk 1300 man stork moet z\jn. Hunne wapens bestaan in geweren mot bajonet, sabels ou lansen, en zij dienen ter bescherming van den Donau, do Savo en Theisz togen do ondernamingen dor Turken. Prins Eugonius maakte, in zijne veldtogten, er een voordeelig gebruik van.
TSCHEIIEMISSEN, oen Finsche volksstam in Midden-Rusland , die zich Mari of mannen noemen. Zij wouen langs den linker- of oostelijken oover van de Wolga, aan do Wiatka en Pema tot in Permië, in do gouvernementen Nisehnei-Novogo-rod, Kasan, Orenburg, Simbirsk on Wiatka. Vüormaals waren zij aan de Tataren onderworpen, doch stonden onder eigene khans. Nog onder do Russische heerschappij, die zij zeer bevorderden, door cle Russen tot de verovering van hot Kasansche rijk in de XVIId0 eeuw behulpzaam te zijn, hadden zij eigene khans, die thans uitgestorven zijn, zoodat zij nu noch vorsten noch adel hebben. Door do Russen zijn zij sedert, over het algemeen, van het herdersleven, hun vorig bedrijf, tot den landbouw gobragt, dion zij met ijver en goed gevolg behartigen, terwijl zij voor hot grootste gedeelte tot het christendom der Grieksche kerk, althans in naam behooren. Vroeger waren zij allen heidenen, ook vindt men nog vele hoidensche gebruiken bij de Christen-Tseheromissen, on de besehaving van het gelieele volk staat nog op een' zeer lagen trap. Dat zij goene steden hebben bewijst zulks nog niet, maar wel dat zij in hunne, met het Finsclie zeer verwante taal, geeno lettors en dus ook geen schrift kennen; dat zij noch jaren noch maanden rekenen en geene andore overleveringen uit de geschiedenis hunner voorouders bezitten , dan dat zij vroeger goschrevon boekou hadden. Ook wordt hun karakter niet bijzonder gunstig voorgesteld, daar zij niet zoo levendig, noch beraden als de Russen zijn, maar langzaam, eigenzinnig en achterdochtig, en evenmin ondernemend als schrander. Ook zijn zij beschroomd en daarbij bedrie-gelijk en hardnekkig. Do heidenen eten geen zwijnenvleesch en hebben doorgaans vier vrouwen. Bij hunne bruiloften staat een afgodsbeeld op tafel. Zij erkennen oenen hoogston God, dien zij Jouma of Koija-Joema noemen, die eene vrouw heeft Joumon-Awa genaamd, en kinderen onder welke do regering der wereld verdeeld is. Dos winters drijft de natuur des lands hen tot de jagt, en hunne dennenbosschen zijn hunne heiligdommen; ook kiezen zij daartoe wel eikonbosschon, of wanneer zij gebrek aan wouden hebben , enkele eiken. Een Keremet of heiligdom , is ceno met hoornen omringde plaats van 10 of 12 vademen middellijn, mot drie uitgangen, oen in liet westen, tot uit- en ingaan, een in hot oosten voor het offervee en een in het zuiden voor do waterdragers. Onder don voornaamsten boom staat oono tafel als altaar. Geene vrouw mag dit heiligdom naderen, on geen man anders dan zeer zorgvuldig gereinigd en gekleed, on zoo mogelijk met geschenkon. De Vrijdag is rustdag; ook voreeron zij eenen profeet Pombas Jouma; dit on do naam •' ■airam voor hun voornaamste feest, bewijzen van don invloed dien do Mohammo-daansche begrippen door do Tataren op hen gehad hebben. Zij offeren paarden, runderen en andere tamme dieren, waarvan do witten den voorrang hebben, koeken van tarwemeel en offerdrank, beiden door maagden bereid. Op hun groot offerfeest of Bairam wordt een hengst aan den oppergod, eene koo aan do oppergodin, klein vea of gevogelte aan de andere goden geofferd. Nog is er een lento- en een oogstfeest tot dankbaarheid aan de goden. Behalve deze goede, hebben zij ook nog boozo goden, wier stamvader zij Jo noemen, die in hot water woont en vooral des middags gevaarlijk is; boschduivels voor de jagt nadeelig, en booze godinnen. Do T. hebben de kleeding der Russische boeren aangenomen, maar zij scheren zich het hoofd. ( Do vrouwen misvormen zich door kapsels on kleeding. Zij be- j talon aan de kroon slechts hoofdgeld, voor elk persoon ruim i een roebel in hot jaar; en in sommige dorpen in plaats daarvan ■
40
booze God Soitan. De vrouw des Opiiorgods heet Thoue Amysch (Godenmoeder). De mindere Godheden hcoten Borodon. Ook wordt door deze heidenen do zon vereerd; men offerde haar wel-i eer een wit paard. Jaarlijks worden ook offeranden gebragt op : de graven der vaderen. Zij gelooven dat de deugdzamen in het 1 land dor tevredenheid aan gene zijde des grafs hun vee on vermogen zullen wodervindon, doch de boozen als geraamten in koude, dorre stoppen zullen ronddwalen. Hunne priesters worden Jouma genoemd, oven als dc hoogste God bij de Tscheremissen en Finnen. Men treft dezen volksstam aan in de gouvernementen Ka-san, Nischney-Novogorod , Simbersk, Orenburg, Perm en Tobolsk.
TSCHUDI (Akgidius). Deze Zwitsersche geschiedschrijver word ton jarc lamp;os te Glarus geboren. Na te Bazel, te Parijs cn te Weenen gestudeerd te hebben, bekleedde hij onderscheidene ambtsbetrekkingen, in welke hij als ijverig R. Catholick een werkzaam aandeel had in do stnatsgobeurtenissen van zijnon tijd, hetwelk hem van do zijde dor andersdenkenden op zulk eene hevige verbittering te staan kwam, dat hij zieh in een klooster begaf; na oenigen tijd echter keerde hij naar Glarus terug, waar hij den 28!t011 February 1572 overleed. In het staatkundige was hij iemand van onkreukbare regtschapenheid, die hem zelfs zijner vijanden achting verwierf. Als schrijver was hij ecu van de geleerdsten, onpartijdigsten en vruchtbaarstcn zijnor eeuw. Eene menigte werken zien van hem het licht; het meest bekende is de uit ongedrukte en in kloosters verscholene boeken zamenge-stclde Zwitsersche kronijk, die hij tot 1570 voortzette, doch die slechts tot 1470 uitgegeven is (door Isclin, Bazel 1734 , 2 dln); een werk, dat zich evenzeer door zaakrijkhoid als kracht en natuurlijkheid van voorstelling aanbeveelt.
Zie voorts Fuchs, JEy'idius Tschudi 's Leben und Schriften (St. Gallen 1805, 2 dln).
TSCHUSAN, een zeer vruchtbaar eiland met omstreeks 200,000 bewoners, nabij do kust van Sina, op de hoogte der stad Ningpo. Met do kleinere eilanden, die cene groep uitmaken, welko naar het voornaamste de T.-archipel genoemd wordt, behoort het tot het genoemde rijk, in welks nabijheid hel ligt. Do hoofdstad Tinghai, met 30,000 inwoners, is op Sineosche wijze gebouwd en ecnigzins versterkt. Door hare ligging is zij zoowel uit een strategisch oogpunt als voor het verkeer tusschen de ' voorname handel- en zeeplaatsen van hot Hemelsche rijk van overwegend belang. Na een' tijd lang door de Britten bezet te zijn, werd T. in 1846 weder ontruimd. Het eilandje Puto, dat in de onmiddellijke nabijheid van T. ligt, wordt schier uitsluitend door priesters van Boeddha bewoond, die ten getale van omstreeks 2000 hun loven in dc vele kloosters, tempels en andere heilige plaatsen slijten.
TSJERIBON o^ Chbuiuon, cene residentie van Java, grenst ten noorden aan de zoo, ten oosten aan do residentiën Tagal en Banjoemaas, ten zuiden aan do baai van Segara-Anakan en de Prcanger regentschappen, ten westen aan do laatstgenoemden en aan de residentie Krawang. De grond is er vruchtbaar en wordt besproeid door verschoidene rivieren, onder welke de Tji-Manok eene der grootsten is. Do voornaamste berg is de Tjermai, die zich 2400 meters boven den zeespiegel verheft. Op 127 □ mijlen bevat hot eene vrij talrijke bevolking, onder welko meer dan een millioen Javanen, en verder Sinezen en andere Oosterlingen, doch slechts een klein getal Europeanen. Do lage kuststreek is ongezond, doch dieper landwaarts in heerscht een boter klimaat. De voortbrengselen zijn rijst, koffij, suiker, peper, katoen, indigo en zout. Men vindt or djattibout en overvloed van inlandsche vruchten, kippen en ander gevogelte, visch, alsmede vele buffels, maar weinig rundvee.
De hoofdstad van denzelfden naam ligt aan de noordkust van Java, ten oosten van Batavia en ten westen van Samarang , aan eene baai en aan den grooten weg, die langs de noordkust loopt. Behalve do gouvernements-gebouwon, bestaat zij uit inlandsche huizen, die breedo straten vormen met tamarinden beplant. Er is eene Protestantsche en eene R. Catholiekc kerk, alsmede een Sineescbe tempel. In de nabijheid der stad liggen het fort de Beschermer en het graf van den als heilig vereerden scheik Ibn oe Moelana, die in het begin der XVd8 eeuw de leer van Mo-hammed invoerde. Wegens de ongezondheid van het klimaat in de stad, houdt de resident zijn gewoon verblijf in bet naburige Tangkil.
toelegde op de beoefening lt;lor wis- en natuurkunde, liet daarop volgende jaar liet hij zich overhalen om als vrijwilliger dienst to ne- j men. Op die wijze bezocht hij voor de eerste maal Parijs. In 1674 maakte hij, in het gevolg van den vorst van Anhalt, cone groote j reis door Engeland, Frankrijk, Italië en Holland. In 1682 kwam i hij, voor de derde maal, te Parijs en word bij die gelegenheid i tot lid van do académie des Sciences benoemd. Nadat hij Holland nogninals bezocht luid, keerde hij naar zijn vaderland terug. Hij logde zich daar voornamelijk toe op liet gieten en slijpen van lenzen; van dezen worden er nog door dc Parijsche academie bewaard, die, als brandglazen, cene buitengewoon sterke werking hebben. Hij was do eerste, die do porseleinaarde zamen- | stelde, tot hot vroeger wijd en zyd beroemde Saksische porselein. Als wijsgeer heeft hij zicb doen kennen door zijn werk, getiteld Medicina mentis, dat in 1687 te Amsterdam het licht zag en sedert nog verscheidene uitgaven beleefd heeft. De tegenhanger daarop, zijne Medicina corporis, is van veel geringere waarde. Hij ijverde zeer tegen de wijsbegeerte van zijnen tijd, die voornamelijk op woordbepalingen nederkwam en, naar zijn inzien, in verband moest gebragt worden met do wis- en natuurkunde, indien men daarvan vruchten zou kunnen verwachten.
TSCHIÏSCHAGOW (Paui. Wassiljkwitscu), Russisch admiraal, werd in 1762 geboren, nam op twintigjarigen leeftijd dienst bij de marine, streed onder zijnen vader bij lleval en Wijborg en werd tot kapitein ter zee bevorderd. Wegens cene hem aangedane onbillijkheid verliet hij in 1796 de dienst, werd echter in 1799 als schout-bij-nacht met hot bevel van een eskader belast, dat de landing in Noordholland moest verrigfen. Ten gevolge dor nederlaag van den hertog van York trokken de vloten weder naar Engeland terug, waar T. in het huwelijk trad met de dochter van den minister van marine Proley. In 1802 werd hij door keizer Alexander tot vice-ailmiraal en minister van marine benoemd, in welke hoedanigheid hij groote diensten aan de Russische vloot bewees, doch zich door zijne gestrengheid vele vijanden maakte. De keizer bleef hem evenwel genegen, benoemde hem in 1807 tot admiraal on belastte hem in 1812 met het opperbevel over het Donaulcger, dat een' togt naar de Adria-tische zee moest ondernemen. Door Napoleon's snellen voortgang veranderde echter dit plan en T. moest nu naar Volhynie marcheren om de vereenigiug der Oostenrijkers met Napoleon te beletten en diens terugtogt van Moskou af te snijden. Het gelukte hem Schwarzenberg terug te werpen, doch hij liet zich door Napoleon verschalken, die over de Berezina trok , terwijl ï. hem op eene andere plaats verwachtte. Hij g^f zijn opperbevel aan Barclay de Tolly over en verzocht verlof, dat hem voor onbe-paalden tijd werd toegestaan. Sedert dien tijd leefde hij meestal in Engeland en Frankrijk en gaf hij een geschrift uit tegen do verschillende aanvallen, waaraan zijne handelingen waren blootgesteld, onder den titel Retreat of Napoleon (London 1817). Toen keizer Nieolaas in 1834 eene ukase uitvaardigde, waarbij alle Bussen uit het buitenland teruggeroepen werden, weigerde T. hieraan te gehoorzamen. Hij werd dien ten gevolge van dc lijsten der Russische marine geschrapt, verloor tevens zijne waardigheid als rijksraad, terwijl zijne goederen verbeurd verklaard werden. Hij liet zich nu in Engeland naturaliseren, werkte aan zijne gedenkschriften, dio gedeeltelijk in Engelsche dagbladen verschonen , en overleed aldaar den 10don September 1849. L.
TSCHOEWASCHEN, een volk dat zich Kurk-Mari of Bergmannen noemt en zijne woonplaats in Rusland aan beide zijden der Wolga heeft. In gebrek aan beschaving cn letterschrift, in overgang van het herdersleven tot don akkerbouw , in de oorspronkelijk Heidensche, thans meerendeels in naam Christelijke Godsvereering, in uiterlijk voorkomen, karakter, levenswijze, woningen cn wijze van regering hebben zij zeer veel van hunne stamgenooten do Tscheremissen (zie Tsc/ieremissen). Nogtans, terwijl deze blond zijn, hebben de T. zwarte haren en baard, een' meer Tataarschen golautsvorm met uitstekende wangbeenderen, diep liggende oogen, een dom voorkomen en weinige Finsche woorden in hunne taal, welke een overblijfsel van die der oude Hunnen schijnt te zijn. Hun getal bedroeg voor weinige jaren 450,000, waaronder slechts 8000 nog heidenen waren. Hunne gedaante is niet bevallig, maar zij schijnen zachtaardig, goed en leerzaam te zijn. Hun opperste God wordt Thou genoemd en de
41
In 1681 heeft de sultan van T. zich onder de bescherming der Oost-Indische Compagnie gesteld, om zich tegen den Soe-soehoenan van Mataram een' steun te verschaffen. Bij verschillende gelegenheden werden sommige gedeelten van zijn gebied vervolgens aan Nederland afgestaan, welke thans de gemelde residentie en een deel der Preanger regentschappen uitmaken. Meermalen hadden er bedenkelijke onlusten plaats. In 1806 moesten de Nederlanders dien ten gevolge een inlandsch vorst herstellen, dien zij in ballingschap naar Amboina gevoerd hadden. Onder het Engelsch bestuur werd een der voornaamste onruststokers gevat; doch in 1817 en 1818 braken nieuwe opstanden uit, welke met nadruk werden beteugeld. TUBA. Een eerst in lateren tijd uitgevonden en in gebruik gebragt koperen muziekinstrument, het laagst sprekende van zijne soort, dat dus bij blaasmuziek de dienst doet, welke in strijkmuziek door de contrabas vervuld wordt. Evenals alle koperen instrumenten geeft het de gewone accoordtoonen C, CG, cegbc—defg enz., terwijl do tusschenliggenden door vier kleppen worden aangegeven. Gewoonlijk staan do T.'s in F, doch men heeft er ook in E, Es en D. Het blazen geschiedt door middel van een S-vormig mondstuk. TÜBALKAIN. Aan dezen wordt Gen. IV: 12 de uitvinding der bewerking van metalen toegeschreven. Hij was een zoon van Lamech en Zilla. TUBERKELS. Onder don naam van ï. verstaat men alle in het ligchaam voorkomende kleine knobbels van grijsachtige of geelachtige kleur, van kaasachtige hoedanigheid, die bij microscopisch onderzoek blijken te bestaan uit vormlooze bestanddeelen, tuberkel-ligchaampjes en vetkorreltjes en geeno vaten te bezitten. Zeer kleinen noemt men gierstkorrolvormige knobbels (tuhercula miliaria), grootere, raauwe knobbels {tuhercula cruda)\ wanneer eene dusdanige massa een orgaan als het ware drenkt, noemt men haar geïnfiltreerde knobbelstof of tuberkol-massa. De T. ontleencn als voortbrengsel van ziekelijkcn groei hunnen oorsprong 't zij aan vermeerderde uittreding van vormstof uit het bloed, die onmerkbaar en langzaam of als onstekingachtige uitzweeting kan tot stand komen , 't zij aan buiten de vaten getreden bloed. De uitgezweoto stof is aanvankelijk vormloos, grijsachtig, weck, (grijzegierstkorrelvormige knobbels). De bewerktuiging vangt spoedig aan, maar nadat het exsudaat weldra zijne vochtigheid heeft verloren, vangt teruggaande vorming aan; do nieuw gevormde kernen en cellen of de misschien in hot exsudaat inge-sloteno cellen van normale deelen, worden atrophisch, schrompelen ineen en vormen vaste ligchaampjes van onregelmatige gedaante, tuberkol-ligchaampjcs genoemd. Deze ligchaampjes blijven in water onveranderd, worden door azijnzuur eenigzins doorschijnender, doch verdwijnen niet, hetgeen echter wel in potassahy-draat geschiedt. Behalve deze atrophische cellen en kernen bevatten de T. nog enkele gave cellen of kernen, korrolcellon, vryo vetkorreltjes en hebben eene geelachtige kleur, (gelo gierstkorrolvormige knobbels). Soms verdroogt het exsudaat eer do vorming van cellen een' aanvang heeft genomen en alsdan bestaat do knobbel enkel uit eene vaste, hoornachtige, brooze massa, (te-ruggegane, verouderde {obsolete) T.). Wat nu de knobbelvormige ontaarding van normale weefsels betreft, deze heeft dezelfde uitkomst als de omzetting der oxsu-daten in knobbelstofmassa, slechts met bijmenging van andere bestanddeelen, gelijk vezelen, vaten. Do tuberkel-massa, voortgebragt door omzetting van een exsudaat of een normaal weefsel, ondergaat nog verdere vormveranderingen. Soms grjjpt verweeking plaats, doordien meestal in het midden omzetting tot eene hoogst fijn-korrelige, brijachtige, eiwitaardige massa tot stand komt, die zich allengs over den ge-heelen knobbel uitstrekt, waarna zij binnen het grondweefsel eene holte {caverne) achterlaat, of op vrije oppervlakte eene zweer vormt. Zeldzamer gebeurt het, dat aan do verweeking uitzweeting in den omtrek van de T. voorafgaat en do tuberkol-massa in don uit het exsudaat gevormdon etter vernietigd wordt. In andere ï. komt verkalking tot stand; kalkzouten en vetten worden vrij en de T. veranderen in krijtvormigo massa's. Komt deze verkalking tot stand, dan schrompelen grootere of kleinere gedeelten der aangetaste organen ineen. T. worden in byna alle organen en weefsels aangetroffen, het meest echter in de longen, waar hunne aanwezigheid aanleiding geeft tot die ziokelyke verschijnselen welke aan longtering (pthisis pulmonalis) eigen zijn. B. |
TÜBET. (Zie Tibet), TUBINGEN, eene stad aan den Neckar in het koningrijk Wurtemberg. Z|j is op ouderwetsche wijze gebouwd met naauwe onregelmatige straten, waarop alleen de voorstedon eene gunstige uitzondering maken, doch heeft eene bekoorlijke ligging in eene vruchtbare vlakte. Men vindt er drio Protestantscho kerken en eene II. Catholieke, verschillende inrigtingen van onderwijs of liefdadigheid en genootschappen tot bevordering van kunsten en wetenschappon. Hare groote vermaardheid hoeft de stad echter te danken aan do in 1477 aldaar gestichte universiteit, waar eenmaal RouchUn en Melanchton onderwijs gaven. Ofschoon meermalen benadeeld door staatkundige gebeurtenissen, is do universiteit ten gevolge der gunstige bepalingen, welke de landsregering na den val van het eerste Fransche keizerrijk in het loven riep , een nieuw tijdperk van bloei ingetreden. Hare talrijke hulpmiddelen trokken uit alle oorden van Duitschland en zelfs uit don vreemde studenten- derwaarts, welker aantal gemiddeld tusschen 7Q0 en 800 bedraagt. Er is eene theologische faculteit voor Protestanten en eene voor R. Catholioken. De uiterst vrijzinnige rigting dor hoogleeraren bij eerstgenoeinde , onder welke Buur en anderen, heeft in de laatste jaren oen' gewigtigen invloed, ook in het buitenland gehad, waaraan do naam van Tubinger school onder de godgeleerden zijnen oorsproffg te danken hooft. Voor de bevolking, die nagenoeg 10,000 zielen bedraagt, levert eene zoo bloeijonde inrigting vele bronnen van bestaan op. Bovendien wordt er in den omtrek landbouw gedreven. Oudtijds had T. eigen paltsgraven, die in dc XIV(le eeuw hun regt op de stad en don nabij gelogen burg aan de graven van Wurtemberg verkochten. Nadat dezen den hertogelijken titel vorkregen hadden, werd in 1514 tusschen hertog Ulrich en ziju volk te T. een verdrag gesloten, waarbij het laatste de schulden van den eersten overnam en dezen zoodoende redde. TUCHTHUIZEN ziju dio plaatsen, waarin personen, die tot eene onteerende straf bij regterlijk vonnis zijn veroordeeld, gedurende hunnen straftijd worden opgesloten, ten einde aldaar met hunnen arbeid den kost te winnen. Vroeger waren hier te lande twee tuchthuizen, te Woerden en te Leeuwarden; doch het eerste is opgeheven, zoodat alleen dat te Leeuwarden is blijven bestaan, terwijl het huis van arrest te Woerden veranderd is in con gesticht waarin vrouwelijke correctioneel veroordeelden worden opgesloten. Do T. moeten wol onderscheiden worden van do huizon van bewaring, waarin alleen correctioneel veroordeelden worden opgenomen, en die geregeld zijn bij do wot van 30 Junij 1855 (Staatsblad N0 48) en bij besluit van 14 Augustus 1855, houdende vaststelling van eon nader reglement voor de huizen van bewaring (St. N0 112), gewijzigd bij besluit van 12 Julij 1856 (St. No 68). TUCKEY (Jamf.s Hinoston), Engelsch zeevaarder, geboren in Augustus 1776 te Greenhill in Ierland, ging op zijn vijftiende jaar scheep naar de Antilles. Later diende hij op een oorlogschip in Oost-Indië en de Arabische golf, werd in 1802 als luitenant ter zee geplaatst aan boord van de Calcutta, die kolonisten moest overbrengen naar Australië om aldaar eene nieuwe kolonie te stichten. In 1805 werd hij door de Fransehen gevangen genomen en naar Verdun gevoerd; aldaar schreef hij hot uitmuntende werk, getiteld: Maritime Geography and Statistics, dat in het Nederduitsch vertaald is, onder den titel van: Aardrijkskunde voor Zeemart en Koophandel, van 1820—1829 in vijf deelen uitgegeven bij J. Immerzeel te Rotterdam. Eerst in 1814 zag hij zich door zijne landgenooten uit zijne krijgsgevangenschap ontslagen. In het volgende jaar werd hij als commandant met twee schepen uitgezonden ter opsporing van don loop der rivier Zaïre in Midden-Afrioa. Op dezen togt kwam hij van gebrek en vermoeidheid om en overleed aan boord van liet schip Dorothea don 4lt;len October 1816. Het verhaal zijnor reis kwam echter in Europa en verschoen ook in onze taal, onder den titel van: Verhaal van eene ondeJchingsreis in 1816 naar de Zaïre; naar het Engelsch (Amsterdam 1821, 3 dln. met kaarten en platen). TUCUMAN. Een der aanzienlijkste staten van de Argentijn-sche republiek in Zuid-America. T grenst ten noorden aan den staat Salta, ten oosten aan de wildernissen van El gran Chaco, ten zuiden aan Cathamarca en San Jago, ten westen aan Rioja. 6 |
TUC—TUI.
42
De grootte bedraagt omtrent 2000 □ ni\jlen; het land is oene der vruchtbaarste, aangenaamste en weligste streken van geheel America. liet levert uitmuntende houtsoorten, granen, zuidvruchten, rijst, tabak enz., en bezit eeno uitmuntende veeteelt. De Ta-fische kaas, die cr gemaakt wordt, is beroemd en wordt heinde en ver verzonden. Het getal inwoners wordt zeer verschillend opgegeven, door sommigen op 140,000, door anderen op 45,000. Waarschijniyk zijn bij het eene cijfer do inlandsche Indianen wel, bj) het andere uiot geteld. De hoofdstad, mede T. heetende, is in hot jaar 1564 gesticht en telt omtrent 10,000 inwoners. Andere sleden zijn er niet, wel onderscheidene dorpen, waaronder Monteros, Suares, Chiquiligasto, Rio-Chico, Trancas en Borroi-jaco de voornaameten zijn. TUDELA, ten tijde der Romeinsche heerschappij in Spanje Tutela genoemd, is cene stad van ongeveer 8000 inwonersin de Spaanache provincie Navarra, aan den regter oever van de Ebro, over welke rivier aldaar eene fraajjc brug ligt Tan 17 stee-nen bogen. Zij is de zetel eens bisschops, heeft verscheidene kerken en kloosters, een medisch collegium en lagere scholen, doch is eng en slecht gebouwd. Men treft er fabrieken aan van laken en zijden stoften, alsmede pottebakkerijen. De omstreek, op welke veel schapen geweid worden, levert ook veel olie en wijn , de laatste van uitmuntende hoedanigheid. In de VIII,t(! eeuw werd T. door de Mooren veroverd, die het tot 1114 behielden. Den Squot;1611 Febrnarij 1231 werd alhier een merkwaardig verdrag gesloten, waavbij de 78-jarigo koning Sancho van Navarra den 25-jarigen koning Jacob van Arragon als zoon adopteerde. Den gquot;1'quot; Junij 1808 overwonnen hier de Franschen onder Lefebvre-Desnouettes en don 23llllt;!n November daaraanvolgende nogmaals onder Lannes de Spanjaarden onder Castaiios. — T. is do geboorteplaats van den reiziger Benjamin (zie Benjamin van Tu-dela). TUDOR is do naam van een koninklijk stamhuis, dat van 1485 tot 1603 over Engeland regeerde. Het was zijnen oorsprong verschuldigd aan zekeren Owen T., een' edelman uit het prins-dom Wallis, die volgens sommigen van de oude vorsten over dat land afkomstig was. Hoe dat zij, de gemelde Owen huwde de weduwe van Henrik den V10quot;, die in 1422 overleden was, en won bij haar drie zonen, welke dus halve broeders waren van koning Hendrik den VI110quot; uit den tak Lancaster van het huis Plantagenet (zie Plantagenel). Gedurende don strijd tusschcn de roode en de witte roos, d. i. tusschcn de beide takken Lancaster en York van het gemeldo stamhuis, hielden Jasper, graaf van Pembroke, en Edmund, graaf van Richmond, de twee oudste zonen van Owcn, de partij van hunnen stiefbroeder, die hij herhaling voor Eduard den ]Vden van York moest onderdoen. Jasper stierf kinderloos en Owen, een derde broeder, was in den geestelijken stand getreden en later door do aanhangers van den hertog van York ter dood gebragt. Edmund T., graaf van Richmond, huwde met Margaretha, eene erfdochter uit een' tak van het Engelsehe koningshuis en verwekte bij haar eenen zoon Henrik T., op wien door zijne moeder de regton der partij van Lancastor overgingen. Het was deze Henrik, die in 1485 Richard den HI110quot; van York in don slag by Bosworth overwon, daarna Elisabeth, de oudste dochter van Eduard den IVden huwde, en zoodoende de regten dor beide huizen van Lancaster eu York op zijn hoofd voreenigde. Hoewel zijne moeder op dat tijdstip nog in leven was, aanvaardde hij niet alleen als overwinnaar, maar ook als regthebbende de kroon, maakte daardoor aan den twist tussclien de witte en de roode roos een einde, en beklom don Britschen troon als Henrik de Vil'1'1 (1485—1509). Uit het huwelijk van Henrik den VIIdequot; en Elisabeth worden vier kinderen geboren: 1° Margaretha, die, door hare ochtver-bindtenis met Jacobus den IV3quot;quot; van Schotland, de moeder werd van Jacobus don Vd'!n, de grootmoeder van Maria Stuart en de overgrootmoeder van Jacobus den VI|1lt;!11, die later als de eerste van dien naam den troon van Engeland beklom; 2° Arthur, die in 1502 kinderloos stierf; 3quot; Henrik, die zijnen vader opvolgde; 4» Maria, die eerst met Lodewijk den XII',en van Frankrijk getrouwd was en door een tweede huwelijk met den hertog van Suffolk de grootmoeder werd van Johanna Gray. |
Achtereenvolgens regeerden uit het huis T. Henrik de VIIIquot;16 (1509—1547gt;, bekend door zijne zes huwelijken en door zijne afscheiding van het pausdom, alsmede diens zoon Eduard de VIde (1547—1553), onder wiens bestuur z\jne beide zustors van de opvolging uitgesloten werden, terwijl zijne nicht Johanna Gray vooral om dor wille van hare Protestantsche gcloofsboiydonls door hem tot don troon werd voorbeschikt. Na den dood van Eduard, bragt Maria ï. (1553—1558), de oudste dochter van Henrik den VIIIlllon, hare mededingster ten val en handhaafde zoowel hare regten als het R. Catholieko go-loof, dat zij met de grootste wreedheid had hersteld. Haar hu-welyk met Philips den IIlt;i«n van Spanjo bleef kinderloos, waarom zij werd opgevolgd door hare halve zuster Elisabeth, eene dochter van Henrik den VIIIquot;011 en Anna Boleyn. Elisabeth rogeorde van 1558 tot 1603 en stierf ongehuwd. De naaste regthebbende op den troon was do reeds genoemde Jacobus de VId0 van Schotland, die in Engeland als Jacobus do I8,e opvolgde. Met dezen, die van vaders- on van moederszijde met het huis T. verwant was, doch in beide opzigten door Margaretha, de oudste dochter van Henrik den VHdeu, kwam een nieuw stamhuis op den troon, namelijk dat van Stuart (zie Stuart). TUFSTEEN. Men onderscheidt in do delfstofkundo twee zeer vorschillondo soorten van T. namelijk kalktvf en vulcanische tufsteen. De eerste soort is oen kalkstoenachtlg bezinksel, zeer na verwant aan travortijn en onderscheidt zich door de porouse eu min of meer aardachtige zamenstclling, welke oen gevolg is van plantaardige doelen, vooral van mossen en dergelijke gewassen, die er in voorkomen en er door omkorst worden. Het is eene ligtc zelfstandigheid en bezit weinig vastheid, welke eigenschappen toe te schrijven zyn aan de schielijke bezinking in sterk bewogono wateren. De bewerktuigde ligchamen, dio men er in aantreft, zijn deels zoodanigen, welke nog heden ten dago bestaan, deels zoodanigen, wier ras uitgestorven is. Het werk van mensohenhandon, dat men cr somwijlen in aantreft, doot eenig licht opgaan aangaande het ontslaan der oudere tuf-lagen. Vulcanische T. is eene rotssoort, die na verwant is aan tras; gemeenlijk is zij van eene losse geaardheid, met eene grijze, bruine en roode kleur, van cene oneffene of aardachtige breuk, nu en dan vermengd met feldspaath, augiet, gerolde steenon van lava, enz. De hollingen van vulcanon, vooral die van den Vesuvius, zijn er veelal rijkelijk mede voorzien. TUGENDBUND. Onder dezen naam is bekend eene „zode-lijk-wetensehappelijke vereeniging,quot; gelijk de oprigters haar noemden, ten jare 1808 te Koningsbergen gesticht door eenige vaderlandlievende mannen, ten einde, in den benarden toestand, waarin Pruissen ton gevolge van den vrede van Tilsit verkeerde, den vaderlandschen geest op te wekken, de algomoene ellende te lenigen, do opvoeding van jongelingen, ook met het oog op de krijgsdienst, ter harte te nemen enz. Do argwaan der Fransehen dwong koning Frederik Willem den IIIquot;16quot; de Vereeniging in 1809 op te heffen, doch haar invloed bleef niet te min voort-werken en bragt veel by tot de geestdrift, met welke quot;in 1812 de Prnissische natie de wapenen opnam. Zie voorts Krug, Das Wescn unci Wirken des Tugenilhundes (Leipzig 1816), en diens Varslellung des unter den JS/amen Tu-gendbundes bekamten sittlich-wisaenachafllklw Vereim (Berlijn 1816). TUIL. (Zie Bloeiivijze). TUILERIEN. Deze benaming (afkomstig van het woord tuile, eene dakpan, omdat hier voorhoen eene pannenbakkerij was) voort hot beroemde residentie-slot van den Franschen monarch. Het ligt aan den regter oever der Seine te Parijs! zijne bou-wing werd door den bouwmeester Philibert Delorme op bevel van Catharina de Medicis, gemalin van Frans den IIden, in 1564 begonnen, en door Henrik den IVdequot; voortgezet, dio er de galerij aanbragt, welke dit slot met don Louvre moest verbinden, en deze ter woning voor 24 kunstenaars bestemde. Lodewijk do XIVde, die het gebouw tevens vergrootte, voltooide in 1654 de grooto galerij aan de zijde van de rivier. De voorgevel van het gebouw naar do zijde van den Louvre bestaat uit 5 paviljoenen en 4 hoofdgebouwen; doch de tegengestelde zijde heeft slechts 3 paviljoenen, genaamd Pavilion de I'Horlogo, Pavilion de Floro en Pavilion Marsan. De tweede galerij, aan den kant van het plein Rivoli en de straat St. Honoré, werd in 1808 door Napoleon begonnen, doch niet door hem, maar door zynen neef, den thans regeronden keizer voltooid. Bij het paleis is een fraaije |
TUI—TUL.
43
tuin, (ïie een vierkant vormt, 1800 voet Jang en aan beide zijden door lange terrassen, waaronder dat aan den kant van de Seine een uitnemend schoon gezigt oplevert, en door ijzeren hekwerk ingesloten. Deze tuin, welken Lodewijk de XIVde door den beroemden bouwmeester le Nótre liet aanleggen, en die in la-teren tijd aanmerkelijk verfraaid werd, bevat lanen van oranje-en andere boomen, lommerrijke partijen, bloemstukken, bloeijende heesters, gewassen, fonteinen, vijvers voor zwanen en goudvis-sehen, een groot aantal vazen en meer dan 80 standbeelden, meestal naar de antikon gevormd. Hij is den geheelen dag met wandelaars vervuld en van stoelen ten gebruike voorzien, terwijl bij het terras Rivoli een koffijhuis gevonden wordt. TUINKERS (Lepidtuin sativum). De gewone, bittere Tuin-of sterkers behoort tot de natuurlijke familie der Kruisbloemigen {Crucferae), volgens het sexuële stelsel tot de l8te orde der i5dts klasse {Tetradynamia siliculosa). Uit Perzië, Syrië en Aegypte tot ons gekomen, wordt de T. veelvuldig gekweekt om als versnapering, enkel of met brood en zout genuttigd te worden. Voor het dagelijksch gebruik snijdt men de plantjes af, vdór zij een' stengel beginnen te maken. De stengel staat regtop, is vertakt en draagt van onderen veelal vinlobbige, spletige of deelige, hoo-ger op lijnvormig oningesnedene en zittende bladen; hij wordt 3—5 palm hoog. De helmknoppen, die aanvankelijk geel zijn y worden later paarsch. De vruchtjes zijn tot lange, stijve trossen vereenigd, gesteeld, uitstaande, bijna cirkelrond, onbehaard, breedg evleugeld, aan haren top een weinig uitgesneden en bevatten twee langwerpige, gladde, bruine zaadkorrels. B. TUINMAN (Carolus), te Maastricht in het jaar 1660 geboren, was achtorvolgens predikant te St. Kruis (1684), St. Maartensdijk (1687), Goes (1691) en Middelburg (1699), waar hij den öden November 1728 overleed. Behalve eenige vinnige twistschriften tegen de Hattemisten, drie bundels Keurstoffen, en twee over het boek Job, allen thans geheel zonder waarde, gaf bij eenige godsdienstige gedichten uit onder de titels; Mengelstoffen (Utrecht 1709); Nieuwe Mengelstoffen (Middelburg 1717); Liederen Zions (Middelburg 1718), Godvruchtige gezangen (Middelburg 1728). Zijn Fakkel der Aederduitsche taal (Lcyden en Middelburg 1722 en 1731 , 2 dln.) zou meer blijvende waarde hebben, zoo hij niet van verkeerde afleidingsbegrippen ware uitgegaan. Beter is zijn Oorsprong en uitlegging der Nederduitsche spreek' woorden (Middelburg 1726, 2 dln). TUISCO, of misschien beter Tuisto, was volgons Tacitus {De mor. Germ. e. 2) bij de oude Germanen eene uit de aarde voortgesproten godheid, wien hunne oude liederen bezongen, als met zijnen zoon Mannus en diens drie zonen de stamvader hunner natie te zijn. Van den naam dier godheid zou de stamnaam Duitschers afkomstig zijn. TULA, een der midden in het ryk gelegen gouvernementen van Europeesch Rusland, 't geen vroeger tot het gouvernement Moskou behoorde, doch in 1777 daarvan afgescheiden werd. Het heeft, bij eene oppervlakte van 555 □ mijlen, eene bevolking van 1,230,000 zielen. Het grenst ten noorden aan Moskou, ten oosten aan Riesau, ten zuiden aan Tambow en Orel en ten westen aan Kaluga. De grond is niet bijzonder vruchtbaar, doch wordt met veel zorg bebouwd; het gouvernement is rijk aan bos-schen en ijzermijnen; wild en visch vindt men er in overvloed. TULA, de hoofdstad van het gouvernement van denzelfden naam, de voornaamste fabriekstad van Rusland, en de zetel eens bisschops, ligt aan de rivier do Upa, die hier de Tuliza ontvangt. Zij telt 55,000 inwoners, heeft 30 kerken, 2 kloosters, 17 huizen voor behoeftjgen, een seminarium, een' schouwburg, en een vondelingS' en tuchthuis. Men vindt er 65 fabrieken. De keizerlijke geweerfabriek is de gewigtigste in geheel Rusland, en houdt ruim 5500 menschen aan het werk. Zij werd in 1632 door een' Nederlander, Vinnius, opgerigt, in 1712 door Peter den grooten in de stad zelve overgebragt (vroeger lag zy 4 uur van daar) en levert niet alleen geweren van eene uitstekende schoonheid en deugd, maar ook fijne ijzer-, staal- en galanterie-waren. Bovendien zyn hier 2 yzergieterijen , 600 smederijen, looyerijeu, juchtle-derfabrieken en talksmelterijen, welke laatsten jaarlijks 50,000 pond talk vervaardigen. De overige fabrieken bestaan in die van wollen stoffen, linnens, lak, blanketsel en Berlijnseh blaauw, welke allen eenen aanmerkelijken handel opleveren. Men vindt reeds m 1150 van T. gewag gemaakt; in 1514 werd de stad omringd door eenen hoogen muur met negen torens, gelijkende op dien van het Kremlin. |
TULBAND heet de hoofdbedekking, welke de Turken en andere Oostersche volken dragen, en die uit een stuk neteldoek of taf bestaat, dat viermaal om eene ronde muts gewikkeld is. De T. van den sultan is zeer dik, met drie reigerpluimen en vele edelgesteenten versierd, en wordt door de Turken in hooge eer gehouden. De grootvizier heeft op den T. twee reigerpluimen; andere hooge beambten hebben er een. De emirs of nakomelingen van Mohammed bezitten het voorregt van groene Tulbands te mogen dragen. Do T. is thans grootondeels vervangen door don Fez, een wollen, digt aan het hoofd sluitend kapje, dat voor de mans rood met een' blaauwen kwast, voor de vrouwen wit is. TULDEN (Theouokus van), schilder, word in 1607 te 's Uer-togenbosch geboren en was leerling van P. P. Rubens, wien hij dikwijls behulpzaam was bij hot schilderen van zijne groote stukken in do galerij van het Luxembourg en elders. Voorts schilderde hij boerengezelschappen, kermissen, bruiloften enz., maar muntte vooral uit in altaar- en andere kerkstukkon, die geheel in den trant zijns meestors behandeld, maar niet zoo goed geteokond waren. Meermalen stoffeerde hij zeer geestig de kerkschildorijen van zijno tijdgonooten Stocnwijk en Noofs. Voor de kerk des Mathurins te Parijs schilderde hij 24 taferoelen uit het leven van den stichter, die ook voorkomen onder zijne etsen, welker aantal vrij aanzienlijk is en die in goeden stijl uitgevoerd zijn. In de oranjezaal van hot Huis ton Bosch bij 's Gravonbago vindt men van hom De smidse van Vulcanus , zeer krachtig en warm van kleur. In eene dor zalen van hot stadhuis te 's Hertogenbosch, waar hij in 1676 overleed, vindt men van hom twee groote, uitvoerig en meesterlijk geschilderde historische taferoelen; in het museum te Brussel: Eene dorpskermis en De geeseling van Christus; in dat te Antwerpen: De vergiftiging van een' monnik en Portret van den Bernardijner monnik van Tuiden. TULLB, de hoofdplaats van het departement Corrèze in Frankrijk, met ruim 10,000 inwoners. Zij ligt aan de helling eens bergs , op de plaats, waar do Solano zich in do Corrèze ontlast. T. is do zetel van oenen bisschop en verscheidene autoriteiten. De oude en onregelmatig gebouwde stad hooft echter bekoorlijke wandelingen, eone hoofdkerk mot hoogen toren, eene bibliotheek en verschillende inrigtingen van onderwijs. Onder de voortbrengselen der industrie behoort ook de fijne soort van kant, als point de T. bekend. In do voorstad Souillac bevindt zich de keizerlijke wapenfabriek, waar do boste jagtgoworon van geheel Frankrijk gemaakt worden. Zoowol in do producten, die in den omtrek gewonnen worden, als in die der fabrioknyverheid, wordt veel handel gedreven. Beroemd zijn do paarden, die in dit gedeelte van hot oude Limousin worden gefokt, on talrijk de wedrennen, die er worden gehouden. TULLIUS. (Zie Cicero}. IULLUS HOSTILIUS werd, na eene korte tusschenregoring, volgende op don dood van Numa Pompilius, tot koning dor Romeinen verkozen, in hot jaar 83 van Rome, 673 v. Chr. Hij was nog krijgszuchtiger dan Romulus, en geraakte in oorlog met Alba longa, waaruit de stryd tusschen de drie Horatiusson en de drie Curiatiusson voortvloeide, welk gevocht beslissen moest of de Romeinen dan wel de Albanen den voorrang zouden hebben; de uitkomst was voordeelig voor Rome, waaraan Alba nu onderworpen moest zijn; doch do vrede, daaruit voortspruitende, was van korten duur; men geraakte weder aan don gang, Alba werd verdelgd, zyn dictator Metius Suffetius op last van T. H. door paarden in stukken getrokken en do inwoners naar den Mons Caelius bij Rome verplaatst. De edelste familiën werden onder de patriciërs opgenomen, de overigen vormden oen' stam onder het plebs. T. H. voerde daarna nog gelukkige oorlogen met de Sabynen en do Latijnen. In het jaar 642 v. Chr. word hij waarschijnlijk vermoord, ofschoon het geschiedverhaal meldt dat Jupiter hem nodergobliksemd heeft, omdat de koning eene toovor-offerando had gedaan. Na eene kleine tusschenregoring, werd hij door Ancus Martius, kleinzoon van Numa van moedors zijde, opgevolgd. Hij had ongeveer 30 jaren geregeerd. TULP (Nikolaas) of gelijk hij zich onderteekende, Dr. Klaas Pieterszoon, werd den lldeQ October 1593 te Amsterdam geboren. Na zijne studiën in de geneeskunde volbragt te hebben, |
44
m '* ■ - ■
wrnrn^mm
TUL—TUN.
tostigde hij zicli tc Auisterduiu, word iu 1620 tot raadslid zy-nor güboorlestad gekozeu, was or vijf mnlou, in 1624, 1627, 1634, 1641 on 164S sohopcn on bchoordo in 1650 tot do afgo-vaardigden, dio, na do ondornoming togen Amstordum, bij prins Willem don li110quot; ovor een vergelijk gingen ondorliandelon. In 1654, 1656, 1666 on 1671 bekleedde hij de waardigheid van burgemeestor, voortdurend de geneeskundige praktijk bij rijken on armen waarnemende en somwijlen lessen in de geneeskunde gevende in oen vertrok boven de kleine hal in de Nes. T. deed het oerst een voorstel tot het iuvoorou van eouo nieuwe pharma-oopoo, destijds winkelboek genoemd. Onder medewerking van het stedelijk bestuur kwam dit work tot stand door de goede zorgen van 7 doctoren, aan wier hoofd T. stond. Tevens werd daardoor aanleiding gegoven tot het sedert bestaan hebbende collegium medimm. Hij overleed den 12lllt;m Soptomber 1674, bijna den leeftijd van 81 jaar bereikt hebbende. Van zijne hand zag het licht een werk getiteld: Observaliones medicae, dat van 1641 tot 1716 vijfmaal herdrukt is. Zijn portret, door Eembrandt geschilderd, wordt op hot wereldberoemde stiik Dc anatomische les aaiigetrofi'en. (Verg. Rembrandt), B, TULI' (Tulipa). Dit overbekende plauterigeslacht behoort tot de natuurlijke familie der Lelieachtigen (Liliaceae), volgens hot sexuële stelsel tot de Ist8 orde der 6dl: klasse (Hexandria Monoyynia). Het bloemdok ie bloemachtig, afvallend, zesbladig; de blaadjes klokvormig tot elkander neigende, bijna oven groot. Do meeldraden, 6 in getal, zijn op den bloembodem gezeten; lielmknoppen regtop staande, tweehokkig, met twee overlangscho spleten naar binnen openspringende; vruchtbeginsel driehokkig; eitjes talrijk, in ieder hokje aan twee zaadlijsten vastgehecht. Ken stijl wordt niet waargenomen, zoodat de stempels onmiddellijk op den eijerstok ruston. De laatste verandert na de bevruchting in eene driehoekige doosvrucht, die hokverbrekend, met drie kleppen open springt en talrijke platte zaden bevat. Bij allo Tulpen vindt men slechts eene bloem aan den top van den 2 — 3 palm hoogen stengel gezeten, die slechts over dag, vooral als zij door het zonlicht bestraald wordt, geopend is. De T., uit Taurië en de Krim afkomstig, werd in 1559 in Europa bekend, toen do gewone tuintulp het eerst in Augsburg bloeide. Conrad Gessner gaf de eerste wetenschappelijke beschrijving van doze T., die te zijner eere Tulipa Gessneriana genoemd wordt. Het aantal verscheidenheden, thans in onze tuinen algemeen voorkomende, on waarvoor men vroeger, vooral in Holland, buitengewoon hooge prijzen besteedde, is zeer groot (Zie Bloem-handel in Holland), In onze Flora wordt op besehaduwde grasgronden, veelal in de nabijheid van oude kasteden, de wilde of boschtulp {Tulipa sylvestris) gevonden. Deze soort heeft golo welriekende bloemen, on is in den grond vastgehecht met één onkelen bruin ge-rokten bol. B. TULPENBOOM {Liriodcndron tulipijera). De T. is een fraaije boom, die in zijn vaderland Noord-America de hoogte dor eiken en beuken bereikt. Hy behoort tot de natuurlijke familie dor J/aj-noliaceae en wordt bij ons als sieraad in tuinen gekweekt. De bloeitijd is in Julij en Augustus. De groote, schoone bloemen zijn groenachtig geel, naar het ondereinde in een' oranjoklourigen tint overgaande. Do bittere specerijachtige bast dor jonge takken en vooral van don wortel, hooft men tot bestrijding van tusschen-poozende koortsen aanbovolon. Hot hout heeft weinig waardo, daar het bij droogte ligt scheurt. B. TUMULI, d. i. heuveltjes, waren bij de Komeinen die grafheuvelen, waarin de asch der verbrande dooden,'t zij eenvoudig bijeengesohoard, 't zij in kruiken (urnen) of dergelyke voorwerpen bijeenverzameld, bewaard werd. Ook in ons vaderland, mot name in Noordbrabant en Drenthe, vindt men zulke T. uit don voor-christolijkon tijd, bijkans uitslnilend in onontgonnen hoi-devoldon. Zij zijn doorgaans omtrent J- Ned. el hoog, doch hebben eene zoo flanuwe glooijing, dat do omtrek dikwijls 5 tot 6 el bedraagt. Doorgaans vindt men bon in groepen bijeen. Bij onderzoek bevindt men, dat zij altijd boven den beganen grond zijn aangelegd, waar men asch en beonderon met of zonder urn nodorlogde ou met aarde overstortto. Zie ook Urnen. TUNBOCTOE. (Zio Timbodoe). |
TUNDRA, in het l'insch Tuntur, d. i. mossteppon, is do Russische naam voor de onafzienbare vlakten, die in Siberië en westwaarts van hot Uralgebergte tegen de Witte zee on de Dwina, ook in noordoostelijk Europa de IJszee begrenzen. Het zijn zeer moerassige, deels mot eene digto laag van loofmosson, deels mot rendiermos overdekte landstreken, waarvan de bovrozen bodem alleen in den winter door geheele jagerbendon wordt bezocht, om zich van polsdieren en zwanen moester te maken. Vergelijk Sehrenk, Reise nac/i den A'ordoslen des Jiurop. Ruszland durch die Tundren der Samojeden (Dorpat 1848). TUNGUSEN, eon volksstam in hot noord-oosten van Azië, aan den oovor van de Amoer in Mandschoery en Siberië. Zy zijn ten dooie aan Rusland, ton dcele aan Sina onderworpen on leiden een Nomadisch loven. Hun aantal, op omstreeks 50,000 begroot, is niet naauwkeurig bekend. Do meeste T. zijn heidenen, die mot hunne paarden, rendieren en bondon rondzwerven, en van jagt on visscherij leven. Van hier do ondersoheiding in ; bosch- en steppen-, in paarden- en rendieren-, in jagt- en visch-j T. Het is een moedig en sterk volk, met een plat gezigt en | kleine oogen, ofschoon dit niet zoo sprekend is als bij do Kal-j innkken. Hunne schatting bestaat in poltorijen of in het verrigton j yfm militair? diensten langs do grenzen. Do aan zee wonende T. komen wol voor ouder den uuam van Lamuten, van het woord Lam, dat in hunne taal «eebeleekont. Verreweg de moeste T. bobooi en tot Sina en zijn belijders van Lama. Onder dogenon die aan Rusland onderworpen zijn, doch die zich moor mot andere stammen vermengd hebben, zijn enkele pogingen gedaan, om hen tot het christendom tc bekeoron. TUNICA. De T. dor Ouden, een kleodingstuk van beide seksen, was van tweederlei aard. Do onderste, by de mannen ook suhucula genoemd, was een hemd mot lange mouwen; de tweede, daarover heen gedragen heette moer bepaaldelijk T., had korte mouwen, was enger sluitende en reikte tot op de knieën. Deze laatste werd bij personen van den raadsheorstand doorweven mot eene breedo purpero strook (latus clavus), bij de ridders met twee smallere strooken (augustus clavus). Wanneer men oenigon arbeid verrigtte, werd om deze T. eon gordel godragen, wanneer j men uitging werd do Toga (bij de vrouwen do Palla) daarover j geworpen. Do onder-Tunica dor vrouwen, haar hornd, had geen mouwen; hare boven-Tuuioa werd gewoonlijk Stola genoemd en had mouwen, die don halven bovenarm bedekten, maar aan de bovenzijde eigenlijk open waren, zoodat zij metJibulae, knoopjes of haakjes werden toegehaakt. Deze Stola werd onder den boezem door oen' gordel vastgehouden en hing van daar iu ruime plooijen tot oven boven de enkels. De T. der R, Catholieke bisschoppen is een rijk geborduurd mantelvormig opperkleed. TUNIS, een dor staten op do noordkust van Africa, grenst ten westen aan Algiers, ten noordon en ten oosten aan do Middel-landsche zee, ten zuiden aan Tripoli en de woestyn. De kuststreek, die in het oosten vlak en onvruchtbaar, in het noordon rotsachtig is, bevat vele baaijon, onder welke die van T., en ka-pon, onder welke Blanco en Bona. In hot westen verspreiden zich takken van het Atlas-gebergte. Rivieren van oenig belang zijn er niet en geen der kleine kustrivieren is bevaarbaar. Over het algemeen is de grond zeer vruchtbaar en levert onder beguu-stiging van een mild klimaat, in weerwil der slechte bebouwing, granen en een' overvloed van granaten, oranje-appelen , druiven, dadels en andere vruchten op. Men kweekt er rundvee, schapen, paarden en kamcelen. Lood, zeezout, kwikzilver en salpeter zijn do voornaamste producten uit het mineraalrijk. Op vele plaatsen treft men er warme bronnen aan. Do bevolking wordt zeer uitoenloopond opgegeven, en moet in 1844, volgens sommige opgaven, op 3710 □ mijlen slechts 800,000 zielen hebben bedragen. Anderen bogrooten haar op 2 tot 3 millioen. De onzekerheid spruit voort uit het zwervend loven, dat vele bewoners nog leiden en uit de verwoestingen, die hongersnood, pest en andore volksrampen er moermalen hebben aangorigt. Onder den invloed van oen langdurig slecht beheer , dat eerst in de laatste jaren eenigo verbetering heeft ondergaan, is de bevolking stellig afgenomen in vergelijking met het cijfer, dat zij in vroeger dagen wel bereikte. Behalve inboorlingen, vindt men er Christenen, Turken on een betrekkelijk groot aantal Joden. Middelen van bestaan zijn de visohvangst, do veeteelt, de landbouw, en langs de kusteu eene niet onbeduidende nijver- m |
TUN—TUB.
45
heid eu do handol, die vooral in de hoofdstad en te Susa gedreven wordt. Vele fabriekgoederen en koloniale waren worden uit do Europeesehe havens, en eonigo producten uit Middon-Africa worden over land door karavanen ingevoerd. T. do hoofdstad, ligt eonigo uren landwaarts van do naar haar genoemde baai, waarmode zij door een kanaal verbonden is. Do stad hoeft een uur in den omtrek, bestaat uit Bteonon huizen en tolt omstreeks 150,000 inwoners. Zij is door oenen muur omgeven en bezit oone goodo ruime haven. Het nieuwe huis van don bey, de beurs, oene waterleiding on vorseheideno moskeen behooren tot do voornaamste gebouwen. Aan de westaijdo der baai ligt de sterkte Ia Goletta, welke de reedo dekt, en zoowel de werven als hot arsenaal van den bey bevat. Voor den aanleg der uitmuntende havenwerken, heeft zekere Frank, een Sakser van geboorte, doch als overste dor gonio in Noderlandsehe dienst, zich in het laatst dor vorige eeuw een tiental jaren te T. opgehouden. In een ander opzigt is dezelfde plaats voor Nederland merkwaardig, door den togt, dien Karei de V1'quot; iu 1535 naar T. deed, om den zeeroover Haraddin Barbarossa van daar te verdrijven. La Golotta bleef na oone behaalde overwinning voorloopig door Karel's troepen bezet. Vele Hollandscho en Zoouwsehe schepen hadden aan dien togt deelgenomen, waaronder alleen van Enkhuizen 4 groote, van welke er bij de terugreis echter 3 vergingen. Meermalen had do republiek, die jaarlijks met vele schepen in de Middollandsche zee handel dreef, overlast van de kape-ryen dor bewoners van T. en andere staten op de kust van Bar-barijo, welke dien tengevolge wel met den naam van roofstaten bestempeld werden. Thans is daaraan voor goed een einde go-maakt, waartoe het bezetten van hot naburige Algiers door do Franschen in 1830 krachtig heeft medegewerkt. De bey, die in T. regeert, is een vasal van den sultan van Turkije, doch heeft zich zekere zelfstandigheid weten to verworven. Het leger is meer op Europeesehen voet gebragt en do beschaving is er in de laatste jaren merkbaar vooruitgegaan. Zelfs is de slavenhandel in 1842 verboden en vier jaren later de slavernij afgeschaft. Nogtans is er tot dusverre te veel van het oude aanwezig gebleven, en heeft do bevolking to zeer de gewone gebroken dor oosterlingen, om die maatschappelijke welvaart mogelgk te maken, waarop de vruchtbare bodem en de gunstige ligging uitzigt geven. Do geschiedenis van T. is niet van algemeen belang en bepaalt zich na de onderwerping aan den sultan, die in de XVT10 eouw plaats had, tot eene aaneenschakeling van omwentelingen en opstanden, die nu eens gelukten, dan weder door do autoriteiten met geweld beteugeld werden. Eerst in de laatste jaren is er in dit opzigt, vooral onder Franschen invloed verbetering gekomen, hetgeen niet heeft belet, dat er in 1864 en 1865 weder volksbewegingen hebben plaats gegrepen, die niet zonder reden voor ornstigo gevolgen beducht maakten. Voor den oudheidkundige levert T. voel belangrijks op, daar zich ton noordwesten der hoofdstad do overblijfselen van het eenmaal zoo magtige Carthago bevinden. Op den top eens bergs nabij hot dorp Sidi-ben-Saïd is het godonkteeken op het graf van den Heiligen Lodewijk, die hier in 1270 het leven verloor. TUNKIN. (Zie Tonkien). TUNNEL heet in Engeland de gowelfdo gang, die onder hot bed van do Theems doorloopt en do beide oevers met elkander verbindt. Tegenwoordig wordt die benaming moer algemeen toegepast, on daarmede een onderaardscho gang aangeduid , onverschillig of hij bestemd is om or een kanaal, een spoorweg of wat dan ook door te leiden. Roods zeer vroegtijdig heeft men zich met den aanleg van zoodanige werken afgegeven; de overblijfselen van vroegere bouwkunst kunnen daarvan getuigen; te Babylon o. a. word een gang van 500 voet lengte aangetroffen , die onder het bed van den Euphraat doorliep. Het zou ons te ver afvoeren, indien wij al do bekende tunnels, van vroegc-ren en latcren tijd, wilden opnoemen; wij zullen ons mitsdien bepalen tot de mcdedeeling van enkele bijzonderheden, die den Theems-tunnel betroffen. |
Do aanleiding tot het graven van dien T. moet gezocht worden in de drukke vaart op de Theems, waardoor het bijna onuitvoerbaar was benoden Londonbridge oone gomeenscliap tusschen de beide oevers, door middel van oene brug, daar to stollen. Langen tijd reeds was men zwanger gegaan van het ontwerp, toen eindelijk Dodd in 1799 met do uitvoering een' aanvang maakte , doch dien spoedig daarna weder opgaf. Tot geenc betore uitkomsten leidden de elkander opvolgende pogingen van do Thamos archway-company, van Vesay en meer anderen, die het werk tot op zekere hoogte voortzotteden, doch geene kans zagon de zwarigheden, dlo zich onophoudelijk voordeden, te boven te komen. Wyatt en Brunei namen het werk in 1823 weder op on, nadat zij zich de benoodigdo gelden verschaft hadden, begonnen zij In 1825 do werkzaamheden te hervatten. In 1826 was men zooverre gevorderd mot het graven van den put', dat met den dwarsgang een' aanvang gemaakt kon worden. Hoogst belangrijk is het, de tegenspoeden na te gaan, die men bij het graven ondervond; maar belangrijker nog te lozen, welk oene volharding Brunei daarbij aan den dag legde, en do bijzonderheden te vernomen betreffende de middelen, door hem uitgedacht en aangewend om schijnbaar onoverkomelijke bezwaren uit den weg te ruimen. Eindelijk, in Jannarij 1841, was- de T., die nu oone lengte van 440 voot had verkregen, geheel gereed eu werd twee jaren later eerst voor de voetgangers en kort daarop ook voor rijtuigen opengesteld. De kosten, die op 100,000 pond geschat waren, hebben zesmaal zooveel bodragen. Het passage-geld, dat op één penny is gesteld , brengt gemiddeld 22000 pond per jaar op. Dia inkomsten worden evenwel hoofdzakelijk betaald door vreemdelingen en nieuwsgierigen; want hot werkelijk praktisch nut, dat men zich aanvankelijk van don T. had voorgesteld, hoeft hy slechts in goringe mate opgeleverd. TUBAN. Met dezen naam wordt — in togonstelllng van Iran, het hoogo land (zie Iran) — het lage land bestempeld, dat zich van de Perzische bergstreken noordwaarts uitstrekt tot aan do steppen der Klrghisen. Daar T. eene volksbenaming maar geeno politieke benaming is, valt het moeijelijk te zeggen welke de grenzen van dit landschap zijn, aangezien de eon dlo wijder uitstrekt dan de ander. In allen gevalle worden er de vlakten medo bedoeld, waardoor de Dsjlhon of Oxus en do Sihon of Jaxar-tes, na hunnen halven loop volbragt te hebben, stroomen. Dit met de Kaspische zoo en het meer Aral is een groot bokken, dat eenmaal eene zee heeft uitgemaakt. In de mythische geschiedenis van oud-Perzië komt T. voor als het land van Ahriman den boozen geest of het land der duisternis, in togonstelling met Iian, het land des lichts, waar Ormuzd heerschto. TURBINE. Men goeft don naam van T. aan eenen toostol, waardoor het water op alle schoepen van oen horizontaal waterrad, gelijktijdig kan werken. Zonder al de verschillende inrig- l'ig. 1. tingen, die mou aan do T. gegeven hoeft, met de later aange-bragto verbeteringen in bijzondorhedon na to gaan, zullen wij |
ÏUR.
40
ons hier bepaltn lot eone korte beschrijving der verscbilleude in gebruik aijnde Turbines. De T. van Fournovron (Fig. 1) bestaat uit een hollen cylinder B, die in vrije gemeenschap met het bovenwater A en derhalve altijd gevuld is. Ken weinig boven den bodem houdt de wand op en vormt eeoe ringvormige opening C, waardoor het water naar alle zijden vrij zoude ontwijken , zoo het daarin niet belet werd door het waterrad D. Dit bestaat uit twee kransen, waarvan do tusschenruimte door gebogen schoepen in cellen is afgedeeld, die zoowel ann den binnen- als aan den buiten-omtrek van het rad open zijn, zoo als men in Fig. 2 kan zien. De onderste krans is bevestigd op een' metalen rand E, die de verbinding vormt tusschen het rad en de verticale as F, welke door eenen koker loopende, tot eene gewilde hoogte kan reiken. De pot, waarin de taats dezer as draait, wordt gedragen door den hefboom HK, die om de spil K beweegbaar is. Het uiteinde II van den hefboom is verbonden met eene verticale stang HL, welke bij haar uiteinde door eene moer aan een vast punt kan bevestigd wordon. Door die inrigting kan men den hefboom en derhalve ook de as F ligten of laten zakken , waardoor het rad D voortdurend juist ter hoogte van de opening C gehouden wordt, zoodat het water, dat uit den cylinder B stroomt, niet anders dan door de schoepen ontwijken kan. Op den bodem van het vat B zyn insgelijks eenige schoepen anngebragt, die onwrikbaar op den bodem bevestigd zijn, en waardoor het water genoodzaakt wordt in eene bepaalde rig-ing lesen de schoepen van het rad te drukken (zie Fig. 2, waar D het waterrad en B den cylinder-bodem met de daarop aangebragte schoepen voorstelt). Aan de binnenzijde van den cylinder-wand even boven de opening C (Fig. 1) is een aan den onderkant afgeronde ring « aangebrngt, om de genoemde opening meer of min te sluiten. Daartoe dienen verticale stangen 4, die op- en necrgeschroefd kunnen worden. |
Eene T. door den ingenieur Fourneyron zclven aangelegd is beregen van 40 etoompaarden, terwijl hot 0,75 gedeelte van den door het water geleverden arbeid op de as wordt overgebragt. kend opeen verval van 1,08 el, hare middellijn bedraagt 0,55 el; zi) maakt 2300 omwentelingen in ééne minuut en hoeft een vermo Bij de T. van Gallon is de opening C (Fig. 1) verdeeld in een aantal kleinere openingen, die allen door afzonderlyke schuiven kunnen afgesloten worden en waardoor de Fourneyron's T. vervalt. Do ï. van B'ontaino (Fig. 3) levert een groot verschil met de vorigen op, doordien daarbij het water do schoepen niet in horizontale, maar in verticale rigting treft. In den bodem der kom, die met het bovenwater A gemeenschap heeft, is eone ringvormige opening B gemaakt, juist boven het waterrad C. Het rad is door het komvormig vlak E met de as F verbonden, zoodat het daaraan zyne beweging mededeelt. Die as is hol en bevat eene tweede, vaste as G, die haar steunpunt heeft op den bodem van het beuedenwater. Het boveneind der as bevat een pot o, die eene aan de as F bevestigde taats ontvangt. Hierdoor kan men gemakkelijk bij het draaipunt der verticale as komen, hetgeen bij de vroeger beschrevene Turbines met veel moeijelijkheden gepaard gaat. In Fig. 4 ziet men, dat de ringvormige opening door vaste schoepen e, die de rigting regelen, waarin het uitstroomende water de schoepen ƒ van het rad troft, in een aantal afdeelingen verdeeld is. Door middel der afgeronde schuiven d kunnen de openingen, die het bovenwater doorlaten, geheel of gedeeltelijk gesloten worden. Al die schuiven zijn door stangen b verbonden met een' krans a , die weder door drie stangen o (Fig. 3) gedragen wordt. Men kan den krans a hooger of lager stellen en naar die mate zullen de sohniven d, welke afhankelyk zijn van den stand van den krans, de genoemde openingen meer of min sluiten, zoodat langs den geheelen omtrek , tusschen elk paar vaste schoepen, een even groote door-togt voor het water overblijft. De T. door Jonval uitgedacht, vervaardigd door en genoemd naar Koechlin, verschilt geheel van de vorige Turbines. Zij berust op het volgende beginsel. Een wijde verticale koker verbindt het boven- met het beneden-pand. Wordt do toegang van het bovenwater tot den koker afgesloten, dan houdt alle gemeenschap op en het water dat zich in den koker bevindt, stroomt door het benedenpand af. Op elke willekeurigo hoogte van deu koker, tusschen het boven- en benedenpeil, kan eene T. gelijkvormig met eene der beschrevenen geplaatst worden, mita men daarbij in acht neme, dat het water, na op hot rad gewerkt te hebben, niet met den dampkring in aanraking komo, alvorens de ontlasting in het benedenpand heeft plaats gehad. Naarmate toch de T. hooger aangelegd wordt, is hot verval geringer en gaat er beweegkracht verloren, maar daar de dampkringslucht geen toegang heeft tot het onder de T. liggende gedeelte van den koker, is daar eene zuiging, die sterker wordt, naarmate de T. hooger boven den bonedenwaterspiegel ligt en waardoor de beweegkracht weder vermeerderd wordt. L. ÏÜRCQ (P. le), een kaperkapitein uit het laatst der XVIIIdlt;, eeuw. De bescheiden, die wij aangaande de afkomst en de jeugd van le T. bezitten, zyn zeer onvolledig. Wij weten weinig meer dan dat hij tijdens het uitbreken van don Engol-schen oorlog, in het laatst der XVIIIae eeuw te Vlissingon woonde. Door zijn' ondernemenden geest bragt hij het zoo ver, dat eenige personen geld te zamen bragten, tot het doen uitrusten van een kaperschip, over hetwelk zij hem het bevel opdroegen. In 1781 stak hij daarmede in zee, om te trachten den Engelschen afbreuk te doen; nog in hetzelfde jaar viel hij weder binnen, met 8 Engelschen aan boord, die hij bij het prijs-maken van een Fransch vaartuig, waarop zij zich als prijsmeostor en bemanning bevonden, gevangen genomen had. In het volgende jaar maakte hij eene Engelsche sloep prijs te midden der vijan- |
TüR.
47
deljjke vloot, dio hy op sleeptouw uam en dwong tot de betaling van 2000 Guinies, Kort daarop maakte liij op nieuw een' prjjs; doch onder den Engelsehen wal vervallen zijnde, had hy eerst oen gevecht door te staan met vier gewapende sloepen, dat twee uren duurde, en vervolgens met een' grooten Engelsehen kaper, die na een' stryd van gelijken duur als de vorige, even als de sloepen, moest afdeinzen. In zeer ontredderden staat, en met verscheidene dooden en gekwetsten, kwam hij ter reede van Vlissingen. Zyne behoudene terugkomst werd in de kerk te Vlissingeu openiyk met dankgebeden gevierd. De reederij schonk hem eeno zilveren sabel met prachtigen draagband, on versierd met eenc zilveren plaat, waarop het wapen der stad gegraveerd was. Bovendien ontving hij een' koppel met zilver ingelegde pistolen ten geschenko. In den zomer van 1782 ging hij weder naar zeo. Op dien togt kwam hij in gevecht met een Engclsch fregat. Nadat do strijd twee cn een half uur geduurd, en le T. een en twintig dooden en bijna even zoovole gekwetsten had, was hij genoodzaakt de vlag te str'yken. Hy zelf was zwaar gewond, hoofdzakelijk aan de kaak. In Engeland gevangen gezet zijnde, had hij het geluk in zooverre van zijne wonden te herstellen, dat het kakebeen genoegzaam geheel weg was. In September vond hij gelegenheid uit zyne gevangenis te ontvlugten en naar Vlissingen terug te keeren. De toezegging hem gedaan, tot het uitrusten van een schip waarmede hij zijne toglcn zou kunnen voortzetten, bleef zonder gevolg, uithoofde het nanknoopen der vredesonderhandelingen aan de kaapvaart een einde maakte. De berigten aangaande het verdere leven van le T. en zyn sterven ontbreken. TURELUUR. De T. [Tolanus Calidris L.), ook Tuut en Tuut-bng genoemd, behoort tot de familie der Langbekken of Snipachtige vogels onder de Steltloopers. Deze vogel, die zoo groot is als eon merel, doch hooger op de pooten, broeit in zeer groot aantal in onze weilanden, waar zijne eijeren worden gezocht en met en onder de kievits-cyeren verkocht. Zy zijn ge-woonlijk iets kleiner dan dezen en hebben eeno meer geelachtige kleur, doch zyn niet altyd even gemakkeiyk te onderscheiden. De T. is op de bovenzijde bronsachtig bruin-grijs gekleurd met zwarte vlokjes, aan de onderzydo wit met bruine langs-streopjes aan de keel en dwarse vlekjes op borst, buik en staart. Zyne oogen zyne donkerbruin, zijne bek vaalzwart met roode basis, zijne poolen fraai oranje. Men treft de Tureluren in geheel Europa en Azië aan; hg ons komen zy in April en blijven tot September. Hunne vlugt is verbazend snel cn gemakkeiyk, hun gang is sierlgk en behendig, terwijl zij tevens met het grootste gemak zwemmen en duiken. Hun voedsel bestaat in wormen, weekdieren, insecten, jonge vischjes en kuit. |
TURENNE (Hknri de La Touk-d'Axjverone, Vioomte de) werd den 1 ldcn September 1611 te Sédan geboren en was de tweede zoon van Henri do La Tour-d'Auvergne hertog van Bouillon, prins van Sédan en van Elisabeth prinses van Oranje-Nassau. Aanvankelijk schenen zijne geestvermogens niet van bijzonderen aard te zijn. Wol is waar, had hij van zijne prilste jeugd af aan, slechts ooren voor krygsverhalen en Caesar cn Curtius waren zijne lievelings-auteurs; maar zijn ligchaamsgestel was zoo zwak, dat men hom niet voor den krijgsmansstand wilde opleiden. Om nu le toonen, dat hij sterk genoeg was om de vermoeijenissen van den oorlog door te staan, bragt hij een' gehcclen winter op de wallen dor vesting Sedan door, en eens vond z'yn gouverneur hem na lang zooken, ingeslapen op een affuit. Op 12-jarigen leeftijd verloor hij zijnen vader en in het volgende jaar wist hy zijne moeder te bewegen om hem naar de Nederlanden te zendon, waar hij onder zijnen oom, prins Maurits van Oranje, in do krijgskunst zou ingewijd worden. In het jaar 1625 maakte hij als gewoon soldaat zijnen eersten veldtogt; in 1626 werd hij tot kapitein bevorderd, in welken rang hij vier jaren tegen de Spanjaarden diende en zich bij het beleg van 's Herlogenbosch onderscheidde. Daarop keerde bij naar Frankrijk terug, waar bij tot colonel on commandant van een regiment infanterie werd benoemd, waarmede hy dadelijk naar Lotharingen trok. By het beleg van Lamothe in 1634 onderscheidde hij zieh zoodanig, dat hij tot maréchal-de-camp werd bevorderd. In 1636 woonde hij onder La Valette den oorlog in Duitschlauu by en veroverde Sa-verdun ; in 1G37 diende hij in Vlaanderen, waar hij door de vermeestering van hot kasteel Sobre-sur-Sambre den rang van luitenant-generaal verwierf. Daarop nam hij onder bet bevel van den hertog van Wolmar deel aan het beleg van Breisach. In 1639 word hij mot don maarschalk d'Harcourt naar Italië gezonden , was bij het gevecht van Chicsi en werd in hot volgende jaar bij hot beleg van Turijn gewond. In hel jaar 1642 maakte hij den veldtogt in Roussillon onder do oogen van Lodewyk den XIIIac° mede en werd toen tweede commandant van het leger in Italië, waar hij na de roemrijke verovering von Trino (1643) den maarschalksstaf ontving. T. word nu naar Duitsehland gezonden om de overblijfselen van het by Duttlingen geslagen Eransche legor te vereenigen. Hij wist dit even beleidvol als spoedig te doen cn binnen weinig tijd had hij een leger van 10,000 man verzameld, waarmede hij Freiburg te hulp snelde en in verbinding met Condé, den keizerlijken veldheer Mercy slag leverde en overwon. Beiden veroverden nu in korten tijd de Palts, het keurvorstendom Ments en den gehcolen Rijn van Straatsburg tot Cobleuls. Na Condé's vertrek werd hij den 5del1 Mei 1645 bij Marienthal door Mercy geslagen; doch kort daarop kwam Condé hem met een nieuw legercorps versterken, nam in den slag van Nordlingen liet opperbevel op zich en sloeg nu vooral door T's medewerking het vijandelijke leger. Na den slag verliet Condé het leger andermaal cn gaf hot opperbevel aan ï. over. Deze ontwierp nu het plan ter vereeniging met het Zweed-sche leger en bragt dit ook ten uitvoer, waardoor de protestant-sche zaak in do laatste jaren van den dertigjarigen oorlog oene betere plooi kreeg. Terwijl T. nog in Duitsehland was, brak de zoogenaamde barricaden-oorlog uit. Aanvankelijk nam hij partij tegen het hof, doch werd genoodzaakt om bijna geheel alleen, naar Holland te vlugten. Bij eenen nieuwen inval in Frankrijk werd hij echter by liéthei (15 December 1560) volkomen geslagen en gedwongen hot Pransche grondgebied te verlaten. Van zijne dwaling terugkomende, keerde hij in 1651 naar Pranltrijk terug en b'y den derden opstand dor prinsen, stond T. nu togen hen over. In den korten voldtogt van 1652 ontwikkelde hij oen buitengewoon beleid cn veel dapperheid, dwong Condé Frankrijk te verlaten en redde zoodoende de monarchie van den ondergang. In hot jaar 1653 trad hij in het huwelijk mot do dochter van den hertog de la Force, welke echt kinderloos bleef. De veldtogt van 1654 zag hem met goed gevolg weerstand bieden aan de overmagt van Condé; hot ontzet van Atrecht eu de verovering van Quesnoy zyn schitterende wapenfeiten van T. in dit jaar. De veldtogt van 1655 is door het ontzet van Quesnoy en die van 1656 door het ontzet van Valenciennes door T. bekend. In dien van 1658 viel de slag aan de duinen voor, die den Py-reneeschen vrede ten gevolge had. Het werkzame leven van T. kreeg door dien vrede eenige rust, doch dit duurde niet lang, want reeds in 1667 begon Lodewijk de XIVde op nieuw den oorlog. T. werd opperbevelhebber van hot leger in Vlaanderen en door eenen enkelen veldtogt, waarin hot Eransche leger Douay, Oudenaarde, Berjacs, Veurne, Kortryk en liijssel vermeesterde en de Spanjaarden sloeg, werd aan dezen oorlog een einde gemaakt. Bij den inval in de Nederlanden in 1672 voerde T. de hoofdmagt aan. Wat hy van 1672—1675 als veldheer voor Frankrijk was, is te bekend, dan dat wij hier in verdere bijzonderheden zouden behoeven te treden. Te midden zijner schoonste werkzaamheid, werd hij den 27'ten Julij 1675 bij Sasbach door een' kanonkogel gedood. Op bevel van Lodewijk denXIVden werd zyn stoffelijk overschot in den koninklijken grafkelder te St. Denis begraven. By de verwoesting dezer graven tijdens do Pransche revolutie, werd het skelet, dat goed bewaard gebleven was, in een kabinet van oudheden opgenomen, tot dat Bonaparte het in den dom der Invaliden liet begraven. In 1781 liet de cardi-naal Rohan te Sasbach een gedenkteeken voor hem oprigten, dat in 1801 door Moreau hersteld werd. Men zie over hem: Kamsay, Uistoire du vicomle de lurenne, maréchal génCral des armées du roi (Parijs 1735; 2 dln. in 4quot;.'), Deschamps, Mémoires des deux dernüres campagnes de Mr. de Turenne en Allemagne el de ce qui s'est passé depuis sa mort sous le commandement du comte de Lorges (Parijs 1675); Zanthier, FeldziiCje des vicomle Turenne, nach den üchtesten Urkimden, aus dm Framösischen (Leipzig 1779); Grimoard, Histoire des quatre |
48
tjevnièi'es cfimpugncs du maréchnl dc T'urenne en 1672, 1673, 1674 et 1675, enrichie Je cartes et de plans lopographiques rédiijés par le chevalier Deaurain, géogrnphe du roi (Purljg 1782 2 (11n fol.), Ragiionct, flistoire du vicomte de Turenne; Mémoires du maréchal de Turenne (4 tlln. 80.j. L. TURF is oono hoogst bolangrijko on zeer nattige brandstof, welke beslaat uit eene met meerdere of mindere hoeveelheden aarde vermengde zamenstelling van plantendeelen, die zoodanige verandering hebben ondergaan, dat zij daardoor meer of min en somwijlen geheel hunnen oorspronkeiyken vorm verloren hebben. Deze zamenstelling is bekend onder den naam van Veen (zie Veen). Wanneer men deze zelfstandigheid het eerst tot brandstof heeft gebezigd, is onbekend; weliigt is het gebruik daarvan zoo oud nis do bewoning van hot land zelf. Plinius zegt roods bij liet vermelden van den ellendigon toestand, waarin de kleine en grooto Cauehon vorkoorden; „dat zo hot slijk of den modder met de hand opnemen, moor aan den wind dan aan de zon droegen, en daarmede hunne spijzen koken en hunne door dc koude verkleumde ingewanden verwarmen.quot; Evenwel is de geregelde bewerking en bereiding van het veen tot turf zekerlijk van latere tijden, doch was ook roods in hot begin der XIUao eeuw overal in ons land bekend. Ten aanzien van de verbeterin-gen, welke daarin in een gedeelte dos lands werden ingevoerd, verhaalt Winsemius in zijne Chronijke van Friesland, om-strouks het jaar 1225; „dat do Woltluyden ook de nu nieuwe manieren van goed te ghewinuon in hot graven van den torff go-vonden hadden in voortijden onbekend, of ten minsten so soer ghemeen niet, hebben ook uit goeden yver ten tijde van den abt Siardus die seer godsdienstieh ende noderieh was, het eloo-ster Marieengaard veele veonon in en omtrent Baceafeen [in do Priesehe grietenij Opstorland] geschonken.quot; „ Omstreeks het jaar 1230,quot; zegt Do Vries in zijne KronijJc, „werden er velen door hot turfgraven, dat nu eerst regt opgekomen was, rijk.quot; De eerste geschrevene vermolding van hot turfgraven, voor zooverre ons gebleken ia, maar evenwel als vau oeno zeer bekende zaak, vindt men in eene oorkonde van het jaar 1113, van den abtIjudolphus te Oostbroek bij Utrecht, waarin gehandeld wordt over een geschil het turfgraven betreffendo, dat gerezen was tusschen de monniken ou nonnen dier abdij. Men onderscheidt den T. in twoo hoofdsoorten, naar gelang hij uit de lage of uit de hoogo veonon afkomstig is, dio ieder weder haro versehoidonhoden of klassen hebben. Tot do eerste hoofdsoort behoort de haggelaars- of bayyerlurf-, dozo komt uit de lage veonon, welke in Friesland khjn-ot Hienland genoemd worden, Deze landen bestaan uit eene zeer zwarte aardaehtigo zelfstandigheid, khjn of klien genoemd, welke gemeenlijk met gras-of hooiland bedekt is. Hieruit wordt, nadat de bovenste aardlaag weggenomen is, de baggolaar of klien, mot bogger-of modder-netten, die uit cenen ijzeren ring of beugel bestaan, van voren met eene verbreedo schraopplaat en van onderen met een schepnet voorzien, en aan oenen langen stok bevestigd zijn, van onder het water opgehaald, in oenen grooten vierkanten bak go-stort, waarin do stof, indien zulks noodig is, mot water wordt vermengd, vervolgens door elkander getreden, gekneed en getrapt. Daarna wordt zij op het veld nedergestort en daarover uitgespreid, (dat alvorens, ten oindo hot vasthechten van het veen aan den grond te beletten, met een laagje riet, biezen of slroo is bedekt) en wol tor dikte van ongeveer een voet, zoodat het genoegzaam gedroogd en getreden zijnde, do maot van een T. hooft, die op zijnen kant staat. Nadat deze massa door don invloed van do lucht en do zon eene zekere vastheid en stevigheid verkregen heeft, wordt zij met onder de voeten gebonden plankjes (treê-bordon of trippen genoemd) getreden, waardoor zij tred voor tred zijwaarts uit trippelende, al vaster en vaster wordt ineen-gedrukt. Dit wordt zoo dikwijls herhaald, tot dat zij drooger en vaster geworden, door brcede on scherpe ijzeren spaden (V/m-ven genoemd) van het eene einde tot het andere over het uitgespreide veen, in regto en evenwijdige lijnen ter breedte van oenen T. van elkander verwijderd, tot op den grond wordt doorgestoken; hetwelk, nadat men het veen nog wat heeft laten droogen ook overdwars of regthoekig met de eerste lijnen geschiedt. Deze werkzaamheid noemt men riemen of slikken. Hiermede is het eigenlijke turfmaken voltooid; moetende de T. alleen nog zoo lang blijven staan, tot dat hij, zoo als men het noemt, opgebroken kan worden. Dit gesehiedt door twee naast elkander slaande rijen T. op te nemen en op do twee volgende rijen neder te leggen, zoodat er tusschen elko twee ryon eene ruimte of een pad ontstaat, ter breedte van twoo turven. Is nu do boven liggende T. al verder opgedroogd, dan keert mon de rijen om, zoodat de bovenste T. do onderste wordt en op de opene paden komt te liggen, door, wolko verplaatsing nieuwe paden zgn onstaan. Nadat dit eonige malen herhaald is, wordt de T. in kleine hoopjes (speeën) gezet, die telkens op eene andere wijze worden geplaatst en de onderste boven gelegd. Vervolgens worden zij in den vorm van pyramiden of kogels, stuiken, stoeken of stobben genoemd, met tussohenruimten opgestapeld, zoodat do wind er doorheen kan spelen, en eindel(jk na genoegzaam gedroogd to zijn, worden zij tot grootore hoopon, vuren genoemd, opoongestapold, van boven om zo voor den regen te beschutten, mot riet, biezen of stroo gedekt, en eindelijk als brandstof naar hunne bestemming vervoord. |
Tot do tweede hoofdsoort behoort do eigenlijk genoemde T., ook wel lange T. genoemd, welke in do hoogo voenen gegraven en naar zekero maat tot lange en smalle stukken, in den vorm van kleine balken gestoken wordt; voorts steekt men in do hoogo voenen soorten van mindere hoedanigheid, zoden, plaggen en heideschalen, welke gemeenlijk alleen op de plaats zelve, waar zij voorkomen of in do nabijheid daarvan, tot brandstof gebruikt worden; ook worden zij wel gebezigd tot het bouwen van huttou voor dc armoedige heidebewoners. Do bovenkorst der hoogo veonon, die men bonkaarde en ook bolster noemt, is sponsachtig» voos, en bezit weinig vastheid; naast onder deze korst volgt do graauwe T., voorts de bruine en eindelijk de zwarte T., welke van cenen vasteren aard is, ten gevolge van de meerdoro drukking en persing der boven liggende lagen. Zonderling is het, dat men deze tnrfsoort in Holland veelal mot den naam van Friosehen T. bestempeld, terwijl do provincie Groningen 1| en Drenthe moer dan zesmaal zooveel van deze brandstof oplevert als Friesland, en deze provincie van al de Nederlandsche provinciën, verreweg de grootste hoeveelheid van de eerste hoofdsoort (do baggorturf) oplevert, die men in Holland bij uitsluiting Hollandschon T. gelieft te noemen, niettegenstaande er in Friesland jaarlijks meer dan drie en een half maal meer dan in Zuidholland, en één vierde maal meer dan in Zuid- en Noordholland gezamenlijk, gebaggerd wordt en, wat de goede hoedanigheid dezer brandstof betreft, daarin dio der laatstgenoemde provinciën verre overtreft, als digter en minder zwavelig en ton gevolge daarvan zwarter van kleur zijnde; ook levert Friesland meer dan achtmaal zooveel van deze turfsoort op, als Groningen en Drenthe gezamenlijk. Le Francq van Berkhcy schijnt ook in dit wanbegrip vorkoord te hebben, als hij don langen, ligten T. Friosehen T. noemt. Kr komt in don handel nog eene derde soort voor, die men sponturf noemt, doch deze wordt uit dezelfde stof als de eerst bcschreven soort bereid, en verschilt daarvan hoofdzakelijk alleen in den vorm. Volgens do door do regering bepaalde wetten op den accijns van den T., van don 26quot;'™ December 1833 on don SOquot;1011 Dogt; cember 1839, wordt de in hot rijk gegraven T. in twee soorten gerangschikt, die wederom naar do hoedanigheid en wijze van bewerking in drie klassen verdeeld worden. Tot de eerste soort wordt al do T. uit do lage voenen gerekend; terwijl door laag veen wordt verstaan al het veen, waarvan do ondergrond beneden den gemiddelden zomer-waterstand is gelegen en waarvan het grondwater niet kan worden afgetapt in belendende rivieren of kanalen, wanneer die op gezegd zomerpeil zijn gehouden. Tot de tweede soort wordt al de T. uit do hoogo voenen ge-bragt, waarvan do ondergrond gelijk mot of boven den gewonen of gemiddelden zomer-waterstand is gelogen en waarvan het grondwater kan worden afgetapt in de belendende rivieren of kanalen, wanneer die op gezegd zomerpeil zijn gehouden. Ten aanzien van don accijns wordt ieder dezer soorten wederom in drie klassen verdoold. Om den lezer een denkbeeld te geven van de belangrijkheid van dit vaderlandsche product, doelen wij hier eene officiële opgave mede van het getal tonnen of dubbele Nederlandsche mudden T., wolko gedurende do jaren 1834 tot en met 1863, in het koningrijk der Nederlanden zijn verveend, waarbij tevens |
TÜR.
49
govoogd zijn de zuivere opbrengsten der accijnsen met het bedrag der opcenten en zegels, waarvan volgens de wet van den 26»tcquot; December 1833, een negentigtal fabrieken en trafieken slechts voor oen twintigste gedeelte in deelden. Deze opgave is ons door de welwillende hulpvaardigheid van het ministerie van financiën ter hand gesteld. |
Zuivere ojibrengst van den accijns met de opcenten en zegels.
Uit irreguliere veenderijen.
Uit lago veenen.
Uit hooge veenen.
JAKEN.
(jezamenlük beürftg.
7,288,062 7,105,855 8,154,605 8,636,615 9,061,598 9,160,276 8,264,201 7,708,658 6,954,354 7,557,740 7,537,760 7,388,152 7,572,249 6,674,927 6,303,383 6,242,798 6,985,940 7,786,752 7,245,152 6,597,428 6,475,279 6,565,388 7,656,757 7,882,924 7,567,493 7,195,983 7,140,406 7,776,448 8,216,544 7,273,038
1,126,053 1,392,778 1,361,860 1,553,102 1,568,447
1.714.874
1.991.875 1,950,127 1,928,889 1,647,965 1,733,299 1,894,580 1,936,637 2,060,601 2,009,526 2,030,194 2,229,930 2,089,188 2,352,697 2,137,849 2,37 1,376 J. 2,570,065 3,014,321£ 3,058,906.]. 3,263,447 3,157,017^ 3,244,107 3,295,748J-3,955,334 4,351,247
13,861,518 14,934,959 15,479,666 16,294,709 18,491,557 19,453,884 21,710,673 18,755,965 19,788,177 18,865,596 18,177,962 16,936,257 21,815,403 21,550,040 20,001,328 20,079,676 21,056,843 24,271,533 24,345,781 22,871,050 24,358,981 22,768,691 28,812,862 28,275,504 25,769,974 25,561,889 24,509,670 26,040,299 29,301,065 31,065,477
22,275,633 23,433,592 24,996,131 26,484,420 29,139,602 30,329,034
31.366.749
28.414.750 28,671,420 28,071,301 27,449,021 20,218,989 31,324,289 30,285,568 28,314,237 28,352,668 30,272,713 34,147,473 33,943,630 31,606,327 33,205,636^. 31,904,144 39,483,940} 39,217,334} 36,600,914 35,914,889} 34,894,183 37,112,495} 41,472,943 42,689,762
ƒ 828,405.29} „ 1,460,307.38' „ 1,198,922.95} „ 1,444,966.77' „ 1,326,292.17 „ 1,292,227.87 „ 1,332,825.22 „ 1,441,991.71} „ 1,068,283.49 „ 1,106,927.14 „ 1,659,106.72 „ 1,485,843.45 „ 1,652,346.89} „ 1,327,997.78 „ 1,505,791.23 „ 1,591,634.74} „ 1,745,716.51} „ 1,961,045.15} „ 1,883,594.05 „ 1,729,119.97 „ 1,778,257.26 „ 1,740,948.64 „ 2,115,526.18} „ 2,113,537,03 „ 1,988,467.56 „ 1,933,658.83} „ 1,908,051.90} „ 2,045,379.06 „ 2,217,156.23} „ 2,147,451.93
Uit deze opgaven blijkt dat onze veenen gedurende deze dertig jaren 947,593,795} ton of dubbele Nederlandsche mud T. hebben opgeleverd, waarvan de zuivere belasting voor 's rijks schatkist 49,037,781 gulden en 15} cent heeft opgebragt. De zoden, plaggen en heideschalen, waarvan ook groote hoeveelheden gestoken worden, zijn hier niet onder begrepen, uithoofde zij van den accijns zijn vrijgesteld. De genoemde hoeveelheid T., welke gedurende dit dertigjarig tydperk in het koningrijk der Nederlanden is verveend, maakt alzoo eene drooge massa uit van 189,518,759 cubieke Nederl. el, zoodat er jaarlijks gemiddeld 6,317,292 cub. Ned. el van onzen grond werd verbrand, eene massa, waarmede een meer zou kunnen gevuld worden, waarvan de oppervlakte 315 Ned. bunders en de gemiddelde diepte 2 Ned. el bedraagt. W\j moeten hier nog bgvoegen, dat door de wet van den 26ete,1 December 1833, betreffende den accijns van den T., onder de irreguliere veenderijen, allo veenen of verveeningen worden gerangschikt, welke zich destijds bevonden of plaats haddon, of in het vervolg zouden mogen bevinden of plaats grijpen in de volgende provinciën of gemeenten, te weten: «. De provinciën Noordbrabant, Gelderland en Zeeland. In de provincie Utrecht, hot arrondissement Amersfoort, c. In do provincie Overijssel, het arrondissement Deventer, met uitzondering van de veenderijen, welke langs de vaart, genaamd de Hasselter-, Dedems- of Avereestorvaart zijn gelegen, en hunnen T. langs de wijken of kanalen van genoemde vaarten m schepen af- of opladen; voorts het geheole arrondissement Almelo en in het arrondissement Zwolle, die, welke onder de gemeenten Staphorst en Ronveen gelegen zijn ten oosten van den grooten weg, loopende van Meppel naar de Lichtmis, mot uitzondering van do veenderijen gelegen onder Gherst, langs de rivier de Ueest, welke als regulier werden beschouwd. |
d. In Noordholland, de arrondissementen Alkmaar en Hoorn. e. En in Zuidholland, de gemeenten Loosduinen, quot;Wassenaar en Noordwijkerhout. Niet alleen in ons land, maar ook in vele andere landen van Europa wordt er T. uit veen bereid en tot brandstof gebezigd, zoo ais op IJsland, in Rusland, Prnisson, Zweden, Noorwegen en Ierland. Zelfs in Frankrijk hielden zich in de laatste tijden 48,000 monsohen met turfgraven bozig, waarvan de jaarlijksche opbrengst moor dan 6 millioen Ned. ton of dubbele mudden bedraagt. In do laatste tijden is men begonnen om den T. zamen te persen, waardoor hij minder ruimte inneemt en geschikter wordt voor stoomwerktuigen en om op grooten afstand vervoerd te worden. Uij verkrijgt daardoor eene grootero hardheid en kan in gloeihitte met die van steenkolen wedijveren, zoo hij deze niet overtreft. De hoer Orgesson, een Zweed on eigenaar van vele landerijen bij Helsingfors, heeft daartoe door het uitvinden van een perswerktuig aanleiding gegeven. ÏURGOT (Anne Robert Jacques), baron do l'Aulne, con-trölour-goneraal dor financiën onder koning Lodewijk den XVIien, werd te Parijs ten jare 1727 geboren. Door zijne ouders voor den geestelijken stand bestemd, verwisselde hij zijne godgeleerde studiën, als met zijne gevoelens in strijd, met de beoefening der regtswotenschap en werd achtervolgens parlemontsraad en request-meester. Ijverig beoefenaar der staathuishoudkunde, wendde hij krachtige pogingen aan tot verbetering van het lot der lagere volksklasse on werd in 1774 minister, eerst van marine, later van financiën. Krachtig ijverde hij voor afschaffing der oude regeringswijze, voor het knotten van den invloed des adels, voor de emancipatie der Protestanten on voor de vrijheid van geweten en drukpers. Doch deze nieuwigheden berokkenden hem der- 7 |
TUK.
SO
mate den haul der hofpartij, dat doze don koning in 1776 wist to bewegen tot hot goven van ontslag aan T., die zich van toen ai' geheel aan de wotonschappen wijdde, zijne beroemde verhandeling Des vrais principes tie l'imposition schreef, cn den 8'leu Maart 1781 overleed. Zijne werken, van staatkundigen, godgeleerden, wiskundigen en philologischen inhoud, zijn door I)u-pont do Nemours uitgegeven (Parijs 1808—1811, 9 dln.); eene latere uitgave (Parijs 1843, 2 din) is met volo tot dusver ongedrukte stukken ven-ijkt. Zie voorts Dupont, Mémoires sur la vie et les ouorages de 7'. (Parijs 1782, 2 dlu.). TURIJN (Italiaansch Torino, bij do ouden Augusta Tuuri-normn) was tot op 1864 de hoofdstad des Sardinischon rijks en de residentie des koningc, ca is nog do hoofdstad der Italiaan-sche provincie Torino (52 Q mijlen met 420,000 inwoners), alsmede de zetel eens bisschops. Z\j is eono der schoonste en regelmatigsto steden van Italië, en ligt aan don linkeroever van den Po, over wolken eene fraaije stoencn brug voert, in een ongemeen aangenaam en ruim dal, dat aan do eene zijde door heuvels, mot kloosters, kasteelcn en landhuizen bebouwd, omgeven wordt. T. was eertijds eeno sterke vesting en werd in 1706 vruchteloos door de Franschon belegerd; doch tegenwoordig zijn al do werken geslecht en in wandelplaatsen veranderd: ook hooft de stad geene muren meer, en alleen nog eene poort (Porta nuova) aan de zuidzijde. Evenwol wordt T. nog door eene storko citadel verdedigd. De stad heeft 30 hoofdstraten, die allen regt loopen en elkander in rogto hoeken doorsnijden, en vele prachtige huizen, die meestal 4 of 5, verdiepingen hoog en van steen gebouwd zijn, en waarvan velen, bijzonderlijk in do Po-straat, welke do fraaiste is, vooraan eene galerij van bogen hebben, waarin de winkels geplaatst zyn. Onder de C openbare pleinen is het viorkante Karols-plein (Piazza San Carlo) hot schoonste en grootste, en van fraaije gebouwen voorzien , waaronder de kerk van San Carlo, het koninklijk slot en do opera bijzonder uitmunten. In het midden van dit ploiu staat de heerlijke statue van den hertog Emanuel Philibert te paard, het meesterstuk van don beeldhouwer Marochotti. Hot daarop in fraaiheid volgende plein is de Piazza realo, het koningsplein; het grootste van allen is het Vietor-Emanuol's-ploin met een heerlijk uitzigt op de in 1814 gebouwde kerk, genaamd Gran Madre de Dio, eene navolging van het Pantheon te Home. De hoofdkerk San Giovanni in 602 gesticht, in 1478 geheel hernieuwd, heeft o. a. eene kapel mot zilveren altaar, waarin als roliquie de zweetdoek des Hollands wordt bewaard. Buitendien zijn er nog 42 kerken eu moor dan 60 kapellen en kloosters. Bij hot paleis des konings is een fraaije tnin, die tot eene openbare wandelplaats dient, en van waar men een overheerlijk uitzigt heeft. Het gebouw der universiteit is insgelijks zeer aanzienlijk: daarbij behooren eene boekerij van 120,000 boekdeelen, eene sterrewaeht, een kabinet van natuurlijke historie en een botanische tuin. In het gebouw der in 1795 gestichte academie dor wetenschappen en kunsten bevindt zich het Aegyptische museum, een der rüksten in Europa, eene verzameling van Griekscho en Romeinscho oudheden en een muntkabinet van 30,000 munten en penningen. Voorts heeft T. zes schouwburgen, waaronder de koninklijke uitmunt met 6 rijen loges boven elkander, vele nuttige cn liefdadige gestichten, onder welke het hospitaal della Carita, dat 2500 zieken kan bevatten ; verder goede kazernen, verscheidene collegiën, eene militaire school, enz. T. bevat tegenwoordig 150,000 zielen, en ligt, als aan den hoofdweg uit Frankrijk naar Italië, voor den handel zoor gunstig; do meeste wordt in Piemonteoscho zyde gedreven. Men vindt er ook belangrijke fabrieken van zijden stoffen, tapijten, tabak, porcelein en geweren. In hot jaar 1796 word T. door de Franschc republikeinen veroverd; doch in 1799 door do Oostenrijkers en Russen onder Suwarow weder ingenomen. Na den slag bij Marengo, in 1800, viel do stad weder in Fran-sche handen, en was de hoofdplaats van het departement dn Po, tot dat zij in 1814 aan haren vorigen heer, den koning van Sardinië, werd terug gegeven. TÜRK (Daniel Gottlob), geboren te Klansnits in don Saksi-schen kreits Zwickau in 1751, overleden te Halle in 1813, was een voortreffelijk orgelspeler. Meer dan door zyno niet onverdienstelijke sonaten voor hot klavier, heeft hg zich bekend gemaakt door eene Anweisung zum Gencralbass (Halle 1791, meermalen hordr.J, alsmede oen geschrift Von den wichtigsten P/lichten eines Organisten (Hallo 1787 , herdr. 1838), waarin vele nog tegenwoordig behartigingswaardigo wenken voorkomen. |
TURKEN is de algemeene naam van oenen volksstam, uit het midden van Azië afkomstig cn tot do Tataren behoorende. Uit het Altai-goborgto hebben zij zich verspreid over de steppon-landen tusschon Tibet, Siberië en hot meer Aral, van waar zy als veroveraars naar hot noordwesten trokken, tot aan het Ural-gebergte en do Zwarte zee, naar hot noorden tot in Siberië, naar het zuiden tot in Perzië, naar het westen tot in de nabijheid der grenzen van Duitschland. Men rekent tot dezen volksstam doorgaans omtrent 20 afdoolingen, in drie hoofdgroepen bevat. Daartoo behooren de Tataren van Kasan, Orenburg en Tobolsk, en voorts de Turkomannen, de Usbekon, de Nogaijers, do Ki-silbasehen, do Baschkiren, do Koemukken, do Kirgisen, do Koemanen en de Osmanen. Vooral de laatston worden tegenwoordig onder den naam T. aangeduid. Dezen belijden het Mohamme-daansche geloof en hebben op de puinhoopon van het door hen veroverde Grieksche keizerrijk hel Turksche rijk gesticht, terwijl dit land naar hen Turkije genoemd wordt (Zie Turkije). TURKESTAN, d. i. land dor Turken, ook wel onafhankelijk Tatarije, Groot-Bucharije of Tusan genoemd, is dat gedeelte van Middeu-Azië, hetwelk ten oosten aan Sina, ten noorden aan het land der Kirgisen, ten westen aan de Caspische zoo en ten zuiden aan Perzië en Afghanistan grenst. Het westelijke gedeelte is eene dorre vlakto met schrale weilanden, het oostelijke gedeelte daarentegen een ruw bergland mot vruchtbare dalen. De twee voorname rivieren, die hot doorstroomen, ztfn do Si-hon, Sir-daria of Jaxartes en do Dsjihon, Amu-daria of Oxus. Beiden ontlasten zich op de noordelijke grens in hot meer Aral. Het klimaat is er even uiteenloopend als het voorkomen van den bodem, daar do bekoorlijke dalen en goed bebouwde stroken langs de rivieren mot do woeste vlakten, die het oog el-dors ontwaart, eene niet minder scherpe tegenstelling opleveren, dau de strenge koude des winters met de tropische hitte, die er dos zomers heerscht. Behalve verschillende soorten van granen, levert het plantenrijk katoen, vlas en eene groote hoeveelheid vruchten. Onder de talrijke diersoorten, die er gevonden worden, zijn de paarden, de schapen en de kameelen voor de bevolking het belangrijkst. De mineralen, die men er aantreft, zijn voornamelijk koper, ijzer, lood en verschillende edelgesteenten. De ligging van T. tusschon het noorden en het zuiden van Azië, maakt het tot eeno gewigtige streek voor het onderling vorkeer der volken. Hier bloeiden eonmaal Baktrië enSogdianain de vroegste tyden door den handel; hier volgden, gedurende de middeleeuwen. Hunnen, Turken, Arabieren en Mongolen elkander op, tot dat do val van het rijk van Tamerlan dit gedeelte van zijn gobiod aan roofzuchtige nomaden-volken ter prooi liet. Nog altijd heeft slechts een gedeelte dor bevolking, waartoe de Bokbaren en Usbekon behooren, vaste woonplaatsen. Turkomannen cn andere Tataareche stammen leiden nog een geheel nomadisch leven. T. bestaat uit verschillende staten of streken, die meer of min geregeld door zoogenoemde khans bestuurd worden. In het westen heerscht die van Kiwa; in het oosten is de khan van Bokhara de voornaamste. Behalve de genoemde hoofdplaats, liggen in zijn gebied de steden Samarkand, Balk, Kokand e. a., waarin handel en nijverheid niet onbeduidend zyn, terwijl er nog menig overblijfsel van vroegere grootheid, b. v. to Samarkand, overgebleven is. Tegenwoordig hooft meer bepaald Rusland de aandacht gevestigd op de voordeolen, welke hot bezit van T. kan opleveren. Vooral in 1864 en 1865 heeft het krachtige pogingen gedaan om zijne grenzen ten oosten van het meer Aral uitte breiden. De krijgsoperatiën dor genoemde jaren hebben den keizer van Rusland in de gelegeahoid gesteld zelfs eene nieuwe provincie on -der den naam van T. aan zijn rijk te hechten. Andere mogendheden, vooral Perzië en Groot-Brittannië, dit laatste uithoofde zijner bezittingen in Voor-Indië, zien natuurlyk de uitbreiding van het Russisch gezag in die streken slechts met leede oogen. TURKIJE. Het oppergebied van den te Constantinopel geze-telden sultan strekt zich uit over een gedeelte van znid-oostelijk Europa, zuid-westelijk Azië en noordelijk Africa. Europeeech T. beslaat eene oppervlakte van ruim 9300 □ mijlen; het grenst |
(on noorden aan Oostenrijk on Rusland, ton oosten aan do Zwarte zee on den Bosporus, ten zuiden aan do zeo van Marmora, don Hellespont, don Archipel, Griekenland en de golf van Arta; ten westen aan de Ionische zee, het kanaal van Otranto, do Adriatische zee en het aan Oostenrijk behoorende Dalmatië. Aziatisch T., omtrent 25,000 □ mijlen groot, grenst ton noorden aan de Zwarte zee, ten oosten aan Hasland en Porzië, ten zuiden aan de Perzische golf en Arabië; ten westen aan do landengte van Suez, do Middellandscho zoo, do Aogeesohe of Grieksche zee, de Dardonellen en Europeesch-Turkijë. In Africa behooren, schoon eigenlijk slechts in naam, tot T. Aegypte, bonevens de daarvan afhankelijke gedeelten van Nubië, voorts Tripoli en Tunis, te zamen omtrent 30,000 □ mijlen beslaande, ou begrensd: ton noordon door do Middellandsche zee, ten oosten door de Roode zee, ten zuiden door de Africaansohe negerrijken in Abyssinië en Soedan, en ton westen door Algerië. Het Turksche rijk omvat dus byna alle landen, welke in de oudste geschiedenis merkwaardig zijn; landen, zeer verschillendo in gesteldheid en voortbrengselen, doch allen kwijnondeondor de vadsigheid eener natie, meer tuk op roof, dan op het beoefenen van landbouw en nijverheid, ofschoon de laatste in lederbereiding, verwerijen, weverijen enz. bewijst, wat de Turken zonden kunnen doen, indien zij niet, ontzenuwd door eene despotieke regering, op oenen zeer lagen trap van ontwikkeling stonden. Enropeesch T. wordt verdeeld in de 15 ejalets Edirnee (Thra-cië), Silistree (Bulgarije), Boghdan (Moldavië), Efflack (Wala-chije), Widin (Bulgarije), Nisch (Bulgarije), Uskop (Albanië), Syrp (Servië), Belgrado, Bosna (Bosnië en Croatië), Roemili (Albanië en Macedonië), Yania (Epinis), Selanik (Macedonië en Thessalië), Djitzair (Archipel) en Girid (Creta). Aziatisch T. wordt verdeeld in 21 ejalets, met name; Kastamoeni (Paphlago-nië), Khoedavendigiar (Bithynië), Aydin (Lydië), Karaman (Phry-gie en Pamphylië), Adana (Cilicië), Bozog (Cappadocië), Sivas (Cappadocië), Tarabezoen (Ponlus en Colchis), Erzeroem (Armenië), Van (Assyrië), Koerdistan, Kharboet, Haleb (SyriëJ, Saïda (Phoenicië en Palaestina), Dsjebol Libnan (Libanon), Scham (Syrië), Scheerzor, Bagdad, Mecca, Habesch(Arabië en Aethio-pië), Haremi-Nebevi, Yemen. Africaansch T. wordt in drie ejalets verdeeld: Missr (Aegypte), Tarablousi-Gharb (Tripoli en Bar-barije) en Toenis (Tunis). Het aantal inwoners van het Turksche rijk bedraagt omtrent 1 35J millioen, t. w. in Europa 15J, in Azië 16, in Africa 4 mil-lioen. Deze bevolking bestaat uit zeor verschillende volksstammen, ten gevolge van verovering en aanhuwelijking ineengesmolten of nog altijd scherp begrensd. Do heerschende godsdienst is de Islam, die oenen zeer grooten invloed heeft uitgeoefend op do zeden, de gewoonten en het volkskarakter der stammen, die onder het Turksche gezag loven. Zij zijn over het goheel dweepziek, lijdelijk onderworpen aan de beschikkingen van hot noodlot en onverschillig, doch ook regtvanrdig, gastvrij en zachtzinnig in het dagelijksche leven. In Aziatisch T. vertoo-nen nog de inwoners de karaktertrekken, die reeds voor eeuwen bekend waren. De regering is onbepaald monarchaal. De sultan is niet alleen oppergebieder in het staatkundige, maar ook hot hoofd van de godsdienst, als zoodanig erkend ook door die Mohammedaansche volken , welke overigens niet van hem afhangen. Bespieding en geldafpersing zijn de voornaamste kenmerken van diegenen , welko in hoogere of lagere staatsbetrekkingen geplaatst zijn. Hot naast aan den sultan staan: do Scheik-ul-Islam of minister in zaken van godsdienst en justitie, de groot-vizier en zijn plaatsvervanger, do kaimaken, do reis-efïendi of minister van buitenlamlsche zaken, de voorzitter van1 den staatsraad, de grootmeester der artillerie, de minister van policie, die van landbouw en openbare werken, de mustechar of minister van binnenlandsche zaken, die van financiën en die voor de b\jzondere zaken van den sultan. Deze staats-ambteraren maken, met den kapoedan-pacha of minister van marine en den seraskiër of minister van oorlog, den diwan of ministerraad uit. Het rijkswapen bestaat in eene wassende maan van zilver op een schild van sinopel, omringd door eene leeuwenhuid en go-dekt door eonen tulband, waarachter twee standaards met paar-denstaarten kruiselings, met den naam van den sultan in het midden. |
Het muntwezen verkeert in groote wanorde (zie Turksche munten). Do Turksche el is 25 duim lang; do gebruikelijke vlaktemaat heet strome en is 25 □ voet groot. Voor inhoudsmaten geldt hot quilat als eenheid. Het Turksche pond heeft 24 lood. Ook weegt men met de oka en de drachme. Een drachme is ^ lood en een oka 100 lood. De hoofdstad van hot gehoele rijk is Constnntinopel (zie Con-stantinopel). Onder do talrijke sehrijvors over den toestand ou de geschiedenis van T. noemen wij als de voornaamston: Hamroer, Ge-schichte. des Osmanischen Re.kites (Posth 1827—1834, 10 dln. later herdr.); Pallas, Histoire abr(g(e de l'empire Ottoman (Parijs 1825); Hammer, Des Osmanisehen Reichcs Slnalsverfassunij und Staats-verwaltung (Weenon 1815, 2 dln.); Ubicini, Lettres sur la Tur-quie (Parijs 1833, 2 dln.). TURKOMANNEN of TRUCHMENEN is de vry onbepaalde naam, waarmode verscheideno volksstammen van Turkschen en Tataarschon oorsprong worden aangeduid. Meer in hot bijzonder geeft men dien aan de nomaden, die zich in do stoppen ten oosten dor Caspischo zee, in het westelijko gedeelte van Turkestan ophouden. Zij zijn woest van aard, staan op oen'zeer lagen trap van ontwikkeling en kenmerken zich door roofzucht. Veeteelt en een weinig landbouw zijn de eenige bedrijven des vredes, die zij uitoefenen. De onherbergzame oorden, dio zij bewonen en hun strijdzuchtig karakter hebben de T. in Turkestan eene groote mate van onafhankelijkheid doen behouden, ofschoon do khan van Kiwa de streken, waar zij leven, tot zijn gebied rekent. Onder hunne stamhoofden rondzwervendo zijn zij een voorwerp van vrees voor de handelskaravanen en voor de bewoners in het noorden van Porzië. Onder de T. in andere gedeelten van Azië, hebben die in de Transkaukazischo gewesten en in Turksch Armenië nog de meesto overeenkomst behouden met hunne nog schier geheel woeste naamgenooton in Turkestan. Nogtans worden or ook elders, totzells in Syrië en Afghanistan, stammen van dien naam aangetroffen, die allen waarschijnlijk eene Tataarscho afkomst gemeen hebben. TURKOOIS. Twee geheel van elkander verschilleude zelfstandigheden, wat den oorsprong en de zamenstelicnde bestanddeelen betreft en die niets met elkander gemeen hebben dan alleen do kleur, worden mot denzelfden naam, dien van T. bestempeld. Beiden worden tot de cdelgestoonlen gerekend; de eene is van zuiver delfstoffelijken en do andore (hoezeer ook opgegraven wordende) is van dierlijken oorsprong. Zij worden in Oosterscben en Westerschen T. onderscheiden. 1°. Do Oostorsche T., ook steen van de oude rots {Turquoise de vieille roche ou pierreuse, Turchina di Roeca vecehia) genoemd , is de echte delfstoffolijke T., uit hot noordoostelijke gedeelte van Porzië afkomstig, waar dit gesteente in smalle gangen van thon-ijzerstoen, of adersgewjjs in kiezolschieferaclitige rotssoorten en ook in geroldo stukken , in de omstreken van Nisehapoer en Meschhed in Khorasan aangetroffen wordt. Het komt nimmer gekristalliseerd voor, maar dropsteenachtig en als niervormig overtreksel van do wanden dor kloven , in aderen en spleten van kiezelschiofer. Het gesteente is minder hard dan kwarts, maar harder dan hot witte glas en wordt door den vijl aangegrepen. Het soortelijk gewigt bedraagt van 2,621 tot 2,800; het is vlak scholpaehtig van breuk, ondoorzigtig, wasglanzig, van eene smalt-of hemelsblaauwo kleur, die somwijlen ook eenigzins in hel groene of gele valt. Voor de blaaspijp verliest het gesteente bij aanhoudende gloeihitte zijne blaauwe kleur en wordt geelachtig bruin, verglaast zich oppervlakkig, doch is overigens onsmoltbaar en onoplosbaar in zuren. Volgons Hermann bestaan de 100 doelen uit 47,45 deelon kleiaarde, 28,90 „ phosphorus-zaur, 18,18 „ water, 2,02 „ koper-oxyde, 1,85 „ kalk, 1,10 „ ijzer-oxyde, 0,50 „ mangaan-oxyde. Het gesteente wordt niet in groote stukken gevonden. Kooplieden uit Bucharije brengen het T. zelden in ruwen toestand, maar meestal, hoezeer ook gebrekkig, geslepen en gepolijst als handelsartikel naar Moskou, van waar het vervolgens over geheel Europa verspreid wordt. Doch alvorens dit geschiedt, wor- |
52
den dü steenen nog eens over bewerkt en wel op eene looden -schijf met amaril geslejion en bf op oene tinnen schijf mot tripel bf ook wel op eene houten met puimsteen gepolijst; terwijl de laatste glans er aan gegeven wordt, door hen op een'linnnen lap mot Engelsch rood te wrijven. De ï. moet bij het bewerken voorzigtig behandeld worden, doordien hij dikwijls met scheurtjes, spleetjes en aderen doortrokken is en dan ligtclijk springt. Men slijpt hem tot dik- en tafeisteenen, doch meest half bolvormig (e« cabochon) en men wendt hem aan tot versehilleude voorwerpen van sieraad. Verscheidenheden van dit gesteente komen voor in het kiezelsehiefer bij Jordansmühle in Silezië en bij Oelsnitz in Saksen; zij zijn van groenachtige hlaauwe kleur, doch zijn niet geschikt toi kunstmatig gebruik. 2°. Do Westerscheof tand-turkoois, ook steen van de nieuwe rots {Turquoise de nouvelle roche, osseuse ou odontholithe, Turchina di Hocca nuova) genoemd, is van ceno donker of licht blaauwe kleur, somwijlen met lichtere aderen geteekend. Dit gesteente is van dierlijken oorsprong en komt van hot gekleurde verglaassel der landen, die tot dieren uit de voorwereld, als mastodonten, dinotheriën enz. hebben behoord. De blaauwe kleur zou volgens Bouiiloü-Lagrango van 2 procent phosphorus-zuur ijzer afkomstig zijn. Deze T. onderscheidt zich van de voorgaande door zijne structuur, door de inwendige blaadjes en strepen, die het beenachtige zamenstel verraden; ook noemt hij door polijsting geenen zoo boogen glans aan en lost zich in zuren op; zelfs in azijn gelegd, verliest hij zijne kleur. Hij wordt bij Miask in Siberië, bij Simorre in Languedoc en op andore plaatsen gevonden. Do waarde van don ï. is in de laatste tijden eenigzins gedaald, evenwel staat de echto Oosterscho T. nog steeds in groot aanzien en de prijs van eenen schoonon steen van die soort, ter grootte van eene erwt, wordt nog steeds met 10 tot 12 gulden en hoo-ger betaald. Daar beide soorten van T. in den handel zeer verschillende prijzen hebben, zal het welligt niet ondienstig zijn hier kortelijk de onderscheidingskenmerken mode te deelen. De Oostersche T. bruist niet op, wanneer men hem met zuren bevochtigt, geeft bij het verwarmen geenen onaangenamen reuk en is soortelijk zwaarder en harder dan do Westersche T.; do kleur en glans zijn bij het kaars- of lamplicht even schoon als bij het daglicht. De Westersche of tand-Turkoois bruist met zuren bevochtigd op, verspreidt bij het verwarmen cenon dierlijken reuk en verandert bij kaarslicht van kleur on glans, wordende de kleur dof grijsachtig blaauw ; ook zou hij door vochtigheid zijne kleur verliezen. Nog een merkwaardig physisch verschil dezer beide soorten bestaat daarin, dat do Oosterscho T. alleen olectrisch wordt, wanneer men hem op een geïsoleerd ligchaam bevestigt; terwijl de Westersche door wrijven electrisch wordt en de electriciteit nog oenige uren behoudt, zonder geïsoleerd te zyn. In oude tijden werd do T. als geneesmiddel aangewend en men droog hem als amulet, in don waan, dat hij de deugd der vrouwen bewaarde en ongelukken afweerde. TURKSCHE MUNTEN. Sedert de verovering van Constan. tinopel door Mohammed den ir1611 in het jaar 1453, hebben de Turken hunne eigene munten. Die, welken zij in vroegeren tijd gebruikten, zijn of Porzischen met eenen Turksehon stempel, of Kufischen met oud Arabisch schrift, welken de kalifen van Bagdad, Damascus en Kufa (van hier do naam van Kufische munten), lieten stempelen, of andere soorten, die in Azië of Africa, als ook te Cordova in Spanje geslagen werden. Onder de Turk-sche muntsteden zijn Constantinopel, Alexandrië,Bagdad, Cairoj Algiers, Tunis, Tripoli, onz. do meest bekenden. In hot Turk-schc rijk had men geen vasten standaard, wijl de stadhouders in do afgelegene provinciën dien dikwijls naar welgevallen veranderden. Daar de Mohammedaansche godsdienst alle afbeeldsels van personen verbiedt, zoo vindt men die ook niet op hunne munten, maar alleen op de oeno zijde den naam en eeretee-kens van den sultan, en aan do andere eene spreuk uit den koran; terwijl het jaartal volgens de Hedschra wordt opgegeven. De meest bekende T. M. zijn de piaster, de paras en asper; de piaster doet 40, de paras 3 aspers, de asper is ongeveer 4 van onze centen. TUWKSCHE STEEN. (Zie Oliesteen). |
TURKSCHE TAAL EN LETTERKUNDE. Do taal van den volksstam der Turken behoort tot don Tataarschen taalstam, die ovor geheel Midden- en Noordelijk Azië, van de Caspische zee tot aan do grenzen van Sina verspreid is. Hot Turkseh, dat zich ten gevolge van de veroveringen der Osmanli-Turken ver naar hot westen verspreid heeft en nog tegenwoordig de taal van handels- en staatswezen in do gehoole Levant is, splitst zieh iu twee hoofdtakken: hot oostorsch en hot wostorsch Turkseh. Het eerste is harder dan liet laatste, maar hoeft voel minder vreemde bestanddeelen in zich opgenomen. De voornaamste tongvallen van het oostersch Turkseh zijn: het Uigurisch of Dschagataisch, dat eeno vrij rijke, maar nog weinig bekende letterkunde heeft, en dat men loert kennen uit Klaproth, Abhandlung über die Spraehe und Schrift der Uiguren (Parijs 1820); bonovens hot Kaptsohak, dat in de Kussisohe gouvernementen Kasan en Astrakan gesproken wordt, en waarvoor men in hot woordenboek en de spraakkunst van Giganow (Petersburg 1804, 2 din.) en do spraakkunst van Trojansky (Kasan 1824) een, hoewel gebrekkig hulpmiddel bezit, en eindelijk het Jakoetsoh, dat in Noordelijk Siberië gesproken wordt en waarvan Böhtlingk eene spraakkunst gegeven heeft (Petersburg 1851). Het westorscho Turkseh is dat, hetwelk bij de inwoners van Turkije in gebruik is en daarom in Europa met de algemeenc uitdrukking: „Turksehe taalquot; wordt aangeduid. Het is door Arabischen, Porzischen en Europocschen invloed beschaafd, maar ook verbasterd. Het wordt tegenwoordig algemeen geschreven mot Arabische letters, by welke nog vier lettors uit het Perzisch ontleend zijn, zoodat het alphabet uit 33 letters bestaat. Lidwoorden en spraakkunstige geslaehts-onderscheiding bestaan in dozen tongval niet; zelfstandige naamwoorden worden in zes naamvallen, bijvoegelijke geheel niet, verbogen; do werkwoorden hebben den Oostorsehen rijkdom van vormen; voorzetsels zijn niet bekend, maar aclitorzetsels in gebruik. Voor dit Turkseh heeft men spraakkunsten van Jauhert (Parijs 1839), Davids (Londen 1836), Redhouse (Parijs 1846) en Kasem-Bcg (Kasan 184S) (de laatste hooft modo acht gegeven op de Oostelijke tongvallen). Onder de woordenboeken verdienen vermelding: het uitmuntende van Meninski (zie Me-ninski) die zich ook door anderen arbeid zoor verdienstelijk ten aanzien van hot Turkseh heeft gemaakt; dat van Kieffor en Bianchi, Dictionnaire Ture-Francais (Parijs 1835, 2 dln.) en Dictionnaire Frangais-Turc (Parijs 1846, 2 dln.), en dat van prins Alexander Handjeri, Dictionnaire Francais-Arabe-Persan et Turc (Moskou 1840, 2 dln.). Als handleiding tot het maatschappelijke bezigen van de Turksehe taal kau dienen Bianchi, Guide de la conversation en Francais et en Turc (Parijs 1839). Do Turksehe letterkunde mist, bij al haren r|jkdom, grooten-deels oorspronkelijkheid; bijna alles is navolging van Arabische en Perzische voorbeelden. Tot in onzen leeft\jd vond zij oeno sterke belemmering in der Turken afkeer van de drukpers; doch nu zich drukkerijen hebben gevestigd, zoo te Constantinopel als te Cairo, is do weg geopend tot meerder bekendwording van de voortbrengselen der Turksehe leUorkunde. Mohammed Tschelebi gaf Muhammediye (Bulak 1840, Kasan 1845), eene volledige verzameling der legenden, welke betrekking bobben op Mohammed, terwijl Lami, de voornaamste dichter der Osmanen, niet minder dan vier groote epische gedichten vervaardigde, t. w. Wa-mik en Afra (bewerkt door Hammer, Woonen 1833); Weise en Ramin; Absal en Selman, en Fcrhadnameh (bewerkt door Ham-mor, Stuttgard 1812, 2 dln.). Ook schroef hij nog ondorsehei-dene lier- en leerdichten, mot name eono reeks ter verheerlijking dor stad Bursa (in het Iloogduitseh uitgegeven door Pfitzmayer, Woenen 1839). Van Tasli, die in de helft der XIVde eeuw leefde, hooft men een fraai allegorisch gedicht: Gül u Biilbül, Roos en Nachtegaal (in hel Turkseh en Duitsch uitgogeven door Hammer, Pesth 1839). Aan het hoofd der lierdichters staat Baki, die in do laatste helft dor XVIquot;10 eeuw loofde on door Hammer bekend gemaakt werd (Woonen 1825). Dezelfde Hammer gaf een zoor rijk overzigt dor werken van Osmanscho dichters, uitmuntenden en middelmatigen, in: Geschichte der Osmanische Dichtkunst bis auf unsere Zeit; mit einer Blütmlese aus 2200 Dichtern (Pesth 1836, 4 dln.). Op het gebied van volksverhalen en sprookjes is te vermelden Humayun-nameh (Cairo 1836), zijndo eene vertaling dor Perzische bewerking van Bidpaï's Eabelen, bonovons de uit het Arabiseh vertaalde geschiedenis van de 40 viziers, door Sheikh Sade, uitgegeven door Bollotêto (Parijs 1812). Voor de |
TUE.
55
gesohiedonis van het Turkscho rijk zijn ouontboerlijk de uitvoerige jaarboeken, door Saad-ed-din met den oorsprong van het rijk dor üsmanli aangevangen en tot op hot einde der XVIII116 eeuw voortgezet. Dit historisch werk beveelt zich meer aan door zijnen inhoud dan door den stijl, die uiterst gezwollen is. Ouder de werken over aardrijkskunde verdienen vooral vermelding: het aardrijkskundig woordenboek van Hadsehi Khalfa, benevens de reizen van Evlia-effendi en Mohamtned-efl'ondi; de eerste uitgegeven iu het Engolsch door Hammer (Londen 1834), do laatste door Jaubert (Parijs 1841). Voor de kennis der Mohammedaansch-orthodoxe geloofsleer is belangrijk een werk van Mohammed-Pir-Ali-el-Berkevy (Constantinopel 1802, meermalen herdr.); voor die van het met de godsdienst naauw verwante Mohammodaansche regt zijn gewigtig de Fetwas of rogtsspraken, uitgegeven door Sheikh Mustapha-ol-Koodoesi CConstantinopel 1822), van Abd-oer-Kahiui (Constantinopel 1827, 2 din.), en van Noeman-ofibndi (Constantinopel 1832). Hiertoe behoort ook de voor do ganscbe toekomst van het ïurksche rijk zoo gewigtigo Hatti-scherif van Goelhaue, in het Turksoh met eeno Duitsehe vertaling uitgegeven door Petermann onder den titel: Beitrdga zu einer Geschichte der neuesten Reformen des Qsmanischen Iteichs (Berlijn 1842). Op taalkundig gebied hebben de Turken minder voor hunne eigene taal gedaan dan voor do Arabische en Perzische; vooral verdienen vermelding do uitmuntende Turksehe vertalingen van het Arabische woordenboek van Dschauhari door Wanküli (Constantinopel 1803, 2 din.), van het even vermaarde Arabische woordenboek Kamus, door Asim-effendi (Constantinopel 1814, 3 dln., herdr. Cairo 1835, 3 dln.) en van het Perzische woordenboek Boerhan-i-Kati door Achmed-Emin-effendi (Constantinopel 1799, herdr. Cairo 1836); belangrijk door aanhalingen uit verschillende Perzische dichters is het Perzisch-ïurksch woordenboek onder don titel: /Wienj-i-sc/iociw-i'(Constantinopel 1742, 2 dln.). Even belangrijk zijn de talryke aanteekeningen op de voornaamste Perzische dichters, b. v. die van Soedi op Suadi's Gulistan (Constantinopel 1833) en op de gedichten van Hafis (Cairo 1835, 3 dln.), van Ismael-Hakki op de Pendnameh van Ferid-ed-diu-Attar (Constantinopel 1834) en op de Mesnewi van Dschelamp;l-ed-din-Rftmi (Cairo 1836, 6 dln.). Ofschoon de Turken zich in hot dagelijksche loven van hunne eigene taal bedienen, wordt in het kerkelijke het Arabisch min of meer als eene gewijde taal aangemerkt, dewijl het die is waarin de Koran geschreven is. Over hot geheele onderwerp van dit art. vergelijke men vooral Toderini, Literatura Turchesca (Venetië 1787, 3 dln.). TÜRKSCHE TAKWE. (Zie Mais). TURNER (Shauon). Deze Engelscho geschiedschrijver werd den 24quot;t0,1 September 1768 te Londen geboren, waar hij ook de regtspractijk uitoefende en den 13d0quot; Februarij 1847 overleed. In 1799 trad h|j voor het eerst als schrijver op met eeno 77;'-story of the Anglo-Saxons, een uitmuntend werk, waarin ijverig en oordeelkundig gebruik gemaakt is van eene menigte alleen in handschrift bestaande bronnen, en dat dan ook herhaalde uitgaven beleefde (do 7ac zag te Londen in 1832 het licht, 3 dln.). Do schrijver zette zijnen arbeid voort in History of England, during the middle ages from the Norman conquest to the accession of Henry VIII (Londen 1814, 4 dln. meermalen herdr.), later vervolgd in The modern History of England (Londen 1826, 1829 2 dln.), tot do regering van koningin Elisabeth. Ook deze voortzettingen zijn uit ongebruikte oorkonden en andere bronnen met veel oordeel en smaak zamengestcld, hoewel de stijl eene gemaakte navolging van Gibbon verraadt. Ook schreef hij; The sacred History of the world attempted to be philosophically considered (Londen 1832, 2 dln.), eon work, dat, hoezeer niet belangrijk, echter verscheidene uitgaven beleefde. Lang was hij medearbeider aan The quarterly Review. T.'s verdiensten werden niet alleen erkend door de natie, die zijne werken op hoogen prijs stelde , maar ook door de regering, die hem als verdienstelijk geschiedschrijver oen jaargeld van 200 pond schonk. TURNER (Joseph Mallord William), landschapschilder, een van de gevierdste Engelsche kunstenaars der XIXae eeuw, werd in 1790 te Londen geboren en door Wilson in de kunst onderwezen. Zijne werken, door de gravure in geheel Europa bekend, zijn zeer talrijk, on daarbij zeer ongelijk van waarde. Vooral de iateren zijn nog al eens vlugtig ja woest geschilderd. |
In den beginne putte hij zijne onderwerpen veelal uit Ossian's gedichten en behandelde hen niet minder phantastisch dan zyne gezigten in Aegypte, welke hij schilderde zonder ze ooit gezien te hebben. En niet alleen zijne bijbelsche en mythologische voorstellingen, maar ook zijne zeegezigten waren veeleer producten zijner phantasie, dan de openbaring eener trouwe natuurstudie. T. heeft veel gereisd en toekende middelerwijl veel voor het beroemde werk Beauties of England and Wales. In 1815 exponoerde hij eeno schilderij, de stichting van Carthago, en iu 1816 eene andere, den val van Carthago voorstellende. Daarna werd hom door don prins van Wales opgedragen, do fraaiste gezigten in Italië te teekenen, waarmede hij twee jaren lang bezig was, en waarvan hij vervolgens oenigon in olieverw uitvoerde, die in 1820 in Carltonhouse werden tentoongesteld. Zij vonden voel bijval en de Engelsche critiek beweerde dat T. onovertroffen was in het ideale landschap on ook in de uitvoering. Eene groote schilderij, in 1823 tentoongesteld en den Tempel van Jupiter Panthellenios voorstellende, werd voor zijn meesterstuk gehouden. Onvermoeid als hij was, begaf T. zich telkens weder op reis om landschappen te teokonen, waarvan do gravure eeu aantal bekend maakte, zoodat ook de Duitsehe critiek zich mot zijn werk begon bezig te houden, die do zeer juiste opmerking maakte dat T. aanvankelijk onder de leiding dor natuur had geschilderd, maar allengs de phantasie boven deze had gesteld, en door zijn streven naar den zoogenaamden verheven stijl tot de grootste onnatuurlijkheid, tot de schrilste tegenstellingen van kleuren verviel, terwijl zijne behandeling, die geniaal moest hceton, allengs iu do ergste oppervlakkigheid ontaardde. T. werd in 1805 lid van do koninklijke academie te Londen en later professor in de perspectief aan die instelling. Hij schroef als zoodanig eon leerboek getiteld: Lib er studiorum, illustrative of landscape compositions, viz historical, mountainous, pastoral, marine and architectural (London 1828). Ondanks of misschien juist ten gevolge van do grove excentrioiteiten, waartoe T. zoo menigmaal verviel, wordt hij in Engeland nog steeds onder de eerste schilders van zijnen tijd gerekend. Hij overleed te Londen iu 1852. TURNHOUT, eene stad met 14,500 inwoners, in de Belgische provincie Antwerpen. Er zijn fabrieken van katoenen en linnen stoffen, laken, kant, enz. vorwerljen, bleekerijen, brouwerijen en andere industriële ondoruomingen, in welker producten ook eeuige handel wordt gedreven. Do gebouwen leveren weinig merkwaardigs op, tenzij men er nog de overblijfselen vindt van een kasteel uit do XVd0 eeuw. Historisch belangrijk is daarentegen de naburige heide, welke den 23!ten Januarlj 1597 getuige was van het voordeel door prins Maurits op do Spaanschen onder Varax behaald, en van eene overwinning, welke er don 27stC11 October 1789 door do misnoegden op de Oostenrijkers werd bevochten. Op den tweedon dag van don Tiendaagschen veldtogt, word T. door de Nedcrlandsche troepen bezet, die er den goplanten vrijheidsboom omverwierpen, waarna de prins-opperbevelhebber er zijn hoofdkwartier vestigde. TURPINUS was eorst Benedietijncr monnik, vervolgeus aartsbisschop van Rheims, waar hij omstreeks het jaar 811 overleed. Bijzon()erhedeu aangaande zijn leven zijn niet bekend, dan dat hij lid was van een ten jare 769 te Rome gehouden concilie ter zake der vereering van beelden. Op zijnen naam gaat een Latijnsch werk over den krijgstogt van Karei den Grooten tegen de Saraconen iu Spanje en den slag van Ronceval, met eene menigte avonturen van don romanheld Roland; dit werk is afzonderlijk uitgegeven door Ciampi: De vita Caroli M. et Rolandi historia, Turpino vulgo tri-buta (Florence 1822), alsmede iu do latere uitgaven van Reube-rus' Scriptores (Hanau 1619, Frankfort 1726j, en in Reiffenberg's Chronique de Philippe Moushes (Brussel 1836, 2 dln.). Een uittreksel mot critische aanteekeningen gaf Schmidt, Ueber die Ita-lianische Heldengedichte aus dem Sagenkreise Karls des Grossen (Berlijn en Leipzig 1820). Het is nog altijd onzeker wie do schrijver van dit werk is. Gewis dagteekont het eerst uit de XIdl! eeuw, terwijl er gronden zijn om het aau paus Calixtus den .IIdquot;n toe te schrijven. Do inhoud bestaat in blijkbaar oude en vrij onverminkte volksverhalen en epische liederen, bijeengevoegd met de duidelijke strekking om kerk en monnikendom te verheorlijkeu en tot hot |
54
beoorlogen der Saraconcn aan te hitsen gt; daarbij ook om de bü-ilpvaarten naar Sant Jago de Compostella aan te bevelen. TURSELLINUS (Horatids), ten geleerde Jezuït, geboren te Rome in 1S45 en aldaar overleden den e0™ April 1609, heeft zich door twee werken bekend gemaakt: De usu partkularum Latini sermonis (Home 1598), dat uit hoofde zijner onmiskenbare verdiensten menigmalen, ook met vermeerderingen van Schwartz (Leipzig 1719.), Ernesti (aid. 1769) en Hand (aldaar 1829—1845, 4 din.) is uitgegeven; en Eisloriarum a condito mvndo Libri X, ontelbare malen gedrukt, dat tot in het laatst der vorige eeuw algemeen als compendium bij het academisch onderwijs in de geschiedenis gebruikt werd. TUSCULUM, eene zeer oude stad in Latium, 2 J m\jl ten zuidoosten van Rome op het Albaansch gebergte gelegen. T.'s dictator, Octavius Mamilius, was de schoonzoon vanTarquinius den trotschen (zie Tarquinius Superbus) en trok voor dezen partij toen hij, nadat Porsenna zijne zaak had laten varen , tot hem vlugtte. Dit veroorzaakte eenen oorlog tusschen de Latijnen en Romeinen, waaraan door den veldslag bij hel meer Regillus ten voordeele der Inatsten een eind gemaakt werd. Sedert leefde T. met de Romeinen in vrede, werd in 381 v. Cbr. met het Romeinsehe burger-regt beschonken en behield dit zelfs na den Latijnschen oorlog. Ju 323 evenwel stelde ITlavius -voor, de stad te verwoesten wegens vermeend verraad, doch de geheele bevolking trok als smee-kelingen naar Rome en het voorstel werd door het Romeinsehe volk verworpen. In de middeleeuwen was T. met Rome in heftige veete en het middelpunt der keizerlijke partij in Italië, tot dat in 1191 paus Coelestinus do III1111 en keizer Henrik de IVde, vrede sluitende, het verlangen der Romeinen inwilligden, die de verwoesting van T. eisehten. T. werd vernield, doch do inwoners bouwdeu een weinig verder eene nieuwe stad, die zij Frascati noemden (zie Frascati), Vele rijke Romeinen hadden buitenplaatsen in de heerlijke omstreken van het hooger gelegen ï. Zulke Villae Tusculanae bezaten Lucius Crassus do redenaar, Poinpejus, Hortensius, Lucullus, Brutus, Cicero en anderen. Het Tusculanum des laatstgenoemden is bijzonder beroemd doordien hij een zijnor wijsgeerige werken daarnaar Tiis-culanae disputationes genoemd heeft. TUTTI, (in hot Ilaliaansch beteekenend allen), is in de uitvoering van muziekstukken de aanwijzing, dat alle bij elkander behoorendo instrumenten of stemmen moeten invallen. TWAALF ARTIKELEN DES ALG. CHRIST. GELOOFS, is in onze taal de naam vau die geloofsformule, welke ook, schoon te onregte, do Apostolische geloofsbelijdenis genoemd wordt. Immers, om niet te spreken van het dwaze fabeltje, dat de twaalf Apostelen te Jerusalem , eer zij hunne prediking aanvingen, elk eeu dezer artikelen zouden hebben opgegeven en aldus gezamenlijk eenen grondslag hunner prediking vastgesteld, — het is wel volkomen zeker, dat deze artikelen niet van do Apostelen afkomstig zijn, maar eerst lang na hunnen leeftijd van lieverlede ten gevolge van opgekomeno wangevoelens uitgebreid zijn en eerst in de VIquot;1® eeuw haren tegenwoordigen vorm hebben bekomen. De oorspronkelijke Christelijke belijdenis bestond, in overeenstemming met de doopsformule, alleen uit de woorden: „ik geloof in den Vader, don Zoon en den Heiligen Geest.quot; Het is hier de plaals niet om te ontwikkelen wanneer en naar welke aanleidingen die eenvoudige formule tot een twaalftal nadere bepalingen is uitgewerkt geworden; de na te noemen schrijvers over deze geloofsbelijdenis kunnen daaromtrent worden geraadpleegd. Met een woord zjj alleen gezegd, dat, ofschoon men het er in de Christenheid algemeen over eens is, dat de geloofsformule uit 12 artikelen bestaat, geenszins eenstemmigheid hoerseht ten aanzien der woorden, welke tot ieder artikel moeten gerekend worden te behooren. Reeds in de oude kerk bestond hieromtrent onzekerheid, ook ten gevolge van een tekstverschil, dat zeer lang bleef bestaan, daar namelijk de woorden: „begravenquot; en „nedergedaald tor hellequot; (ten hades, doodenrijk) lang als gelijkbeteekenend werden aangemerkt en alzoo bf de eene bf de andere uitdrukking gebezigd werd. Zoo is ook in do R. Catho-lieke kerk aangenomen, de woorden aan het begin: „ Ik geloof — aan dequot; als één art. aan te merken, terwijl de Protestantsche kerken die woorden splitsen in 2 artt.: „Ik geloof—almagtige,quot; en: „schepper — aarde.quot; De „gemeenschap der heiligen,quot; door de R. Catholieke kerk met de „algemeene kerkquot; tot één artikel zamengesmolten, is in de Protestantsche verdeeling een afzonderlijk art. Zoo heerscht ook verschil van verdeeling ten opzigte van Jezus' opstanding, hemelvaart, zitten aan Gods regter hand en wederkomst ten oordeel, enz. |
Do grondtekst der XH Artt. is de Grieksche; do R. Catholieke kerk echter neemt de Latijnsche vertaling aan als authon-tischen tekst. Ontelbaar bijkans zijn de schriften ter historische en dogmatische verklaring van deze geloofsbelijdenis. Als do beste historische vermelden wij: Ashwell, Assertion of the authors and autho-rity of the apostles creed (Oxford 1653); Gernler, De origine symboli apostolici (Bazel 1660); King, History of the apostles creed (Londen 1702, meermalen herdr.; ook eene Lat. vertaling is van dit geleerde geschrift uitgegeven, Leipzig 1706); Niemoijer, Se symbolo apostolico (Helmstadt 1693); Strauch, Uistoria symboli apostolici (Wittemberg 1675): Tentzei, De symbolo apostolico (Wiltemberg 1683); Ussorius, De symbolo apostolico (Londen 1647); Voet, De symbolo apostolico (in Select, dispul, theol. I, 64); van Zanten, Historie van het symbolum der apostelen (eene vertaling uit het Engelseh, Utrecht 1711). — Dogmatisch is, om niet te spreken van Augustinus' verhandeling De Jide et symbolo, deze geloofsformule behandeld, onder de Roomschgezinde godgeleerden door Erasmus (Explanatio symboli, rjuod apostolorum dicitur), Bellarminus, Expositio symboli apostolici (Keulen 1617); Geunarus, Credo, in XII horas theol. divis. (meermalen uitgegeven, laatst te Venetië, 1707); Del Par, Expositiones in symbol, opostol. (Rome 1596), welk werk, schoon herhaaldelijk uitgegeven, niet volledig is; onder de Hervormden door; Amyraud, Exereitationes in symb. apost. (Saumur 1668); Danaeus , Explicatio symb. apost. (Genève 1587, herd. aid. 1592); Oleviaiius, Expositio symb. apost. (Frankfort 1580, herdr. 1618); Pearson, Exposition of the creed (Londen 1659, meermalen herdr.); Witsins, Exercit. sacr. in symb. quod apost. dicitur (Franeker 1681, meermalen herdr.); onder de Lutherschen door Bernhold, Summa Euangelii in symbolo apostolico comprehensa (Altorf 1711); Calix-tus, Summa doctr. Christ, fuxta symb. apost. (Helmstadt 1691); Calovius, De symbolo apostolico (Wittemberg 1653); Hilseher, Betrachtung des apostolischen Glaubensbekentniss (Dresden 1719); Schmidt, De symb. apost. (Straatsburg 1635); Valck, Comment, in symb. apost. (Frankfort 1637, meermalen herdr.). Breeder dan onze korte opgave is de lijst bij Fabricius, God. apocr. N. T. dl. III, h!z. 361. TWAALF TAFELEN (Wet der). Dezo wet was de grondslag van het publiek en privaat regt der Romeinen {fons universi publici privatique juris) {Tacitus, Annates HI 27). Zij was op metaal gegraveerd on in het openbaar ten toon gesteld. (Livius III 57). Zelfs nog ten tijde van Cicero, moesten de jeugdige patriciërs, die in de regten studeerden, die wetten van buiten leeren, even als verzen, zonder eeu enkel woord daarin te mogen veranderen {Cicero de Legy. II 23); niet omdat die wetten verzen waren {carmina) maar omdat het woord carmen beteekent ieder werk, dat uit geheiligde uitdrukkingen bestaat {verba concepta), hoewel in proza geschreven. {Livius 124 en 26, III 64; Cicero pro Muraena 12). In het jaar 299 na de stichting van Rome, werden naar aanleiding van een senaatsbesluit en op last des volks drie gezanten naar Athene gezonden, om de wetten van Solon na te schrijven; die afgevaardigden hadden tevens in last de instellingen, gewoonten en wetten van do andere Grieksche staten te leeren kennen. Na hunne terugkomst te Rome, werden tien patriciërs, Decemviri, met het oppergezag bekleed, het regt van appel werd zelfs geschorst en nadat allo magistraatspersonen hunne waardigheden haddon nedergelegd, stelden do Decemvirieamp;n wetboek te za-men. Die magistraatspersonen gedroegen zich in den aanvang zeer gematigd; zij spraken regt, elk gedurende tien dagen; 12 lictoren gingen altyd den voorzitter vooraf, zijne negen ambtge-uooten hadden slechts e'én accensus als hun gevolg. Zij stelden tien tafelen te zamen, die door het volk in de volksvergadering werden goedgekeurd. In die zamenstelling werden zij naar men zegt, bijgestaan door zekeren Hermodorns, een' banneling uit Ephesus, die hun die wetten verklaarde. Later werden nieuwe tafelen noodig geoordeeld; men koos daarom nog tien mannen voor den tijd van ééb jaar, met last die zamen to stellen. Die nieuwe magistraatspersonen oefenden |
ÏWA-TWE.
Bb
hun gezag met tyrannij uit, ea zochten bet, zolfs nu. verloop van den bepaalden tijd te behouden, doch eindelijk worden zij gedwongen daarvan afstand te doen j do voornaamsto oorzaak daarvan was de misdadige hartstogt van een hunner, Appius Claudius, voor Virginia, een jeugdig plebeïsch meisje, dat door haren vader zeiven werd gedood, om haar uit do handen van Claudius te redden. Al de tienmamien stierven in de gevangenis of in ballingschap. De inhoud der twaalf tafelen is als model van wetgeving uit die tijden ten hoogste belangrijk. De eerste behelst de vormen dio in acht moeten genomen worden bij hot dagen in het gerigt, de wettige redenen van afwezigheid, de wijze van borgstelling en den duur der terogtzittingen; de tweede behelst de behandeling der zaak voor den rogter; de derde de wijze van uitvoering van vonnissen en do overige bepalingen van burgerlek regt, als over wettigheid van een kind, in betrekking tot het tijdstip van de geboorte, over erfopvolging, testamenten, legaten, boedelscheiding, voogdij, verjaring, over de rogten van eigenaars van naburige erven, over koop en verkoop; strafbepalingen op beleediging, verwondingen, schade door vee aangerigt, brandstichting, diefstal bij nacht en bij dag, bedrog door voogden gepleegd, vadermoord en doodslag; voorts bepalingen van publiek regt, en eindelijk verschillende voorschriften, politie-maatregelen behelzende. TWAALFTALLIG STELSEL. (Zie Xweetalliy stelsel), TWEEGEVECHT. (Zie Duel). TWEEHOEVIGE ZOOGDIEREN. (Zie Herkaauwende dieren). TWEEKLANK (Diphthong) is de naam van die gewijzigde klankteekens, welke in onze taal gevormd worde» bf door verheffing der tong tegen het middengehemelte (de j), zoo als ei, ij, ui, eu, f)f door beweging der lippen op elkander (de w), gelijk au, om. Te onregte noemt men tweeklanken die lettorverbindingen welke uit twee klink/e«cgt;s bestaan, doch slechts éenon eenvoudigen llank opleveren, b. v. oe. TWEELINGEN (Da). Het derde tecken van don Dierenriem of Zodiak (zie Dierenriem), niet meer overeenkomende met het geiyknamige sterrebeold (zie A'achtevenmyen en Ram), hetwelk ten noorden grenst aan de Lynx eu den Wagenman, ten oosten aan de Kreeft, ten zuiden aan den Kleinen Hond en den Eenhoorn, ten westen aan den Slier. Onder de met het bloote oog zigtbare sterren, zijn drie van de tweede grootte, onder welke twee merkwaardig zijn als dubbele sterren; bij de eerste (a) derlinge afstand 3 24quot;. Ook nog t kleinere sterren iu dit sterrc-beeld zijn dubbelen. is de helderste in zich zelve oene merkwaardige dubbele ster, zij is van de 2d0, de kleine slor van do 9de of lO3quot; grootte, de onderlinge afstand bedraagt 1' 12quot;; bij de andere (ƒ?) is de grootste van de de kleinste van de li11' grootte, en de on |
Van de beide voornaamsto sterren draagt do eene den uaam Castor, de andere Pollux, naar het tweelingpaar, waarover, gelijk mede over do rigtingslijn tot gemakkelgk vinden van het sterrebeold, zie het art. Castor en Pollux, TWEETALLIG STELSEL. In ieder talstelsel is oen getal tot modulus of grondtal aango nomen, waarvoor men elk willekeurig getal zal kunnen nemen, en dat wij, in het algemeen, door r zullen voorstellen. De termen dor schaal, waarmede eene grootheid A zal kunnen gemeten worden, zullen alsdan zijn: 1, r, r5, r3.........ra. In het algemeen aangenomen tientallig stolsel is r — 10, en de reeks za! alsdan zyn; 1, 10, 100, 1000, 10000, enz. Wanneer men het T. S., en dus r = 2 als het grondtal, aanneemt, zal do genoemde reeks tot termen bobben; 1,2,4,8,16, 32, enz. Hot aantal teekons, dat raon, tot hot schrijven van eenig getal, noodig heeft, is, behalve de 0, die tot het aanvullen der ledige plaatsen diont, r — I; alzoo in het tientallig stelsel 9, in hot T. S. I ; en gevolgelijk zal men, naar gelang hot grondtal kleiner is, minder teokens , daarentegen meer cijfers noodig hebbou. Een voorbeeld zal zulks het bost opholderen. Wij zullen daartoe het jaartal 18G5 in het T. S. schrijven. Daartoe hebben wij slechts het opgegeven getal door 12 ie doelen; het quotient, dat men verkrijgt, weder door 2, enz. tot er minder dan 2 overblijft; en de resten nevens elkander te schrijven, beginnende vau de regtorhand; men zal alsdan verkrijgen; 11101001001; hetgeen zooveel beteokond als: ée'n 1024-tal; e'cn 512-tal; oen 256-tal, geen 128-tal; één 64-tal; geen 32-tal; goen 16-tal; één 8-tal; geen viertal; goen tweetal; en één eenheid. Het zal nu geen bezwaar opleveren om eenig getal, onverschillig welk, in hot twaalftallig of in ieder ander stelsel van tellen to schrijven; alleen zal men, buiten de in het tientallig stelsel gebruikelijke teokens, nog twee daarvan onderscheidene teekens moeten aannemen. Laat bijvoorbeeld 10 door x en 11 door worden voorgesteld, dan zal 1865, uitgedrukt in het twaalftallig stelsel zijn : 10 ^ 5; hetgeen zooveel zegt als: een 1728-tal; göen 144-tal; elf twaalftallen, en vijf eenheden. Voor meer bijzonderheden betreffende dit onderwerp kan men nazien: Jacob de Gelder, Eerste cursus der wiskundigt lessen, waarin de stelsels van tellen zeer uitvoerig behandeld zijn. TWENTE is de naam, die vroeger door een der kwartieren van Overijssel werd gedragen en nog altijd gebezigd wordt om het oostelijk gedeelte dezer provincie aan te duiden. Men vindt er de kleine steden Almelo, Ootmarsum, Oldenzaal , Enschedé en Delden. Een groot gedeelte van den bodem bestaat uit hei- of veengrond, terwijl er op sommige plaatsen veel houtgewas wordt aangetroffen. Laugs do Dintel in hot oosten, de Schipbeek in het zuiden en de Rogge in het westen, alsmede langs de talrijke beken, welke zich in de genoemde wateren ontlasten, liggen goede bouw- en weilanden. Eene eigenaardige belangrijkheid ontleent T. aan do talrijke industriële ondernemingen, die er gevestigd zijn. De weverijen en andere fabrieken van Enschedé, Almelo en Oldenzaal leveren jaarlijks eene grooto hoeveelheid producten voor andere doelen des lands en in het bijzonder voor de Nederlandsche koloniën. Vele dier fabrieken worden tegenwoordig met stoom gedreven. Eene spinnerij te Oldenzaal gebruikte in 1859 en 1860 dagelijks niet minder dan 8 gt;» 10,000 Ned. pond steenkolen. Meer dan 200 personen werkten in drie jaren in elke der beide katoenspinnerijen te Almelo, en eene derde bezigde meer dan 100 arbeiders. Bovendien vinden velen ook buiten de fabrieken hun onderhoud in het weven en spinnen, het bleeken en bewerken der linnen en katoenen stoffen, die in T. vervaardigd worden. Enschedé, dat voör eenige jaren door een' zwaren brand geteisterd is, heeft insgelijks vele fabrieken op grooto schaal en bezit thans, na de vaststelling der wet op het middelbaar onderwys, eene industrie-school, waaraan zich Mor groote behoefte deed gevoelen. Een natuurlijk gevolg van de groote productie van T. is do |
TWE—TYC.
50
jaarlijks toenemende handel. Vele grondstoffen moeten van elders worden aangevoerd. Bentheimer steen, steenkolen, grove linnens, tarwemeel en eijeren ontvangt T. uit Hannover en Pruissen. Allerlei katoenen goederen worden uitgevoerd. Almelo verzond in 1860, met bestemming voor Oost-Indië, meer dan 470,000 stuks katoenen lijnwaden en meer dan 150,000 stuks jute-, koffij- en rijstzakken. Sedert de verbetering, die de weg naar Hannover in de laatste jaren ondergaan heeft, worden hier ook meer producten van landbouw en veeteelt aangevoerd, hetgeen den transito-handel verlevendigt. Het vertier in T. is weder eene der oorzaken van de bloeijende scheepvaart, waarin Kampen en Zwol zich mogen verheugen. TWER, een gouvernement van Europeesch Rusland, grenzende ten noorden aan Nowogorod, ten oosten aan Jaroslaw en Wla-dimir, ten zuiden aan Moskou en Smolensk en ten westen aan Pskow, hebbende eene oppervlakte van 1224 □ mijlen en eene bevolking van 1,330,000 inwoners. Voor het jaar 1775 maakte het een deel uit van het gouvernement Nowogorod. Deze landstreek is vlak en waterig; men telt er meer dan zestig meeren, uit welke rivieren ontspringen, als de Wolga, Duna, Msta, Twerza, enz. Het kanaal van Wisebni-Wolotschok vereenigt de twee laatstgenoemden en daardoor ook de Wolga met de Newa. T. brengt veel hout, koorn, vlas en hennip voort; ook wordt er veel vee gefokt en uitgevoerd. De industrie in schoeisel is zoo groot dat er jaarlijks voor 2J- millioen zilverroebols aan de markt wordt gebragt. |
TWER, de hoofdstad van het hier boven genoemd Russisch gouvernement, is in 1182 door Wladimir gebouwd, als voorpost tegen het woelige Nowogorod; in 1240 dubbel vergroot, werd het do hoofdstad van een afzonderlijk vorstendom, en in 1486 door den veroveraar Iwan den Ial8quot;, stichter des nieuwen Rus-sischen rijks, met zijn gebied ineengesmolten. T. vertoont zich treffend en majestueus aan de hooge oevers der Wolga met hare torens en koepels, en vooral do vesting met een keizerlijk paleis en de hoofdkerk. De oude stad met houten huizen aan de zuidwestzijde der Wolga, brandde in 1763 bijna geheel af, doch werd door keizerin Catharina do IIcle herbouwd; zij loofde eene som van 3600 guldens eerst na 12 jaren renteloos terug te betalen uit, voor ieder die een nieuw steenen huis zou zetten. Zij zelve gaf uit hare eigene kas meer dan 700,000 guldens, en heeft wel een derde dier som kwijt gescholden. Nieuw-Twer is naar een geheel regelmatig plan van goede geel gepleisterde huizen opgetrokken; in het midden is een groot achthoekig plein. Oud-Twer ten noord-oosten heeft nog lage huizen. Het getal der inwoners wordt op 25,000 begroot. Tot dankbaarheid aan de keizerin Catharina heeft do adel der provincie hier een gedenk- |
teeken van inlandsch marmer doen oprigten, met opschriften in het Russisch, Latijn en Hoogduitsch. Er zijn 33 kerken. Ook is er een godgeleerd bisschoppelijk seminarium voor 600 studenten en eene burgerschool voor 200 kinderen, door Catharina in 1776 opgerigt. Weinige Russische binnensteden zien er zoo bloei-jend uit. De Wolga draagt hier reeds vrij groote vaartuigen. TWISCK (Pietek) Janszoon, geboren te Hoorn in het jaar 1565 , was aldaar Doopsgezind leeraar en overleed er den lquot;ten October 1636. Hij schreef eene menigte grootere en kleinere boeken, van welke men eene naauwkeurige lyst vindt bij Schijn, Geschiedenis der Memoniten. dl. II blz. 516 volg. (2alt;s uitgave). De meesten zijn van gougeleerd-polemischen inhoud en wekken tegenwoordig geen belang meer. Van meer blijvende waarde is zijn geschiedkundig werk; Chronyk van den ondergane der iyran-nen (Hoorn 1619, 1620, 2 dln.), een thans zeldzaam voorkomend werk, zgnde eene wel niet regelmatige, maar toch zaakrijke kronijk van Chr. geb. tot den leeftijd des schrijvers. TYBOUT (Willem), glasschilder te Gouda, werd in 1525 geboren en overleed in 1599. Bleiswijk verhaalt in zijne Beschrijving van Delft, dat in 1563 in de St. Ursula-kerk aldaar een zeer kunstig geschilderd glasraam van dien meester werd gevonden, hetwelk koning Philips de IIao en zijne derde gemalin Elisabeth van Valois voorstelde, in vorstelijk gewaad, geknield voor eene tafel, waarop boeken lagen, hunne beschermheiligen bij zich. Daarboven had de kunstenaar de aanbidding der drie koningen voorgesteld. T. schilderde ook te Leyden de glazen in den Doelen, de Hollandsche graven voorstellende. |
TYCHE. Bij de Grieken de naam van de godin Portuna (zie Fortuna), TYCHICÜS wordt op onderscheidene plaatsen in de Handelingen der Apostelen en de brieven van Paulus genoemd als diens medehelper, vooral tot het overbrengen van brieven. De oude kerk heeft hem onder de heiligen opgenomen; de Ooster-sche kerk viert zijne nagedachtenis den 881011 of 9lItI1 December, de Westersche den 29'ten April. TYCHO DE BRAHE. Deze groote sterrekundige, wlen Lalande de grootste waarnemer noemt die er ooit geweest is, werd den 4den (volgens die schrijvers, welke den O. S. in den toen nog niet bestaanden N. S. overbrengen, den 13'len of 14don) December 1546 te Knudstrop in het Zweedsche landschap Schonen, van aanzienlijke ouders geboren. Toen hij, naauwelijks 14 jaren oud, te Kopenhagen studeerde, trok de naauwkeurigheid, waarmede het verschijnen der zon-eclips van den 21',en Augustus 1560 aan de voorspelling beantwoordde, dermate zijne belangstelling, dat hij van dat oogenblik af besloot, zijn leven aan de sterrekundige wetenschap te wijden. Daar zulks evenwel niet met de in-zigten zijner betrekkingen strookte, moest hij zich in het geheim met de sterrekunde bezig houden, tot dat in 1565 het erven van |
57
een aanzienlijk vermogen hem in staat stelde om zich geheel aan zyne lievelingswetenschap te wijden. Hjj begaf zich eerst naar Wittemberg, daarna naar Rostock, van daar naar Augsburg, en in 1570 weder naar zijn vaderland. Inmiddels had zich zijn roem reeds verspreid, die aanmerkelijk vermeerderde toen hij den llden November 1572 de merkwaardige nieuwe ster in Cassiopeia ontdekte, van welke hij tot aan hare verdwijning naauw-keurige waarnemingen voortzette. Kort daarna begon hy te Kopenhagen voorlezingen over de wiskundige wetenschappen te houden, doch deed andermaal eene groote reis naar Dultschland, Zwitserland en Italië. Reeds was zijn besluit vastgesteld om zich te Bazel te vestigen, toen de koning van Zweden hem het eiland Hveen in leen schonk, met toezegging van een jaargeld en het bouwen van een sterrekundig observatorium eu een scheikundig laboratorium. Dientengevolge werd er het prachtige Uranienburg gebouwd, waaraan de koning en T. zelf belangrijke sommen besteedden. Hij heeft deze sterrewacht en hare werktuigen beschreven in Aatronomiue instauratae mechanica (Neurenberg 1602). Spoedig verbreidde zich de roem van deze wetenschappelijke stichting, zoodat ervaren geleerden er zich vereenigden nevens jeugdige beoefenaars der wetenschap. Deze bloeijende toestand duurde zoolang koning Frederik de IIa8 leefde; doch ten tijde van diens opvolger Christiaan den IVd8° gelukte het aan magtige en in-vloedryke vyanden, het T. zoo onaangenaam te maken, dat hij in 1597 zijne sterrewacht en zijn vaderland verliet. Spoedig daarna nam hem keizer Rudolf in zijne dienst en schonk hem een jaargeld, met aanwijzing van het slot Benach nabij Praag, ten einde dat tot een tweede Uranienburg in te rigten. Doch slechts korten tüd had de groote man genot van deze gunstbewijzen, daar hy den 13den October (O. S., 24 October N. S.) 1605 overleed. Groot zijn de sterrekundlge verdiensten van T., wiens talrijke en bij den toennialigen toestand van wetenschap en werktuigkunde allernaauwkeurigste waarnemingen den grondslag hebben uitgemaakt, op welken Keppler en anderen schitterend hebben voortgebouwd. Men kan hem houden voor den grondlegger der eigeniyke praktische sterrekunde, en zijne werken met oordeel geraadpleegd, zullen te allen tijde eenen rijken schat van aan-wyzingen en waarnemingen opleveren, ook al moet de tegenwoordige wetenschap het reeds lang gevelde vonnis ter veroordeeling van zijne hypothese over den bouw van hot zonnestelsel (zie Zonnestelsel) bevestigen. Zijne voornaamste werken zijn behalve de reeds genoemde Astr. inslaur. median.: (Uraniburgae 1596); Astrommiae instauralae progynmasmata (Neurenberg 1602, herdr. 1648); De cometa 1603 (aid. 1603); Epistolae aslronomi-cae (Frankfort 1610); Historia coelestis (Augsburg 1606, 2 din.). Zie voorts Pedersen, Den danske aslronom Tycho de Brake's liv og levnel (Kopenhagen 1838). TYCHSEN (Olaus Gerhaud) was een der beroemdste Oosterlingen. Hij werd te Tonnern in Slecswijk, in 1734, uit behoeftige ouders geboren; genoot tot zijn n3quot; jaar het onderwijs in hot Latijn in zijne geboortestad, en verwierf een jaargeld voor het gymnasium te Altona, alwaar de beroemde Maternus de Cila op zijne Oostersehe studiën den beslissendsten invloed had; terwijl hij aan den hoogleeraar Sticht zijne grondige kennis van het Rabbijnsch en de beginsels van het Arabisch had te danken. Ook hoorde hij de lessen van den geleerden opperrabbijn. Jonathan Cybeschutz, over den Talmud, en hield menigvuldige gesprekken met geleerde Joden, waardoor hij eene zeldzame vaardigheid in het Joodsch duitsch verkreeg. Aan zijn verblijf in Halle, van 1755 tot 1759, was hij zijne buitengewone kennis van het Hebreenwsch verschuldigd, en werd een medearbeider van het plan van Dr. Callenberg ter bekeering van Joden en Mohammedanen, waartoe hij sedert door Dultschland en Denemarken reisde, zonder één' enkelen Jood tot het Christendom gebragt te hebben. Hij werd echter bij deze gelegenheid, bij den hertog Frederik van Mecklenburg-Schwerin bekend, in 1760 als magister legens aan de nieuw op te rigten universiteit te Rut-zow beroepen, en, na verloop van eenige jaren tot gewoon hoogleeraar In de Oostersehe talen bevorderd, sedert welken tijd zich zijn roem, door zynen zoo menigvuldigen als zeldzamen letterarbeid, door geheel Europa verspreidde. Toen in 1789 de gemelde universiteit weder ontbonden werd, vertrok hy als hoogleeraar, opperboekbewaarder en opziener van het museum naar |
Rostock, alwaar hij den 30•tc,1 December 1815 in het volle bezit zijner ligchaamskrachten en zielsvermogens, geëerd en bemind door allen, zachtkens ontsliep. T. trad het eerst als schrijver op met eene zamonspraak in het Engelsch, tusschen eenen geleerden Jood en eenen Christen. zyn belangrijkste werk is; Butzowische Nebwstunden, van 1765 tot 1769 in 6 deelen verschenen, welke eene rijke stof voor de geschiedenis en kennis van het Jodendom bevatten. Niet minder gewigtig ziju zijne beide, thans zeer zeldzaam gewordene, verhandelingen; Abbreviaturarum Hebraicarum Sup-plemenlum primum et secundum, in 1768 en 1769 uitgegeven, en uit gedrukte werken en handschriften getrokken. Voorts verzamelde hij met veel moeite, voor de bijbelsche letterkunde, varianten uit Raschl; vergelijkingen van oude overzettingen met den Hebreeuwschen grondtekst; naauwkeurlge beschrijvingen van de merkwaardigste uitgaven des bijbels, enz.j terwijl zijne twistschriften tegen Kennlcott den weg hebben aangewezen tot vaste grondregels in de bijbelsche critiek. Om zich den voortgang in de Aziatische palaeographie gemakkelijker te maken, liet hij zich door eenen bekwamen Joodschen zegelsnijder en eenen schilder in Schwerin in het etsen onderwijzen en gaf reeds in 1767 twee welgelukte platen met Joodsche grafschriften in hot licht. T. was zeer bedreven in de Kufische of Oud-Arabische schriftteekens, en hem komt de roem toe, het eerst de Arabische palaeographie op vaste grondslagen gevestigd te hebben. Hij ontving by aanhoudendheid Arabische opschriften en Mohanunedaansche munten, en overtrof in het aanwijzen der juiste beteekenis van de karakters dor Phoenicische taal al z'yne voorgangers. Ook de Persepolitaansche opschriften maakten verscheidene jaren een voorwerp van zijn vlijtig onderzoek uit, en hij was de eerste onder de leeraren van allo Dultsche universiteiten, die over do Oostersehe palaeographie voorlezingen bield. Hij hield briefwisseling met den prins van Torromuzzo, onderkoning van Sicilië en den aartsbisschop van Palermo; zelfs stond de toegang tot den paus en don kardinaal Sorgio voor hem open, terwyi de beroemdste geleerden van Spanje zijne correspondenten, en S. de Sacy, Langes, Thunberg, Pallas en andere kundige mannen zijne vrienden waren. De groothertog bewilligde eene som van 5000 daalders tot aankoop der gezamenlijke, nagelatene letterkundige schatten van T., ten behoeve van de universiteit te Rostock. Daaronder zijn manuscripten en zeldzaamheden van allerlei aard, waaronder alleen 4000 brieven, welke hij aan Christelijke en Joodsche geleerden geschreven heeft. TYDEMAN (Meinaud), een uitmuntend geleerde, werd den 20quot;ten January 1741 te Zwolle geboren. Na eerst te Deventer en vervolgens aan de hoogeschool te Utrecht met veel vrucht gestudeerd en den titel van doctor in de regten verworven te hebben, werd hij in 1763 tot rector te Leeuwarden benoemd, welke betrekking hij reeds twee jaren later verwisselde met het hoog. leeraaranibt in de geschiedenis, welsprekendheid en Grieksche taal aan de hoogeschool te Harderwijk. Ook dezen werkkring verliet hij reeds spoedig, daar hij in 1766 tot professor te Utrecht werd aangesteld, ter vervanging van zijn' voonnaligen leermeester Petrus Wesseling. Onder zijne eerste leerlingen aldaar bevonden zich de sedert met roem bekende Hieronymus van Alphen, P. L. van do Kasteele, J. Both Hendriksen eu Johannes Knep-pelhout. Ten gevolge der beroeringen en twisten in het laatst der vorige eeuw, oordeelde hij het raadzaam op het einde van 1787, zijne betrekking te Utrecht tijdelijk te verwisselen met die van hoogleeraar in de regten te Harderwijk, doch hervatte het volgende jaar zijne werkzaamheden te Utrecht, ten gevolge der inmiddels plaats gehad hebbende omkeering van zaken. In 1790 werd hij benoemd tot griffier der staten van Overijssel, welken post hij met de meeste getrouwheid tot in 1795 waarnam, toen hij dien met opoffering van zijne persoonlijke belangen, neder-legde, omdat hij meende, dat de door hem bij do aanvaarding afgelegde eed hem verbood dien langer waar te nemen. Hij vestigde zich toon te Kampen en besteedde er zijnen tijd aan het opleiden van jongelingen tot het academisch onderwijs, tot dat hij in 1801 belast werd met het zamenstellen van den catalogus der openbare bibliotheek te Leyden, van welke taak hij zich met groote zorgvuldigheid kweet. Na de herstelling van ons vaderland in 1813 tot hoogleeraar te Leyden benoemd, werd hy 8 |
ochter reeds in 1815 bij do nieuwe inrigting der hoogeschool nklitar, wegens zijn' hoogen leeftijd, eervol uit die betrekking ontslagen, doch bleef zich niettemin bezig houden met het onderwijs in de Eomeinsche oudheden, dat hij vrijwillig op zich had genomen, tot dat hij, na latigzamo verzwakking, op den 1quot;quot;° Februari) 1824, ruim 83 jaar oud, overleed. T. legde in geheel zijn karakter en wandel de edelste hoedanigheden aan den dag en mag onder de uitstekendste geleerden worden geteld. Van zyne schriften verdienen vooral genoemd te worden de belangrijke voorrede en aanteekeningen, waarmede hij de door hom verbeterde vertaling van Shaw's Reizen door Barbarije en het Oosten verrijkte; voorts het door hem in het licht gegeven Syntagma dissertalionum ad phüosophium moralem pertinentium; de door hem bezorgde nieuwe uitgave van het werk van Grotius, De jure belli et pacis (Utrecht 1773); zijn Enchiridion studiosi jurisprudentiae naturalis (Utrecht 1789); en eindelijk de Theses et aphorismi ex jurisprudeniia naturalis, welke uit zijn wekelijksch dispuutcollegie geboren werden. Een der beide zonen uit zijn tweede huwelijk, TYDEMAN (Hendkik Willem), werd den 25',en Augustus 1778 te Utrecht geboren, studeerde te Leyden in de regten en promoveerde er in 1799. Aanvankelijk zich als advocaat gevestigd hebbende, werd hem in 1802 de post opgedragen van fiscaal in Nederlamls-Indië, doch toen hij op het punt stond daarheen te vertrekken, werd hem het hoogleeraarambt aan het atheneum te Deventer aangeboden en koos hij deze laatste betrekking. Keeds in het volgende jaar werd hij in gelijke betrekking te Franekcr beroepen en was er tot aan de opheffing der academie in 1811 mot roem werkzaam; terwijl hij spoedig daarop tot hoogleeraar te Leyden werd benoemd, om er inzonderheid hot nieuwe Fransche regt te onderwijzen, hetgeen hij, bij de veranderde inrigting der hoogeschool in 1815, met de studie der staatkundige wetenschappen verwisselde. In 1825, toen de Leyd-sche hoogeschool haar 250-jnrig bestaan vierde, bekleedde ï. er de betrekking van rector magnificus, en deed bij die gelegenheid in eene rodevoering do noodwendigheid van dat onderwijs in ons vaderland gevoelen. Tot 1848 was T. een sieraad der Loydsche hoogeschool, on genoot na dien tijd eene welverdiende rust, tot hij den 6acn Maart 1863, in ruim 84-jarigen ouderdom overleed. ï. bezat eene veelomvattende kennis omtrent ons voormalig en het Romeinsche regt, omtrent staathuishoudkunde en geschiedenis. Talrijk zyn zijne geschriften, meestal monograpbiën en bijdragen in tijdschriften, waaruit men de rigting van zijn onderzoek kan leeren kennen. Van zijne verschillende verhandelingen noemen wij er slechts een paar, die in de geschriften der Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem zijn opgenomen, als: Over de oorzaken der armoede en overbevolking in Europa (gezamenlijk met Scheerenberg bewerkt) en eene Verdediging van het gebruik van machines in de Nederlandsche fabrieken. Met prof. Lotze bewerkte hij een opstel, door het Zeeuwsche genootschap bekroond, over Apollonius van Tyana; voorts schreef hij eene Verhandeling over de Hoeksche en Kabeljaauwsche partijschappen (Middelburg 1815) en gaf, te zamen met J. D. Meijer in 1814 Brieven over de aanstaande Nederlandsche wetgeving, en in later' tijd. Drie voorlezingen over de voormalige staatspartijen in de Nederlandsche republiek (Leyilcn 1849). Nog werd door T. eene uitgaaf bezorgd van Bilderdijk's Geschiedenis des vaderlands, die hij met talrijke aanteekeningen verrijkte; hij toonde zich steeds een bewonderaar van Bilderdijk, doch behield zich daarbij zijn eigen oordeel voor, evi werd ongaarne onder diens blinde volgelingen geteld. Als hoogleeraar heeft T. veel bijgedragen tot het opwekken van den lust tot de studie der staathuishoudkunde; hij was een warm voorstander van het gebruik der Latijnsche taal en bleef in vele zaken gaarne bij het oude; evenwel ging zijne vooringenomenheid niet zoover, om zich aan eene partij blinde-ling aan te sluiten. TYDEUS was de zoon van Oeneus, den koning van Calydo-nië en van Peribaea. Toevallig een zijner makkers gedood hebbende, vlood hij naar Argos tot koning Adrastus, die hom van den moord zuiverde en hem zijne dochter Dcipylo tot gade schonk, bij weiko hij vader werd van Diomedes (zie Diomedes). Daarop door Polynices , die eene oudere dochter van Adrastus, Argia, gehuwd had, naar Eteocles, koning van Thobe gezonden, om hem |
te herinneren dat hij beloofd had de regering aan zijnen broeder af te staan, ontving hü een weigerend antwoord. T. daagde daarop allen, die aan 's konings tafel aanzaten, ton wedstrijd uit in welke soort van gevecht zij zonden verkiezen en overwon hen allen. Op zijne terugreis werd hij uit wraak daarover door 50 Thebaansche jongelingen overvallen, doch behaalde ook nu da zege. Eindelijk trok hij met Polynices en Adrastus tegen Theba op, volbragt vele heldendaden, doch werd door Melanippus gewond. Op dat oogenblik wilde Athene (Minerva) hem om zijna dapperheid de onsterfelijkheid schenken, doch onderwijl had Am-phiaraos Melanippus den kop afgehouwen en bood dien aan T. aan, welke er de tanden in zette. Minerva vlood verontwaardigd weg en T. stierf aan de ontvangene wonde. TYMPANITAE. In de Grieksche kerk heerschte lang, en bestaat welligt nog tegenwoordig het geloof, dat zij, die onder den kerkelyken ban liggende gestorven zijn, in het graf als een trommel opzwellen, doch dat hun lijk, zoodra een geestelijke hen van den ban ontheft, op de gewone wijze ontbonden wordt. Andr. Schmid heeft over dit onderwerp eene verhandeling geschreven: De absolutione mortuorum Tympanicorum. TYMPANITES. Hieronder verstaat men in 't algemeen ophooping van lucht in de buikholte en onderscheidt die in T. ab-dominalis s. peritonei, zoo de lucht in de holte van het buikvlies is opgehoopt en in T. intestinorum s. meteorinus bij ophooping van gas in de darmen. TYMPANUM was oen bij de Grieken en Romeinen, vooral bij do godsdienstplegtigheden der godin Cybele gebruikelijk muziekinstrument, dat in vorm veel overeenkomst had met eene kleine pauk en even als de tamboerijn, op bet uitgespannen trommelvel (Lat. tympanum) mot do vingers geslagen werd. TYNDALE (William), ten jare 1477 in het graafschap Gloucester geboren, was een geleerd, vrijzinnig en vroom geestelijke. Zijne Luthersgezinde gevoelens deden hom het voornemen opvatten om de H. Schrift in zijne moedertaal over te zetten; doch do tegenstand tegen dezen arbeid was zoo hevig, dat hij zich in 1523 genoodzaakt zag de wijk te nemen naar Wittemberg, by Luther, waar dan ook zijne overzetting van het N. V., de eerste in het Engelsch, ten jare 1525 het licht zag, in 1530 door eene vertaling van den Pentateuchus gevolgd. T.'s overzetting is getrouw on eenvoudig van uitdrukking, gelijk dan ook deze vertaling over het geheel gevolgd is in de latere Engelsche bijbal-overzetting, naar koning Jacobus genoemd. Men trachtte T. onder allerlei beloften naar Engeland terug te lokken; vooral werden daartoe pogingen aangewend door zijnen tegenstander Th. More, dia zeven boekdoelen strijdschriften tegen hem uitgaf, maar niet beletten kon, dat T.'s bijbelvertaling in zijn vaderland, in weerwil van gestreng verbod, algemeen werd gelezen. Maar de bedachtzame man gaf aan die voorstallingen geen gehoor. Op aandrang des konings deed Philips do IIaquot; T., terwijl deze zich te Antwerpen bevond, in hechtenis nemen, en, na langa gevangenschap te Vilvoordon, in 1536 ter dood brengen. Eene verzameling zijner kleine schriften is te Londen in 1573 uitgegeven. TYNDAREUS of TYNDARUS was do zoon van Perieres en I Gorgophone, of gelijk andere sagen luiden van Oebalus en Ba-I tia. Door zijnen stiefbroeder Hippocoon uit Sparta verjaagd, vlood | hij naar Aetolie bij den koning Thestius, wiens dochter Leda 1 hij huwde. Hercules verwon de zonen van Hippocoon en schonk de kroon van Sparta aan T. Aldaar baarde Leda hem Timan-dra, Clytemnestra, Philonoe en Castor (zie Castor en Pollux), ! terwijl zij door Jupiter bezwangerd, Helena en Pollux ter we-; reld bragt. Toen Castor en Pollux onder de Goden opgenomen j waren, stond T. do regering over Sparta aan Menelaus af. Vergelijk ook de artt. Leda, Helena en Menelaus. TYNE is de naam der voornaamste rivier van het graafschap Northumberland in het noorden van Engeland. Zij ontspringt uit de bergen, die da grenzen van Schotland uitmaken en vereenigt zich even boven Hexham met de South-Tyne, die zijn' oorsprong vindt in do bergen van het graafschap Durham. Alzoo tot eeno groote rivier geworden, vloeit de T. westwaarts langs Newcastle en stort zich by Tynemouth in do Noordzee. TYPENTHEORIE of leer der typen is eene thans zeer gebruikelijke wijze, waardoor de scheikundigen verband zoeken te brengen tusschen het overgroot aantal bekende, vooral bewerk- |
TYP.
59
tuigde Terbindingen en dat verband zigtbaar te maken door scheikundige formaten. Xgt;e dualistische theorie, voigeus welke alle ligchamen ontstaan door verbindingen twee aan twee, was tot omstreeks 1834 in de scheikunde de alleen heerechende. Meesterlijk ontwikkeld door den grooten Berzelins, was zy, op enkele zwakke zijden na, voldoende om eenheid in de beschouwing der bekende scheikundige verbindingen te bewaren, zoolang de onbewerktuigde scheikunde het meest beoefend gedeelte der wetenschap was. Ja zelfs) toen de bewerktuigde scheikunde zich snel begon te ontwikkelen, gelukte het aanvankelijk door de leer der zamenge-stelde radicalen (Zie Radicalen) ook de stoffen van plantaardi-gen en dierlijken oorsprong in het dualistisch stelsel te brengen. Maar langzamerhand leerde men in dit deel der scheikunde vele feiten kennen, die met de dualistische theorie moeijelijk te rymen waren, en dit bragt eindelijk den Franschen scheikundige Dumas tot eene monistische beschouwing over de zamenstelling der ligchamen. Volgens hem zyn alle verbindingen niet meer uit twee stukken zaftmgelijmd, maar atoom-groepen, die, door de verwantschap bijeengehouden, een innig geheel vormen. Uit zulk eene verbinding kunnen nu nieuwe ontstaan, doordien de zamenstel-lende deelen achtereenvolgens aequivalents-gewijze vervangen kunnen worden door anderen. Hoeft de atoom-groepering daarbij geene verandering ondergaan, is om zoo te zeggen de bouworde der verbinding dezelfde gebleven en er dus alleen verandering gekomen in het bouwmateriaal, dan zal dit nieuwe ligchaam nog gewigtige eigenschappen met het oorspronkelijke gemeen hebben, het zal als scheikundig ligchaam tot dezelfde type be-hooren. Uit dit gronddenkbeeld van Dumas en andere beschouwingen, die zonder eene uitvoerige uiteenzetting niet te begrijpen zijn, heeft zich eindelijk de T. van Gerhardt ontwikkeld. Volgens dezen, die van oordeel was dat men de groepering der atomen buiten de redenering moest laton, omdat zij niet onder het bereik der woarneming valt, is een type: de eenheid van vergelijking voor alle ligchamen, die gelijksoortige scheikundige veranderingen kunnen ondergaan. Door eene naauwkeurige vergelijking van de bekende verbindingen met de grondstoffen en de eenvoudigst zaamp;mgestolde ligchamen der onbewerktuigde scheikunde, kwam hij tot vier grondtypen, waarmede alle scheikundige ligchamen zonder onderscheid kunnen vergeleken worden. Deze vier grondtypen zijn: waterstof, water, chloorwaterstof en ammonia. Zoo bragt hij b, v. de metalen tot de type waterstof, omdat deze zich als scheikundige ligchamen op soortgelijke wijze gedragen. Om dezelfde reden bragt hij de metaal-oxyden, de zuren, de zuurstof-zouten, enz. tot de type water; de haloïd-zouten tot de type chloorwaterstof; vele alkaloïden tot do type ammonia. Daar de type chloorwaterstof eigenlijk tot do type waterstof te brengen is, heeft men deze later met eenige anderen als zoogenoemde afgeleide typen onderscheiden, waardoor het getal grondtypen tot drie daalde. In 1857 bragt Kekulé dit aantal weder tot vier, door een koolstofhoudend ligchaam (het moerasgas) tot hoofdtype te verheffen, hetgeen evenwel door velen als niet strikt noodzakelijk beschouwd wordt. Vervolgens heeft men uit deze drie of vier grondtypen, behalve de reeds vermelde afgeleide, nog de zoogenoemde veelvoudige (secundaire, tertiaire, enz.) en gemengde typen verkregen. Daar Gerhardt van do juiste stelling uitging, dat ligchamen, dio tot dezelfde type behooren, ook door overeenkomstige rationele formulen moeten worden voorgesteld, (dewijl deze alleen dienen om scheikundigeanalogien uit te drukken) heeft de ï. tot noodzakelijk gevolg gehad, dat men van de meeste ligchamen de vroeger gebruikelijke formulen heeft moeten wijzigen. Bij die veranderingen heeft vooral ook de door de ervaring geleerde wet, dat de ruimten die aequivalente hoeveelheden van bewerktuigde verbindingen in gasvorm innemen aan elkander gelijk zijn, tot rigtsnoer gestrekt, Uit hot weinige dat hier van de T. gezegd is, blijkt dat zij wel is waar niets aangaande de constitutie der scheikundige ligchamen verklaart, noch verklaren wil, maar dat haar doel eenvoudig bestaat om een voor de scheikunde hoogst noodzakelijk verband te brengen tusschen het onnoemelijk getal scheikundige verbindingen. Deze laatsten toch worden daardoor in drie of vier hoofdgroepen gerangschikt, wier leden in een aantal belangrijke scheikundige eigenschappen overeenkomst vertoonen. Deze hoofdver-deeling geeft vervolgens weder aanleiding tot ouderverdeelingen en op deze wijze is door de ï. eene wetonschappelljke classificatie verkregen, die voor de scheikunde voortaan onmisbaar raag boeten. In den korten tijd van haar bestaan, is de T. dan ook reeds van onberekenbaar nut geweest voor de verdere ontwikkeling der scheikunde, die, ontgroeid aan het dualistisch keurslijf, een doolhof van verwarring dreigde te worden. ■ I m f v': k: I |
De T. vau Gerhardt heeft in de laatste jaren belangrijke wijzigingen ondergaan, of liever gezegd zij heeft door de analogien en de verschillen die zij tusschen de verbindingen zigtbaar maakte, tot nieuwe hoogst belangrijke beschouwingen geleid, tot de zoogenoemde theorie der atomiciteit, volgens welke do elementen eene verschillende verzadigings-capaciteit bezitten. Dit verschil geeft aanleiding tot de verdeeling der elementen in vier (welligt zes) groepen, welke aan de door Kekule' gewijzigde grondtypen van Gerhardt beantwoorden. Gerhardt heeft zijne theorie uitvoerig ontwikkeld in zijn Traité de C/iimie organique (I'arys 1856, dl. 4. bladz. 561—806) en de hiermede zamenhangende classificatie in dl. I , bladz. 121 —142. De jongste wijzigingen zijner theorie en de leer der atomiciteit zjjn uiteengezet door A. Wurtz in Lemons de Chimie, professées en 1863, bladz. 1—222 en door Lothar Meyer in: Die modernen Theorien der Chimie (Breslau 1864). R. S. T. M. TYPHON was volgons de Aegyptische mythologie een zoon van Seb en Rut. Hij heet ook Set, Suti en Sutech. Hij was eea zeer voornaam god, zijn symbool was een phantastisch dier, geel van kleur en met lange ooren. Zijne eerdienst had vooral in de stad Ombos plaats. Later, onder de 2l'l', dynastie werd de Typhon-dienst geheel opgeheven en zijne afbeeldingen vernietigd, waartoe de aanleiding niet bekend is. Nog later trad hij andermaal op, doch nu als booze geest, als god van woestijnen en zoutmeren, die tot symbolen heeft den boosaardigen krokodil, het geduchte nijlpaard en den verachten ezel. Ook de Grieksche mythologie hoeft, waarschijnlijk uit de Aegyptische ontleend, cenon T., oenen schrikbarenden reus met honderd drakenkoppen, vurige oogen, eene zwarte tong en eene afschuwelijke stem. Hij huwde Echidna, die hem den helhond Cerberus, de Chimaera en de Lernaeische slang baarde. Herhaaldelijk voerde hij krijg tegen Jupiter, die ook meermalen zijnen bliksem tegen hem slingerde, aan welken echter T. onderscheidene malen ontkwam, tot dat hij ten laatste het onderspit delfde en door Jupiter gedood en onder den berg Etna begraven werd. ÏYPIIUS. Sints de geneeskunde het oude, hippocratische begrip van den T. (td^iio; = verdooving) heeft laten varen, heeft zij dien naam op verschillende tijden in zeer verschillenden zin gebezigd. De latere tijd heeft dien op twee geheel verschillende pathologische verschijnselen toegepast. Naar de eene opvatting, die men de algemoene pathologische zou kunnen noemen, wordt T. gelijk aan slatus typhosus of nervosus genomen en daaronder die toestanden in acute ziekten verstaan, waar behalve duidelijke algemeene zwakte, droogheid der tong en afwijkingen in de her-senverrlgtingen, ijlen enz. voorhanden zijn. In den laatsten tijd bezigt men het woord ï. voor eene geheel bijzondere soort van pathologische processen en voor onderscheidene ziektevormen, die wel is waar in vele opzigten met elkander overeenkomen en ook als specifieke besmettings-ziekten to beschouwen zijn, maar wier oorzaken niet voor geheel identisch zijn te houden, terwijl zij ook geene standvastige en gelijke pathologiseh-analomische kenmerken aanbieden, noch, voor zooverre dit bekend is, uit gemeenschappelijke scheikundige grondveranderingen geboren worden. Twee ziektevormen worden inzonderheid onder den geslachtsnaam T. vercenigd, te weten: de gewone ï'., die zich door eene aandoening der dunne darmen te kennen geeft, en de exanihematische T., die zonder deze aandoening der dunne darmen verloopt. Bovendien zijn er nog eenige andere ziektesoorten, die zonder identiteit met die beide typhus-vormen toch met don eenen of anderen in eenige belangrijke opzigten zooveel overeenkomst hebben, dat men haar kan beschouwen als behoorende bij die boide algemeen aangenomen typhus-vormen. Daartoe brengt prof. Griesinger do jehricula (naar het voorbeeld der nieuwere Engelsehe pathologen), de febris recur-rens (retapsing-fever), de galachtige typhoide en de pest. Volgens hem zouden deze ziektevormen met den naam van typhoide be- |
4
TYP,
CO
etompeld eu nan do algemeen aangenomon typhus-vormen aangesloten kunnen worden. Hen dio het innige Torbnnd van do genoemde aandoeningen, do naauwo ovorcenkomst dezer processen willen loeren kennen, vcrwyzen wij naar Eisenmann, Die Kranhheitsfamüie Typhus (Erlangen 1835); Buzorini, Der Typhus unci die Typhus-septopen (Stuttgard 1836); Bartols, Dir. gesammtm nervösen l'id/Cr (lierlijn 1837)i Scliönlein, Vorlesrmgen üher die Kranhheitxfamilie Typhus (Zurich 1840); Saner, Der Typhus in vier Cardinalformen (Wee-ncn 1841). Van den exanthematischen, uitslag-, vlekken-of bosmettelijken Ï. {Typhus exanthemaiicus s. maculosus, Typhus contagiosus, — petechia lis) komen de eerste hoschrijvingen voor bij do goneeshoeren der XVIao eeuw in Italië, waar do ziekte in grooten omvang hoorsehte. Spoedig volgen nog in dezelfde eeuw gelijke beschrijvingen uit Parijs en Hongarije (febris Bungarica). He volgende eeuwen waren rijk aan epidemiën. Gedurende de oorlogen van het begin dor vorige eeuw tot 1815 heorschto deze typhus-vorm in groote uitgebreidheid en bereikte zijn maximum na den terugkeer van het verslagen leger uit Rusland. Met hot ophouden van den oorlog werd deze vorm in Midden-Europa zoo zeldzaam, dat men hem uitgerooid waande, tot dat de epidemiën der jaren 1847 en 1848 in Silezië, Bohemen en België het tegendeel bewezen. Tegenwoordig komt hij in Europa het meest iniEngeland voor; hij ontbreekt geheel onder de tropen, welligt met uitzondering van enkele koele streken in de Himalaia-landen. He exanthematisehe T. is eene bij uitstek besmettelijke ziekte, want ofschoon dit in sommige epidemiën minder duidelijk moge wezen, zoo is in do Europeesche koorts-hospitalen regel, dat oppassers, geneesheeren en studenten den T. moeten doorstaan. Leeftijd noch geslacht schijnen oenigon invloed op de vatbaarheid voor deze ziekte uit te oefenen. Merkwaardig is het dat in groote epidemiën, met name in de lersche, do volkomen ontwikkelde exanthematisehe T. meer onder de gegoeden voorkomt, terwijl de grootcre massa der armen aan de ligtere vormen lijden; waarvan de oorzaak waarschijnlijk in de voedingswijze gelegen is. Ho ziekte begint in den regel snel, zoodat do lijder het begin er van naauwkenrig weet op te govon. Soms gaan voorboden vooraf, zoo als afgematheid, stoornis in slaap en eetlust, hoofdpijn enz. Met eene koudo, soms met braken vergezeld, begint eene aanhoudende, snel toenemende koorts, gepaard met hevige hitte der huid, aanmerkelijke spierzwakte, dikwijls met hevige, scheurende pijnen in do ledematen en gewrichten. Be slaap is kort en door onrustige droomen gestoord, waarbij zich 's nachts ligt ijlen voegt. Oorsuizing, branden der oogen, aandoening van het slijmvlies der mondholte is dikwijls aanwezig. He tong wordt rood, met een dik wit beslag bedekt, het speeksel taai en spaarzaam, de adem kwalijk riekend; de eetlust verdwijnt geheel. He ontlastingen zyn traag; de milt begint te zwellen, do pols is versneld, vol, nu eens hard dan weder week; hoesten, heesehheid en moeijelijk slikken ontbroken zelden. Omstreeks den dag verscliijnt de uitslag in onregelmatige groepen van kleine, ronde, roode vlekken, die onpijnlijk en niet boven de huid verheven zijn en onder den vingerdruk verdwijnen. Zij komen to voorschijn aan den romp en de ledematen, zelden in het gelaat. Met de vorming van den uitslag nomen, na een voorbijgaand wegblijven der koorts, de ziekteverschijnselen too. Op den g3quot;1 en lOquot;10quot; dag wordt het ijlen aanhoudend, de lijder wordt hardhoorend, de tong zwelt op, wordt droog en krijgt kloven; de ademhaling is versneld, bij matigen, droogen hoest doen zich uitgebreide reutels hooren; de ontlasting houdt op of wordt onwillekeurig. He zwakte wordt zeer groot, de spraak onverstaanbaar, stamelend; do blik mat, de onderkaak hangende, het slikken moeijelijk, de pols kleiner; do huid neemt in vele gevallen eene donker blaauwe kleur aan, er komen talrijke blaauwroode plekken te voorschijn. Verscheidene lijders sterven in dit tijdperk. Ho bepaalde crisis dor ziekte heeft gemiddeld den 13l,equot;—17'1(!D dag plaats. In ligte gevallen is do ziekte binnen 14 dagen geëindigd en begint de genezing. In zware epidemiën grijpen de meeste doodelijke gevallen vódr den jgiion ((„g piaatg. Sommige lijders sterven reeds op den 3dea— 6den fjag. |
Wat de behandeling betreft, deze wordt naar vorsehillende omstandigheden gewijzigd. Goede ventilatie en zorgvuldige zindelijkheid staan bovenaan. Voor de uitgebreide literatuur van don exanthematischen T. vermolden wij: Tracastori, Opera omnia (Venetië 1555), de morbis contagiosis; Hartmann, Theorie des ansteclcendm Typhus (Weenon 1812); Ackormann, Van der Naiur des ansteckenden Typhus (Heidelberg 1814); Iloupell, Treatise on Typhus fever (Londen 1839); Lindwurm, Der Typhus in Irland (Erlangen 1853). Ho tweodo vorm van T. is de zoogenaamde darm-typhus (iïeofy-phus, typhus aidomina/is s. intestinalis). Hoor sommigen wordt deze vorm van T. voor eene nieuwe, eerst sedert het einde der vorige eeuw of nog later voorkomende ziekte gehouden. Tegenover deze bewering staat de daadzaak, dat Morgagni haar duidelijk beschrijft. Thans is do Ueotyphns eene der meest verspreide van allo acute ziekten. Hij komt meer in de noordelijke klimaten voor. He mate van zijne besmettelijkheid is zeer verschillend. Opeen-hooping van zieken, morsigheid, slechte ventilatie, vochtigheid enz. bevorderen de besmetting. Volgens Hiell hocht zich de smetstof hoofdzakelijk aan de darmontlasting. In Midden-Europa en Noord-America worden de meeste gevallen in den herfst waargenomen. He typhus-opidemiën zonder duidelijke besmetting ontstonden dikwerf in gevangenissen, op schepen, in gasthuizen, kazernen enz., vooral zoo de gebouwen slecht geventileerd werden, maar bovenal zoo zij aan faecale uitwasemingen waren blootgesteld. Zoor jonge kinderen en zeer bejaarde personen worden zelden aangetast. Behalve de smetstof, zijn de oorzaken van den darm-typhus niet zelden te vindon in de inwerking van pu-trido stoffen op het ligchaam. Zoo werden te Andolfingen in het kanton Zurich 500 personen van de 600 door T. aangetast na het nuttigen van bedorven kalfsvleesoh. He verschijnselen en hot beloop van den darm-typhus bieden vele verschillen aan. In den regel gaat een niet wel bevinden van onbepaalden aard vooraf, gevolgd door koorts, die iederon avond zich verheft. He huid-temperatuur neemt met iederen dag toe. Afgematheid, hoofdpijn, duizeling, oorsuizing, slapeloosheid of door zwaro droomen gestoorde slaap, scheurende pijnen in do ledematen ontbreken nooit. Ho lijders hebben volstrekt geen eetlust, zijn dorstig, de tong is beslagen en rood aan de punt en de randen, de stoelgang traag, soms van den beginne af vloeibaar. In den loop der tweede weok verheft zich de koorts met meer kracht, de hoofdpijn vermindert in den regel, doch de lijder wordt eigenlijk bedwelmd. Het gelaat wordt sterk gekleurd, de spraak wordt belemmerd, het gehoor zwakker. Hes nachts komt ligt ijlen voor. In den loop of tegen het einde der tweede ^eek komen op de huid van de buik- en onderste borststreek enkele rozenroode vlekken te voorschijn en weldra bereikt het proces zijn' hoogsten stand. Hceds te dezer tijd, omstreeks don ii'ie» —i4aoquot; dag kan de dood volgen, wat echter zelden het geval is. In den regel duren de genoemde verschijnselen tot het midden of het einde der derde woek voort. Zonder dat daarvoor een' bepaalden dag is op te geven, bespeurt men nu bij gunstige gevallen wending in het ziektebeloop; de huid-temperatuur vermindert, de huid wordt vochtig; er komt slaap, waaruit de lijder met een vrijer bewustzijn ontwaakt. He vermindering der ziokteversehijnselen wordt duurzaam en het herstellingstijdperk treedt langzaam in. Meermalen echter hebben juist ten tijde dat do crisis der ziekte zou intreden, vele sterfgevallen plaats. He behandeling van den darm-typhus bestaat hoofdzakelijk in een goed hygiënisch verhouden , met bestrijding van alle toestanden en toevallen die den lijder lastig zijn. Tegenover het ty-phus-proees zelf bestaan geene regtstreeksche geneesmiddelen, want zoo het proces eenmaal begonnen is kan het evenmin gestuit worden als mazelen, pokken, roodvonk enz. Omtrent verdere bijzonderheden verwijzen wij naar: Eöderer en Wagler, De morbo mucoso (Göttingen 1762); Petit en Serres, Traité de fievre enléro-mesenlérique (Parijs 1813); Chomel, Lefons de clinique médicale {fihore typhoide) (Parijs 1834); Thielmann, Der Darmtyphus (1841); A. Vogel Clinische Untersuchungen üher Typhus etc. (Erlangen 1856), en eindelijk naar de verschillende handboeken over bijzondere pathologie en therapie B. TYPOGRAPHIE. (Zie Boekdrukkunst). TYPUS heteekent in het algemeen een beeld van eene zekere soort van dingen, of van personen, b. v. van een gebouw, |
TYP—TYK.
61
plant of dier, dat alle vereischte hoodanighodcn van zijne soort vertegenwoordigt, en waarmede allen moesten overeenkomen. In dien zin zijn ook de platonische ideën Typen. Wat do personen betreft, die alle eigenschappen van stand of karakter vertoonen «onder een bijzonder individu voor te stellen, zoo als b. v. dat van een' vorst, krijgsman of landbouwer, van een' gierigaard, losbol of coquette. De personen van het blijspel ziju dus meestal Typen. Ook wordt T. in den zin van eon vast bepaald en volkomen voorbeeld gebruikt, van daar ook de woorden Archctypus en Prototypus, oorspronkelijk model, hetgeen de platonische ideën ook zijn, en Ectypus of afdruk; zoo wordt de drukkunst ook Typographic genoemd. In de godgeleerdheid hebben de Typen een' groote rol gespeeld; vroeger had de typische theologie of theologische typologie vele aanhangers; zij zagen in de personen en gebeurtenissen van het O. T. de typen of voorbeelden van die in het N. en verklaarden deze laatsten dooide eersten. Deze godgeleerde Typen zijn gelukkig bijna verdwenen, omdat zij meestal op willekeurige veronderstellingen gegrond waren. In de geschiedenis der kunst hebben verscheidene kunststijlen zoo als de Aegyptische en Indische, een typisch karakter, even als de godenbeelden daarin volgens een' eenmaal vastgestelden of aangenomen T. moesten voorgesteld worden. In de natuurlijke historie staan de typen of typische exemplaren tegenover de verscheidenheden of varietoiten. TYR (Zie Godenleer, Noordache). TYRAN, afgeleid van het Grieksehe woord cvQHrvoq, botee-kent oorspronkelijk heer, monarch, koning, vorst, hy dio het opperste gezag uitoefent. De ouden noemden Tyrannen hen, die het oppergezag uitoefenden in zoodanige staten, die vroeger de vrijheid hadden genoten, (Virgilius Aenceh IV, 320). Meermalen wordt ook hij T. genoemd, die zich door geweld van het gezag heeft meester gemaakt, en het naar willekeur en niet overeenkomstig regt en wet uitoefent. Zoo worden Di-onysius en Sulla door Cicero met den naam van Tyrannen bestempeld (Cicero, de Amio 15). Volgens dezen is de T. immer te kwader trouw, liefdeloos, nooit welwillend; alles is bij hem verdacht en in zijn hart is hoegenaamd geene plaats voor vriendschap. TYROL. Dit tot do Duitsche staten van Oostenrijk bchoorende bergland is eene der merkwaardigste streken van Europa, zoo wegens zijne natuurlijke gesteldheid als wegens de eigenschappen der inwoners. Het heeft eene oppervlakte van 520 D mijlen en wordt begrensd: ten noorden door Beüeren, ten oosten door Illyrië en Oostenrijk, ton zuiden door Italië, ten westen door Zwitserland en Lichtonsteiu. Het vormt eene naauwelijks ergens door eene vlakte van eenigo uitgestrektheid afgewisselde aaneenschakeling van bergen en dalen, een gedeelte van de Alpen uitmakende. Het land telt 34 grootere en eenigo kleinere zijdalen; eene menigte bergtoppen bereiken meer dan 7000, tot 10,000 voet; de hoogste is de Ortler, die 12,000 voet hoog is. Tusschcn de gebergten slingeren zich onderscheidene rivieren, onder welke de Inn, de Lech, do 111, de Aehon, de Dravi, de Etsch of Adige en de Sarca de voornaamsten zijn. Zij hebben eene menigte zijtakken, waaronder velen, die zich met bruisend geweld van berghoogten in de daalengten storten en hier en daar trotsche watervallen vormen, gelijk over het geheel T. meer een land is van verhevene, dan van bevallige schoonheid. De luchtgesteldheid verschilt zeer, naarmate men zich op de berghoogten of in de dalen, aan de noord- of aan de zuidzijde bevindt. Ook de vruchtbaarheid is in de eene streek veel groo-ter dan in de andere. Het Inn-, het Etsch- en eenigo andere dalen leveren do heerl\jksto akkers, benevens zuid- en andere vruchten, en zijn geschikt voor katoen-, zijde- en wijnteelt. In de gebergten vindt men goud, zilver, koper, üzor, lood, zout, steenkolen, zandsteen, alsmede beroemde minerale bronnen, van welke er 123 bekend zijn. Onder de dieren verdienen vermelding do kanarievogels, op welker teell en afrigting vele Tyro-lers zich bijzonder toeleggen, ten einde er als handelsvoorwer-pen mede door Europa te reizen, gelijk ook met andere kleine houten, ijzeren en andere voorwerpen. |
De inwoners, omtrent 900,000 in getal, zijn over het algemeen eenvoudig, ernstig, trouwhartig en vooral zeer vaderlandlievend. In het noorden naderen zij meer aan het Duitsche, in liet zuiden aan het Italiaansche volkskarakter. De godsdienst is er do R. Catholioke; slechts oen 1000-tal Israëlieten wonen er. Voor hot onderwijs heeft men in T. eeno hoogeschool te Inns-brück, 8 gymnasiën, 4 philosophischo en 16 theologische kweekscholen, benevens 1800 lagere scholen en oenige wetenschappelijke genootschappen. Vddr den 30,len December 1849 werd het volk vertegenwoordigd door vier standen: der geestelijken, der hoeren en ridders, der burgers en der boeren. De opheffing dezer standen-onderscheiding, bij ordonnantie van den genoemden dag, zou eeno geheele verandering in de inwendige regeling van het staatsbo-stuur hebben medegebragt, doch reeds twee jaren daarna werd bij keizerlijk patent bepaald dat T. zou bestuurd worden op den voet der overige kroonlanden. Het land is verdeeld in 4 kreitsen: de Innsbrücker-, de Brixener-, de Trentsche en Brcgenzer-of Vorarlberg-kreits, welke te zamen in 20 hoofdmanschappen verdoold zijn. Voor de regtsverdeeling is het land gesplitst in 5 landgerigten; te Innsbrück, Botzen, Trente, Roveredo en Feld-kirch, welko te zamen 4 kreitsgerigten van de lquot;10, 62 van de 2de en 6 van do 3ao klasse onder zich hebben on ondergeschikt zyn aan hot oppergerigt te Innsbrück en den senaat te Trente. Kerkelijk is het land verdoold in het aartsbisdom Salzburg en do bisdommen Brixen en Trente. Do hoofdstad is Innsbrück (zie Innsprück)-, verder zijn de voornaamsto steden: Hall, met 4500 inwoners, eene zoutgroeve en oen krankzinnigengesticht; Kufstoin, eeno door hare ligging sterke vesting, met 2000 inwoners; Brixen met eene schoone hoofdkerk en 3500 inwoners; Trente (zie Trentsch concilie)-, Roveredo, in een allerbekoorlykst dal, met eenen fraaijen schouwburg, meest marmeren huizon en bijna 8000 inwonérs; Bregenz, met fabrieken, eenen levendigen handel en 2500 inwoners. In het geheel heeft T.quot; 22 steden, 28 marktvlekkon (onder welke Imst wegens sterken handel in kanarievogels het beroemdste is) cn 1320 dorpen. Zie voorts Hormaijr, Krüisch-diplomatische Beürage zur Ge-schic/ile Tyrols im Mittelaller (Woenen 1805, 2 dln.); Geschichte der (jefürstelen Grafscha/t. Tyrol (Tubingen 1806 —1808, 2 din.); Tyrol mill die Tyroler (Leipzig 1845, 2 din.); Lewald, Tyrol (Munchen 1835, 2 din.); Reichl, Reisehandbuch fiir Tyrol und Salzburg (Berlijn 1853); Steub, Drei Sommer in Tyrol (Munchen 1846). TYRONE, eon graafschap in Ierland, heeft eeno oppervlakte van 55 □ mylen met 250,000 inwoners. Het is iu het noorden cn noordwesten bergachtig en bevat in do lagere streken vele moeren en moerassen, zoodat een groot gedeelte des lands niet ter bebouwing geschikt is. Op de bevolking schijnt dit een' na-deeligen invloed uit te oefenen, daar zij in de laatste jaren zeer is afgenomen en over het geheel in oen' uiterst behoeftigen toestand verkeert. Aardappelen en haver zgn de voornaamste voortbrengselen. De veeteelt staat er op lagen trap en do industrie is er onbeduidend, ofschoon er ijzer on steenkolen gevonden worden. In verschillende opzigten is T. een toonbeeld der ellende, die in Ierland niet tot de zeldzaamheden behoort. Alleen de schoone liatuurtafereelen welke de bergachtige streken opleveren, hebben voor don vreemdeling iets aantrekkelijks, hetgeen menigen reiziger tot het bezoeken daarvan uitlokt. De hoofdplaats Dungannon was eenmaal de zetel van een koningsgeslacht, doch heeft tegenwoordig slechts 5000 inwoners. Zoowel deze als die van Omagh en Strabane vinden voor een gedeelte in het weven en hleeken van linnen middelen van bestaan. TYRRHEENSCHE ZEE is dat gedeelte van de Middollandsche zee, dat van de golf van Genua af zuidwaarts zich tot Sicilië uitstrekt en door de oostkusten van Corsica en Sardinië en de westkust van Italië begrensd wordt. Dc T. Z. met de golf van Genua vermengd, werd door do Romeinen ook Mare inferum genoemd, in tegenstelling van JWare «uperwm, dc Adriatischo zee. TYRTAEUS, een Grieksch dichter, te Athene, volgens sommigen te Milote geboren, en inzonderheid als luitspeler en dichter beroemd, leefde omtrent 680 jaar voor onze tijdrekening. De Lacedaemoniërs, na verscheidene nederlagen in den strijd tegen do Messeniërs geleden te hebben, ontvingen van do Del-phische godspraak den raad, om van de Athoners een' veldheer tot hunnen aanvoerder te verzoeken. Deze zonden hun T., een klein, onaanzienlijk, gebrekkig man, die niets van de krijgskunst verstond. Do Lacedaemoniërs spotteden met dozen gezon- |
ÏYB—U.
62
den bijstand en meenden tevens hiermede door de Atheners bespot te worden, doch do heldenzangen van 'J.\ ontvonkten zoodanig don moed der Spartanen, dat zy den oorlog overwinnend ten einde bragten. Het burgerregt van Lacedaemon was de belooning vnn den dichter. Van zijne gezangen hebben wü nog eenige stukken over, door Bilderdijk meesterlijk vertaald, en voorts in het oorspronkelijke meermalen uitgegeven, als door Klotz (Bremen 1764; 2de druk Altenburg 1767); Bach in Callini, Tyrtaei et Asii Carmina quae supersunt (Leipzig 1831); Schneidc-win in Delectus poësis Graecae elegiacae etc. (Göttingen 1838); Bergk in Poetae lyrici Graeci (Leipzig 1843). ÏYRUS, eene van de vermaardste steden der oudheid, was met Sidon het middelpunt van eenen aanzienlijken handel en eene uitgebreide scheepvaart, door de Phoeniciërs gedreven. Daardoor bloeiden beide steden, vooral T. reeds 1300 jaar v. Chr. Hare schepen bevoeren niet alleen de Middellandsche zee, maar waagden zich ook buiten de straat van Gibraltar en haalden tin uit Engeland, welligt ook barnsteen van de kusten der Oostzee. Onderscheidene volkplantingen, met name Gades (het tegenwoordige Cadix) en Carthago werden ten gevolge van die scheepvaart gesticht. Kunsten en wetenschappen bloeiden er; koning Hiram leverde aan Salomo bouwstoffen, plannen en werklieden tot deu tempelbouw. Rykdom bragt er weelde mede en gewade en ongewijde schrijvers schilderen de pracht, die in T. en Sidon, dikw\jls te zamen genoemd, heerschte. T., thans een onbeduidend plaatsje. Sur gebeeten, lag aan de oostkust der Middellandsche zee, of eigenlyk op een rotseiland byna tegen de kust (Sidon lag weinige uren noordelijker aan deu vasten wal), ten noorden van Palaistina. Deze ligging maakte de stad zeer sterk, zoodat Ncbucadnezar haar dertien jaren lang belegerde en Alexander de Groote haar eerst na een beleg van een half jaar meester werd. Later in handen der Romeinen gevallen, kon de eertijds zoo ryke handelstad haren voormaligen bloei niet meer bereiken. Gedurende de kruistogten was T. een zeer belangrijk en vast punt voor de kruisvaarders; onder het gebied der Mohammedanen zonk het aloude Phoenicië geheel in het niet. TYRWHITT (Thomas), ook geschreven Thyrwhitt, geboren in of omstreeks het jaar 1730, overleden den lO110quot; Augustus 1786, maakte zich zeer verdienstelijk omtrent de classieke oudheidkunde, benevens de critick en uitlegging van Griekscho schrijvers. Nadat hij in Musgrave's Exercilationes criticae m Euripidem (Leyden 1762) eene menigte tekstverbeteringen op dien treurspeldichter gegeven en twee fragmenten van Plutarchus aan het licht gebragt had (Londen 17 73), gaf hy zijne belangrijke Dis-eertatio de Bahrio, fabularum JEsopaeantm scriptore (Londen 1776), met een Auctarium (Londen 1781) op nieuw uitgegeven door Harless (Erlangen 1785); daarna eene uitmuntende bewerking van het aan Orpheus toegeschreven gedicht De lapidibus (Londen 1781), Conjeclurae in Slrahonem (Londen 1783), mede op nieuw uitgegeven door Harless (Erlangen 1788) cn eene cri-tische tekst-recensie van Isaeus, De Mereclis hereditate (Londen 1785). Na zijnen dood zagen het licht zijne Conjeclurae in Trayicos Graecos, In al deze schriften toonde hij diepe taalkennis en bui-tengemeenc scherpzinnigheid. De letterkundige geschiedenis van zijn vaderland dankt hem de uitgave van Poems supposed to have been written at Bristol (Londen 1778), die hij van eene inleiding, een glossarium en aanmerkingen voorzag, alsmede eene in Engeland hooggeschatte uitgave van Chaucer's Canterbury Tales, De laatste is na zijnen dood uitgegeven. (Londen 1798, 2 dln.). |
TZEÏZES (Johan en Izaamp;k). Twee broeders, dio in het midden dor XII110 eeuw te Constantinopel leefden, van welke wij nog verklaringen van Grieksche schriften bezitten, voornamelijk van een gedicht van Lycophron. Ook hebben wij van Johan gedichten in de Grieksche taal, waarvan het een de geschiedenis van den Trojaanschen oorlog lot het begin van de Ilias, zelfs met don inhoud, en de omstandigheden van Hector's dood, tot het huiswaarts keeren dor Grieken verhaalt, en hot andere, meer uitvoerige, eene verklaring der Homerische mythen levert. Beiden hebben veel waarde, niet van den dichterlijken kant beschouwd, maar omdat zij verscheidene oude, verstrooide stukken, berig-ten en mythen uit sedert verloren geraakte bronnen bevatten, die zeer belangrijk zyn. TZSCHIRNER (Hbinbioh Gottlieb). Deze vermaarde godgeleerde en kanselredenaar werd den I4dequot; November 1778 te Mittwoida, in den Saksischen kreits Leipzig, geboren. Aan de hoogeschool te Wittemberg onderscheidde hij zich zoo gunstig, dat do beroemde Reinhard hem uitnoodigde om er zich als academisch docent te vestigen; doch niet lang daarna drong hem pligtgevoel, adjunct te worden van zUnen vader, die het predikambt bekleedde, en na wiens dood h\j hem opvolgde. Pas had hij de uitgave begonnen van zijne Geschichte der Apohgetik (Leipzig 1805), toen hij tot hoogleoraar der godgeleerdheid te Wittemberg werd benoemd. In 1809 ging hij in dezelfde betrekking ovor naar Leipzig. Gedurende de wapening tegen Napoleon deelde hij zoozeer in de algemeone geestdrift, dat hij als veldprediker in dienst trad cn mede in 1814 de Fransche grenzen overschreed, terwijl intusschen zijn vriend Winzer zijn hoogleeraarambt waarnam. Spoedig na zijne terugkomst overleed Rosenmüller, wien T. opvolgde als pastor van St. Thomas en superintendent. Als voorstander van nationaliteit en vooruitgang, en vijand van stilstand en teruggang, blijkens zyn geschrift: Das lieactionssystem (Leipzig 1824, Nod. vert. liet stelsel der terugwerking, Deventer 1824), omhelsde on bevorderde hij, vooral door Die Sache der Griechen die Sache Europa's (Leipzig 1821) de zaak der voor hiinno onafhankelijkheid strydende Grieken. Ook de Verschynselen op het gebied van Homo's voortschrydonde magtsontwikkeling ontgingen zijiio aandacht niet. Belangrijk is zijn geschrift Prote-stantismus und Katholicismus aus dein Standpuncte der Politik betrachte!. (Leipzig 1822; Ned. vert. Deventer 1823), als ook Dit Rückkchr katholischer Christen in Baden zum Evangelischen Chris-tenthume (Leipzig 1823, Ned. vert. Zutpbon 1824). Als homileet leert men T. kennen uit Briefen, veranlasst durch Reinhards Gestandnisse (Leipzig 1811) in theorie, uit zijne Predigten, na zijnen dood uitgegeven (Leipzig 1829, 2 dln.) in practijk. T. was een echt vrijzinnig godgeleerde, wiens standpunt dat was van oen gematigd rationalismus en een practisch christendom. Hij overleed te Leipzig, don I7d0n February 1828. Onder zijne nog niet gonoomdo geschriften verdienen vermelding: oen vervolg op Soliröckh's Kirchengesc/iic/ite (Leipzig 1810, 2 dln.): Memorabiliën für Prediger (Leipzig 1819), Uebcr den Krieg, naar aanleiding van zijn krijgsleven (Leipzig 1815); Die Gefahr ciner deutschen Revolution (Leipzig 1823). Na zijnon dood verschenen; Brieft eines Deutschen an die Uerrn Chateaubriand, de la Mennais u. A. (Leipzig 1828; Ned. vort. Dovontor 1829); Opuscula academica (Leipzig 1829); Vorlesungen über die Christliche Glaubenslehre (Leipzig 1829); Der Fall des Ueidenthwns (Leipzig 1829), van wolk geestvol werk slechts het eerste dool het licht ziet. TZUNET. Aldus noemen de Mohammedanen de besnijdenis, die zy, naar het voorbeeld van Ismael, doorgaans eerst met het 13d0 levensjaar vorrigton. |
U. Do 20quot;e letter van ons alphabet, de 5de der klinkletters. Hare gedaante is volgens Bilderdijk, Van het leiterschrijl, bladz. 56, eene soort van afbeelding van de spraakbuis bij bet uitsproken; over hare plaats in de letterreeks zie aki. bladz. 107. Even als de vier aan haar in het alphabet voorafgaande klinkers, klinkt zij anders wanneer zij lang is of do lettorgreep sluit, of ook aan de w in de lettergroep voorafgaat {uur, sturen, luwte)-, anders wanneer zij kort zijnde in de lettergreep door eonen |
63
medeklinker, behalve de w, gevolgd wordt {nut). De oude Uo-meinen schijnen geen naauwkeurig onderscheid gemaakt te hebben tusschen de geschrevene u en v en spraken, blijkens de Griekschc spelling van Latijnache woorden, b. v. Fodbios (QovkP'oq) voor Fulviui, de letter ongeveer als woew of iets minder zacht; boeiv uit. In den eersten tijd na de invoering der drukkunst werden in Latijnsche werken dan ook de u en de v dooreen gebruikt, en eerst in het laatst der XVIde eeuw is op voorgang dor Nederlandsche philologen het onderscheid tusschen den klinker u en den medeklinker v aangenomen, hoewel, met name bij de Duitscbers, bij kapitaaldruk de v nog tot in deze eeuw in gebruik bleef. Op de Fransche munten duidt do u aan dat zij te Pau geslagen zijn. — Als verkorting geldt de letter in de scheikunde voor: uranium; voorts ook u {rbs, de stad Eome), « (rbis) c (onditae), na do stichting van Rome. ÜBERLINGEN, eene kleine stad, vroeger vrije Rijks-stad van Duitschland in de Zwabischo kreits, in het vorstendom van Furstemberg, aan dat gedeelte van het meer van Constans, hetwelk men Neder- of Lange-meer, ook Überlinger-meer noemt, 4 mijlen ten noordoosten van Constans en 8 mijlen ten zuidwesten van Pullendorf, op de lengte van 28° 60' en de breedte van 47quot; 34'. Voormaals behoorde Ü. aan de hertogen van Zwaben; doch, deze stam uitgestorven zijnde, ging het in het jaar 1267 aan hot kei-zerryk over. Men vindt in do nabijheid van deze stad vele wijnbergen en graanvelden, alsmede goede baden. UB1ERS. Een Germaanscho volksstam, die oorspronkelijk eene uitgebreide landstreek tusschen de Sieg en de Lalm bewoonde, maar ten ttfde van Julius Caesar reeds dermate door de Sueven benaauwd werd, dat zij zich niet alleen met groote bereidwilligheid aan de Romeinen aansloten, maar ook onder al de Germaansche stammen van dezen de trouwste bondgenooten waren, die zelfs niet dan gedwongen en voor korten tijd in den opstand van Claudius Civilis werden medegesleept. Ten tijde van keizer Augustus woonden zij langs den linker Rijnoever, waar Keulen, Bonn, Zulpich, Gulik, Nenss enz. hunne voornaamste steden waren. De eerstgenoemde stad werd door hen gesticht en heette eerst Oppidum übiorum, welke naam in dien van Co-Ionia Agrippina veranderd werd, toen keizer Claudius, Agrip-pina's gemaal, er eene Romeinsche kolonie stichtte. Later smolten de U. met de Franken ineen. UBIQUISMÜS of UBIQUITEIT, dat is do leer aangaande het overal zijn, de overaltegenwoordigheid. Ofschoon Luther de R. Catholieke transsubstantiatie-leer (zie Transsubstantiatie) verwierp, hechtte hjj echter zeer aan het denkbeeld, dat Jezus aan hot avondmaal in, cum et sub pane (in, met en onder het brood) tegenwoordig was, overeenkomstig zijne meening, dat 's Hollands hemelvaart aldus te verstaan zij, dat Jezus'ligchaam niet de aarde verlaten, maar zich tot een overaltegenwoordig, onzigtbaar, maar toch niet geheel onstoffelijk wezen vervormd heeft. Over dit onderwerp is in den hervormingstijd en nog wel eene eeuw lang, tusschen de Duitsche godgeleerden een hevige strijd gevoerd. Zij, die Luther's gevoelen met al zijne gevolgen gestreng aankleefden, heetten Ubiquisten. ÜCCELLO (Paolo), schilder, werd volgens sommigen in 1389, volgens anderen eenige jaren later geboren. Vermoedelijk was de beroemde Ghiberti zijn leermeester. Hij staat op den overgang der Gothische en der nieuwere school en is een van de eersten geweest, die de perspectief der lijnen bestudeerde en daardoor de naturalistische opvatting vooruitbragt. Hij offerde aan die studie, volgens Vasari cn Lanzi, te veol van andere elementen der kunst op. Intussehen biyft het altgd merkwaardig hoe veel beter hij verkortingen, draperiën, gebouwen en landschappen teekende dan zyno voorgangers. Men vindt zijne fresco's in den kruisgang van Sta Maria Novella te Florence, waarin hij dieren en het landschap, twee weinig beoefende genres, in de voorstellingen uit het leven van Adam en Noach te pas bragt. In de galerij te Florence vindt men van hem kleinere schilderijen on in de kerk Sta Maria del Fiore, een ruiterportret van den condottiere Gio Agusto. In het buitenland komt zijn werk zelden voor. Te Munchen en te Berlijn zijn schildergen die aan hem toegeschreven worden. Hij overleed in 1472. |
UCHTERVELT (Jakob), ook wel Oehtervelt genaamd, schilder uit de Hollandscho school gedurende de XVII(,0 eeuw. Van *Une levensgeschiedenis weet men nagenoeg niets; men wil dat hij te geiyker tijd met Pieter de Hooch, leerling van Borchenv is geweest. Hij sloot zich echter in zijn werk meer aan de rig-ting van Terburg of Metzu aan en schilderde even als zij, doch minder voortreffelijk, interieurs met figuren in het kostuum zijns tijds. In het rijksmuseum te 's Gravenhage vindt men van zyne hand een Deftig voorportaal, waar een vischboer zijne waar te koop biedt aan eene vrouw, welke een kind aan de hand houdt, fraai van kleur en behandeling. UDEN (Luoas van), schilder en graveur, word in 1596 te Antwerpen geboren en in do beginselen der kunst onderwezen door zijnen vader, een middelmatig kunstenaar, dien hjj weldra overtrof. Zijn eigenlijke leermeester was de natuur, welke hij vlijtig bestudeerde en welker tooneelen hg bij dag en bij avond teekende en in schilderijen , door zijne phantasie bezield , trachtte weêr te geven. Hij slaagde daarin voortreffelijk en zijne landschappen muntten uit door frischheid, natuurlijkheid en diepte. In zijne kleine schilderijen was hij fijn en bekoorlijk van kleur, in zgne grootere krachtig en warm. Rubens riep meermalen het talent van dezen meester te hnlp en leidde het. V. U. schilderde herhaaldelijk de landschappen op Rubens' schilderijen on wist daarbij zoo geheel in den geest diens meesters te dringen, dat opvatting en behandeling geheel op de z'gno geleken. Daarentegen schilderde Rubens figuren in v. U.'s landschappen, die soms ook door v. Dyck en Teniers gestoffeerd werden. De latere werken van dezen meester zijn min of moer eentoonig. In de kapel der kerk van St. Bavo vindt men groote landschapschilderijen met figuren, van v. U.; in verschillende vroegere Hollandsche verzamelingen kwam zgn werk voor; te Weenen in do galerij Lichtenstein is van hem een klein landschap bij maneschijn, in het museum te Munchen een landschap met boomen aan een' vijver; de galerij te Dresden bezit zeven stukken van dezen meester; in verschillende beroemde Engolscho collectiën komen zg voor. Men vindt van hem ook teekeningen met Oost-Indische inkt en de pen, met krijt of met waterverw. Het sterfjaar van v. U. wordt verschillend opgegeven; sommige schrijvers geven bet jaar 1662, anderen 1660 op. Zijn portret is gegraveerd door L. Vorsterman naar A. van Dyck. Hij heeft een aantal landschappen geëtst, meest naar zijne eigene teekeningen. Bartsch, Peintre Graveur V. blz. 17 beschrijft er 59 en meent dat zijne opgave vrij compleet is. Intussehen zijn eenigen van deze prenten geëtst door P. A. Immerzeel, leerling van v. U., anderen door Jean Bonnecroy. De opgaven van Robert Dumesnil Peintre Graveur Francais en van Weigel, Supplem, au Peintre Graveur de Bartsch, zijn veel naauwkeuriger. Zij zijn ook gevolgd door Nagler, Kiinstlerlexicon XIX. N. Vorkolje, Verschuring en anderen hebben naar v. U. gegraveerd. UDINE, hoofdstad eener provincie van denzelfden naam met 430,000 inwoners, in het Venetiaansche koningrijk, voormaals hoofdstad van het landschap Friaul, ligt op eene vruchtbare en veel wgn opleverende berghelling aan den oevor der Roja. Zij wordt in ondo en nieuwe stad verdeeld, hooft moest naauwe en kromme straten doch eene fraaije markt, versierd met een monument des vrodes van Campo-Formio, eene der merkwaardigste begraafplaatsen, het Campo santo, en op een heuvel in het midden der stad een slot, vroeger residentie der patriarchen, later van den Venetiaanschen magistraatspersoon, die over Friaul het bewind voerde. U tolt 25,000 inwoners, heeft vele kerken en aanzienlijke gebouwen, twee gymnasiën en vele lagere scholen, eene publieke boekerij, en verschillende menschlievonde instellingen. Nog voor eenigo jaren was de kweeking der zijdewormen de voornaamste industrie dor inwoners, doch men vindt er ook linnen- en lakenweverijen, hoedon-, papier-, leder- en pottenfa-brieken, alsmede koperslagerijen. Niet ver van daar ligt het dorp Passariano met het paleis van den laatsten doge van Venetië, hetgeen Bonaparte bewoonde tijdens hot sluiten van den vrede van Campo-Formio, en 3 mijlen ten oosten van U. do stad Civi-dale, tor plaatse van het Romeinsche Forum Julii, waarvan het landschap zijnen naam van Friaul ontleende. De stad U. dagtee-kent van de X^' en bloeide voornamelijk in de Xliril! en XIVdl1 eeuw. ÜDINE (Giovanni da), beroemd kunstenaar, ook wol Kico-matore genoemd, werd vooral bekend door de hulp welke hij Rafael bij de beschildering der Loggia van het Vaticaan bewees. Hij werd in 1487 (volgens andoren in 1494) geboren. Hg ver- |
64
toefde lang te Kome, woonde het beleg dier stad door de Pran-schen bij, bragt eenige jaren in ballingschap door, werd door paus Clemens den VIIde,' weder naar Rome geroepen en ontving van dezen in 1531 een jaargeld van 50 ducaten. Na den dood zijns beschermers ging hij naar Udine (1534), vertoefde vervolgens eenige jaren te Venetic en onderscheidde zich vooral door zijne kunstwerken in stucco, waarvoor hij te Eome beroemd was geworden en die hij nu in oen aantal kerken en paleizen uitvoerde. Te Udine teruggekeerd, word hij omstreeks 1540 tot directeur van alle openbare bouw- en schilderwerken benoemd. In die hoedanigheid bragt hg verschillende groote werken tot stand, die even als zijne fresco's in do kasteelen di Spilimbergo en di Colloredo in den geest van Rafael werden uitgevoerd. Hij was in zijne vaderstad, waar hij zich een eigen huis had gebouwd, welks voorgevel als een sieraad der straat werd beschouwd, hooggeacht als kunstenaar en burger. In het laatst zijns levens ging bij nog op uitnoodiging van den paus naar Rome om de reeds beschadigde schilderwerken in de Loggia te restaureren. Hij overleed te Rome in 1664, waar hij in het Pantheon in de nabijheid van den grooten Rafael begraven werd. UDINE (Maktino da), ook Pellegrino da San Daniole genoemd, was de zoon van eenon schilder Ballista te Udine en te Venetië leerling van Gian Bellino, die hem den naam van Pellegrino gaf. Hij trad in 1499 in 't huwelijk en behoorde tot do beste kunstenaars van zijnen tijd, mot Pordenone het hoofd der schilderschool in Friaul. Zijn werk wordt voormunolijk te Udine gevonden, waar vroeger nog voel moer was, dat verloren is go-gaan. Hij moet in 1545 nog geloofd bobben, maar was in 1548 overleden, daar zijne dochter Laura toen, blijkens een authentiek document, een huis te Udine verkocht, dat zij van haren vader geërfd had. UFA, do tegenwoordige hoofdstad van hot gouvernement Oren-burg in Europeesch Rusland, ligt aan do westzijde van het Ural-geborgte aan de zamenvloeijing van de rivieren U. on Bjolaja on is reeds veel aanzienlijker en volkrijker (17000 inwoners) dan de vroegere hoofdstad Orenburg. In 1816 werd U. bijna geheel door een' schrikkelljken brand vernield, doch is des te fraaijer en regelmatiger weder herbouwd. Men vindt er eone zeer ruimo beurs of bazaar, een gymnasium, eenige fabrieken, 12 kerken entwee kloosters. Zij is de zetel van een' Mohammedaanschen Mufti. UGHELLI (Fekdinando). Een geestolijko van de Cistercienser orde, te Plorence geboren den igquot;1011 Mei 1670. Hij was oen zoor geleerd man, aan wien het schrijven of aanvullen van onderscheidene historische en chronologische, thans vergetene werken werd opgedragen. Zijn hoofdwerk is; Italia sacra, sine de cpis-copis Italiae, de vrucht van dertig jaren arbeids (Rome 1644 volg. 9 dln.; herdr. Venetië 1717 volg. 9 dln.). Verdienstelijk in zijne soort is ook zijn arbeid Ier voortzetting van Ciacconi's Vitae et res gestae pontificum tot op Urbanus den VIII',e,1 (Rome 1630). UGOLINO Graaf della Giierardesoa , meest bekend bij zijnen voornaam ten gevolge van de tragische voorstelling in Dante's Divina comedin, was het hoofd van zijn geslacht geworden door hot vertrek der graven Ghorardo en Galvano, die don prins Conradino naar Napels gevolgd warou, welke logt in het onthoofden van dien jeugdigen vorst een bloedig einde nam. Aangesteld tot hoofd der Gibellijnen en tot eersten magistraat van hot gemeenebost Pisa, trachtte U. als despoot over zijne medeburgers te regeren en een nieuw vorstendom te grondvesten, gelijk do della Scala zulks te Verona on de Visconti te Milaan gedaan hadden; maar zijne heimelijke bemooijingen werden aan de overige magistraten van Pisa ondokt en hij werd gevangen genomen. Hij ontsnapte en, bijgestaan door een legertje van Flo-rentijnen en Luckezen, dwong hij zijne medeburgers hom in zijne waardigheid van eersten magistraat te erkennen. Niet lang daarna gelukte het hem zich door kuiperij tot kapitein-generaal der republiek te laten uitroepen en alzoo tot het hoogste gezag verheven, wist hij zich van al zjjno Pizaansche vijanden te ontdoen door hen te doen vermoorden of hen geregtelijk in ballingschap te zenden. Hij werd aldus de dwingeland van zijne vaderstad en bleef gevreesd en ontzien, tot op het oogenblik dat hij do geestelijkheid te na kwam en twist kreeg met Rogioro de' Ubaldini, aartsbisschop van Pisa, die niet minder geslepen en wreed was dan hij. Deze geestelijke ruide op den ls,en Julij 1288 het volk van Pisa togen hem op. U. werd bij een' aanval op zijn paleis, na een' zeer dapperen tegenstand, gevangen genomen ,ou op bevel van don aartsbisschop met drie zijner zonen en een' zijner kleinzonen in een' toren opgesloten, waar zij den hongerdood stierven. Dichters, schilders en beeldhouwers hebben het uiteinde van dit partijhoofd vereeuwigd en vele tranen zijn gestort om het afgrij -solijk stervensuur, terwijl do tot tranen bewogenon onbekend waren met de gruwelen bedreven door hem over wien zij zich vertederden. |
UHLAND (Johan Luowio), geboren te Tubingen don 2Ge,e° April 1787, studeerde in zijne geboortestad in de rogten en werd ten jare 1810 advocaat. Roods eenigen tijd te voren had hij zich als bevallig dichter bekend gemaakt, aan welk talent de staatsgebeurtenissen van 1813 — 1815 eone bepaalde rigting gaven. Hij ijverde namolyk krachtig voor de volksvrijheid, hetwelk hem, die ook in hot staatkundige eone uitgebreide konnis aan eene gloeijondo geestdrift paarde, den weg baande tot eene plaats in de volksvertegenwoordiging, die hij zelfs in 1833 boven hot hem drie jaren vroeger opgedragen hoogleeraarambt in de Duitsche taal en letterkunde te Tubingen — geen verlof kunnende erlangen om beide betrekkingen te golgk to bekleeden — verkoos. Hij overleed te Tubingen den 13aen November 1862. Zijne gedichten eerst in 1815, later meermalen vermeerderd uitgegeven, zijn vol kracht en zoetvloeiendheid; in do ballade en romance wordt hij door weinigen overtroffen. Minder opgang maakten zijne dramatische voortbrengselen; Hertog Ernst von Schwaben (Heidelberg 1817) en Lmlwig der Baier (Berlijn 1819), te zamen uitgegeven (Heidelberg 1846). Grooten roem daarentegen verwierf zijn oudheidkundige arbeid, mot name Veber Walther von der Vogelweide (Stuttgard 1822); Ueber den Mythus der Nördischt Sagentehre vom Thor (Stuttgard 1836). Zeer verdienstelijk is ook zijne Sammlung alter 1.1 och- und Niederdeulscher Volkslieder (Stuttgard 1844), die echter onvoltooid is gebleven. Zie voorts Pfizer, Uhland und Rückert (Stuttgard 1837). UIJEN. (Zie Ajuin). UILEN. De U. of nachtroofvogels maken eene bijzondere familie uit in do orde dor Roofvogels en onderscheiden zich door de volgende kenmerken. Do kop is groot en de oogen zijn niet elk naar eene zijde, maar beiden naar voren gerigt; de sterk gekromde bek is kort en bijna geheel onder de vederen van het aangezigt verborgen; de neusgaten zyn rond, de gehoorgaten groot, de pooten zijn krachtig, hebben groote klaauweu en zijn dikwijls tot aan die klaauwen met donsachtige vederen bedekt; de achtorteen staat een weinig hoogor dan de overigen en de buitonteen kan naar voren en achteren gewend worden. Do vederen zijn zeer zacht. Ofschoon enkelen dezer vogels bij dag vliegen en goed zien, zijn de U. toch ware nachtdieren, gelijk reeds hunne groote oogen aautoonen. Zij voeden zich met kleinere dieren, meest zoogdieren en insecten, vliegen zonder gedruis te maken en slapen gedurende don dag in holle hoornen, rotsspleten en gaten in gebouwen. Zij zijn over den goheelen aardbol verspreid. Hunne eijeren zijn bijna kogelvormig en wit van kleur. Twee afdeelingen treft men in deze familie aan, waartoe alle soorten gebragt kunnen worden; dio der Kat-uilen of gladkopuilen en die der Oor-uilen of hoorn-uilen. De laatsten zijn van oorpluimpjes aan don kop voorzien, de eersten niet. Tot do eerste afdeeling behooren: 1quot;. do welbekende Kerkuil, omtrent welken vogel' men zie het art. Kerkuil en voorts de volgende inlandsche en een zeer groot getal uitlandsche soorten: 2». De Boschuil (Slrix aluco L.), die een' dikken kop hoeft, geheel ronde kringen om do groote oogen, roestkleurig is met bruine langsvlekken, waarover aan den buik korte dwarsstreep-jes, en die bruine met donkerbruin gemarmerde vleugels heeft. Deze soort leeft in de bosschon, voet zich met muizen, vogeltjes en insecten en verheft des nachts zijne holle, lagehende, ver weerklinkende stem. 3°. De Steenuil (Slix noclua Retz.), in Noordbrabant Huipkt genoemd, die veel kleiner is dan do vorige, breed en plat van kop met breede, lichtgele oogkringen, op kop, rug en vleugels aardkleur met ronde of ovale witte vlekken; de staart is vuilbruin mot drie witte dwarsstrepen, de borst wit met donkerbruine halve-manen, de buik wit mot zwarte pijlvlekken. Deze uil is |
65
zeer gemeen ten onzent en in geheel Europa; hij is standvogel, doch zwerft in den winter in het rond. IIy nestelt niet alleen in holle boomen, maar ook onder de daken der huizen. Zijn voedsel bestaat ook voornamelijk uit muizen en insecten. 4°. De Sneeuwuil (Strix nyctea L.), die twee rijnl. voet in lengte haalt en dus verreweg de grootste is onzer gladkopuilen. Hij heeft een' minder dikken en bollen kop, is wit met bruine halve-maantjes, en heeft een' zwarten snavel en gele oogkringon. Deze soort woont in de noordelijke landen tot zelfs onder den noord-poolkring, wordt enkele malen bij ons waargenomen, gaat zoowel bij dag als bij nacht op roof uit en voedt zich voornamelijk met sneeuwhoenderen en hazen, doch eet ook visschcn. Zij nestelt op rotsen. Tot de tweede afdeeling telt men den ZJhn of Schuim der Duitschers {Bubo maximus), een' prachtigen vogel, die meer dan twee voet lang wordt, onzen Ransuil en Velduil, alsmede liet kleine uiltje Olus scops uit het zuiden van Europa met eenige niet-Europeërs. Vergelijk J. J. Kaup, Uehersicht der Eulen in de Isis voor 1848 en Jardine's Monograph of the Owls in Contributions to Ornithology (1851 , 1852). UILEN noemt men ook in het dagelijksche spraakgebruik de grootere en dikkere soorten van nachtvlinders, die tot de fami-lien der Bombycidae en Noctuidae behooren, waarschijnlijk omdat bij zeer velen de kop van voren gezien, eenige gelijkenis aanbiedt met die der nachtroofvogels. Meer bepaaldelijk heet men de Noctuiden U.; deze vlinders hebben een sterk beschubd, somtijds van eene kuif voorzien borststuk en een kegelvormig of van boven eenigzins platgedrukt achterlijf. Hunne sprieten zijn in den regel borstelvormig, doch ook wel in het mannelijke geslacht met haren bezet of gekamd, de ocellen of bijoogjes ontbreken zelden; de zuiger is gewoonlijk lang en de lipvoelers hebben aan het einde een zeer klein leedje, terwijl het voorgaande lid lang en platgedrukt is. Het lyf is meer met schubben dan met haren bedekt en de vleugels liggen in de rust dakvormig over het lijf gebogen. Voor- en achtervleugels zijn door een vleugelhaakje en lutsje aan elkander verbonden. De poppen liggen gewoonlijk in de aarde verborgen (zie voorts: Natuurlijke historie van Nederland, Overzigt der gelede dieren door Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven (Haarlem 1861). UILKENS (Jacobus Albertus) werd den lquot;ten Mei 1772 te Wierum, een dorp bij Groningen geboren. Zijne ouders waren landbouwers, zijn vader ontviel hem toen hij vijf jaar oud was; 3 jaren later verhuisde zijne moeder naar Groningen, waar hij eerst het onderwijs op de Latgnsche school genoot en 17 jaar oud zijnde als student ingeschreven werd. In 1795 promoveerde hy in de philosophic en werd eenige maanden later tot candidaat in de godgeleerdheid bevorderd. Een jaar later gaf hij zijn opstel over den thermometer in het licht, werd als predikant in het dorp Leilens beroepen, welk beroep hij aannam en schreef er in acht dagen tijds zijn Natuurkundig schoolboek als antwoord op eene prijsvraag der Maatschappij tot nut van 't Algemeen, welk antwoord te gelijk met dat van den heer Buis met goud bekroond werd. In 1798 nam hij het beroep naar Eenrum aan, waar hij de volgende werken schreef: Korte schets der natuurkennis (1799); liedevoeringen over de volmaaktheden van den Schepper (1810—1815); Kort Natuurkundig schoolboek (1804); Verhan-deling over de vooroordeelen omtrent het omtferfer (1808); Beschrijving van de merkwaardigste voortbrengsels der Natuur (1807); Schoolboek over de natuurlijke historie (1807); De katechismus der natuur van Martinet verkort en nagezien (1812); Verhandeliug over het nut der Insecten (1812); Technologisch handboek (1809 — 1819) en Schoolboekje over de Technologie (1810). Nadat hij aldaar zestien jaren als predikant werkzaam geweest was, werd hij in 1815 tot hoogleeraar in de wis- en natuurkunde aan de hoogeschool te Groningen beroepen, om meer bijzonder aldaar de landhuishoudkunde te onderwijzen, waarom hij ook in 1819 een Handboek voor va-derlandsche Landhuishoudkunde in het licht gaf. Ook maakte hij de technologie tot een onderwerp zijner meer algemeene lessen, terwijl hij bovendien als hoogleeraar collegie hield over physiolo-gischo kruidkunde en na den dood van zijnen ambtgenoot de a taille, gedurende een jaar over natuurkunde. In 1822 wees hij iet vereerend aanbod om den leerstoel van Groningen met dien van Leyden te verwisselen, uit gehechtheid aan zijne provincie |
van de hand en overleed te Groningen den 308tcn Mei 1825. UITBARSTING. (Zie Vulcanen), UITENBüGAART (Johannes), wiens naam op verschillende wijzen geschreven wordt, werd den li»10quot; February 1557 te Utrecht uit Roomsehgezinde ouders geboren en was aanvankelijk voor don regtsgeleerden stand bestemd. Het hooreu der prediking van Duifhuis gaf aanleiding dat hij tot de Hervormde belijdenis overging en zich naar Genève begaf, ten einde zich voor het predikambt te bekwamen. Te Utrecht teruggekeerd, werd hij er ten jare 1584 tot den kansel geroepen, maar met andere ambt-genooten, in 1590 om staatkundige redenen, door de regering ontslagen. Van de vele beroepingen die hem werden aangeboden nam hij die naar 's Gravenhago aan, waar hij vooral tor dienste van de prinses-weduwe, Louise de Coligny, ook van tijd tot tijd in het Fransch predikte en zich de grootste toegenegenheid van prins Maurits verwierf, die hem tot zynen hofprediker benoemde , en wien hij op onderscheidene togten als veldprediker vergezelde. Bij het opkomen der Remonstrantsche geschillen koos hij de zijde van Arminius, op wiens benoeming tot hoogleeraar te Leyden hij groeten invloed had uitgeoefend. Deze zijne rigting bragt hem, vooral door toedoen van zijnen ambtgenoot Rosaeus, in vele onaangenaamheden; de prins begon meer en meer naar de zijde der Gomaristeu over te hellen, en U. zag zich in 1618 genoopt zijn ontslag te vragen, ja na de gevangenneming van Oldenbarneveld naar Antwerpen de wijk te nemen. Na de uitspraak der Dordsche synode sloten zich aldaar de uitgedreven Arminiaanschgezinde predikanten bij hem aan, en hij ijverde met mond en pen voor de belangen der Remonstranten, de aanbiedingen van Spaanschc zijde met standvastigheid afslaande. In 1626 keerde hij naar het vaderland terug en aanvaardde onder prins Frederik Henrik, in 1631 het leeraarambt bij de Remonstrantsche gemeente te 's Gravenhage, waar hij, als zoodanig werkzaam tot aan zijnen dood, den 4(len September 1644 overleed. Zijne talryke schriften betroffen meestendeels de geschillen dier dagen, en hebben als zoodanig hoofdzakelijk alleen belang voor de kennis van dat onderwerp. De breede lijst geeft Glasius Godg. Ned. dl. III, blz. 465—469. Als de meer algemeen belangrijken noemen wij: Tractaet van *t ambt der overheydt in saecken van religie ('s Gravenhage 1610, meermalen herdr.); Oorspronk en voortgang der Xederlantsche kerkelyke geschillen (Leyden 1633), en vooral: Kerkelyke historiën (Rotterdam 1646). Dat deze en andere schriften, te midden van de hitte der geschillen uitgege-ven, geene aanspraak kunnen maken op onpartijdigheid, ligt in den aard der zaak; doch die van U. munten uit door den vorm en overtreffen de meeste anderen in gematigdheid. Voor zijne geschiedenis is belangrijk: ./. Uitenbogaarts leveny kerkelijke bediening en zedige verantwoording, waarvan de 2lt;le en beste uitgave in 1647 het licht zag. UITENHAGE (het District) behoort tot de Britsehe kolo-nie aan de kaap de Goede Hoop in het zuiden van Africa, liet grenst ten zuiden aan den Oceaan, ten westen aan George-County, ten noorden aan de distrieten Graaf Reinet en Somerset en ten oosten aan Albany-County. De oppervlakte, die ongeveer 9000 D mijlen beslaat, is deels bergachtig en niet ter bebouwing geschikt, deels vruchtbaar. Aan de kust vindt men de Algoa-baai en de baai S. Francis. Behalve door onbeduidende kustrivieren , wordt het besproeid door de Gamtooiwivier en de Zondagsrivier, welke evenwel niet bevaarbaar zijn. De naam is ontleend aan dien van den commissaris-generaal Jacob Abraham Uitenhage de Mist, die er in 1802 door het bestuur der Bataafsciie republiek werd heengezonden, om de kolonie van de Engelschen over te nemen. (Zie daarover Vaderlandsche historie ten vervolge van Wagenaar, deel XLV blz. 42 e. v.). De Algoa-baai, die zoowel voor den handel met de kolonie als door schepen op reizen van en naar Indië wordt aangedaan, levert eene veilige ligplaats op bij stormen uit het noorden en noordwesten. Landbouw, veeteelt en visschery zijn in dit gedeelte der kolonie de voornaamste middelen van bestaan. Men fokt er vee, paarden, schapen, geiten en varkens, en wint er verschillende soorten van granen. Er worden steenkolen, ijzer, lood, koper en andere delfstoffen gevonden, alsmede niet onbelangrijke zoutpannen langs de zuidkust. Het district bevat eene hoofdpaats van denzelfden naam aan do Zwartkop-rivier, die alleen voor zeer kleine vaartuigen te ge- 9 |
Ulï.
66
UIT.
(17
rijen to vernagelen. Zij worden volvoerd door kleine detachementen van 20 tot 50 man met eenigo arbeiders. L. UITVOER. Do in- en uitgaande regten zijn belastingen, gedeeltelijk op den handel gelegd, gedeeltelijk, voor zoover het inkomende regten betreft, aecijnsen op buitenlandsche producten. Het tarief van in- uit- en doorvoor is geregeld bij de wet van den IS11011 Augustus 1862 (Stbl. 170). Het eenige ware stelsel van eon goed tarief van regten van in- uit- on doorvoer is, dat geeno belastingen worden geheven dan met het dool om accijnsbelastingen te heffen. De artikelen waarbij do invoerregten inzonderheid als con-sumtive middelen voorkomen, zgn dranken, suiker, gemaakte chocolade, manufacturen, meubelen, tapijten, thee, vruchten enz. De regten op de granen worden thans volgons de genoemde wet van 1862 ad ƒ 1.50 geheven. Eene meerdere bescherming van den inlandschen landbouw werd met grooto meerderheid afgekeurd: zij zou den vrijen graanhandel beperken. De opbrengst van de regten van in- en U. was in 1853 / 3,185,533, in 1863 / 3,636,299. Tegenwoordig worden geene doorvoerrogtcn meer geheven om den vrijen handel niet to beperken, en om dit beginsel te handhaven, dienen de Entrepots. De administratie der in- door- en uitvoerregten is met die der aecijnsen voreenigd. Het tarief ia in de laatste jaren veel genaderd lot do vrijzinnige beginselen omtrent handelsvrijheid. In onderscheidene bepalingen echter wordt nog bescherming aan den inlandschen landbouw en nijverheid geschonken. De wet van den 15'lcn Augustus 1862 (Stbl. 170) heeft tot hoofdbeginselen: 1quot;. afschaffing van alle uitvoerregten, behalve op linnen en katoenen lompen ter bescherming van de papierfabrieken; 2°. vrijstelling van grondstoffen en van die artikelen, welke aan de schatkist slechts onbeduidende inkomsten opleveren; 3°. invoerregten van 2 tot 3 pCt. voor die fnbriekaten, die tevens als grondstoffen kunnen dienen; 4U. invoerregten van 5 pCt. voor volledige fabriokaten; 5°. hoogero invoerregten voor artikelen, die als accijns belast zijn; 6°. heffing naar de waarde als regel. Dikwijls gebeurt het dat de overheid, van hare rnagt gebruik makende, de voortbrengers tracht te verpligten de levensmiddelen overvloedig on goedkoop te verstrekken, door verbod van uitvoer van granen, aardappelen, vleesch enz. Zulk een verbod in gewone tijden komt tegenwoordig zelden meer voor; alleen in vroegere tijden vindt men er sporen van. Sedert het stelsel van bescherming algemeen in Europa veld won, word integendeel de U. meer begunstigd dan belommerd , al was die begunstiging ook ten nadeele van binnenlandschc verbruikers. Verbod van U. en van vrije beschikking over den voorhanden voorraad werkt dan ook altijd den toevoer van nieuwen voorraad tegen; en de ondervinding heeft do stelling bewaarheid: „waar niet uitgaat komt niet in.quot; Die waarheid word reeds verkondigd in het pleidooi van do staten van Holland tegen het heffen van een congié-geld (rogt van U.) op de granen , voor den grooten raad te Mecholen gehouden in het jaar 1545, en nog weinige jaren geleden is zij op treffende wijze gebleken. In do jaren van groote duurte, 1840, 1847 en 1855, was in Nederland en in België gelijkelijk, de invoer van koorn vrij; maar terwijl in Nederland ook de U. vrij was, werd deze in België ten behoeve van hot binnenlandschuverbruik belommerd. En toch, in elk der genoemde jaren is do marktprijs dor granen te Antwerpen doorgaans hooger geweest dan die to Rotterdam. Even ongerijmd is het Premie-stelsel, wanneer men eene premie verbindt aan den U. van het voortbrengsel der begunstigde nijverheid naar buitenslands. Het wordt weinig meer toegepast; echter hadden tot nu kort geleden Engeland, Frankrijk, België en Nederland dit stelsel nog voor do suiker gehandhaafd, om tegen elkander op de markten in Zuid-America, in Turkije, in Perzië en in Australië do mededinging vol te houden. Daar-ftan is echter bij internationaal tractaat oen einde gemaakt, waarbij is bepaald , dat de premie voortaan niet meer zal worden uitbetaald, waardoor voor de schatkist der genoemde staten eeno aanzienlijke uitgave is bespaard. |
Het slechtste van alle stelsels is het Sohaalstelsel Het bestond daarin, dat men invoerregten van buitenlandsche granen vorderde, zoolang do marktprijzon binnenslands bonedon zeker peil stonden en hoogere region naarmate de prijs lager daalde, en daarentegen uitvoerregten hief, zoodra de marktprijzen boven dat normaal peil rezen, en hoogero regten wederom, naarmate do prijs hooger liep. Do uitkomst toonde echter dat dit stelsel allo redelijke berekening eener handels-operatie onmogelijk maakte, allerlei misbruik te weeg bragt en den landbouw noch den verbruiker baatte. Tot waardering van den handel van Nederland, kunnen de volgende statistieke opgaven dienen. In 1789 bedroeg de waarde van den in- en U. der republiek van de vereeuigde Nederland-sche provinciën eeno som van / 272,600,000; in 1829, tijdens de vereeniging met België / 234,000,000; en in 1854 bedroeg de invoer / 356,500,000, U./ 309,000,000, doorvoer / 115,000,000 te zamen ƒ 780,500,000. De uitvoer is vournamolijk: Naar onze Oost- en West-Indische bezittingen: ammunitie, boter, kaas, vleesch, lijnwaden, ealicots, modewaren, wijn, garens, boeken, lakens, dekens, rijtuigen, kleedoren, ijzer, uurwerken, teer, steenen, gereedschappen, brandewijn enz. Naar Groot-Brittannië: boter, kaas, vee, vruchten, vlas, jenever, meekrap, huiden, karweizaad, pijpen, biezen, enz. (in 1854 : waarde f 75 millioen U. en doorvoer). Naar Frankrijk: koolzaad, garst, aardappelen, vlas, tabak, boter, kaas, hennepzaad, lijnzaad, meekrap, droogerijen, specerijen, visch, tin, staal, huiden, rijnwijn, jenever, likeuren, blaauwsel, lakmoes, stijfsel, diamanten, loodwit, enz. (in 1854 , waarde / 13 millioen U. en doorvoer). Naar de Hanzesteden, de Oostzee-landen en Duitschland: alle koloniale waren, zoowel uit onze eigene als uit vreemde koloniën (/ 127 millioen U. en doorvoer). Naar Portugal: granen, suiker, boter en kaas, jenever, hammen, manufacturen, koperwerk, enz. Naar de Middellandscho zee, en wel naar: a Spanje; granen, boter en kaas, jenever, vlas enz. 6 Italië: tarwe, garst, tabak, suiker, vlas, specerijen, boter, kaas, jenever enz. e Turkije: koffij, suiker, ijzerwaren, jenever, loodwit, kaas, enz. Evenwel laat zich de uitvoer van een groot aantal artikelen moeüelijk opgeven, daar doze geheel afhankelijk is van de afwisselende gesteldheid der buitenlandsche markten, en hetzelfde artikel dan eens naar het eeno, dan wederom naar het andere land uitgevoerd wordt. UITWASEMING {perspiratio). De U., die voortdurend langs de huid plaats grijpt, wordt in vereeniging met die langs de longen, in zooverre do stoffen gas- of dampvormig hot ligchaam verlaten , onzigtbaro U. {perspiratio iusensibilis) genoemd, in tegenoverstelling van de zigtbare uitscheiding langs de huid van het zweet en het huidsmeer. De grondlegger van onze kennis aangaande de U. is Sanctorius Sanctorinus, professor te Padua en Venetiii (1594), wiens Aphorismi de statica medicina eeno groote vermaardheid hebben verkregen en een' belangrijken invloed op do leer der ziekte-oorzaken, op gezondheidsleer en zelfs op de behandeling van ziekten hebben uitgeoefend- I)e U. die langs de huid plaats heeft is van tweederlei aard. Vooreerst heeft er verdamping plaats van water uit do buitenste laag der opperhuidscollon, terwijl uit de diepere lagen, die aan het voedingsvocht der huid grenzen , water tot de buitenste lagen doordringt. In de tweede plaats bestaat er oonc gaswisseling langs de geheele huid. Niet alleen wordt hier zuurstof opgenomen en koolzuur uitgescholden, maar ook andere gassen dringen door de huid in het bloed door en vergiftige gassen kunnen langs dezen weg zelfs don dood veroorzaken. In dit opzigt staat dus de wisseling langs do huid met die langs do longen gelijk. Op beide plaatsen worden water en koolzuur verwijderd, zuurstof opgenomen. Het verschil bestaat hierin dat langs do huid meer water en daarenboven zouten en organische stoffen verwijderd worden, terwijl do gaswisseling langs do longen daarentegen zeer op den voorgrond treedt. Hot waterverlies langs de huid is zeer aanzienlijk. Voor do geheele onzigtbaro U. kan ruim 1 kilogram water in 24 uren worden aangenomen, waarvan ruim 7 oneen langs de huid, 3 oneen |
UIT—ULE.
ÜB
Jnngs do longen verwijderd worden. Dit wuterverlies door de onzigtbnre U. bedrnngt slechls weinig minder don dat der «igt-Laro uitscheiding. He 7 oneen water, die gemiddeld langs do imid ontwjjken, worden zeker slechts voor een klein deel dooide zweclklieren afgescheiden, die eerst bij krachtinspnuning' en hoogc temperalmir in levendige werking geraken. Dat onder gewono oinslandigheden het water grootendeels door de opperhuid heen verdampt, daarvan leverde Krauso vele bewijzen. (Krausc, art. Uatil in Wagner's Handwörterbuc/i dl. 11. bla. 108). De gaswisseling langs de huid is veel minder naauwkeurig onderzocht dan die langs do longen, doch door de onderzoekingen vau Scharling, liegnauit. Keiset enz. buiten twijfel gesteld. De beteekonis der onzigtbare U. langs de huid is nog niet voldoende toegelicht. Proeven op dieren leeren, dat zoo de huid over het grootste gedeelte van hare oppervlakte met ondoordringbare olie of vernis wordt bedekt, zoodat alle uitscheiding en opslorping langs dezen weg is opgeheven, de dood na eenige uren of dagen volgt. Zoowel de stoornis der ademhaling als do veranderingen die het bloed seheen ondergaan to hebben, bregten tot het besluit dat de dood hierbij door verstikking ontstaat. Intusschen geeft de zamenstolling der stoffen, die langs de huid verwijderd worden, voor zoover zij bekend zijn, nog geene voldoende rekenschap van deze belangrijke stoornissen, Welligt wordt bij de gezegde proeven eene nog onbekende stof bf teruggehouden, bf in do huid ontwikkeld, die reeds in geringe hoeveelheid een' nadeeligen invloed op de stofwisselingt;r uitoefent. 15. UKAS of UKASE beteekent in het Russische rijk elk van den keizer uitgaand besluit of door den keizer gegeven verlof, en komt overeen met het in de westelijke landen van Europa gebruikelijke woord kabinels-rescripl. Prikas beteekent een dagorder of een in het veld gegeven last. UKERT (Eiuedrich August), een Duilseh schrijver, die zich vooral op het gebied der geschiedkundige aardrijkskunde heeft onderscheiden. Hij was in 1780 te Eustin geboren, waar hij aan het gymnasium zijne eerste opleiding genoot. Achtereenvolgens bezocht hij de hoogescholen van Halle en Jena, vestigde zich te Dantzig als huisonderwijzer en werd in 1808 als leeraar aan het gymnasium van Gotha geplaatst. Daar mankte hij zich ver-dienstelyk door zijn onderwijs in de aardrijkskunde en door hetgeen hij als opper-bibliothecaris voor do hertogelijke bibliotheek deed. Na zich door eenige vertalingen reeds bekend gemaakt te hebben, arbeidde hij vooral op dat gebied, hetwelk hem bij voorkeur aanlrok. Geschriflen van kleinen omvang over do wijze, waarop de ouden den afstand bepaalden, van de aardrijkskunde van Hecatens, Damastcs en Homerus, werden gevolgd door een uitvoerig werk over de geographic der Grieken en Romeinen, hetwelk zoowel van de scherpzinnigheid als van de groote geleerdheid des schrijvers getuigde. Hij gaf schetsen van Griekenland in het licht, bewerkte verschillende nieuwe reisbeschrijvingen en plaatste menig opstel in tijdschriften. Het leven van Luther, door zijnen vader geschreven en do werken van zijnen schoonvader Löffler werden onder zijn toezigt uitgegeven. Met Heeren verbond hij zich lot do uitgave van do geschiedenis der Euro-pecsche staten, met Jacobs tot die van de merkwaardigheden der hertogelijke bibliotheek te Gotha. Na zooveel bewijzen zijner werkzaamheid te hebben gegeven, overleed U. den ISquot;1quot;1 Mei 1851. UKEWALLISTEN. Een aanhang onder de oudere Doopsgezinden, aldus genoemd naar Uke Waller, een landbouwer van Groningsche of Friesche afkomst, die in de XVIldl! eeuw leefde en zich krachtig verzolte, tegen alle pogingen om de onderscheidene rigtingen onder de Doopsgezinden door verdraagzaamheid onderling te verbinden. Gestrengelijk hield hij vast aan hetgeen hij vermeende regtzinnig te zijn en dat voornamelijk bestond in het eischen der grootst mogelijke eenvoudigheid van leefwijze en in het bedienen van den doop bij indompeling. Zij die hem aanhingen en zich ook later nog aan zijne leerstellingen hielden, noemden zich Oud Vlamingen of Oud-Friezen, de eerste naam is nog niet geheel onder de Doopsgezinden vergoten, maar de oude strengheid en steilheid der U. voor verlichter en zachtzinniger begrippen verdwenen. |
UKRAINE. Een aanzienlijk gedeelte van het zuidwestelijk Eu-ropeesch Rusland, ook wel Klein Rusland genoemd; zijnde zoo groot, als hot Oude-Rusland, voor de inbezitneming van Siberië, Astrakan en de Aziatische landen. Het behoorde voorheen aan Polen, doch was tot op Poter den Grooten een voortdurende twistappel tusschen Rusland en Polen; in 1654 onderwierpen zich vrijwillig 10 regimenten kozakken aan de oostzijde van den Dnieper wonende, aan den czaar en bij het verdrag van An-drussow in 1G67 en den vrede van Grzymultowsk in 1686 stond de koning van Polen de landen der U. aan do oostzijde dier rivier aan Rusland af, waarom zij van toen af Russische U. genoemd werden. In 1793 evenwel, bij de tweede verdeeling van Polen , viel ook do Poolsche U., dat is het gedeelte ten westen der rivier, aan Rusland ten buit. Tegenwoordig is de naam U. buiten gebruik en het landschap in vier provinciën of gouvernementen verdeeld, als: Kiew, Podolië, Tschornigow en Pul-tawa. De grond is er ongemeen vruchtbaar, en brengt, byna zonder dat men hem mest, allo soorten van veld- en tuinvruchten in overvloed voort. Ook de veeteelt is er in oenen voortreffe-lijken slaat; inzonderheid vindt men er een schoon ras van paarden , welko een aanmerkelijk vertier naar buiten 's lands opleveren. Niet minder bekend zijn de Ukrainsche zwarte schapenvellen, gewoonlijk Ukrainer genoemd. De rivieren leveren veel visch op, en de velden wemelen van leeuwrikken, kwartels, patrijzen, enz. — De inwoners dezer provincie, meestal kozakken en van eene schoone gestalte, genieten nog, uithoofde hunner vorige staatsgesteldheid, groote vrijheden en voorregten; zij beminnen den drank, doch niet in dezelfde mate als de Russen, en hunne likeuren van vruchten, Raliski geheeten, zijn beroemd. Zucht voor dans en gezang maakt bij hen eene hoofdneiging uit. ULANEN. Geregelde cavallerie met lansen bewapend, gewoonlijk tot de ligte cavallerie gerekend en die meer eene navolging der Aziatische cavallerie dan een overblijfsel uit den riddertijd is. De ridders toch werden langzamerhand tot gendarmes en kurassiers hervormd en gaven de lansen af, terwijl de U. nooit met kurassen bewapend zijn geweest. De U. in Pruissen, Oostenrijk en Rusland stemmen geheel overeen met de lanciers van andere mogendheden. Men vergelijke het artikel Lans. L. ULEABORG, do noordelijkste provincie van het Russische groothertogdom Finland. Zij grenst ten westen aan de golf van Botlnüë en Zweden, waarvan zij door de Tornea en Muonio wordt gescheiden, ten noorden aan Zweden, ten oosten aan het Russische gouvernement Archangel, en ten zuiden aan de insgelijks tot Finland behoorende provinciën Kuopio en Wasa. In 1863 telde zij op nagenoeg 3100 □ mijlen 185,800 bewoners. Do hoofdplaats van denzelfden naam ligt aan de Ulea, die zich een weinig beneden haar met een' breeden waterval in de zee ontlast, hetgeen de scheepvaart zeer belemmert. De stad, die in het begin der XVIIquot;16 eeuw was gesticht, brandde in 1822 nagenoeg geheel af, doch werd ruimer en sierlijker herbouwd. Zij bezit eene kerk, een gymnasium en enkele industriële inrigtin-gen. Er wordt een levendige handel gedreven in teer, pek en andere producten, die uitgevoerd, en koloniale waren en fabriek-goederen, die ingevoerd worden. Men vindt er scheepstimmerwerven, cu een' vuurtoren in het belang der scheepvaart, die evenwel door het verzanden der haven en andere bezwaren wordt gedrukt. De schepen kunnen do stad niet moer naderen. Nogtans wordt het verkeer aldaar slechts door dat van Abo overtroffen. U. telde in 1863 ruim 7000 inwoners. In Meien Junij 1854 vernielde een Britsch eskader onder den admiraal Plumridge, zoowel te U. als bij het niet ver van daar gelegen Brahestad eene aanzienlijke hoeveelheid Russisch eigendom. ULEMA is hij de Turken de titel der regtsgeleerden , die tevens als geestelijken beschouwd worden, vermits de bepaling van het vegt, of de burgelijke wet der Turken, even zoo als hunne godsdienst, van Mohammed afkomstig en vervat is in den koran, waarop ook alle latere wetsbepalingen gegrond zijn. Het opperhoofd der U.'s is de Mufti; op dezen volgen de Kadiaski, waarvan er drie zijn, namelijk een in Europa, een tweede in Azië en een derde in Aegypte. Zij hebben zitting en stem in den Divan, en alle kadi's of regters, in de aan hen ondergeschikte deelen des rijks, staan onder hen cn worden door hen aangesteld. De post van kadiaski baant den weg tot de waardigheid van mufti, tot welke niemand kan geraken, die niet voorheen het genoemde ambt met eer en goedkeuring bekleed heeft. Po |
ÜLE-ÜLM.
69
dorde klasse dor U.'s ziju do Mollalis, dio, naar do groothoid hunner jaarwedde, van den eersten of tweedon rang zijn, en in bijzondere provinciën den opporregtor vertegenwoordigen. Op hen volgen de Kadi's of gowono regtors, die overal ter oersto in-stantio regt spreken. ULFILAS. (Zie Ulphilas). [jll'T (Jakob van dbb), schilder, werd omstreeks 1627 te Gorinchem geboren. Het is niet bekend wie zijn leermeester was, maar ziju werk herinnert aan dat van Jan Hoth, bij wien zijn tijd- en stadgenoot Hendrik Verschuuriug onderwijs in do kunst genoot. Daar hij in zijne geboortestad het ambt van burgomeester bekleedde, kan hij zijnen tijd slechts gedeeltelijk aan de beoefening dor kunst gewijd hebben. Daarbij legde hij zich ook op de schei-kundo too ter bereiding van kleuren voor het beschilderen van glas. Men vond vroeger in do kerk te Gorinchem en in andere kerkgebouwen iu den omtrek geschilderdo glazen van zijne hand (zie do verhandeling van den baron de Reiffenberg, De la peinture sur verre aux Fays-lias in do Mémoires de l'Acail. royale de Bruxelles, 1832). Zijne schilderijen in olievenv en zijne teokeningen zijn dus niet groot in aantal. Moestal stellen zij antieke gebouwen voor, voornamelijk to Eomo en in de omstreken. V. d. U. zelf heelt echter Romo nooit bezocht en bediende zich alleen van do teekeningeu on prenten van andere meesters, hetgeen niet verhinderde dat hij de architectuur en het landschap wist weêr te geven mot eene naauwkeurigheid en oorspronkelijkheid, die inderdaad hulde verdienen. De Louvre bezit van hem eene schilderij een gezigi op Ti volt voorstellende, zeer delicaat geschilderd, in den toon van Asselijn. Eone tweede schilderij aldaar stelt eene Marktplaats voor, waar toobereidsolon gemaakt worden tot oen feest. Decamps maakt gewag van ondorscheidono schilderijen welke hij in Hollandscho kabinetten van dezen moester zag. Het museum te Amsterdam bezit van hem twee Italiaan-sche landschappen met gebouwen en bergen', dat te 's Gravenhago een Gezigi op antieke gebouwen met een optrekkend leger. Te Dresden ziet men een Landschap met de ruïnen eener groote verwoeste stad, rijk gestoffeerd met soldaten, enz. To Berlijn Eene wapenschouwing aan het Seheoeningsche strand on een Gezigt in Home met de zuil van Trajanus. Op de verkooping van v. d. Linden on Slingeland, kwam van hom voor do Intrede van Alexander den Groote in Bahcl, op die van Braamcamp oen Gezigt in Italië, rijk gestofifeerd. Belangrijk zijn voorts zijno teokeningen. Op do verkooping van Paignou Dijonval in 1810 kwamen er zeven voor, in die van bot kabinet Silvostro drie. De Louvre heeft van hem eeno teeke-ning in dokvorw, voorstellende De dam te Amsterdam met hel stadhuis, de waag en de nieuwe kerk, rijk gostolieord. Bij Verstolk van Soelen was eveneons eono kostbare toekening in dokvorw van hetzelfde onderwerp, bij do Vos voor ƒ 200 vorkoeht. Er was oen exemplaar bij van de door v. d. U. zelf geëtste prent naar deze toekening, die zeer zeldzaam is en bij don graaf van Fries mot hot andere oenig bekende prentje dos meesters, het Kasteel van Gorkum voorstellende, voor ƒ 41 werd verkocht. Ziju sterfjaar is onbekend. Men wil op eene van zijne teeko-ningon hot jaartal 1688 gezien hebben, zoodat hij toen nog in leven zou geweest zijn. ULLMANN (Kakel). Dozo uitstekende, ook to onzout zeer bekende godgeleerde werd den 15110quot; Maart 1796 te Eptonbaeh in het groothertogdom Baden geboren. Na grondige studiën, zoo te Heidelberg als te Tubingen, werd hij, na oenigen tijd hot predikambt te Kirehhoim bekleed to hebben, leu jare 1821 buitengewoon hoogleeraar to Heidelberg. Kort daarna maakte hij zich bekend door eouo verhandeling De Hypsistariis (Heidelberg 1823), maar nog veel moer door zijn doorwrocht geschrift over Gregorius Nazianzenus (Darmstadt , 1825, ineormalen herdr.), dat ook in onze taal werd overgezet (Rotterdam 1828, 2 dln.) en herdrukt (aid. 1830, 2 dln.). Kort voor zijn vertrek als gewoon hoogleoraar der godgeleerdheid te Hallo, 1829, begon li'U met Umbreit de uitgave van het voortreffelijke godgeleerde tijdschrift; Theologische Studiën und Kritiken, dat geopoud word met het later herhaaldelijk afzonderlijk uitgegeven stuk van U. o*ei de zondeloosheid van Jezus (mede iu onze taal overgezet, Leeuwarden 1834), dat uiissehien het ultmuutoudsto, zeker het bekendste van U.'s werken is. Ju 1834 begon hij met eouo voortreffelijke mouographie o ver Joh aim Wessel, tin Vorgdnger Luthers (Hamburg 1834); zijno verdienstelijke beeldengalerij van Reformatoren vor die Reformation, vornehmlich in Deutschland und den Niederlanden (Hamburg 1841, 2 dln.), insgelijks in het Ned. vertaald (Utrecht 1847, 2 dln.). |
Ten jare 1836 keerde hij naar Heidelberg terug, echter niet als hoogleeraar, maar om er voor do wetenschap cu de vorming van aankomende godgeleerden te loven; in 1853 werd hij lid van het opperconsistorie en prelaat te Carlsruhe, alwaar hij den I2dl1quot; Januarij 1865 overleed. Behalvo ecu stuk tegen Strauss: Historisch ader Mythisch? (Hamburg 1838, Ned. vert. Leeuwarden 1840) en; Wesen des Christmtknuts (Hamburg 1855, do laatste en besto uitgave. Nod. vert. Utreeht 1846), hebben U.'s latere sehriften hoofdzakelijk betrekking op don kerkelijken toestand van ziju vaderland. Het verdient hier vermelding, dat U. onze taal verstond en den loop onzer godgeleerde letterkumlo mot groote belangstelling en prijsstelling op do verdiensten onzer theologen volgde. Met Royaards was hij zeer bevriend. Eonigen onzer voornaamste godgeleerden zullen zich dan ook wol eene persoonlijke kennismaking met dezen uitmuntenden man, op zijne bezoeken van ons vaderland, herinneren. ULLOA (Don Antonio de), geboren te Sevilla den Januarij 1716, wijdde zich aan do zeedienst, werd reeds iu 1735 luitenant ter zee, ging een jaar daarna met de commissie, die voor de graadmeting ter bepaling der gedaante van den aardbol naar Zuid-America gezonden- werd, naar Quito, en bleef aldaar tot in het jaar 1744. Na zijne terugkomst bezocht hij op koninklijken last ter uitbreiding zijner staathuishoudkundige kennis, een groot gedeelte van Europa, en kwam met eenen rijken schat vau waarnemingen terug, dien hij ten beste van zijn vaderland aanwendde. Hij voltooide do groote kanalen en dokkon van Ferrol en Carlhagena, en de beroemde kwikzilvermijnen van Ahnaden in Spanje en Guan9avellica in Peru ontvingen door hem een nieuw leven. In 1755 ging hij voor do tweede maal naar America, werd, toen hij in 1767 terug kwam, tot algemeen bestuurder vau do Spaauscho zeemagt benoemd, en stierf den 3lt;le'1 Julij 1795 op zijn landgoed uaby Gadix. U. behoorde tot do beroemdste en verdienstelijkste mannen, op welke zijn vaderland kan roemen. Wel was hij eeu minder geschikt hoofdofficier, daar hij het hoofd altijd vol had met wetensehappelijk onderzoek en zelfs de ministeriële dépêches ongeopend liet liggen, maar Spanje dankt hem het eerste laboratorium voor erts-onderzoek en het eerste museum van natuurlijke historie, dat het gehad heeft, voorts de bewatering en scheepvaart in Oud-Gastilie, de kennis van het platina en zijno hoedanigheden en de beste landkaarten van het schiereiland. Hij was onvermoeid bezig mot do verbetering der manufacturen en de uitbreiding der kunsten en woteuschappen, en schroefde volgende werken, die, onder meer anderen, van zijno kenuis en zijnen vvaarnomonden geest getuigen, als: Relacion historica del Viaije a la America meridional (Madrid 1748), ou Noticias amen-canas, entretenimientos physicohistoricus sobre la America meridional y la septentrional-oriental (Madrid 1772 , 1 dl. in 4quot;.), waarvan het eerste in het Eugolsch en Franseh vertaald Is. — Een zyner bloedverwanten, Don Bernardo do U., is de schrijver van eeu belangrijk werk voor den handel en fabrieken van Spanje. ULM was eene Duitsche bondsvosting eu is de hoofdstad van den Donau-kreits in het koningrijk Wurtemborg. De stad ligt in eene sehooue en vruchtbare vlakte op den linkeroever van den Douau, dio hier de Hier eu de Blau opneemt. Zij telt 22000 inwoners, behalve het garnizoen, dat in vredestijd 9000, in oorlogstijd 20,000 man bedraagt. De vestingwerken van U., waarvan den 18ae° October 1844 do eerste steen gelegd word, bestaan in eene ruim 5 uren gaans lange enceinte, dio weder door eenen kring van vuurmonden omgeven is. De stad zelve heeft het kenmerk dor oude rijkssteden en is naauw maar deftig gebouwd. Een der fraaiste gedonkteokonen van oud-Duitschen bouwtrant vindt men in den Munster, die eene der grootste en hoogste kerken van Duitsehland is, met heerlijk geschilderde glazen, eeu groot orgel, eeu' fraaijen koorstoel van Jörg Sürlin den ouderen, en andere merkwaardigheden. Terwijl do kerk geheel voleindigd is, werd de toren sleehts op de helft der ontworpen hoogte opgetrokken. Onder de voortbrengselen der nieuwere bouwkunst kau meu do in 1832 voltooido brug over den Douau en de iu 1854: |
ULM—ÜLY.
70
opengestelde spoorwegbrug, benevens het groote stationsgebouw noemen. U. bezit een gymnasium, eeno nijverheidsschool en andere inrigtingen voor onderwijs. De inwoners houden zich bezig met graanbouw en warraoezerij, met korenmaten, bierbrouwerij euz. en vooral mot houthandel, waardoor U. een der voornaamste landhandelplaatsen van Duitschland is. U. was vroeger eeno vrije rijksstad in den Zwabisehen kreits en bezat buiten de eigene bevolking (die in den bloeitijd in do XVdl! eeuw meer dan 60,000 inwoners bedroeg) een gebied van 17 □ mijlen met 38,000 inwoners. In 1803 kwam U. aan Ueijeren en in 1810 aan Wurtemberg. Den I7dc° October 1805 capituleerden te U. 23,000 Oostenrijkers onder Mack, nadat Napoleon den 7aim en 8Bten October op den regtoroever van den IJonau was overgegaan en van daar af den vijand na verscheidene gevechten, in U. van alle zijden had ingesloten. Men zie over U.: Dietrich, Beschreihunq der stadl Ulm (Ulm 1825). L. ULPHILAS is naar den Griekschen vorm, Ulfila naar den Gothischen, do naam van oenen bisschop dor Gothen, die in de IVde eeuw leefde en vooral door zijne Gothische bijbelvertaling zeer beroemd is. Uit ouders van Capadoeische afkomst, werd hij in of omstreeks hot jaar 318 geboren in die streken ten noorden van den Uonau, waar zich de Gothen destijds hadden nedergezet. Op omtrent 30-jarigen leeftijd werd hij bisschop, en ijverde als zoodanig krachtig voor het Arianismus, ook op eene korkvergadering, in hot jaar 360 te Constantinopel gehouden. Acht jaren later andermaal derwaarts vertrokken tot eon gelijk doel, overleed hij er, in hoog aanzien zelfs bij den keizer. Genoegzaam de eenige berigten aangaande U. zijn die van zijnen leerling Auxentius; volgens dezen schreef hij onderscheidene werken, zoo oorspronkelijke als uit het Grieksch vertaalde, in het Latijn en Gothisch. Niets is daarvan echter tot ons gekomen dan zijne Bijbelvertaling, en deze nog niet geheel. Zie deswegens het art. Gothische laai en letlerkumle, oa \ooi'ts:Wn\s, Ueber das Leben und die Lchre des XJlfda (Hannover 1840). ULPIANUS (Domitius), vermaard regtsgeleerde, omstreeks 170 n. Chr. te Tyrus geboren, loefde te Rome onder de regering van Caracalla en zijne opvolgers, en was voornamelijk bij Alexander Sevenis zeer in aanzien. Hij was praofoctus praetorii, en werd, tijdens zijn bestuur van Gallic, in een oproer omge-bragt omstreek 228 n. Chr. Hij heeft zeer vele regtsgeleerde schriften nagelaten, die op velerlei plaatsen in de Pandecten verspreid zijn, en waaronder vooral beroemd zijn: ad ediclum, in 83 en ad Sahinum, in 51 boeken, en voorts een kleiner geschrift; Tiiidi ex corpora Ul/nani, uitgogeven door Hugo (Berlijn 1834 , 5110 druk) en Biicking (Bonn 1845, S011 druk); een fragment zijner Insliiutiones gaf Endlichor (Ween en 1835). ULSTER. De noordelijkst gelegen provincie van Ierland. Zij grenst ten zuiden aan Leinster, ten zuidwesten aan Connaught, en is voor het overige omringd door den Atlantischen oceaan, het Noorder kanaal en de lersche zee. De kust heeft vele diep landwaarts inloopende baaijen en hogton, als op de oostolijko kust de baaijen van Dundrum, Strangford en Belfast; op denoord-kust de Strabagy- en do Mulrogbaai, alsmodo do Shoophaven, on do Donogalbaai op de westkust. ïusschen do Dundrum- en Bel-fast-baaijen is de kust bezet met klippon en roven. Van de talrijke meren die men er aantreft, zijn Noagh en Erne de grootsten. Het eerstgenoemde heeft door de Bau, een riviertje dat noordwaarts stroomt, gemeenschap met de zee; het laatstgenoemde door de Erne, die westwaarts stroomt en zich uitstort in de baai van Donegal. Do grond is gedeeltelijk vlak, aan do kust rotsachtig, met heuvels die bergruggen vormen en landwaarts in zich zelfs tot bergvlakten uitstrekken. De hoogste bergtoppen bereiken nog niet do hoogte van 3000 voet. Moerassen en bosschen zijn niet zeldzaam. Do provincie is verdeeld in negen graafschappen , met name; Armagh, Down, Antrim, Londonderry, Donegal, Tyrone, Fermanagh, Monaghan en Cavan; deze omvatten 54 baroniën en 332 kerspelen. Do voornaamste steden zijn: Belfast (zie Belfast)-, Londonderry (zie Londonderry)-, Newry in Down met 13,400, Armagh met 9,300, Carrickfergus in Down met 8,500, Enniskillen met 6800 en Strabono met 6000 inwoners. Het voornaamste middel van bestaan lovert de veeteelt, ook de vlasbouw en de visschcrij; daarby kunnen genoemd worden: de scheepvaart, do handel in vlas, boter en gezouten vleesch en de linnenweverijen. Do bevolking bedroeg in 1851 nog 2,004,289 zielen, zij is steeds afnemende, mot gemiddeld 16 proo. jaarlijks. |
ULTIMATUM (van ultiinus, laatste) is een woord dat eerst in de nieuwere diplomatieke taal is ingevoerd, maar ten oenen-male onbekend was in hot internationaal of volkenregt. Vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden is het veelvuldig in gebrnik. Op zich zelf geeft hot te kennen de laatste voorwaarden , don laatsten tormijn of den laatsten eisch die de staten elkander stellen, alvorens tot eene of andere gewigtige handeling (veelal eeno oorlogsverklaring) over te gaan, aan wolkon eisch of gestolde voorwaarden men verklaart onherroepelijk te zullen vasthouden. ULTRAMARIJN boet de schoone hemelsblaauwe, zeer kostbare verfstof, die uit den volmaakt blaauwen lazuurstoen wordt vervaardigd. Te dien einde wordt de steen tot zeer fijn poeder gestampt, met eonige harsachtige stoften vermengd en tot een doeg gekneed; daarna echter weder het poeder van de harsachtige bostanddeelen gezuiverd. Wat zich het eerst afscheidt geeft het schoonste U.; langzamerhand wordt het lichter van kleur en dus ook minder goed. Dit U. en de verfstof die men bereidt uit het kobalt, hetwelk vooral door het Saksische ertsgebergte wordt opgeleverd, zijn do cenige blaauwe verwen, die het vuur kunnen doorstaan en daarom voor het beschilderen van émail en porcoleiu kunnen worden gebruikt. Eerst in don laatsten tijd heeft men uitgevonden, het U. volgens zijne natuurlijke zamen-stelling door de kunst na to maken. Zulks geschiedde door Gui-met te Parijs, die den door de Societé d'encouragement des arts daarvoor uitgeloofden prijs van 6000 francs verwierf, maar zijne methode geheim hield, en bijna gelijktijdig door profesor Emilii te Tubingen, die bewees dat het echte U. niets was dan eene kiezelaarde, gekleurd door eene zwavel verbinding van nog niet behoorlijk onderzochten aard, waarop hij vervolgens eene geschikte methode tot het kunstmatig namaken van U. grondde. Deze komt meestal neder op hot glooijon van eene weinig ijzerhoudende klei (porceleinaarde, enz.) mot zand, soda, kool en zwavel en slibben van het verkregen product. Door kleine wijzigingen in de bereiding kan het ook met eeno groene kleur verkregen worden. Het U. is oplosboar in zuren, onder ontwikkeling van zwavelwaterstof. Do kleur wordt hierbij vernietigd, en van daar dat men deze wel verklaard heeft uit aanwezigheid van een weinig zwavolijzor. Hiermede strijdt evenwel het feit, dat de grondstoffen zoo veel mogelijk ijzorvrij moeten zijn. Door anderen wordt daarom de oorzaak van de kleur in eene verbinding van zwavel-sodium met oen kiozelzuur zout gezocht, maar ook op deze verklaring is veel aan te merken. Men gebruikt het U., behalve als olievorw, voor het kleuren van behangselpapieren, onz. De kleurstof is zeer duurzaam en niet vergiftig. ULTHAMONTANISMUS noemt men die rigting in het zich „ catholiekquot; noemend gedeelte der Westersche kerk, hetwelk een onbepaald oppergebied van den paus van Rome over do kerk on hare ondordeelen huldigt, en derhalve het middelpunt der kerk, zooveel Europa buiten Italië aangaat, over de bergen {ultra mantes) plaatst. Deze rigting, ten gevolge der ijverige pogingen van hot Jezuïtismus, in de R. Catholieke kerk van onzen tijd algemeen geworden, staat alzoo lijnregt tegenover do zelfstandigheid van bisschoppelijk gezag on zelfs van kerkvergaderingen. Het U. is dermate der kerk van onze dagen boven het hoofd gewassen, dat noch do standvastigheid dor aloude Utroeht-sche klerezy in ons vaderland (zie Kterezy, De otidl/issohoppe-Ujke), noch het Gallicanismus in Frankrijk (zie Gallicaansc/ie kerk) voor hot tegenwoordige tegen hot pausdom, dat zijno uiterste krachten tegen do helft der XIX110 eeuw schijnt gespaard to hebben, is opgewassen. Wij kunnen dan ook hier alleen zeggen wat hot U. is en bedoelt; hot to beoordoelen en nog veel meer een blik in zijne toekomst te wagen — ligt buiten het bestek van dit werk. ULYSSES (in het Grieksch Odysseus), was een beroemd Grieksch vorst, dio op hot eiland Ithaca en eonige andere naburige eilanden van do Middellandsche zoo, thans tot hot koningrijk Griekenland bohoorende, regeerde. Hij leefde omstreeks 1200 jaar voor onze tijdrekening en was een zoon van Laertes en Anticlea, en had de even schoone als deugdzame Penelope, |
71
dochter van Icarius, tot zijne gemalin. Toon hij naauwolijks mot haar gehuwd was, riep Menelaus do Grioksche vorsten ton togt tegen Troje op. Om zich aan den Trojaansehen oorlog te onttrekken, hield U. zich krankzinnig, uit liefde voor zijno jonge gemalin, welke hij niet wilde verlaten ; doch Palnmedes ondekto zijne vermomming, en U. moest do overige Griekschevorsten naar Troje volgen. Hij kwam met 12 schepen voor Troje, onderscheidde zich gedurende de belegering door meer dan cene stouto en listige onderneming en door zijne welsprekendheid, ontvoerde niet Diomedes het Palladium (zie Palladium) uit Troje, on bevond zich naderhand ook onder do Grieksche holden, die zich in het bekende houten paard verborgen hadden, waardoor eindelijk do stad veroverd werd. Gedurende dat beleg echter maakte hij zich ook aan verscheidene onedele daden schuldig, en wist onder andoren den vul van lJalamedes te berokkenen door hem valschelijk van verraad to beschuldigen. Na Troje's val moest hij op zijno teiugreize naar Ithaca verscheidene jaren op zee omdolen, waarbij bij niet alleen al zijno schepen verloor, maar ook met vele onaangename on zonderlinge lotgevallen te worstelen had. Onder do merkwaardigste voorvallen dezer reize beliooren het avontuur bij de Cyclopen; zijn verblijf op het eiland Aeaea, alwaar de tooveros Cifce hot gebied voerde, bij welke hij een jaar bleef; zijn omgang met Calypso (zie Calypso) en vaart voorbij do Sirenen. Na veel om-zwervens gelukte het hom eindelijk te Ithaca terug to komen, alwaar hij zijne gemalin Penelope, die hem getrouw gebleven was, en zijnen zoon Telemachus wedervond, en diegenen, welke gedurende zijne afwezigheid naar hare hand gedongen en zijn goed doorgebragt hadden, met pijlen ombragt. Hij word, na eene langdurige en vreedzame regering, in een gevecht, door z'unen eigen zoon Telegonus, dien hij bij Circe verwekt had, door eenen pijl doodelijk gewond. Homerus heeft de zonderlinge lotgevallen van U. in een voortreffelyk heldendicht, de Odyssca, bezongen. UMBKEIT (Friedrich Wilhelm Karl) werd don 11110quot; April 1 795 te Sonneborn in het hertogdom Saksen-Gotha geboren en studeerde te Göttingen, waar de grijze J. G. Eichhorn hem vooral liefde voor do studie van het Oostersch inboezemde. De vruchten van die studie openbaarde hij roods op naauwolijks 21-jarigen leeftijd in zijn bekroond antwoord op eeno prijsvraag; Commentatio lustoriam Emirorum-al-Omrah ex AMfeda exlubms (Göttingen 1816). In 1818 werd hij tot buitengewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid en letteren te Hoidetberg benoemd, in 1823 tot gewoon hoogleeraar in do letteren, in 1820 tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid, welke betrekking hij tot zijnen dood, in Junij 1860 voorgevallen, bekleedde. U. hield zich toen bijna uitsluitend bezig mot de uitlegkunde van het O. V. en gaf voornamelijk commentaren in het licht op de dichterlijke en profetische bestanddeelen er van. In eene uitlegging van het Hooglied, onder den titel; Lied der Liebe, das alteste und schönste aus dein Morgenlande (Göttingen 1820, 2alt;J druk 1828) handhaafde hij togen Eichhorn en Herder de meening, dat dit dichtstuk een tczamenhangend geheel vormt, en trachtte de allegorische beteekenis er van te bctoogen. Verder zagen van hem het licht; üehersetzung und Auslegung des JBuchs Ilioh (Heidelberg 1824, 2quot;10 druk 1832); Fhilolugiscli-krilischèr und philosophischer Commentar über die Spriiche Salomo's (Heidelberg 1826); Christliche Erbauung nus dem Psalter, ader Uebersetzung und Erhlarunj auserlesener Psalmen (Hamburg 1835, 2lt;1': druk 1848); Grundlöne des alten Testaments (Heidelberg 1843) en Praktischer Commentar über die Propheten des allen Testaments (Hamburg 1841 — 1846, 4 dln.). In al deze geschriften straalt veel takt door, om de dichterlijke sclioonhc-''en der bijbelsehe schrijvers naauwkeurig op te merken en in cene doorloopende vertaling wéér te geven. Ook trad hij zelf als dichter op in zijne Neue Poesie aus dem allen Testament (Ham-'wg en Gotha 1847), eene eigenaardige verzameling van godsdienstige liederen, gevolgd naar uitingen en denkbeelden van iet O. V. Nog leverde hij, behalve den reeds genoemden exege-tischon arbeid, twee monographiën over do leerstellige ontwik-eling d61quot; Israëliten, onder den titel; Der knecht Gotles (Ham-n,lg 1840) en Die Sünde (Hamburg en Gotha 1853). In al deze werken bewoog ü. zich steeds op oudtestamentisch terrein; al-ecn zijn laatste werk, een commentaar op den brief aan de liomeinen (Gotha 1856) maakt eene uitzondering. U. schuwde de negatief-eritische rigting der Tubinger school en trok zich bij voorkeur terug in den geloovigen voortijd van het profetismus in het O. V,, welko denkwijze hij vooral ook duidelijk uitsprak in hot tijdschrift; Studiën und Kritiken, door hem in vereenlging mot Ullmann uitgegeven (zio Ullmann). |
UMB1UÈRS, een volksstam, die oudtijds een groot doel van Italië bewoonde en naar welken ten tijde van keizer Augustus nog eene streek van liet schioreiland werd genoemd, besloten dooide Adriatische zeo, Picenum, het land der Sabijnen, Etrurië en Cis-Alpijnseh Gallic, waarvan zij door do Rubico werd gescheiden. In al die omliggende gedeelten hadden de U. vroeger gewoond, doch waren door anderen verdreven, slechts enkele sporen van hun verblijf achterlatende. Do naam der rivier Umbro in Etrurië was eene herinnering aan den tijd, waarin de U. aan hare oevers gevestigd waren. Quintus Fabius Maximus Kullianus had hen 308 v. Chr. aan de Romeinen onderworpen, aan wier gezag zij zich kort daarna in vereeniging met de Samniten en veel later tijdens den oorlog met do bondgenooten vruchteloos poogden te onttrokken. UMEA, eene stad en eene daarnaar genoemde provincie in het noorden van Zweden, die voelal onder den naam van Wes-terbottcn voorkomt. Zij strekt zich van don oever der Bothnische golf tot aan het Kiölengebergte uit, en telde in 1863 op 1074 □ mijlen ruim 86,000 inwoners. Een groot deel der oppervlakte is •eene woestenij met talrijke nieren en uitgestrekte wouden, te midden van welko nogtans goede weiden worden gevonden. Slechts enkele streken zijn geschikt ter bebouwing. De bevolking vindt haar onderhoud in een weinig landbouw en veeteelt, alsmede in de bewerking der ijzermijnen. De stad U., die op hare beurt zoo genoemd werd naar de rivier van dien naam, werd in 1622 aan den mond van deze in eeno bekoorlijke vlakte, nabij de Bothnische golf, door Gustaaf Adolf gesticht. Zy heeft eene niet diepe, maar overigens goede haven en 1500 inwoners, die in evenredigheid van Imn getal een' vrij levendigen handel drijven. Hier werden in 1809, tussehen den Russisehen bevelhebber Barclay de Tolly, die met dc zijnen over het ijs een' inval in Zweden had gedaan, en don Zwoodschen bevelhebber Cronstedt, overeenkomsten getroffen, welke de ontruiming des lands door de Russen ten doel hadden. Eerst na herhaalde gevechten gingen de laatsten daartoe over. De rivier U. vormt boven de stad Wanniis oen' merkwaardigon waterval, welke door cene in het midden daarvan staande rots in tweeën wordt gedeeld. Dc oostelijke helft is grootor dan de waterval van den Rijn bij Schaf-hausen. UMINSKI (Jan Nbpomük) werd m het jaar 1780 in het groothertogdom Posen geboren en nam reeds op 14-jarigen leeftijd dienst als vrijwilliger onder Dombrowski. Na do derde deeling van zijn vaderland, die in 1795 plaats had, leefde hij bij afwisseling te Dresden en op zijne goederen, met het grootste verlangen den tijd afwachtende, waarop hij weder werkzaam zou kunnen optreden. Deze kwam eerst 9 jaar later, toen Napoleon in 1806 dc Polen te wapen riep tot verkrijging hunner onafhankelijkheid. U. was een der eersten, die dienst namen en werd op het laatst van 1806 tot luitenant bij een regiment ulanen benoemd. Na den vrede van Tilsit werd hij! ridmeester en in 1809 eskadronschcf. In den veldtogt van laatstgenoemd jaar was hij meestal bij de voorhoede van den generaal^ Dombrowski. Bij de nieuwe organisatie der Poolsche troepen werd U. chef van het lol10 regiment huzaren, tot welks oefening hij veel toebragt. Aan hot hoofd van dit regiment onderscheidde hij zich in den slag bij Mosaisk en trok het eerst binnen Moskou. Tot brigadegeneraal benoemd, voerdo hij in 1813 meestal de vourhoede aan; bij Leipzig gekwetst, volgde hij de Pransche troepen naar Frankrijk en keerde eerst na zijn ontslag naar zijne goederen terug. In 1821 stichtte h\j met Lukasinski hot verbond der Kossyniërs, dat zich spoedig over geheel Polen uitstrekte. Na de troonsbestijging van keizer Nicolaas werd hij' daarom^in 1821 in hechtenis genomen en tot 6-jarige vestingstraf te Glogau veroordeeld. Do tijding van den opstand te Warschau (26 Nov. 1830) bragt hom in hevige beweging en hoewel sedert dien tijd streng bewaakt, wist hij den 17ll0,1 Februarij |1831 te ontkomen. Met geestdrift bij het Poolsche leger ontvangen, werd hij dadelijk tot divisie-generaal aangesteld. In den slag van Grochow (25 Febr. |
UMI—'
■UNI.
72
1831) bohaivlde hi) nan hot hoofd der cavallerio lie overwinning op de Russen. Even zoo onderscheidde hjj zich aan de Narew, bij Dombe, aan do Liwiec en bij Kalnszyn. Bij de bestorming van Warschau den 6'len September sloeg U. alle aanvallen die op hom gerigt waren met de grootste dapperheid af en verloor geene enkele stelling. Even dapper gedroeg hij zich don volgenden dag bij de vernieuwde bestorming en in den avond van dien dag stond U. mot zijn geheele corps in de flank en in den rug van het Russisch centrum. Doch alles was te vergeefs: Kruko-wiecki had zich reeds aan den generaal Paskewitsch onderworpen en den 8,t0quot; September ontruimde hot Poolscho leger Praga en trok op Modlin terug. Toen het verder naar Pruissen trok, kon U. niet volgen en moest onder allerlei vermommingen ont-vlugten. Hij leefde verder tot aan zijnen dood, die in Junij 1851 plaats had, voornamelijk te Wiesbaden. Aan zijne pen heeft men behalve verschillende Poolsche vlugschriften over do gebeurtenissen der omwenteling, nog te danken; Récit des Cvenemmts militaires de la bataüle d' Ostrolenka en Relation de l'attaque de Varsovie dans les journées du 6 ti 7 Septembre 1831 (beiden Pa-rijs 1832), benevens Beleuchtmg des Wei-kes über der pülnisc/ien Au/stand und Krieg von Fr. Sm it t (Parijs 1840). L. UNDINEN of UNDENEN is de naam der hoofdstofgeesten van het water in het natuursysteem van Paracelsus (zie Paracelsus). Onder de elementgeesten zyn zij degenen, die zich het ligtst met de menschen vermaagschappen en do Undine, welke ten gevolge van zoodanige verbindtenis een kind baart, wordt even als haar kind met eene mensehelijke ziel begiftigd; doch wie eene Undine tot vrouw heeft, moet zich wachten met haar te varen of ten minste haar op het water te vertoornen, omdat zij dan plotseling tot hare vorige verblijfplaats terugkeert, zonder evenwel daarmede den huwelijksband verbroken te achten; integendeel behoudt zij zich het regt voor, haren man, zoo hij een tweede huwelijk sluit, te vermoorden. Deze phantasie van Paracelsus gaf F. de la Motte Fouqué aanleiding tot zijne lieve novelle Undine en Lortzing tot zijne opera van denzelfden naam. UN EN L'AUÏBE (De L') is een term in de heraldie gebruikelijk om te kennen te geven dat twee gelijke figuren in hetzelfde wapen op velden van kleur en metaal staande, met de kleuren dier velden afwisselen; gelijk men zulks aantreft in het wapenschild van den baronet Chetwode in Engeland: écartelé (Targent el de gueules, a quatre croix pattées de l'un en l'autre. UNGER (Jouann Georg), houtsnijder, in 1715 bij Pirna geboren, had in zijne jeugd met vele moeijelijkheden te worstelen, eer hij zich van het gewone handwerk voor de boekdrukpers tot het gebied der kunst eenen weg had gebaand. Eene serie van vijf landschappen werd destijds zeer geroemd, maar kon evenmin als zijne andere eigenlijke kunstproducten, hem genoegzame winst verzekeren, zoodat hij de houtsnijkunst als handwerk moest blijven beoefenen. Zijn werk verraadt duidelijk het streven om de oude Dnitsche houtsnijkunst der XVIde eeuw te doen herleven. Hy bereikte dat doel niet; zijn zoon kwam er reeds digter bij en met deze beide kunstenaars begon toch een nieuw tijdperk hunner kunst. De achtenswaardige kunstenaar stierf te Berlijn in 1788, even arm als hij geweest was, toen hij als boekdrukkersleerllug begon. Zijn zoon UNGER (Joiiann Gottlieb Fkibdbioh), in 1755 te Berlijn geboren en door zijnen vader opgeleid, met wien hij gemeenschappelijk werkte, ontwikkelde zich verder dan deze. Hij werkte vooral naar teekeningen van Meil, welke hij zeer fijn in hout sneed. Later wijdde hij zich vooral aan de verbetering van de Duitsche drukletter, legde zich ook toe op het graveren van geographische kaarten op hout en in 't algemeen op al datgene, waardoor de boekdrukpers van de houtsnijkunst partij kon trekken. Hij deelde zijne denkbeelden en ervaringen daaromtrent mede in een werkje getiteld: Etwas über die Bolz- und Formschneidekmst und ihren Nulzen für die Suchdrüc/cer. Zijne bemoeijingen werden zeer op prijs gesteld; hij gaf eene groote uitbreiding aan zijne zaken, werd in de Berlijnsche academie als lid opgenomen, rigtte eene klasse voor houtsnijkunst daarbij op, wanrvan hij zelf in 1800 als professor benoemd werd. Hij overleed te Berlijn in 1801. |
UNIE VAN UTRECHT was een nader verbond, hetwelk de provinciën van Nederland gedurende don opstand tegen Spanje met elkander sloten. Reeds onmiddellijk hadden Holland en Zeeland zich verbonden tot gemeenschappelijk verzet tegen do Spaansche dwingelandij. Zelfs was, in November 1576 , onder don indruk van de baldadigheden, door het Spaansche krijgsvolk na het overlijden van den landvoogd Requesens gepleegd, te Gent nog eene laatste vereeniging tusschen de 17 Nederland-sche gewesten tot stand gekomen. Gedurende de landvoogdij van Don Juan van Oostenrijk, maar vooral door allerlei maatregelen van den hertog van Parma, die hem in 1578 opvolgde, hadden vele steden en gewesten zich voor don koning verklaard, hetgeen do zoogenaamde Gentsche bevrediging als ware het geheel krachteloos maakte. Ten einde het voorgenomen dool, onttrekking aan het Spaansche gezag, te hereiken, sloten de noordelijke gewesten een nader verbond, hetwelk den 238ten Januarij 1579 door de ijverige bemoeijingen van Jan van Nassau, toen stadhouder van Gelderland, te Utrecht geteekend en aldaar den 29quot;len Januarij afgekondigd werd. Uit den aard der zaak konden niet alle gewesten, die er later toe behoorden, zich onmiddellijk aansluiten. Holland, Zeeland en Utrecht deden het, Groningen en Gelderland slechts gedeeltelijk. Na eenig tijdsverloop traden de beide laatste gewesten in hun geheel toe, even als Friesland en Overijssel, zoodat de U. v.. U. weldra zeven leden telde. Deze vormden de republiek der vereenigde Nederlanden, en beschouwden meer dan twee honderd jaren, tot aan den ondergang der oude republiek in 1795, dit staatsstuk als den grondslag van hun bestaan en als de aanwijzing hunner onderlinge betrekking. Na in den aanhef het doel der vereeniging te hebben blootgelegd, bepaalde art. 1 dat de leden des verbonds ten eeuwigen dage zoo naauw zouden vereenigd blijven, als of zij slechts eene provincie waren, doch met behoud van alle bijzondere privilegiën , welker handhaving de leden elkander wederkeerig waarborgden. Bij eenig verschil hierover, zou het door de uitspraak van den gewonen regter, door scheidsregters of bij minnelijk ac-coord moeten worden beslecht. Art. 2 sprak van den ouderlingen bijstand, zoowel wanneer eene der provinciën, staten, steden of leden werd aangevallen, als wanneer het allen te zamen gold. Volgens art. 9 zou er geen bestand noch vrede gemaakt, en geen oorlog aanvaard noch belasting opgelegd worden „die generaliteyt van desen verbande aengaende, dan met gemeen advys ende consent van do voorsz. Provintiën.quot; In andere zaken besliste de meerderheid. Mogt de noodige eenparigheid in do bovengenoemde gevallen niet te verkrijgen zijn, dan moesten de stadhouders do zaak pogen te vereffenen. Art. 10 verbood aan alle bijzondere provinciën, steden en leden het maken van verbonden met bnitenlandsche mogendheden, zonder voorkennis der andere gennicerden. Nieuwe leden mogten, volgens art. II, slechts bij gemeen advys en consent worden opgenomen. Merkwaardig, met het oog op latere gebeurtenissen is art. 16, Dit toch luidt: „Ende of het gebeurde (dat Godt verhoeden moet) dat tusschen die voorsz. Provintiën eenigh onverstant, twist ofte tweedracht geviele, daerinno syluyden den anderen niet en konden verstaen, dat hetselve (soo verre het eenige van de Provintiën in 't particulier aengaet) ter neder geleydt ende beslicht sal worden bij den andoren Provintiën, of den geenen, die sy daertoe deputeren sullen: Ende soo verre die saocke allo die Provintiën in 't generael aengaet, bij de Beeren Sladthouders van de Provintiën in manieren als boven in 't negende artieul verhaelt, dewelcke gehouden sullen syn partyen recht te doen ofte te vergelycken binnen een maendt, ofte korter, soo verre den noot van der saecko sulcks nyteyscht, naer interpellatie ofte versoeck by d'een of d'andere partye daertoe gedaen, ende wes bij de voorsz. anderen Provintiën ofte haerluyden Gedeputeerden, ofte die voorsz. Hoeren Stadthouders alsoo uytgesproocken wort, sal nae gegaen ende achtervolght worden, sonder dat daervan wyder beroep ofto andere provisie van rechten, 't zy van appel, relief, revisie, nulliteyt ofte eenige andere querellen, hoedanigh die souden mogen wesen, versocht ofte gebruyekt sullen mogen worden.quot; Ieder lid des verbonds moest zich wachten andere mogendheden reden tot oorlog te geven en daarom zoowel vreemdelingen als eigen ingezetenen goed regt doen. Het zou ook zonder toestemming van allen geene imposten, convooyen noch andere lasten ten koste der bondgenooten mogen heffen. Leemten waren er ongetwijfeld in dit stuk. Daarom heette het reeds in art, 21: |
7 3
„Ende soo verre eenige donckerheydt ofte twyfelaclitigheyt in desen bevonden worde, daer uyt eenige questie ofte dispute mochte verrysen, sul d'interpretatic van dien staen in 't seggen van dese Bondtgenooten, die daerop bij gemeen advys ende consent ordonneren sullen, suleks sy bevinden sullen te behooren. Ende soo verre sylnyden daer inne niet en konden accorderen, sullen haer recours nemen tot die IJ eer en Sladlhoudera van de Provintiëu, in fornio boven verhaelt.quot; Dezelfde strekking had art. 22; „Insgelycks, soo verre bevonden worde van noode te syn de articulen van dese Unie, confederatie ofte verbondt in eenige poincten ofte articulen te vermeerderen ofte veranderen, sal 't selve ook gedaen worden by gemeen advys ende consent van de voorsz. Bondtgenooten ende anders niet.quot; Alle stadhouders, raagistraatsporsoonen en hoofdofficieren zouden het onderhouden van de Unie en van elk artikel daarvan in 't bijzonder bij eede moeten beloven. Het weinige dat hier uit het belangrijke stuk is opgenomen, kan er de strekking van doen zien, en tevens de moeyelijkheden reeds doen gissen, welke daaruit later moesten voortspruiten. Niet zelden was het bijna onmogelijk do voorgeschrevene eenparigheid te verkrijgen. Het invloedrijke Holland liet zich dikwijls te zeer met do buitenlandsehe aangelegenheden in, die alleen aan do generaliteit waren opgedragen. Hoe moest het gaan, wanneer er in sommige gewesten geen stadhouder was, welk geval do opstellers zelfs niet schijnen vermoed te hebben? Dit punt werd in de groote vergadering, die in 1651 te 's Gra-venhage werd gehouden, wel behandeld, maar niet beslist. Het is niet te ontveinzen, dat bekwame mannen in de Unie verscheidene zwakke plaatsen hebben opgemerkt, maar zulks vermindert den lof van hare instellers niet, zegt S. Styl in zijne Opkomst en bloei der vereenigde Nederlanden, 2l10 druk hlz. 177, die hierover verdient nagelezen te worden. UNIFORM. (Zie Montering). UNIGENITUS DEI FILIUS. Gelijk de pauselyke bullen doorgaans genoemd worden naar hare aanvangswoorden, zoo ook die, welke met de woorden U. D. F. (de eeniggeboren zoon vau God) begint. Zij werd door paus|Clemens den IX11011 in 1713 uitgevaardigd tor veroordeelIng van het Jansenismus (zie Jansenisten) en moest niet minder dan 101 stellingen uit Ques-nel's Réjlexions morales (zie Quesne.1) als kettersch en gevaarlijk verklaren. UNISONO noemt men in de muziek de gelijkheid van twee toonen aan elkander. Een toon hangt af van het getal trillingen, dat een heen en weder slingerend ligchaam, b. v. eene snaar of eene luchtzuil, in eenen gegeven tijd maakt. Zijn die trillingen bij beiden gelijk, dan geven zij denzelfden toon = U. UNITA1UËKS of ANTITBINITAHIËRS noemt men in de christelijke dogmatiek en hare geschiedenis diegenen, welke, uitgaande van het geloof in één eenig Opperwezen, de kerkelijke voorstelling, zoo aangaande de Drieëenheid (zie Urieëenheid) als aangaande de goddelijke natuur van Jezus Christus (zie Jezus Chnstus) verwerpen. Ofschoon reeds bij de eerste ontwikkeling der christelijke godsdienstleer het onderwerp der triniteit en van het wezen van Gods Zoon eene aanzienlijke plaats bekleedde, was het eerst Paulus Samosatensis (zie Paulus Samosatensis), die de eenheid des Opperwezens daarbij op den voorgrond plaatste; doch de latere, ook de scholastieke dogmatiek sloot het gestrenge Unitarismus feitelijk uit, tot dat het zich na de kerkhervorming door Hetzer (die ook wegens zijn Unitarismus in 1529 te Constants onthoofd werd). Servet (zie Servet), Campa-nus (zie Campams) en andoren, vooral de Soeinussen (zie Socinianen) weder heeft doen kennen. Verg. voorts het laatst aangeduide art., waar men ook de voornaamste schriften aangaande dit onderwerp vindt aangehaald, en naar de plaatsen verwezen wordt waar men de breede literatuur over dit onderwerp vermeld vindt. — De opvatting, tegen welke het Unitarismus gerigt 's en die men dus de anti-Unitaristische zou kunnen noemen, heet in de dogmatische wetenschap die der Trinitarissen. Verg. de in het art. Drieeenheid aangehaalde schriften. |
UNIVERSALIEN {entia universalia, algemeene dingen) noemde wen in de scholastieke wijsbegeerte de geslachtsbegrippen (no-hones generales), namelijk de begrippen van de geslachten en soorten der dingen, z. a. Mensch, Dier, Boom, Huis. Naar '■et verschil in gevoelen omtrent den oorsprong en de betee-kenis dier begrippen, waarover de strijd tnsschen do Realisten en Nominalisten (zie Realisrnus en Nominalismus) gedurende de middeleeuwen voortduurde, beschouwde men die op eene tegenovergestelde wijs. De Scholastieken, welke de U. voor zelfstandige en wezenlijk bestaande voorbeelden hielden en zich op Plato en zijne Ideënleer beriepen, noemden ze Voor-univcrsa-liën (universalia ante rem), omdat zij védr de geschapene voorwerpen van eeuwigheid in het goddelijk verstand bestaan hadden. Deze werden Realisten genoemd. Diegenen daarentegen welke de U. slechts een aanwezen in en met de voorwerpen toekenden en zich op het gezag van Aristoteles en zijn empirismus grondden, noemden do U. Mede-universaliën {universalia in re)-, omdat hun en de voorwerpen eene soort van tegelijk bestaan toekomt, zoodat er geen U. zouden zijn, indien er geen bijzondere dingen bestonden. Diegenen eindelijk, welke meenden dat de mensehelijke geest eerst de U. van de bestaande voorwerpen afgetrokken had en zich daarvoor op het gevoelen van Zeno en de Stoïcijnen beriepen, noemden ze Na-universaliën {universalia post rem), omdat zij alleen uit do beschouwing der bijzondere zaken afgeleid worden. De Nominalisten waren vooral het laatste gevoelen toegedaan; doch er waren van beide kanten mannen welke tot het tweede gevoelen overhelden en hierdoor het verschil poogden te bemiddelen, o. a. de groote Abelard; zij worden Conceptionalisten genoemd, omdat zij het bestaan der U. in de werking van het meuschelijk verstand stelden. UNIVERSITEITEN. (Zie Onderwijs en Instellingen voor wetenschap en lunst), UNNA, een stadje van ongeveer 6000 inwoners in het district Arnsberg van de Pruissische provincie Westfalen, 3 mijlen van Hamni en 2J van Dortmund gelegen, was voormaals eene vesting, hoofdplaats van een graafschap en behoorde tot de hansa. De inwoners generen zich van linnen- en kousenweven, bier-brouwen, brandewijn stoken en pottenbakken; niet ver vandaar ligt do groote zoutgroeve Königsborn, welke jaarlijks 120,000 centenaars zont levert en waarmede tegenwoordig eene zoutwater-badinrlgting verbonden is. In het jaar 1673 werd U. door do Franschen onder Turenne beschoten en verbrand. UNSTER. De U., ook bekend onder de benaming Jlomeinsche. balans, is een weegtoestel met ongelijke armen, van welken de D lil A P kortere bestemd is om er den last aan op te hangen en te dien einde van een' haak (als in Fig. 1) of van eene schaal is voorzien; terwijl op den langeren arm eene verdeeling is uitgezet, waarlangs een gewigt Q kan verschoven worden en waarop, naar de plaats die het laatstgenoemde inneemt, het gewigt van den aanhangenden last P kan worden afgelezen. Het aantal gewigten, dat tot de weging vereischt wordt, is betrekkelijk gering. De verdeeling is hoogst eenvoudig. De afstand AC, die het ophangpunt van den last van dat van den U. scheidt, is van C naar B, zooveel malen als do afstand B C het veroorlooft, uitgezet. Naarmate het gewigt Q op de 2^, a40 enz. deellijn zal moeten gehangen worden om het evenwigt te herstellen, zal het gewigt van den last het tweevoud, drievoud enz. van het gewigt bedragen of P = 2Q, P = 3Q enz. zijn. Bovendien kan men de tusschenruimten die de deellijnen onderling scheiden , nog in onderdeelen van den afstand A C verdeelen. |
10
UNS-UNT.
74
Lant hij voorbeeld CD gelijk ziju aan 4,5 x AC, met an-dero woorden; laat afstanden, dio do deellijnen op den langoren arm van elkander scheiden, ieder gelijk zijn aan 0,1 A C on D alzoo met de 45't0 deellijn overeonstommen. Laat verder het verschuifbaar gewigt zijn 10 kilo's, dan zal het gewigt van den last worden gevonden door middel van do vergelijking; 10 X P = 45 X 10; of P = 45 kilo's. Do gevondene uitkomst behoort bij do genoemde deollijn te zijn opgegeven, zoodat men hot gezochte gewigt onmiddellijk zal kunnen aflezen. Gesteld dat het aantal deellijnen 100 bedraagt, dan zal men, met hot enkele gewigt van 10 pond, al do lasten kunnen wegen tussclien 1 en 100 pond invallende, op I pond nnauwkeurig. Voeg daarbij ccn gewigt van I pond dat in de plaats van Q. kan worden gehangen', dan zal men bovendien dc lasten, invallende tusschen 1 ons cn 10 pond, op 1 ons nanuwkeurig kunnen wegen. Voor de gevallen dat er grooterc gewigten dan de bovengenoemden zullen gewogen worden, is er een tweede ophangpunt voor don U. nader bij A aangobragt. Als de U. daaraan is opgehangen, komt do haak aan do zijdo van den in C aangebragtcn strop en alzoo weder onder den ■weegtoestel to hangen. Voor dio gevallen moet de langere arm van eone tweede vordoeling zijn voorzien, die even als de boven verklaarde is ingerigt, doch waarvan de afstand van A tot het nieuwe ophangpunt den grondslag uitmaakt. De Iriefweger, die in Pig. 2 is voorgesteld, kan ook tot do Unsters gerekend worden. Dogebroken hefboom ACB, beweegbaar om de spil C, draagt aan den kortoren arm eeno schaal 15, waarop de brieven worden gelegd; de langere arm is belast met oen gewigt G en voorzien van eeno naald B, die zich verplaatst langs ecnen cirkelboog, welke C tot middelpunt heeft. Naarmate do brief, waarmede de schaal belast is, een grooter gewigt heeft, zal de naald B een' hoogcren stand innemen; immers, bij de wentelende beweging van den hefboom zal het moment van do aan A opgohangene belasting steeds af-, dat van het gewigt G voortdurend toenemen; en aldus om het oven-wigt te horstellen, naar gelang E meer belast is, een grootere doorslag noodig zijn. Hot aantal deellijnen op don cirkelboog bepaalt zich tot zeer weinigen, aangezien het doel, dat men met den genoemden weegtoestel tracht te bereiken, niet verder gaat dan uit te maken of van de brieven een verhoogd, en hocveel-maal verhoogd port zal moeten geheven worden. UNST1JUT, eeno rivier in de Pruissisehe provincie Saksen, die, na ccn' zeer gckronkeldcn loop van ongeveer 24 mijlen, beneden Nanmburg in de Saaie valt. Zij stroomt door een breed cn vlak dal, besproeit onder andere kleine plaatsen de stad Mühlhausen, en is door middel van een groot aantal sluizen ten minste voor kleine schepen bevaarbaar gemaakt. Van Artern tot aan de uitwatering wordt het dal smaller cn is de rivier zelfs door steile rotswanden begrensd. Aan den regter oever neemt zij de Gera op, waaraan Erfurt ligt. UNTEBBERGER (Christoph), schilder, word in ]732 teCava-lese geboren on eerst door zijnen oom Frans, later door zijn' ouderen oom Michael Angelo II. te Weenon in do kunst onderwezen. In 1753 won hij daar den eersten prijs met eeno voorstelling van Tohtis ~ijn' hlindtn vader ytinczeiule. Vervolgens begaf hij zich naar Italië, vertoefde eenigen tijd te Venetië en Vorona en kwam in 1758 te Rome. Onder de leiding van J. Mengs bestudeerde hij do antieken cn do oude Italiaansche meesters, copieorde vooral het werk van Pietro da Cortona en word in de academie van St. Lneas opgenomen. Met J. Mongs schilderde hij in de bibliotheek van het vatieaan en later op last van paus Clemens den XIV16quot; versierde hij hot Clementinische museum met fresco's. Hij stond als kunstenaar hoog aangeschreven te Rome cn verkeerde op vriendschappelijkcn voet mot den prins Borghese, in wiens villa Pinciana hij o. a. een aantal mythologische tafereelen schilderde. Gedurende zijn 40-jarig verblijf te Rome ontbrak hot hem nooit aan bestellingen, ook van kerk-sehilderijen, waarvan onderscheidene in Italiaansche kerken. |
andoren in dio te Insbruck en andere plaatsen in Tyrol zyn bewaard gebleven. Do academie te Genua kende hem den eersten prijs toe onder zestien mededingers, voor de schotsen van het plafond der Dogezaal. Eon van zijne belangrijkste werken was het maken van copiën dor voorstellingen van Rafael in de loggia van het vatieaan voor Catharina do IIao van Rusland. Bij den inval der Fransehen te Rome in 1796 , verliet hij die stad; bij die catastrophe leed hij zelf een onherstelbaar geldelijk verlies, hetwelk hem diep tor neór drukte; nog eenmaal echter kwam hij te Rome terug en overleed er den 25s,,!n Januarij 1798. U. behoorde met Mengs tot de incest gevierde kunstenaars van zijnen tijd. Zijne compositien waren good doordacht, zijn coloriet frisch cn levendig, zijne techniek zeer ontwikkeld. UNTERBERGER (Fkanz), schilder, broeder van Michael Angelo U., word in 1700 te Cavalese geboren, studeerde te Venetië onder Pittoni, vestigde zich later te Brixen cn vervaardigde daar gedurende ruim 40 jaren een 300-tal altaarschilderijon, die van zijne vlijt en technische vaardigheid getuigden. Hij overleed te Cavalese in 1776. UNTERBERGER (Ignatius), schilder cn graveur, broeder van bovengenoemden Christoph, werd in 1748 te Cavalese geboren, was leerling van zijnon oom Frans en ging later naar Rome , waar hij onder zijnen broeder belangrijke vorderingen maakte. Vlijtig do oudere meestors, vooral Corrcggio, bestuderende en tevens door] lectuur naar ontwikkeling strevende, schilderde hij oenige goede historische cn allegorische voorstellingen en muntte vooral uit in het copiëren van oude meesters, waarin hij zulk oen' trap van volmaaktheid bereikte dat twee van zijne copiën naar Corrcggio langen tijd voor originelen zijn gehouden; ja, eeno daarvan werd door R. Morghen onder den naam van Corrcggio gegraveerd, en zelfs nadat de broeder des kunstenaars en later deze zelf plegtig verklaarden dut de schilderij (eeno moeder met drie kinderen voorstellende) niet origineel was, werd er nog lang over getwist. De geschiedenis van dien twist is curieus en beslaat cenigo bladzijden in Nagler's Künstlerlexicon dl. XIX. In 1776 keerde Ign. U. naar Weenen terug, werd daar al spoedig als kunstenaar en geleerde gehuldigd, in de acadomie dor kunsten opgenomen on met bestellingen in zijn vaderland en daarbuiten overladen. Onderscheidene van zijne altaarstukken vindt men in de kerken van Oostenrijk en Bohomen en eenige mythologische tafereelen in particuliere kabinetten. Zijne beroemdste schilderij, Ueba aan Jupiter den nectar overreikende, werd door keizer Frans den III,equot; in de keizerlijke galerij opgenomen. De schilder werd tevens tot hofschilder benoemd. De schilderij is echter, evenmin als de pendant 1/ymenaeus, (eeno allegorie op het huwelijk cn de liefde thans in het museum van het Belvedere te vinden, daar het enthousiasmus van den tijdgenoot allengs heeft plaats gemaakt voor ecne moer critische beschouwing. Ook hield U. zich in zijne uitspanningsuren met de werktuigkunde bezig, meer bepaald ten behoeve van het bereiden van koperen platen voor do gravure, aan welke bezigheid men eenige goed geslaagde proeven van de graveerkunst diens meesters heeft te danken. Ign. U. overleed te Weenen in 1797, zijne vrouw en negen kinderen onverzorgd achterlatende. Hij was algemeen en hoog geacht om zijne humaniteit en rijk ontwikkelden geest. UNTERBERGER (Michael Angelo), schilder, geboren te Cavalese in 1695, de oudere brooder van Franz U., werd door Alberti en later door Piazetti te Venetië in do kunst onderwezen. Hij streefde naar oen fraai coloriet, dat echter dikwijls in het bonte ontaardde, ook hield hij veel van rijke draperiën om zijne figuren oen grootsch karakter te geven. Hij woondo langen tijd te Passau, waar hij veel voor kloosters schilderde; hij begaf zich in 1738 naar Weenen en won aldaar don eersten prijs met ecne schildery, de verstoolmcj van Hayar voorstellende. Later werd hij mede-directeur der acadomie, voor welke hij in 1754 De. val der engelen schilderde. In onderscheidene kerken te Weenen en andere Oostonrijksche steden vindt men altaarstukken van zijne hand. UNTERHOLZNER (Karl August Dominicus), Duitsch regts-geleerde, word den 3dequot; Fobruarij 1787 te Freising geboren, studeerde eerst te Landshut, later te Göttingen, vervolgens te Heidelberg, en was in 1809 de laatste, die aan de hoogeschool te Altdorf de doctorale waardigheid verkreeg. Spoedig daarna werd |
UNT—UPS.
75
hij aan de hoogeschool te Landshut tot privaat-docent aangesteld en vervolgens te Marpurg beroepen, alwaar hem door de Beijer-sche regering het hoogleeraarambt werd toegezegd. De vervulling dezer belofte liet zich evenwel zoo lang wachten, dat hij in 1812 eene beroeping naar Breslau aannam, alwaar hij het Romeinsche regt en de regtsgeschiedenis onderwees, een aantal geschriften uitgaf en bij ambtgeuooten en leerlingen in groote achting stond, tot dat de dood hem den 24li,e° Mei 1838 uit zijnen werkkring wegrukte. Vnn zijne talrijke geschriften noemen wij slechts als de voornaamsten: Die Lehre von der Verjdhruny (-lurch fortgesetz-ten Besitz nach den GrundsHtzen des rümischen Rechts (Breslau 1815J; Attsjuhrliche Entwickelung der gesammten Verjahrungslehre aus den gemeinen in Deulschland gellenden Rechten (Leipzig 1828, 2 din.), aan welke beide werken zich aansluit: Quellenmaszige Zusammen-slellung der Lehre des rümischen Rechts von den SchuldoerhilHnissen mil J3erücksichtigwiy der heutigen Anwendwxg (Leipzig 1840, 2 din.), hetwelk eerst na zijnen dood door Husehke is uitgegeven. UNTERWALDEN, een klein kanton van Zwitserland, schier het middelste, beslaande 13 □ mijlen met eene bevolking van 25,200 inwoners, die Duitseli spreken en de R. Catholieke godsdienst belijden. Sedert onhougelijke tijden bestaat het kanton uit twee nagenoeg onafhankelijke deelen, 04- en Nidwalden. De regering van beiden is democratisch. Volgons do staatswet, herzien 28 April 1850, berust in Obwalden de souvereiniteit bij de zamenkomst aller mannelijke inwoners boven de 20 jaren oud; de wetgevende mngt bij eenen landraad, gekozen uit die inwoners, 1 op 125, de uitvoerende magt bij een bestuur, gekozen 1 op 250 inwoners; dit bestuur evenwel wordt voor het dagelijksch beheer vertegenwoordigd door een' raad van regering van 12 leden onder presidium van eenen land-amman. Do justitie is opgedragen aan een geregtsbof van 13 leden en 7 plaatsvervangers. In Nidwalden bestaat de overheid, volgens de wet van 1 April 1850, uit eenen landraad van 61 leden, een'wckelijkschen raad van 13 leden onder voorzitting van eenen land-amman, tevens geregtshof. Veeteelt is de voorname bezigheid der inwoners van U. Meer dan 11000 stuks maken den veestapel uit, die op do Alpenhellingen weidt; de kaas is er uitmuntend; ook worden er veel vruohtboomen geteeld, terwijl du bergen veel dennenhout opleveren. Obwalden, dat van het kanton beslaat, heeft Samen tot hoofdstad (zie Surnen), Nidwalden Stantz mot niet veel meer dan 1877 inwoners. UNZER (Johann August), een Duitsch geneesheer, die zich in de laatste helft der vorige eeuw een' grooten naam verworven heeft. Hij werd den 29«lcquot; April 1727 te Halle geboren, volbragt aldaar zijne geneeskundige studiën en vestigde zich, nadat hij den titel van doctor had verworven, te Halle, begaf zich in 1750 eerst naar Hamburg, vervolgens naar Altona, werd later als professor naar Rinteln beroepen cn overleed den 2den April 1799. Hij was de begaafdste verdediger van het systeem van den Leydschen hoogleeraar Hieronymus David Gaubius uit Heidelberg, die aannam, dat het menschelijke organismus beheerscht werd door twee krachten, nameiyk do irritabiliteit en do ziel. Zijne denkbeelden hieromtrent ontwikkelde hij in de volgende werken: Gedanken vom Eirjlüsse der Seele injhrem Kürper (Halle 1846, 8°.); Phtlosophische Betrachligmg des menschlichen Körpers überhaupt (Halle 1750, 8quot;.); Grmdrisse eines Lehrgebüudes von der Sinnlichkeit der ihierischen Kürper (Rinteln 1768, 8°.); Erste Griinde einer Physiologie der eigentlichen Ihierischen Natur thieri-scher Kürper (Leipzig 1771). Het meest is U. bekend uit het door hem uitgegovene populaire weekblad Der Artz (Hamburg 1759—1764 , 8°.), dat naderhand in 6 deelen bijeenverzameld, in vele talen, ook in het Nederduitsch is overgezet. Het verkoopen van een zoogenaamd geheim middel tot verbetering der spijsvertering bragt hem veel geld op, doch schaadde zijnen roem. B. UPAS. De Macassaarsche gift- of spat-boom [Anliaris toxi-carta, in het Maleisch bolton upas, door Rumphius Arbor toxi-cana geheeten) is een op Java, Madura, Borneo, Celebes, Bali, Nieuw-Guinea enz. voorkomende zware, groote boom, met een' loodregten stam en eene onregelmatige, half bolvormige kruin. Hij kan eene hoogte van 80 tot 100 Rijnl. voet bereiken, bij eene dikte van 16 Rijnl. voet. De bladen staan afwisselend, zijn kort gesteeld, van een' ovalen vorm mot stompen top en hartvormige basis, gaafrandig, golvend, zeer vast, ruWj zelfs lederachtig op het aanvoelen, glimmend, op de bladnerven fijn behaard. Do bloemknoppen zijn bolvormig, geschubd, met drie of moer op do uiteinden der kleinere takjes geplaatst. De algemeene : bloemschijf der mannelijke bloemen is lichtgroen, lang gesteeld, ! hoedvormig, onder de vrouwelijke bloemen geplaatst. Deze zijn insgelijks groen, doch veel kleiner, met een lang, diep gespleten stijltje voorzien, dat aan wederzijde boogvormig boven den top der bloem en der vrucht uitsteekt. De vrucht is eene wollige, vleezige, eenzadige steenvrucht. |
Deze boom behoort tot de natuurlijke familie der Netelachtigen (Urticeae), volgens het sexuële stelsel tot de 4l,e orde der 21ste klasse [Monoecia Tetrandria). Het uiterst werkzame bestanddeel, door Mulder antiarine geheeten, is bevat in het melksap, dat door insnijding van den bast verkregen wordt. Dit melksap is zeer kleverig, vrij dik, schuimend, uit de kleinere takken wit, uit de grooteren en den stam geelachtig; aan de lucht blootgesteld wordt het bruin en hard. Uit dit melksap wordt door do inlanders een zeer gevreesd pijlvergift. Gepas antsjar geheeten, bereid, dat onder do verschijnselen van walging, braking, darmontlasting en hevige stuipen, den dood veroorzaakt. Over dezen boom zijn een tal van overdreveno berigten en logenachtige verhalen in omloop geweest, die eerst in het begin van deze eeuw gebleken zijn uitvlooisels te zijn van onwetendheid en ligtgeloovigheid. Tot het verspreiden van al die verhalen droeg Toorsch, oen heelmeester te Batavia, niet weinig bij. Op geheel Java cn wel tusschen Batavia en Soerakarta, zou slechts één giftboom te vinden zijn, wiens vergiftig vermogen zoo sterk was, dat binnen eenen omtrek van 15 mijlen planten noch dieren konden blijven leven. Voor de inlandsche vorston eenig gift uit dien boom te verzamelen, werd aan ter dood veroordeelde misdadigers opgedragen. Van do lOO personen die zulks ondernamen zouden naauwelijks drio terugkeeren. Doch alle deze verdichtsels zijn door de nasporingen van Lescho-nault, Horsfield, Deschamps, Blume en anderen volkomen weêrlegd. B. UPLAND, een deel van Zweden, volgens eene oudere indeeling. Het strekte zich van de Oostzee landwaarts uit, tusschen do Dalelf en hot Malarmeer en bevatte een weinig meer dan de tegenwoordige Lilne of provinciën Stokholm en Upsala. De grens bevond zich in de hoofdstad des rijks, die er slechts gedeeltelijk toe behoorde. De grond is vruchtbaar, ofschoon niet overal mot zorg bebouwd, en levert velgrlei soort van granen op. Belangrijke ijzermijnen worden in U. gevonden, onder welke die van Danemora. UPSALA, de hoofdstad der provincie Upsal (97 □ mijlen met 89,400 inwoners), een deel van het voormalig Upland in Zweden, voorheen eene der aanzienlijkste steden des rijks, bevat 5000 inwoners, en ligt in eene uitgestrekte, vruchtbare vlakte. De huizen zijn meestal van hout, en met bast van berkenboo-men bedekt, over welke zoden gelegd zijn. De domkerk, waarin de koningen van Zweden gekroond werden, is een groot gebouw en het aanzienlijkste van het geheele land. Zij werd in 1258 go-sticht, in 1435 voltooid, is 180 ellen lang, 76 broed en 57 hoog, met een koperen dak gedekt. Daarin vindt men de begraafplaatsen van eenige Zweedsche vorsten, en vele gedenkleeke-nen, waaronder ook dat van Linnaeus. Do hier zijnen zetel hebbende aartsbisschop is do eenige in Zweden, en hot opperhoofd der geestelijkheid of primaat des rijks. De universiteit werd in 1477 door den rijksstedehouder Sten Sture gesticht, doch geraakte naderhand door onlusten weder in verval; koning Gustaaf Adolf, die haar eene nieuwe inrigting gaf, kan men als haren tweeden stichter aanmerken: ook de koningin Christina vermeerderde hare inkomsten aanmerkelijk, en onder de leeraren, welke zij gehad heeft, zijn Linnaeus, Celsius, Thunberg, Bergmann, Borzelius en Wallerius de beroemdsten, terwijl zij nog tegenwoordig 1300 studenten telt. In het academisch gebouw, door Gustaaf Adolf in 1622 gesticht, is de aanzienlijke univcr-siteits-boekerij geplaatst, welke 100,000 boekdeelen, den beroemden codex van Ulfilas en 6000 handschriften bevat, onder welke die nagelaten door koning Gustaaf den IHlion, die eerst 50 jaar na zijnen dood overeenkomstig zijne verordening mogten publiek gemaakt worden. In 1820 werd zij bovendien met de aanzienlijke boekerij van den staatsraad Flemming verrijkt. Ook bezit de universiteit een kabinet van munten, uit 16,000 stuks be- |
UPS-URA,
76
slaande, eeue storrewacht, oene verzameling van naturaliën, en eenen welingeiigten, door Linnaeus aangelegden, botanischen tuin. Het genootschap van wetensehappen alhier {Soctelas literaria el scienliarum) werd in 1738 door koning Frederik tot een koninklijk genootschap verheven. In deze stad wordt jaarlijks in het begin van February eene groote markt of kermis gehouden, genaamd Disathing, waar de boeren van het afgelegen noorden in grooten getale bijeenkomen. In do nabijheid, digt bij het dorp Mora, ziet men de vermaarde steenen, bekend onder den naam van Mora Sienar, waarop do oude Zweedsche koningen gekroond worden. Zij bevatten eene menigte runische halve zuilen en naar men zegt do aseh der eerste Scandinavische halfgoden (helden) en koningen. UPSTALBOOM. Eeno hoogte nabij do stad Aurieh in Oost-friesland, op het grondgebied van het dorp Rahe. Zij had den naam van „boomquot; naar drie overoude eiken, welke er in vroeger eeuwen stonden, en was in de middeleeuwen, tot in de XlVde eeuw, de plaats waar zich de afgevaardigden der zeven Friesehe Zeelanden vereenigden om wetten uit te vaardigen, maatregelen voor rust, vrijheid en veiligheid te nemen en regt te spreken. De leden der vergadering plaatsten zich op hoopjes opgeworpen of aan den kant van uitgegraven aarde en hielden er hunne zittingen onder den blootcn hemel. UR was een oord in Chaldea, waar Abraham woonde toen hij, volgens de Bijbelsche oorkonde (Gen. XI; 31) met al het zijne naar Kanaiin troli. URAEMIE. Wanneer de afscheiding van de pisstof (ureum) in do nieren, of de uitscheiding van de reeds afgescheidene urine door de piswegen geheel of grootendeels is onderdrukt, veroorzaakt do in het bloed teruggehoudene, of de daarin door resorbtie weder opgenomenc pistof, ten gevolge van hare ontleding in koolzure ammonia eene zeer gevaarlijke bloedonlaarding, welke men den naam van ü., pisstolïige of urineuse discrasie, pisvergifiiging van het bloed, urodialysis van Sehönlein, heeft gegeven. De dyscrasie kan zich bij allo zoodanige kwalen ontwikkelen als in staat zijn, om de uit- on afscheiding der urine te beletten, voornamelijk echter bij do zoogenaamde Bright'sche nierontaarding, bjj cholera (in het typhoide-tijdperk), bij terughouding der'urine in de blaas ten gevolge van verlamming van dit orgaan of van mechanische hinderpalen en by infiltratie in het celweefsel. Do verschijnselen.van U. zijn, behalve die van hot plaatselijk lijden van het syslema uropoieticum, hoofdzakelijk; droogte van het slijmvlies van den neus, den mond en het strottenhoofd, gebrek aan eetlust, heesehe stem, aanvallen van koorts met koude, eene in het oog vallende verandering in de gelaatstrekken, hoofdpijn, duizelingen, algemeene spierzwakte, ijlen, slaapzucht,stuiptrekkingen en krampen van verschillenden aard. Zulke gevallen worden meestal voor typhus gehouden, en slechts do waarneming van gestoorde af- en uitscheiding der urine, of voorafgegane of nog voortdurende eiwitpisvloed {albuminerie) wekt het vermoeden van U. op, doch de onderkenning kan wol niet anders dan door ontleding van het bloed en aantooning van koolzure ammonia daarin zekerheid erlangen. Dat bij hooge graden van U. ook in de uitgeademde lucht, het zweet enz. ammonia kan worden aangetoond lijdt geen twijfel. In sommige gevallen venoonen do lijders behalve periodieke aanvallen van hoofdpijn, ligte stoornissen in de zintuigen, aanvallen van duizeligheid, in het geheel geene verschijnselen, totdat eindelijk dikwerf plotseling de hevigste verschijnselen, krampen, ijlen en bewusteloosheid intreden. De behandeling, hoofdzakelijk bestaande in bestrijding van het aanwezige nierlijden, in do toediening van pisdrijvende middelen, de behooriyke ontlediging der blaas, het openen der abscessen door uitstorting van urine in het celweefsel gevormd enz. vindt men in ieder handboek der pathologie opgegeven, waarin tevens bijzonderheden omtrent deze ziekte ziju te vinden. Men vergelijke onder anderen; Prof. Julius Vogel, Ziekten der pisbereidende organen, voorkomende in het Handboek der bijzondere Pathologie en Therapie van Rud. Virchow. B. URAGUAY. (Zie Uruguay). |
URAL (De) of het üralisch gebergte, is het 262 mijlen lange, oostelijkste gebergte van ons werelddeel, hetwelk Europa van Azië scheidt, door de Russen Weliko, Kamenoi-Pojas (groote rotsgordel) en door do Tataren Uraltau (geborgtegordel) genoemd wordt. Het strekt zich in de lengte van het zuiden naar het noorden uit, waar de naakte, ongastvrije kalkrotsen naar do straat Waaigat afloopen, en bestaat in zijne middendeelen voornamelijk uit kwartsaehtig en chloritiseh gesteente, hetwelk meestal afgeronde bergen vormt, terwijl zich aan beide zyden lei- en kalk-gebergten bevinden. welke zich door eenen grooten rijkdom van erts onderscheiden. Do afhellingon bestaan uit lei, waar-tuBschen men diepe holen of kloven vindt, welks voorbergen uit gneis, porpbior, jaspis, zand en kalksteen bestaan. Slechts weinige op zich zelve staande hoogten verheffen zich uit de terrasvormig oprijzende, golvende oppervlakte, en do hoogste top, Kondjakowskoi-Kamen (in de omstreek van de bron der Peczora) heeft slechts eene hoogte van 5388 voet. De westelijke af hellingen, vooral aan de zuidelijke helft, z'ijn met digte wouden bedekt en zeer waterrijk, terwijl de oostelijke, naar Azië gekeerde helft, uit kale klippen zonder planten bestaat, aan welker voet do steppen van Noord-Azië een begin nemen. Op do ontbloote oostzijde zijn metalen in menigte voorbanden, op den westkant zijn zij door latere formatiën bedekt. Onder do edelo steenen van den U. verdienen bgzondere vermelding do smaragden, do beroemde topazen uit do groeven van Mursinsk en de beryllen uit de mijnen van Jekaterinenburg. In 1829 ontdekte men er den eersten diamant in eene goudwasscherij van den graaf Polier. Ook vindt men er prachtig malachiet, ame-thysten, tourmalijnon, jaspis en andere edele gesteenten. Evenwe' ia dit alles van vry wat minder gewigt dan do overvloed aan metalen van dit gebergte; deze schat ligt voornamelijk tussehen den 54quot;quot;quot; en eo»'quot;1quot; graad N. Br. en wel op de oost- of Siberische helling. In dit gedeelte, tot het gouvernement Perm behoorende, werd in 1623 de eerste ijzerhut en in 1640 de eerste kopergroeve aangelegd. Goud werd in 1745 ten noordoosten van Jekaterinenburg in kwartsaderen ontdekt, in 1752 ontgon men er de eerste goudmijn; doch in 1774 bespeurde men dat sommige van de bergen naar beneden gespoelde zandgroeven goudhoudend waren en in 1814 werd voor keizerlijke rekening , sedert 1819 ook door particulieren dit zand uitgewasschen, 't geen in de eerste 15 jaren een bedrag van 1694[ pud, in 1852 van 357J pud goud geleverd heeft. Aan de kroon bobooren meer dan 10 ijzer- eu 51 kopermijnen met eene goudwasscherij; de voornaamste bezitters der overige mijnen zijn de vorstelijke familien Demidow en Stroganow, de familie Jakowlew en het handelshuis Gubin. Het getal der mijnwerkers wordt op 150,000 geschat. Van 1752 tot 1852 leverde de U. aan goud en zilver eene waarde van 124{ milliocn zilverroebels. Doorgaans wordt het üralisch gebergte in drie deelen, het zuidelijke, midden en noordelijke Üralisch gebergte onderscheiden. Het zuidelijke, vroegst bekend geworden gedeelte wordt ook naaide in het zuidwestelijk gedeelte liggende slad Orenburg de Oren-burgsche U., en somtijds ook naar de aldaar wonende Baskiren Baskiersche U. genoemd. Het midden-Uralisch gebergte, ook Üralisch Ertsgebergte geheeten, wordt van Ufa noordwaarts tot aan de Peczora gerekend, en naar do beide bergsteden Werkhoturje en Jekatarinenburg de Werkhotnrische of Katharinenburger U. genoemd. Over dit gebergte voert de gewigtige weg van Perm in Europa, naar Tobolsk in Azië. Het noordelijke Üralisch gebergte, van den oorsprong der Peczora af tot aan de Waaigatstraat, een hoog gespleten kalkrotsgebergle, zonder bouwaarde en houtgewas, is onbewoond en zijne met mos en hei- of veengrond bedekte dalen zijn bijna altijd in dikke nevelen gehuld. Het Üralisch gebergfo behoort niet tot de hoogste gebergten des aardbols. De hoogste toppen, die niet boven de wolken uitsteken, zijn evenwel met altijddurende sneeuw bedekt. URAL, de rivier, vroeger Jaik genoemd, ontspringt onder 54° N. Br. in het noordelijke gedeelte van den Orenburgschen U. (zie het voorgaande art.) en stort zich na eenen loop van 190 mijlen, waarbij zij de grens tussehen Europa en Azië uitmaakt, onder 47° N. Br. bij Gurjew in de Caspische zee. Eerst vloeit zij van het noorden naar het zuiden tot bij Orskaja, stroomt dau westelijk langs Guberlingskaja, Orenburg en vele andere vestingen tot üralsk, waar zij weder de vorige rigling aanneemt. Hier vloeit de U. over zoutsteppen, die zoo laag liggen, dat in het voorjaar de rivier wel 700 schreden breed wordt. Do scheepvaart op dezen stroom is nog van geringe beteekenis, doch de visch- |
URA.
77
vangst daarentegen verschaft er onderhoud aan duizenden. Er wordt voornamelijk steur en steriet gevangen, waarvan o. a. kaviaar gemaakt wordt. In do steppen aan den regter-oever, dns in Europa, wonen do Uralseho kozakken; de Kirgizen bewonen do overzydo; do oorsten tollen ongeveer 55,000 man. De hoofdstad Uralsk heeft 16,000 inwoners. URANIA, dochter van Jupiter (Zeus) on Mnemosyne was cono der 9 zanggodinnen, en wel de muse der sterrekundo, waarvan men haar de uitvinding toeschrijft. Zij wordt gewoonlijk met eeno kroon van sterren, in een hemelshlaauw kleed met sterren bezaaid en met oenen hemelkloot of met eene lier afgebeeld. — Voorts is U. ook de bijnaam dor hemelsche Venus, of der reine, geestelijke liefde, in tegenoverstelling van Venus Pandemos, waardoor men de zinnelijke verstaat. Bij de oude Grieksche dichters draagt ook eene der Oceaniden of zeenimfen , den naam van U. URANIENBURG. (Zie Tycho de Brake). URANIUM, een niet zeer verspreid metaal, dat in het jaar 1789 door Klaproth werd ontdekt en eerst in 1847 door Péli-got in zuiveren staat uit zijne ertsen is bereid geworden. In gedegen toestand komt het in do natuur niet voor en wordt alleen in geöxydcerden staat aangetroffen als uranoker (uran-oxyde) en peehblende of uran-peeherts (uran-oxydoxydule), voorts als phosphorznur uran-oxyde met phosphorzure kalk in het ura-niet, met phosphorzuur koper-oxydo in het uranglimmor (koper-uraniet, chalkolith) en als zwavelzuur uran-oxyde in het Johan-niet- of uran-vitriool. Het uran-peeherts, hetwelk tot 45 procent uran-oxydoxydule bevat, wordt hoofdzakelijk gevonden in het Ertsgebergte, zoowel aan de Saksische zijde bij Annaberg, Ma-riënberg en Johann-georgen-stadt als aan de Boheemsehe zijde bij Joaohimsthal en hier wel in die hoeveelheid dat er mijnen van bewerkt worden. In den laatsten tijd heeft Patera, een Oostenrijksch scheikundige, aan de bewerking van dit erts zijne bijzondere opmerkzaamheid toegewijd en voor de nijverheid nieuwe preparaten toegankelijk gemankt. Deze zijn het uran-oxyde, hetwelk by het beschilderen van porcelein gebruikt wordt tot hot voortbrengen van eene zeer schoone zwarte kleur en bet uraangeel (uran-oxyd-kali of uran-oxyd-natron), dat aangewend wordt als verwstof voor schilders en tot het kleuren van glas, dat daardoor eene eigenaardige geelachtig groene kleur aanneemt. In 1853 werd door Patera in Joachimsthal meer dan 1500 pond uraangeel van groote zuiverheid bereid. Ook wordt thans het salpeterzuur uran-oxyde, als buitengemeen gevoelig zijnde voor de werking van het licht, in de photographie gebruikt. URANUS sproot, volgens do mythen der Grieken, uit den Chaos (de oneindige ledige ruimte), en Gea (do aarde) voort, die uit haar zelve Uranus (den hemel) en met dezen de Titanen voortbragt, van welke de jongste Cronos (do tijd) genoemd werd. Hetgeen nu verder de vorming der natuur moest vol-tooijen, ontstond uit do omhelzingen dor Titanen en ïitaniden, en de voorttelende kracht van Uranus hield op. In het oudo gedicht drukte zich de plastische spraak dus uit; de tijd (Cronos) had aan het voorttelingsvermogen van Uranus een einde gemaakt en hem met zijne sikkel ontmand. |
URANUS. Eene der hoofdplaneten van ons zonnestelsel, van de zon af gerekend op Saturnus volgende. In den gunstigsten stand vertoont zich U. als een der kleinste, met het ongewapende oog zigtbare sterretjes, en bleef daardoor geheel onopgemerkt, totdat Herschel, destijds nog organist to Bath en alleen ter uitspanning den sterrenhemel met eenen door hem zeiven vervaardigden zevenvoets-teloscoop doorzoekende, pp den I3iicn ]viaai.t 178I in de Tweelingen eene ster ontwaarde, die zich door hare schijfvormige gedaante onderscheidde en hem al spoedig bleek zich tussehen de nabij staande sterren voort te bewegen. Ofschoon nu noch het voorkomen, noch de aanvankelijk waargenomen beweging het voorwerp naar eene komeet deden gelijken, hield men het er in het eerst algemeen voor, nog geheel en al vreemd aan het denkbeeld der mogelijkheid van ontdekking eener nieuwe planeet. Weldra echter bleek, dat het sterretje eene buiten de baan van Saturnus omloopende hoofdplaneet was. Do ontdekker ontving onderscheidene eerbewijzen, waaronder ook, dat men de nieuwe planeet naar hem wilde noemen; hij zelf wilde haar den naam geven van Georgium sidus (George's ster), naar zijnen beschermer, den koning van Engeland. Anderen sloegen andere namen voor: Robinson Minerva, Poinsinet Cybele, Prosporiu Neptunus, Lichtenberg Aslraea. Den meesten bijval vond echter Bode, die den naam Uranus voorsloeg, die, door het gezag van zijnen naam ondersteund, eerlang algemeen werd aangenomen, behalve door de Fransehen, die den naam des ontdokkers, en de Engelschen, die eerst in onzen leeftijd den door den ontdekker verlangden naam hebben opgo-geven. Het sterrekundig toeken van U. is Zijn grootste afstand van de zon bedraagt omtrent 413,337,000; zijn kleinste bijna 378,000,000; zijn gemiddelde 395,600,000 geogr. mijlen; indien men den middelbaren afstand van de aarde tot de zon = 1 stelt, zijn deze getallen respectivelijk: 20,0763; 18,2885; 19,1834. De uitmiddelpuntigheid der loopbaan is 0,087194 van de groote as. De omloopstijd der planeet bedraagt 84 jaren en 6 dagen, of naauwkeuriger, siderisch 30686,82055 dagen. De middelbare beweging van U. is aan groote storingen onderworpen, en het zgn de groote verschillen tussehen de berekende en de waargonomene standplaatsen van U. geweest, welke geleid hebben tot de ontdekking der planeet Neptunus (zie Neptunus). Het vlak der Uranus-baan helt op de ecliptica met eenen hoek van 0° 46' 28quot;. U. hehoort tot de groote planeten en wordt daarin slechts door Jupiter, Saturnus en Neptunus overtroffen. Zijne middellijn is 7,466 geographischo mijlen lang, zoodat hij omtrent 80 maal grooter is dan de aarde. Daar echter de digtheid zijner stof nog geen vijfde van die des aardbols bedraagt, bedraagt zijne massa of gewigt slechts 17 maal die des laatsten. Een ligchaam valt er in de eerste seconde met eene snolheid van 14^ Par. v. De zekerheid dezer getallen laat echter nog veel te wenschen over, gelijk de opgaven der sterrekundigen daaromtrent zeer uit een loopen. Daar U. ook door do sterkste kijkers geene vlekken of oneffenheden op zijne oppervlakte vertoont, heeft men nog geene berekening kunnen maken aangaande den tijd, dien hij tot eeno wenteling om zijne as besteedt; dat die aswenteling zeer snel moet zijn, besluit men uit zijne sterke afplatting ann de polen, terwijl de rigting dier afplatting toont, dat do as van U. bijna evenwijdig met het vlak zijner loopbaan ligt; waaruit volgt, dat op U. do sterkstmogelijke afwisseling van jaargetijden plaats heeft, dewijl alle punten zijner oppervlakte, zelfs de polen, op hunne beurt de zon in het toppunt hebben. Om die polen wordt dus ook een onafgebroken nacht van 42 jaren door eenen even zoo langen dag afgewisseld. Van den invloed dien zulk eeno verdeeling der jaargetijden op de organische schepping moet uitoefenen kunnen wij ons op de aarde geen denkbeeld vormen, te minder daar de zon op U. gezien 360 maal kleiner is dan voor ons oog, bijgevolg slechts als eene zeer groote ster. U. wordt op zijnen langen, maar langzamen togt om de zon — hij legt gemiddeld slechts omtrent 1 geographische mijl in do seconde af — vergezeld door 8 wachters of manen. Zes daarvan zijn door Herschel zeiven ontdekt (1787 — 1794); twee anderen worden in 1851 door Lassell en Struve waargenomen, terwijl er nog reden bestaat te gelooven dat or nog een negende wachter moet zijn. Deze wachters behooren tot de allerilaauwste voorwerpen aan den sterrenhemel, en vereischen kijkers van eeno bijzondere kracht en eeno bijzondere gesteldheid van het oog des waarnemers, overigens de allergunstigste omstandigheden. De bekende grootheden mot betrekking tot deze wachters zijn in de volgende tabel opgegeven. Sideribche omloopstijd. WACHTER. Middelbare afstand van het middelpunt der hoofdplaneet in dee-len der middellijn van Uranus.
|
URA-URE.
Nopens de helling en ilo uitmiddelpuntigheid der loopbanen gevolg staan do loopbanen der wachters nagenoeg loodregt op
van deze wachters, benevens de grootte enz. dier ligcharaen zeiven het vlak der loopbaan van U. zeiyen. Men zal zich door eene
is uiets bekend. Dit alleen weten wij, dat het vlak hunner loop- afbeelding daarvan gemakkelijk eeno voorstelling kunnen vor-
bancn weinig helt op dat van den aequator der hoofdplaneet; bij men.
78
Sommige sterrekundigen hebben beweerd, dat de wachters van U. zich door de rigting hunner loopbanen van alle andere ons bekende planetische ligcbamen van ons zonnestelsel onderscheiden, en even als de kometen van Halley en Olbers eene terugloopende beweging van het oosten naar het westen hebben. Doch wegens den stand dier loopbanen in betrekking tot het vlak der Uranus-baan is het uiterst bezwaarlijk de ware projectie der beide vlakken (van wachter-baan en hoofdplaneet-baan) op elkander met genoegzame juistheid te bepalen. Daarom acht de steller van dit art. het gewaagd, deze bewering, al wordt zij gerugsteund door het gezag van den ontdekker Herschel zeiven en dat van zijnen zoon, den beroemden sterrekun-dige sir J. F. W. Herschel, aan te nemen; en het is ten minste zeker voorbarig, er met Ule (Z)e wonderen van den sterrenhemel, Ned. vert. biz. 288) eenen bestrijdingsgrond van Laplace's theorie van het ontstaan des zonnestelsels uit af te leiden. Ook zijn er sommigen geweest, die aan U. niet alleen eenen ring, gelijk dien van Saturnus hebben toegekend, maar zelfs twee, elkander regthoekig snijdende ringen hebben toegeschreven; latere waarnemingen hebben echter het bestaan dier ringen niet alleen niet bevestigd, maar bepaald tegengesproken. Eindelijk zij nog gezegd, dat ofschoon U.| eerst den 13al!,' Maart 1781 als planeet is ontdekt, hij echter vroeger meermalen is waargenomen in de meening dat het ceno vaste ster was; namelijk door Flamstced den 23quot;'quot; December 1690, den 2den April 1712, den 4dc'gt;, S'11quot;' en lO^n Maart en den 29quot;en April 1715; door Bradley den 23Bquot;:n December 1753; door Tobias Mayer den 258W,1 September 1756; door Lemonnier den 3den December 1750, den 15'lei1 Januarij 1764, den 27quot;en en 30,ll!n December 1768, den IS116quot;, 16don, 21,lei', 228lt;l!n en 23slen Januarij 1769 en den 18aen December 1771. Hoewel het doel dier waarnemingen geene zoo vergrootende kijkers eischte, als noodig zijn om U. duidelijk als schijfvormige planeet te onderscheiden, is het echter bijkans onverklaarbaar, dat met name aan Lemonnier bij zijne veelvuldige waarnemingen, o. a. in Januarij 1769, de beweging dier herhaaldelijk waargenomen ster niet is in het oog gevallen. Later hebben die waarnemingen groot belang gekregen, daar het bekend worden der plaatsen, waar zich op gegevene tijdstippen U. bevonden heeft, zeer bevorderlijk is geweest aan het bepalen van zijne afwijkingen, welker berekening tot de ontdekking van Neptunus (zie NepUmus) heeft geleid. UKBANISTEN of URBANISTINNEN. Aldus heette eene afdeeling der nonnen van St. Clara in Frankrijk. De tuchtrege-len dier orde werden meermalen verzacht, o. a. door paus Urbanus den V'lcn. Zij die 's pausen verordeningen aannamen, noemden zich naar hem U.; zij zijn sedert lang bij andere orden ingesmolten. |
URBANUS wordt door Paulus een „medearbeiderquot; genoemd (Rom. XVI; 9). Men weet niets van hem, dan dat hij te Rome woonde. URBANUS. Onder 8 pausen van dezen naam (zio Paus) verdient afzonderlijke vermelding U. do VIII8quot;, wiens doop- en geslachtsnaam was MofHo Barberini. Ilij werd den 2GS,0,, Maart 1568 te Florence geboren en was paus van 1623 tot 1644, in welk laatste jaar hij den 2quot;98tcquot; Julij overleed. Bij voorkeur wetenschapen letteren beoefenende, liet hij zijne wereldlijke regering meest aan zijne neven over. Hij gaf aan do kardinalen den titel Eminentie, verbeterdo het Breviarium Romanum en verbond in 1627 het door zijnen voorganger gestichte Colleyium de propayanda Jide met een tot opleiding van aankomende missionarissen (zie Propaganda). Zijne Latijnsche gedichten zijn eerst te Homo 1631, daarna te Parijs 1642, laatst door Brown te Oxford 1726, uitgegeven. Ook schreef hij eenige godgeleerde verhandelingen, doch leverde een bewijs tegen zijnen wetenschappelijken kunstzin door eenige merkwaardige koperen monumenten te Rome, in den meest barbaarschen tijd gespaard, te laten versmelten tot kanonnen, hetwelk aanleiding gaf tot het epigram: Quad non fecerunt Barbari, fecerunt Barberini (wat Barbaren niet deden, hebben de Barberini's gedaan). URBINO, eeno stad voeger behoorende tot den Kerkdijken staat, doch na de gebeurtenissen van 1859 eu 1860 tot het koningrijk Italië, ligt op eenen heuvel aan den schoonen weg, die uit de Romagna naar Florence leidt. Zij heeft 12,000 inwoners, is de zetel van eenen aartsbisschop en bezit onder andere inrig-tingen van onderwijs eene zeer oude academie. Merkwaardig is het hertogelijk paleis als een gedenkstuk van bouwkunst uit de XV® eeuw. U. kwam met het daartoe behoorende gebied aan de naburige graven van Montefeltro, die in 1474 van paus Six-tus den IVael1 den hertogelijken titel ontvingen. Na het uitsterven van dat geslacht in 1508, werd Francesco Maria della Rovere, een neef van paus Julius den n,len, hertog van U., welke titel vervolgens ook een' tijd lang door Lorenzo de Medi-cis, een' neef van paus Leo den X3811 werd gedragen. Vele vorsten uit het stamhuis della Kovere onderscheidden zich door do bescherming aan kunsten en wetenschappen verleend, alsmede door hunne krijgsdaden en aanzienlijke verbindlenissen. Zoodra dat geslacht was uitgestorven, trok paus Urbanus de Vil136 het hertogdom U. in, als een openstaand leen, en vereenigde het in 1631 met den Kerkdijken staat, welks lotgevallen het deelde, tot dat het in onze dagen aan koning Victor Emanuel werd afgestaan. URD. (Zie Godenleer, Noordsché). URE (Anduew), beroemd scheikundige, werd den 18den Mei 1778 te Glasgow geboren, ontving zijne eerste opleiding in zijne geboorteplaats en voleindigde zijne studiën te Edinburg. Na in |
79
1800 don graad van doctor in de geneeskunde te hebben verworven, vestigde bij zich als geneesheer te Glasgow, word er in 1805 tot hoogleeraar der natuurlijke historie en scheikunde aan do Andersonian institution benoemd, en hiel]) er do in 1 SOS geopende sterrewaclit stichten, waarna hij zich gedurende oono reeks van jaren met sterrekundige onderzoekingen bezig hield. In 1830 verliet hij zijne vaderstad en begaf zich naar London, alwaar hij tot adviseur voor scheikunde bij hot tolkantoor was aangesteld, en alwaar hij den 2llclgt; Januarij 1857 overleed. ü. heeft zich bekend gemaakt door do uitvinding van den naar hom genoemden Eudiometer en door talrijke geschriften, in 1818 verschonen van hem in de Transactions of the royal society of London; New experimental researches on some of the leading doctrines of caloric, en vier jaren later: Memoir on the ultimate analysis of vegetable and animal substances. In 1820 gaf hij eene Dictionary of chemistry uit en in 1829 zija New system of geology, in wolk laatste werk hij cenige der meest geheimzinnige phenomenon betrekkelijk de vorming der aarde en de overblijfsels uit vroegere tijdperken , langs een' scheikundigen weg tracht te verklaren. Later schreef hij: Philosophy of manufactures or an exposition of the scientific, moral and commercial economy of the factory system of Great-Britain (Londen 1835), hetwelk spoedig gevolgd werd door een ander werk van zijne hand; On the cotton manufacture of Great-Britain (Londen 1836, 2 din.), een boek dat in Engeland voor classiek gehouden wordt, en waaraan in 1846 nog oen supplement werd toegevoegd, terwijl in 1853 van het geheel eene nieuwe uitgaaf met 1600 afbeeldingen het licht zag. De hoofdverdienste van U. bestaat in zijno onderzoekingen over de uitzetbaarheid en de warmte der dampen van onderscheidene vloeistoffen, waarbij hij de uitkomsten door Dalton verkregen, tot meerdere volkomenheid bragt, en voorts in de toepassing der scheikunde op het fabriekwezen. IIy was een man van veelomvattende kennis en bezat ook ceno buitongowone bedrevenheid in do oude letteren en godgeleerdheid. URI. Een der Zwitsersche kantons, in rangorde het 4'le. Het ligt.nagenoeg in het midden des lands, cn wordt begrensd; ten noorden door Sehwytz, ten oosten door Glarus en Graauwbun-derland, ten zuiden door Tessino en Walliserland, ten westen door Unterwalden en Luccrn. U. is ruim 21 □ mijlen groot; het is een der zoogenoemde bergkantons; de dalen en de berghellingen zijn bedekt met weilanden en met alpenkruiden, zoodat veeteelt en kaasmaken er nevens do vischvangst in de veelvuldige meren het voornaamste bestaanmiddel uitmaken van de inwoners, die, omtrent 15,000 in getal, meestendeels arm, maar ook traag zijn. Onderscheidene plaatsen in dit kanton zijn classiek in betrekking tot de geschiedenis van Teil, met name zijne geboorteplaats liürglen, do plek waar hij op zijne vaart naar Küssnacht uit do boot sprong, de vermaarde ïeli's kapel aan het Vierwaldstildter meer enz. Ook vindt men er den vermaarden St. Gotthardspas, den koristen weg tussehen westelijk Duitsch-land en Italië, waardoor een niet onbelangrijk vertier wordt bevorderd. De regering is zuiver democratisch; het uitvoerend bewind berust bij eenen regeringsraad van 11 leden, met cenen ambtman aan het hoofd; een kantongeregt behandelt burgerlijke zaken, een crimineelgeregt de misdaden en straffen. De tegenwoordige vorm van bestuur dagteekent van den 9d(m Maart 1850. In het kerkelijke — de inwoners van U. belijden de R. Catho-lieke godsdienst — behoort het kanton tot het bisdom Chur. Eigenlijke steden vindt men er niet; Altorf, met nog geen 2000 inwoners, is de hoofdplaats. URIA was een van Davids krijgsbevelhebbers, wiens echtge-noote Bathseba door den koning gedurende 's mans afwezigheid verleid werd. Na vruchtelooze poging om do gevolgen van dit misdröf door een verlof tot thuiskomst, aan den bedrogen echtgenoot gegeven, te bedekken, bad David de laagheid, U. op verraderlijke wijze te doen omkomen (zie 2 Sam. XI). Nog twee U.'s worden in het O. V. genoemd: een hoogepriester, die de afgodendienst bevorderde (2 Kon. XVI: 18—17) en een profeet, die ongeluk aan koning Jojakim voorspelde (Jerem. XXVI: 20—23). URIEL, d. i. vlam of licht Gods-, een der zeven hoofdengelen volgens do Joodsche angelologie. Milton, Klopstock en anderen hebben den naam in hunne verchristelijkte mythologische voorstellingen gebruikt. |
URIM en THUMMIM, d. i. lichten en volmaaktheden waren voorwerpen, die in den borstlap van den Israëlitischen hoogepriester bewaard worden (Exod. XXVII; 21). Zij dienden om in gewigtige aangelegenheden der godsrogering den wil des Hee-ren te vernemen (Num. XXVIII; 30); maar hoe dit geschiedde is evenmin bekend als wat men eigenlijk door de U. en T. te verstaan hebbe. Reeds Josephus on Philo verkeerden daaromtrent in het onzekere; do eerste zegt, dat de openbaring door dat hulpmiddel reeds twee eeuwen voor zijnen leeftijd had opgehouden, en het blijft oen gissen, ook na de geleerde verhandelingen van Buxtorf {Exercit. blz. 267), Spencer {De legilus llehr. III, 920) en anderen in werken over de Joodsche oudheden, benevens de monographiën van Schroder (Marburg 1 744) en Beller-man (Berlijn 1824). URINE. De normale U. van den mensoh is eene hekier stroo-gele vloeistof die een specifiek gewigt van 1,005—1,003 heeft. De reuk is eigendommelijk, do smaak bitter zoutachtig. Versch ge. loosde U. reiigeort zuur in meerdere of mindere mate. Gewoon-lijk blijft de normale U., aan do lucht blootgesteld langen tijd helder, of vertoont slechts eene geringe troebelheid onder den vorm van een wolkje, uit epithelium-cellen en slijm bestaande. Houdt do U. eene grootero hoeveelheid bostanddeelen opgelost (zoo als vooral bij sommige ziekten het geval is) dan vormen er zich bezinksels (sedimenta). Het voornaamste bestanddeel der U. is ongetwijfeld de pisstof {Ureum), zich voordoende als kleurlooze, luehtbestendige, zuilvormige kristallen, in water en alcohol oplosbaar, met salpeter-en zuringzuur weinig oplosbare zouten vormende. De pisstof wordt zeer gemakkelijk ontleed en zet zich om in koolzure ammonia. Zij is het laatste voortbrengsel der stofwisseling in verschillende weefsels, vooral der spieren en van in het bloed opgenomene eiwitaardige ligchamen. Bij vleeschetendo dieren bedraagt het uroum-gehalte dor U. 11 —)2 pCt., bij den mensch ongeveer 3 pCt., terwijl de U. van plantenetende dieren doorgaans veel armer is aan pisstof. Het piszuur {acidum uricum) vormt een glinsterend wit, kristallijn poeder, genoegzaam onoplosbaar in koud water, alcobol en aether. In koolstofzure-, phosphorzure-, melkzure- en azijnzure alcaliën is het vrij gemakkelijk oplosbaar, doordien het aan deze zouten een gedeelte aleali onttrekt. Van het piszuur komt slechts 0,1 pCt. in de menschelijke U. voor, in die der vleosch-etende dieren nog spaarzamer, in die der varkens werd het niet gevonden; ook in de U. der plantenetende dieren schijnt het meestal te ontbreken. Daarentegen zijn de excrementen van slangen, vogels cn insecten bijna geheel uit piszure zouten za-mengesteld. De guano, die uit de excrementen van strandvogels bestaat, moge als voorbeeld strekken. Het paardenpiszuur, hippurzuur {acidum hippuricum)is kristallijn, van een' bitterachtigen smaak en sterke zure reactie. Het word het eerst in de U. van paarden gevonden, van waar het ziju' naam ontleend heeft. Later werd het in die van vele plantetendc dieren ontdekt en eindelijk ook in de U. van den mensch, vooral na het gebruik van plantenvoedsel. Het ontbreekt in de U. var. varkens cn werd in die van vleeschetende dieren tot dusverre niet aangetroffen. Behalve de opgenoemden komen als organische bestanddeelen nog in U. voor: kreatine en kreatinine, het laatste iu grootero hoeveelheid dan het eerste. Beiden zijn bestanddeelen van het dwarsgestroepte spierweefsel, verder de zoogenaamde extractief-en kleurstoffen, van welke stoffen, niettegenstaande de veelvuldig in het werk gestelde onderzoekingen, noch de wijze van ontstaan, noch de juiste chemische zamenstelling bekend is. De anorganische bestanddeelen dor U. zijn: phosphaten, sulfaten en chloriden mot de bases potassa en soda; bij een gedeelte der phosphaten is hot zuur met aardbases (kalk en magnesia verbonden. De hoeveelheid U., die door een gezond volwassen mensch in 24 uren wordt afgescheiden, bedraagt gemiddeld 1000—1500 c. c. Een rijkelijk gebruik van dranken en geringe huiduitwaseming doen deze hoeveelheid belangrijk toenemen; vermeerderde huiduitwaseming en vermeerderde afscheiding dor darmen doen haar verminderen. Eene langdurige waarneming heeft geleerd, dat bij zekere ziekteprocessen, zekere wijzigingen in de uitscheidingen standvas.. |
URI-URS.
80
tig plegen voor te komeo en dat deze wijzigingen in scherp geteekende, min of meer typisch verloopende ziekten, in elk barer tijdperken eigenaardige kenmerken vertoonen. De geneesheer kan derhalve uit zekere chemische en microscopische veranderingen der uitscheidingen van een' patient met een' hoogen graad van waarschijnlijkheid afleiden, met welk ziekteproces of met welk tijdperk daarvan hij te doen heeft. Daar er nu naauwelijks eene ziekelijke aandoening bestaat, van de ligste stoornis in do spijsvertering af, tot zelfs bij de cholera, die in de U. niet bepaalde, regelmatig wederkeerende wijzigingen te weeg brengt, zoo moet in het onderzoek der U. oen vermogend hulpmiddel gezocht worden voor de onderkenning, het verloop enz. van bepaalde ziekteprocessen. Omtrent de veranderingen, die de U. ondergaat bij verschillende ziekten en boe die veranderingen kunnen worden aangetoond, verwijzen wij naar de verschillende handboeken; zoo als van de Uroscopie aan het ziekbed van Dr. Adolf Ziegler, in het Nederduitsch overgebragt door Dr. Ter Kuile (Tiel 1863); Bock, Medicinische Diagnostiek (Leipzig 18G3). Men vergelijke ook de artt. Diabetes en Bright (Ziekte van). B. UKK, een eiland in de Zuiderzee, hetwelk nagenoeg even ver van do kust van Overijssel als van die van Noordholland ligt, doch tot de laatste provincie gerekend wordt. Het heeft slechts fen uur gaans in omtrek en ruim 1000 bewoners, die voornamelijk door do visehvangst in hun onderhoud voorzien. De grond is steenachtig en in het westelijke gedeelte het hoogst. Hier vindt men goed weiland en in het oostelijk gedeelte hooiland. De bevolking heeft nog vele eigenaardigheden. Zoowel mannen als vrouwen worden door hunne bijzondere kleederdragt gekenmerkt. Ofschoon niet ontbloot van natuurlijk verstand, zijn het allen hoogst eenvoudige menschen. Men vindt er een vuurtoren en eene kleine haven, die voor de schepen op de Zuiderzee in tijd van nood als vlugthaven kan dienen. U. wordt reeds in do Xd0 eeuw genoemd en behoorde in het laatst der XIIae tot het graafschap Kuinre. Sedert werd het eene afzonderlijke heerlijkheid, die leenroerig was aan Holland. In de XlVdlt;! eeuw verontrustte de heer van U. met zijne roofschepen de kusten der Zuiderzee en de schepen die haar bevoeren. Gedurende de oorlogen tusschen Holland en Friesland had het veel te lijden, waarom graaf Albreebt er in 1397 eene sterkte jiet aanleggen. In de XVir'0 eeuw kwam de heerlijkheid U. aan de stad Amsterdam. Door storm en watervloed leed het eiland in 1824 en 1825 groote schade. Dit was ook het geval bij den orkaan van den 29quot;cquot; November 1836, die vele huizen en vaartuigen aanmerkelijk beschadigde en enkelen geheel vernielde. URMIA- of UROEMIJA-MEEE. Dit merkwaardige meer) vroeger Meer van Matiane, door de Arabiërs Meer van Maragha geheeten, ligt in de Perzische provincie Aserbidsjan ten zuidoosten der stad Tebris. Zijn waterspiegel ligt 3954 voet boven dien der zee, zijne oppervlakte beslaat 751 □ mijlen en zijn water bevat een vierde van zijn gewigt aan zout, zoo dat er geen visch in leven kan; daardoor heeft het groote overeenkomst met het Wanmeer, ten noordwesten van het U. gelogen in Armenië, doch dit meer is de helft kleiner. De oever van beiden bestaat uit glinsterende witte zoutkristallen, doch de bodem van de omstreken uit zeer vruchtbare klei. De diepte van het U. is 12 tot 24 voet, op sommige plaatsen zelfs tot 44; men vindt er 6 grootere en wel 50 kleinere eilanden en klippen in, benevens eenige wellen van zoet water. Afvoer heeft dit meer niet, daarenteger. neemt het vele riviertjes en beken in zich op. Ongeveer 1^ mijl ten westen ligt de stad C/mia, geheel in tuinen verscholen. Zij is de zetel eens Perzischen stadhouders, die over 10 districten en ongeveer 700 dorpen regeert, telt 20,000 inwoners, waaronder vele Nestoriaansche Christenen en werd door do Perzen als geboorteplaats van Zoroaster hoog vereerd. Keizer Heraclius verwoestte de stad, toen nog Thebarmae genoemd, in het jaar 624. |
URN is de algemeene naam van vaatwerk van verschillende grondstoften, vormen en oogmerken, van onderscheidene oude volken tot ons gekomen. Van de vazen onderscheiden zich do Urnen door min engen hals. Naar gelang barer bestemming hadden zij meerder of minder grootte, al of niet hengsels, versierselen enz. De Aegyptische Urnen waren bedekt met hieroglyphen en dienden o. a. tot hot bewaren der overblijfselen van gewijde vogels; de Grieken vervaardigden zeer kostbare Urnen en gebruikten die tot prijsgeschenken aan overwinnaars in kampspelen; do Romeinen ook tot het bewaren van do asch hunner dooden, gelijk mede vele oud-Gormaansehe volken. Zoodanige Urnen worden in noordelijk Duitschland en in sommigo gedeelten van ons vaderland menigmaal opgegraven. In de heiden van Noordbrabant vindt men ze dikwijls, eene of hoogstens twee in eiken tumulus (zie Tumuli). Zij zijn zeer eenvoudig van vorm, slechts in de zon gedroogd en daardoor uiterst broos, en bevatten lijkasch en beenderen. Zie deswogens Hermans, Noordbrabants oudheden, uitgegeven door het Noordbr. Genootschap v. K. en IV. ('s Herto-goubosch 1865). UROEMIJA-MBER. (Zie Urmia-meer). URSINI, tegenwoordig Or sin / genoemd (iu het Fransch des Ursins) is een der oudste prinselijke geslachten uit Italië, afstammende van Ursus, heer van Petigliano, in do XII110 eeuw senator van Rome. In het jaar 1417 word een der voorouders van den tegenwoordigen prins Orsini, graaf van het heilige Roomscho rijk, in 1463 een ander hertog van Gravina, in 1724 werden do U. prinsen van het rijk mot deu titel van hoogheid. Het wapen der familie is; bande de gueules et d'argcnt de six pieces, au chef du second, chargé d'une rose de gueules et soutenu d'une trangle d'or, cl\ju-gee d'une anguille ondoyante d'azur. Dit geslacht, dat zich voormaals in gedurige veete bevond met het magtige geslacht Colonna, heeft twee pausen aan de R. Catholieke christenheid geschonken, Benedictus den XIII'len (1724—1730) en Clemens den XIldlt;m (1730—1740). Tegenwoordig is het hoofd van het geslacht Don Domenieo Orsini, prins Orsini, 18lle hertog van Gravina, luitenant-generaal, geboren den 23,lcn November 1790. URSINUS (Zacharias). Deze vermaarde godgeleerde werd den 18llen Julij 1534 te Breslau geboren. Na eerst te Wittemberg onder Melanchton, vervolgens eenigen tijd te Parijs gestudeerd te hebben, werd hij rector dor Latijnscho school in zijne geboorteplaats , van waar verdenking van Lutherseho onrogtzinnigheid hem verwijderde. Hij begaf zich naar Zwitserland, waar hij zich bij de Hervormden aansloot; in 1561 werd hij hoogleeraar der godgeleerdheid te Heidelberg, doch ook daar maakte hem de onverdraagzaamheid het leven zoo onaangenaam, dat hij, om keurvorst Lodewijk te ontwijken, zich naar Neustadt begaf, waar hij aan het door prins Casimir gestichte gymnasium den leerstoel dor godgeleerdheid bezette en don 6aBquot; Maart 1583 overleed. Zijne godgeleerde schriften door Reuter te Heidelberg 1612 in 3 dln. fol. uitgegeven, zijn thans meest vergeten, behalve zijn vermaarde Hervormde catechismus, naar de plaats waar hij opgesteld werd, Heidelborgsche genoemd (zie Catechismus). Op dit leerboekje heeft U. zelf eene uitlegging geschreven, die onder den titel: Schatboek, door andere godgeleerden, met name Pareus en Hommius vermeerderd, in onze taal is uitgegeven, 1657. URSULA is do naam der hoofdpersone in eene van do beroemdste legenden dor R. Catholieke kerk. Gelijk het verhaal reeds in de XIIao eeuw ontwikkeld was, komt bet hierop neder: In de eerste helft der III110 eeuw regeerde in Brittannië een koning , die de Christelijke godsdienst beleed en eene zeer schoone dochter had, U. genaamd, wier vroomheid haar het aanzoek deed afwijzen om hare hand, gedaan door den zoon van een heidensch vorst, met namo Holofernes. Haar vader, Nothus of Dionotus geheeten, durfde het aanzoek van zijnen magtigen nabuur niet regtstreeks weigeren, maar bedong een uitstel van drie jaren, benevens overgang van den jongen prins tot het Christendom. Intusschen werden tien edele jonkvrouwen als speelnooton aan do aanstaande bruid toegevoegd, elke, gelijk ook do prinses zelve, een gevolg hebbende van duizend maagden, uit alle oorden der bekende wereld, tot zelfs uit Griekenland, bijoengebragt. Do drie jaren uitstel werden inzonderheid besteed tot spelevaarten langs de kust. Den dag voor dat het niet langer ontwijkbare huwelijk zou voltrokken worden, ontstond op de bede der vorstin, die aan haren hemelschen bruidegom getrouw wenschte te blijven, oen storm, die de vloot in zee en de Maas of don Rijn op naar de haven van Tiel dreef. Van daar begaf zich de stoet naar Keulen, vervolgens na eene goddelijke open- |
URS—URU.
81
baring naar Bazel, waar zij oene menigte Heidenen bekeerden, de schepen achterlieten en eenen pelgrimstogt te voet naar Rome ondernamen. Na er door paus Cyriacus met vele eerbewijzen te zijn ontvangen, en vele heilige plaatsen bezocht en aflaten verdiend te hebben, namen zij do terugreis aan naar Bazel en van daar in de achtergelaten schepen naar Keulen, dat toen juist door de Hunnen belegerd werd. De heiligo maagden vielen den barbaren in handen en vonden onder hun zwaard den dood; ook U., die den marteldood verkoos boven ontrouw aan hare he-melsche verloving, schoon door don koning der Hunnen ter vrouw begeerd. Weldra echter werden de Hunnen door 11,000 hemelsche kampvechters verslagen, zoodat de stad ontzet was. Hare burgers verzamelden do overblijfselen der omgebragte jonkvrouwen, waar de gebeenten nog in eene kerk aan de hoofd-persone toegewijd, worden bewaard. Aldus luidt kortelijk het verhaal, zoo als het is te boek gestold door Sigebertus Gemblacensis, in de Acta Sanclonnn en door Surius ad 21 October, en verdedigd door Crombach, Ursula vindicata (Keulen 1647, fol.), terwijl Vondel het in zijn treurspel: Maagden behandeld en daardoor zijne geboortestad Keulen eveneens verheerlijkt heeft als zijne woonstad in den Gijsbrecht. Maar daardoor wordt de legende neg niet tot historische waarheid. Reeds lang voor de hervorming vertoonden zich de sporen van twijfel aan die waarheid. Het is niet mogelijk hier een eenigzins voldoend verslag te geven, zoo van de geschiedenis der Ursula-dienst, als van de verschillende verklaringen, do meesten ter aanduiding dat er een misverstand met het getal maagdon ten grondslag ligt, zoodat de 11,000 jonkvrouwen tot 11 zouden moeten teruggebragt worden of het xi millia zelfs slechts ééne Ximillia zou aanduiden. Waarschijnlijk ligt het eene of andore feit, zoo niet eene bijeenvoeging van verschillende feiten, ton grondslag als kern des verbaals; doch door de moeije-'lijkheden die ook dan nog overblijven ën in het ontbolsteren van die kern, en in het aanwijzen van den gang, langs welken de legende haren geheel ontwikkelden vorm erlangd heeft, is een der nieuwste bearbeiders der Usula-legende er toe geleid om er eene mythologisch-symholischo verklaring van te geven, t. w. Schade, Die Sage von der heiligen Ursula und den 11,000 Jmgfrauen (Hannover 1854). Deze poging wordt echter uit een wetenschappelijk oogpunt eene misgeboorte genoemd door den hoogleeraar Kist, die uitvoerig en grondig over de legende handelt in Kerkhistorisch Archief, verzameld door hem en professor Moll, dl. II. (1859), blz. 1 — 20. Onder do oudere schriften over dit onderwerp hebben wij nog te noemen Miraens, Disquisitio de sanctis virginibus coloniensibus (Antwerpen 1608), waarin men echter meer de kerkelijk-legendarische voorstelling vindt dan een grondig onbevangen onderzoek. URSULINER-NONNEN. Eene klooster-orde in de R. Catho-lieke kerk, ten jare 1537 door de H. Angela Merici, van Brescia, gesticht. Oorspronkelijk was het eene vereeniging tot het verplegen van armen en kranken, zonder een gemeenschappelijk kloosterleven; ten jare 1614 echter te Parijs tot dit laatste overgegaan, verspreidde de vereeniging zich zeer snel over Italië, Duitschland, de Oostenryksche Nederlanden, Frankrijk, eaz., ook in eene menigte vertakkingen. De hoofdregel der orde is die van Augustinus; de kloosters staan onder den bisschop, in wiens regtsgebied zij gelegen zijn; de nonnon leggen kloostergelofte af en houden zich bezig met het verplegen van armen en kranken, benevens het geven van onderrigt aan meisjes. De voornaamste congregatiën der orde zijn: die van Lyon, gesticht door Francisca van Bermond, 1619; die van Tulle, gesticht door Antoinette Nicolon, 1623; die van Bordeaux, gesticht door Francisca de Cazeres de la Croix, 1617; die van O. L. V. te Avignon, gesticht door Lucretia Gastineau, 1637; die van Toulouse, gesticht door Margaretha de Vigier, 1617; die van Dijon, gesticht door Francisca de Xaintonge, 1619. De belangrijkste congregatie echter is die van Parijs, gesticht door Cecilia de Belloye, 1604, naar welke de meeste Duitsche Ursuliner-nonnenkloosters zijn ingerigt overeenkomstig de regelen, door paus Urbanus den VIII,'en gewijzigd. Onder de Italiaansche congregatiën dezer orde moeten vermeld worden; die der H. Ru-fina en Secunda te Rome, gesticht door Francisca de Man-joux en Francisca de Gourcy, in 1614; de daartoe behoorende nonnen legden geene gelofte af; die te Pavma in 1573 gesticht door hertog Rannzio Farnese; die der orde-znsters van do congregatie van Foligno, gesticht 1600, en van Urbino, gesticht 1621, beiden door Paul van Foligno. Het voor de Ursulinerinnen bepaalde ordegewaad is een grijs onder- en een zwart bovenkleed, bijeengehouden door een' lederen gordel, waaraan oen geeselkoord hangt; het hoofdhaar wordt bijeengeliouden en verborgen door een' band en eene zwarte, met wit gevoerde kap. |
URUGUAY (De), eene rivier in Zuid-America, die in Brazilië ontspringt, eerst in eene westelijke, vervolgens in eene zuidelijke rigting stroomt, zoowel Brazilië als de naar haar genoemde republiek U. van de Argentijnsche republiek scheidt en zich ten noorden van Buenos-Ayres in de Parana ontlast, welke laatste na die vereeniging den naam van Rio de la Plata draagt. Hare voornaamste zijrivier is de Rio Negro. De U. vormt tallooze kronkelingen, heeft eene lengte van 180 mijlen en bevat vele eilanden. Voor groote vaartuigen is zij bruikbaar tot aan den laatsten waterval, die zich even boven de uitwatering der Ibicuy bevindt. Kleine booten kunnen veel hooger op varen, ofschoon dit wegens den snellen stroom niet zonder gevaar is. URUGUAY, een der staten van Zuid-America, die zijnen naam aan de hierboven gemolde rivier heeft ontleend. Hy grenst ten westen aan do Argentijnsche republiek, ten noorden aan Brazilië, ten oosten aan den Atlantischen oceaan en ten zuiden aan de Rio de la Plata. De grond is langs de kust vlak, doch vorder landwaarts in heuvelachtig en zelfs door eon' bergrug doorsneden. Landbouw en veeteelt gedijen or goed; vooral de laatste is belangrijk. Volgens eene opgave in 1862 door het gouvernement gedaan, waren er in December des voorafgaanden jaars 8 millioen runderen, IJ millioon paarden, 4 millioen schapen en een groot aantal muildieren, varkens, enz. In 1860 werd de bevolking op 240,000 inwoners en de uitgestrektheid op 3375 □ mijlen geschat, welke opgaven nogtans zeer onzeker zjjn. De bevolking bestaat voor een groot gedeelte uit vreemdelingen , welker aantal voortdurend toeneemt. Van de oorspronkelijke bewoners is weinig meer overgebleven; de Negers, die er waren, zijn in 1843 vrij verklaard. Huiden, talk, gezouten vleesch, horens en wol zyn de voornaamste artikelen van uitvoer. Behalve de hoofdstad Montevideo (zie Montevideo) zijn er weinig plaatsen van eenig bolang. Het land zelf heeft aan den oceaan on aan de Rio de la Plata eene uitmuntende ligging voor den handel. In 1860 kwamen er niet minder dan 900 schepen binnen, metende 207,760 ton, en vertrokken er 911, metende 221,993 ton. Er was in een jaar voor meer dan 8 millioen dollars ingevoerd en voor 5J millioen uitgevoerd. Volgens de constitutie van 1830 heeft een president de uitvoerende magt en berust de wetgevende b'ij een' senaat van 9 leden en eene kamer van representanten , waarin voor elke 3000 inwoners een lid. Er zijn bij de regtbank gezworenen. Godsdienst en drukpers zijn vrij. Het Code Napoleon is als wetboek ingevoerd. Eerst in 1717 werd deze streek door den gouverneur van Buenos-Ayres voor de Spaansche kroon in bezit genomen. Portugal, dat Brazilië nog bezat, poogde de Spanjaarden vruchteloos uit de nabijheid zijner kolonie te verdrijven. Voorspoed was er echter niet en de kolonie kon niet vooruit komen, omdat zij alleen met Cadix en Sevilla handel mogt drijven. Gedurende den vrijheidsoorlog der Spaansche koloniën, nam Brazilië, in 1816, U. in bezit, naar het voorgaf tijdelijk, doch zooals in 1821 bleek met geen ander doel, dan om het in te lijven. Dit meende de Argentijnsche republiek niet te kunnen gedoogen. Zij verklaarde den oorlog aan Brazilië, hetgeen in 1828 de vrijverklaring van U. ten gevolge had, welks bevolking reeds drie jaien vroeger hare onafhankelijkheid had geproclameerd. Eindelooze binnen-landsche beroerten verhinderden de opkomst der jeugdige republiek. Buenos-Ayres, naijverig op haren ontluikenden handel, wakkerde de verdeeldheid aan. Na jaren lang gestreden te hebben werd de rust schijnbaar hersteld, toen Flores, een gewezen verhuurder van paarden, tot president benoemd was. Zijn bestuur was zoo slecht, dat hij na twee jaren door zijne eigene partij werd verdreven. Na de benoeming van Pereira, begon er in 1857 verbetering te komen. Het gelukte Flores niet de bestaande orde van zaken om te werpen, en er brak nu inderdaad voor U. een betere tijd aan. Van een' vernieuwden opstand onder Flores maakte Brazilië gebruik tot vijandelijkheden, waarin ook Para- 11 |
82
guay en de Argeatynsche republiek zich in 1864 gemengd hebben, doch waardoor de uitslag nog onzeker is. USAEL. In de Joodsche angelologie de naam van eenen engel, die zich mot nog eenen anderen verzette tegen het plan des Scheppers om menschen voort te brengen, en deswegena uit den hemel verbannen werd. Hij werd dien ton gevolge een boozo engel, een dor daemonen. USANTIE. Aldus worden de gewoonten genoemd, welke vooral bij den handelsstand en ter beoordeeling van handelszaken, door verloop van tijd ten regel zijn geworden, uit zich zolvon zijn ontstaan en tot rlgtsnoer dienen , zonder dat zij bij geschreven wetten zijn vastgesteld. Zij waren eeno der voornaamste bronnen, waaruit het eigenlijke bandelsrogt is ontstaan, en zijn in do verschillende landen vrij gelijkmatig ontwikkeld, ofschoon het niet te ontkennen valt, dat in den handel menige U. niet vaststaat, omdat zij niet algemeen erkend wordt. Eeno algomeene U. is b. v., dat hot transport van de handelswaren, die eenen koopman worden toegezonden, voor diens rekening en risico komt. Zoo heeft men ook in elke handelsplaats ten aanzien van het commissie- of makelaarsloon een' vasten maatstaf, hetwelk dan plaatselijk gebruik of plaatselijke U. genoemd wordt. De U. ten op-zigte van hot wisselregt wordt üso genoemd (zie Uso). USBEKKKN is een oorlogzuchtige volksstam, wonende in voormaals zoogenoemd Tatarije, het tegenwoordige Turkestamp;n, en die gebied voert in het khanaat van Bokhara, ook Usbekostan genoemd, in Balk, Khokand, Khiwa en eenige kleine onafhankelijke staatjes van West-Turkestan. Do khan Schaibek of Schai-bani werd in 1248 do grondvester van de oppermagt van dezen stam aan don Oxus, waar hij het rijk Turan (zie Turan) stichtte. Een zijner opvolgers Usbek was bij het volk zoo in aanzien, dat de geheele volksstam zijnen naam aannam. Vier oouweii lang hebben zij met afwisselende kans, doch meostal met voordeel tegen do Perzen, Bokharon, Tarcomannen en Khorasmiërs go-streden. In de hun onderworpen staten maken zij tegenwoordig, als, het ware, den adel uit, uit welken de hoofden en magistraatspersonen gekozen worden, en bezitten zij allo kasteelen en burgen, die in menigte in het land gevonden worden. USEDOM is een eiland in de Pruissische provincie Pommo-ren, dat met het meer oostelijk gelegen eiland Wollin het Pom-mersche Haft' van do Oostzee afsluit, zoodat do straat tussehen beide eilanden en de straten tussehen hen en het vaste land de drie monden van den Odor uitmaken. U. en Wollin vormen ver-eenigd een' kreits van 18^ □ mijlen oppervlakte, zonder het water evenwel slechts van 11 i met 340Ü0 inwoners. De kust van U. bestaat uit duinen of zandheuvels van 200 voet hoogte, waarachter zich heuvels van wit krijt verheffen, die in het zuidelijke gedeelte met beuken bedekt zijn en aldaar do praehtigste ver-gezigten opleveren, die slechts weinig onderdoen voor de heerlijke natuurtafereelen van Rugen, In het midden van het eiland vindt men vele weilanden en veengrond, moerassen en meertjes, terwijl de noordzijde door lagere duinen dan die van de zuidkust voor de zee gesloten is. De meeste bewoners zijn visschers en boeren; men vindt er zeer goede loodsen; des zomers komen vele Pruissen bier zeebaden nemen, terwijl het zoeken van barnsteen aan het strand mede oen der takken van bestaan der inwoners is. Aan de zuidwestkust van het eiland ligt het stadje ü. dat zeer oud is, in 115:8 reeds als bijoenkomstplaats voor den landdag vermeld wordt, floch slechts 1600 inwoners telt. Eenig-zins aanzienlijker is do stad Swinemunde (zie Swinemunde). USO, term uit het handelsregt, speciaal uit het wisselregt ontleend. Artikel 151 van het Wetboek van Koophandel zegt, dat de termijn in eenen wisselbrief uitgedrukt, welke op eenen of meer dagen, maanden of Uso's na zigt getrokken is, begint te loopen op den eersten dag na dien waarop do acceptatie of het protest van non-acceptatie gedaan is. Door TJso's worden, ten aanzien van alle binnen het koningrijk betaalbare wisselbrieven, verstaan derliy dagen, vie]ke ten aanzien van wisselbrieven, niet op zigt getrokken, beginnen te loopen daags na hunne dagteekening. USSERIUS. In dezen verlatijnschten vorm is meest bekend do naam van James Usher, aartsbisschop van Armagh en een der vermaardsto Britsehe godgeleerden van zijnen tijd, die zich vooral op het veld der bijbelscho chronologie en Engelsche kerkgeschiedenis zeer verdienstelijk heeft gemaakt en een dor eerste |
Protestantsche theologen was, die opzottolgk werk hebben go-maakt van de studie der kerkvaders, als ontwarende, dat de R. Catholieke schrijvers uit deze vooral puttedeu wat hun kerkgeloof kon verdedigen. Dit wapen keerde hU tegen hen, vooral toen hij ten jare 1607 hoogleoraar werd in do godgeleerdheid, aan de hoogeschool in zijne vaderstad Dublin, waar hij den 4da,' January 1580 het levenslicht zag. Koning Jacobus de I,t0, bij wien hij in hoogo gunst stond, verhief hem in 1624 tot do aartsbisschoppelijke waardigheid. Zijne studiën, vooral tot hot voeren eener polemiek tegen do R. Catholieke kerk, neigden hem steeds moer naar het presbyterianismus, hoewel hij uit trouw aan Karei den IBton de Anglicaansche kerk bleef aanhangen, Bij hot uitbarsten der omwenteling ook in Ierland verloor hij, als Protestant van daar verdreven, zyne inkomsten en zijne zeer kostbare boekerij; do laatste werd hom teruggegeven, maar nadat veel was to loor gegaan; niettemin liet hij eene bibliotheek van 10,000 boekdoelen na, benevens eene menigte zeldzame en kostbare handschriften, later het eigendom geworden dor boekerij te Dublin. Door de gravin van Peterborough in bescherming genomen en ondersteund, overleed hij op haar landgoed Nyegate in Surrey, den 20quot;quot;,n Maart 1656. Zgno voornaamste schrifteu zijn: Brittamicarum ecclesiarum antiquitates (Dublin 1639, verbeterd Londen 1687); Gravissimae quaestiones de christian arum ecclesiarum in occidenlis praesertim partibus ab apostolicis temporibus ad nosiram usque aetatem continua auccessione et statu historica explicatio (Londen 1613, Hannover 1658, en in de tweede uitgave der boven vermelde Antiqq. herdr.), waarin hij zijn gevoelen aangaande het presbytoriaansche karakter dor oude kerk uiteenzet; Veterum epistolarium Hibernicarum Syllogi (Dublin 1632, Parijs 1665, waarbij behoort een Engelsch werk over de oude godsdienst der Ieren en Britten, in verband staande tot zijne boven aangeduide meening; De Asia Lydiana sive pro-consulari et de VII in ea ecclesiis metropolitanis (Londen 1687); Gotteschalci et praedestinationis oontroversiae, ab eo motae, his-toria (Dublin 1631, Hannover 1662); en vooral Annates V. et A/, T. (Londen 1650, 2 dln. Parijs 1673, Bremen 1686, Genève 1722), welke laatste uitgave de boste is, ook omdat zij verrijkt is met U.'s verhandelingen: De Macedonum et Asianoruui anno solari, vroeger afzonderlijk uitgegeven (Londen 1648) en De Romanae ecclesiae symbolo apostolico veteri, aliisque formulis 1 mede vroeger in het licht gezonden (Londen 1647), alsmede met de levensbeschrijving van U. door Smith, die ook afzonderlijk het licht ziet (Londen 1707). USTEBI (Johannbs Martinüs). Een Zwitsersch dichter, geboren te Zurich in April 1763; h\j was raadsheer te Zurich en overleed er den 22,tsn Julij 1827. Hij muntte vooral uit in verhalen, in proza- en in dichtvorm geschreven in den tongval zijns vaderlands, waarin ook Zwitserscho toestanden, tooneelen en karakters worden voorgesteld. Zijne in het Hoogduitsch vervaardigde gedichten verheffen zich niet boven het middelmatige. D. Hess heeft zijne Dichtungen in Versen und in Prosa uitgegeven (Berlijn 1831, 3 dln.). USUS FRUOTUS. (Zie Vruchtgebruik). UT, RE enz. zijn lettergrepen ter aanduiding dor toonen van den diatonischon toonladder. De muzikale school van Guido van Arezzo (zie Guido Aretinus) verdeelde den omvang der destijds gebruikelijke Grieksche tetrachordo (zie Tetrachorde) in eene hexachorde (zes toonen). Deze hexachorde behelsde zes diatonische toonen, die de namen ontvingen der eerste lettergrepen van de halve versregels van eene zeer voel gebruikte hymne op Johannes den Dooper, welke lettorgrepen alzoo dikwijls in hot kerkgezang werden herhaald: Ut quaoant laxis .Kesonaro fibris Mira gestorum famuli tuorum. Solve polluti .tabii reatum, «Sancte /ohannos. Aldus ontstonden de namen ut, re, mi, fa, sol, la, voor do diatonische toonen c, d, e, ƒ, g, a; doch ten einde het octaaf volledig te maken voegde men er de noot si (niet zoo als door- |
UT-UTB.
83
gaans geschreven wordt ci) bij, eene lettergreep, bestaande uit de beide beginletters der woorden van den laatsten versregel. De ut is in den zang algemeen door de gansch willekeurige lettergreep do vervangen. UTA, eene streek in Noord-Araerica, behoorende tot het gedeelte van Opper-Californië, dat Mexico in 1848 aan de Ver-eenigde Staten moest afstaan. Het werd in 1850 a)s een gebied opgenomen, hetwelk door het Rotsgebergte, den staat Oregon , Californië en Nieuw-Mexico wordt ingesloten. Naauwkeurig zijn de grenzen evenwel niet afgebakend. In 1860 telde het op meer dan 6000 □ mijlen slechts ruim 40,000 bewoners. Minder bekend is het oostelgk gedeelte, waar de Rio Colorado ontspringt. Belangrijk daarentegen is de hooge vlakte met hare talrijke meren en rivieren, die het westelijk gedeelte van U. vormt. Taar bevindt zich het Groote Zoutmeer, dat omstreeks 15 mijlefl lang en 11 mijlen breed is en moer dan 63 mijlen in omvang heeft. Door een kanaal hetwelk den naam van Jordaan draagt, ontvangt het water uit het hooger gelegen, doch kleine meer U. Merkwaardig is dit oord geworden door de Mormonen, eene godsdienstige secte in Noord-America, die zich in 1847 nabij de Jordaan hebben gevestigd. Met de vr^je Indianen, die zich aldaar ophouden, maken zij de bevolking des lands uit. Het bestuur berust bij een' gouverneur, die voor vier jaren wordt aangesteld en door eene wetgevende mngt, beslaande uit eenen senaat en eene kamer van representanten, wordt ter zijde gestaan. U. wordt vertegenwoordigd in het congres, dat zich evenwel bij de organisatie van dit gebied, het vermogen heeft voorbehouden om den gouverneur af te zetten en de besluiten der wetgevende magt te vernietigen. Na de komst der Mormonen heeft het land een beter aanzien gekregen. Do landbouw staat er op vrij hoo-gen trap en de grond levert vele soorten van granen en vruchten op. In de nog grootendeels woeste streken worden vele wilde en andere dieren gevonden, maar in bewoonde gedeelten slaagt ook de veeteelt uitmuntend. Door den aanleg van wegen en bruggen is reeds veel gedaan om het land tot eene toekomst voor te bereiden, die ongetwijfeld schoon kan genoemd worden , met het oog op zjjne ligging tusschen de beschaafde staten der Unie in het oosten en don Stillen oceaan in het westen. Heeds begint de indrustrie levendig te worden onder degenen die zich hier metter woon hebben nedergezet en dit oord in de rigting van Californië geregeld koloniseren. Nevens de stad der Mormonen of van het Groote Zoutmeer (Great salt lake-eity), ook wel Nieuw-Jerusalem, Nieuw-Sion of Deseret genoemd, die in 1847 aan de Jordaan werd gesticht, vindt men er Killmore-eity, Brownsville, Uta en andere plaatsen van latere dagtee-kening. UTENHOVE (Marten), bouwmeester te Mechelen uit de eerste helft der XVde eeuw. Hij maakte de plannen voor het groote portaal en den toren der St. Martini-kerk aldaar, welke men in 1434 onder zyn opzigt begon te bouwen. Nadat er twintig jaren lang aan gearbeid was, liet men deu toren nog onvoltooid, desniettemin is hij een van de fraaisten welke de Gothische kerken in België bezitten. UTENHOVE (Jacob Mauiuts Cahel, baron van), geboren den 2fiBlequot; Junij 1773, overleden op den huizo Kermestein te Lienden in Gelderland, den lquot;'611 September 1836. Hij toonde reeds vroegtijdig zyne neiging en bijzonderen aanlog voor de wiskundige en aanverwante wetenschappen, meer bepaaldelijk de sterrekunde, waaraan hy zich hoofdzakelijk wijdde tijdens hij aan de Utrechtsche hoogeschool zijno studiën volbragt. Onderscheidene werkzaamheden door hem, gedeeltelijk in vereeniging met anderen, ten uitvoer gelegd, hebben hem eene waardige plaats onder de Nederlandsche geleerden doen innemen. Niet minder getuigt voor zijne waarde als wetenschappelijk mensch, de hooge achting waarin hij stond bij mannen als Ijalande, Arago, von Zach , Bode en meer anderen met wie hy eene geregelde briefwisseling onderhield. U. was iü het bezit geraakt van eene fraaije bibliotheek, die hy zich gaandeweg, door zijne middelen daartoe in staat gesteld, had aangeschaft. Na zijn overlijden werd zij door zijne weduwe aan de Utrechtsche hoogeschool ten geschenke aangeboden en is aldaar in eene der zalen van het academie-ge-bouw geplaatst. |
Behalve door zijne wetenschappelijke werken heeft ü. zich ook doen kennen als staalkundige; gedurende twaalf jaren toch heeft hij zitting gehad in de tweede kamer der staten-generaal. Hij was lid van onderscheidene, zoowol binnen- als buitonland-sche geleerde genootschappen, versierd met hot ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van de provinciale staten van Utrecht en hoogheemraad van het collegie der Eem. UTICA. Eene beroemde, aloude Phoenicische stad en volkplanting, aan de kust van Noord-Africa, onafhankelijk van Carthago, doch daarmede verbonden. Zij werd door den eersten Scipio Africanus te vergeefs belegerd, ging in den derden Punischen krijg tot do Romeinen over, werd na Carthago's val do hoofdstad en bloeijendste plaats der Romeinsche provincie Africa en verkreeg onder Augustus het burgerregt. Haar naam werd bijzonder vermaard door don zelfmoord van den jongeren Cato, dio naar haar Utieensis genoemd werd. UTICA is ook do naam eener stad in den Noord-Americaau -schen staat New-York. Deze stad, hoofdstad van het graafschap Oneida, ligt 20 mijlen ten noordwesten van Albany, in eene liefelijke en vruchtbare vlakte aan de rivier Mohawk, het Erie-en hot Chenango-kanaal en door deze waterwegen, gevoegd bij talrijke spoorwoglijnen, allergunstigst voor den handel. Zij werd in 1794 gesticht op de plaats van het vernielde fort Shayler, verkreeg in 1830 den rang van city, telde in 1820 slechts 2972 en in 1850 reeds 17,563 inwoners. Er zijn 18 kerken, eene academie, oen lyceum voor natuurlijke historie, twee openbare boekerijen, twee weeshuizen en in haren omtrek het krankzin -nigengesticht voor den staat New-York. UTOPIE. Do naam van een' denkbeeldigen, volmaakt gelukkigen staat, zoo als in wezenlijkheid niet gevonden wordt (van daar de naam, van het Grieksch, ovro.TÓc, geen plaats, zooveel als; Nergonshuizen), maar door Thomas Morus (zie Mo'us, Thomas) beschreven is. UTRAQUISTEN. Een der namen aan de Hussiten gegeven , omdat zij onder anderen het avondmaal onder de beide gedaanten (s«6 utkaque specie) van brood on van wijn begeerden te nuttigen. Zie voorts Hussiten. UTRECHT, eene provincie van het koningrijk der Nederlanden, die ten noorden aan Noordholland en de Zuiderzee, ten oosten aan Gelderland, ten zuiden aan Gelderland en Zuidholland en ten westen aan Zuidholland grenst. In 1860 bevatte zij op eene uitgestrektheid van 25^ □ mijlen ruim 161,000 bewoners. De grond is in het westen vlak, doch in hot oosten tusschen Amersfoort en Rhenen heuvelachtig. In de lagere gedeelten treft men uitmuntende weilanden aan. De rivieren welke deze provincie besproeijen, zijn de Rijn, de Vecht, de Lek, de Hollandsche IJssel, de Amstel, de Eem, do Grebbe, de Kromme Rijn, de Oude Rijn en eenige kleineren of beken. Nabij Mijdrecht en Loenen vindt men uitgestrekte plassen. Tot de kanalen be-hooren do vaart van Vreeswijk, die van Nieuwersluis en anderen. Behalve do gelijknamige hoofdplaats (zie het volgende art.) liggen in deze provincie do steden Amersfoort, Khenen, Wyk by Duurstede, Montfoort en IJsselstein. In het geheel zijn er 72 gemeenten. De lucht is er droog en wordt voor zeer gezond gehouden. De grond is vruchtbaar en levert in die gedeelten, waar schoone en uitgestrekte buitenplaatsen zijn aangelegd, een bekoorlijk tafereel op. Middelen van bestaan ziju landbouw, veeteelt, een weinig visschery, vooral langs de kusten der Zuiderzee, en verschillende tukken van industrie. Do opbrengst aan granen bedroeg in 1860 bijna 63,000 mud tarwe, 93,600 mud rogge, 70,000 mud boekweit, 4000 mud gerst en 26,000 mud haver. Er waren in dat jaar omstreeks 12,000 paarden, 75,000 runderen, 33,000 schapen en 17,000 varkens, Bovendien wordt er eene niet onbelangrijke hoeveelheid tabak, groenten en boomvruchten gewonnen. Do reguliere veenderijen hebben in 1860, toen het nieuwe reglement daarop in werking trad, meer dan anderhalf millioen ton turf opgebragt, de irreguliere veenderijen 74,000 ton. Een groot aantal fabriekmatige inrigtingen van onderscheiden aard worden in deze provincie gevonden. Oudtijds droeg de provincie U. den naam van Sticht (zie Sticht) of Nedersticht in tegenoverstelling van het Oversticht of Overijssel (zie Overijssel), dat er toe behoorde. Over eene groote uitgestrektheid voerde de bisschop, die in de stad Utrecht gezeteld was, ook het wereldlijk gebied. Allezins belangrijk is de rol, welke de Utrechtsche kerkvoogden in de geschiedenis van ons vaderland hebben gespeeld. Hunne rij opent zich met den U. |
UTR.
84
Willebrordus, die in du VIl(i0 eeuw tot «artsbisschop der Friezen word aungestcld. Zyno opvolgers moesten zich wel is waar met den titel van bisschop vergenoegen en waren in het kerkelijke aan den aartsbisschop van Keulen ondergeschikt; doch zij kregen door verschillende giften aan hunne kerk een des te grooter wereldlijk gezag. Hunne aanwassende magt wekte den naijver hunner naburen op cn was voor dezen werkelijk gevaarlijk, daar het gebied van den bisschop meermalen ten hunnen koste werd vergroot. Do reeks van oorlogen door de kerkvorsten tegen de Friezen, de graven van Holland, de hertogen van Gelderland en anderen gevoerd, laten zich uit de onzekerheid der grenzen cn de pogingen van alle partijen tot vermeerdering van hun gebied gereedelijk verklaren. De kanunniken der kerk van St. Maarten en die der vier andere kerken in de hoofdplaats kozen den bisschop, welke keuzo door den paus moest bekrachtigd worden, waarna de bisschop als wereldlijk vorst den leenced aan het Dnitscho rijk moest doen. Zijne magt werd door de uitspraken van het kapittel der gezamenlijke kanunniken getemperd. Van de VU116 tot de XVIlle eeuw hebben 58 bisschoppen den zetel bekleed. Even als andere gewesten van Nederland, werd ook dit door binnenlandsche partijschappen verscheurd, die langzamerhand do magt des bisschops ondermijnden. Hierdoor kregen de naburen gelegenheid zich moer cn meer in de zaken van het bisdom te mengen, tot dat het in de XVI110 eeuw geheel magteloos was tegenover Karei van Gelder aan de eene en Karei van Oostenrijk aan de andere zijde. Dien ten gevolge vond Henrik van Beijeren zich genoopt de wereldlijke heerschappij over zijn gebied aan Karei van Oostenrijk af te staan. Sedert bezat Ka-rel, gewoonlijk bekend als de vijfde van dien naam, het gezag over het Sticht, dat hy als twee afzonderlijke heerlijkheden, die van Utrecht (het Nedersticht) en die van Overyssel (het Over- of Bovensticht) onder zijne erflanden opnam. De tegenwoordige provincie deelde sedert in de lotgevallen der Neder-landsehe gewesten, en schaarde zich reeds spoedig aan do zijde der noordelijken, tot wering der Spaansche dwinglandij. De hoofdplaats zag binnen hare muren de beroemde Unie sluiten, welke naar haar genoemd is en de grondslag werd van de republiek der Vereenigde Nederlanden (zie Unie van Utrecht), Meermalen had dit gewest, zoowel gedurende den oorlog met Spanje als ten gevolge van latere gebeurtenissen, van het geweld des krijgs te lijden. Nadat Nederland in de eerste jaren dezer eeuw het Franscho juk had afgeworpen, en als een onafhankelijk koningrijk weder in den kring der natiën had plaats genomen, werd U. eene der provinciën van het nieuw gevormde koningrijk. UTRECHT (Trajectum ad Rhknum of Ultuajectom), de hoofdplaats der bovengemelde provincie van denzelfden naam, ligt nagenoeg in het midden daarvan, op een' hoogen bodem. Het is eene fraaije stad met bekoorlijke omstreken. Aan dc zuidzijde ontvangt zij het water van de Vaart en den Krommen Rijn, dat haar aan de noord- en de westzijde onder do namen van Vecht en Ouden Rijn weder verlaat. Van oudsher genoot de slad, die in de Xdc eeuw werd beinuurd, de voordeden eener gunstige ligging. Reeds in de niiddelecuwen geraakte zij door den koophandel tot een' hoogen trap van bloei, hetgeen baar evenwel aan de herhaalde plundertogten der Noormannen blootstelde, die haar eenmaal zelfs geheel verwoestten. Nog altijd is zij in het bezit van een levendig binnenlandseh verkeer, dat thans door de spoorwegverbindingen met Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Overijssel zeer wordt bevorderd. De stad heeft een aangenaam voorkomen en wordt bijna geheel doorsneden door twee grachten, do Oude en de Nieuwe met vele fraaije huizen. Voorname pleinen zijn de Neudo, het Vreeburg, het St. Mariaplein en de Ganzenmarkt. Onder de vele merkwaavdigc gebouwen die er gevonden worden, behooren het zoogenaamde paushuis, geslicht door paus Adriaan, thans door het gouvernement gebruikt, het paleis van justitie, het hoog militair geregtshof, zijnde een gedeelte van hetgeen vroeger tot paleis voor koning Lodewijk was ingerigt, de munt, het stadhuis, een schouwburg, de gevangenissen en verscheidene kazernen. Er zijn kerken voor de Hervormden, Waalschen, Evangelisch Luthersclien, Remonstranten, Doopsgezinden, R. Ca-tholieken en voor de aanhangers dor Bisschoppelijke Klerezie. De |
Joden bezitten er eene synagoge. Boven alle kerkgebouwen munt de oude Domkerk uit met haren hoogen toren. Zij was vroeger aan St. Maarten gewijd en werd naar men wil door Willebrord. den eersten bisschop, gesticht op de plaats waar de oude kapel van Dagobert had gestaan. Door een' hevigen storm werd in 1B74 hot middelste gedeelte vernield en de toren van de nog in gebruik zijnde kork gescheiden. Voor die ramp waren er velo bisschoppelijke en zolfs keizerlijke grafsteden. Thans vindt men er nog die van den laatston bisschop Frederik Schenk van Toutenburg, overleden in 1580, don luitenant-admiraal van Gent, overleden in 1672, Amalia van Solms en eenige anderen. De toren, die in 1382 werd voltooid, hoeft tot aan den bovensten omvang oene hoogte van ongeveer 95 Nederlandsche el. Nog 15 el daarboven verheft zich de windwijzer. In den bal daarvan, 500 trappen boven den beganon grond, kan men een verrukkelijk panorama van den omtrek genieten. Tot do velo liefdadige instellingen behooren een krankzinnigenhuis, het stads-ziekenhuis, meer dan eon weeshuis, het oude mannen- en vrouwenhuis, het fundatie-huis der vrouw van Ronswoude, het rijkshospitaal, vele gasthuizen en anderen. U. bezit eene in 1636 gestichte hoogoschool, met bibliotheet, kruidtuin, chemisch laboratorium, sterrewacht, meteorologisch observatorium, museum van anatomie, onz. eene veeartsenijschool, eene rijkskweekschool voor militaire geneeskundigen, een gymnasium, scholen voor middelbaar cn lager onderwijs en vele geleerde genootschappen. Men vindt er fabrieken van onderscheiden aard. Dc stad, die tegenwoordig do zetel is van vele provinciale en andere autoriteiten, telde in 1860 ruim 53,000 inwoners. Over het algemeon deelde de stad in het lot der naar haar genoemde provincie, dat in het vorige artikel in hoofdtrekken is geschetst. Zij wordt het oerst vermeld in 630 toen de Frankische koning Dagobert er eene kapel stichtte. Nadat Pepijn van Herstal haar in 697 had veroverd, kon Willebrord er zynen zetel vestigen. Van de IXde tot de XIde eeuw stond zij aan de strooptogten der Noormannen bloot. Moer dan eenmaal werd zij door de graven van Holland belegerd, en in de laatste jaren van don twist tusschen de Hoekschen en Kabeljaauwschen in Holland, vonden do eersten er eene wykplaats. In 1578 schaarden do stad en de provincie zich aan de zijdon des prinsen van Oranje. Later hield de graaf van Leycoster er een' tijd lang zijn verblijf. Gedurende den inval der Franschen in 1672 , bleven deze 17 maanden te U. genesteld, waar do domkerk getuige was van de lofzangen der veroveraars. Na den Spaanschen successieoorlog werd te U. in 1713 de vrede gesloten (zie het volgende art.). In do XVHIde eeuw had de stad een levendig deel in de binnenlandsche troebelen. Zij kwam met geheel Nederland onder Franschen invloed en heerschappy, strekte in 1807 koning Lodewijk eene wijle tot residentie, werd in den nacht tusschen den 27quot;°° en 28't,:n November 1813 door do Fransche bende onder Molitor verlaten, en maakte sedert oen doel uit van het koningrijk der Nederlanden. Een groot aantal bcroomdo mannen zijn te U. geboren. Dit was o. a. het geval met paus Adriaan den VIdl!n, Melis Stoke, Johannes a Boka, Veldenaer, Franciscus Haraeus, Pietcr Bor, de gebroeders Honthorst on Justus van Effen. UTRECHT (De vrede van) word den IH8» April 1713 ge-teekend, en maakte voor do republiek en velen barer bond-gonooton een einde aan den Spaanschen successie-oorlog (zie Successie-oorlogen), In het belang van hot Europeesche cvenwigt, verleenden de mogendheden elkander nieuwe regten en regelden of wijzigden het bezit of de grenzen van sommige streken on bezittingen. Vele bepalingen, bij die gelegenheid in het leven geroepen of bevestigd, werden jaren lang tot grondslag gelegd bg het regelen van internationale geschillen. Hier werd vastgesteld, dat Philips de Vdc, een kleinzoon van Lodewijk den XIVdon, Spanje met de overzeesche bezittingen zou behouden. Do kronen van Frankrijk en Spanje zonden echter ten eeuwigen dage gescheiden blijven. Frankrijk erkende de Protestantsche troonsopvolging in Groot-Britiannië en beloofde den pretendent niet meer te zullen ondersteunen. Het behield Duinkerken, doch zou er de vestingwerken sloopen en do haven onbruikbaar maken. Het moest de landen aan de Hudsonsbaai, Nieuw-Schotland en Terroneuve aan Engeland afstaan , en aan Portugal zijne aanspraken op het gebied tusschen |
UTS.
85
de Amazonenrivier en de Ojapoc in Zuid-America. Savoije | ontving eeuige grensvestingen en het eiland Sicilië. Fruissen kreeg Oppor-Gelder en werd bevestigd in het bezit van Neuf-chÈLtel en Valengin, doch moest het vorstendom Oranje, waarop het na den dood van Willem den III3quot;11 regt had gekregen, aan Frankrijk overlaten. Bij een afzonderlijk tractaat stond Spanje de vesting Gibraltar, Minorca en Port-Mahon aan Engeland af. Wegens de houding van Engeland verdroeg zich de republiek op minder voordeelige voorwaarden, dan zij nog kort te voren hoopte te bedingen. Het was haar niet gelukt Frankrijk dermate te vernederen als zij zich had voorgesteld. Op den-zelfden dftg waarop Groot-Brittannië, Savoije, Portugal en Pruisson den vrede met Frankrijk teekenden, sloten ook de staten-geruraal met dit laatste twee traetaten, een van vrede en een van koophandel. Twee voorname oogmerken welke de republiek steeds had beoogd, werden evenwel bereikt. Vooreerst zouden de Zuidelijke Nederlanden niet aan Frankrijk komen, en zelfs ter wering van allen invloed van die zijde, aan den keizer worden afgestaan. De keurvorst van Boyeren, welke die had ontvangen, zou in zijne vroegere bezittingen worden hersteld, met uitzondering van de Opper-Palts, Geen deel der Zuidelijke Nederlanden zou ooit aan Frankrijk, noch aan eenigen vorst of vorstin van het daar regerend stamhuis worden toegekend. Zij werden thans aan de staten overgegeven, welke die voor het Oostenrijksche huis zouden bewaren, tot dat zij behoorlijk overeengekomen zouden zijn over eene door hen gewenschte barrière (zie Barrière-lractaat). Dien ten gevolge kwamen de Zuidelijke of Spaansehe Nederlanden twee jaren later aan Oostenrijk. Evenzeer als een voormuur tegen Frankrijk, beoogden de sta-ten-generaal het erlangen van vrijgevige handelsbepalingen. In hoeverre zij deze verwierven, blijkt uit het verdrag van koophandel, dat 25 jaar zou duren. Hierin toch beloofde Frankrijk, dat het de ingezetenen van dezen staat niet zwaarder zou belasten dan zijne eigene onderdanen. De invoer van gezouten haring werd vrijgesteld en het zoogenaamde droit d'Aubaine, voor zoo verre de ingezetenen dor republiek betrof, opgeheven. Onder de contrabande in oorlogstijd zou wol alle krijgsvoorraad gerekend worden, doch geene mondbehoeften, ten zij wanneer die voor belegerde of geblokkeerde plaatsen bestemd waren. Do vlag zou de lading dekken, met dien verstande, dat vrienden goed in vijands schepen verbeurd verklaard, doch vijands goed in vrienden schepen vrijgelaten zou worden. Het reeds lang drukkende vaatgeld, dat in Frankryk van alle Nederlandsehe schepen werd geheven, werd bij een afzonderlijk artikel afgeschaft. Alleen wanneer Nederlandsehe sehepen koopwaren over-bragten van de eene Fransche haven naar de andere zouden zij buitengewoci belast mogen worden. Hot handelsverdrag was voordeeligcr dan het vredestractaat. Na den langen en vooral in de eerste jaren roemrijk gevoerden oorlog, baarde het laatste hier te lande slechts weinig genoegen. Dubbel ommngenaam was het, omdat de Britten, die hunne staatkunde liadden gewijzigd en daardoor den stand van zaken in het nadeel der republiek hadden veranderd, voor zichzelven gunstige voorwaarden wisten te bedingen. De uitbreiding van hun koloniaal gebied en de plaatsen , hun door Spanje afgestaan, strekten grootelijks tot vermeerdering van hun' staatkundigen invloed en van het overwigt ter zee, dat hun juist door de republiek der Vereenigde Nederlanden, gedurende eene reeks van jaren, met de uiterste krachtsinspanning was betwist. Uitgeput door den hardnekkig gevoerden oorlog, zag de republiek haren luister tanen, naarmate die harer vroegere mededingers toenam. De k izer en een gedeelte van het Duitsche rijk bleven nog in oorlog met Frankrijk, tot dat in 1714 ook tusschen hen de vrede tot stand kwam, die te Rasiadt en te Baden werd gesloten. |
UTRECHT (Christoffel van), schilder, in 1498 te Utrecht geboren, schijnt nog jong zijn vaderland verlaten te hebben, daar onze vroegere kunstgeschiedschrijvers niels van hem hebben opgeleekend. De Spaansehe knnstenaar-biograaf Palomino de Castro spreekt het eerst van hem als met Antonio Moro naar Madrid gekomen. Diens leerling, zoo als hij door sommigen genoemd wordt, kan hij moeijelijk geweest zijn daar hij 10 tot 20 jaren ouder was. Omstreeks 1550 moet hij naar Lissabon gereisd zijn, waar hjj voor den koning van Hongarije het portret van koning Johan don IIIdlt;ln schilderde. Hij werd door dion vorst tot ridder der Christus-orde benoemd, Over 't algemeen zyn do berigten welke men bij den Spaanschen schrijver Palomino, bij Guzienti, {Abecedario pittorico d'Orlandi), bij den abt de Castro, een Por-tugeeseh kunst-historicus onzer dagen, en bij A. Razynski [Les arts en Portugal, Parijs 1846) omtrent C. v U. aantreft, tamelijk tegenstrydig, zoodat het niet gemakkelijk valt, buiten de portretten van Johan den IIIlt;lon en de koningin Catharina, andere werken, welke hom toegeschreven worden als de zijnen authentiek te constateren. Hij overleed in 1557. UTRECHT (Adriaan van), schilder, werd den 12don Januarlj 1599 te Antwerpen geboren. Hij legde zich reeds vroeg toe op het schilderen van vogels, welke men zoo fraai vond dat hij besloot zich aan dat genre verder te wijden en hy nu ook andere doode dieren, somtijds ook vruchten en bloemen schilderde. Vaak steldo hij geheele keukens voor, waar kok of dienstmaagd bezig zijn met wild, gevogelte en groenten. Vooral wanneer hij een' enkelen vogel schilderde, wist hij de kleuren en vederen daarvan met getrouwheid weêr te geven. De koning van Spanje kocht verscheidene stukken van hem. Ook op zijne reizen in Frankrijk, Duitsehland en Italië vond hij veel aanmoediging en aftrek van zijn werk. Van zijne belangrijke schilderijen vindt men er een in het museum te Kopenhagen: vruchten met levende vogels en insecten; in dat te Kassei een van zijne keukens en in dat te Dresden een groot doek met eeno tafel, waarop een mand met vruchten, eene pastei, eene kaas, kreeften enz. liggen; op den grond liggen muziekinstrumenten en muziekbladen, waarbij een hond en eene kat. Adr. v. U. overleed te Antwerpen in 1651. UTRECHTSCHE KERK. (Zie KUrezie, Oud bisschoppelijke). UTSCHNEIDER (Joseph von) werd den 2llen Maart 1763 te Rieden aan het Staffelmeer in Opper-Beijeron geboren en ontving zijne opleiding te Munchen en aan de hoogeschool te Ingolstadt. Reeds zag hij zich gedurende den Beijerschen successie-oorlog, in de jaren 1778 en 1779, belast met de geheime briefwisseling van de hertogin Maria Anna van Beijeren, en werd hij, na zijne studiën volbragt te hebben, in 1783 aan do hertogelijke Mariannische academie als repetitor in de wis- en natuurkunde aangesteld, doch zijne beschermster, do hertogin, hield hom daarvan terug en bezorgde hem oen jaar later de betrokking van hofkamerraad. De verdienstelijke wijze, waarop hij die betrekking vervulde, was oorzaak dat hij korten tijd daarna aan het hoofd werd gesteld van de Beijersche zoutwerken in het vorstendom Berchtesgaden. In 1799 werd hij tot een der zeven directeuren bij de toen opgerigte algemeene landsdi-rectie aangesteld, maar spoedig daarna als geheim referendaris bij het departement van finanticn overgeplaatst. De plannen door hem in die betrekking tot verbetering voorgeslagen, mishaagden echter een groot deel der bcvoorregte standen, ten gevolge waarvan hij in 1804 van alle staatszaken verwijderd werd. Niet werkeloos kunnende blijven, rigtte hij te Munchen eene lederfabriek op en spoedig daarna, in voroeniging met G. von Reichenbach (zie .Reich en bach) en J. Liebherr, het mechanische instituut te Munchen, waaruit vervolgens in 1809, door medewerking van Frauenhofer (zie Frauenhofer) hot optische instituut verrees, dat later bijna geheel Europa van sterrekundige werktuigen voorzag. Inmiddels was het zoutbedrijf in Beijeren weder in verval geraakt, en werd U. dien ten gevolge in 1807 weder in zijne vorige staatsbetrekking hersteld. Onder zijne leiding werd toen een nieuw zoutwerk te Rosenheim aangelegd', en door zgn toedoen ook dat te Hallcin, hetgeen vroeger tot Oostenrijk behoorde maar in handen der Franschen was gevallen, onder het Beijersche bestuur overgebragt. Eene andere voorname zaak, welke destijds door hem in Beijeren werd ingevoerd, was het kadaster. Ook kwam hij in 1811 in het bestuur der amortisatiekas; doch toen deze, na den vrede van Parijs in 1814, niot aan de verwachting beantwoordde, en U. in zijne finantiëlo plannen niet do ondersteuning vond, waarop hij gemeend had te kunnen rekenen, legde hij zijne staatsbetrekkingen weder neder en behield alleen den titel van geheimraad. Hij wijdde zich toen op nieuw aan de nijverheid en rigtte eene groote brouwerij en eene lakenfabriek op; doch dc vijanden, die hij zich in zijne staatkundige loopbaan gemaakt had, wisten hem ten aanzien van deze ondernemingen in zijn crediet te bcnadeelen. Na het invoe- |
UTS—UUR.
86
ren dor nieuwe grondwet in Beijeren ten jare 1818 werd hij eerst tot burgemeester Tan Manchen benoemd en spoedig daarop ook tot afgevaardigde voor den landdag gekozen; doch ook in deze betrekkingen kon hij de wenschen zijner committenten niet bevredigen, zoodat hij in 1821 zich daaraan onttrok en zich weder op zijne industriële ondernemingen ging toeleggen, terwijl hij tevens in 1827 bestuurder der polytechnische school te Munchen werd. De aankoop van het landgoed Erehing in de nabijheid van Munchen leidde hem vervolgens ook tot het doen van verschillende proefnemingen op het gebied vau landhuishoudkunde. Den 31,ten Januarij 1840 verloor hij op eene ongelukkige wyze het leven door het op hol gaan van zijn paard. UUR noemt men een ^ van eenen dag. Daar in streng sterre-kundigen zin de dagen niet allen dezelfde lengte hebben (zie Dag), moet zulks bij eene ondorvevdeeling in 24 gelijke doelen ook met ieder van deze het geval zijn. Doch daar eene ongelijke lengte van uren niet alleen in het maatschappelijke leven groot ongerief zou veroorzaken, maar ook door gewone uurwerken niet zou kunnen worden aangewezen, heelt men don middelbaren dag (eig. het middelbare etmaal) tot grondslag nemende, van dat tydsbestek U. genoemd. Zie do artt. Dag en Tijdsuereffminy. Over de invoering dezer ondervcrdeeling van den dag zie men mede het art. Dag. Het U. wordt verdeeld in 60 minuten, de minuut in 60 seconden. Vroeger verdeelde inon de seconde in 00 tertiën, maar tegenwoordig in tiendedeelcn, als tiendeelige breuk achter hot cijfer dor seconden geplaatst. Ter verkorting duidt men het uur aan door u (of somtijds door /i, van het Latijnsche /tora), de minuut door ', de seconde door Zoo is 2 » 3 ' 4,5 quot; tweo uren, drie minuten, vier en eene halve seconde. Dat men alleen in de sterrekunde, en zooveel het maatschappelijke leven aangaat in een gedeelte van Italië, de uren van den dag 1—24 doortelt, maar dat overigens van middernacht tot middag U. 1 — 12 voormiddag of morgen, en van middag lot middernacht U. I—12 namiddag of avond geteld wordt, is algemeen bekend en ook in het art. Dag vermeld. UURCIRKEL is in de sterrekunde hetzelfde als declinatie-cirkel, t. w. die groote cirkel, welken men zich aan den hemel voorstelt als door do polen to loopeu en dus regthoekig op den aequator to staan. Zoodanige cirkel heet in het algemeen een meridiaan, maar hij wordt declinatie-cirkel genoemd met betrekking tot de plaats, die een hemelligchaara op oen bepaald tijdstip in zoodanigen cirkel inneemt en den afstand welken die plaats heeft van den aequator (hetzelfde als breedte); en hij draagt den naam van U. in betrekking tot den afstand tusschen twee U.'s, dien het hcmelligchaam in een uur tijds aflegt. De boog tusschen twee uurpunten heet een uurhoek; do meerdere of mindere snelheid waarmede het hcmelligchaam dien beschrijft, draagt don naam van uurbeweging, terwijl men den naam van betrekkelijke uurbeweging of uurwinst geeft aan het verschil tusschen de snelheden van twee hemelligchamen. Dit laatste maakt, op de zon en de maan toegepast, eene der voornaamste grootheden bij de berekening der eclipsen uit. UURWERK. Deze benaming heeft eene zeer uitgebreide be-teekenis; immers, zj) omvat al zoodanige inrigtingen, waarvan men zich kan bedienen tot het meten van den tijd. In engeren zin opgevat, begrijpt men daaronder uitsluitend eene soort van raderwerken, die de bovengenoemde bestemming hebben en hetzij door gewigt, hetzij door veren gedreven worden. Maar ook dan nog is het onderwerp zeer uitgebreid te noemen, uithoofde van de vele wijzigingen en verbeteringen, die men langzamerhand aan de verschillende onderdeelen heeft aangebragt , en ten gevolge waarvan de uurwerken van den tegenwoordigen tijd kunnen geacht worden een zeer verheven standpunt in te nemen, met betrekking tot vele andere werktuigelijke middelen; want, op het meerendeel past niet het getuigenis, althans niet in zulk eene mate als op de uurwerken, dat in hunnen vooruitgang do ontwikkeling der tijden zigtbaar is. |
De oudste middelen tot het meten van den tijd waren de zonnewijzers en de zandloopers (zie Tijdmeters der Ouden). Het duurde tot in de XIIae eeuw, alvorens de eigenlijke uurwerken in gebruik raakten, en wel het eerst in de kloosters. Sultan Saladin schonk in de XIIIa,! eeuw een uurwerk aan keizer Frederik den IIdc,1, dat door gewigten gedreven werd. Dit berigt zet eenige waarschijnlijkheid bij aan de meening, dat de uitvinding der uurwerken bij de Arabiërs te huis behoort en dat de kruisvaarders haar naar Europa hebben overgebragt. Bij Dante vindt men melding gemaakt van een slaand uurwerk, en vroeger nog, in 1326, vervaardigde Richard , abt van St. Albans in Engeland , een uurwerk, dat bovendien aanwyzingen deed betreffende de zon- en maanbanen , alsmede van den tijd van ebbe en vloed. In de XIVde eeuw vervaardigde Giacomo Dondi oen torenuurwerk voor do stad Padua, dat als een bijzonder stuk beschouwd werd. Na hem leverden Zalander, Turvianus, van Wijck en anderen torenuurwerken, van welke er nog in do XVIII110 eeuw aanwezig waren. Daarop volgden de kameruurwerken en eindelijk de zakuurwerken; van de laatstgenoemden schijnt de uitvinding te moeten worden toegeschreven aan een' Neurenberger kunstenaar Pieter Hele. De eerste horologiën hadden een' langwerpigen vorm en ontvingen daarom den naam van levende Neurenberger eijeren. De raderuurwerken onderscheiden zich daarin van do zakuurwerken, dat do eersten door gewigten, do laatsten door veren, die zich ontspannen, gedreven worden. Het verschil fn de soort van werking der twee genoemde beweegkrachten bestaat hoofdzakelijk daarin dat het vermogen van dalende gewigten geene verandering ondergaat; terwijl het door eene veer uitgeoefende De veer in Fig. 2 afzonderlijk afgebeeld is met het binneneinde vastgemaakt aan eene vaste spil en geplaatst in de trommel A (Fig. 1), waartegen het andere'einde bevestigd is. Nevens do trommel bevindt zich de snok CD die door middel van eene zeer buigzame ketting B, met de trommel verbonden is. Bij het opwinden van het uurwerk wordt de ketting op den snek en van de trommel afgewonden; het laatste kan evenwel niet plaats hebben, zonder dat de trommel teruggedraaid en de veer gespannen wordt. Ontspant zij zich daarop, dan doet zij den snek terug-draaijen, daarbij werkt zij in het begin, als haar vermogen het sterkst is, op de kleinste middellijn van den snek; naar gelang haar vermogen afneemt, neemt de middellijn van den snek toe, en op die wijze is het mogelijk, althans denkbaar, dat de werking van de veer eene eenparig ronddraaijende beweging zal kunnen te weeg brengen. Het tandrad 1), onder aan den snek, dient om de wentelende beweging van dezen op de verdere raderen van het werk over te brengen. Behalve de beweegkracht moet er nog iets zijn, dat de onmiddellijke daling der gewigten en het plotseling ontspannen der veer tegengaat; met andere woorden, waardoor er telkens een beletsel wordt in den weg gebragt. By de staande uurwerken geschiedt zulks door middel van den slinger en het daarmede verbonden anker, dat by iedere heen en weder slingering het rig. i. vermogen afneemt, naar gelang zij meer ontspant. Door het invoeren van den snek. Fig. 1, heeft men aanvankelijk dit bezwaar overwonnen. |
87
schakel rad een oogenblik ophoudt. Ia de zakuurwerken van vroegere dagen maakte men algemeen gebruik van de onrust, een radje dat kleine, elkander snel opvolgende slingeringen maakt. Hot échappement dat op die wijze verkregen wordt draagt den naam échappement a racul. Huygens wijzigde en verbeterde dit échappement aanmerkelijk door do spil van het wieltje te verbinden met een spiraalveertje, waardoor de werking gelijksoortig wordt met die van den slinger. Van deze eeuw dagtee-kenen het cilinder-échappement en het vrije échappement, waarvan men gebruik maakt voor de tijdmeters, die gedurende een lang tijdsverloop niet van gang mogen veranderen. De verbetering door Huygens aan de staande uurwerken aangebragt, mag niet over het hoofd gezien worden. Immers van hem zijn de slingeruurwerken afkomstig, en hij zelf wees vervolgens het middel aan, in hot aanbrengen van eyeloïdale bogen, ter wederzijde van het ophangpnnt, waardoor men een volledig isochronismus zou kunnen verkrijgen. Deze laatste verbetering is onder zijn toezigt, op de uurwerken te Seheveningen, in de Groote en in de Kloosterkerk te 's Gravenhage toegepast en aan het laatstgenoemd torenuurwerk nog voorhanden. Graham kwam in 1715 op de gedachte om compensatie-slingers te vervaardigen, ten einde langs dien weg den invloed der temperatuur op den gang te vernietigen. Harrisson, Short, Troughton en anderen hebben deze vinding later verbeterd on vereenvoudigd. Ten opzigte van de astronomische uurwerken vooral is het doen ophouden van den regelmatigen gang, ten gevolge van de inwerking der temperatuur, van niet gering belang te schatten. Mot den slinger is verbonden een anker-échappement als in Fig. 3. ABC is het anker beweegbaar om de horizontale spil D. Tussehen de bekken A en C van het anker is het schakelrad E geplaatst. Het is bevestigd op de spil E en ontvangt, door middel van deze eene rondwentelende beweging van de drijfkracht. Ten gevolge van de beweging des slingers wordt er ieder oogenblik een tand van het schakelrad doorgelaten, doch in het volgend oogenblik, een aan do andere zijde tegengehouden. Telkens zal dus het rad een oogenblik onbewegelijk zijn. De schuine vlakjes pq on mn zijn bestemd om, ten gevolge van het daarlangs afglijden der tanden, de slingeringen aanhoudend te doen voortduren. 1'ig. 4 vertoont ons een eenvoudig slingeruurwerk. Hetgewigt A wordt, door middel van een* sleutel op do trommel B gewonden, hot tracht daarna den cylinder in don tegenovergestelden ^in te doen bewegen. De radoren en rondsels C, D, E, E, G, H, K en L brengen de beweging over op het schakelrad M. |
p dit laatste werkt het anker N, beweegbaar met de as O, die door middel van de stang ST van don slinger Uü eene schommelende beweging ontvangt. Do lens V vormt de belasting 'van den slinger, zij is beweegbaar langs de stang U en te golij-ker tijd ondergaat het slingerpunt eene verplaatsing. Van den afstand van het slingerpunt tot aan het ophangpunt dos slingers is de slingertijd afhankelijk, de duur van iedere slingering neemt toe, tegelijk met het aangroeijen van de lengte des slingers. De met do cursieve letters goteekende raderen en rondsels hebben ten doel, de uur- on minuutwijzers, met de bohoorlljkc snelheid in verband met den slingertijd te doen rondgaan. ÜXORIUM. Bij do oude Komeinen bostonden wetten tegen het coelibaat, bij welke eene boete bepaald was voor de Ro-meinsche burgers, die niet in den echt waren getreden. Deze boete heette Aes uxorium. Bij Dion Cass. Bist. LVI p. 660 vindt men daarvan gewag gemaakt. De censoren waren gelast op het huwen of niet huwen en op het invorderen der boete te letten. Sommige censoren zagen in dit opzigt veel door de vingers, anderen daarentegen maakten zich berucht door de strenge toepassing der wet| onder anderen (in het jaar 350 der stad) M. Furius Camillus en M. Posthumius Albinus, zoo als blijkt uit Plutar-chus' woorden in het Leven van Camillus. In hot janr 622 v. Rome heeft ook Q. Caecilius Metellus Macedonicus alle ongehuwde burgers genoodzaakt te trouwen of boete te betalen en bij die gelegenheid in den Senaat eene redevoering gehouden , die ons bij Aulus Gellius in zijne Attische nachten I, 6, gedeeltelijk bewaard is. UYXENBROEK (Pietbb Johannes) was een kunstlievend boekhandelaar to Amsterdam, aldaar overleden in 1810. Hij vertaalde in dichtmaat oenige Eransche treurspelen en andere dichtwerken, schreef eenige oorspronkelijke gedichten en was het middelpunt van eenon dichterlijken vriendenkring, tot wolken |
UYL—VA A
88
Ilelmers, Loots en eenigo anderen behoorden. In do letterkunde is hij ook bekend door de uitgave van Kleine dichterlijke handschriften (Amsterdam 1809, 20 deeltjes, herdr. aid. 1825, 5 din.). TJYLENBROEK (Pibtbh Johannes), zoon van den hierbo-vw genoemden, werd den 25stequot; November 1797 to Amsterdam geboren. Reeds vroeg verloor bij zijne ouders, en werd, door beschikking zijner voogden, opgenomen op hot instituut, door van Kinsbergen te Elburg gesticht, alwaar hij zich door buitengewone vlijt onderscheidde. In 1814 werd hij student aan do doorluchtige school to Amsterdam, en aanvankelijk voor den godgeleerden stand opgeleid, legde hij zich met ijver toe op do classieke letterkunde en vooral ook op de Oostersche talen; doch weldra wendde hij zich tot de wis- en natuurkundige wetenschappen en vond daartoe in den beroemden van Swindon een' voor-treffelijkcn leidsman. In 1818 begaf hij zich tot voortzetting zijner studiën naar Leyden, waar hij twee jaren later zijn antwoord mogt bekroond zien op eene hydrostatische prijsvraag, door de wis- en natuurkundige faculteit der Leydsche hoogeschool uitgeschreven; terwijl hij een jaar daarop twee gouden eerepenningen verwierf voor de beantwoording van eene wiskundige en eene sterrekundige prijsvraag van dezelfde faculteit. Aan deze blijken van uitgebreide kennis en gelukkigen aanleg had U. hot te danken , dat hij, inmiddels tot meester in de wiskunde en doctor in de natuurlijke wijsbegeerte bevorderd, eerst tot lector en later, in 1826, tot buitengewoon hoogleeraar aan de Leydsche academie werd aangesteld, alwaar hij, behalve do wiskunde, ook de ster-rekunde onderwees. Onder zijn toezigt werd het observatorium, dat hij gaarne geheel vernieuwd had gezien, hersteld, en in 1837 de tegenwoordige hoogleeraar Kaiser met hot beheer daarover belast. In 1835 werd U., na het aftreden van professor Speyort van der Eyk, tot gewoon hoogleeraar bevorderd; en in 1838 werd hij, met A. Lipkens en E. Lobatto, in commissie gesteld, om ten behoeve der Nederlandsche regering, de standaards van het Nederl. pond en der Nederl. el, naar de standaards, in de staatsarchieven te Parijs bewaard, te doen vervaardigen en justeren. Langzamerhand was intusschen zijne gezondheid geknakt, en moest hij herhaalde malen deswege zijne lessen tijdelijk staken, tot dat hij, na langdurig lijdon, den lldl!D December 1844, op 47-jarigen leeftijd overleed, den roem nalatende van een scherpzinnig en onvermoeid waarnemer, en tevens een edelden-kend en godvruchtig mensch te zijn geweest. ü. heeft weinig geschriften uitgegeven; alleen bestaan van hem eenige mededeelingen aan de eerste klasse van het koninkl. Nederl. Instituut, in do verhandelingen van dat ligchaam opgenomen; ook zag door zijne zorg en langdurigen arbeid en nasporing het licht: Christiani Ilugenii aliorumque seculi XVII virorum celebrium exercitaliunes rnathem. et philos. ('s Gravenhage, 1833, 2 dln.), waarin niet alleen de brieven van Huygens, maar ook die van Leibnitz, den markies de l'Hospital en anderen, ons in het tijdperk verplaatsen, waarin dit driemanschap elkander bezig hield met vraagstukken, waarbij do eerste voortgangen van de integraal- en differentiaal-rekening voor oogen Worden gesteld. |
UYTENBROECK (Mozes van), of zoo als ook wel gespeld wordt, Vyt den Broeck, of Wtenbrouck, schilder en graveur te 's Gravenhage, moet aldaar omstreeks 1600 geboren zijn. Hy was waarschijnlijk leerling van Cornelis Poelenburg, wiens manier hij goheol volgde, zoodat men zijn werk met dat van dien meester vaak verwisseld heeft. Zijne schilderijen zijn zeldzaam. Uit de ordonnantie-boeken van prins Erederik Henrik blijkt dat U. voor dien vorst heeft gewerkt o. a. in 1642 twee schilderijen voorstellende Pomona en Europa en in 1646 een Orpheus. In de verzameling van Salzdahlum zag men vroeger van hem een Philemon en bauds, die Jupiter en Mercurius herbergen; in het museum Belvedere te Weenon vindt men twee kleine landschappen, het eeno met dansende herders, het andere mot nymphen en faunen, ü. heeft ook veel geëtst; zijne prentjes getuigen van groote vruchtbaarheid van denkbeelden , zijn oorspronkelijk behandeld en vertoonen meest mythologische onderworpen. De compositiën zijn goed, de figuurtjes echter niet nobel getee-kend. Van licht-effoct zijn zij zeer aardig. De oudsten zijn groo-tendeels met de etsnaald alleen, de lateron met behulp van den graveerstift bewerkt; somtijds zelfs 8ch\jnon zij byna in 't geheel niet geëtst on goheel gegraveerd te zijn. Bartsch (Peinlre Graveur V blz. 85. e. v.) beschrijft 58 prenten van U. R. Weigel in zijn Supplément au P. G. de Bartsch, (Leipzig 1843), geeft niet slechts aanvullingen, maar heeft nog een aantal prenten er bijgevoegd, zoo dat thans het getal der beschrevenen 67 bedraagt, die zeer verspreid zijn. Het sterfjaar van dezen kunstenaar is niet met juistheid bekend. Vermoedelijk echter is het omstreeks 1648 vast testellen. UYTEWAEL. (Zie Wtlewael). UYTTENHOOVEN (Aduiaan), geboren te Naarden den 27',en October 1759, overleden te Vlissingen den 9lt;I(m Mei 1839, was Hervormd predikant, achtervolgens te Simonsbaven en Biert, Antwerpen, Aardenburg en Brouwershaven. Aan de Utrechtsche hoogeschool was hij medelid van den letterkundigen vriendenkring, waartoe ook Bellamy, Kleyn, Ockerse, Rau enz. behoorden. Later heeft hij eone Geschiedenis der Hervormde kerk te Antwerpen (Amsterdam 1792) in het licht gegeven, van welke slechts het l'te dl. verschoen, benevens Leerredenen (Amsterdam 1791) en eonige kleine stukjes. Hij was een der eerste bevorderaars van het verbeterde schoolwezen en schoolopziener in Zeeland (1801 — 1836). UZ. Het oord, waar, volgens het O. V. Job (Job I: 1) woonde. Het wordt niet nader aangeduid, maar de geheele houding van het verhaal doet aan gelukkig Arabië denken. UZZIA, ook Uzia en Azaria genoemd, was een der beste koningen van het rijk Juda, de zoon en opvolger van Amazia. Hij was in de meeste jaren zijner regering godvruchtig en voorspoedig. Eene onvoorzigtigheid kostte hom de kroon; hij wilde in den tempel eigenhandig een reukoffer offeren en aldus de koninklijke magt met de priesterlijke verbinden. Daarop werd hjj melaatsch, uit den tempel en zijn paleis verdreven en van het bewind ontzet. Doch des ongeacht had hij buitenlandsche vijanden bedwongen, zijn leger in uitmuntenden staat gebragt en den landbouw grootelljks bevorderd. |
V. De 21Bie letter in ons alphabeth. Zie over hare gedaante Bilderdijk, Van het letterschrift, blz. 57 en over hare plaats in de letterreeks aid. blz. 92. In het oude Phoenicische en de daaruit ontstane alphabeths bekleedde zij de zesde plaats, maar werd waarschijnlijk zachter, bijna als onze W, uitgesproken. Bij de Grieken daarentegen was de uitspraak harder en zweemde naar die onzer ƒ, doch toen later de dubbele letter y bij hen werd ingevoerd, verdween van lieverlede het toeken P, dat naar zijnen vorm den naam van Digamma (dubbele 1') droeg. Bij de Romeinen was er tot op den tijd van keizer Claudius geen verschil tusschen de schrijfwijze van de u en de v, gelijk men ook in sommige oude drukken van Latijnsche werken uulua voor vulva aantreft, en omgekeerd secvndcs voor secundus. Als Romeisch getalmerk beteekent de V 5, en met een streepje er boven 5000. Op de oude Fransche munten beteekent zij de muntplaats Troyes. |
VAANDEL. Het veldteeken der taktische eenheden bij de infanterie. Het bestaat in den regel uit een groot vierkant stuk doek met de nationale kleuren en het wapen van het land versierd, somtijds ook met bijzondere opschriften of zinnebeelden aan een' vaandelstok van omtrent 3 el lengte. Do man, die het V. draagt heet thans vaandeldrager en is in den regel oen sterk, |
VAA-VAD.
89
rerlrouwd onder-officier. Bij do Grieksehe phalanx voerden de | afzonderlijke troepenafdeelingen vaandels en in de latere Mace- i donische phalanx, elke syntagme fafdeeling van 16 rotten op 16 gelederen) een V., maar b\j de geslotene vechtwijze der phalanx, hadden hier de vaandels slechts weinig beteekenis; zij maakten het behouden der rigting gemakkelijk en werden overigens gebruikt tot het seinen van commando's, die in het geraas van den strijd niet niet de stem konden gegeven worden. Toen de Romeinen hunne manipel-stelling aannamen , verkreeg het V. eene veel hoogere beteekenis; het werd toen het zinnebeeld van den zamenhang der afdeeling, waartoe het behoorde en om hetwelk de manschappen, zoo zij verspreid geraakt waren, zich weder konden verzamelen. In de middeleeuwen voerde ieder contingent een V. In de XVId,, eeuw vinden wij de vaandels als heilige zinnebeelden terug; zoo lang zij nog vrolijk wapperen is er niets verloren; alles sluit daarbij aan en biedt tegenstand en strijdt om zo te behouden, of te heroveren als zij reeds verloren mogten zijn. Toenmaals had elke compagnie (vaandel of vendel) een V.; indien echter uit verschillende cotnpagniën een' vierkanten hoop werd gevormd, dan bleven de vaandels niet bij hunne compagnien, maar werden, hetzij midden in den hoop vereenigd of ook symmetrisch daarin verdeeld. Toen de compagnien zeer zwak werden, kregen zij niet meer elk een bijzonder V.; bij de Franschen op het laatst der XVIIdlt;gt; eeuw had het bataillon, dat dikwijls uit 20 compagnien bestond, slechts drie vaandels meer. Eindelijk daalde bij alle mogendheden, gedeeltelijk reeds in de XVIIX116, gedeeltelijk eerst in de XIXde eeuw, het aantal vaandels tot ée'n per bataillon. Hoewel men reeds in de XVII150 eeuw de stelling tot op zes gelederen en in het begin dor XVIII11' eeuw tot op vier gelederen verminderde, behield men toch de gewoonte om de vaandels van elk bataillon in het midden tusschen het 3'le en 4de of tusschen het 5de en 6de gelid byeen te plaatsen. Ook het gebruik der oude banierwacht is lot op onze dagen blijven bestaan. Bij de Zwitsers der XVde eeuw werd het hoofdvaandel van eenen hoop altijd met eene wacht van uitgezochte manschappen omringd; op dezelfde wijze werden de vaandels der landsknechten in de vierkante hoopen, onder de bescherming van een aantal dubbelsolders en hellebardiers gesteld. Even zoo vormde men, op het einde der XVIIquot;18 eeuw, uit de vaandels van een bataillon en uit eene bedekking van officieren en onder-officieren een zoogenaamd Vaandelpeloton of eene Vaanelelwacht, die in het midden van het bataillon geplaatst werd, zoo als thans nog gebruikelijk is, hoewel deze vaandelwacht, daar het bataillon niet meer dan één V. voert, meestal niet meer dan drie rotten telt. Veroverde vaandels gelden bij soldaten steeds als kostbare zegeteekens en daarnaar bepaalt men do grootte eener overwinning.
Het woord V. komt vroeger ook voor in de beteekenis van compagnie. L.
VAANDRIG. In de middeleeuwen, toen elke compagnie nog een vaandel voerde, droeg de vaandeldrager den titel van V., doch bij het kleiner worden der compagnien in de XVIIquot;10 eeuw, toen zij niet meer elk een afzonderlijk vaandel hadden, ging de betrekking van het vaandel te dragen allengs voor den V. verloren. Hij behield wel den naam, doch was niet anders dan de derde officier der compagnie. Als officiersrang verviel de betrekking van V. in het begin onzer eeuw bijna overal, behalve in Engeland en in Rusland. In sommige Duitsche legers verstaat men thans onder V. een onder-officier, die na een wetenschappelijk examen afgelegd to hebben, naar den rang van officier dingt en in rang onmiddellijk op den sergeant-majoor ^olgt. L.
VADDER (Lodewijk de), schilder te Brussel, werd omstreeks 1560 geboren. Zyn leermeester is niet bekend en zijne werken zijn zeldzaam. Zij komen bijna alleen in Nederlandsche kunstverzamelingen voor. Het museum te Brussel bezit van hem een boschachtig landschap; de galerij Lichtenstein te Weenen een klein landschap. Volgens Descamps muntte hij uit in het schilderen van zons-opgangen en ondergangen. Sommige van zijne landschappen moeten door D. Tenters jr. gestoffeerd zijn. V. schijnt ook in Italië geweest te zyn. Met dezen meester begint de reeks van Nederlandsche meesters die landschappen geëtst hebben. Bartsch (Peintre Graveur V. blz. 61 e. v.) beschrijft elf etsen van zijne hand en Weigel in zijn Suppl, au Peintre Gra-X.
! veur voegt daarbij nog eenige opgaven omtrent de verschillende | staten dier prenten.
VADEMECUM. Met dit noord, 't geen ya mei my beteekent, bestempelt men boeken van kleinen vorm, 12° of weinig grooter, zakboeken die men als dagelijksche raadgevers of tot lectuur in verloren oogenblikken bij zich steekt. Het eerst heeft men dezen naam gegeven aan een gebedeboek Vademecum piorum Christiano-rum (Keulen 1709).
VADERLANDSLIEFDE kan even als het denkbeeld vaderland uit een tweeledig oogpunt beschouwd worden. Zij is of eene natuurlijke gehechtheid aan het land onzer geboorte, waar wij onze opvoeding genoten hebben en waarmede onze stoffelijke belangen verbonden zijn Deze soort van V. heeft weinig of geen zedelijke waarde; men vindt die zelfs eenigzins bij sommige dieren, en onbeschaafde volken, zoo als Samojeden, Eskimo's en Australiërs, bezitten die in sterke mate even als de bewoners der Europcesche bergstreken. Eene andere, hoogere en echt mensche-lijke V. is die, welke op redelijke gronden steunt en van de liefde tot het gezin en de maatschapij waarin men leeft, uitgaat. Deze vloeit niet alleen uit de geboorte voort, maar kan ook door keus ontstaan, want zij bestaat in eene levendige belangstelling in al hetgeen het zedelijk zoowel als het stoffelijk welzijn onzer medeburgers aangaat, en het daarmede verbonden streven om dit door alle geoorloofde middelen te bevorderen. Zulk eene V. is niet eenzijdig en geen overdreven patriotismus dat niets goeds ziet in hetgeen bij den vreemde bestaat. Eene V. gelijk die bij Grieken en Romeinen en in het algemeen bij de oude volken plaats vond, die buiten hunne stad of land niots dan barbaren of vijanden zagen , is geheel strijdig met den geest des Christendoms en de beschaving van onzen t\jd. De hoogere V. is dus zeer wel met de eischen der algemeene menschenliefde, met de belangstelling in al hetgeen den mensch in het algemeen aangaat, of met het ware cosmopolitismus overeen te brengen. Ofschoon het vaderland het eerst en bovenal door ons moet worden geschat en bemind, moet dit gevoel ons niet voor het lot van andere volken of maatschappijen ongevoelig maken. De rigting der hedendaagsche beschaving strekt daarheen, om de volken en staten, vroeger te veel in belangen en zoden verschillend en afgezonderd, meer en meer met elkander te verbroederen.
VADERLIJKE MAGT. Dc V. M. is het regt der ouders tot gezag over do personen eu tot beheer en genot der goederen hunner minderjarige kinderen. Zij is geregeld bij de wet, die zelfs bij huwelyksche voorwaarden geene afwijking toelaat van de daaruit voortspruitende regton. Zij verschilt bij ons ten eenen-male van de uitgestrekte magt van den Romeinschen paterfamilias, zoodat do Groot dan ook reeds zeide: „de groote ende sonderlinge magt der vaders over de kinderen onder haer hant staende, is in deze Landen onbekend.quot; Terwijl te Romo het kind geene regten had tegenover den alles vermogenden vader, worden bij ons ook zijne regten door de wet beschermd; terwijl daar de vaderlijke magt alleen in het belang en ten behoeve van den vader bestond, is zij bij ons in het belang van kinderen en ouders beiden, ja, in het belang der geheele maatschappij geregeld. Zij staat geheel in verband met de verpligting der ouders om hunne minderjarige kinderen op te voeden, en strekt zich juist zooverre uit als noodig is om die verpligting te kunnen vervullen. Art. 269 Wetb. Napoleon voor Holland zeide dit uitdrukkelijk: „Over de personen der wettige en gewettigde kinderen hebben beide de ouders alle die raagt en dat gezag, hetwelk de pligt eener behoorlijke opvoeding en de orde des huisgezins vorderen.quot; Van hier ook de beperking tot den tijd der minderjarigheid. Die verpligting tot opvoeding der kinderen rust op heide ouders, do V. M. komt daarom ook aan beiden toe en de benaming ouderlijke magt zou gepaster geweest zijn.
De V. M. ontstaat door geboorte van kinderen uit een wettig huwelijk, door wettiging van vroeger geboren kinderen endoor erkenning van natuurlijke kinderen: in de beide laatste gevallen verschaft echter do V. M. den vader of der moeder geen vruchtgenot (art. 874 Burg. Wetb).
De V. M. gaat te niet door den dood van het kind of van beide ouders, en door meerderjarigwording der kinderen, hetzij door vroeger aangegaan huwelgk, hetzij door brieven van meerderjarigverklaring [venia uetatis). Eindelijk kan de vader of de moeder, volgens art. 334 en 335 alinea 2 C. P. in daar aange-
12
VAD—VAI.
-JO
wezen gevallen ontzei worden van do regleu en voordeelon, hem toogekend bij deu titel van do V. M. De gevolgen der V. M. zijn van tweeerlei aard; zij betroffen bf deu persoon, bf do goederen van het kind. Do ouders zijn vorpligt hunne minderjarige kinderen op te voeden; een minderjarig kind mag zonder toestemming vau zijneu vader het ouderlijk huis niet verlaten; bij gewigtige redenen van misnoegen Uau de regtbank, op verzoek des vaders, het kind in verzekerde bewaring doen stellen. Ton aanzien van de goederen van hot kind hoeft do V. M. twoe gevolgen; het bewind daarover en het vruchtgenot. Hij, die do V. M. uitoefent, heeft het bewind over de aan zijne minderjarige kindereu toebehoorende goederen, en tevens het vruchtgenot daarvan. VADERMOORD is de doodslag van ecu' wettigen, natuurlijken of aangenomeu vader of moedor, of van oenen wettigen grootvader of grootmoeder (ascendant) in naderen of verderen graad (art. 299 van hot Wetb. van Strafr.). In het vroegste Bomoinsche regt werd door het woord parricidmm elko doodslag aangeduid j eerst by de wet van de twaalf tafelen werden mot die benaming bij uitsluiting bedoeld de vader of moeder van den dader. De latere regtsgeleerden begrepen echter onder pairicidium ook de adscendenten van den moordenaar. Volgens riutarchus en Scneca was V. gedurende zes eeuwen te Rome onbekend. Eerst na de oorlogen met Hannibal kwamen enkele voorbeelden van die afschuwelijke misdaad voor (zie de beroemde plaats bij Cicero, Oratio pro Sexto lioscio Amerino, Caput XXV). Vóór 1791 werd de vadermoorder in Frankrijk veroordeeld tot hot rad, nadat hem vooraf de regter hand was afgekapt; zijn ligchaam werd verbrand en de overblijfselen in den wind verstrooid; vrouwen werden verbrand of geworgd. Het wetboek van 1791 bepaalde eenvoudig de doodstraf tegen V., zonder eenige voorafgaande ligchaamspijniging; het gelaat van den misdadiger was echter bij zijnen gang naar het schavot, door een' zwarten sluijer bedekt; in 1810 werd de afkapping der regter hand, vóór do uitvoering van het doodvonnis, weder ingevoerd tot op 1832. Ook in onze wetgeving golden de bepalingen van hot Fransche strafwetboek van 1810, tot dat de wet van don ggston Juuij 1854 (Stbl. n0. 102) daarin eenige veranderingen heeft gemaakt, en o. a. op den V. eenvoudig de doodstraf door ophanging beeft bepaald. VAFFLARD (1'iehue Anioine Augustin), schilder, werd in 1777 to Parijs geboren en was leerling van Regnanlt. Ofschoon h'u dus niot zoo uitsluitend als David en diens leerlingen de classieke oudheid lot voorbeeld koos, bestudeerde hij haar echter getrouw cn streefde in zijne beste schilderijen David op zijde. In de uitdrukking en het mouvement der figuren verviel hij echter niot zelden tot het theatrale. Vooral zijno kleinere historische en genre-schilderijen bezitten veel verdienste van co-loriet en behandeling. Het museum te Hennes bezit van hem cone schilderij, den dood van Bernard Uuyuesclin voorstellonde, dat te Dyon Electra en Orestes, do kork St. Marguerite te I'a-rijs cone IJ. Manjnreta huren vader verstoolende, In 1819 schilderde hij voor de stad Pau; llenrik de IVd' in de Notre iJame op den dag van zijnen inlogt te Parijs. Tot zijne laatste werken bohooreu eenige voorstellingen uit het leven van Napoleon en toouooleu uit de Jullj-omwonteling in 1830. Hij was hofschilder bij den hertog van Orleans en overleed in 1840. Migucret graveerde naar hem De dood van Molière-, Uveo van zijne andore schilderijen , Le chien de Vhospice on Le c/iien et l'aveugle, zijn mede door de gravure algomoen bekend geworden. VAGA (Pietuo disl) of ook wel Buonacorsi genaamd, werd in 1500 te Florence geboren cn was leerling van Rafael, wien hij behulpzaam was in het schilderen van hot valkaan, waar hij naar cartons cn schotsen van zijnen meestor arbeidde. Onder diens leerlingen was V. een van do boste coloristen. In z\jne manier trachtte hij do eigenaardigheid van Rafael met die van Michael Angelo te verecnigen. Vasari telt hem onder de boste teekenaars der Florcntijnschc school. IIij overleed te Rome in 1547. |
VAGEVUUR d. i. reiuigingsvuur, van vagen , vegen, reinigen, is volgens de leer dor R. Catholieke kerk die toestand, in welken do zielen dor niet onmiddellijk ter holle veroordeelden eeno pijnlijke 'zuivering ondergaan, welke door de voorbode der levenden, door missen en offers kan worden gelenigd eu verkort. Uit hel V. ontslagen, worden zij dan in den hemel opgenomeu. De oorsprong dezer leer ligt waarschijnlijk niot in eoue opvatting vau 2 Makk. XII; 43, Malth. V: 26, 1 Cor. Hl; 15 (hoewel de R. Catholieke kerk zich op die plaatsen beroept), maar veol-oor in do Oostersche voorstellingen aangaande do reinigende kracht des vuurs, welke in hare toepassing op hol lot van de zielen der afgestorveueu niet alleen bij de Gnostieken, maar ook bij de godgeleerdou der Alexandrijnsche school ingang vonden. In de Woslersche kerk vinden wij de eerste sporen vau dit geloof bij Augustinus; doch eerst in de V0 eeuw, ten tijde van paus Gregorius den Grooto vond het algemeen ingang, hoewel nog Thomas Aquinas het in zgnou lijd noodig vond de leer aangaande het V. tegen krachtige bestrijders to verdedigen. Op liet concilie van Constants ter sprake gobragt, werd zij aldaar ook door de Griekscho kerk voor cone wijl aangoiionien, maar al spoedig weder verworpen, terwijl het Trentsche concilie haar (Sess. XXV) bevestigde. Het l'rolestantismus verwierp haar als onschriftmatig en uitvloeisel van de mis-leer. Dit leerstuk werd van de R. Catholieke zijde ontwikkeld cn verdedigd door Bel-larminus (Disput, de Controversiis col. (zio Bellarmims), die oenen bestrijder vond in Hüber, Erklürung des Jesuitischen Feg-feuers (Tubingen 1591), gelijk Meilmann, Adscrliones de pur-gatorio (Helmstadt 1651), in Calixtris, Vindiciae cel. (aid. 1651), in welken strijd zich ook Gesenius mengde. Voorts zyu de beste schrijvers over dit onderworp; van de R. Catholieke zijde, Uobye, Traité du purgaloire (Lyon 1661); van de Hervormden; Crocius, Cotiunmtafio de pur/jatorio ponii/icio (Marburg 162 2), Laurentius, Fabula papistica cel. (Amsterdam 1632): van de Lu-therschen; Luther, Melanchtbon eu Breut, Fornehme Schriften wieder die Lügen der Papisten vom Fegfeuer (Frankfort 1670); Quensted, De ecclesiarum orientalium et latinae dissentione in dogmate de purgatorio (Witlemberg 1671). Hot onderwerp door deu laatstgenoemde behaudeld, t. w. de strijd lussehen de Ooster-schc en do Westorsehe kerk op dit punt is ook behandeld door Leo Allatius (Rome 1655, herdr. Frankfort 1656), Arcudius (Rome 1622, herdr. aid. 1682), en Eosserius (Parijs 1651). Zie voorts de schriften, aangehaald bij Walch, Bihl. Theol.T, II pag. 163, 256, 580. VAILLANT (Wallerant), schilder eu graveur (ia de zwarte ; kunst-manier) werd in 1625 te Rljssel geboren eu door E. Quellinus te Antwerpen in de kunst onderwezen. Van zijne vroegere werken, vermoedelijk portretten, is weinig bekend. Do latereu, uitstekend fraai met zwart cn wil krijt op getint papier geteekend, worden in sommige verzamelingen aangetroffen. In 1658 bevond zich deze kunstenaar te Frankfort, waar hij bij gelegenheid der krooning van keizer Leopold den l'10quot; een aantal portretten van de daarbij aanwezige personen teekende. Het museum to Dresden bezit een twaalftal dier tookeuingen. Van Frankfort begaf do kunstenaar zich met den hertog de Grammont naar Parijs, waar hij do bolde koninginnen, don hertog van Orleans en bijna allo personen van het hof naar hel loven teekende en met geschenken overladen werd. Rij een vroeger verblijf te Frankfort was het oog op hem geslagen door prins Robert van de Palts, die zich toenmaals daar bezig hield met de techniek der zwarte kunst-manier. De prins zocht eencn helper, met wien hij het mechanisch gedeelte dezer kunst wilde nasporen eu die voor hem de platen kon toebereiden. Hij vond dien in V., wien hij het geheim van L. v. Siegen onder voorwaarde van strikte stilzwijgendheid mededeelde. V. was inderdaad den prins bij diens graveerwerk behulpzaam en beoefende zelf die kunst zoo voortreffelijk dat do nieuw gevonden manier door hem eerst eeuige beteekenis verkreeg. Volgens Decamps werd het geheim door oenen zoon van een van V.'s bedienden , die do platen gereed maakte, verraden. V. woonde in don laatsten lijd zijns levens te Amsterdam, waar hij in 1677 overleed. Hij heeft zijn eigen portret gegraveerd. Zie verder L. Laborde, His-to ire de la tnanierc noire (Parijs 1839);Naglcr Künstlcr-lexicon XIX geeft 153 portretten van dezen kunstenaar op, waaronder onderscheidene portretten, naar zijne eigene teekeningen gegraveerd, vorsten, schilders, staatslieden cn geleerden van zyncn tijd voorstellende; voorts bijbelsclie tafereelon naar Italiaansehc en Ne-dorlandsche meestors, een aantal genre-stukken naar Brouwer, Mctzu, Terburg enz. Zijne broeders Bomhard, Jacob en Jan |
VAI—VAL.
91
werden door V. in do kunst onderwezen en hebben als schilders en graveurs meer of min uitgemunt. Do eerste (1627—■1674) toekende veel portretten en woonde lang to Rotterdam; do tweede (1628—1691) to Amsterdam, Rotterdam en later to Berlijn. VAILLANT (Jean .Foi), beroemd muntkundige, den aé8'quot;1 Mei 1632 te Boauvais geboren, studeerde eerst in de regten, daarna in de medicijnen en werd practisch geneesheer. Een boer uit den omtrek bragt hem eens eenigo oude munten, die hij opgegraven had, en dit werd de aanleiding die V. tot de studio der munt- en penningkundo bragt. Hij trok daarvoor naar Parijs, waar hy in aanraking kwam met Colbert, die hem voorstelde voor hot muntkabinet des konings reizen te doen. Zijne eerste reis door Italië , Sicilië en Griekenland verschafte hem terstond zoo vole zeldzaamheden, dat het koninklijke kabinet plotseling oen der rijksten in Europa werd. Hij vertrok daarop naar do Levant doch viel in handen van eon' Algerijnschen kaper en bleef meer dan 4 maanden gevangen; op zijn' terugkeer naar liet vaderland, liep bij gevaar weder in handen van een' anderen roover to vallen en slikte uit voorzorg een twintigtal gouden penningen in. Hij kwam behouden in Frankrijk, doch had veel last van zijn' inwendigen rijkdom, dien hij ovenwol gelukkig te Marseille weder to zien kreeg. Zijne derde reis, naar Aegypte en Perzië, liep zonder ongelukken af. Teruggekeerd, werd hij tot lid der toen pas opgerigte f/es/nscri^/ions benoemd. Hij overleed den 23s,cn October 1706. Men geeft hem na dat hij veel barbarismen in zijne verklaringen van muntopschriften heeft gebruikt en een slecht literator was. Zijne geschriften en werken hebben de volgende titels: Epistola ad totius Europae antiquarios, utrum laurea Eumenio pncalo concerlenda (Parijs 1662, 4°.); iVii-mismala imperalorum Romanorum, praeloria etc. (ibid. 1674 in 4°., 1694, 2 dln. in 4quot;.); Seleucidarum imperium, sive historia, ad /idem numismalum accommodata (ibid. 1681 in 4°., den Haag 1732 in fol.); Numismata aerea imperalorum auguslorum et caesarum in coloniis (ibid. 1688 et 1697 in fol.); Numismata imper. auy. et caes. a populis rom. diet. etc. (Amsterdam 1701 in fol.); üistoria Ptolomaeorum, Aegypti reyum, ad Jidem numismalum accommodata (Amsterdam 1701 in fol.); Nummi antiqui familiarum roman. (ibid. 1703 in fol.); Arsacidarum imperium, sive regmm Parthorum (Varija 1725, 2 dln. in 4».). VAILLANT (FitANfjois Le), beroemd reiziger, werd in 1753 te Paramaribo geboren, waar zijn vader, een ryk koopman, to Metz geboren, Fransch consul was. Van jongs af gevoelde hij eeno onbegrensde lust voor de jagt en voor het reizen, gepaard met wetenschappelijke zncht tot onderzoek van het dierenrijk. In 1763 vertrok hij met zijne ouders naar Holland, ging met hen naar Frankrijk en bragt do volgende 9 jaren in Duitschland en Lotharingen door. In 1777 was hij te Parijs, keerde van daar naar Holland, waar eenigo directeuren der O. I. Compagnie hem in staat stelden om eeno reis ter onderzoeking der landen benoorden de Kaap do Goede Hoop te doen. Den 19gt;len December 1780 vertrok hy van de reedo van Texel en kwam den 29stequot; Maart 1781 aan do Kaap aan. Terwijl hij aan land was, word het schip waarop zijne geheele bezitting was, door de Engelschen, met wio wij in oorlog waren, aangevallen en vloog in de lucht; hij had dus niet meer dan zijne kleederen, zijn geweer en 10 ducaten in zijne beurs; doch de Kapenaar Slabber en vooral de fiscaal Boers trokken zich zijnor aan en stelden ;hem in staat zijne reis te beginnen. Hij trok oostelijk op, altijd digt bij do kust houdende tot bij de 29° Z. Br., trok over de sneeuwbergen en koerde na 16 maanden naar do Kaapstad terug. Na eenigen tijd daar vertoefd te hebben, vormde hij het grootscho plan om geheel Africa van het zuiden naar hot noorden to doorreizen en vertrok den 15aen Julij 1783 mot een vrij gering aantal manschappen. Doch deze tweede reis was, ten gevolge van de groote hitte van het jaargetijde en het gebrek aan water zeer rampspoedig. V. zag het grootste deel zijner trekossen bezwijken, was verpligt zijne wagens aan de Oranje-rivier achter te laten, trok met eenigo trouwe Hottentotten nog noordelijker tot onder den Steenbokskeerkring in het land der Hoesocana's, doch zag zich daar genoodzaakt zijn voornomen op te geven en de terugreis aan te nemen. Na ontelbare zwarigheden en gevaren kwam hij aan do Kaap terug en scheepte zich daar den l4lt;lon Julij 1784 naar Europa in, zette te Vlissingen voet aan wal en vertrok n'a oen kort verblijf in Holland naar Parijs. Aldaar leidde hij verder een geheel wetenschappelijk leven, schreef zijne ornithologische werken en do beschrijvingen zijner beide reizen, doch onderhield tevens zijne gezondheid door toe te geven aan zijno oude jagtlust op een buitengoed te Noue, bij Sezanne. In don omwentolingstijd werd hij gevangen gezet, doch bij den dood van Robespierre weder ontslagen. Overigens leefde hij op voornoemde wijzo als een vergeten burger nog 30 jaar en overleed den 228tl!quot; Novomber 1824 op zijno buitenplaats. Zijn naam is bij ons algemeen bekend om zyno beschrijving, door Pasteur vertaald {Reizen in de binnenlanden van Afrika, 5 dln. mot platen en kaarten, Amsterdam 1791—98), doch verdiende meer bekend te zijn om zijno wetenschappelijke werken. Aan do verhalen zijner avonturen werd in der tijd weinig geloof gehecht; latero reizen hebben echter doen zien dat zij zeer geloofwaardig zijn. Do ornithologische werken van V. zijn do volgenden; Ui-stoire naturelle des oiseaux d'Afrique (Parijs 1796—1812, 6 dln. in fol. met vele platen); Histoire naturelle des JPerroquets (Parijs 1801 —1805, 2 dln. in fol. m. platen); Histoire naturelle des oiseaux de paradis (Parijs 1801 —1800 in fol.); Histoire naturelle des Cotingas et des Todiers (Parijs 1804 in fol.); Histoire naturelle des Calaos (Parijs 1804 in fol.). |
VAIR is in de wapenkunde do benaming van du tweede der oude of eigenlijke fourrures. Het wordt voorgesteld door rijen azuren en zilveren klokjes, van welke de azuren hangen en do zilveren hun tot complement dienen; een wapenschild wordt gevuld door vijf trails of lires (rijen) van zoodanige klokjes, en hoot alsdan vairé. Zijn de klokjes kleiner dan gewoonlijk zoo spreekt men van menu vair, zijn zij grootor zoo noemt men het heffroi. Mon vindt ook V. van andoro kleuren dan do genoom-don, zoo voordo b. v. Jean do Rochefort in don 7dcn kruistogt: vairé d'or et d'azur, Contrevair noemt mon een dergelijk pelswerk, doch waarin do klokjes van dezelfde kleur elkander met de basis aanraken. Vairé en pal zegt men, wanneer do klokjes zoodanig geplaatst zijn dat do top van een klokje uit do tweede rij juist aansluit tegen het midden der basis van oen klokjo der eerste rij. Dit is dezelfde plaatsing die men terugvindt in do pais en vair, zoo bokond uit de wapenschilden van Chatillon, Btois, Blois van Treslong en andoro aanzienlijke, oorspronkelijk Franscho go-slachten. VAIRÉ. (Zie Vair). VAL (De) of vrije V. der stoffelijke ligchamen is een aan ieder bekend verschijnsel, dat veroorzaakt wordt door do alge-meene aantrekkingskracht (zio Aantrekking). Ten gevolge van do aantrekking, die de aardo op do ligchamen en wederkoorig geno op deze uitoefent, zien wij de ligchamen zich, zoodra zij aan zichzelf overgelaten zijn, dat is: door niets belemmerd worden, naar do aardo toe bewogen of gelijk wij gewoon zijn het uit to drukken: vallen. Do rigting waarin do ligchamen vallen, wijkt een weinig af van dio, welko door het paslood wordt aangewezen , uithoofde er nog oene tweede kracht op de ligchamen werkt, ontstaande door do wentelende beweging van do aardo om hare as (zie Centrale beweging). De ligchamen zijn allen even zwaar, dat is: zij besteden allen denzelfden tijd om oen' gegeven afstand te doorloopen, onverschillig of de digtheid grooter of kleiner is, het volume eeno meerdere of mindere uitgebreidheid heeft. Deze waarheid is schijnbaar in tegenspraak met hetgeen ons do waarnoming loert, immers oen stuk lood zien wij met eeno grootero snolheid vallen dan eeno voer enz. De reden daarvan moet gezocht worden in de aanwezigheid van do luchtlaag (zio Dampkring), waarin wij loven en ons bewegen. Do zwaartekracht werkt aanhoudend en immor mot hetzelfde vermogen op de ligchamen, uithoofde er, wegens de grootte van don aard-atraal, zijnde gemiddeld 6366,5 kilometers, geen merkbaar verschil bestaat tusschon do afstanden tot het middelpunt bij het begin en het einde van den V.; bij eeno valhoogto van 160 motors toch, bedraagt het genoemd verschil naauwelijks 0,000025lil0 van den aardstraal. De beweging zal dien ton gevolge eenparig versneld zijn (zie Beweging}. De formulen voor die soort van beweging zullen mitsdien van toepassing zijn op don vrijen val der ligchamen. Daarvan zijn gemakkelijk af to leidon do zoogenaamde wetten van den vrijen V. Zij kunnen in do volgende bewoordingen worden uitgedrukt: 1». Do valhoogten zijn evenredig mot de tweede mngton der |
92
valt ij den, met andere woorden: een ligciiaara valt iu eene 2», 3-, 4-, n-maal grootero tijdruimte, door eene 4-, 9-, 16-, n'-maal grooteie hoogte. Daalt het bij voorbeeld in de l«le seeonde 5 ol dan zal het na verloop van 6 seconden 5 X 6' = 5 X 36 = 180 cl gedaald zijn. 2°. Dc snelheden zijn evenredig met de valtijden; dat is: na verlooii van 2, 3, 4.... n seconden, zal de snelheid het 2-, 3-, 4-.... n-voud zijn van de snelheid aan het einde van de eerste seconde. Bedraagt zij op hot einde van do eerste seconde 9,8 cl, dan zal zij op het einde van do derde seconde zijn aangegroeid tot 6 X 9,8 = 58,8 ol. VALCKK (Jacob) word, hoogstwaarschijnlijk te Goes, denkelijk tusschen de jaren 1530 en 1640, geboren uit een destijds in Zeeland gevestigd, vroeger uit Vlaanderen herkomstig geslacht, hetwelk met hem, of indien Cornelis V. Jacobszoon, in 1615 secretaris van Vossemeer, zijn zoon was, met dezen is uitgestorven. Hij betrad het staatstooneel in 1575 als secretaris van Goes, en werd met drie zijner stadgenooten afgevaardigd om in 1577 met prins Willem don lquot;cquot; over do satisfactie hun-nor stad te handelen. Kort daarna werd hy pensionaris van Goes cn trad als zoodanig op, zoo in 1578 bij een geschil tusschen Middelburg en Goes over de criminele jurisdictie, als in 1579 bij goeommittoerden tot do Unie van Utrecht. Hij bleef werkzaam als raad der nadere Unie en nam dool aan het besluit van den 29■tel, Maart 1580, om den prins de souveroiniteit op te dragen. Twee jaren later word hij lid van het collegie van go-committoorde raden in Zeeland. Nadat prins Willem vermoord was, maakte V. oen deel uit van het gezantschap om don koning van Frankrijk het oppergezag over do Nederlanden aan te bieden, cn na weigering hielp hij dezelfde poging in Engeland bij koningin Elisabeth beproeven. Niettemin bleef het altijd zijn wensch om dat oppergezag voor het huis van Oranje te bewaren, hetwelk ook do aanleiding was, dat hij, in don raad van state geplaatst, na de komst van Leycester zijn ontslag daaruit nam. Dozo evenwel wilde zijne diensten niet missen, en toen een nieuw gezantschap naar Engeland noodig was gewordeu, liet zich V. met vier medegozanten die taak welgevallen. Na zijne terugkomst vervulde hij nog moor zondingen van moor cn minder belang, en na den afstand van Leycester hernam hij zijne plaats in den raad van state (1588). Doch reeds ten volgenden jare werd hy nogmaals naar Engeland gezonden ter gelegenheid van gerezen geschillen tusschen dat rijk en de jeugdige republiek. In 1590 werd hij benoemd tot ontvanger-generaal van Zeeland; vier jaren later werd hij met jonkheer Walraven van Brederode naar Schotland gezonden, om de algemeene staten bij don doop van don zoon van koning Jacobus den VIdcn te vertegenwoordigen, en een jaar later zonden hem de staten van Zeeland naar Buren ter bruilofte van Anna, prinses van Oranje, met den graaf van Hohcnlo. Kort daarna werd hom cn den pensionaris Koels, hot aanknoopen van oudorhandclingcn met do zuidelijke Nederlanden ter herocniging opgedragen, doch dezo zaak liep vruchteloos af. Omstreeks dienzelfden tijd maakte V. zich ook zeer verdienstelijk door het bevorderen dor uitrusting, ten einde door het noordon don weg naar Indië te zoeken, gelijk hij ook doel schijnt gehad te hebben in maatregelen, die de oprigting der O.-I. Compagnie ten gevolge hebben gehad. Ten jaro 1601 word hij met Oldonbarneveld belast mot eene zending naar Frankrijk; twee jaren later met eene naar Engeland gt; mede met Oldonbarneveld, benevens graaf Ilenrik van Nassau on den reeds genoemden Brederode. Op dezo laatste reis bezweek hij, niet zoo als de la Ruo verkeerdelijk opgeeft den gquot;1quot;1 Julij , maar den 2lllt;,ll Junij 1603, den roem nalatende van een bekwaam staatsman, getrouw dienaar van het vaderland on üvorig voorstander van hot Oranje-huis geweest to zijn. Ware hij langer in loven gebleven, dan zou waarschijnlijk Maurits tot do grafeiyke waardigheid over Holland en Zeeland verheven zijn. Zijn lijk werd naar Goes ovorgebragt en aldaar begraven. Een gedenksteen werd op zijn graf gelegd, maar bij den brand dor Groote kerk in 1618 vernield. In 1844 is 's mans stoffelijk overschot gevonden en alstoen, door do ijverige bemoeijingen van dr. E. B. Swalue, toon predikant te Goes, een nieuwe gedenksteen op het graf gelegd. Zie daaromtrent en over V. zolven: Zcewvsclia Volks-Almanak, 1844 blz. 57 en vooral 1845 blz. 97 vlg. |
VALCKENAER (Lodewijk Casper), in leeftijd do middelste van het doorluchtige driemanschap classieke philologon, dat in do vorige eeuw do Loydsche hoogoschool versierd hooft — Hem-sterhais, V. en Kuhnkonius — word ten jare 1715 to Leeuwarden geboren. Van den eerstgenoemdon dezer geleorden was hij te Franokor eerst de leerling, later, na eerst hot rectoraat te Kampen beklead te hebben , do opvolger in het hoogleeraarambt, gelijk hij ook dezen zyneii leormoestor in 1766 te Leyden opvolgde. Hij overleed aldaar den 14aim Maart 1785. Hij was oen man, door geheel Europa vermaard wegens zijne geleerdheid, algemeen geacht wegens zijne besclioidenheid, bij zijne leerlingen geliefd wegens zijn voortreffelijk onderwijs. Do philologio dankt hem niet alleen ondorschoidene scherpzinnige cn geleerde verhandelingen en redevoeringen, die, nadat de laatstgenoemden reeds vroeger onder den titel Orationes {Leydon 1784) door hom waren uitgegeven, onder den titel; Opuscula p/iilologica, critica, oratoria (Leipzig 1808, 2 din.) bijeengevoegd zijn ; maar ook hooggeschatte uitgaven van: Amvnonius (Leydon 1739, herdr. Leipzig 1822), do Phomissae (Franokor 1755, herdr.Leyden 1797 on 1802, Leipzig 1824 in 2 din.) en den Hippohjtus (Leyden 1768, herdr. Leipzig 1823) van Euripides, benevens Diatribe in Euripidis per■ ditorum drama/urn reliquias (Leyden 1767 , herdr. Leipzig 1824); do Brieven van Phalaris (Groningen 1777 , herdr. aid. 1781, Leipzig 1823); Theocritus (Leydon 1779, herdr. aid. 1781, Leipzig 1810). Na zijnon dood gaf Luzac zijne voortreffelijke aantoe-keningen op den Herodotus van Wesseling en op de Fragmenten vau Callimachus iu het licht (Leydon 1799). Zijn zoon VALCKENAER (Jan) was beroemd als rogtsgoleordo, maar meer nog als diplomaat. Spoedig na het volbrengen zijner studiën , werd hij als professor in de regten aan de hoogesehool te Franokor beroepen. Hij nam ijverig dool aan do staatsgeschillon van het laatst der vorige eeuw, en werd in 1787 aan do hoogoschool te Utrecht beroepen, doch naauwelijks had hij die betrekking aanvaard, of hij was genoodzaakt, bij den terugkeer dos erfstadhouders, wegens zijno donkwijs naar Frankrijk de wijk te nomen. Don February 1793 bevond hij zich onder do afgevaardigden, die bij do Fransche conventie de hulp der republiek tot herstel hunner partij in Nederland kwamon inroepen. Toen in 1795 de Franschen in ons land waren binnengerukt, keerde V. ook derwaarts terug en werd toen tot hoogleeraar in het staatsregt aan de Loydscho academie benoemd. Hij gaf destijds een tijdschrift uit onder den titel: De advokaat der Bataafsche vrijheid. Belast met de leiding van hot onderzoek naar het gedrag van den raadpensionaris van do Spiegel (zie Spiegel, van de), bragt hij daarover een rapport uit, waarvan de strekking was, dat de zaak bij onvoldoende boscheidon, niet voor den regter kon gobragt worden, maar dat het raadzaam was don gevangene, in afwachting van meer bewijzen, in hechtenis te houden; eono conclusie, die, met hot oog op de opgewondenheid in die tijden, zoo zacht mogelijk mogt heeton. In 1796 werd V., met behoud van zijn hoogleeraarambt, tot gezant in Spanje benoemd en bleef daar, behoudens een' kortstondigen terugkeer, tot in 1801. Nu loofde hij eene wijl buiten staatkundige betrekking, maar werd vervolgens naar Berlijn gezonden, om mot de Pruissischo regering schikkingen te treffen nopens de terugbetaling eoner door Oostenrijk in Nederland gesloten leening, waarvan hot onderpand, Silezië, sedert aan Pruissen afgestaan was; ofschoon deze onderhandelingen niet het gowensohte gevolg hadden, kwamen niettemin de diplomatische bekwaamheden van V. daarbij heldor uit. Evenmin slaagde eene andore, niet minder belangrijke zending, hem in 1810 door koning Lodewijk opgedragen, om namelijk zijnen broeder Napoleon to doen afzien van diens voornemen tot inlijving van Nederland by het Fransche keizerrijk. Van deze laatste zending teruggekeerd, leefde V. nog eenige jaren als ambteloos burger, deels te Amsterdam, deels op een landgoed bij Haarlem, in welke stad hij den 25lquot;,!n Januarij 1821, op 62-jarigen leeftijd, overleed. VALCKENBURG (Ldcas van), sehildor van Mechelen, was vermoedelijk een leerling van Pieter Brenghel, de oude. Hij werkte tot 1566 gedeeltelijk te Antwerpen, toen hij zich met zijnen broeder Martinus naar Aken begaf. Hier zoowel als te Luik en vervolgens op de terugreis naar hunne geboortestad, toekende hij onderscheidene landschappen, voornamelijk aan do Maas. In 1597 treft men hom te Neurenberg aan, waar hij voor den be- |
93
konden Paul Praun workto. Op het i-aadhuis aldaar bevond zich *an hem een Amazonenslag. Door den aartshertog Mathias als hofschilder naar Linz ontboden, schilderde hij daar de landschappen, welke men nu nog in de galerij Belvedere te Weenen aantreft. Zij zijn, even als eenige portretten, in de manier van miniaturen zeer uitvoerig behandeld. In 1625 wilde V. naar Neurenberg terugkeeren , maar overleed op de reis. VALCKENBUKG (Martinus van), broeder van bovengenoem-den, werd in 1542 te Meehelen geboren, reisde eerst met zjjncn broeder en kwam later te Frankfort, waar hij een aantal portretten , historische voorstellingen en genre-stukken schilderde. De meesten daarvan bevatten een aantal figuren, zoo als eene Dorpskermis in do galerij te Weenen en do Torenbouw van Babel in die to Dresden. Zijn sterfjaar is onbekend; Balkema, Biographü des peinlres Jlamands (Gent 1844) geeft 1574, maar zonder grond van bewijs. Anderen geven 1636, maar dat is het sterfjaar van den jongeren Martinus v. V., die te Frankfort overleed. VALCKENBUKG (Frederik en Gilles vanJ waren zonen en leerlingen van Lucas v. V. en schilderden in hetzelfde genre. De eerste overleed te Neurenberg in 1623. VALCKENIER (Pieter) werd in het jaar 1638 uit een aanzienlijk Amsterdamsch geslacht, volgens sommige schrijvers in Gelderland, volgens anderen te Emmerik, geboren. Hij heeft langen tijd den staat gediend als gezant, langst in Zwitserland-Zeer geroemd worden zijne Memoriën, in 1690 en 1691 opgesteld ten einde Nederland te verdedigen togen de aanmatigingen van Frankrijk. Het meest heeft hij zich echter bekend gemaakt door zijn Venaard Europa (Amsterdam 1675, 1688, 2 dln,). waarin de „oorlogen on revolution in Europa, voornamelijk in en omtrent de Nederlanden,quot; 1664—1675 beschreven zijn op eene misschien niet ten volle onpartgdige wijze, maar in vader-landschen geest. VALCKENIER (Adkiaan), de 258te gouverneur-generaal van Nederlandsch-Iudië, behoorde tot eene deftige familie te Amsterdam. Hij kwam in 1725 te Batavia, waar hij als ondercommies word geplaatst, dooh spoedig van het eene tot het andere ambt opklom, tot dat hem den S110quot; Mei 1737 de waardigheid van gouverneur-generaal werd opgedragen. In 1740 had de bekende opstand dor Sinozen te Batavia plaats, die door V. niet alleen onderdrukt, maar zoo streng gestraft word, dat velon het slechts als een moord boschouwen. Over de gehoele zaak ligt een sluijer, maar zij stelde het ruwe en onstuimige karakter van V. in het volle licht. Hevige tooneelon haddon tusschen hom en de raden van Indië plaats, van welke laatsten de gou-vorneur-genoraal er drie, als oproerlingen en zamenzweerders in hoohtenis liet nemen. Het waren de hoeren van Imhoff, de Haaze en van Schinno. V. wilde van geenorlei matiging hooren en zond de drie gevangen raden naar het vaderland, waar do bewindhebbers der Oost-Indiseho Compagnie over het gebeurde ten hoogste misnoegd waren. Zü keurden het gedrag van den gouverneur-generaal af, die inmiddels zijn ontslag had aangevraagd en in November 1741 van Batavia was onder zeil gegaan. Aan do Kaap do Goede Hoop was echter berigt ontvangen hem gevangen te nemen en naar Batavia terug te zenden, waar hij zich wegens zijn gehouden gedrag zou moeten verantwoorden. Het vonnis is echter niet gewezen, daar V. op het kasteel van Batavia overleed, terwijl de zaak nog hangende was. Uit dien hoofde is zijn gedrag door sommigen verdedigd, door anderen gelaakt, maar zonder het volledig te kunnen toelichten. Van Imhoff kwam in 1743 weder in Indië, doch thans op zijne beurt verheven tot gouverneur-generaal. Hieruit is natuurlijk op te maken, dat de bewindhebliers hem niet in het ongelijk haddon gestold. Zie verder Dubois, Vies des gouverneurs généraux, blz. 308 e. v.; van Kampen, De Nederlanders builen Europa, III. 2d0 stuk blz. 24 o. v.; en Kok, Vaderlandsch woordenboek, i- v. Valckenior. |
VALDES LEAL (Don Juan de), schilder, word in 1630 te Cordoba geboren en door A. dol Castillo in de kunst onderwezen. Hij bezat grooten aanleg, maar zijn vurig en onstuimig karakter maakte hom weinig geschikt voor grondige studie. Van daar dat snjne meeste werken, treffend van coloriet en effect en mot buitengewone vaardigheid geschilderd, zich door iels gemaniëreerds kenmerken. In 1660 werd er te Sevilla eene schildor-acadomie epgorigt, waarvan V. de eerste directeur was. Hij was heersch-zuchtig en jaloersoh, hetgeen aanleiding gaf tot menige botsing met zijne kunstbroeders en leerlingen, waarvan Palomino eene menigte staaltjes mededeelt. Na den dood van Murillo werd hij voor den eersten meester van Sovilla gehouden, waar men in do hoofdkerk, in de kloosters en het aartsbisselioppelijk paleis onderscheidene werken van hem vindt, byna uitsluitend aan het loven van heiligen ontleend. Zijne laatste werken bevinden zich in do kerk de los Venorables te Sevilla; zij zijn van 1690. V. overleed in het volgende jaar. C. Bermudez, die hem in zijn Diccionario hist. V. blz. 107 uitvoerig behandelt, vermeldt drie etsen van zijne hand. VALDEZ (Franciscus) of BALDEZ was oen der krijgsoversten van den hertog van Alva, toen deze zioh tot demping van den opstand in Nederland bevond. Hij onderscheidde zich vooral als bovolhobber der Spaanscho bonden, die tot tweemalen het beleg voor Loydon sloegen, en den 3d,,n October 1574 deels door het water, deels door de naderende Hollanders en Zeeuwen van daar verdreven werden. VALDIVIA is de zuidelijkste provincie van do republiek Chile in Zuid-Araerica, ingesloten in hot land dor vrije Indianen of Araucos, en eene onbepaalde strook gronds bevattende tusschen do zee en de Cordillera's. Deze gebergten zijn aldaar op enkele punten 6000 voet hoog en omvatten eenige vuurspuwende bergen. Het klimaat is er zeer gezond, de bodem vruohtbaar en door oen aantal riviertjes gedrenkt en voor een groot gedeelte nog met oorspronkelijke wouden bedekt. Men hooft dit land voor eenige jaren zoor aanbevolen als geschikte plaats tot kolonisatio voor Duitscho landverhuizers en gaf daarbü op dat de bodem rijk aan ertsen is. In 1862 werd deze provincie opgegeven als beslaande 579 □ mijlen en bevattende 29,293 inwoners. De hoofdstad die dcnzelfden naam draagt, werd in 1551 door de Spanjaarden gesticht, ligt aan de Arigua en de Valdivia-baai en telt nog geen 3000 inwoners. De baai levert de veiligste haven van geheel Zuid-Amorica. VALDOR (Jean), toekonaar on graveur, werd te Luik geboren, volgons sommigen in 1590, volgens anderen in 1602. Hij was een geoefend kunstenaar toen hij zich to Parijs nederzette, waar hij een aantal uitvoerig bewerkte gravuren maakte, die de hand van een' goudsmid verraden. Hij maakte ook historische composition, die hem als teokonaar doen kennen. Zijne behandeling van historische onderwerpen is te zien in eono grooto door F. Colignon gegraveerde prent met een aantal figuren, welke David on Abigail voorstelt. Het sterfjaar van dezen kunstenaar is niet bekend. Na 1650 schijnt hij niet lang moor geloefd te hebben. Nagler, Künstlerlexicon,heschr\j(t 19 prenten van zijne hand. VALÉE (Sïlvain Charles graaf), maarschalk van Frankrijk , werd den 17d0° Docember 1773 te Brienne-le-Chateau geboren. Na de artillerie-school te Chalons verlaten to hebben, word hij in 1792 bij hot Noordorloger geplaatst, woonde de eerste veld-togten der omwénteling bij en werd in 1795 kapitein. In de volgende voldtogten onderscheidde hij zich als een bijzonder bekwaam artillerie-oflicior, vooral bij Wurzburg, Möskireh en Hohenlinden. In 1804 tot luitonant-colonol bevorderd, was hij in 1806 als sous-chef van den staf der arlillorie werkzaam en kreeg in 1807 als colonel het bevel over hot lstlt;! regiment artillerie. Na de veldslagen bij Eylau en Friodland, gaf Napoleon hem het bevel over de artillerie van het 3de legercorps in Spanje. Hier bragt hij het spoedig tot brigade-generaal, woonde de belegeringen van Lorida, Tarragona, Tortosa en Valencia bij en word in 1811 tot divisie-generaal bevorderd. Hij ondersehoiddo zich als zoodanig in de veldslagen van 1812 en vooral in 1813 bij Cas-tella. Bij de eerste restauratie koorde V. naar Frankrijk terug , waar Lodewijk de XVIIIdc hem tot inspeeteur-genoraal der artillerie benoemde. Gedurende do honderd dagen kreeg hij van Napoleon het bevel over de artillerie van het 5d8 legercorps. In weerwil daarvan werd hij na de tweede restauratie andermaal tot inspeeteur-genoraal dor artillerie benoemd. lu de laatste jaren der restauratie en de eersten na de Julij-omwenteling bleef hij buiten betrekking. Nadat hij in 1835 tot pair verhovou was , volgde hij in 1837 den generaal Damremont naar Algiers en kreeg bij do expeditie tegen Constantino het bevel over do artillerie. Toon Damre'mont den 12deu October vdór Constantino gesneuveld was, nam V. het bevel op zich en veroverde don volgenden dag do |
VAL.
94
stad stormenderhand. Na zijn' terugkeer benoemde Lodewijk Philips hem tot maarschalk en kort daarna tot gouverneur-generaal der Frnnsch-Africaansche bezittingen. Tot beteugeling der oproerige Arabische stammen ondernam hij in 1839, in begeleiding met den hertog van Orleans, eene expeditie van Con-stnntine lot aan het de'file' van de IJzeren Poort. V. sloeg den emir Abd-el-kader don 3lquot;,cn December 1839 niet ver van 3lidah en behaalde ook in 1840 verscheidene voordooien, maar wist geen gebruik van do overwinning te maken, daar zijne strijdkrachten onvoldoendo quot;ivaren en bij ze buitendien te veel verdeelde. Na de aftreding van Thiers werd V. uit Algiers teruggeroepen (1840) cn door den generaal Bugeaud vervangen. Sedert dien tijd bepaalde hij zijne openbare handelingen tot de pairskamer en overleed den IB11611 Augustus 1846 te Parijs. L. VALENCE, hoofdstad van hot zuidelijke Franscho departement de la Dróme, vroeger van het hertogdom Valentinois, ligt op en tegen een' rotsachtigen heuvel aan den linkeroever van den Khóne, over welke rivier hier eene der schoonste kettingbruggen van Frankrijk hangt. Zij is de zetel van een' bisschop, van een genootschap voor landbouw, handel, statistiek en kunsten, en telt ongeveer 14000 inwoners, die hun bestaan vinden in fabrieken van katoenen en zijden stoffen en handel drijven in huiden, wol, wijn, zijde, zuidvruchten en olijfolie. V. eene der oudste steden des lands, is slecht gebouwd en hoeft kromme, naauwe straten, muren en poorten. Men vindt er een collfego communal, eene handwerksschool, oeno artillerie-school, een' stads-plantentuin cn elf kerken. In de hoofdkerk bewondert men een heerlijk monument, door Canova ontworpen, voor paus Plus den VI^00, die in 1799 hier in de vesting opgesloten overleed. VALENCIA. Eene der westelijke provinciën van Spanje, tus-schen de Middellandsche zee, Murcia, Cuen^a, Arragon en Ca-talonië liggende. Zij beslaat 362 □ mijlen, tolt omtrent 1,111,000 inwoners, en wordt als het Eden van Spanje geschilderd. Men vindt er vele bergen (takken van de Iberische bergketen), dalen en kleine vlakten, die rijkelijk, inzonderheid door de Xucar, Maoso en Guadalaviar besproeid worden. De luchtgesteldheid is er ongemeen schoon, alzoo de hemel er bijna bestendig helder is en verfrisschende zeewinden do hitte matigen. Rgm en nevel zijn cr zeer ongewoon. Do welige vruchtbare grond levert de edelste voorbrengsels van Spanje op, inzonderheid den heerlijken alieant-wijn, olijfolie, zuidelijke vruchten, en onder dezo dadels, aloë, suikerriet, voorts soda, tarwe, vlas, hennep, enz. Ook vindt men cr overvloed van huisdieren, bijen, zijwormen en allerlei metalen cn delfstoffen. Zij is tevens naast Catalonië en Galieië de arbeidzaamste provincie des rijks en heeft aanzienlijke zijde-, linnen- en wohveverijen, branderijen, papieren suiVcrfabrieken, pottobakkcrijon en zeepziederijon. Voor het overige behoorde deze provincie van ouds tot de kroon van Arragon, nadat zij oenen tijd lang in het bezit dor Mooren was geweest, en verloor wel in 1814 hare vooorregten, doch behield nog haar eigen provinciaal regt en vierschaar. De hoofdstad van denzelfden naam ligt in eene zeer bekoorlijke en vruchtbare vlakte, aan de Guadalaviar, waarover 5 steo-nen bruggen liggen; tolt 5800 huizen met 67,400 inwoners; is met muren en wallen omringd; heeft eene citadel, naauwe kromme straten, die echter met fraaije gebouwen pronken, 9 openbare pleinen, 14 kerken (waaronder de prachtige domkerk, met een zilveren hoofdaltaar en eene goede boekerij), 41 kloosters en 16 hospitalen. Onder do publieke gebouwon verdienen eene bijzondere opmerking het koninklijk paleis, de beurs, het algemoene hospitaal, tevens voor vondelingen en krankzinnigen geschikt, waarin 740 personen onderhouden worden. Voorts vindt men hier eene boogeschool, eene academie voor schilder-, beeldhouwen bouwkunst; benovens eene militaire school voor onder-ofBcie-ren. De haven der stad, eigenlijk oeno roede, ligt op i uur afstands, bij het vlek Grao, werwaarts de Alameida, oeno bekoorlijke wandelplaats, met oranje-, granaat- en palmboomen beplant, henen leidt. Over het algemeen zijn do omstreken van V. ongemeen vruchtbaar aan moerbezie-, citroen- en oranje-hoornen, welker aangename geuren den geheelen dampkring vervullen. Men vindt er de uitmuntendsto wijngaarden, welke trossen van 13 tot 14 pond dragen, meloenen van allerlei soort, artisjokken, enz. Ten zuiden der reede ligt het groote meer Alhufera, dat met de zee gemeenschap heeft. |
VALENCIENES (Vlnamsch; Vatenajn), eene zeer oude en versterkte stad in het noorden van Frankrijk, aan de Schelde, met 23,000 inwoners. Onder de voornamo gebouwen behooren do kerken, van welke die der Franciscanen nog de overblijfselen bevat van do gedonkteokonen op de grafplaatsen der oude graven van Henegouwen, het raadhuis met eon kunstig vervaardigd uurwerk, de beurs, een schouwburg, een groot wees- en armhuis, eene bibliotheek, een museum, oeno schilder-academie, een kabinet van oudheden enz. Men vindt er vele fabrieken van katoen en andere stoffen, onder welke vooral kant, dio echter tegenwoordig niet meer in zoo groote hoeveelheid wordt vervaardigd als vroeger, nadat dio tak van industrie zich meer naar Brussel heeft verlegd. Er wordt in de voortbrengselen van den omtrek en van de fabrieknijver-hoid een levendige handel gedreven. V. bestond reeds ten tijde der Romeinen , cn heeft zijnen naam , volgens sommigen, aan keizer Valentinianus to danken. Latei-viel het in de handen der Franken en behoorde vervolgens tot de graafschappen Henegouwen en Vlaanderen. Hiermede kwam het onder den scepter van Karei den Vdcn on Philips den IIden. Reeds in 1561 was V. het tooneel eener groote opschudding, wegens de vervolging, die er tegen do Protestanten werd ingesteld. Dozo namen in aantal toe en kregen er langzamerhand meer invloed. Dien ten gevolge weigerde de stad in 1566 Spaansche bezetting in te nemen, hetgeen der landvoogdes Margarctha van Parma aanleiding gaf haar door Noiscarmes, den stadhouder van Henegouwen, met geweld van wapenen tot onderwerping te doen brengen. Slechts eene kleine wijle zag do stad de troepen van Lodewijk van Nassau binnen hare muren, nadat deze in 1572 Uergen had verrast. Sedert bleef zij een deel uitmaken van de zuidelijke of Spaansche Nederlanden, tot dat Lodewijk de XIVd0 haar in 1677 veroverde, en zij in het volgende jaar bij don vrede van Nijniogen aan Frankrijk werd afgestaan. VALENCIENNES (Achiixb) werd den 9liim Augustus 1794 te Parijs geboren, waar zijn vader eene ondergeschikte betrekking aan het museum van natuurlijke historie bekleedde, en waar hij, toen hij reeds vroeg zijnen vader door den dood verloor, door tusschenkomst van den ouderen Geoffroy Saint-Hilairo, als praeparateur word aangesteld. Door Lamarck met het rangschikken der zoophyten en wookdieron belast, was hij dezen, wiens gezigtsverzwakking later in blindheid overging, in het bewerken zijner Histoires des animaux snns vertèbres zeer behulpzaam. In 1820 werd hij als aide-naturalisto bij het museum aangesteld en werd hem door Lacepfedo gedeeltelijk do zorg voor do voorwerpen uit de klasse der reptiliën opgedragen. Het moest bekend is V. echter geworden als medewerker aan hot groote werk over do vissehen van G. Cuvier (Uistoire naturelle rles Pnissons), waarvan het eerste deel in 1828 te Parijs het licht zag. Cuvier mogt do uitgave van het negende deel (December 1832) niet meer beleven, en do dertien volgende deelon werden alleen door V. bewerkt; het 22sl0 deel verscheen in 1849, doch sedert is het werk gestaakt, zonder dat de eigenlijke oorzaak daarvan bekend is, terwijl, om het geheel te voltooijen, nog meer dan tien deelen zouden noodig zjjn. In 1832 werd V. tot professor aan het museum van natuurlijke historie in den Plantentuin benoemd, en kreeg do klasse der weekdieren en gestraalde dieren voor zijne rekening; de verzamelingen tot dezo dieren betrekkelijk, werden door zijne zorg aanmerkelijk uitgebreid. Ook met de vogels en zoogdieren heeft hij zich onledig gehouden en in vroegere jaren, met Laurill.ard, den adsis-tent en secretaris van Cuvier, veel in ontleedkundig onderzoek gearbeid. Hij overleed den i3llen April 1865. Met den grooten von Humboldt was hij zeer bevriend, en in diens Recueil d'ob-servations de ZooIngie et d'Anatomie comparée was de bewerking der weekdieren van zijne hand, even als de daarin voorkomende bijdragen omtrent de zoetwater-visschen, door von Humboldt op zijne reizen verzameld. VALENS, Romeinseh keizer, werd door zijnon broeder Valentinianus, den 28quot;lequot; Maart 364 :n. Chr. tot mederegent verheven en verkreeg het bestuur over het Oosten, waar hij evenwel te strijden had tegen Procopius, eenen neef van Julianus, die in 365 te Constantinopel het keizerlijk purper omhangen had. Dozo Procopius werd in het volgendcjaar te Thyatira en Nicosia in Klein-Azië geslagen en daarna ter dood gebragt. Kort daarop kwam V. in oorlog met den vorst der Westgothen Athanarik, welke oorlog |
95
mot oen verdrag eindigde. Ook met don Perzischen koning Sapor geraakte hij iu onmin, doch de zaak nam een vredelievend einde. Toen in 375 door het voortrukken der Hunnen aan het rijk der Gothon onder Ermanrijk do gevoeligste slag gegeven was, vlugt-ten talrijke scharen der laatsten op Romeinsoh grondgebied en verlangdon zich in Muesie neder te zetten, 't geen V. toestond; doch de ruwe en harde vorderingen der Uomeinsche beambten hragten deze vreemdelingen tot opstand cn dreven hen tot roof on plundering in Thracië en Macedonië , waartegen do Romein-sche bevelhebbers geene genoegzame umgt bijeen konden brengen. De keizer zelf trok nu in 378 uit Azië togen hen op en zonder te wachten tot zijn neef, de keizer Gratianus uit het westen hulp gezonden had, leverde V. den Q110quot; Augustus slag bij Adrianopel en leed eene verschrikkelijke nederlaag, waarbij hij zelf sneuvelde. Hij had zich in de 14 jaren zijner regering als een slecht regent doen kennen, die de belastingen telkens hooger opdreef, de belangen van het rijk veronachtzaamde en uit geloofsijver lt;hij hield zich aan de Athanasische belijdenis) even sterk de Arianen als de Heidenen vervolgde. VALENTUN (Fkan((ois), te Dordrecht, waarschijnlijk in 1665 geboren, werd als „bedienaar des goddelijkon woordsquot; aangesteld bij de Oost-Indische Compagnie, vertrok in 1685 naar Batavia, vertoefde eerst eenigen tijd to Japara, word vervolgons aangesteld als predikant te Amboina, waar hij ook in het Maleisch predikte. Een paar jaren later werd hij naar Banda verplaatst, doch daar de Maleische kerk te Amboina geen anderen predikant kon erlangen, werd hij daarheen teruggeroepen-Hij vertaalde er den Bijbel in het Maleisch. In 1694 kreeg hij om zijne gezondheid te herstellen verlof om naar Holland terug •te keeren; doch in 1706 reisde hij weder naar Indië, dat hij in 1714 voor goed verliet. Hij zetto zich in zijne geboorteplaats neder en schreef er zijn beroemd werk; Oud cn Nieuw Oust-Indien, vervattende een Naauwlceurige en Uitvoerige Verhandelinge van Nederlands Mogentheyd in die Gewesten enz. in 5 deelen, me( meer dan Men honderd en vijftig Prentverbeeldingen verrijkt (Dordr. en Arastcrd. 1724—1726 in fol. N.13. De deelen zijn zoo verdeeld en van afzonderlijke titels voorzien dat men er eigenlijk 8 telt). Dit werk, met groote woarheidliefde geschreven, is nog de beste bron van kennis onzer toenmalige koloniën cn factorijen in Oost-Indië. Het is den schrijver van dit artikel onbekend gebleven in welk jaar V. overleden is. VALENÏINI (Geoug Wilhelm , vrijheer von) werd den 218quot;!n Augustus 1775 te Berlijn geboren, genoot zijne opvoeding inliet Belgische kadettenhuis, verliet het in 1790 om in dienst te treden bij de jagers en werd in 1792 tot officier bevorderd. Hij woonde de veldtogten aan den Rijn bij en werd in 1796 gekwetst. In 1804 kwam hij bij den generalen staf, was in bet begin van den veldtogt van 1806 bij de voorhoede van Hohenloho, daarna bij Blücher en eindelijk in Oost-Pruissen cn werd na den vrede van Tilsit majoor. In 1809 ging hij over in Oostenrijksche dienst en fungeerde daar als adjudant van don prins van Oranje, den Ia-teren koning Willem den I810quot;. Na afloop van den veldtogt van dat jaar, verliet hij de Oostenrijksche dienst weder om in 1810 in Russische dienst te treden, waar hij twee veldtogten tegen de Turken medemaakte. Tot luitcnant-colonel bevorderd, keerde hij in hot laatst van 1811 uaar zijn vaderland terug, waar hij in denzelfden rang werd aangesteld en de opvoeding van den kroonprins, van prins Wilhelm, benevens van den prins van Oranje moest leiden. In de veldtogten van 1813, 1814 en 1815 was hij chef van den generalen staf bij York cn bij Bulow. In 1814 tot ge-ncraal-majoor, in 181g tot commandant van Glogau, in 1824 tot luitenant-generaal bevorderd, werd hij eindelijk in 1828 generaal-inspecteur van het militair onderwijs in Fruissen, tot dat den 4llcu Augustus 1834 eene beroerte een einde aan zijn leven maakte. V. was een vruchtbaar militair schrijver, zijne voornaamste werken zijn: Abhandlungen über den kiemen Krieg und über den Gebrauch der leichlen Truppen mil llücksicld auf den /ramcisisc/ien Krieg (Berlijn 1810); Die Lehre vom Kriege (Berlijn 1810—1824, 3 dln.); Das Gefecht bei Saalfc.ld am 10te11 October 1806 (Koningsbergen 1806); Ueber den Tür'kenkrieg (Berlijn 1822, nitg. 1830); Erinnerungen eines allen preussischen OJhiers aus den Jahren 1792—1794 (anonym verschenen); Der Krieg im Gros-sen (Berlijn 1824); Versuch einer Geschichte des Feldzngs von 3 809 (Berlijn 1812). L. |
VALENTINIANEN. (Zie Valenlinus), VALENTINIANÜS. De naam van 3 Romeinsche keizers. V. de Iquot;0, een Pannoniër, wiens geboortejaar niet bekend is, werd den 2Gquot;quot;!U Pebruary 304, na den dood van Jovianus, door het leger tot keizer uitgeroepen. Aan zijnen broeder Valeus het bewind van het oostelijke gedeelte des rijks overlatende, behield hij het westelijke voor zich en vestigde zijnen zetel te Milaan. Hij was een voorstander van gestrenge regtvaardigheid, maakte veel werk van onderwijs, kunsten en wetenschappen, eu was een zeer dapper veldheer, die de Alemannen uit Gallië verdreef, eenen dreigenden opstand in Africa onderdrukte en de grenzen des rijks zeer versterkte. Een gezantschap der Quaden ontvangende, overleed hij plotseling, naar men wil, ten gevolge van oploopendheid, te Bregetium in zijn vaderland, den I7dlt;m November 573. Zijn zoon V. de IP10 volgde hem in het gebied over het westelijke gedeelte des rijks oi), terwijl diens oudere broeder Gratianus over het oostelijke heerschte. Toen echter deze ton jare 383 in Gallië vermoord was, zorgde Thcodosius de l,t0, die met V.' zuster Galla gehuwd was, dat aan dezen Italië en Africa werden gewaarborgd, doch zijn veldheer Arbogastus bragt hem ten jare 392 to Vienna in Gallië om het leven. V. de IIId'3 was een zoon van Oonstantius, die den keizerlijken troon met Honorius deelde. Hij was nog slechts 7 jaren oud, toen Theodosius de IId0, keizer van het Oosten, hem in 425 tot keizer van het Westen deed uitroepen. Doch zijne moeder had tot aan haren dood, 450, do teugels van het bewind in handen. Verwijfd en door buitensporigheden ontzenuwd, verloor hy eerst Africa aan do Wandalen, daarna Brittannic aan de Saksers, eindelijk bijna geheel Gallië aan Attila. Zelfs doodde hij eigenhandig Aëtius, die de steun des rijks was, 454; maar ten volgenden jare wedervoer hem hetzelfde door de hand van Petronius Maximus, wiens echfgenoote hij geschonden had. VALENTINUS, een der invloedrijkste Gnostieken, een inboorling van Aegyptc, begaf zich van Alexandrië ten jare 140 of daaromstrceks naar Rome, en is, naar men meent in of omtrent het jaar 1G0 aldaar of op het eiland Cyprus overleden. Het kenmerkende van zyn stelsel ligt ten deele daarin, dat hij het heidendom aanmerkte als een voorportaal der christelijke openbaring, ten deele in zijne classificcring der hoogere geestenwereld, welke hij in 15 zyzygiën of aeonen-paren verdeelde, bestaande elk dier paren uit eenen mannclijken of levengevenden cn eene vrouwelijke of levcnontvangende aeoon. De eerste zyzygie bestaat volgens hem uit den Bythos, d. i. God, en de Ennova, d. i. God als zichzelv' deukend; uit dit paar gaan door emanatie eerst de Nous (kennis) en Aletheia (waarheid) uit, en zoo vervolgens. Daar de laatste aeoon, Sophia (wijsheid) de door den aeoon Horos (tijd) gestelde grenzen voorbijstreefde, ontstond dien ten gevolge de Acbamoth, een onrijp wezen, dat door middel van don van haar uitgeganon Demiurgus de bezielde schepping voortbragt. Horos deelde der menschelijkc ziel een geestelijk bestanddeel mede, hetwelk echter eerst in volle werkzaamheid kwam, toen Christus, geëmaneerd uit al de aeonen te zamen, als verlosser verscheen en zich niet den mensch Jezus veree-nigde. Zijne aanhangers droegen don naam Valentinianen. Zij bestonden tot in de IVdc eeuw. VALERIAAN. Van do natuurlijke familie der Valeriaanaeb-tigen (Valerianeae) komen in onze flora twee geslachten voor, namelijk de V. (Valeriana) en de veldsla (Valerianella) (zie Veldsla). Eerstgenoemd geslacht, volgens het scxuële stelsel tot de 1quot;° orde dcr3ll,J klasse (Truindria Monoijynid) hehoorende, kenmerkt zich door een' naar binnen gerolden kelkzoom, die ten laatste iu eene harige kuif overgaat. De symmetrische bloemkroon is aan haren voet van eene stompe spoor voorzien; de vruchtjes zijn eenhokkig. Van de soorten tot het geslacht V. behoorende, vermelden wij in de eerste plaats de gemcene of wilde V. (Valeriana officinalis), ook wel Duivelsklaauw, St. Joriswortel cn Koortswortel geheeten, de moederplant van den Valcriaanwortel onzer apotheken. Zij is in den grond bevestigd met een'korten, bultigen , als afgebeten wortelstok, die met talrijke vezels is bezet en van buiten donkerbruin, inwendig wit is. De 2—4 voet hooge stengel is kruidachtig, gcslenfd,hol en draagt talrijke oneven-gevinde |
96 bladen (met 15—21 blaadjes). Ia Junij en July komen rozen-roode bloemen te voorschijn, die tot rijke tuilen vereenigd zijn, en eenhokkige door eene harige kuif gekroonde vruchtjes nalaten. De vierbladige V. (V. Sambucifolta), door sommige plantkundigen als eene verscheidenheid der gemeene of wilde V. beschouwd, onderscheidt zich daarvan hoofdzakelijk door hare boven den grond voortkruipende en wortelslaande uitloopers, door het geringer aantal onderdeden dor gevinde bladen en de meerdere breedte, de grovere tanden en een meer teeder weefsel dier onderdeelen. De tweehuizige V. (F. dioica), in duinpannen en moerassigen veengrond voorkomende, wordt aldus geheeten omdat de bloemen van eene en dezelfde plant altijd bf allen mannelijk bf allen vrouwelijk zijn. In de geneeskunde bezigt men alleen den wortel van de gemeene V. of do daarvan bereide tinctuur, extract, olie enz. Deze wortel bevat vlugtige olie, valeriaanzuur, eene scherp zure, den valeriaanreuk bezittende, in alcohol, aether en azijnzuur ligtelijk, doch ook in water oplosbare,heldere ongekleurde vloeistof, verder hars, extractiefstof en gom. De toediening van den valeriaanwortel is aangewezen bij slepende bloedbederfkoorts, met hysterie in verband staande zenuwpijnen en krampen, en uitwendig onder den vorm van lavementen tot verdrijving van aarsmaden. B. VALERIANUS (Pdblius Liciniüs). Een Romeinsch keizer, die in het jaar 190 onzer tydrekening geboren werd, en van 253 tot 260 regeerde. Hy sproot uit een edel geslacht en had zich als veldheer in verscheidene oorlogen, gelijk ook over het algemeen door zijn uitmuntend karakter onderscheiden. Toen nu een zijner voorgangers, de keizer Decius, om den ondergang van het Romeinsche rijk te verhoeden, den voorheen in Rome bestaan hebbenden post van censor weder invoerde, werd V. daartoe met eenparige stemmen door den senaat verkozen; doch geen censor was toen meer in staat, om de volslagen bedorven zeden der Romeinen te heretellen. Hij werd, zoo als verscheidene zijner voorgangers, door de legioenen tot keizer benoemd, doch deelde dit bestuur, mogelijk uit gevoel van awakheid, met zijnen zoon Gallienus, dien hij tot mederegent verkoos; doch het stond met het Romeinsche rijk toen zoo geschapen, dat het geheele tijdvak hunner onderlinge regering niet dan verwarring van binnen en gedurige aanvallen van vreemde volken, de Duitschers, Gothen en Perzen, opleverde. In de eerste helft der IIId0 eeuw had Artaxerxes in Azië een nieuw Perzisch rijk gesticht, waarna zijn opvolger Sapor de provinciën, vroeger door de Romeinen van Perzië afscheurd, weder trachtte te veroveren, hetwelk hem ook gelukte. V. trok hem in persoon aan het hoofd van een leger te gemoet; doch werd in 260 in de nabijheid van Edessa geslagen en zelf gevangen genomen. Sapor behandelde den overwonnen keizer op zulk eene vernederende wijze, dat hij eindelijk van verdriet stierf. VALERIUS FLACCUS. Een Romeinsch dichter, die waarschijnlijk te Padua geboren werd, de geneeskunde beoefende en in jeugdigen leeftijd ten jare 89 overleed. Men heeft van hem een onvoltooid heldendicht in VIII boeken, Argonautica, eene navolging van Apollonius van Rhodus, te overladen en daardoor eenigzins smakeloos, overigens vol vuur en bieren daar zeer dichterlijk van schildering. Het eerst werd het uitgegeven te Bologna, 1474, daarna door Carrie (Antwerpen 1565), door Heinsius (Amsterdam 1580, herdr. met aant. van Burman, Leyden 1724), door Zinzerling (Lyon 1617, zeer zeldzaam), door Harless, ook met aant. van Burman (Altenburg 1781, 2 dln.), in de Bipon-tijnsche uitgave (Tweebruggen 1786), door Wagner (Göttingen 1805 , 2 dln.), en het laatst door Weber in zijn Corpus poëlorum Latinorum (Frankfort 1833). Weichert heeft het VIII,,e boek afzonderlijk uitgegeven (Meissin 1818), na vroeger eene Epistola critica de Valtrii Flacci Argonaut, te hebben in het licht gezonden (Leipzig 1812). VALERIUS MAXIMUS. Een Romeinsch schrijver uit de eerste eeuw onzer jaartelling. Hij schreef Factorum dictorumijue Libri IX, zijnde eene rijke verzameling van allerlei historische anec-doten en karaktertrekken, naar verschillende zielshoedanigheden, als; zelfvertrouwen, verzoenlijkheid, enz., of onder andere rubrieken, gelijk: geloof aan waarzeggerij, vrouwen die in staatsbestuur hebben uitgeblonken 'en dergelijken verdeeld, wordende de Romeinsche en de buitenlandsche voorbeelden afzonderlijk vermeld. Vele bijzonderheden, die anders aan do nakomelingschap onbekend zouden gebleven zijn, vindt men in deze verzameling opgeteekend. Groot verschil in den stijl verraadt eene, misschien op vele plaatsen woordelijke compilatie. |
De eerste uitgave zag to Monts in 1471 het licht. Op haar volgden: die van Lipsius (Lyon 1581), Thysius (Leyden 1651), Colcr en Corradi (Hannover 1621), Min-ell (Rotterdam 1681), Torrenius (Leyden 1726), Kapp (Leipzig 1782.), de Bipontijnsche (Tweebruggen 1783), Helfrecht (Straatsburg 1806, 2 dln.), Base (Parijs 1822), Salvin de Lennemas (Parijs 1838, 2 dln.) en Kempf (Herlijn 1854). De geloerde kardinaal A. Mai heeft ten jare 1828 twee oude, door hem in handschrift gevonden uittreksels nit V. M., het eene van Julius Paris, het andere van Johannes Nepotianus, uitgegeven. VALETTA. (Zie Lavallette). VALKEN {Falconinae). De orde der Roofvogels wordt in drie familiën verdeeld, die der Gieren, der Valken en der Uilen. De V. zijn dagroofvogels en hebben sterke pooten, groote, scherpe klaauwen, oenen zwaren, nederwaarts omgekromden bek, waarvan de bovenkaak aan iedere zijde een stomp, snijdend uitsteeksel heeft, en die aan den wortel meestal met eene weeko huid bedekt is. Hunne eerste vederen zijn dikwijls anders van kleur dan bij de ouderen, en het is eerst in hun derdoen vierdejaar, dat zij hunne vaste kleur krijgen, hetwelk welligt aanleiding gegeven heeft tot te menigvuldige verdeeling. Men treft in deze familie een aantal geslachten aan, onder welken de volgenden de merkwaardigste soorten opleveren : Pandion , Arjuila, Astur, Gypogcranns (waartoe de Africaansche secretarisvogel behoort, die van alle andere roofvogels door zeer lange poolen afwijkt), Buteo, Milvus en Falco. Wij moeten ons overigens bepalen tot het opnoemen van een klein getal soorten van V. Do Edclvalk {Falco communis s, peregrinus) met eene gele washuid en pooten, een asehgraauw lijf met bruine vlekken, eenen witten buik met donkere vlekken, eenen roestkleurigen kop met zwarte streepjes en 4 of 5 graauwachtig-zwarto banden of strepen over den 6 duim langen staart, tot welks uiterste punten do vleugels reiken. He wijfje van dezen V., dio moeijolijk te vangen en te temmen is, bereikt eene lengte van 18 rl. duim, doch het mannetje is iets kleiner. Hij wordt tot het vangen zoo wel van kleine zoogdieren, als van vogelen, inzonderheid van reigers, korhoenders, faizanten, enz. afgerigt; vliegt ongelooflijk snel, en stort zich van eene hoogte, werwaarts hem het oog naauwelijks volgen kan en waarin hij uren lang zweeft, in eene lijnregte rigting als een bliksemstraal op den roof neder, dien zijn verbazend scherp oog ontdekt. Slechts jonge, uit het nest genomene V. laten zich goed afrigten, doch zij die van 8 tot 12 maanden oud zijn, laten zich niet temmen. Het verschil in kleur van mannetjes en wijfjes, in het zeer jeugdige kleed, in dat van het tweede jaar en eindelijk van den volwassen vogel heeft aanleiding gegeven tot allerlei verwarring, ook in wetenschappelijke werken. De edelvalk bewoont in de bergachtige streken van het Noorden de ontoegankolykste kloven der hoogste rotsen. Uit Noorwegen en IJsland worden er velen naar Denemarken gehragt, waar een schoone, wol afgerigte Valk, dien men meer dan 12 jaren tot de jagt kan gebruiken, voor 600 Nederlandsche guldens verkocht wordt. In het Oosten heeft men deze jagt, vooral op de gazellen, reeds in de oudste tjjden geoefend; maar bij de Europeesche volken is zij eerst sedert het einde der XHde eeuw in gebruik geraakt (zie Valkenjagt). De kleine vederen van den hals en den buik zijn zeer fijn en ligt, en worden, even als eiderdons, duur verkocht. De Boomvalk {Falco subbuteo), die geheel Europa bewoont met uitzondering van IJsland en noordelijk Scandinavië, is slechts 13 duim lang, heeft ook de pooten, washuid en oogkring geel, de vleugels tot het einde van den staart reikende. Zyne bovenzijde met eene knovelvlek is leikleurig, de hals, borst en buik zijn wit, de laatsten met donkere langsstreepjes; de schenkelvederen en onderdekvederen van den staart zijn helder roestkleurig. Hij wordt niet op de jagt gebruikt en leeft van kleine vogelen en insecten. Do Torenvalk {Falco tinnunculus) en de Sperwer {Aslur nisus), alsmede de Havikken in het algemeen en de Kiekendief {Circus cyaneus) zijn door ons reeds in afzonderlijke artikels behandeld. VAL. |
97
VAL.
98
voorzUtersclmp van prins Alexander dor Noderlaudon om bij het grooto Soerensehe bosch en het Loo den reiger niet den valk te jagen. Doch ook dit laatste overblijfsel der V. in westelijk Europa werd in 1853 opgelioven. — (Gedeeltelijk overgenomen uit De Dierentuin van het A. Z. Gen. Natura Artis magistra, door prof. H. Sehlegel). —- Zie ook: A. Versier van Wulverhorst et H. Sehlo-gel, Traité de Faucomerie, met 17 platen in fol. (Leyden 1816 vlg.), het uitvoerigste on nanuwkeurigste werk over dit onder-werp. VALKHOF (Het) was vroeger een burg van zonderlinge bouworde in liet noordoosten van Nijmegen op den Hunnenberg. Vermoedelijk was hij gesticht door Karei den Grooten op den grondslag van oene dor talrijke sterkten, welke Drusus aan den linker oever des Rijns had aangelegd. Karei do Groote, Lode-wyk de Vrome en andere vorsten hielden er dikwijls hun verblijf. l?redorik Barbarossa liet den burg, die door do Noormannen en Lotharingers verwoest was, in 1155 herbouwen. Met de stad Nijmegen, werd het V. in 1248 door den Eoomsch koning Willem aan den graaf van Gelder in pand gegeven. Het was hier, dat in 1340 het aandoenlijk tooneel plaats had tussehon hertog Reinoud den IId®n en diens gemalin Eloonora, waarbij deze haren gemaal poogde te overtuigen, dat zij niet molaatsch was, gelijk hij meende. Het V. dat na verloop van tijd menige verandering ondergaan had, was rijk aan geschiedkundige herinneringen. Menig vorst van Gelderland werd er gehuldigd, menig voornaam persoon hield er later hetzij vrijwillig, hetzij als gevangene verblijf. Nadat dit gedeelto des lands, gedurende den opstand tegen Spanje, voor goed aan der slaton gezag onderworpen scheen, werd het V. in 1611 tot een stadhouderlijk verblijf in-gerigt. Willem do Vde hield or zich een' lijd lang op met zijn gezin, toen hy zieh in 1787, wegens de staatkundige gebeurtenissen in Holland, uit dat gewest had verwijderd. Do val van den laatsten vorstelijken bewoner was ook liet sein tot dien van den alouden burg. Na het vertrek van prins Willem den Vdcn en do instelling der Bataafsche republiek, werd het V. uit kwalijk begrepen zuinigheid en zeer tegen den raad van verschillende oudheidkundigen, voor afbraak verkocht en gesloopt, met uitzondering der twee Heidcnscho kapellen, die zieh nog tegenwoordig bevinden op het tot wandelplaats ingerigte terrein waar vroeger het V. stond. Do oeno kapel, van 16-hoekige gedaante, is nog in haar geheel on schijnt in de IV0 of Vl,c eeuw gesticht te zijn, ofschoon sommige gedeelten duidelijk een' Interen oorsprong verraden. Van de andere kapel, die van nog oudere dagteukening moet zyn, bestaan slechts overblijfselen. Beide kapellen, oorspronkelijk ter eere van Heidenscho godhe-dou gesticht, werden in 799, op verzoek van Karei denGrooton, door paus Leo den IIIden gewijd. By den verkoop in 1796,bragt het V. sloehts 90,000 gulden op. VALLA (Lauhentius). Deze invloedrijke humanist, een van de eerste herstellers der elassieke letterkunde, werd volgens sommigen in 1407, volgens anderen in 1415, te Rome geboren. Hij trad te Pavia, te Milaan en in andere steden op met aanbeveling der elassieke studiën tegenover het scholasticismus; doch dit bezorgde hem zooveel vijanden, dat li\j genoodzaakt was de wijk naar Napels te nemen en zich onder bescherming van koning Alphonsus den Vquot;11quot;1 to stellen. Doch daar dreigde hom verdenking van ketterij, en hij ontweck de inquisitie door naar Rome te vlugten, waar hij vrijgesproken en tot pauselijk secretaris on kanunnik van St. Jan Latoraan benoemd werd. Hij overleed to Rome, waarschijnlijk don l,tcn Augustus 1465. Onder zijne sehriften, die onder den titel L. Vallae Opera te Bazel in 1543 verzameld zijn uitgegeven, bohooren onderscheidene wederleggingen van thans geheel vergetene schriften en denkbeelden, maar geen is meer bekend en vorspreid dan de JEleganliae Latini sermonis, hot eerst uitgegeven te Rome iu 1471, dat lang als wetboek bij het Latijn-schrijven gold. Zijne Anno-tationes in iV. T., door Erasmus uitgegeven, het eerst to Parijs 1505, later meermalen herdrukt, bragton hom in den reuk van ketterij, en eene verhandeling, in welke hij de schenking van Constantyn don Grooten als onwaar ontkende, moest hij zelfs herroepen, schoon zij later door Ulrich van Huiten uitgegeven en aan den paus opgedragen is. Zijne vertalingen in het Latijn van Herodotus (Parijs 1510, dikwyls herdr.) en van Thueydides (Lyon 1544, ook meermalen uitgegeven) laten van wege gebrekkige kennis van hot toen uog weinig beoefende Grieksch, veol te wenschon over. |
VALLADOLID, hoofdstad der gelyknamige Spaansehe pro-vineie (152J. □ mijl met 210,000 inwoners) in het voormalige koningrijk Loon, ligt in eene fraaije vlakte ter plaatse waar de Esgueva zich in do Pisuerga stort, is do zotel eens bisschops en tolt 20,400 inwoners. Men vindt er hohalvo oenigo schoone kerken eene universiteit in 1346 gesticht, eene academio voor kunsten en wetenschappen, en scholen voor mathesis on toekon-kunst. Ouder do stedelijke gobouwon zijn do merkwaardigsten de nog^heden onvoltooide hoofdkerk en een oud paleis, waar vroeger do koningen vau Castiliö huisden, onder do pleinen de Campo grande, met 400 zuilen en pilasters van graniet omgeven. De stad, vroeger residentie tot op Karol den V10quot;, telde voormaals 11,000 huizon met meer dan 100,000 inwoners. Do nijverheid dor bewoners bepaalt zich bij hot vervaardigen van laken, goud- en zilverwerk, leder cn aardewerk. Philips do Hde en Anna van Oostenrijk werden hier geboren en Columbus overleed aldaar. VALLENDE STEUREN. (Zie Aëroliihen). VALLENDE ZIEKTE {Epilepsia, Morbus caducus, Morbus sacer, — comitialis). Onder dezen naam verstaat men die zenuw-ziekto, welke zich-kenmerkt door aanvallen van algemoene stuiptrekkingen, die gepaard gaan met verlies van het bewustzijn en het gevoel, en opgevolgd worden door een' korteren of langoren diepen slaap. Do aanvallen komen altijd snel op, zoodat do lyder meestal nodervalt, van waar de naam V. Z. Zg doen zieh op onregelmatige tijden voor. Gedurende de tusschenpoozen bevinden de lijders zich, althans in den aanvang, volkomen wel; later zijn de hersenverrigtingen dikwijls ook dan op verschillende wijzen belommerd. Soms gaan voorboden aan deze ziekte vooraf, doch deze zijn zeer verandcrlyk. Do zoogenaamde aura epileptica is do voelvuldigste voorbode; de zieke ontwaart het gevoel van eene stroomendo lucht, of van mieronkruipon, of van prikkeling, warmte enz., dio van ccnig ligchaanisdcol naar het hoofd opstijgon. Dit gevoel is echter van zoo korten duur en gaat zoo spoedig in verlies van bewustzijn over, dat de epilepticus hierdoor niet in staat wordt gesteld ecnigen maatregel tegen den aanval te nomen. Eerst later heriuueren zich velen het bij den aanvang waargenomen gevoel. De aanval zelf begint in vele gevallen mot het uiten van oen' sterkeren of zwakkeren gil, waarbij de lijder nederstort, bewusteloos en gevoelloos is, en zich stuiptrekkingen, vermengd met tetanischo spiorzamentrokkingen voordoen. Verdraaijing van den mond, van de oogen, van do gelaatstrekken, stuipachtig naar voren dry ven en terugtrekken van de tong, tandenknarsen, beklemming van do tong tusschen de kaken, uitrokken, omgooijon, buigen van hot hoofd en van den tronk naar verschillondo kanton; stuipachtige on tetanischo kramptrekkingen van sommige of van al do ledematen; onstuimige bewegingen van bet hart, somtijds onwillekeurige ontlastingen zijn verschijnselen welke elkander opvolgen of waarvan er vcr-schcideno te gelijk voorkomen. Daarbij is do ademhaling moei-jelijk, piepend of reutelend; een dun wit, bij boleodiging der tong roodachtig schuim komt er voor den mond; het gelaat is blaauw; de pupil, onverschillig of die verwijd of vernaauwd is, reageert zelfs niet op het sterkste lioht; de lijder voelt niets, men kan hem branden, snydon of prikken, zonder dat hij er iets van gewaar wordt; do duimen worden krampachtig in de holte van do hand geklemd, de pols is snel en klein. Bij hevige aanvallen kunnen er uog, behalve belcediging van de tong en de nadoelen, welke de lijder zich door plotseling nedervallen en het menigvuldig rondslaan kan toebrengen, door het gewold der stuiptrekkingen beenbreuken en ontwrichtingen ontstaan. Nadat deze verschijnselen 5 tot 20 minuten geduurd hebben, houden plotseling de stuiptrekkingen op; do lijder ligt in oen' soporousen toestand, hij steunt cn zucht dikwijls. De ademhaling en de pols worden vrij spoedig weder geregeld, de ontsteltenis van het gelaat maakt plaats voor een bleek uitzigt met do uitdrukking van grooto afmatting. Ontwaakt do lyder na verloop van I uur uit dezen toestand, dan gevoelt hij zich vermoeid en weet niets van hetgeen is voorgevallen. Eene wezenlijke wijziging in den vorm bestaat daarin, dat by lijders, die reeds lang aan V. Z. loden, soms op het oogen-falik van den aanval hot bowustzyn wel verdwijnt, do lijder |
VAL.
99
langzaam op den grond valt of langs een nabijzijnd voorwerp afglijdt en gedurende eenige minuten schijnbaar slapend in dezen bewustoloozen toestand blijft verkeeren; of hij blijft op de been, is zonder bewustzijn, laat voorwerpen welke hij in de hand had vallen enz. en komt na eenigon tijd weder tot zichzelvcn. Deze ligtere vormen worden door de Franschen petit mal, door de lijders gewoonlijk enkel duizeling genoemd. V. Z. kan overgeërfd zijn; soms springt zij eene generatie over en plant zich dan van de grootouders op het kleinkind over. Ook kan zij door schrik enz. der moeder gedurende de zwangerschap als aangeborene V. Z. ontstaan. Het vrouwelijke geslacht vertoont eene grootero voorbeschiktheid dan het mannelijke, hetgeen ten deele uit den begunstigenden invloed der menstruatie kan worden afgeleid. Als gelegenheid gevende oorzaken vindt men een aantal omstandigheden van allerlei aard opgesomd, waaronder aan velen hoegenaamd geen invloed kan worden toegekend en anderen geheel willekeurig of dooj- toevallige omstandigheden met de epilepsie iu verband zijn gebragt. Allen stemmen hierin overeen, dat zij direct of indirect do hersenen prikkelen en wol door psychische indrukken, door stoffelijke beleedigingen van de herscnzelfstandighcid of door prikkelingstoestanden. liet menigvuldigst zijn ontegenzeggelijk psychische indrukken, die deze ziekte doen uitbreken, zoo als schrik, vrees, toorn, vreugde enz. Het zien van een' patient aan V. Z, lijdende gaf meermalen aanleiding tot deze ziekte. Kommer, tegenspoed, schande, onanie, slag op het hoofd, onderdrukte menstruatie enz. worden mede onder de gelegenheid gevende oorzaken gerekend. Wat de anatomische veranderingen van den schedel en zijnen inhoud betreft, deze gullen wij hier niet opsommen, doch slechts opmerken dat er velen zijn waaraan do beteekenis van voorbeschiktheid moet worden toegekend, anderen die een gevolg van do ziekte zelve zijn. Hij weinigo ziekten vinden wij zoovele middelen en methoden ter behandeling aanbevolen als by do epilepsie. Canstatt, Iland-buch der spec. Pathologic und Therapie dl. III. biz. 36C, heeft zich do moeite gegeven daarvan eene critische beschouwing te leveren. Gedurondo den aanval dient hoofdzakelijk ge/,orgd te worden om den lijder voor beleedigingen te vrijwaren, kwetsingen van do tong to voorkomen, de kleederen los te maken, het hoofd hooger te leggen, het niet te bezeeren door stevig vasthouden en geen geweld te bezigen om do duimen los te maken. Na den aanval gunno men den lijder zooveel doenlijk rust. Van de uitgebreide litteratuur vermelden wij: Landmann, Ueber Erkenntnis und lleiluny der Epilepsie (Fürth 1853); Dela-siauvo. Traité de VEpilepsie (Parijs 1854) en verder de handboeken over zenuwziekten, vooral Romberg en die over pathologie in het algemeen. B. VALLISNEHIA is een naar Antonio Vallisncri, professor te Padua, genoemd plantengeslacht, tot de natuurlyke familie der Waterkaarden (Hydrocharideae) behoorende, in liet sexuelo stelsel eene plaats innemende in de a2quot;t0 klasse (Dioicia). Eene zeer opmerkelijke soort van dit geslacht is de F. «p/j-a/is, eene plant, die algemeen in de stilstaande wateren en moerassen van Zuid-Europa wordt aangetroffen. Deze plant, die meestal eenige voeten onder water in slykerigen grond wortelt, is vooral merkwaardig om do wijze, waarop do bevruchting tot stand komt. De mannelijke bloemen vormen namelijk kort gestoelde, door eene gemeenschappelijke bloemschedo omgevene hoofdjes aan den voet der bladen, terwijl de vrouwelijke op een' langen, aanvankelijk spiraalsgewijze gevormden bloemsteel tusschen de tot rosetten vereenigde bladen staan. Is do tijd .van bevruchting daar, dan worden de vrouwelijke bloemen door ontrolling van de spiraal tot aan de oppervlakte van het water omhoog geheven, zoodat zij zich in de lucht kunnen ontplooijen, terwijl daarentegen de mannelijke zieh op dat tijdstip van hunne stelen losmaken en het stuifmeel rondom mtstrooijendo, tusschen do ontlokeno vrouwelijke bloemen ronddrijven, waardoor de bestuiving zonder hindernis kan plaats hebben. Zoodra do bestuiving is tot stand gekomen, rolt zich de spiraal van do vrouwelijke bloem wcêr op, waardoor dan Je rijpende vrucht onder water tusschen de bladbundels teruggetrokken wordt. B. |
VALMONT DE BOMARB (Jacques chmstopne), natuurkundige, in 1731 te Kouaan geboren, kwam op zijn 19de jaar naar Parijs en werd er apotheker. Do roem die van hem uitging, dat hij zich met groeten yver op de kennis der natuur toelegde, bezorgde hem van de regering eene aanstelling als reiziger tot natuuronderzoek en in die betrekking doorreisde hij Zwitserland, het noorden van Spanje, Italië, Duitsehland, Holland, Engeland, Zweden, Lapland en IJsland. Hij keerde in 1756 terug, verrijkt met veelzijdige kennis en met eenen schat van natuurproducten, vooral met betrekking tot mineralogie. Hij gaf vervolgens te Parijs openbare lessen over de natuur, welke ongemeen vele toehoorders telden en die hij eerst tot 1788, daarna weder van 1793 tot 1806 voortzette. Hij overleed in 1807, lid geworden zijnde van een tal van geleerde genootschappen. Tot dit laatste had hem mede den weg gebaand de uitgave van twee werken, waarvan het laatste algemeen bekend is: Traité de mi-néralogie (Parijs 1762, 2 din. in 8quot;.) en Dktiomaire raisonné universel d'/iistoire naturelle (Parijs 1765, 5 dln. in 8quot;., met een Supplément 1768, Yverdun, 6 dln. met noten 1768—1770, Parijs 1775, 9 dln. in 8°., aldaar 1791, 15 dln. en Lyon 1800, 15 dln. in 8°.). Dit woordenboek, ook in het Hollandsch vertaald (Amsterdam 1767 , 3 dln. 4°.) is het model geweest voor alle volgende woordenboeken over natuurlijke geschiedenis. VALOIS was vroeger een graafschap eu vervolgens een hertogdom in Frankrijk, dat nagenoeg het tegenwoordige departement Oiso bevatte eu tot de oude provincie Isle de Franco behoorde. Het schonk zijnen naam aan het koningshuis, dat van 1328 tot 1589 over Frankrijk regeerde. Eene erfdochter bragt V. en Vermandois door huwelijk aan Hugo, een' zoon van koning Henrik den Isi™, wiens nakomelingen het behielden tot dat hun geslacht uitstierf en ook V. in 1215 door Philips August met de kroon werd vcreenigd. Philips de Stoute gaf het in 1285 eenigzins vergroot aan zijnen zoon Karei, die hierdoor het hoofd van het latere stamhuis van V. werd. Na den dood van Philips den Schoonen, den oudsten broeder van den genoemden Karei, en diens drie zonen, die als Lodewijk de X110, Philips de Vd° en Karei de IVd° den troon bestegen hadden en overleden waren zonder mannelijke erfgenamen na te laten, werd Philips, do oudste zoon van Karei van V., in 1328 koning van Frankrijk. Met dezen Philips kwam de regering in het huis van V. ofschoon niet zonder strijd, daar ook Eduard de IIIdo van Engeland aanspraken maakte, welke aanleiding gaven tot den honderdjarigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland gevoerd. Philips do VId0, do eerste koning uit het huis van V. werd-in 1350 opgevolgd door zijnen zoon Jan den Goeden, die iu 1356 bij Poitiers door do Engelschen geslagen en gevangen genomen werd. Bij zijn overlijden liet koning Jan in 1364 vier zonen achter, van welke Karei hem opvolgde en Philips, bijgenaamd de Stoute, tot hertog van Borgondië verhoven, de stamvader van het jongere Borgoiulische geslacht werd, hetwelk mot Karei den Stouten in 1477 in de mannelijke linie uitstierf. Karei de V110 regeerde van 1364 tot 1380 met krachtige band, cn had twee zonen, van welke de oudste hem als Karei de VI'10 opvolgde, en do jongsto, Lodewijk, hertog van Orleans, geruimen tijd de teugels van het bewind voor zijn' krankzinnigen broeder in handen had. Ten behoeve van dezen Lodewijk, werd ook V. iu 1406 tot een hertogdom verheven. De kleinzoon van Lodewijk besteeg in 1498, als Lodewijk do XIIdo, den Franschen troon, die achtereenvolgend was ingenomen geweest door Karei den VI'16quot; tot 1422, Karei den VIId0,gt; tot 1461, Lodewijk den XI1'quot;™ tot 1443 en Karei den VIII8quot;11, met wien de regte linie van het stamhuis uitstierf. Maar ook Lodewijk de Xnds overleed in 1515 zonder mannelijke kinderen, en werd als koning van Frankrijk opgevolgd door Frans, hertog van Angoulème, een' kleinzoon van den tweeden zoon van den hierboven genoemden Lodewijk, hertog vau Orleans en V. De binnenlandscho twisten, die na do verbreiding der Hervormde leer ook in Frankrijk uitbraken, wikkelden de laatste vorsten uit het huis van V. in groote moeijelijkheden, waartegen zg blijkbaar niet waren opgewassen. Frans de lquot;10 regeerde van 1515 tot 1547, Henrik deIIJetot 1559, Frans do IIde, de echtgenoot van Maria Stuart, tot 1560, Karei do IXdB, die zijnen naam schandvlekte door de gruwelen van den St, Barthelomeusnacht, tot 1574 en Henrik do IIId0 tot dat hij in 1589 door Jacques Clément werd vermoord. |
100 VAL- Met Hourik don IHdcn, dio geono kinderen naliet, stierf het koninklijke «stamhuis van V. in de mannelijke linio uit. Henrik de IV110, koning van Navarrn, die uit een' anderen tak der Gapets afstamde, volgde hem op en was de eerste uit het huis van Bourbon, die den Franschen troon beklom. Margaretha van V., eene zuster van Henrik den Ill,lequot;, eerst met Henrik don IVden gehuwd, doch later van dezen gescheiden, stierf in 1615 als do laatste wettige afstammeling van haar geslacht, dat nog slechts in de nakomelingen van bastaarden bleef voortleven. Iliortoe behoorden Karei, graaf van Auvergne en hertog van Angoulème, een onechte zoon van Karei den lXd'm, wiens wettelijke nako-nielingschnp in 16C0 uitstierf, en Jan, graaf van Dunois en Longueville, een onechte zoon van Lodewijk, den broeder van Karei den Vlquot;100, wiens wettelijke nakomelingen in 1672 uitstierven, waarmedof do mannelijke tak van het huis van V. zoowel in do wettige als onwettige linio een einde nam. Nadat Lodewijk de XII116 zijn hertogdom V. met de kroon had vereonigd, werd de titel nog meermalen door prinsen van den bloede uit het geslacht V. en Bourbon gevoerd, doch steeds vereenigd met dien San het hertogdom Orleans ontleend. Eerst de revolutie van 1789 deed den titel geheel vervallen, ofschoon do familie Orleans nog in hot bezit bleef van oenige daaraan verbonden goederen. V ALOMBROS A is de naam van eeno abdij, gelogen in een somber dennenwoud op de helling der Appenljnen in het kerspel Fiesole, in het Florentijnsche gebied. In 1038 werd aldaar door Johannes Gualbertus eene monniken orde naar den regel van den heiligen Benedictus geslicht. De broeders werden naar hun klooster Valombrosanen cl' naar hunne kleeding grijze broeders genoemd. De abdij werd spoedig door schenkingen en legaten zeer rijk cn in 1637 in allerprachtigsten stijl vernieuwd; evenwel heeft deze orde, die geheel aan contemplatie gewijd was, en de eerste was, die leekenbroeders opnam, zich weinig uitgebreid. Bij eeno zamensmelting mot de orde der Sylvesterbroeders, namen do monniken zwarte kloeding aan. In den revolutie tijd bleef V. ongedeerd en werd alzoo een toevlugtsoord voor priesters uit Frankrijk en Italië. Ook nu nog wordt het klooster druk bezocht door pelgrims en reizigers. VALPARAISO. De tweede stad van de republiek Chili in Zuid-America, gelegen op 33° 1' f5quot; Z. Br. en 71° 41' W. L. van Greenwich. Zij verdient ten volle den naam van de voornaamste zeeplaats cn handelstad op de gansche westkust van Zuid-America. Hare ligging aan eene groote baai, die aan drie zijden wordt begrensd door steil opgaande hoogten van gemiddeld 1600 voet boven het oppervlak der zee, verzekert de schepen eene veilige ligplaats cn maakt haar daardoor voor den handel zeer geschikt. Do haven wordt door vele en sterke forten verdedigd. De stad zelve is verre van merkwaardig door hare schoonheid, wijl de kromme straten, gevormd door huizen dio meest niet opgetrokken zijn, haar een onaanzienlijk voorkomen geven. Nogtans treft men er verscheidene groote gebouwen, magazijnen en winkels aan; ook eene markt en een aantal seheeps-timmerworven. Do nieuwe stad of voorstad, yl/menrfrafc(amandelstraat) genoemd, levert een groot onderscheid met de oude of eigenlijke stad op, door hare schoono tuinen en landhuizen, die in alle opzigten de aandacht verdienen. Men treft er altijd een groot aantal vreemdelingen aan, die gedeeltelijk er gevestigd zijn, gedeeltelijk tot de bezoekers behooren, waaraan het V. nooit ontbreekt. Do bevolking, die in 1812 op 5000 zielen geschat werd, stcog in 20 jaren tot 30,000 en bedroeg in 1854 50,000 zielen. Ongeveer een tiende gedeelte daarvan zijn vreemdelingen, zamengevloeid van alle landen en volken. Do handel wordt tegenwoordig berekend op eenen invoer van 40 en eenon uitvoer van 32 milliocn guldens. Het aantal schepen dat jaarlijks te V. het anker laat vallen is steeds toenemende, van 1845 tot 1851 is dat cijfer aangegroeid van 746 tot 1530 en dus meer dan verdubbeld. VALSCHERM. (Zie Parachute en Luchtballon). VAMPIER. Zoo heet bij de Slawische en Grieksche bewoners van zuidoostelijk Europa oen nachtspook , 't zij dan een gestorven, 't zij een nog levend wezen, dat 's nachts rondwaart, slapende menschen en vee aanvalt en doodbijt en hun door de wonde het bloed uitzuigt. Reeds bij do Grieksche Christenen treft men het bijgeloof aan dat personen, in don kerkdijken ban gestorven. |
des nachts uit hunne graven stijgen, rondwaren en monschea vermoorden om zich nan hun bloed te vergasten; ook vindt men deze sage in do latere verhalen der „Duizend en een Arabische nachtenquot;, waaruit blijken zou dat zij van Oostcrschen oorsprong is. Zij is overigens vrij gelijkluidend met die van den Wester-schon weerwolf (zie Weerwolf). Tegenwoordig noemt men V. {Fhyllostoma) een geslacht van Vledermuizen, in Suriname on Brazilië voorkomende, die zich onderscheiden door een dubbel bladvormig vliezig uitsteeksel boven den neus en door scherpgepunte kiezen, welke dieren niet alleen als andere vledermuizen zich met insecten voeden, maar ook slapende menschen en dieren verwonden en door do wond bloed uitzuigen, terwijl zij hun door het zacht bewegen der vleugels koelte toewaaijen. Dit blooduitzuigon is alleen voor kleinere dieren gevaarlijk, voor menschen nimmer doodelijk. VANADIUM is de naam van een metaal, dat in 1830 door Sofströij) in Zweodsch stafijzor gevonden werd en, zoo als later bleek, in kleine hoeveelheden in vele ijzerertsen voorkomt. Ook in sommige lood- cn koperertsen is dit metaal aangetoond, als-medo in vele leemsoorten en kristaliisatien van onzuiveren koolzuren natron in sommige sodafabrieken. Tamelijk rijk aan V. is hot vanadinlooderts, dat gevonden is in Schotland en Mexico. Het V. is genoemd naar Vanadis, eene Scandinavische godheid, en het eerst onderzocht door Berzelius, dio daartoe door Sef-ström in staat werd gesteld. Men verkrijgt het V. als een op zilver gelijkend , maar niet smeedbaar metaal, door droog ammonia-gas over vanaad-superchlorict (verbinding van V. met chloor) te leiden. In water en aan de lucht blijft het bij gewone temperatuur onveranderd: in de roode gloeihitte verbrandt hot tot zwart oxydo. Zwavelzuur en zoutzuur tasten hot niet aan; salpeterzuur en koningswater lossen helmet hlaauwo kleur op. Deze kleur bezitten allo waterhoudende Va-nadium-oxydo-zouten. Zij hebben een' zouten, zaïnentrekkendcn smaak, die herinnert aan dien van ijzerzouton. Het Vanadiur»-oxydo kan nog de helft meer zuurstof opnemen dan bet reeds bezit en vormt dan het Vanadium zuur, waarvan do zouten geel of kleurloos zijn. Belangrijke toepassingen zijn van het V. niet bekend. R. S. T. M. VANCOUVER (Gtioiiois) was een beroemd zeevaarder, geboren in 1750; overleden in 1798 to Petersham. Hij vergezeldo Cook en vervolgens ook Rodney op hunne ontdekkingsreizen. Daarna vol-bragt hij zelf eon' togt in 1792, met hot doel eene doorvaart benoorden America op te zoeken, waarvan hij evenwel in 1795 tenig-keerde, zonder zijn oogmerk bereikt te hebben. De koning van Owuyhee schonk hem, op dezen togt, een eiland, waaraan hg don naam gaf van Vancouvers-eiland. Het heeft dien naam echter niet behouden, maar is later herdoopt en heet tegenwoordig, naar den eersten ontdekker. Quadra's-eiland. Meer andere tog-ten door V. ondernomen, vindt men, door hem zeiven beschreven in een werk getiteld: Voyage of discovery to the North pacific Ocean (London 1798), waarvan eeno Franscho vertaling hot licht zng onder den titel; Voyaye cle Jdcouvertes (Parijs 1800, 3 din. 4U. mot atlas in folio). VANDALEN (Zie Wandalen). VANDAMME (Dominique Joseph), granf vnn Huncburg, werd don 5dcn November 1771 to Cassel (do|gt;artement van het Noorden) geboren, nam vroeg dienst in de Franscho koloniën, wis echter kort voor het uitbreken der omwenteling weder in Frankrijk terug en rigtte oen vrijcorps op onder den naam van Chasseurs du Mont-Cassel, aan welks hoofd bij zich zoodanig onderscheidde, dat hij in 1793 tot brigade-generaal benoemd werd. Hij streed in dat jaar cn in het volgende bij het Noordorloger onder Houchard. In den slag van Hondschooten voerde hij het bevel over eene divisie. In 1794 stond hij bij de divisie van Moreau en onderscheidde zich bij hot beleg van Ypcren. Later nam hij deel aan het beleg van Meenen , het innemen van Nieuwpoort, Sluis, Venlo en Schenkenschans. Toen Moreau in plaats van Pichegru, die ziek geworden was, hot leger commandeerde, kreeg V. het bevel over de divisie. In 1795 bevond hij zich bij hot leger van de Sambre en Maas onder Jourdan, in 1796 by het Rijnlcger onder Moreau, waar hij zich vooral in het gevecht van Friedberg, in den slag van Emmendingen en bij Kehl onderscheidde. Bij den overgang van don Rijn in April 1797 commandeerde V. de voorhoede cn bleef overwinnaar in do toon gele- |
101
verde hovigo govochton. Den S46quot; Fobruaiij 1799 tot divisie-ge-ncraal bonoemd, streed hij onder Jourdan bij Stockach, kreeg spoedig daarop last om de noordwestkust in staat van verdediging te stellen, welke taak h\j uitmuntend volbragt, en werd daarop naar het leger van Holland onder Bruno gezonden. Zijno verrigtingen in het algemeen en vooral in den slag van Bergen, verhoogden zijnon room. In 1800 was V. weder bij do Hijnarmee en voerde het bevel over eene divisie van den regter vleugel onder Lecourbe en streed met zijnen gewonen heldenmoed in de verschillende veldslagen en gevcehten van dien veldtogt. Bij den beroemden overtogt over den Splügen onder Macdonald in het laatst van 1800 commandeerde hij de laatste colonne, die door een' hevigen storm en sneeuwval overvallen werd en de overige troepen niet kon volgen. In dit gevaarlijk oogenblik toonde V. zoo veel werkzaamheid en onverschrokkenheid, dat het hem gelukte de geestkracht der soldaten weder op to wekken en zich met een betrekkelijk gering verlies weder bij Macdonald te voegen. Na den vrede van Luneville kreeg hij het bevel over de IB110 militaire divisie. In do legerplaats van St. Oiner commandeerde V. eene divisie, waarmede hij den veldtogt van 1805 by-woonde en bij Donauwerth, Ilollabrünn en Austerlitz streed. Het grootlint van het legioen van eer was hiervoor zijne belooning. In den veldtogt van 1806 en 1807 tegen Pruissen voerde hij het bevel over do Wurtembergers in Silezlë. Hij veroverde Gross-Glogau, Breslau, Schweidnitz en Neisse, en bestormde don 248ton Junij het verschanste kamp van Glatz, waarvoor hij met het grootkruis van het legioen van eer begiftigd werd. Onder de leiding van V. streden do Wurtembergers andermaal in den veldtogt van 1809 bij Abensberg en Eckmühl. In 1812 kreeg V. eene divisie van het 8!t0 legercorps onder koning Hie-ronymus van Westfalen. Oneenigheden met dezen, volgens anderen afpersingen in Polen, hadden zijne verwijdering uit het leger ten gevolge. Evenwel werd hij in 1813 weder aangesteld en organiseerde het lquot;te legercorps, waarmede hij naar Saksen ging. Terwijl Napoleon den slag van Dresden voorbereidde, kreeg V. den last met 30,000 man naar Bohemen te rukken en de Bondgenoo-ten in rug en flank te vallen. Hij trok over do Klbe, dwong den prins van Wurtemberg onder hevige gevechten naar Bohemen te wijken, en drong, den terugtogt der Bondgenooton in hooge mate bedreigende, in het dal van Tcplitz vooruit. Dezo stoute manoeuvre leidde tot zijne nederlaag, daar het hoofdleger van Napoleon hem niet volgde, waarop hij zoo hot schijnt gerekend had. Bij Kulm moest hij voor de overmagt onderdoen en werd zelf met 10,000 man gevangen genomen. Hij werd naar Rusland vervoerd, waar hij aan do grenzen van Siberië gevangen bleef. Na de eerste restauratie keerde hij naar Frankrijk terug, doch kreeg goene aanstelling van de Bourbons. Na Napoleon's terugkomst van Elba, werd V. tot pair verheven en kreeg het bevel over het 3de legercorps, streed daarmede bij Iiigny en Wavre en voerde het 3d0 en 4de legercorps in goeden toestand naar Parijs. Bij de ordonnantie van den I2d«n Januarij 1816 werd hij uit Frankrijk verbannen en begaf zich naar America, keerde in 1818 zonder vergunning naar Frankrijk terug, werd gevangen genomen, doch kreeg eindelijk verlof om op zijn landgoed bij Gent te wonen. In 1822 mogt hij naar Frankrijk terugkeeren, werd in 1824 gepensionneord en leefde verder te Cassel, waar hij den 15den Julij 1830 overleed. |
VAN DIEMENSLAND. Een eiland, behoorende tot Australië, gelogen tegenover do zuidoostelijke spits van Nieuw-Holland en van het laatstgenoemde gescheiden duor Bass' straat. Tasman (zio Tasman) ontdekte het eiland in 1642 en gaf daaraan den naam van don toenmaligen gouverneur generaal van de Nedcr-landsche Oost-Indische bezittingen van Diemen, later hoeft men het ook wel Tasmania genoemd, ter onderscheiding van het van Diemensland op de noordkust van Nieuw-Holland. Het eiland is bergachtig. De kust is steil en telt oen aantal baaijen, die eene veilige ligplaats voor do schepen aanbieden. In het binnenland treft men verscheidene meren aan; ook ia hot land van vele stroomen doorsneden, waardoor do bodem over het algemeen zeer vruchtbaar is. De voornaamste rivieren zijn: do Ta-raar, in het noorden, en de Derwent, in hot zuiden: beidon zijn tot op oen' vrij grooten afstand van hare monding bevaarbaar. Het klimaat is minder warm dan dat van Nieuw Zuid-Wallis, zoodat de vruchten en planten van midden-Europa er zeer goed voorttelen. Overigens is de physischo gesteldheid van den grond niet onderscheiden van die van hot nabijgelegen Niouw-Holland. IJzer- en kopererts, steenkolen, marmer, aluin en kristal worden in overvloed in de bergen govondon. Op do kusten vindt men in zee eono menigte zoogdieren en rijkdom van visschen. In 1803 legden do Engelschen er eene kolonie aan, bestemd tot deportatie, die zeer spoedig in bloei is toegenomen. In 1850 telde zij reeds 70,000 inwoners. De oorspronkelijke bewoners van het eiland, die in alle opzigten overeenkwamen mot don zuidelijken neger-type, zijn aldaar geheel uitgeroeid. Sedert 1825 is V. D. eerst een onder-gouvernement van hot op Nieuw Zuid-Wallis gelogen Sydney geweest, doch oon jaar later met 19 omringende eilanden tot oen afzonderlijk gouvernement verhoven geworden. Do gouverneur heeft zijnen zetel te Hobarttown, welke stad 20,000 inwoners telt. Verder vindt men er Launceston, aan de Tamar, met 10,000 inwoners; het ligt op de grens alwaar de genoemde stroom bevaarbaar wordt. Aan don mond der Tamar ligt het stadje Port Dal-rymple. Georgetown is eene goede zeehaven met 3000 zielen, doch steeds in grootte toenemende. Do bewoners van V. D. houden zich meestal op met landbouw en veeteelt. Do industrie bepaalt zich tot do bereiding van soda, traan en nog enkele stoffen, doch is van geringe beteekenis. De handel in schapenwol is zeer aanzienlijk. Het eiland is verdeeld in twee graafschappen, Buckingham in het noorden, en Cornwall in het zuiden. Do voornaamste eilanden tot het gouvernement V. D. behoorende zijn: Flinders in het noord-oosten door Banksstraat, on King in het noord-westen, door Hunters'straat van het hoofdeiland gescheiden. Do meesten der onderhoorige eilanden ovenwei zijn gelegen in Bass' straat. VANGELISTI (Vincenzo), graveur, werd in 1744 (volgens anderen in 1738) to Florence geboren en door Ignatius Ilugford in do beginselen der kunst onderwezen. Vorvolgons begaf hij zich op kosten van don groothertog naar Parijs, waar hij zes jaren onder de leiding van Willo arbeidde. In 1766 te Florence teruggekeerd werd hij daar tot professor aan de Florentijnsche academie benoemd. Later keerde hij naar Parijs terug en graveerde een aantal prenten, tot dat hij in 1798 overleed. VANILLE. (Siliqua Vanillae). Do rolvormige, eenigzins za-mengedrukte zaaddoozen van do Vanilla aromalica en Vanilla plani/olia komen onder den naam van V. als eene zcor gezochte specerij in den handel voor. De moederplanten van deze specerij, die in Zuid-America , Peru, Mexico en Venezuela inhcemsch voorkomen en thans ook op Java gekweekt worden, hehooren tot de natuurlijke familie der Standelkruidigen (Orchideae). Zij hebben een' klimmenden stengel, die zich om andere voorwerpen windt of bij gebreke daarvan langs den grond voortkruipt. De bladen zijn afwisselend geplaatst, elliptisch, zonder bladscheode. Do bloemen zijn tot trossen vereonigd, moest wit van kleur met een rood en geel gestroopt lipje. Do vrucht is eene verlengde, mot oen welriekend moes gevulde zaaddoos, waarin de stoffljne zaden gelegen zijn. Zij zijn ongeveer 6 duim lang, worden voor zij geheel rijp zijn afgeplukt, in kokend water gedompeld , gedroogd en na verschillendo malen met cacao-olie bestreken te zijn, om de insecten af te weren en te ligto breekbaarheid tegen te gaan , verzonden. Men onderscheidt verschillendo soorten van V. Do lange en platte is de boste; zij moet vettig, buigzaam, doch niot week en bruinzwart vau kleur zijn. In eene gesloteno flesch bewaard, wordt zij overdekt met kristallen van benzoë-zuur, waaraan goede V. rijk en haren eigenaardigen reuk en smaak in verbinding met eene aetherische olie verschuldigd is. De daarop volgende soort bezit nagenoeg dezelfde eigenschappen, doch de zaaddoos is platter. Do derdo soort, mede nog gezocht, heeft plattere en kortere zaaddoozen. De slechtste soort is kort, droog, bijna roml,nnge-noeg een derde te groot. Zij wordt in Indië gekweekt, heeft een' zoeten, niet aangenamon reuk en is uitwendig kleverig. Do hoofdbestanddeelen zijn: vlugtige olie, bittere extractief-stof, benzoc-zuur, gom, hars, zetmeel, suiker en zouten. Hot ooconomischo gebruik der V. is voldoende bekend. In dc geneeskunde bezigt men haar als oen opwekkend middel op het zenuw-stelsel, voor dat van de geslachtswerktuigen. VANINI (Luoilio) of Julius Caksar V. zoo als hij zich zelven noemde, werd omstreeks 1580 te ïaurozano in hot koningrijk Napels, volgens anderen in do stad Napels zelve ge- |
102
boren, en studeerde behaWo in do theologie en de wijsbegeerte ook in de medicijnen. In de philosophio waren Arisloteles, Averroes, Pomponatius, Telesius en Cardanus zijne wegwijzers, zoodat zijn eigen stelsel uit hunne schriften kan worden afgeleid. Of hij tot eene geestelyke orde behoord heeft is twijfelachtig. Zoo veel is zeker dat hij te Padua zich ijverig op de godgeleerdheid en het canonieke regt toelegde om zich tot een geestelijk ambt voor te bereiden. Nadat hij zijne studiën volbragt had, reisde hy door Duitschland, Bohemen en de Nederlanden, en kwam toen reeds in verdenking van kelterö en atheïsmns, ofschoon hij veel tegen het ongeloof en de godloochening disputeerde. Hierop ging hij naar Geneve en verder naar Lyon, doch moest voor de inquisitie naar Engeland vlugten en keerde na twee jaren naar Italië terug. V. leeraarde eenigen tijd te Genua de philosophie, bijzonder die der natuur, volgens de gevoelens der Averroïsten, en daar hij hoe langer zoo meer van ketterij verdacht werd, hield hij zich beurtelings in Frankrijk en Italië op, altijd dubbelzinnig over godgeleerde en wijsgeerige onderwerpen disputerende. Toen hij Parijs verlaten moest, voerde hem zijne ongeluksster naar Toulouse, waar hij openlijk aangeklaagd, vastgezet en eindelijk in 1619, (zoo als omtrent 20 jaar vroeger zijn landsman Gividano Bruno te Rome), tot den brandstapel veroordeeld werd. Men had de wreedheid van hem te voren door den beul de tong te doen uitrukken. De aanklagt tegen V. betrof niet alleen zijne godlooehcning, maar hij werd ook van tooverij en giftmenging beschuldigd. Hoezeer hij zich tegen dezo aantijgingen verdedigde, en van zijn geloof aan God, en de Drieëenheid zelfs, openlijk voor do regters belijdenis deed, niets kon beletten dat hij het slagtoffer werd van den doodeiyken haat, welke de kerk destijds der vrije wijsbegeerte toedroeg. Men moet echter erkennen dat V. ijdel en spotzuchtig en tevens niet zeer geloovig was, vooral niet reglgeloovig [orthodox) in den geest der lï. Catholieke kerk. Onder de levensbesehiijvers van V. zijn Schramm Tracta-lus de vila el scriplis famosi alhei Jul. Ces, Vanini (Custr. 1 709) en Durand, La vie et les sentimenls de Lucile Vanini (Rotterd. 1717), zeer pavtydig tegen hem, en even zoo partijdig voor hem, zijn Arpe, Apologia pro Vanino cosmopolite (Rotterd. 1712) en Brucker, Hist, or it, philos. dl. IV. biz. 11. Wat do eigene go-schriften van V. betreft, hiervan zijn slechts twee uilgaven: Am-phitheatrum aeternac providentiae divino-magicum etc. (Leyden 1615, 8°.); JJc admtrandis naturae reginae deacgue morlalnwi, arcanis libri IV (Parijs 1616 8quot;.). Beiden waren met privilegie en goedkeuring der Sorbonno gedrukt, en echter ontleende men daaruit gronden tot aanklagt en veroordeeling des schrijvers, cn het tweede geschrift word door dezelfde Sorbonno ten vure gedoemd, Verder worden door V. zeiven en door anderen, nog van verscheidene andere geschriften van hem gewag gemaakt. Had men V. den tijd gelaten om van zijne wispelturige en soms ondoordachte stellingen terug te komen, dan zou hij misschien in het vervolg iets grondigs geleverd hebben. Overigens is het merkwaardig in welk een aanzien Aristoteles bij dezen vrijdenker stond: hij noemt hem den God der philosophen, den dictator der menschelijke wyshcid, den hoogepricster der wijzen; ook had hij voor Averroës, als den voornaamsten uitlegger van den wijsgeer van Stngira, den grootsten eerbied en volgde hem meestal in zijne verklaringen, waardoor hij tot de pantheïstische gevoelens van dezen overhelde. In Pulleborn's Beitrage zur Gesch. der Fhilos. (dl. II. blz. 5) bevindt zich een zeer lezenswaardig opstel over V. Men zie voorts het artikel over V. van Victor Cousin in zijne Fragmens de philosophie Cartésienne (Parijs (édit. Charp.) 1845). VANLOO, eene talrijke kunstenaarsfamilie, waarvan als de stamvader wordt beschouwd: VANLOO (Joiian), omstreeks 1585 te Sluis in Vlaanderen geboren, omtrent wiens werk niets bekend is dan dat J. Hou-braken naar hem gegraveerd moet hebben. Zijn zoon VANLOO (Jakob), in 1614 te Sluis geboren, woonde eenige jaren te Amsterdam en vervolgens te Parijs, waar hij eene aanstelling aan de academie verkreeg en porlretten schilderde. Zijn portret van den Amsterdamschen burgemeester Karei van Beu-ningen werd door J. Houbraken gegraveerd. Zijn zoon VANLOO (Lodewijk) studeerde te Parijs, verwierf den eersten prijs cn werd lid der academie aldaar. Ten gevolge van ceu tweegevecht naar Nizza gevlugt en vervolgens naar Aix, trad hij daar in 1683 in het huwelijk. Hij zou er in 1712 op 72-jarigen leeftijd overleden zijn. Zyn zoon |
VANLOO (Jeah Baptiste) werd in 1684 te Aix geboren en verwierf reeds op jeugdigen leeftijd veel vaardigheid en roem in de kunst. Op kosten van den prins de Carignan studeerde hij vervolgens te Rome onder den schilder B. Lutti. Te Rome schilderde hij eene Geeseling van Christus en ging vervolgens met zijnen beschermer naar Parys, waar hij voor hem eonigo taferoelen uit do Herscheppingen van Ovidius schilderde. Na vervolgens voor den koning eenige werken gerestanreerd en diens portret geschilderd te hebben, ging hij naar Engeland (1737), waar hij een aantal portretten schilderde die er verbazenden opgang maakten. In 1742 te Parijs teruggekeerd, werd hij ook daar met bestellingen overladen, zoodat hij eerst lang na zijne opneming in do Franscho academie eene schilderij voor zyne receptie kon schilderen, welke JJinna cn Endymion voorstelt. Hij overleed te Aix in 1745. Zijn broeder VANLOO (Chablks Andbé), Carle V. genaamd, werd in 1705 te Nizza geboren en door J. B. V. in de beginselen der kunst onderwezen. Deze nam hem met zich naar Romo, waar hij door den beeldhouwer P. Ie Gros en den schilder B. Lutti verder werd opgeleid. Op zyn lö110 jaar te Parijs gekomen, won hij daar een' prijs en legde zich vervolgens op het schilderen van tooneel-decoratiën toe. In 1724 won hij den grooton prijs, die hem echter niet dadelijk toegelegd werd, zoodat hij zich door het schilderen van portretten tot do reis naar Rome in staat moest stellen. Eenmaal daar zijnde, verwierf hij zich spoedig een' grooten naam, werd in 1729 door den paus tot ridder verheven en ging vervolgens naar Turijn, waar hij eenige voorstellingen uit Tasso's Jerusalem verlost in het paleis schilderde. Te Rome teruggekeerd, huwde hij daar do beroemde zangeres Sonnini, die door do Parijzenaars in 1734 werd bewonderd. Opgenomen in de academie, schilderde hij voor zijne receptie Apollo en Marsijas, als een van zijne voornaamste werken cn door de gravure algemeen bekend. Hij bleef nu te Parijs en schilderde een aantal werken, die door zijne tijdgenooten hemelhoog geprezen werden. Men vergeleek hem bij Rafael, Correggio en Titiaan. Op dien lof is veel af te dingen. Men bleef daaromtrent dan ook niet in gebreke en ten tijdo van David werden zijne schilderijen aangewezen als toonbeelden van het verval der kunst in Frankrijk. Hij schilderde voor het hof, voor particulieren en kerken. De Louvre bezit van hem twee schilderijen. Het huwelijk der II. Maagd en Aeneas met zijn' vader Anchises voorstellende. Onderscheidene kerken van Parijs werden door hem begiftigd en de hoofdkerk te Besanyon met een van zijne hoofdwerken. De opstanding van Christus voorstellende. Ook in het buitenland werden zijne schilderijen ijverig gezocht. De koning van Pruissen, keizerin Katharina do II'10 van Rusland en onderscheidene Duitsche vorsten wedijverden om het bezit daarvan. Hij behandelde zoowel bijbelsche en mythologische onderwerpen, als het genre en historische portretten. In 1748 werd V. directeur der X'co/e royale des elèves protégés par Ie roi\ in 1751 door den koning benoemd tot ridder van St. Michiel en spoedig daarna rector der academie van schoone kunsten. Door do belofte van oen jaargeld van 3000 thaler, terwijl al zijne werken hem bovendien nog afzonderlijk zouden betaald worden, trachtte koning Frederik do IP16 V. te bewegen naar Berlijn te komen, maar do kunstenaar weigerde, naar men zegt schriftelijk, ofschoon anderen beweren dat hij nooit schrijven geloerd had. Hofschilder word hij eerst in 1763 of volgens anderen in 1765, in welk jaar hij ook overleed. Zijn laatste werk was eene voorstelling van Augustus den tempel van Janus sluitende. Spotters beweerden dat ook de roem van V. daarin was opgesloten. Tal van gravures hebben het werk van Carle V. gereproduceerd. VANLOO (Loüis Michel), oudste zoon van J. B. V. werd in 1707 to Toulon geboren en vergezelde reeds op jeugdigen leeftijd zijnen oom Carlo André naar Rome. Hier schilderde hy O. a. een Daphne door Apollo vervolgd, welke hij in 1733 bij zijne receptie in de Franscho academie inzond. In 1735 werd hij adjunct-professor bij die instelling en ging in 1736 naar Madrid, waar Philips de Vd0 hem tot hofschilder had benoemd. Hij schilderde er onderscheidene portretten der vorstelijke familie en werd in 1751 directeur der academie van San Fernando. In 1752 keerde hij naar Parijs terug, schilderde er het portret van koning |
103
Lodowijk don XVdlt;!quot; ten voeten uit en onderscheidene andere portretten, meestal door de gravure bekend. Naden dood van Carle V. werd hy in diens plaats directeur der Kcole. royale; hij overleed in 1771. Zijn broeder VANLOO (Charlbs Amkdeb Philippe) word in 1715 te Turijn geboren en door zijnen vador, later door zijnon oom Carle Andró in de kunst onderwezen. Ook hij volgde den slechten smaak van zijnen tijd, maar verwierf zich als modeschilder zoo veel roem dat koning Frederik do IId' hem, na den dood van den schilder A. Pesne, naar Berlijn riep. Hij versierde Potsdam en Sans Souoi met tal van schilderijen, die nu reeds lang naar de magazijnen verhuisd zyn. Tot zijne beroemdste werken behoorden de geschiedenis van Portia en de Offerhande van Iphigmia. Voor do tapijtfabriek te Potsdam vervaardigde bij cartons, waarin hij de gomaniëroerdo bravoure der decorative kunst van C. A. V. en J. B. V. nog overdreef. In 1772 keerde hij naar Parijs terug, waar hy na zijne aankomst eono schilderij met allegorische figuren, do deugden voorstellende, vervaardigde; die, door een glas gozion, een welgelijkend portret van koning Lodewijk den XV011 vertoonde; oen eigenaardig staaltje van hot streven der kunstenaars zijner eeuw. Hij overleed in 1783. Zijn zoon VANLOO (Gesar), landschapschilder, werd in 1742 te Parijs geboren on door zijnon vador in de kunst onderwezen. Vervolgens begaf hij zich naar Rome. Twee schilderijen, do Nachl en de Morgenstond voorstellende, maakten hem zoo beroemd dat de Franscho academie meendo hem hare poorten te moeten openen. Dit gesohieddo in 1786. Van 1800 —1817 zag men op de Parij-scho tentoonstellingen verscheidene landschappon van hom, meest bij winter. Zijne composition waren niet slecht, klour on behandeling echter zeer eentoonig. Hij overleed te Parijs in 1821. Voorts moeten wij nog vermelden: Claude V. een zoon van J. B. V, die reeds oen vrij goed talent geopenbaard had, toen hij op zijn 17d0 jaar in 1740 overleed, on Francis V. jongsto zoon van J. B. V., die in 1750 te Turijn op zijn 22quot;10 jaar overleed. Eindelijk noemen wy hier nog oen' schilder Dirk V. uit het tydperk van Rubens; een Pieter V., die in 1731 to Haarlem geboren, in Amsterdam planton en bloornon gesohildord heeften in 1784 overleed ; een Jozef V., graveur, die van 1703—1740 te Parijs werkzaam en van Hollandscho afkomst was, zoodat hij niet mot do Franscho kunstenaarsfamilie van dien naam verward moot worden. VANNES, eon stadje van 12000 inwoners, is do hoofdplaats van hot Fransche departement Morbihan in hot oude Bretagne en do zetel eens bisschops. Het ligt schilderachtig aan do golf van Morbihan en hoeft fraaije omstreken, doch is naauw en slecht gebouwd. Men vindt or een seminarium, eene stuurmnnsschool, oen' schouwburg, een landbouwgenootsehap en fabrieken van laken-, wollen- en linnonstofïen en kant. Voormaala heette V. Dariorigum of Civitas Venetorum, was van 1675 tot 1689 zetel van hot parlement van Bretagne, alsmede residentie der hertogen, die hot slot l'Hermine (naam afgeleid van het wapen dat hermelijn was) bewoonden. VANNI (Fuanckbco), schilder, werd in 1563, volgens andoren in 1565 te Siena geboren en behoorde tot eono familie, die godurondo twee eeuwen een aantal kunstenaars leverde. Zijn eerste leermeester was A. Salembini, maar reeds op zijn 16d0 jaar begaf hij zich eerst naar Rome, waar hij onder de leiding van' Gio do Vocchi de werken van Rafael, en vervolgens naar Parma en Bologna, waar hij de meesters der Lombardische school bestudeerde. Dank zij don invloed van Corroggio en der Ca-racci en de leiding van Passerotti, ontwikkelde zich zijn talent zeer gelukkig. Weldra koos hij zich moor bepaald Baroccio ten voorbeeld, dien hij zoo getrouw navolgde, dat beider werken dikwijls met elkander verward zijn. Zijn coloriet was fraai, maar zijne draperion waren onachtzaam behandeld. V. vertoefde langen tyd te Rome, waar hij vele vrienden en boschorraers tolde, waaronder de pausen Alexander de VIIdli en Clemens de VIII8,e. Van Rome begaf hij zich naar Siena, waar hij voor den eersten meester van zijnen tijd werd gehouden en in hoogo gunst stond hij vorston en grooten. Behalve de schilderkunst beoefende hij de bouw- en werktuigkunde. Twee van zijne voornaamste werken vindt wen aldaar in de kerk S. Quirioo en Sta Julia, Christus op weg naar Oolgot/ia en De vlugt naar Aegypte voorstellende. De kerk van het Educatorio bewaart van hem een Huwelijk van Sta Catharina; die van S. Spirito een* fraaijon St, Uyaeinthus. Ook in andere kerken en in hot Palazzo Publico te Siena, in kerken en kloosters te Pisa, te Pistoja en Lucca komt zijn werk voor. Het museum van den Louvre bezit drie schilderijen van zijne hand; ook te Munchen, te Weenon en te Dresden treft men II. Familiën van dozen kunstenaar aan. Zijne teokeuingen, meestal mot de pon omgetrokken en met bistro en wit gekleurd, zijn beroemd en verraden een naauwgozet en geestvol kunstenaar. Andreani graveerde naar zijne teekeningen de beroemde chiaroscuro's, tafcree-len uit het loven van Abraham on Mozes vooratellondo. Voorts hebben onderscheidene graveurs, Sadeler, J. Turpin, J. Callot, P. de Jodo, C. Galle en anderen naar zyne schilderijen gewerkt. Hij zelf hooft drie, zeer zeldzame prenten geëtst; beschreven door Bartsch, Peintre Graveur dl. XVII, hlz. 195. V. was een beminnelijk en zeer geacht kunstenaar. Hij overleed to Pisa in 1609. Zijne zonen Rafael en Michael Angelo V. beoefenden mede do kunst. Laatstgenoemde is bekend geworden door do uitvinding van mozaïkschildorijon op marmer. |
VANNUCCHI (Andiiea), bijgenaamd del sarïo , naar het bedrijf zijns vaders, die kloodcrmakor to Florence was. Hij werd in 1488 geboren en kwam reeds op zijn zevende jaar bij eenen goudsmid in de loer. Hij maakte al spoedig verbazende vorderingen in het tcokenen van modellen en kwam in 1503 onder de leiding van Piero di Cosimo. Met bijzondere vlijt bestudeerde hij do cartons van Michael Angelo en Leonardo da Vinei en sloot eono naauwe vriendschap met don jongen Tranciabigio, die hun gehoole leven voortduurde. Al spoedig vond hij gelcgeuheid zijne jeugdige krachten te beproeven. Do Compagnia dello Seal zo droeg hem do versiering op van haar locaal in de Via larga, thans tot de aoadomio behoorondo. V. schilderde daar do beroemde reeks van 16 voorstellingen uit hot loven van Johannes don Dooper. Van deze voorstellingen, die door don tand des tijds bijna niets meer van hare oorspronkelijke schoonheid hebben behouden , geeft vooral de zesde, De doop van Christus, de rigting aan, welke zijn talent zou nomen. Er is nog iets van do hoekige, drooge manier der school in, maar zij belooft roods door de juiste en ongedwongone teekening, door de eenvoudige compositie, wat de kunstenaar worden zou. Terwijl hij met dezen arbeid bezig was (1510 —1514), werd zijn roem daardoor zoo algemeen verbreid, dat oen aantal Florentijnors begoerig waren aijn werk te bezitten. Intusschen voltooide hij gelijktijdig do froseo's in de kerk Sta Annunziata, die door Cosimo waren begonnen. Tot hiertoe had zijn talent zich wel niet geheel vrij weten te maken van de banden der school, maar daarentegen ook niets van zijnen oorspronkolijkeu eenvoud verloren. Hij had zich nooit gewaagd aan onderworpen die do verhevene phantasie van een' Buonarotti of do inspiratie van oen' Rafael vorderden, maar mot bewondoronswaardige vlijt zijne gaven ontwikkeld in de rigting die hom eigen was. Van nu af word zijn stijl wel is waar grootschor, worden zijne compositiën meer gevarieerd, maar terwijl hy nooit buitengemeen rijk werd aan denkbeelden, boette hij, bij zijn streven naar hoogor, wel iets van zijne natuurlijkheid in. Zijn coloriet werd harmoniouser , maar verkreeg niet de levendigheid en warmte van dat van andore Florontijnsoho kunstenaars. Behalve met eene Aankondiging aan Maria, die hij in frosoo voor den gevel van een huis achter Or San Michele schilderde, opende hy deze nieuwe periode mot oene schilderij in olieverw, hetzelfde onderwerp voorstellende, welke men nu nog in het paleis Pitti aantreft, en waarop de Madonna minder gelukkig, twee ongelenkoppon daarentegen buitengemeen gelukkig geslaagd zijn. To gelijker tijd verviel de eenvoudige, algemeen beminde kunstenaar in eenige buitensporigheden, die hom zijne gemoedsrust en een goed deel van zijn levensgeluk kostten. Na in 1514 eono reeks van fresco's in het voorportaal derServiten-kork (Sta Annunziata) te hebben voltooid en enkele schilderijen in olieverw te hebben gemaakt, nam hij een werkzaam aandeel in do versiering van den voorgevel van den Dom, die in 1515 tor oere van het bezoek van paus Leo den Xden werd gesebil-derd. Uit hetzelfde tydperk dagteekonen onderseheidene madonna's die in de musea van Europa op zijn' naam gesteld worden. Zij herinneren steeds aan een schoon, frisch model, maar missen de innigheid en vorhevonheid der madonna's van Rafael. Ook een aantal voorstellingen der H, Familie, die gedeeltelijk veel |
104
door den tyd geleden hebben, gedeeltelijk niet door hem maar door zijne navolgers geschilderd zijn, worden in de groote galerijen van Europa aangetroffen. Merkwaardig zijn uit dien tijd oen kleine Christuskop op het altaar der kapel van Maria Boodschap in de Servitenkcrk, de Madonna di S. Francisco voor het klooster dor Franciscaner nonnen geschilderd (door een wonderschoon coloriet en lichteffect, welligt hot beste van V.'s werken), nu in het paleis Pitti, even als een derde kunstwerk van gelijke waarde, don beroemden Strijd der vier kerkvaders over de Drieëenheid voorstellende, en in 1517 geschilderd. Hel volgende jaar bragt eene gewigtige verandering in het loven des kunstenaars. Op uitnoodiging des konings van Frankrijk begaf hij zich naar Fontainehleau, waar hij begon met een portret van den dauphin en eene Charitas te schilderen (thans in don Louvre), die hem voor goed de gunst des konings en van de aanzienlükstcn des lands scheen to verzekeren. Hij verbeurde haar echter tot zijne groote schade, nadat hij eenige werken had voltooid, door onder voorwendsel van zijno vrouw te gaan afhalen, naar Italië te reizen, het geld dat de koning hem voor aankoop van kunstwerken had medegegeven aldaar te verkwisten en zijne belofte van terug te zullen koeren schandelijk te schenden. Hij verborg zich in hot Servitenklooster , waar hij nu onderscheidene fresco's en kleine schilderijen schilderde. Tevens vond hij gelegenheid zijne werkzaamheden in het straks genoemde locaal der Compagnia dello Scalzo weder op te vatten, waarbij hij blijk gaf van in de uitdrukking van verschillende gemoedsbewegingen nog steeds te vorderen. Tc vergeefs trachtte hij na 1520 do door hem verbeurde gunst van Frankrijks koning te herwinnen; hij maakte eenige sehilderijen ten geschenke aan invloedrijke personen, maar het eenige dat hij er meêwon,was dat hij zich weder vrij te Florence zelf mogt bewegen. Van een aanlal zijner werken toekende hij cartons en schetsen, welke mede in voorname verzamelingen worden bewaard. In 1525 schilderde hij eene copie van Rafael's portret van paus Leo den Xden, dat zich thans in Napels bevindt. Kort daarna treffen wij hem weder in het Servitenklooster aan, waar hij nu do beroemde Madonna del Sacco in fresco schilderde, die, ofschoon zij dooiden invloed des tijds onherstelbaar veel heeft geleden, door krocht van coloriet. door natuurlijkheid en bekoorlijkheid in de teekening der figuren, vooral van die der kinderen, en door sclioone uitvoering uitmunt. Van 1520 tot 1528 schilderde hij o. a. in het repertorium dor abdij San Salvi een fresco. Het laatste Avondmaal voorstellende, dat door kracht en verscheidenheid van uitdrukking uitmuntte en waarvan het levendig coloriet nog beden ten dago bewonderd wordt. Te laatst gemeld jaar ontvlugtto hij de pest, die sedert maanden te Florence woedde en vertoefde met zijn gezin in het klooster der nonnen van San Piero te Luco in het dal van Mugello. Hij schilderde aldaar eene Piëta, waarvan de voortreffelijke compositie en do uitmuntende karakteristiek der koppen, de behandeling der dra-periën, tot het beste behooren dat do kunstenaar heeft voortge-bragt. In liet volgende jaar to Florence teruggekeerd, schilderde hij zijno beroemde Offerhande van Abraham. Onovertreffelijk schoon is daarin de uitdrukking zoowel van den vromen aartsvader, als van den armen, doodelijk verschrikten Isaiik. Men wil dat de oorspronkelijke schilderij to Dresden is, terwijl Lyon en Madrid elkander de eer betwisten van eene cupie of herhaling van deze schilderij van 's meesters eigene hand te bezitten. Behalve een St. Sebastiaan cm eenige kleinere stukken, die meer of minder vlugtig geschilderd zijn, vindt men van V. na 1529 slechts onvoltooide werken. In 1530 toch werd ook hij een slagtoffer van de pest, die met vernieuwde woede in het buitendien reeds door hongersnood en verraad geteisterde Florence uitbrak. Zijn portret, door hem zelvcn geschilderd, bevindt zich in het paleis Pitti. Het is niet mogelijk hier eene opgave mede te doelen van de talrijke werken die do musea te Berlijn, Dresden, Florence, Bologna, Londen, Madrid, Munchen, Parijs, Weenen, St. Petersburg enz. van zijne hand bezitten. Evenmin kunnen wij de talrijke gravuren opsommen, door P. Lcopoldo en eene meriigte andere graveurs naar zijn werk vervaardigd. Uitvoerige mede-deelingen omtrent een en ander geeft onder anderen Nagler in zijn Künstlerlexicon dl. XIX. |
VANNUCCI (Pietro di Chribtopano), genaamd P. Perugino, do voornaamste meester der Umbrisehe school, werd in 1446 te Castello dolla Pieve geboren. Hij had in zijne jeugd verschillende leermeesters, waaronder Niccolo Alunno, die, afwijkende van da traditionele behandeling der school van Siena, aan zijne figuren meer uitdrukking en bevalligheid wist te geven, welke eigenschap door V, van hem werd overgenomen en vereenigd met eene strenge studio der vormen in de manier der Paduanen. Van zijne vroegere werken is echter slechts weinig bekend. Omstreeks 1470 begaf hij zich naar Florence, waar hij zich de vrijere, op eene naturalistische opvatting gegronde behandeling der vormen toeëigeudc. In 1480 arbeidde hij in do kapel, welke paus Sixtus do IV110 to Eome liet bouwen. Een gedeelte der tafereolen, welke hij in do Sixtijnscho kapel schilderde, gingen verloren, toen zij onder paus Paulus den IHde,gt; plaats moesten maken voor Michael Angolo's Laatste oordeel. Do best bewaard gebleveno schilderij van V. in deze kapel is De overgave der sleutels aan St. Petrus, terwijl ook in eene kamer van het vati-caan, sints Kafaol Stanza di Torre Bonjia genaamd, door V. eenige groepen van heiligen en allegorische figuren aan het plafond werden geschilderd, welke Eafael bij de latere beschildering der zaal uit piëteit jegens zijnen meester in wezen liet. In 1481 had V. de Florentünsche manier die hij tot dusverre volgde, reeds weder laten varen om terug te keeren tot dio van de school zijner geboorteplaats. Intusschen heeft toch die vrijere ontwikkeling hare schoono vruchten opgeleverd in do reeks van meesterstukken, welke hij na 1491 schilderde. Een van de eersten was oen fresco, Christus nan het kruis voorstellende, in het klooster Sta Maria Magdalena de' Pazzi te Florence, waarin reeds zijn meesterschap over de vormen en eene toen nog geheel ongewone helderheid van opvatting heerscht. Zijno volgende werken worden meest te Perugia geschilderd, waar hij het burgerregt verkreeg. Vasari valt dezen kunstenaar hard, niet slechts over de eentoonigheid zijner werken , maar ook over zijn' ongodsdienstigen zin. Zoo dit laatste verwijt gegrond ware, zou V. tot die zeldzame uitzonderingen onder do kunstenaars behooren, wier werk in tegenspraak is met hunne gemoedsgesteldheid. Uit al zijno schilderUen toeh spreekt eene innige, dweepaehtige vroomheid, iets onschuldigs en reins, dat moeijelijk met ongodsdienstigheid te rijmen is. In 1495 toen Rafael als leerling bij V. kwam, genoot deze reeds een' uitgebreiden roem en had hij een aantal discipelen. Rafael werd weldra een van de werkzaamste leden dor school en zijne werken in V.'s rigting behooren tot de aantrekkelijksten dier school. Zijno medewerking is met vrij veel waarschijnlijkheid in eenige werken van Perugino aan te wijzen. V.'s werken kunnen meestal in chronologische orde worden nagegaan, daar hij gewoon was ze te teekenen met vermelding van het jaartal. Zoo vindt men in 1491 De aanbidding van het Christuskind, te Rome in het paleis Albani; van hetzelfde jaar was de Madonna met engelen en heiligen in de voormalige galerij van ko-niug Willem den lp1quot;» to 's Gravenhage; van 1495 zijn eene Maria op den troon in het museum te Florence en eene dergelijke schilderij in het museum te Weenen. Evenzeer de Afneming va» het kruis in de galerij Pitti en eene Madonna met heiligen in het vaticaan. Hierop volgt een groot altaar van 1495 tot 1496, vroeger in S. Pietro maggiore to Perugia, tegenwoordig verspreid: de Uemeloaart te Lyon, de Pradrella te Rouaan en de overige doelen in de sacristie der kerk. In Sta Maria Nuova te Fano vindt men uit deze periode eene Madonna met heiligen (1497) en in St. Pietro Martire to Perugia oene andere van 1498. Daarop volgt eene Madonna uil St, Bernard, thans te Munchen en in 1500 een cyclus van fresco's in hot Collegio del Cambri te Perugia en het schoone fresco in St. Francesco del Monte bij Perugia. Van het jaar 1500 af beginnen de schilderijen van V. eene vlugtiger behandeling te verraden. De eersten dier nieuwe periode zijn echter nog zeer schoon , zoo als eene Madonna in de academie te Florence, de Heiligen aan het hoofdaltaar van St. Agos-tlno te Perugia, enz. Later gaat de vlugtige behandeling in eene bloot werktuigelijke, eonventionele navolging van zijne vroegere werken over. Door sommige schrijvers wordt beweerd dat die latere schilderijen niet van 's meesters hand zelf, maar van zijno leerlingen afkomstig zijn. Anderen zeggen dat zijne geldzucht hem aandreef tot het vermenigvuldigen dier oppervlakkig behandelde, conventionele voorstellingen. Vasari maakt er hem |
VAN—VAK.
een bitter verwijt van. Hij berigt (Jat alleen de liefde voor zijne vrouw bij V. do liefde tot het gold opwoog, dat hij altijd zoo veel inogelyk bij zich droeg. Toen hij er eens van beroofd word, zou hij dit zich zoo hebben aangetrokken dat het de oorzaak werd van zynen dood, die in 1524 plaatsgreep. Hij zou buiten de kerk begraven zijn omdat inen hom voor een slecht Christen hield. Misschien gaf aanleiding tot doze legende, dat hij eens op hot denkbeeld kwam God den Vader voor te stellen, op do fluit blazende, waarbij de engelen dansen. Uitvoerige berigton omtrent dezen meester komen voor in het werk: Vita, elogio e memorie de/l' pil tore P. Perugim e ihyli scolari di esso (Perugia 1804). Het is bekend dat V. in zijn* eorston tijd alleen a tempera schilderde en later zijne schilderijen met waterverf aanlegdequot; om ze in olieverf te schilderen. Te Berlyn vindt men van hem twee kleine schilderijen a tempera; te Bulogna do beroemde schilderij uit S. Giovanni dei Monti, do Madonua met het kind en ondor-scheideno heiligen in de horaolscbe glorie voorstellende, waarvan do voornaamste doelen Rafael waardig zijn; te Florence behalve de genoemden, de beroemde Grajlegyiny gt; vroeger inStaChiara, thans in het paleis Pitti, een meesterstuk van eenvoudige compositie en innige uitdrukking; de geteekende studiën naar de natuur in de galerij der Utïizi bewaard, getuigen van de moeite, welke de moester zich voor dat werk heeft gegeven; te Londen in de National Gallery eene wonderlijk treffende en aantrekkelijke voorstelling van Maria met hel kind op den schoot; to Madrid een Christus aan hel /ruis; te Munchen eene levensgroote voorstelling van Maria met de heiligeu Johannes en Nicolaas; te Parys oono Heilige Familie uit den bosten tijd des kunstenaars, innig van uitdrukking, fraai goteekend en helder en warm van kleur; to Perugia in kerken en kloosters oeno menigte fresco's en olieverfschilderijen; te St. Petersburg oeno II. familie van groote waarde; in Kome, bohalve de reeds genoemde werken, fresco's jn do Sala dol Cav. d'Arpino, Veldslagen uit de Punische oorlogen voorstellende, enz. Onderscheidene worken van dezen kunstenaar zijn gegraveerd door Kossi, Deveria, Steinmulier en andere graveurs, meestal van den nieuweron tijd. Bartsch, Peinlre graveur dl. XIII. blz. 254, beschrijft eenigo etsen, een leeuwonjagt, mythologische en bijbelscho onderwerpen voorstellende, aan V. toegeschreven. VANVITELLI (Gaspar), degli Occhiale genaamd, landschapschilder, afkomstig uit eene .Nodorlandsche familie, die Vitel of Witel,'volgens anderen Kalf heette. In 1047 te Utrecht geboren moet hij door Matheus Withoos in de bouwkunst onderwezen zijn; in zijne schilderijen waren dan ook later de gebouwen hoofd/aak en hót landschap vaak ondergeschikt. Op 19-jarigen leeftijd begaf hij zich naar liouie, bezocht versehilleride Italiaan-sche steden en teekende en schilderde oen aantal stadsgezigton en villa's. Ook behandelde hij zeegezigten. Te Napels vond hij een eervol onthaal en werd hij door het hof byzonder begunstigd. Te liome teruggekeerd, schilderde hij er bijna al de schoon e gebouwen der stad; zijne werken gingen gvootondeels naar het buitenland. Hij werd als lid der academie van S. Luca opgenomen en overleed in 1730 te Rome, waar hij als mensch en als kunstenaar in hooge achting stond. Zijn zoon VANVITELL1 (Luigi), schilder en architect, in 1700 te Rome geboren en leerling zijns vaders, maakte reeds vroeg zulke groote vorderingen in do kunst, dat hij als jongeling van 20 jaren belast word raet de beschildering in fresco van de kapel der reliquien van de 11. Cecilia in Trastevere. Later wijdde hij zich onder de leiding van Fiiippo Juvara aan de studio der bouwkunst en muntte ook daarin zoo spoedig uit dat hij op 26-jarigen leeftijd don post van architect aan do Sfc. Pieterskerk verkreeg. Bij afwisseling echter schilderde hij nog, maar hoofdzakelijk bestond zijne werkzaamheid in het restaureren van oude en hot stichten van nieuwe gebouwen in Rome. Tot zijne moest beroemde werken behoort do aanleg der haven van Ancona en het bouwen van een hospitaal aldaar. Te gelijk ontwierp hij onderscheidene plannon voor de restauratie van kerken te Rome en elders in Italië. Intusschen was de herstolling van den koepel dor St. Pieterskerk noudig geworden en in 1745 word hij naar Milaan geroepen, waar hij een ontwerp maakte voor de fa9ade van don dom, dat echter niet tot uitvoering kwam. Na van 1745 tot 1750 nog onderscheidene werken te Rome tot stand gobragt te hebben, werd hij in 1751 naar Napels ontboden, waar Karei X. |
do TIIcle hem een ruim veld opende voor zijne werkzaamheid. Hij restaureerde den hoofdgevel van hot koninklijk paleis, bouwde o. a. do nieuwe kerken dell' Annunziata, S. Marcollino en della Rotonda, hel lustslot in Caserta, met de beroemde waterleiding, die ook onder den naam van Ponte della Valle bekend is. Die aanlog kostte 600,000 dukaten en vorderde zes jaren tijds. Dit werk en eenigo anderen van dezen kunstenaar zijn beschreven, afgebeeld en gegraveerd door Luigi zolven (Napels 1756); door Miliria, zijnon kleinzoon (Napels 18-2.3); door J. Vasi en anderen. Uit deze werken leert men V. kennen als eon' moester die van de willekeur van een' Bernini en Borromini tot eene zuiverder opvatting en een' strengeron stijl in de bouwkunst zocht terug te koeren. Hij overleed te Rome in 1773. VAR (Hut dkpartemknt du) in hot zuidoosten van Frank-, rijk, hetwelk in 1861 op 132^. □ mijlen 315,500 bewoners tolde, is in het noordon, waar zich do Zeealpen uitbreiden, bergachtig, doch heeft een' bodem, die trapsgewijze daalt tot aan de Middellandsche zee, welke de zuidelijke grens van het departe-tement vormt. Do kust zelve is zeer onregelmatig, mot talrijke haaijen en inhammen, en zeer ongelijk van voorkomen, daar zij op vele plaatsen steil en rotsachtig, op andere laag en moerassig is. Onder de talrijke eilanden, die in hare nabijheid liggen , zijn de Lorinischo en de Hières de voornaarasten. In weerwil van een gematigd klimaat en de gezonde lucht, die er mot uitzondering van de moerassige streken heerscht, levert de bodem, die alleen langs do boorden der kleine rivieren ter bebouwing geschikt is, niet eenmaal eene voldoende hoeveelheid koorn op voor eigen gebruik. Overigens hoeft de natuur dit oord niet stiefmoederlijk bedeeld; want de borgen en heuvels zijn bedekt met houtgewas, en op do hellingen wordt een overvloed van allerlei zuidvruchten aangekweekt. De rivieren, welke dit departement be-sproeijen, zijn wel talrijk, maar zeer klein en niet bevaarbaar. Daartoe behooren de V., waaraan het departement zijn' naam ontleent, de Verdon e. a. Men vindt er verschillende soorten van huisdieren, vele water- en moerasvogels, en oen rijkdom van visch langs do kusten. Vischvangst en de handel in do voortbrengselen des lands zijn voor velen middelen van bestaan. Hot delfstoffen rijk brengt lood, steenkolen en verschillende soorten van marmer en steen voort. De hoofdplaats is Draguignan mot 9000 inwoners. Andere steden en plaatsen in dit departement zijn; Toulon, La Grasse, Antibes, Cannes, Frejus, Hières en Bignolles, die allen meer of minder aan belangrijke staalkundige gebeurtenissen herinneren. Merkwaardig is een bergpas in de hoogere streken van het departement met do rotsmassa van Ollioules, de zoogenaamde Vaux d'Ollioul.es, bestaande uit eene menigte zonderling gevormde kalkrotsen, die zich als de overblijfselen eener oude stad voordoen. Het riviertje V., waarnaar het departement is genoemd , ontspringt op de Zoealpen en stort zich ten zuidwesten van Nizza in zee. Het is gewoonlijk eeno vrije onbeduidende beek met een' snellen stroom, die echter, wanneer er voel opperwater komt, door hare overstroomingen voor den omtrok gevaarlijk wordt. Bij do Romeinen was het de grens tussohen Cis- en Transalpijnsch Gallic, later tusschon Frankrijk en Italië, tot «lat het laatste in 1860 Savoije met Nizza afstond. Gedurende do oorlogen, in den loop der eeuwen tussohen do beide rijken gevoerd, speelde de V. meermalen eene rol. In 1 707 verscheen er de veroenigde Britsche en Nedorlandscho vloot, om den ovortogt der troepen van den hertog van Savoije te bogunsfigen, waarmede deze te vergeefs Toulon belegerde. VAREK. (Zie Soda). VARENS (Fifices). Deze plantenfamilie tot de afdeeling der Cryptogamen behoorende, waarvan reeds meer dan 2000 soorten bekend zijn, is over den ganschen aardbol verspreid. Het grootste aantal dezer planten wordt in de keerkringsgewesten aangetroffen, vooral in vochtige bosschen. Allen zijn overblijvende gewassen, dio zich in don regel niet hoog boven den grond verheffen, waarop do prachtige Boomvarens dor warme gewesten eene uitzondering maken. Die welke in Europa worden aangetroffen hebben een' zeer weinig ontwikkelden stengel, nu eens onder den grond bedolven , dan weder met zijnen top daarboven verheven zijnde. De zoogenoemde bladen {/rondes), bij ons vanen of voeren geheeten, in hunne jeugd van hunnen top naar den voet 1 4 |
I DC,
«Is con horologiovecr opgerold, dragen na deu zoogeuauiudun bloeitijd aan hunne rugaijdo kleine bruine kogeltjes, die meest regelmatig verspreid slaan, den naam van stofhoopjes dragen, en nu eens onbedekt, dan weder door een dun vliesje, het dek-vliesje (Indusium), bekleed zijn. De stofjes, welke de bruine hoopjes (Sori) aan de achterzijde der voeren helpen vormen, doon zich voor als doosjes van verschillende gedaante, waarbinnen do zeer fijne korrels of sporen besloten zijn. De sporen dor V. zijn eencellig en geven onder 't kiemen, het aanzijn nan eene vliezige voorkiem (proembryo), waarop zich de ware voortplantingsworktuigen der V. ontwikkelen. Op do gedaante en rangschikking dor spoordragers is hoofdzakelijk de verdeeling in verschillende geslachten gegrond. In onze Flora komen 23 soorten van V. voor, waaronder hot Pluimvareu (Osmunda regalis) zich door zijne sierlijkheid onderscheidt, terwijl het Mannetjesvaren (iViz/Wm»! /'ïfe jWas) in zijnen wortel ons een krachtig middel tot verdrijving van den lintworm oplevert. VARGAS (Jüan de) was een Spanjaard, die zich als lid van den raad van beroerto, hier te lande in 1567 door Alva opge-rigt, door zijne wreedheid heeft berucht gemaakt. Ofschoon hij zich op do regtsgoloordheid had toegelegd, was zijne onbekwaamheid in liet oog loopend. Als een handlanger van Alva hij diens weilorregtelijke vervolging, haalde V. zich den haat der Nederlanders op den hals. Talrijke voorbeelden van zijne hardvochtigheid en onkunde vindt men bij Hooft opgotookend. Nadat hot gebleken was, dat eon anngeklangde onverhoord en onschuldig was ter dood gebragt, durfde V. do opmerking uiten, dat het in elk geval heilzaam was voor diens ziel. Hij was het, die aan de bestuurders dor hoogesehool van Leuven, toen deze zieh over do opligting van don oudsten zoon van den prins van Oranje boklangdon, naar gewoonte in slecht latijn, ten antwoord gaf: „Non curamus vestros privilegios.quot; Zoodra Alva vertrok, verliet ook V. deze landen, waar hij zich eene treurige vermaardheid had verworven. VARGAS (Ldis de), schilder, hot hoofd der nieuwere Anda-lusische school, werd in 1502 te Sevilla geboren en door Diego de la Barrora in de kunst onderwezen. Na zijne terugkomst uit Italië, waar hy volgens Palomino zeven jaren, volgens anderen acht en twintig jaren lang vertoefde en door Rafael's leerling Perino dol Voga in diens manier werd ingeleid, trad hij in zijn vaderland als hervormer der aldaar nog steeds in zwang zijnde Gothiseho kunst op. Als een van zijne eerste werken in Sevilla wordt gewoonlijk con altaarstuk in de hoofdkerk, De geboorte van Christus voorstellende, genoemd; verder de beroemde fresco's aan de noordzijde dier kork, waaronder een Kruisdragemh Christus, eene Aankondiging, eene Geboorte van Christus, eene Piëta, de vier Evangelisten, nllon boeldon in levensgrootte. Zijn moest beroemd werk bevindt zich in de hoofdkerk en wordt la Gamba genaamd; het stolt do generatie van Christus voor, waarbij Adam, Eva, eenigo aartsvaders en boven in de glorie de Madonna zijn voorgesteld. Zeer fraai is vooral de figuur van Adam, van wien men een been in 't verkort ziet, dat als een meesterstuk van kunst beschouwd wordt en aan de schilderij haren bijnaam geschonken heeft. Voorts schilderde V. in de Casa de la Miserieordia te Sevilla het Laatste oordeel in fresco, dat beter bewaard is gebleven dan zijne elders gesehilderde fresco's. In het hospitaal S. Marta, iu de kerk Santa Cruz en elders vindt men van hem voorstellingen, die luide getuigen van een buitengewoon talent, dat bij wijle de bevalligheid en den geest van Rafael ademt. Hij schilderde ook portretten, waaronder dat van de hertogin van Alcnle, hetwelk men voor oen work van Rafael zou kunnen doen doorgaan. V. overleed te Sevilla in 1568 (niet in 1590 zooals Palomino meldt). VARIANTEN (Lat. Variae lectiones) noemt men in do philo-logic die afwijkingen, welke bij vergelijking van verschillende oude handschriften van eenig geschrift uit de oudheid worden aangelroilen. Deze afwijkingen hebben zeer uitecnlooponde oorzaken; mindere duidelijkheid van het exemplaar, naar hetwelk het afschrift vervaardigd is, kwalijk verstaan waar hot afschrift gedicteerd werd, acliteloosheid van den afschrijver, onkunde der taal, of omgekoord zucht om don schrijver te verbeteren, invoeging in den tekst van hetgeen kanttcokening was in het origineel, onjuiste verdeeling in woorden van het aanoengeschreveno. Wil!; |
en meer anderen. De verzameling van V., natuurlijk liefst zoo groot mogelijk, tot hot vaststellen van den tekst zooals hij hoogst waarschynlijk uit de pen van den schrijver gevloeid is, heet kritisch apparaat [apparatus criticus) en do wetenschap die deV. daartoe leert bezigen kritiek (Zie Kritiek). VARIATIE noemt men iu do sterrokunde eene afwyking dor maan van die plaats, welke zij in hare loopbaan zou innemen , indien zij in haren loop niet door uitwendigen invloed werd gestoord. Hare hooksnolheid is namelijk het grootst in hare zizygiën (zie Zizygiën) en het kleinst in do midden daartusschen staande punten of quadraturon. Indien men dus do ellips, dio de maau gedurende eonon omloop om do aarde beschrijft, in vier qim-dranten verdoold , wordt haro snelheid in het eerste en derde quadrant door de werking der zon verminderd, in het tweede eu vierde quadrant vermeerderd. Deze oneffenheid noemt men V.; zij kan tot 0o,65 bedragen. VARIATIËN heeten in de muziek die stukken, bij welke eenigo compositie als thema ten grondslag ligt, welke melodie onder verschillendo wijzigingen, bijvoegingen en toouverande-ringen bewaard blijft. Voor eenigo jaren is oen na opwinding zelf werkend instrument uitgevonden, dat door middel van eon mechanismns een daarop gezet stuk tot bykans in het oneindige varieert. VARIËTEIT. (Zio Verscheidenheid). VAKINAS, eene provincie van du republiek Venozuola in Zuid-Amorica. Zij bevat omstreeks 120,000 bewoners en is grootendoels vlak en vruchtbaar. Zij wordt besproeid door een aantal meest bevaarbare rivieren, onder welke de Apure, do Portuguesa, de Arauca, de Bocono, de Suripa en de Sau Domingo. Onder hare voortbiengsolen boklocdt de tabak, dio naar V. genoemd, doch ook in andere streken van Venezuela gewonnen wordt, eene voorname plaats. Bovendien wordt er koffij, suiker en cacao aangekweekt. Behalve van dep landbouw, loeft do weinig talrijke bevolking van veeteelt, handel en eenigo industrie. De stad V., de hoofdplaats der naar haar genoemde provincie, ligt bij de San Domingo, die zich in de Apure ontlast, en door deze gemeenschap heeft met de Orinoco. De stad, die tegenwoordig 10 of 12,000 inwoners telt, heeft even als de provincie, in den vrijheidsoorlog veel geleden. VARIOLIET, Met deze benaming bestempelt men eene rotssoort, welke eeno verscheidenheid is van het Dioriet; wanneer namelijk dit gesteente afgezonderde korrels en rondachtige stuk-kon van feldstecn bevat, draagt het den naam van V. of poksteen (zie üiuriet). VARIOLOIDEN [Goedaardige, gewijzigde pokken) noemt mcu eeno modificatie der echte pokken (Variolae), wolke daardoor ontstaat, dat het contagium der ware pokken overgebragt wordt op een niet gevaccineerd individu of een zoodanig, dat de ware pokken reeds had doorgestaan. De natuur dor ziekte blijft echter altijd dezelfde, want uit haar kunnen weder door besmetting bij een niet gevaccinecrden of bij iemand, die geen pokken gehad heeft, de ware variolae ontstaan. Do V. onderscheiden zich van de pokken in uitwendigon vorm en wijze van verloop, door de mindere hevigheid der koorts vodr het uitbreken, liet gemakkelijker uitbreken, de gi-ringore hoeveelheid en oppervlakkige zitplaats der puisten; verder door de snellere ontwikkeling der afzonderlijke puisten, het ontbroken van eene ware verettering met duidelijke etter-koorts en zwelling van hot gelaat; door het vroeger intreden en een' spoediger afloop van de opdrooging, hot zelden achterlaten van liktcekencn en het sneller verdwijnen der nablijvende vlekken. De gewijzigde pokken verloopen echter soms zoor hevig, voornamelijk de twee eerste tijdperken der ziekte, waarbij de koorts-verschijnselen enz. zieh volkomen verhouden als bij de ware pokkon; zij vertoonen alsdan den arts tot aan het verotterings-tijdperk, het beeld der echte pokkon, als wanneer do nimmer ontbrekende onderscheidingskenmerken zich voordoen. IJ. VARIUS (Lucius), Uomeiusch dichter, tijdgenoot van Vir-gilius en Horatius, van wien slechts eenigo regels tot ous gekomen zijn. Men verhaalt dat Virgilius stervendü zijne Arnc/s wilde yorbrandon, doch dat V. en Tueca hem tot andere gedachten wisten te brengen, zoodat do stervende dichter hun opdroeg zijn werk te herzien, zonder er evenwel bijvoegsels bij te maken. |
VAH-VAS.
107
Horatius uoemt V. op verschillende plaatsen van zijne gedichten cn door hem weten wij dat V. in het jaar 29 v. Chr. een heldendicht schreef, waarin de daden van Agrippa en Augustus verheeriykt werden, dat hij bij den laatsten in groote gunst stond en Horatius aan Mecaenas had aanbevolen. Men meent dat V. in hot jaar 11 of 10 v. Chr. overleed. Verg. Weichort, De. L. Varii et Cassü Parmensis vita e.t car minibus (Grirnma 1836). VAKIX. (Zie Aderspat). VARKEN. (Zie Zwijn). VARNA is oene versterkte stad in Uuropeesch Turkije, aan de Zwarte zee, met eene zeer goede haven. Hare ligging is bekoorlijk in oen vruchtbaar dal, omringd door met houtgewas bedekte bergen, die een' moeüelijkeii toegang verleenen en het gewigt van V. als een strategisch punt tot boveiliging des lands en der hoofdstad verhoogen. Do stad, «eiker bevolking ruim 20,000 ïielen bedraagt, heeft vele moskeen, kerken en scheepswerven. Zij is de zetel van een' Griekschen metropolitaan en van andere autoriteiten. Handel en scheepvaart zijn er levendig. V. is van ouden oorsprong en was uithoofde zijner ligging meermalen betrokken in do oorlogen door de Turken gevoerd. Nadat de stad in 1200 door de Bulgaren was verwoest, behaalden de Turken in 1444, onder Amurath den II11quot;quot;, niet ver van daar eene beslissende overwinning op de Hongaren en andere aanvallers, onder Wladislaus don IV6quot;. V. werd in 1610 dooide Kozakken ingenomen, die er 3000 christonslaven verlosten, doch weêrstond in 1783 oen' aanval der Russen. In 1828 namen de Russen de inmiddels beter versterkte stad in en verdedigden haar tegen de uit Schumla aanrukkende Turksche troepen. Na bet uitbreken van den oorlog in 1853 werden de verdedigingswerken der stad nog verbeterd, die in het volgende jaar niet alleen door Turksche, maar ook door Fransche en Engelsche troepen werd bezet. Een allerhevigste brand, vermoedelijk door Grieken gesticht, vernielde niet lang daarna oen groot gedeelte der stad. VARRO (Mabcus Tjsuisntius), een dor geleerdste mannen van het oudo Rome, werd 116 jaren voor onze tijdrekening te Reate in de Sabijnsche landstreek geboren; diende in zijne jeugd ouder Pompejus in den oorlog togen de zeeroovers, bekleedde naderhand de waardigheid van tribuin en andere openbare ambten, en was een vertrouwd vriend van Cicero. Bij de omwenteling, welke de Romeinsche republiek vorniotigde, werd hij door Antonius in ballingschap gezonden, doch kwam onder Augustus weder te Rome terug, en stierf aldaar in het 89stc jaar zijns levens, met don roem van een'dor geleerdste Romoinen van zijnen tijd te zijn geweest. Van zijne talrijke schriften, welke men op 500 begroot en die over taalkunde, geschiedenis, wijsbegeorto, natuurkunde cn dichtkunst handelden, zijn er slechts twee tot onzen tijd bewaard gebleven, namelijk een werk over de landhuishoudkunde, getiteld JJe re rustica, in 3 boeken , on Da lingua Lal in a in fragmenten. Het eersto vindt men in de uitgaven der Scriptores rei rmiicae, waarvan oene uitgave in 1019, te Dordrecht, iu 8°., eene andere, die voor beter gehouden wordt, te Leipzig in 1794 verschenon is. V. heeft ook het hekeldicht in een' byzonderen vorm behandeld, welke onder den naam van Salira Varroniana, ook Mennippea bekend is. Zie daarover Öhler, Var-lom's Saturarum Menippearum reliquiae (Leipzig 1844). Ook heeft men vale fragmenten van V.'s schriften en spreuken van hem uit de werken van Angustlnus cn anderen hijeengebragt {Sententiae M. T. Varronis majori ex parte ineditae, Padua 1843). VAKKO (Püdlius Tbkentius), bijgenaamd Atacinus, geboortig uit hot Narhonesische Gallic hij do rivier Atax , leefde van het jaar 82—37 v. Chr. en was de schrijver van twee gedichten, het eene Argonaulica, eene navolging van hot gelgknamige van Apol}onins Rhodius, het andere de Bülo Sequano, behandelende don krijg van Caesar tegen de Sequanen. Van belde gedichten zijn fragmenten gevonden, verzameld en verklaard in Werndorf's Poetae Latinae minores, deel V. Verg. Wüllnor, JJe Varronis Atacini vita et scriplis (Munster 1829). |
VARUS (ptmuds Qüinotilids), een Roraeinsch veldheer onder keizer Augustus, die zonder de merkwaardige nederlaag, welke hij in Duitschland leed, wolligt niet in de geschiedenis zon vormold worden. De vervolgzuchtige ondernemingen, door Julius Caesar togen de Duitschers begonnen, werden onder Augustus voortgezet, die zijne behnwdzonen, Drusus en Tiberius, den cenen na den anderen , naar Duitschland zond. V. die eerst (jaar 4 v. Chr.) de waardigheid van stadhouder in Syrië bekleed had, volgde den laatsten in diezelfde hoedanigheid in Germanic op. De Duitschers aan de taal, zeden en gewoonten derKomci-nen willende gewennen, ging hij daarbij met eene trotsche overhaasting te werk; zat in zijn leger, van z'yne legioenon omringd, ten gerigte; vonniste on strafte hen volgons de Romeinsche wetten, die hun geheel onbekend waren, cn verwekte daardoor eene billijke achterdocht en do vrees voor het verlies hunner geheele vrjjheid. Men beraamde nu eene zatnonzworing togen V., aan welker hoofd zich Herman, vorst der Gheruskers, bevond, die het grootsche denkbeeld vormde om Duitschland van zijne Romeinsche onderdrukkers te bevrijden. Overeenkomstig het tusschen de eedgenooten beraamde plan, begon men in verscheidene stroken van Duitschland vijandelijkhodon; om deze te dempen verliet V., op den valschen raad van Herman cn tegen de vertoo-gen van Segestes, diens schoonvader, zijn verschanst leger en ging met zijne uitgelozone Romeinsche legioenen op marsch. Toen hij hot Toutoburger-woud (in den omtrek der stad Det-mold in hot graafschap Lippe) bereikt had, werd hij van alle kanten door de veroenigde Duitschers aangevallen. V. bevond zich thans in oenen hoogst gevaarlijken toestand; ondoordringbare bosschen, ongunstig weder, talrijke en verbitterde vijanden, dit alles maakte hier de krijgskunst der geoefende en aan de overwinning gewone Romeinen geheel nutteloos. Tweemaal sloegen z'u met de grootste inspanning door den vijand om zich elders te verschansen; doch eindelijk moesten zij bezwijken en het Romeinsche leger werd, op een zeer gering overschot na, vernietigd. V. ontzielde zich zolven, om de schande zijner nederlaag niet te overleven; de woedende Germanen verminkten zyn lijk en zonden zyn afgehouwen hoofd aan Marbod, die het naar Rome aan Augustus zond. In Rome zelf maakte dezo nederlaag den diepsten indruk: zelfs Augustus werd er zoo door getroffen, dat hij oenige dagen lang telkens uitriep: o Varus! Varus! geef mij mijne legioenen weder I VASARI (Gioroio), schilder, architect en schrijver, werd in 1512 te Arezzo geboren. In zijne jeugd beoefende hij nevens de kunst ook de wetenschap. Onder zyne leermeesters worden Borghini, Bonvenuto Cellini (die zich over zijnen ondank beklaagde), de beeldhouwer Baccio Bandinclli cn do glasschilder Guglielmo de Marcilla genoemd. V. zolf echter noemt zich een' leerling van Michael Angelo (don goddelijke, zegt hij). Het is zeker dat hij dezen ijverig hot hof maakto en navolgde, zonder diens krachtigen en verheven geest te bezitton. Het is niet bost mogelijk eene opsomming te leveren van zijne werken, die buitendien de moeite niat beloonen, daar zij voornamelijk beroemd zijn wegens hunno vermetele behandeling, hunne over-drevene teekening, hunne overladene composition, hun mat co-loriot. In 1540 schilderde deze kunstenaar in hot klooster San Michole te Bosco, in 1544 te Napels, waar hij in don Dom eenigc werken naliet, die hij zelf hoogolijk roomde. Eenigo van zijne beste schilderijen vindt men in do abdij dol Bosco in AIos-sandria en veol verdienste heeft ook zijne Onthoofding van Johannes in San Giovanni Decollato. De galcrg dor academie to Florence, hot museum te Bologna, dat to Milaan, do galurij Doria te Romo, hot paleis Albani aldaar, de Louvre te Parijs, de pinakotheek te Munchcn, de musea te Berlijn, te Dresden cn tc Wccnen, bevatten meer of minder gelukkig geslaagde werken van zijne hand. Zijn grootste roem dagteekont van 1555, toen hij door Cosmo don I8llm naar Florence werd geroepen en aldaar eone groote rol in do kunstwereld begon (c spelen. Hij werd do held van den dag en de eerste, die het snelle verval der kunst na Buona-rotti cn Titiaan voorbereidde. Zljno werkzaamheid overtreft alle denkbeeld. Hij schilderde, bouwde, schreef, reisde van stad tot stad en schrikte niet terug ook voor de reusachtigste onderneming, waarbij het steeds zijn hoogste doel schoen to zijn spoedig gereed te komen. Zijne brieven en de beschrijving vafi zijn leven door hem zeiven uitgegeven, getuigen daarvan. Hij was de groote vriend van Borghini, die hem bij zijn sehilder-en schrijverswerk zijne hulp leende. Merkwaardig is de overtuiging die hy zelf van zijne voortreffelijkheid had. „Met lederen dagquot; schreef hij een jaar voor zijnen dood, „werd ik mij meer het talent bewust dat God mij gegeven heeft en hoe sneller ik vooruit ga, hoe gemak- |
V AS-VAT.
108
kolljker, sloulor en lijker liot work mg van do Iianii gnat.quot; Als architect leert mon hem voornamelijk te Florence kennen. Hij lujstnureerde er het Palazzo vecchio en versierde het niet inuurschilderijen; in 1560 ging hij tijdelijk naar Rome, waar hij de sula regia in het Vaticaan begon to beschilderen. In 1561 to Florence teruggekeerd, maakte hij er het ontwerp voor het gebouw der Uffizi. Te gelijk werden onder zijne leiding eenige andere gebouwen te Pisa, Pistoja en elders opgerigt. Bij dat alles was Stradanus zijn helper. In 1565 bouwde hij den langen corridor die het oude paleis met het paleis Pitti verbindt. V. beroemt er zich op dat hij dit leelijke werk in minder dan vijf maanden voltooid heeft. Bij de feestelijkheden ter eere van het huwelijk van Francesco de Medici niet Johanna van Oostenrijk, zoowel als bij den intogt van Karei den Vden had hij ruimschoots gelegenheid zijne vaardigheid in het snel schilderen te toonen. Van 1566 tot 1570 vertoefde hij beurtelings te Florence en tc Home, waar hij onophoudelijk bezig was met kolossale houwen schilderwerken tot stand te brengen. In het Vaticaan schilderde hij op last van paus Gregorius den XIIId0quot;, tooneelen uit het loven der pausen Paul den JIIdon en Gregorius den IXtlen, waarbij onderscheidene schilders naar zijne cartons werkten. In 1573 arbeidde V. te Florence aan de zaal der Uffizi en eenige andere werken, waaronder een huis dat hij zelf geruimen tijd bewoonde. Hij overleed te Florence in 1574. Belangrijker dan zijn schilderwerk zijn de levensbeschrijvingen van Italiaansche kunstenaars, welke wij hem te danken hebben. Hij is, wel is waar, minder streng onderzoeker dan aangenaam verteller, docli zijn werk, wanneer het met eenige voomgtigheid gebruikt wordt, biedt een' rijken schat van kennis over het leven en de werken zijner voorgangers en tijdgenooten aan. Reeds Bottari heeft in zijne uitgave van V.'s werk (1759) een aantal bijzonderheden gewijzigd of weggelaten en ook een aantal volgende uitgevers en vertalers hebben het hunne bijgedragen om V.'s werk in waarde tc doen winnen. Ecne van de beste bewerkingen is de Duitsche van L. Schorn, in 1832 tc Sluttgan verschenen. De beroemde eerste uitgave draagt ten titel: J.c Vilc dei piu nccellenti Architctti, Pittori et Scuïtori Italiani de Civiabue insino a'tempi noslri, descritte in lingua Toscana da Giorgio Vasari, piitore Aretino, con una sua utile e necessaria introduzzione a ie orti loro. (Florence 1550, 2 dln. 4°.). Overigens is het werk in byna alle levende talen overgezet. VASCO DE GAMA. (Zie Gama). VASSAAL. (Zie Leenstelsel). |
VASTEN (Godsdienstig) bestaat daarin, dat men, hetzij tot het bedwingen der zinnelijkheid, hetzij als boete, hetzij ter verhooging eener godsdienstige stemming, hetzij om de goedkeuring van het Opperwezen te verwerven of Zijn' toorn af te wenden» zich bf altijd, of slechts op bepaalde tijden van sommige, bepaald vleesch- of ook meer algemeen smakelijke spijzen onthoudt, of ook wel op bepaalde dagen geenerlei voedsel nuttigt. Reeds bij de oude Oostersche volken vinden wij sporen van dit gebruik en bij de Hindoes, Parzen enz. heeft het zich bestendig staande gehouden. Bij de oude • Acgyptenaars was het een bestanddeel van de Isis-dienst. De Mozaïsche wet gebood het alleen op den grooten Verzoendag, waarop spijze noch drank mogt worden genuttigd ; overigens worden bij algemeene volksrampen meermalen buitengewone vastendagen uitgeschreven en legden ook bijzondere personen hunne verootmoediging wegens zonden, hunne gemoedsstemming bij bezwaren, hunne droefheid bij verliezen door vrijwillig V. aan den dag. In den tijd van Jezus hechtten Fari-zeën en Ksseën hooge waarde aan bet V., hetzij door altijd slechts sobere spijzen te nuttigen , hetzij door menigmalen den dog zonder het nemen van voedsel door te brengen. De tegenwoordige Joden vasten nog altijd op den grooten Verzoendag, alsmede op de herinneringsdagen der beide verwoestingen van Jerusalem, door Nebucadnezar en door Titus. Bij de Grieken was het V. een bestanddeel der mysteriën, bij de Romeinen van de Ceres-vereering. In de oude Christelijke kerk werd het ook daardoor opgenomen, dat de Christenen uit do Joden dit gebruik uit het Mozaïsmus aanhielden, terwijl reeds vroeg het denkbeeld veld won, dat het onvoegzaam was, gewone spijzen tc nuttigen op den quot;Woensdag (den dag waarop de Joden den moordaanslag tegen Jezus beraamden) en op den Vrijdag (den dog waarop Jezus gekruisigd werd). Vooral de Vrijdag werd als vastendag aangemerkt, terwijl de Woensdag sedert de iV*10 eeuw algemeeu door den Zaturdag vervangen word. Hel is hier do plaats niet om in de byzonderhedon na te gaan , hoe en wanneer do verschillende vastentijden in de Westersche en Oostersche kerk gevestigd zijn geworden. In de Westersche R. Catholieke kerk is de Vrijdag een bestendige vastendag, in zoover op dien dag nimmer spijzen van vleesch of met vet worden genuttigd (den eersten Kersdag als die op Vrijdag valt uitgezonderd). Daarby komt ouder sommige bisschoppelijke diocesen de Zaturdag, in andere niet. Voorts wordt do viering van sommige gedenk- of zoogenoemde heih'gon-dagen door eenen vastendag voorafgegaan, dio dan, gelijk mede de Quatertemper-dagen (zie Quatertemper) zoo worden in acht genomen , dat men niet alleen geen vleesch eet, maar ook tot op den middag nuchteren blijft.. Zoo mode de drie dagen voor het? Hemelvaartsfeest, do zoogenoemde Kruisdagen, benevens de Woensdagen, Vrijdagen en Zaturdageu in den Advent (zie Advent). De grootste cyclus van vastendagen is echter gedurende den zoogenoemden passie-tijd, zeven weken durende, van Aschdag tot Paschen. Gedurende dien tijd wordt mede, do Zondagen uitgezonderd, tot op den middag geene spijze genuttigd en bovendien op Woensdag, Vrijdag en Zaturdag geene vleeschspijze. Gedurende de zoogenoemde Goede week, de dagen van Palmzondag tot Paschen, wordt alleen op den eerst-genoemden dag het V. voorbijgegaan, en is Vrijdags, op sommige plaatsen ooki-Woensdags allo gebruik van dierlijk voedsel verboden, welk laatste ook hier en daar op don Aschdag het geval is. Omtrent dergelijke kleinere afwijkingen verschillen de gebruiken en voorschriften in verschillende diocesen, terwijl dis-pensatiën kunnen worden verleend ingeval van ziekte, bij heer-scheude epidemieu, aan reizenden, bij zwaren arbeid, enz. Du Grieksche kerk heeft, behalve onderscheidene afzonderlijke vastendagen vier grooto Vasten cycli: 1°. Voor Kersmis (15 November tot 24 December); 2°.'' De groote V. vodr Pasehen , beginnende met Maandag na Sexagesima, gedurende welken tijd men tot aan den Zondag Quinquagesima melk, boter, kaas, eijeren, olie en wijn mag nuttigen, doch de beide laatsten niet meer na dit tijdstip, behalve] Zondags en Zaturdags; 3Ü. van Maandag na Pinksteren af, gedurende zoovele dagen als verloopen tusschen Paschen en den 2(len Mei, zijnde deze V. ter eere dor apostelen Petrus en Paulus; 41,. de V. ter eere van Maria. 1 —15 Augustus. De Protestantsche kerken hebben geen geboden vastendagen. Echter was het in vroegeren tijd, toen de Bededagen in ons vaderland door de Hervormden nog met groote gestrengheid gevierd werden, niet zeldzaam, ja vrij algemeen, dat die dagen ook vastendagen waren, doch alleen in zooverre, dat men dan wel geene bepaalde spijzen uitsloot, maar slechts zeer sober, (doorgaans geen gekookte of toebereide spijzen) en niet meer at dan do stilling van den honger noodwendig eischtc. De Mohammedanen eindelijk houden het V. voor een zeer verdienstelijk godsdienstwerk, waarom ook velen het van tijd tot tijd vrijwillig doen. Bepaald voorgeschreven is het V. in de maand Ramadan (zie Hedschra). Het is hier de plaats niet om de gepastheid of doelmatigheid van het V. te beoordeelen van het godsdienstige of zedekundige standpunt, daar die beoordeeliug geheel afhangt van het standpunt waarop men zich plaatst. Uitvoerig wordt er over gehandeld door Rcinhard, Chr. Moral, §§ 249 en 447 (Ned. vert, laatste uitg.) dl. IV, blz. 66 cn dl. VIT, blz. 170, waar ook eene menigte schrijvers over dit onderwerp worden aangehaald. Als afzonderlijke monographicD meenen wij te moeten vermelden: Daceaeus, De Jejunio (Deventer 1654); Haas, Vors telluny des Passions nnd Fasten-Andacht in der R. C. Kirche (Erlangen 1700); Hasenmuller, Dt Jesmtorvm jejuni is (Frankfort 1595), waar ook verhandelingen van anderen over hetzelfde onderwerp zijn bijgevoegd. VASTENAVOND, d. i. in de kerktaal de avond vóór do vasten, is eigenlijk de dag vóór Aschdag, de 47sle dag vóór het Paaschfeest. Doch in meer algemeencn zin worden er ook do voorafgaande, aan de carnevals-vermakelijkheden toegewijde dagen (zie Comeval) onder begrepen. De eigenlijke Vasten-Dings-dag, van het Paaschfeest afhangende, valt bot vroegst in deu 3iien February, het laatst den 9den Maart. VATEN. (Zie Bloed, Omloop van het en Watervaten . |
VAT—V AU,
VATEN (Kusa) zijn buizen met oeno doorloopenclo itnven-digu liohu, wolko uit ovorlangsche reeksen vim celion, door volkomeno opslorping liarer tusschensehotten ontstann. Te golijker tijii ondergaat de wand dezer vaten, uit de buitenwanden der cellen gevormd, gedurende zyn' verderen groei eigenaardige ver-anileringen. Al deze veranderingen berusten O)) oeno veelsoortige afzetting van secundaire of verdikkingslagen, waarin de spiraal steeds min of meer duidelijk herkend kan worden. Naar den aard hunner wanden onderscheidt men hoofdzakelijk do volgende soorten van V. 1quot;. Spirualvnten (Vnsa spiratiu). Hunne wanden schijnen uit eene of moer, regts of links gewonden uiterst teedere spiralen to bestaan, hoewel men op die plaatsen, waar de windingen ol-kander niet onmiddellijk aanraken, den oorspronkelijken celwand als een zeer dun viiesjo waarneemt. Dikwerf kan men de windingen dor spiraal, na dit viiesjo verscheurd to hebben, uit elkander trekken, in welk geval de spiraalvaten afrolbaar go-noomd worden. Zulke V. vindt men zeer schoon in do bladner-veu der Roos. Do spiraalvaten vormen de ocnvoudlgsto en moest verspreide soort va» V. en behooron tot do oersto. die men in wordende woofsols waarneemt. 2°. Ringvaten (V'asa anuularia s. nnnulifera). Bij deze soort wordt de oorspronkelijke cel- of vaatwand door boven elkander geplaatste en tot de verdikkingslagen behoorende ringen uitgespannen gehouden. Een voorbeeld van ringvaten vindt men vooral in snel groeijende en saprijke stongeldeelen zoo als in die dor Balsemien. 3°. Netvaten (Fasa reticularia s. retifera). Deze ontstaan zoo de spiraaldraad der verdikkiugslaag breed, en in vele, zich weder vereenigende takken verdeeld is, die te zamen een min of meer duidelijk net vormen. 4°. Gestreepte V, ( Vnsa striata et scalari/ormia). Hij deze zijn de ruimten, welke niet door de verdikkingslagen bedekt zijn, spleotvormig. Deze ruimten liggen' nu eens in regte, dan wedor in seheeve rijen boven elkander, in welk laatste geval zij mot de treden van een' trap zijn te vergelijken (Fcrsa scalarformia). 5quot;. Gestippelde V. (Fosa punctata s. porosa). De verdikkings-lagen bekleeden bij die soort met uitzondering van min of meer rondo plaatsen den geheelon celwand. 6°. Rozenkransvormige V. ( Vasa vionilij'era). Deze vaatvorm ontstaat uit do vereeniging van verschillende eellcn, welke aan de binnenzijde van hunnen wand op versehillende wijzen met verdikkingslaagjes zijn bekleed. Zij^ontleencn hunnen naam aan de insnoeringen en buikvormigo uitzettingen, welke zij vortoonen. De moesten der genoemde vormen van V. worden in de bewerktuiging van b\jna alle zigfbaar bloeijende planten en voor een gedeelte ook bij de lioogere onzigtbaar bloedenden, als Varens, Wolfsklaauwachtigon enz. aangetroffen. In de bewerktuiging dei-Wieren, Zwammen on Kortsmossen, komen zo niet voor. Op hot al of niet voorkomen van vaatweefsel in do bewerktuiging der planten berust de hoofdverdeeling van het plantenrijk in: vaat-planten (jgt;lantat vasculares) en celplanten {plantae ccllulares') volgens de Candolc. Wanneer do V. volkomen ontwikkeld zijn, dan bevatten zij niets dan lucht. In sommige levenslijdporken nomen zij echter sappen op on bevorderen hierdoor gedurende zekeren tijd de sapgeleiding door de verschillende deelen, die de plant zamen-stellen. Bovendien deelen zij aan de plant eene zekere stevigheid mede. B. VATICAAN. (Zie Home). |
VATTEti (EMnicii von) werd in 1714 te Gourct in bet vorstendom Neufehatel geboren en studeerde tc Bazel on to Gonine in de wijsbogeerto en godgeleerdheid, doch wijdde zich later aan de staatsdienst bijzonder in het vak der diplomatic. Hij werd in 1743 tot legatie-raad to Dresden benoemd, was een tijd lang Saksisch gezant to Bern en werd eindelijk, toen hij te Dresden terug kwam, by do kanselarij als geheimraad aangesteld, doch moest meermalen, tot herstel van zijne zwakke gezondheid, zijn vaderland opzoeken. Op eene dezer reizen overleed hij te Neufehatel den 20quot;quot;!n December 1767. V. verkreeg zijnen room als staatkundig wijsgeer door een werk over hot volkenregt: Droit 'les gens, on principes de la loi naturelle appliqude a la conduite et aux affaires des nations et des souverains (Londen 1757 , '2 dln. 4quot;, meermalen herdr,). Dit werk, dat ook door J. Ch. Schulin in bet Duitach werd vertaald (Neurenberg 1759—1760 3 dln^Squot;., Mitan 1771, 8°.), verkreeg in de staatkundige wereld bijna een gelijk aanzien als dat van Grotius over hotzelfdo onderwerp De jure belli ae pacis, on werd menigmaal als gezaghebbend in staatkundige en diplomatische verschillen aangehaald. liet is echter grootendeels naar het stolsel van Wolf zamengesteld, wiens groot werk over het volkenregt door V. is on.gewerkt on in een' voor den staatsman bevattelijker en aangenamer vorm is ingekleed. Nogtans wijkt hij in verscheidene punten van zijnen voorganger af en verwerpt voornamelijk do Wolliaansche hypothese van een' algomeonon volksstaat, Civitas yentium waxima. Overigons hoeft V. nog, behalve conige kleinere weiken, ge-schreveu! Defense du systhne Leibnitien cotitre /es objections el les imputations de Mr, Crousaze contenues dans l'exainen dc VJÏssai .sur Vhomme de Mr. Pope, (Leydon 1741, 8quot;.). VAUBAN (Sebastif.n Lb Prètue du;, don 15'lcquot; Mei 1633 te St. Léger de Fouchor in Borgondië geboren, werd dooreen' geostelijko in de gronden der wiskunde onderwezen en nam op zijn 17i,e jaar dienst bij het regiment Conde, dat toen in Spaan-sehe dienst tegen Frankrijk streed, Oondé, die zijne wiskundige bekwaamheden ontdekt bad, gebrnikto hem al spoedig als ingenieur en nadut hij na de belegering van St. Mdne'honld door do koninklijken gevangen genomen was, word hij in 1655 als oflieier bij het Fransehe corps ingenieurs aangesteld. Hier vond hij gelegenheid zich bij verschillende belegeringen zoodanig te ondoi-scheiden, dat hij spoedig bevorderd werd en reeds in 1658 do belegeringen van Grovelingen, Yporen en Oudenaarde leidde. Na den vrede begon hij in 1662 de vestingwerken van Duinkerken aan te leggen, doch al spoedig werd hÜ door den hernieuwden oorlog in 1667 hiervan afgetrokken. Hij ging weder naar het leger en dwong de meeste Belgische vestingen tot de overgave. Na den vrede van Nijmegen legde hij niet alleen een groot aantal nieuwe vestingen aan, maar verbeterde ook de werken der reeds bestaanden. Ter zclfder tijd gaf hij op aansporing van Louvois zijn eerste werk uit: Mémoires pour servir d'instruction dans Ie service des sièges, waarin eene nieuwe inrigting der loopgraven, hot gebruik van kruisvuren, een veranderd stelsel van bressehieten. de oprigting van bijzondere ge-nie-troopon enz. behandeld werden. In 1673 volgde V. het Fransehe leger naar de Nederlanden; in het volgende jaar bezigde hij voor Maastricht voor het eerst zijn nieuw stelsel der parallellen, hetgeen de stad in 13 dagen tot de overgave dwong. In 1675 verdedigde en belegerde hij een groot aantal vestingen en werd tot maréehal-de-camp benoemd. Twee jaren later volgde V. den inspecteur-generaal Olorville in diens betrekking op en moest van toen af uitsluitend alle verdedigingen en belegeringen benevens den aanleg der vestingen leiden. Na den vrede versterkte hij weder do grenzen vau hot rijk en toen do oorlog in 1683 andermaal uitbrak, volgde bij nogmaals het leger naar België. In 1688 werd V. tot liiitonant-goneraal en in 1703 tot maarschalk benoemd. Tot aan zijnen dood, die den 13'1011 Maart 1707 voorviel, toonde hij de onvermoeidste werkzaamheid in alle bijzonderheden van zijne veolomvattondo en gewigtige betrekking. Men berekent hot aantal vestingen door hem nieuw gebouwd op 30, het aantal vestingen door hom verbeterd of godeoltclijk verbouwd op 306. Hg leidde 53 belegeringen en woonde 140 veldslagen of goTechten bij. Zijne voornaamste verdiensten als ingenieur bestaan uit 1°. do volmaking van het gebastionneerde stelsel, 2'gt;. de invoering van het gebruik dor parallellen en 3quot;. het gebruik van het ricochet-teron bij den aanval der vestingen. Zie bier eene lijst van zijne zuiver militaire pennovruehteu: Instruction pour /lt;j, conduite des sieges; Traité de l'attaque des places; Traité de la defense des places; Traité des mines; Traité de fortifications de campagne; Le directeur ■ gén ér dl des fortifications; Instruction pour serrir au règk-ment du transport et remuement des terres; J.c livre de guerre on des cinq principales actions militair es; Mémoire militaire sur les défauts de notre infanterie, les moyens de In rélablir, etc; Moyens d'aniéliorer nos troupes; Mémoire concernant la levée des qens de guerre; Méthode infaillible de procurer pour In defense de Vétat tel nomhre d'hommes, dont on aura besoin; Moyens d'empveher les abus dans la maniere. de faire subsister les armécs; Mémoires sur les mineurs et sapeurs. Wat zijne drie zoogenaamde versterkingswijzon betreft, deze |
110
werden eerst tloor anderon zamengesteld, naar Ue werken die door hein waron aangelegd, waaruit tevens zjjne beginselen der versterkingskunst zijn afgeleid. V. voegde bij een eenigszins terug-«ootend uiterlijk een zeer aangenaam karakter. Hij was vry van ijverzucht, hetgeen hg vooral bewees tegenover zynen mededinger Coehoorn. Zonder ziehzelven te sparen, was hij uiterst spaarzaam mot liet bloed zijner soldaten, op wier behoud hy by elke belegering meer en meer bedacht was. L. VAÜCANSON (Jacques igt;k). Beroemd Fransch werktuigkundige, geboren te Grenoble in 1709, overleden te Parijs don 2]»ien November 1782. Hij heeft /.yue bekendheid voornamelijk Ie danken aan do door hem vervaardigde automaten en aan de uitvinding van werktuigen, bestemd tot hel twynen van zijde. Zijn fluitspeler, een automaat van de grootte van een gewoon mensch, die z'yne lippen bewoog en zijne vingers langs het in-Mrument liet gnnn, behoort almede tot de voornaamsten zijner voortbrengselen. In 1738 verscheen van hem te Parijs eene brochure getiteld; ha mécantsmc duyiuleur ntilomale, waarin de zamenstelling van het kunststuk beschreven is, Fredorik de Groote, zijue verdiensten als mcchaniciis inziende, bood hom eene betrekking in Pruissen aan, welke hij evenwel van de hand wees. Daarentegen nam hij do benoeming tot inspecteur over do zijdefabriekeii, van wege don kardinaal Floury aan. Te Lyou vond hij grooten wederstand, uithoofde de zydewerkers vreesden dat zijne machi-nericn hen in hunne broodwinning zouden schaden. Zijne automaten vermaakte hij by erflating aan de koningin van Frankrijk. Later in andere handen overgegaan, zijn zij eindelijk eigendom geworden van professor Beireis te Helmstadt, een man die zich zoowel door de hooge ontwikkeling van zijnen geest als door zijne knoeijerijen een' grooten naam heeft verworven. Verder is men hot spoor bijster. VAUCLUSE {Vallis ctausu). Een klein dorp in een dal, waarvan oen departcinent in Frankrijk zijnen naam ontleent, 8 uren van Avignon. In zijne nabijheid ontspringt, tusschen digtc rotsen uit een hol, de Sorgue, eene voor het overige onbeduidende rivier, doch die al aanstonds bij haren eersten oorsprong sterk stroomt, na oenen loop van omtrent 2 mijlen vau hooge rotsen in verscheidene watervallen nederstort, eu bij Avignon in de RhÖne valt. V. is door het verbiyf van Petrarcha en de Sorgue door de verzon van dozen dichter beroemd geworden. Op de rotsen vindt men nog de ovorblijfsels van hot kasteel van Petrarcha, en kort hierbij cenige puinhoopen, die men het huis van Laura noemt. Hot departement V. gevormd uit do graafschappen Avignon en Venaissin en het prinsdom Orange, bedraagt 63.! Q mijlen en tolt bijna 270,000 inwoners. Drie vierden van den bodem is met borgen bedekt, waarvan do hoogste top de Mont Ventoux is (6200 voet hoog). In de dalen kweekt men uitmuntende druiven, olijven, vijgen, oranjeappelen enz.; terwijl de landbouw veel koorn, meekrap en aardappelen levert. Het vee is niet van de beste hoedanigheid, maar men treft er voel wild aan. De bodem levert ijzer eu steenkolen, terwgl men er fabrieken van zijden stofl'en, ijzerwaren, papier, laken en leder ziet. De voornaamste steden zijn Avignon (zie Avignon), Orange (zie Oranje) cu Carpcntras mot 10,000 iuwouers. VAUDEVILLE is dc naam van die tooueelstukjes, welke, uit zang en gesprek beslaande, slechts ten dool hebbon eonige oogenblikkon bezig te houden en te vermaken. Gelijk do zaak van Fransclien oorsprong is, zoo ook het woord, dat waarschijn-lyk eene verbastering is van Vau-de-Vire (het dal van Vire, in het Franscho departement Calvados) waar, naar men wil, in het laatst der XIVde eeuw oen voller woonde, met name Olivier Bas-selin, die bekend was door zijno grappige liedjes, waarin Mj zich dikwijls veroorloofde de gebreken van zijne tijdgenooten scherp te hekelen. Eerst ten jare 1826 is deze Bassolin meer bekend geworden door do uitgave cener verzameling zijner liederen , welke Jj. du Bois onder den tilel; Vanx dc Vire d'Olivier Jiasselin heeft in het licht gegeven. VAUDONCOUHT (Guillaume igt;k), oen der uitstekendste Franscho militaire schrijvers, werd den 22»ll!u September 1772 te Wceneu uit Franschc ouders geboren. Hij ontving eene zeer goede opvoeding te Herlijn, werwaarts zijn vader door Frederik den Ilaequot; geroepen was, als examinator der kweekelingen van bei l'ruissische urtilloriecorps. In 1786 keerde hij met zijnen vader naar Frankryk terug, waar hij zich tot ingenieur zou bekwamen, om later volgens den wensch van Frederik den Grooten by dc genie van het Pruissische leger te dienen. De bestorming der Bastille deed hem van besluit veranderen en hij trad in de gelederen der verdedigers van het vaderland, waar hij in 1791 luitenant |
in het lquot;e bataillon dor volontaires de la Moselle werd. Een jaar later voerde hij het tweede commando bij het vrijcorps van de Moezel, dat door zynen vader opgerigt was, en onderscheidde zich vooral bij de verdediging van Diedenhoven. Nadat zijn va-dor als brigade-generaal by het leger was overgegaau , voerde V. alleen het bevel over het vrycorps, waarmede hij don winter-veldlogt aan do Saar en den oorlog van 1793 maakte, nu eens bij het leger van do Moezel, dan weder bij dat der Vogesen en eindelijk bij dat aan den Rijn. Hij onderscheidde zich vooral in den slag van Pirmasenz (14 September 1793), waar hij op het slagveld tot brigade-generaal benoemd werd, doch mot zes zware wonden in handen des vijands viel. Eerst in 1795 keerde hij naar Frankrijk terug, doch zijn vrijcorps was ontbonden eu hij werd niet in zynen rang erkend, zoodat hij als kapiten aide-do-camp bij zynen vader tot het leger van Italië overging en als zoodanig de voldtogten van 1796 en 1797 bijwoonde. In dit laatste jaar werd bij als majoor dor artillerie naar het Cisalpijn-sche leger gezonden om daarbij ziju wapen te organiseren eu reeds in liet volgende jaar werd hij colonel eu directenr-geueraal der artillerie bij genoemd leger. Gedurende de veldtogteu van 1799 en 1800 was h'y bij het leger van Italië, voerde de artillerie aan bij de verdediging van Peschiera en werd lot versehil-loude gewigtige zendingen gebezigd. Na den slag van Marengo hernam hij het bevel der artillerie van het Cisalpijnsche leger en maakte zich tot 1805 zeer verdienstelijk door de oprigtiug van arsenalen en depOts, door de bewapening der vestingen, den aanleg van wapenfabrieken, van een algemeen oorlogsdepöt te Milaan, enz. In 1805 werd bij chef der artillerie in Italië bij Massena en gelijklijdig directeur-generaal der artillerie-parken iu Italië. Een jaar later was hij aan het hoofd der artillerie bij het beleg van Venetië, vervolgens commandant der rijdende artillerie, directeur van hot algemeen arsenaal en van de artillerie-school. In 1807 werd hy met eene staatkundige zending belast bij de beys van Bosnië, bij den pacha van Scutari en Janina. Bij het begin vau den veldtogt van 1809, nadat hij bet vorige jaar eene militaire verkenning van Tyrol had uitgevoerd, vinden wij V. als chef van don staf bij den linker vleugel van het loger in Italië. Hij dekte na den slag van Sacele den terug-togt van het leger, verdedigde Raab tegen den aartshertog.Tohan en word tot baron van bel koningrijk Italië en lot brigadegeneraal benoemd. Bij don uoodlottigen veldtogt van Rusland werd hij gevaarlijk ziek en viel in handen der Russen. In 1814 naar Frankrijk teruggekeerd, werd hij op non-activiteit gesteld, doch bij Napoleon's terugkeer tot divisie-generaal bevorderd en met do reorganisatie der nationale garde van Metz belast. Bij de tweede restauratie moest hij uit Frankrijk vlugton en ging naar Munchen, waar hij door zijnen ouden chef, den prins Eugène, met veel onderscheiding ontvangen werd. Hij bleef hier tot 1820, doch toen do woelingen in Italië begonnen, ging hij derwaarts eu werd in 1821 tot opperbevelhebber van het Piemontoesche leger benoemd. Het voorloopig bewind verloor ochtor het hoofd en V. begaf zich naar Spanje. Van hier werd hij weder verjaagd door den inval der Fransehen en ging toen naar Engeland. De alge-meene amnestie van den 28'll,quot; Mei 1825 voerde hem naar Frankrijk terug, waar bij op pensioen gesteld werd. De Julij-omwenteling zag hem aan hot hoofd zijner medeburgers strijden, waarbij bij het bevel voerde over de Tuileriën en over de voorstad Roule. Hot nieuwe bestuur bevestigde hem niet in den rang, dien hij gedurende de 100 dagen verkregen had; hij werd als brigade-generaal belast met bet militaire bevel over het departement Finisterre en daarna over dat der Charente. Met verdric-telijkhoden van allerlei aard overladen, verliet hij in 1834 het openbare leven en hernam in zijne afzondering zijnen letterkundigen arbeid. V. is de oprigter van hot Journal des sciences milUaires des armées de lerre et de titer, waarvan de eerste aflevering in October 1825 verschoen. Buitendien zyn de volgeude werken door hem uitgegeven: Histoire des campagnes (PAnnibal en Italië (Milaan 1812); Relation du passaye de la Bérésina par Var mee fran^aise (Parijs 1812); Mémoires pour servir a V histoire dc la guerre enlre la France et la livssie (Parijs 1812); Histoire dr la |
VALf—VJiC.
11!
gutrrc soiueitue pur la France en Allmagne en IS 13 (darijs 1819); Mémoires sur la campagne du vice-roi en Italië 1813 el 1814 (Miinchcu en London 1817); JJisloire des campagnes de 1814 et 1815 (Parijs 1826); Histoire politique el militaire du prince Eughte (Parijs 1827); Mémoires sur les Hes loniennes (Londen 1816); Lettres sur la situation politique de l'Espagne de 1821 a 1823 (Londen 1824); Essai sur I'organisation défensive militaire de la France (Parijs 1835); eu eindelijk Quime années d'un proscrit (Parijs 1835). L. VAUliUELIN (Louis Nicolas). Deze beroemde scheikundige werd den 16den Mei 1763 to Hebertot in Normandië geboren. Hij ontving ïijne eerste wetenscliappelijke opleiding bij eenen apotheker te Rouaan en werd in 178U in het laboratorinm van Fourcroyto Parijs als amanuensis aangenomen. Door zijne snelle vorderingen en uitstekenden aanleg kon hij weldra aan de scheikundige onderzoekingen van Fouroroy een werkzaam aandeel nemen. Reeds in 1791 werd hij lid der Fransche academie en in 1793 hoogleeraar aan de Ecole des mines en de polytechnische school. Nadat hij achtereenvolgens aan vele openbare inrigtingen te Parijs hot hooglooraarambt in de scheikunde vervuld had, volgde hij eindelijk in 1811 zijnen vriend Fourcroy op als hooglceraar aan do geneeskundige faculteit dor Parijsche hoogeschool. Tot in 1822 nam hij deze en vele andore botrokkiugon met den meesteu ijver waar, en slechts de dood, die hem den l4d(!I1 November 1830 wegnam, maakte een einde aan zijne wetenschap, pelijke onderzoekingen. In zijn laboratorium werden vele scheikimdigen gevormd, die later Frankrijk en Duitschland tot eer strekten. Zijne onderzoekingen liepen over het geheele gebied dor wetenschap. Hij is de ontdekker van twee nieuwe elementen, het chromium en het beryllium, toonde in 1797 de kali in den aluin aan, leerde in 1799 de platina-metalon van elkander scheidon en onderzocht met Hauy vele delfstoffen. Dat hy ook de bewerktuigde scheikunde met vrucht beoefende, bewijzen de ontdekking van het kinaznur (1806), van het cyaan-zuur (ISüS), zijne onderzoekingen over het appelzuur, enz. Met Fourcroy onderzocht hg het eerst de blaasstcenen en de urine, waarin hij de tegenwoordigheid van het ureum aantoonde. Vele tijdschriften, vooral dc Annates de chimie, waarvan hij in 1791 mede-redactcur werd, bevatten een tal van opstellen van zijne hand. Zelfstandige werken heeft hij weinig geschreven. R. S. ï. M. VE-ADAR. (Zie Joodsche almanak). VECELLI (Tiziano), de voornaamste en grootste meester dor Venetiaansche schilderschool, werd in 1477 te Pieve di Cadore geboren. Zijn vader Gregorio V. was een bemiddeld man, die hom en zijno broeders eene goede, meer of min wetenschappelijke opvoeding deed geven. Maar Tiziano had reeds vroeg meer neiging voor de beoefening der kunst dan voor die der wetenschap. Hij begon roods als knaap te schilderen en werd van zijn tiende jaar eerst door Gentile, later door Giovanni Bellini in de kunst onderwezen. Bij den laatston trof hij Giorgione aan, die zulk een' grooton invloed op hem uitoefende, dat deze door Vasari en vele anderen voor zijn' eigenlijken leermeester werd gehouden. Na Giorgiono's vroegen dood was hot Titiaan, tlie de naturalistische rigting der Venetiaansche school, in tegenoverstelling van de idealischo bevalligheid en reinheid der Rafaëlistisehe rigting, tot hare hoogste volkomenheid opvoerde en zoo door eene meesterlijke techniek, als door oen heldor, warm en krachtig coloriet cone verwonderlijke mate van waarheid en relief bereikte. In zijne oerste werken vindt men nog hot moor stijve en koude karakter der Bellinische school, zoo als in den Tobias met den engel in hot museum te Dresden; op de grens zijner eerste periode staat de Christus met den cijnspenning in hetzelfde museum. Do strenge behandeling is hier reeds veranderd in oen bekoorlijk harmonisch aspect. Dit karakter bleef hem eigen en ontwikkelde zich meer en meer, zoodat zelfs de schilderijen , die do afnemende krachten zijns ouderdoms verraden, nog dalzelfde -streven naar een schoon en effectvol ensemble vertoonen. |
De werken van dezen moester zijn zeer talrijk en verwierven hom een' onsterfolykon roem. Ofschoon Vaoari hem niet als een groot kunstenaar wil erkennen en zyn Buonarotti ver boven hem stolt (inderdaad is het niet te ontkennen dat deze stouter is als teekcuaar), zoo hoeft V. toch ook in dit opzigt won-doren gedaan en heeft hij onder den veredelenden invloed der antieken, meer dan eouig ander in vorm en kleur de natuur in al hare aangrijpende schoonheid weten te vatten. Vooral ziju vleesch, zijne naakte figuren, zyue vrouwenbeelden, kunnen daarvan ten bewijze strekken. In zijne dusgenaamde roligieuse schilderijen is hij meestal grootsch, rustig van opvatting en daarbij waar en krachtig van uitdrukking. Zijne portretten zijn voortreffelijk door den lovendigen zin voor de natuurwaarhoid eu door do poëzy welke hij met zijn coloriet wist te bereiken. Dezelfde poëzy vindt men in zijne landschappen en in het stilleven, waaraan hy in zyue schilderijen eene eigenaardige belangrijkheid wist bij te zetten. V. begaf zich voor zijne eerste kunstreis naar Padua. Vau daar teruggekeerd, voltooide hij ondorscheideiie werken van-Giorgione, tot dat liy in 1514 door Alfonso den I,t6quot; naar For-rara werd geroepen om de door Gio Bellini aangevanyon werken te voltooijon. Aldaar sloot hij vriendschap mot don dichter Ariosto, wiens portret hij meermalen schilderde en die hem in zijne verzen huldigde. In 1516 vinden wij V. in het paleis der dogen bezig mot het schilderen van den slug van Spoleto, welk coloseaal werk in 1577 bij een' brand in het paleis word vernield. Na hot voltooid te hebben, schilderde hy eenigen tijd voor kerken en galerijen en tevens een aantal portretten. In 1530 begaf hij zich op last van den kardinaal Ippolito dc Medici naar Bologna, waar toenmaals keizer Karei de V10 vertoefde. Paus Clcmons de VIIJl! wilde het portret van dien keizer hebben en V. schilderde liet hier voor de eerste maal. Hij werd door Karei don V11quot; mot eerbewijzen overladen; nog meermalen later poseerde deze voor hem, en dat ofschoon hij een' afkoer had van stil zitten en niet best kon verdragen dat men hom scherp aankeek. Te Madrid vindt mon twee van die portretten; te Munchon en te Wee-nen ook meer dan een. Daar hij toenmaals reeds een vast jaargeld trok van de Venotiaanscho republiek, bragt hy de trokken van een aantal barer regeringsleden op-het doek, welke portretten echter grootendcels in den reeds genoomden brand zijn verloren gegaan. V. stond ook in hoogo gunst bij do vorsten van Mantua en schilderde bij herhaling hunne portretten en tevens, volgons marmeren busten, do afbeeldsels der Romeinsche keizers, die echter gedoeltelijk verloren zyn gegaan, gedeeltelijk verspreid raakten. Het meest schilderde Titiaan te Venetië. In het paleis Barbarigo werkte hij con amore en liet daar werken achter, die tot de schoonste voortbrongsoleu van zijn genie behooron. Kort na 1542 vinden wij V. mot don hertog van Mantua to Parma, waar men hem den koepel in den dom wilde doen schilderen. Maar V. verklaarde dat die stad haren Correggio bezat, aan wien men dien arbeid veilig kou overlaten, eene van do zeer zeldzame gelegenheden, waarbij V. ook het genie van andero schilders erkende. In 1543 word hij door paus Paulus den IH'icquot; naar Rome gonoodigd, waar hij Rafaels werken bewonderde en onder vele andere portretten dat van genoemden paus schilderde. In Venetië teruggekeerd, bleef hij daar weder eonigon tijd druk bezig met voor den keizer en voor andere groote personages te werken. In 1545 werd in de kerk St. Marcus eon groot mozaïk naar een carton van V. vervaardigd, en in 1546 sehil-derde hij do boroomdo Lacinia, die zich thans in hot museum te Berlijn bevindt. In het volgende jaar on in 1550 vertoefde V. te Augsburg, waar do keizer rijksdag hield en schilderde hij er diens portret en dat van andore Duitscho vorston, terwijl do beroemde familie Fugger hare woning met zijn werk opluisterde. Wederom kwam bij te Venotié terug on vond er ruime golc-genheid om zijn genie te wijden aan de werken hem door ktizor Karei, koning Philips don II11'11 van Spanje, koningin Maria vau Engeland on koning Henrik den IIIdcn van Frankrijk opgedragen. Hij vertoefde ook cenigo jaren te Madrid, maar hragt den laatsten tijd zijns levens weder te Venetië door, waar hij met alle kunstenaars, met do schrijvers on dichters Virdizotti, Are-tino en Sansuvino, met Pietro Bemho, Ariosto, Bernardo Tasso en anderen, op vriondschapiielijkon voet loefde en cono schier onbegrensde achting en vereoring genoot. In den laatslen tijd zijns levens echter stond hij bijna alleon. Al zijne vrienden wa- |
VEC—VED.
ren hom voorgegaan in den dood en alleen zijn zoon Omzie en Marco Veeolli waren zijne gezellen. Hy overleed gelijktijdig met zijnon zoon Orazio den ü118quot; September 1575 to Venetië uau de pest. Do 99-jarigo kunstenaar werkte tot don laatsten dag zijns levens en nam nog steeds bostellingen aan. De schitterende phantasio des onvorgelijkelijken kunstenaars was nog steeds niet uitgehluscht, toon hand en oog reeds niet meer zoo vast waren als vroeger. Hij werd in do kerk Sta Maria do' Frnri hegraven. V. vormde geeno eigenlijke school, daar hij zelfs zijne moest geliefde leerlingen nooit geheel inwijdde in de geheimen zijner kunst, maar hun veeleer angstig zijne manier van schilderen verborgen hield. Toch had hij oen aantal navolgors, die hem zijne wijze van componeren, groeperen en teekenen afzagen, maar hom in onvergelijkelijke harmonie slcelus in de verte nabij kwamen. Tot de besten van deze, in het buitenland minder algemeen bekend, maar door hunne werken to Venetië zich onderscheidend, behooren Kocca Marconi, Alessandro lionvieino, Domenico Campugnola, Bonifazio Veneziano en anderen. Tot hen, op wior rigting V. eenen boslissonden invloed uitoefende, behooren Palnm vecchio, Andrea Schiavone, Pietro Kosa, Gio Cariani, enz. Onder do musea, die het best bedeeld zijn met V.'s meesterstukken, kan men rekenen: dut te Berlijn, hetwelk de beroemde Lavinia bezit, benevens een portret van den admiraal Johannes Mauro en eenige kleinere schilderijen; dat te Dresden, waar zich onder anderen bevinden de portretten van Petrus Aretinus, don groot inquisiteur, Catharina Cornara, Lavinia (Titiaan's dochter) en anderen, Christus en de Pharizeè'rs, de familie van den hertog Alfonso den J'*cn van t'errara, de 11. Ma'Kjd, i'cjius, met oen jong mensch in Spaansche kloeding, fluitspolende, Veniis op een rustbed zittende, wie Amor een'spiegel voorhoudt, enz.; de MaUonat O allay te Londen, met Bacchus en Artadne, De. aanbidding der herders; de Hridyewater Gallery aldaar met: De drie leeftijden, d» Vernis (a la coquille), Diana cit Acfacon, Diana den misstap van Valisto ontdekkende, enz.; voorts de verschillende kabinetten van Engelsche verzamelaars; die te Florence met eenige portretten, voorstellingen van de H. Maagd, twee beroemde Venusscn, Titiaan's geliefde, enz.; die te Madrid en in het Eseuriaal, met meer dan 40 stukken, waaronder een aantal portretten, een allegorisch tafereel van den slag bij Lepante, eenige bijbelscho voorstellingen. Diana en Aetaion en andere mythologische onderwerpen; dat te Munchen met elf schilderijen, waaronder van de besten de» meesters, zooals portretten van Karei den V^quot;, Pietro Arotino, Maria met het Christuskind, Christus met de doornenkroon, enz.; te Napels Jjanao den (jouden regen ontvangende; de Louvre to Parijs met de portretten van koning Prans den lquot;u'quot;, van den kardinaal Ippolito de Medici, enz. La vierge ah lapin, Maria met het Christuskind op den schoot, de (jrajlegginj, Christus met de doornenkroon. De iLinmausgavgers, Jupiter als Satyr, het Concilie van Trente, enz.; het museum te St. Petersburg met elf stukken, waaronder portretten, de dusgenaamde minnares van Titiaan, enz.; te Rome, het Vaticaan , niet liet portret van een' doge, eene Madonna in de wolken, met eenige heiligen aan hare voeten; du galerij Horghese niet Judith , Simson aan de zuilen des tempels geketend, enz.; het museum te Verona met de Uemelvaa-1 van Maria; dat te Woenen met twee portretten van keizer Karei den V11®quot;, onderscheidene andere portretten, een Kcce Jlomo, De overspelige vrouw, eene Graflegging. en andere religieuse schilderijen; Lucrezia, Diana in het bad, Danae en de (jouden regen, verdere mythologische voorstellingen , enz. |
Hoe groot achter het aantal werken van dezen meester, wiens lange levensduur door zijn» verbazende productiviteit werd opgewogen, in de verschillende musea van Europa moge zijn, toch zou men die allen kunnen gezien hebben en hein nog mei naar waarde schatten, wanneer men die, welke Venetië zeil' van bom bewaart, niet had aanschouwd. Daar eerst leert men hem als onvergelijkelijk colorist kennen, in schilderijen die materieel don grootsten omvang bobben, in zijne rijkste en voortreffelijkste composition, in datgene van zijne werken dat in gloed en harmonie van kleuren alle anderen overtreft. Het zijn o. n. in de allereerste plaats zijne Hemelvaart van Maria, vroeger op hel hoofdaltaar in de kerk S. Maria gloriosa dei Frari, thans hot puikjuweel van de academie in de Salla deüe publiche fomioni; deze schilderij bezit in do hoogste mate V.'s voortrelïelijkslo eigenschappen, imponeert door pracht en harmonie van kleuren, maar bevredigt doorgaans niet de idealisten in de kunst, daar het eene louter aardsohe, zinnelijke sclioon-heid ademt, ja in sommige doelen zelfs vulgair is. Vervolgens, De qfferhande van Maria in den tempel, Johannes de Dooper in de woestijn. De aankondiging aan Maria, eene Piëta en twee portrelten, allen in de academie; in de kerk S. S. Giovanni e Paolo de Marteling van St. Petrus; in die der Jezuïten, de Marteling van St. Laurentius-, in het palazzo Barberigo ongeveer twintig stukken, die vroeger tot zijne besten gerekend werden maar lang niet allen in behoorlijken staat zijn; ia de galerij Mnuerin eene Graflegging van Christus, door sommigen nog boven zijne Hemelvaart van Maria in do academie geroemd , enz. Hot aantal houtsneden en gravuren, naar het werk van dezen meester vervaardigd, is verbazond groot. In zijnen tijd reeds waren Domenico dolle Greehe, Gio. Nio. Boldrini, M. liolzetto als houtgraveurs, Giulio Bonasone, Martine Kota, Enea Vico, Gio. Batt. de Cavalleris en anderen als kopergraveurs naar V. werkzaam. Latere graveurs zijn gevolgd, gebecle seriën van zijn werk zijn in dusgenaamde galerijwerken opgenomen, en de opsomming der bekende gravuren, die bij Nagler {Künslhrlexicon) bijna •'f) bladzijden inneemt, kan hier, zelfs verkort, geene plaats vinden. VECHT (De) is de naam van twee rivieren. De eene neemt haren oorsprong in Munsterland, en valt, na een godeelte van bet graafschap Benthcm doorstroomd te hebben, in do provincie Overijssel, loopt langs Hardenberg, Ommen en Dalfsen, ver-eenigt zich een uur ten noorden van Zwolle met heuZwarte water en stroomt onder dozen naam langs Hasselt, Zwartsluis en Gencmuiden naar de Zuiderzee, alwaar men aan haren mond of het zoogenaamde Zwolseho Diep voor eenige jaren belangrijke waterwerken heeft -aangelegd. Do andere rivier van dien naam kan men als eene voortzetting beschouwen van den Krommen Rijn bij de stad Utrecht, van waar zij aan de westzijde langs do stad, vervolgens door de dorpen Zuilen, Maarsen, Breukelen, Loenen, Vreeland, Niohtevecht, en de steden VVeesp en Muiden loopt, en zich eindelijk bij laatstgemelde stad door zware seluit-sluizen in de Zuiderzee ontlast. Ondertusschen zon deze rivier van weinig belang zijn voor de scheepvaart, indien zij niet van elders toevoer van water ontving; dit wordt haar bezorgd door middel eener sluis in het dorp Vreeswijk of de Vaart, aan de Lek tegenover Vianen, on een gegraven kanaal, do Vaartsche Rijn genoemd, dat tot de slad Utrecht loopt en waardoor het water van do Lek in de Vecht gebragt wordt. Vroeger kenschetsten zich de boorden dezer rivier door de heerlijkste buiten-verblijven, die ten onloochenbaren bewijze verstrekten van het verinogen hunner aanleggers, zoowel als van de toenmalijte welvaart des lands. VEDA. (Zie Sanskrit en Indische talen en letterkunde). VEDERDISTEL (Cirsium). Dit geslacht, tot lt;le natuurlijke familie der Compositae behoorendo, wordt in onze Flora door 6 soorten vertegenwoordigd, die om de talrijke doornen, waarmede zij gewapend zijn, den naam van distels bij uitnemend Héld verdienen. Daar zij door het vee niet gegeten worden, door hunne doornen ligt nadoel aan betere gewassen toebrenger, den grond helpen uitputten en zich zoor sterk vermenigvuldigen, tracht men hen steeds zooveel mogelijk uit bouw- en weilanden te verwijderen, voor zij in zaad staan. De Akker-V. {Cirsium arvense), ook wel stekel, haverdistel, koorndistol, boerenplaag en bezempjes geheeten, is het meest gevreesd. De Speerdistel (Cirsium lanoeolatuni), ook don naam dragende van dikkoppen, gekrulde distel, doorn en putlerdistel, komt minder algemeen voor; evenzoo de moeras-V. {Cirsium palustre) ook genaamd kale jonker, boeren-rottingen. Van do Wollige V. (Cirsium eriophorum) en Moos-V. {Cirsium oleraceum) zijn slechts onkelo groeiplaatsen bekend. De Engelsche V. {Cirsium ani/lieum) wordt vrij algemeen op veengrond aangetroffen. Do speerdistel, de wollige V. cn de moeras-V. zijn tweejarig, de overigen overblijvend. Allen bloeijen van Juli) tot September, hebben roode bloemen, behalve do moes-V., die vuilgele bloomcn heeft. Zij kruisen gemakkelijk met elkander en brongen bastaarden voort. |
VED—VEE.
De stengels worden meestal een of meer voet hoog eu dragen nimmer gaafrandige, maar altijd dieper of minder diep ingesne-dene bladen. De door de insnijdingen gevormde tanden loopen allen in doornen uit, die ook aan den stengel worden aangetroffen. B. VEDEREN zijn het kenmerkend eigendom van de klasse dei-Vogels, en bestaan, naar haren nitwendigeu vorm, uit twee deden, namelijk de schacht en de vaan. Aan de eerste onderscheidt men wederom twee deelen; de spoel, die eene ronde, doorschijnende, holle, hoornachtige buis is, en de schacht, die elastiek is en uit een wit, droog en zeer ligt merg bestaat, aan de hoven buitenvlakte, die glad en cenigzins bol is, bedekt met cene hoornachtige plaat. In do spoel bevindt zich oen vliezig vaatwerk (de ziel der V.), hetwelk alleen uit in elkander gescho-vene trechtertjes of blaasjes bestaat. Van boven eindigt dit in cene buis, doch van onderen staat het, door middel van cene kleine opening, met de huid van den vogel in verband, en vormt zoo het kanaal, waardoor de V. voedsel ontvangen. De schacht is aan beide zijden met parallel loopende, digt bij elkander staande takken bezet, waarvan ieder op zijne beurt ter wederzijde met fijnere, naauwelijks voor het bloote oog zigtbare stralen voorzien is. Dit bekleedsel van de schacht noemt men de vaan, welke nu eens aan beide zijden gelijk, dau eens aan de eene zijde kleiner en aan de andere grooter is, naar mate de V. uit de vleugels, uit het ligchaam, of uit den staart van den vogel zijn. De bouw van den laatsten is zoodanig, dat deszelfs vaan een digt za-menhangend blaadje vormt, hetwelk de lucht niet doorlaat, zonder dat de draden echter aan elkander gegroeid zijn. Zij zijn veeleer met haartjes en huidjes bezet, door middel van welke zij zich zoo vast aan elkander sluiten, dat zij aan elkander schijnen kleven. De V. der vogelen bezitten de eigenschap, dat zij zich op zekere tijden vernieuwen: dit geschiedt op tweederlei wijze; wanneer de V. uitvallen en anderen daarvoor in de plaats komen, noemt men dit ruijen, hetwelk byquot; de vogels slechts eens in het jaar, en wel in den herfst, uu eens vroeger dan eens later geschiedt. Daar de draden de eigenschap bezitten, dat zij, haren wasdom voltooid hebbende, droog worden, en alleen de spoel, of het in haar vervatte vaatwerk, nog eenige vochtigheid of vettigheid inzuigt, zoo groeit ook een afgesneden deel van de veder niet weder aan, en een vogel, dien de vleugels zijn afgesneden, blijft tot een' volgenden ruitijd in dezen staat, wanneer de stompen uitvallen en hij weder nieuwe slagveren verkrijgt. De tweede wijze van vernieuwing, die eerst in deze eeuw waargenomen is, heeft in het vroege voorjaar plaats en wel zonder dat de V. uitvallen. De punten der vaantakken schijnen alsdan aan te groeijen , terwijl de geheele veder een' nieuwen glans en somtijds geheel andere kleuren ontvangt. Daar dit vernieuwen der V. tegen den tijd der paring plaats heeft, zou men kunnen zeggen dat do vogel alsdan zijn bruiloftskleed aantrekt. Het gebruik dat wij van de V. maken, is bekend. De bewoners van het hooge Noorden bedienen zich van de afgestroopte gevederde huid van verscheidene watervogels tot onderkleeding; de Groenlander draagt den vederrok van den Eider met de vederzijde op het bloote ligchaam, en verduurt daarin de verschrikkelijke koude zijner luchtstreek, en de Mexicanen vervaardigen uil de prachtige voren hunner koiibri's allerlei schilderstukjes, op de wijze van mozaïk. VEDERMOTTEN (Plerophoriden) maken cene weinig talrijke familie uit in de orde der Vlinders (Lepidoptera), welke de laatste in rang gerekend wordt. Zij onderscheiden zich van de Motten voornamelijk door de gedaante der vleugels; deze zijn namelijk door spleten in gevederde slippen verdeeld, zoodat zy en wel meer bepaaldelijk de ondervleugels uit vedertjes schijnen zamengesteld te zijn. In de rust worden de vleugels horizontaal en van het lijf afstaande gedragen en de slippen of vedertjes zijn daarbij zoodanig onder elkander en tiisschen de op de helft toeslaande bovenvleugels gebogen, dat men waant eene mug te z'en, te meer daar het lijf slank en de pooten zeer lang en dun zijn. |
Deze vlindertjes vliegen des avonds; er zijn nog niet zeer vele soorten van bekend. Do meest gewonen in Nederland zijn: 1». het spierwitte, vijfvingerige Vedertnotjc {Plerop/wrus pentudactylus), dat aan de kromgebogen voorvleugels twee slippen en de achtervleugels in drie vederen verdeeld heeft. Het zeer tedere diertje, is ongeveer een duim groot; 2°. Het Vedermotje van de kamperfoelie {Alucila polydadyla, ten onregte vroeger voor hexa-dactyla gehouden), dat eiken vleugel in zes pennetjes of vedertjes afgedeeld heeft en zeer dikwijls in buitenhuizen des avonds om de lamp vliegt. Do kleur is geelachtig bruin of bruinachtig graauw met donkerbruine vlekjes op de vleugels en aan de spits van elk der vedertjes een zwart, oogachtig vlekje. Het vleeschkleurige rupsje van dit fraaije motje vernielt dikwijls de bloemen der kamperfoelie. VEDERPASSER. (Zie Passer). VEDET is do naam dien men aan een' schildwacht der caval-lerie geeft. VEEARTSENIJKUNDE is de wetenschap, die de ziekten en gebreken der huisdieren, niet alleen der viervoetigen maar ook der vogels, leert kennen, genezen en voorkomen. Zij omvat de genees- heel- en verloskunde van allo huisdieren, en is naauw verwant aan de menschelijke geneeskunde, van welke zij, zoo al geen onderdeel uitmakende, nogtans de zusterwetenschap is. Tot hulpwetenschappen heeft zij dc ontleed- eu natuurkunde der dieren, de natuurkunde (physica) en scheikunde, de plantenkunde, de geneesmiddelleer en de artsenijbereidkunde, de leefregelkunde en het hoefbeslag. Do oorsprong der V. ligt in het duister, doch zal bij de Grieken moeten gezocht worden, die reeds uitmuntende paarden bezaten en de eerste uitoefening der V. hij de Romeinen hebben overgebragt, ouder anderen blijkens een werk van Vegetius (zie Veyelius). In de middeleeuwen, toen alle wetenschap in diepe duisternis begraven lap, vindt men er geen spoor meer van. Eerst in de XV0 en XVI'10 eeuw ontwaakte weder eenige belangstelling. Ruelüus vertaalde, op last van koning Frans den Igt;teu van Frankrijk eenige Grieksehe geschriften over deze wetenschap in het Eatijn, en het werk van Vegetius werd in vele taleu overgebragt en door de toen pas uitgevonden boekdrukkunst algemeen verspreid. Gesner verzamelde iu zijn boek over de dieren, veel van wat destijds er over geschreven was. Valentin, Trichter eu anderen in Duitschland , Snape in Engeland, So-leysel, Saunier en later de la Guerrinière in Frankrijk, maakten zich door hunne bemooyingen cn geschriften over de V. bekend. Bijna alles bepaalde zich intussehen toen tot het paard en do practische uitoefening der V. was hoogst gebrekkig en geheel overgelaten aan stalknechts, hoefsmids en herders. Eerst iu de XVIHdquot; eeuw trokken ook de ziekten der runderen meer de aandacht der geleerden tot zich. In het midden dier eeuw werd men er op bedacht do tot dusver slechts kunstmatig beoefende V. meer wetenschappelijk te gaan behandelen. Gelijk Ramazzini en Lancisi het eerst in 1711 de gcduchtste aller veeziekten in Italië waarnamen, had ook Nederland mannen als Le Francq van Berkheij, Veirac, J. G. Eberhard, Andraeas Erissman, die de verschillende onderdeden der V. begonnen tc behandelen en voor dien tijd reeds goede handboeken over de ziekten en de verloskunde van het vee zamenstelden. Reeds sints lang had men de noodzakelijkheid gevoeld van doelmatige leerscholen, waarin de V. op wetenschappelijko wijze werd onderwezen, en in 1762 gaf Frankrijk daartoe het eerste voorbeeld door het oprigten eener veeartsenijschool te Lyon eu kort daarna eener tweede te Alfort bij Charenton. Weldra werd dit in andere landen, als Oostenrijk, Denemarken, Pruissen en Engeland gevolgd, en ook in ons vaderland gingen roepstemmen daartoe op. Zoo deed onder anderen Le Francq van Berkheij, in een gedrukt geschrift, reeds in 1804 voorstellen tot het stichten van zulk eene school, waaraan echter door de toenmalige tijdsomstandigheden geen gevolg kon worden gegeven. Het duurde tot in 1821 eer zijn denkbeeld werd verwezenlijkt en te Utrecht 's Rijks veeartsenijschool werd geopend, die nog aldaar bestaat en waarin, vroeger jaren achtereen onder de leiding van den zoo verdienstelijken Numan (zie Numan') cn thans onder die van den hoogleeraar Wellenbergh, aan een aantal leerlingen een degelijk en wetenschappelijk onderwijs wordt gegeven, en reeds velen onzer uit-stekendste veeartsen zijn gevormd. De meer en meer wetenschappelijke rigting, die ten gevolge van het oprigten van zoodanige scholen aan de V. is gegeven, heeft dan ook eene menigte werken en goscliriften over deze wetenschap doen geboren worden. Daar echter de opsom- IS |
VKE.
III
miiig vuil do literatuur over dit onderwerp dc ruimto die aan dit artikel gewijd kun worden, verre zou overschrijden, noemen wij hier slechts als eenigen der voornaamsten: Buchoz, Diction-mire vétérinaire des animaux domesfigues (Parijs 1770 —1775, 6 dln.)i J- H. Jung, Lehrbuch der Vieharzneykunde (Heidelberg 1785); J. D. Busch en H. Daum, Archic für Rossdrzle vnd P/erdeliebhaber (Marburg 1788, 1789, 2 din.); Gardiner, Observations on the animal occonomy and on the causes and cure of diseases (Edinburg 1784); A. Knijsz, Handboek van de beoefenende leer der geneesmiddelen voor veeartsen (uit het Hoogd. vertaald, 's Gravenhage 1825); F. Clater, De Paardenarts (uit het Engelsch, 'si Gravenhage 1826); Dieterich, Handboek der veeartsemjkuiuliye heelkunde (uit het Hoogd. Groningen 1827); J. Ij. Bruinzeel, Verhandeling over het rundvee (liotterdam 1834); A. Numan, Handboek der genees- en verloskunde van het vee (Groningen 1826, vijf of mecruialeii herdrukt); Veeartsenijkundig magazijn (Groningen 1827—1837) enz. VEELGODENDOM. (Zie Polytheismus), VEELHOEK. Eene meetkunstige figuur, door regtu lijnen ingesloten. Het aantal zijden en hoeken is onbepaald; naar aanleiding van dat aantal wordt de V. benoenid. Een zeshoek, b. v. is een V. met zes zijden en zes hoekon. Als de zyden aan elkander gelijk zijn en zulks met de aan den omtrek gevormde hoeken evenzeer het geval is, noemt men den V. regelmatig; anders onregelmatig. Om iederen regelmatigen V. zal een cirkel kunnen beschreven worden; om do onregelmatigen slechts in enkele gevallen. Daarvan is de driehoek, zijnde do V. met het kleinste aantal zijden, alleen uitgesloten. Hetzelfde geldt ten aanzien van den ingeschreven cirkel. De som van de hoeken aan den omtrek of van polygoonshoeken, is gelijk aan zooveel maal twee regte hoeken, als het aantal zijden, verminderd met twee, bedraagt; bij den zeshoek is alzoo de genoemde som gelijk aan acht regte hoeken. De lijnen die twee, niet onmiddellijk opvolgende hoekpunten voreenigen, heeten diagonalen. Aangaande do eigenschappen der veelhoeken , meer bepaaldelijk dor regelmatigen , kan men nalezen de werken over de lagere meetkunst. Over enkele veelhoeken; vooral van een groot aantal zijden, kan men nog wel eens bijdragen vinden in do verhandelingen van geleerde genootschappen. VEELHOEVIGE ZOOGDIEREN, ook Dikhuidig en genoemd (Multungulata of Pachydermata) maken cene orde uit in de klasse der Zoogdieren. Zij onderscheiden zich door volgende kenmerken: een grove ügchaamsbouw, de huid dik, somwijlen met borstels bezet, dikwijls kaal en eeltachtig; pooton met drie of vier teenen, die met hoeven of zeer dikke hoefachtige nagels voorzien zijn; kroonen der kiezen knobbelig, bladerig of als geplooid (soms ontbreken de snijtanden en de onderste hoektanden); oogkassen niet van de jukbeensgrooven gescheiden; voorhoofdsboezems meestal zeer ontwikkeld; hersenen klein; neusholte groot; reuk scherp. Maag niet verdeeld. Deze dieren herkaauwen niet; onder hen vindt men de grootste landdieren. Tot deze orde behooren de mastodon, do olifant, de mammouth, de rhinoceros, de hippopotamus, de varkens, de ta-pier en do klipdas. (Zie hierover de afzonderlijke artikels). VEELVRAAT (Guto arclicus Desmar.). Do V. behoort tot do Marderachtigen in de orde der Verscheurende zoogdieren, ofschoon hij door het gedeeltelijk drukken op de voetzool grooto overeenkomst toont met de familie der Beren. Hij wordt drie Rl. voet lang, is roodbruin van haar, donkerder tot zwartbruin op den rug, heeft een' korten staart en korte, ronde ooren. Hij bewoont Lapland, Finland, Siberië en het noorden van Noord-Aineriea, is een nachtdier en maakt zich van zeer grooto dieren, zoo als rendieren, meester door van do boomen op hen te springen en hen op zijde in den hals te bijten. De V. gaat door voor zeer wreed, doch het is waarschijnlijk dat men zijno wreedheid en vraatzucht overdreven heeft. VEELWAARD (Daniel), graveur, werd den I4acn Augustus 1766 te Amsterdam geboren en door 1'. Louw en J. C. Schulz in het teekonen onderwezen. Door eigene oefening vormde hij zich tot graveur en heeft een groot aantal platen voor titels van boekwerken, benevens cenige waterbouwkundige en andere kaarten met veel zorg gegraveerd. Bekend zijn zijne prenten in de Beschrijving der Zaanlandsche dorpen van Loosjes (Haarlem , 1794) en in Witsen Geysbeek's Tableau d'Amsterdam, ia onÜQei- \ kundige platen in het Museum anatomicum van don hoogleeraar G. Sandifort, enz. Hij overleed den 27■te,l February 1851. |
VEELWIJVERIJ (Polygamie) heeft plaats waar een man gelijktijdig met meer dan ééne vrouw in huwelijksverbindtenis leeft. De V. kan beschouwd worden van het standpunt der natuur, van dat des maatschappelijken en huisolijken levens, en van dat der godsdienst en zedeleer. De natuur, of beter gezegd; de Schepper, geeft door het bewaren eoner nagenoeg vaste gotalsgelijkheid tusschen de beide geslachten klaarblijkelijk te kennen, dat het de bestemming van den monsch is, monogamisch (écu mannelijk individu verbonden met do'n vrouwelijk) te leven. Trouwens, elke polygamische vcrbimltenis berooft bij die getals^olijkheid even zoovele mannen van de gelegenheid tot het huwelijk, als de aangeduide verbind-tonis met meer vrouwen dan edne plaats hoeft. Eu ook al beschouwt men het huwelijk niet uit het hoogere gezigtspuut van rede, zedelijkheid eu godsdienst, maar enkel als strekkende ter voldoening aan den eisch der zinnelijke natuur, dan nog ligt het in den aard der zaak, dat de hulpeloosheid, met welke de kinderen ter wereld komen, do onverdeelde zorg der beide ouders eischt; een eisch waaraan ten volle alleen bij het bestaan eener monogamische echtverbindtenis kan voldaan worden. Deze laatste opmerking beschouwt de zaak reeds van hare maatschappelijke en huiselijke zijde. Maar indien men de geschiedenis en de ervaring bij alle polygamische volken nagaat, ontwaart men, hetgeen trouwens ook van zolf uit de natuur der dingen voortvloeit, dat de V. een beletsol is tegen de ontwikkeling van maatschappelijke vrijheid, tegen de rust en den vrede der huisgezinnen, ja tegen do vorming van een eigenlijk huisgezin zelve, ou tegen eene geregelde opvoeding der kindereu, terwijl tevens do vrouw nimmer wordt aangemerkt als eea wezen van gelijke natuur en aanleg met den man, maar altijd als zijne slavin, een werktuig om zijno zinnelijke driften te bevredigen ou kinderen tor wereld te brongen. Zoodanig is de beschouwing der zaak in het algemeen. Er kunnen echter verkeerde, maar voor het oogenblik onuitroeibare toestanden des maatschappelijken levens zijn, waarin van het maatschappelijke standpunt de V. inderdaad veel voor zich heeft en zelfs tot op zekere hoogto noodzakelijk moot geacht worden. Waar in de oudheid allerbloedigste oorlogen plaats hadden, die meuschen-levens lang achtereen duurden; waar nog heden ten dage in de binnenlanden van Africa negervorsten elkander beoorlogen alleeu ton einde tal van slaven buit te maken en te verkoopen; waar de onnatuurlijke toestand der maatschappij, door de V. in het leven geroepen, aanleiding geeft tot ontmanning op groote schaal, — daar is de V. gewis het middel om de afneming der bevolking tegen te gaan, ofschoon anders in het algemeen de ervaring geon gunstig oordeel uitspreekt over do oogenschijnlljk hoogst aannemolijke moening van sommigen, dat de V. de vruchtbaarheid bevordert, gelijk zich dan ook ligtolijk laat begrijpen, indien men in aanmerking neemt, dat de V. blijkens de ondervinding aanleiding geeft tot onnatuurlijken wellust, bij den man uit oververzadiging en walging, bij de vrouw uit gebrek aan bevrediging. Wat het godsdienstig en zedelijk standpunt bptreft, houden wij de huwelijksverbindtenis van eénen man met ééne vrouw niet voor eene maatschappelijke uitvinding, maar voor eene goddelijke instelling, waarmede dan ook het veroordeelend vonnis over de V. is uitgesproken, hetwelk bevestigd wordt door het bepaalde verbod en de zware strafbedreiging, uitgesproken door de wetgevingen van alle maatschappijen, die tot de hoogste maatschappelijke en zedelijke beschaving, de Chris-teiyko, behoudens enkele op zich zelvcn staande gevallen vau uitzondering, zijn opgeklommen. De uitspraken des Christen-doms zijn dan ook op dit punt bepaald (Matth. XIX: 3—9; 1 Cor. VII: 2; 1 Tim. III: 2), en zoo reeds Mozes de V. niet bepaald verbood of onder de toenmalige omstandigheden kon verbieden, hij maakte haar door verschillende voorschriften zoo lastig, dat daardoor het polygamische leven bij de Israëliten zeer werd beperkt. Wanneer men nagaat bij hoevele volken do V. van overoude tijden in gebruik is geweest, dan wordt men ligtelijk geleid lot do vraag, waarin zij haren oorsprong mag hebben, dewijl toch, 't zij men den oorsprong van het meiischdom uit ée'n eerste |
VEE.
1 ID
ouderenpaar aanneme, 't zij men ooderscheidene eerste stamouders onderstelle, geen reden bestaat om het er voor te houden, dat ooit eene andere natuurorde hebbo plaats gehad, dan dat omtrent evenveel zonen als dochters geboren worden, of liever; dat op huwbaren leeftijd, want dit komt hier in aanmerking, het aantal mannelijke en vrouwelijke individuen nagenoeg geüjlc staai. Het berigt der oudst bekende bigamie (Gen, IV; 19) geeft daaromtrent geene opheldering. Waarschijnlijk gaf onvruchtbaarheid der vrouw de eerste aanleiding, om 't zij nevens haar nog eene tweede in huwelijk te nemen, 't zij , wat ons waarschijnlijker voorkomt, zich van een ander vrouwelijk individu enkel tot het erlangen van nakomelingschap te bedienen. Voeg er hij do begeerte naar tal van kinderen, do zonen tot hulp in hot vaderlijk bedrijf, de dochters als begeerlijke koopwaar. Voorts is liet niet onwaarschijnlijk, dat de V. een harer eerste steunsels vond in hetgeen haar nog bij vele negerstammen in de hand werkt; dnt de man zijne vrouwen te zijnen behoeve het akker- en ander werk laat verrigten. Ook kan het aan vorsten eu logerhooofden ten geschenke geven van schoone, in den oorlog buit gemaakte vrouwen welligt de eerste grond zijn van die verbazend opgevulde harems van koningen en aanzienlijken, welke men bij niet-Christelijke natiën, vooral waar de natuur hot levensonderhoud vergemakkelijkt, aantreft. Wij spraken in dit art. alleen over de V. In den zin zooals in den aanhef is opgegeven. Oneigenlijk verstaan sommigen er ook door het achtervolgens huwen van meer dan eene vrouw, nadat het huwelijk met de vorige door dood of echtscheiding is ontbonden. Sommige naauwgezette asceten in de Christelijke kerk hebben zulke opvolgende huwelijken, met nr.me een derde en de volgenden, voor ongeoorloofd verklaard, zich ten strengste houdende aan het denkbeeld: verbindtenis van éénen inet eene. Doch even weinig als de aard der zaak zulks verbiedt, wordt het ook door den inhoud en den geest van de oorkonden der Christelijke godsdienst gewraakt. In de Grieksche kerk heeft daaromtrent echter ten aanzien der geestelijkheid eenige beperking plaats (zie Grieksche kerk). Nog altijd is over dit geheele onderwerp zeer lezenswaardig Premontval, Monogamie, ou l'unité dans le mariage ('s Gravenhage 1751, 3 dln.). De V. heeft yverige verdedigers gevonden in Joh. Leijser, die onder de pseudonymen Theophilus Aletheus en Athanasius Vincentius schreef: Polygamia iriumphatrix (Londen, eig. Amsterdam 1682), waarin hij, ook met de voorbeelden der V. in het O. V. het voor groote zonde verklaarde niet in polygamie te leven; alsmede in Madau, Telyphthora (Londen 1781, 3 dln.). Met een enkel woord zij hier nog opgemerkt, dat men ook, schoon oneindig zeldzamer, voorbeelden vindt van volken, bij welke de polyandrie in zwang was of is, dat is het in huwelijks-verbindtenis leven van ééne vrouw gelijktijdig met meer dan eénen man. Het behoeft naauwelijks vermelding, dat zoodanig gebruik, walgelijk in zichzelf, het vaderschap geheel onzeker makende, geheel en al in strijd is met rede en zedelyk gevoel. Toch wordt de polyandrie in bescherming genomen in eenen roman; Das Paradies der Liebe (Berlijn 1864, 4 dln.). Plaatsen van oude en nieuwe schrijvers, waar gehandeld wordt over polygamie en polyandrie en het daarmede in verband staande, vindt men in groote menigte bij Reinhard, Vhr. xedeleer, § CXXVII. |
VEEMGEBIGT was in de middeleeuwen eene geheime regt-bank, die, geheel buiten de openbare magt om, vonnissen uitsprak en uitvoerde over ware, soms ook wel vermeende misdrijven van zoodanige personen, wier aanzien, geldelijk vermogen of invloed hen in die dagen van mingeregelde regtsbe-deeling veelal vrijwaarden tegen de gewone lijfstraffelijke maatregelen. Zij ontstonden waarschijnlijk in de XIIIde eeuw in Westfalen, waardoor men destijds al de landen tusschen Wezer «n Rijn verstond: althans zij hadden er hare voornaamste zetels, op den „rooden grond,quot; gelijk men die landstreek noemde in de verbloemde taal, die even als onderscheidene geheime teekenen, door de leden dier geheimzinnige regtbanken onderling werden gebezigd. Hare regtsoefening strekte zich uit over alle landen van Duitschland en over alle klaseen des volks, behalve over vrouwen, geestelijken en Joden. Het viel dezen geregtshoven bij de algemeene regeringloosheid, die destijds in Duitschland be- I stond, niet moeijelijk zich een geducht aanzien te verschafl'en, dat nog toenam, toen de keizer zich somtijds van deze geheime regtbanken bediende, om magtige grooten in bedwang te houden. In eenen tijd, toen alleen geweld en geen regt gold, konden zij wel eens nuttig werken; doch zij verbasterden later en stoorden zich niet meer aan wetten of voorschriften, terwijl het geheim, waarin zij waren gehuld, ten laatste alleen aan eigenbaat en boosheid tot dekniantel diende. Het verschrikkelijkste waren deze regtbanken in de XIV110 en XV(,lt;I eeuw, en het was dus niet te verwonderen, dat zich velo stemmen tegen haar vorhievon, en vorscheideno vorsten en staten in Duitschland, waarbij zich ook het Zwitsersche bondgenootschap voegde, zieli vereenigden, om iedereen regt te verschaffen , ten einde te voorkomen dat men dit bij deze geheime regtbanken zocht. Zelfs eenige rijksstanden verzochten bijzondere schutsbrieven tegen do aaimiatigingen der Westfaalsche geregtshoven van de keizers, dien hot echter aanvankelijk niet gelukte daarin hervormingen te brengen. Eerst later, toen na algemeenen vrede, in Duitschland eene verbeterde regtspleging werd ingevoerd, werd aan de Veemgerigten een einde gemaakt en het laatste in 1563 bij Zella gehouden. Wegens het diep geheim, waarmede het V. zijne handelingen bedekte, is van zijne inwendige inrigting weinig bekend. De stoelheer of vrijgraaf, gewoonlijk een vorst of graaf, had het opperbestuur over het geheele geregtshof, dat uit verscheidene geregtstoelcn bestond; de voorzitter van dezen heette vrijgraaf en zyne bijzitters werden vrijschopenen, de plaats waar zij zitting hielden, vrijstoelen genoemd. De vrijschepenen warden door den vrggraaf benoemd, en kwamen in menigte in allo plaatsen van Duitschland voor: zij herkenden'elkander aan zekere geheime teekens en waren door een' eed verbonden, „dat zij de regts-zittingen zouden bijwonen, en voor vrouw en kind, vader en moeder, broeder en zuster, vuur en wind, voor alles wat de zon beschijnt, de regen besproeit of wat tusschen hemel en aarde is, geheim zouden houden.quot; De zittingen van het V. werden soms openlijk, bij dag, onder den blooten hemel gehouden, dikwijls ook ia het geheim, des nachts, in een bosch of in onderaardsche verborgen plaatsen. De misdrijven, waarover het V. zich de uitspraak aanmatigde, waren kottery, tooverü, maagdenschennis, diefstal, roof en moord. De aanklagt geschiedde door eenen vrijschepen, die zonder eenig verder bewijs te leveren, door eenen eed verzekerde, dat de misdaad door den aangeklaagde was begaan. Deze werd nu tot driemaal voor het geheime geregt gedagvaard, cn de dagvaarding heimelijk aan zijn huis of in de nabijheid er van aangeslagen. Verscheen hy niet, dan werd hij nog eens, bij zoogenoemden heiinelijken ban, opgeroepen, en zoo hij ook dan wegbleef, werd hij „verfehmd,quot; d. i. aan do vrijschepenen prijs gegeven. Do eerste vryschepen, die den aangeklaagde ontmoette, had alsdan het regt hem op te knoopen, niet aan eene galg, maar aan eenen boom, ten teeken dat het door een' vrijschepen geschied was. Stolde de ongelukkige zich te weer, dan had de schepen het regt hom neêr te stoeten, waarbij hij het mes naast het lijk moest leggen, ton blijke dat het geen moord, maar de volvoering eener strafwas. Men kan ligtelijk nagaan, dat op die wgzo tallooze geregteiykc moorden, uit wraak en andere booze drijfveren, plaats vonden, daar zelfs do vrijschepen, die den veroordeelde een' wenk tot zijne redding gaf, met den dood werd gestraft. Zie voorts Dirks, De judiens Vemicis (Leyden 1835). VEEN. Onder deze benaming verstaat men eene aard- of grondsoort, die grootendeels is zamengesteld uit in meerdere of mindere mate veranderde plantenstoffen, welke wegens overmaat van vocht belet zijn geworden om tot eene geheele verrotting, dat wil zeggen, tot teelaarde cn humus over te gaan, en waaruit de ons bekende brandstof onder den naam van turf bereid wordt. Deze grondsoort wordt het meest in de gematigde en koude aardstreken aangetroffen, niet alleen in vlakke en lage nabij de zee en meren gelegen landen, zooals in ons vaderland, maar ook op verheven bergvlakten en somwijlen wel in groote uitgestrektheid, als onder anderen in het Hartsgebergte, in het Schwarz-wald, in Bohemen, in het Thuringer woud, in het Schiefergebergte aan den Byn, in de Vogesen en de Ardennes; gelijk ook in Ierland en in de Schotsche hooglanden, waar het op zeer hoog gelegen plaatsen voorkomt en somwijlen wel ter dikte van 15 voet. Het V. behoort tot de postdiluviaansche of heden- |
VEE.
daagsche vuruiiug: stilstannde on weinig bewogen wordende wateren en inoerussen of een aanmerkelijke gruad van vochtigheid dos bodems zijn welligt de voornaamste voorwaarden, welke bijgedragen hebben tot het vormen daarvan. Men onderscheidt het V. in laag en hoog V. Hoewel du beide soorten scheikundig uit dezelfde stoflen bestaan, hebben zij in hare ligging en wijze van ontstaan, weinig met elkander gemeen. Tot het laag V. wurdt het gerekend, wanneer do oppervlakte er van nagenoeg even hoog ligt als do omliggende waterspiegel, en met hoog V. bedoelt men dat V. waarvan do ondergrond zoo hoog boven hot omliggende water verheven is, dat daarop geen eigenlijke waterplanten groeijen. Het eerstgenoemde bestaat uit water- en moerasplanten, tcrw-yi het laatstgonoomdo zijnen oorsprong te danken heeft aan omgewaaide bosschcn, waarbij zich mossoorten en heide gevoegd hebben. Beiden grooijon nog bij voortduring aan, dc lage Veenen door het jaarlijksch afsterven van waterplanten en do hoogo door do heidon en het mos waarmede ze begroeid zijn. Wat de grondlaag betreft waarop het V. zich gevormd heeft, die schijnt er niet mede in verband te staan; men vindt hot op bijna alle rots- en grondsoorten (misschien dat kalksteen-formatiën er oeno uitzondering op maken). In Friesland, Groningen en Drenthe liggen do V. op oenen zandgrond, terwijl die van Holland en Utrecht op klei rusten. Wanneer hot V. met klei vermengd is, wordt het dorrio genoemd. Do ouderdom van het V. is zeer moeijolijk te bepalen. Zio voorts: Geologie of natuurlijke geschiedenis der aarde, door K. C. von Loonhardt, mot aantookeniugen en bijvoegselen door E. M. Boima, dl. III. blz. 787—824, en het belangrijke werk van W. C. H. Staring, De Veenen en de Veenwording in Nederland, voorkomende in het 1quot;° deel dor Verhandelingen uitgegeven door do commissie voor do Geologische beschrijving en kaart van Nederland. Ook vergelijke men hierbij het art. Turf. VEEN (Octaviüs van), gewoonlijk Otto Venius of O. Vaenius genoemd, werd volgons van Mandor ia 1556, volgens don heer Kremer (Levens enz.) in 1560, te Leyden geboren. Hij moet reeds als knaap niet alleen veel aanleg, maar ook oeno tamelijke bedrevenheid in de kunst hebben aan den dag gelegd. Op zyn 14dquot; jaar kwam hij als leerling bij Isaak Claasz. Swanenburg. Te golijker tijd echtor zette hij zijne wetenschappelijke studiën voort en na nog een' tijd lang onder do leiding van den geleerden schilder on secretaris van den bisschop van Luik, Dom. Lampsonicus geweest to zijn, vertrok hij naar Italië. Aldaar vertoefde hij zeven jaren, kwam er in aanraking met F. en Th. Zuccaro, en trachtte do beginselen der Italiaansche kunst in zich op te nomen, zonder daarom zijnen aanlog als colorist geheel prijs te geven. Hij verwierf zich daardoor den roem van den voorlooper der beste periode van de Vlaamsche kunst te zijn, ofschoon hy zich nog niet geheel vrij wist te maken van de gemaniëreerdheid zijner tüdgonooten. Op zijne terugreis uit Italië bezocht v. V. do hoven van Weonon, Munchen en Keulen, waar hij eenigo werken achterliet. Tc Munchon in do Pinakotheek vindt men van hem eonige taferoelen, De zegepraal der H. Catholieke kerk voorstellende, die uit dat tijdperk afkomstig moeten zijn, oven als die in de galerij van Schleisshoim (16 in getal), de voornaamste toonoelon uit hot lijden van Christus voorstellende. Ook elders in Duitsch-land vindt men zjjn werk, gelijk te Berlijn, De Muzen op den JParnassHS, de Verzoeking van St. Antonius, de Opwekking van Lazarus ; te Ments Üe aanbidding der herders, enz. Te Antwerpen teruggekeerd, schilderde v. V. voor de hoofdkerk aldaar het H. Avondmaal, nog altijd in de kapel van het H. Sa-cramont aldaar aanwezig; voor het hoofdaltaar dier kerk De Heiland onder de bekeerde zondaars; voor do kerk van St. Andreas aldaar, do Marteldood diens heiligen, terwijl het Antwerpsche museum eenigen van zijne schilderijen bewaart, die vroeger in kerken waren, waaronder twee voorstellingen uit hot leven van den TI. JSticolaas, do Roeping van den apostel Maltheus, Christus die Zaceheus uit den vijgeboom doet komen, onz. |
V. V. woonde bij afwisseling te Antwerpen, 's Gravenhago en Brussel. Alexander Farneso, hertog van Parma, benoemde hem tot ingenieur cn hofschilder; na diens dood kwam hij in dienst van den aartshertog Albert, wiens portret hij schilderde, even als dat van dc aartshertogin Isabella, welke stukkon naar Jacobus deu I*'quot;* koning van Engeland werden gezonden. Do aartshertog benoemde hem tot intendant der munt te Brussel, welke betrekking hij tot zijnen dood bekleedde en waarvoor h\j meer dan eeno vereerende uitnoodiging van vreemde vorsten, o. a. die van koning Lodewijk den XIIIdon van Frankrijk afsloeg. In 1604 schilderde hij don Triomf van Bacchus, welko schilderij volgons van Mander, ovens als eonige anderen, in het bezit was van zekeren heer Wijntgons to Middelburg. In de kerk St. Bavo te Gent, vindt men van hem eene levensgroote Opwekking van Lazarus en eono Voetwassc/iiug van Mayilahna. Het museum Ie Amsterdam bezit van hem de twaalf schilderijen, De oorlogen van Claudius Civilis m de Batavieren tegen de Romeinen voorstellende, welke v. V. voor de vergaderzaal der staten-generaal schilderde en die door de gravuren van A. Tempesla hekend zijn. Het museum te Brussel bezit van hem o. a. oon Ecce Homo, oeno Kruisdraging en eene Kruisiging van Christus. V. V. maakte ook vele teekeningon, meestal voor gravuren, die hem doen kennen als een kunstenaar van veel phantasio, maar die behoefte had zijne wetenschappelijke kennis ten toon te spreiden, zoodat hij bijzonder voel op had mot zinnebeeldige voorstellingen. Als zoodanig kent men zijne etnblomatischo voorstellingen uit de werken van Horatius. Mcor geest verraden zijne emblema's der weroldsche liefde, in 1608 uitgegeven, terwijl hij in 1615 den cyclus besloot met de uitgave van zijn voortreffelijke Amoris dwini emblemata, Golyk men weet, heeft v. V. de eer gehad van den groeten Rubens onder zijne leerlingen te tellen en werkelyk op diens eerste ontwikkeling een' weldadigen invloed uitgeoefend. Paulus Pontius, P. de Jodo, H. Hondius, H. Wiorix o. a. hebben naar hom gegraveerd. Hij overleed den 6dquot;' Mei 1634. VEENBRAND, een onheil, dat somwijlen, hoezeer gelukkig zelden, in de hoogo veenen van ons vaderland ontstaat, en dat in vreeselijk voorkomen on uitgestrektheid met do prairie-branden van Noord-America te vergelijken is, doch veel meer schade aanrigt, wijl het niet in wildernissen, maar in bewoonde en soms digt bevolkte streken plaats heeft. In 1833 heeft zulk eene ramp oon gedeelte van Groningen en Friesland geteisterd. Het is bekend, dat in een dool van die provinciën, even als ook io Drenthe en naburige Duitscho landen, de gewoonte hoerscht, om op daartoe geschikte gronden de voenkorst af te branden en in de nog warme asch boekweit en haver, soms ook andere gewassen te zaaijen. Men was daarmede in het begin van Juny van het gemelde jaar, te Zevenhuizen in Groningen bezig, toen op don ]idelgt; dier maand, na eene donderbui zonder regen, een geweldige storm opstak, die hot vuur, dat over eene uitgestrektheid van vier uren gaans aan hot smeulen was, tot een' ontzaggelijken gloed aanblies. Alles in den omtrek, heide, struiken, te veld staande turf en zelfs een aantal woningen, werden door de vlammen aangegrepen; aan stuiting van het vuur viel niet to donken; ieder trachtte zich door de vlugt te redden, en hot was zelfs te vreezen, dat twee dorpen, dc Lek cn Tolbert,niet te behouden zouden zijn, toen twee daar in het veld staande watermolens werden gebezigd om hot vuur, althans vau het eerste dezer dorpen af te wonden. De brand, dio ten 2 ure 's namiddags was ontstaan, woedde tot den volgenden morgen ten 4 uro voort, toen vermindering van brandstof, verflaauwing van den wind on eene rogenbui het mogelyk maakten om do vlammen meostor te worden. De geledene schade werd op moer dan een ton gouds geschat; over de 70 woningen, 4 of 5 schepen, ontzaggelijke hoeveelheden turf waren in do asch gelegd; meer dan 2000 arbeiders bevonden zich zonder brood, velen ook zonder huisvesting of deksel; twee monschen waren bij den brand omgekomen en drie anderen zwaar gewond. Ook te Maren in Friesland woedde destijds een dergeiykc brand, die 10 huizon en een' aanzienlijken voorraad turf vernielde; en evenzeer een andere aan hot nieuws Stadskanaal op de grenzen van Drenthe en op verschillendo plaatsen in die provincie. Hot afbranden van het veen, hetwelk tot deze onheilen aanleiding geeft, en nog jaarlijks in do noordoostelyko streken van ons land plaats heeft, is ongetwijfeld ocne onvolkomen wijzu van cultuur, en eene andere wijze van ontginning, waarbij hot veen eerst tot turf wordt afgegraven cn later de ondergrond wordt bebouwd, is vorkieselykor. Tot dit laatste is intusschen oen voornaam vereischte, dat de turf op eene min kostbare wijzo kan |
VEE.
117
worden weggevoerd. Hel laat zi»h verwachten, dat do kanalisatie, die in de laatste jaren in de bedoelde streken zich meer en meer uitbreidt, hot hare zal bijdragen, om langaamerhand het branden van het veen voor eene doelmatiger behandeling van den grond te doen plaats maken. VEENDAMP of VEENROOK, in Duitsehlnnd Hdhenrauch, fleer- of Ilunrrauch, Moordam])/ of Moorrauch, bij de Franschen Brouillard sec geheeten, bij ons ook wol, doch ton onregte. Heidebrand genoemd, is een in ons land niet ongewoon verschijnsel, dat zich in den voorzomer vertoont, en waarbij op heldere dagon een naar rook gelijkende, onaangenaam riekende, drooge nevel de zon verduistert, aan do zon een' rooden tint mededeelt of haar zelfs bijna geheel aan onze oogen onttrekt. Meestal komt deze damp tusschen 10 en II ure des voormiddags op, is het sterkst tusschen 2 en 5 ure des namiddags en verdwUnt weder bij het vallen van den avond, om zich op die wijze soms verscheidene dagen achtereen te herhalen. Over den oorsprong van dit verschijnsel is vroeger veel getwist; bij ons en in het noorden van Duitschland houdt men het algemeen voor do rook, verwekt door het afbranden van groote uitgestrektheden veengrond (zie Veenbrand)-, doch ook in andere gedeelten vnn Europa, waar dezo gewoonte niet, of althans niet in die mate bestaat, zooals in Frankrijk, Zuid-Dultsehland, Italië enz. doet zich somwylen hetzelfde of dergelijk verschijnsel voor, en heeft men de oorzaak gezocht in uitbarstingen van vulcanen of zelfs gemeend aan een' kosmischen oorsprong te kunnen denken, alsof deze nevel uit het luchtruim in onzen dampkring zou nederdalen; doch dezo laatste veronderstelling is even onaannemeiyk als het gevoelen van sommigen, dat de oorsprong zou gelegen zgn in de electrieiteit. Dat de V., gelijk baar naam aanduidt, werkelijk door het afbranden van hooge veenen wordt veroorzaakt, kan onder anderen daaruit biyken, dat zij don eigendommelijken reuk van turfrook heeft; dat zij des to digter is, naarmate men de plaatsen waar gebrand wordt nadert; dat de lijd waarop de damp verschijnt, volkomen met dien van het afbranden der veenen overeenstemt; ook wordt zy in streken, die van de veenbranden verwijderd zijn, steeds alleen waargenomen wanneer do rigting van den wind zoodanig is, dat zij de damp van daar kan overbrengen. Dikwijls is beweerd dat deze damp voor de gezondheid schadelijk is, inzonderheid voor aamborstigen of voor hen die een zwak gezigt hebben; hetgeen evenwel wordt wedersproken door den krachtigen ligchaamsbouw van de menschen, die de veen-streken bewonen en, ofschoon hunne woningen veeltyds in een' digten rookwalm zijn gehuld, toch een' hoogen ouderdom bereiken en geene sporen vertooncn van ongezondheid ten gevolge van de damp waarin zij leven. Intussehon valt het niot te ontkennen dat de V. niet alleen voor zieke en zwakko menschen, maar ook voor gezonden zeer onaangenaam en lastig is, en ons somtijds berooft van het genot der helderste en schoonste dagen, die de maanden Mei en Junij opleveren. VEENGROKD. (Zie Veen). VEENMOL (Gryliota/pa vulgaris L.) De V. behoort tot de orde der Regtvleugelige insecten (Orthoptera) en mag genoemd worden als een van onze grootste gekorvene dieren, daar een volwassene meer dan 4 duim lengte heeft. Hij is vrij algemeen bekend als zeer schadelijk voor land- en tuinbouw, daar hij van plantenwortels leeft en bovendien ondor den grond loopgraven maakt, die jonge planten onderst boven keeren. Zyn kop is eivormig en steekt halverwege in het halsschild; zijne borstelvormige sprieten zyn korter dan hot lyf doch uit een zeer groot aantal leedjes zamengesteld. Zijno voorpooten zijn door hnnnen buitengewonen vorm, dio eenigszins aan dien der voorpooten van den gewonen mol doot denken, bijzonder tot graven geschikt; de dij is breed en plat en draagt aan de onderzijde een' tand; ook de scheen is kort en verticaal plat, aan de onderzijde met vijf tandjes gewapend; de tarsen zijn zeer klein, kunnende in eene groef aan do buitenzijde der scheenon geborgen worden. Op den rug liggon do dekschilden over elkander heen geslagen; zij zijn veel korter dan do vleugels; welke waaijervormig geplooid onder die dekschilden liggen en tot aan het eind van het achterlijf reiken. Het geheelo dier is aardachtig bruin, iets lichter aan den kop en de dokschilden. |
De eigenlijke woonplaats van don V. is een klein hol onder deu grond, soms wel tweo voet onder do oppervlakte; van daar gaat hij 's nachts uit en maakt niet alleen loopgraven om zijn voedsel te zoeken, maar vliegt ook in den paartijd. Het wijfje legt een groot aantal eijeren in eene ronde holte onder den grond, welk hol zij met een' harden, digt vastgekneden muur omgeeft. Men vindt de eerste beschrijving der levenswijs van den V. bij den Middelburgschen geneesheer Goedaert. Later hebben Roesel en vele anderen daarover hunne waarnemingen geboekt. Verschillende middelen worden ter verdelging van dit insect opgegeven, wiens doodvijand, de mol, nog door vele landbouwers on tuinlieden wordt vervolgd. VEENMOS (Sphag7mm). De soorten van dit geslacht, tot do Bladmosscn (Musci) behoorendo, kenmerken zich door hare bleekgroene bladen en bedekken moerasachtige gronden dikwijls heinde en verre ; zij «elven veranderen met de overblijfselen der tusschen haar groeijende hoogere planten in veen. B. VEENPLUIS. Dezo naam wordt gegeven aan het smalbladige Wollegras (Eriophorum anguslifolium). Men zie het art. Wollegras. B. VEEPEST of Runderpest is eene eigenaardige typheuse ziekte van het hoornvee, die door besmetting ontstaat; zij is de vree-seiijkste van allo bekende ziekten, waardoor herkaauwers on bij voorkeur het rundorgeslacht wordt aangedaan. In de zuidooste-lyke streken van Europa ontwikkelt zij zich uit oorzaken, aan de Steppenlanden eigen en verbreidt zich van daar door overdraging of besmetting naar alle rigtingen, doch voornamelijk naar westelijk Europa, waarnaar de stroom der handels-operatiën het meest gerigt is. Reeds in overoude tijden vindt men, hoewel onbepaalde, aan-wijzingen van deze ziekte, zooals sommige plaatsen bij Ovidius, Plinius en anderen aanduiden. Onder Karei den Grooten, in 809, schijnt zij groote verwoestingen te hebben aangerigt; en ook in de volgende eeuwen moet zij van tijd tot tijd door Europa hebben gewoed; in 1625 werd zij onder anderen door kudden vee uit Hongarije naar Italië overgebragt en in 1630 heerschte zij in erge mate aan beido oevers van de Po. De eerste naauwkeu-rige waarnemingen vinden wij opgeteekend door Ramazzini (171 IJ, nadat zy in 1709 uit Tatarije door veehandelaren naar Italië werd overgebragt. Ook ons vaderland werd dikwerf door deze te regt gevreesde ziekte geteisterd. De voornaamste tijdvakken, waarin zij in Nederland heerschte, kunnen worden teruggebragt tot de jareu 1713—1719, 1741 —1756 en 1768 — 1786. Duizende bij duizende slagtofïers vielen er bij dezo ramp, zoodat zelfs in de jaren 1772—1776 ons land bijna van zijn' ganschen veestapel werd beroofd. Verscheidene onzer landgenooten, waaronder wy Schwencke, Nozeman, Tak en vooral Camper en Geert Reinders noemen, hebben zich dan ook door hunnen arbeid betrekkelijk de V. een welverdienden room, zelfs in het buitenland gemaakt. Aan den laatste komt de eer too der ontdekking, dat men door het inenten der smetstof op jonge dieren de ziekte onschadelijk kan maken, daar het schynt gebleken to zijn, dat de dieren, die de ziekte eenmaal hebben doorgestaan,' alle vatbaarheid voor eene latere inwerking der smetstof hebben verloren. In de jaren 1813 en 1814 werd de stad Utrecht nog voor korten tijd door deze ziekte bezocht, die aldaar was overgebragt door het Steppenvee, dat de Oostonrijksche legers volgde. Overigens bleef in onze eeuw geheel westelyk Europa van dezen geesel be-vr'yd, tot zij zich in 1865 in Engeland het eerst weder vertoonde, geiyk men meent door het invoeren van vee uit Rusland, van waar zij in de maand Jullj van dat jaar naar Nederland werd overgebragt, het eerst in do nabijheid vau Schiedam uitbrak, en in weinige dagen of weken, ten gevolge van het markten van ziek of verdacht vee, door het grootste gedeelte van do provincie Zuidholland word verspreid en zich van daar door een gedeelte der provincie Utrecht en zelfs vorder uitbreidde, binnen welke provinciën men haar niet alleen door gepaste maat. regelen tracht te beperken, maar weldra geheel hoopt uit to roeyen. Wie van de geschiedenis der V. meer verlangt te weten, raadplege F. C. Hekmeijer, Korte geschiedenis der runderpest (Anters-foort 1845), waarin ook eene volledige lijst van do werken over dezo ziekte is opgenomen. VEERE, TER VERE, KAMPVEER of CAMPVERE, |
VEE—VEG,
welke laatste naftin vooral door oudere schrijvers veel werd gebezigd, is eene stad van Zeeland, op het eiland Walcheren, die eenmaal door hare gunstige ligging een' hoogen trap van bloei bereikte, doch tegenwoordig dermate in verval is, dat hare bevolking, den SI'quot;11' December 1859, slechts 900 zielen bedroeg. Talrijke sporen van vroegere grootheid treft men er aan. Hiertoe behooren het stadhuis, hot oude admiraliteits-gebonw en de groote kerk, die reeds lang niet meer tot het houden van godsdienstoefening wordt gebruikt, en acbtervolgens verschillende andere bestemmingen heeft gehad. De kleine kerk, die onmiddellijk bij de gioote staat, was tijdens de Fransche overbeersching insgelijks tot andere einden ingerigt, doch beantwoordt sedert 1821 weder aan have oorspronkelijke bostemming. Hoogst belangrijk is de thans kleine en onbeduidende stad uit een geschiedkundig oogpunt. Zij kwam in 1280 in het bezit van den bekenden Wolfert van Borselen, die haar waarschijnlijk reeds versterkte en ten minste het nabij gelegen kasteel Sanden-burg stichtte, waar de heeren van Borselen en Ter Vero vervolgens hun verblijf hielden. Volgens deKronyk van Reygersbcrgen , kreeg V. eerst in do XIVquot;10 eeuw den rang eener stad, die zich evenwel zoo snel ontwikkelde, dat er omstreeks het jaar 1600 niet zelden CO groote schepen te gelijk in- of uitvoeren. In 1850 kwamen er de eerste schepen met suiker geladen van de Cana-rische eilanden. lutusschen hadden de heeren van TerVere,als admiraals van den vorst, een groot gezag over het zeewezen gekregen, dat op hunne stad een' nieuwen luister wierp. Meermalen werden er schepen ten behoeve dor grafelijke vloten uitgerust, en het oude admiraliteitshof, voor den opstand tegen •Spanje het eenige in geheel Nederland, werd te V. gevestigd. Na de inneming van den Briel en deu afval van Vlissingen, schaarde ook V. zich aan de zjjde van deu prins van Oranje. Ijverig poogden de zeelieden diens zaak te bevorderen, en de admiraal Sebastiaan de Lange, die van hier was uitgevaren, gaf reeds spoedig een bewijs van den geest der zijnen, door zich in den stryd tegen eenen overmagtigen vijand met zijn schip in de lucht te doen vliegen. Later treffen wij V. steeds op deu voorgrond, waar het de belangen van het huis van Oranje geldt. Daar lieten zich, zoowel in 1672 als in 1747, de eerste stemmen hooren, welke de herstelling van het stadhouderlijk gezag ten gevolge hadden. Geheel in dezelfden geest hadden er in 1787 opschuddingen plaats tegen do patriotsgezinde regenten. In 1809 werd V. door de Britten beschoten en een' tijd lang bezet gehouden, gedurende hunne expeditie in Zeeland. De stad V. stond, even als het naburige Vlissingen, in eene eigenaardige betrekking tot de prinsen van Oranje. Beide steden hadden vroeger afzonderlijke heeren gehad, en waren in 1555 door Karei den Vquot;1'quot;, ten behoeve van Maximiliaan van Bor-gondië, die van 1547 tot 1559 stadhouder van Holland was, tot een markgraafschap verheven, dat na het uitbreken van den opstand door aankoop aan den prins van Oranje was gekomen. Diens nakomelingen en erfgenamen bleven in het bezit van het markgraafschap, tol dat het in 1732 door de staten van Zeeland, uit kracht van hunne hooge souvereiniteit en onbetwistbare magt, werd opgeheven. Dit gaf aanleiding tot veel geschil en trof niet het gestelde doel; want na de verheffing van Willem den IVdlt;m werd het markgraafschap hersteld en bleef nog in wezen, tot dat de gebeurtenissen van 1795 daaraan voor goed een einde maakten. VEERKRACHT, ook wel met een woord van vreemde afkomst, elasticiteit genoemd, is de neiging, aan alle stoffelijke ligchamen eigen, om wanneer er eene zekere drukking op uitgeoefend wordt, en deze daarna ophoudt, zich te herstellen en tot hun' oorspronkelijken staat terug te koeren. Bij alle stoffen wordt deze neiging, ofschoon niet in gelijke mate, aangetroffen; bij geen der stoften nogtans is zij van dien aard, dat het ligchaam volkomen zijn' oorspronkelijken vorm weder aanneemt; met andere woorden geen ligchaam is volkomen veerkrachtig, doch ook geen geheel onveerkrachtig. Tot de meest veerkrachtige ligchamen behooren de gassen; tot de minst veerkrachtigen de vochten. Wanneer de uitgeoefende drukking eene zekere grens overschrijdt, houdt het ligchaam op veerkrachtig te zijn , althans zal zijne veerkrachtigheid aanmerkelijk verminderd zijnj eene stalen veer bij voorbeeld, die te sterk gebogen wordt, breekt af en zal geene dienst meer kunnen doen; de luchtsoorten gaan, bij eene voldoende sterke zamendrukking tot den drupv^rmigen staat over; zij zullen evenwel, als de drukking hoeft opgehouden, wederom den gasvorm aannemen; tijdelijk nogtans zullen zij, in den vochtstaat namelijk, hunne veerkrachtigheid missen enz. |
VEETEELT. Onder V. verstaat men do aanfokking en verpleging van de voor den mensch meest nuttige huisdieren, als paarden, runderen, schapen en varkens, met oogmerk om daaruit het moest mogelijke voordeel to trokken. Zij beoogt mitsdien ook inzonderheid het verbeteren en veredelen der rassen, en maakt een onderdeel uit van de landhuishoudkunde (zie Laud-huishoudkunde). Dat ook in ons vaderland, waar in vele streken zulke uitmuntende weilanden gevonden worden, de V. oen belangrijke tak van het boerenbedrijf uitmaakt, kan uit de volgende tabel blijken, welke de hoegrootheid aanwijst van den veestapel in de onderscheidene provinciën op den lttlt;m Januarij 1864.
VEGA (Gakcila80, verkorting van] Gabcias Laso, de la), de eerste Spaansche dichter van zijnen ttyd, word ten jare 1503 to Toledo uit hoog aanzienlijke ouders geboren. Na eene geletterde opvoeding genoten te hebben, trad hij onder Karei den Vden in de krijgsdienst en nam deel aan eenen veldtogt tegen de Turken, later aan eene expeditie tegen Tunis. In den laat-steu krijgstogt gewond, bragt hij eenigen tijd te Napels door, waar hij, gedurende zijne gedwongene werkeloosheid4, zynen dichterleken aanleg gelukkig ontwikkelde. Na zyne herstelling stond hij aan het hoofd van oen regiment voetvolk in den oorlog tegen Frank-ryk en werd bij Frojus zoo gevaarlijk gewond, dat hij, naar Nizza vervoerd, spoedig daarna, in 1536, overleed. De Spaansche poëzy heeft hom zeer veel te danken, vooral beschaving in de vormen en do gelukkige toepassiug der Italiaausche dichtkunst op die van zijn vaderland. Behalve de Ouden, inzonderheid Virgilius, waren Petrarcha en Sannazarius zijne voornaamste modellen. Van zijne Obras, afzonderlijk meermalen herdrukt, bestaat eene uitgave van Azara (Madrid 1765, herdr. 1788 en 1817), benovens eene Fransche (Parijs 1818). VEGA (Lope de), eigenlijk Lope Fbliz de Veqa Cabpio. Deze prins der Spaansche tooneeldichters was uit een oud adellijk Castiliaansch geslacht ofkomstig on word don 25quot;quot;1 November 1562 te Madrid geboren. Zijn leven was rijk aan afwisseling. Do beperktheid der geldmiddelen van zyne ouders noodzaakte hem in de krijgsdienst te treden; na hun overlijden vond hij ondersteuning tot het voortzetten zijner te Madrid aangevangene studiën, zoo te Alcala de Heüares, als waarschünlijk ook te Salamanca. Van zijn voornemen om in den geestelijken stand te treden werd hij door eone liefdegeschiedenis teruggehouden, zoodat hij andermaal de krijgsdienst koos. Inmiddels had h\j zich reeds als schryver en dichter bekend gemaakt, vooral door z\jnen herderroman Arcadia. Door schulden of door eene 'tzij nieuwe, 'tzij voortgezette liefdezaak geraakte hg in de gevangenis, maar ontvlugtte en trad te Lissabon ten derden male in de krijgsdienst, nu op de vermaarde Armada. Na het vernielen dier vloot zwierf hij beurtelings in zijn vaderland en in Italië, tot dat hij einde-l\jk ten jare 1611 in den goestoiykon stand werd opgenomen. Van toen af begon hot tydvak van zijnen schitterendsten dichterroem ; de natie vergoodde hem en in het letterkundige had |
119
bij deu onbepaaldsten invloed. Die roem was trouwens ton volle verdiend. De verbazende vruchtbaarheid van zijn genie — hij schreef, behalve eene menigte epische, lyrische en didactische dichtwerken, over de 1500 tooneolstukken — is misschien nog het minste dat in hem bewondering verdient. Zijne onuitputtciyke vindingskracht, zijn even onuitputtelijke rijkdom en juistheid van karakterteekening, zoo van vrouwen als van mannen, zijn welig vernuft, zijne verwonderlijke heerschappij over vorm en taal — dit alles maakt hem tot een dor allereersten in het vak van tooneelpoezy, schoon hij voor Shakspere misschien in diepte van karakter-opvatting zooveel wijken moest als hij dezen in aanschouwelijke voorstelling van het volksleven overtreft. Hij overleed te Madrid den 21,quot;jn Augustus 1635. Slechts een betrekkelijk klein getal zijner stukken (omtrent 320) z\jn in de verzameling zijner Comedias (Madrid 1604—1647, 28 dln.) opgenomen. Sommigen zijn verspreid in andere verzamelingen, vtlen bestaan nog alleen in handschrift en bevinden zich in de boekerij des hertogs van Osiena, nog veel andoren zijn naar 't schijnt verloren gegaan. Van 's dichters overige werken, ook zijner proza-schriften, vindt men de meesten in eene verzameling, die te Madrid 1776—1779 in 21 dln. is uitgegeven. Zgn leerling Montalvan gaf na het overlijden van den beroemden dichter in het licht Fama poslhuma a la vicla y miierte de Lope de Ver/a (Madrid 1636). Lezenswaardig zijn ook Enk's Studiën über Lope de Vega (Weenen 1839). VEGA (George, vrijheer von), geboren in 1754 in het hertogdom Krain; overleden in 1802. Zijn lijk werd op don 30quot;quot;quot;'September 1802 in den Donau drijvende gevonden; eerst dertig jaren later is uitgekomen dat een molenaar hem vermoord had. Z\jne geboorteplaats is het dorp Sagoritza, alwaar zijne ouders woonden en als behoeftige lieden bekend stonden. V. bestudeerde do natuurl\jke philosophie aan het lyceum te Laibach. Na volbragte studie word hij aangesteld tot ingenieur van scheepsbouw. Vervolgens ging hij over bij het leger, meer bepaaldelijk als artillerie-officier,en diende in onderscheidene rangen, ook als officier-instructeur in de wiskundige vakken. Gedurende de oorlogen met de Turken en de Pranschen onderscheidde hij zich bij meer dan eene gelegenheid, ten gevolge waarvan by in 1800 in den adelstand werd opgenomen. Aan hem is het te danken dat de hoo-gere analyse op de Oostenrijksche artillerie-scholen werd inge. voerd. Zijne voorlezingen over de wiskunde zijn bij verschillende gelegenheden in het licht verschenen; de heldere voordragt is daarin meer dan de streng wiskundige bewijstrant te roemen. De logarithmen-tafelen van V. zijn algemeen bekend en langen tijd in gebruik geweest. Tegenwoordig bestaat er geen gebrek aan dusdanige werken, doch op den tijd dat V. zijne tafelen in het licht gaf (1783), was dit niet het geval, en daarin, alsmede in de hooge naauwkeurighoid waarmede zij berekend zyn bestaat hare grootste verdienste. In 1840 zag een tweedo druk van V.'s tafelen het licht. In 1793 verscheen zijn Logarith-misch-Trigonometrisch Handbuch. In 1794 werd het gevolgd door zijn Thesaurus logarithmorum completus, die zeer hooge verdienste bezit. Ook in andere takken van wetenschap heeft V. zich een' naam gemaakt, met name in de tijdrekenkunde, door zijne Anleitung zur Zeitkunde, die kort voor zijnen dood te Weenen het licht zag. Na zijnen dood, in 1803, verscheen nog van hem: Natürliches Masz-, Münz- nnd Gewichtssystem, dat door Kreil is uitgegeven. Do meesten zijner geschriften, de laatsten uitgezonderd, hebben te Leipzig het licht gezien en een groot aantal, sommigen tot zeven herdrukken beleefd. VEGETIUS RENATUS (Fi.avids), waarschijnlijk een Chris-ten, vervaardigde omstreeks het jaar 375 na Chr. een Epitome institutionum rei militaris in vijf boeken. Ofschoon dit werk slechts eene compilatie schijnt te z\jn van vroegere werken van gelijken inhoud en aan vele anachronismen en vergissingen mank gaat, is het toch van gewigt voor de kennis der Uomeinsche krijgszaken, terwijl het door duidelijkheid boven vele oude geschriften uitmunt. Het Epitome werd uitgegeven door Scriverius (Antwerpen 1607, 2 dln., Leyden 1644) en door Schwebel (Neurenberg Een zekere Publius V. veterinarius (Pseudonym?) schreef een oek getiteld 4?'.? veterinaria sive mulomedicina in 6 boeken, 't geen eene slechte vertaling is van de Grieksche Uippiatrica. EILIGIIEIDSBUIZEN, of buizen van Weiter, zijn hoogst |
nuttige toestellen, die in de scheikunde bij het destilleren en nog meer b(j het ontwikkelen van gassen gebezigd worden. In den eenvoudigsten vorm zijn het lange glazen buizen van boven trechtervormig uitloopende, ongeveer in het midden kogelvormig uitgeblazen en zoowel boven als onder J dezen hol knievormig omgebogen, zoodat het on dereinde der buis weder evenwijdig loopt aan het boveneinde. De onderste opening van eene derge-„ lijke buis wordt luchtdigt in het gasontwikkelend !f V mengsel of het vocht, dat men destilleren wil, geil plaatst en de bol en omgebogen deelen met een A\ passend vocht (kwikzilver, water, enz.) aangevuld. I'WV Wordt nu gedurende do bewerking de drukking | binnen in de afgeslotene ruimte groot, dan kun-II quot; nen de gassen of dampen door de vloeistof in de buis ontsnappen, waardoor de verbrijzeling van den toestel voorkomen wordt. Wanneer omgekeerd de drukking inwendig kleiner is geworden dan die van den dampkring, wat vooral aan het einde van gas-ontwikkelingen niet zelden het terugstijgen van vochten (die of dienen als oplossingsmiddel der gassen, of om deze daarboven op te vangen) veroorzaakt, dan zijn de V. van geen minder nut, doordien alsdan luchtbellen door het vocht in den bol tot in de inwendige ruimte doordringen, tot dat het verbroken ovenwigt weder hersteld is. R. S. T. M. VEILIGHEIDSKLEP. Daardoor verstaat men eene inrigting, die aangebragt wordt bij zoodanige werktuigelijke middelen, waarbij eene sterke persing plaats heeft, en dient om do aanwezige personen te beveiligen, ingeval het werktuig op het punt stond om uit eikair te springen. Hare bestemming is, om het te sterk opvoeren van don inwendigen druk, waardoor het genoemd onheil zou kunnen ontstaan, te voorkomen. Wanneer eene beslotone ruimte, een stoomketel bij voorbeeld, eene persing van 6 pond op den vierkanten duim moet kunnen weerstaan, wordt zij vooraf aan eene proef, die zonder gevaar zal kunneu geschieden, onderworpen, en daarmede uitgemaakt of zij aan hare bestemming voldoet. In een' van do wanden, meestal het dekstuk, is eene opening gelaten die met eene klep gesloten wordt; deze belast men met zooveel maal zes pond als haar oppervlak vierkante duimen bevat. Mogt nu, door do eene of andere toevallige omstandigheid, de stoomspanning de gestolde grens te boven gaan, dan zal de klep geligt worden door den stoomdruk, do stoom zal door de daardoor ontstane opening ontsnappen en aldus hot uit elkander rukken van den ketel worden voorkomen. Hetzelfde geldt voor alle andere soortgelijke inrigtingen, als hydraulische persen, toestellen tot het verdigten van koolzuurgas enz. Do belasting kan op verschillende wijzen plaats hebben; hetzij door op do klep het genoemde gewigt te plaatsen, hetzg door middel van hef hoornen, veeren enz.; hot laatstgenoemde is meestal het geval voornamelijk bij locomotieven, uithoofde van de sterke schokken die het werktuig ondervindt. Een hoofdvereischte is, dat de opening waarover de V. ligt, groot genoeg zy om den stoom gelegenheid te geven met de vereisebte snelheid te ontsnappen, of in meer algenieene termen uitgedrukt, om de persing zoo snel te doen afnemen, dat zij tot de bepaalde grens is afgedaald, voor dat zij gelegenheid heeft gehad het werktuig uit elkander te rukken. Als de V. doelmatig ingerigt en met behoorlijke zorg onderhouden is, zal de persing — enkele gevallen uitgezonderd, waarover wi) hier niet mogen uitweiden — zoodra zij de vastgestelde grens slechts even te boven gaat, oorzaak zijn dat de klep geligt wordt en alzoo zelve werkzaam zijn, om de aanleiding tot het mogelijk springen van het werktuig terstond te verwijderen. VEILIGHEIDSLAMP. (Zie Lamp). VEIBAC (Johannes). Deze Nederlandsche geneeskundige, in 1743 geboren, promoveerde in 1764 aan de hoogoschool te Leyden tot doctor in do geneeskunde, na verdediging van zijn academisch proefschrift: De crisi. In den aanvang vestigde hij zich in zijne geboorteplaats Gouda, in 1768 verplaatste hij zich naar Sommclsdijk, om in 1771 zijn verblijf te Rotterdam te vestigen. Niettegenstaande eene drukko praktijk wist V. nog tijd te vinden om vole uuttige geschriften het licht te doen zien en viel hem zesmaal de bekrooning voor uitgeschreven prijsvragen ten deel. Dit was in 1776 het geval door de beantwoording dor door het |
VEI—VEI..
•jso
Zeeuwsche genootschap te Vlissingen uitgeschreven vraag naar de kenmerken, oorzaken, behandeling, voorkoming en stniting der besmettelijke rotkoorts op de uitgaande Oost-Indische schepen dezer landen; vervolgens door de beantwoording der prijsvraag, uitgeschreven door het Bataafsch genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Uottordam: over de geschiktste middelen om den gerneenen man tot het gewillig gebruik maken van de inenting der pokken aan te moedigen. Zoo werd in 1777 door de Maatschappij tot bevordering van den Landbouw te Amstor-dam zijn geschrift bekroond over de Kenmerken, oorzaken en middelen ter voorkoming of genezing van het ongans der schapen; door de Hollandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem zijn antwoord op do vraag over borstwaterzucht en eindelijk tweemaal door hot provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen zijne verhandelingen over kinkhoest en over de Engelscbe ziekte. Behalve deze prijsverhandolingen vindt men van zijne hand stukken over velschillende onderwerpen in geneeskundige tijdschriften verspreid. V. leverde ook eenige vertalingen, door hem van aanteekeningen voorzien, en was meermalen behulpzaam, om door anderen ontworpen geschriften voor de pers gereed te maken. Dat V.'s veelvuldige verdiensten naar waarde geschat werden, blijkt uit zijne benoeming tot lid van vele geleerde genootschappen, en uit het hem aangeboden professoraat te Harderwijk in de genees- schei- en kruidkunde, voor welke laatste onderscheiding hij echter bedankte. V., niet alleen als geleerde hooggeacht, maar ook als mensch om zyne edele hoedanigheden bemind, overleed in 179S, in den ouderdom van 54 jaren ten gevolge van eene kwaadaardige koorts. B. VEITSDANS. (Zie St.- Vitus-dans). VEJI was oudtijds eene sterke stad in Etrurië, die reeds voor de stichting van Rome zekeren trap van bloei en aanzien bereikt had. Zij lag op de plaats van| het tegenwoordige Isola di Farnese, aan de Cremera, tegenover den bij haar behoorenden sterken burgt, die op eene steile rots was gebouwd. Hier langs liep de Via Flaminia. Onder Romulus nam de reeks van oorlogen reeds een' aanvang, die tusschen Rome en V. werd gevoerd en met den geheelen ondergang van het laatste eindigde. Eenige jaren na den val van Tarquinius Superbus, die te V. steun had gevonden, barstte een nieuwe krijg uit, die met afwisselend geluk werd volgehouden, daar de consul Aemilius eene luisterrijke overwinning behaalde, doch de consul Eabius iets later met zijn gansche geslacht in den strijd tegen V. omkwam, uitgezonderd een kind, dat te Rome was achtergebleven. In 40fgt; v. Chr. begon de laatste oorlog, welke door het langdurig beleg van V. werd gekenmerkt, dat in 403 een'aanvang nam. Ofschoon weinig hulp ontvangende van hare bondgenooten, hield de stad het jaren lang «it, en bezweek eerst, nadat de Romeinen het water van een meertje luidden afgeleid, waaraan volgens de uitspraak van het orakel het lot van V. verknocht was. Camillus, wien de leiding van het beleg was opgedragen, liet een' onderaard-schen gang graven en geraakte hierdoor binnen den burgt. De inwoners, die do inneming overleefden, werden als slaven verkocht, doch het beeld der godin Juno, dat zich aldaar bevond, droegen de overwinnaars eerbiedig naar Rome, waar ter eere dier godin een nieuwe tempel werd gesticht. Nadat de Galliërs kort daarna te Rome verschenen waren en deze stad grooten-deels verbrand hadden, daagde Camillus met vele gevlugten uit V. ter hulpe op en ijverde voor den herbouw van Rome, waartoe zelfs de steenen van V. gebezigd werden, hetwelk dien ten gevolge nagenoeg geheel werd gesloopt. In veel lateren tijd, onder Caesar of Augustus, vestigden de Romeinen er weder eene kolonie, die door de Gothen en Longobarden dermate werd verwoest, dat zelfs de plaats, waar zij eenmaal had gestaan, onkenbaar geworden wns. |
VELAZQUEZ (Diego Rodriguez de Silva y), een van de uitstekendste hoofden der Spaansche schilderschool, werd den ISquot;1quot; Junij 1599 te Sevilla geboren, waar zijne ouders, wier eenig kind hij was, hem eene zorgvuldige opvoeding deden geven. Door zijn' bepaalden aanleg daartoe geleid, legde hij zich reeds vroeg op de schilderkunst toe, eerst onder den bekwamen, maar strengen en grilligen meester Fernando Herrera, die een' onnit-wischbaren invloed uitoefende op zijne realistische rigting en later onder Francisco Pacheco, den bekenden levensbeschrijver der Spaansche schilders. Veel heeft V. niet kunnen leeren van dien aan do traditie verslaafden, welmeenenden, maar middel-matigen kunstenaar. Moer had hij te danken aan zijne ruste-looze studie naar do natuur, die hem in stnat stelde, reeds ia eene van zijne eerste schilderijen. De waterdrager van Sevilla (thans in Apsley House, in de verzameling van den hertog van Wellington) een meesterstuk van natuurlijkheid en kracht van kleur to scheppen. Behalve den invloed van El Greco en andere Vonetiaansche meesters, werd hij V. al spoedig de beschavende uitwerking van den omgang met de aanzienlijken en geleorden van Sevilla zigtbaar, en toen hij na zijn huwelijk mot Juana,do dochter van Pacheco, en na eene eerste reis naar Madrid, waar hij zich door de aanschouwing van het werk zijner landgenooten en van de beroemdste Italianen verder zocht te ontwikkelen, oen jaar later, door den beschermenden invloed van Don Junn de Fonseca en van den alvermogendon minister Olivarez, andermaal derwaarts werd geroepen, was hij volkomen voorbereid om zijne schitterende rol als schilder van het hof to aanvaarden. Hij begon met een portret van koning Philips den IVdequot;, dat reeds aanstonds 's konings hooge goedkeuring wegdroeg en hem voor goed tot den gunsteling van dien in alle andere opzigten ellendigen, maar als kunstbeschermer werkelijk verdienstelijken koning maakte en dat zijnon roem eens voor al vestigde. Er volgden verscheidene andere portretten van den koning, de koningin, de infanten enz. Tegelijk echter schilderde V. eono voorstelling uit het dagolijksch leven, dronken boeren, los Bebedorcs, een meesterstuk van krachtige karakterschildering en pittig coloriet (thans in het museum te Madrid). Korten tijd later schilderde hij de Verdrijving der Mooren uit Spanje door Philips den /ƒ/lt;'«quot;, welke schilderij bij oenen brand in het Alcazar in 1735 is verloren gegaan. In 1628 kwam Rubens als afgezant der aartshertogin Isabella naar Madrid en verkeerde gedurende de negen maanden, die hij er vertoefde, op vriendschappelijken voet met V., die hem het verlangen inboezemde om Italië te bezoeken. Het kostte eenige moeite, eer hij van koning Philips verlof daartoe kon bekomen, maar in Augustus 1629 ging hij toch op weg, bezocht Venetië» Ferrara en Bologna en werd te Rome door paus Urbanus den VIIIquot;'quot;1 zeer welwillend ontvangen. Vlijtig bestudeerde hy de beroemde kunstgalerijen der eeuwige stad en schilderde daar zijn Smidse van Vulr.aan (museum te Madrid) en I)e rok van Jozef (escuriaal), waarin hij, ondanks zijne Italiaansche indrukken, zich zeiven en zijno meer realistische rigting volkomen getrouw bleef. Na een kort bezoek te Napels, waar hy door zijn voorkomend en beminnelijk karakter zelfs de woeste ijverzucht van zijnen landgenoot Ribera wist te ontwapenen, keerde hij in het voorjaar 1631 te Madrid terug. Aldaar vond hij weder dadelijk druk werk, daar hij den beeldhouwer Tacea moest helpen aan modellen voor het ruiterstandbeeld des konings en middelerwijl een aantal portretten moest schilderen van de infanten, van koningin Margaretha, den minister Olivarez e. a. In 1639 vond hij eehter gelegenheid zijne voortreffelijke Kruisiging voor het nonnenklooster San Placido te schilderen. Uit denzelfden tijd zijn zijne portretten van den admiraal Pulido Parejo (in de verzamelingen van den hertog van Bedford en lord Radnor), die van onderscheidene dwergen , die destijds aan het Spaansche hof vertoefden (thans in het museum van Madrid en den Louvre) enz. In 1642 vergezelde V. den koning op zijnen togt tot demping van den opstand in Catalonië, maar vertoefde meest te Aranjuez, waar hij eenige overschoone landschappen schilderde. Korten tyd daarna viel zijn beschermer, de hertog van Olivarez, in ongenade; V. was een van de weinigen die den gevallen gunsteling nog vriendschap durfde betoonen, hetgeen hem niet, zooals alligt te vreezen was, de gunst des konings kostte, daar deze hem in 1644 tot bijzonder kamerheer bevorderde en met zich nam op den veld-togt van Arragon, waardoor do kunstenaar aanleiding kreeg, den vorst te paard en in vollen wapendos to schilderen. In hetzelfde jaar stierf de koningin, van wie V. nog kort voor haren dood een prachtig portret te paard had geschilderd (thans in het museum ran Madrid). In de eerstvolgende jaren schilderde hij meermalen het portret van den prins van Asturië (op 17-jarigen leeftijd gestorven) waarvan o. a. een exemplaar het museum te 'sGravonhage versiert. In 1648 voltooide hij zijne schil-I derij /.os Lanzas, dus genaamd naar de lansknechten die er op |
121
voorkomen, en de overgave van Ureda aan Spinola, in 1G25, voorstellende (museum van Madrid). Kort daarna ging hij andermaal op reis naar Italië, nu op verlangen dos konings en voornamelijk met het doel om kunstwerken aan te koopen, deels voor de koninklijke galerijen , deels voor de op te rigten academie. Rijk was do oogst die V. inzamelde; voornamelijk echter bepaalde hij zich tot schilderijen van Titiaan, Paul Veroneze en Tintoretto, voor welker rigting hij de meeste sympathie voedde. Te Rome schilderde hij een prachtig portret van den leeiyken paus Innocentius den X11011, waarvan het origineel te Rome gebleven is, terwijl hot museum te Madrid er eene prachtige copie van bezit. V. werd te dier gelegenheid tot lid der academie van St. Lucas benoemd. In Junij 1651 te Madrid teruggekeerd, ondervond V. de blijken der tevredenheid des vorsten over het door hem verrigte, door zijne benoeming tot aposentador-major (eene soort van ceremonie-meesterschap in het koninklijke paleis) met eene jaarwedde van 3000 dukaten. Koning Philips was intusschen hertrouwd met Marianna van Oostenrijk, wier portret bij herhaling door den kunstenaar werd geschilderd. Zijne functiën aan hot hof en het rangschikken der kunstrerken door hem uit Italië medegebragt, namen intusschen veel van zijnen tijd weg, en eerst in 1656 vond hij gelegenheid weder een groot werk, zijn meesterstuk, tot stand te brengen. Het is in Spanje wel bekend onder den naam van Las Meninas (de eeredames) en stelt V. zeiven voor, arbeidende aan een familietafereel van het koninklijk gezin. Deze schilderij , door Luca Giordano „het evangelie der schilderkunstquot; genaamd, en door natuurlijkheid van voorstelling, kracht van kleur en effect uitmuntende , werd door den koning zoozeer bewonderd, dat deze eigenhandig het kruis van San Jago op den mantel van de figuur des kunstenaars schilderde. Den 28,,el1 November 1659 had de plegtige opneming van V. in de ridderschap van San Jago plaats. Na dien tijd schilderde quot;V. niet veel moer; de portretten van Philips Prosper, den nieuwen prins van Asturië en diens zuster Margarita, waren de laatsten, welke zijne hand schiep. Eene nieuwe regeling der schilderijen in bet escuriaal, het opmaken van een' beredeneerden catalogus dier kunstschatten, het toezigt op eenige nieuwe bouw- en beeldhouwwerken voor den koning en eindelijk zyne pligten als kamerheer-ceremoniemeoster, namen al zijnen tijd in beslag. In deze laatste hoedanigheid was hij het die in den zomer van 1660 eene zware en veelomvattende taak had te vervullen bij de feesten, welke toen plaats hadden ter gelegenheid van de voltrekking van het huwelijk van den jongen koning van Frankrijk, Lodewjjk den XIV811 en de infante Maria Theresia, op het fazanten-eiland in de Bidassna, de rivier, die de grensscheiding uitmaakt tusschen Frankrijk en Spanje. Waarschijnlijk was het ten gevolge van de vermoeijenissen toen doorgestaan, dat de grijze kunstenaar bij zijne terugkomst te Madrid ziek werd cn wel zoo ernstig, dat hij kort daarna, den 6dequot; Augustus van hetzelfde jaar 1660, overleed. V. was niet slechts door den koning en hot hof, maar ook door zijne kunstbroeders, waaronder vooral Murillo, Cano enz. steeds hoog geacht. Hij liet eene weduwe en zes kinderen achter, waarvan eene was gehuwd met zijnen leerling Maro Martinez. Een van zgne andere leerlingen was do mulat Pa-reja. Het mnseum te Madrid bevat niet minder dan 63 stukken van zijne hand, meest portretten, maar voorts ook voorstellingen in de meest verschillende genres, waaronder, behalve de reeds genoemden, vooral zijne spinsters, zijn St. Antonius enz. uitmunten, terwijl de Engelsche National Gallery eene prachtige Zwijnenjagt, do Louvre Eene vereeniging van kunstenaars, en onderscheidene andere musea van Europa overheerlijke portretten van zijne hand bezitten. Zijne biographic is zeer uitvoerig behandeld door W. Sterling, Velazquez and his works (Londen 1855), welk werk door G. Brunet in het Fransch vertaald is, met aanteeleningen van W. Burger (Parijs 1866) en eene volledige van zijne werken bevat. VELDAFFUITEN. (Zie Affuiten). VELDE (Jan van ub), de stamvader van het Hollandsche kunstenaarsgeslacht van dien naam, was zelf een van de eerste en beroemdste schrijfmeesters. Hij werd in 1569 te Antwerpen geboren, woonde eenigen tijd te Rotterdam en later te Haarlem, waar hij den 10,le,, September 1623 overleed. Zijn zoon |
VELDE (Esatas of Jesajab van de), werd, volgens sommigen in 1597 te Ley den, maar volgens andere, geloofwaardiger be-rigten, minstens tien jaren vroeger te Haarlem geboren. Hij vestigde zich later te Leyden, waar hij reeds in 1614 onder de vermaarde schilders werd gerekend. Bij afwisseling schijnt hij zich echter ook te Haarlem en to 's Gravenhage te hebben opgehouden; in 1632 althans vindt men hem ingeschreven in het register van het St. Lucasgilde in laatstgenoemde stad. Hij schilderde landschappen met ruïnes, schermutselingen en gevechten, die met veel talent behandeld zijn. Het museum te Amsterdam bezit van hem eene allegorische voorstelling op prins Maurits, getiteld: De kat den bel aanbindende; dat te Weenon een Ruitergevecht. Zijne teekoningen, met do pen en Oost-Indischen inkt, of met zwart krijt uitgevoerd, zijn zeer fraai en worden door verzamelaars duur betaald. Nagler (Künstlerlexicon) beschrijft 18 nommers zijner eigenhandige etsen. Zijn sterfjaar is niet naauw-keurig bekend, maar moet na 1652 gesteld worden, daar de heer Kramm in zijn vervolg op Immerzeel, Levens der schilders, enz. mededeelt dat hij eene teekening van zijne hand bezit in genoemd jaar vervaardigd. Zijn broeder VELDE (Jan van de), graveur, wiens geboortejaar omstreeks 1598 (te Loyden) gesteld wordt, was waarschijnlijk ook vroeger geboren, daar hij reeds in 1616 door eene reeks geëtste landschappen bekend was. Hij was leerling van Jacobns Matham te Haarlem, schilderde weinig, maar heeft eene menigte prenten gegraveerd, die van groot talent en, even als zijne teekoningen, van eene ijverige studio naar de natuur getuigen. Hij woonde den meesten tijd zijns levens te Haarlem, waar hij omstreeks 1660 zou overleden zijn. Nagler beschrijft 103 nommers van zijn graveerwerk, waaronder een aantal reeksen of boekjes, een aantal portretten en voorts voorstellingen in de meest verschillende genres. De heer Kramm heeft buitendien nog enkele, door Nagler niet vermelde gravuren van de hand diens kunstenaars opgegeven. VELDE (Willem van ob), de oude, zeeschilder en teekenaar, was hoogst waarschiinlijk de zoon van Esayas v. d. V. en werd in 1610 te Leyden geboren. In zijne jeugd legde hij zich toe op de scheepsbouwkunde en op alles wat de zeevaart betrof. Tegelijk echter oefende hij zich ijverig in de teekenkunst en verkreeg al spoedig eero buitengewone bekwaamheid in het teekenen van schepen en zeegevechten. Hij begaf zich te dien einde hij herhaling op do vloten, welke do republiek der Vercenigde Nederlanden tegen Engeland in zee bragt, en bestudeerde hare bewegingen meermalen met gevaar van zijn leven, terwijl hij daarvan een aantal teekeningen op papier of op met wit krijt toebereid linnen vervaardigde. Deze teekeningen werden hom doorgaans besteld of later afgekocht door de Staten, die er hoogen prijs op stelden als toelichting van de schriftelijke verslagen der vlootvoogden. Nadat hij op doze wijze herhaaldelijk de admiralen van Wassenaar Obdam en de Ruytcr op hunne togten had vergezeld, word hij na het einde der Engelsche oorlogen, door koning Karei den ILUn uitgenoodigd om zich in Engeland te vestigen, terwijl zijn zoon op gelijke voorwaarden in die uitnoodiging deelde. Volgens Descamps, Immerzeel en anderen zou hij eerst tegen het einde zijns levens ook zeegevechten enz. geschilderd hebben; Kramm echter beweert dat hij reeds vroeger geschilderd heeft. Hij woonde te Greenwich en werd in 1693 in de St. Ja-cobskerk te Londen begraven. Zijn zoon VELDE (Willem van de), de jonge, werd in 1633 te Amsterdam geboren en door S. de Vlieger in de kunst onderwezen. Immerzeel onderstelt dat hij in 1665 en 1666 ou misschien reeds vroeger, zijnen vader op diens zeetogten vergezelde. Zeker is het dat hij te gelijk met dezen door koning Karei den Ipie» naar Engeland geroepen en als hofschilder werd aangesteld. Behalve van zijne eigene studiën, maakte hij ook van de teekeningen zijns vaders gebruik bij de vervaardiging zijner voortreffelijke schilderijen. Hij verwierf zich daarmede alras den welverdienden roem van den grootsten zeeschilder te zgn, die ooit geleefd had. Zijne kalme zeeën, waarboven zich eene fijne, heldere en doorzig-tige lucht welfde, zijne onstuimige zeeën, met stormachtige luchten, zijne zeegevechten enz, zijn wereldberoemd en worden in onze eeuw met kapitale sommen betaald. Uit den aard der zaak bevinden zich onderscheidene van zijne hoofdwerken in Engeland. Na het overladen van Karei den IIaen vertoefde hij een' tijd lang in zijn vaderland en schilderde er onder anderen een 16 |
122
Geziijl nan de hanen van Amsterdam van het IJ te zien, hetwelk thans, — even als nog een woelend en twee stille waters, benevens twee kapitale stukken, De overgifte van het Engehche admiraalschip The royal Charles en het Opbrengen van vier En-gelsche schepen, voorstellende, — het mnseum te Amsterdam versiert. Later keerde hij naar Engeland terug en overleed te Londen in 1707. Het museum te 's Gravenhage bezit van hem twee Slille waters; het museum van der Hoop te Amsterdam een meesterstukje van helderheid en raimte, hetwelk men den titel heeft gegeven vnn het Kanonschot. lu andere Euro-peesche musea vindt men zijn werk zeer zelden; de galerijen van den Louvre, van Dresden en van Weenen bezitten niets van hem. Ook voor zijne teekeningen, die meestal met Oost-Indischen inkt zijn gewasschen, worden aanzienlijke prijzen besteed. VELDE (Adriaan van de), broeder van laatstgenoemden en zoon van Willem v. d. V. Jen ourfen, werd in 1639 te Amsterdam geboren. Hij is als dieren- en landsehapschilder niet minder beroemd dan zijn broeder als zeeschilder. Daar zijn aanleg voor dit vak zich reeds spoedig openbaarde, werd hjj, nog jong zijnde, aan de leiding van den landschapschilder Jan Wijnands toevertrouwd. Zoo zijn aanleg reeds verbazing wekte, door middel van eene ijverige studie der natuur, wist A. v. d. V. dien tot eene zeldzame hoogte te ontwikkelen. Zijne opvatting was steeds edel en geestig, zoowel wat het landschap als wat de stoffage betrof. Zijn colorict en lieht-cffeet getuigen van getrouwe waarneming der natuur, niet minder dan van aangeboren zin voor hare schoonheden. Zyne teekening is zorgvuldig, zijne behandeling vlak en meesterlijk. Van zijn buitengemeen en veelzijdig talent getuigt het feit dat hij ook in andere genres dan het bij voorkeur door hem beoefende uitmuntte. Eene Afneming van hel kruis door hem voor do R. Catholieke kerk op de Appelmarkt te Amsterdam, en eenige Passie-stukken voor die in de Spinhuissteeg aldaar geschilderd, benevens eenige portretten, met landschap tot achtergrond, strekken daarvan ten bewijze. Hij stoffeerde eenige schilderijen van Wijnands, van der Heyden, Hobbema en Heckert met figuren en zijne schilderijen zijn in den loop der tijden steeds in geldswaarde gestegen. Zijne voornaamste werken vindt men in verschillende Europeesche musea. Dat te Amsterdam bezit van hem een Landschap met rustend en grazend vee en een Heuvelachtig landschap met eene lmt;\\Dt museum van der Hoop aldaar een van zijne hoofdwerken, zijnde een Brabantsch landschap, waarin v. d. V. zijn eigen portret en dat van zijne vrouw en kinderen heeft afgebeeld, een meesterstuk van coloriet en behandeling, dat in . 1833 voor bijna ƒ 16000 door v. d. Hoop werd aangekocht; het museum te 's Gravenhage een Boomrijk landschap met beesten en een Gezigt op het strand te Scheveningen; de Louvre zes kapitale stukken, waaronder de beroemde schilderij, het Strand te Scheveningen, waarop de prins van Oranje wandelt, voorstellende, benevens een Ijsvermaak; de galery te Dresden zes voortreffelijke stukken, waaronder nevens do Landschappen met vee vooral een Hollansch Usgezigt uitmunt; die van Weenen zes stukken, waaronder een heerlijk Landschap met terugkeerend vee bij ondergaande zon. De voortreffelijke kunstenaar, die slechts den ouderdom van 33 jaren mogt bereiken, daar hij in 1672 te Amsterdam overleed, heeft ook geetst. Bartsch, Peintre Graveur dl. I. blz. 215, beschrijft 21 prenten van zijne hand; in het Supplement van R. Wiegel zijn er bovendien nog vier anderen beschreven; terwijl Nagler, Künst-lerlexicon er nog twee aan toevoegt. Onder deze prenten zijn er die v. d. V. als knaap van 14 jaren heeft geëtst; zij zijn natuurlijk minder volmaakt dan de lateren, die zoowel door do uitstekende kennis van de vormen der planten- en dierenwereld welke zij verraden, als door de breedc behandeling uitmunten. VELDEKE (IIisiNmoB von), ook Veldeck en Veldig genoemd, wordt voor den vroegsten der Dnitsche minnezangers gehouden. Hij leefde in het laatst der XIIao eeuw en schreef, behalve minnezangen en een werk over den H. Servatius, die verloren gegaan schijnen '), eene epische bewerking van een Fransch dichtstuk over de lotgevallen van Aeneas, onderden titel: Eneit. Er bestaan van den, niet in oorspronkelijken taal maar verhoog- 1) Volgens sommigei) zou dit werk in H. S. op de bibliotheek van hetVati-ctiHii berusten. |
duitscht, voorhanden zündon tekst twee handschriften, naar welke de Eneit is uitgegeven door Müller in; Sanmlung Deutscher Gedichte (Berlijn 1782, dl. I), door Kugler (Berlijn 1834) en door Ertmül-ler (Leipzig 1852). V. is zeer merkwaardig, omdat men hem kan aanmerken als den eersten, die de liefde als element in het Dnitsche heldendicht heeft opgenomen en zuiverder rijm in gebruik gebragt. Het is onzeker of hij ook schrijver is van het historische gedicht Hertog Ernst van Zwaben. VELDKERS (Cardamine). Dit geslacht tot de natuurlijke familie der Kruisbloemigen (Vrucferae.) behoorende, zich kenmerkende doordien do haauwen, wier vruchtkleppen geene overlang-sche nerf doen zien, in ieder hokje slechts eene rij van ongevleugelde zaden bevatten, wordt in onze Flora vertegenwoordigd door do bosch-V. {Cardamine sylvatica), de ruigo V. (C. hirsuta), de gemeene V. (C. pratensis) ook wol koekoeksbloem, waterviool, kleine waterkers, kievitsbloem en pinksterbloem geheeten, en eindelijk door de bittere V. (C. amara). De gemeene V. komt het meest algemeen voor en tooit jaarlijks reeds in het voorjaar weilanden en grasperken met hare paarse bloemen. Zij heeft een' overblijvenden wortelstok, waaruit telken jare zich eerst eenige wortelbladen ontwikkelen en later zich oen stengel verheft, die een vier- of vijftal oneven-gevinde, lijnvormige en gaafrandige bladen draagt en afgesloten wordt door eenen tros bloemen, die aanvankelijk ineengedrongen is, doch later, vooral na do bevruchting in de lengte uitgroeit. De blaadjes der wortelbladen zijn meer cirkel- of eirond en min of meer getand. De bloemen zijn vrij groot, paars; do bloembladen zyn breed, omgekeerd eirond, driemaal langer dan de kelkbladen. De meeldraden zijn half zoo lang als de bloembladen en van gele helm1:noppen voorzien. De bittere V. wordt op moerassige beschaduwde plaatsen gevonden, bloeit in April en Mei, heeft witte bloemen, gevinde wortel- en stongclbladen, van welke laatsten do blaadjes niet zelden bijna cirkel- of eirond zijn, soms ook langwerpig, maatniet lijnvormig zoo als bij do vorige soort, terwijl de rand dor blaadjes getand is. De meeldraden zijn even lang als de bloembladen en hebben paarso helmknoppon. De bosch-V. komt op schaduwrijke plaatsen voor langs kanten van sloten, is overblijvend, bloeit van April tot Junij. De bladen zijn gevind, gedeeltolük tot een wortelroset vereenigd, gedeeltelijk over don stengel verspreid. De bloemen zijn wit, het aantal meeldraden bedraagt vier. Met haar heeft veel overeenkomst do ruige V., die mede witte bloemen en gevinde bladen draagt, doch do bloemen bevatten 6 meeldraden, do haauwen steken ver boven do hoogste bloemen uit en zijn in eene regtc lijn met hare vruehtstelen gelegen. Haar wortelroset is digter; de wortel vezelig. Zij is eenjarig. Do bittere, ruige en gemeene V. worden wel als salade genuttigd. B. VELDKREKEL. (Zie Krekel). VELDLEEUWERIK. (Zie Leeuwerik). VELDMAARSCHALK is in bijna alle legers de hoogste militaire waardigheid, bij de meesten echter alleen een titel. In ons leger is alleen Z. K. H. prins Frederik der Nederlanden met die waardigheid bekleed (zie Maarschalk). L. VELDMATERIEEL. Het V. bij ons te lande bestaat uit veldaffuiton tot korte kanons van 12 ffi en lange houwitsers van 15 duim, veldaffuiten tut korte kanons van 6 ffi en lange houwitsers van 12 duim, veldaffuiten tot kanons van 4 ffi, munitievoorwagens van 12 ffi, 4 ffi en 15 duim, caissons van 12 ffi, 4 ffi en 15 duim, smidswagons en voorraadwagens. Dit V. is sedert 1841 in beproeving geweest en ingevoerd bij koninkl. besluit van den 24'lon Maart 1848. Do verandering van de ligte 6 ffi's affuiten in affuiten van 4 ffi heeft plaats gehad bij koninklijke magtiging van den 20stcn Mei 1861, die der houwitseraffuiten van 12 duim tot dezelfde affuiten bij aanschrijving van den IS^n Mei 1863. L. VELDMUIZEN (De) vormen een geslacht van Knaagdieren, dat zeer na verwant is aan dat der Muizen (zie Rat), doch daarvan verschilt door eene moer ineengedrongen gestalte, een'kortoren staart, steviger pooton on doordien zy zich bijna uitsluitend mot plantenstoffen voeden. Onder haar neemt de eerste plaats de gewone Veldmuis (Aroicola arvalis) in, aan allo landbouwers wel bekend, daar zij in sommige jaren zich zoo verbazend ver- |
123
meerdert dat zij den oogst van geheele landstreken vernietigt, en zoo het aantal niet door verschillende vijanden en vooral door regens, overstrooming of vorst verminderd werd, een land onbewoonbaar zou maken. Onder do dieren zijn hare vijanden de valken, vooral de buizerd, do wezels, ooijevaars, reigers enz.; do mensch heeft nog slechts onvoldoende middelen bedacht om in muizenjaren hare geweldige phalangen te dunnen. Do veldmuis is niet meer dan 5 Kijnl. duim lang, bruin op de bovendeden, vaalwit aan keel, boret, bulk, staart en pooten; de staart is slechts 16 streep lang. Men vindt wel eens gevlekte, zwarte en geheel witto voorworpen. Hot wijfje heeft 8 tepels' en werpt jaarlijks vijf- tot zesmaal. Zij leven onder don grond in holen, die evenwel niet diep gaan, en bedekken hare nesten inwendig met zachte stoffen. Eene andere soort, de rosso Veldmuis (Arvicola ylareola), is bruinrood van kleur, heeft langer' staart en grootero ooren, en komt mede in ons land voor, doch is niet zoo algemeen. Eene derde inlandsche soort, Arvicola amplubius, is bekend onder den naam van Waterrat. Zij is 2 tot 3 duim grooter dan do gewone veldmuis, heeft zoor kleine ooren en eenen staart van nagenoeg 2 duim lengte. Do vacht is aan de bovenzijde roetbruin tot zwartbruin en trekt aan de zijde langzamerhand naar het grijze, zoodat de buik grijsachtig wit is. Men vindt evenwel vele verscheidenheden in lichter of donkerder tint. Deze rat leeft bij ons in grooto menigte aan waterkanton, zoekt haar voedsel zoowel boven als onder den grond, doch huist iu een leger dat buiten bereik van het water, onder den grond van zacht gras is zamen-gesteld; het nest wordt enkole malen in digte struiken boven den grond aangelegd. Het wijfje werpt jaarlijks drie- tot viermaal, telkens 2 tot 7 jongen. VELD-OllANT. (Zie Zeeewenbek). VELDSLA (Valerianetla). Van dit geslacht, tot de natuurlijke familie der Valeriaanachtigen ( Valcrianeae) behoorende, komen vier soorten in het wild voor, nameiyk de gemeene V. (K oli-taria), de gekielde V. (V. carinata), de geoorde V. ( V Auricula) en do getande V. ( V, dentata). Allen zijn eenjarig; de beide eersten bloeijen van April tot Mei; do beide laatsten van Juli) tot Augustus. Vooral van de eerstgenoemde worden de bladen onder den naam van V. (veldkrop, witraoes, kleerooge, sprinkhaankniid, kroonsla, vet, vettik, vettekoos, walala) gegeten. De bladen van alle soorten zijn oningeaneden, de bloeiwijzo gaffelig, de witte of lichtblaauwe bloemen regelmatig, de vruchtjes 2- tot 3-hokklg, zonder harige kuif. Om do soorten onderling te onderscheiden behoeft men noodwendig do rijpe vruchten. B. VELDSLAG. Eeu V. is eene belangrijke ontmoeting tusschen I twee vijandelijke legers. De beteekenis aan het woord V. gehecht, zal dus naarmate van de denkbeelden, wolko men omtrent het belangrijke cener ontmoeting koestert, verschillen, en hetzelfde wapenfeit zal dus soms door de eene partij V. worden genoemd, terwijl do andere partij er den naam van gevecht aan zal geven. Het hoofddoel bij het leveren van eenen V. is altijd hot vernielen der vijandelijke strijdkrachten en daardoor het verkrijgen der beslissing van den oorlog. De tijd en de plaats waar een V. moet geleverd worden, behooren tot de strategie, do wijze woarop tot de taktiek. Er wordt wel eens gesproken van aanvallende (offensive) en verdedigende (defensive) veldslagen. Dezelfde V. zal echter voor de eene partij aanvallend, voor de andere verdedigend zijn, en zelfs als twee vijandelijke legers elkander op marsch ontmoeten zal toch meestal het cone aanvallend, het andere verdedigend handelen, zoodat nien van eenen V. sprekende, dien op zichzelven nooit offensief of defensief kan noemen. In een' V. heeft men dus eene aanvallende en eene verdedigende partij, hoewel die in den loop van don strijd, dikwjjls van rol verwisselen. Het is moeijelijk te bepalen, welke partij, aanvaller of verdedi-ger, het moeste voordeel aan hare zijde heeft, De verdediger heeft de keus van het slagveld, hij kan dit ter verdediging in-ngten, zijne troepen aldaar bedekt opstellen en meer uitwerking van ®ijne vuurwapens verkrijgen; de aanvaller kan daarentegen het oogenblik, het punt en de wijze van aanvallen willekeurig bepalen, terwijl zijne troepen in don regel meer geestdrift en zelfvertrouwen bezitten dan die van den verdediger. |
Een eerste regel bij het leveren van eenen V., is voor beide partijen, om zoo veel troepen als eenigszins mogelijk is, op het slagveld te brengen. Een onkel balaillon kan somtijds de overwinning beslissen en het is aan het nakomen van dien regel, dat Napoleon de meesten zijner overwinningen te danken had. Een andere regel is, dat men zooveel mogelijk bekend moet z^jn met de sterkte, don toestand en de stelling van het leger, dat men wil aanvallen. Die kennis werd vroeger algemeen verkregen door de zoogenaamde groote verkenningen (zie Verkenning), thans meer algemeen door het voorhoedegevecht. De opmarsch van het aanvallende leger wordt namelijk voorafgegaan en beschermd door eene sterk zamcngestelde voorhoede, waarbij zich gewoon lijk de opperbevelhebber bevindt. Die voorhoede drijft de voorste troepen van den verdediger terug, valt don vijand op een groot aantal punten aan en tracht de terreinvoorwerpen te nemen, die den opmarsch van het aanvallende leger kunnen belemmeren of die in den verderen loop van don strijd van gewigt kunnen zijn. Gedurende dit gevecht verkent de opperbevelhebber 's vijands stelling en tracht eon duidelijk denkbeeld van zijne ware sterkte en opstelling te vorkrijgen. Als men die kennis heeft verkregen, gaat men over tot het beramen van do wijze van aanval. Hieromtrent kan men geono bepaalde voorschriften geven. Een golijktydige en overal gelijk verdeelde aanval over het geheele vijandelijke front, eon zoogenaamde evenwijdige V. zal weinig tot hot gewenschte doel leiden, daar de aanvaller op het eene punt voordeden behaalt, op hot andere nadeden ondergaat en nergens eono sterke massa veroonigd is, om de beslissing te verkrijgen. Het algemeene beginsel by don aanval moet zijn den vijand over hot geheele front met weinig troepen bezig te houden en intusschen do hoofdmagt to vereenigen op enkele punten, waar men de beslissing wil zooken. De frontveranderingen, do aanval in schuinscho slagorde op een' der vleugels van den vijand , kunnen alleen toegepast worden tegenover eenen vijand, die werkeloos en lijdciyk blijft bij alles wat men doet. De omtrekking on flank-aanval zullen goed gebruikt kunnen worden togen een' onaangeleundon vleugel des verdedigers; daardoor omvat men den vleugel bij den aanval en komt zoodoende in den rug der vijandelijke stelling. Zijn echter de vleugels aangeleund, dan moet do omtrekking in een' grooteren kring plaats hebben en is dan moeijolijker en gevaarlijker; de afdeeling toch die de omtrekking moet verrigten, is geheel afgesneden van het gros des legers, zij kan dus afzonderlijk aangevallen ongeslagen worden en kan ook hindernissen ontmoeten, die haar beletten in werking te treden. Men moet dus niet overgaan tot eene om-trekking zonder eene groote overmagt te bezitten, zoodat ook het omtrekkende corps sterk kan zamengostdd worden. De doorbreking van de stelling des verdedigers kan met vrucht beproefd worden, als die stolling zeer uitgebreid en niet krachtig bezet is. Deze handeling scheidt hot vijandelijke logor in twee deden die zich moeijelijk kunnen horcenigen, on meestal bemag-tigt de aanvaller daurbij do terugtogtslijn van den verdediger. Daarentegen zal do doorbreking meestal zeer moeijelijk zijn uit te voeren en zoo zij mislukt, lijdt de aanvaller daarbij zware verliezen, omdat hij met zijne zamengedrongon massa alsdan onder het kruisvuur van den verdediger geraakt. Welken aanvalsvonn de opperbevelhebber ook moge gebruiken, de aanval zal gewoonlijk alleen kunnen gelukken, door de vermeestering van conig belangrijk terreinvoorwerp, door den verdediger bezet on versterkt en waarvan het behoud der stelling afhangt, waarom het meestal de sleutel der stelling genoemd wordt. Gedurende het voorhoodegeveeht komen de aanvallende co-lonnen op het slagveld aan, rukken naar de haar aangewezen punten en blijven daar in slagorde staan, zoo veel mogeiyk buiten het vuur en hot gezigt'des vijands, de infanterie op twee liniën per bataillon in gesloten colonne op deployements-afstand, de cavallerie en artillerie meestal achterwaarts daarvan. De opperbevelhebber, die intusschen zijn aanvalsplan beraamd heeft, deelt dit kort en zakelijk mede aan zijne onderbevelhebbers. Hij plaatst zich vervolgens op eon hoog gelegen standpunt, van waar hij het slagveld kan overzien en waar bij de verschillende berigten ontvangt. Slechts by uitzondering is het hem vergund zich in het slaggewoel te mengen, namelijk dan als de overwinning van de oogonblikkelijke dapperheid der troepen afhangt. Hij beoordeelt nu den gang van den strijd en zendt ondersteuning waar die noodig is. Hiermede moet bij eebter zeer |
VEL.
124
simarzaam zijn en alleen in den hoogsten uood ondersteuning zenden. Do groote kunst van eonen V. is toch om met weinig troepen veel troepen van don vijand bezig te houden, den vijand zijne reserve in gevecht te laten brengen en zelf eene sterke reserve achter te houden, die alleen in het laatste oogenblik optreedt en de overwinning beslist. Niemand dan de opperbevelhebber raag over do reserve beschikken. Eindelijk moet de aanval niet te laat plaats hebben, omdat men anders geene genoegzame vruchten van de overwinning kan plukken, daar toch de grootste verliezen door de vervolging worden toogebragt. De verdediger moet zijne stolling (zie Stelling) goed inrlgten; hij moet den opmarseh van den aanvaller gadeslaan on daaruit opmaken, welke de wijze van aanval zal zijn. Even als de aanvaller moot hij alleen hot uoodige aantal troepen in gevocht brengen on eene sterke reserve achterhouden, die vooral de flank-aanvallen en omtrokkingen des viands moet tegengaan en alleen bij goed aangeleunde flanken, moet die reserve vooral dienon om eene doorbreking te beletten. De verdediging moet nooit lijdelijk zijn, maar door gedeeltelijke aanvallen afgewisseld worden. Indien do strijdkrachten niet te voel verschillen en do aanvaller uitgestrekte omtrekkingon verrigt, is hot zaak om zelf oen' ern-stigen aanval op hot vijandelijke centrum te doen. Do omtrekkingen moeten worden tegengegaan door goede aanleuningon der flanken of door het plaatsen van sterke resorvon, achter- en zijwaarts van dio flanken; zij blijven buiten 's vijands gozigt, maar als deze eene omtrekking verrigt, vallen zij hem in de flank. Een hoofdpunt is eene behoorlijke ondersteuning on het verstandig partij trekken van het terrein. De verdediger moet door alle mogelijke middelen den aanval doen vertragen, opdat de strijd niet vodr het einde van den dag beslist zoude worden. Al is de strijd ongunstig, dan moet hij nog door hardnekkigen tegenstand en door offensive bewegingen, tgd zoeken to winnen en het gevecht rekken, om niet gedurende den dag don terugtogt te moeten beginnen. • L. VELDSPAAÏU. (Zie Feldsvaalh). VELDSTEEN. (Zie Feldstee.ii). VELDWACHT. Een der voornaamste doelen van eene voorhoede, uitgezonden door de voorposten-detachementen en zich weder beveiligende door eene reeks schildwachten of vedetten. Eene V. kan uit infanterie of cavallerio, somtijds uit beido wapens zijn zamengesteld. Zij bestaat uit infanterie op gohcol bedekt, uit cavallerio op geheel open, uit beido wapens op gemengd terrein. Do sterkte der V. hangt af van het aantal schildwachten, dat zij heeft te plaatsen en waarbij voor eiken post op drie man gerekend wordt. Eene V. wordt gewoonlijk naast oenen weg, achter hoogten, houlgewas, huizen of defile's geplaatst. Zij zal zich alleen in bijzondere gevallen verschansen of versterken. Hare taak is het waarnemen van den vijand en het bewaken dor eigen troepen, hetgeen het best door veelvuldig patrouilleren kan geschieden. Slechts zelden zal zij bij oenen aanval stand moeten houden; gewoonlijk zal zij langzaam en met eencn omweg terugtrekken op do achterstaaDde troepen. Men zie verder Voorpostendiens t, L. VELEDA is de naam eener priosteios uit het Germaansche volk der Bructeren. Haar naam, overeenkomstig met het oud-Noordsche woord Viid, boteekend welwillendheid en schijnt dus een eeretitel of bijnaam geweest te zijn. Zij werd bijna als godin vereerd, daar van haar do roep uitging dat zij de toekomst kende, en toen zij oen gelukkig gevolg voorspeld had aan den opstand tegen de Romeinen onder Claudius Civilis, verkreeg haar werken ook eene politieke betoekenis, zoodat toen later do Ubiërs uit Keulen's omstreken een verbond sloten met de ïenk-teren, beide partijen bepaalden dat zij zich onderwerpen zouden aan de voorwaarden, geregeld door Civilis on V. Van haren levensloop weten wij niet vool; men meent dat zij zich later, onder Vespasianus te Home bevond; zij zal dus wel door de Homeinen gevangen genonion zijn. Haar naam komt meermalen in de verzon van Helmers voor. VELIJN (Piiilh-), graveur, word den January 1786 |
te Loyden geboren en was leerling der teekon-aeadomio Ars Aemula Naturae aldaar, terwijl hij vervolgens onder de leiding van den gravenr Delfos in korten tijd belangrijke vorderingen maakte. Later werkte hij tc Amsterdam en begaf zich van daar tor zijnor verdere ontwikkeling naar Parijs, waar hjj acht jaren vertoefde, om, in 1813 te Amsterdam teruggekeerd, zich aldaar aan de beoefening zijner kunst te blijven wijden. Hij graveerde een aantal portretten, zoo als van van der Palm, Bilderdijk, onderscheidene prentjes in den Nederlandschen Muzenalmanak en voorts in andere -boekwerkon. Hij overleed te Amsterdam den 4dlt;m Mei 1836. Onder zijne leerlingen behoorden o. a. wijlen de graveur J. P. de Lange on do hoer J. do Mare, thans te Parijs. VELITEN. Do jongste soldaten dor Komoinsche legioenen, in de oudste tijdon der republiek tironen (rekruten) genoemd en toenmaals niet tot do legiocn-soldaton gerekend. Zij streden in verstrooide orde vödr het front mot boog en pijl of met werpspiesen bewapend en trokken door do tusschonruimton terug, eer het beslissend gevecht een' aanvang uam. — Kort na de troonsbestijging van Napoleon den Is,en rigtto dezo een corps V. op, jonge lieden van deftige familie, die hetzij vrijwillig in dienst traden of genomen worden uit degenen, die reeds aan do conscriptie voldaan haddon. Zij bestonden uit infanterie en cavallerio en hij beschouwde hen als eene soort van depöt, tot het voltallig houden zijner garde. Do V. bestonden tot 1811. Bij het Oostenrijksche leger gaf men den naam van V. aan do vrijwillige Hongaar-scho ruiters, die in 1814 elk jrogiraent huzaren met 4 eseadrons versterkten. L. VELLA (Giuseppe), in of omstreeks het jaar 1750 op het eiland Malta geboren, is berucht geworden door een letterkundig bedrog, omtrent hetwelk alle bijzonderheden tot dusver niet zijn opgehelderd. Hij behoorde tot den geestelijken stand on was kapellaan der Malthoser orde. Naauwkourig bekend mot dien tongval van het Arabisch, welke nog tegenwoordig op het genoemde eilaiul gesproken wordt, vervaardigde hij eonigo oor-kondyi in die taal, welke hij vervolgens voorgaf in handschrift te hebben gevonden, zoo op zijne reizen in eene moskoe als in do St. Maartens-abdij to Palermo. Dezo handschriften bestonden in eenigen der verloren gogano boeken van Livius, stukken betrekkelijk de heerschappij der Noormannen op Sicilië, briefwisselingen tusseben do Arabische stedehouders op dat eiland en hunne oppergebieders in Africa, enz., benevens eonen zegelring met Kufisch opschrift. Zich do gunst des konings van Napels verworven hebbende, begon hij op diens kosten to Palermo in 1789, in het Arabisch mot ecno Italiaansche vertaling, de uitgave van Codicc diplomatico di Secilia salto il (joverno degli Arabi, 5 dln., tevens met een lquot;'0 deel van Livius, en in 1793 verschoen hot Is10 deel der aangeduide briefwisseling, onder den titel; Kitah divan Mesr; Libra di concilia di Egitto. Weldra echter bragton twee schrandere geleerden. Mager en Tychsen, het bedrog aan den dag. Zij deden opmerken dat hot zoogenoemde Arabisch in de voorgewende handschriften niets wa's dan de Malthesor tongval, dat in den Livius sommige namen gansch anders waren geschrcven dan de Arabieren gewoon zijn te doen, en dat hot als zoo belangrijk opgegeven opschrift op den zegelring niots was dan eene spreuk uit den koran. V. van zijn bodrog overtuigd, werd van zijne geestelijke ambten ontzet en tot do gevangenis veroordeeld, in welke hij, zooveel men weet, in of omstreeks het jaar 1824 overleden is. Zijne letterkundige mystificatie heeft in der tijd verbazend voel opzien gobaard. VELLEJUS PAÏEKCULUS (Maucus), Ilomeinsch geschiedschrijver uit de eeuw van Augustus, leefde omtrent 20 jaar voor en 30 na onze tijdrekening, was afkomstig uit eene aanzienlijke familie in Campanië, had het bevel over de ruiterij van het Komeinsche leger in Duitschland onder Tiberius, wien hy ook in andere vcldtogton volgde, en werd praetor in Rome. Hij was eon ijverig aanhanger en lofredenaar van laatstgenoemden vorst en diens gunsteling Sojanus, en men vermoedt uit dien hoofde, dat hij in het pleitgeding des laatsten mode is gewikkeld geworden en daarbij omgekomon. Het werk is in een' kraehtigen cn edelen stijl geschreven, levendig, onderhoudend, bieren daar dichterlijk en bljjkt na grondig onderzoek der bronnon en met waarheidsliefde bewerkt te zijn; alleen vindt men in enkele volzinnen vloijorg jegens Tiberius, dio misschien in den toestand van Rome, waarin V. P. schreef, oenigerniate vorsehooning vindt. De beste uitgave van dit werk is die van David Bhunke-nius (Loyden 1779 2 dln). VELLETRI, eene stad in don Korkclijken staat, aan den |
weg tusschon Romo en Terracina, is de zetel oons bisschops en heeft 12,000 inwoners. Behalve de domkerk, een aantal kloosters en het metalen standbeeld van paus Urbanus den VIIIquot;1'™, levert zij weinig belangrijks op, wijl vele merkwaardigheden, dio er vroeger in het museum werden aangetroffbn, naar Rome of Napels zijn overgebragt. Men vindt er nog eenige overblijfselen der oudheid. De omtrek brengt veel wijn en olijven voort. V. was eenmaal eene voorname stad der Volsken en heette toen Volitrae. Zij werd in 492 door do Romeinen ingenomen en in eene Romeinsche kolonie herschapen. Onder de keizers, die er lusthuizen bezaten, kreeg V. moer en meereen Romeinsch karakter. Het leed veel van de invallen der Gothen en Longobarden, en kwam eerst na vele lotverwisselingen onder het gezag der pausen. In 1482 behaalden do Venotlanen bij V. eene overwinning op de Napolitanen, en in 1744 sloeg koning Karei do UIquot;10 er de keizerlijken, hetgeen Napels voor de Bourbons behield. Garibaldi zegevierde or in 1849 op de Napolitaansche troepen, voor dat hij het Romeinsch grondgebied, waar inmiddels Fransche troepen tot ondersteuning van den paus waren aangekomen, moest ontwijken, VELP. Een dorp in do Noderlandsche provincie Gelderland, in het kwartier van Arnhem, 324 huizen en 2475 inwoners bevattende. Het ligt een uur gaans van genoemde stad in een zeer aangenaam oord; wordt bij voorduring door den aanbouw van nieuwe woningen en den aanleg vau nieuwe landgoederen zeer verfraaid, en uit hoofde van de gezonde luchtstreek en de aangename ligging door do Hollanders in den zomer sterk bezocht. Men vindt er zeer schoone buitenplaatsen, en daaronder het vrij algemeen bekende Beekhuizen en Biljoen, met de daartoe behoorende, zeer uitgebreide en bekoorlijke wandeldreven. Men vindt er het prachtige invalidenhuis Bronbeek, ingerigt voor invaliden van het Nederlandsch-Indische leger, alsmede 7 papiermolens. VELTHEM (Lodewijk van) was in het begin der XIV10 eeuw een Brabantsch geestelijke, die, blijkens zijn na te noomon werk, zich in 1295 te Parijs ophield, in 1304 priester was te Sichem in Brabant, in 1313 te Velthem, en in 1315 zich in het leger voor Antwerpen bevond. Hij schreef, onder den titel: Spiegel hisloriael, eene rijmkronijk in VIII boeken, waarvan de 6 eersten eene soort van algemeene geschiedenis behelzen, beginnende met de verkiezing van graaf Willem den Il'icn tot Roomsch-koning (1248) tot het jaar 1316, ten deele nageschreven uit andere werken en eerst in het laatste gedeelte van hem zelven. Deze kronijk, hoezeer vele onbeduidende en onware bijzonderheden behelzende, is toch ook veelzijds niet onbelangrijk, ook omdat het opmerkelijk is, dat een geestelijke in dien tijd zich zoo vrijmoedig durfde uitlaten over de geestelijkheid, de aflaten, de monniken, ja den paus zelven. De taal is erbarmeiyk en er behoort voel geduld toe hem te lezen, vooral in de twee laatste boeken, zijnde eene profetie aangaande volgende tijden, het einde der wereld en het laatste oordeel. Het III^0 boek is met aanteekeningen en eenen Latijnschen titel als inaugurele dissertatie uitgegeven door den namaligen hoogleeraar, nu oud-hoogleeraar W. J. A. Jonekbloet ('s Gravenhnge 1840). VELUWE (de), een gedeelte der provincie Gelderland, hetwelk ten noorden begrensd wordt door do Zuiderzee en Overijssel, ten oosten door den IJssel en de Drususgracht, ten zuiden door den Rijn en ten westen door de provincie Utrecht. Het is eene hooge streek mot uitgestrekte heidevelden en zandgronden, behalve langs den IJssel, waar de zoogenaamde Veluwenzoom ligt, die zeer vruchtbaar is. hetgeen aanleiding heeft gegeven tot het oude gezegde, dat de V. een kale rok is, doch met een kostbaren zoom. Hoogst waarschijnlijk beteekent do naam niets anders dan Vale ouwo (slechte grond in tegenoverstelling van Bet-ouwe (goede grond). Reeds in stukken van de VIII»10 eeuw komt de naam voor. Een groot gedeelte van don grond is niet ter bebouwing geschikt, en levert hoogstens voedsel op voor de talrijke kudden schapen, die er gevonden worden. Sommige streken, vooral in do nabijheid der steden en dorpen, zijn in bouw- en tuingrond herschapen. Langs don reeds gemelden zoom vindt men een' rijkdom van allerlei gewassen, onder welke vooral tabak. Onder de vele beken, die er door stroomen en zich of in den IJssel, of in den Rijn, 0f iu de Zuiderzee ontlasten, behooren de Grift, de Nieuwe, -VEN. 125 |
do Groote en de Terwoldsche wetering, alsmede do Luntersehe en de Barneveldsche beek, die zich op Utrechtsehen grond in do Eem storten. Nagenoeg op het midden dor V. ligt het Uddeler meer, een helder doch stilstaand water met eene woeste, doch bekoorlijke omstreek. In de onmiddellijke nabijheid daarvan bevindt zich eeno Hunnoschans. Er zijn op de V. talrijke hoogten en heuvels en vele bossehen, waarvan sommigen eene niet onaanzienlijke uitgestrektheid hebben. Natuurlijk is de gesteldheid van den grond niet zonder invloed gebleven op de bevolking. Eeuwen lang was deze achterlijk en werd de geheele V. onveilig gemaakt door stroopende benden. In deze eeuw heeft evenwel ook hier de aanleg van vele straat- en grindwegen het verkeer en tevens de beschaving doen toenemen. Voor den aanleg van kanalen op groote schaal, waarvan men elders zulke uitnemende gevolgen heeft gezien, is het terrein tot dusverre minder geschikt geacht. Van de vele beken, die schier zonder eenig nut voor de scheepvaart zijn, is partij getrokken tot het in bewoging brengen van molens, vooral pnpiermolcns, die op du V. zeer talrijk zijn. Het is te betwijfelen, of men van oudsher onder den naam van V. wel geheel dezelfde streek begreep als tegenwoordig. Langzamerhand kwam echter nagenoeg al wat thans den naam van V. draagt, aan do graven en hertogen van Gelder, als een leen van Brabant en een achterleen van Utrecht, Het gaf meermalen aanleiding tot geschil. Gerard, do oudste zoon van graaf Hendrik den I8tcn van Gelder, had de V. reeds bij het leven zijns vaders bezeten. Later kende de keizer die streek aan Otto van Gelder toe en in 1196 deed keizer Hendrik do VIquot;10 uitspraak in oenen twist tusschen den hertog van Brabant en don bisschop van Utrecht over het leenheorschap. De keizer wees het aan den bisschop toe, die er den hertog mede moest beloe-nen. Nadat de hertog van Brabant verzuimd had zijn leen te verheffen, beleende Guy van Avonncs, broeder van graaf Jan den Ipton van Holland, den graaf Reinoud van Gelder regt-streeks mot de V. waardoor deze ophield een leen van Brabant te zijn. Den brief van den bisschop vindt men in de Verzameling van oorkonden, achter -De gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, door Is. An. Nijhoff, in 4°., dl. I. blz. 124. Sedert dat tijdstip bleven de graven en hertogen van Gelder in het bezit der V., ofschoon de inkomsten hiervan wel in vruchtgebruik werdon afgestaan, in welk geval de vruchtgebruiker er buiten tegenspraak zekere regton uitoefende. Gedurende den bin-nenlandschen krijg tusschon do lleockerens en Bronkhorsten, wist Reinoud de IIIao zich gcrulmen tijd op do V. te handhaven, welker bevolking hem aanhing, en hare privilegiën onder zijn bestuur zag bevestigen en uitbreiden. VELZEN (Gerard van) was do moordenaar van graaf Ploris den Vd6U (zie Floris da V'1'); naar hem heeft ook Hooft het treurspel genoemd, dat het jammerlijke uiteinde van dien vorst ten onderwerp hoeft. Na den volbragten moord begaf zich V. met oonigen zijner medepligtlgen naar het slot Kroonenburg aan de Veeht, dat door do verbitterde aanhangers van den graaf belegerd werd. Vruchteloos op ontzet hopende, waren de belegerdon genoodzaakt zich eindelijk over te geven. V. werd ter dood go-bragt, doch ten aanzien van den tijd wanneer en do wijze waarop , verschillen de gosebiedschrljvers. Sommigen meenon dat hij terstond door het verbitterde volk omgebragt en vaneen gescheurd is; anderen dat hy naar Leyden vervoerd en aldaar ter dood gebragt is; Beka schrijft; „rotatus est,quot; waaruit waarschijnlijk het vertelsel is ontstaan, dat men hom in oen met spijkers beslagen vat heeft doodgerold, doch waardoor denkelijk wordt aangeduid dat hy geradbraakt is. VEN (Johannes Anionics van der), beeldhouwer, werd in 1800 te 's Hertogenbosch geboren en vertoonde reeds als knaap een' hoogst gelukkigen aanlog voor do kunst. Na het eerste toeken-onderwijs aan do koninklijke school in zijne geboorteplaats to hebben genoten, begaf hij zich naar de academie te Antwerpen, waar hy onder de leiding van Horreyns, oven als vervolgens van 1820 tpt 1822 aan de academie te Brussel, do meest ge-wenschte vorderingen maakte. Van 1822 tot 1827 vertoefde hij te Parijs; in 1825 zond hij een beeld, Philohtetes, naar de tentoonstelling te Antwerpen en verwierf daarmede den eersten prijs; in 1826 ontving hy drie medailles te Parijs voor boetseer- |
126
sele naar het loven en in 1827 werd zijn J^'arcissus te Brussel met den eersten prijs bekroond. Te Antwerpen teruggekeerd, dong v. d. V. mede voor den prijs naar Rome, die hem in 1830 te benrt viel. Het duurde echter tot in 1834 voor hij naar de eeuwige stad vertrok, nadat zijne geboortestad door de aanbieding van eene gouden medaille zyne groote verdiensten had gehuldigd. Te Rome kwam v. d. V. in aanraking met Thorwald-sen, die zijn werk hoog waardeerde. Behalve dezen vond v. d. V. in den beroemden Bauch, den Ëngelschman Gibson, den Belgischen beeldhouwer Kerneis en anderen, ervaren en toegenegen raadslieden. ïe Rome vervaardigde hij het beroemde beeld, £va voorstellende, in het oogenblik der verleiding door Satan in do gedaante van cene slang. Het was omstreeks 1840 voltooid en eene herhaling daarvan werd in 1841 to 's Gravenhage tentoongesteld; koning Willem de ir50 gaf het eene eereplaats in zijne beroemde galerij en benoemdo den kunstenaar, dio omstreeks dezen tijd een kort bezoek in Nederland bragt, tot ridder der ordo van den Nedorlandschen Leeuw. Het beeld word door v. d. V. ten dorde male nog eens herhaald, terwijl hy na zijnen terugkeer te Rome, van daar oene Madonna en een borstbeeld van den prins van Oranje naar het vaderland zond. Voor do gravin d'Oultremont vervaardigde hij vervolgens eene Piëta in basreliëf en in Carrarisch marmer in hare kapel. Later, medo te Rome, een Ruth, een St. Jan en een Badend meisje. Iljj verliet Romo in 1848, exponeerdo in 1849 twee ontwerpen voor een standbeeld van Willem den Zwijger, dat echter niet aan hom ter vervaardiging word opgedragen. In 1850 keerde hy nogmaals naar Rome terug, maar voornamelijk alleen om zijne goederen in te pakken. Te 's Hortogonbosch teruggekeerd, werd hij daar met veel onderscheiding ontvangen en in 1853 tot diroctour der koninklijke school benoemd. Onder de worken, welke hij na zijnen terugkeer in het vaderland uitvoerde, behooren cene buste van den geneesheer H. F. Bucbner in het gasthuis te Gouda; een marmeren groep, den overleden prins Maurits voorstellende, als schutsengel de wieg van zijn'jongeren broeder prins Alexander beschermende, voor II. M. do koningin; voortion beelden voor de St. Janskcrk te 's Hertogenbosch, namelijk Christus, St. Jan en de 12 apostelen; een uitvoerig borstbeeld van St. Jan, den evangelist; een basreliëf llagar in de woestijn voorstellende; Abel oen lam ten offer dragende, en eindelijk eene herhaling van het basrelief dor gravin d'Oultremont, welke hij den 12,lon July 1866 in de kerk van het gehucht te Mortel bij Gemert bezig was te plaatsen, toon de dood hem plotseling te midden van zyne nog krachtige werkzaamheid overviel. V. d. V. onderscheidde zich door eene grondige konnis, zoo vnn do theorie als van do techniek zijnor kunst, was zeer gelukkig in zijne bewerking van het marmer, had een open zin voor het edele cn bevallige in do natuur, hetwelk ook in zijne rustige, juist en fijn gomodeleerdo beelden doorstraalde. Het is te betreuren dat niet eon van onze openbare pleinen met het werk van dezen voortreffolijkon kunstenaar prijkt. VENDÉE, een departement aan de westkust van Frankrijk, hetwelk in 1861 op omstreeks 123 □ mijlen 395,700 bewoners telde. Het ontleent zijnen naam aan eene kleine rivier, is langs de kust laag en moerassig, en levert behalve hout en granen, die in de hoogere streken worden gewonnen, steenkolen, marmer en zout op. Ook is de veeteelt er niet onbelangrijk. Nolrmoutiers en Dieu, twee eilanden nabij de kust, worden tot dit departement gerekend. De hoofdplaats Bourbon-V., thans Napoleon-V. genoemd, telt slecbts 6000 inwoners. Onder de kleine steden, welke in dit departement liggen, zijn Fontenay-le-Comte cn Sables d'Olonne nog de voornaamsten. In de geschiedenis van Nederland zijn zij niet onbekend. Zoowel do eilanden als de steden nabij d.e kust hadden bij vorschillende gelegenhoden to lyden van de oorlogen door de republiek dor vereenigde Nederlanden en Groot-Brittannlë tegen Frankrijk gevoerd. De Nedor-landscho vloot onder Cornelis Tromp hield Nolrmoutiers in 1674 gedurende drie weken bezet, en Sables d'Olonne word in 1696 even als andere kustplaatsen door do vereenigde Nodorlandsche en Britsche vloot gebombardeerd. |
Meer dan door de krijgsbedrijven, waarvan de kust op verschillende tijden getuige was, is de V. merkwaardig geworden door de volharding, waarmede de bevolking van dit en eenige nabij gelogen departementen, na de groote staatsomwenteling van 1789, het oude koningshnis bleef voorstaan en de vroegere orde van zaken poogde te handhaven. Adel en geestelijkheid waren niet als op andere plaatsen gehaat onder de bevolking, die eenvoudig van zeden en weinig beschaafd, nog altijd eene zekere mate van onafhankelijkheid had behouden, waarmede zij zich over het algemeen tevreden stelde. Na den dood van Lodewijk den XVIaei1 brak in dit gedeelte van Frankryk een opstand uit, waarin de ontevredenen door Cathelineau en Charrette werden aangevoerd. Onder deze en andere aanvoordors bestreden talryko bendon, dio slecht gewapend, maar uitnemend bekend waren met het terrein, do troepen, welke de conventie naar de V. zond. Op de vreeselyksto wijze word er de oorlog gevoerd. Te vergeefs zag de bevolking uit naar hulp uit Engeland, en leed eindelijk onder Larochejaquolln oene geduchte nederlaag, waarna duizenden op oene ellendige wijze werden ter dood gebragt. Eeno tweede nederlaag, die do ovorgoblovonen onder Fleuriot leden, had een even noodlottig gevolg, zoodat de opstand nog voor het einde van 1793 schier geheel onderdrukt was. Alleen Charrette cn en Larochejaquelin bleven nog volharden in oenen strijd, die van do zijde der conventie op de gruwelijkste wijze werd gevoerd. Eerst na den dood van den laatstgenoemden aanvoerder, begon het gouvernement tot moer verzoenende maatregelen over te gaan, hotgoon van dat gevolg was, dat er in 1795 met Charrette, Stofflet en andore hoofden verdragen worden gesloten, waarbij den Vondeërs, tegen erkenning der Fransche republiek, eenige vrijheden werden ingewilligd. Het belette niet, dat cene kort daarop gevolgde landing der uitgewekenen, to Qniberon, onder de naauwelijks bevredigde bevolking bijval vond en nieuwe inspanning van do zijde der regering vorderde. Door het beleid van den generaal Hoche, werd de rust hersteld, maar Charrette en Stofflet moesten in 1796 hun herhaald verzet met een' geweldigen dood booten. Sedert kwam het niet tot eene algemeene uitbarsting, ofschoon het tot 1800 duurde, eer de rust door de maatregelen van den consul Buonaparte ton volle hersteld was. Na don ongelukkigen togt naar Moscou, gedurende den veldtogt van 1814 en tijdens do honderd dagen, grepen de Vendeërs weder naar de wapenen en toonden dat de aloude geest nog voort-loefdo. Dit besefte het daarop herstelde koningshuis, hetwelk de bewoners der V. mot gunsten overlaadde. Toen de Julij-revo-lutie in 1830 don troon der Bourbons andermaal deed vallen, lieten de bewoners der V. het weder niet ontbreken aan bewijzen van gehechtheid. Weldra slaagde Lodewijk Philips er in de rust te herstellen in eene landstreek, dio hy door het bevorderen van welvaart en boscbaving aan zich poogde te verbinden. Een der gebezigde middelen was de aanleg vau talrijke wegen, die reeds onder Napoleon den I8ton ontworpen en aangevangen waren. Hierdoor werd do gemeenschap mot de overige deelen des rijks go-makkolyker en levendiger gemaakt, en heeft men werkelijk reeds eenigermate den invloed verkregen, dien wegen en kanalen al-lerwege op den toestand cener achterlijke bevolking uitoefenen. VENDÉMIAIRK. (Zie RepuUiekeinsch-Fransche almanak). VENDOME, oen adellijk Fransch geslacht, dat zijnen oorsprong uam uit oen' bastaard van koning Henrik den IV1quot;1, die door dezen met h«t graafschap V. (zijnen naam hebbende naar de stad V., tegenwoordig in bet departement do Loire et Cher) werd beleend, terwijl het graafschap zelf een hertogdom werd. Deze natuurlljko zoon des konings en van Gabriello d'Es-trées heette Cësar en was in 1594 geboren. Gedurende de minderjarigheid van zijnen halfbroeder Lodewijk den XIIIden, wikkelde hij zich in hof-intrigues en werd dien ten gevolge meer don eens gevangen gezet. In 1626 spande hij tegen Richelieu zamen, die hom in Vincennes opsloot; hij werd wel in 1629 op vrije voeten gesteld, doch vond het geraden eenigen tijd in Holland door te brengen. Teruggekeerd, word hij beschuldigd van omkooping van lieden, die den minister dooden zouden; hij vlugtte hierop naar Engeland. Ook later onder Mazarin moest hij nogmaals Frankrijk verlaten, keerde echter in 1650 terug, sloot zich bij de hofpartij aan, werd admiraal van Frankrijk en versloeg aan het hoofd der vloot de Spaansche armada voor Barcelona. Hij overleed den 22s,en October 1665. Zijn tweede zoon, Francois de V., hertog van Beaufort, bijgenaamd roi des halles, omdat hij in de onlusten de partij des volks koos, sneuvelde in 1669 in eenen zeeslag tegen de Turken voor Candia. — Louis, hertog van V. en Mercoeur, oudste zoon van César, werd in 1649 onderkoning van hot pas veroverde Cata- |
VEN,
Ï27
lonië; ^uwde twee jaren later Laura Mancini, eene nicht van Mazarin, doch trad na haar overlijden in 1656 in den geestelijken stand en werd in 1667 oardinaal en legaat a latere aan het Fransehe hof. Hij overleed te Aix in 1669. Zijn oudste zoon, Louis Joseph (zie het volgende art.) was veldheer onder Lode-wijk den XIV11611 in den Spaanschen successie-oorlog. — Philippe de V., tweede zoon van den cardinaal, was mede generaal in het Fransohe leger, doch bleef volgens zijne instructie werkeloos bij den veldslag van Cassano, 't geen do koning zoo euvel opnam, dat hij hem van allo waardigheden ontzette. Ia 1711 werd hij evenwel tot groot-prior van de orde der Maltheser ridders in Frankrijk aangesteld, nam zijnen intrek in den Temple te Parijs, waar hij van toen af een weelderig leven leidde en de beschermheer werd van vele schrijvers en geleerden. Hij overleed aldaar den 24quot;lon January 1727 en mot hem stierf het geslacht V. uit. A VENDÜME (Louis Joseph, hertog van), achterkleinzoon van Honrik den rvdlt;m en Gabrielle d'Estrées, werd den l8ten Julij 1654 te Parijs geboren en droeg tot aan den dood zijns vaders, die in 1669 plaats had, den titel van hertog van Pen-thièvre. Zijne opvoeding was zeer verwaarloosd | hij toonde dan ook nimmer veel ijver of liefde voor de wetenschappen en had zjjnen lateren roem alleen aan zijn genie en zijne dapperheid te danken. In 1672 volgde hij den koning naar Holland als gewoon soldaat bij de garde du corps, woonde voorts do veld-togten onder Turenne bij en werd in 1675 bij Altenhain gekwetst. In 1677 was hij reeds tot brigadier opgeklommen, nam als zoodanig deel aan de belegeringen van Condé en Kamerrok en streed toen onder den maarschalk Créqui, bij wiens corps hg het volgende jaar tot maréchal-de-camp bevorderd werd. Na den vrede te Nijmegen gaf hij zich eenigen tijd aan de vermaken van zijnen leeftjjd over, doch reeds in 1681 ontrukte de koning hem aan dit onnut leven en benoemde hem tot gouverneur van Provence, terwijl do verschillende rooftogten der Fran-schen, die in vollen vrede nu eens aan het Duitsche rijk of aan Spanje, dan weder aan Holland eene vesting ontnamen, hem_ook als krijgsman bezig hielden. Zoo was hij in 1684 onder Créqui hg de inneming van Luxemburg, waarna hij tot luitenant-generaal benoemd en met de Fransche ridderorden versierd werd. In den volgenden oorlog van Lodewijk don XIV1'quot; vond V. gelegenheid om zich te onderscheiden en legde hij den grond tot zijnen lateren veldheersroem. Bij de belegeringen van Mons (1691) en van Namen (1692), bij do veldslagen van Leuze (18 Sept. 1691) en van Steenkerken (3 Aug. 1692) werd zijn naam roemrijk vermeld, vooral na den laatsten slag, waar eene door hem geleide charge hoofdzakelijk (Ie overwinning besliste. In 1693 werd hij tot hulp van Catenat naar Italië gezonden en bragt veel bij tot de overwinning van Marsaglia (4 Oct.). V word nu door Lodewijk den XIVaen met het opperbevel in Catalonië belast. Hier begon hij met het ontzet van Palamos, dat door de Spanjaarden belegerd werd, sloeg de Spaansche ruiterij bij Hos-talrich en veroverde in 1697 Barcelona, 52 dagen nadat de loopgraven geopend waren, waardoor Spanje de vredesvoorwaarden moest aannemen. In het begin van den Spaanschen successieoorlog moest V. hot bevel over het leger in Italië opnemen, nadat do onbekwame Villeroi te Cremona gevangen genomen was. V. was echter ook niet tegen den prins Eugcnins opgewassen. Wel sloeg hij de Oostenrijkscho achterhoede bij Ustiano en San Vittoria en dwong daardoor den prins het beleg van Mantua op te breken, doch hij had bijna den slag van Luzzara verloren (15 Aug. 1702), daar hij alle veiligheidsmaatregelen verwaarloosd bad. In Augustus 1703 drong hij in Tyrol door en bombardeerde Trient, doch werd door den dapperen tegenstand dien hij hier ondervond en nog meer door den afval van den hertog van Savoije, gedwongen naar Lombardije terug te trekken. Hij bestreed nu in het volgende jaar de vereenigde Savoijers en Oostenrijkers in Piemont, nam verscheidene vestingen aldaar en zou m 1705, tegen de ontvangen bevelen van het hof, tot het beleg van Turijn zijn overgegaan, indien prins Eugenius niet op het krijgstooneel verschenen ware. V. rukte hem te gemoet en leverde den 16aon Augustus den onbesllsten slag bij Cassano. In den herfst van dat jaar werd er niets meer uitgevoerd, maar in het begin van 1706 rukte V. andermaal tegen prins Eugenius 0P en dwong den generaal Reventlow over de Etsch terug te trekken. Te midden dezer voordeelen werd hy naar Nederland geroepen, doch was hier in een hem onbekend terrein en tegenover de twee grootste veldheeren der bondgenooten, Eugenius en Marlborough minder gelukkig dan iu Italië. Daarbij kwam nog dat de hertog van Borgondië, kleinzoon van Lodewijk den XIVden, nevens hem het leger commandeerde en dat V. volstrekt niet met hem overeenstemde. De slag bij Oudenaarde, den 1 ldequot; Julij 1708, was voor do Franschen de wrange vracht van de oneenigheden van het hoofdkwartier. V. schreef die nederlaag en te regt aan den hertog van Borgondië toe. Do tweede ramp die de Franschen in dat jaar trof was hot verlies van Rijssel, dat door hen niet kon ontzot worden. V. ging naar het hof te Meudon om zich te regtvaardigen en tot zijn geluk was men daar zeer ongunstig gestemd ten opzigte van den hertog van Borgondië, zoodat alle ondervonden nadoelen op diens rekening geschoven werden. V. verliet echter het leger en bragt een paar jaren op zijne goederen door. Nog eenmaal echter zou hij op het oorlogstooneel verschijnen. Philips de Vd0 van Spanje verzocht aan Lodewijk den XIV4611 hem V., wions bekwaamheid hij te Luzzara had loeren kennen, te zendon. Dit geschiedde on Philips had geene reden zich over zijne keuze te beklagen. V. verzamelde de overblijfselen van het leger en bragt den koning weder naar Madrid. Hij sloeg daarop de Engolschen en Oostenrijkers bij Brihuega en Villa Vieiosa en nadat hij Philips andermaal naar Madrid gevoerd had en van dezen don titel van prins van den bloede gekregen had, keerde hij naar Catalonië terug, stierf echter gedurende dezen togt plotseling den ll4«u Junij 1712 te Tignaroz. |
Men zie over hem Bellerive, Histoire des dernières campagnes du prince de Vendóme (Parijs 1714), Leducde Vendóme en Espagne, précis historique de sa vie etc. (Parijs 1823). L. VENEDIG. (Zie Venetië). VENEMA (Herman), een der grootste Nederlandsche godgeleerden uit de vorige eeuw, werd in 1697 te Wildervank geboren en aanvaardde, na te Groningen en te Franeker gestudeerd to hebben, in 1719 het leeraarambt te Dronrijp; vier jaren later werd hg hoogleeraar der godgeleerdheid aan do hoogoschool te Franeker, waar hy in hoogen onderdom, in 1787 , overleed. Hij was een man van buitengewone geleerdheid, die ook buitenslands beroemd was door zijn onderwijs en zijne schriften, hoewel het latijn der laatsten zeer stroef en onaangenaam is. Als bijbeluit-legger maakte hij zich verdienstelijk omtrent de boeken; Genesis (Leeuwarden 1747); Jeremia (aldaar 1765); Ezechiel (Leyden 1790, door Verschuer uitgegeven); Daniel (Leeuwarden en Har-lingen 1745, bonevens aldaar 1752); Zacharia (aid. 1787); Ma-leacld (herdr. Utrecht 1788), maar vooral de Psalmen (Leeuwarden 1742 volg. 7 dln.) zijn hoofdwerk, met zijne Insiitutiones hisloriae ecclesiasticae V. et N. T. (Leyden 1788, 7 dln.). Van 's mans overige schriften vindt men eene volledige opgave bij Glasius, Godg. Ned. dl. III. bladz. 489—496. Verschuer gaf over hem een Elogium H. Venemae in het licht (Franeker s. a,), VENERABILE (Jiet hoogwaardige) heet in de R. Catholieke kerk de gewijde hostie, die in eenen beker, monsfrans genoemd, bewaard en met dezen in dat gedeelte van het altaar geborgen wordt, hetwelk den naam tabernakel draagt. VENERISCHE ZIEKTE. (Zie Syphilis). VENETIE, eene in vele opzigten merkwaardige stad, die op meer dan 70 eilanden in de lagunen der Adriatische zee gebouwd is. Talryke kanalen doorsnijden haar en vormen een hoofdmiddel van gemeenschap tusschen de bijzondere deelen. Onder de vele bruggen, welke tot hetzelfde eindo strekken, onderscheidt zich de Ponte Rialto, die in het laatst der XVP18 eeuw over het grootste kanaal is aangelegd. Schilderachtig is, volgens het eenparig getuigenis van alle reizigers, het voorkomen der stad, die op zoo geheel eigenaardige wijze gebouwd is. Te midden der trotsche marmeren paleizen, die er in overvloed worden gevonden, beweegt zich de bevolking grootendeels langs de kanalen, met kleine vaartuigen of gondels, die niet zelden het kenmerk dragen van de welvaart, die eenmaal te V. heerschte, toen dit nog, als de koningin dor Middellandschc wateren, eene raagt bezat, die het oven als de oude republiek der Vereenigde Nederlanden aan een levendig handelsverkeer vooral met Indië te danken had. Daar de kanalen te V. gebezigd worden, als elders de straten. |
VEN.
128
jsijn do moesten der laatsten smal en onbeduidend. Onder de 40 pleinen der stad, verdient alleen dat van St. Marcus, met de kerk van denzelfden naam, die volgens do overlevering het lyk van den evangelist bevat, meer bepaald vermeld te worden. Bij de gebouwen, die het paleis der oude doges uitmaakten, wijst men nog op do staatsgevangenis mot de looden daken en op de zoogenaamde Brug der zuchten. Het ware overbodig hier de paleizen op te sommen, die onder hot Oostenrijksche bewind eeno bepaalde bestemming gekregen hadden, omdat deze eerlang, ton gevolge vnn do gobeurtenisseu dor laatste jaren, geheel zal worden gewijzigd. Behalve moor dan 00 R. Catholioke kerken, vindt men te V. onderscheidene bodehuizen voor andere gezindten en synagogen voor do aldaar gevestigde Israëliten. Er zijn vole inrigtingen on genootschappen tot bevordering van kunsten en wetenschappen, bibliotheken, openbare en bijzondere verzamelingen van schilderyen en andore voortbrengselen van kunst. Opmerking verdienen het versterkte arsenaal, de schouwburgen, vele paleizen, die aan do grootheid van bijzondere geslachten herinneren, verscheidene hospitalen en andere inrigtingen van weldadigheid. Nog altijd hoorscht er te V., dat thans ruim 120,000 inwoners telt, eeno grooto bedrijvigheid. Er zijn vele fabrieken en vooral scheepstimmerwerven mot hetgeen verder op handel en scheepvaart betrekking heeft. In 1863 word er, zoowol over land, als over zee, voor eeno waarde van meer dan 60 millioen guldon ingevoerd en daarentegen zijn voor nagenoeg 40 millioen uitgevoerd. Stoombooten en spoorwegen stellen do stad in gemeenschap met Triest, de Levant en vele plaatsen van het vaste land. Keeds sterk door haro ligging, is de stad in de laatste jaren aan de landzijde van verdedigingswerken voorzien, die thans voor een groot deel hare beteekenis zullen verliezen. Veel onbepaalds, dat in de bovenstaande regelen wordt gevonden, laat zich alleen uit de gebeurtenissen van onzen tijd verklaren. De stad V. toch, vermoedelijk door eenige vlugtelingen gesticht, toen de Hunnen onder Attila, Italië bedreigden, ontwikkelde zich onder hare doges of hertogen, godnrendo do middeleeuwen tot eeno magtigo handelsrepubliek. Hot ontdekken van den weg om de Kaap de Goede Hoop naar Indiii bragt haar een' govooligen slag toe, omdat hot transport over land, dat haren handel had gevoed, verminderde en de wereldhandel van de steden van Italië naar die vau het Spaanseho schiereiland en de westelijke havens van Europa werd verlegd. In weerwil hiervan , bleef V. zich nog een' tijd lang op het ingenomen standpunt handhaven, tot dat hot in do XVIIIquot;16 eeuw verzwakt, voor de wapenen van de Eransche republiek moest bukken. Na een bestaan van veertien eeuwen, maakte de generaal Buonaparte in 1797 aan de oude republiek een einde. Bij den eersten vrede van Parijs, in 1814, en de regeling der Europeesche zaken op het Weener congres, in 1815, word V., met een gedeelte van het vroegere grondgebied en het oude Lombardije, aan Oostenrijk afgestaan, waarmede het vereonigd werd, onder den naam van Lombardisch-Venetiaansch koningrijk (zie Lombardisch- Venetiaansch koningrijk). Nadat Lombardije in 1859 voor Oostenrijk was verloren gegaan, streefde het koningrijk Italië ock naar het bezit van Venetië. Allerlei maatregelen werden door Oostenrijk genomen, om deze stad met haar gebied voor don keizer te behouden. In 1866 namen de zaken voor Oostenrijk echter een' even zonderlingen als ongun-stigen koor. Er was, ten gevolge der bedoelingen van het Pruis-sische gouvernement in Duitschland, een verbond tusschen Pruissen en Italië tot stand gekomen. Beiden verklaarden den oorlog aan Oostenrijk, welks troepen bij herhaling voor die van Pruissen moesten onderdoen, doch in den strijd met do Italianen zegevierden. Geheel onverwacht besloot Oostenrijk afstand te doen van Venetic, ten behoeve van Napoleon den IIIlt;ien, keizer van Erankrijk, die in 1859 van zijne sympathie voor Italië had doen blijken, doch thans aan den oorlog geen openbaar doel had genomen. Oostenrijk sloot vervolgens vrede met Pruissen en knoopte tot hetzelfde einde onderhandelingen aan met Italië, hetwelk ten gevolge der volksstemming, die daarna in V. plaats had, deze stad met haar gebied uit de handen des keizers van Frankrijk ontving. |
VENEZIANO (Domenico), schilder, een leerling van Anfo-nello da Messina, die hem het geheim der olieverwschilderkunst, door hem van do gebroeders van Eyck geleerd, bekend maakte. Men wil dat hij zijn geheim verder aan Andrea del Castagno mededeelde, die hem later uit naijver vermoordde. Dit moet omstreeks 1464 geweest zijn, toen de kunstenaar don ouderdom van 56 jaren had bereikt. Te Florence, waar hij voornamelijk werkzaam was, wijst men onderscheidene schilderijen aan, door hem volgens de nieuw uitgevondene manier geschilderd. VENEZIANO (BomrAzio), schilder te Venetië, mededinger van Titiaan, werd omstreek» 1500 geboren en behoorde tot de beroemdste kunstenaars der Venetiaansche school. Het is onzeker of hij leerling van Palma Vecchio, van Giorgione of van Tiziano zelvon was. Zoo veel is zeker dat hij do naturalistische opvatting van dozen en zijn coloriot vaak zoo bedricgelijk heeft nagevolgd, dat men hun werk dikwijls verward heeft. Hij liet in de kerken en openbare gebouwen van Venetië eene menigte werken achter, waarvan De rijke man en Lazarus uit de gelijkenis een van de voornaamsten is. Het bevindt zich in de verzameling der academie to Venetië, waar ook zijne moeste andere schilderyen bewaard zijn, terwijl Florence van hem een Avondmaal hooft, geheel in Tiziano's manier geschilderd; de Louvre eene Opwekking van Lazarus, de galerijen te Weenen en te Dresden mede schilderijen die sterk aan Tiziano herinneren, enz. Deze kunstenaar overleed omstreeks 1565. VENEZUELA, vroeger een deel der republiek Columbia, doch door don invloed van den generaal Paez daarvan afge-seheiden, is thans een afzonderlijk gomeenebest van Zuid-Ame-rica, welks grenzen zijn: ton noorden de Caraïbische zee, ten oosten Engolsch Guyana en de Atlantische zee, ten zuiden Brazilië en ten westen Nieuw-Granada. Do grootte der republiek wordt op 20,222 □ m\jlen berekend. De bergen van dit land zijn; Paramo de Porqueras, Sierra Nevada de Merida, Paramos de Nequitao en de las Rosas, het kustgebergto Sierra de Ma-riara, hot gebergte van Guacimo on Yusma, do Sierra de alta Gracia, Borgantin, Cocollar. De kapen zijn; Godera, la Guayra, Cabello, Unara. Do eilanden zijn: Margarita, Boraoha, Tortu-gas. Sola, Los Frailos, Coche en Cabagua. De golven zjjn: die van V., van Curiaco, van Paria, de havens van Coro en Cavollo en de straat van Margarita. De rivieren zijn: de Ore-noco met de Cassiquiare, de Atabapo, Inirida en Guaviare, de Vichada, de Rio Mota, Rio Arauca, Rio Apuro, de Manapire, Acaru, Rio Pao, Maurichal, Rio Padamo, Mayoca, Rio Ven-tuari, de Sipapo, Cuchivcro, Caura, Arui,Rio Caroni, Tucuyo, Unara, Guarapicho. Do meren zijn: dat van Maracaïbo (30 mijlen lang, 20 breed en dat 20 rivieren ontvangt), en van Tara-rigua of Valencia. Do luchtsgestoldheid is in dit land zeer verschillend naar de hoogte, aan de kusten zoor heet en ongezond, in de hooge vlakten aangenaam. Er zijn slechts twee jaargetijden. Aardbevingen, aanstekende ziekten en veel ongedierte behooren tot do landplagen. Do voortbrengselen beslaan in allerlei fijne en andore houtsoorten, vooral voel verwhout; citroenen, granaatappelen, cacao, vanille, kaneel, sago, koffij, dadels, druiven, suiker, peper, gember, indigo, ananassen, meloenen, rijst, maïs, tabak, aloë en kina; onder de dieren verdienen genoemd te worden wilde zwijnen, buffbls, jagua-ren, vossen, herten, gordoldieren, eekhoorns, apen, meerkatten, vele en fraaye vogels, ook de condor, schapen, rundvee, paarden, muilezels, schildpadden, krokodillen, hagedissen, slangen, allerlei vlinders, cochenille, termiten en muskiten j voorts levert de bodem goud, kwikzilver, platina, zilver, koper, lood, tin, marmer en edelgesteenten, zwavel, zout, enz. De metalen zijn hier minder dan in Nieuw-Granada. Hot getal inwoners bedraagt ongeveer 1,300,000. In 1830 was de bevolking gebragt op 460,940 zielen, hieronder 45,000 slaven, bewonende 182 steden en dorpen. In 1810 bevatte dit land 600 suiker-plan-tagiën, 800 koffij-plantagiën en 600 cacao-plantagiën. In 1830 was de helft er van volkomen verlaten, terwijl de overigen bebouwd werden door een gering getal geinsubordineerde negers. In het begin van de revolutie (17 Nov. 1831) waren er 3,000,000 piasters in de openbare schatkist en geene schulden; in 1832 was er geen reaal in de schatkist en de schulden waren verbazend. In 1842 was alles tot de orde wedergekeerd. De regering is ge-meenebestgezind, veel overeenkomst hebbende met die der Ver-eenigde Staten van Noord-Ameriea: het Congres vergadert jaarlijks, de president wordt voor 4 jaren gekozen. Het land wordt |
129
in 4 departementen, en deze weder in provinciën verdeeld, als; 1. V., met de provinciën Caracas en Calnbozo. Daarin; Caracas of St. Jago do Leon do Caracas, de hoofdstad, zetel der regering van hot gemeonebost, na de aardbeving in 1812, die haar geheel verwoestte, weder met vele schoone gebouwen versierd, als eene lioogcschool, verscheidcno kerken en kloosters, schouwburg en drijvende oen' aanzienlijken handel; met 45,000 inwoners, geboorteplaats van Bolivar. La Guayra, voorname koopstad, met eone wel bezochte haven en 4,000 inwoners. Valencia, do schoonste slad des lands, heerlijk gelegen, met aanzienlijken handel en 10,000 inwoners. Puerto Cabello, met handel, vooral op Noord-America, en 4,000 inwoners. Barquisimeto met 4,000, San Felipe met 0,100, Guanare met 12,000 inwoners en allen met landbouw. Arauna met 11,000, San Lniz de Cura en San Sebastian do los Royes mot 3,500 inwoners en allen met veeteelt. San Carlos mot 10,000 inwoners, landbouw en veeteelt. Maracay, oen schoon dorp, Curora, met welriekende harst, Tocuyo met een opvoedingsgesticht, koornhandel enz. 2. Orenoco, met do provinciën Varinas cn Apure. Daarin: Varinas, de hoofdstad, zeer schoon gelegen, met vele planlagiën, tabaksteelt, aanzienlijken handelen 12,000 inwoners (thans echter veel verminderd). Guanara met een gymnasium en wel bevolkt. Angostura, veel verminderd, met 3,000 inwoners. Sta Pedraza, met tabaks- en cacaoteelt. San Fernando de Apure, met aanzienlijken handel en C,000 inwoners. Vieja Guyana, versterkt, doch zeer ongezond gelegen. Caycara, een vlek met merkwaardige rotsen. Achaguas, met 3,000 inwoners, meest Indianen. 3. Maturin, met de provinciën Cumana, Margarita, Barcelona en Guyana. Daarin: Cumana, do hoofdstad, aan de Manzanares, met lage huizen, om de aardbevingen, drie voorsteden, kerken, kloosters, schouwburg, haven, handel en 10,000 inwoners; hierbij de forten St. Antonio en Candelaria, in plaats van niet palissaden, met caetus-plantou omringd. Curiaco, met katoen- en cacaoteelt, en 7,000 inwoners. Manlquarcz, een dorp op een schiereiland van dien naam, door Indianen bewoond, dio uitmuntend aardewerk maken. Cumanacoa, op het schiereiland Araya, met den besten tabak en 5,000 inwoners. Barcelona, de volkrijkste stad der provincie van dien naam, eene voorname stapelplaats van den sluikhandel, met ccne goede haven en 5,000 inwoners. Piritu, met zoutmijnen on 2,000 inwoners, hierbij de Piritu-eilanden, door den sluikhandel bekend, liet eiland Margarita, met schapen- en geitenfokkorlj, parelvisseherij, zouthandel en 14,000 inwoners. Do hoofdstad Assoncion is geheel verwoest. Pampatar is nu de voornaamste plaats en ceno vrijhaven. Het eiland Cubagua, onbewoond en onvruchtbaar, voorheen beroemd door de parelvisseherij. 4. Sulia, met de provinciën Maracaïbo, Merida, Truxillo en Coro. Daarin: Maracaïbo, de fraaije hoofdstad aan de golf van dien naam, mot oen gymnasium, school voor do zeevaart, hospitaal, vestingwerken, haven, scheepstimmerwerven, zeer veel handel in tabak en 20,000 inwoners. Gibraltar, met cacao- en tabaksteelt en 2,000 inwoners. Truxillo, met handel en 12,000 inwoners. Merida, met eene geloerde school, katoen- en wolwe-verijen en 12,000 inwoners. San Cristoval, met landbouw en 3,000 inwoners. Tocuyo, kleine stad met voel handwerken. Coro, eens Klein Venetië {Venezuela), met vcol handel, landbouw, en 10,000 inwoners. Crifa, met handel, kopermijnen on 6,000 inwoners. VENIJNBOOM. (Zie Taxus). VENEO, eeno stad en vesting in de Ncderlamlsche provincie Limburg, aan den regter oever der Maas, met ruim 7,000 inwoners. Zij is digt ineen gebouwd en van overoude dagteeke-ning, terwijl zekere Valnas, een aanvoerder der Brukteren, dio m de eerste eeuw na Chr. leefdo, voor haren stichter wordt gehouden. Hare gunstige ligging deed er den handel bloeijen, zoodat zij in do XVquot;10 eeuw zelfs in de Ilansa werd opgenomen. V. heeft vier poorten cn drie kleine marktplaatsen. Tot do voornaamste gebouwen behooren het stadhuis, de arsenalen, de Groote kerk, afkomstig uit do XV0 eeuw, welke door de R. Catholieken, en de Gasthuiskerk, welke door de Hervormden gebruikt wordt. Men vindt er verschillende inrigtingon van onderwijs en liefdadigheid. Nog altijd zijn handel en nijverheid er niet onbeduidend. Vele soorten van granen cn vruchten worden uit den omtrek hier ter markt gebragt en zelfs tot over de naburige Pruissischo grenzen vervoerd. X. |
Menigmaal had V. in vroeger' en later' tijd van den oorlog te lijden. Voor die stad werd in 1543 het verdrag tusschen Willem van Gulik cn Karol den Vquot;quot; gesloten, waarbij do eerste Gelder eu Zutphen aan don laatsten afstond. Na don opstand tegen Spanjo, trad V. in de Unie van Utrecht, werd in 1586 door Parma ingenomen, on eens in 1632 door Frederik Hendrik aan de zijdon der staten gebragt, waarna het in 1637 den Spanjaard door verraad nogmaals in handen viel. Aan het einde van den Spaanschen successie-oorlog werd V. aan de republiek afgestaan, die hot behield tot aan den tijd der Fransche omwenteling. In 1794 moest het zich aan de Fransehen overgeven en bleef tot 1814 con doel van hun rijk uitmaken. Sedert kwam het aan het koningrijk der Nederlanden, dat in het bezit van V. werd gehandhaafd, ofschoon dit in 1830 een' tijd lang door den Belgischen generaal Daine bezet was. VENNE (Adhiaan van de), schilder, werd in 1589 te Delft geboren. Men wil dat hij eene classieke opvoeding genoot en te Eoydon heeft gestudeerd en dat hij door Simon Valk, een' goudsmid en schilder, en door Jeronimus van Diert, tien oude, in de kunst werd onderwezen. Het blijkt uit authentieke bescheiden, door den heer Kratnm (in zijn vervolg op Immer-zeel's Levens enz.) medegedeeld, dat A. v. d. V. tot na 1619 met zgnen brooder Jan, die kunsthandelaar was, to Middelburg woondo. In 1625 word hij als lid van het Haagsehe St. Lucas-gildo ingeschreven en schijnt na dien tijd onafgebroken te'sGra-venhago te hebben gewoond en wel op de Turfmarkt aldaar (zie Kunstkronijk 1866 blz. 85). Hij schilderde portretten, historische en allegorische voorstollingen, genre-stukken, gevechten en landschappen. Een aantal van zijne schilderijen, vooral zinnebeelden, zijn in liet graauw geschilderd en werden door verschillendo vorsten, waaronder do prinsen van Oranje, den koning van Denemarken en anderen aangekocht. Beroemd was een buitengewoon groot tafercol van oenen veldslag, door een' Poolselien graaf aangekocht. Het museum van den Louvro bezit van hem eeno schilderij, voorstellende het feest, door den aartshertog Albert in 1609 bij gelegenheid van het sluiten van hot twaalfjarig bestand gegeven; dat te Amsterdam ccne scbilderij, Prins Maurits en zijn hofstoet te paard voorstellende cn bekend door do prenten van W. Delft'on C. van Queborn, benevens de Zielenvisschers, een zinneboeld op de kerkelijke twisten dier dagen, door hem gezamenlijk met J. Breughel {den oude) geschilderd. Verder werden onderscheidene van zijne zinnebeeldige voorstellingen gegraveerd in do werken van Jakob Cats , terwijl bij zelf als auteur optrad in zijn Tafereel van Sinnemal (Amsterdam 1633), zijn Simevonek op den IloUan'lsehen turf ('a Gravenhago 1G34), het Tafereel van de beladende wereld (aid. 1 635), benevens nog in eenige andere dergelijke werken, door den heor Kramm volledig opgegeven en waarin verschillende geestige prentjes voorkomen. Zijne teekeningen, meest in Oost-Indischen inkt, zijn, ofschoon eenigszins stijf, bij liefhebbers zeer gezocht. In 1056 wasv. d.V. onder do oprigtors der nieuwe schilders-confrérie te 's Gravenhago, volgens welker documenten hij in 1665 moet overleden zijn. W. Hollar graveerde het portret van v. d. V. door hem zeiven geschilderd, een ander portret is dat van D. van Bromden. Nagler (Künstlerle.ricon) vermeldt ondorschcideno prenten door C. van Dalen, A. Math an on anderen naar hem gegraveerd. Zijn brooder Pieter on zijn zoon Huibert v. d. V. hebben mede geschilderd, maar van hun werk is weinig bekend. VENNEKÜOL (Jakob), beroemd teokenaar en bouwmeester, werd omstreeks 1630 te Amsterdam geboren, waar later onderscheidene gebouwen naar zijne ontwerpen werden opgcrigt. Voornamelijk echter is hij bekend door zijne beschrijving van het Amstordamsche stadhuis, in 1661—1604 te Amsterdam uitgegeven met 30 prenten, zonder naam vun graveur. Kramm vermeldt bovendien onderscheidene andore werken van dezen kunstenaar, die tegen het einde der XVII110 eeuw moet overleden zijn. VENNOOTSCHAP of Maatschap is do overeenkomst, waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in gemcensclmp te brengen, met oogmerk om hot daaruit ontstaande voordeel mot elkander te deelcn. Alle V. moet een geoorloofd onderwerp hebben en tot gemeonsehappolijk belang der partijen aangegaan worden. Ieder der vennooten moet of geld, of andere goederen, of zijno nijverheid in de V. inbrengen. |
17
VEN.
130
Maatschappijen zijn of nlgeheel, of bijzonder. De wet kont slechts de algeheele maatschap van winst. Zij verbiedt alle maatschappen, hetzij van al de goederen, hetzij van een bepaald gedeelte van deze, onder oen' algemeenen titel. Do algehoole maatschap van winst bevat hetgeen partijon, onder welke benaming ook, gedurende den loop der maatschap door hare vlijt zullen verkrijgen. De bijzondere maatschap is degene, welke betrekking heeft tot zekere bepaalde zaken, of tot haar gebruik, of tot de vruchten die daarvan zullen getrokken worden, of tot oene bepaalde onderneming, of tot de uitoefening van eenig bedrijf of beroep. Do V. begint van het oogenblik der overeenkomst, indien daarbij geen ander tijdstip bepaald is. Zij eindigt: 1°. Door verloop van den t\jd voor welken zg is aangegaan j 2». door vernietiging der zaak of de volbrenging der handeling, die het onderwerp der V. uitmaakt; 3°. door don enkelen wil van eenigo of van slechts een' der vennooten; 4°. door 'den dood of de curatcle van (Sén hunner, of indien hij in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen is verklaard. In koophandelszaken erkent de wet drie soorten van vennootschappen; 1quot;. De V. onder eene firma; 2°. de V. bij wijze van geldschieting, anders compagnieschap m commandite genaamd; 3quot;. do naamlooze V. De V. onder eene firma is zoodanige, welke twoe of moer personen aangaan, om onder eenen gomeonscbappelijken naam koophandel te drijven. Elk der vennooten, die daarvan niet is uitgesloten, is bevoegd ten namo der V. to handelen, gelden uit te geven en te ontvangen, en de V. aan derden of dorden aan do V. to verbinden. De vennootschap bij wijze van geldschieting of en commandite wordt aangegaan tusschen een' persoon of tusschen eenige hoof-dolijk voor het geheel aansprakelijke vennooten, en een of moer andere personen als geldschieters. Behoudens eene uitzondering , mag de naam van den vennoot bij wyze van geldschieting in de firma niet worden gebezigd. Deze vennoot mag geene daad van beheer verrigten of in de zaken van do V. werkzaam zijn. Hij draagt niet vorder in de schade dan ten beloope der gelden, welke hij in de V. heeft ingebragt of heeft moeten inbrengen. Do vennootschappen onder oene firma moeten worden aangegaan bij authentieke of bij onderhandsche acte. Do vennooten zijn vcrpligt do acte in de daartoe bestemde registers te doen inschrijven ter griffie van de arroudissemonts-regtbank, en een uittreksel dor acte te doon bekend maken, zoowol in het officieel dagblad als in een der nieuwspapieren der plaats of plaatsen, waar de V. gevestigd is. De firma van eene ontbondene V. kan door een of meer personen worden aangehouden, welke daarvan eene acte moeten doen inschrijven en bekend maken. De naamlooze V. heeft geene firma, noch draagt den naam van een of meer der vennooten, maar ontleent hare benaming van het voorwerp barer handelsonderneming. Alvorens zij tot stand kan worden gebragt, moet de acte barer oprigting, of een ontwerp daarvan, aan de bewilliging des konings worden onderworpen. Om die bewilliging te verkrijgen, moet tenminste een vijfde van hot maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigd zijn. Bij elko verandering in de voorwaarden en de verlenging der V., wordt gelijke bewilliging vereischt. De acte van V. moet notarieel worden verleden, op straffe van nietigheid. De vennooten zijn vcrpligt de acte in haar geheel, en met dc koninklijke bewilliging, te doen inschrijven in de daartoe bestemde openbare registers, en openbaar te maken door het officieel dagblad. Daarenboven moet door hen in do nieuwspapieren eene aankondiging worden gedaan, houdende berigt van het bestaan der naamlocze ven»ootsehap, met aanduiding van do dagteeko-ning en het nummer van het officieel dagblad, in hetwelk de acte is geplaatst. Het kapitaal dor naamlooze V. wordt verdeeld in actiën of aandeelen op naam of in blanco. Geen actiën kunnen in blanco worden uitgegeven, zoolang haar vol bedrag niet in do kas der V. is gestort. Do V. wordt beheerd door daartoe, van wego do vennooten, aangestelde bestuurders, doelgenooten of anderen, met of zonder toezigt van commissarissen. De naamlooze V. moet voor oen' bepaalden tijd worden aangegaan. Zoo het kapitaal eon verlies van 50 ten honderd hoeft ondergaan, zijn do bestuurders vorpligt daarvan aankondiging te doen; zoo het verlies 75 ten honderd beloopt, is de V. van regtswego ontbonden. Ton einde dio ontbinding te voorkomen, kan de acte bepalingen bevatten tot hot oprigten oener reserve-kas. Geono vaste renten mogen by de acte worden bedongen. |
VENTILATOR. Woordelijk vertaald is dc beteekenis van V. windvanger; het dool dat men met deze soort van hulpmiddelen tracht te bereiken, wordt evenwol juister uitgedrukt door de benaming luchtververscher. De bestemming van den V. is: de lucht in eene beslotene ruimte in beweging te brengen, daardoor luohtstrooming to doen ontstaan, zoodat de bedorven lucht afgevoerd on door vorseho lucht vervangen wordt. Bij het aanbrengen van eenen V. moet men in de eerste plaats zorg dragen, dat er twee gelegenheden zijn, waardoor de boslotone ruimte met den dampkring in gemeenschap is; oene tot don aan- de andere tot den afvoer der lucht; zonder deze voorzorg is de luchtverver-sching onmogelijk. Wanneer do lucht roods in beweging is, gelijk gewoonlijk het geval is, kan men volstaan met deuren en ramen tegen elkander open to zetten: de togt die zich alsdan doet gevoelen, levert het onmiskenbaar bewijs dat er luohtstrooming plaats heeft. In de mijngangen bezigt men de warmte, die op kunstmatige wijze wordt aangebragt, als V.; daartoe worden er twee van elkander afgescheidene kokers gemaakt, die alleen door de mijngangen met elkaar in gemeenschap zijn, en beidon de groeve met den dampkring in gemeenschap stellen; de verwarmde lucht zal dan door den eenen koker opstijgen, do ledige ruimto welke zij achter zich laat, wordt onmiddellijk door de lucht uit de gangen aangevuld, die op nieuw eene iuchtvordunning zou te weeg brengen, als niot de lucht door den tweedon koker terstond van buiten toestroomde. Iets dergelijks ziet men gebeuren in de woonvertrekken, alwaar de lucht door don sehoorsteen opstijgt en door de lucht van buiten, welke door de reten van deuren on vensters toestroomt, aanhoudend vervangen wordt. Veelal is het voldoende twee kokers van on- Fig. 1. gelijke hoogte te hebben, waardoor do mijngroeve in gemecn- Fig. 2. schap is met don dampkring, om luchtstrooming te woeg te brengen; het meerdere gowigt van de luchtzuil BD, Fig. 1. dan |
VEN.
131
van de luchtkolom AE, zal oorzaak zijn dat er een stroom ontstaat in den zin van D langs B A naar E. In andere gevallen bezigt men zuigwerktuigen, die even als do gewone zuig-pompen het water, door luchtverdunning de lucht door den eenen koker doen opstijgen, terwijl er aanhoudend door een' tweeden koker lucht van buiten toevloeit. In Eig, 2. is een zuigwerktuig voorgesteld, gelijk men het in het Hartsgebergte menigvuldig aantreft. Het is geplaatst boven een' der kokers E, cn naarmate do balansbeweging do eene of andere klok A of A', doet opgaan , zal do lucht door D of door D' stijgen en, bij het daarop volgend dalen van de klok, in den dampkring ontsnappen. Algemeen bekend is de V. dien men nog wel in kleine woonkamers aantreft, bestaande in een rad van ijzerblik met hellende schoepjes, dat in eene der bovenste ruiten is aangebragt; de werking van den wind op de schoepjes zal het rad doen draaijen , en aldus eene, ofschoon onbeduidende luchtstrooraing doen ontstaan. Ook de zonneblinden met hunne liggende borden, kan men als Ventilators aanmerken. Aan boord der schepen vindt men het beginsel der mijnkokers toegepast in de koehe.üm, zijnde zeildoek-sche cylinders met eene zijdelingsche opening in hot bovenste gedeelte, die naar de zijde van den wind wordt gekeerd; de botsing die alsdan plaats heeft, is oorzaak dat de lucht in den cylinder gedreven, en do in het benedenschip aanwezige lucht gedwongen wordt, langs een' anderen kant het schip te verlaten. Do cenlnfigaal-V. bestaat uit eene as met schoepen, beweegbaar in een' gesloten cylinder; de lucht vloeit in do nabijheid der as in den cylinder en wordt door do middelpuntvliedende kracht, ontstaande door do wentelende beweging der as, naar den omtrek gedreven, alwaar zij, door eene zich aldaar bevindende buis wegstroomt. Do figuren 3 en 4, waarin de genoemde inrig- ting door twee doorsneden, eene regthoekig op en eene in de rig-ting van de as, is aanschouwelijk gemaakt, kunnen tot toelichting der beschrijving dienen. De V. van Combes wijkt eeniger-mate van den voorgaanden af, doch is in de hoofdzaak daarvan |
niet onderscheiden. De luchtschroef of schroef'ventüator, Pig. 5., bestaat uit een sehroefvlak, bevestigd op eene as, waaraan eene snelle wentelende beweging wordt medegedeeld. Het sehroefvlak beweegt in een' vasten, boven cn onder open cylinder, van welken de middellijn slechts weinig grootcr is dan die van het sehroefvlak. Naar gelang de beweging in den eenen of anderen zin plaats heeft, zal er een stijgende of dalende luchtstroom ontstaan. Bijzonderheden, do opgenoemde Ventilators betroffende, kunnen hier niet opgenomen worden; men kan daarover nalezen het door den hoogleeraar P. M. Brutel do la Rivibre bewerkte tweede doel van de Practische en Theoretische Mechanica door Ch. Delaunay, waarin de vloeistoffen behandeld zijn en waarvan onlangs do derde, voel vermeerderde druk het licht heeft gezien. Nog andere Ventilators als van Hales, Ventura, Parrot, van Marum, Boewell enz., zouden hier kunnen genoemd worden; doch de beschrijving zou aan dit art. tc veel uitgebreidheid geven; bovendien is het beginsel door hetgeen vooraf gaat, voldoende verklaard en toegelicht. VENUS, de godin der schoonheid en liefde bij de Romeinen, bij de Grieken Aphrodite geheeten. De fabeldichters maken eigenlijk van oene oudere en jongere V. gewag, maar de om-standigheden van beiden worden ook dikwijls aan eene en dezelfde toegeschreven; en van deze en van de plaats, waar zij als godin vereerd werd, heeft men haar verschillende bijnamen gegeven. De oudere V. was eone dochter van Uranus en men noemt haar nit dien hoofde, en omdat zij de zuiverste, op niets ligchamelijks doelende liefde zal aanduiden, V. Urania, do hemol-scho, en onderscheidt haar van de jongere V. of aardsche liefde, welke men voor de dochter van Jupiter en Dione houdt. Volgens eene andere fabel, ontstond zij uit het schuim der zee en men noemde haar hierom Aphrodite; men stelt haar somtijds met eenen zeegroenen sluyer voor, en schrijft haar eene uitgestrekte magt over de zee toe, weshalve ook de zeelieden haar om eenen gelukkigen scheepstogt aanriepen. De mirteboom was door haar geheiligd, omdat zij zich achter eenen zoodanigen verborg, toen zij naakt aan het strand van het eiland Cythera uit de zee oprees. Op dit eiland in de Middellandsche zee (thans Cerigo) werd zij inzonderheid vereerd, om welke reden zij Cytheraea heet, gelijk ook om dergelijke oorzaken haar do bijnamen van Cypris, Gnidia, Paphia, Idalia en anderen gegeven werden. Zij wordt als het verhevenste ideaal van vrouwelijke schoonheid , nu eens geheel naakt, dan eens slechts ligt gekleed, afgebeeld. Zwanen, duiven en ook musschen trekken haren wagen; haar zoon Amor of Cupido is gewoonlijk bij haar, en somtijds zijn ook de bevalligheden in haar gevolg. Bij haren gemaal Vuleanus had zij geene kinderen, maar bragt er veel bij andere goden voort, als bij Mars, Bacchus, Mereurius en zelfs bij stervelingen als Anchises. Onder de afbeeldsels van V. zijn de meest beroemden: de V. Anadyomene, de V. Calllpygos en de V. in het bad (de Modiceïscho), geheel naakt, met de regter hand do borst en met de linker de schaamte bedekkende. VENUS is onder de hoofdplaneten van ons zonnestelsel die, welke het naast bij de aarde komen kan, daar zij ons kan naderen tot op eenen afstand van ruim 5 millioen mijlen, terwijl zij ook tot 36 millioen mijlen van ons verwijderd kan zijn. Daaruit ontstaat groote verscheidenheid in do schijnbare middellijn van V., doch hare schijnbare grootte, of liever helderheid, is niet zoo zeer afhankelijk van dien afstand, maar veel meer van den stand der planeet met betrekking tot de zon en tot do aarde. Wanneer zij zich in dat gedeelte van hare haan bevindt, hetwelk ligt tusschen do zon en de plaats waar de aarde zich in hare baan bevindt, dan staat V. juist of nagenoeg juist tusschen ons oog en het middelpunt der zon , zij trekt dan als eene voor het bloote, slechts met een donker glas gewapende oog als eene zwarte vlek over de zonneschijf. Doch deze voorbijgangen gelijk men ze noemt, zijn zeer zeldzaam ; in de vorige eeuw hadden er twee plaats: den 5d8n Junij 1761 en den 3lleI, Junjj 1769; in de tegenwoordige geschieden die: den 8quot;ten December 1874 en den 24slt,n November 1882; trouwens wanneer twee voorbijgangen, 8 jaren na elkander hebben plaats gehad, duurt het 105 jaren voor er wederom eene te wachten is. Voor de sterrekunde zijn deze voorbijgangen, welke ten gevolge van den onderlingen stand en de betrekkelijke grootte der loopbanen van de aarde en van V. alleen in het begin van Junij en omstreeks den l8len December kunnen plaats hebben, zeer belangrijke verschijnselen, dewijl zij het allerbeste hulpmiddel bieden ter bepaling van den jnisten afstand tusschen de aarde en de zon. Daarom werden ook reeds in de vorige eeuw maatregelen genomen om zulk eenen voorbijgang |
VEN—VER.
132
waar tu nemen niet alloon op lt;ic daartoe moest geschikte, maar ook op versehillonde, zoo ver mogelijk van elkander verwijderde plaatsen der aarde, ten einde uit de gezamenlijke waarnemingen do noodige berekeningen af te leiden. Zoo zond b. v. tot het waarnemen van den voorbijgang van 1769, waarvan het begin in Europa alleen by don ondergang der zon to zien was, de Engelseho regering conigo geleerden naar eilanden dor Zuidzee; do bevelhebber dezer expeditie was Cook, die bij deze gelegenheid zijne eerste reis om de wereld deed. Meestal echter gaat V. bij haren ondersten zamenstand (aldus noemt men dien stand, waarbij de planeet tusschon de narde en de zon staat) boven of onder do zon voorbij. Zoodra zy dan genoeg van do zon verwijderd is om in de schemering zigthaar to worden, vertoont zij zich voor het gewapend oog als een sikkel, op dezelfde wijze als de maan kort voor en na nieuwe maan; die sikkel behoort dan tot eene schijf van omtrent 1', doch daar van die schijf slechts een klein gedeelte verlicht is, heeft de planeet zeer weinig helderheid; die helderheid neemt toe naar mate de schijnbare middellijn afneemt, en men heeft door berekening bevonden, dat haar lichtglans het sterkst is wanneer zij 40° van de zon staat. Na zich van doze tot oenen afstand van omtrent 48° te hebben verwijderd, nadert zij haar weder en verdwijnt eindelijk in hare stralen; do planeet staat dan ten onzen opzigto achter de zon, in haren zoogenaamden bovensten zamenstand, nabij wolken hare middellijn ecno schijnbare grootte heeft van 9quot;. Na eenigen tijd komt zij aan de andere zijde uit de zonnestralen tc voorschijn, verwijdert zich van de zon en noemt in helderheid toe, die bij het naderen van deze, ea dus van haren ondersten zamenstand, weder afneemt. Ten gevolge van de onderlinge üggiug dor loopbanen van de aarde en V. vertoont de laatste zich om do 8 jaren in oen bijzonder helder licht, zoodat zij zelfs midden op den dag de alge-meene aandacht tot zich kan trekken. Wanneer V. ten oosten der zon staat en dus na deze op- en ondergaat, vertoont zy zich des avonds na zonsondergang aan den westelijken hemel en heet Avondster, terwijl zij, ten westen van de zon staande en dus viSor haar op- en ondergaande, des morgens aan den oostelijken hemel te zien is en Morgenster heet. V.' grootste afstand tot de zon is omtrent 14,800,000, de kleinste 14,600;000, de middelbare 14,700,000 geographische mijlen. Behalve Neptunus heeft zij van al de planeten in ons zonnestelsel de kleinste uitmiddelpuntigheid van baan; deze bedraagt 0,00686 en is tegenwoordig nog afnemende, doch zal in volgende eeuwen, na haar minimum bereikt te hebben, weder toenemen. De planeet loopt om de zon in 224,7 dagen of 224 d. 16 u. 49' 7quot;, mot eene gemiddelde snelheid van 4,9 geographische mijl in elke seconde. Uit vlekken op hare oppervlakte en lichtafwisselingen in de hoornen by hare sikkelvormige gedaante, heeft men afgeleid, dat V. cone aswenteling volbrengt in 23 u. 21' 21quot;, 93. In grootte verschilt deze planeet minder dan eenige andere van de aarde, zijnde haar inhoud 0,96 van dien der laatste, terwijl de digtheid van de aarde tót die van V. staat = 1 :0,92; bijgevolg heeft zij aan vaste stof of gewigt 0,89, indien men dat van de aarde stelt = 1. Aangaande de helling van de as der planeet op het vlak van hare loopbaan bestaat nog veel onzekerheid; indien waar is wat sommige waarnemers meenen, dat die helling 72°, en dus meer dan driemaal zooveel als bij do narde bedraagt, dan moet op V. eene voel grootore verscheidenheid van jaargetijden plaats hebben dan bij ons, hetgeen dus ook groot verschil van klimaat enz. medebrengt. Aangaande de natuurlijke gesteldheid van V. weet men alleen dat de planeet hooge gebergten cn oenen digten dampkring moet hebben. Uit sommige waarnemingen meent men te moeten afleiden, dat V. eene soort van zelflichtend vermogen heeft, hetwelk volgens eenige sterrekundigen een atmospherisch verschijnsel is, mot ons noorderlicht te vergelijken. In dc vorige eeuw meenden onderscheidene sterrekundigen, dat V. eenon wachter had, doch de zorgvuldige onderzoekingen der laatste jaren hebben die moening in geenen deelo bevestigd. quot;VENUSHAAll (Adiant/ium capittus Veneris) is eene bij ons zeldzaam voorkomende Varen, die als bestanddeel van de Sirop de capillaire optreedt. Hare vcoren zijn 1 tot 2 palm lang, zacht, lichtgroen, eirond iu omtrek, dubbel of driewerf gevind. Zij rusten op een' kruipenden, zwarten vertakten wortelstok. Do naam van V. is van de zwarte kleur cn fijnheid der stengels, takken cn vezeltjes afkomstig. B. |
VERAG11UZ, eene stad op de oostkust van Mexico, aan de golf van dien naam, met 10,000 inwoners, onder welko vele Europeanen. Nadat andere nabijgelegen punten der kust, wegens ongezondheid of mindere geschiktheid voor do scheepvaart verlaten waren, stichtte de onderkoning Monterey in 1580 het tegenwoordige Villa Nueva de la vera Cruz op de plaats, waar Ferdinand Cortcz in 1519, tor verovering van Mexico, het eerst was geland. Ook deze plaats, in eene onvruchtbare en moerassige vlakte, digt aan zee, levert eigenaardige nadoelen op, welke door de geschiktheid der haven geenszins worden opgewogen, daar dc laatste weinig meer dan eene open roede is, waarop de schepen alles behalve veilig liggen. In weerwil hiervan is zij de eerste havenplaats van geheel Mexico, en bedroeg hot getal der in- en uitgeklaarde schepen in elk der jaren 1859 cn 1860 meer dan 400, metende gezamenlijk van 60,000 tot 70,000 ton. De invoer bedroeg in dezelfde jaren voor eene waarde van omstreeks 13 millioen piasters, tegen eenen uitvoer van ongeveer 6 millioen. Dc versterkingen aan de landzijde zijn grootendeels van vroeger dagteekening en het fort San Juan do Ulloa, hetwelk door de Spanjaarden mot groote kosten op een eiland was aangelegd on de stad bestrijkt, heeft in den uicuweren tijd meermalen voor oenen aanval moeten bukken. Ouder de voorname gebouwen der regelmatig aangelegde stad, behooren do kerken, kloosters en hospitalen , hot tolhuis, een amphitheater en een schouwburg. De betrekkelijk hooge huizen, met hare platte daken, afgewisseld door de koepels, waarmede sommige kerken prijken en de schepen , die voor haar op do reedo liggen, geven aan V. van den zeekant een zoor behagelijk voorkomen. Daarentegen worden en do eigen bevolking, èn de bemanning der schepen, welke de haven aandoen, niet zelden geteisterd door de gele koorts, die er dikwijls in hevige mate woedt. V. is zoo al niot do hoofdplaats, dan toch eene der voornaamste steden van het departement of den ouden staat van denzelfden naam, welker uitgestrektheid en bevolking eenigszins verschillend wordon opgegeven. Binnen meer dan 1200 □ mijlen werd het getal der bewoners op hoogstens 350,000 geschat, terwijl dit cijfer door anderen veel lager gesteld en daarentegen de oppervlakte als uitgebreider opgegeven wordt. Langs de kust vindt men eenige riviertjes, die wel bevaarbaar, maar wegens de banken voor do monding, moeijolijk binnen te loopen zijn. Op eenigen afstand van de lage kust, verheft zich de bodem tot eene hoogo vlakte en vervolgens tot een ruw en vulcanisch bergland, waar sommige toppen tot boven de snoeuwlinie reiken. Het belangrijk verschil in hoogte van den bodem, op eene gemiddelde breedte van omstreeks 20°, verklaart de groote verscheidenheid van producten uit het planton- en dierenrijk, die men in het departement V. aantreft. VERANDERLIJKE STERREN. (Zio Sterren). VERATRINE. Do plantaardige basis van dien naam is in 1818 ontdekt door Meissner en wordt gevonden in Sabadilzaad, (het zaad van Veralrum Sahadilla), don witten Nieswortel (l'era-trum album) en waarschijnlijk ook nog in andere soorten van genoemd plantengeslacht. Zij kristalliseert in kleine, doorschijnende zuilen, die aan do lucht verweeren, onoplosbaar zijn in water, maar oplosbaar in alcohol on aether. Met zuren vormt zij zouten, die inccrcndeels slecht kristalliseren en een'scherpen, brandenden smaak hebben. Als poeder in den neus opgesnoven of daarin als opgelost zout ingespoten, veroorzaakt de V. hevig niezen, zware hoofdpijn en een algemeen gevoel van onpasselijkheid. Inwendig gebruik van kleine giften heeft braken en buikloop ten gevolge; grootere doses veroorzaken den dood, onder soortgelijke vcr-schijnselon als strychnine en brucinc. Wordt V. met ccn weinig zwavelzuur gemengd, dan neemt zij, volgens Thomson, na 3 tot 4 minuten eene bloedroode kleur aan, die 2 tot 3 uren aanhoudt cn haar met zekerheid van alle andere zelfstandigheden onderkennen laat. Trapp beveelt als herkenningsmiddel kolen met sterk zoutzuur aan, waardoor men een purperrood vocht verkrijgt, dat weken lang onveranderd blijft. Uit 5 kilo Sabadilzaad worden van 10 tot 15 wigtjes V. verkregen. R. S. T. M. |
!3S
VERBAND (fascia). Oiulor dezon naam verstaat men een mechanisch heelkundig middel, dat op lijdendo ligehaamsdeelen aangewend, door zijn' aanhoudenden invloed de natuur in hare pogingen tot genezing ondersteunt. Het doel waarmede men een V. aanlegt is zeer verschillend. Nu eens wordt het als eenvoudig bedekkend middel aangelegd, of tot bevestiging van sommige werktuigen, welko in of op zieke dooien cenigen tijd moeten verblijven, zoo als catheters, bougies enz. of ook van andere stoffen, zoo als pleisters, zalven enz,; dan weder om eeno drukking uit te oefonon of vereeniging van goscheiden deelen te bevorderen, of do schadelyko inwerking van uitwendige invloeden af te weren, of als zoogenaamd uitdrijvend V. de aderlijke circulatie in de ledematen te bevorderen enz. Dien ten gevolge verdeelt men do Verbanden, naar hurno wijze van werking, in bevestigende, bedekkende, vereenigende, drukkende, ondersteunende en voorbehoedende Verbanden. Naar do wijze waarop zij worden aangelegd, onderscheidt men windsel-, doek- en onbewegelijke Verbanden. Onder windselverband verstaat men een zoodanig, dat uit een windsel of zwachtel bestaat en naar bepaalde regelen aan een of ander ligchaamsdeel is aangelegd. Zij worden in eenvoudige of zamengcstelde onderscheiden, al naar mate één of meerdere windsels (die in het laatste geval een geheel uitmaken) zijn aangelegd. Sommige windselverbanden dragen den naam van den uitvinder: b. v. de muts van Hippocrates, hot kreeftverband van Galenus; anderen zgn genoemd naar het voorwerp waarop zij gelijken, b. v. het slinger-, ster-, bock- en beursverband; weder anderen naar de werking die zij uitoefenen, zoo als het houdende, vereenigende en uitdrijvende V. en eindelijk ook naar do ligehaamsdeelen waarvoor zij bestemd zijn, b. v. het hoofd-, oog-, borst-, lies-V. enz. Naar den vorm en de rigting der ontrollingen of gangen der windsels, spreekt uien van kiingsgewijs, schuinsch, spiraalsgewijs, kruis-, knoop-, terugloopond en vereenigend V. De zamengestelde windselverbanden uit meerdere stroken of windsels gevormd, die gezamenlijk een geheel uitmaken en in verschillende rigtingen om eenig ligchaamsdeel worden gevoerd, zijn: hot T-verband, het bock- of achttienhoofdig, het veelhoofdig of Sculteta-, het slinger-, het scheedevormig, het beurs-, het rijg- en gesp-V. Het gebruik van doeken om te verbinden, ofschoon reeds van oudsher in gebruik, was tot op den tijd van Mayor aan geene bepaalde regelen onderworpen. Hij bepaalde vaste regelen, die, om door doeken een doelmatig verband aan te leggen, moesten gevolgd worden; van daar dat men altijd spreekt van do doek-verbanden van Mayor. De grondslag van deze verbandwijze is de vierkante doek {mouchoir), waarvan gemaakt worden: de langworpig-vierkante doek (Ze carré long), de driehoekige doek (/c triangle ou fichu), de halsdas Qa cravale), de strop (/« corcle) en de driehoekige muts (Ie triangle bonnet). Ofschoon het doekverband zeer eenvoudig is en in vele gevallen voldoende, kan het toch do windselverbanden niet geheel vervangen, zoo als Mayor meende. Een onbewegelijk V. is een zoodanig, waarbij de verbandstukken door middel van de eeno of andere vaste of vast wordende stof duurzaam verecnigd worden, zoodat de doelen onbewegelijk en bij voorbeeld bij beenbreuken de breukeinden zoodanig met elkander in aanraking blijven en bevestigd worden gehouden, dat zij niet kunnen verschuiven. Reeds in do oudste tijden bij de Aegyptenaren, Perzen en Grieken, vindt men gewag gemaakt van Verbanden, die door hunne stevigheid en duurzaamheid in staat waren om lang te hlijven liggen en waarvan men zich hoofdzakelijk bij beenbreuken bediende. De Arabieren bevestigden te dien einde smalle slaafjes linden- of ander hont op een stuk bereide huid; do Brazilianen bezigen eene soort van stevige en veerkrachtige bics. Bij sommige volken zijn harde pleisters, zoogennamdo breukpleisters in gebruik; de Engelschen bezigen soms nog het em-plastrum saponalum. Anderen bezigen stukkon lijnwaad met klovende en hard wordende stoften bedekt, die, wanneer zij droog worden, een stevig omhulsel om hot gebroken deel vormen. Zoo doopten de Indianen hun lijnwaad of de slof, waaruit zij hot V. zamenstelden in een dik afkooksel van rijst; de Grieken in '•cn mengsel van schelpkalk, krijt, olie en gesmolten boter, waaraan soms nog hennep of fijngekapt liazenhaar werd toegevoegd. |
Latere heelkundigen hebben getracht deze mengsels te verbeteren. Zoo maakte Belloste gebruik van een mengsel van olie, azijn en geklopt eiwit, Moscatie alleen van geklopt eiwit, Lcdran van Armenischen bolus, eiwit en azijn; Chelsclden van eijeren met meel, Bromfield van vochtig gemaakte compressen met meel. Al deze methoden geraakten echter buiten gebruik en maakten plaats voor het mengsel van den beroemden Larrey, uit kamfer-geest, loodazijn en eiwit bestaande. De kostbaarheid van dit V. deed het geen algemeonen ingang vinden. Do gips onder verschillende vormen trad er voor in do plaats, later do guttapercha, tot dut oindolijk het stijfselvorband van Sentin en do verbandwijze van den Nederlandschen officier van gezondheid Mathijsen, door middel van flanellen zwachtels met de noodigc hoeveelheid gips bedeeld, allo andere methoden hebben verdrongen. De regels, volgens welko de vcrsehillendoVerbandcn moeten worden aangelegd, kunnen wij hier niet vermelden, doch verwijzen te dien einde naar Dr. Goffres, Handboek van cle teer der Verbanden (Amsterdam 1858); Guttu'percha Verbande bei Knochen-Sr'dc.he von F. A'. ülnch (Weenon 1855); JJu bandage amidonné par M, Sen-tin (Bruxollos 1840); A. Mathijsen, Nieuwe wijze van aanwending van hel Gipsverband enz. (Haarlem 1852). In eerstgenoemd handboek vindt men ook vele bijzondere verbandon met naauw-keurighoid opgegeven. B. VERBANNING (Exsilium, relegalio, deportatio, aqua et i'jni in-terdictio) was eene bij do Romeinen zeer in zwang zijnde straf, gelijk de talrijke daarvoor in gebruik zijnde benamingen reeds te kennen geven. De gevolgen der verschillende wijzen van V. of uitbanning waren verschillend. Het exsilium sleepte onteerende resultaten en het verlies van goederen na zich; relegatio daarentegen was geone onteerende straf en bragt hot behoud van goederen mede. Het nog bij ons vigerend wetboek van strafregt noemt in art. 8 onder de blootelijk onteerende straften ook uitbanning op, terwijl art. 32 bepaalt, dat al wie tot de straf der uitbanning veroordeeld zal zijn, op bevel der hooge regering, buiten het grondgebied des Rijks zal gebragt worden. Indien de gebanncnc gedurende den tijd zijner ballingschap terugkeert op het grondgebied van het rijk, zal hij, alleen op bewijs van dezelfde persoon te zijn, tot de straf der wegvoering naar een oord van ballingschap (deportatie) veroordeeld worden. De waarde van uitbanning als straf kan verschillend beoordeeld worden, al naar mate van het standpunt, waarop men zich plaatst. Becearia (Traité dos délits et des peines, hoofdstuk 17) doet zich als een groot voorstander van deze straf kennen, zoodat hij zelfs raadt, die op alle misdrijven van welken aard ook, toepasselijk te maken. Hot gevolg zou daarvan echter zijn, dat, bijaldien dit beginsel in de strafwetgevingen van allo natiën word aangenomen, de uitbanning zou ontaarden in een'wederkeerigen ruilhandel van misdadigers, daar do onderscheidene gouverne-menien elkander het uitvaagsel van het menschdom zouden toezenden. Do uitbanning is dan ook in Frankrijk hoofdzakelijk bedreigd tegen staatkundige misdrijven, daar men oen slecht burger in zijn land kan zijn, maar rustig on stil in oen ander, (zie Rossi, Traité du droit pénal, dl. III. blz. 188). De nieuwere Fransche schrijvers over het strafregt hebben in-tussehen gewigtige bedenkingen tegen de uitbanning, als straf voor staatkundige misdrijven, in het midden gebragt; zij is echter in Frankrijk, behoudens enkele uitzonderingen, nitsluitend daarvoor behouden. Bij ons is op eea aantal misdrijven de straf van uitbanning bedreigd. VERBEECK (Haüs of Frans), schilder van Mechelen, leerling van Frans Minnebroeder, is, wat zijne levensbijzonderheden betreft, tamelijk onbekend. Alleen weet men dat hij in 15G6 deken van het schildersgild te Mechelen en in 1600 schilder van don aartshertog Albert was. Hij werkte fraai in miniatuur en waterver w, in de manier van Jeronimus Bos, en schilderde landelijke feesten, dansende, musicerende boeren, enz. Ook schilderde hij andere onderwerpen, daar de Katbarijnekerk te Mechelen een St. Christojfel en de Gelijkenis van de wijngaardeniers, van zijne hand, bezit. VERBEECK (Fhan^ois Xavier Henri), schilder, werd tc Antwerpen geboren den 21,tcu February 168G on door Picter Castcels in de kunst onderwezen. Hij schilderde bij voorkeur gevechten en werd in 1709 als meester in het St. Lucasgilde |
134
ingeschreven, van wolk gilde hij in 1741 en 1747 deken was. Ook was hij directeur der Antwerpsche academie. Hij overleed den 28«°quot; Mei 1755. Het museum to Antwerpen heeft van hem eeno schilderij, een Feest van het schildersgilde te Antwerpen voorstellende, welke door Nagler verkeerdelijk aan Hans V. wordt toegeschreven. VERBEEK (Pietek) of ook wel P. C. Verbeeck of Ver-beecq , schilder, van wien men beweert dat hij de leermeester van Philip Wouwerman is geweest. Screvelius noemt hem in zijn Harlemias (1648) een beroemd kunstenaar. Zonderling is het dat men hem niet aantreft in het Uaarlemsche St. Lucasgild. Zie Dr. v d Willigen, Geschiedkundige aanteekeningen over Haarl. schilders (Haarlem 18G6). Hy schilderde paarden, jagten, soldaten , herbergen en genre-stukken. Vooral in zijne teekeningen herkent men de manier, welke Wouwerman van hem kan hebben overgenomen. Deze kunstenaar heeft, volgens Immerzeel, ook geëtst en is waarschijnlyk dezelfde die door Bazan, Bartsch en andere schrijvers Philip V. genoemd en wiens geboortejaar door hen in 1582, 1592 of 1599 gesteld wordt. Zijne acht (volgens anderen meer) prentjes zijn zeer zeldzaam en door oudere schrijvers dikwijls als aanhangsel bij die van Rembrandt vernield. VERBEELDINGSKRACHT is eigenlijk een onderdeel van het herinneringsvermogen, even als dit weder een onderdeel van het geheugen uitmaakt. Het geheugen is de vatbaarheid van 's menschen geest, om de indrukken die hij ontvangen heeft niet alleen maar ook de gedachten, de gewaffrwordingen, de personen, do plaatsen, de namen, de gebeurtenissen die hy gezien, gevoeld en gevormd heeft, in zich te behouden. Het herinneringsvermogen maakt dat hij dit alles zich weder naar zijne verkiezing of behoefte kan terugroepen. De V. is nu een levendig herinneringsvermogen, voornamelijk op do zinnelijke voorwerpen toegepast, die door haar in hunnen vorm, gedaante en kleur zich voor den geest vertoonen. De V. wordt verder in eene terugroepende en in eeno scheppende onderscheiden; de eerste geeft de voorwerpen en hunno onderlinge betrekking terug, zoo als zij wezenlijk eens door den geest werden opgenomen. De scheppende daarentegen, schijnt nieuwe, nooit bestaan hebbende voorwerpen en toestanden op to roepen, als riep zij eene andere wereld, met andere wezens bevolkt, uit het niet te voorschijn. Doch bij nadere overweging, zou men eerder dit vermogen in plaats van scheppend, zamenstellend moeten noemen, want hoewel het geheel nieuw en oorspronkelijk is, zijn de deelen daarvan uit de bestaande natuur en hare wezenlijke toestanden ontleend; bij voorbeeld do denkbeeldige wezens, zoo als de centauren, sphinxen, griffioenen, tritons, door de dichters gevormd, de engelen en cherubijnen, door de schilders afgebeeld, kunnen in hunne bestanddeelen tot de menschen en dieren te-ruggebragt worden, uit welker ligchaamsdeelen zij zijn zamen-gestcld. De scheppende of zamenstellende V. is een der eerste vereischten van den dichter en den beeldenden kunstenaar. VERBENA. Dit plantengeslacht behoort tot de natuurlijke fa' milie der Verbenaiichtigen ( Verbenaceae), volgens het sexuële stelsel tot do 2lt;l0 orde der 14d0 klasse {Didynamia Angiospermid), en kenmerkt zich door een' vijftandigen kelk, eene trompetvormige bloemkroon met een' vijflobbigen, min of meer onregel matigen zoom. De drooge vrucht blijft nu eens in haar geheel, dan weder splitst zjj zich in vieren. In het wild groeit de gemeene V. (F. officinalis), ook wel Ijzerhard geheeten, langs dijken en wegen. Zij bloeit in Julij, heeft een' vierkanten stengel met scherpe kanten en ruwe of tegenovergestelde , meest driedeelige bladen, met min of meer in-gesnedeno en gekartelde slippen. De kleine bloemen zijn tot getakte, zeer danne en spichtige aren vereenigd en bleekpaars van kleur. Oudtijds werd de gemeene V. als artsenijgewas gebezigd. De soorten, welke in onze tuinen om hare prachtige, meest roode bloemen gekweekt worden, zijn uit America afkomstig. B. VERBINDING. Onder dit woord verstaat men in de scheikunde zoowel de daad van vereenigen, waardoor twee ligchamen te zamen één nieuw vormen, als ook het op deze wijze nieuw gevormde ligchaam zelf. Men zegt bij voorbeeld dat kwik en zwavel eene scheikundige V. aangaan en tevens dat vermillioen eene V. is van de twee genoemde grondstoffen. |
Alle ligchamen worden door de scheikundigen verdeeld in enkelvoudigen of zamengestelden. Do eersten hceten ook wol elementen of grondstoffen (zie Elementen), de laatsten zijn ontstaan door de V. van twee of meer elementen met elkander. Hierbij valt op te merken, dat vele stoffen zoo als zij in de natuur worden aangetroffen, niet bf een element 6f eeno enkele V. behoeven te zijn, maar dat het onderzoek haar niet zelden doet kennen als een innig mengsel van verscheidene dier verbindingen. Zoo is bij voorbeeld de bouwaarde een mengsel van zand, klei, krijt, enz, en elk van deze is eeno V. Het eigenaardige van eeno V. bestaat hierin, dat hare eigenschappen sterk verschillen van die dor grondstoffen, waaruit zij zijn zamengesteld. Zoo heeft b. v. het keukenzout geheel andere eigenschappen dan chloor en natrium, do twee elementen, uit wier V. het gevormd is. Zijn twee stoffen niet met elkander verbonden, maar eenvoudig onder elkander vermengd, dan behoudt elk hare oorspronkelijke eigenschappen. Eene andero bijzonderheid van eene V. is deze, dat zij niet in elke mogelijke verhouding der grondstoffen tot stand komt, zoodat eene bepaalde hoeveelheid van één element zich slechts verbinden kan met bepaalde hoeveelheden van een ander element. Eindelijk wordt bij de V. der ligchamen tot meer zamengestelden, electri-oiteit ontwikkeld en in den regel ook warmte (vergelijk: Verwantschap). R. S. T. M. VERBONDSARK, ook Ark der getuigenis genoemd (zie Exod. XXV: 10—21; XXXVII: 1—9), was eene kist, die bij de Israëliten eerst in den tabernakel, later in den tempel stond. Z'ij was vervaardigd van sittim-hout, 2J el lang, 1 cl breed en even zoo hoog, van binnen en van buiten met goud overtrokken en voorzien van vier gouden ringen, door welke houten handboomen waren gestoken, welke mede met goud overtrokken waren en dienden om de kist te dragen. Zij was bedekt met eene plaat of deksel van massief goud, aan welker uiteinden twee gouden cherubs met uitgespreide vleugelen van gedreven werk waren vastgemaakt. Dozo plaat was voor Israël meer dan enkel het dekstuk van de V., zij was om zoo te zeggen de troon waar Jehova zetelde (Exod. XXV: 22). De V. bevatte de twee steenen tafelen met de wet der tien geboden; later ook nog andero voorwerpen, met name den staf van Ailron en waarschijnlijk ook wel de gewijde boeken des O. V., nadat deze in schrift waren verzameld. VERBOOM (Abraham), schilder, tijdgenoot van A. v. d. Velde, Ph. Wouwerman on Lingelbach, die zijne schilderijen stoffeerden, heeft vermoedelijk te Haarlem gewoond, ofschoon hy niet onder do leden van het St. Lucasgilde aldaar wordt genoemd. Men vindt van hem landschappen, dorpsgezigten, markten enz., die veel talent en eene vlijtige studie naar de natuur verraden. Het museum te Amsterdam heeft van hem een Boschgezigt met eene rivier; dat te Brussel een Vertrek naar de jagt, gestoffeerd door Lingelbach. Men vindt van hem ook eenige teekeningen, zeer meesterachtig en breed met kryt of met Oost-Indischen inkt geteekend. Bartsch beschrijft twee etsen van zyne hand, landschapjes. Immerzeel vermeldt echter nog een ander landschap van zyne hand, bü den graaf v. Fries verkocht, terwijl in den catalogus van Engesmet (Haarlem 1846) twee ge-zigten op Bredcrode worden opgegeven op naam van dezen meester. VERBRANDING is in het algemeen de scheikundige verbinding van twee ligchamen, onder ontwikkeling van licht en warmte. Één van deze twee ligchamen is in den regel de zuurstof, zoodat verreweg de meeste Verbrandingen oxydatiën, met andere woorden, verbindingen van een ligchaam met zuurstof zijn. Lavoisier, die de oude Verbrandings-theorie van Stahl wederlegde (zie Phlogiston, Stahl en Lavoisier) en door zijne nieuwe leer omtrent dit hoogst belangrijk scheikundig proces, de grondlegger werd der nieuwere scheikunde, beging slechts deze eene dwaling, dat hy V. zonder zuurstof voor onmogeiyk hield. Later werd door Davy, Gny-Lussac, Berzelius, enz. aangetoond dat ook in andere gassen V. kan plaats hebben. Zoo geven b. v. antimonium en kwikzilver in chloorgas aanleiding lot vuurverschijnselen (onder vorming van chloormetalen) en brandt een aangestoken gaspit door, wanneer zij in eene met chloor gevulde flesch gedompeld wordt. Maar terwijl het lichtgevend gas in de lucht tot koolzuur en water verbrandt, is het Verbrandings-prodnct in chloorgas zoutzuur |
135
(cliloorvputorstof), terwyi de kool niet verbrandt, dut is zich niet met het chloor vcreeuigt, maar zich als roet afzet. Ook in zwaveldamp verbranden sommige metalen, dat is verbinden zich mot de zwavel onder vuurvorschijnselen. I)o raeesteVerbrandingen en daaronder allan die in hetdagelijksch leven plaats grijpen, zijn evenwel scheikundige verbindingen met de zuurstof. Deze laatste wordt bijna altijd ontleend aan de dampkringslucht, uitgezonderd in sommige ontplofbare mengsels, zoo als buskruid, waarin een ligt outleedbaar zuurstofrijk ligcliaam voorkomt (zie Salpeter). Men noemt een ligchaam daarom brandbaar, wanneer het in staat is zich met de zuurstof der dampkringslucht te verbinden. Dit kan evenwel niet geschieden ten zij hot ligchaam onmiddellijk met de dampkringslucht in aanraking is en eene bepaalde temperatuur gekregen heeft. Dezo laatste is voor verschillende ligchamen verschillend. Zoo ontbrandt phosphorus reeds by 60° C., onze meeste brandstoffen eerst bij de roede gloeihitte, terwijl do diamant eene voel hoogere hitte ver-eischt. Is oens de V. begonnon, dan wordt in den regel meer dan genoeg warmte ontwikkeld, om bet brandende ligchaam op do vereischte temperatuur te houden. De intensiteit van de V. is evenredig aan de oppervlakte van aanraking tusschen de zuurstof en het brandend ligchaam en neemt toe met de temperatuur. Om eene V. te doen ophouden, moet men of de aanraking met de lucht beletten, of het brandende ligchaam afkoelen beneden de temperatuur van ontbranding. Men onderscheidt V. met en zonder vlam. De eerste grypt plaats, wanneer het brandende ligchaam of het verbrandingsproduct vlugtig ia, de tweede wanneer dit niet het geval is (zie Vlam). Vele ligchamen die eene hooge temperatuur eisehen om zich onder vuurverschijnselen met de zuurstof der lucht te verbinden, kunneu niettemin bij de gewone temperatuur reeds een weinig zuurstof uit de lucht opnemen. Zij ondergaan dan wat men noemt eene langzame V., die van de gewone alleen hierin verschilt dat het proces langzaam verloopt en de te gelijker tjjd ontwikkelende warmte niet groot genoeg is om het ligchaam tot gloeijing te brengen. Het roesten der metalen en liet vergaan van bewerktuigde stoffen zijn in de hoofdzaak niet anders dan langzame verbrandingen. R. S. T. M. VEKBRUGGEN (Pieter) of Vbrbrugghen, de oude, beeldhouwer, werd omtrent 1609 te Antwerpen geboren en door A. Quel-linus, de vader, met wiens zuster hij is gehuwd geweest, in de kunst onderwezen. Hij werd in 1642 als meester in het St. Lu-casgilde te Antwerpen opgenomen en in 1660 tot deken gekozen. De groep der vier Evangelisten bij het altaar der 11. maagd, in de O. L. V.-kerk te Antwerpen werd door hem vervaardigd. Zyn zoon Pieter V., de jonge, werd in 1640 te Antwerpen geboren, door zijnen vader in de kunst onderwezen en in 1661 als meester in het St. Lucasgild opgenomen. Hij vertoefde eenigen tijd te Rome, waar hij van do sehilderbcnt den bijnaam Ballon verkreeg. Na zijne terugkomst te Antwerpen werkte hij voornamelijk voor de kerken aldaar en te Leuven, waar zich fraaije beelden en graftomben van zijne band bevinden. In 1688 vervaardigde hij do fontein op de groote markt te Yperen, met marmeren tritons , dolfijnen enz. Hij overleed in 1692. Waarschijnlijk was zijn jongere broeder; Hendrik Franciscus V., mede een verdienstelijk beeldhouwer, die omstreeks 1655 te Antwerpen werd geboren, in 1689 deken van het St. Lucasgildc aldaar is geweest en in 1724 overleed. Onder zijne talrijke werken, welke België bewaart, munten vooral uit: do Graftombe van Maria Kripholis in de hoofdkerk te Antwerpen; do Preekstoel in de Karmelieterkerk, Eli as, in dezelfde kerk; het Hoofdaltaar in de kerk te Tongerloo; de Preekstoel in de St. Pieters kerk te Mechelen, die in de St. Gudula te Brussel, enz. VERBRUGGEN (Caspar Pieter) waarschijnlijk de zoon van Pieter V. den jongen, werd in 1668 te Antwerpen geboren en was een niet onverdienstelijk bloemschilder. Hij was er een' tijd long deken van het gilde en verhuisde iu 1706 naar 's Graven-hage, waar hij ruimschoots werk vond in hot beschilderen van zalen, plafonds, schoorstoenen, enz. Hij werkte veel te zamen ®ot lerwesten. Ofschoon zijn work zeer gezocht was en hem wij wat opleverde, wist hij echter niet best huis te houden en keerde naar Antwerpen terug, waar hij in 1720 in betrekkolgke armoede overleed. |
VERBRUGGEN (Gijsbert) Andrieszoon, geboren te Leyden den I2llei1 Julij 1633, was een leerling van Gerard Dou en verwierf zich vrij veel naam met zijne portretten en genre-stukken in de manier zijns meesters. Hij werkte lang in Engeland, woonde vervolgens te Delft, alwaar hij op zijn 96sla jaar nog ijverig werkzaam was en leerlingen had, terwijl hij volgens bet onderschrift van zijn portret den 24sle,1 January 1730 op 97-ja-rigen leeftijd overleed. VERBRUIKLEENING is, volgens de bepaling van art, 1791 Burgerlijk Wetboek eene overeenkomst, waarbij de eene partij aan de andore eene zekere hoeveelheid van vorbruikbare zaken afgeeft, onder voorwaarde dat do laatstgemelde haar even zooveel van gelijke soort en hoedanigheid teruggove. Van die partijen wordt de eene, die de zaak ter leen geeft, in de wet uitleener genoemd: de andere wordt meestal aangeduid als degene, die de zaak ter leen ontvangen heeft, terwijl hij ook wel de schuldenaar genoemd wordt. Vóór de afgifte is de overeenkomst niet, even als in het Eomeinsche regt, krachteloos, maar geldend en verbindend, met dat gevolg, dat hij, die zich verbonden heeft om op bedoelde wijze goederen uit to leenon, door de andere partij kan worden genoodzaakt om daaraan te voldoen of anders de kosten, schaden en interessen te vergoeden. Maar V. is er zonder die afgifte niet, de zaak blijft voor rekening van den uitleener. Hierin bestaat hot voorname onderscheid tusschen bruikleeningonV.dat, terwijl bij gene dezelfde voorwerpen moeten worden teruggegeven , die ter leen gegeven zijn, hier slechts even zooveel, van gelijke soort en hoedanigheid teruggegeven wordt. Degene, die tor leen ontvangt, wordt volgens art. 1792 B. W. uit kracht der V., eigenaar van het geleende goed, dat steeds uit verbruikbare zaken bestaan moet, met de verpligting tot teruggave aan den uitleener of diens erfgenamen. Ten aanzien eener leening van geld, bepaalt art. 1793 a B. W., dat de daaruit voortspruitende schuld alleen bestaat in do geldsom, die bij de overeenkomst is uitgedrukt. Hot doet alzoo niets ter zake, in welke muntstukken die geldsom is ter leen gegeven : de leener moet die zelfde som teruggeven, maar heeft daarmede dan ook aan zijne verpligting voldaan, zonder dat hij juist evenveel van dezelfde muntstukken behoeft terug te geven. Een gevolg daarvan is, dat, indien er, vóór het tydstip der voldoening, vermeerdering of vermindering van de waarde der geldspecie of verandering in do gangbaarheid plaats heeft, de teruggave der geleende som geschiedt in zoodanige specie, als ten tijde dor voldoening gangbaar is, berekend naar de waarde, waarvoor zg op dat tijdstip gangbaar is. Nog valt bier op te merken, dat de Eransche wet van den Squot;1quot;11 September 1807, waarbij de tax der interessen in burgerlijke en handelszaken bepaald werd, bij do wet van den 22gt;lei1 December 1857 (Stbl. N0. 171) buiten werking is gesteld, VERCELLI is eene provincie van het koninkrijk Italië, in het oudo hertogdom Piemont tusschen don Po en de Sesia gelegen. Hare gelijknamige hoofdstad, op den weg tusschen Turijn en Milaan, ligt aan de Sesia, ter plaatse waar het kanaal van Santhia zich met haar vereenigt; zij is de zetel van een' aartsbisschop en oenen generaal-intondant of gouverneur dor inten-dancie, telt 20,000 inwoners en is goed gebouwd. Men vindt er negen kerken, waaronder do prachtige nieuwe hoofdkerk, in welke behalve de beenderen van den heiligen Eusebius en den heiligen Amadeus , ook oen handschrift van het evangelie bewaard wordt, dat volgens sommigen door Eusebius, volgons andoren door den evangelist Marcus geschreven zon zijn. Voorts treft men er verscheidene kloosters aan, eene zeer ruime markt, merkwaardige poorten en een kasteel, voormaals door verscheidene hertogen van Savoije bewoond, twee hospitalen, een museum en botanischen tuin, oen seminarium, een gymnasium en een weeshuis. In do omstreken wordt rijst geteeld , benevens hennep en vlas; ook was hier vroeger do zijdeteelt zeer in bloei. Ver-cellae was eenmaal do hoofdstad dor Libici in Cisalpiniscb Gallic, later een versterkt munieipium voor de Romeinen. Ten zuidoosten van V. ligt het gehucht Rotta, vroeger llanda genoemd, waarin sommigen de Campi Jiandii meonon terug te vinden, op welke Marius in het jaar 101 v. Chr. de Kimhren versloeg. VERDAMPEN. Bij alle vochten kan men het verschijnsel |
VEK.
136
opmerken, dat er aan Je oppervlnkle dampvorming plaats heeft; te gelijkcr lijd schijnen do overige vocht-moleoulen in rust te zijn en geen deel aan het V. te nemen. Deze rust evenwel is slechts schijnbaar, in zooverre namelijk, dat zij van de warmte die zij bezitten afstaan, opdat de geuoemdo overgang zal kunnen plaats hebben, hetgeen merkbaar is aan de afkoeling van de goheele vloeibare massa. Sommige vaste stoften, onder anderen zwavel, iodium, kamfer enz. kunnen onmiddellijk tot den gasstaat overgaan, in dat geval echter noemt men het sublimeren. Dalton heeft de volgende wetten uit zijne onderzoekingen afgeleid; deze zijn do beknopte uitdrukking van hetgeen er bij de verdamping in het luchtledig plaatsheeft; 1°. Allo vloeistoffen verdampen onmiddellijk in het luchtledig. 2quot;. De gevormde damp heeft terstond zijne hoogste (of maximum van) spanning. 3°. De dampen van verschillende vloeistoffen hebben, bij gelijke temperatuur, ongelijke spanningen. 4°. Het maximum der spanning neemt toe met do verhooging der temperatuur, doch niet bij alle dampen in dezelfde verhouding. In cene ruimte, die reeds een gas bevat, zal do verdamping aanhouden , tot dat de ruimte van de genoemde damp verzadigd is. Dit heeft evenwel geen invloed op het V. van ecne andere, van de eerste verschillende vloeistof, immers do verdamping zal op geiyke wijze plaats hebben, onverschillig of do ruimte al dan niet van andere dampen geheel of ten deele verzadigd is. AVannoer er onderscheidene dampen in dezelfde ruimte aanwezig zijn, die getne scheikundige werking op elkander uitoefenen en ieder voor zich de genoemde ruimte verzadigen, zullen zij zich oven zoo gedragen als in het geval dat zij elk afzonderlijk daar aanwezig waren. Het maximum der spanning van damp hangt uitsluitend af van den warmtegraad, waarbij de verdamping plaats heeft; zij zal in het luchtledig en in eeno ruimte, die een gas bevat of ook van andere dampen verzadigd is, volkomen even groot zijn. De dampen gehoorzamen aan de wet van Mariotte tot zoolang als zij de ruimte, waarin zij zijn opgesloten, niet verzadigen. VEKDEDIGING. Het kenmerk der V. is het afwachten van den vijandelijken schok en door dit kenmerk alleen, kan men in den oorlog de V. van den aanval onderscheiden. Eene volstrekte V. echter is volkomen in strijd met het denkbeeld van den oorlog, omdat dan slechts ecne der partijen oorlog zoude voeren. De V. kan dus in den oorlog slechts betrekkelijk zijn. Een partieel gevecht bij voorbeeld is verdedigend, als wij den aanloop des vijands afwachten; een slag, als wij den aanval, dat is de verschijning voor onze stelling, binnen ons vuurbereik afwachten; een veldtogt als wij afwachten dat de vijand ons krijgs-tooneel betreedt. In al deze gevallen draagt het algemeen denkbeeld] het kenmerk van nfwaehtcn en afweren, zonder dat hieruit iets strijdigs [met het denkbeeld van oorlog ontstaat, want er kan voordeel in gelegen zijn, om den aanloop togen onze bajonetten, [den aanval op onze stolling of op ons oorlogstooncel af te wachten. Daar men echter, om werkelijk ook van zijne zijde oorlog te voeren, den vijandelijken schok met een' tegenschok moet beantwoorden, zoo heeft deze aanvallende handeling in den verdedigingsoorlog, onder do algemeene bestempeling van V. plaats. Men kan dus in eenen verdedigenden veldtogt aanvallender wijs [strijden, in eenon verdedigingsslag zijne troepen aanvallendcrwijs gebruiken. Zelfs daar, waar de V. het meest haar eigenaardig karakter behoudt, namelijk bij de V. van ter-reinvoorwerpen, vestingen, verschansingen, enz. komen toch nog de uitvallen, als [offensive handelingen voor. |
De V. wordt gewoonlijk onderscheiden in active on passive V. De eerste bestaat daarin, dat men den vijand wel in het eigen land afwacht, doch zich daarin niet tot do V. bepaalt, maar integendeel gedurig aanvalt op de vijandelijke legers. Do passive V. heeft dan plaats, als men in den regel altijd 's vijands aanval blijft afwachten en slechts bij zeldzame uitzonderingen zelf op dien vijand aanvalt. In bet art. Belegering is de loop van den aanval eener vesting geschetst. De V. daarentegen bestaat hoofdzakelijk in uitvallen (zie Uitval). In de vorige eeuw was door do zwakke bezetting der vestingen, de verdediger in het gebruik der groote uitvallen zeer beperkt. Hij behielp zich met do kleinen en rekende overigens op zijn vuur. Intusschen kan het geschutvuur alleen in het eerste en het laatste tijdperk van'de V. eene aanzienlijke rol spelen. Daar do vestingen meestal eenen kleinen [omvang en hare fronten dus cene kleine uitgebreidheid hadden, zoo werd het voor den aanvaller go-makkelijk, haar met zijne parallellen geheel to omvatten, en daar do vestingen in den regel zeer zwak met geschut bewapend waren, was het voor den aanvaller gemakkelijk tegen het aanvalsfront een belrokkelijk overmagtig aantal vuurmonden op te stellen. Van daar de aangenomen stelling, dat do verdediger met zijn artillerie-vuur alleen den aanleg der eerste parallel met hare batterijen trachtte te beletten; zoodra eehtor de laatsten in werking waren getreden, zijne stukken terugtrok, om deze niet nutteloos en voorbarig bloot te stollen; dat hij weder op een gunstig oogenblik wachtte, bij voorbeeld wanneer door den aanleg der tweede parallel de batterijen der eerste tijdelijk gemaskeerd waren, om met vrucht op te treden; dut hij verder trachtte voor do laatste oogenblikken der V. eenigo vuurmonden te besparen, om daarmede uit de flanken tegen de batterijen en de laatste werkzaamheden van den aanvaller krachtig op te treden. Behalve de hier opgenoemde tijdperken van werkzaamheid, die door den regel aangegeven waren en die ook, als men dien regel volgde, beslissende voordeelen voor de V. opleverden, trachtte de artillerie van den belegerde zich ook nog op andere wijze nuttig te maken; zij stelde geblindeerde geschutstellin-gen op de facen der bastions en der ravelijnen, waarin zij het concentrische vuur des aanvallers niet behoefde te vreezen en van waar zij dan ook, na de opening van 's vijands vuur, werkzaam kon blijven; verder verscheen zij somtijds met eenige stukkon in de contre-approches. Hierdoor verstaat mon do sappen, welke de belegerden uit den bedekten weg openden, om daaruit do zigzags van de aanvalswerken, wier verlenging niet ver genoeg voorbij do uitspringende hoeken van den bedekten weg liepen, te enfileren; in deze contre-approches werden meestal slechts scherpschutters, somtijds evenwel ook eenigo ligte vuurmonden opgesteld. Men kon het geweervuur van den bedekten weg en van den hoofdwal alleen tegen enkele manschappen van den aanvaller, sappeurs of infanteristen rigten, die zich hier en daar ongedekt in do loopgraven vertoonden; buitendien word het toegepast, zoodra de aanvaller den geregeldcn aanval opgaf en tot eene bestorming van den bedekten weg of van eene bres overging. Eindelijk waren de mijnen oen zeer krachtig verdedigingsmiddel, die vooral vóór de uitvinding en toepassing der overladen mijnen den tijd verlengden, wolken do aanvaller noodig had om den weg van de derde parallel tot aan de bekrooning van liet glacis af te leggen. Do veranderingen in de organisatie der legers, do volmaking dor artillerie en die der versterkingen zijn natuurlijk van invloed op do V. der vestingen. Zij werkt met eenvoudiger en grootschor middelen dan vroeger; zij mag den strijd met groote uitvallen niet vermijden; indien permanente gedetacheerde werken haar daartoe do gelegenheid aanbieden, dan kan zij, even als de Russen voor Sebastopol, het terrein veroveren, om tijdelijke gedetacheerde forten op te werpen en tijd winnen om deze daar te stellen. Voorts geeft de uitvinding van het ontsteken der mijnen door galvanismus haar gelegenheid die in het groot toe te passen. L. VERDEK, ook eenvoudig dek, is do benaming die gegeven wordt aan de horizontale vlakken, waardoor het schip in twee of meer deelen is verdeeld. De binnenvaartuigen hebben één dek. De zeeschepen hebben minstens twee dokken: het onderdek waarmede de ruimen gesloten zijn en het bovendek, dat over het geheelo schip heenloopt; tusschen beiden zijn de kajuit voor den bevelhebber, do hutten voor de officieren en het verblijf voor het volk afgeschoten. Soms is op het bovendek de campagne tot verblijf voor den bevelhebber opgetrokken , waardoor men tusschen-deks ruimte wint. De grootero, meer bepaaldelijk de oorlogschepen , hebben drie en meer dekken; op een na het bovenste heet alsdan het kuildek. Deze benaming is overgebleven van vroeger, toen van het bovendek niet meer aanwezig was dan het achterste gedeelte of halfdek, en het voorste gedeelte of de bak , welke door twee smalle gangen tegen boord, do loopplanken, vereenigd waren; daar tusschen in was hetgeen men noemde de kuil, en toen later de ruimte tusschen de loopplanken is vol gelegd, is de benaming van kuildek behouden gebleven. Op het laatstgenoemde volgt het tusschendek en dan het onderdek. Op do fregatton is de voorname batterij geplaatst op het kuildek. De fregatten en linieschepen zijn hetgeen men noemt kuilschepen, |
VEE.
137
de overigen heeten gladdeksschepen. Van de korvetten heeft men er zoowel van de eene als van de andere soort. VERDIGTING of CONDENSATIE noemt men den overgang van een ligehaam tot eenen staat van grootere digtheid. De hulpmiddelen daartoe zijn; vermindering van het volume, verlaging van don warmtegraad, of beiden vereenigd. Als damp de ruimte waarin zij is opgesloten verzadigt, zal men langs de aangewezene wegen tot de geheele of do gedeeltelijke V. der vloeistof kunnen geraken. De gassen kan men beschouwen als dampen, die de ruimto waarin zij zijn opgesloten niet verzadigen. Zoo lang (lus de zamendrukking en afkoeling niet tot eene hoogte zijn opgevoerd, waarbij het gas zijn verzadigingspunt heeft bereikt, zal er geene staatverandering plaats grypen. Doch, wanneer men met dezelfde hulpmiddelen blijft voortwerken, zal het kunnen gebeuren dat de gasvormige massa geheel of ten deele tot den vasten of voebtstaat overgaat. Bij eonige gassen, waaronder zwavoligzuurgas, ammoniakgas, cyaangas en meer anderen, heeft de genoemde overgang reeds spoedig plaats; eene afkoeling tot gemiddeld — 22° C. is daartoe, bij den gewonen druk van den dampkring, voldoende. Daarentegen zijn er ook gassen, mot name waterstofgas, zuurstofgas, stikstofgas, stikstof-oxyde-gas, kooloxyde-gas, dio aan al do tot op heden door de natuurkundigen aangewende pogingen weerstand hebben geboden. Bij deze is gebleken dat eene afkoeling tot — 110° C., in ver-eeniging met eene drukking van 60 dampkringsdrukken, onvoldoende is om den overgang in den vloeibaren staat te bowerk-stelligon. Enkele gassen , waaronder wij noemen het koolzuurgas, als zijnde een der moest bekenden, is het gelukt den vasten staat te doen aannemen. Een eenvoudig hulpmiddel, meer bepaaldelijk bestemd om geringe hoeveelheden gas to verdigten, bezit men in de buis van Faraday; de besehrijving van deze kan men vinden in de meeste werken over do natuurkunde, onder anderen in die van P. M. Brutel de la Rivière, hoogleeraar aan het koninklijk instituut voor de marine. Marelka en Donny te Gent hebben eene inrig-ting uitgedacht tot het verdigten van koolzuurgas. Deze is bestand tegen eene drukking van 1000 dampkringsdrukken; de vereisehte spanning van het gas gaat evenwel nimmer dio van 150 dampkringen te boven; alle gevaar voor ontploffingen is dus mot dien toestel verwijderd. Deze en nog andere soortgelijke inrigtingen als van Eilorier en van Doleuil, vindt men insgelijks in de boven aangehaalde natuurkunde beschreven. Voor meer bijzondorheden betreffende hot hier behandelde onderwerp, zal men de werken over Physica, tot welk gedeelte van de wetenschap het behoort, kunnen raadplegen. VERDOOVING {Stupor'). Onder dezen naam verstaat men eene eigenaardige onderdrukking van het zenuwstelsel, waardoor niet alleen slaperigheid wordt voortgebragt, maar waarbij do lijder ook weinig vatbaar is voor indrukken; het voorstellingsvermogen is traag en onzeker; hij schynt to slapen, ofschoon hot gehoor en gezigt niet geheel belemmerd is en de oogen meestal gedeeltelijk gesloten zijn. Spreekt men hem toe on weet men zijne opmerkzaamheid op de eono of andere zaak te vestigen, dan kan hij antwoord geven. Ook is hij nog in staat enkele bewegingen te maken. De ligtere graad van V. is de slaperigheid [Somnolentia). Neemt de V. toe en wordt er niet moer op uitwendige prikkels gereageerd enz. dan noemt men dien toestand diepe slaap {Sopor). De naaste oorzaak der V. is hersendrukking in zekeren graad, in den regel veroorzaakt door aderlijke bloedovervulling der hersenen. De verschillende graden van slaperigheid, namelijk van de somnolentia, stupor en sopor worden by te ruim gebruik van de verdoovendo middelen, inzonderheid van het opium en zijne bereidingen waargenomen. B. VERDOOVINGSMIDDELEN. (Zie Anaesthesie). VERDRAG, in beperkten zin genomen, en meer bepaaldelijk mot het oog op het privaat regt, beteckent de overeenkomst tusschen een of meer personen aangegaan, meestal tot de beëin-diging of vereffening van tusschen hen beslaande oneenigheden en geschillen, en dan bekend onder den meer gebruikelijken naam van dading of transactie. Doch mot het oog op het publiek, of beter het internationaal regt, beteekent V. of trac-iaat iedere overeenkomst tusschen twee of meer natiën of souvoreinen, waardoor geschillen of worden voorkomen, bf X. |
wel, zoo zij reeds bestaan, ten einde gebragt. Volgens het nieuwere internationaal regt worden daartoe van wederzijdo ge-volmagtigden of plenipotentiarissen benoemd, die op de eerste conferentie hunne wederzijdscho volmagten moeten mededeolen. Vervolgens wordon de onderhandelingen geopend, die echter steeds beperkt moeten blijven binnen den last aan de gevol-magtigden medegodoold. Na vaststelling der besproken punten wordt het tractaat of V. in geschrift gebragt, en door de wederzijdscho plenipotentiarissen geteekend. liet heeft ochtcr geene kracht hoegenaamd, zoo lang hot niet door de respective regeringen is geratificeerd, dat is bekrachtigd. De slotbepaling van ieder tractaat behelst dan ook steeds den termijn, binnen welken dit zal moeten geschieden. Met do meesto Europeesche souveroinen heeft Nederland traetaten gesloten, meestal betrekkelijk de ontwikkeling en uitbreiding van handel en nijverheid. Een dor belangrijkste traetaten is dat met Groot-Brittannië, den 17dlin Maart 1824 gesloten en nog tegenwoordig van kracht, hetwelk bijzondere vermelding verdient, omdat daarin de verhouding van het moederland tot zijne koloniën is geregeld, en dat in hoofdzaak het volgende behelst. De beide contracterende partijen verbinden zich, om in hunne respective bezittingen in den Oostersehen archipel en op het vaste land van Indië en op Ceylon, elkanders onderdanen ten handel toe te laten, op den voet der meest begunstigde natie; wel verstaande, dat de wederzijdscho onderdanen zich zullen gedragen overeenkomstig do plaatselijke verordeningen van elke bezitting. Do onderdanen en schepen van de eene natie zullen, by den in- en uitvoer in en van do havens der andere in do Oostcrsche zeeën, geene regten betalen hooger dan ten bedrage van het dubbel van die, waarmede de onderdanen cn schepen der natie, aan welke de haven toebehoort, belast zijn. De regten, voor den in- of uitvoer met Nederlandscho bodems in oono Britscho haven op het vaste land van Indië of op Ceylon, betaald wordende, zullen in dezer voege worden gewijzigd, dat deswege, in geen geval, meer berekend wordt dan het dubbel der regten, door Britscho onderdanen en voor Britscho bodems te betalen. Met betrekking tot die artikelen, op welke geen regt gesteld is, wanneer zij worden in- of uitgevoerd door de onderdanen of in de schepen der natie, aan welke de haven toebehoort, zullen de regten, aan de onderdanen der andere op te leggen, in geen geval meer bedragen dan zes ten honderd. Art. 5. bepaalt, dat Nederland en Groot-Brittannië zich verbinden, om, in gelijker voege, krachtdadig bij te dragen tot hot beteugelen der zeerooverijen in do Oostcrsche zeeën. Zij zullen geene selmilplaats of bescherming vorleenen aan vaartuigen, met welke zeeroof bedreven wordt, en zullen in geen geval veroorloven dat schepen of goederen, door zulke vaartuigen buit gemaakt, in eenige van hunne bezittingen ingevoerd, bewaard of verkocht worden. Bij art. 8. staat Nederland aan Groot-Brittannië al zijne etablissementen af op het vaste land van Indië, en ziet af van alle voorregten en vrystellingcn, welke, ter zake van deze etablissementen, genoten of gereclameerd zijn. Bij art. 11 ziet Groot-Brittannië af van allo vertoogen tegen het bezetten van het eiland Biliton cn onderhoorigheden, door de agenten van het Nederlandscho gouvernement. VERDUISTERING (Zons- en Maans-). (Zie Eclipsen). VERDUN, eene versterkte stad aan de Maas, in het departement van Frankryk, hetwelk naar deze rivier wordt genoemd, is de zetel van eenen bisschop en van andere autoriteiten. Onder de gebouwen verdienen de hoofdkerk en het bisschoppelijk paleis, met do hiertoe behoorende inrigtingen, de aandacht. Er zijn te V. instollingen van onderwijs, bijzonder voor geestelijken, verzamelingen van natuurlijke historie, oudheden en schilderijen, eeno bibliotheek, hospitalen en fabrieken van wollen en katoenen stoffen, looijerijen, brouwerijen, branderijen, die eene gezochte likeur opleveren, enz. Handel en industrie zijn do voornaamste middelen van bestaan der bevolking, die omstreeks 12,000 zielen telt. Uit een historisch oogpunt is V. in meer dan een opzigt belangrijk. De stad is van oude dagtcekening en was in 843 de plaats, waar het naar haar genoemde verdrag tusschen Lo-tharius, Lodcwijk den Duitschcr en Karei den Kalen, do drie zonen van Bodewijk den Vromen, werd geteekend. Daarbij 18 |
VER,
138
werd hot aitgestrekto rijk vau Karei den Grooten in drieën gedoeld. Lotharingen, een dor deelen, geraakte later schier geheel in handen der vorston van Duitsohland ou Frankrijk, die te V. de boiile andere doelen hadden bekomen. Het zelfstandig bestaan dor Inntstgenoomde rijken neemt mot het verdrag van V. een' aanvang. Gedurende de middeleeuwen werd de stad door bijzondere hoeren bestuurd en tot het Duitsehe rijk gerekend. Ton tijde dor kruistogten erlangdon hare bisschoppen ook wereldlijk go-zag, hetgeen aanleiding gaf tot eeno reeks van geschillen tus-sehen de kerkvoogden en de burgerij, tot deze laatste do hulp van Frankrijk inriep, hetwelk do stad in 1552 bezette, en bij den Munstersohen vrede in het bezit daarvan werd gehandhaafd. Vilio en Vauban versterkten haar. Zij werd in 1792 door de Pruissen ingenomen, doch speolde in de oorlogen van 1814 en 1815 eeno zeer ondergeschikte rol. VEREENIGDE STATEN VAN NOORD-AMERICA (De) vormen het grootste gemeenebcst, dat ooit heeft bestaan, en bevatten het belangrijkste en vruchtbaarste gedeelte van Noord-Ameriea. Hun gebied neemt de gchoelo breedte in van genoemd werelddeel, tusschen de Britsche bezittingen in het noorden en Mexico in het zuiden. Aan do oostzijde strekt hot zich uit van de St. Lau-rens-rivier tot aan do zuidelijke punt van het schiereiland Florida, en aan de westzijde van do Fuea's-straat tot aan do noord-spits van de golf van Californië, en wel van 49° tot ruim 25° N. Br. en van 67° tot 124° W. L. De breedte van hot oosten naar het westen bedraagt ongeveer 1300, van het noorden naar het zuiden bijna 900 uren gaans. Hot grondgebied der V. S. wordt aan drie zijdon door de zee bespeeld, en wel door don Atlantischen oceaan aan do oostzijde, door de golf van Mexico aan de zuidzijde en door don Grooten oceaan aan de westzijde. De kust is vooral aan do westzijde weinig ingesneden, en groote voorliggende eilanden ontbroken daar zoowol als aan de Atlantische zijde; het cenigo schiereiland van aanbelang is Florida dat den zuidoostelijken uithoek vormt. In het noordoostelijk gedeelte vormt de zee een groot aantal kleine inhammen, op gelijke wijze als in Noorwegen en is de kust rijk aan voortreffelijke havens. De voornaamste voorgebergten zijn aan den Atlantischen oceaan: kaap Cott in Massachussets, kaap Charles en kaap Henry in Virginië, kaap Hatteras in Noord-Carolina en kaap Sable in Florida; en aan den Grooten oceaan de kapen Mendocino, Disappointment en Flattery. Slechts twee voorname bergketenen, het Rocky-cn Alleghany-of Apalachen-gebergte (zie Rocky-mountains en Apalachen) doorsnijden de V. S., en wol in de rigting van hot noorden naar liet zuiden. Het eerste vormt een' grooten bergrug, welke de wateren seheidt, die oostwaarts naar den Atlantischen oceaan stroomen, van die welke westwaarts hunnen weg naar den Grooten oceaan nemen. Het Alleghany-geborgte loopt in noordoostelijke rigting van Alabama naar New-York en scheidt de wateren, die in den Atlantischen oceaan vloeijen, van die welko zich met de Mississippi vereenigen. De rivieren welke het grondgebied der V. S. doorstroomen, zijn zeer talrijk en daaronder bevinden zich vorseheidenen van zeer grooten omvang. Do voornaamste rivieren, die van hot Alleghany-gebergte afkomen en zich in den Atlantischen oceaan uitstorten, zijn in de noordoostelijke staten de Passamaquoddy, do Penobscot, de Kennebeck en de Connecticut; voorts do Hudson, de belangrijkste rivier in den staat New-York, die ton westen van het Chamidainmeer in talrijke armen ontspringt en een weinig beneden de stad New-York in zee valt; do Delaware, die de Lehigh en do Schuilkill opneemt en in do naar haar genoemde baai uitmondt; de Susquehannah, do hoofdrivier in Pennsylvanië, welke, even als de Patapsco en de Potomac in Maryland, in do Chesapoako-baai valt. Do James heeft haro uitmonding in Virginië, in het zuidelijkst gedeelte der genoemde baai; zij was vroeger slechts bevaarbaar tot Richmond, alwaar een groote waterval de scheepvaart belette, doch een kanaal, dat daaromheen is gegraven, maakt haar thans nog 60 Eng. mijlen hooger bevaarbaar. De Roanoke valt in de zeeëngte van Albemarle. De Savannah, die de grenzen vormt tusschen de staten Zuid-Carolina en Georgië, bereikt den Atlantischen oceaan eonigo mijlen beneden do stad, die naar haar genoemd is. In Georgië heeft ook de Altamaha hare uitmonding. Uit Florida ontvangt do Atlantische oceaan do St. John-rivier. In het noordoostelijke gedeelte van het Alleghany-gebergte, hetwelk den byzonderen naam van het Acadische gebergte draagt, bevinden zich de bronnen van do St. Laurens-rivier, welke inzonderheid uit ver-soheideno moeren in Canada gevoed wordt. Daarvan ligt alleen het meer Michigan geheel in het gebied der V. S.; de overigen, hot Boven-meer of Lake Superior, het Huron-meer, het meer Erie en het meer Ontario, bohooren gedeeltelijk tot Canada. Te za-mon vormen zij oene onafgebroken oppervlakte van wateren, wier eerste begin het noordwestelijk gelegen Superior-meer is en wier gezamenlijke oppervlakte meer dan 4500 □ Eng. mijlen bedraagt, terwijl de waterspiegel ongeveer 600 voet boven de zee ligt. Het moer Champlaiu, tusschen de steden New-York en Vermont, heeft door middel der Sorel-rivier, eveneens oenen afloop in de St. Laurens. |
Van het zuidelyko deel der Alleghany-bergen vloeijon verscheidene aanzienlijke stroomen naar de golf van Mexico. De Appallachicola, welke uit twee armen, do Chattahoochio en Flint gevormd wordt, heeft hare uitmonding in Florida. De Mobile, uit de zamenvloeijing van de Alabama en do Tombighbee ontstaan, stort zich in de naar haar genoemde baai. De grootste en breedste rivier van Noord-America is de Mississippi (zie Mississippi); zij is van de golf van Mexico, waarin zij zich uitstort, tot aan den St. Antons-watorval in Minnesota bevaarbaar, stroomt door een ongemeen vruchtbaar land en vormt een der hoofdaderen voor het binnonlandsch verkeer. De belangrijkste riviertakkon, die zich met haar vereenigen, zijn de St. Peters-rivier, de Desmoines, de Missouri on de Arkansas aan haro regterzijde, aan hare linkerzijde de Wisconsin, de Illinois en de Ohio. Belangrijk is ook de Rio grande, welke de grenzen tusschen Texas en Mexico vormt. Het laat zich begrijpen dat een zoo uitgebreid land, hetwelk zich over 24 breedtegraden en 60 lengtegraden uitstrekt, eene groote verscheidenheid van klimaat bezit. Hot bereikt in het zuiden bijna den Kreeftskeerkring en reikt tot hoog in het noorden, terwijl zich in do rigting van het oosten naar het westen geeno hooge gebergten bevinden. De noorden- zoowel als de zuidenwinden hebben er dus vrijen toegang. Eene hoogst afwisselende wefirsgesteldheid, althans in de noordelijke streken, is daarvan het gevolg; eeno verhooging of verlaging der temperatuur met 25° tot 30° Fahr. in weinige uren is er een gewoon verschijnsel. Do noordwesten wind, die van het Rotsgebergte komt en over de Prairiën, eeno groote, deels woeste en zandige vlakte, waait, is koud en droog; de noordoosten wind, die over de zoo en de groote moeren is gegaan, brengt vochtigheid en koude aan; daarentegen brengen de zuidoosten en zuiden winden de hitte der tropische gewesten over. In de noordelijke gedeelten zijn de winters lang cn streng; do sneeuw valt er dikwijls ter hoogte van verscheidene voeten; de zomers zijn er in dezelfde evenredigheid kort, maar meestal zeer warm. In de zuidelijke streken daarentegen bohooren vorst on sneeuw tot de zeldzaamheden, en eeno menigte tropische planten groeijen er welig. Langs de westkust is het klimaat over 't geheel zachter dan in de gedeelteu, die aan den Atlantischen oceaan grenzen. Daar is de afwisseling zoo gevoelig, dat niet alleen nieuw aan-gekomonen, maar zelfs inboorlingen er de nadoelen van ondervindon. In de meest westelijke streken hcerschen vaak tusschen-poozende koortsen, niet zelden ook roode loop en galkoortsen, vooral in nieuw ontgonnen en laag gelegen streken. Aan den Mexicaanschen zeeboezem verschijnt bijua jaarlijks in den nazomer de gele koorts en breidt zich van daar meermalen uit over de zuidelijko kuststaten langs den Atlantischen oceaan. Een groot gedeelte van den bodem is zeer vruchtbaar en voor landbouw en veeteelt bijzonder geschikt. In de oostelijke staten bevinden zioh uitmuntende weiden en voortreffelijk melkvee, en wordt de vetwoijorij met goed gevolg gedreven ; in de midden-en westelijke staten wordt veel graan en maïs verbouwd, terwijl de zuidelijke staten vooral katoen, suiker, rijst en tabak opleveren. De cultuur van maïs is inzonderheid belangrijk: in 1850 werd de oogst op 600 millioen bushels geschat; de aanbouw van graan is zoo uitgebreid, dat in 1851 meer dan 2 millioen vaten tarwemeel konden worden uitgevoerd. De katoenoogst beliep in 1854 over do 3 millioen balen. Zijdeteelt, aankweeking van ooftboomen en wijnbouw leveren in sommige streken ook bronnen van volksbestaan. In 1850 bedroeg do waarde van den vee- |
stapel 344 raillioen dollars, en waren er bijna 4 J. millioen paarden, | millioen ezels en muildieren, over de 10 raillioen nm-deren, 21 millioen schapen en 30 millioen zwijnen. Op velo plaatsen wordt veel werk gemaakt van veredeling der rassen van huisdieren. Do opbrengst van bosscben, vooral van denne-bosschen is van veel belang; evenwel zijn in sommige streken de bosscben zoo ondoelmatig uitgeroeid, dat er volslagen gebrek aan hout is ontstaan. In hot noorden is do jagt op pels-dieren voor een groot deel der bevolking een middel van bestaan. In gereedschappen en werktuigen voor den landbouw, blinkt het vernuft der Americanen vooral uit, omdat daardoor besparing wordt verkregen van het werkloon, dat in Noord-America buitensporig hoog is. Aan delfstoffen ontbreekt het niet. Reeds in 1847, vóór do ontdekking der Californischo goudgroeven, werd de opbrengst der mijnen op meer dan 74 millioen dollars berekend. In velo streken, vooral aan hot Bovenmeer, bevindt zich koper; aan den oorsprong der Mississippi, inzonderheid in Wisconsin en het westelijk gedeelte van Illinois, wordt lood gevonden; ijzer is hoofdzakelijk aanwezig in Ponnsylvanië, New-Jersey, Maryland, Missouri, enz. Aan steenkolen is het land rijker dan oenig ander: de kolenstreek ligt van het zuiden van New-York tot in Alabama en wordt op eene uitgestrektheid van 70,000 tot 130,000 □ m\jlen begroot. Goud wordt in Georgie, Noord-Carolina en elders gevonden, maar nergens in zoo groote hoeveelheid als in Californië, alwaar het in 1848 ontdekt werd; ook bevinden zich daar zilvermijnen en op vele plaatsen wordt ook kwikzilver aangetroffen. In een land, door ,do natuur zoo mild bedeeld,'moest eene nijvere en ondernemende natie als de Noord-Americaansche, in handel cn industrie wel buitengemeen snelle vorderingen maken. Aan twee zijden door den oceaan bespoeld.is do ligging der V. S. voor den wereldhandel uitnemend geschikt, terwijl hot inwendig verkeer door de vele cn groote rivieren zeer bevorderd wordt. De handelsgeest behoort dan ook, althans bij de bewoners dor oostelijke en middenstaten, tot het volkskarakter, en na de Engelschen maken de Noord-Americanen wel de grootste handelsnatie uit, ja overtreffen zij hen zelfs in sommige opzigten. De uitvoer wordt op bijna 200 millioen dollars 'sjaars geschat, en bestaat voornamelijk in ruwe katoen, tabak, do opbrengst der visscherijen, die der bosschen, granen, aardappelen, hammen, meel, rfc'st, huiden, pelswerk en lijnzaad; voorts fabriekaten van ijzer, katoen, enz. De invoer wordt gemiddeld op 220 millioen dollars per jaar gerekend. In 1852 liepen bij do 19,600 schepen in de Amerieaanschc zeehavens binnen, waarvan ruim de helft onder vreemde vlag. De gezamenlijke tonneninhoud der Amerieaansche schepen beliep toen over de 4 millioen tonnen, waarvan de helft voor den buitenlandschen handel diende. Langs de kusten van den Atlantischen oceaan voeren in 1851 46 groote en 2quot;4 kleinere stoomschepen, behalve nog een aantal schroef-booten van gering caliber, allen te zamen metende 164270 ton; zij bragten 33 millioen passagiers over. In de golf van Mexico bewogen zich 12 groote en 95 kleinere stoomschepen; langs de kusten van den Grooten oceaan 37 groote en 13 kleinere. Op do rivieren is de scheepvaart niet minder aanzienlijk: alleen op do Mississippi en de in haar uitloopende wateren, bewogen zich meer dan 300 stoombooten, waaronder van de grootste soort. Om het handelsverkeer op de rivieren to bevorderen, is men er op bedacht geweest, dezo op een aantal plaatsen door kanalen, zoowel onderling als met de groote moeren in het noorden en met de zeehavens in gemeenschap te brengen. Het voornaamste dezer kanalen is het groote Erie-kanaal in den staat New-York, dat met zijne vertakkingen do haven van New-York aan het geheelo noordwesten des lands verbindt; voorts verdienen vermeld te worden het Chesapeake-Ohio-kanaal in Maryland en Virginië; in het westen het Ohio-Erie-kanaal en het Wabasch-Erie-kanaal, welke den Ohio met de noordelijke mee-ren verbinden en het belangrijke Illinois-Michigan-kanaal, van Chicago aan het meer Michigan naar Lasalle aan de Illinois-uvier. Do groote wegen laten veel te wenschen over en zijn in sommige streken, waar overvloed van hout voorhanden was, van planken gemaakt (dusgenaamde plank-roads). Daarentegen zijn de spoorwegen, reeds van den eersten tijd dat zij in Europa werden aangelegd, zeer in uitgebreidheid toegenomen. In 1854 |
139 waren over de 15,000 mijlen in exploitatie en nog 11,000 mijlen in aanbouw. Bijna overal was do grondgosteldheid voor den aanleg zoor geschikt en slechts op enkele punten leverde het gebergte zwarigheden op. Meestal geschiedde de aanleg door maatschappijen, en de benoodigde kapitalen werden veelal door geldleeningen in Europa gevonden. Het hoofddoel der spoorwegen lag vooral daarin, om de groote havens onderling entevens met het binnenland in gemeenschap te brengen, en wegen over het Alleghany-gebergto te leggen, waardoor het vruchtbare Mis-sissippi-dal bereikt werd; voorts ook om met Canada en de groote meeren eene gemakkelijker gemeensehap te vormen. De hoofdlijn van het oosten naar het westen loopt uit van Portland, do belangrijkste handelsplaats in Maine, tot Montreal aan de St. Laurens-rivier en van daar verder door Canada. De lijneu, welke Boston tot punt van uitgang hebben, vcreenigeu zich bij Albany, waar de overtogt over de Hudson door een stoombooten-veer wordt volbragt, met de spoorwegen in den staat New-York, zetten zich door Vermont naar het noorden en door den Og-densburg-weg naar het westen voort, en verbinden zoo Montreal met Boston. Do New-York- en Erio-spoorweg maakt een dool uit van de lijn naar de Mississippi. Do Pennsylvanische centraalweg, van Philadelphia naar Pittsburg aan de Ohio, bezit vele zijtakken zoo naar het noorden als naar het zuiden en zet zich door onderscheidene verlengingen tot aan St. Louis voort. De Baltimoro-Ohio-lijn strekt zich uit van Chesapeake-baai tot Wheeling aan do Ohio. Langs do Atlantische kust staan verschillende spoorwegen tot ver in het zuiden mot elkander in gemeenschap. De golf van Mexico wordt met het meer Michigan verbonden door oenen spoorweg van Mobile tot Cairo aan de Ohio, en van daar door den vorder noordwaarts loopenden Illinois-contraalweg, met Chicago. Ook aan do andere zijde der Mississippi en zelfs naar Californië zijn in de laatste jaren spoorwegen aangelegd. De republiek der V. S. is uit een aantal onafhankelijke staten zamengesteld, die ieder hun eigen bestuur en wetgeving hebben; hun aantal bedraagt thans 35. Van deze staten, hunne grootte en bevolking, benovens van eenige verdere bijzonderheden, moge kortheidshalve do tabel op de volgende bladz. een overzigt geven. Bij de in die tabel begrepen bevolking van.................................... 31,129,805 zielen. moet nog worden gevoegd die van eenige afzonderlijke landstreken (zoogenoemde new organised territories), welke tot dusverre geene afzonderlijke staten vormen, maar niettemin tot hot gebied der Unie behooren, te weten: Nieuw-Mexico ...................93,516 Utah............................ 40,273 Nebraska........................ 28,841 Washington......................11,594 Colorado........................ 34,277 Nevada.......................... 6,857 Dacota.......................... 4,837 220,195 „ en voorts het getal der Indianen of oorspronkelijke bewoners, voor zoover deze namelijk aan de wetten zijn onderworpen, en welke ongeveer tedragen........'........ 300,000 „ Men krijgt alzoo eene totale bevolking van 31,650,000 zielen. Deze bevolking, om nu niet eens van de Indianen of van de nit Africa aangebragte negerslaven te spreken, is uit vele heterogene bestanddeelen zamengesteld, wijl zij voor een groot gedeelte uit landverhuizers van allerlei stroken van Europa is ontstaan. Daar de Engolscheu het eerst hier volkplantingen hebben aangelegd en liet land voor een groot gedeelte, langen tijd, eene Britsche kolonie heeft uitgemaakt, is de Engelsebe taal de heerschendo en wordt zij ook in-allo rcgoringsaangele-genheden gebezigd; in vele strokon echter heeft de opeengehoopte bevolking van Duitschen, Fransehen, Nederlandsehen of anderen oorsprong hare moedertaal behouden. Ofschoon bij eene zoo gemengde afkomst niet wel van een eigeniyk volkskarakter sprake kan zijn en zich dit eerst misschien na verloop van eeuwen duidelijk zal kunnen ontwikkelen, valt het toch in het oog, dat de Noord-Americanen, gelijk wij vroeger reeds zei- VER. |
HO
Ét
lt;V
{25
u
3
s
m ö M
O
rO
a
lt;1 55 P5 O O
O ö §
O o 7 o_ (M
§ O I
aT O
- (M CO «3 Cl —
m
Q
lt;5
M
g S
0 ia bc 2
CO »-N ^
a | ^
o quot; j
S tc
§
^ r' 5 .t5 .S ® ;
MM i-a di Q Q Q ;
o
O . O O oT §
OJ O . ^ w
O ^
O .«
o- v ^ quot; p I
j quot;3 O
g -c gt;
.2 bD OJ
D S 6 •quot;
O O
® o 0
O O
co lt;o
- -rz -f
y5 «s -
^ ^3 .2 O
m f2 O 12
a
ogt; O « oT
O O O O O O Cl O O tfï O
CO CO CO quot;«t I O rf lO lO O ^
8 s ^
s
•75 TS .tï a , _ « p
gt; ^3 bp 03 «a 'O ö p P bfi
Po^OuIJjï» J-tlp'ooj'Sft^P^'U .^fTaJ 3
lt;Jü^pq^52;^;
Xi
3 p
O
gt;• u
quot; 2 3 0 1
■S quot;S quot;cl „ 3 « O
S | amp; § 2 W ^ Sfg § quot;
bC 2 'quot;1 n03
I ^
g a .5
•i? 3 »
1-5 CQ lt;
bc gt; i2
*53 C rP (U
c3 ^ 5t3
CS t-i Gï OJ ^ Hs
.ti xi ^ ü
O O)
CO I-I r-f Uï
tgt;.a5COOgt;coT}lt;t-.r-«toioir5'*t
in co CO O O 't •—quot;
O O o O O O»
O O O O O O O O O O O O O c Cl O O O O (N O
cooo^'-Hcomtn-^inoot-'-^ci^i-icioootDin^-iiociio '-«cimoO'-tioooïO'-HTj-ajcicicoo^-knooociooo^-r-^T^OTOOOl 00^ d lt;J) * Cl o co OJCDVDOOC rft-CI t^CCO OCI o --lt; 'tquot; coquot; r-T aT cf cT t-T r-T Tfquot; ioquot; o^quot; ciquot; irT co* t^quot; oquot; —r coquot; rfT 't'io — coocoavgt;oo»^coo»nTtlt;cr)ajOo
co r- to ri r— co •-lt;cDcicoai'— —gt;•—
ooa5rt«'-.lt;T5Coa3i— »noooino—'toen oioooi^oco'^co'— o^^oococitfi Ï^—lt;»ocio^t,»^cn'-,-^quot;'-,t-'Occt^»o f-Tt^t-Tco^^ ininTt^SeioirSinio^o^
oor-.r-.cocir^gt;— r-iotococococooo — ^ ^ ~
II I I I I I I M
I I II I l I
ooai^aioooo^^OiiftcncooiiMOtNeo-^oci'tTj'ocioco^ift ^Tjlt;{oo5ciciigt;.o»ncioo (Mci^lt;M{Mtccoot-'t'-ocoagt;t^-^,io cocotD^r^-rfcor-r-icicDO quot;-«coaicico-^tocoor-iaioasvDt—tDco irT tcT tcT cdquot; i-^ -T ^ tjT oTco'cT^roo'^eo' aT coquot; cT oo ci m co — « oo tjlt; — co ^ f-i
rf «o Oi co
t'j i—lt; i_) i—lt; 05 igt;- O fjiw«-«atic*io*^au*—'OïQoajTTTOO oocooco^t^cojnocncoinOTOcOi-Hmt^inr-icoint^Tfa»
to oT cT cT aT ^ coquot; coquot; «T w cT oquot; uf coquot; coquot; ~ oT «T coquot; •* r-T tC «T coquot; 't'fOtcoor^t^cDot^ioai'-i-^ocO'-'Ciincia^c^i-ciin
«Doocot-.cor-tgt;.to»^»-ico •-quot; -- — cT cT «-T r-T
ci in
o»coeoooor^ciogt;'-lt;oooooo^'-'
COCO — COdO^COOCTiOOCO •— -incoi-imt^'nr—eoin
ci agt; ogt; re co o o
m r» co o ci co
Cl Cl -H Cl t^. lO co
O) (O 00 TT w w.) Oï «O co '-I O Cl P-I
CD Cl 00 — — -
U PJ •-gt; GM «) CM
CO «D O co co
•naifiw 'Hooao
cioa)ir5a5QOcolt;Dcooirs t^.t^tDiOCTgt;CIOOCO—«-Tto
CD CD fD Cl rf CO !gt;• tD ift Cl cD «D -t CO CO Cl '-■
aiiooao
■—iClOtfiOlcDtDOiOO^ CO O »f5 i-H
ai^-ioo^oiocooi fOr-.coo-lt;t^r-,t^t^u3ioa5Ciooco-lt;-^ö C0CI00c0OtD»ftC0O',tN»rttgt;-'-lt;»00gt;0gt;r-il-»OO-^i0»gt;-tgt;.C0ci0i0ï Clquot; --r dquot; - Clquot; Cl Clquot; ^tquot; O tC OQ r-T cT «-T cT coquot; cT r-T cT cT cT cT r-T cT
t^.t-Cir-cDCOOOCOCOi-'O CT5t^COOOCOCT5ClcD'-HtDOOOOinaït^CllO oocooco^-^^TfintDin 'OcocooocooocnoïCicoGOco-^-H'-quot;'— 't r-.tgt;-OOOOOOCOCOCOCOCOCOGOlgt;.l^ïgt;»CO»gt;.^-*gt;.COOOtgt;.tgt;.COOOOOOOCO
•uainouaSdo ufiz ojufi ap ui jo pu85ija uaqqoq aijimieuoo ep
Ud^!)g 8p UUHBM JUiJf
O CO r-H co O 00 oo
ci oo ogt; co o oo co co t» t^. t« t» t»
S5 W Eh lt;1 H
.fcf p .2 rP .2 § O -quot;ö .2 |
|
(ü 03 P co p p |
a
. c3
ü w
c5
a
03 -.
V-c ^
2 ;S os
9.^3 'p ^ c
a
lt;D o -ö rr
£ O S £ a
p
.2 M
ts
OJ P • co ü
agsg'^s^SoaSSiaaog^S
•— ei d u. quot;ücj o Jr o d a)rn s-lt; a
'Sb'bb c
JH fc; .5 ? igt; 2
fe £
'T^ ai
eJ h»
?gt; 'p
--1 (M CO Tt kO 5D r-
'UaKKOKOlOA
VER.
141
don, üich vooral doen kennen door een' krachtigen en onder-uomenden handelsgeest. Zucht naar geldelijke winst staat hij hen steeds op den voorgrond; zij zijn daardoor uitermate practlsch, onvermoeid werkzaam, huishoudelijk en spaarzaam, en vernuftig in het doen van nieuwe uitvindingen. Met hart on ziel republikeinen, herainnen zij boven alles de vrijheid, zoo voor hun persoon als in de politiek. In de zuidelijke staten, waar de slaven den arbeid verrigten, is hij de vrije bevolking natuurlijk de werkzame aard niet in die mate aanwezig als hij de bewoners der noordelijke streken. Overal echter vertoont zich een krachtige aandrang tot ontwikkeling en vooruitgang. Er bestaat in de V. S. eene volkomeno vrijheid van godsdienst; do staat is er zoo geheel van de kerk afgescheiden, dat zelfs in het onderhoud en de bezoldiging der kerkleeraars door iedere gezindte moet worden voorzien. Do Presbyterianen maken de talrijkste gezindte uit; daarop volgen do Baptisten, verder do Methodisten, Episeopalen, R. Catholieken, Lutherschen, Hervormden en Kwakers. Een streng vasthouden aan de regelen der kerk is vrij algemeen in Noord-America. In de staatsregeling is het republikoinsch beginsel op den voorgrond gesteld; elke staat is er op zich zei ven geheel onafhankelijk en heeft zijn eigen bestuur en zijne eigen wetgeving, die alleen niet in strijd mogen zijn met de algemeene wetten der Unie. Daarentegen zjjn de verdediging dos lands, do hoofdbepalingen dor handelswetgeving on in één woord al de algemeene belangen dor Unie, bij de constitutie aan eene opperste regering opgedragen. Do wetgevende magt des lands berust bij een congres, uit eenon senaat en een huis van afgevaardigden bestaande. De senaat is zamengesteld uit twoe leden van eiken staat, gekozen voor don tijd van zes jaren. Do afgevaardigden worden elko twee jaren gekozen en iedere staat levert daartoe een zekor getal in evenredigheid tot zijno bevolking (zie do bovenstaande tabel). De regterlgke magt bestaat in een opperste gerogtshof, verder uit 33 districts-regtbankcn en uit eenige omgaande rogtbanken {Circuit-courts). Aan het hoofd der uitvoerende magt staat een president, dio even als de hem toegevoegde vice-president, voor den tijd van vier jaren, door al do staten gezamenlijk, bij algemeene en regtstreeksche volksstemming, benoemd wordt. De president wordt voorts bijgestaan door zeven secretarissen van staat, die te zamen mot den vice-prosident het kabinet vormen. De inkomsten der schatkist vloeijen hoofdzakelijk voort uit inkomende regten, uit den verkoop van aan den staat boboorendo gronden, uit het kapitaal van do bank, uit het postwezen, de loodmijnen, enz. De staatsrekening van het dienstjaar, geëindigd 30 Junij 1864, leverde in ontvang 884 millioen dollars, waaronder 618 millioen, wegens verschillende leeningen, en in uitgaaf, 865 millioen, waarbij alleen voor oorlog (wegens den toen nog niet geeindigden strijd tusschen het noorden en het zuiden) 690 millioen dollars. De publieke schuld bedroeg in 1865 niet minder dan 3383 millioen dollars of 8457 millioen Ned. guldens. Ten allen tgdo heeft do Unie aan hare verpligtingen jegens hare schuldeischors stiptelijk voldaan en geniet zü daardoor een onbepaald crodiet. Het staande leger heeft, in vredestijd, zeer weinig te beteo-kenen en telt slechts weinig meer dan 6000 man. De krijgsdienst is er hoogst impolulair; desertie niet vreemd. De verschillende regimenten liggen niet in garnizoen in de steden, maar zijn in zoogenaamde militaire stations, veelal in afgelegen oorden aan de grenzen geplaatst. Buitendien bestaat er eene militie of landweer, die niet in active dienst opkomt, maar alleen bij noodzakelijkheid opgeroepen kan worden. Bij den feilen strijd, dien de noordelijke en zuidelijke staten in de laatste jaren tegen elkander gevoerd hebben, bedroeg hot geregelde leger der eersten tusschen de 6 en 800,000 man, terwijl do zuidelijken ongeveer 500,000 man op de boen bragten. Do zeemagt bedroeg in 1864 lt;571 bodems, waaronder 71 gepantserde vaartuigen, 262 schroef-stoomschepen, 226 andere stoomschepen en 112 zeilschepen, te zamen met 4B10 stukken geschut gewapend en bemand mot 51000 koppen, de officieren daaronder begrepen. |
Aan het onderwijs, welks regeling aan hot bestuur der afzonderlijke staten geheel is ovorgolaten, wordt allerwege veel zorg testoed. Hot beoogt inzonderheid oen practisch doel: kunsten en wetenschappen worden alleen van waarde geacht, voor zooveel zij kunnen dienen als een middel om rijk te worden. In do volksscholen wordt het onderwijs kosteloos verstrekt, en de daarvoor benoodigde uitgaven worden gedekt door oen schoolfonds, uit belastingen of andere inkomsten gevormd. Men vindt er dan ook zelden iemand, die niet lezen on schrijven kan, en waar dit voorkomt, zijn het meestal nog lersche of andere landverhuizers. Eigenlijke hoogescholen, zooals die van Europa, waar alle geleerdheid zich bijeenverzamelt, bestaan in Noord-America niet; maar er zijn een aantal theologische seiniuariën en afzonderlijke inrigtingen voor de studio der geneeskunde en regtsge-leordheid, benevens voortreffelijke polytechnische scholen. Bij al deze inrigtingen wordt meer getracht naar eene algemeene verspreiding van nuttige kennis dan wel naar eene hooge vlugt in do wetenschap. De Noord-Amoricanen lezen veel; volksbibliotheken zijn allerwege aangelegd, en de periodieke en dagbladpers heeft inzonderdeid eene verbazende uitgebreidheid verkregen. Ook ontbreekt het niet aan vele wetenschappelijke vereenigingen, waaronder in de eerste plaats do American association en de Smithsonian institution melding verdienen. De Noord-Americaansche letterkunde is eigenlijk slechts een tak der Engelsche. Wat de Americanen op het gebied van wetenschap en fraa\je letteren geleverd hebben, is wel nog slechts een begin; maar dit begin voorspelt reeds eene luisterrijke toekomst; en gelijk in alles, is ook op letterkundig terrein een' snellen voortgang te bespeuren. Zoo werden in 1834 in de V. S. 224 werken gedrukt, waarvan slechts 26 door Araericaansche, de overigen meest door Engelsche schrijvers waren zamengesteld, terwijl in 1852 van de 937 werken, die hot licht zagen, niet minder dan 690 oorspronkelijk door Americanen waren geschreven. Wat de dichtkunst betreft, het was do vrijheidsoorlog tegen Engeland, in het laatst der vorige eouw, die do eerste proeven deed geboren worden, en aanleiding gaf tot de vaderlandseha liederen en balladen van Ph. Freneau, waardoor do zucht naar onafhankeiykheid allerwege werd aangevuurd , en tot het satirisch heldendicht Mac Fingal van John Trumbull,in 1775 — 1782 verschenen, en waarbij de Tories duchtig aan de kaak werden gesteld. In het heldendicht maakto zich Joel Barlow (zie Darlow) een' naam door zijno Columhiade (1808); Sands en Eastburn met hunne gomeensehappelijk bewerkte Yamoyden , do eerste bovendien met zijnen Dream of Fapantzin; Fairfield met The last night of Fompeji (1832), waaraan men wil dat Bulwer het denkbeeld van zijnon roman zou hebben ontleend. Van andere beroemde dichters en dichteressen noemen wij nog slechts Mrs. Seba Smith, bekend door een lyrisch-episch dichtstuk, The sinnless child (1842); J. Greenloaf Whittier, wiens Mogg Megone (1836) do geschiedenis behelst van oen Indiaansch hoofdman; Mary Brooks, dio uitmuntte door haren Zophiel or the bride of seven (1833); H. Dana, den vervaardiger van The Buccaneer, enz.; Fitzgreene Halleck {Fanny, 1819); J. Russell Lowell (Fable for critics en Biglow papers); en voorts een aantal beoefenaars der Lyrische dichtkunst, zooals W. Gullen Bryant, don bekenden Longfellow en Edgar Allan Poe. Hot drama is in Noord-America weinig ontwikkeld; godsdienstige angstvalligheid is daarvoor een hinderpaal. Door Griswold is eene bloemlezing uit Noord-Ame-ricaanseho dichters, met vele biographischo aanteekoningon uitgegeven (Philadelphia 1842, herdr. 1854). Meer nog dan de eigenlijke dichtkunst, heeft de roman-literatuur in Noord America eene hooge vlugt genomen en is ook in Europa meer bekend geworden. Wij hebben slechts de namen te noemen van Washington Irving en J. Fennimore Cooper, wier werken ook bij ons algemeen gelezen zijn, R. Montgomery Bird, wiens Nick of the woods (1837) langen tijd eene geliefkoosde lectuur uitmaakte; James Kirko Paulding, John Neal, W. Gillmore Simms, meest zeer vruchtbare romanschrijvers, en voorts uit den laatsten tijd Mrs. Beecher Stowo, wier Uncle Toms cabin, en Elisabeth Wethe-roll, wier Wide, wide World, vooral het eerste, door geheel de beschaafde wereld gelezen werden. Op hot veld dor geschiedenis vordienon vermelding Irving's werken over de ontdekking van America on over do Spaansche geschiedenis; Allen's History of the American revolution (Boston 1821); Marshall's History of the colonies and life of Washington (Philadelphia 1804, 5 din. herdr. 1832); Hildreth's History of the United States (New-York 1852, 5 din.); en de door onder- |
142
scheidcno schrijvers znmengestelde Lives of the siyners of the X)ecl(ircitio7i of Independence (Philadelphia. 1823—1827 , 12 tl 111 .)j en mogen wij hier ook uiot vergoten het mede ten onzent zoo bekende werk van Motley, over do opkomst der Nederlamlsche republiek. Voor de aardrijksbeschrijving is belangrijk het verhaal der expeditie van Charles Wilkes naar de noordpoolstreken, do beschrijving der Sandwieh-eilanden door Jarves, die van de bronnen dor Amazonenrmer door Herndon, die van de binnenlanden van Africa door Hodgson, van Palaestina door Edw. Robinson. Aan bekwame politieke en kanselredenaars heeft hot in Noord-America niet ontbroken. De juridische literatuur is meestal beperkt tot het Americaansche regt, en op dit gebied worden ook verscheidene tijdschriften uitgegeven. Ook voor de geneeskunde heeft Jïoord-America verscheidene zeer geaehto werken opgeleverd. 31e natuurwetenschap mag er zich op beroemen, dat zy in allo standen der maatschappij beoefenaars vindt. Franklin is als de uitvinder der bliksemaüeiders algemeen bekend; in de chemie hebben Silliman, Alonzo Gray en Frederic Overmann uitgemunt; in do meteorologie is de naam van Maury ook in Europa overal verbreid. In het vak der natuurlijke historie zijn er een aantal en daaronder zeer degelijke werken aan te wijzen; wij noemen slechts Wilson's American ornithology (Philadelphia 180S—1814, 9 din.). Als wis- en sterrekundigen hebben zich, behalve de reeds genoemde Maury, nog Olmsted en Ferguson zeer verdienstelijk gemaakt. Van de geschiedenis der V. S. kunnen wij hier slechts een zeer beknopt overzigt geven. Nadat Caboto, Drake en andere koene zeevaarders do noordoostelijke kust van America ontdekt hadden, werd deze al spoedig door de Engelschen als eeno vruchtbare bron voor do uitbreiding hunner magt beschouwd. Reeds onder de regering van koningin Elisabeth, ter eere van wier maagdelijken staat een deel der kust Virginië werd genoemd, beproefden een paar ondernemende mannen, Humphrey Gilbert eu zijn halfbroeder, Walter Raleigh (zie Ealeiyh), herhaaldelijk in die streken Britsche volkplantingen aan te leggen. Onder Jacobus deu Islon vormden zich met dat zelfde doel in Engeland twee hnmlolmaatschappijen, waarvan aan de eene het zuidelijkste deel of Virginië ter kolonisatie werd afgestaan, terwijl de andere de noordelijker streek, die met den naam van Nieuw-Enge-land werd gedoopt, verkreeg. Hot ontbrak niet aan landverhuizers, die in de nieuwe wereld hun geluk wilden beproeven of daar de politieke en godsdienstige vrijheid zochten, welke destijds in Engeland niet te vinden was; maar de pas gevestigde koloniën geraakten meer dan eens aan den rand des verderfs, door inwendige verdeeldheden, door slechte inrigting van den landbouw als anderszins, en vooral door den gedurigen strijd met de Indianen of inboorlingen, die do vreemde indringers wilden verdrijven eu eens zelfs, den 22quot;CI1 Mei 1622, onverwacht 1300 kolonisten, zonder onderscheid van kunne of leeftijd, vermoordden. Van dat tijdstip dagteekent de gruwelijke verdelgingsoorlog tegen de inlanders. Do zucht tot kolonisatie was intusschen door dit alles niet uitgedoofd. Zoo verkreeg zekere lord Baltimore, een Ier, in 1629 van den koning eene streek ten noorden van den Potomac, die hij, ter eere der koningin, Maryland heette, en vestigde zich daar met een aantal zijner R. Catholieke ge-loofsgenooten. De landverhuizing uit Engeland naar Noorj^,-America was zelfs zoo sterk toegenomen, dat Karet de I810 daartegen, hoewel te vergeefs, een verbod uitvaardigde. Na do ter doodbrenging van Karei den I'quot;quot;1 en de daarmede gepaard gaande omwenteling in Engeland, bleven de koloniën grootendeels aan de zaak des konings trouw, hetgeen haar in niet geringe moei-jelijkhedca wikkelde met de toenmalige republiek en haren protector Cromwell, en zelfs tot openlijk verzet tegen het moederland aanleiding gaf. |
Intusschen namen de koloniën al meer en meer in aantal eu uitgebreidheid toe. Pennsylvanië en tevens de hoofdstad Philadelphia werden gegrond door zekeren kwaker William Penn (zie Pem) en bereikten in weinige jaren een' hoogen bloei. Graaf Clarendon en eenige andere Engelsche grooten vestigden er in 1619 op nieuw eene in Carolina, waarvan vroeger reeds de Franschen en Spanjaarden elkander het bezit bij herhaling hadden betwist. Ook andere Europeesche natiën hadden hier en daar op de Americaansche kust volkplantingen aangelegd; zoo hadden ook de Nederlanders reeds in 1609 de streek bij de Hudson, door hen Nieuw-Nederland genoemd, van de Indianen weten af te koopen, en op het eiland Manhattan, aan de monding dor rivier, een fort gebouwd; zij hielden zich daar voornamelijk met den pclshandel bezig. Iets dergelijks deed in 1628 ook eene Zweedsche handelscompagnie langs do kust van Delaware tot aan Long-Island, doch deze moest in 1655 hare forten aan do Hollanders overgeven. Do Engelschen zagen deze uitbreiding van magt met leedo oogen aan, en maakten gretig gebruik van den oorlog, die in 1664 tusschen Holland en Karei den 11^™ uitbarstte, om Nieuw-Nederland te vermeesteren, dat bij den vrede van Breda dau ook als hun eigendom erkend werd; waarop Karei het aan zijnen broeder, den hertog vai.' York schonk, die hot den naam van New-York gaf, oven als ain de stad Nieuw-Amsterdam, die de Hollanders er hadden aangelegd. Terwijl de koloniën in zielental en magt zich al meer en meer ontwikkelden, namen de regering en het parlement niet zelden maatregelen, waardoor de teedersto belangen der kolonisten go-kwetst werden, en sommigen der Engelscho gouverneurs, dio afgezonden worden om hen te besturen, bemoeijelijkten hen door allerlei lasten. De invoer van negerslaven, die in do zuidelijke streken wel is waar veel tot ontginning en landbouw had bijgedragen, werd evenwel door de volksvertegenwoordigers dier streken uitdrukkelijk verboden, doch Engeland, dat zelf den slavenhandel op grooto schaal dreef, verklaarde dit verbod nietig, en nog moer dan vroeger werden de ongelukkige negers uit Africa derwaarts overgebragt. Toen in 1744 de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland uitbrak, namen de noordelijke gewesten deze gelegenheid to baat, om hunne Fransche naburen in Canada to bestoken, hetgeen veel bloed kostto en de geldelijke aangelegenheden van ecnigo koloniën, vooral die van Massachussets, in schromelijke verwarring bragt. Do magt der Franschen in Canada was daardoor echter verbroken, en in 1760 werd dit dooide inneming van Montreal en de verovering van geheel Canada gevolgd, dat vervolgens bij den vrede van Parijs (10 Fobruarij 1763) voor goed in handen der Engelschen bleef. Van Spanje bekwam Engeland, in ruil tegen Havana, Florida eu al wat do Spanjaarden aan de oostzijde der Mississippi bezaten; waardoor eene onbegrensde streek in het westen werd opengesteld voor de nijvere en ondernemende bevolking der Engelscho volkplantingen, die toen reeds 1,300,000 zielen telden. Hot bleek dat de koloniën met betrokking tot het moederland oen keerpunt hadden bereikt; een bewustzijn van eigen kracht begon te ontkiemen en reeds liet zich eene toekomstige grootheid voorspellen. Geen wonder dat dit de afgunst en het mistrouwen in het moederland opwekte. Het Engelscho parlement trachtte, in Maart 1764, door het opleggen eener drukkende belasting zijne suprematie over do koloniën te toonen en tevens in den geldelijken nood van de Britsche schatkist te voorzien, en legde kort daarna den invoer van vreemde suiker, kofflj, wijn en andore artikelen aan banden. Een jaar daarop werden deze bepalingen nog gevolgd door eene drukkende zegelbelasting en eeno wet op de inkwartiering enz. der koninklijke troepen; terwijl de betrekking tusschen vreemde natiën en de kolonisten, wier handel en zeevaart zich reeds zoo krachtig had ontwikkeld, door b\jna ondragelijke bepalingen werd gefnuikt. De ontevredenheid der bevolking in de koloniën werd door dit alles ten top gevoerd ; zij had zich nimmer tegen het opperbestuur des konings verzet, maar wilde geenszins het regt erkennen van het parlement, waarin zij niet vertegenwoordigd was, om haar belastingen op te leggen. In October 1765 kwam to New-York een congres bijeen, dat deswege vertoogen aan het parlement rigtte. Volksvereenigingen kwamen tot stand, waarin men zich verbond om geene Engelscho waren te koopen of te gebruiken; de regters ontkenden het bestaan der zegelwet. Te Boston, waar Britsche tolkantoren werden opgerigt, hadden bloedige botsingen plaats; en burgers zoowel als autoriteiten weigerden do nieuw aangevoerde troepen to huisvesten. Wel wendde de Britsche regering uog pogingen aan, om door eenige verzachting do opgewondenheid tot bedaren te brengen, doch hot was daartoe reeds te ver gekomen, en toen zij in Maart 1774 do haven van Boston liet blokkeren en de constitutie van Massa-chussetts vernietigde, werd dit in de koloniën als eene oorlogs- |
VER.
143
verklaring opgenomen. Deu lquot;eu September 1774 kwam te Philadelphia een algemeen koloniaal congres bijeen, uit 51 leden bestaande, waaronder zich mannen bevonden als Washington, John Adams en Patrick Henry. Terwijl dit congres smeekschriften tot den koning rigtto, nam do bevelvoerende Engelsehe generaal Gage eene dreigende houding aan, en scheen de strijd uiet vermeden te kunnen worden. Massachussetts bragt zelfs een leger van 12,000 man te zamen. In Februarij 1775 magtigde het Engelsehe parlement de regering, om geweld van wapenen te gebruiken, en werd daarop alle handelsverkeer met de koloniën afgesneden. De vijandelijkheden braken daarop in April uit. De gezamenlijke koloniën trokken met 20,00ö man tegen Boston op, terwijl een ander corps de Canadasehe grenzen bezette. Het congres, op nieuw te Philadelphia zaamgekomen, benoemde Washington (zie Washington) tot opperbevelhebber des legers, en sprak den 4(1lt;m Julij 1776 do onafhankelijkheid der koloniën van het moederland plegtig uit. De toestand van het land en die van Washington aan het hoofd van zijn leger was echter alles behalve benijdenswaardig; het ontbrak aan do noodige geldmiddelen en aan genoegzame militaire discipline, waardoor de Americanen in het eerst niet zelden het onderspit dolven en zelfs New-York door do Engel-sohen word ingenomen. Door den nood gedwongen, werd het land als het ware in staat van beleg gesteld en aan Washington eene onbegrensde magt verleend. Deze verrigtto den 25Bl01gt; December 1776 eene stouto daad, door over de Delaware te trekken, waarna hij de Engolschen eerst bij Trenton en vervolgens bij Princeton versloeg. Deze overwinningen verlevendigden den moed der Americanen, die nog verhoogd word door de aankomst van eenige vreemdelingen, zooals La Fayette, Koseiuszko en Pulawski, die van Europa, waar de vrijheidsdorst der Americanen grooten bijval genoot, waren overgekomen om aan hunnen strijd deel te nemen. Deze sympathie ging zelfs zoo ver, dat de Fransclie regering onder Lodewijk den XVIaci1 den 6llou February 1 773 te Versailles, door tusschenkomst van Franklin, die daartoe uit America was afgezonden , de onafhankelijkheid dor V. S. erkende, met hen oen verbond sloot en tevens aan Engeland den oorlog verklaarde. |
Tot in 1782 duurde de strijd, die van Americaansche zijde gedeeltelijk ook met Fransche troepen onder La Fnyette en andoren 'gevoerd werd, met afwisselende kans voort. Washington en zijne onderbevelhebbers hielden, met de gebrekkige hulpmiddelen , waarover zij te beschikken hadden, tot het uiterste vol en legden eene mate van beleid en dapperheid aan den dag, waarvan de geschiedenis schaars een tweede voorbeeld kan aan-toonen. De nederlagen, den Engolschen herhaaldelijk toegebragt en de verwikkelingen, die in Europa ten hunnen nadeele ontstonden, leidden er toe, dat den 30!,i;n November 1782 te Versailles, alwaar zich John Adams en Benjamin Frankliu als onderhandelaars bevonden, de vredes-preliminairen werden gesloten; waarbij de onafhankelijkheid der V. S. ook door Engeland werd erkend. Den 3aen September 1783 werd de definitive vrede te Versailles geteekend en daarbij door Engeland eene uitbreiding der grenzen naar Canada en Nieuw-Sehotland toegestaan. De V. S. hadden zich nu vrijgevochten, doch hun innerlijke toestand was door de inspanning sterk achteruitgegaan. Do strijd had aan Americaansche zijde 135 millioen dollars verslonden, aan 70,000 man het leven gekost en eene massa eigendom vernield. De republiek bezat nog geen crediet, geen gezag en geen eigenlyke staatsregeling. Er bestonden twee partijen, waarin zich nog ten huldigen dage de publieke opinie in America verdeelt en waardoor de oprigting van een stevig staatsgebouw niet weinig werd bemoeijelijkt; de demoeraten of ultrarepublikeinen wilden de politieke magt voornamelijk aan de afzonderlijke staten overlaten, terwijl de federalisten een krachtig centraal gezag verlangden. In Maart 1787 eindelijk word te Philadelphia eon algemeen congres zaamgeroepen, waarin de bondsacte werd vastgesteld, zooals zij nog op dit oogeublik bestaat, en waartoe weldra 13 der afzonderlijke staten toetraden. Washington, aan \yion de jeugdige republiek grootondeels haar ontstaan te dauken had, werd den l»10quot; Februarij 1789 tot haren president gekozen en aanvaardde den 30«,cn April daaropvolgende zijn ambt. Hij regelde, niet zelden onder den twist der partijen, het bewind, de regtspleging en volkswapening en legde den grond tot een verbeterd finantie-wozen. Handelsverdragen werden gesloten mot Frankryk, Nederland, Zweden en Pruissen, later ook mot Engeland. Een levendig handelsverkeer met Europa was hiervan het gevolg. Van toen af dagteekent vooral de buitengewoon krachtige ontwikkeling, die tot verbazing der wereld, in do Unie plaats greep, on waardoor zij binnen enkele tientallen jaren zich wist te verheften tot een aanzien en magt, met die van de grootste Europoesche mogendheden gelijkstaande. Nog ontstonden er van tijd tot tijd wel ernstige botsingeu met Frankrijk of Engeland, wat dit laatste betreft meestal uit wangunst over don steeds toenomondon bloei van den Americaan-schen handel cn zeevaart; maar steeds wist de Unie hare waardigheid te handhaven. De onderstaande opgave der opvolgende presidenten van de republiek moge kortheidshalve dit overzigt besluiten, waarna wij nog met een paar trekken den bloedigcu inwondigen krijg der jongste jaren zullen vermelden. |
|
In 1865 herkozen; doch spoedig daarna gestorven. |
PRESIDENTEN.
AANMERKINGEN.
George Washington.,
John Adams.......
Thomas Jefferson...
James Madison.....
James Monroe.....
John Quincy Adams Andrew Jackson ... Martin van Buren .. William H. Harrison
John Tyler........
James Knox Polk.. Zachary Taylor .... Millard Fillmore .. . Franklin Pierce .... James Buchanan ... Abraham Lincoln ..
Andrew Johnson ...
In 1794 herkozen.
In 1805 herkozen.
In 1S13 herkozen.
In 1821 herkozen.
In 1833 herkozen,
Tijdens debokleeding van zijn ambt gestorven. Tijdens do bekleeding van zijn ambt gestorven.
144
Gedurcndo de 70 jaren dat de Unie had bestaan, hadden do beide politieke partijen, de democratiseho, die in het noordon Let sterkste was, en de meer aristocratische, die in het zuiden don boventoon voerde, elkander op parlementair terrein, vinnig bestreden, en vooral telkens als er een president gekozen moest worden, stonden zij scherp tegen elkander over. De dikwijls zeer uiteenloopende belangen der afzonderlijke staten oefenden op den stand der partijen een' grooten invloed uit; de slavon-quaestie vooral legde in dit opzlgt gewigt in de schaal; zoo zeer als het houden van slaven voor de zuidelijke staten onontbeerlijk was geworden, zoo zeer vond in het noorden, ook uit een zedelijk en christelijk oogpunt, de slavernij hevige bestrijders. Reeds sints jaren had te dien aanzien eene sterke spanning tusschen de noordelijke en zuidelijke statön bestaan, doch in 1861, kort voor de verkiezing van den^president Lincoln, was die spanning zoo toegenomen, dat eene uitbarsting te voorzien was. Door die verkiezing scheen het pleit in bet voordeel der noordelijken beslecht, en dit gaf aanleiding dat in Zuid-Carolina eene vergadering werd belegd, om over de uittreding uit den bond te beraadslagen. In toestemmenden zin werd dit beslist, en bijna terzelfder lijd (8 Pebruarij 1861) sloten zes andere zuidelijke staten, Georgië, ITlorida, Alabama, Mississippi, Louisiana en Texas, zich aaneen, om onder den naam van Geconfedereerde staten van Noord-America, eene afzonderlijke republiek te vormen. Zuid-Carolina en Arkansas traden weldra mede toe; later volgden Virginië, Tennessee, Kentucky en Missouri. Delaware en Maryland, ofschoon ook slavenstaten, durfden wegens hunne ligging en zwakheid zich niet van de Unie scheiden. Tot president der nieuwe confederatie werd Jefferson Davis gekozen. Wel was de kracht en liet gezag in handen der noordelijken, die buitendien in zielental bijna het dubbel uitmaakten van dat dor staten, die zich afgescheiden hadden, doch er waren, deels ook door maatregelen van vroegere bestuurders, die de partij der zuidelijken toegedaan waren, vele vuurwapenen en ammunitie opgeslagen in arsenalen, welke in banden der zuidelijken waren. Dadelijk nu Lincoln's verkiezing werd reeds in Zuid-Carolina een klein leger van vrijwilligers uitgerust, onder het voorwendsel om daarmede een' te vreezen slavenopstand te keer te gaan; ook de andere zuidelijke staten begonnen manschap op de been te brengen. Toch bleef men in het noorden nog altijd gelooven dat het niet tot eenen oorlog komen zou, hoewel men ook daar niet verzuimde toebereidselen te maken en de militie of landweer opriep. Het duurde echter niet lang of de vijandelijkheden werden geopend en wel van den kant der zuidelijken, door hot bombardement van het fort Sumter, in Zuid-Carolina gelegen eu nog door krijgsvolk der Unie bezet (11—13 April 1861); en het was deze daad van geweld, die ook het noorden deed gevoelen, dat de oorlog niet alleen onvermijdelijk was, maar tot het uiterste diende te worden doorgezet. Hoe weinig uitbreiding het militaire element in Noord-Amcrica bezat, stonden niettemin, in den tijd van enkele maanden, twee magtige legers, naar de laatste uitvindingen der krijgskunst ingerigt en toegerust, tegenover elkander. Het oorlogstooneel had een' bui-tengewonen omvang; een bloedige en hardnekkige strijd werd met afwisselende kans gedurende bijna vier jaren volgehouden. In den beginne was de zege dikwijls aan den kant der zuidelijken, zooals onder anderen in den slag bij Richmond, die zes dagen lang werd voortgezet (26 Junij tot 1 Jnlij 1862), en waardoor generaal Lee de stad Richmond, die door de noordelijken was ingesloten, ontzette. Later was de overwinning weder aan de zijde der laatsten, met name bij Shapsburg (17 September 1862) en bij Perryville en Corinthe (October 1862). Langzamerhand begonnen intussehen de geconfedereerden uitgeput te raken, en ofschoon zij nog den 16lt;lcn September 1863 bij Nashville eene belangrijke overwinning en laler nog menig voordeel behaalden , onderging hun leger toch bg herhaling zulke aanzienlijke verliezen, dat zij zich in February 1865 zelfs genoodzaakt vonden , ook de negerslaven te wapenen. De noordelijken daarentegen, hoe groot ook hunne verliezen waren, konden hun gevallen nianschap gereedelljker weder aanvullen, en rukten eindelijk, met groote strijdkrachten, onder generaal Grant, te-Ren Richmond op, sloegen hunne tegenstanders herhaaldelijk op verseliillende punten en bragten het overschot van het gecon-iadereerde leger zoodanig in het naauw, dat dit gedeeltelijk verspreid raakte en eindelijk, den 4de,1 Mei 1865, de laatste 26,000 man de wapens moesten nederleggen. |
Inmiddels had de president Lincoln, die reeds vroeger beproefd had eene verzoening tot stand te brengen, eene wet voorgesteld, welke den si»1®» January 1865 werd aangenomen, en waarbij de slavernij in de Unie werd afgeschaft. Te midden van den vurigen strijd was Lincoln den 4,lcn Maart als president voor vier jareu herkozen, en de wanhopige toestand van het zuiden gaf kort daarna aanleiding tot eene gruweldaad. Den 14(icu April had namelijk een verraderlijke aanslag plaats op het leven van den president, die in den schouwburg door zekeren Booth, met eenen revolver doodelijk getroffen werd en den volgenden dag bezweek. De moordenaar, die in de verwarring wist te ontkomen, werd eenige dagen later met do wapens in de hand gedood. Te gelijker tijd werd een moordaanslag beproefd op den persoon van den secretaris van staat Seward, die echter mislukte. De vlcepresident Johnson vatte, volgens de bepalingen der constitutie, onmiddellijk de teugels des bewinds op, en werd vervolgens tot president verkozen. Na het eindigen van den oorlog vaardigde hij eene amnestie uit, met uitzondering der opperhoofden, aan welko amnestie later nog meer uitbreiding werd gegeven. De president der geconfedereerden, Davis, was bij den ondergang van zijn gezag gevlugt, doch werd gevat en in den kerker geworpen; zijn proces is op de lange haan gesehoven en tot nog toe (1866) is zijn vonnis niet gewezen. Dat de strijd tusschen noord en zuid, die op groote schaal en met al de vernielingsmiddelen onzer eeuw gevoerd werd, bloedig is geweest, kan daaruit blijken, dat alleen van de zijde der Unie, 325,000 man het loven op het slagveld lieten en het getal der gekwetsten en verminkten op ongeveer een millioen geschat wordt. Er zullen vele jaren moeten vorloopen, alvorens de republiek de gevolgen van dezen burgerkrijg geheel zal zijn te boven gekomen. VEREÏEENING eener planeetbaan noemt men in de sterre-kunde het bepalen van den hoek, onder welken heliocentrisch (uit het middelpunt der zon gezien) de punten worden waargenomen: lquot;. van de ware plaats eener planeet in hare haan, en 2°. van do denkbeeldige planeet, die dezelfde baan met eene eenparige snelheid zou doorloopen; met andere woorden, den heliocen-trischen hoek der voerstralen van de ware en de zoogenoemde middelbare planeet. VEREEEENING (Tijds-). (Zie Tijclsvereffeniny). VERELST, eene vrij talrijke kunstenoarsfamilie, volgens Immerzeel bestaande uit de gebroeders Simon, Pieter en Herman V. en uit Cornells en Maria V., kinderen van laatstgenoemden. Nadat de bcrigten van Immerzeel door den heer Kramm zijn aangevuld en verbeterd, mag men het voor bewezen honden dat Pieter V., welligt zooals Nagler zegt, in 1614 te Antwerpen geboren en in 1656 bchoorondo tot do oprlgters der nieuwe schilders-confrérie te 's Gravenhage, waarvan hij in 1660 als hoofdman geboekt staat, de vader was van Simon en Horman V., die in 1666 als meesters bij dezelfde broederschap ingeschreven werden. V. (Pieter) schilderde binnenhuizen, boerenherbergen en portretten, waarin men do manier van Rol, ja van Rembrandt meent te herkennen. Het museum te Berlijn bezit van hem eene Oude vrouw, gedagteekend 1648, zeer fraai; dat te Wee-nen een Boerenherberg enz. Hij leefde nog in 1665, maar was toen reeds uit den Haag naar Voorburg verhuisd. Het geboortejaar 1664, door sommigen voor Simon V. opgegeven , is dus stellig verkeerd. Deze schynt zich geruimen tijd in Engeland te hebben opguhouden, waar hij de bijzondere bescherming genoot van den hertog van Buckingham, wiens portret hij schilderde in een' krans van bloemen, welko manier al spoedig navolging vond en tamelijk overdreven werd. Simon V. was ongelukkigerwijs een zeer ingebeeld man, die ten slotte krankzinnig zou zijn geworden van hoogmoed, en volgens Pickington in 1710, volgens anderen in 1721 te Londen overleed. V. (Herman) schilderde even als Simon bloemstukken, die zeer geroemd werden; hij woonde geruimen tijd te Weenen, maar vertrok van daar tijdens de belegering der Turken, in 1683 naar Londen, waar hij volgens Balkema in 1690, volgens Piorillo in 1700 overleed. Zijn zoon Cornells, in 1667 te Weenen geboren (?) zou eveneens bloemen en zijne dochter Maria, |
VER.
145
minintuurportvetten geschilderd hebben. Buitendien kent do kunstgeschiedenis nog: V. (Egidius), beeldhouwer, geboren te Antwerpen in 1695, overleden to Augsburg in 1749, dio voor verschillende kloosters cn kerken in Duitschland werkte. Zijne zoons waren Ignatius V., beeldhouwer, geboren in 1726 of 1729 te Munchen en nldaar overleden in 1792 , en Egidius V., de jonye, graveur, geboren in 1742 to Ettal in Beijeren en overloden te Munchen in 1818. VERENDAEL (Nicolaas), bloemschilder, werd in 1669 te Antwerpen geboren. Hij vormde zich naar do voorbeelden van Mignon en v. Huysum, maar studeerde vooral naar de natuur. De musea te Weenen, Dresden en elders bewaren van zijn werk, dat niet zoo uitstekend is ais dat van genoemde meesters , maar toch zeer verdienstelijk. Hij overleed to Antwerpen in 1717. VEREUL (Ahuaiiam) werd in 1770 uit Nedorlandsche ouders te Paramaribo geboren, maar kwam roods in zijn vijfde jaar naar het mooderland en ontving zijne eerste opvoeding te Gouda. Later studeerde hij, verkreeg don doctoralen graad in de regten eu zette zich te Amsterdam als advocaat nodor. Reeds in zijne jeugd begon zijn dichterlijke aanleg zich te ontwikkelen, daar hij met zijn zestiende jaar voor hot publiek optrad met ecne Proeve van poëtische brieven, in 1789 een' zilveren ooroponning verwierf met een dichtstuk; De invloed van een vast yeloof aan de Voor-zienfgheid, on spoedig daarna nog moor eereblijken met een paar andere dichtstukken: De lof der naarstigheid cn Se onschuld. Er bestaan ook van hom eenige redevoeringon, lofdichten op Herman de Ruiter cn op Antonius Hambroek, bonovens een tooneelspol in proza. De. zege der ouderliefde. Na de staatsgebeurtenissen van 1795 bokloedde hij ondorscheideno ambten, en was gedurondo do Fransche overheersching ook een' tijd lang maire van Amsterdam, in welke stad hij don 27sl6n October 1817 ambteloos overleed. Een bloedverwant en tijdgenoot van hem, Jan Jacob V., hoeft zich mede als dichter doen kennen, verwierf eene bckrooning voor eon dichtstuk op Jacob Cats, en voor eene Verhandeling over de vereischlen in eene levensbeschrijving der dichtere.». Voorts gaf hij in 1791 eenen bundel uit, getiteld; Voor godsdienst, deugd en vaderland', in 1792 eeno ridderromance: Reinoud van Adelfing en in 1793 een toonoolspol; Catharina Herman. Hij overlood te Amsterdam den 19ll(m September 1807. VERGEET-MIJ-NIET {Myosotis). Dit geslacht behoort tot do natuurlijke familie der Ruwbladigon (Borragineae), volgens het sexuëlo stelsel tot de l8'0 orde der 5'10 klasse (Pentandria Monogynia) en wordt in onze Flora door acht soorten vertegenwoordigd, die in de zomermaanden met blaauwe bloempjes blooijon. Allen hebben een' vijfspletigen kolk, eeno regelmatige, trompetvormige, vyflobbige of vijfspletige bloemkroon, die door 5 stompe schubben gesloten is. De meeldraden zijn 5 in getal en ingesloten. De vruchtjes zijn eirond-driehookige nootjes. De meest voorkomende soort, die ook als sierplant gekweekt wordt, is de gemeene V. {M. palustris); verder komen voor, ofschoon sommigen zeldzaam, de ruwharige V. (M. strigulosa), de zodevormonde V. (JI/. eaespitosa), de bosch-V. (Aï. sylvatica), do ruige V. (1/. hispida), de middelste V. (.1/. intermedia), de wisselkleurige V. (.1/. versicolor) en de stijve V. (il/. stricta). B. VERGELDING kan zoowel in eenen goeden als in eenen kwaden zin genomen worden, want men kan weldaden met dankbaarheid of met ondank vergelden. Men denkt bij de V. daaraan, dat hetgeen men doet of bijdraagt, volgens de eischen der regtvaardigheid beloond wordt of integendeel met eeno kwade bejegening vergolden. Zoo kan ook de V. op de belooning en de straf worden toegepast. De regel, dat men het kwaad met het goed moet vergolden, is niet op alle gevallen toepasselijk. Zoo zou men zich dan niet tegen gewelddadige aanvallen mogen verdedigen. Wij zijn daarentegen verpligt het kwade tegen te gaan en tot het welzijn van den boosdoener de wet der V. op hem toe te passen. Het komt in de aanwending van dien regel voornamelijk op de omstandigheden en betrekkingen aan. Daarentegen is do regel dat men het goede niet met kwaad moet vergolden, onveranderlijk altijd en overal van kracht, want er laat zich geen geval denken, waar het geoorloofd, veel minder «olfs pligtmatig zonde zijn het genoten goede, mot iets werkelijk (niet slechts schijnbaar) kwaads te vergelden. Do V. van het geiyko met gelijke is de wedervergelding, die zoo zeer met onzo natuur overeenkomt, dat zij over hot algemeen in allo tijdon en bij alle volken gohoorscht hooft en nog heerscht, zoodat de V. van het kwaad door het goed slechts in enkele gevallen bij uitzondering plaats hoeft; zij is eeno hoogo en moei-jelijke, zedelijke deugd, terwijl do wedervergelding don grondslag der regtvaardigheid, en dien van do wetenschap des regts en der regtsbedooling, wat do strafwetgeving betreft, grootondeels uitmaakt, |
VER6ENNES (Chaulks Graviek, graaf de), bekend staatsminister onder koning Lodewijk den XVI11011 van Frankrijk, werd don 28s,en December 1717 te Dijon geboren. Hij wijdde zich aan de diplomatieke loopbaan, eerst onder de leiding van zijnen bloedverwant do Ghavigny, gezant te Lissabon, daarna als vertegenwoordiger van Frankrijk, aohtervolgens to Trior en to Constan-tinopel, van welken laatsten post hij, wegens vermeende traagheid in het leidon van onderhandelingen ten opzigte van Rusland , teruggeroepen werd. Na eenigen tijd ambteloos te hebben doorge-bragt, werd hij als gezant naar Stokholm gezonden cn bij do troonbeklimming van Lodewijk don XVI1'011 tot minister van buitenlandsche zaken benoemd, in wolkon post hij wel geen buitengewone talenten ontwikkelde, maar zich toch door heldor doorzigt en rijpe ervaring onderscheidde. Hij overleed te Parijs don 13lt;ton February 1787, den naam nalatende van een zoor omzigtig diplomaat en een zeer rogtschapcn mensch to zijn geweest. Zie Eloge du comte de Vergenues par do Mayer (Parijs 1789, 1 dl. 8».). VERGERIO (PiETno Paolo), of gelijk hij zich in het Latijn doorgaans noemde Petrus Paulus Vcrgorius, werd in oen van do laatste jaren der XV0 eeuw te Capo d'Istria geboren. Tot do regtsgeleerdheid opgeleid, omhelsde hij na den dood zijner ochtgcnoote don geestelijken stand en werd door paus Clemens den Vil0™ herhaaldelijk naar Duitschland gezonden, ten einde hot hervormingswerk tegen te gaan, waarin hij in zoover slaagde dat hij hot zamenroepen van een algemeen concilie, waarop do Protcstantschgezinden inzonderheid in 1530 op den rijksdag te Augsburg aandrongen, wist te vorijdclon. Tot belooning zijner goodo diensten, aan do kork in Duitschland bewezen, bekwam hij do bisschoppelijke waardigheid in zijne geboortestad. Doch omstreeks het jaar 1541 geraakte hij in verdenking zelf mot de nieuwe leer besmet te zijn. Ton einde zich van dien blaam to zuiveren, besloot hij togen do reformatie te schrijven on daartoe do schriften der Duitsehe hervormers te onderzooken, welk onderzoek hem van lieverlede tot do volle overtuiging bragt, dat zij do waarheid aan hunne zijdo hadden. Dien ten gevolge verliet hij in 1549 zijn bisdom, in weerwil dat hem, bij getrouwheid aan do moederkerk, uitzigt was gegeven op don kardinaalshoed, en werd predikant, eerst in Graauwbundorland, later in het Val-tollijnscho. üp uitnoodiging van den hertog van Wurtomborg begaf hij zich onder het genot van een jaargeld naar Tubingen, waar hij den 'lllGn October 1565 overleed. Zijne onvermoeide pogingen om zoo mogelijk do scheuring tusschen do R. Catho-lieko kerk en het Protestantismus te hooien, berokkende hom vaak wantrouwen bij beido partijen. Zijne schriften zijn vrij talrijk, doch thans meest vergeten. Het opmerkelijkste is misschien een Trattato delle superstizioni d'Italia e delle ignoranza de sacer-doti (Bazel 1550). Voor de kennis van de dogmatiek dier dagen verdient vermelding zijn geschrift: De ratione el usu sacramento-rum et coenae Domini (Tubingen 1559). VERGETTE is een term uit do heraldie, waarmede een pal (zie 1'al) aangeduid wordt, die slechts een dorde van de gewone breedte beslaat. Sponer zegt in zijn groot heraldisch werk, dat men doze Vergettes alleen vindt rustende op gewone Pais, en brengt tot voorbeeld het wapen van Massi bij, d'or au pal de sable c/iaryé d'une vergette d'argent. Ons is nog geen wapen met meer dan een V. voorgekomen, ofschoon Rietstap in zijn Handboek der Wapenkunde spreekt van palen, die het getal vier in een schild overschrijden en daarom den naam van staken (Vergettes) bekomen. VERGIFT (Venemm) Alle zelfstandigheden, die reeds in betrekkelijk geringe hoeveelheid, doodelijk op de bewerktuiging des ligchaams kunnen inwerken, noemt men V. Hot begrip van V. sluit dus niet slechts het denkbeeld van hoedanigheid der stof in 19 |
VER.
146
zieli, maar ook dat vuu hocvoellieid, want sommige stofl'un, zoo als salpeter, aluin onz. zijn onschuldige zouten, doch kunnen, in grooto hoeveelheid ingenomen, levensgevaarlijk worden. Die vergiften, welke in uiterst geringe hoeveelheid hoogst werkzaaam zijn, zoo als phosphorus, nicotine, coniine, blaauwzuur, worden door sommigen doodelijkc Vergiften genoemd, doch andere met den naam van zware Vergiften bestempeld. De kleinste hoeveelheid eener stof, welke hü ondervinding gebleken is, op den mensch doodelijk te kunnen inwerken, noemt men vergiftigings-hoeveelheid {dosis toxica). Daar nu vele stoffen, als morphine, veratrine, digitaline enz., in de bedoelde hoeveelheid toegediend, den dooit kunnen veroorzaken en desniettemin iu kleinere hoeveelheid toegediend, zeer vermogende geneesmiddelen zijn, zoo volgt hieruit dat het verschil tusschen V. en geneesmiddel dikwijls slechts in de toegediende hoeveelheid is te zoeken. De Vergiften worden onderscheiden in delfstoffelijke, plantaardige en dierlijke vergiften (ttaluw-Zristorische rangschikking), in luchtvormige, vaste en vloeibare (jihysisch-chcintsche rangschihkinfj). Volgens de grondwerking dor Vergiften op bepaalde stelsels of organen zijn de volgende vcrgiftklasson voorgeslagen , namelijk Vegetative Vergiften, die vooral de spijsverteringswerktuigen aan-tasten; Zenuwvergiften , die hunnen invloed vooral op het zenuwstelsel doen gelden en Bloedvergiften, die eene verandering in do bloedmenging te weeg brengen. Volgons de toxico-dynamische rangschikking worden de Vergiften verdeeld in ontstekende of scherpe Vergiften (Fcnena irritaniia s. am'a); verdoovende of bedwelmende Vergiften (F. narcotica s. stvpcfacientia), ontstekend verdoovende V. (V. narcotico-irritantia s. mixta) en rottingverwek-kende Vergiften (F. sc/j/icrt). Deze rangschikking, door Orfila en velen na hem gevolgd, heeft als het ware bnrgerregt verkregen in de vergiftleer en gerogtelijke geneeskunde. Zij bevoelt zich door hare practische rigting, haren bevattolijken en bruikbaren grondslag aan, Do ontstekende of scherpe Vergiften zijn de zoodanigen, welke prikkeling, bloedsophooping en ontsteking, met of zonder verstoring der weefsels waarmede zij in aanraking komen, te weeg brengen. Tot deze klasse behooren de meeste delfstoffelijke Vergiften, als arsenik-, koper-, kwik- en loodvcrbindingen, He minerale zuren; het chloor- en zwaveligzuur gas, vele plantenfamilien zoo als do Coniferae en Euphorhiaceae, on eenige vergiftige dieren uit de klasse dor insecten enz. Inwendig gebruikt, leveren zij een min of moer duidelijk beeld van ontstoking van maag en ingewanden (gastro-enterites toxica). De verdoovende of narcotische Vergiften zijn die , wier werking zich hoofdzakelijk openbaart door afwijkingen in de verrigtingen van het zenuwstelsel. Zij worden onderscheiden in hersen- en rug-gemerg-narcotica, naar hunne bijzondere werking op een dezer beide hoofdafdeelingen van het zenuwstolsel. Tot do eersten behooren, behalve eenige gassoorten, zoo als het kooloxydo, het koolstofzuur en het koohvaterstofgas, vele plantenfamilien als de Papaveraceae, Solaneae, Umbelliferae enz. De ruggomerg-narcotica ( 1'. narcotica spin alia, tetanica, epileptfa-cientia) komen alleen in het plantenrijk voor, inzonderheid in de familiën der Strychnineae, Apsequeac, Asclepiadeae, Menisperma-ceae, Coriaceac enz. Door ontstekend-verdoovende Vergiften verstaat men die krachtige stoffen , welke do schadelijke eigenschappen der genoemde Vergiften in meerdere of mindere mate in zich vereenigen en daarom ook wel gemengde Vergiften ( F. mixta) genoemd worden. Hiertoe behooren o. a. de Digitalis purpurea, de Aconitum uapdlus, vele Fungi-, het Secale cornutum enz. Onder den naam van rottingwekkendo Vergiften (F. septica) vat men eenige schadelijke stoffen zamen, welke de eigene za-mcnstelling van het bloed verstoren of ontbinden. Sommigen bestempelen die met den naam van Bloedvergiften. Deze stoffen komen hoofdzakelijk in het dierenrijk voor, gelijk het slangenvergift, het droesvergift, het worstvergift enz. Allo vloeibare of vlugtige voortbrengselen van verrotting van dierlijke stoffen worden ook onder deze klasse opgenomen. Men zie vorder over V.; van Hasselt, Handleiding der vergift-leer (Utrecht 1850). VEHamp;II riGE SLANGEX. (Zie Slangen), |
VEUGIEÏIGISG wordt genoemd alle toeleg op iemands leven, door de werking van middelen, die mot meer of minder spoed den dood kunnen verwekken, op welke wijze die middelen ook aangewend of toegediend mogen zijn (Wetboek van strafregt, art. 301). Even als moord, wordt V. met den dood gestraft (art. 302). In bijna alle landen is do misdaad van V. aangemerkt als van nog zwaarwigtiger aard dan de eigenlijk gezegde moord. Van daar ook dat in Frankrijk, tot in de vorige eeuw, de giftmengers levend verbrand werden, na openlijke boetedoening en na gepijnigd te zijn. In 1680 werd daar te lande de zoogenaamde c/iambre ardente ingesteld, een geregtshof, uitsluitend belast met het onderzoeknaar deze misdaad, omdat de vergiftigingen in dien tijd zoo menigvuldig plaats grepen, dat de gewone justitie onniagtig was die te bedwingen. Behalve de beruchte V. door de markiezin de Brinvilliors in 1676 , hebben die van den maarschalk Luxemburg en van de gravin van Soissons en andere voornamo personen, in hetzelfde proces gewikkeld, eene treurige vermaardheid gekregen. Bij de wijziging, die het Fransehe strafwetboek bij ons heeft ondergaan door de wet van den 29Blcl1 Junij 1854 (Staatsblad N0. 102), is de doodstraf voor de misdaad van V. behouden. Nog zijn er bij art. 318 van hetzelfde strafwetboek straffen bepaald op bet verkoopen of vertieren van vervalschte dranken, die schadelijke inmengsels voor do gezondheid bevatten; en bij art. 452 op het vergiftigen van paarden of andere ry- of lastbeesten , hoornbeesten, schapen, geiten of varkens, of visschen in de kommen, vijvers enz. Eindelijk zijn bij de wet van den 19iion Mei 1829 (Staatsblad N». 35), straffen bedreigd tegen de vermenging van vergiftige of andere schadelijke zelfstandigheden in eet- en drinkwaren, ook zonder dat daarmede een misdadig doel beoogd wordt. VEHGILIUS (Poi/TDOnus), ook wel, doch ten onregte Vir-gilius genoemd, was een godgeleerde, die in de eerste helft der XVIquot;10 eeuw bloeide. Hij was uit Urbino geboortig en werd, nadat hij zijne studiën to Bologna geëindigd had, pauselijk ka-merier te Rome; werd later aartsdeken iu do kerk te Wells in Engeland en overleed in zijne geboortestad ten jarc 1555. Hij heeft zijnen roem voornamelijk te danken aan een werk over uitvindingen, getiteld: De Iterum imentoribus libri VIII (Rome 1499), dat later nog met driehoeken vermeerderd, vele volgende uitgaven beleefde (het eerst Ley den 1644), en ofschoon er vele onbewijsbare cn onhoudbare opgaven in voorkomen, twee eeuwen lang een zeker gezag heeft genoten, V. heeft nog een ander werk in het licht gegeven, getiteld; Ilisioria Anglica (Bazel 1534, Leyden 1657), doch 't geen wegens partijdigheid gelaakt werd en zoo goed als vergeten is. VERGNIAUD (Pjeüre Viotoein), die in den tijd dor Fransehe omwenteling eene voorname rol speelde, was den SI8'0quot;Mei 1759 te Limoges geboren, en legde zich, even als zijn vader, op de regtegeleerdheid toe. Hij vestigde zich als advocaat te Bordeaux, won door zijn innemend gedrag veler vertrouwen, en werd in 179.1 door het departement de la Gironde tot lid der wetgevende vergadering gekozen. Weldra onderscheidde hij zich door eene buitengewone welsprekendheid, die, vooral onder den indruk van 's konings vlugt en van de houding der emigranten, tegen den koning en diens gezag gerigt was. Opgetogen over het redenaarstalent van V. koos de vergadering hem weldra tot haren voorzitter. Hij was niet geheel vreemd aan de gebeurtenissen van den 20slcn Junij 1792, door welke zijne partij vermoedelijk den koning schrik wilde aanjagen , ten einde zoodoende het herstel van Roland en diens geestverwanten in het ministerie te bewerken. Maar eene andere partij, welke den geheelen ondergang van den koning bedoelde, was insgelijks werkzaam en streefde naar een verder gelegen doel, dan V. en de zijnen voor alsnog hadden beoogd. Het werd evenwel niet onmiddellijk bereikt, daar V. met een groot aantal leden der vergadering tot dekking van 's konings persoon afgezonden, in do vervulling dier taak ten volle slaagde. Om zich evenwel te vrijwaren tegen de beschuldiging, dat hij tot de hofpartij begon over te hellen, sprak V. kort daarna eene zijner heftigste redevoeringen uit, waarin hij Lodewijk den XVI3quot;quot;1 diens weifelende houding tegen Oostenrijk en Pruissen, diens heulen met het buitenland en diens afwijken van de bezworen constitutie verweet. Ondanks dit alles, liet V. den koning bij herhaling waarschu- |
VER.
147
■wen, niet uit persoonlijke ingenomenheid met dien vorst, maar omdat hij do regeringloosheid duchtte, waartoe do val van het koningschap vermoedelijk zou leiden. Alles was echter vergeefs en zoo naderde do 10do Augustus, waarop een volksoproer den koning noopte met zijn gezin naar de wetgevende vergadering te vlugten. Op dat oogonblik was de president Mer-let afwezig, en zat V. als afgetreden president tijdelijk op diens plaats. IIü stelde den koning gerust, wat do houding der vergadering betrof, en kweet zich goed, gedurcndo het tumult, waarbij do bewegingspartij meer op den voorgrond trad. V. ruimde weldra den slechts tijdelijk ingenomen zetel en begaf zich naar do buitengewone commissie, die zich ten gevolge der gebeurtenissen van den dag had gevormd. Twee uren later kwam hij terug met het voorstel tot bijeonroeping eener nationale conventie, tot schorsing dor uitvoerende magt en tot overbrenging van het koninklijk gezin naar het paleis Luxembourg. Intusschen had de partij der Jacobljnen, bij de gebeurtenissen van don IC10quot; Augustus gezegevierd. Zij ving den hardnekkigen kamp aan met de moer gematigde Girondijnen, tot welke ook V. behoorde. Deze verzotte zich kloekmoedig tegen de verbanning van allo priesters, tegen de oprigting van een corps zoogenaamde tirannenmoorders, en tegen do gruwelen in September tloor revolutionnairo regtbanken begaan. Mot nog meer nadruk poogde V. zich te doen gelden, toen hij, na hot sluiten dor wetgevende vergadering, in zijn departement herkozen, als lid der nationale conventie optrad, welke den 21quot;0quot; September 1792 te Parijs werd geopend. Daar betichtto hij Marat en den gemeenteraad van den Soptembermoord to hebben, uitgelokt en begunstigd. Onvermoeid bestreed hij de bergpartij, met zijne gewone welsprekendheid. Dit verwekte hem slechts nieuwe vijanden onder de hevige Jacobijnen. Den 4Jol, Januarlj 1793 beschuldigden dezen hom, op hunne beurt, dat hij, in Julij van het vorige jaar, een adres aan den koning had getoekend, hetwelk dienen moest om dien vorst tot het getrouw naleven der constitutie op te wekken. V. wist zich naar behooren te verdedigen, aanvaardde den 10dcn Jannarij het voorzitterschap in do nationale conventie en bekleedde dit, toen er over het lot van I/odewijk den XVIlll!n word beraadslaagd. Zonderling dat V. na te vergeefs getracht te hebben do zaak aan het oordeel des volks te onderwerpen, voor den dood dos konings stemde. De hevige tooneelen, bij die gelegenheid in de vergadering voorgevallen , grepen hem echter dermate aan, dat hij ernstig ongesteld werd. Te midden van allo stormen die zich boven zijn hoofd verhieven, bleef hij op zekere gematigdheid aandringen, totdat eindelijk zijne heftige tegenstanders het regtstreeks op zijnen val toelegdon. Kort na zijn herstel door Robespierre beschuldigd, verdedigde V. zich weder op do hem eigene krachtige wijze. liet was bij deze gelegenheid, dat hij de revolutie vergeleek bij Saturnus, omdat zij hare eigene kinderen verslond. Maar zijn invloed begon meer en meer te wijken voor dien van do mannen van het schrikbewind. Den 26squot;,,1 Maart werd hij nog benoemd tot lid van het comité van defensie; doch in het zoogenaamde comité du salut public, hetwelk don 7d';l, April tot stand kwam, werd noch hij, noch een zijner vrienden gekozen. Dit was beslissend. Onstuimig ging het in de vergadering toe, vooral nadat enkele koningsgezinde bewegingen de nieuwe orde van zaken schenen to bedreigen. Wio nog een zweem van gematigdheid bezat, word spoedig tot de verdachten gerekend. V. ondervond het met zijne vrienden. Hij ontweek echter het gevaar niet, werd den 2lllt;!n Junij gearresteerd en maakte van de gelegenheid tot vlugten, die hem overbleef, geen gebruik. Den S1'0quot; October werd hij in staat van besehuldiging gesteld en den 278ll:quot; verdedigde hij zich op eenvoudige, doch waardige wijze, tegenover zijne vijanden, die als zijne regters zaten. Met de grootste kracht verdedigde hij zich togen eene beschuldiging van den befaamden Hébert, die beweerde dat hij In do wetgevende vergadering medegewerkt had tot onderdrukking der vrijheid. Onmiskenbaar was de Indruk zijner verdediging; maar zij baatte noch hem, noch zijne vrienden. In den nacht tussehen den 308ten en 31!tlt;m October 1793, werd hun doodvonnis uitgesproken, op grond dat zij hadden zamengespan-uen tegea de republiek. |
Sedert drie maanden droeg V. een sterk werkend vergift bij zich, om zich des noods aan do woede des volks to kunnen onttrekken. Hij maakte er echter geen gebruik van, omdat de hooveelhcid niet toereikend was voor zijne vrienden, die met hem veroordeeld waren, en beklom den si'1®quot; October met kalmte het schavot. Hier vond hij den eindpaal eener wel korte, doch in vele opzigten luisterrijke loopbaan. Alleen het stemmen voor den dood van Lodewijk den XVI110quot;, wiens zaak hij op dat tijdstip misschien hopeloos verloren achtte, Is In strijd, met do gematigdheid die hem doorgaans bezielde. Onder do redenaars van den voel bewogen tijd waarin hij leefde, bekleedde hij ongetwijfeld, zoo al niet de eerste, dan toch eene zeer voorname plaats. VERGULDEN en VERZILVEREN. Ten einde aan oncdelo metalen een fraaijer aanzien te geven en hen beter tegen den invloed van den dampkring bestand te maken, worden zij niet zelden met een dun laagje goud of zilver overtrokken. Men kan dit op verschillende wijzen doen; In het vuur, dat is met behulp van hooge hitte (vergulding en verzilvering in hot vuur) eu In de koude, dat is bij de gewone temperatuur (koude vergulding en koude verzilvering). Volgons do eerste handelwijze bereidt men amalgama's, dat is verbindingen met kwikzilver, van goud en zilver, welke op de vooraf goed gereinigde voorwerpen worden ingewreven. Men verhit hen hierop, tot dat alle kwik vervlugtlgd is. Het zilver of goud dat op de oppervlakte is achtergebleven, verkrijgt eindelijk den vereischten glans door opkooking in wijnsteen en keukenzout en door polijsten. Koud verzilveren noemt men meer bepaald die handelwijze, waarbij de voorwerpen, gewoonlijk bestaande uit geel koper, met een mengsel van chloorzilver, potaseh, krijt en keukenzout worden ingewreven of ook wel met helsehen steen en cyankallum. Koud vergulden geschiedt doelmatig door dukatengoud In koningswater op te lossen, linnen lapjes met de oplossing te drenken en te verbranden, en het aldus verkregen fijn mengsel van goud en kool, mot behulp van eene in azijn bevochtigde kurk op hot voorwerp aan te brengen. Door deze handelwijze op den kouden weg worden de voorwerpen evenwel niet zoo duurzaam verguld of verzilverd, als iu hot vuur. Nog boter en goedkooper kan men V. en V. op galvanlsehen weg, door de zoogenoemde galvano-plastlek. Do vloeistoft'en, die men daarvoor veelal bezigt, bestaan uit oplossingen van cyan-goud ofcynnzilver In cyankallum (zie Galvano-plastiek). R. S. T. M. VERHAGEN (Theodorüs), beeldhouwer, geboren to Meche-len den 3lUn Junij 1701, was leerling van zijnen stadgenoot Boek-stuyns en van J. C. de Cocq te Antwerpen en Plumier te Brussel, en werd in 1721 in het beeldhouwersglld zijner geboorteplaats Ingeschreven. Hij bleef er woonachtig en vervaardigde o. a. vier steenen beelden, de Kerkvaders voorstellende, voor de hoofdkerk aldaar, oen' fraaijen eikenhouten preekstoel voor de L. V. kerk van Hanswijek; voorts ook de preêkstoelen in de St. Jans- en do St. Komboutskerk te Moclielen. Hij overleed er den 28al0,, Julij 1759. VERHAGHEN (Pieteu Joseph), schilder, werd den 19Jen Maart 1728 te Aerschot geboren. Zekere van Kerkhoven, die zich te Aer-schot bevond om schilderijen schoon te maken, zag toevallig do teekeniugen , welke hij als twaalfjarige knaap zonder eenige leiding had vervaardigd en nam hem, getroffen door zijn blijkbaar talent, als leerling aan. Later oefende hij zich aan de Antwerpsche aea-demie en vestigde zich vervolgens te Leuven, waar hij ijverig schilderde en door oen bijzonder colorlet uitmuntte, hetwelk zijnen naam gunstig bekend maakte. In 1771 werd hem zelfs do titel gesehonken van eersten schilder van prins Karei van Lotharingen , en Maria Theresia stelde hem in staat, ter zijne verdere ontwikkeling eene kunstreis te ondernemen. Den 16llon Mei 1771 begaf hij zich op reis met zijn' oudsten zoon, bezocht achtereenvolgens Frankrijk, Italië en de landen der keizerin. Te Rome begiftigde paus Clemens de XIV0 hom met twee gouden mo-daillles en schlldordo hij in verschillende kerken. In 1773 kwam hij te Weenen, waar hij door de keizerin, voor welke hij onderscheidene stukken schilderde, waaronder voornamelijk uitmunten: Christus ie, Emmaus en St. Stephams, mot eer en gunstbewijzen werd overladen. Verlangen naar zijn geboorteland deed hem echter derwaarts terugkeoron. Hij bleef ook daarna te Leuven nog ijverig voortschilderen en overleed er den S110quot; April 1811. VERHANDELING Is een van die woorden, welker beteeke- lil | l1 , 11 I Ipa | | l i 6 ■ i m |
i
148
nis zoor moeijolijk kan omschrevon worden. Misschien zou men het kunnen noemen ; eeno logische voorstelling en ontwikkeling van denkbeelden over een bepaald onderwerp, bestemd, althans geschikt om gelezen te worden, door welk laatste de V. zich dan onderscheidt van do redevoering, die opgesteld is voor do mondelinge voordragt, hoewel het van zelf spreekt, dat ook de V. er vatbaar voor is om te worden voorgelezen, altijd echter zoo, dat het oratorische clement niet op den voorgrond treedt, gelijk bij de redevoering het geval is. Niettemin worden do beide woorden; V. en redevoering, meermalen, schoon ten onrogte, gebezigd voor hetgeen ook meer eenvoudig eeno voorlezing genoemd wordt. Tot het wezen dor V. behoort echter bepaaldelijk, dat zij,, dcnkboeldcuquot; ontwikkeld. Zoo is bij voorbeeld het verhaal van een feit of feiten geone V., gelijk terstond in het oog valt, als men denkt aan eone geschiedenis der kruistogten en eene V. over de kruistogten (hunne oorzaken, invloed enz.). Zoo gevoelt men ook gemakkelijk het onderscheid tusschon een werk tot volledig onderrigt in eone wotenschap , bij voorbeeld do bouwkunst, do sterrokundc enz. on eene V. over die wetenschap, daar de laatste het eerste min of meer als bekend onderstelt en er denkbeelden over uiteenzet, resumeert, beoordeelt. Doch ook deze beperking is niet van algomoeno toepassing. Zoo heet do ontwikkeling van, zoo men wil het onderrigt in een' bepaalden tak eenor wetenschap mede eene V., b. v.: „V. over het aanloggen van zeedijken,quot; waaronder men zeer wel verstaan kan hetgeen ook behoort tot een onderwijs in dat vak. In één woord; het woord V. is een van die, welker betcekenis door het spraakgebruik wordt bepaald, zonder dat men in staat Is er eene voor alle gevallen geldende omschrijving van te geven. VERHAKKING. Eeno of meer rijen zware boomtakken of boomon, die naast elkander gelegd, met de takken naar don vijand in elkander gestoken en mot piketpalen in den grond bevestigd worden. Indien de boomon op do plaats blijven liggen waar zij gevold worden, noomt men dit eene natuurlijke V.; moeten zij eerst vervoerd worden tot op do plaats waar men de V. wil maken, dan verkrijgt men eone aangevoerde V. Deze laatste vereischt altijd moor work en wordt nooit zoo digt als de natuurlijke. Het gebruik van natuurlyke Vcrhakkingen is, zoo als gemakkelijk te begrijpen is, zeer beperkt; men kan haar aanwenden b, v. om den rand van oen bosch ter verdediging in te rigten en voor den vyand den toegang af te sluiten, of wel om in zulk een bosch eene afsnijding te vormen, of om oenen hollen weg, welks randen digt mot boomon bezet zijn, te versperren. Bij deze Vcrhakkingen blijven de gevelde stammen in verbinding mot het gedeelte dat blijft staan, hetgeen hot opruimen voor don vijand zeer moeijolijk maakt. Door de moeüe-lijkheid van het vervoer kan men van aangevoerde Vorhakkin-gon altijd slechts op kleine schaal gebruik maken, b. v. om de keel van een open werk af te sluiten of om twee naburige werken te verbinden. Somtijds worden zij ook gebruikt bij de veldwerken tegen het eontresearp-talud van de gracht of wel in de voorgracht. Zij worden dan met do takken naar boven gelegd en zoo stevig mogelijk met piketpalen bevestigd. Ten einde hot wegruimen zoo voel mogelijk te beletten, dienen de Vcrhakkingen steeds door artillerie- of infanterie-vuur werkzaam bestreken te kunnen worden. Ook moot men het offensive niet geheel opofferen, doch op do minst blootgestelde plaatsen eenige boomstammen leggen, die gemakkelijk weg te nemen zijn ofwel eene barrière plaatsen; deze openingen moeten dan altijd door voorliggende flcchos of redans, of door eone achterliggende traverse tegen de aanvallen dos vijands verzekerd worden. L. VERHARDING (Jnduralio) is gewoonlijk het gevolg van eene snel verloopende ontstoking, wanneer namelijk het daarbij gevormde oxcedaat niet geheel of godeoltolijk wordt opgeslorpt, maar de weefsolruimten opvult, nadat do vloeibare bestanddeelen van het excodaat weder in hot bloed zijn opgenomen. Do vormbestanddeelen van het weefsel of orgaan, dat de zitplaats is van V., zijn min of moer verloren gegaan, de stofwisseling is belemmerd en de afscheidingen houden op. Verharde doelen bezitten eene lagere temperatuur, zijn min of moer gevoelloos, zijn in hunne verrigtingen gestoord, oefenen drukking op naburige doelen uit en werken op deze wijze na-deolig op die doelen terug. Bij de V. is de omvang van het deel dikwijls toegenomen, soms ook echter ten gevolge van atropine afgenomen. Vooral in klieren wordt V. waargenomen, meestal ton gevolge van slepende ontsteking bij bestaande kwaadsappigheid. B. |
VERHEF. (Zie Leenstelsel). VERHOOR, regtsterra, gebruikelijk zoowel in het strafrogt als in het burgerlijk regt. In hot strafrogt verstaat men daaronder do ondervraging, die een beklaagde door daartoe bevoegde ambtenaren ondergaat; in het burgerlijk regt wordt daarmede te kennen gegeven de ondervraging, die partijen bevoegd zijn elkander in den loop van het proces te doen. In strafzaken is hoofdzakelijk dc regter-commissaris mot hot verhoor der beklaagden belast. Do oflicior van justitie kan bij do Verhoeren tegenwoordig zijn, indien de regter-commissaris hom daartoe uitnoodigt. Hij is bevoegd aan den rogter-com-missuris do vragen die hij verlangt, op te geven, waarop de regter-commissaris naar bevind van zaken beschikt. De regter-commissaris is verpligt tolken reize de Verhoeren aan den oflicior van justitie mede te doelen, ten einde dozen in staat te stollen om de vereischte requisitoiren te doen. Wanneer door don regter-commissaris eon bevel van voorloo-pige aanhouding togen eonon beklaagde is verleend, moet deze binnen 24 uren worden ondervraagd. Do regter-commissaris is verpligt om binnen driemaal 24 uren van het verleenen des hevels aan do arrondisseraonts-regtbank verslag te doen, welke uiterlijk binnen drie dagen het bevel bevestigt, of gelast dat de beklaagde voorloopig zal worden in vrijheid gestold. In geval van dagvaarding in persoon, dat is wanneer geen bevel tot aanhouding is verleend, wordt de beklaagde geroepen om op oon' •beimalden dag en uur voor den regter-commissaris te verschijnen, ton einde gehoord te worden op de feiten ton zijnon laste in het bevel summierlijk uitgedrukt. Bij zijne verschijning voor den regter-commissaris wordt hij door dozen terstond ondervraagd. Na V. van don gedaagde in persoon, wordt hij door den regter-commissaris vrijgelaten, onder ver-pligting van zoo dikwijls voor hom te verschijnen, als deze zal noodig achten. Indien uit een of ander V. eenige bezwaren togen den gedaagde zijn ontstaan, is de regter-commissaris bevoogd tegen hem een bevel van voorloopigo aanhouding uit te vaardigen. In dat geval is do officier van justitie gehouden de Verhoeren binnen tweemaal 24 uren aan do regtbank ter bekrachtiging aan te bieden. Na het eerste V. van den beklaagde gaat de regter-commissaris met de instructie voort en kan hom zoo dikwijls hoeren en met de getuigen confronteren , als hij noodig acht. Geone strikvragen mogen aan beklaagden of getuigen worden gedaan. Bij de behandeling der zaak in de openbare teregtzitting, ondervraagt, nadat al de getuigen gehoord zijn, de president don beklaagde. Ook gedurende den loop van eon V. mag hij dit doen, indien hij het noodzakelijk acht. Indien de beklaagde weigort of in gebreke blijft te antwoorden, wordt de zaak desniettemin voortgezet, nadat de president aan den beklaagde zijne vorpligting om te antwoorden zal hebben onder het oog gebragt. In burgerlijke zaken kunnen partijen in alle zaken en in eiken stand van het geding, verzoek doen om elkander op ter zake dienende en niet tot iets anders betrekkelijke vraagpunten te doen hooron (art. 237 en volg.. Wetboek van Burgerlijke Regts-vordoriug). Men noemt dit een V. op vraagpunten. De regter moet naauwkeurig oudorzoeken of do vraagpunten tot het verschil betrekkelijk zijn; hij is verpligt de strikvragen ter zijde te stellen of kan het V. dor partij, zoo daartoe termen zijn, geheel van de hand wijzen. Indien de regter het V. toestaat, gelast hij dat de wederpartij voor hem, of voor oenen daartoe aangewezen regter-commissaris verschijne, ton einde op de vraagpunten te worden gehoord. In geval van verwijderde woonplaats of van wettige verhindering, kan de regter van het kanton van do woonplaats der partij tot het afnemen van het V. gemagtigd worden. De partij moet in persoon, zonder practizijn verschijnen en buiten do tegenwoordigheid van den verzoeker antwoorden op do aan hem door den regter voorgestelde vragen. Van de ondervraging wordt een proces-verbaal opgemaakt en door don ondervraagde, den president, den regter-commissaris, den kanton-rogtor en don griffier onderteekend. |
VEE.
149
VERHOUDING of rede noomt men het getal, dat uitdrukt hoeveel maal de oono grootheid in de andore, met de eerste gelijksoortige vervat of daarop begrepen is. Als b. v. A op de daarmede gelijksoortige B gedeeld wordt, zal het quo-g tient van beiden, dat is —, de verhouding van B tot A uitdrukken. Al naar gelang de grootheden B en A zijn, zal het quotient dat men verkrijgt, een geheel getal, eene breuk of een gemengd gotal zijn. liet zal echter ook kunnen gebeuren als men de verhouding in eene tiendeelige breuk zou willen uitdrukken dat de deeling niet opgaat; in dat geval zegt men dat de twee grootheden onderling onmeetbaar zijn; de verhouding zal alsdan op de genoemde wijze, niet anders dan bij benadering uitgedrukt kunnen worden. Uit de gelijkstelling van twee verhoudingen of redens ontstaat eene evenredigheid, meer bepaaldelijk eene meetkunstige evenredigheid; van meer redens, eene aaneengeschakelde evenredigheid. Eene verhouding is alleen bestaanbaar tussehen gelijksoortige voorwerpen ; zij wordt ten allen tijde in een onbenoemd getal uitgedrukt. VER HUELL (Cakel IIendkik, graaf) werd omstreeks 1770 te Doesborgh geboren, trad reeds vroeg als adelborst in Nederland-sche zeedienst en was luitenant ter zee, toen de staatsomwenteling van 1795, die met zijne denkwijs in strijd was, hem de dienst deed verlaten. In 1804 trad hij op nieuw in dienst. Het jaar te voren was de oorlog met Engeland uitgebarsten, en daar Napoleon destijds dat rijk met eene landing bedreigde, verlangde hij van de Bataafsche regering de toezending van eene flottille van ligte vaartuigen onder een bekwaam zeeofficier. De regering wilde die taak opdragen aan V.'s broeder, een voormalig geacht zeekapitein, doch deze maakte zwarigheid en sloeg daartoe zijn' jongeren broeder voor, welke het aanbod des te gereeder aannam, omdat daaraan eene aanmerkelijke bevordering, en wel die tot vice-admiraal, verbonden was. Hij toonde zich het in hem gestelde vertrouwen volkomen waardig. De Britsche admiraal, van do [uitrusting onderrigt, wachtte met zijne grootere schepen de Hollandsche flottille af, ten einde haar op den over-togt naar Boulogne te onderscheppen, en bij kaap Guinez kwam het tot een gevecht, waarin V. zooveel beleid en moed aan den dag legde, dat hij de Engelschen dwong om af te houden en hij zijne scheeps-divisie behouden to Boulogne bragt. Hierdoor bij den keizer in hooge achting gestegen, werd hij in 180G door den raadpensionaris Schimmelpenninck tot lid der commissie benoemd, die zou onderhandelen over do veranderingen, welke de keizer in den regeringsvorm dor Bataafsche republiek wilde maken. Het was do admiraal V. H., die in naam dier commissie, cp den Squot;1011 Junij 1806, in eene plegtige audientie tot den keizer eene aanspraak rigtte, waarbij het verlangen werd te kennen gegeven, om diens broeder Louis als koning van Holland te mogen ontvangen. Onder diens regering werd V. H. achtervolgens tot minister van Marine, maarschalk des koningrijks en graaf van Sovenaar benoemd. Als afgezant naar Frankrijk gezonden , kwam hij intusschen bij koning Lodewijk in verdenking van te veel de belangen des keizers voor te staan. Na de inlijving van ons vaderland in Frankrijk, ging V, 11. in Fransche zeedienst over en werd belast met het bevel over den Helder. Hij hechtte zich daarbij zoozeer aan de dienst van Napoleon, die hem dezen post had toevertrouwd, dat hij meende dien zelfs in 1813 en 1814 tegen zijne landgenooten te moeten verdedigen, tot dat Napoleon van de regering afstand had gedaan. Met dat tijdstip zeide V. H. zijn vaderland vaarwel, week naar Frankrijk, werd daar inspecteur van Marine, in 1819 pair des rijks en in 1836 nog voor korten tijd met eeno zending naar Berlijn belast. Hij . overleed te Parijs in 1845. VER HUELL (Qüiiujn Maürits Rudolph), zeeofficier, schrijver en natuurkundige, werd den HJci1 September 1787 te Zut-phen geboren; hij was zoon van E. A. V. H., burgemeester van Doesborgh. Op zijn 15ao jaar trad bij als kadet in zeedienst, woonde oenige zeegevechten en den gevaarvollen togt van Duinkerken naar Ambletenso (18 Julij 1805) bij, werd in 1807 bevorderd tot 2aei' luitenant en adjudant van den schout-bij-nacht Buyskes, die nis gouverneur-generaal naar onze O. I. koloniën stond te vertrekken. V. H. bleef toen slechts een jaar in Indië en heeft later zijne lotgevallen in dat tijdperk beschreven in eeu werkje getiteld; Mijne eerste zeereize, In de marine van koning |
Louis Napoleon en in die van den keizer steeg hij in rang, zoo-dat hij in 1815 met doa rang van kapiteia-luitenant-ter-zee bij het vaste corps zeeofficieren onzer marine word opgenomen. Hij vertrok toen weder naar Oost-Indië, waar hij voornamelijk op Java en de Molukken zijn verblijf hield, vele waarnemingen deed omtrent natuurlijke historie, vele teekeningen maakte en eene groote verzameling insecten bijoenbragt. Dit alles zag hij evenwel op zijnen terugtogt to gronde gaan door het verbranden van zijn schip bij hot eiland Diego Garcia. In hot vaderland teruggekeerd, nam hij de betrokking aan van onder-equipagemeester op 's rijks werf te Rotterdam, werd aldaar achtervolgens kapitein-ter-zee, equipagemeester en directeur der marine, welke laatste betrekking hij vervuld heeft tot in 1850. toen hij met den rang van schout-bij-nacht werd gepensioneerd. In de laatste jaren zijns levens vestigde hij zich metterwoon te Arnhem, waar hij den lOquot;1611 Mei 1860 overleed. Behalve het reeds gemelde werk, dat eerst in 1842 het licht zag, beschreef V. H. ook zijne tweede reis onder den titel; Mijne herinnering aan eene reis naar Oosl-Indië (2 deelen 8°. met platen 1836). Hot belangrijkste zijner geschriften is echter ongetwijfeld; Het leven en karakter van Carel Hendrik, graaf V. B. (2 deelen 8°. Amsterdam 1847), oen werk dat volgons bevoegde beoordeelaars, met name den heerThorbeeke, vele verdiensten bezit. V. H. heeft deze biographic van zijnen oom, onder wien hij zijne loopbaan had aangevangen en wiens adjudant hij was geweest, mot groote objectiviteit geschreven, zoodat het geene lofrede, maar eene met volle waarheidsliefde geboekte geschiedenis is. Voorts schreef V. II. drie korte levensschetsen voor het Tijdschrift aan het zeewezen gewijd en opstellen over onderwerpen van natuurlijke geschiedenis in de Annates des sciences naturelles, in het werk Ooer de A'ederl. Vlinders, uitgegeven door J. C. Sepp en Zoon en in het Album der Natuur. Ook gaf hij een Ilandhoeh voor verzamelaars van vlinders in het licht. Ten slotte dient nog opgemerkt dat hy do teekoningon vervaardigd heeft voor een bijzonder groot aantal platen in de lolara brasiliensis van Martius, al de platen van prof. Miquel's Monographiën der Piperaceën, dor Casuarineae, der Cgcadeën en der Goodinoviaceae en vele platen voor werken van prof. do Vriese, voor het reeds genoemde werk van Sepp cn voor het Tijdschrift voor Entomologie. VERHULST (Kombout), beeldhouwer, werd volgons Immerzeel, te Mechelon in 1624, volgens C. Kramm (op gezag van P. ïerwesten) te Breda in 1630 geboren. Zijne leermeesters zouden Z. Verstappen en F. Vanloo zijn geweest. Volgens opgaven van Terwesten heeft V. ook in Italië naar de antieken en onder een bekwaam meester gestudeerd. Hij vestigde zich vervolgens in Nederland en werd in 166S als hoofdman van de Haagsche confrèrie-kamer geïnstalleerd. Van zijne hand zijn onderscheidene graftomben, welke het dankbare vaderland voor de grootste mannen dier eeuw oprigtte. Zoo vindt men in de Nieuwe kerk te Amsterdam de Graftombe van den admiraal de Ruiter; in de Oude kerk te Delft de Graftombe van den admiraal il. H. Tromp; in de Oude kerk te Middelburg de Praalgraven van de gebroeders Evertsen; in don Dom te Utrecht, het Praalgraf van den adminaal W. J, van Gent; in de St. Pieterskerk te Leyden de Graftombe van Meerman; in de St. Pancraskerk aldaar het Gedenhteeken van den burgemeester F, A. van der Werff; in do kerk te Katwijk-binnen mede eene uitmuntende graftombe, allen door V. met uitnemend talent in wit of gekleurd marmer gebeeldhouwd. Te Midwolde in Groningen vindt men verder van hem een uitstekend fraai kunstwerk, zijndo eene Graftombe voot don heer en de vrouwe van Nienoort; ook te Stedum in Groningen bevindt zich een Grafmonument dat aan zijne hand wordt toegeschreven. Behalve deze grootere werken heeft V. ook nog een aantal andere beeldhouwwerken van minderen omvang vervaardigd, waaronder het fronton van de Waag en van het Bo-terhuis te Leyden; het beeldhouwwerk aan de binnenzijde van de Zijlpoort; do busten van de prinsen Frederik Hendrik en Willem den IIaequot; en van prinses Maria, diens eohtgenoote, op het Mauritshuis te 's Gravenhage, enz. Hij heeft ook in ivoor gebeiteld; in sommige kunstverzamelingen komen kleinere werken van dezen uitmuntenden kunstenaar voor. Hij overleed, volgens Terwesten's manuscript (vermeld bij Kramm) te 's Gravenhage in 1696. Zijn portret is geschilderd door B. van dor Helst, |
150
VERJARING is een middol, om door het verloopen van eenen zekeren tijd, en onder do voorwaarden bij de wet bepaald , iets te verkrijgen of van cene verbindtenis bevrijd te worden (art. ia83 Burgerlijk wetboek). In afwijking van den Code Napole'on , waar ia den titel over bezit van de V. gehandeld wordt, heeft de Neder-lundsehe wetgever geineend de V. als middel om te verkrijgen en als middel om van eeue verpligting bevrijd te worden, de usucapio en de praescriptio, in een en denzelfden titel te moeten behandelen. Tegen de wijze echter, waarop hij beide soorten van V. in ée'nen titel behandeld heeft, zijn teregt gewigtigo bezwaren in het midden gebrat't, hoofdzakelijk daarin bestaande, dat dooide verkeerde plaatsing van enkele artikelen niet alleen de uiterlijke welstand is benadeeld, maarzij ook aanleiding geeft dat door verkeerde toepassing dier artikelen, valsche gevolgtrekkingen worden afgeleid ten aanzien der andere V. Ofschoon de wetgever in het maatschappelijk belang do V. heeft erkend, laat hij haar echter niet onvoorwaardelijk werken, maar stelt hij hare werking afhankelijk van den wil van hem, die er zich op kan beroepen. Deze kan dit doen of nalaten, naarmate hem het een of het ander meest doelmatig voorkomt; de regter mag ambtshalve het middel van V. niet toepassen. In strafzaken echter zijn de ambtenaren van het openbaar ministerie en de regters verpligt, ambtshalve op de V. acht te geven, al wordt deze ook niet door de besehuldigdon of beklaagden ingeroepen. Do V., beschouwd als een middel om iets te verkrijgen, msh-ctipio, is de werking van oen zeker tijdsverloop, waardoor, onder de voorwaarden bij do wet bepaald, op grond van een voortgezet bezit of gebruik, eigendom of een ander zakelijk regt wordt verkregen. Do grondslag der V. is het öezil, te goeder trouw verkregen, openbaar, niet dubbelzinnig en ongestoord. De V., beschouwd als een middel om van eeno verpligting bevrijd te worden, is do werking van een zeker tijdsverloop, waardoor men ontheven wordt van eeno verpligting. Alle regts-vorderingen, zoowel zakelijke als persoonlijke, verjaren door dertig jaar. Dat is do tijd in den regel tot V. gevorderd. Aan dien regel zijn alle verbindtenissen onderworpen, te wier aanzien niet bepaaldelijk een korter tijd voldoende is verklaard. Dit laatste is geschied in art. 2005 en volgenden van het Burgerlijk Wetboek. De daar behandelde Verjaringen kunnen in twee soorten onderscheiden worden. Bij de eeno soort (art. 20Q5—2008), waarbij eigenlijk aan geeno verjaring, maar aan een vermoeden van betaling gedacht moot worden, is de bevoegdheid verbonden om deswegens een' eed te vorderen; bij de andere soort (art. 2011 ou volgenden) is dit het geval niet. Derhalve kunnen zij, aan wia de bij art. 2005—2008 vermelde V. wordt tegengeworpen, volgens art. 2010 Burg. AVetb. van hen die zich daarvan bedienen, den eed vorderen dat de schuld werkelijk is betaald. Hetzelfde geldt, volgens art. 747 Wetb. v. Kooph., van do verjaringen van verbindtenissen in don zeehandel, waarvan in art. 741 — 743 Wetb. v. Kooph. sprake is, en gelijko bepaling komt iu art'. 206 Wetb. v. Kooph. voor, omtrent de V. van wisselschuld. Art. 2015 en volgenden van het Burg. Wetb. noemt do oorzaken op die de V. stuiten, art. 2023 en volgenden die, waardoor de V. kan worden gesehorst. VERKALKING noemde men vroeger in do scheikunde do omzetting van een metaal in metaal-oxyde, dus wat men thans de oxydatio der metalen noemt. De naam is ontleend aan de kalk, omdat de meeste metaal-oxyden oen kalkachtig of aardachtig voorkomen hebben, en is juister gekozen dan men vermoedde, daar zoo als later bleek do kalk zelve ook een oxyde is. De metalen worden het eenvoudigst verkalkt of geoxydeerd door hen aan cene hooge hitto bloot te stellen en van daar dat de ïransehen nog heden ten dage het woord calciner (letterlijk; verkalken) in den zin van gloeijen bezigen. Dat de metalen door het verkalken zwaarder worden en men niettemin vroeger aannam, dat de metalen zamengesteld waren uit metaalkalk en phlogiston, terwijl wij juist de metalen voor elementen en de metaalkalken voor verbindingen van zuurstof houden, is elders uiteengezet (zie Phloyislon). R. S. T. M. |
VKRKENNING is in het algemeen eene handeling, waardoor men eene naauwkeurige kennis tracht te verkrijgen, hetzij van de sterkte, den toestand en de stelling des vijands, hetzij van alles wat eeno of andere landstreek, uit een militair oogpunt beschouwd, belangrijks oplevert. Bij elke topographische V. van eenig terrein is het van belang te weten, met welk doel zij geschiedt. Dit doel kan drieledig zijn: 1°. Het verkennen van do wegen en rivieren die als marsch- en gemeenschapslijnen voor het leger kunnen dienen; 2°. het verkennen van het terrein, met al de voorwerpen die invloed hebben op de stolling der troepen en het gevecht, en 3°. do statistieke V. eener landstreek, om daaruit op te maken wat zij oplevert voor de voeding en verpleging der troepen. Allo verkenningen worden meestal uitgevoerd door een enkel ofiicier, vergezeld van eenigo weinige manschappen, tot dekking on hulp dienende. Die offleier moet volkomen omtrent het dool dor V. ingelicht zijn, opdat hij in staat zij te beoordoelon, welke punten van het terrein het naauwkeurigst en uitvoerigst behandeld moeten worden. Bij do V. van eonen weg, moet men onderzoeken in hoever hij geschikt is voor do beweging der troepen en welke stellingen op of nabij dien weg zijn, waar do vijand zich zou kunnen plaatsen, of^ waarvan inon bij diens ontmoeting zelf partij zou kunnen trokken. Als maximum van hot te verkennen terrein aan wederzijde van den weg rekent men 1500 pas. Hot rapport van de V. van eenen weg moet bevatten de rigting en de lengte van den weg en de afstand waarop de verschillende punten van elkander gelegen zijn, do breedte, de hoogte en den bijzonderen toestand van den weg, de zijwegen en kruiswegen en do voorwerpen aau of ter zijde van den weg gelegen. Als men do rigting van den weg kent, dan wordt hot rapport in tabollarischen vorm gemaakt. Bij do V. eener rivier, moot men hare waarde als gemeen-schaps- en als verdedigingslijn onderzoeken, benovens het zijwaarts gelegen terrein. Hot rapport daarover moot vermelden deu loop dor rivier, hare breedte, hare diepte op verschillende plaatsen en tijden, den toestand der bedding, de stroomsnelheid, de bevaarbaarheid, de bruggen, sluizen en dammen, do waadbare plaatsen en veren, den toestand der rivier in verschillende jaargetijden, do eilanden in de rivier, den toestand der oevers en van liet naastbij liggend terrein. Do V. van eenig terrein met opzigt tot do stelling en hot gevecht van troepen wordt beschreven in een rapport mot bijgevoegde tee-kening van dat terrein op het oog opgenomen , terwijl de statistiek-verkenningen tot don werkkring van den genoralen staf behoo-ren en do volgende onderworpen behandelen; do bevolking, mannelijke bevolking boven de 20 jaar, verhouding dor weerbare tot do geheele bevolking, ambachten die tot het onderhoud en de instandhouding van ecu oorlogvoerend leger noodig zijn, voortbrengselen van hot land uit hetzelfde oogpunt, aantal paarden, aantal lastdieren, sterkte van het leger, zoowel volstrekt als betrekkelijk ten opzigte van de geheele en van het weerbare gedeelte dor bevolking, middelen om het leger buitengewoon te versterken; budget van oorlog , middelen om hot to verhoogen, vestingen en andoro doodo verdodigingsmiddolon, toestand der wogen. Eer men tot den aanval op den vijand overgaat, moot men zoo voel mogelijk bekend zijn mot do sterkte, den toestand en de stelling van zijn leger. Deze kennis verkreeg men in vroeger lijden door middel van eeno zoogenaamde gfoote V. Daags voor den veldslag ging do opperbevelhebber gewoonlijk met ecu sterk gedeelte van zijn leger den vijand opzoeken, wikkelde zich daarmede in gevecht, dwong hem zijn leger te vertoonon en in slagorde te scharen, ontdekte zoodoende zijne sterkte en stelling en beraamde daarnaar don aanval voor den volgenden dag. In de nieuwere tgden heeft men grootendeels die groote Verkenningen achterwege gelaten, omdat de vijand hierdoor de oogmerken van den aanvaller kon loeren kennen en hem de gelogonhoid werd gegeven zijne stelling te verlaten of zelfs geheel te veranderen. Tevens was het vroeger niet moeijelijk de sterkte van een leger, dat op open terrein kampeerde en alleen do linie-stelling gebruikte, te leeron kennen, maar tegenwoordig met de colonnestelling, het bedekte terrein en het gemis van tenten, wordt dit bijna onmogelyk. E. VERKIEZINGEN. (Zie Stemregt). VERKLEIN AAP. (Zie Pantograaf). VERKOLJE (Johannes), schilder en graveur, werd in 1650 te Amsterdam geboren, waar zijn vader slotemakor was. Door eene langdurige ziekte van het beroep zijns vaders vervreemd en |
151
intusschen door de beschouwing van fraaije gravuren tot de kunst aangetrokken, oefende liij zich in hot teokenen en verkreeg alras eene groote vaardigheid, benevens cene groote kennis van do vormen en van de regelen der perspectief. Hij begon nu ook in olièvonv te schilderen en koos zich ten voorbeeld het werk van Gerard Pieterse van Zijl, bekend onder den naam van Gerards, wiens kunstwerken hij bedriegolijk navolgde. Later kwam hij bij Lievens, die hem de onvoltooid gebleven schilderijen van Gerards liet afmaken. Hij schilderde ook eigene compositiën en portretten, dio echter vrij zeldzaam zijn. Intusschen had hij zich meer bepaald op do graveerkunst toegelegd en wel op do dusgenaamde zwartc-kunst-manier. Talrijk zijn de portretten welke hij in deze manier graveerde. Naglcr IKilnstlerlexicon) geeft er 15 op, benevens nog 21 andere prenten , naar andore of eigene compositiën gegraveerd. Zijn werk getuigt steeds van groot en geoefend talent. V. trad in 1G92 Delft in het huwelijk en bleef aldaar wonen tot in 1693, in welk jaar hij overleed. V. (Nicolaas), zoon van bovengenoemden en eveneens schilder en graveur, word in 1673 te Delft geboren. Hij schilderde portretten en historische tafereelen op vrij groote schaal, zoodat zij in kerken en paleizen eeno plaats vonden. Vooral zijne tafereelen bij kunstlicht zijn zeer gezocht. Als graveur stond hij nog hooger dan zijn vader en leermeester. Zijne teekening was nog naauwkeuriger, zijn zin voor coloriet nog fijner ontwikkeld. Ook zijne teekeningen in Oost-Indischen inkt zijn zeer fraai, vooral die welke hij naar de schildorijon van G. de Lairesse vervaardigde, worden zeer hoog geroemd. Nagler {Künstkrlexicon) geeft cene lyst van 43 prenten door V. gegraveerd, deels portretten van bekende personen, deels genro-voorstellingen naar van der Werff, Netschor, Schalken en anderen. Hij overleed in 1746, volgens Immerzeel te Amsterdam, volgens Nagler to Delft. V. (Johannes) de jonge, broeder van laastgenoemden , was eveneens graveur. Volgens Kramm hooft hij onderscheidene werken nagelaten, die vaak met do prenten zijns vaders verward wor. don. VERKROMMING (Curvatura). Onder V. verstaat men cene blijvende afwijking in de rigting dor beenderen, hetzij in hunnen zamenhang of in hunne geledingen. In het laatste geval draagt zij meer don naam van coniractura. Nu eens zijn zij aangeboren ten gevolge van gebreken in do eerste ontwikkeling van ziekten, waaraan de vrucht tijdens het leven in do baarmocdor heeft geleden, vooral stuipen, of van verkeerde ligging in do baarmocdor, dan weder is zij later ontstaan ton gevolge van gebrekkige spierwerking, als spiorverlamming en spierkrampen, waardoor het normale antagonismus tusschen do verschillende spiergroepen is verbroken. Dikwijls worden zij veroorzaakt door aanhoudende scheeve houding, of zijn zij hot gevolg van verschillende ziekten der beenderen, gewrichten enz. De V. wordt vooral waargenomen aan den hals, zoogenaamdo scheeve hals (Torticollis)] aan de ruggegraat, onderscheiden in achterwaarts-kromming, bult {Kyphosis), voorwaartskromming (Lordosis), zij-waartskromming (Scoliosis) en asdraaijing (Stropliosis)\ aan den voet, onderscheiden in buitenwaarts gekantolden voet ( Fö/i/ks), binnenwaarts gekantelden voet (Varus), uitgestrekten of paardenvoet (Pes equinus) en gebogen of hakvoet (Talipes). De behandeling der V. wordt voornamelijk naar de oorzaken ingerigt, doch bestaat hoofdzakelijk in de ondorhuidsche klieving van zamengetrokkon spieren, pezen en peesvliezen en do aanwending van die werktuigen, die den naam van Orihopaedische werktuigen dragen. 13. VERLAMMING. Onder V. verstaat men het geheelo of gedeeltelijke verlies van het bewegingsvermogen (Acinesis), al of met gepaard gaande met verlies van de gevoeligheid (Anaesthesia), De oorzaken kunnen gelegen zijn in de hersenen'of het ruggomerg, of in do peripherisoho zenuwen. Naarmate die stoornissen in de zonuwmiddenpunten min of meer belangrijk zijn, of de geleiding van do peripherisoho zenuwen slechts bemoeije-lijkt of geheel onderdrukt is, verschilt do graad der V. Onvol-komeno V. pleegt men paresis, volkomeno paralysis te noemen. Nu eens bepaalt zich do V. slechts tot eene enkele zenuw of sommigen barer takken, dan weder strekt zij zich over verselieidene ligcliaatnsdeelen uit. Zetelt de oorzaak in de hersenen, dan wordt de V. in (jon rege] slechts aan éene zijde waargenomen (IJemi. |
plegia) en wel aan die zijde, welke de tegenovergestelde is van de aangedane plaats der hersenen. Zoo zal b. v. by bloeduitstorting in de regterhersenhelft, de V. aan do linkerzijde worden waargenomen. Geeft echter ruggemergsaandooning aanleiding tot V., dau zijn beide ligehaamshelften beneden de aangedane plaats verlamd [Paraplegia). Onvolledige centrale V. kenmerkt zieh meestal door onzekere bevende bewegingen, daar de wil bij belemmerde geleiding slechts nu on dan zijnen invloed kan doen golden en daardoor de kracht en juistheid verliest. Men geeft aan dien toestand den naam van paralytisch beven (paralysis agitans). Rij do gevoolsverlaniming worden dikwijls hevige pijnen waargenomen in do verlamde deelon, niettegenstaande zij zeiven voor uitwendige prikkels geheel ongevoelig zijn (Anaesthesia dolorosa). Dit verschijnsel doet zieh b. v. voor, wanneer zich in de omgeving van eene bloeduitstorting in de hersenen eeno ontstekingachtige prikkeling ontwikkelt. De voeding is in de verlamde doelen altijd gestoord, de huid verliest haren normalen tepor, wordt bleek en slap, de temporatuur daalt, do afscheiding van zweet en huidsmoor vermindert, de beenderen verliezen aan gewigt, do spieren worden slap, bleek, gaan in vet-metamorphose over, zijn gemakkelyk te verscheuren, verminderen in omvang en gewigt, terwijl de zenuwen zeiven ook belangrijke veranderingen ondergaan enz. Verreweg de menigvuldigst voorkomende oorzaken der V. zijn beloedigingen , die de organen van het zenuwstelsel zeiven treffen, hetzij deze van mechanischen aard zijn of door weofselverande-ringen worden teweoggebragt. Misbruik van verdoovende middelen, van lood, kwikzilver, arsenicum, hevige gemoedsaandoeningen, misbruik van sterken drank, rheumatismus enz. veroorzaken soms V. De voorzegging is in het algemeen ongunstig, terwijl de behandeling geheel en al naar do oorzaken moot worden ingerigt en uit don aard der zaak, naarmate van de doelen die verlamd zijn, zal verschillen. Men raadplege Hasso, Ziekteprocessen op hel gebied der beweeg-en gevoelszenuwen, voorkomende in Virchow's Handboek der bijzondere Pathologie en Therapie, waar tevens eene uitgebreide literatuur wordt opgegeven. B. VERLEI. (Zie Leenstelsel). VEBLICHTING. Do moest gowonc wijze, waarop wij door kunst licht en warmte voortbrengen, berust op do verbranding van stollen van plantaardigen of dierlijken oorsprong (zie Brandstoffen). Deze geven in de praktijk dit groote gemak, dat do bij de verbranding gevormde producten (koolzuur en water) in gasvorm ontwijken. Het licht dat bij vele verbrandingen voort-gebragt wordt, is een gevolg van de warmte-ontwikkoling en ontstaat wanneer deze zoo aanzienlijk is, dat de ligehamen de gloeihitte bereiken. De sterkte van hot licht is evenredig aan de hoeveelheid stof die gloeit, en daarom niet aanzienlijk wanneer do vlam (dat is hot gloeijend gasmengsel, dat uit de brandende sloffen oprijst) geen vaste ligehamen bevat. In de vlammen van kaarsen, olie, petroleum, gas, enz. is dit vaste ligchaam kool, die later verbrandt dan de waterstof en een' tijd lang door de warmte voortgebragt, bij do verbranding van deze laatste in glooijenden toestand in de vlam zweeft. Dat in onze lichtgevende vlammen werkelijk kool aanwezig is, blijkt door een koud voorwerp in do vlam te houden. De daardoor veroorzaakte afkoeling maakt dat do kool zich in fijn verdeelden toestand (als roet) alzet. Eene vlam waarin geen vast ligchaam gloeit, b. v. de waterstofgasvlam, geeft zoo goed als geen licht. Maar zij doet dit wel, zoodra men er een vast ligchaam in brengt, b. v. een platina-draad. Een zeer schitterend licht wordt voortgebragt door eono met zuurstof gevoede waterstofvlam tegen oenen cylinder van krijt te rigten (het zoogenoemde Drummond's kalklicht). Eene dergelijke vlam geeft namelijk eeno zeer groote hitte en de kalk wordt dus heftig gloeijend, maar zonder te vervlugtigen. Een oven schitterend kunstlioht als dat van Drummond, wordt ver. kregen bij de verbranding van magnesium, dat thans in draden in den handel voorkomt. Het daarby gevormd magnesium-oxyde of magnesia, is even als do kalk zeer vuurbestendig en moet derhalve wol even als deze in de gloeihitte veel licht geven. Geheel verschillend van de hierboven beschrevene wijzen om licht te brengen, die allen berusten op verbranding, is hot elee-trisch of zoogenaamd solaarlicht. De Engelsche natuuronderzoe- |
152
kcr Davy bingt het eerst (in 1S01) twee toegespitste stukken kool tusschen de draden eener sterke batterij en verkreeg daardoor een fel, voor het oog onverdragelijk licht. De proef, die sedert veelvuldig en met vele wijzigingen herhaald is , gelukt zoowel in het luchtledig als in de gewone dampkringslucht. Door Fizeau en Foucault is dit eleetrisch licht ter vervanging van het zonlicht bij zonmikroskopen aangewend. Men gebruikt het voorts op het theater, in sommige vuurtorens en nu en dan bij de constructie van groote werken onder water. De proeven om het eleetrisch licht tot straatverlichting te bezigen, hebben tot dusverre nog geen voldoende uitkomsten opgeleverd. De stoften, die in het dagelijksch leven het meest voor V. dienen, zijn het lichtgevende gas (zie Gaslicht), de vette oliën (zie OUiin), vaste dierlijke vetten en in den laatsten tijd het petroleum (zie Fetrohwn), dat vooral uit America in steeds toe-nemendo hoeveelheden in den handel wordt gebragt. Vergelijk voorts de artikels Lamp en Vlam. E. S. T. M. VERLOSKUNDE. Do V. is die wetenschap, welke de volledige beschrijving bevat van den gang, het verloop en de doelmatige behandeling der baring in den regelmatigen en onregel-maiigen toestand. Daar do baring zelve door de zwangerschap wordt voorafgegaan en zij eerst na afloop van het kraambed gezegd kan worden geëindigd te zijn, zoo strekt zich do verloskundige wetenschap ook uit over alles wat op de zwangerschap en het kraambed betrekking heeft. Mogt men de V. in vroegero eeuwen als onderdeel der heelkunde beschouwen, thans staat zij op do hoogte van ecne zelfstandige wetenschap, alles aan haar dienstbaar makende, wat aan andere vakken ontleend, de bereiking van haar doel verzekert. De voortreffelijkheid der heden-dangsche V. maakte het onderwerp uit der redevoering door Dr. T. Halbcrtsma bij de aanvaarding van het hoogleeraarambt aan de hoogesehool te Groningen gehouden. Raadpleegt men de geschiedenis der V. dan blijkt dat dit vak bijna geheel in handen der vroedvrouwen bleef en voor den arts, die meestal alleen in wanhopige gevallen geroepen werd, slechts een aan de heelkunde toegevoegd deel uit de leer der vreemdo ligchamen Was. Niet voor het begin dor XVIdc eeuw trachtte men deze onnatuurlijke verbinding van heel- en verloskunde los te maken en de V. haar regt op eene zelfstandige bewerking te verzekeren. Omstreeks denzclfden tijd worden ook de eerste schroomvallige pogingen van eene verloskundige literatuur waargenomen, die zich trouwens bepaalde tot het verzamelen dor kennis van het vroeger verrigte, hoe ruw en gebrekkig 't zich ook voordeed, zonder het eenigzins van belang te vermeerderen of te verbeteren. Eucharius Röslin, geneesheer te Worms en Frankfort a. d. M., opende de rij van compilatiën over de V. Het door hem geschreven werk: der Swangern ïrawen unci Hebammcn Rosengarlen (Worms 1513) werd weldra door andere Ilosetigarten gevolgd, zoo als van Walther Herman Eeif, Jacob Kucff, Nieolaas Ro-eheus enz. Ofsthoon aan deze werken gcene wetenschappelijke waarde was toe te kennen, bragten zij toch het groote voordeel aan, van de aandacht der wetenschappelijke heelkundigen op de V. te vestigen. Dit tijdvak, dat het tijdperk van de hervorming der operative V. kan genoemd worden, en waarin de kcering op de voeten weder in gebruik kwam, bereikt zijn toppunt met de invoering der keizersnede op levenden, volgens do geschiedenis het eerst door Jacob Nufer te Siegershausen in het Zwitsersch kanton Thurgau, mot gelukkig gevolg voor moeder en kind, op zijne eigene vrouw verrigt. Meer en meer geraakte de V. uit de handen der vroedvrouwen in die der geneesheeren, terwijl tevens de vooruitgang der anatomie en physiologie der gcslachtsdeelen en de leer van Harvey! Omne vivum ex ovo er veel toe bijdroegen de V. van haren lagen trap van ontwikkeling op te heffen. In do XVII'10 eeuw verkeerde de V. vooral in Frankrijk, in een' zeer bloeijenden staat, waar de vroedvrouwen in het Hotel Dieu eene veel betere opleiding genoten en mannen als Jules Clément, Francois Mauriceau, Paul Portal, Pierre Amand enz. door hunne geschriften niet weinig tot volmaking der V. bijdroegen. Van do Hollandscho verloskundigen uit dien tijd, verdienen bovenal vermelding; Hendrik van Eoonhuyzen (overleden omstreeks 1702) en Hendrik van Deventer (1651—1724), (Zie omtrent de verdiensten en geschriften van laatstgenoemden: AU Cohen's Nieuw practsich Tijdschrift 1S49 blz. 119—315). |
De verbinding der V. en heelkunde werd in de XVIIIde eeuw geheel verbroken. De eerste werd zelfstandig door de uitvinding der verloskundige tang, waardoor de zeer vele gevallen, waarin do baring slechts door het verkleinen en verminken van het kind, of door de keizersnede kon ten einde gebragt worden, tot op een zeer gering aantal verminderden (zio Tang, Verloskundige). Van toon af ging de wetenschappelijke ontwikkeling der V, met reuzenschreden vooruit, waartoe in Frankrijk André Levret, Nicolas Puros, Jean Astruc enz., in Engeland William Smellie, Richard Manningham, Thomas Denman , in Holland Petrus Camper enz. veel bijdroegen. Het nieuwste tijdvak der V. dagteekent van Lucas JohanBocr (1751 —1835), omdat hij het door Solayrfes de Renhnc en Bau-delocque begonnen werk, om de natuurwerkzaamheid bij de baring wederom hare volle regten te hergeven, wist to voleindigen door een onderwijs en door geschriften, die in do jaarboeken dor wetenschap met onvergankelijke trekken geschreven zijn. Wij zullen ons onthouden de vele namen op te noemen der verloskundigen, waarop de XIXde eeuw mot regt trotsch mag zijn, on deze korte geschiedenis, die uit don aard der zaak zeer oppervlakkig zijn moest, eindigen met te verwijzen naar E. C. J. von Siebold; Versuch einer Geschichte der GeburtsMlfe (Berlijn 1845, 2 dln 8quot;.). B. VERMANDER. (Zie Mander, Kard van). VERJIANDOIS was voormaals een graafschap, later hertogdom, gelegen in Picardic. De grond, dien het besloeg, maakt tegenwoordig het grootste gedeelte uit der beido Fransche departementen do la Somme en de TAisne. Het had tot hoofdstad St. Quentin, voormaals Augusta Voromanduorum genoemd en hoofdstad der Veromandiërs, eenen Gallischen volksstam. De graven van V. waren in de middeleeuwen magtige hoeren, afstammende van Pepijn, don zoon van Karei den Grooten, doch vazallen van den koning van Frankrijk. Met Raoul don jongeren stierf in 1167 de mannelijke linie van dit geslacht uit. Koning Philips de IId0, Augustus, trok het leen in ter praejudicie van Raoul's zuster, Elisabeth, gravin van Vlaanderen on den Elzns, en zij was verpligt in 1194 tegen geldelijke schadovergooding hare regten op het graafschap op te geven. Sedert verbleef het aan de kroon tot dat Lodewijk de XIV10 er een hertogdom van maakte, waarmede hij zijnen natuurlijken zoon Lodewijk van Bourbon verleidde, die in 1681 overleed, waarbij het hertogdom in het huis Bourbon-Condé overging. VERMEER (Johannes), meer bekend onder den naam van den Delftschen van der Meer, en niet te verwarren met de reeds vermelde schilders van laatstgenoemden naam, werd omstreeks 1630 te Delft geboren. Deels door het gelijktijdig bestaan van nog andere schilders van denzelfden naam, deels omdat men aan zijn werk niet die hoogo waarde toekende, welke men er thans in erkent, is deze kunstenaar, en zijn vooral zijne werken, onophoudelijk met zijne naamgenooten en hunne werken verward. Toch verdient hij, als leerling van Carcl Fabritius (den uitstekenden kweekeling van Rembrandt, die bij het springen van het kruidmagazijn te Delft in 1654 omkwam) en als een van de boste en oorspronkelijkste navolgers van de manier en de opvatting des grooten Nederlandsehen meesters, eene bijzondere aandacht. Zijn Gezigt op Delft, in het museum te 's Gra-venhage (Mauritshuis) dat wegens de kracht en natuurlijkheid van effect en kleur, en wegens eene geheel eigenaardige, bewonderenswaardige behandeling steeds door kunstenaars met hooge ingenomenheid werd beschouwd en bestudeerd, trok ook vooral de aandacht van den Franschen kunstkenner en schrijver W. Burger, die in V. een der uitstekendste volgers van den door hem zoo hoog vereerden Rembrandt erkende. Hij maakte dien ten gevolge ecne bijzondere studie van dien kunstenaar en heeft in de Gazette des Beaux-Arts 1866 een uitvoerig artikel geleverd, waarin hij de resultaten van z\jne nasporingen omtrent de zeer weinig bekende bijzonderheden van 's mans leven en werk heeft medegedeeld. Wij kunnen veilig naar die met veel zorg en vernuft bijeengebragte mededeelingen verwijzen, vooral ook omdat daaruit blijkt dat men omtrent onderscheidene punten nog niet tot zekerheid is kunnen komen. Voor een groot gedeelte waren de medegedeelde bijzonderheden, meer bepaaldelijk wat het werk van V. betreft, ook reeds vermeld door den heer O. Kramm in zijn vervolg op Immerzeel's Leven der schilders, enz. Behalve de genoemde seliilderij in het Mauritshuis, verdient hier vermei- |
VER.
153
ding do Trap in het yewezene St. Ayatha-klooster te Deft (do plaats waar prins Willem de I8t0 in 1584 word doorschoten; en het Melkmeisje in de verzameling van don heer Six, omdat dezo drie schilderijen ongetwijfeld tot's mans meesterstukken behooren. In warmte, heldorheid en kracht van kleur wordt V. door weinige oiid-Hollandscho schilders geëvenaard. VERMEIJEN (Jan Cornelisz.), schilder, werd in het jaar 1500 te Beverwijk geboren en moet in zijne jeugd ijverig do meetkunst en hot landmeten beoefend hebben en zoo tot het teekenen en schilderon van landschappen gekomen zijn. Later stoffeerde hij dio landschappen mot bataillos en kwam in dienst van keizer Karei den Vquot;quot;, wien hij op zijne krijgstogten vergezelde en van wiens krijgsbedrijven tegen Barbarossa on in Tunis hij tookeningen maakte, naar welke later tapijten geweven worden. Do cartons on do tapijten worden beiden nog te Weenen bewaard. Vervolgens vergozoldo V. don keizer op zijne reizen door Italië, van welks verschillende steden hij teekeningen en later schilderijen vervaardigde, die grootondcols bij oenen brand in hot Prado to Madrid in 1608 verloren gingen. Do keizer droog den kunstenaar hoogo achting toe, dio eindelijk naar hot noorden terugkeerde on zich te Brussel vestigde, waar hij in 1559 overleed. Hij stond in vriondschappelijko betrekking tot den hekenden schilder Jan van Schoorl en was naar het uiterlijk een kloek en fraai gebouwd man, die oen' zeer langen tot aan den grond reikonden baard droeg. Hij ligt in de kerk St. Gorik te Brussel begraven en had reeds bij zijn leven aan die kerk eene schilderij, L)e opstanding van Christus voorstellende, ten geschenke gegeven om boven zijn graf te plaatsen, welke schilderij door zijnen zoon Hans, volgens van Mander een kunstig goudsmid en boetseerder , mode in dienst van keizer Karei den V'1quot; en te Praag woonachtig, hij de beeldstormery werd gered. Van Mander deelt ook nog mede dat het portret van dezen kunstenaar door hem zelvon geschilderd, met de stad Tunis als achtergrond, nog in 1604 bij zijne dochter Maria te Middelburg werd gezien, even als hot eigene portret dier dochter en dat van zijne tweede vrouw, beiden door V. geschilderd. Hij heeft ook geëtst; van zijne prenten, de portretten van do koningen Philips van Engeland en Henrik van Frankrijk, bijbelscho cn mythologische onderworpen voorstellende, geeft Nagler {Künsllerlexicon) een achttal op, die om hare zeldzaamheid zeer kostbaar zijn. VERMEULEN (Cobnelis, volgons Nagler Coknelis Maui-küs), graveur, werd omstreeks 1g44 te Antwerpen geboren en aanvankelijk door B. Picart, later door G. Edelinck te Parijs in de graveerkunst onderwezen. Later vestigde hij zich to Antwerpen, waar hij verdienstelijke portretten graveerde; in histo-riële voorstollingen schoot veelal zijne bekwaamheid als teekenaar te kort. Hij overleed in 1702. Nagler geeft eene lijst van 69 prenten van zijne hand. V. (Cornelis), schilder cn kunsthandelaar te Dordrecht, waar hij in 1732 word geboren, logde zich voornamelijk toe op het copiëren van oudo schilderijen, welke copiën op kleine schaal hij te zamen in eene groote lijst vercenigde en tentoonstelde. Zijne copiën waren stijf en slaafsch, maar gaven toch een goed denkbeeld van do oorspronkelijke stukken. Hij overleed te Dordrecht in 1813. Zijn zoon V. (Andkies), in 1763 to Dordrecht geboren en door hem in de kunst onderwezen, was een vcrdiensteiyk schilder van landschappen, vooral van winter- en watergezigten. Hij maakte ook goede teekeningen naar Cuyp en anderen. Hij overleed te Amsterdam in 1814. VERMILJOEN. Deze fraaijo roode kleurstof is eene scheikundige verbinding van 82,6 pCt. kwikzilver cn 13,8 pCt. zwavel. Zij komt in de natuur voor onder den naam van cinnaber (dus genoemd naar xwrafid/ii, drakenbloed, wegens do scharlaken roode kleur) hot voornaamste erts waaruit hot metaalkwik verkregen wordt (zie Kwikzilver), Do cinnaber wordt evenwel maar zelden in kristallijnen toestand aangetroffen cn men vindt veel meer aardachtige, niet gekristalliseerde massa's, welke in dien staat niet als kleurstof te gebruiken zijn. Van daar dat men dezo ten nutte maakt voor de bereiding van kwikzilver cn uit dit metaal en zwavel door kunst het V. bereidt. |
Men doet dat door he't kwikzilver innig met zwavel te vermengen en do vereeniging van beide olementen, die ten deele reeds onder het mengen tot stand komt, door zachte verhitting te voltooijen. Het aldus verkregen zwavelkwik is evenwel nog geen V., maar een zwart of graauw poeder; maar onderwerpt men dit poeder aan eene sublimatie, dan wordt hot van amorph kristallijn en van zwart rood. Het kristallijno zwavelkwik wordt nu eindelijk nog tot een uiterst fijn poeder gebragt, omdat de roode kleur fraaijer wordt, naarmate de stof fijner verdeeld is. Te Idria wordt jaarlijks over de 150,000 kilo's kwikzilver uit cinnaber afgezonderd, en daarvan nagenoeg de helft op do beschrevene wijzo voor do bereiding van V. gebezigd. Ook op don natten weg kan V. bereid worden, hetzij door het metaalkwik, hetzij door hot zwarte zwavelkwik met oplosbare zwavelverbindingen in aanraking to brengen. Laat men b. v. bet zwarte neÊrslag, dat zwavelwaterstof in kwik-oxyde zouten te weeg brengt, langen tijd in aanraking niet eeno oplossing van zwavel-kalium of zwavel-ammonium, dan wordt het kristallijn en rood. Voor dezo bereiding van V. op den natten weg bestaan vele voorschriften. De soorten van V., die in den handel voorkomen, zijn niet allen even fraai van klenr. Doze laatste verschilt naar don staat van verdeeling en do wijzo van bereiding. Zeer geacht is het Sinecscho V., dat b(jna karmijnrood is. Men gebruikt hot V. hoofdzakelijk als schildervcnv cn voor do bereiding van rood lak. R. S. T. M. VERMOEDENS z'ün gevolgtrekkingen, wclko do wet of de regter uit eeno bekende tot eene onbekende daadzaak afleidt. Zij zijn van tweederlei aard: Wettelijke V. cn de zoodanigen welke niet op de wet zelve zijn gegrond. Wettelijke V. zijn die welke, uit krachte ccner bijzondere wetsbepaling, met zekere handelingen of daadzaken verbonden zijn (art. 1953 Burg. wetb.). Van dien aard zijn onder anderen; 1°. De handelingen welke de wet nietig verklaart, omdat zij door haren aard cn hare hoedanigheid alleen, vermoed worden gepleegd te zijn om eene wetsbepaling te ontduiken. 2°. De gevallen waarin de wet verklaart dat do eigendom, of de bevrijding van schuld uit zekere bepaalde omstandigheden wordt afgeleid. 3». Het gezag hetwelk de wet aan een regterlijk gewijsde toekent. 4°. Do kracht die de wet aan de bekentenis van eene der partijen of aan den door haar afgclcgden eed toekent. Een wettelijk vermoeden ontslaat dengenen, in wiens voordeel het bestaat, van alle verdere bewijzen. Geen bewijs wordt tegen een wettelijk vermoeden toegelaten, ingeval de wet, op grond van dit vermoeden, zekere bepaalde handelingen nietig verklaart, of den regtsingang weigert: tenzij de wet zelve het tegenbewijs mogt hebben vrijgelaten, cn onverminderd het bepaalde omtrent den geregtelijlten eed en do geregtclijke bekentenis. V. welke niet op de wet zolvo gegrond zijn worden overgelaten aan het oordeel van den regter, die echter op gecne andere 'letten mag dan op die welke gowigtig, naauwkeurig bepaald en met elkander in overeenstemming zijn. Zoodanige V. kunnen alleen in aanmerking komen in de gevallen, waarin de wet het getuigenbewijs toelaat, en ook ingeval, uithoofde van kwade trouw of bedrog, tegen eeno handeling of acte wordt opgekomen. In het strafregt geldt als stellige bepaling, dat niemand op blootc V. veroordeeld mag worden (Art. 427 van het wetboek van strafvordering), hoewel ook aldaar aanwijzingen als wettig bewijsmiddel zijn toegelaten. Die aanwijzingen zijn echter geene V., maar daadzaken, gebeurtenissen of omstandigheden, welker bestaan en overeenstemming, zoo onderling als met het misdrijf zelf, klaarblijkelijk nantoonen dat er misdrijf gepleegd is en wie het bedreven heeft. VERMONT, een der staten van Noord-America, grenzende ten noorden aan Canada, ten oosten aan New-Hampshire, ten zuiden aan Massachussetts en ten westen aan Ncw-York, telde in 1860 op 376 □ mijlen bijna 315,000 bewoners. Het grootste gedeelte van den bodem is bergachtig, daar in het oosten de zoogenaamde Groene bergen, waaraan de staat zijn' Fransehen naam te danken heeft, zich van het noorden tot het zuiden uitstrekken. In het westen, langs do oevers van het Champlain-meer is de grond laag en vlak. Voor het verkeer is het genoemde meer van het hoogste belang, daar het bevaarbaar en aan de noordzijde met de St. Laurens, aan de zuidzijde met do Hudson-rivier verbonden is. Langs do oostelijke grens van V. stroomt de Connecticut, die eene regtstreeksehe gemeen- 20 |
154
aclmp met du stateu New-Hnmpshiro, MassacUussotla on Con-nectiout vormt. In do lagere streken worden verschillende soorten van grauon aangebouwd, in de hoogei'o vindt uien overvloed van houtgewas. Meer dan tot den landbouw, is de bodem geschikt voor de veeteelt, die or op groote schaal wordt gedreven en do voornaamste producten voor don uitvoer oplevert. Handel en fabrieknijverheid zijn er echter van weinig boteokonis. Daar-entegeu staat do bevolking, dank zij do vele en goede inrigtingen van onderwijs, wat hare ontwikkeling betreft, op een vrij hoog standpunt. V. is oorspronkelijk door do bewoners van Massachussetts gekoloniseerd en kwam in do XVIII'le eeuw aan den staat New-York, waarvan het zich in 1790 vrijkocht. Een Jaar later werd het als een staat in do Unie opgenomen en gaf zich in 1793 eeno nieuwe constitutie, die sodert menige wijziging onderging, maar als de grondslag van do togenwoordigo te beschouwen is. Thans berust do wetgevende magt bij conou sonnat en eeno kamer van volksvertegenwoordigers, do uitvoerende bij eenen gouverneur, die, even als de leden der wetgevende magt, slechts voor een jaar wordt gekozen. V. zendt 2 senatoren en 3 representanten naar het congres. Eigenaardig is een raad van 13 censors, die om do zeven jarou door het volk worden gekozen en voor het behoud der constitutie to waken hebben. Behalve do hoofdplaats Montpellier, vindt men er de steden Burlington, do grootste handels- en havenplaats aan het Cham-plain-meer, Mittlebury, Vergennes en Bennington. Allen zijn oclitor klein en tellen slechts van 3000 tot 5000 zielen. In het jaar van 1860 tot 18C1 werd door de gezamenlijke kooplieden voor eeue waarde van 810,000 dollars ingevoerd en daarentegen voor eene waarde van nagenoeg 3,500,000 dollars uitgevoerd. Nevens de waterwegen, bezit V. verscheidene spoorwegen, tot onderhouding der gemoenschap met andere doelen der Unie. VEENAGELEN. Een vuurmond wordt vornugeld om hem ten minste voor eenigen tijd onbruikbaar te maken, als men genoodzaakt is, hem aan den vijand ovor to laten. Men vernagelt een stuk door eeno stalen vernagelpin, van hakkels of tanden voorzien, in het zundgat te dr\jven en daarna het bovenste gedeelte af te slaan, ten einde het uitrukken te beletten. Gewoonlijk brengt men alvorens een klos in de ziel, waarin dan de vernagelpin gedreven wordt. In spoed vereischcnde gevallen, kan alreeds een gewone spijker of eeno houten pin, het stuk voor het oogenblik geheel onbruikbaar maken. L. VERNET (Antoine), de stamvader der beroemde kunstenaarsfamilie van dien naam, schilderde te Avignon wapens en ornamenten in zalen en kamers, waarbij zijne zonen hem behulpzaam waren. Het geboortejaar van dezen kunstenaar is onbekend, even als zijn sterfjaar, ofschoon het vrij zeker is dat hij een' hoogen ouderdom moet bereikt hebben. Zijn zoon |
V. (Claude Joseph), landschap- en zeeschilder, werd den 14dcn Augustus 1714 te Avignon geboren en toonde reeds als knaap zoo veel aanlog en talent, dat men algemeen er op aandrong dat hij zich in Italië verder zou gaan vormen. Ofschoon zijn vader hem ongaarne als helper miste, wilde hij zijne ontwikkeling niet in den weg staan en liet hem daarom in 1732 naar Komo vertrekken. Op de reis derwaarts vatte hij het voornemen op, het schilderen van zoegezigtcn tot zijn hoofdvak te kiezen. Volgens sommigen werd hij te Home door den zeeschilder B. Tergioni, volgens anderen door Solinmna , Pannini en Locatelli verder in do kunst opgeleid. Zeker is hot dat hij in den eersten tijd bijna alleen landschappen en gezigten in don omtrek van Home, mot stoffage schilderde, welko bij, om in zijn onderhond te voorzien, destijds voor spotprijzen verkocht en die later duizenden francs golden. Intusschen werd hij al spoedig eervol bekend, vooral door zijne schilderijen in do galerij Borghese en in het Palazzo Rondearini, waarbij hij zich een gelukkig navolger van Salvatore Rosa toonde. Eerst later begon hij meer uitsluitend zeegozigten te schilderen en bleef tot in 1753 te Rome, waar hij in 1743 of 1745 met Virginio Parker, de dochter van eon Engelsch officier in pauselijke dienst, in het huwelijk was getreden. Op het voorstel, hem door den markies de Marigny, namens koning Lodewijk dou XV'10quot; gedaan, naar Frankrijk terugkeerende, werd het schip dat hem over-bragt door oen' hovigen storm overvallen, gedurende welken hij zich aan de mast liet vastbinden om het grootsche schouwspel te kunnen gadeslaan. Intusschen waren hem reeds van verschillende zijden door de aanzienlijkste liefhebbers bestellingen gedaan. In de eerstvolgende jaren schilderde hij nu do v\jftien gezigten op de havens en zeeplaatsen van Frankrijk, welke nog hot museum van den Louvre opluisteren. Hij werkte met buiten-gomeenen ijver en zeer vlug, maar toch leverde zijne kunst hem geen' schitterenden voorspoed op. Tusschen de genoemde kapitale schilderijen in, vervaardigde hij nog onderscheidene andere werken en restaureerde schilderijen, hetwelk hem meer voordeel opleverde. Zijne werken zijn sedert grootendeels van de oorspronkelijke plaats hunner bestemming verwijderd, maar velen daarvan zijn toch in Frankrijk gebleven. Het museum Vernet te Avignon telt er acht of tien. Vele andoren gingen echter naar het buitenland. Te Munohen ziet men er zes, waarvan er drie in 1 769 door don keurvorst van de Palts werden aangekocht. Ook in de galerijen van Weenen, Berlijn, Lissabon, St. Petersburg, Stokholm, Kopenhagen, in het Haagsche museum en elders, treft men zijne schilderijen aan. Zelden behandelde hij tweemaal hetzelfde onderwerp; daarentegen heeft inon zijne schilderijen vaak bedriegelijk geeopieerd. Zijne tydgenooten bewon-dorden hem met geestdrift; vooral Diderot, die onder anderen in zijn verslag van de tentoonstelling van 1765, waarop 20 stukken van V. werden gezien, met veel welsprekendheid in den lof van den voortreflblijkon meester uitweidt. Vooral de wijze waarop V. het poëtisch dramatisch clement in zijne landschappen, zee- en kustgezigten wist te doen gelden, verwierf hom een' welverdienden roem, dien hij niet overleefde, maar nog als grijsaard van 75 jaar met kracht handhaafde. Zijne keus was meestal gelukkig, zijn lichteffoct treffend, zijne compositie edel, poëtisch en grootsch, zijn co'.oriet in sommige stukken krachtig en schitterend, in andoren echter zwaar en koud. De aard zijner onderwerpen maakte dat hij dikwijls op reis was; te Parijs woonde hij een' tijd lang in den Lonvre; omstreeks 1778 was hij in Zwitserland , waar hij zich vooral met de opleiding van zijnen zoon Charles bezig hield en op grooten voet leefde. Over 't algemeen was hij zeer mild van aard, hetgeen hom bij do steeds stijgende prijzen zijner werken mogelijk was. Hij overleed den S'100 December 1789. Zijn portret is geschilderd door L. M. Vanloo en gegraveerd door L. J. Cathelin. Een zeer groot aantal van zijne werken is gegraveerd door J. Balechou , J. P. Ie Bas, J. Aliamet, Tlipart, J. A. Martini en anderen. De geheele verzameling van naar hem gegraveerde prenten, ten getale van moor dan 200 stuks, biedt eeno groote afwisseling aan en is door liefhebbers van prentkunst zocr gezocht. Zijn zoon V. (Antoine Charles Horace), moor algemeen bekend als Carlo V., werd den I4lt;lcquot; Augustus 1758 te Bordeaux geboren. Zijn vader trachtte hom van der jeugd af met bijzondere zorg tot kunstenaar te vormen en wol tot historieschildor, waarom bij hem dan ook reeds vroeg aan de leiding van Le'picié, professor aan de Parijsche academie, toevertrouwde. Reeds vroeg echter verried Carle V. cone bijzondere voorliefde voor paarden eu do voorstelling daarvan. Na in het historische vak in 1771, 1780 en 1781 academische prijzen te hebben behaald, verwierf hij in 1782 den prijs van Rome en begaf zich in hetzelfde jaar derwaarts. Ofschoon hij in den aanvang niet zeer ijverig schijnt gewerkt te hebben, bragt hij in 1787 eene kapitale schilderij voort, den Triomf van Paulus Aemihus voorstollonde, dio den grondslag logde tot zijnen roem en een buitengewoon talent in de voorstelling van paarden verried. In 1788 tot lid dor academie gekozen en mot de schilderes Fanny Morcau gehuwd, vervolgde hij zijne glansrijke loopbaan en vervaardigde o. a. oen aantal toekoningen met zwart krijt, meestal paarden voorstellende. De revolutie bragt wel is waar oonige stoornis in zijne werkzaamheid, maar weldra hervatte hij die weder, totdat in 1793 zijne zuster Emilio als slagtofTer dor revolutie op het schavot, stierf, waarop hij Frankrijk verliet en een' tijd lang do kunst scheen to zullen vergeten. Do veldtogten en zegepralen van Napoleon den I8'™ wekten editor op nieuw zijnen lust tot werken. Zijne eerste schilderij stelde den ZJood van Ilyppolilus voor, waarin op nieuw het mouvement der paarden uitstekend fraai was weêr-gegeven, even als in het pendant. De terugkeer der overwinnaars tn de Olympische spelen. In do eerstvolgende jaren bragt hij zijne grootsche en uitvoerige voorstelling van den Slag van Marengo |
155
voort, dio thans in Versailles gevonden wordt. Daarna, in 1808, üchildordo liij Napoleon bij Austerlilz, waarin hij op nieuw zijne grooto vaardigheid in het schilderen van paarden ten toon spreidde. Voor dit werk werd hij door den keizer met het kruis van het Legioen van Eer begiftigd. Nu volgden onderscheidene belangrijke bataille-schilderijen, zoo als het Bombardement van Madrid, De slay van liivoli, De inname van Pampetuna, Deinlogl in Milaan, De slag van Wagram, eenige jagtstukken, enz. Als dierenschilder, vooral in de voorstelling van honden en paarden, muntte hg steeds uit door eene buitengewone levendigheid en natuurlijkheid, en hunne bewegingen wist hij met zeldzame trouw en studie weder te geven. Uehalve historische en bataille-schilderijen gaf V. ook een aantal genre-schilderijen, die eene buitengemeene vaardigheid van behandeling en tevens veel geest en leven verrieden, gelijk hij dan ook buitendien een zeer levendig en geestig man was. In 1810 werd V. lid van het nieuwe Fransche Instituut en in 1816 verkreeg hij het grootkruis der orde van Saint Michel. In 1828 begeleidde hij zijnen zoon Horace naar Kome, waar deze het bestuur dor Fransche academie aanvaardde. Hij wilde daar ceno groote schilderij voltooijen, hem door de regering opgedragen en don Intogl van Lodewijk den XVlIl*'quot; voorstellende, welke schilderij echter door hem niet werd geschilderd. Hij overleed in November 183C, op denzelfden dag waarop hij lot officier van het Legioeu van Eer werd bevorderd. Onderscheidene van zijne stukken zijn door Darcis, Godefroy, Debu-court en anderen gegraveerd. Zijn zoon, de beroemde V. (Horace) werd den SOquot;10quot; Juni) 1789 te Parijs geboren. Hij beloofde reeds op jeugdigen leeftijd zijnen vader en grootvader in de kunst te zullen evenaren, zoo niet hen te overtreffen. Als knaap reeds was hij zijnen vader behulpzaam bij het schilderen van den Slag van Marengo, Jji den aanvang scheen hij do rigting van David en Girodet to zullen volgen, zoo als blijkt uit eenigo schilderijen in zijne jeugd vervaardigd. Weldra echter verwijderde hij zich van die rigting, ja maakte er zich geheel los van om een' eigen weg te volgen. Intussehen bleef Horace V. niet minder levendig doordrongen van de noodzakelijkheid eenor strenge studie van de vormen, ofschoon hij dio studio uitsluitend op het lovende model, oefende cn met al wat conventioneel was, in opvatting zoowel als in behandeling, voor goed brak. Hij was realist en romanticus te gelijk en bragt de laatste en oudsto vertegenwoordigers van het classicismus tot wanhoop. Weinig kunstenaars, niet slechts in Frankrijk, maar in geheel Europa, zijn zoo populair geweest als hij. Te vergeefs was het, dat do critick zijne zwakke zijde aantastte en in het licht stelde, dat men het don lustigon, goestigen Franschen schilder ten kwade duidde dat hij niet degelijker of ernstiger was, Zijno schitterende eigenschappen verzekerden hem steeds de onwankelbare gunst van het groote publiek, terwijl hij door zijnen eigen weg te volgen en nooit iets anders te willen sohijncn dan hij eigenlijk was, teu slotte ook de strengere kunstrogters bevredigde. Hij begon met de schitterende militaire feiten van het eersto keizerrijk, hetzij in grootore tafercelen, hetzij in kleinere schilderijen, die do belangrijkste of schilderachtigste episoden uit hot soldatenleven dier veelbewogen jaren behandelden, voorbeeldeloos levendig, natuurlijk en roerend voor te stellen. Daarbij stond hem een gemak van behandeling ten dienste, dat aan het wonderbaarlijke grensde cn waardoor het hem mogelijk was, niet slechts een buitengowoon aantal kleinere doeken, maar ook, in ongeloofelijk korten tijd, dooken van den kolossaalsten omvang te voltooijen. lïeeds in het jaar 1817 vorseheen zijn Slag van Tolosa, en twee jaren later De moord der Mamelukken in Cairo, waarvan het eerste in het Musée du Luxenbourg word opgenomen, hot andere in Versailles, waar zich een aantal van zijne werken bevinden. Ofschoon dezo stukken nog van eene onvolledige ontwikkeling van ^ijn talent blijk geven, cn alleen in sommige détails de aanstaande meesterhand verraden, legden zij, met zijno voorstelling van De dood van Poniatoivski, den grondslag tot zijne populariteit. To gelijker tijd verwierven zij hem do gunst van den hertog van Orleans, later koning Lodewijk Philips, eene gunst, die tot de verjaging van dion vorst schier onafgebroken voortduurde on zich openbaarde in eene menigte bestellingen, eerbewijzen en de verschaffing van eeno gelegenheid tot studio en tot het bekomen van modellen, zoo als weinig kunstenaars te beurt valt. |
Intussehen werd zijn talent ook door koning Karei don X^'11 en diens ministers aangewend, en het Luxembourg bevat monig dook dat daaraan zijn ontstaan te danken hoeft. Uit hetzelfde tijdperk zijn een aantal genre-schilderijen, die in de verzamelingen van de voornaamste kunstminnaars in Europa zijn opgenomen. In 1827 werd V. officier van het Legioen van Eer en lid van het Instituut ; in het volgende jaar directeur van de Fransche academie te Rome. Daarmede begon eene nieuwe periode in zijne kunstenaarsontwikkeling. Uit den tijd van zijn verblijf to Rome dagteekenon V.'s voorstellingen uit het Italiaansche volksleven, zijn portret van paus Pius den VIII'quot;quot;, de Biecht van den stervenden roover, hot Gevecht van pauselijke dragonders met struikroovers, Judith cn Uolofernes, Rafael en Michele Angela in het Va tic a an, enz. In 183'l werd hij door Ingres als directeur vervangen en werd hem door koning Lodewijk Philips een ruim veld voor zijne kunstenaarswerkzaamheid geopend. Na een kort verblijf te Parijs begaf hij zich naar Algorië, waar hij niet slechts het terrein der wapenfeiten van het Fransche expeditie-leger bestudeerde, maar tevens gelegenheid vond om en zijne kennis van het militaire leven, zoo in hot kamp en bivouac, als bij de grootere en kleinere worstelingen met den vijand, te vermeerderen, fcn zijn aangeboren talent om hot met al de natuurlijkheid, al het levendige der werkelijkheid weêr te goven, tot volmaking te brongen. Zijne Inneming van Bona, zijn Jagt in de^woeetijn van Sahara, zijn Leeuwenjagt, zijne voorstellingen uit het Arabische volksloven, wekten de bewonderende geestdrift zijner landgenoo-ten op, toen zij van 1836 tot 1810 op de Parljsche tentoonstellingen werden gezien. Tevens maakte hij van zjjn verblijf in het Oosten gebruik om eenige bijbelscho voorstellingen te schilderen, gelijk Rebecca bij de bron, Juda en Thamar enz., waarin hij met verlooehoning van allo conventie en stijlbegrip, do historische figuren kleedde in het eostuum dor tegenwoordige Arabieren, waarin, beweerde hij, in den loop der eeuwen weinig of goene verandering was gekomen. Misschien is er op die stelling veel af te dingen, maar zeker is het dat zij V. tot eenige Dioestorstukken inspireerde. Nadat V. in 1836 de galerij van Versailles weder met eenige groote tafereeleu van Fransche veldslagen in de XVIII'1® eeuw en onder Napoleon den IB'Cquot; had verrijkt, schilderde bij in hetzelfde jaar vier groote schilderijen voor don keizer van Rusland, ontleend nan den oorlog van Rusland met Turkije in 1 826. Elk van deze stukken werd hem met 50,000 francs betaald. Na zijnen terugkeer uit Rusland begon do uitgave van het door hem zoo prachtig met 500 teekeningon geïllustreerde leven van Napoleon; waarvoor do uitgever hem 40,000 francs betaalde. Intussehen haddon er in Algerië weder onderscheidene nieuwe on belangrijke wapenfeiten plaats gegrepen, tor welker veraanschouwelijking de schilder thans door koning Lodewijk Philips geroepen werd. V. begaf zich in het begin van 1838 wederom naar Africa, om het terrein to bestuderen en bij zijnen terugkeer werd hem de kaatsbaan te Versailles door den koning tot atelier afgestaan en werden hem bovendien do meest mogelijke hulpmiddelen verschaft voor het schilderen van zijne Bestorming van Constantine, Ofschoon de critiek, en teregt, aanmerking gemaakt heeft op het onbepaalde der handeling en het gemis van eenheid in dit tafereel, schittert het echter door levendigheid en aanschouwelijkheid van voorstelling, door eene juistheid in de voorstelling van karakters en hartstogten, door eene stoutheid van teekening, die bewondering wekken. Na eene tusschenreis naar Aogypte, waar hij voor Mehemed All don slag van Nirib zou schilderen (later is deze opdragt vervallen), in 1839 on 1840, wijdde V. op nieuw zijn vruchtbaar en weergaloos vlug penseel aan de opluistering van Versailles, zoo als Lodewijk Philips dit verlangde. Groote en kleine tafereelon ontsprongen als door tooverkracht aan die nooit falende hand, totdat hij zich in 1843 op nieuw naar St. Petersburg begaf, waar hij met hooge eerbewijzen als overladen werd on o. a. voor zijno voorstolling der Inneming van Warschau met 200,000 francs betaald word. In het volgende jaar te Parijs teruggekeerd, schilderde hij zijno beroemde schilderij, Eene Russische sledevaart, waarin do treffende natuurwaarhoid gelijken tred houdt mot ceno verbazing wekkende virtuositeit. Onvermoeid en met ongeloofe-lijke snelheid arbeidende aan de schier tallooze werken hem ju- |
166
middels wodor door don koning opgedragen, vond V. nogtans tijd tot eonc twoode reis naar hot Oosten eu schilderde vervolgens zijne wereldberoemde Inneming der smala van Ald-c.l-Kader. Dezo schilderij, welke niet minder dan 75 voet breed is, bevat eene aaneenschakeling van episoden uit dat belaugr'vjko militaire feit, oenen rijkdom van groepen zoo van Arabieren als Franschen, een gewoel, eene verscheidenheid van toestauden en karaktersgt; die het bijna ongeloofclijk mankt, hoe V. dat alles, ook waarde eenheid niet in acht genomen is, of do uitvoering niet overal even zorgvuldig is, op één dook heeft kunnen vereenigen. Lo-dowijk Philips en het geheelo Franseho volk was opgewonden van geestdrift over deze kolossale schepping; men verlangde nog een pendant, en inderdaad in 1841 voltooide hij daartoe .Oe slag hij Isly (in Africa). Middelerwijl had den kunstenaar een zware slag getroffen in don dood zijner cenigo dochter, do schoone en begaafde ochtgenooto van Paul Dolarocho, welke gobeurtenis een' tijd lang zijne werkkracht verlamde , totdat hij haar terugvond om do plafonds van de kamer dor afgevaardigden, welke hij reeds in 1843 had begonnen, te voltooyen. Na den val van het huis van Orleans, met welks loden hij persoonlijk zeer bevriend was en die hom als kunstenaar zulk eene schitterende werkzaamheid hadden geopend, bleef V., die zich do gebenrtenissen van 1848 sterk aantrok, een' tijd lang vreemd aan het openbare leven en beporkto zich ook zijne kunstwerk-znamheid tot, het schilderen van portretten en het voortbrengen van kleinere genre-stukken. Een van zijne laatste werken was het portret van keizer Napoleon den lil'1quot;' le paard. Nog tot het laatst zijns levens was hij werkzaam, totdat de dood den l7Jl!n January 18fi3 een einde maakte aan zijn welbesteed, roemvol 74-jarig leven. Horace V. was grootoflieier van hot Legioen van Eer, ridder van byna allo Europeosche orden en eerelid van al de voornaamste kunstinstellingen dor wereld. Hij was een van de Fransche kunstenaars naar wien het meest is gegraveerd. Hot is even onmogelijk de gravuren naar zijne werken op to noemen als die werken zeiven volledig in een artikel als dit op te sommen; de meeste gravuren zijn dio van Javot,, de beste van den Engelschen graveur S. W. Keinolds. VERNIER (Petek), beroemd wiskundige, raad van don koning van Spanje, directeur-generaal van de munt in het graafschap Bourgogne, geboren in 1580, overleden in 1637. Hij hoeft zijnen naam vooral bekend gemaakt en zich eeno blijvende vermaardheid verworven, door do uitvinding van do naar hom genoemde inrigting aan de hoekmeot-instrumenten, waardoor men in de gelegenheid wordt gesteld den hoek tot in zoor kleine ondor-deolen, die niet op den verdoolden rand zijn aangewezen, af to lezen. In 1631 verscheen daarover een stuk van zijne hand, getiteld: La construction et l'usage du nouveau quadrant. De vernier is tot heden in gebruik gebleven en nog door geene betere inrigting kunnen vervangen worden. De uitvinding wordt ook wel toegeschreven aan zekeren Portugees Nonius of Nun-noz gehoeten, die langen tijd vóór V. leefde, ofschoon ton on-regte. Immers, het mot hetzelfde dool door Nonius voorgeslagen hulpmiddel is geheel en al onderscheidon van den vernier en staat bij dozen verre ten achter. Dat hooft evenwol niet kunnen beletten, dat de benaming nonius vroeger veel gebruikt is geworden en zelfs nog wel, ofschoon minder, voor vernier in do plaats gesteld wordt. Eoro aan wien oero toekomt! Men vindt eeno beschrijving van don vernier op: Nonius of Vernier, VERNISSEN zijn oplossingen van harsen, die aan de lucht blootgesteld, tot oene harde, glanzige massa opdroogen. Als oplossingsmiddel dient gewoonlijk wijngeest, terpentijn of oene opdroogende olie (lijnolie, papaverolio enz.) en van daar dat men do V. verdoolt in wijngeest-, terpentijn- en olievornisson. Do meest gebruike'.ijke harsen, die voor do bereiding van V. dienen, zijn copal, daramarhars, mastiek, schellak en elemi-hars. Vele voorwerpen worden niet alleen vernist om daaraan een fraaijer aanzien te geven, maar ook om opvallend stof daaraan minder gemakkelijk to doen hechten en om hen tegen vochtigheid en roest te bewaren. Goede V. moeten opdroogen, zonder hunnen glans te verliezen en zonder af te schilferen. Do wijngeestvernis-son droogen sneller op dan do oliovernissen, zij kunnen gepolijst worden, maar zijn gewoonlijk minder vast dan dezo. Niet zelden kleurt men do V. door bijvoeging van kleurstoffen, zoo als guttegom, curcuma, drakenbloed, sandelhout, enz. |
Voor het vernissen van bepaalde voorworpen bestaan een groot aantal voorschriften, waarvan onder andoren velen te vindon zijn in de 'Technisch-chemische liecepte von Dr. O. Stammer (Glogau 1863). Vele belangrijke opmerkingen over do V. zijn gegeven door G. J. Mulder in: De scheikunde der droogende olieé'n en hare toepassing (Rotterdam 1865). R. S. T. M. VERONA. Eono oude, grooto en uitgestrekte stad in Op-per-Italië, voorheen aan do Venetianen, later tot hot Eom-bardisch-Venotiaansch koningrijk en thans tot hot koningrijk Italië behoorende, is do hoofdstad van oene provincie van gelijken naam. Zij ligt aan de Etseh, die de slad in tweo deolon, het zuidelijke en noordelijke deel scheidt, welke door drie bruggen aan elkander verbonden zijn, en in eeno zeer vruchtbare en aangename vlakte, welke, inzonderheid wanneer men uit de Tyroolsehe borgen daarin komt, een bekoorlijk gezigt oplevert. V. is van muren on wallen omringd en werd eertijds ook nog beschermd door de drie kasteolon Santo Felioe, San Pietro en Vocchio, die echter tegenwoordig al hun krijgskundig gewigt verloren hebben. Do stad heeft 2 mijlen in don omtrek en bezit verscheidene ruime en afgoslotene pleinen, waaronder do Piazza de' Signori met het raadhuis en do standbeelden van uitstokendo burgers van V.; 9000 huizen, deels aanzienlijke, deels van eene oude bouworde, meestal naauwe en kromme straten en 60,000 inwoners. Men vindt er eene hoofdkerk, 14 parochie- en 34 andere kerken, waarvan er velen met fraaije schilderstukken pronken. De zijden-, wollen- en lederfabrieken z\jn talrijk, maar de handel van hier tusschen Italië, Duitsehland en Zwitserland, ofschoon nog altijd aanmerkelijk, is niet zoo levendig als voorheen. Men vindt hier zeer vele overblijfsels van Romoinscho oudheden, inzonderheid oenen rijken schat van stukken van oude beeldhouwkuust, terwijl do beroemde Maffeische verzameling oenen rijkdom van opschriften, standbeelden', vazen en basreliëfs bevat. Onder de uit de oudheid overgeblevene gedenkstukken, die hot best zijn bewaard gebleven, behoort hot oude Romein-sche amphitheater, doch waarvan jaarlijksquot;, op kosten der stad, oen gedeelte vernieuwd wordt. Dit bezienswaardig gebouw, hetwelk meer dan 25,000 menschen kon bevatten, staat op het plein Bra, en men meent dat het door Domitianus is gesticht. Het is van marmer, heeft een' ovalen vorm en is 464 voet lang en 367 brood. Van buiten zijn twee verdiepingen van bogen, van eene fraaije teekening, bestaande ieder uit 72 bogen; van binnen hoeft men 4G rijen zitplaatsen, welke in rood marmer zijn uitgehouwen en in het rond loopen, benevens voor iedere verdieping 32 uitgangen. V. is dc geboorteplaats van Catullus, Corn. Nepos, Plinius den ouden, Vitruvius, Soiaio Maffei en andoren. De familie della Scala was in de XIII116 en XIVd0 eeuw bezitster dor stad; doch zij werd haar door do Venetianen ontrukt. VERONESE. (Zio Paul Veronese). VERONICA was, naar de waarschijnlijk in do helft der XIII110 eeuw in de Westersche kerk ontstane overlevering, eeno vrome Joodsche vrouw, dio, toen zij den Heiland, zweetonde onder den last van zijn kruis, ontmoette, hem het gelaat afdroogde met oenen doek, op welken toen dat gelaat werd afgedrukt. Bij hot opvouwen van den doek ontstonden verschoidono afdruksels, van welke er later een naar Rome, een naar Spanje en een naar Jerusalem werd gezonden. Zie over dezo legende: Schotel, Over de uitwendige gedaante van Jezus Christus ('s Hortogenbosch 1851). VERREKIJKER. De bestemming van den V. is, om van ligchamen, die door den afstand waarop zij van don waarnemer verwijderd zijn, do naauwkeurigo beschouwing verhinderen, beelden te vormen, welke op zoodanigon afstand van hot oog zijn geplaatst, dat zij do waarnoming van do voornaamste büzondor-heden, zoo niet van allen, mot voldoende scherpte, mogelijk ma-kon. Zij worden onderscheiden in dioptrische en catadioptrische-, do eorstgenoemdon zijn do zoogenaamde verrekijkers en dc laatstgenoemden geeft men den naam van tolescopen of spiegelkij-kors. Do eer der uitvinding komt toe aan Zaeharias Jansen, een' brillenslijper te Middelburg woonachtig, die in 1530 door oen toeval er toe gobragt word. Men zegt dat een zijnor kindoren, door twee lenzen, eono eonvorgcrendo en eono divergerende, den haan van den toren beschouwende, dezen vergroot zag. Ver- |
VER.
157
rast door hot schouwspel, deoldo hot zijne bevinding aim zijnon vador medo, die terstond hot voordeel inzag dat daaruit to trokken was en dat er werkelijk, in vorvolg van tijd, uit go-trokken is. Do oersto verrekijkers, bestaande uit twoo van do zoo oven genoemde lenzen, worden Hollandsehe kijkers, ook wel kijkers van Galilei genoemd. Do laatste benaming hebben zij ontvangen naar hun' tweeden uitvinder, den grooton Galilei. Immers, toon deze vernomen had dat or instrumenten ontdekt waren, dio zulke belangrijke eigensoiiappen als de verrokijkers bezaten, zonder nogtans mot hunne zamensteliing bekend te zijn, kostte het zijnen voelomvattenden geest betrekkelijk weinig moeite, op theoretische gronden do zamensteliing uit te vorsehen. De astronomische kijker is ondorseheiden van den voorgaan-den on later, insgelijks op theoretische gronden, door Keppler ontdekt. De tooneelkijkers, zijnde eeno verbinding van twee kijkers van gelijke vermogens, zijn oeno vinding van Lippershoy, oen' tijdgenoot van Jansen. Zij zijn in den laatsten tijd nanmorkelijk verbeterd en onder de benamingen jumelles en binocles zeer verspreid. Voorts onderscheidt men nog: aardsche verrekijkers, veldkijkers van Plössl, dialytischo kijkers van Lettrow, kometenzoe-kers enz. Deze ontleenen hunne benamingen hetzij aan kleino bijzonderheden iu do zamensteliing, hetzij aan hunne bestom-ming. Het achromalismus is tegenwoordig oene aigemeone eigenschap der kijkers, waardoor de beelden zich ongekleurd moeten vortoonon. De verschillende bovengenoemde soorten van kijkers vindt men onder anderen beschreven in do Natuurkunde, door P. M. Brutel de la Rivière, hoogleeraar aan hot Koninklijk Instituut voor de marine. VERRES (Gajus Lioiniüs), Romeinsch staatsambtenaar, word te Rome geboren, waarschijnlijk in het jaar 119 voor Chr. In zijne jongelingsjaren leefde hij als do meesten zijner patricische makkers in ongebondenheid en weelde, ofschoon hy zich onder de volgers schaarde der Epieurische wijsbegeerte. Tot manno-lijken leeftijd gekomen, trachtte hij een of ander ambt te verwerven en wist door het voorgeven dat hij de volkspartij voorstond, zich tot quaestor van don consul Cnejus Papirius Carbo te laten aanstellen. Slechts drie of vier maanden had hij dit ambt waargenomen, toon hij van partij veranderde, zich bij de patriciërs aansloot en naar Bulla overliep met medeneming der krijgskas (86 v. Chr.). Sulla verachtte hem , doch liet hem het gestolen geld en schonk hem zelfs bij de proscriptie do bezittingen van eenigen z\jner vijanden, zonder dat men weet mot welke schanddaden V. deze welwillendheid betaalde. Twee jaren later werd hij legaat en proquaestor van den propraetor van Sicilië, Cnejus Cornelius Dolabella, waarop hij in Griekenland en Klein-Azië knevelarij op roof en moord stapelde; evenwol verwierf hij in 74 v. Chr. hot praetorschap der stad, waarin hij zich aan nieuwe onregtvaardigheden overgaf. Na deze praetunr bestuurde hij gedurende drie jaren (73—71) de provincie Sicilië op de schandelijkste wijze. Hij legde aan de steden willekeurig schattingen op, plunderde tempels en stedelijke gehouwen, liet de vloot zonder manschap of victualie en veroordeelde do scheepsbevelhebbers ter dood, als do zeeroovers in de Si-ciliaansche havens waren gekomen; hij gaf zich aan alle uitspattingen vau onzedelijkheid en aan woeste wreedheid over, zond tweemaal 'sjaars zijnon roof naar Rome en ontstal dor provincie in dien korten tijd 120 millioen sesterciën (ongeveer 12 millioen gulden). Eindelijk zag hij zicli verpligt naar Rome terug te koeren en vond er beschuldigers die hem vooruit waren gezeild. Waarschijnlijk zou hij zijn proces nog gewonnen hebben, indien zijne partij niet tot advocaat gekozen had Marcus Tullius Cicero, een homo nouns, buitengemeen welsprekend en ijverig, dio vol ambitie, wel inzag welk voordeel hij voor zich-zelven van een zooveel gerucht makend proces zou kunnen trekken. Nadat eerst Cicero verpligt was geweest een' mededinger in de verdediging, Quintus Caecilius, die heimelijk op do hand van V. was, door regterlijk vonnis te doen verwijderen, en eene reis naar Sicilië gedaan had om bewijzen en getuigen bijeen te brengen, hield hij zijne eerste redevoering tegen V. {in Verrem ncho prima), die reeds zoo afdoende was, dat V. in vrywillige ballingschap ging, in welke hij 24 jaren buiten Italië doorbragt. In 43 toruggokoerd, ten gevolge der wet van Caesar die alle ballingen daartoe vergunning gaf, vestigde hij zich weder te Rome, doch word kort daarna door Antonius op de lijst der proscriptie geplaatst, daar hij weigerde dezen zijne Corinthische vazen af te staan. Ofschoon nu hot oigenlijke proces door de vrijwillige ballingschap geëindigd was, heeft Cicero de beschuldiging, dio hij niet mondeling meer had voor te dragen, in vijf redevoeringen (acliones in Verrem) opgeschreven, welke als meesterstukken van welsprekendheid bewonderd worden. |
VERROCCHIO (Andrba del), goudsmid, teekonaar, schilder, beeldhouwer en houtsnijder van Florence, wordt door Va-sari een' van do uitnemondste Italiaansche kunstenaars genoemd; maar terwijl hij slechts enkele van zijne werken vermeldt, kenschetst hy zijne manier als plomp en hard. De nieuwere critiek oordeelde daarover veel gunstiger en zag er eeno volmaking in van de door vroegere meestors begonnen studio der natuur en een voorspel van de werken van een Leonardo da Vinei, Michelo Angelo en anderen. V. maakte ruimschoots gebruik van een vodr zijnen tijd nog weinig gebezigd procédé, hot afgieten namelijk van menseholijko gelaatstrekken ou ligehaamsdeelcn in gips. De gipsen werken van V. behooron tot zijne eerste, waarop dan zijne drijfwerken in zilver volgden. In de schatkamer van den dom te Florence vindt men van hem twee basreliefs in zilver, die van 1477 m'oeten dagteckenen. Vroeger reeds vervaardigde V. eenige beelden der Apostelen in zilver voor do kapel van paus Sixtus don IVdequot; te Rome, waarna hij zich moor bepaald aan de beeldhouwkunst wijdde en zoowol in brons als in marmer onderscheidene werken uitvoerde. Men noemt als zoodanig de (jraflomben van Francesco Tornabuoni, van Mino da Fiesole en diens vrouw, het bronzen beeld van David (thans in de beeldengalerij te Florence), hot grafmonument der herloyen Giovanni en Pietro de Medici in S. Lorenzo, eene groep in brons Christus en Thomas voorstellende, welk beroemd werk nog in hot oratorium van San Michelo te vinden is. De draporiën zyu in dit beeldhouwwerk (dat in I84G voltooid was) hoogst voortreffelijk, het naakt moer of minder pijnlijk behandeld. Daar V., zoo zegt Vasari, thans in do plastiek niet hooger kon klimmen, begon hij te schilderen, teekende eenigo voortreffelijke cartons en kleinere bladen (waarvan er velen op den naam van Leonardo da Vinei doorgaan) en maakte toon eenigo schilderijen, welke men te Florence, in do musea te St. Potersburg, Berlijn enz. terugvindt. Men wil dat zijn leerling Leonardo da Vinei in sommigen de hand gehad heeft. Toch keerde V. nog eenmaal tot de beeldhouwkunst terug, vervaardigde behalvo vele andere, meest kleinere werken en busten, de graftombe van den kardinaal Forteguerra in don dom to Putoja, waarin ovorschoone doelen voorkomen. V. mogt hot niet geheel voltooijen. Zijn laatste werk was het ruiterstandbeeld van den Venotiaanscben veldheer Bartoloinoo Colleoni op het plein S. Giovanni en Paolo te Venetië, waarby echter omstandigheden plaats grepen, die het twijfelachtig maken of niet sommige deelen door andere kunstenaars, met name door Leopardo zijn vervaardigd. Het voetstuk en de compositie van 't geheel zijn echter onbetwistbaar van hom zelvon. Andrea del V. overleed in het jaar 1488 op 56-jarigen leeftijd. VERS is een woord, dat ton aanzien der voortbrengselen van poëzy in onderscheidono boteekenissen gebruikt wordt. Men geeft dezon naam; 1°. aan een gedieht van niet te grooten omvang; men zegt wel, dat Borger een V, gemaakt heeft op den dood zy-nor eerste (Iets voor mijn kind) on eon op don dood zijner tweede gade {Aan den Rijn)-, maar niet dat van Merken eon V. gemaakt heeft op het nut der tegenspoeden en ten Kate een op de schepping; 2°. aan coupletten, vooral indion men spreekt van kerkgezang: 3°. aan afzonderlijke versregels, zoo bij het tollen van de dichtregels in de dichtstukken der Oiuleii, als in do uitdrukking, dat iets geschreven is niet in proza, maar in verzen. V. heet ook eene onderverdoeling in do boeken der II. Schrift. Zie Bijbel. VERSAILLES, vroeger do residentie van eenigo Franscho koningen, tegenwoordig do hoofdplaats van het departement do Seine et Oise, is eeno zoor wijd uiteongebouwde, vervallen stad, die vroeger 100,000 inwoners toldo, terwijl het getal daarvan thans niet meer dan 30,000 bedraagt. Omstreeks het eind dor XVI'10 eeuw was V. niets dan een klein dorp in oen bosch. |
VEE.
158
waarin Henrik, toen nog koning van Navarra, pleegde te jagen. Ook Lodewijk de XIII11quot; hield hier jagtpartijen en bouwde er daarom een jagthuiü. In 1660 vatte Lodewijk de XlVde, wien St. Germain bcgou te vervelen, het plan op daar een paleis te laten bouwen. Den architect Leveau werd dit werk opgedragen, 't geen vier jaren later reeds zoover gevorderd was dat de koning aldaar prachtige feesten geven kon. Kort daarna werden de gebouwen opgerigt, die met het front naar het park staan, 't geen onder het beleid van LenOtre in een' bijzonder grootschen stijl werd aangelegd. In February 1672 bragt Lodewijk zijne residentie naar V. over. Toen Leveau overleden was, werd het bouwen der vleugels en der oranjerie met de stallen aan Jules Har-douin Mansard opgedragen. De bouw der slotkapel werd in 1690 begonnen en niet voor 1710 voleindigd. Onder Lodewijk den XVdc,1 werd de schouwburgzaal door Leroy gebouwd en bij gelegenheid van het huwelijk van den dauphijn, later Lodewijk den XVIlt;lcn, ingewijd. Ook deze vorst resideerde te V. tot dat de onlusten hem in 1789 noodzaakten zijne residentie naar Parijs te verleggen. In den revolutie-tijd werd in 's lands vergaderzaal openlijk op do bovengenoemde vorsten de blaam geworpen, dat zij meer dan 1200 millioen francs aan den opbouw van dit paleis met onderhoorigheden besteed hadden; doch do later gevonden rekeningen hebben aangetoond dat er nog geen 200 millioen aan besteed is, 'tgeen evenwel eene verbazende som mag genoemd worden. Napoleon de I'10 had het plan , om aldaar zijne residentie te vestigen, doch het paleis had in don omwentelingstijd zoo geleden, dat de reparatiën op 50 millioen geschat werden; bij gevolg werd het plan uitgesteld en is nooit verwezenlijkt; alleen zorgde de keizer dat het paleis niet nog meer verviel. Lodewijk de XVIIId0 besteedde 6 millioen aan het herstel van V., doch bleef to Parijs, even als Karei de Xd0 en Louis Philippe. Deze laatste evenwel gaf bevel het inwendige van het gebouw weder geheel te herstellen en voorts in te rigten tot een nationaal en geschiedkundig museum van schilder- en beeldhouwkunst,'t geen van 1833—1837 geschiedde en 15 millioca kostte. Hot front van het gebouw naar de stadszijdo verbaast wel door zijne grootte, maar is te onregelmatig van stijl om een' treffenden indruk te weeg te brengen. Des te imposanter is do zijde naar het park, terwijl het park zelf met zijne waterwerken een uitnemend grootsch en deftig gezigt oplevert. Vooral het laatste werd een model voor do buiten-residentiën van vele Duitsche vorsten, doch bleef ongeëvenaard en eeu meesterstuk van aanleg. Beiden, paleis en park, alsmede do daaraan gelegen gebouwen zijn in vele werken beschreven en afgebeeld en ieder vreemdeling die I'arijs bezoekt, heeft ten minste een' dag voor V. over. VERSCHAFFELT (Pieter Amonie), beeldhouwer en architect, werd in 1710 te Gent geboren en door zijnen grootvader in de beginselen der kunst en later door Miniliua en doorBou-chardon te Parijs onderwezen. Aldaar verwierf hij door vlijt en inspanning den eersten prijs en do middelen om nanr Rome te reizen, waar hij in den schilder Soubleyras eenen vriend en in puns Bcnedictus den XIV'11 eenen magtigen beschermer vond. Deze liet hem onderscheidene werken vervaardigen, waaronder het beeld van den evangelist Johannes, vier groote basreliëfs aan de facade van de kerk Sta Croee, een beeld van Paulus voor do Pieterskerk te Bologna, oen ander beeld voor den dom te Ancona enz. Door don prins van Wallis uitgenoodigd om naar Londen te komen, vertoefde hij aldaar eenige maanden en kwam na den dood des prinsen in 1752 als hof beeldhouwer bij den keurvorst Carl Theodoor te Mannheim. Hij organiseerde aldaar de academie en vervaardigde een aantal werken in marmer voor den slottuin te Schwetzingen, de Jezuïtenkerk te Mannheim enz. Te Brussel vind: men van hem het beeld van Karei van Lotharingen on te Gent het bronzen gedenkteeken voor den toen-maligen bisschop. Later hield V. zich ook met de bouwkunst bezig, bouwde te Mannheim het tuighuis, te Oggersheim eene kerk enz. Hij werd door den vorst in den adelstand verheven en overleed don .V10quot; April 1793. Zijn zoon V. (Maximiuaan), in 1754 to Mannheim geboren, werd door hem in do kunst onderwezen, reisde later naar Kome, waar hij een aantal fraaije teekeningen naar Romeinsche gebouwen en ruïnen vervaardigde. Hij volgde in 1796 den bouwdirecteur C. Lespillier te Mannheim als zoodanig op en leidde later te Wee-nen den bouw van eenige door prins Estcrhazy gostichtc werken. Hü overleed daar in 1818. |
VERSCHANSING. Een afzonderlijk, maar als zelfstandig te beschouwen werk van de vlugtige versterkingskunst. Elko V. bestaat ten minste uit eene borstwering, wier vuurlijn een bepaald tracé vormt, volgens hetwelk do verschansingen nog verder onderscheiden worden. Indien de vuurlijn een gesloten figuur vormt, dan wordt de V. een gesloten werk, zoo niet, dan wordt zij een open werk genoemd. Tot de opene werken behooren de flbche, de redan, de lunette, de tenaille, de papenmuis, de zwaluwstaart, de crémaillère, het gebastionneerde front en de hoorn- en kroonwerken; tot de geslotene: de redoute, do sterreschanson en in den regel alle gebastionneerde schansen, daar het gebruik van een gebastionneerd tracé ook eene meer zelfstandige beteekenis van het werk vooronderstelt. Half gesloten werken noemt men die open werken, wier opene zijde wol niet met eene bepaalde borstwering, maar toch met eene lagere aardopwerping, eene palissadering of op eenige andere meer of min volmaakte wijze gesloten is. Naarmate van dc stof, welke tot het maken der V. gebruikt wordt, kan men haar aarden, houten of steenen werk noemen. Het laatste zal wel zelden gemaakt worden, maar dikwerf zal men een kerkhof- of tuinmuur tot verdediging inrig-ten en dan werkelijk een steenen werk hebben. Gewoonlijk verstaat men echter door V. eenvoudig een aarden werk. Een volmaakt werk van dien aard heeft altijd eene uitwendige gracht en meestal is het door beletselen, ook wel door een reduit, dat dan gewoonlijk een blokhuis is, versterkt. Gesloten werken moeten, zoo als van zelf spreekt, eeu'bijzonderen uitgang hebben. Daarbij moet men er op letten om in het inwendige do noodigo binnenruimte tot legering der bezetting open te houden. Een stolsel van verschansingen kan zich in eene en dezelfde rigting uitbreiden en zoodoende alleen het front eener troepennfdeeling dekken , in welk geval het eene verschanste linie (zie Liniën) genoemd wordt of het sluit eene ruimte van alle zijden in. Het verkrijgt dan meestal den naam van verschanst kamp. Voor den aanval en de verdediging van verschansingen, waarvoor men ten tijde der linictaktiek afzonderlijko bepalingen noo-dig had, bestaan er thans geene meer. Rij den aanval op allo stellingen, wier vermeestering moeijelijkheden doet voorzien, moeten de hoofden der annvals-colonnen onmiddellijk door arbeiders gevolgd worden, die hindernissen opruimen en logementen daarstellen tot vastnesteling na do eerst behaalde overwinningen. Dezelfde regel is dus ook toepasselijk voor den aanval op elke V. Tot het opwerpen eener V. bezigt men soldaten of gerequi-reerde boeren of arbeiders. Voor de werkzaamheden, die bijzondere technischo bekwaamheden vorderen, neemt men soldaten der genie. Do werklieden, dio de grootere werkzaamheden volvoeren, worden in ploegen afgedeeld, die ploegbazen bezitten om het werk te leiden en die onder opzigt staan, tot handhaving der orde en politie. L. VERSCHANSING VAN EEN SCHIP. Op het boord van het schip zijn, op kleine afstanden van elkander verwijderd, over de geheele lengte van het schip, dubbele ijzeren standers, zoogenaamde verscliriusing-sc/ieplers, geplaatst. In do boveneinden van deze liggen leiders of regelingen, zijnde eene soort van leuningen, die men bespannen heeft met doorloopende gezwarte zakken van zeildoek, waaraan men den naam geeft van sc/ianskleeden. De bestemming van de verschansingen is, om gedurende den dag, als de kooijen of hangmatten van het scheepsvolk niet gebruikt worden, deze daarin weg te stuwen of, gelijk men aan boord gewoon is te zeggen, te verschansen. Bij slecht, meer bepaaldelijk regenachtig weder en hooge zee, worden de kleppen der sehanskleeden, ten eindo de kooijen droog te houden, daar overheen digt geslagen. Ten tijde van gevecht vormen de verschansingen als de kooijen daarin geborgen zijn, zeer goede borstweringen voor het sehcopsvolk. VERSCHEIDENHEDEN (Fanïte'toi) plegen wij te noemen de afwijkingen in ondergeschikte kenmerken binnen de grenzen der soort (species'). Gelijk in een vroeger artikel van dit AVoor-denboek (zie Stelsel) reecis werd opgemerkt, kunnen in do meeste, door verschillende schryvers voorgestelde bepalingen van het begrip „soortquot; twee hoofdbestanddeelen worden aangewezen, |
159
welke men telkens daarin terugvindt, hoezeer daarbij nu eeus het eene, dan weder het andere gedeelte der bepaling wordt op den voorgrond geplaatst. Maar de eerste dior beide grondslagen van het soortbegrip, — gemeenschap van oorsprong — ofschoon volkomen in woorden bepaalbaar, heeft het gebrek, practisch bijna geheel onbruikbaar te zijn, en daarom vinden wij ons genoopt, ondanks het uit den aard der zaak onbepaalde van het begrip, de voorkeur te geven aan eene bepaling op den anderen grondslag — overeenstemming in bouw en bewerktuiging — berustend. Het is er intnsscben verre af, dat die gelykheid in vorm en bewerktuiging bij de verschillende tot dezelfde soort gerekende individuen volkomen wezen zou. Ook niet ée'n organisch voorwerp is aan eenig ander volkomen gelijk, en terwijl er aan don oenen kant in de natuur een streven kan worden opgemerkt, om de eigenaardigheden der ouders te doen overgaan op de kinderen, een streven, waarvan de erfelijkheid der karakters het gevolg is, behoort daartegen eene zekere neiging tot afwijking te worden overgesteld, die, al is het dau ook in schijnbaar onbe-tcekenende kenmerken, het eene individu van het andere verschillen doet. Aldus wordt het verklaarbaar, hoe zich te midden der talrijkste vogelvlugt de paren terugvinden; zoo kent do schaapherder elk voorwerp zijner kudde, en zou, indien onze waarneming slechts van langer' duur en daarmede vollediger ware, aan ieder onzer hetzelfde mogelijk zijn. Men zou derhalve strikt genomen even zoovele V. kunnen hobbon als individuen. Zooverre pleegt men trouwens niet te gaan, maar de bepaling der waarde van eenig karakter als onderscheidingskenmerk voor variëteiten is geheel subjectief en geenszins aan vaste regels te binden. Het gaat daarmede al niet beter dan met de bepaling der soort. Twee vragen vooral trekken bij de beschouwing dezer afwijkingen van den grondvorm der soort onze aandacht: 1°. op welke wijze zij ontstaan; 2°. hoe ver zij zich kunnen uitstrekken. Hoe kunnen variëteiten ontstaan? Waar by de zoogenoemde geslachtelijke voortplanting (zie Voortplanting) de zamenwerking wordt vereischt van twee individuen, verschillende, zoowel in individuele eigenaardigheden als in sekse, terwijl het product dier zamenwerking een voorwerp is, in sekse met slechts een der beide ouders overeenkomende, maar waarop de individuele eigenschappen van beiden niet zonder invloed gebleven zijn, kunnen wel niet anders dan allerlei afwijkingen van den aangenomen grondvorm worden verwacht; afwijkingen, in rigting en omvang beidon, bepaald door het meerdere of mindere overwigt van elk der beide individuën, welker zamenwerking tot de voortplanting werd vereischt. Maar naast den gonoeaiden invloed laten zich andore, meer uitwendigen gelden: die van do voeding, die van de woonplaats en het klimaat, die vau zoogenoemde toevallige omstandigheden, gelijk wij geneigd zijn die aan te nemen waar de eigenlijke oorzaak ons verborgen bleef; en eindelijk — de laatste tevens de sterkste — de door ons zeiven uitgeoefende uitwerking bij domesticatie en kunstmatige aankweeking of cultuur, waarbij eene gepaste keuze der omstandigheden ons in staat stelt te bewerken dat toevallige afwijkingen door middel van voortplanting ziehzelvon instandhouden kunnen. Aan dergelijke erfelijk geworden variëteiten, heeft men den bijzonderen naam van rassen gegeven. Zoo zijn onder de eerstgenoemde invloeden de zoogenaamde natuurlijke rassen ontstaan (we noemen slechts do menschenrassen als voorbeeld); zoo kunnen wij kunstmatig, door overbrenging in beteren grond, de doornen van eene Primus spinosa (de sleedoorn) in volkomene vruchtdragende takken doen overgaan; zoo kunnen wij ons dubbele bloemen verschaffen en de planten aankweeken, waaraan do bladeren of de bloem of do vrucht b. v. afwijkingen vertoonen van den grondvorm die wij ons wenschten ton nutte te maken. Zoo hebben we ook, vaak gebruik makende van schijnbaar toevallige afwijkingen, de rassen gevormd en verbeterd van onze huisdieren, daarbij zelfs het inwendige maaksel wijzigende naar een doel, dat wij ons hadden voorgesteld. Hoever strekken de bewuste afwijkingen zich uit? Het behoort yuór alles te worden erkend, dat onze tegenwoordige ervaring in de vormen, waaronder het organisch leven zich openbaart, slechts zeer beperkte veranderingen aan te wijzen hooft, onder ''on uitsluitenden invloed van algcnieene oorzaken ontstaan; |
maar aan don andoren kant zal door iedoren onbevooroordeelde moeten worden toegegeven, dat in die zelfde vormen, zoowel naar do gedaante en de bewerktuiging als nanr de physiologischo eigenschappon, door do cultuur veranderingen zijn gebragt, groot genoog (b. v. bij de bekende duivenrassen, bij welko ook het inwendig maaksel belangrijke wijzigingen onderging) om voor hem, die do afkomst dier veranderde vormen niet kent, aanleiding te kunnen geven tot de onderscheiding van eene nieuwe soort. Oorzaak van zoo diep ingrijpende veranderingen was de keuzo der omstandigheden 'door don monsoh. Het schgnt intusschen geoorloofd aan te nemen, dat dezelfde resultaten kunnen vorkregen worden door de natuur. Wat de mensch doet met zijn verstand, waar hij de gunstige invloeden op gepaste wijze weet te gebruiken , terwijl de schadelijke door hem worden afgewend, datzelfde vermag de natuur door lengte van tijd. In naauw merkbare, ons al te veel ontgaande overgangen — zoo meent do hypothese —- wijzigt zij bij voortduring eiken vorm, waaronder het organisch leven zich openbaart, en al onzo soorten met hare variëteiten en rassen zijn alleen de uitdrukking van een' tijdelijken toestand, die, door langzame wijziging geworden wat hij is, stand houden zal voor geruimen tijd, of spoedig op nieuw zich wijzigen, al naar mate de invloed uitoefenende omstandigheden de overhand zullen geven aan de erfelijkheid of aan de veranderlijkheid. Wie verlangen mogt, de genoemde hypothese, gelijk zo door Darwin werd geformuleerd, nader te loeren kennen, zij o. a. de lezing aanbevolen van de in meesterlijk-populairen vorm gestelde voorlozingen van professor Huxley (Üehar unsere Kenntniss von den ürsachen der Erscheinungen in der organischen Natur) in het Duitseh vertaald en met eene voorrede voorzien door professor Carl Vogt (Brunswijk 1865). S. VERSCHEURENDE DIEREN. De V. D. (Carniuora, Ferae) maken eene orde uit onder de Zoogdieren, waarvan de kenmerken de volgenden zijn: de snijtanden, meest zes in elke kaak, bezitten scherppuntige kroonen, de vier grooto hoektanden puilen sterk uit en gaan in scherpe punten over; ook do kiezen hebben puntige kroonen; de voorste, een of twee ten getale, zijn klein en worden onware kiezen (spurii) geheeten; daarop volgt een krachtvolle zware kies met scherppuntige kroon, als zoogenaamde vleeschtand, en daarop volgen weder een of twee knobbelige achterste kiezen mot platter kroon. De gewrichtsknokkel van do onderkaak is breed en in eene diepe dwarse groeve, die tussehen uitspringende lijnen ligt, zoo opgenomen, dat eene voor- en achterwaartscho beweging, zoo als bij den monsch plaats heeft, verhinderd is, terwijl do onderkaak bij het verscheuren van het voedsel, voornamelijk met kracht opgetild on nedergedrukt moet worden. Bij dit krachtige gebit voegen de meeste Vquot;. D. ongemeene spierkracht, snelle beweging en voor-treffolijke zintuigen van gezigt en reuk, terwijl hunne pooten van scherpo gekromde klaauwen voorzien zijn. Men verdeelt deze orde vooreerst in twee afdeelingen, waarvan de eerste weder naar de wijze van het nederzetten der voeten bij den gang in twee onderafdeelingcn, die der Zoolloopers (P/aii-tigrada) en der Vingorloopers (Digitigrada) wordt gescheiden. Tot de eerste behoort alleen do familie der Beren (Ursina), tot de tweede, de familiën der Wezelachtigen {Mnstelina), dot-Honden (Canina) en der Katten (Felina). De tweede hoofdaf-deeling, die ook zelfs in tandstelsel verschilt van de overige V. D., bevat alleen de familie dor Robachtigen of Vinvoetigen (Phocina, Pinnipedia). Zie voorts do afzonderlijke artikels Beer, Wezel, Hond, Kat en Itob. VERSCHOOR (Jacob) to Vlissingen in of omstreeks het jaar 1648 geboren, werd tot do predikdienst in de Nederlandsche Hervormde kerk opgeleid, maar wegens onregtzinnigheid geweerd. Hij stichtte dien ten gevolge eene soort van afzondorlijko gemeente, zich daartoe vestigende op het vroeger door den vermaarden Marnix bewoonde kasteel bij West-Souburg. Zijne volgelingen , die ten sterkste beweerden de regtzinnigc leer niet te hebben verlaten, onderscheidden zich daardoor, dat zij, ten gevolge van V.'s aandringen op hot naauwkeurig bestuderen dor Heilige Schrift en het daartoe aanleeren der grondtalen, Hebreërs worden bijgenaamd. Over de gevoelens van V. zie men Glasius, Godgeleerd Nederland dl. III. blz. 500 — 504 en de daar aangehaalde schrijvers. Van den man zelvon is ons niets |
VER.
160
bekoiid dnn die schriften, welke opgenomen zijn in Verzameling der werkjes van den heer Jacob Verschoor en eenit/e zijner discipelen (Amsterdam 1731). Hij overleed, ook blijkens oenen te zijner eerc geslagen ponning, in 1700. quot;VERSCJFIUKING (Hendrik), schilder, geboren te Gorinchem in 1027 , was leerling van Dirk Goverts en J. Both, en bezocht vervolgens Italië. Hij woonde er eenigen tijd te Rome, bezocht Florence cn Venetië en mankte een aantal teekeningen, zoo naar standbooldon, ruïnes, gebouwen, landschappen, als naar figuren cn dieren. Deze teekeningen zijn zeer geestig behandeld en dienden don kunstcuaar als studio voor zijne schilderijen en bij zijne bouwkunstige ontwerpen. In 1662 in zijn vaderland teruggekeerd , maakte hy zich allengs veel naam door een aantal schilderijen, dio zeer levendig en natuurlijk van voorstelling, en ilaarby voortreffelijk van kleur zijn. Eerst schilderde hij zoogenaamde bambeceiaden , later echter gevechten , vijandelijke overvallen, plunderingen enz. Hy werd later tot burgemeester van Gorinchem gekozen, maar nam de betrekking alleen aan onder voorwaarde, dat hy de kunst mogt blijven beoefenen. Hij verdronk in 1690 op een scheepstogtje naar Dordrecht. Zijn portret is, naar zijne eigene teekening, gegraveerd door l'Epicic'; het komt ook voor bij Houbraken, Weijerman, enz. Men kent van hem vier etsen, die door Bartsch, Peintre Graveur dl. I blz. 123, zijn beschreven. Zijn zoon V. (Willem), geboren te Gorinchem in 1657 werd door hem cn later door J. Verkolje te Delft in de kunst onderwezen. Hij schilderde in diens manier genre-stnkken en overleed te Gorinchem in 1715. VERSCHUUB (Lievk), zeeschilder, werd te Botterdam geboren en schilderde in do tweede helft der XVII110 eeuw. Hij was leerling van S. de Vlieger en begaf zich met Jan van der Meer naar Italië om in Rome zijne studiën voort te zetten. Na zijnen temgkeer vestigde hij zich te Botterdam, waar hij als kunstenaar een' eervollen naam verwierf cn om zijn joviaal karakter zeer bemind was. Zijne zeegezigten zijn meesterlijk behandeld en schitterend van kleur. Vooral zijne maanlichten, waar het water cn de schepen een fraai lichteffect vertoonen, waren zeer gezocht. Tevens schilderde hij zeegevechten en brandende schepen. Zijne kalme waters, waarboven hij zijne schoono zilverachtige luchten of de warme verlichting van eene ondergaande zon zeer gelukkig wist aan te brengen , zijn mede zoovele bewijzen van zijn talent. Het museum to Amsterdam bezit van V. twee stukken, waarvan het eene do Executie van den scheepsheelmeester des admiraals van JS'es, het andere het Inzeilen van Karei Stuart te RotUrdam voorstelt. Zijn sterfjaar is onbekend, maar moet vermoedelijk in 1691 gesteld worden. quot;VEBSI SCIOLTI (nam. della rima) zijn rijmelooze verzen, door de Franschen vers blancs genoemd. Zij zijn in het Italiaansch, waar zij V. S. heeten, meer gebruikelijk dan in de meeste andere Eiiropeescho talen. Zie ook Rijm. VERSNELLING. Daardoor verstaat men den aanwas der snelheid , zoowel positivo als negative, ingeval de beweging niet eenparig is. De beweging kan bovendien nog gelijkmatig of ongelijkmatig versneld zijn. Do eerstgenoemde is aan vaste wetten gebonden, de laatstgenoemde niet, Eene negativo V. heet ook wel vertraging, en do beweging alsdan vertraagd. Een ligchaam dat aan zich zelf overgelaten, van eene hoogte daalt, heeft, wanneer men althans den door dc lucht geboden wederstand buiten aanmerking Iaat blijven, eene eenparig versnelde beweging. Wordt een ligchaam opgeworpen, dan zal, onder do zoo even genoemde omstandigheden, do beweging eenparig vertraagd zijn. Do V. der zwaartekracht bedraagt: aan don aequator 9,7800 meters. „ de polen 9,8316 „ te Amsterdam 9,8124 „ |
VERSPERRING. Eene afsluiting van balken, aarde, steen, meubels, kortom van voorworpen van allerlei aard. Men verspert poorten achter de poortdeuren , om, al heeft do vijand die deuren geopend, hem nogtans het binnendringen te beletten, cvenzoo kazematten achter de frontmuren om haar te kunnen bezetten, al zijn do muren vernield; men verspert mijngalerijen cm te beletten dat do vijand daarin doordringt. Bij duurzame werken worden reeds maatregelen genomen om de V. gemakkelijk te maken. Hiertoe behooren vooral gemetselde sponningen in de muren der poorten, kazematten, enz., om do schotbalken, die iets langer moeten zijn dan de breedte der poort, te bevatten en to bevestigen. Tot versterking van zulk eene V. kan men dan nog grond, puin, mist enz. gebruiken. Ook kan men in dezelfde poort tweo rijon schotbalken achter elkander plaatsen en bunno tiisschenrnimtc met aarde, mist enz. opvullen. Men kan vestingbruggen te gelijker tijd tot dammen inrigten, door in de gemetselde pijlers dubbele sponningen aan to brengen, daarin van pijler tot pijler do schotbalken neder te laten en tusschen deze twee versperringen van elke sponning, aarde, mist, enz. aan te brongen. VEBSTAND (Intellectus) heeft, zoo als het woord zelf aanduidt , zijnon oorsprong van verstaan, hetgeen van woorden zoowel als van zaken kan gezegd worden. Woorden verstaat men, als men de begrippen daarmede verbindt, dio de spreker of schrijver daarmede verbond, dat is, hetzelfde daarbij denkt, wat deze daarbij dacht. Zaken verstaat men, als men die zoo denkt als zij volgens de oorspronkelijke wetten van onzen goest moeten gedacht worden en men daardoor rigtige en volledige begrippen er van verkrijgt. Het V. is daarom het vermogen om begrippen te vormen en dus van te denkon. Het is voornamelijk op het gebied van het zinnelijke, op dat van ruimte en tijd werkzaam; hierdoor is do ontwikkeling daarvan aan do ervaring verbonden, dio voor het V. het eenige middel is, om tot de kennis der zinnelijke voorwerpen te geraken. Het V. is echter van do redo te onderscheiden, in zoover het een ondergeschikt deel daarvan uitmaakt, het is meer in het bijzondere dan in het algemeono werkzaam, terwijl de rode daarnaar streeft, om eenheid in do verstandsbegrippen te brengen cn die met het ware, goede en schoono te verbinden. Het algemeene spraakgebruik maakt echter dit onderscheid niet en daardoor is hot, dat meestal (zoo als in het Latijn intellectus en ratio en in het Grieksch -povt; cn Aoj/ot;) dikwijls als gelijkgeldend gebruikt worden. De oenzijdigo ontwikkeling des verstands maakt den mensch scherpzinnig, maar verdooft dikwijls in hem het gevoel voor zaken die boven den zinnelijkcn kreits verheven zijn. Het zoogenoemde gezond V. is do onmiddellijke opvatting der begrippen van zaken, zoo als dio verbondon met anderen, gewoonlijk voorkomen, zonder dat hierbij oen naauwkcurig ontleden der begrippen, nog veel minder eeno redelijke beschouwing, in verband met do eenheid onzer kennis, plaats heeft. Het gezond V. oordeelt dikwijls zeer juist, zonder zieh oone volledige rekenschap van do gronden van dit oordeel te kunnen geven. Het V. moot door opvoeding en onderwijs, door opmerking on vergelijking, geoefend en ontwikkeld worden; het is voornamelijk aan het ontbreken hiervan, dat er nog zoo velo onverstandige menschon van goeden aanleg gevonden worden. VERSTEEG (Mioiiibx), schilder, word den SOquot;1quot;1 Augustus 1756 te Dordrecht geboren en door zijnen vader, beurtschipper op Duinkerken, die tot uitspanning zeegezigten tookondo, voor do kunst opgeleid. Zijne leermeesters waren voorts Joris Bonso en later Jan van Leen (do vader van don bloemschilder Willem van Loon). Meer welligt dan van hun onderwijs trok V. partij van het oopicrcn van ccnige meostorstukken der oud-Hollandscho school, waartoe hij gelegenheid vond. Aanvankelijk schilderde hij landschappen, later familietaferoelen, meestal bij lamp- of kaarslicht. Zyne schilderijen, zeer zorgvuldig on uitvoerig behandeld, werden door de liefhebbers met hoogo prijzen betaald. Het museum op hot Paviljoen te Haarlem bezit tweo Kaarslichten, Teylor's museum een Keuken bij kaarslicht van dezen meester, die bij de oprigting van hot Kon. Nodorl. Instituut tot lid der klasse dier inrigtlng werd benoemd en wien voorts nog verschillende andere eerelidmaatscbappen en onderscheidingen te beurt vielen. In 1811 genoot hij de eer van door keizer Napoleon den Isten in zijn atelier bezocht te worden, bij welke gelegenheid de keizer voor ƒ 6000 eeno schilderij van hora kocht. V. wildo alleen zijne verkochte schilderijen cn dat wel alleen te Dordrecht ten toon stellen. Hij stond als kunstenaar hoog aangeschreven bij zijno tijd- en landgenooten en overleed op zeer beogen leeftijd in zyne geboortestad den lO30quot; November 1843. Zijn portret -wordt bij Immorzeel gevonden. VEBSTEISNINGEN, Petrefacten of fossilo ligchamen noemt men do geheel of ook sloohts gedeeltelijk in steen veranderde overblijfselen van dierlijke en plantaardige wezens, die eenmaal |
161
geleefd en op de aarde getierd hebben en waarvan da vaste deelen, zoo als schelpen, schalen , beenderen, tandon, schubben , stukken van stammen, lakken, wortels, bladeren, vruchten enz. door steenachtige stoffen, als kiezelaarde, koolstofzure kalk, als ook door ertsachtige bestanddeelen zijn vervangen. De laatstgenoemde stoffen noemt men verstoeningsmiddelen. In vele gevallen zijn do bewerktuigde ligebamen, als dieren en planton, verdwenen en hebben alleen afdrukselen van hunnen uitwendigen of afgietsels van hunnen inwendigen vorm nagelaten; de eersten worden spoorsleenen en de laatsten steenkernen genoemd. In de verschillende op elkander volgende rotslagen, waaruit de schors der aarde is zamengesteld, komen steeds andere V. voor en bij die, welke tot eene en dezelfde rotssoort beboeren, neemt men gemeenlijk eene onderlinge gelijkvormigheid waar, terwijl die van anderen, welke deze soorten bedekken of door haar bedekt worden, daarvan in meerderen of minderen graad afwgken. Van de grootste diepten, welke de arbeid van den mijnwerker heeft toegankelijk gemaakt, tot de meest verhevene plaatsen op de bergen treft men V. aan. Men heeft in do rotslagen, die met de steenkolen voorkomen aan de kusten van Engeland j 900 voet beneden de oppervlakte der zee, overbliifselen van planten en dieren aangetroffen. Op eene diepte van meer dan 1000 voet vindt men in het Hartzgebergte planten met rietachtige stammen en schelpen. Daarentegen komen in Europa op hoogten van 11,000 voet boven don spiegel der zee schelpen in de rotsen besloten voor, en in Azië vindt men beenderen van dieren, welke op het land leefden, op eene hoogte van 16,000 voet. Eene opsomming van al de overblijfselen van soorten en geslachten der verschillende dierklassen, welke tot dusver in do lagen der aardschors, gelijk ook in de holen en grotten ontdek' zijn, zou dit artikel te zeer uitbreiden. Van groot belang voor geologische nasporingen zijn vooral de overblijfselen van schelpdieren, wier aantal schier oneindig groot is (en die in vele gevallen als bij uitnemendheid kenmerkend moeten gelden, zoodat men hen met den naam van leidschelpen heeft bestempeld). Voorts zijn de overblijfselen van koraal- of plantdieren (zoopbyten) en van visschen belangrijk. In de laatste tijden heeft men infuso-riën of zoogenaamde afgietseldiertjes in versteenden toestand ontdekt. Van de overblijfselen van kruipende dieren (reptiliën) moeten velen tot lang van do aarde verdwenen wezens gerekend worden en velen wijken van allen af, die het tegenwoordige dierenrijk heeft aan te wijzen. Overblijfselen van vogels worden zeer zeldzaam aangetroffen, hetgeen ook het geval is met insecten. Onder de erustaeeën (schaaldieren) komen trilobiten en kreeften voor. Uit de orde der pachydermen (dikhuidige dieren) treft men vooral ontzettend groote schepsels aan, als; do mam-tnouth, mastodon en rhinoceros. Van al de overblijfselen van herkaauwende dieren zijn die van het hert met reuzengewei en van den reuzen-eland de meest vermaarde, en ook worden de beenderen van ossen in groote hoeveelheid aangetroffen. Overblijfselen van roofdieren, zoo als beenderen van boren en hyaena's komen veelvuldig in grotten voor. Overblijfselen van knaagdieren behooren tot de minder talrijke en uit de orde der luiaards verdienen twee reusachtige schepsels, het megatherium en de megalonyx genoemd te worden. Niet minder rijk en merkwaardig zijn de versteende of fossile planten, die op vele plaatsen in ontzaggelijk groote hoeveelheid voorkomen, zoowel in de oudere als in de nieuwere tijdperken van de vorming der aardschors, waarin zij oven als do dieren haren ondergang gevonden hebben. Do planten en hare deelen komen voor als versteend en ook verkoold, waarbij zij totsteen-tolen zijn overgegaan; ook vindt men er vele afdrukselen van, zoo als vooral in de schieferthon-lagen, welke boven en beneden de steenkolenbeddingen liggen (zie Steenkolen). Teregt heeft men do V. beschouwd als gedenkpenningen van de geschiedenis der schepping; want, oven als medailles aan do nakomelingschap do gewigtigste gebeurtenissen overbrengen, zoo heeft do natuur aan den geoloog door do V. con wezenlijk kenmerk aan de hand gegeven tot het juist bepalen van vele rots-formatiën en tot het beoordeelen van haren bctrekkelijkon ouderdom. De oorspronkelijke rotssoorten, die eer aanwezig wa-ien clan de bewerktuigde schepping, bevatten geen V. Hoo jonger do formatiën zijn, hoe talrijker de daarin aanwezige V. |
zijn en hoe nader zij bij de thans levende bewerktuigingen komen. Verzamelingen van V. vindt men in alle museën van natuurlijke historie. De wetenschap, welke zich bezig houdt met de beoefening der V., noemt men palaeontologie (zie Falaeontologie); zij behoort tot de moeijelljksto vakken der natuurlijke historie, doordien vooral van do hooger ontwikkelde planten en dieren bijna nimmer volledige exemplaren gevonden worden en men zich meestal moet tevreden stellen met afzonderlijke deelen, die dikwerf zonder eenigen zamenhang aangetroffen worden, gelijk bladeren, vruchten, stukken van boomstammen, tanden, vischschubben, afzonderlijke beenderen enz. In do laatste tijden hebben zich vele natuuronderzoekers met dit moeijelijke en uitgebreide vak bezig gehouden en de resultaten van hunne nasporingen in groote en kostbare plaatwerken bekend gemaakt. Vooral zijn in dit opzigt te noemen; Voigt, von Schlotheim, Cuvier, Brongniart, Parkinson, Sowerby, von Zie-ten, Brocchi, Alexander von Humboldt, Leopold von Buch, Lamarck, von Sternberg, Bronn, Goldfuss, Lindley, Hutton, Agassiz, Murchison, Buckland, Owen, Kanp, Jiiger, Deshayes, von Miinster, do Koninck, d'Orbigny, Göppert, Romer, Pictet, Mantell, Quenstedt, Giebel, Hisinger, Unger, Cotta, Philippi, Eorbes, Massalongo, Hornes, von Ettingshausen en vele anderen. Aangaande de uitgebreide literatuur zie men het art. Palaeontologie. Voorts vergelijke men dit art. met hetgeen in het algemeen over de V. vermeld wordt in de Geologie of Natuur-hjke geschiedenis der Aarde door K. C. von Leonhard, dl. I. blz. 323—381. VERSTEK wordt genoemd do regtsterm, waardoor de regter te kennen geeft, dat de eischer of de gedaagde ten beteekenden dage niet is verschonen, aan welke nietversehyning verschillende regtsgevolgen zijn verbonden, die in de zesde afdoeling van den eersten titel van het eerste boek van het Wetb. van Burg. Regtsv. zijn vermeld. Ten opzigte van den gedaagde is het belangrijkste regtsgevolg, dat de vordering aan den eischer kan worden toegewezen, zoo deze aan den regter regtmatig is voorgekomen. Ten opzigte van den eischer is het gewigtigste gevolg, ingeval van zijne nietverschijning op den bepaalden regtsdag, dat, op verzoek »an den gedaagde, deze van do instantie kan ontslagen en de eischer in de kosten veroordeeld worden. (Men zie de artt. 75 en volgenden van het Wetb. van Burg. Regtsv.). VERSTERKINGSICCJNST. Deze kunst, zoo oud als de oorlog zelf, leert zoodanige middelen tot stand brengen, die kunnen dienen om eenige stelling met een betrekkelijk geringer aantal troepen tegen een' veel magtiger vijand te behouden. Men onderscheidt de V. in duurzame V. {permanente fortificatie) en in veldverschansing of vlugtige V. (passagère fortificatie). Deze laatste moet hare werken gedurende den loop van den oorlog zelf, meestal in weinige dagen, somtijds in enkele uren volbrengen; do stof waarmede zij arbeidt, moot zoo veel mogelijk op de plaats zelve gevonden worden; het is dus bij voorkeur aarde of grond, waarbij in meerdere of mindere mate hout komt. Tot arbeiders bezigt zij soldaten of gepreste werklieden. De werken der veldverschansing worden veldwerken genoemd. Eene bijzondere soort van veldverschansing is de offensive V., naar welker regels de belegeringswerken bij den aanval van vestingen uitgevoerd worden. Terwijl de veldverschansing hare werken slechts voor eencn enkelen veldslag, in het algemeen voor korten tijd vormt, moeten de werken der duurzame V. eeuwen duren; terwijl do plaats, waar veldwerken moeten gemaakt worden, slechts door eene enkele krijgsgebeurtenis of eene reeks gebeurtenissen van eencn onkelen veldtogt wordt bepaald, zoo wordt de plaats waar duurzame versterkingen moeten opgerigt worden, bepaald door de algemeene verhouding van den staat met zijne naburen; alle oorlogen, waarin de staat mogelijkerwijze kan gewikkeld worden, de geheele gesteldheid van het oorlogstooneel, in zoover dit van invloed op do krijgsgebeurtenissen kan zijn, komen daarbij in aanmerking. Tusschen do duurzame en do vlugtige V. heeft men nu nog do tijdelijko V.; deze wordt toegepast op zoodanige punten, waar in het algemeen werkelijk vestingen moesten liggen, wier bouw echter geheel verzuimd of ten minste nog niet voltooid is, of op punten die inderdaad slechts in bijzondere omstan- 21 |
VER.
162
digheden eon overwegend gewigt verkrijgen. Terwijl do duur-zamo V. over jnron lijds, do vlugtigo slechts over uren of dagen kan beschikken, hooft de tijdelijke V. de bosehikking over weken of maanden; wat don aanvoer van materialen en arbeiders betreft is zij niot zoo beperkt als do vlugtigo, niet zoo onafhankelijk als de duurzame V. Een grootsch voorbeeld van do toepassing der tijdelijke V. is in den nieuworen tijd, bijna do geheele bevestiging van Sebastopol aan do landzijde. Do werken, die door de V. gemaakt worden, zijn deels boven deels onder den grond gelegen. Van daar onderscheidt men ook wel eens eene boven- on cone ondoraardseho V. Tot do laatste behooren allo werken van don mineur. Wij moeten do eerste sporen van duurzame V. zoeken in de bevestigde woonplaatsen van volken, die behalve do veeteelt ook den landbouw beoofonden en door wilde en roofzuchtige stammen omringd, er meer aan dachten de nadoelen te voorkomen, welke de ongeregeld voorbijgaande strooptogten konden veroorzaken, dan oen geregelde oorlog met hen te voeren. Zulke volken kozen op hun grondgebied oene mooijelijk te genaken plaats van grooten omvang, al naar de gesteldheid van het land, een digt bosch dat door moerassen doorsneden en omringd was, of wel ecu' hoogon bergtop mot steile wanden. Hier hielden zij gewoonlijk hunnen voorraad geborgen; hier stolden zij bij oenen vijandolijken aanval hunne vrouwen on kinderen, hun vee, hunne gereedschappen en bezittingen in zekerheid; hier waven ook meestal do tempels aan hunne goden gewijd, onder wier bescherming zij zich vooral in tijden van gevaar stolden. De hoogte van Aornos, die Alexander do Groote op zijnen togt naar Indië ontmoette, was zulk eene bergplaats; zoo was ook oene dergelijke plaats, do spil waarom Caesar's strijd met Cassivellan-nus zich oen' tijd lang in Brittannië bewoog. In do langdurige oorlogen der Slaven tegen do oostelijk voortdringende Duitschers van do X110 eeuw af, spelen de bergplaatsen ook oene groote rol en wij vinden overal hunne sporen, zoowel bij do Slavische als bij do Keltische volken, niot echter bij de voroverendo Germanen. Bij do beschaafde volken der oudheid, Grieken en Romeinen, zijn de steden de zetels dor heerschappij. Daarin is rijkdom en beschaving en de kern dor gewapende magt van hot land vor-eenigd. Zoo lang zij den vijand weerstand bieden, is hot land nog niot verloren. Men omringt haar daarom met muren en versterkt haar door alle middelen die de V. aanbiedt. Hetzelfde too-nool herhaalt zich in do middeleeuwen, waar altijd eene stad haren bloei uit de oudheid heeft weten te bewaren, of uit niets tot grooten bloei geraakt en de heerschappij over eon grooter of kleiner gobied verkrijgt. Zuiver landbouwende volken, die van landbouw en veeteelt leefden, bezaten zulke middelpunten niet; indien de bevolking vermeerderde zonder dat haar gebied zich kon uitbreiden, en als het goheole land bebouwd was, bezat men ook geeno geschikte ruimten voor bergplaatsen. Hier bestond het oenigo middel tot verdediging in het aanleggen van versterkingen rondom het geheelo gobied. Hoewel dit meestal onmogelijk was, door den omvang der bonondigde werken, was dit echter niet altijd het geval. De Zwitsersclio boeren bij voorbeeld woonden in enkele naauwo, overal door hooge Alpen omringde rivierdalen, die men slechts van ée'ne ziide gemakkelijk kon genaken of ook tusschon Alpen on moren. Hier behoeft men slechts een of weinige toegangen to verzekeren door vorschansto liniön, die men dwars over den weg aanlogdo en tegen de Alpen en moren aanleunde. Zoo ontstonden de talrijke dalversporringon, die in do Duitscho taal onder den naam van Leizen bekend zijn. Zij kunnen even als do versterkte steden dor oudheid on godeoltolijk dor middol-oouwen, beschouwd worden als versterkingen van staatsbelang. Dit is ook hot geval mot de afzonderlijke kasteelen, met wier net do Romeinen de goheole bekende wereld omspanden on van waar hunne legioenen do onderworpen landen in afhankelijkheid hielden. Daarentegen verkrijgen, mot uitzondering van enkele reeds genoemde gevallen in de middeleeuwen, do versterkingen een geheel bijzonder karakter. De ridder bouwt op oene ontoegankelijke plaats zijnen burg, juist groot genoog om zijn huisgezin en zijne gewapende knechten to bevatten. Van hier trekt hij uit om de omliggende strook tot onderwerping aan zijne heerschappij to dwingen, de boeren door gestadige verontrusting. |
do kooplieden door berooving; voor don krachtigen, ovormag-tigon vijand wijkt hij naar hot toevlugtsoord, dat zijn burg hem oplevert. Do steden versterken zich ook, als zij geen grondgebied bezitten, om do neringdoenden dio haar bewonen, tegen zulke ovorvallingen to verzekeren, welke hot open land niet kan ontgaan. Toon sedert do XIVd0 eeuw de nieuwere monarchie zich bo-gon te vorheffen, kon zij toch nog lang niot aan den bouw van belangrijke versterkingen denkon; zij moest zich veeleer vergenoegen mot dio bijzondere versterkingen te vernielen, welke hot minst met eene geregelde staatsinrigtingovereenkwamen, de burgen der roofridders, terwijl zij met do steden, wier bevestigingen haar bijzonder karakter behielden, verbonden sloten. Zoodra echter do monarchie eerst door huurlegers, later door staande legers vasten voet won, veranderde dit. Nu ontstonden afgeronde staten, bekwaam om elkander te beoorlogen en daardoor ook versterkingen van den staat. Do Europeesche vorsten legden wel geen' Sinooschen muur aan om hun gebied af te sluiten, maar bouwden toch op allo wegen en paden, die uit het vreemde land in het hunne voerden, vestingen tot afsluiting. De verdediging dier vestingen werd niot aan hare burgers, maar aan de gewapende magt van don staat opgedragen. De staatkundige omwentelingen sedert de Eranscho revolutie, hebben in dit stelsel uiterlijk weinig, innerlijk echter zeer veel gewijzigd, daar de legers eeuon geheel anderen aard verkregen hebben en in veel naauwer verband mot de volken staan dan in de XVIIId0 eeuw. Zoo staat do goschiodenis der duurzame V. in het naauwste verband met do geschiedenis der beschaving; behalvo do inaat-schappclijk-staatkundigc omwentelingen, moest cchtor ook de omwenteling in den aard van alle overige kunstmiddelen van den oorlog, daarop invloed uitoefenen. Indien gene op de plaats der vestingen en hare ligging in het stelsel der landvordediging oenen beslissenden invloed hadden, dan had het deze op den bouw der vesting. De Ouden omringden hunne steden met muren; eene voldoende hoogte daarvan maakte den vijand hunne beklimming, zolfs mot ladders mooijelijk, eene passende bovenbreedte maakte de plaatsing der verdedigers mogelijk, van waar zij alles konden noderstorten, wat do beklimming beproefde. Do aanvaller vond werktuigen uit om de muren in te stoeten, bres daarin te maken en dan door deze naar binnen te dringen. Met die werktuigen moest hij do muren naderen; de verdedigers echter wierpen hem van boven af steonon op hot hoofd; derhalve bewoog hij zijne bresworktuigen onder de bescherming van houten daken, naar do muren, waaronder zgne soldaten gedekt, aan de opening der bres werkten. Do verdediger maakte zijne muren dikker, zoodat zij niet gemakkelijk omvergestooton kondon worden, legdo grachten daarvoor, die do onmiddellijke nadering belemmerden zoolang zij niet opgevuld waren, wierp brandende ligchamen op do houten blinderingen om deze in brand te stoken, als zij do muren bereikt haddon, en trachtte door schietwapens den vijand in don bouw zijner werktuigen en blin-deringen on in zijne beweging te belemmeren. Deze schietwapens bleken nu voor den verdediger zeer nuttig te zijn, zolfs dan, als de aanvaller reeds eene bros had gemaakt en nu zijne troepen meer of minder gedekt tot de bestorming liet oprukken. Hierbij was het voordeelig als do verdediger den vijand niet alleen in front, maar ook op zijde, in do flank nadeel kon toebrengen, en dit kon men verkrijgen door do muren niet in onkel regte lijnen, maar met in- en uitspringende hoeken aan te loggen. Do forens, die reeds lang aan do muren waren aangebragt, werden nu van lieverlede vergroot om flankvordediging voor de muren te brengen. De zucht om zoo veel mogelijk wapens en daaronder zooi' zware werktuigen in die torens aan te brengen, voerde reeds in de oudheid, voör de uitvinding van het geschut, tot hunne vergrooting en tot het maken van verschillende verdiepingen, waarvan alleen de bovenste een open, ongedekt plat vormde. Do invoering van het geschut, waaraan men stevige en breodo stellingen moest geven, dio het best verkregen werden door aai'dophoogingen (walgangen) achter do muren aan te brengen, bragt onwillekeurig tot eene nieuwe uitbreiding der torens, die van toen af busteijen werden goheeten. Men stelt het gebruik der eerste eigenlijke bastions in het begin dor XVId0 |
163
eenw. Zij werden liet eerst bij de bevestiging der steden in Italië cn door Italiaanseho ingenieurs gebezigd, terwijl ook de Spaan-scbe ingenieurs van Karei den V,leu hen bezigden, van waar do oudste wijze van versterking met bastions Ilatiaansche of Spaan-sche versterkingsmanier genoemd werd. Do versterkingen hebben van nu af aan allen buiten omloopende breede, volgens den aard van do landstreek waarin gebonwd werd, meestal drooge grachten, die het materieel opleveren tot opwerping der wallen en tegelijk als beletsels dienen; de bastions met do vroegere torens vergeleken, zijn aanzienlijk groot, maar kleiu in vergelijking met den omvang dien zij later kregen; hunne flanken stondon loodregt op de eourtines, welke laatsten zeer laag waren en in wier midden zich de poorten bevonden; do uitspringende hoeken der bastions waren zeer stomp; do aanval werd nog steeds tegen de poorten, dat is tegen de eourtines gerigt en het kwam er dus vooral op aan, deze te flankeren. Ook bragtcn do Italianen nog een lage flank op den bodem der gracht aan, en zoo werd de vermeestering der courtino zoo moeijelijk, dat do aanval zich al spoedig tegen de bastions zelven rigtto, in de verwachting dat met hunnen val ook de eourtines zouden vallen, Naast do go-noemde versterkingswijze ontstond nu ook do oud-rranscho, vooral door Speckle, Pagan en Vauban vertegenwoordigd. Zij onderscheidt zich van do Italiaanseho door veel kortere eourtines; de flanken zijn loodregt op do defensie-lijnen of verlengde faeen der naburige bastions. Zij verwerpt de bedekte stellingen omdat zij het overzigt bemoeijolijken. Dit stelsel vond grooten bijval cn het Italiaanseho stolsel werd daarnaar in vele opzigten gewijzigd. Vauban echter, een zijner stichters, gaf het oenen schok. Hij volmaakte den aanval tegen een bastion zoodanig en teisterde door het gebruik van het ricochet-sehot de eenvoudigste wallen zonder bedekte stollingen op zulk eeno wijze, dut hij zijne eigene werken bij de heerschondo omstandigheden voor ongeschikt hield, om aan zijn' eigenen aanval wederstand te bieden. In zijne derde manier was hij dan ook een der eersten, die weder eene plaats gaf aan het metselwerk. Do Nederlanclscho vrijheidsoorlog in de XVId0 en XVIIdlt;J oeuw gaf aanleiding tot de Nederlandsche versterkingswijze. De Nederlanders, die hunne steden spoedig tegen de Spanjaarden in staat van verdediging moesten stellen en die door don aard van hun land, het water als een der voornaamste beletselen bescliouwden, waagden het stadswallen alleen uit aardo te vervaardigen, met weglating van alle bokleedingsmuron. Zij verkregen daarbij meest altijd van zelf natte grachten , terwijl het bij velen hunner vestingen geheel onmogelijk geweest zou zijn om droogo grachten to graven. Wat het tracé betreft, zoo volgden zij in den beginno, daar in het eind der XVI110 eeuw do Italiaansehe manier nog de hoor-schende was, dezo wijze, kwamen echter gedeeltelijk door eigen vinding, gedeeltelijk door navolging dor Frauschen, in den loop der XVIld° eeuw tot eene steeds grootere overeenkomst met het oud-Fransche tracé. Daar do vaste grachten meer voor eeno passive dan voor eeno active verdediging geschikt waren, versterkten zij dit stolsel door den aanleg van talrijke buitenwerken. Coehoorn, de tijdgenoot van Vauban, beproefde het om het motsolwork in do Nederlandsche manier in te voeren, daar waar tijd en middelen tot het gebruik daarvan voorhanden waren en de voordeelen der natte en droogo grachten met elkander te vereenigen. Hij verlangde dat men de bedekte wogen, de walgangen der lagero werken en gedeeltelijk de grachten zoo ver uitdiepte dat hun gebruik als droogo wegen voor den verdediger mogelijk is, do aanvaller echter dadelijk water ontmoet als hij zich wil ingraven. Coehoorn was do eerste die den regel vaststelde, dat do flanken veel belangrijker waren dan do faeen tegen den aanval, welko tegen een bastion gerigt is en voor do verdediging, welke Iiaro hoofdkracht voor do laatste oogenblik-ken bewaart; — dat men derhalve vooral lange flanken moet hebben. Be Duitschers hadden intnsschen hun' eigen weg vervolgd, theoretisch ten minste, daar dio theoriën geen practischen invloed kregen. Hen tal zoogenaamde verstorklngswijzen kwamen voor den dag, waarbij men voornamelijk streefde om een tracé te vinden dat eene volmaakte bestrijking van alle lijnen opleverde. Daarbij kwamen dwaasheden van ftllorloi aard te voorsehijn. In het begin der XVIIId» eeuw was in Duitsehland het gotenailleerde stelsel in zwang, terwijl men zich in Frankrijk aan het gebas-tionneerdo tracé hield. Montalcmbert (zio Montalemberl) maakte hierin eeno gehoele horvorming en verkondigde do meesto stellingen, die tegenwoordig vrij algemeen erkend worden. In Frankrijk werden die stollingen hevig bestreden, maar in Duitsehland zijne voorstellen nader onderzocht oil met eenigo wijzigingon in practijk gebragt. |
Onder do Duitsche ingenieurs, die in dit opzigt den weg baanden, verdienen vooral do Pruissische generaal Aster, die dadelijk na de Napoleontischo oorlogen, Coblents en Hhrenbreit-stein bevestigde, cn de Fruissischo generaal Prittwitz, bevestiger van Posen en ülm, genoemd te worden. De vorsterkingsmanier, die op deze wijze thans in Duitsehland lieerscht, draagt den naam van nieuw-Duitscho, nog moer dien van caponnioro- of polygonaal-stelsel. De wezenlijke kenmerken daarvan zijn: het gebruik van metselwerk op groote schaal, do zelfstandigheid der werken, niet alleen der voorwerken, die als een noodzakelijk aanhangsel dor nieuw-Duitscho versterking beschouwd worden, maar ook van de voornaamste werken, die don hoofdwal zelven vormen. Daar do Duitsche ingenieurs bij hunne werkzaamheden aan de eischon van den tijd voldeden, den vooruitgang der artillerie, vooral de volmaking van het werpvuur en do veranderingen in do taktiek in aanmerking namen, zijn do Franschon hen ook nagevolgd in den aanleg van voorwerken, in het meer uitgestrekt gebruik maken van metselwerk on in hot zelfstandig maken der onkelo werken, ook die van den hoofdwal. Daarentegen hechten zij nu streng en onder allo omstandigheden aan het gebastionneerde stolsel, dikwijls met groot onregt en misschien alleon omdat zij het polygonaal-stelsel het nieuw-Duitsclie genoemd hebben. Men vergelijke Fesea, JJandbuch der Befesligungskunst; Hoyer, Befestiyungskunst und Pionnierdienst; From, Uandbuch des Inge-jneurdtenstes; Zastrow, Gesduchte der best'dndigen Hefestignng; Blesson, (Jeschichte der grossen Befesligungskunst; Maurice do Sellow, Memoires sur la fortification tenaillée et polygonale et sur la fortification bashonnée; Douglas, Observations on modern systems oj Fortification} including that proposed by Al. Carnot and a coiitpw nson of the polygonal with the bastion system; Mangin, Mémoires sur la fortification polygonale conslruite en Allemagne; Simon, Polygonal- und Caponniere-Defestigung; Aide-memoire portatif aVusage des officiers du génie; Fisehmeister, Abhandlung iiher die I'eldbe-festigungskunst; Peschel, Kriegsbaukunst itn Pelde; Dufour, Memorial pour les travaux de guerre en I)e la fortification permanente; Bousmard, Pssai général de fortification et d'attaque et defense des places; Cormontaigno, Memorial pour la fortification permanente ei passagere; van Kerkwijk, Handleiding tot de versterkingskunst; bavart, Cours élémentaire de fortification; Aster, Die Lehre vom Pestungsknege; Rüstow, Die Lehre von der Anwendung der Verschanzungen; Schmarda en Mödorler, Vollstiindige Anleitnng zur Feldbefestigungskunst; Vauban, L'attaque et la défense des places; Carnot, De la défense des places fortes; Sonntag, Der Pestungskneg im Geiste der neuesteu Kriegführuug; Rüstow, Die Lehre vom neurn Pestungskriege; De Roo van Alderwerelt, Vestingoorlog en Vestingbouw; de Btois, De la fortification en présence de l1 artillerie nouvelle. L. VERSTOLK VAN SOELEN (Jan Gijsbeut, baron), een dor voortreffelijkste staatslieden onzer eeuw, werd in 1777 te Rotterdam geboren. Na do omwenteling van 1795 begaf hij zich naar Göttingen en later naar Kiel, om zijno studiën voort te zetten, reisde vervolgens door het noorden van Europa, vertoefde lang in Engeland en koorde later, ten tijde dor vredesonderhandelingen te Amiens, over Frankrijk in zijn vaderland terug. Hij werd toen aangesteld tot lid der regthank in zijno geboortestad, werd vervolgens lid dor departomonts-vergadering van Holland en later bij het bestuur van Noordholland geplaatst. In 1809 benoemde koning Louis, terwijl dezo zijns ondanks to Parijs word opgehouden, V. v. S. tot landdrost van Gelderland. Hot destijds to Amsterdam gevestigde ministerie, dat toerustingen maakte om zich tegen do inlijving in Frankrijk te verzetten, gaf hem den last, om, zoo de provinoio Gelderland door Fran-sohe troepen bezet mogt worden, tegen die bezetting plegtig te protesteren, welke last door hem behoorlijk werd volvoerd. Ofschoon dit protest aan keizer Napoleon werd opgezonden, benoemde dezo hem tot prefect van Friesland. In deze betrekking wist hij mot veel beleid do aan zijn bestuur opgedragen provin- |
164
cie zoovcol mogelijk voor ilo drukkendsto lasten der Fransohe overhcorsching to bewaren en later, bij de omwenteling van 1813, allo nadeeligo schokken te vermijden. Toen do voorhoodo der verbondon legers ons land was binnengerukt, beschouwde hij nijn ambt als geëindigd, en werd hij, ten gevolge zijner weigering om met de waarneming er van voort te gaan, gevangen genomen en naar het hoofdkwartier der geallieerden opgezonden, doch spoedig weder in vrijheid gesteld. Hij begaf zich vervolgens naar don Haag, werd door den souvereinen vorst tot gezant bij hot Eussischo hof bestemd, doch inmiddels met het bewind ovor het groothertogdom Luxemburg en de aangrenzende provinciën belast, alwaar hij verscheidene takken van bestuur op oen' geregeldon voet bragt. In November 1815 begaf hij zich, ter aanvaarding van zijnen gezantschapspost, naarSt. Petersburg, alwaar hij velerlei handelsbetrekkingen regelde en tot in 1822 verbleef. In hot vaderland teruggekeerd, werd hij, na den watersnood van 1825 en in verband daarmede, door den koning naar Friesland gezonden, alwaar hij zich van den hem opgedragen bijzonderen last op uitnemende wijze kweet, en waarna hij, nog tenzelfden jare, aan het hoofd van het ministerie van buitenlamlsche zaken werd gesteld. Bij do destijds aanhangige onderhandelingen betrekkelijk do Rijnvaart, bleken moer dan ooit 's mans diplomatieke hokwaamhoden , even als later ook bij do verwikkelingen, waarin ons land door de afscheuring van België was geraakt, en waarbij hij zich als staatsman een' wol-verdlenclen Europeeschen naam verwierf. In den zomer van 1833 moest hij zich gedurende conigo maanden naar Londen begeven tot deelneming aan de aldaar gevoerde conferentiën, en tegen het einde van dat jaar vertegenwoordigde hij ons land op het congres to Weenen. In 1841 tot minister van staat benoemd, bragt hij zijn' verderen tijd in rust door en overleed in 1845 to 's Gravenhago. Bij zijnen roem als staatsman, voegde hij ook dien van een bevorderaar van wetenschap en kunst te zijn, waarvan ten bewijze kan strekken do aanzienlijke en hoogst belangrijke verzameling van schilderijen, teekeningen en gravures, door hom nagelaten. VERSTOPPING. V. van den stoolgang {Obstructio alvi, ob-stipalio, couslipalio) wordt hot veelvuldigst door andore ziekten te weeg gebragt en doet zich soms hij een' betrekkelijk zoor goeden wolstand als eeno lastige en kwellen do kwaal voor. De gewono oorzaken zijn ziekten der maag, dor darmen, van hot buikvlios, van do lever enz.; verder mechanische drukking van buiten, waardoor het lumen der darmen vernaauwd wordt, zoo als door gezwellen, door de zwangere baarmoeder, door eijerstok-kysten, of het vastzitten van drekstoffen of vreemde ligchamen in do darmen. Algemeene zwakte of gebrekkige zenuwinvloed op den spierrok der darmen, zoo als bij zielsziekten, bij aandoeningen der hersenen, van het ruggemerg enz. kunnen ook als oorzaken optreden. Meer plaatselijke traagheid der darmen, die ook oene belangrijke V. kan te weeg brengen, is het gevolg van weinig prikkelende voedsels, van nooton, kastanjes of van geneesmiddelen, zoo als opium, lood, aluin, enz. of van gebrek aan beweging, of van de kwade gewoonte om de ontlasting op to houden enz. De V. duurt eenigo dagen en zelfs wol een paar weken, is dikwijls (alle 2 tot 3 dagen oene ontlasting) habitueel, zonder belangrijke stoornissen te veroorzaken. In andere gevallen veroorzaakt zij een gevoel van zwaarte, drukking en opgeblazenheid in don huik ; de eetlust gaat verloren, er ontstaan oprispingen en neiging tot braken, lusteloosheid, ongoscbikthcid tot den arbeid, hoofdpijn, duizeligheid, aanvallen van migraine, enz. Bij een' Jangen duur lijdt do voeding zigtbaar en kunnen er hevige koliek, ontsteking der darmen en van het buikvlies intreden. Mot betrekking tot de behandeling zij opgemerkt, dat deze zich rigt naar hot aanwezige primitive lijden, naar don graad der reeds te weeg gebragte toevallen, don duur en de hardnekkigheid der V.; dat diaototische en uitwendige middelen (wrijvingen van den buik, lavementen, enz.) do voorkeur verdienen boven gcneosmiddelcn en dat het voortgezet gebruik van purgeermiddelen in alle omstandigheden is af te raden. B. |
VERSTUIKING {Dislorsw). Onder,V. verstaat men oene voorbijgaande overelkanderschuiving van gewrichtsoppervlakten, waardoor de gewrichtsbandon worden uitgerekt of verscheurd, waarin in belangrijke gevallen ook de omringende doelen, vooral het bindweefsel betrokken zijn. De gewrichten, die het meest aan V. zijn blootgesteld, zijn de scharniergewrichten, of die, welke hoofdzakelijk slechts oene bewoging in twee rigtingon toelaten, zoo als het knie-, het .voet- en het elleboogsgewricht. Een volkomen vrij gewricht lijdt zelden aan V., daar de oppervlakten dan in staat zijn eene uitgestrekte draaijing te ondergaan, zonder dat de bantlen bepaald gerokt worden, waarbij men tevens uiet uit het oog mag verliezen, dat bij volkomen vrije gewrichten do banden vezelachtig, betrekkelijk dun en rekbaar zijn, terwyl daarentegen de bandon bij de scharuiorgowrichten buitengewoon kort en stevig zijn en zich niet laten uitrekken. De verschijnselen van eene V. zijn het plotseling intreden van pijn, die van hot aangedane gewricht uitgaat, opgevolgd door zwelling der omringende deelou, verkleuring der huid en stoornis in, of gehoeio belemmering van de beweging. Do behandeling bestaat hoofdzakelijk in do grootst mogelijke rust, die dikwijls alleen voldoende is om zelfs bij belangrijke V. genezing to bewerken. Verder worden aangewend, al naarmate van de hevigheid der verschijnselen, koude omslagen, plaatselijke bloedsontlastingcu, grijze kwikzalf enz. Eene V. wordt dikwijls als eene aandoening van weinig belang beschouwd, door hem die er aan lijdt, waardoor ligt belangrijke stoornissen in het gewricht kunnen nablijven. B. VERTICAAL. Aldus wordt do rigting genoemd, die door het paslood wordt aangewezen. Zij is loodregt op het vlak van den horizon dor plaats, waarvoor de V. geldt. V. vlak noemt ieder vlak, dat evenwijdig is aan een der platte vlakken, die men zich door de verticale lijn zal kunnen denken. Do hoogtecirkels zijn de doorsneden dor verticale vlakken met don hemelbol, dat is met don bol, dien men zich om de zon als middelpunt beschreven denkt, en waarop men de hemelligohamon gopro-jeeteord denkt. VERTOT (Eene Auhert de), E rans oh geschiedschrijver, werd den 25,lel1 November 1655 op het kasteel Benetot in het landschap Caux geboren. Uit godsdienstijver trad hij als monnik in de orde der Oapuoijnen, doch zijne zwakke gezondheid was niet bestand tegen de strengheid der regelen van deze orde, zoodat hij zich vorpligt zag in een klooster der Premonstratenser monniken over te gaan. De generaal der orde Colbert begunstigde hem, stelde hem tot zijnen secretaris en tot prior van Joyenval aan, doch de nijd der overige monniken noopte V. korten t\jd daarna voor deze waardigheid te bedanken en zich als pastoor te Croissy-Ia Garenne neder te zetten, welk kerspel hij eenige jaren later voor een ander in do onmiddellijke nabijheid van Rouaan verwisselde. Te Croissy schreef hij zijn eerste historisch werk l'IIistoire de la conjuration du Portugal, dat in 1680 en weder in 1689 te Parijs het licht zag, en om fraaiheid van stijl en levendigheid van voorstelling algemeen bewonderd word. Zeven jaren later verscheen een dergelijk werk onder den titel van Histoire des révoltilions de Suide (Parijs 1696, 2 dln. meermalen herdrukt) dat niet minder gunstig ontvangen werd. Nadat V. in 1701 lid dor Académie des Inscriptions was geworden, vestigde h\j zich twee jaren later te Parijs en schreef aldaar eeno menigte opstellen voor dat geloerde genootschap. Een werk van meer omvang, Histoire des révolutions de la république Romaine ('s Gravenhago 1720, 3 dln.), droeg wel wedorom do bewondering der tijdgenooten weg, doch wordt tegenwoordig beschouwd meer eone stijloefening en prachtige voorstelling van gebeurtenissen, dan een waarheidlievend en naauwkeurig ge-sehiodvorhaal te zijn. Dio algemeene vooringenomenheid met V.'s schrijftrant was oorzaak, dat do ridders van Malta hom tot den goschiodschrijvcr en archivaris der orde verkozen, in welko betrekking hij zijne Histoire des chevaliers do Malle schreef (Parijs 1726, 4 dln. 1727, 9 dln.), dat wel het zwakste zijnor voortbrengsels is, ofschoon het meer dan de vorigen van bronnenstudie getuigt. Hij word later secretaris der prinses van Baden, gemalin van don hertog van Orleans, zoon des regents, word in die hoedanigheid in het Palais-royal gehuisvest en genoot een rijk inkomen. Hij overleed don 15don Junij 1735. De beste uitgaaf zijner Oemra choisies is die van Parijs (1819—1821, 12 dln. in 8°,). VERTUMNUS was eene oorspronkelijk Etruriseho godheid, die in Latium in groot aanzien werd gehouden. Onder zijne |
VER.
beschorming stond Uo tuinbouw, met do moesgvoonton des zo-mors en vooral mot do vruchten van don herfst. Zijn feest, Ver-lumnalia gelieoten , werd in October gevierd. Volgens eonige sagen had hij de godin Pomona tot gade. VEliUS (Lucius Aelius) heette eigenlijk Lucius Cejonius Commodus oa ontving don naam V. toon keizer Hadrianus hom tot zoon aannam en hom met den titel van Caesar tot zijnen opvolger aanstelde. Hij was echter oen zwak wollusteling en stierf nog voor Hadrianus. Zijn zoon, dio denzelfden naam voerde, word door Antonius Pius, wien Hadrianus nu geadopteerd had, mot diens goedkeuring to zamen met Marcus Aurelius Antoninus tot zoon aangenomen. Ook hij was overgegeven aan wellust en ongeschikt voor de regering; desniettemin nam Marcus Aurelius, toen hij in 161 na Chr. don troon besteeg, hem tot mederegent aan en zond hem in 162 tegen do Parthen, die door V.' krijgsoversten in verschillende gevechten geslagen werden. V. overlood in 172, volgons anderen in 169 te Altinum bij Aquileja. VERVIERS, oeno fabriekstad in do Belgische provincie Luik, aan de Vesdro en den spoorweg van Luik naar Aken, met 29,800 inwoners, die in handel en ngverheid hun voornaamste middel van bestaan vinden. Er zijn verwerijen, zoepzioderijen en brouwerijen, doch oen veel grooter aantal lakenweverijen, waaraan do stad haren roem en hare welvaart to danken heeft, omdat de aldaar vervaardigde en naar haar genoemde lakens, naar schior allo oorden dor oude en nieuwe wereld worden verzonden. Behalve do uitgebreide fabrieken, treft men er weinig gebouwen van eonig belang aan. Wel zijn er volo inrigtingen van weldadigheid en onderwijs, ter voorziening in do behoeften van afgeleefde en jeugdige arbeiders. Jaarlijks wordt er eeno hoeveelheid laken ter gemiddelde waarde van 12 millioen gulden vervaardigd, hetgeen een kapitaal van meer dan 50 millioen vereiseht. VERVOORT (MioniEL), beeldhouwer, word in 1667 te Antwerpen geboren, door H. Coryns onderwezen, in 1690 ingeschreven in het St. Lucasgilde aldaar, vertoefde vervolgens 14 jaren te Rome, vestigde zich toen weder in zijne geboortestad en overleed er in September 1737. Hij is de maker van twee praalgaven in do kerk der Dominicanen te Brussel, van twee andere in do aartsbisschoppelijke kerk te Mecholen, van do preêkstoel in do hoofdkerk te Antwerpen en van onderscheidene andere praalgraven en andere beeldhouwwerken in Bolgischo kerken. Zijn zoon, eveneens Michiel V. geheeten, was mede beeldhouwer. VERWANTSCHAP is de betrekking, waarin do verschillende individuen oener familie tot elkander staan, die, al naarmate zo ontstaan is, bf door geboorte bf door aanhuwelijking, bloedverwantschap of aanverwantschap genoemd wordt, en waaraan regtsgovolgen van vorsohillenden aard, door het Burg. Wetb. vermeld, verbondon zijn. VERWANTSCHAP (AJiniteit) is do naam dion mon aan de kracht geeft, waardoor do atomen worden zamongehouden tot oeno molecule. Die atomen zijn veelal ongelijksoortig en van daar dat men do V. vroeger bepaalde als de kracht, die atomen van verschillende materie bijeenhield, met audoro woorden dio twee of moor verschillende elementen tot zamengestolde ligcha-meu verbond. Door do jongste vorderingen der scheikunde is deze bepaling onvolledig geworden; men heeft namelijk verschil leeron maken tusschon de kleinste hoeveelheden van een element of verbinding, welke op zich zolven, dat is in vrijen toestand bestaanbaar zijn, en die welke elkander in do verbindingen kunnen vervangen. Deze laatste hoeveollieden, dio den naam van atomen dragen, zijn zeer dikwijls kleiner dan do eersten of de moleculen. Zoo vereenigen zich b. v. twee atomen waterstof tot eeno molecule, dat is tot do kleinste hoeveelheid, dio van waterstof in vrijen toestand bestaan kan. De kracht nu, die deze twee atomen waterstof bijeenhoudt, verdient even goed don naam van V. als dio welke één atoom waterstof aan één atoom chloor tot ééne molecule chloorwaterstof of zoutzuur verbindt. Ten einde nu do begrippon van V. en cohaesio niettemin uit elkander te houden, dient ook de oude bepaling van cohaesio, als de kracht die gelijksoortige stofdeeltjes bijeenhoudt, eeno kleine wijziging te ondergaan. Men bepaalt haar thans als do kracht, die de moleculen dor ligchamon tot één geheel verbindt. |
l^o V. ig dus oeno aantrekkende kracht, werkzaam tusschen atomen, hetzij gelijk- hetzij ongelijksoortig. Zij is de oorzaak dat do vijf- of zes en zestig thans bokondo elementen zich tot oen onnoomeiyk aantal zaamgostelde ligchamon mot uiteonloopende eigenschappen kunnen vereenigen, oven als de letters van hot alphabet door bijeenvoeging op verschillende wijzen een oneindig aantal verschillendo woorden vormen. Het woord ajfmiteü (Latijn; ajpnitas) waarvan V. oeno vertaling is, heeft zijn gebruik in de scheikunde te danken aan do voorstolling der Ouden, dat twee ligchamon zich met elkander kunnen verbinden, wanneer zij onderling één piincipc gemeen bobben. Men vindt dit denkbeeld reeds duidelijk uitgesproken bij Hippocrates en later veelvuldig herhaald bij do alchemisten. Zoo zegt b. v. Albertus Magnus (oen alchemist, die in do XIII'10 eeuw leefde) „Sulphur propter affmitatem naturae metalla aduril,quot; dat is „de zwavel tast de metalen aan wegens de affiniteit hunner natuur,quot; met andere woorden omdat er in de metalen ook zwavel aanwezig is. (Volgens de alehemisten waren de metalen goene elemonton, maar scheikundige verbindingen van twee principes, zwavel en kwik). Is hot woord derhalve reeds lang in gebruik, in don zin waarin wij hot bezigen vindt men het eerst duidelijk bij Barchusen, hoogleeraar te Utrecht, die in 1696 over de mooijoiijkheid sprekende om sommige stoffen van elkander te scheiden, deze verklaart uit de naauwe V. die zij tot elkander hebben: „ are tam enim atque reciprocam inter se habent affmüatem.quot; Het woord V. of afllnitoit werd evenwol eerst voor goed in de scheikundo ingevoerd door Boerhaave, die tevens do voorstelling der Ouden, dat alleen gelijk zich met gelijk verbindt omkeerde, en de loer verkondigde, dat juist ongelijkheid in eigenschappen de roden dor V. was. In weerwil van de jongste wijzigingen in het begrip over V., komen onze tegenwoordige denkbeelden nog vrij wol met die van Boerhaave overeen en nomen ook wij aan, dat de stoffen in den regel meer V. tot elkander hebben, naarmate hare eigenschappen moor uiteenloopen. Zoo zegt mon b. v. dat chloor moer V. hooft tot do metalen, dan tot zuurstof. Uitgaande van do stelling, dat de V. tusschen de vorsehillende stoffen verschillend is, eene stelling dio door een tal van feiten schijnt bevestigd te worden, maar evenwel nog nimmer streng bewezen is, hebben do sehoikundigen sodort Géoffroy (1718) tot heden stoods naar eeno maat voor de V. gezocht. De genoemde scheikundige en zijno navolgers Grosse, Limburg, Wonzei, Bergman, enz. druk-ten do verschillendo V. der ligchamon uit in tafels, (zoogenoemde V.-tafels) dat is zg plaatsten do stoffen in kolommen, zoodanig dat elke bovenstaande eojio lager geplaatste uit hare verbinding met eene bepaalde zelfstandigheid uitdreef. Het bleek evenwel langzamerhand, dat de volgorde dor stoffen zeer afhankelijk was van do omstandigheden, waaronder men do stoffen to zamen had gobragt, met andere woorden, dat do wijze waarop de stoffen scheikundig op elkander werken onmogelijk alleen kan afhangen van hare verschillendo V., tenzij men wilde aannemen dat deze laatste oeno hoogst veranderlijke grootheid was. Aan Berthollet komt do oor too van hot eerst duidelijk te hebben aangetoond, dat de uitingen der V. zeer gewijzigd worden door do physischo eigenschappen der ligchamon. Zoo zullen b. v. in oeno oplossing do stoffen zich steeds omzetten, wanneer daardoor eene onoplosbare verbinding kan ontstaan, en zoo zal in do hitte, op den zoogonoemdon droogen weg, eene vlugtige stof worden uitgedreven door eeno minder vlugtige. Van daar dat men, gelold door de kennis van do physischo eigenschappen dor verbindingen, velo scheikundige omzettingen voorspellen kan. Zelfs is men in staat vele scheikundige processen om te koeren door do omstandigheden te wijzigen, waaronder do ligchamon op elkander werken. Zoo wordt b. v. eeu boorzuurzout bij do gewone temporatuur in oplossing ontleed door zwavelzuur, maar omgekoord zal op don droogen weg het boorzuur de zwavelzure zouten ontleden. Uit hot medegedeelde volgt, dat wanneer eeno stof A ontledend op eene verbinding BC werkt, C uitdrijft en zich mei li verbindt, dit geenszins bewijst dat A meer V. tot B heeft dan C. Want ondor andere omstandigheden kan het gebeuren dat omgekeerd A verjaagd wordt door C. Do uitdrukking keurver-Ugt;anischap, die men aan dit vorsehijnsel geeft, is derhalve onjuist gekozen. Hetzelfde geldt vau do dubbele ontledingen (de zoogenaamde dubbele keurvorwautschap van Bergman) het in da |
VER.
166
scheikunde veelvuldig voorkomend geval, dat twee verbindingen AB e» CD zich omzetten tot AC en BD. Wanneer twee stoffen '/.ich scheikundig verbinden, wordt er — op een paar uilzonderingen na, die evenwel hoogst waarschijnlijk slechts schijnbaar zijn — warmte vrij. Do hoeveelheid daarvan is het grootste hij die stoffen, welke ons toeschijnen do meeste V. tot elkander te bezitten en van daar dat vele natuuronderzoekers in die warmte eene maat voor do V. zien. Het goed regt, waarmede men dit doet, is evenwel zeer betwistbaar. Er is op dit oogenblik nog geene onbedriegelijke maat voor de V. bekend en bij gebreke van deze bepaalt zich onze kennis van deze hoogst belangrijke natuurkracht hij de wijzen waarop zij zich uit en vele invloeden die hare uitwerkselen wijzigen. De V. is eene kracht, die alleen op oneindig kleinen afstand hare werking vertoont: wil men derhalve twee stoffen scheikundig met elkander verbinden, dan is het noodzakelijk dat zij elkander onmiddellijk aanraken. Daar zij bovendien tusschén de atomen werkzaam is, moeten do stoffen of althans cdnc van haar zich in fijn verdeelden toestand bevinden en mag de co-haesie, do kracht dio hare moleculen bijeenhoudt, niet groot zijn, ton eindo aan de atomen van het andere ligchaam gelegenheid to geven met haar in moleculaire aanraking te komen.Met andere woorden de V. openbaart zich niet of althans zeer gebrekkig tusschen vaste ligchamen, gemakkelijker tusschén een vast ligchaam en eene vloeistof of gas, het gemakkelijkste tusschen vloeistoffen en gassen. Van daar de van ouJs bekende spreuk; corpora agunl nisiJluida (do ligchamen werken alleen op elkander in vloeibaren staat) en de gewoonte van do scheikundigen om vaste ligchamen, die op elkander werken zullen, hetzij op te lossen, hetzij door hitte te smelten. Behalve den staat van verdeeling en den aggregatie-toestand is voor de werking dor V. ook de zoogenoemde allotropiseho of isomerische toestand niet onverschillig, waarin zich de elementen of verbindingen bevinden. Zoo verbindt zich b. v. de gewone phosphorus gemakkelijker met zuurstof dan doroode, en worden vele oxyden moeljelijker door zuren aangetast, wanneer men hen vooraf gloeit. Voor alle elementen en zamengesteldo ligchamen geldt voorts do regel, dat zij het gemakkelijkst nieuwe verbindingen aangaan, op liet oogenblik dat zij uit andere verbindingen vrij worden, dat zij zich, zooals men gewoonlijk zegt, in statu nascenti (in staat van geboren worden) bevinden. Sommige elementen, b. v. zwavel en waterstof, kunnen zelfs op geene andere wijze aan elkander verbonden worden, dan langs dezen weg. Van alle natuurkrachten, die op de werkingen van do V. van invloed zijn, is do warmte de belangrijkste. Hoogstwaarschijnlijk zijn allo zamengestelde ligchamen door warmte ontleedbaar. De temperatuur, waarbij dit geschiedt is voor de verschillende verbindingen zeer ongelijk. Zoo wordt watervrij salpeterzuur reeds ontleed bij de gewone temperatuur; ammonia vercischt de roode gloeihitte, water het smeltpunt van zilver (ongeveer 1000° C), Als algemeonen regel kan men aannemen, dat de ligchamen gemakkelijker door hitte ontbonden worden, naarmate zij meer zamengesteld zijn. Dikwerf verbinden zich daarbij do ontbon-deno elementen, dio zich in statu nascenti bevinden, op nieuw tot meer eenvoudige, bij de ontwikkelde hitte bestaanbare verbindingen. Schijnt er dus voor elke verbinding eene bovenste temperatuur-grens te zijn, die niet overschreden mag worden, zal de V. de atomen bijeenhouden, men mag daaruit geenszins besluiten , dat do warmte altijd de V. der stoffen vermindert. Het tegendeel is dikwerf waar. Vele ligchamen verbinden zich slechts wanneer zij te zamen verwarmd worden. Brengt men b. v. bij de gewone temperatuur zuurstof- en waterstofgas bij elkander, dan vermengen de gassen zich, zonder dat er eene verbinding volgt. Verwarmt men het mengsel, dan geschiedt de verbinding eensklaps onder eene hevige ontploffing, zoodra de zwakke roode gloeihitte bereikt is. De gunstige invloed, dien de warmte op de werkingen der V. uitoefent, laat zich dus altijd niet verklaren uit verandering van aggregatie-toestand en vermindering van cohaesie. |
Ook hot licht oefent invloed uit op do werkingen der V. Aan den eenon kant worden vele verbindingen (b. v. zilverzouten) door de werking der zonnestralen ontbonden; aan den anderen kant komen sommigen juist daardoor tot stand. Zoo verbinden zich b. v. chloor en waterstof bij de gewone temperatuur niet in het donker, daarentegen langzaam in diffuus en onmiddellijk en met groote heftigheid in direct zonnelicht. Electricitoit werkt in den regel ontledend, somtijds evenwel verbindend. Sommige ligchamen worden door een' galvanisehen stroom onmiddellijk gesplitst in hunne bestanddeelon (b. v. water iu waterstof en zuurstof, ammonia in stikstof en waterstof); vele anderen (b. v. metaalzouten) ondergaan daardoor in opge-losten toestand eene secundaire ontleding, dat is de galvanische stroom ontleedt hot water en de bestanddeelon van dit laatste werken daarna ontledend op de metaalverbindingen. Omgekeerd komen eenige verbindingen juist onder don invloed van do genoemde natuurkracht tot stand; zoo vereenigon zich stikstof en zuurstof tot salpeterzuur, wanneer men door het mengsel der genoemde gassen langen tijd electrisehe vonken laat gaan en zelfs is het aan Berthollot gelukt, om door middel van een' sterken galvanisehen stroom de koolstof onmiddellijk aan do waterstof te verbinden. Voor de studie der V. is van groot belang do zoogenoemde katalyse. Men verstaat onder dien naam de werking, die sommige ligchamen alleen door hunne tegenwoordigheid op andere stoffen schijnen uit te oefenon. Zonder dat zij zeiven bostanddoelen met die stoffen omwisselen, dwingen zij dezo tot belangrijke scheikundige omzettingen. Zoo verbinden zich zuurstof en waterstof reeds bij de gewone temperatuur tot water, wanneer zij in aanraking komen met fijn verdeeld platina. Zoo wordt chloorzure kali bij lagere hitte dan gewoonlijk in zuurstof en chloorkalium gesplitst , wanneer men het genoemd zout vooraf mot koper-oxydo, met bruinsteen of zelfs met fijn zand vermengt. Druivensuiker wordt onder den invloed van gist gesplitst in alkohol en koolzuur, melksuiker gaat, in aanraking mot kaasstof die in ontleding verkeert, in melkzuur over (zie Gisting). Bij tegenwoordigheid van zwavelzuur gaat zetmeel over in suiker, door verwarming met sterke bases verliezen de meeste bewerktuigde ligchamen alle stikstof, aan waterstof gebonden tot ammonia. Uit het aangevoerde blijkt genoegzaam dat do studio der V. zeer moeijelijk is, en dat scheikundige verbindingen nimmer alleen tot stand komen onder den invloed van de V. barer bestanddeelon alleen, doordien vele andere belangrijke natuurkrachten op het scheiden en verbinden der stoffen van invloed zijn. Welligt wordt later do meening van hen bevestigd, welke alle krachten die wij tusschen de stoffen als werkzaam aannemen, tot eene of twee willen terugbrengen, maar op dit oogenblik zou het roekeloos zijn de onderscheiding tusschen de verschillende moleculaire krachten op te heffen. Evenwel is het verschil tusscheu cohaesie, ndhaesie en V. zeer gering. In vroegeren tijd hielden velen de V. identiscli met de algemeeno aantrekkingskracht, maar terwijl de eerste eene moleculaire kracht is en voor verschillende materie waarschijnlijk ongelijk, werkt do algemeeno aantrekkingskracht op alle afstanden en onafhankelijk van de zamenstolling op allo stof gelijkelijk. R. S. T. M. VERWEERING noemt men in het algemeen de langzame, met den tijd voortgaande veranderingen der ligchamen, welke te weeg gebragt worden door den invloed van den dampkring en hot weder. Hot zijn zoowol de veranderingen van do scheikundige zamenstolling als van den werktuigelijken ophoopingstoe-stand, die gemeenlijk aan do buitenste oppervlakte beginnen en van daar meer of minder diep indringen. De scheikundige veranderingen bestaan b. v. in de oplossing der alealicu of loogzouten in nieuwe of verhoogde zuurstofverbindingen en in hydraatvormingen. Zoo verweeren b. v. graniet en allo feld-spaatlirijke gesteenten, doordien de alealiën van hot foldspaath opgelost en weggevoerd wórden, zoodat eindelijk alleen kaolien (porceloinaarde) daarvan overblijft. Daarvoor verkrijgt de geheole massa eene losse geaardheid en vervalt tot gruis of poedor, hetwelk dan ligtelijk door hot water kan worden weggevoerd. IJzerspaath of spherosideriet verliest daarentegen door do V. zijn koolstofzuurgehalte en neemt daarvoor een weinig zuurstof en water op, waardoor ijzor-oxyd-hydraat (bruinijzersteen) gevormd wordt. Gekristalliseerde zouten gaan zelfs in drooge lucht tot poeder over door het verlies of vervlugtigon van hun kristalli- |
VER.
167
soorwater, ëelijk glauberzout on soda. Velo gepolijsto voorworpen vorliozen, aan weêr en wind blootgesteld, hunnen glans en worden mat of dof en anderen verliezen mot den tijd hunnen zaïnonlmngt vallen uiteen en veranderen tot stof. Zandsteen verweert door het verwerken of uitspoelen van zijn bindmiddel en vervalt tot zand. Meestal wordt in hot dagolijkseh loven aan hot verweeron gehecht, waardoor de aan de lucht en het weder blootgestelde voorwerpen voor ons gebruik verloren gaan; in dien zin spreekt men van de V. van linnen, vensterglas, enz. en toch zijn wij aan do V. der rotssoorten voor een groot godeelto onze teelaarde verschuldigd, zonder welke noch plant, noch dior op do aarde zou kunnen bestaan. VBRWEN of verfstoffen zijn al dio gekleurde stoffen, die geschikt zijn om aan andere stoffen eeno kleur mede te doelen. Al naar golang van do uitwerking, die deze verfstoffen op het gozigtsorgaan hebben, noemt men haar doorschynonde (lakver-wen) of ondoorschijnende (dekverwen), glanzige of matte verwon. Evenzeer als dozo eigenschappen, is ■ ook voor hot technische gebruik der verfstoffen, do verdeeling belangrijk, waarin zij volgens hare chemische zamonstclling zijn te rangschikken. Er zijn vuurvaste verfstoffen, die al naar gelang van hare kracht in hot vuur en van hare geschiktheid om zich met kiezelaarde te verbinden, voor het schilderen op porcelein, op en onder hot glazuur, voor het schilderen op glas, enz. geschikt zyn; vorder lakverwen, die zich slechts mochaniscli op de daaronder aanwezige verflaag hechten, zonder daarmede vast verbonden te worden; vervolgens, al naar mate zij met water en gom of lijm, of oliën, met was of hars als bindmiddelen zijn aangewend, aquarel- of waterverwen, tempora, olieverwen enz. genoemd worden; voorts chemisolie verfstoffen, die door hare chemische verwantschap zich met de onderste lagen verbinden; eindelijk verfstoffen, die meer bijzonder geschikt zijn voor het schilderen in do natte kalk. Echt zijn de verfstoffen, wanneer zij den invloed van lucht, licht, zeep, zwakke zuren en potaseh doorstaan; onecht als zij door do werking van oene dezer oorzaken verbleeken of verdwijnen. Volgens haren oorsprong zijn allo verfstoffen: 1°. dierlijk, zoo als het purper der Ouden, cochenille, sepia, enz., doorgaans niet bestand tegen bovengenoemde invloeden en slechts in verband met chemische bijtmiddelen bestendiger te maken; 2°. plantaardige, waaronder die waardoor de bladoren der boomen groen gekleurd zijn; verder do dusgenaamde extractive, meestal gele verwen, van vele wortels en plantensappen; do meer stabile, meestal roodo en gele verfstoffen, die uit hout, wortels en beziën getrokken worden, waaronder meekrap, quercitroen, curcuma, campèchehout, enz.; 3». minerale verwon, zeer talrijk, maar lang niet allen te gebruiken en dikwijls gevaarlijk, waar zij voor voorwerpen van huiselijk gebruik, voor behangsels, kinderspeelgoed, enz. gebezigd worden. De nieuwere industrie heeft op dit gebied belangrijke ontdekkingen gedaan en toegepast; intusschen blijft, vooral voor sohildors, die verlangen dat hunne werken den invloed des tijds zullen wedor-staan, de grootste voorzigtigheid wenschelijk en de handelwijze dor oude kunstenaars, dio zich vooraf verzekerden van de goedo hoedanigheden der verfstoffen welke zij gebruikten cn de bereiding niet zelden zelf op zich namen of althans daarop het oog hielden, aanbevelenswaardig. VERWEIUJ noemt men do kunst om aan plantaardige en dierlijke weefsels (katoen, linnen, wol, zijde) door behandeling met kleurende zelfstandigheden (zoogenoemde kleurstoffen) onderscheidene kleuren te geven, die zij, aan do lucht blootgesteld, behouden en door uitwasschen niet aan water afstaan. Ook de fabrieken waarin die kunst wordt toegepast, dragen den naam van verwerijen. |
Stort men een' droppel wijn op een tafellaken, dan neemt men eeno scheiding tussohen do kleurstof en het waterig vocht waar, doordien de gedrenkte plek wel aan do omringende vezelen hot water uit den wijn mededeelt, maar niet do kleurstof. Elke huisvrouw weet dat zulk eeno vlek zich niet gemakkelijk weder Iaat wogwasschen, en toch was do kleurstof oorspronkelijk in het water van den wijn opgelost. Dit bewijst dat er eene aantrekkende kracht bestaat tusschen do vezelen van linnen en do kleurstof van den wijn. Hetzelfde geldt nu, in zeer verschillende mate evenwel, voor alle geweven stoffen en alle kleurstoffen. He aard van deze aantrekkende kracht is nog slechts onvolledig hakend; waarschijnlijk is zij van gelijke natuur als de aantrekkende kracht van kool voor kleurstoffen. Sommige kleurstoffen, zoo als indigo, curcuma, orseille en velo minerale stoffen kunnen onmiddellijk duurzaam op do weefsels bevestigd worden: men noemt die zelfstandige of substanlwe kleurstoffen. Anderen daarentegen, waartoe do meeste plantaardige kleurstoffen be-hooron, zoo als meekrap, campèchehout, enz. worden alleen duurzaam door de weefsels vastgehouden, wanneer men deze vooraf gedrenkt heeft met zoogenoemde bijtmiddelen {mordants). Men noemt deze kleurstoffen adjective. De werking van deze bijtmiddelen, die meestal zouten zijn (als aluin, azijnzure aluinaarde, azijnzuur ijzcr-oxydo, tinzout) is eene scheikundige; gewoonlijk wordt er eeno onoplosbare verbinding gevormd tusschen ecu bestanddeel van het bijtmiddel en de kleuren dor zelfstandigheid, welke verbinding zich dan tegenover hot weefsel als cone substantive kleurstof gedraagt. Men onderscheidt do kleurstolicii voorts in echte en onechte. Do eersten zijn duurzaam en bestand tegen do lucht, het water, zeep, enz., mot do tweedon is dit niet het geval. De onderscheiding is relatief, want do moeste kleurstoffen zijn bestand tegen sommige invloeden , daarentegen niet tegon anderen. Zoo is b. v. Berlijnsoh blaauw echt, dat is bestand tegon zuren, daarentegen niet bestand togen zeep. Omgekeerd worden meekrapvorwen niet door zeep aangetast, maar wel door zuren. Behalve vau kleurstoffen en bijtmiddelen bedient men zich in de Verwerijen nog van avivanls, dat is, men behandelt reeds gevorwdo stoffen dikwerf met zelfstandigheden, welke do fraaiheid der kleur verhoogen of soms zelfs wijzigen. Katoen, linnen en wol worden hetzij als gazon, hetzij als doek geverwd, zijde gewoonlijk in den ruwen toestand. Alle weefsels dio men verwen wil moeten vooraf goed gereinigd zijn, meestal ook gebleekt. Hot verwen zelf geschiedt in kuipen, die voor koude baden veelal van hout, voor warme gewoonlijk van koper zijn. Verwt men in kokende baden (wol) dan bedient men zich van ketels. Dat men voor het indompelen, het uitwringen enz. dor stoffen zich van doelmatige toestellen bedient en dat de nabijheid van zuiver, vlietend water oen eersto vereischte is voor eeno V., zal geene herinnering behoeven. De wijze waarop men do kleurstoffen in opgelosten toestand brengt, met andere woorden daarvan een bad maakt, is van hare eigenschappen afhankelijk en voor elke kleurstof dus noodzakelijk verschilend. (Vergelijk daarover de artikels over kleurstoffen, als; indigo, meekrap, enz,). Mot vele kleurstoffen kan men in verschillende tinten verwen, door andere bijtmiddelen te nemen. Zoo geeft cochenille met aluinaarde-zouten eene roode, met loodoxyde-zouten eeno paarse kleur; meekrap met aluin oene roodo, met tinzout eene oranjeroodo, met ijzerzouten eene bruine tot zwarte kleur. Dit kan niet verwonderen, omdat datgene wat op het doek bevestigd wordt niet do kleurstof alleen is, maar eeno scheikundige verbinding van dozo met een bestanddeel van hot bijtmiddel. R. S. ï. M. VERWEY (Beiïnauüijs), geboren in 1772, was achtorvolgens predikant te Marsum (1794), Bolsward (1803), Zutphen (1806) en 's Gravenhago (1808). Ligchaamsongesteldheid noopte hom in 1821 zijn emeritaat te nomen; hij overleed te 's Gravenhago den 27quot;on Junij 1835. Behalve prijsverhandelingen bij het Haagsche genootschap on de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, sohroef hij eene menigte stichtelijke huisboeken en vertaalde eenigo werken van Ehrenborg on anderen; ook gaf hij eenige gelegenheids- en andere leerredenen in het lieht. Gla-sius, Godgeleerd Nederland dl. III, blz. 504, geeft eene lijst van 's werkzamon mans schriften. Zij zijn in den geest van een verlicht, praetisoh Christendom, doch missen, in overeenstemming met den smaak van dien tijd, alle dogmatische kleur en lijdon aan zekere wijdloopighoid, sommigen ook ten gevolge van hot onderwerp aan herhalingen. Met dat al verdienen zU van wogo don gomoedelijken inhoud ook thans nog allo aanbeveling. VERWHOUT is de algemeene naam, dien men aan vcrscliil-lende houtsoorten geeft, waaruit verfstoffen verkregen worden. Deze worden daaruit afgezonderd, door het fijn verdeelde hout mot wator (meestal kokend) uit te trokken, met of zonder bijvoeging van scheikundig werkende stoffen, zoo als bijtende kali, bijtende kalk, enz. |
VER.
168
Do voornaamste houtsoorten die kleurstoffen opleveren zijn: Geelhout (Fustic wood), afkomstig van eene moerbezienboom (Morus tinctoria) die in West-Indie en lirazilië groeit; het hout, dat in stukken van 10—15 kilo in den handel voorkomt, is van binnen fraai geel met oranje-kleurige aderen. Men gebruikt het gemengd met indigo, hoofdzakelijk voor het groen verwen vnn wol. Ilongaarsch geelhout {Young fustic) of Fisethout, afkomstig van Rhus cotinus, een' in Zuid-Europa groeijenden boom, dient vooral, met coehenille vermengd, om wol in verschillende schakeringen rood te venven. Bhiauwhout (zie Campèchehout). Eood-hout, waarvan er wederom verschillende soorten zijn, als:Fernam-bnkhout of echt Braziliaanseh hout, afkomstig van den boom Caesalpiniq brasiliensis. Het is uitwendig geelbruin, inwendig lichtrood van kleur en staat deze aan water af. Het hout bevat veel looistof, die voor het gebruik in do verwerijen bezwaren oplevert. Voorts: Sappaan- of Japanhont van Caesalpinia sappan, een' boom uit Siam en de Oost-Indiën, die ook naar West-Indie is overgeplant; Sandelhout, afkomstig van een peulgewas {Ptero-carpus Santalinus) uit Oost-Indië. Dit hout komt geraspt in den handel voor, dient voor het bruinvorwen van wol, het rood-kleuren van tandpoeder, tincturen enz. E. S. T. M. VERZADIGEN. Gelijk bekend is gaan do ligcharaen alleen in bepaalde verhoudingen scheikundige verbindingen met elkander aan. Wanneer nu een ligehaam A zooveel van een ander ligehaam B heeft opgenomen, als aan de verhouding beantwoordt waarin A en B zich kunnen verbinden, dan zegt men dat A en B met elkander verzadigd zijn. De verhoudingen waarin verschillende ligehamen elkander verzadigen, is zeer uiteenloopend, maar voor bepaalde stoffen standvastig. Zoo worden 56 gewigtsdeelen bijtende potasch (kalium-oxyde-hydraat) verzadigd door 49 gewigtsdeelen Engelsch zwavelzuur (eerste hydrant), door 36^ gewigtsdeelen zoutzuurgas, door 62 gewigtsdeelen azijnzuur, enz. Voegt men van de genoemde zuren grootere hoeveelheden toe, dan blijft dat meerdere in onverbonden toestand met de gevormde verbinding vermengd, tenzij er nog eene tweede verhouding bestaan mogt, waarin zij zich met do bijtende potasch verbinden kunnen. Dit geldt in bovenstaand voorbeeld alleen van het zwavelzuur, waarvan ook 2 maal 49 gewigtsdeelen zich met 56 gewigtsdeelen bijtende potasch kunnen verbinden. Het woord V. wordt in de natuur- en scheikunde ook nog in een' anderen zin gebezigd. Men noemt namelijk ook eene gewone oplossing met een ligehaam verzadigd, wanneer het vocht daarvan zooveel bevat als het van die stof kan opnemen. Deze hoeveelheid is afhankelijk van de temperatuur (zie Oplossen). E. S. T. M. VERZEGELING noemt men de geregtelijke handeling, waarbg voorwerpen, die door de justitie in beslag worden genomen, door het aanhechten of het afdrukken van een zegel gesloten of aan de beschikking van derden onttrokken worden. V. komt te pas bij in beslagneming ten gevolge van huiszoeking enz,, voorts bij geregtelijke bewaringen van nagelaten goederen, onder anderen wanneer erfgenamen afwezig zijn. Tegen de schending van geregtelijke zegels zijn bijzondere straffen bedreigd. VERZEKERING. (Zie Assurantie). VERZET wordt genoemd het regtsmiddel, waardoor de gedaagde kan opkomen tegen een vonnis, waarbij hij bij verstek, dat is terwijl hij niet verschenen is, is veroordeeld. Het Wetb. van Burg. Regtsv. wijst de verschillende formaliteiten aan, die in acht te nemen zijn, wanneer men van het regt van V. wil gebruik maken. De voornaamste daarvan is dat do opposant, op straffe van nietigheid van het te doen verzet, behoort te zorgen, dat óe goopposeerde worde gedagvaard tegen de eerstkomende teregtzitting, en dat in het exploit van V. de gronden waarop het rust, naauwkeurig moeten zijn omschreven. Het V. tegen een bij verstek gewezen vonnis is toegelaten , totdat het op eene der bij de wet bepaalde wijzen is ten uitvoer gelegd. Na dien tijd is men in het te doen V. niet moer ontvankelijk. VERZIENDHEID {Bypermetropie). Door de iichtbrekende middenstoffen van hot normale oog worden, bij den toestand van rust van het accomodatio-vehnogen, evenwijdig invallende liehtstralon zoodanig gebroken, dat zij zich op do voorvlakte [ der staafjeslaag van liet netvlies vereenigen. Vereenigen evenwij- : dig invallende lichtstralen zich voor de voorvlakte der staafjeslaag, dan is het oog bijziende, doch zoo hun vereenigingspunt daarachter gelegen is, is het oog verziende. |
V. is dus die biyvendo refractie-toestand van het oog, waarb\j evenwijdige stralen bij volkomen ontspanning van hot accomo-datio-toostol, eerst achter het netvlies tot vorooniglng komen, zoodat do stralen convergerend op het oog moeten vallen, om een scherp beeld op hot netvlies to vormen. V. is dus het tegenovergestelde van bijziendheid. Zij hebben beiden een' gemeen-schappolijken grond, hoofdzakelijk te zoeken in eene afwyking van do gewone lengte der gezigtsas. Deze is in het bijziende oog langer, in het verziende oog daarentegen korter. Verzienden moeten om kleine of nabijgelegen voorworpen zonder bril duidelijk te zien, hun accomodatie-vermogen sterk inspannen. Dit gelukt kortoren of langoren tijd, waarna zich verschijnselen van vermoeidheid, pijn boven en in de oogen, roodheid en traan-vloeijing voordoen, torwyi het acoomodatie-vermogen ten gevolge der te sterke inspanning aanmerkelijk afneemt, V, is altyd aangeboren, Bestaat zij niet in hoogen graad, dan kunnen jeugdige voorwerpen haar nog overwinnen door de aceomodatio-kracht. Tot het lGde, 20Bllt;l en 25quot;10 jaar blijft het gozigtsvermogen oogen-sehijnlijk normaal, waarna zich vooral bij personen, die zich veel met arbeid in de nabijheid bezig houden, bovengenoemde verschijnselen voordoen, welke hun de voortzetting van hunnen arbeid met het bloote oog bemoeüelijken of onmogelijk maken. Do graad van V. wordt bepaald door de sterkte van het positive glas, waarmede de verziende zeer verwyderde voorwerpen (waaronder wij de zoodanigen te verstaan hebben, welke op do grens van onze behoefte gelegen zijn) bij geheele opheffing van het aeeomodatie-vermogen scherp kan zien. Eene bijzondere soort van V. is de ouderdoms-verziendheid {Presbyopia), een toestand, waarby ten gevolge van gevorderden leeftijd do aeoomodatie-kracht is verminderd en het zien in de nabijheid bemoeijelijkt is. De fijne druk, dien men vroeger las, wordt minder gemakkelijk gelezen ; om gewonen druk, vooral bij kunstlicht, te lezen wordt het boek verder van het oog gehouden, de mooijelijkheid om kleine voorwerpen te onderscheiden wordt gestadig grooter en ten laatste onmogelijk. Daar preshy-opie een noodzakelijk gevolg van het vorderen in leeftijd is) is het eene dwaasheid haar te willen tegenhouden, door het gebruik van een' bril zoo lang mogelijk uit te stellen. Voor het oog is dit bovendien allerverderfelijkst, want hetgeen men wil voorkomen, wordt juist verhaast of er ontstaat een toestand van vermoeidheid van het oog enz. {Asthenopia). Een passende bril is eene ware weldaad voor het oog, waartoe men niet te laat zijne toevlugt moet nemen. Het juiste begrip der refractie-anomaliën van het oog zijn wij vooral aan do zorgvuldige onderzoekingen van den hoogleeraar Donders verschuldigd. Men vergelijke zijne Ametropie en hare gevolgen (Utrecht 1860). B, VERZOENDAG (De) is in het Mozaïsmus do plegtigste dag van het jaar. Hij wordt gevierd op den tienden dag dor zevende maand (Tisri, zie Joodsche Almanak). Naar do oorspronkelijke, thans niet meer uitgevoerde of uitvoerbare instelling werd hij, eerst in de woestijn, later in den Israëlitischen staat in Palaes-tlna, aldus gevierd: Reeds den vorigen avond begon (en begint ook nog bij de tegenwoordige Joden) een gestreng vasten, onthouding van alle spüze en drank, tot aan den avond van den groo-ten dag zolven, gepaard met onthouding van allen arbeid. Na het gewone morgenoffer wiesch zich de hoogepriester en trok de uitsluitend voor de aanstaande heilige verrigting bestemde heilige kleederen aan, waarna hij eerst voor zich en zijn huis d. i, voor do geheele priesterschap, een var ten zondoffer en een ram ten brandoffer bragt, vervolgens voor de gemeente twee geitobokken ten zond- en een ram ten brandoffer. Van die gei-tobokken werd door het lot de een aangewezen als „voor Jehova,quot; de andere „voor Azazol.quot; Do eerste werd als zondoffer geslagt, de andere was bestemd om als het waro de zonden des volks weg te dragen buiten de Israëlitische maatschappij, waarover zoo aanstonds. Daarna slagtte do hoogepriester den var des zondoffers voor zich en de priesterschap, bragt welriekende brandende specerijen, welker damp hem belette do voorwerpen te onderscheiden, in hot heilige der heiligen, en sprengde van het bloed op hot deksel der verbondsark, hot zoogenaamde |
—VES.
VER
verzoendcksol. Teruggekomen slagtte hij den bok des zondoffers voor het volk en handelde met het bloed op gelijke wijze. Andermaal teruggekomen, besprengdo hij roet het bloed van bokken en varren do hoornen vnn het brandofferaltaar. Na dit alles volgde do zinnebeeldige hoofdverrigting. De hoo-gepriester legde zijne beide handen op het hoofd van den bok „voor Azazelten leekeu dat hij op dit dier al de ongeregtig-heden en overtredingen der kinderen Israels legde. Dit dier werd vervolgens door cenen hiertoe gereed staanden man naar do woestijn gedreven, opdat het de zonden des volks zoude heen-dragen naar de woeste en eenzame verblijfplaats van „Azazel blijkbaar oenen onreinen, tegenover Jehova staanden geest, welken daemon men zich voorstelde als zich in de woestijn op te houden. Inmiddels ontdeed zieh de hoogepriester van zijn plegtgewaad, maakte do beide rammen ten brandoffer gereed, en ontstak tevens het vet des zondoffers op het altaar. Ton besluite werden de beide zondofferdieren uitgevoerd tot buiten de verblijven des volks en geheel en al verbrand, terwijl voorts nog tot de pleg-tigheden van den dag feestoffers behoorden, bestaande in een geitebok ten zond-, een var, een ram en zeven lammeren ten brandoffer, met de daarbij behoorende spijs- en drankoffers, gelijk beschreven wordt Num. XXIX: 7—11, even als de hoofd-plogtigheden zeiven Lev. XVI. Duidelijk valt in het oog, dat de hoofdverrigting, het drijven van den door den hoogepriester met de zonden des volks beladen geitebok, eene zinnebeeldige handeling was ter herstelling van de door de zonden des volks gestoorde gemeenschap met het Opperwezen. Overigens ligt het niet in het bestek van dit werk uit te weiden over de theocratische beteekenis van den V. en over den invloed, dien de beschrevene Israëlitische pleg-tigheid gehad heeft op de Christelgke dogmatiek, in zoover zij den aan het kruis gestorven Heiland als zondoffer, en dus de hoofdverrigting van den Israëlitischen V. als voorbeeldend (typisch) beschouwt. Tegen eenen zoo ouden oorsprong als uit de voorschriften in den Pentateuchus moet worden afgeleid, heeft echter de wetenschap van den laatsten tijd bezwaren ingebragt. Men acht het zonderling, dat deze zoo hooggewigtige dag niet vermeld wordt in de lijsten der feesten Exod. XXIII; 14 en volg., XXXIV: 18 en volg., Deut. XVI; men meent, dat er in de geschiedenis van den tijd vödr de ballingschap geen spoor van te vinden isj men houdt het voor zeker, dat Ezechiel duidelgk toont dien dag niet te kennen, want hij schrijft (XLV: 18) verzoeningen voor op den eersten en zevenden dag dor eerste maand, zonder van den grooten V. met een enkel woord te spreken. En eindelijk wijst men er op dat de „Azazelquot; klaarblijkeiyk een booze geest is, die in de woestijn woont, terwijl do daemonologie niet oorspronkelijk Joodsch, maar uit Babylonic afkomstig is (Dozy, De Israëliten te Mekka, bladz. 8, 9). Maar togen deze schijnbaar zoor gowigtige bedenkingen neme men in aanmerking: dat een dag als de V., een dag van diepe verootmoediging, niet behoeft vermeld te worden bij eene optelling der vrolijke feesten in Israël; dat het niets togen de viering van den V. bewijst, zoo er in de historische berigten geen aanleiding bestond om haar opzottelyk te vermelden ; dat Ezecbiel alleen van latere verordeningen schijnt te sproken, waarbij de oude in haar geheel bleven; en dat volstrekt niet bewezen is, dat de zwervende woestijnhorden in Arabië, met welke de Israbliten gedurende hunnen zwerftogt dikwijls in aanraking kwamen, leefden buiten het volksgeloof in plaatsen der woestijn, waar het, gelijk wij ons in de dage-lljksche zamenleving uitdrukken „niet pluisquot; was. Om dezo redenen houden wij tot dusver de beweringen aangaande eenen veel lateren oorsprong, ook van dit gedeelte van het Mozaïsmus, ver van bewezen. |
VERZOENING is in het algemeen het wegnemen der beletselen, welke do normaio betrokking tusschen twee zedelijke wezens belemmoren of verhinderen, m. a. w. hot herstellen dior betrek-b|jaldion zij verbroken was. In 't bijzonder wordt dit woord in do Christelijke dogmatiek gebruikt ter aanduiding van bet horstellen der oorspronkelijke, door de zonde belommerde gemeenschap tusschen God en don raonsch. Klaarblijkelijk kan do oorzaak van hot belemmeren dier gemeenschap niet liggen aan de zijdo van hot heilig en onveranderlijk Opperwezen, zoodat op God zolvon geene werking behoeft uitgeoefend te worden , ten einde de normale verhouding tusscbon Hem en den mensch op nieuw in het loven te roepon. God moot niet met den mensch, maar do mensch met God verzoend worden, en dit geschiedt dan wanneer de mensch tot het heldere bewustzijn gebragt wordt aangaande den waren aard zyner betrekking tot God , het eigenlyke wezen en de afschuwelijkheid der zonde, waarbij zijn wil wordt geneigd om door het vermijden van hetgeen hem van God verwijdert, de ware betrekking die er tusschen hom en dat Hoogste wezen moet en kan bestaan, te herstellen. Een wanbegrip echter is de reeds vroeg der Christelijke kerk ingedrongen mcening, dat God met den mensch moest worden verzoend. Zie deswegens het art. Voldoening. VESALIUS. De familie V., waarvon sints langen tijd eénige leden tot den geneeskundigen starfd behoorden, stamde oorspronkelijk uit de stad Wesel, on veranderde daarom haren eigenlijken naam Witlings in van Wosele of Wessale. De beroemdste van dit geslacht was ongetwijfeld Andreas V., wiens vader, oven als hij Andreas geheeten, apotheker was bij de tante van Karei den Vlt;ien, Margaretha van Parma. Zijn grootvader Eberhard, wiskundige en geneesheer, wordt als schrijver van commentariën op Rhasis en op de vier eerste boeken van do Aphorismen van Hippocrates genoemd. De overgrootvader, Johan van Wesele, was lijfarts van keizer Maximiliaan en later hoogloeraar aan de universiteit te Leuven. De broeder van Andreas, Frans, had eene voorkeur voor ontleedkundige studiën, doch stierf vroeg. V. (Andreas), volgens sommigen den 30quot;®quot; April 1513, volgens anderen don 31Bten December 1 fj 14 te Brussel geboren, ontving zijue eerste wetenschappelijke vorming te Leuven, vertrok op 18-jarigen leeftijd naar Montpollier en kort daarop naar Parijs. Daar maakte hij met buitongewonen ijver gebruik van de lessen van zijnen leermeester Sylvius, wiens ontleedkundig onderwijs zich echter nog bepaalde tot de verklaring van Galenus, de ontleding van eenige dieren en het hoogst zeldzame onderzoek van een menschelijk lyk, dat dan nog binnen drie dagen afliep. Nadat de oorlog tusschen Karei den V1quot;011 en Frans den Iquot;1quot;111 van Frankrijk was uitgebarsten , vertrok V. naar Leuven, om er ontleedkundige voorlezingen te houden. Het was daar, dat V. mot gevaar van zijn leven een lijk van de galg roofde. De oorlogsgebeurtenissen bragten don 20-jarigen V., die toen als heelmeester in het leger van Karei don V',ei'diende, omstreeks 1535 naar Frankrijk terug. Tot op dezen tijd mogt hot V. slechts tweemaal gelukken, een lijk te ontleden, doch weldra met het leger naar Italic vertrokken zijnde, was hij in de gelegenheid talrijke onderzoekingen op lijken in het werk te stellen, en rijpte bij hem hot denkbeeld, de ontleedkunde om te werken. Als een bewijs hoe hoog zijn roem reeds gestegen was, moge het feit gelden, dat de senaat van Venetië don pas 23-jarigen V. het hoogleeraarambt in de ontleed- en heelkunde te Padua opdroog. Hij droeg daar nog driemalen de ontleedkunde van Galenus voor, maar moer en meer bleek hem do onhoudbaarheid van dions stelsel. Hij toog aan het werk en logde den grondslag voor zijn onsterfelijk werk, dat aan Karei den V11®quot; werd opgedragen; De corporis humanifabrica libri septem (Basil, ex off. Joannis Oponni 1543, mense Julio, fol. max. XII). De titel vertoont in houtsnede V., bozig met de ontleding van een vrouwelijk lijk, en omringd van een groot aantal opmerkzame toehoorders. Zoo onderwees V. in do zeven roemrijkste jaren van zijn leven te Padua, Bologna en Pisa de ontleedkunde in cursussen van zeven weken. Terwijl zijn werk te Bazel gedrukt werd, werd hij door Karei den V(lon in 1543 naar het leger in Gelderland geroepen. Gedurende oenigen lijd behandelde hij toen den Venotiaansehen gezant te Nijmegen, on later den keizer zelf, die te Regonsburg aan do jicht ziek lag. Ofschoon V. gemakkelijk kon berekenen, dat zijn weldra te verscliijnen werk hevige aanvallen zou hebben te doorstaan, en goede vrienden hem daarom den raad gaven, van de uitgave af te zien, was hij daar echter niet toe te brengen, overtuigd van de waarheid van hetgeen door hem aan het licht zou worden gebragt, daarin gesteund door zijnon ambtgenoot Marcus Antonius Genua en door Wolfgang Herwort, een Augsburgor edelman. Onder do hevigste bestrijders van V. behoorde ook zija oude leermeester Jacob Sylvius, die in een geschrift: Vesani cuj'ui- |
170
dam calumntae in Hippoa atis et Galeni rem anatomicam depuhio (Parijs, 1551), V. openlijk bestreed, en zijn anatomisch onderwijs als nieuwigheden signaleerde, die Europa verpestten. V. liet dit geschrift, hoofdzakelijk uit eerbied voor zijn' ouden leermeester, onbeantwoord, doch tor bestrijding van Bartholomeus Eusta-chius, hoogleeraar te Rome, ging hij zelf naar Italië en behaalde door talrijke lijkopeningen de schitterendste wetenschappelijke zegepraal. Hot werk van V. veroorzaakte zooveel opschudding , dat Ka-rel de Vd8 het noodig oordeelde hot eene formele censuur te doen ondergaan. Aan de godgeleerde faculteit te Salamanca word hot dien ten gevolge in 1556 voorgelegd met do vraag, of het aan Catholieke christenen vrij staat, lijken te ontleden. De faculteit antwoordde, dat dit alleszins nuttig en dus geoorloofd was. V., door al deze hatelijkheden gegriefd, verliet Italië, gaf al zijno hoeken aan de vlammen prijs, en vertrok naar Brussel en daarna naar Bazel, waar zijue tegenwoordigheid vereischt werd voor eene nieuwe uitgave van zijn anatomisch werk. Nadat Karei de Vdlt;' afstand van den troon gedaan had , ging V. als lyfarts van Philippus den IIdsn naar Spanje, in welke betrekking verschillende wederwaardigheden hem van verder wetenschappelijk onderzoek afhielden en het besluit deden nemen om, onder voorwendsel eener vrome gelofte, eene reis naar Jerusalem to ondernemen. Op het eiland Cyprus ontving hij het boroep om te Padua de plaats van Fallopius te komen bekleeden. üp reis daarheen leed hij schipbreuk op de kusten van Zante (2 Oct. 15B4), ten gevolge waarvan hij ziek werd en op den 15lt;l0n Oct. 1564 overleed in z\jn 50quot;to levensjaar. V.' hoofdverdienste is, dat hij de eerste was, dio den ganschen bouw van het menschelijke ligchaara iu een groot werk uiteenzette en in afbeeldingen teruggaf, geheel volgens de natuur en vrij van alle knellende banden van autoriteitsgeloof. Behalve het bovengenoemde werk, verdienen vermelding als van zijne hand afkomstig; Zes ontleedkundige platen gr. fol. Imp. B. Vilalis Venetus, sumptibus Johannis Stephani Calcarensis. Prosiant vera in ojpcina D. Bernardi A. 1538; Jïpi stol a docens, venam axillarem dextri cub it i in dolore later is esse secandam et melancholiewn succum ex venae portae ramis ad sedem pertinenlibus purgari Basil. 1539. 4. Patav. 1544. 8. — Suorum de fabrica corporis humani librorum epitome Basil, ex ojjio. J. Oporini enz Alle werken van V. zijn verzameld in; Andreae Vesalii Opera omnia et Chiruryica. Cura H. Boerhaavii et B. S. Albini, 1725. fol. II. Eene uitvoerige' biographie van V. is te vinden in hot werk van Burggraeve; Études sur André Vesale. Gand, 1841 , terwijl zijne verdienste op den regten prijs worden gesteld in Burg-graeve's Précis de l'histoire de l'Anatomie- B. VESICANTIA. (Zie Blaartrekkende middelen). VESOUL, de hoofdstad van het Fransche departement der Opper-Saöne, ligt niet ver van de rivier Drugeon, aan den voet van den 1200 voet hoogen, kcgelvormigen berg la Motte i en is geheel door wijnbergen omringd. Het stadje is goed gebouwd , heeft eonige scholen en een seminarie, eene maatsehappü voor landbouw en eene voor kunsten en wetenschappon, met eene bibliotheek van 21000 deelen. Het getal der inwoners bedraagt nagenoeg 7000; zij vinden hun bestaan in het vervaardigen van messen en andere stalen voorwerpen, in linnenweven, verw bereiden en handel in koorn, wijn en ijzerwerk. Hot daartoe benoodigde ijzer leveren mijnen en smeltovens in den om-trek. |
VESPASIANUS (Ttios Flavids). Een der beste onder de 12 Romeinschc keizers, die wel niet van eene aanzienlijke afkomst was, maar zich als krijgsheld onderscheidde en van trap tot trap door zijne verdiensten tot de hoogste waardigheid opklom. Hij was in het jaar 9 na Chr. to Reate in het Sabijn-sche geboren; onder Caligula voerde hij het bevel over het Ro-moinsche leger in Thracië, werd vervolgens quaestor in Crota en Cyrene, daarna aedilis en praetor, en bekleedde naderhand met roem de waardigheid van proconsul in Africa. Toen Nero hem in het jaar 67 het opperbevel tegen de oproerige Joden in Palaestina opgedragen had, sloeg hij hen bij verscheidene gelo-genhedon, ontnam hun eonige sterke plaatsen, en had juist het oogmerk om Jerusalem te belegeren, toen hij, na den dood van Vitellius, in het jaar 69 na Chr. door het legor tot keizer werd uitgeroepen. Hij beantwoordde volkomen aan do verwachting, die men van hom gevoed had; verkoos zijnen zoon Titus , die den oorlog tegen do Joden voortzette en door de verovering van Jerusalem eindigde, om hem gedeeltelijk in het regeringsbestuur behulpzaam te zijn; dempto de in het rijk plaats hebbende onlusten; sloot den tempel van Jauus, die verscheidene jaren had opengestaan; herstelde de deerlijk verwaarloosde krijgstucht en legde zich met ernst toe om ook de zeden der overige bevolking te verbeteren. De kunsten en wolenschappen vonden in hem eenon edelmoedigen beschermer; terwijl hij onder do geleerden inzonderheid Quinctilianus, Plinius den ouden, cn den Joodsehen geschiedschrijver Josephus begunstigde. Hij bouwde eeu godaelto der stad Rome, door Nero vorwoost, weder op; herstelde het capitool, onder Vitellius afgebrand, prachtiger dan het geweest was, en liet oenen ongomoen fraaijen tempel des vredes, benevens een amphitheater voor 87,000 aanschouwers bouwen, waarvan de nog voorhanden zijnde overblijfselen, onder den naam van Coliseo, beroemd z\jn. Jammer was het, dat eene ovordre-vene geldzucht en te ver gaande neiging voor de vrouwen zijn anders zoo voortreffelijk karakter bezoedelden. Zijne vreedzame en gelukkige regering had 9 jaren geduurd, toen den 23■l0,1 Junij 79, in den.ouderdom van 70 jaren, zijn leven een einde nam, en hij door zijn' oudsten zoon Titus werd opgevolgd. Hij was de tweede Romeinsche keizer, die zynen natuurlijken dood stierf. VESPER. Een Latynsch woord, dat avond beteekent en in de R. Catholieke kerk gebezigd wordt ter aanduiding van de namiddag- en avond-godsdienstoefeningen. In de kloosters geeft men dezen naam ook aan dc kerkplegtighedon , die ter inleiding van eenen kerkdijken feestdag op don daaraan voorafgaanden dag na den middag plaats hebben; zij worden primae (eerste) of secundae (tweede) genoemd, naar gelang zij vóór of na zonsondergang beginnen. Do gewone V. heet ten onzent doorgaans „ bet Lof.quot; VESPER (Siciliaanscue). Onder dezen naam is in de geschiedenis bekend het vermoorden der Franschen op Sicilië, den ayiteu Maart 1282. Do aanleiding daartoe was de volgende. Begunstigd door don paus had Karol van Anjou den koning van Napels en Sicilië, den ongelukkigen Conradijn, onttroond en op het schavot doen sterven, waarna hij ook op het eiland met bloeddorstige wreedheid regeerde. Die onderdrukking moede, riep Johannes van Procida, een edelman van Salerno, de hulp des konings van Arragon in. Maar eer nog deze gereed was om de onderdrukte Sicilianen van het Fransche juk te bevrijden, grepen de inwoners van Palermo, op Paaschmaandag (den reeds opgegeven dag) als door eenen tooverslag naar de wapenon en rigtten ondor de Franschen een bloedbad aan, waarbij vrouwen noch kinderen verschoond werden. In de volgende maand had te Messina een dergelijk moordtooneel plaats en weldra bad Peter de IIIae, koning van Arragon, voor zjjne gemalin, eene Napclsche prinses, en zijnen tweeden zoon bezit genomen van de heerschappij over dat eiland. Zie Amasi, La guerra del Vespro Siciliano (Palermo 1841, herdr. Parijs, 1843, 2 dln.). VESPUCCI. (Zie Amerigo Vespucci). VESTA, In de Grieksch-Romeinsche mythologie de beschermgodin van het vuur en diensvolgens van den huiselüken haard , was eene der twaalf goddelijke wezens van den hoogsten rang, dochter van Kronos en Rhea. Even als hare broeders en zusters aan de verslindingszucht van haren vader ter prooi, word haar het leven gered door eone list van hare moeder. Toen zy volwassen was, begeerden haar Apollo en Neptunus beiden ten huwelijk, maar haar broeder Jupiter stond haar op haar verzoek toe, in altijddurendon maagdelijken staat te leven. Gelijk de uitvinding om vuur te ontsteken, te onderhouden en tot het bereiden van spijzen enz. te gebruiken, eene der hoofdbronnen van maatschappelijke en huiselijke beschaving is, zoo was V. als vuurgodin do godin des huizes. Niettemin stond hare eeredienst hooger in achting bij de meer krijgshaftige Romeinen dan bij do meer zachtzinnige Grieken. Numa Pompilius bouwde haar eenen tempel op de helling van don Palatijnschen borg!; deze was rond van gedaante, bij dag open, 's nachts gesloten; het heilige vuur werd er door maagdon (zio Vestaalsche maagden) brandende ge-honden; do feestdag der godin viel op den 88ten Junij in. Do beeldende kunst stelt V. voor als eene bedaagde jonkvrouw, met krachtige vormen en ernstig golaat, in staande houding of zittende op eenen troon. |
VES.
171
VESTA. Eene der «oogonaamde kleine planeten tusschen Mars en Jupiter. Na de ontdekking van Pallas en vooral na die van Juno had Olbers het vermoeden geopperd, dat deze kleine he-melligeharaen de brokken waren van eene grootore planeet, die eenmaal vaneongesprongen was. Tot het opsporen van nadere bewijzen van deze zijne stelling doorzocht Olbers naauwkeurig die sterrebeelden, door welke in dat geval ook andere stukken der voormalige planeet vroeg of laat moesten heengaan; een gedeelte van het sterrebeeld de Walvisch en een gedeelte van de Maagd. In het laatstgenoemde ontdekte hij reeds den 29quot;e° Maart 1807 eene vierde kleine planeet, die door Gauss V. genoemd werd, waarschijnlijk uithoofde van haar sterk, naar dat van eene vaste ster gelykend licht, dat haar bij gunstigen stand zelfs voor een scherp, ongewapend oog doet zigtbaar zijn. Zij heeft eenen omloopstijd van 1334,71 dagen. Haar grootste afstand van de zon is 2,537, haar kleinste 2,1513, haar middelbare 2,3613, die van de aarde tot de zon gesteld zijnde = 1. De nitmiddelpuntigheid barer loopbaan bedraagt 0,0890, de helling 7° 8' 17'. De lengte van haar perihelium is 250° 46'10 quot;, die van haren klimmenden knoop 1 OSquot;1 23'39quot;. Aangaande hare natuurlijke gesteldheid is niets bekend dan dat zij zich door haar eigenaardig licht op eene in het oog loopende wijze van hare zusters onderscheidt. Ook de bepalingen aangaande hare grootte zijn zeer uiteenloopeud; zelfs de meting van Miidar, onder zeer gunstige omstandigheden in 1847 volbragt en volgens welke V-eene middellijn van 66 geogr. mijlen zou hebben, acht prof. Kaiser niet boven bedenking verheven. VESTAALSCHE MAAGDEN (De) waren priesteressen van Vesta te Rome. Bij de oorspronkelijke instelling der Vcsta-dienst door Numa Pompilius waren zy 2 in getal; hij verdubbelde dit getal en voegde er vervolgens nog 2 bij. Zij werden eerst door de koningen, na het ontstaan der republiek door den opperpriester (Pontifex Maximus) gekozen, of liever in den eersten tijd door het lot uit 20 uitgekozen m eisjes aangewezen. Deze mogten niet jonger dan 6, en niet ouder dan 10 jaren zijn; zij moesten vrij zijn van ligchaamsgebreken, dochters van nog in leven zijnde ouders van vrije afkomst. Gedurende 30 jaren waren zij aan de dienst van het heiligdom verbonden; in de 10 eerste ontvingen zij onderwijs in hare ambtspligten, in de 10 volgende oefenden zij die uit; in de 10 laatste onderwezen zij er nakomelingen in. Zij droegen een wit kleed, eenen purperen mantel en eenen sluyer, moesten de tempeldienst waarnemen, voor de offers zorgen, op straffe van levend begraven haren maagdelijken staat bewaren en zorgvuldig waken voor eene bestendige onderhouding van het gewijde vuur, het zinnebeeld barer godin. Zware straffen stonden op achteloosheid ten dezen, die als een ongunstig voorteeken voor den geheelen staat werd aangemerkt. Ook was haar de zorg voor het Palladium (zie Palladium) opgedragen. Na het volbrengen van haren diensttijd mogten de V. M. in het huwelijk treden, doch ook dit werd als een voor den staat ongunstig voorteeken aangemerkt. Groot waren hare voorregten. Zij stonden niet onder de vaderlijke magt; als zij uitgingen, trad een lictor voor haar uit als voor magistraatspersonen; hare personen waren onschendbaar en wanneer zij toevallig eenen ter dood veroordeelden misdadiger tegenkwamen, werd deze in vrijheid gesteld. VESTING. Eene versterkte plaats op het oorlogstooneel, die met het daarvoor bepaalde aantal verdedigers, gedurende eenigen tijd zelfs aan vijandelijke overmagt het hoofd kan bieden. Aan eene volkomen V. kan men onderscheiden: den hoofdwal, die de kern van de vesting vormt, de buitenwerken, de gedetacheerde forten of voorwerken, de geïsoleerde werken of fortenl die buiten bereik van het geschutvuur van den hoofdwal, afzonderlijke punten verdedigen, welke voor de communicatie van do V. met den omtrek bijzonder belangrijk zijn, eindelijk nog re-duits of binnenwerken, citadellen, enz. In do oorlogen van vroeger tijden werden de vestingen beschouwd als een krachtig middel, dat de verdediger kon aanwenden om een aanvallend leger tegen te houden. De latere oorlogen evenwel hebben het onbeduidende van dat middel doen blijken en andere denkbeelden doen ontstaan over het nut en het voordeel dor vestingen. Die gewijzigdo denkbeelden zijn natuurlijk voortgevloeid uil de gewigtigo veranderingen, welke verschillende omstandigheden aan de wijze van oorlogvoeren hebben doen ondergaan. Wij zullen die veranderingen kortelijk vermelden. |
Bij het beleg eener V. is do verhouding tusschen aanval en verdediging niet meer zoo in het voordeel der laatste als in vroegere tijden; door de uitbreiding en verbetering der artillerie en door andore oorzaken, heeft bij een beleg de aanvaller thans het evenwigt op den verdediger. Hot uitrusten, bewapenen en bezetten eener V. vereischen tegenwoordig veel grooter strijdmiddelen dan vroeger, In vroeger eeuwen waren de legers veel minder sterk dan in onze dagen; zij hadden dus veel meer te vreezen van de bezetting der vijandelijke V. welke zij voorbij trokken. Thans kunnen onze veel talrijker legers eene afdeeling achterlaten om do voorby getrokken V. in bedwang te houden en is dus hare belegering en inneming veel minder noodzakelijk. Door de veranderde wijze van een leger te voeden en te onderhouden, kan thans een aanvallend leger met veel minder gevaar eene vijandelijke V. in zijnen rug laten, omdat het niet meer zoo als vroeger door gestadige aanvoeren uit het eigen land in zijn onderhoud behoeft te voorzien, maar daartoe gebruik kan maken van de hulpmiddelen, die het krijgstooneel oplevert. De mindere beweegbaarheid der vroegere legers, ontstaande door hunnen grooten nasleep, belette hen ook snelle marschen te volvoeren en spoedig in het hart van het vijandelijke land door te dringen, waardoor zij zich meer moesten ophouden met het belegeren en innemen van vestingen. Eindelijk had men vroeger veel minder middelen om de verliezen van een leger weder aan te vullen, als by de hedendaagsche legers; men kan dus tegenwoordig veel beter overgaan tot het leveren van eenen veldslag om daarin de beslissing van den oorlog te zoeken, terwijl vroeger die veldslagen zorgvuldig vermeden werden en de aanvaller de beslissing van den oorlog slechts langzaam trachtte te verkrijgen door het belegeren en nemen der vijandelijke vestingen. Door al deze oorzaken is de invloed der vestingen op den oorlog, die vroeger zoo groot was, bij de meesten der nieuwere oorlogen geheel onbeduidend geweest. Somtijds werden als algemeene voordeden van elke V. opgesomd, dat zy eene mindere magt in staat stelt, aan eene veel sterkere het hoofd te bieden; en dat de aanvaller die eene V. voorbijtrekt zonder haar te belegeren en te nemen, daardoor, in geval van tegenspoed, in een' zeer gevaarlijken toestand kan geraken. Die voordeelen zijn slechts denkbeeldig. Wat is toch gewoonlijk do uitkomst van een beleg? Dat de V. met de bezetting en den geheelen in do V. aanwezigen voorraad, verloren gaat, terwijl do belegeraar meestal veel kleiner verlies lijdt. Het materiële voordeel is dus gewoonlijk aan de zijde van den belegeraar, terwijl do verdediger niets wint dan tijd. Die winst kan echter van zeer veel belang zijn, en kan het verlies van strijdkrachten ruimschoots opwegen; daarom zal elke V., die door den aanvaller, voordat hij verder rukt, belegerd en genomen wordt, gewooniyk voordeelig zijn voor den verdediger. Maar de aanvaller zal dit slechts zelden doen en alleen tot het beleg overgaan, als dit volstrekt onvermijdelijk is, iets dat tot de zeldzame uitzonderingen behoort. Hij zal voorbijtrekken en dit is geheel zonder gevaar, omdat die vestingen, in zijnen rug achtergelaten, geenen terugtogtsweg voor hem afsluiten, dewijl men meestal gemakkelijk daar omheen kan trekken en de bezettingen te gering van sterkte zijn om hot aanvallend leger in gevaar te brongon. Daarenboven kan hij die bezettingen door een observatiecorps in bedwang houden, dat minder sterk is dan het geheele bedrag dier bezettingen, die hare vestingen nooit ge/ieel verlaten kunnen, die niet vereenigd zijn, onder verschillende aanvoerders staan en meestal weinig cavallerie en rijdende artillerie bezitten. Hierdoor nu wordt do verdediger, die in den regel de zwakste partij is, door de bezettingen dor vestingen in verhouding nog meer verzwakt dan de aanvaller door zijn observatie-corps, dat hij daarenboven nog bij zijne hoofdmagt kan aantrekken als hij zulks noodig oordeelt. Vestingen, die niet behoeven belegerd te worden, maar door den aanvaller omtrokken en ingesloten kunnen worden, zijn dus altijd nadeelig voor den verdediger. Uit die redenering moet men nu niet besluiten, dat een staat volstrekt geen vestingen moet hobbon. Hij heeft wel degelijk vestingen noodig, om zijno oorlogsmagazijnen te verzekeren, om volkswapeningen en nieuwe ligtingen te vereenigen, uit te rusten en te oefenen, om als steunpunt te dienen voor de bewegingen |
172
van legers en daaraan ia geval van nood tot wijkplaats te verstrekken, om meester te blijven van zeer belangrijke punten van het oorlogstooneel en om do verdediging van het gewig-tigsto deel des lands met don moesten nadrnk to kunnen voeren. Zij moeten aan de volgende stratogisolie voorwaarden voldoen. 1quot;. De vestingen moeten er zijn om den wil van het leger, en niet het leger om den wil dor vestingen. 2°. Zij moeten dus gelegen zijn op of nabij do operatie-lijnen , welke de vijandelijke legers denkoiyk zullen volden om tot hot binnenste van het land voort to dringon. 3quot;. Het aantal vestingen moet zoo kloin mogelijk worden genomen; maar men moet trachten om hot weêrstandsvermogen van elke V. in het bijzonder zoo groot mogelijk te maken. 4°. Geen V. mag zoodanig gelegen zijn, dat do vijand zonder voel moeite hare gemeenschap met het binnenland of met liet eigen leger afsnijdt. 5°. De vestingen moeten zoo voel mogelijk in vorband worden gebragt met de natuurlijke verdodigingsmiddelen van het land, daarvan sterkte ontleenen en wodorkoerig daaraan sterkte bijzetten. 6°. Het is een voordeel, wanneer men eeno grooto V. heeft, dio dienen kan tot steunpunt dor operatie van oen leger, en waarop dat leger in geval van tegenspoed zijnon terugtogt kan vorrigten. 7°. Dut gedeolto van een land, waar de zetel van de regering, de meeste bevolking, de meeste rijkdom is, of waar om andere redenen de kracht van dat land zich voornamelijk bevindt, raoet met de meeste zorg worden versterkt. VESUVIUS (Dk) is de oenigo thans brandondo vuleaan op het vasteland van Europa. Tusschcn het Apennijnsche gebergte en de zeo of golf van Napels verheft hij zich, anderhalf tot twee uren gaans ten zuidoosten van Napels, to midden van eene mot vulcanische vormingen en trachyttuf bedekte vlakte, Campayna di Napnli genoemd, ter hoogte van ongeveer 3300 Rynl. voeten boven de oppervlakte der zee. Deze hoogte is evenwel niet bestendig en verandert naar gelang er ophoopingen van lava en instortingen van gedeelten van don rand des kraters plaats hebben; vooral betreft dit de hoogste spits, Punta del Palo genoemd. Volgens do in don laatsten tijd in het werk gestelde metingen van Julius Schmidt bedraagt de omtrok van don gehoelen berg 47,478 Nod. ellen of 8J- uur gaans en de gemiddelde middellijn, namelijk van den zuidelijken voet des bergs bij Torre del Greco door den kegel tot hot dorp Somma nagenoeg 16,180 Ned. ellen of bijna 3 uren gaans, on bereikt de berg eene oppervlakte van 3.J Q geogr. mijlen. Het bovenvlak van den krater heeft eeno eironde gedaante, waarvan de grootste middellijn van het oosten naar hot westen 2247 en de kleinste 2050 Rijnl. voeten bedraagt, terwijl do bovenste opening van don trech-torvormigen krater eeno oppervlakte van nagenoeg 35^- Ned. bunders zal innemen. Tot in het midden van do vorige eeuw had de krater eeno diepte van nagenoeg 200 voet en wanneer de berg rustig was kon men er in afdalen, doch later werd bij somtijds tot aan don rand mot lava gevuld. Aan de noord- en noordwestzijdo van den vuleaan rijst een gebergte in den vorm van een' halvon cirkel als een wal. Manie di Somma genoemd, omhoog, hetwelk voor een gedeelte van don rand des ouden kraters gehouden wordt, dio in vroegere tijden bg eeno hevige uitbarsting zoude ingestort zijn en thans van den eigenlijken V. door eon sikkelvormig dal wordt gescheiden, dat in zijn noordwestelijk gedeelte gli Atri, in hot noordelijke Atrio del Cavallo en in zijn noordoostelijk gedeelte Canale dell' Infero heet. Doch naardien de grenzen van deze bijzondere doelen van het dal eenigszins onbepaald zijn, wordt het noordwestelijk en noordelijk gedeelte, te zamen genomen, als Atrio del CawoWo aangeduid. Aan de zuidelijke en westelijke holling des kegels van den V. sluit zich als voortzetting van het laatstgenoemde dal een ruw lavavold, h Piane gehecten, waarvan het zuidelijke terrasaeh-tige ook wel Pedementina wordt genoemd. Tusschcn hot westelijke gedeelte van de Piane en het noordwestoindo van do Somma ligt eon naar hot oosten smaller wordende rug, de Monte de' Canleroni, waarop zich aan den westelijken voet van den V. de Heremitage del Salvatore bevindt, eene kluizenaarswoning, wolko 1900 voet boven de oppervlakte der zee ligt en vroeger tot pleisterplaats voor do bezoekers van den |
V. diondo. Verder op, nog 87 Rijnl. voeten hooger, is ten jare 1844 door den koning van Napels, Ferdinand den IIiquot;quot;, l'ot koninklijk observatorium [Reah Osservatorio meteor oio gico), ten nutte dor wetenschap opgorigt, waar tevens ook b\j don vriendelijken custos oono geschikte gelegenheid wordt aangeboden, om op den togt naar en van den V. uit te rusten en zich te ververschen. Op het einde van dozen rug bij het Atrio staat een kruis, Croce del Salvalore, en waarnaar de plaats in oude boschrijvingen den naam draagt van Punta del Crocella, De van het westen naar het oosten gerigte Monte de' Canleroni maakt eeno scheiding tusschon twee diepe dalinsuijdingen, namelijk oono zuidelijke, van hot ooston naar hot westen zich verwijdende, da Fossa grande, on eene noordelijke, welke in de nabijheid van het Atrio del Cavallo van hot oosten naar hot westen gerigt is on Fossa della Velrano genoemd wordt; verder westelijk en van daar van het zuidoosten naar hot noordwesten afloopondo wordt zij Fosso di Faraonc genoemd. Eindelijk draagt eene kleine insnijding ten noordon van de Fossa grande aan gene zijde der helling van do Moute de' Cantoroni den naam van Rivo (Cupo) di Quaylia. Van al de vulcanen, die er op de aarde bestaan, is er geen, welke zoo dikwijls bezocht werd als de V. en er zijn weinige vulcanen , waarvan de geschiedenis van vele bijzondere uitbarstingen zoo naauwkeurig beschreven is. Het straks genoemde koninklijke observatorium bezit eene verzameling van 536 verschillende beschrijvingen van den V., waaronder zich 11 onnit-gogeven in handschrift bevinden. Sedert het Jaar 1859 worden er annalen van dezo inrigting uitgegeven, waarvan thans twee deelen het licht zien onder den titel van „Annali del reale osservatorio meteorologico vesuoiano, compüati da Lwgi Palmierio.quot; Natuurkundigen van het grootste aanzien stolden zich het onderzoek van dezen vuurberg tot eene bijzondere taak, zoodat deze berg in dat opzigt classiek kan worden genoemd, wegens da menigvuldige daarbij in het work gestelde waarnemingen en wegens de namen der geleorden, die vooral gedurende het laatste honderdtal jaren mot zijne geschiedenis naauw verbonden zijn, als: de Saussure, Hamilton, Schuchburgh , Breislak , Spallanzani, Dolomieu, Gay-Lussac, Leopold von Buch, Alexander von Humboldt, on vole andoren, die reet eene bewonderenswaatdige volharding on gemoedelijke getrouwheid do belangrijke ver-schijnselon en al do bijzonderheden onderzochten on beschreven. De V. hoeft dikwijls en somtijds vela jaren lang in eenon staat van rust verkeerd en ontwaakte dan telkens wederom op |
VES.
uiouw. Ton tijdo van don Uomoinschen keizor ïitus in de eorstc eeuw van onze jaartelling, was do zeer sterk bewoonde berg bijna alleen bekend wegens zijne buitengoineene vruchtbaarheid. Men kon destijds ter naauwernood aan oene vroogoro vuleanisehe werkzaamheid van den berg gelooven, on die hom al als een gewezen vuurberg beschouwden, hielden hom voor volkomen uitgedoofd. In zoodanig denkbeeld verkeerde men nog wel bij tijden in den loop der latere eeuwen, wanneer er in eeaige honderdtallen jaren goeno uitbarstingen of verschijnselen, dio er naar geleken, plaats hadden. Daarentegen liot hij in nog latere tijden , vooral in de tegenwoordige eeuw, zoo menigvuldig verschijnselen waarnemen, dat er thans geen menseh in den omtrek leeft, die niet door don V. te weeg gebragte verwoestingen van onderscheidene uitbarstingen zelf heeft ondervonden of waargenomen. Vele lavastroomen zijn gedeeltelijk reeds weder met plantengroei bedekt, welke ondor andoren den kostelijken wijn, bekend onder den naam van „ Lacrymae Christiquot; opleveren; of hunne oppervlakte gelijkt naar door elkander geworpen puinhoopen van lavablokken en onregolmatig, op velerlei wijzo gevormde slakkon. Vele lavastroomen laten zich in don buitenslen omvang van den berg, naar de jaren van uitbarsting, zeer goed onderscheiden; gidsen maken de vreemdelingen, die zy op eonen togc naar den V. vergezellen, steods op oudere en nieuwere „jaargangenquot; opmerkzaam, welke zij naauwkeurig woten aan to wijzen. |
Eensklaps ontwaakte, na eeno langdurige rust, waarvan het begin onbepaald is en tot in de vroege oudheid opklimt, da vulcaan op den 24squot;quot;1 Augustus van het jaar 79 na Christus' geboorte, waarbij de volkrijke steden Herculanum, Pompeji, Sta-biae en eenigo andere welvarende plaatsen onder de asch en lava bedolven worden, en waardoor eene der heerlijkste landstreken van de aarde verwoest werd. Met deze gebeurtenis begint de geschiedenis der uitbarstingen van den V. In twee brieven van den jongeren Plinius, aan Tacitus geschreven, wordt deze uitbarsting vermeld, of eigenlijk bevatten zij moer oen verhaal van do omstandigheden, welke den dood van zijnen oom, don ouderen Plinius, die bij het ongeval is omgekomen, vergezelden. Sedert deze ontzettende gebeurtenis hebben er tot in den laat-sten tijd vele uitbarstingen plaats gehad, die zich somtijds |
De Vesuvius en de golf van Napels.
door meer of raindov groote verwoestingen kenmerkten, maar veelal ook zonder noemenswaardige schade aan to rlgten, zich alleen als prachtige natuurversehijnsolen vertoonden. Voor het eerst na de zoo even genoemde gebeurtenis, vinden wij melding gemaakt van eone uitbarsting, dio in hot jaar 203 plaats greep, welke door Dio Cassius is besehreven, waar hij nog do opmerking bijvoegt, „dat do borg bijna jaarlijks vulcanischo verschijnselen laat waarnemen.quot; Van de uitbarsting in het jaar 203 wordt verhaald, dat zg door oen geweldig „brullenquot; alsmede door verbazend „vuuruitbrakenquot; merkwaardig was. Voorts maakt de geschiedenis melding van uitbarstingen in de jaren 472, 512, 685, 983 of 993 , 1036, 1049, 1139 en 1505 of 1506. In laatstgenoemd jaar schynt het verschijnsel van niet veel be-teekenis geweest te zijn en zich alleen bepaald te hebben tot bet uitwerpen van asch. Dit jaar niet in aanmerking nemende, schijnt de vulcaan gedurende een lang tijdperk van bijna 500 jaren rustig te zijn geweest, tot dat er in het jaar 1631 eone zeer groote, geweldige en vreoselijk vorwoestende uitbarsting plaats greep. Vrfor deze uitbarsting had do top, bekend ondor den naam van Monte Vecchio, den vorm van oen bokkeni aanmerkelijk diep kon men in den krater naar benoden gaan. Hij diende tot weide voor vee, zoo als eenparig door de schrijvers wordt geboekt; hij was omringd van eeuwenoude eiken en zware kastanjeboomon; hoezeer mon ook de eigenschappen van don berg als vulcaan niet betwijfelde, zoo werd toch aan het terugkoeren van uitbarstingen geen geloof geslagen, doordien hij na zoo langen tijd geen toeken van eenig vurig verschijnsel gegeven had. Van don 16aon December 1631 af hadden er in en om Napels hevige aardschuddingon plaats; daarop volgde, onder opstijging van rook, de uitbarsting, welke eerst in Fobruarij van hot jaar 1632 oen einde nam. Aan alle zijden van den berg en niet het minst nit don hoofdkrator braken geweldige lavamassa's uit; zij overstroomden den (Voet van den berg vooral aan do westzijde; allo vruchtbare beplantingen in do omstreek worden ondor do asch en lava bedolven, of vernield door do glooijondosteenon, waarvan sommigen uiteen spattedon en allorwege brand veroorzaakten. Volgens Recupito zou oen van deze uitgeworpen steonen door 20 ossen niot vervoerd kunnen worden. Bij de 4000 mensohon |
VES.
n*
■verloren daarbij hei leven. Hierop bleef de vulcaan, die in zijne uitwendige gedaante zeer veranderd en aanmerkelijk verhoogd was, 29 jaren in rust, tot dat in Julij 1660 do lava zich tot boven den rand van den krater verhief en zijwaarts afstroomde. Voorts vermeldt de geschiedenis de uitbarstingen van de jaren 1680, 1682, 1685, 1C89, 1694, 1696—1698, 1701, 1704—1708, 1712, 1713 en 1714. Den 6d'quot; January 1717 opende de borg zich aan de zijde van de Somma; do lava vloeide in het Atrio di Cavallo, hetwelk daardoor in eene zwarte, ontzettende woesteny van lava-ophoopingen veranderd werd. Elf jaren lang duurden de vuleanische verschijnselen voort, die vooral in 1724 zeer herig waren door het uitslingeren van slakken, zand en asch. Den 27quot;'«° Februarij 1730 begonnen wederom lava-uitgietingen, die eerst in 1733 met eene hevige uitbarsting eindigdon. Op den Mei 1737 hadden er uitstroomingen van rook en vuur plaats; de lava vloeide over den rand van den krater heen, de asch- en steenregena werden steeds heviger. Eindelijk barstte de berg met een hevig gekraak; tot aan den aS6'1quot;1 Mei werd glocijende lava uitgegoten, en stroomde deze met buitengewone snelheid naar Resina en naar Torre del Groco', waar vele verwoestingen werden aangerigt. Ook in 1749, 1751 , 1754 en 1759 vielen er meer of minder hevige uitbarstingen voor, waardoor de kruin van den borg aan gestadige veranderingen was onderworpen. Eene bijzonder merkwaardige uitbarsting had de V. in het jaar 1760. Gedurende het geheele jaar, tot aan den 23quot;tl1 December, gaf de berg bijna onophoudelijk blijken van inwendige werkzaamheid. Na genoemden dag braken door voorafgegane hevige schuddingen van den grond en onder een geweldig ge-druiseh in eene en dezelfde rigting, laag aan de helling twaalf Tuurkolken open, die gloeijonde massa's uitslingerden en eene groote hoeveelheid lava uitgoten. Konen tijd daarna werden er nog drie andere spleten geopend. Reeds op den 24'lOD December had een breede en dikke stroom langs den weg naar Torre dell' Annnnciata een' grooten afstand afgelegd. Zeven van do nieuw ontstane vuurkolken hadden zich tot heuvels opgestapeld, die steeds in hoogte toenamen, waarvan de grootste eene hoogte had van 238 en de kleinste van 95 voet. De hoofdkrater wierp onder het uitstooten van rook, asch en stecnen uit; alleen dan bleef bij rustig, wanneer do nieuw ontstane vuurkolken het sterkst woedden. Deze ontzagverwekkende verschijnselen bleven tot den 6den Januarij 1761 voortduren. In 1766 stroomde gedurende 12 dagen lava uit den berg en den 10don October 1767 vloeide een groote lavastroom in de rigting van Portici, waardoor al de wijngaarden in die omstreek verwoest werden. De overblijfselen van dien stroom zijn thans nog zigtbsar, hoezeer zij ook langzamerhand al meer onkenbaar worden. Ka de uitbarstingen van minder aanbelang in de jaren 1770, 1771 , 1777 en 1778 viel do zonderlinge uitbarsting in 1779 voor, welke in de geschiedenis van den V. eenig in hare soort is. Wegens de beperkte ruimte, die ons in dit Woordenboek vergund is, kunnen wü de daarbij voorgevallen verschijnselen niet beschrijven. Uitvoerig vindt men deze uitbarsting beschreven in eenen brief van William Hamilton, die or ooggetuige van was, aan Joseph Banks, president van de Koninklijke Maatschappij te Londen, waarvan men de Nederlandsche vertaling vindt in het werk van Hamilton: „ Waarnemingen over de vuurbergen in Italië, Sicilië enz.quot; Amst., 1784, bladz. 212—275, met eene afbeelding van de „ Uitbarsting van den berg Vesuvius, op den 8 Aug. 1779.quot; Om dezelfde zoo oven genoemde reden mogen wij ons niet ophouden met de gebeurtenissen in de jaren 1783—1790, en bepalen ons alleen in het voorbijgaan tot de uitbarsting van het jaar 1794. |
Nadat de borg zeven maanden lang buitengemeen rustig was geweest, lieten zich van tijd tot tijd onderscheidene voorboden van eene op handen zijnde uitbarsting opmerken. Die uitbarsting is vooral gedenkwaardig wegens het onheil, dat Torre dol Groco trof. Reeds zevenmaal was deze door nijverheid bloeijende en zeer welvarende stad door de lava van don V. verwoest, en steeds verrees zij wederom nit hare puinhoopon op dezen gevaarlijken bodem. Op den I2dcquot; en 15dcn Junij 1794 hadden in do omstreken van Resina en in de geheele vlakte van Campanië schuddingen van den grond plaats. Met een vreeselijk en dof gedruisch, naar een geweldig donderen gelijkende, stegen rook en vlammen tot eene verbazende hoogte opwaarts. De V. barstte aan het benedengedeelte van zijne holling open. Mot een ontzaggelijk geweld en groote snelheid stortte de vuurstroom, in verschillende armen verdeeld, zich uit in do rigting van Napels. Plotseling rigtte de geheele massa van gloeijendo lava haren loop westwaarts. Reeds ijlde in Torre del Groco alles naar de kerken, om, den waarschijnlij-ken ondergang vau naburige plaatsen niet gedenkende, den hemel te danken voor hunne eigene vermeende redding. Daar daalde de lavavloed wederom noordwaarts, bereikte do ongelukkige stad en rukte nog vorder tot in de zee; hoog werd he' ontzettend sissend wator opwaarts geslingerd en op eene groote uitgestrektheid was de oppervlakte der zee met doodo visschen bedekt. Do grootste stroom ging door het midden van Torre del Greco, dat bijna geheel werd bedolven, verbrand en verwoest; 18,000 menschon moesten have en goed in den steek laten en redding aan de kust of op do zee zoeken. Do lavastroom had eene lengte vau 18,100 Rijnl. voet, en bereikte Torre del Greco met eene breedte van 2070 en eene hoogte van 40 voet. Gelijktijdig mot dezen geweldigen vuurstroom, welks inhoud op bijna 500 millioen eubioke Rynl. voeten berekend is, wentelde zich een tweede naar Manto benedenwaarts, waarvan de massa half zoo groot geschat werd. Deze enkele uitbarsting heeft derhalve ongeveer 750 millioen cubieke voeten lava geleverd. De hoofdkrater, welke tot dusverre rustig was gebleven, stootte nu zwarte dampen uit. De met asch vermengde rookwolken waren zoo digt, dat op vollen middag er volslagen duisternis heerschto, zoodat men zich te Napels in do straten met fakkels ter naau-wernood kon teregt vinden. Op den 22B,elgt; Junij hield do woede der uitbarsting op en den a11611 Julij brak de laatste verwoestende wolk over don V. uit. Wij nemende geringere verschijnselen van de jaren 1799, 1802 en 1803 niet in aanmerking; plotseling ontwaakte de vulcaan na eene rust van tien jaren. Den 22',en Mei 1804 hoorde men een dof gedruisch, waarop een stoot volgde. Ruim twee maanden later, op den SI'quot;'' July, verwyderde de zee zich van de kust, of eigenlijk de kust werd opgeheven. Op den 12den Augustus geschiedde er eene geweldige ontploffing, vergezeld van een naar kanonschoten gelijkend gebulder, waarop uitslingeringen van gloeijende massa's volgden, bonevens uitstroomingen van groote hoeveelheden rook en damp. Eerst op den 22quot;en November nam het verheven schouwspel een einde. Eene groote uitbarsting viel in het jaar 1817 voor, waarop die van 1818, 1819 en 1820 volgden. Dertien maanden lang stroomde er onophoudelijk lava uit den berg. Eene der merkwaardigste uitbarstingen van deze eeuw had plaats in het jaar 1822. Op den 7de° Januarij opende zich beneden aan den berg een vuurkolk van 30 voet in middeliyn, en den llaen Februarij begon de hoofdkrater onder gestadige ontploffingen en hevige schuddingen, zeer veel rook uit te stooten, alsmede stukkon lava en slakken omhoog te werpen. Eindelijk vloeide op den Februarij onder geweldige uitbarstingen, uit den krater een lavastroom, welke zich naar Resina wentelde, om voormalige stroomen heenvloeide en eene prachtige cascade van vuur vormde. Op den 28,len Februarij eindigde de uitbarsting plotseling. Doch weldra volgde op den 21quot;,en October eene nieuwe verwoestende uitbraking. In twee stroomen vloeide de lava van den krater naar Resina en naar Torre del Greco. Daarby deed zich het zeer merkwaardig verschijnsel voor, dat er groote massa's gewoon keukenzout uit de ' diepte omhoog geslingerd werden. Eerst in November hielden de verschijnselen op. Na zesjarige rust had op den l4dC11 Maart 1828 wederom eene uitbarsting plaats, zonder het minste voorteeken en duurde 12 dagen lang; doch zij bleef tot het binnenste van den krater beperkt, waarvan de rand alleen als bij uitzondering overschreden werd, terwijl de bodem en de wanden zeer dikwijls in trillende beweging waren en beurtelings rozen en daalden. Tegen het einde van December hernieuwde zich de uitbarsting, cn nam eerst in Januarij 1829 een einde. Den 30'l,,!n September 1S30 en den 20quot;tcn September en 22,ten December 1831 werden do uitbarstingen herhaald. In do maanden Julij cn Augustus 1832 had do berg verscheidene uitbarstingen, waarbij dc bekende rookzuilen zeer hoog op- |
VES.
175
stogen, in dan ouden krater eene 500 voet wijde spleet gevormd werd en daarenboven nog vier nieuwe vuurmonden. In don nacht van den 22,tlm op den 23't0quot; Augustus 1834 onderging do gedaante van het bovenste gedeelte dos kegels van den V. eone geheele verandering. Do kleine in 1828 omhoog gestegen kogel, waaruit dikwijls uitbrakingen plaats hadden, zonk onder oen vreesolijk godruisch ineen, waardoor eon onafzienbaar diepe krater ontstond. Een lavastroom bereikte Bosco-tre-Casa, welke plaats voor oen gedeelte werd verwoest. Verscheidene gebouwen worden door lava overstroomd on verzwolgen. In andore dorpen lagen de verbrokkelde slakkon, bekend onder don naam van Capilti of liapilli, twee duim hoog. Meer dan 180 huisgezinnon verloren alles wat zij bezaten. Na eono rust van zeven maanden had er den lquot;equot; December 1835 eene hoogst zonderlinge uitbarsting plaats, dio slechts 2 uren duurde, zich zeer dreigend liet aanzien, maar plotseling geheel ophield. Nadat zich verscheidene weken lang voorteekens hadden vertoond, wentelde zich op den lquot;611 Augustus 1838, na een hevig knallen, een groote lavastroom naar do Heremilage. Do uitbarsting, die zeer geweldig was, eindigde weldra met oenen vuurregen on met hoog in de lucht opstijgende vuurzuilen. Op den jBien Januari] 1839 volgde eene uitbraking van buitengemoene schoonheid en merkwaardig door de vervormingen, welke de rand van den krater en do bodem ondergingen. Tot aan den S'quot;quot;1 Jannarij van het volgende jaar duurde de gisting voort. In den nacht van don 10den Januarij was do V. met sneeuw en ijs bedekt. Den 30,,'m Soptombor 1843 werd eene vuurkolk geopend, die den 4éen October was verdwenen, maar door eene veel groo-tere word vervangen, die meer dan 24 voet in middellijn had j de ontploffingen namen zeer in sterkte toe, en tot boven den rand werd de lava nitgeslingord, die er steeds weder loodregt in nederviel. Eindelijk volgde er eene uitstorting van vier kleine lavastroomen, die zich zeer langzaam oostwaarts naar den voet van den berg bewogen. In Junij 1845 vertoonde de groote krater zich geheel gevuld en scheen in eene vlakte veranderd te zijn, waaruit oen nieuwe kegel omhoog steeg, die boven den rand des kraters uitstak, zoodat hij te Napels kon gezien worden, en die op don I4dquot;n en 15lit° Junij met groote kracht vlammen uitstiet. Een kleine lavavloed goot zioh uit naar het westen van don berg naar benedon en geleek, van Napels gezien, naar eone reeks van wachtvuren. In den winter van 1846 op 1847 verwachtte men eone uitbraak op groote schaal. Van den 4(1'!quot; Januarij af aan braken aan don ouden kraterrand onophoudelijk lavastroomen met eene geweldige kracht naar boven en stortten in het Atrio del Cavallo. Do vulcaan blaakte van inwendigen gloed en zwol van gloeijond-vlooibare sloffen op, waarvan hij zich van lieverlede ontledigde. Ook in 1850 cn 1851 was de vulcaan by tijden zoor werkzaam. Don l»quot;1» Mei 1855 viel er eene uitbarsting voor, die tot aan den 7'lim Mei duurde en met eene buitengemeene pracht begon. Tien kraters of vuurmonden kon men op eono rü tellen, waaruit lava stroomde, die gedurende 27 dagen vloeide, terwijl do hoofdkrater zich in volkomen rust bevond. Eerst stroomde de lava door het Atrio dol Cavallo in do Fossa Vetrana en Faraone; den 6den Moi bereikte de stroom do dorpen van Sobastiano en Massi di Somma, verwoestte verscheidene huizen, liep over het kerkhof, verbrandde wijngaarden on talloozo boomen en bedreigde Portiei. De oppervlakte, welke daarbg door de lava word bedekt, bedraagt volgens Julius Schmidt, dio bij do uitbarsting tegenwoordig was, 481,000 □ toises (1,812,890 □ Nod. ellen of ruim 181 Ned. bunders) en de inhoud 4,210,000 cubioko toises (ruim 3 millioon cubioko Ned. ellen). Op den 19don December 1856 zag men uit oenen diepon afgrond van don berg deels rook, deels asch en kleine steenen zich vorhefïen. Eenige maanden later stegen uit de in 1 855 gevormde nieuwe kraters vlammen op. Sedert October 1857 grepen or dikwijls uitbarstingen plaats. Op den l2dcln December, vier dagen na do verschrikkelijke aardbeving in do Napelscho provincie asilieata, had er eene geweldige uitbarsting plaats; op den December vloeiden er drie lavastroomen uit den berg in |
hot Atrio dol Cavallo, waarop weldra eene zoodanige rust volgde, alsof do berg geheel uitgewoed had. Doch er kwamen woldra wederom geweldige uitstroomingen van rook to voor-sch\jn. Don 6dim Januarij 1858 kon men hot hoogste punt „Punta dol Paloquot; niet moor van het overige godeelto des borgs onderscheidon. In hot algemeen heeft do V. in do jaren van 1855 tot 1858 groote veranderingen ondergaan. Op den 24quot;leu Mei 1858 bespeurde men eene aardschudding; op den 27quot;en opende de berg zich omstreeks halverwege van zijne hoogte naar de westzijde en kort daarop naar de noordzijde. Uit de eerste opening werd eene geringe hoeveelheid , doch uit do laatste oen geweldige stroom van lava uitgegoten. Op den 30atcI1 Moi trachtte Palmieri, do directeur van het nabij gelogen koninklijke observatorium, don met groote snolheid vloeii-jonden lavastroom te naderen. Belangrijke waarnemingen mot betrekking tot den dampkring, do oloctriciteit on hot aard-magno-tismus worden bij die gelegenheid door dozen onvormoeiden natuuronderzoeker gedaan, welke in de Annalen van het observatorium bekend zijn gemaakt. Ontzaggelijk groote hoeveelheden van roodgloeijendelava stroomden gedurende de eerste drie maanden van hot jaar 1859 uit don borg, vooral aan de westzijde, waarvan de schrijver van dit artikel onderscheidene malen ooggetuige is geweest; onder anderen zag hij op oenen avond 72 verschillende roodgloeijende lavastroomen langs de helling in verschillende rigtingen naar beneden vloeijon, die wogons hunnen glooijonden toestand zeer duidelijk waren te onderscheiden. Onbeschrijfelijk prachtig was dit natuurtooneel, hetwelk naar eon verbazend groot gloeijend netwerk geleek. In Augustus van hetzelfde jaar was hot binnenste van don berg zeer onrustig. Een broede lavastroom baande zich aan de noordwostzijde van den berg oenen uitgang. Eene groote menigte schoone wijnbergen werden wederom door don gloeijendon vlood overstroomd en vernietigd. Don 8quot;te,l December 1861 werd de geheole bevolking van Napels door oen buitengemeen verschijnsel gotroffen, doordien me n aan de zuidwestelgke holling van don V., boven de stad Torre del Groco, eone reeks van vuurzuilen kon aanschouwen, die te helderder uitkwamen, omdat do geheele berg, zoowel als de kusten dor zoo, door eene dikke rookwolk omhuld waren. Bijna alle huizon van Torre del Groco worden mot scheuren en spleten doortrokken en verscheidene in puinhoopon veranderd. Bij deze gelegenheid rees de bodem waarop Torre dol Groco gebouwd was, door onderaardsche persingen 1,12 Ned. el omhoog. Sedert schijnt de berg weder rustig geworden te zijn; evenwel maakten do nieuwsbladen in den laatsten tijd melding, dat hij in don nacht van den 23lt,m Junij 1866 onrustiger was geweest dan gemeenlijk het geval was en dat de bovenste aschkogel met eeno veelkleurige rookwolk was gekroond. In don beginne van dit artikel hebben wij vermeld, dat de hoogte van don V., wegens de ophoopingon en nedorstortingon die somwylon plaats hadden, niet bestendig was. Wij laten hier eene Igst volgen van de hoogte-metingen, die men sedert het midden der vorige eeuw dienaangaande hoeft bewerkstelligd. Uit die motingen blijkt, dat de hoogte van den berg boven de oppervlakte der zee bedroog: Volgens den abt Noliet in 1749 .... 593 toises of 3682 Rijnl. voet. „ Do Saussuro in 1773.... 609 „ Poli in 1794, vdór de uitbarsting in Junij......606 „ Broislak in 1794, na de uitbarsting in Junij... 613 „ Gay-Lussac, von Buch en A. v. Humboldt, in 1805 603 „ Broschi in 1810, den 21quot;lcn „ Monticelli en Covelli in 1822, don 27»te'Moi.. 624 „ Poulett Scrope in 1822, den „ V. Humboldt in Nov. en ,, Friodrich IIolTman in 1830 606. |
VES—VET.
176
Volgens het topographisch instituut te Napels, den 28quot;ten November 1845....... 617.3 toises of 3832 Rijnl. voet. „ heUelfde instituutin 1840. 616.7 „ „ 3826 „ „ „ Julius Schmidt (het midden uit 6 waarnemingen van 16 April tot 29 Mei) l in 1855.............. 624 „ „ 3874 „ „ VET. (Zie Vetten). VETERANEN. Bij de Romeinen heetten zoo de soldaten, die hunnen dlenstpligt vervuld hadden, die intusschen, wanneer zij door een' heminden veldheer werden opgeroepen, nog vrijwillig dienst ■verrigtten; van daar ook oude, beproefde soldaten, in welken zin het woord V. ook in nieuweren tyd veelvuldig gebezigd wordt. Ook heeft men in latere tijden half invalide krijgslieden in afzonderlijke afdeelingen georganiseerd of in vredestijd bij de overige troepen ingedeeld en daaraan den naam van V. gegeven. Bij het koninklijk Hollandsche leger waren bij de garde 1 compagnie, bij het leger 8 coinpagnibn veteranen, benevens 1 compagnie kanonniers-veteranen ingedeeld. Deze laatste werd bij de inlijving van ons land in Frankrijk do ISquot;16 compagnie der kanonniers-veteranen, terwijl uit de overigen in het begin van 1814 een bataillon garnizoenstroepen werd zamengesteld. L. VETGANS. (Zie Pinguïns). VETKOOPERS. (Zie Schieringers en Vet/coopers). VETKWARTS. (Zie Kwarts). VETO (Regt van) is het in sommige constitutiën aan den souverein gegeven regt, om in buitengewone omstandigheden de kracht der wetten te schorsen, zonder medewerking der staten-generaal. Daar echter volgens ons staatsregt de wetgevende magt nooit zonder positivo medewerking des konings tot stand komt, kan bij ons van een R. v. V. des konings tegenover de wetgevende magt geen sprake zijn, daar die bevoegdheid bij de grondwet aan den koning niet is verleend. Dit neemt niet weg, dat aan den koning door de wet, in enkele bijzondere gevallen, zulk eene buitengewone magt kan worden opgedragen. Zoo is bg de wet van den lO116quot; Juny 1845 (Stbl. n0. 28) in art. 2 aan den koning voorbehouden in bijzondere gevallen , in het belang van handel en nijverheid, de in-, uit- en doorvoerregten te verlagen. De koning heeft van deze buitengewone magt gebruik gemaakt, door uit te vaardigen het besluit van den 5ien Januarij 1846, houdende voorwaardelijke verhooging van regten op den in- en uitvoer van sommige artikelen. Later ie dit geregeld bij de wet van den O'1'quot; Mei 1846 (Stbl. n0. 37). Ook in de wet op het notariaat van den 9aon Julij 1842 (Stbl. Q0. 20) is in art. 00 cenc provisionele wetgevende magt aan den koning opgedragen, door de bepaling, dat het tarief provisioneel door den koning zou worden vastgesteld, en later door do wet geregeld. Die provisionele regeling geschiedde bij besluit van den 25quot;en September 1844 (Stbl. n0. 48), terwijl de definitive regeling plaats vond bij do wet van den 3Iquot;tequot; Maart 1847. Aan den gouverneur-generaal van N. Indië is door het reglement op het beleid der regering aldaar de bevoegdheid gegeven, om, in bijzondere gevallen, de afkondiging of uitvoering van weiten en kuninklijke besluiten uit te stellen en te schorsen, en algemecne verordeningen vast te stellen, waarin in den regel door de wet of een koninklijk besluit moet voorzien worden. VETPLANTEN (Crassulaceae). Do tot deze familie behoorende planton kenmerkei zich doordat zij bijzonder vloezig en saprijk zijn, wat vooral met do bladen het geval is, die meestal een rolronden in plaats vau platten vorm vertoonen. Hot aantal kelkslippen, bloembladen en meeldraden wisselt tussehen 3 en 20, De bloembladen en meeldraden zijn steeds op don kelk ingeplant. Hot aantal stampers is even groot als dut der bloembladen; iedere eijerstok wordt door een schubbetjo ondersteund. De vrucht is eene kokervrucht met twee of meer zaadkorrels geduld. De bloemen zijn tot eindelingsehe bijschermen of opgerolde bloeitoppen veroenigd. Do V. komen onder de gcmaligdo luchtstreek in alle wereld-deelen voor en groeijon meestal op drooge rotsachtige plaatsen. Enkele soorten bchooren tot de sierplanten, terwijl van ande-a'cn de kruidachtige deelon eetbaar zijn. |
Van de soorten, dio in onze Flora deze familie vertegenwoordigen, noemen wij: de Muurpeper (Sedum acre), hot St. Jans-kruid {Sedum purpurascens) en het bekende Huislook {Sempervi-vum tectorum) bij scorbutische aandoening van den mond wel gebezigd. B. VETTEN. Onder dezen naam vat men een aantal stoffen te zamen, die zoowol in het planten- als dierenrijk voorkomen en eene physiologischo groep vormen, even als do eiwitachtige ligchamon en de kool-hydraton. Zij -zijn bij do gewone temperatuur bf vloeibaar, — en dragen dan in het plantenrijk don naam van oliën, in het dierenrijk dien van traan — bf vast. In het laatste geval zijn zij evenwel gemakkelijk smeltbaar, althans bonoden 100° C. Sommige V., b. v. boter, zijn bU de gewone temperatuur week, half vast, half vloeibaar. Alle V. brengen op papier en gewevene stoffen doorschijnenclo vlekken te weeg, die door verwarming niet weder verdwijnen (verschil met de aetherische of vlugtige oliën). Zij zjjn allen onoplosbaar in water , daarentogon oplosbaar in aether en benzine. Hun soortelijk gewigt is steeds kleiner dan dat van water. Zij zjjn niet vlug-tig; bij ongeveer 300° C schijnen zij in den kook te komen, maar wat daarbij in gasvorm overgaat zijn geen V., maar ontledingsproducten, zoo als koolwaterstoffen, acroleïne, enz. In den regel zijn de V. reuk-, smaak- en kleurloos, maar aan do lucht ondergaan de meesten eene langzame ontleding (het rantzig worden) waardoor zij eene gele kleur en een' onaangenamen reuk en smaak verkrijgen. De V. bestaan uit drie elementen, koolstof, waterstof en zuurstof en geven mitsdien bij do volledige verbranding koolzuur en water. Zoo als zij in do natuur voorkomen, zijn allen mengsels van twee of meer scheikundige verbindingen en wel van zouten. Deze bevatten, op een paar uitzonderingen na, steeds dezelfde basis; glycerine of oliezoet. Het zuur daarentegen kan zeer verschillend zijn en bovendien kan elk zuur zich op driederlei wijze met het glycerine verbinden. De meeste vetzuren vertoonen in zamenstelling en eigenschappen graduele verschillen en worden daarom door de scheikundigen tot eene recks gebragt (die der vetzuren). Tot de meest voorkomende glyeerine-nouten behooren die van het palmitine-, margarine-, stearine- en oliezuur. Bij verkorting noemt men hen palmitine, margarine, stearine en oleïne. (Zie Stearine en Oleïne). Do V. zijn in het plantenrijk zoo veelvuldig verspreid, dat welligt geen enkel plantenweefsel daarvan geheel vrij is. In de volwassene plant hoopen de V. zich vooral in het zaad en de zaadomkleedsels op (zie Oliën). Even verspreid komen de V. in do dierlijke weefsels eu vochten voor. Op sommige plaatsen , b. v. in het bindweefsel, in het zoogenoemd vetweefsel onder de huid, het merg van de beenderen, do hersenen enz. vindt men hen in grootero hoeveelheden opgehoopt. Men zondert de dierlijke V. meestal af door uitsmelten, of wanneer ze gemakkelijk smeltbaar zijn door uitpersen. In het plantenrijk wordou do V. gevormd uit onbewerktuigde stoffen; het dierlijk ligchaam ontvangt hen eensdeels van de planten, en schijnt hen anderdeels uit andere bewerktuigde ligchamen, met name uit de kool-hydraten, te kunnen voortbrengen. De V. vinden veelvuldige toepassingen , want behalve dat zij voor den mensch een onmisbaar voedsel zijn, dienen zij voorde bereiding van zeep, pleisters, zalven, vernissen, olieverwen, kaarsen, geneesmiddelen, enz. R. S. T. M. VETTORI (Pibtro), of gelijk hij zich in het Latijn noemde, Petrus Victorius, was oen van de geleerdste humanisten der XVIde eeuw. Hij werd in het jaar 1499 to Florence geboren, studeerde to Pisa en te Rome, deed eene buitenlandsche reis tot uitbreiding zijner kundigheden en trad na zijno terugkomst als leoraar der Latijuscho en Grieksche talen en letterkunde in zijne geboortestad op, waar hij in 1585 overleed, na ook belangrijke diplomatische zendingen te hebben vervuld. V. maakte zich zeer verdienstelijk door het bezorgon van goede uitgaven van Cicero (Venetië, 1534, 4 din.) on Cato Zgt;e re ™s(;ca (Parijs, 1543), alsmede aanteokeningen op Aristoteles, Aratus en andere schrijvers, gelijk ook Latijnsche vertalingen der Grieksche tragici. Uitmuntende bijdragen tot verklaring van classieke schrijvers leveren zijne Variae hetiones in 38 boeken, waarvan 25 te Florence 1553 (hordr. Leyden, 1554), 13 te Florence, 1569, en allen te zamen wederom aid. 1582 (herdr. Straatsburg, 1609) zijn uitgegeven. De uitgave zijner Opera (Florence 1573) bevat ook |
VET—VIB.
177
redevoeringen, benevens brieven welke zeer belangrijk zijn voor de letterkundige geschiedenis van dien tijd. Brieven van V. zijn door Bandini opgenomen in Glarissimorum Italorum et Germanorunt ad Victorium epistolae (Florence, 1738). Veel van zijne hand wordt nog onuitgegeven bewaard in de bibliotheek te Munchen. Zie Benivieni, Vila di Pietro Vellori (Florence, 1583); Bandini, Viclorius (Florence, 1759). VÊTU wordt in de heraldic gebezigd voor Chappé-chaussé (zie Chaussé), wanneer de chappe en chausse beiden van dezelfde kleur zijn. Volgens Rietstap treft men ook V. in ovaal aan. VBURNE, een stadje met 5000 inw. in de Belgische provincie Westvlaanderen, ligt op een uur afstands van de Noordzee, en is door kanalen met Nicuwpoort, IJperen en Bergues in Frankrijk verbonden. Men vindt er eene hoofdkerk uit de XIde eeuw en verscheidene fabrieken. V. was, na het sluiten van het Barrière-tractaat in 1715 , de meest westelijke plaats, waar de staten van de republiek der Vereenigde Nederlanden bezetting mogteu leggen, tot dat zij ten tijde van keizer Jozef den Uilen van hun regt daartoe afstand deden. VEVAY, een stadje in het Zwitsersche canton Waadland, ligt aan de monding van het riviertje Veraise in het meer van Genève, telt 5300 inwoners en is regelmatig gebouwd , vrij breed van aanleg en zindelijk. Er zijn twee kerken, aan do heiligen Martinus en Clara gewijd; bezienswaardig zijn voorts het raadhuis, het ziekenhuis, de stads-koornpakhuizen en de marmeren Sint-Antonie-brug, maar meer clan deze de heerlijke wandelingen en verrukkelijke gezigten in den omtrek, die jaarlijks eene menigte vreemdelingen naar V. lokken. Het stedeke is zeer oud en bloeide zeer ten tijde dei- Romeinen. VEZELGIPS. (Zie Gips). VEZELKWARTS. (Zie Kwarts). VEZIER. (Zie Vizier). VIANEN, een open stadje aan de Lok in de provincie Zuid-holland, bestaat hoofdzakelijk uit eene breede straat, van een aangenaam en ruim voorkomen. Men vindt er een stadhuis, eene kerk met de graftombe van Reinoud van Brederode, en eene schipbrug over do Lek, die V. met het daartegenover liggende dorp Vreeswijk verbindt. Ouder do bewoners, welker getal omstreeks 3000 bedraagt, zijn er velen die van den landbouw leven. Het zoogenaamde land van V. behoorde oudt\jds tot het graafschap Teisterband, later aan het bisdom Utrecht, en werd in het begin dor XIIIae eeuw eene afzonderlijke heerlijkheid. Deze kwam, nadat de mannelijke linie der heeren van V. in 1418 was uitgestorven, door eene erfdochter aan het huis van Brederode, waarin zij bleef totdat Wolfert van Brederode, de laatste mannelijke afstammeling, in 1679 ongehuwd overleed. De wenseh , door Vondel geuit in zijn gedicht /. de Rijnstroomquot; (Vondel's werken, ed. Westerman, X blz. 37) bleef dus onvor-vuld. Na door huwelijken als anderszins aan anderen behoord te hebben, werd do heerlijkheid in 1725 gekocht door de staten van Holland en Westvriesland. Van het slot Batenstein, in de XIVdlt;! eeuw gesticht, is weinig of niets meer te zien. Het is in de XVIIIdo eeuw voor een gedeelte vernield door brand en later geheel geslecht, met uitzondering eener poort en van een stuk vau den muur, welke overblijfselen de plaats nog aanduiden, waar eenmaal het prachtige slot van V. stond. VIANEN (van), de naam vau een vrij talrijk geslacht van kunstenaars en goudsmeden, waarschijnlijk ontleend aan dien van het bovengenoemde Zuidhollandsche stadje. Vermoedelijk is de stamvader van dit geslacht: Willem Eerstensz. v. V., die blijkens de belangrijke mededeelingen van den heer Ch. Kramm over dit geslacht (in zijn vervolg op Immerzeel, Levens der Nederl. schilders enz.), reeds in 1579 te Utrecht gevestigd was en \óór 1604 overleden moet zijn. Behalve twee jongere zonen, Gijsbert en Daniel, die mede het vak van goud- en zilversmeden en de kunst van het drijven en graveren dier metalen beoefenden, heeft hij twee zonen nagelaten, die eene zeer ^ooge, zoo niot de hoogste plaats op dit bijzonder gebied der oud-Hollandsche kunst hebben ingenomen. De oudste, Adam v. V., werd vermoedelijk in 1570 te Utrecht geboren en daar in de kunst onderwezen. Ofschoon zijn werk vaak met dat van zijnen zoon verward is geworden, wordt hem door sommigen vrij stellig toegeschreven eene zilveren lijst om eenen spiegel, vroeger X. |
ter raadkamer van Utrecht te vinden, doch later onherstelbaar beschadigd; eene groote schaal, waarop de voorstelling der koningin van Seba voor Salomo gedreven is, in de Portugeesch-Israelitische kerk te Amsterdam. Hij overleed te Utrecht, in 1627, Zie verder Kramm, op A. v. V. Zijn zoon, mede Adam geheeten, word omstreeks 1595 te Utrecht geboren, en door hem opgeleid. Behalve deze twee moet er nog een derde Adam v. V. hetzelfde kunstvak beoefend hebben en is deze waarschijnlijk een zoon van laatstgemelden. Deze had intussehen nog een' tweeden zoon, Christiaac v. V. geheeten, wiens geboorte- en sterfjaar niet naauwkeurig bekend zijn. Hij moet evenzeer uitgemunt hebben in de edele drijfkunst, en haar vooral in Engeland hebben beoefend, terwijl hij verder bekend is als de uitgever van de werken zijns vaders, onder den titel: Consliye modellen van verscheiden silvere Vaten ende andere s innig he werken, gevonden ende yeteekend door den vermaerden Adam van Vianen, sijnde meerendeels door hem uit één stuck silver geslagen, uytgegeven door synen soon, Christiaen van Vianen tot Utrecht, ende in cooper ge-etst door Theodoor van Kessel {\6b2—-1654) 52 bladen in folio. Een ander lid dezer kunstenaarsfamilie, Jan v, V., die tegen het laatst der XVII118 eeuw te Amsterdam werkzaam was, wordt door sommigen voor eenen zoon van Adam (welken?) door anderen van Christiaan v, V. gehouden. De tweede zoon van Willem Eerstensz. v. V,, V. (Paulus van) genaamd, werd in het begin dor XVIIlt;le eeuw te Utrecht geboren. Ook hij is vermoedelijk door zijnen vader in de boetseer- en drgfkunst onderwezen; hij begaf zich op jeugdigen leoftyd naar Rome en vervaardigde aldaar verschillende drijfwerken mot boelden en ornamenten in zilver, De roem, dien hij zich daarmede verwierf, berokkende hem den naijver van vijanden, die hem dc vervolging en zelfs gedurende eenigen tijd de gevangenis der Inquisitie op den hals schoven. Toen hij weder in vrijheid was, verliet hij Italië en begaf zich naar Praag, waar hij in dienst trad van Rudolf den IIlt;lun, en op jeugdigen leeftijd vóór 1620 moet overleden zijn. Nagler {Künstlerlexicou) spreekt van een gouden medaillon, tor gelegenheid van de verkiezing en krooning van Rudolf den Uden (Jqo,, p v- y vervaardigd en waarvan Bolzonthal (Skizien zur Kunstgeschichte) eene beschrijving en afbeelding mededeelt. De zeldzame verdiensten van dezen kunstenaar blijken vooral uit een' praehtigen gouden kop mot deksel, in het bezit van Z. K. H. prins Froderik der Nederlanden en op verschillende tentoonstellingen van oudheden in ons land geëxponeerd. Op den kop zelven is gedreven eene voorstolling van Diana met hare nymphen door Actaeon bespied; op het deksel Ceres, Amor en Bacchus. Dit schoone kunstwerk is afgebeeld in D, van der Kellon's uitmuntend etswerk Nederlandsche oudheden. Het portret van dezen moester is door Abraham Lutma gegraveerd. Door Nagler e. a. is Paulus v. V. verward geworden met eenen schilder van denzelfden naam; de heer Kramm meent op goede gronden dat deze schilder, die in 1642 in het St, Lucasgild te Utrecht werd ingeschreven, de zoon van den ouden Paulus v, V. kan geweest zijn. VIATICUM. Een Latijnsch woord, afkomstig van via, weg. Hot beteekent dus „reisbenoodigdhoid,quot; en wordt in de taal der R. C. kerk gebezigd ter aanduiiiing van hot laatste oliesel. (Zie Oliesel, Laatste). VIBORG, eene kleine stad in Jutland, behoorende tot het koningrijk Denemarken, Zij ligt aan een meertje van denzelfden naam, is sedert de XIde eeuw de zetel eens bisschops en de plaats, waar de stenden van Jutland vergaderen, doch heeft na de Hervorming veel van hare vroegere beteekenis verloren. Tot de voornaamste gebouwen en inrigtingon behooren de hoofdkerk, een gymnasium, een werkhuis en eenigo fabrieken. V. is van oude dagteokening cn bekleedde vroeger eene voorname plaats onder do steden. Thans vindt men er naauwelijks 5000 inwoners. Voor de geschiedenis des lands is de omtrek niet onbelangrijk. Koning Swen do III'10 behaalde in 1150, bij V., ecnu overwinning op Karei den V60, doch werd zeven jaren later, niet ver van daar, door Waldemar den Iquot;0quot; overwonnen. Het stift V, ligt ten zuiden van de Lym-fiord en telt omstreeks 90,000 inwoners op 54 □ m. Do vlakke grond is ten deelo vruchtbaar en door kleine rivieren besproeid, ten deele eene dorre weide. Er wordt veeteelt, landbouw ou visscherij ge- 0« |
VIB—VIC.
178
dreven, alsmede eenigc handel in hetgeen die takken van nijverheid opleveren. VIBORG, eene versterkte havenplaats van Rusland, aan eene baai in het noordoosten der golf van Finland. De inwoners, welker getal 5,200 bedraagt, leven voornamelijk van den handel. Hout, potasch en kalk worden er uitgevoerd, terwijl daarentegen ijzer, koloniale waren en andere artikelen worden ingevoerd. Nabij de stad ligt het vermaarde Monrepos, een tuin en park, waar de bevolking zich kan ontspannen. V. is de hoofdplaats eener provincie van denzelfden naam in het koningrijk Finland, die in 1862 op 790 □ m. 272,000 bewoners telde, van welke verreweg de meesten tot de Luthersche kerk behooren, hetgeen zich hieruit laat verklaren, dat deze streek vroeger een deel van Zweden uitmaakte, doch in de eerste helft der XVind8 eeuw aan Rusland werd afgestaan. De geheele provincie, en met name de stad hadden eeuwen lang veel to lijden van de oorlogen tusschen Zweden en Rusland. In 1790 had er in do baai van V. nog een strijd te water plaats, waarbij koning Gustaaf de IIIde, die er door de Russische vloot was ingesloten, zich eenen uitweg wist te banen. VIBRATIE. (Zie Geluid en Golven). VICARIS, plaatsvervanger, is ieder die eenig ambt of bediening ter vervanging van den eigenlijken titularis waarneemt. In 't bijzonder heeft dit woord eene kerkelijke beteekenis. In de R. Catholieke kerk heet Apostolische V. (Vicarius apostolicus) een aanzienlijk geestelijke, door den paus gevolmagtigd tot het zelfstandig uitvoeren van en beslissen in bepaalde zaken. In de staatskerk in Engeland wordt de titel Vicar gegeven aan die geesteljjken, welke, tegen eene meestal geringe bezoldiging, de pligten vervullen van die geestelijke bedieningen, aan welke inkomsten uit goederen als anderszins zijn verbonden, welke meestal aanzienlijk zün en grootendeels in de kas der hooge geestelijken, de eigenlijke titularissen, vloeijen. VICENTE. (Zie Gil Vicente). VICENZA. Deze stad, thans tot het koningrijk Italië behoo-rende, ligt in het voormalige Lombardisch-Venetiaansch koningrijk, omtrent 20 uren ten N. W. van Venetië, in eene vruchtbare vlakto, aan de aldaar bevaarbare Bacchiglione. Zij telt omtrent .30,000 inwoners, die hoofdzakelijk hun bestaan vinden in het weven van zijde en andere manufacturen, alsmede den handel in vruchten, wijn en graan. Men vindt er onderscheidene prachtige paleizen en fraaije kerken , onder welke de cathedraal uitmunt. VICENZA (Akmand Aügdstin Lodis de Cadlaincoubt, hertog van) werd den 9den December 1772 te Caulaineourt in het tegenwoordige departement Somme geboren en trad op vijftienjarigen leeftijd bij het Fransche leger in dienst. Hij maakte den veldtogt van 1792 als kapitein mede, doch werd daarna ontslagen en als verdacht edelman gevangen gezet. Spoedig bevrijd, trad hij weder als grenadier in dienst, kreeg 3 jaren later zijn'ouden rang van kapitein terug en volgde den generaal Aubert du Bayet als adjudant naar Constantinopel. Na zijne terugkomst werd hg tot kolonel van een regiment carabiniers bevorderd, waarmede hij in den veldtogt van 1800 veel roem behaalde. Bij de troonsbeklimming van keizer Alexander van Rusland, werd hij als diplomatiek agent naar St. Petersburg gezonden, en wist daar de achting van den jeugdigen monarch te verwerven. Hij werd nu spoedig brigade- en in 1805 divisie-generaal; ook benoemde Napoleon hem na zijne troonsbestijging tot opperstalmeester en hertog van V. In het jaar 1807 ging hij als gezant naar St. Petersburg, waar men hem niet bijzonder vriendelijk ontving, daar men hem de schuld gaf van de inhechtenisneming van den hertog van Enghien. Hij stond echter bij Alexander zoo hoog aangeschreven, dat deze hem voor zijn hof regtvaardigde en dikwijls zijnen raad inriep. Ook moest hij hem by het congres van Erfurt begeleiden. Toen er oneenigheden tusschen Napoleon en Alexander ontstonden, trachtte V. den oorlog te voorkomen, doch daar zijne vertoogen verworpen werden, verzocht hij in 1811 om zijne terugroeping. Hij ging toen over bij het leger van Spanje, doch moest Napoleon in 1812 naar Rusland volgen. In 1813 werd hij dikwijls als gevolmagtigde gebezigd. Zoo sloot hij den 4lltn Janij den wapenstilstand van Plöswitz en was bij het congres van I'raag tegenwoordig. In November 1813 werd bij minister van buitenlandsche zaken en zond Napoleon hem naar het congres van Chatellau, welks ongelukkige afloop hem later ten onregte is geweten. Bij den troonsafstand van Napoleon, wist hij van Alexander gunstige bepalingen voor zynen overwonnen meester te verkrijgen. Hij leefde gedurende de eerste restauratie zeer stil inde buurt van Parijs, en na Napoleon's terugkeer werd hij andermaal minister van buitenlandsche zaken en tot pair verheven. Na den tweeden intogt van Lodewijk den XVIHd«n verliet hij Parijs; aanvankelijk op de lijst der bannelingen geplaatst, werd hij door Alexander's invloed daarvan geschrapt. De ultra-royalistische partij echter vervolgde hem op allerlei wijze, daar zij hem ten onregte de gevangenneming van den hertog van Enghien toeschreef, zoodat hij in stilte op zijn buitenverblijf leefde en den 19lien February 1827 te Parijs overleed. |
VICHY, tegenwoordig eene zeer bezochte badplaats in Frankrijk, aan de Allier en in het departement van dezen naam. Het stadje is klein en telt naauwelijks 2000 inwoners, maar is beroemd door de geneeskrachtige bronnen, die er aan den voet van het gebergte van Auvergne ontspringen. Zij waren den Romeinen reeds bekend, van wier verblijf in dit oord men verschillende sporen, zoo als munten en badkuipen, heeft gevonden. Eerst in de XIXd0 eeuw hebben de bronnen van V. meer de aandacht getrokken en aan het op zich zelf onbeduidende stadje eene zekere vermaardheid gegeven. Men vindt thans in het bekoorlijke dal, door hetwelk de Allier stroomt, in de onmiddellijke nabijheid van V., een prachtig badhuis, sierlijke hotels en woningen, afgewisseld door tuinen en heerlijke wandelplaatsen, voorzien van al wat strekken kan om hot verblijf der badgasten, onder welke soms zeer hooggeplaatste personen, te veraangenamen. VICO (Giovanni] Battista), geboren in 1668 te Napels en gestorven 1744 (volgens anderen reeds in 1730), boogleeraar in de regtsgeleerdheid.aldaar. Zoon van eenen boekhandelaar, wijdde zich V. niet üver aan de studie van de wijsbegeerte, geschiedenis en regtsgeleerdheid, en zelfs met goed gevolg aan de dichtkunst. Ofschoon hij weinig bekend en geschat door zijne tijdgenooten en na zijnen dood buiten Italië bijna geheel vergeten was, waren het eerst de philoloog Wolf en de beroemde Göthe, die hem in zijne verdiensten als wijsgeerig beoefenaar der geschiedenis en der regtswetenschap algemeen bekend maakten. De laatste ziet in hem eenen wijze, vol van sibylynsche voorgevoelens van hetgeen eens komen moet en komen zal. Van zijne wijsgeerig regtskundige geschriften zijn vooral opmerkingswaardig: De antiquissima Ila-lorum Sapieniia, libri III, (Napels 1710, 12°), in hot Italiaansch overgezet door Monti (Milaan 1816, 8°); De uno universi prin-cipio et fine uno (Napels 1720, 4°); Liber aller, qui est de conslan-tia jurisprudertis (Napels 1721). Maar het werk, waardoor hij zijnen roem bij het nageslacht gevestigd heeft, is dat waardoor hij in de rij der wijsgeerige geschiedbeschouwers tusschen Bos-suet en Herder eene eervolle plaats bekleedt, namelijk zijna Principi della scienza nuova d'intorno alla commune natura delle nazioni (Napels 1725, 1730 en 1744). In 1817 verscheen nog eene 7de uitgaaf door Galotti. In 1822 werd er eene Duitsche vertaling van uitgegeven door Ernst Webor (Leipz. 8°.), en In 1828 gaf de bekende schrijver J. Michelet daarvan eene Fransche overzetting, onder den titel van: Principes de Vhistoire, tmduits de la Scienza nuova de J. B. Vico et précédés d'un discours sur le systeme et la vie de l'auteur (Parijs 8°). Later gaf Michelet nog eene vertaling van eenige zijner regtsgeleerde opstellen, onder den titel van Mémoires de Vico (Parijs 1830, 8quot;). Het gevoelen van sommigen, dat het werk van V., hoewel met groote geleerdheid geschreven en voor zijnen tijd veelal nieuwe in-zigtcn bevattende, nooit veel opgang in Italië zou gemaakt hebben, wordt door de veelvuldige uitgaven, die daarvan verschenen, genoegzaam wederlegd. VICTOR (Jan), schilder, omtrent wiens persoonlijkheid en werk tamelijk veel verwarring bestaat bij verschillende kunstgeschiedschrijvers, is voortaan wel te onderscheiden van Victor Wolfvoet, eenen leerling van Rubens, wiens manier hij volgde, terwijl Jan V. zich zijnen meester Rembrandt als voorbeeld ter navolging had gekozen. Zijn geboorte- en sterfjaar zijn onbekend; sommige schrijvers laten hem leven van 1600—1670. Zeker schijnt het, dat hij in 1662 nog leefde, 's Rijks museum te Amsterdam bezit van hem eene voorstelling van Jozef in de ge- |
VIC.
179
amienis de droomen van den lakker en den schenker uitleggende; de Louvre, Izaak zijnen zoon Jakob zegenende, eene schilderij die inkleur en behandeling aan Rembrandt herinnert; de Bridgewa-ter-gahry in Engeland, een Tobias en zijn vader; do Pinako-theek te Munchen medo eene voorstelling uit het leven van Tobias- het museum te Dresden, De vinding van Mazes en De broeders van Jozef, enz. Behalve deze historiële voorstellingen, kent men nog eenige genre-stukken, boerenherbergen, markten, kwakzalvers enz., mode in Rembrandt's manier door Jan V. geschilderd. Do heer Kramra twijfelt aan de echtheid van het portret van dezen schilder, door Immerzeel opgegeven en gevolgd naar oene gravure van F. Matham, naar J. Backer. VICTOR (Jakob of Giacomo), schilder, waarschijnlijk verwant aan Jan V. en even als deze vaak in zijn werk verward met Victor Wolfvoet, den Belgisehen schilder en leerling van Rubens. Hij schilderde landschappen met beesten, vogels, enz., de laatste vaak als hoofdzaak en met niet minder talent behandeld als die van Hondekoeter en Weeninx. Men vindt zijne schilderijen in verschillende verzamelingen van Europa; zij worden wol eens verward met die van zekeren Lauwrens of Lode- quot;quot;^A f |
wijk V., die omstreeks denzelfden tijd werkte en misschien aan bovengenoemde schilders verwant was. Men weet alleen, dut zij in het midden der XVir1® eeuw werkten, zonder dat hun ge-boorte- of sterfjaar is te bepalen. VICTOR EMANUEL de Iale, koning van Sardinië, was de tweede zoon van Victor Amadous den IIIaequot;; hij werd den 24quot;ion Jalij 1759 geboren en droeg vóór zijne troonsbeklimming den titel van hertog van Aosta. Toen zijn vader in 1796 overleed, hadden de gevolgen der Franscho omwenteling, tegen welke V. E. zeer vijandig gestemd was, zich ook in het Sardi-nischc rijk doen gevoelen, cn ofschoon hij na den troonsafstand van zijnen, ouderen broeder Karei Emanuel den IVden (1802') de kroon erlangde, kon hij ten gevolge der Fransche overheer-sching eerst in 1814 bezit van zijne waardigheid nemen. Weldra zag hij, ton gevolge van Napoleon's val, zijn rijk vergroot. De Parijsche vrede van 1814 schonk hem Nizza en half Savoije, het tractaat van Parijs (1815) het overige van dit land, het Weener congres vereenigde Genua met de Sardinische monarchie. Doch weldra ontstonden onlusten, vooral in die gedeelten des vergrooten rijks, welke aan vrijzinnige staatsinstellingen gedu- |
• -
SmËSÊ
Do Victoria regia op de rivieren in Guyana.
rondo don Franschen tijd waren gewoon geworden. De koning, ook blijkens het vervolgen van dc Waldenzen om des geloofs wille, tegen de nieuwere denkboclden aangekant, deed den 23«i(!n Maart 1821 afstand van den troon ten behoeve van zijnen jongeren broeder Karei Felix en overleed te Montealieri den 10^» Januarij 1824. VICTORIA, de godin der overwinning, was eene dochter van Titan en Pallas, en eene zuster van Zelos en Kratos (moed en kracht), en wordt gewoonlijk afgebeeld als eene jeugdige gevleugelde maagd, met eene gouden kroon versierd, eenen palmtak in do eene en eenon laurierkrans in de andere hand, hoedanig zij op munten cn gedenkzuilen, geslagen of opgerigt ter eere van eene bevochten en beslissende zege, gewoonlijk voorkomt. Te Rome waren haar drie tempels, twee kapellen, een bosch en een altaar toegewijd. Haar oudste tempel stond op don Aventijnschen heuvel. Door Iliero, koning van Sicilië werd ton teeken vatr dankbaarheid aan den Romeinschen staat ten geschenke gegeven een gouden beeld dezer godin, 320 pond zwaar, 't geen te Rome in den tempel van Jupiter Capitolinns opgerigt werd. |
VICTORIA. (Zie Adelia). VICTORIA-PLANT (Victoria regia). Do V. of koninklijke Waterlelie behoort tot de nat. fam. der Nymphaeaceae, bewoont de heetste stroken van Zuid-Amorica, vooral Bolivia, Guyana en Brazilië, en komt aldaar voor in ondiepe waterkommen. Zij word ontdekt door Haonkc, omstreeks het jaar 1801, op een' zijner togten op do Amazonenrivier. Daar deze natuuronderzoeker echter op zijne terugreis overleed, en daarbij zijne aantee-keningen verloren gingen, word do aandacht op deze plant niet eer gevestigd dan in het jaar 1832, cn wel door don bekenden reiziger Poppig, die echter even als d'Orbigny haar ten on-rogto als tot het geslacht Kuryale behoorende besehreof. De Engelsche kruidkundige John Lindley, gaf aan deze plant ter eere van Engelands koningin den naam van Victoria regia. De stengel of stam dor V. is vleezig, stevig, onvertakt en regt, voor 't grootste gedeelte in hot slijk verscholen. Elk blad is aanvankelijk in eene omgekeerde, peperhuisvormige, rozen-roode, vliezige cn doorschijnende kap (als het sterk verbreede, blaasvorraig gezwollen onderste uitoinde van den bladsteel te beschouwen) verborgen, en komt daaruit van ter zijde voor den |
180
dag. Deze kap omhult tevous den top des stengels en vervult do rol van de knopsohubbcn der landplanten. Het jonge blad, uit do kap to voorschyn getreden zijnde, groeit eerst lijn-regt in de hoogte, doch neemt allengs een' meer horizontalen stand aan. Zoolang het onder water is gedoken, vertoont het de gedaante van een' stokeligen bal, doeh naauwelyks komt het boven water, of het begint zich langzamerhand te ontplooijen. Na de ontplooijing gelijken de bladen op een' reusachtigen schotel, waarvan vooral de ondervlakte door zijne purperroodc ritben, terwijl het geheel overdekt is mot duizende haarfijne naalden, die elkander in verschillende rigtingen kruisen, een prachtig schouwspel oplevert. De volwassen bladen zijn in staat een aanzienlijk gewigt te torschen. Men beweert dat zelfs 50 kilo's, met de noodige voorzorgen daarop geplaatst, ter naauwernood het blad water konden doen scheppen, waartoe behalve andere omstandigheden, vooral de uitgebreidheid der bladen veel bijdraagt, daar zij doorgaans eene middellijn van 6 voet of ongeveer 2 Nederl. el hebben. Do bladstolen, waarop de kolossale blad-schijven rusten, zijn fraai purperrood en met ontelbare stekels bezet. Hunne lengte hangt voor oen groot doel van de hoogte des waterspiegels af en kan 15 tot 16 voet bereiken. Zij zijn niet in 't midden, maar aan de eene zijde, iets meer naar den omtrek der bladsehijf ingeplant. De bloemknoppen der V. zijn naast de oksels der bladen geplaatst. Zij ontluiken op den dorden dag nadat zij de oppervlakte van het water bereikt hebben. Dit heeft tot hiertoe in de tuinen plaats gehad tusschen 4 en 5 uur 's namiddags. Tegen dien tijd ziet men de knop eerst sterk zwellen en de vier kelkslippen, die nu aan den van binnen komenden aandrang niet langer weerstand kunnen bieden, op haar midden zijdelings uit elkander wijken, terwijl hare toppen nog gedurende eenigen tyd vereenigd blijven. Vier groene met stekels bezette schilden wisselen thans met vier leliewitte strepen, de eerste aanduiding der nog bijna geheel weggedokene bloemkroon, af. Weldra echter laten de toppen der kelkslippen elkander een voor een met een' krachtigen ruk los, waarop de bloemkroon zich vrij kan ontploojjen en zieh vertoont als eene reusachtige witte roos, die eenen liefelijken geur verspreidt. Nadat de bloembladen gedurende den voormiddag van den tweeden dag min of meer tot hun' vorigen stand zijn teruggekeerd, worden zij in den namiddag met een' roeden gloed overtogen. Op nieuw wijken do bloembladen uiteen, en waar de blikken den vorigen avond op eene witte roos rustten, ontmoeten zij thans eene roode ster, wier buitenste toppen door den waterspiegel als gedragen worden. Hot midden der bloem opent zich eindelijk ook, en doet de vuurroode meeldraden zigtbaar worden. Nadat deze hun stuifmeel hebben uitgestort, sluit de bloem zich allengs weder. Zij ziet er verflenst uit en duikt langzaam weder onder water, om hare vrucht tot rijpheid te brengen. Nimmer treft men twee bloemen aan dezelfde plant te gelijk aan. Zie omtrent verdere bijzonderheden het Album der Natuur, 1862, blz. 161 en volg. VICTORIUS (Petrus). (Zie Vettori). VIDA (Maucus Hieronvmus). Ken goed Latijnsch dichter uit de XVd(1 en XVl110 eeuw, die te Cremona omstreeks het jaar 1480 geboren werd en van eene adellijke, maar weinig bemiddelde familie afstamde. Nadat hij zich tc Mautua, Padua en Bologna in de godgeleerdheid geoefend had, ging hij naar Rome en verwierf een canonieaat bij de kerk van den heiligen Johannes in het Lateraan. Pans Leo de X'10 droeg hem op om het leven van den Verlosser in een episch gedicht te bezingen, en gaf hem, om hem daartoe tijd te vorschafi'en, een prioraat tc Tivoli. Clemens de VII'le, de opvolger van Leo, evenzeer zijn begunstiger, benoemde hem, toen hij zijn dichtstuk Christias voltooid had, tot bisschop van Alba in hot hertogdom Montferrat , welke betrekking hij 33 jaar met room bekleed had, toen hij den 27quot;ei1 September 1566, in den ouderdom van 90 Jaren stierf. V. behoort onder die Italianen, die in de XVd0 eeuw de Latynsche poëzij het eerst, en met een gelukkig gevolg poogden te horstellen. Zijne verzen zijn welluidend, en men kan hem dichterlijk talent niet ontzeggen, maar ook niet ontkennen dat hij de navolging van Virgilius wat tc ver gedreven en in zijne Christelijke gedichten te veel Heidenschc fabelleer gemengd hoeft. Zijne dichtstukken zijn deels van eenen geestelijken, deels van eenen didactischen inhoud. Tot de eersten hehooren: Hymni de rebus divinis en Christiados Ubri sex\ tot de laatsten: de arte Poëtica librt tres, Bombycum Ubri duo, Schacchia ludus, Bucolica en Carmina diversi generis. Bovendien zijn van zijne Latijnsche prozaïsche schriften . gesprekken van staatkundigen inhoud, redevoeringen en brieven voorhanden, welke ten minste de verdiensten eener goede Latiniteit bezitten. |
VIEILLOT (L. P.), overleden in April 18 32 tc Rouaan, was tijdens zynen dood de oudste dor Fransche ornithologen. Deze werkzame schrijver bevond zich op hot einde van zijn leven in eenen staat, aan dien van behoefte grenzende, en geheel zijn leven werd door de rampen veronaangenaamd, die hem tijdens de omwenteling van St. Domingo troffen, waar hij zich had nedergezet en koophandel dreef. Daar kreeg hij smaak voor de natuurlijke historie, en toen de kleur der huid genoegzaam was ter vogelvrijverklaring, gaf zich V., naar do Vereonigde Staten ge-vlugt, met verbazenden ijver aan do beoefening der kennis van de vogelen over, dio dit land bewonen, 't geen hem eene nuttige afleiding in zijne onheilen vorschafte. Aan dit tijdelijk verblijf in do Vercenigde Staten is men zijn werk, Histoire naturelle des oiseaux del'Amérique Septentrionale, 2 dln. in fol. (Parijs 1807) verschuldigd; een werk, wel is waar, niet zeernaauwkourig en zeer onvolledig , maar aan welks meerdere volmaking do ongunstige omstandigheden , waarin hg zich bevond, onoverkomelijke hinderpalen in den weg stelden. Toen hij in Frankrijk teruggekeerd was, bezorgde hem do heer Dumont do St. Croix bij do bureaux van het bulletin der wetten, die hij bestuurde, een klein postje als commies-expediteur, waarvan hij zuinig kon leven, maar verschafte hem tevens do middelen om zich aan zijne bijzondere studie te wijden. Reeds had V. mot Audobert, die spoedig daarna overleed, de Oiseaux don's (2 dln. in fol. Parijs, 1802) in het licht gegeven, en daarop volgden van V. alleen, dio liefhebberij had om in kooitjes do vinken van verschillende landen op te kweeken, de Histoire naturelle des plus beaux oiseaux chanteurs de la zone lorride (1 deel in fol. Parijs, 1805), ongetwijfeld zijn beste en met de prachtigste afbeeldingen versierde werk. Het Woordenboek der Natuurlijke Historie van Déterville gaf hom weldra gelegenheid eene nieuwe rangschikkingswijze der vogelen voor te dragen; toen stelde hy die artikelen betrekkelijk de ornithologie op, welke hg later in de 3 doelen der Encyclopédie métho-dü/ue bijeenvoegde, van welk werk hij het gedeelte, aan de geschiedenis der vogelen toegewijd, voltooide. In het werk in 4 doelen getiteld: Galerie du Muséum, stelde V. een ontzettend groot aantal geslachten op, vergezeld van nuttige en naauw-keurige ophelderingen. Ongelukkig veroorloofde hem zijn bekrompen vermogen niet de classieke werken in dit vak te bezitten, waaraan het is toe te schrijven, dat hij onder nieuwe namen geslachten voorstelde, reeds door andoren benoemd; maar in dit opzigt ware het onregtmatig een' schrijver te beschuldigen, die de wetenschap hartstogtelijk beminde en zich van het noodzakelijke speende om zijn' lust daarin te voldoen. Blindheid verergerde in den laatsten tijd het drukkende van zijnen toestand, hoewel, dank zij der aanbevolingen van aanzienlijken, hem als geletterde een matig jaargeld was toegelegd, waarvan hij echter slechts één jaar genot mogt hebben. VIEN (Joseph Makie), schilder, werd in 1716 to Montpellier geboren, en wijdde zich, onder zeer ongunstige omstandigheden maar met volhardenden ijver aan de beoefening der kunst, werd vervolgens door Charles Natoire onder zijne leerlingen opgenomen en verwierf in 1743 den prijs van Rome, met eene voorstelling van De pest in Israël onder Iconiny David. To Rome stond destijds aau het hoofd der Fransehe academie Jean lo Troy, die evenmin als Boucher studie naar de natuur en de antieken voor bijzonder noodig hield en ijverig medowerkte tot het verval der Fransche kunst, met do theatrale en gemaniëreerde voorstellingen die destijds mode waren. V. sloeg echter een' anderen weg in, teekendo vlijtig naar de antieken en naar Rafael's werken en was een van de eersten die, door zich tegen den stroom van don valschen smaak to verzetten, de wedorgoboorte dor Fransehe kunst voorbereidde. V. vertoefde te Rome tot 1750, maar moest nog langen tgd daarna in zijn vaderland met miskenning worstelen. In 1751 zond hij aan de academie to Parijs eene voor-I stelling in der Heiligen Martha, Maydalena , Maximims cn La- |
VIE.
181
zarus, welke echter evenmin als zijne Madonna, zijn St. Diowjsius en andere seliilderijen de oogen van het publiek voor een' zuiverder smaak deed opengaan. Eerst in 1767 begon men hem hooger te waarderen. Van dit tijdstip af dagteekenen zijne schildergen St. Hieronymus, De Heilige Lodewijk die hej. regentschap aan koningin Blanche overgeeft, Paus Gregorius, Jezus het brood brekende, De opwekking van Lazarus, Hector en Andromache, en een aantal andere historische en mythologische voorstellingen. V. was professor, rector en directeur der Parijsche academie, werd in 1775 ridder dor orde van St. Michel, directeur der Fransche academie to Rome, waar hij tot 1781 vertoefde; in 1788 eerste schilder des konings van Frankrijk enz. In de revolutie-jaren verloor hij al zijn waardigheden en inkomsten, maar word later door keizer Napoleon den Iquot;'quot;1 weder tot rector en professor aan do dcole spéciale benoemd. Later verhief hij hem tot comte de Vempire en commandeur der orde van het Legioen van Eer. V. overleed in 1809 en werd in het Pantheon begraven. Onderscheidene van zijne werken zijn gegraveerd. Zijn zoon Joseph Mario V., in 1761 te Parijs geboren, werd door hem en door Vincent in de kunst onderwezen en was mede een verdienstelijk kunstenaar, die vooral door zgne portretten heeft uitgemunt. Hij bezat eene fraaije kunstverzameling en overleed te Parys in 1836. VIENNE, eene zeer oude en aanmerkelijke stad in het departement der Isère, keizerrijk Frankrijk. Zij is gelegen aan den linker oever van de rivier de Rhöne, waarover voorheen eene zeer goede steenen brug lag; de stukken en brokken der grond-slagen, die ia dezen stroom zjjn overgebleven, maken do doorvaart zeer gevaarlijk. Sedert is zij vervangen door eene hangende ijzeren brug en de rivier verdiept. De handel dezer stad bestaat in wijn, zijde en messenmakerswaren, welke laalsten zeer geacht zijn, Digt bij V., aan de boorden van den Rhone, groeit de voortreffelijke wijn, Cote-Rötio genaamd, op eenen grond, alwaar de druiven, zoo als ook do naam te kennen geeft, aan eene verzengende hitte der zou zijn blootgesteld. Een weinig verder aan den linker oever groeijen do vermaarde Hermitage-wynen, aldus genoemd naar de grot van eenen heremiet of kluizenaar, welke aldaar gevonden wordt. V. ligt 24,14 Ned. mijlen ten zuiden van Lyon, en 426,47 Nod. mijlen ten zuidoosten van Parijs, op 45° 31' noorderbreedte en 21° 28' 23quot; ten oosten van den Piek van Teneriffe. De stad telt 21,000 inwoners, was vroeger de hoofdstad dor Romeinsche provincie Viennensis in Gallia Narbonensis en in do middeleeuwen de hoofdstad van het eerste en tweede Boigondische koningi-yk, vervolgens een souverein graafschap, dat Lodewijk de Xl1'0 met Dauphiné vereenigde. Vele conciliën werden hier gehouden, waaronder dat van 1312 het merkwaardigste is, doordien paus Clemens de Vda daarop de orde der Tempelridders ophief. VIENNE (oudtijds Vigenne geheeteu), eene rivier in het midden van Frankrijk, ontspringt in het departement de la Corrèzo uit de bergvlakte van Millevaches, vloeit dan westwaarts, bespeelt Limoges en Chabanois, wendt zich dan noordelijk, stroomt langs Coiifalaus, Availles, He Jourdain, Chauvigny, Champ;tollerault, Douge, rigt zich dan naar het noordwesten, besproeit Bouchard en Chinon en stort zich bij Candes in de Loire. Zij heeft eenen loop van 49 mijlen en is slechts op de 12 laatste bevaarbaar. VIENNE. Het departement do la V. uit hoog Poitou eu een doel van Berri gevormd, heeft eene oppervlakte van 125^ □ mijl eu wordt in vijf arrondissementen verdeeld, met name Poitiers, Chatellorault, Loudun, Givray en Montmorillon. Het land is nagenoeg vlak, zeer vruchtbaar langs de rivier V., de Creuse eu de riviertjes, die zich daarin storten; het overige is heideveld. De bodem levert ijzer, lood, molenstcencn, zeer goede lithogra-phisehe steenen en marmer. Koorn groeit er in overvloed, voorts vlas, Ueunep, koolzaad, moesgroenten, kastanjen; ook wordt er veol wijn gewonnen, maar van geen bijzondere hoedanigheid. Uo vrouwen zijn er zeer schoon en geestig (de beroemde Diane de Poitiers, de marquise do Montespau en de marquise de Maintenon waren uit deze streken geboortig). De inwoners, 322,590 m getal, leven meer vau landbouw en mijnwezen dan van in-1 us'r'e cu handel. De hoofdstad is Poitiers (Zie Poitiers). |
VIENNE ( Haute). Het departement de la H. V., zuidelijker 1 au het vorige gelegen en gevormd uit gedeelten van den Limousin, Marche, Haut-Poitou en Berri, beeft eene oppervlakte van 103 □ mylen en tolt 319,790 inwoners. Het wordt verdeeld in de vier arrondissementen Limoges, Bellac, Rochechouart eu Saint-Yrieux. Gemiddeld is het land 1738 voet hoog, ten zuiden en ten oosten met vrij hooge bergen bedekt, die twee ketens vormen, tussehen welke het bed der rivier Vienne ligt, die aan wederzgde vele beken opneemt. Bovendien wordt het land bevochtigd door de Gartempe, de Charento, de Dronne, Isle, Loue en Haute Vezère, allen onbevaarbare riviertjes en door meer dan 500 meertjes. Het klimaat is daardoor vochtig, koei en veranderiyk. De bodem is min vruchtbaar, levert rogge, boekweit, kastanjen, noten en een weinig wijn. De veeteelt ia nog al aanzienlijk, doch het voornaamste product bestaat in paarden; ook is de bijenteelt van aanbelang. Overigens levert de bodem veel en fraai graniet, ijzer, koper, lood, antimonium. marmer en porceleinaarde. De nijverheid geeft ijzerwerk, staal-waren, porcelein, papier, laken en wollen stoffen. De hoofdstail is Limoges (Zie Limoges). VIERHANDIGE ZOOGDIEREN. (Zie Aap). VIERHOEK. Iedere vlakte-uitgebreidheid, begrensd door vier regte lijnen, is een vierhoek. De meest nlgemeene opvatting is, dat de zijden ongelijke lengte hebben en de hoeken verschillend van grootte zijn. Do som der hoekon is altijd gelijk aan vier regte hoeken. Wanneer twee der overstaande hoeken te zamon gelijk zijn aan twee regte hoeken, zal er een cirkel om den vierhoek kunnen beschreven worden. Bijzondere gevallen van den vierhoek zijn: de ruit; van deze zijn de zijden gelijk en bij pareu evenwijdig; van de hoeken zijn er twee scherp en de twee andere stomp, terwijl de tegenoverliggende hoeken aan elkander gelijk zijn; de regthoek, met vier regte hoeken en zijden, die twee aan twee gelijk en evenwijdig zijn; het vierkant, zijnde een regthoek met vier gelijke zijdon; het parallelogram, dat is een vierhoek met zijden, die bij paren gelijk en evenwijdig zijn, en hoeken, van welke insgelijks de tegenoverliggende aan elkander gelijk, twee scherp en twee stomp zijn. VIERKANT. Eene vlakte-uitgebreidheid, begrensd door vier gelijke Ijjnen, die onderling regte hoeken vormen. De inhoud is guiyk aan het product van twee dier zijden. Als iedere zijde gelijk is aan 3 meters, zal dus do inhoud gelyk zijn aan 3X3, dat is; 9 vierkante meters. In plaats van het product van twee der zijden, zal meu ook de tweede magt van een der zijden kunnen nemen. Daarin ligt de reden dat, in de algebra, de uitdrukking tweede magt, ook wel door die van vierkant wordt vervangen. Om en in het vierkant zal altijd een cirkel kunnen beschreven worden. De middelpunten van beiden liggen in het snijpunt der diagonalen. VIERLANDEN is do naam, waarmede gewoonlijk de vier dorpen Neuengramm, Altengraaim, Kirchwiirden en Kurslaek worden aangeduid, die tot het ambt Bergedorf behooren, dat op lij Q mijlen ruim 12,000 bewoners telt, niet ver van Hamburg ligt en een gemeenschappelijk eigendom is van deze stad en Lu-beek. Misschien zullen de wijzigingen, die de kaart van Duitsch-land in 1866 heeft ondergaan, hierop niet zonder invloed blijven. Het eigenaardige van de bewoners der zoogenaamde V. is, dat zij zich door eene bijzondere kleedordragt onderscheiden en zich voornamelijk bezig houden met het aankweeken vnu groeuten eu vruchten, die zij mar Hamburg en andere oorden, zelfs naar Engeland verzendeu. VIERSTEMMIG heet een muziekstuk, wanneer het bestnut uit vier toonreeksan, die nevens elkander voortloopen en tot ééu geheel ineensmelten. In den grond zijn de meeste snikken V., maar in het spraakgebruik geeft men dien naam meestal aan een zangstuk, waarin do alt, de bas, de discant en de tenor te zamen gezongen worden. Driestemmig heet het bij vereeniging der prima, secunda en basstem. VIERWALDSTaDTEKSEE is een meer in Zwitserland, hetwelk zoo wordt geuoemd naar do cantons Lucern, Uri, Schwyz en Unterwalden, die gezamenlijk wel mot den naam van Woud-streken , d. 1. bosch- en bergrijke oorden bestempeld worden. De oppervlakte ligt meer dan 400 meters boven den zeespiegel en de grootste diepte bedraagt nagenoeg 300 meters, Ue gedaante is zeer onregelmatig. Onder de rivieren, die er zich in uitstorten, is de Reuss de voornaamste. Aan de noordwestzijde verlaat deze het meer weder bij de stad Lucern. Voor den vreemdeling |
VIE—VIJ.
182
is eene Taart over do V., waarop zelfs eono geregelde dienst met stoombooten plaats heeft, in meer dan een opzigt uitlokkend. Niot alleen de bekoorlijke afwisseling dor oevers, waallage stroken, goed bebouwd en met sierlijke landhuizen, weldra vervangen worden door ruwo natuurtooncelen, met trotsche borgen, onder welke do Rigi en do Pilatus, maar ook do talrijke historische herinneringen, welke aan dit oord verknocht zijn, verleonen daaraan eene eigenaardige belangrijkheid. Het dorp Küssnacht, aan do noordelijkste punt van het meer en andere plaatsen langs den oever zijn toch in den vrijheidsoorlog der Zwitsers, of liever door hetgeen de overlevering van do grondlegging hunner vryheid heeft bewaard, merkwaardig geworden (Zie Tdl). VIGBRUS (Franciscüs), dio zich Rotomagensis noemde naar Rouaan, waar hij in het jaar 1591 geboren werd, was lid der Jozuïten-orde en onderwees de welsprekendheid en classioke letterkunde te Parijs, waar hij den 15lt;ien December 1647 overleed. Hij is ook tegenwoordig nog bekend door zijn geschrift; De praecipuis Graecae dictionis idiotismis, hot eerst uitgegeven te Parijs 1627, later menigmalen, ook mot aanteekeningen, zoo van Hoogeveen en Zeune, als laatst van Hermann (Leipzig 1802, meermalen herdrukt, laatst 1834), een nog altijd voor de Griek-sche spraakkunst bruikbaar boek. Ook hoeft men van hem eene uitgave der Praeparatio Evangelka van Eusebius, mot Latijnscho vertaling (Parijs 1628). VIGIHÈN, d. i. waak- of wachttijden, waren bij de oude Romeinen do vier vierdodcelen van den tijd tusschen zons-ondor-en zons-opgang, in do legerkampen in even zoo vele waehten verdeeld, die dus korter of langer waren, naar gelang van den duur van den nacht zolvcn. In doR. Catholieke kerk wordt de naam Vigilie gegeven aan den dag, die eenen hoogen kerkdijken feest- of gedenkdag voorafgaat, terwijl hot woord vooral wordt gebruikt voor de avonddienst vddr Allerzielen (2 November), gelijk mede voor de zielmissen ten behoeve van afgestorvenen. In den Christelijk-kerkelijken zin is het woord waarschijnlijk afkomstig uit den tijd der eerste christenen, die wegens do menigvuldige vervolgingen genoodzaakt waren, don nacht te kiezen tot hunne onderlinge bijeenkomsten, inzonderheid tot de viering des avondmaals. VIGLIUS van ZWICHEN. (Zie Zwichen). VIGNOLA (Giacomo Bakozzio), architect, werd in 1507 te Vignola in het Italiaanscho hertogdom Modona geboren; hij werkte aanvankelijk te Bologna, Piacenza, Assisi, Perugia enz., totdat hij onder paus Julius den II11011 als pauselijk architect naar Rome werd geroepen. Hier bouwdo hij de kerk dol Giesu, die na zijnen dood door Giacomo della Porto werd voltooid. Na den dood van Michele Angelo werd hij in lflG4 architect der St. Pieterskerk. Hij overleed te Rome in 1573. Hij hooft vooral naam gemaakt door zijne poging om de bouwvormen der antieken onder vaste regelen te brengen. Bekend en sints eeuwen gebruikt zijn zijne liegole delle cinque or dine d'archilctlwa (Rome 1563) en Reyole delta perspeiliva pruttica (Rome 1583). VIGNON (Babthelemy), architect, geboren te Lyon in 176g en leerling van David Leroy, heeft zich door hot ontwerpen van een aantal fraayo en belangrijke werken bekend gemaakt, waarvan echter slechts weinigen werden uitgevoerd. Zoo maakte hij plannen voor een Palais des iribunaux, voor oen Gedcnktee-ken der gevallen krijgslieden, voor een Slagthuis enz., die niet werden gevolgd. Toch hoeft liij als uitvoerend kunstenaar groo-tcn roem verworven mot de verbouwing van hot Palais de VEbj-sée en van het kasteel te Neuilly, met de vorfraaying van het kasteel Malmaison, enz. Hij overleed in 184C. |
VIGNY (Alfred de) werd den 27squot;!quot; Maart 1799 op het kasteel Loches aan de Indre in Touraine geboren. In 1814 trad hij in de krijgsdienst, nam doel aan den veldtogt in Spanje, 1823, en nam als kapitein zijn ontslag in 1828. Sedert woonde hij te Parijs, waar hij den 18'Ien September 1863 overleed. Op zijnen Spaanschen veldtogt zich in de Pyrcneën ophoudende, vatte hij te Oleron het eerste denkbeeld op van zijnen vermaarden historischen roman Cinq-Mars, ou me conjuration sous Louis XIII (Parijs, 1826, 2 din., dikwyls herdrukt, de latere uitgaven met eene voorrede, bestaande in Réjlexions sur la vérilé dans l'art.). Niet lang daarna zond hij, na zich vroeger door het afzonderlijk of in tijdschriften uitgeven van dichtstukjes bekend gemaakt te, hebben, zijne Poëmes antiques'et modernes in het licht (Parijs 1828, 2 dln., meermalen herdrukt). Getuigen deze gedichten dat de V. wel do romantische school huldigde, doch niot in hare uitersten viel, do zoo oven aangehaalde verhandeling over do waarheid in de kunst gaf blijk van oen grondig onderzoek. Meer wijsgeerig dan het onderwerp — vertellingen van eenen arts aan zijnen zieke — schijnt mede te brengen is z^n Stellio, ou les diables bleus (Parys 18S2, meermalen herdr.). Later trad hij ook voor het toonoel op, zoo mot vertaling van Shakspeare's Othello en de koopman van Venetië, als met oorspronkelijke stukken, ouder welke zijn Chatterton (Parijs 1835) den meesten opgang maakte. Zijne laatst uitgogevene Poëmes philosophiques (Parijs 1845) waren meestendeels reeds vroeger in de Revue des deux mondes opgenomen geweest. Eene uitgave van al zyne toen in het licht verschenen werken ia te Parijs 1838 in 8 dln. gedrukt. VIGOGNE. (Zie Lama). VIGOS, eene stad in de provincie Galieië van het koningrijk Spanje, met eene zoor goede baai aan de Atlantische zee, 1287 Nodorl. mijlen ten Z. W. van Redondolla en 418,429 Nederl. mijlen W. N. W. van Madrid, op 42° 14' N. broodto en 9° 56' 23quot; lengte ten O. van de Piek van Tenoriffe, ligt in eene bergachtige streek aan den mond der rivier de Minho, en is met muren en bastions omgeven. Het stadje, dat slechts naauwo en kromme straten kan vertoonen, heeft eene vrij groote marktplaats, een' nieuwen schouwburg, verscheidene kloosters en kerken, en telt 6750 inwoners. Deze bestaan gedeeltelijk van land-, tuin- en wijnbouw, meer nog van vischvangst en den handel in sardellon en gezouten visch. Den 23»quot;iD October 1702 werd bij V. de vereenigdo Spnanscho en Franscho vloot onder den vice-admiraal Chateau-Renault door de Nederlandsche en En-golscho vloten onder de vice-admiraals van der Goes en Thomas Hopson geheel verslagen, waarbij achttien vijandelyke schepen verbrand cn negen genomen, terwijl bovendien tien galjoenen en andere kostbare koopvaarders, benovens do stad en vestingwerken vermeestord werden. VIJGENBOOM. Hot geslacht der Vijgenboomen (/'Ycus), dat een groot aantal soorten bevat, welke in do tropische landen voorkomen, en waarvan de meesten zich tot krachtige boomen ontwikkelen, behoort tot de nat. fam. der moerhozieachtige planten {Artocarpeae), volgons het soxuelo stelsel tot de 3110 orde der 23»'° klasse, Pohjgamia Triandria. Do eigenlijke of gewone V. (Ficus carica), welke oorspronkelijk in het Oosten te huis behoort, bereikt in haar vaderland eono hoogte van 16—20 voet, terwijl de stam den omvang van 4—6 voet bereikt. Naar Europa over-gebragt, waar hy vooral in de meer zuidelijk gelegene landen thans algemeen wordt aangetrofl'on, bereikt de V. nimmer zulk eene hoogte. De bladen zijn hartvormig, drie—vyflobbig, van boven ruw. In de hoeken der ronde, ruige stelen komen do vleozige, peervormige geslotenc blocmkoeken voor, die de talrijke, kleine éénslachtige bloempjes op hunne binnenste oppervlakte dragen. De kleine nootjes worden door het vleezige saprijke bloemdek omsloten en vormen zóó den brijigen inhoud van don bloomkoek, die later zelf vlcezig wordt en dan de algemeen bekende vijgen vormt. De mannelijke bloesems worden slechts gevonden op den zoo-gonaamden wilden V., den capri/icus, een onaanzienlijk gewas, dat niet aangekweekt, maar in de Levant, en ook hier en daar in Italië wordt gebezigd tot hetgeen men do caprificatie. noemt. Deze vorrigting bestaat daarin, dat men afgesneden takken, met de niet eetbare vijgen van den eaprifieus bezet, over de boomen hangt, die eetbare vijgen dragen. In deze niet eetbare, mannelijke bloesoms bevattende vygon, logt zekere gal-wesp (Ctjnips psenes L.) hare eijeren. Het insect kruipt vervolgons ook in do onrijpe vygen van den tammen boom en brengt daarin het aan zijn ligchaam klevende mannelijke stuifmeel of pollen over, dat do vrouwelijke bloesems bevrucht. Door dit middel, dat reeds bij de Ouden bekend was, komen wel vijfmaal zooveel vijgen tot rijpheid, dan anders het geval zon wezen. Rijpe vijgen worden in dio landen, waar zy overvloediggroei-jen, als spijs genuttigd, doch bij ons slechts als toespijs. Zij komen in den handel voor, na in de zon of in ovens gedroogd te zijn, in trommels of mandjes gepakt. De Turkscho of Smyrna- |
VU—VIL.
183
sche vijgen zjjn do grootsten en saprijksten, om welke reden zij somtijds vette vijgen genoemd worden. Eene soort van ditzelfde geslacht is de gift-vijgenboom (Ficus toxicaria), die in den Indischen archipel gevonden wordt en daar wegens zijn giftig melksap berucht is. B. VILLA. Zoo noemden de Romeinen oen landhuis en landhoeve. Tot eene zoodanige V. behoorden drieërlei gebouwen: de V. urbana, het eigenlijke landhuis, hetwelk door den eigenaar bewoond werd, wanneer hij zich aldaar verkoos op te houden; de V. rustica, waar de landman of pachter met de slaven woonde, en waarbij do stallen voor het vee waren, en eindelijk de V. fructuaria, welke de voorraadschuren van koorn , vruchten enz. bevatte. De weelde ten aanzien dezer Villa's steeg bij de Romeinen, in de laatste tijden der republiek en onder de eerste keizers, tot het hoogste toppunt; ter bewoning voor de eigenaars werden de prachtigste paleizen gebouwd, waarbij zoo vele gebouwen werden aangelegd, dat zij niet meer het aanzien van landgoederen, maar b\jna van steden hadden. Men vond daarin niet alleen een aantal eetzalen, overdekte zuilengangen, badvertrekken, enz. maar ook de heerlijkste tuinen, bergen, bosschen en rivieren, 't welk alles in den bevallig-sten smaak en bekoorlijk, meestal aan zee gelegen was. De door zijne verkwisting bekende Lucullus onderscheidde zich hierin wel voornamelijk, en naderhand waren de villa's van Tiberius, Caligula, Nero en Hadrianus goeno bloote paleizen, maar aanzienlijke, fraaije steden. De navolgers der Romeinen, de tegenwoordige Italianen, hebben den naam en de zaak behouden. In alle oorden van Italië, inzonderheid echter in de nabijheid van groote steden, vindt men villa's, alwaar de eigenaars zich gedurende het aangename jaargetijde ophouden. Naast de huizing voor den eigenaar is de woning van den pachter, die voor den akker en den wijnberg zorgt. Verscheidene van zulke verspreid liggende villa's en boerenhuizen maken oen kerspel uit, want eigenlgko dorpen vindt men in Italië niet. In de nabijheid van Rome zijn de V. Borghese, Aldobrandini (tegenwoordig Miollis), Estense, Albani, Farnese, Massimi, Pamfili-Doria en Ludovisi, uithoofde van hare rijke kunstschatten inzonderheid beroemd. Ten tijde der Carolingische vorsten noemde men Vülae regiae die koninklijke landgoederen of domeinen, waar de vorsten hun verblijf hielden, en die, uithoofde van den talrijken hofstoet, mede uit verscheidene gebouwen bestonden. VILLACH, een stadje, dat aan den regter oever van de Drave in een bekoorlijk dal ligt, behoort tot hot koningrijk lilyrië, dat een deel van de Oostenrijksche monarchie uitmaakt. Verschillende autoriteiten hebben er haren zetel. Men vindt er eene oude Gothische kerk met een' marmeren predikstoel en eenige praalgraven, scholen, fabrieken en een' levendigen handel. De bevolking telt echter niet meer dan 3,200 zielen. In den omtrek zijn ijzersmelteqjen en marmergroeven, welker opbrengsten met loodwit, menie en andere fabriekgoederen, de voorwerpen van den eigen handel uitmaken, terwijl de transito-handel in andere goederen zeer belangrijk is. De mijnen van het naburige dorp Bleiberg leveren jaarlijks eene aanzienlijke hoeveelheid lood op. VILLA FRANCA heet; 1°. Eene Fransche zeehaven in het departement Nice of Nizza, op 43° 42' N. br. en 23° 58' 25quot; lengte ten oosten van de Piek van Teneriffe. 2°. Eene stad van het voormalig Lombardisch-Venetiaansch koningrijk, in het Veronesche, met eene zijdeweverij, 16,09 Ned. mijlen ten zuiden van Verona, op 45quot; 36' N. br. en 27° 56' 23quot; O. 1. van de Piek van Teneriffe. S0. De hoofdstad van het eiland St. Michiel, een der Azorische eilanden, op 37° 50'N. br. en 35° 58' 23quot; lengte ten oosten van de Piek van Teneriffe. 4°. Eene stad m Estremadura, koningrijk Spanje, aan de Tormes gelegen. VILLA FRANCA DE PENADES, eene fraaije stad in Ca-talonië, koningrijk Spanje, digt aan zee gelegen. V1LLAMENA (Fiuncesco), teekenaar, graveur en schilder, werd zoo als men gewoonlijk aanneemt, in 1566 te Assisi geboren; waarschijnlijk echter vroeger, daar hy bij C. Cort, medeleerling was van Agostino Caracci, die in 1557 of 1558 was geboren. Behalve dat Cort hem in het teekenen en graveren onderwees, oefende V. zich zeiven ook in de schilderkunst. Hg is a s graveur beroemd om iijne fraaije en bevallige behandeling, maar was geen zeer naauwgezet teekenaar. Hij overleed in 1626 te |
ome. Nagler, Kiinstlerlezicon, somt 80 van zijne werken op, waaronder e'e'n nummer dat 20 bijbelsche voorstellingen naar Rafael's Logyia bevat. Het geheel zou uit C4 prenten bestaan hebben, die echter niet door den kunstenaar zijn voltooid. VILLANI (Giovanni). Een vermaard Italiaansch geschiedschrijver uit de eersto helft der XIV1quot; eeuw. Toen hij zich in het jaar 1300 ter gelegenheid van het jubilee te Rome bevond, werd bij door kennismaking mot uitmuntende werken over de geschiedenis dier stad tot het besluit gebragt om zijne vaderstad Florence door dergelijken arbeid te vereeren. Dientengevolge legde hij de hand aan eene kronijk van die stad, met invlechting van bijzonderheden, zoo over Italië als over andere landen. Toen hij met zijnen arbeid tot het jaar 1348 gevorderd was, werd hij een slagtoffer der pest. V.'s werk onderscheidt zich door getrouwheid, waarheidsliefde (ook bij overhelling tot de beginselen der Guelphen) en eenvoudigheid van voorstelling. Het is door zijnen broeder Matteo vervolgd tot 1364 en het eerst uitgegeven in 1562—1587, later, doch min voldoende door Mu-ratori in diens Scriptores rcrum Italicarwn, zeer naauwkeurig door J. Moutier te Florence 1823—1826, 14 dln., en door Ghe-rardi Dragomanni, aid. 1844. Zijn neef V. (iilipjio) schreef De orujine, civitatis Florentinae et ejus-(lem civibus t welks eerste gedeelte vol fabelen is en ook nooit werd uitgegeven; beter is het tweede, dat door Mazzuc-chelli in hot Italiaansch vertaald is in het licht gezonden onder den titel Vite d'uomini illustri Jiorentini (Florence 1747). VILLA-REAL is de hoofdstad van een zeer vruchtbaar district in de Portugeesche provincie Tras-os-Montes, 't geen voornamelijk om zijne uitmuntende wijnen beroemd is. Het stadje heeft 5000 inwoners, die van den wynbouw leven, alsmede van de teelt van oranje-appelen, citroenen, appolsinen en olijven. Bekend is de opstand der Miguellisten aldaar den 238tei1 Febr. 1823 onder graaf Amarante en de overwinning van den generaal Cazal bij V. den 28quot;on Oct. 1846. VILLA-REAL DE SAN ANTONIO, een klein en onbeduidend stadje van 1000 inwoners, in de Portugeesche provincie Algarbië aan den mond der Guadiana, werd in 1774 door den beroemden minister Pombal gesticht om den koophandel van het daar tegenover liggende Spaansche stadje Ayamonte afbreuk te doen, en is bekend als landingplaats van Dom Petro op den 23»'0n Januarij 1833. VILLA-RICA DO OURO-PRETO (d. is ryke stad van het zwarte goud), hoofdstad van de Braziliaansche provincie Minas Geraes, ligt op de helling van eenen berg in do nabijheid van den 5700 voet hoogen Itacolumi en de Serra van V.-R,, die een tak is van de vrij wat hooger Serra Mantiqueira. De stad wordt door de Ribeirao do Carmo in twee doelen gedeeld en is beroemd geworden door de massa gouds, welke de mijnen iu den omtrek (ontdekt 1696) en de rivier opgeleverd hebben; sedert geruiraen tijd evenwel zijn die mijnen niet meer zoo productief, zoodat het getal inwoners van V.-R. dan ook al sterk aan het afnemen is. Hot bedroeg ten tijde van den bloei 30,000. — Een ander VILLA-RICA in den Zuid-Americaanschen vrijstaat Paraguay , is de stapelplaats van de Paraguay-thee en telt 5000 inwoners. VILLARS (Louis Hector, eerst markgraaf, later hertog ee) maarschalk van Frankrijk, werd in 1653 te Moulins geboren, trad zeer jong als page in dienst van Lodewijk den XIV^quot; en maakte zijnen eersten veldtogt in 1672 in de Nederlanden, waarbij hij door zijne dapperheid meermalen en vooral bg het beleg van Maastricht, de aandacht des konings op zich vestigde. In 1673 streed hij onder Turenne aan den Rijn, in 1674 onder den groo-ten Condé in de Nederlanden. Beide veldheeren lieten hem regt wedervaren, vooral de laatste voor zijn gedrag in den slag bij Senef, waar hg, hoewel gewond, het slagveld eerst verliet toen hij onmagtig van het paard gevallen was. Na dien slag werd hij tot kolonel van een regiment cavallerie benoemd. V. nam deel aan alle veldtogten tot 1679, nu eens in Duitschland en dan weder in do Nederlanden onder Luxemburg, Schomborg en Créqui, en onderscheidde zich vooral bg don storm op het fortKohi (1678) waar hij de eerste op de bres was. De onmin waarin de minister Louvois met V.'s familie leefde, was oorzaak dat zijne verdiensten niet beloond werden. In 1683 kreeg hij eene zending, eerst naar Weenen en toen naar Munchen, en begeleidde den |
184 keurvorst van Beijereu in 1684 en 1685 op zijne krijgstogteu tegen de Turken. Tot mfiréchal-do-camp bevorderd, woonde hij als zoodanig verschillende veldtogten bij en onderscheidde zich in het gevecht bij Leura en in 1692 in het gevecht by Pforzheim. Het volgende jaar zag hem in Vlaanderen, waar hij ge-durende de afwezigheid van don maarschalk Boufflers het leger aanvoerde en tot luitenant-geueraal bevorderd werd. Hij diende hierop in Duitsehland en Italië, en ging in 1698 als afgezant naar Weenen. Bij het uitbreken van den Spaanschen successieoorlog kreeg hij in 1701 een commando m Italië, daarna in Duitsehland ouder Catiuat en eindelijk een zelfstandig bevel en won den I4aen Oct. 1702 den slag van Friedlingen, waarvoor hij tot maarschalk verheven word. In 1703 won hij met deu keurvorst van Beijeren den slag bij Hochstedt, doch oneenighe-den met dezen vorst waren oorzaak dat h\j teruggeroepen werd en naar de Cevennen gezonden, waar hij deu opstand, minder door gestrengheid, dan door overleg en toegevendheid onderdrukte. V. ouderscheidde zich in 1706 en 1707 nogmaals in Duitsehland, en drong in 1708 met het Fransche leger iu Pieinont. Hot volgende jaar kreeg hij het bevel in de Nederlanden, waar hij prins Eugenius en Marlborough tot tegenstanders had. In vele veldtogten bewees hij tegen hen opgewassen te zijn. Wel werd hij bij Malplaquet (11 Sept. 1709) geslageu on gewond, doch het verminderde geenszins zijnen roem en later werd hij door de zwakte zijner strijdkrachten tot de verdediging bepaald. Door de overwinning van Denain (24 Julij 1712) en nog meer door de geschikte wijze, waarop hij daarvan gebruik maakte, verbeterde hij zeer den neteligen toestand, waarin Lodewijk deXIVdlt;! zich toen bevond. Na den vrede van Utrecht, kreeg V. weder het bevel in Duitsehland en veroverde Landau en Freiburg. Daarop kreeg hij last met prins Eugenius de onderhandelingen over den vrede te openen. Deze kwam spoedig tot stand en V. werd met eerbewijzen overstelpt. Hij werd pair, hertog, grande vuu Spanje en president van den krijgsraad. Door het testament van Lodewijk den XIV^11 werd hij lid van het regentschap en wist zich staande te houden tegenover den regent, hoowel hij de staatkunde vnn Dubois bestreed. Na den dood van den hertog van Orleans verkreeg hij grooten invloed. Reeds 80 jaren oud, werd hij in 1733 bij het uitbreken van den oorlog met deu titel van maarschalk-generaal met het opperbevel iu Italië belast. V. kwam den lllt;i«'» Oct. 1733 voor Pizzighetone en vermeesterde die vesting twaalf dagen na hot openen der loopgraven. Z\jne afnemende krachten veroorloofden hem echter niet, meer dan tién veldtogt to maken, maar deze was beslissend. Op zijne terugreis stierf V. te Turijn, den Juuij 1734. Hij was de laatste groote Frauscbe veldheer van zijne eeuw, die teveus geboren Franschmau was. Van zijne Mémoires, die na zijnen dood verschenen, heeft hij slechts het eerste deel zelf geschreven. Auque-til schreef het leven van V. (4 deelen, Parijs 1784) volgens ofUciele bescheiden. L. VILLA VICIOSA. Een dorp of klein stadje iu Nieuw-Casti-lié, nabij Brihuega aan deu Boven-Taag en aan den weg van Madrid naar Saragossa gelegen. Het is vooral merkwaardig dooide overwinning, welke 25,000 Spanjaarden en Franschen onder Vendöme en Philips den Vdeu hier, nadatzijden 10dc°December 1710 6000 Engelschen onder Stanhope tot de overgave verpligt hadden, don volgeudeu dag op 13,600 Duitschers en Portugezeu onder Starhemberg behaalden. De strijd werd hardnekkig en met voel verbittering gevoerd; do afmatting der troepen en een digte nevel maakten alle vervolging onmogelijk. Men zie; His-loire des campcujnes de Mr. U Due de Vendöme (Parijs 1715); Thealrtm Europaeum-, Observations sur la guerre de la succession d'Espayne. VILLA VICIOSA (Jose de), dichter, geboren in 1589 te Siguenza in Spanje, ontving zijn eerste ouderwijs te Cuen^a. Ilij was 26 jaren oud, toen hij zijnen roem als dichter vestigde door het uitgeven van zijn comiseh heldendicht la Mosquea (de Vliegenoorlog). In 1622 werd h|j tot relator bij het hof der inquisitie te Madrid aangesteld, welke betrekking hij met zooveel ijver waarnam, dat hij zes jaren laler tot inquisiteur van het koningrijk Murcia bevorderd werd en eeno prebende aan de hoofdkerk van Valencia erlangde. Iu het jaar 1644 werd h'(j inquisiteur te Cuencja, in welke stad hij den 28quot;l,n October 16j8 overleed. Ofschoon het zeker is, dat V. vele gedichten gemaakt heeft, zoo is alleen het bovengenoemde in druk uitgekomen; het is naar het voorbeeld der Batrachomyomachia vervaardigd, in 12 zangen en oltave rime, zeer vloeijend van versbouw en vol geestige ironie. Het werd het eerst te Cuen^a iu 1615, later meermalen, hot best te Madrid in 1777 uitgegeven. |
VILLEGAS (Erstisvan Manüisl de). Deze vermaarde Spaan-sche dichter werd in het jaar 1595 te Najera in Oud-Castilië geboren. Nog terwijl h(j te Madrid en te Salamanca onderwijs genoot, vertaalde hij Anacreon en Horatius in Spaansche dichtmaat. Zijne gedichten gaf hij in hot licht onder den titel Ama-torias (Najera 1617, herdr. Madrid 1757, 2 dln.), schoon er ook vele andere dan rainnedichteu in gevonden worden. Ook vertaalde hij Boethius (Madrid 1680 en in de Madridsehe uitgave der Amatoriaï). V. overleed in het jaar 1669. VILLEKOI (Fkan^ois de neufville, eerst marquis, later hertog de) werd in IG43 geboren eu was de zoon van den maarschalk Nicolas, hertog de V., gouverneur van Lodewijk den XIV46quot;, met wien hij gelijktijdig opgevoed word. Hij bragt zijne jeugd door ouder de vorstrooijing van hot hof, was de lieveling der dames en om zijne keurigheid zoo bekeud, dat hij den bijnaam „le charmantquot; droeg. Iu het rapport over den slag van Neerwinden in 1693 wordt zijn naam voor het eerst eervol vermeld, toen hij deu 23!,en Julij de stad Hoei innam en in den slag bij Neerwinden den 29^lt'i,1 Julij, bij den aanval op dat dorp, een der eersten was die daar binnendrongen. Het was evenwel meer aan de gunst des koning», dan aau deze daad dat hij den maar-schalkstaf te danken had, dien hij in 1695 met do plaats van kapitein der koninklijke gardes kreeg. Hij moest nu Luxemburg, even als in diens betrekkingen, ook in het bevol over het leger in de Nederlanden opvolgen. Hier was het echter voor iedereen spoedig duidelijk, dat hij geheel onbekwaam was voor deze betrekking en dat alles verloren zou geweest zijn, indien hij niet eenige bekwame onderbevelhebbers gehad bad, welke zijne fouten weder eenigszins konden horstellen. Hij kon Willem den lilden „jet dwingen, het beleg van Namen op te breken en bombardeerde daarop Brussel. Tot den vrede van Rijswijk geschiedde niets belangrijks moer. Na dien vrede zond Lodewijk de XIVd' zijneu gunsteling V. naar Italië, om in plaats van Catenat het bevel over het Fransche leger op zich te nomen. Al dadelijk bewees hij bij Chiari (1 Sopt. 1701) dat hij tegen prins Eugenius volstrekt niet opgewassen was. Hij vestigde zijn hoofdkwartier te Cremona, waar hij door prins Eugenius overvallen en gevankelijk medegevoerd werd, hetgeen door de Frauschen als een groot geluk beschouwd werd. Spoedig uit de gevangenis ontslagen, werd hij weder met het bevel in de Nederlanden belast (1706). De slag van liamillies gaf ecu hernieuwd bewijs vau zijne volko-meu ongeschiktheid als veldheer. Lodewijk kou nu niet meer blind blijven voor de grove fouteu, die V. bij die gelegenheid maakte. Hij viel wel niet in ongenade, maar werd niet meer aan het hoofd van een leger geplaatst. Bij testament benoemde Lodewijk de XIVd8 hem tot opvoeder van deu jongou koning Lodewijk den XVdequot;, terwijl hij tevens ingewijd werd in de geheimen van 's konings testament, waarbij do magt van den aanstaanden regent, den hertog van Orleans, beperkt werd, welk geheim hij aan dezen laatsten laaghartig openbaarde. Zyne voortdurende intrigues haddeu echter ten gevolge, dat do regent hem in 1722 gevangen liet nomen en naar zijn gouvernement te Lyon zond. Zonder ooit weder eenigen invloed te krijgen, kwam hij na de meerdorjarigheidsverklaring van Lodewijk den XVdou nu eu dan aau het hof en stierf den 18(lou Julij 1730 te Parijs. L. VILLERS (Charles Framijois Douiniqde de), gewoonlijk Charles de Villers genoemd, werd den 4d'1'1 November 1764 te Bolcheu of Boulay in Lolharingou geboren. Hij begaf zich vroeg iu de krijgsdienst, was in 1792 adjudant van don maarschalk do Puységur, doch begaf zich, toen de Fransche revolutie een' zoo bioodigen keer nam, naar Duitsehland. In 1796 en 1797 hoorde hij nog de voorlezingen op de hoogeachool to Göttingen en ging vervolgens naar Lubeck. Intusschen had hij zich met zooveel ijver op de Duilscho wijsbegeerte toegelegd, dat hij in 1811 tut gewoon hoogleeraar in de philosophic te Göttingen benoemd werd, doch uithoofde zijner zwakke gezondheid werd hij reeds iu 1814 met pensioen eervol omslagen en stierf te Leipzig don 26quot;t0u February 1815. Hij heeft zich voornamelijk VIL. |
VIL—VIN.
185
daardoor beroemd gemaakt, dat hij de Duitsche wetenschap en de studie der Kantiannsche wijsbegeerte aan zijne Fransche tijd-genooten poogde bekend en gemakkelijker te maken. Zijne Toornaamste geschriften zijn de volgenden: Dt la liberté, son tableau et sa déftnition, etc, (Metz en Parijs. 1791, 1792, 2e dr.); Lettres Westphaliemes écrites par M. Ie Comte de R. a Mad. de JJ, sur plusieurs objets de philosophic, de Kttérature et d'histoire, (Berlijn 1797. 12».); Phüosophie de Kant, ou principes fondamen-taux de la philosophie transscendentale (Metz en Parijs 1801. 2 dln. 8°.)i Essai sur l'esprit et l'influence de la réformation de Luther (Parijs 1804. 8°. 4e dr. 1320); voorts een door het Fransche instituut bekroond prijsschrift; Coup d'oeil sur les universités et la mode d'instruction publique de l'Allemagne protestante (Cassel 1808. 8». 2e dr. 1811). Van beide laatste geschriften kwamen Duitsche vertalingen uit. Verder gaf V. nog uit: Philosophische und historische Briefe iiber die Kit chen- Vereiniijumj (Amsterd. 1808. 8quot;.); Ueber den falschen Ruhm und die falsche Freiheil (Leipz. en Altenb. ,1814. 8°.). Buitendien heeft V. nog vele opstellen over Duitsche taal- en letterkunde en over wijsgeorige onderwerpen in do Spectateur du Nord, de Décade philosophique, dePubli-eiste, de Archives littéraires en andere tijdschriften geplaatst. VILLOISON (Jean-Baptiste Gaspaed d'Ansse de), een grondig kenner der oude en nieuwe Griekscbe taal- en letterkunde, werd in 1753 te Corbeil-sur-Seine geboren. Hij genoot oen geleerd onderwijs in het collegie Beauvais to Parijs en maakte hier de grootste vorderingen in de oude talen. In zijn 23quot;e jaar werd hij lid van de académie des inscriptions, en in 1778 zond hem de regering naar Venetië, om aldaar de handschriften der boekerij van St. Marcus te onderzoeken. Hier trok hij zeer veel nut uit den omgang met den geleerden Morelli, waaraan de Anecdota Graeca e regia parisiensi et eveneta S. Marei bibl. deprompta (2 dln. Venetië, 1781), door V. uitgegeven, haren oorsprong verschuldigd zijn. In de genoemde boekerij vond hij een' zeer belangrijken codex, die de Ilias van Homerus met een groot aantal verklaringen van oude schrijvers bevatte, welke door hem in het licht werd gegeven, en waarvan de waardij, inzonderheid door Wolf, erkend is. Na zijne terugkomst uit Italië bezocht hij Duitschland, waar hij inzonderheid van de boekerg te Weimar een voordeelig gebruik maakte, ging in 1785 met den Franschen gezant bij het Turksche hof, den knnsllievenden graaf do Choisoul-Gouflier naar Constantinopel| hield zich 3 jaren lang op de eilanden van den Archipel en het vaste land van Griekenland op, en legde zich vooral op dekennis van het Nieuw-Grieksch toe, hetwelk hij zeer vaardig sprak. Deze reis deed hem besluiten tot de bearbeiding cener uitvoerige en volledige beschrijving van Griekenland, waartoe hij uittreksels uit de Grieksche en Byzantijnsche schrijvers en uit de kerkvaders maakte; doch de toenmaals plaats grijpende staatkundige omstandigheden verhinderden hem om zijn werk voort te zetten. Hij verliet bij het uitbarsten der omwenteling Parijs, begaf zich naar Orleans, en bleef aldaar tot de stormen bedaard waren. Na zijne terugkomst werd hy lid van het nationaal instituut en hoogleeraar, doch had niet lang genot van deze onderscheiding, alzoo hij den 26,,en April 1805 overleed. Behalve de reeds genoemde werken heeft hij eene voortreffelijke uitgave geleverd van Longi Pastoralia de Daphnide et C/doe, benovens verscheidene uitmuntende verhandelingen in de Mém. de l'Acad. des Inscr, en in andere tijdschriften. VILVOORDEN, een stadje met ruim 4000 inwoners in de Belgische provincie Brabant, aan de Senne en den spoorweg van Antwerpen naar Brussel. Het heeft schoono omstreken met vele buitenplaatsen. Reeds in do VIIIquot;le eeuw wordt er melding van gemaakt, doch eerst Hendrik de I8le gaf het in de XHd0 eeuw stedelijke regten, waarna hertog Wenceslaus hot in de XIV® eeuw versterkte of ten minste het kasteel voltooide. Dit gebouw is in 1776 door Maria Therosia tot een verbeterhuis in-gorigt. Te V. bevonden zich in 1830 do Nederlandscho prinsen , nadat de eerste berigton van don opstand te Brussel hadden doen besluiten tot het nemen van militaire maatregelen. Van hier begaf de prins van Oranje zich naar de oproerige hoofdstad, en van hier trok later prins Frederik met de troepen op. Noch hot een, noch het ander werd evenwel, zoo als bekend is, met den gewenschten uitslag bekroond. VIN ALIA. Wijnfeesten, welke do Romeinen gewoon Tvaren X, |
te vieren, en waaraan men eenon historischon oorsprong toeschreef. De Etruskers namelijk, hadden na oenen zegevioronden oorlog, als eene voorwaarde van vrede, van do overwonnen La-tijnon de uitlevering van al den wijn gevorderd; doch de laat-sten, over dezen oisch ontevreden, beproefden andermaal hot geluk der wapenen en beloofden aan Jupiter, indien zij zegepraalden, den wijn. J5ij overwonnen, en bragten hora ter vervulling hunner belofte uit ieder vat don oorsten beker. In vervolg van tgd behield men deze gewoonte on vierde dit feest jaarlijks op den 22'ten April, op welken dag men de wynvaton opende. Een tweede wijnfeest werd den 19lIe,1 Augustus gevierd, ten einde den zegen van Jupiter over den aanstaanden wijnoogst af te smooken; en hot was eerst na den afloop daarvan, dat de wijn van hot vorige jaar ten verkoop mogt worden aangeboden; terwijl de nieuwe roods door deze plogtighoid gewgd en aan de bescherming van Jupiter aanbevolen was. Bij dit tweede feest opende de Flamen dialis don wijnoogst door hot afsnijden der eerste druif. VINCENNES, een vlok met ongeveer 6000 inwoners, '/i uur ten oosten van Parijs gelogen, is vooral bekend door het oude kasteel, dat in de middeleeuwen dikwijls door de Fransche koningen bewoond, later als staatsgevangenis gebruikt en in den jongsten tijd in eene sterkte herschapen werd. Reeds Lodowijk do VIId• bouwde hier in 1137 oen kasteel, waar honderd jaren later Lodowijk de Hoiligo zich dikwijls ophield en bij hetwelk hij onder oenen eik gezeten in het openbaar regt sprak. Philippus Augustus omringde het nabij zijnde bosch met eenen muur on vergrootte het kasteel. Philips van Valois liet hot oude kasteel afbreken en legde don grond tot hot tegenwoordige, dat door zijne opvolgers volgons de regelen der toenmalige vestingbouwkunst voltooid werd. Het vormt eenon vierhoek en had behalve een' hoogen vrij staanden toren, den Donjon van V. genoemd, nog een' ringmuur met negen vierhoekige torens, die in 1808 nog allen bestonden, doch toon om hunnen bouwvalligen toestand op één na werden afgebroken. Het geheel werd nu in ocno niouwerwetsche vesting veranderd, die door hot fusilleren van den hertog van Enghien en door de verdedigingen van 1814 en 1815 befaamd is geworden. Voor do oudheidkunde was deze verbouwing zeer te betreuren, daar hierdoor een der schoonste modellen van eene middoloeuwsche sterkte verloren is gegaan. Evenwel bestaan nog de zoogenaamde Duivelstoren, thans de hoofdingang der vesting aan de noordzijde en do Donjon op do plaats. Tot do regering van Lodewijk don XI116» was die Donjon het verblijf van hot hof, doch deze arglistige vorst maakte er eene staatsgevangenis van. De minder zwaar gestrafte gevangenen zaten in de kamers van don toren, de zwaar gestraften, die de foltering moesten ondergaan, in gewolfde kelders. Do afgronden {les oubliettes) en do folterkamer {salie de la question) zijn gelijkvloers en pikdonker. De lokalen gelijkvloers worden nu als artillerie-magazijnen gebezigd, doch de bovenste verdiepingen dienen nog steeds voor staatsgevangenen. Tegenover den Donjon ligt de kapel, een rijk bouwkunstig gedenkteeken uit de XVIquot;1» eeuw en een der laatste voorbeelden van den spitsbogenstijl, met fraaije geschilderde glazen volgons de teekeningen van Jean Cousin. Links en regts op do plaats zijn uitgestrekte gebouwen , die onder Maria do Medicis begonnen, doch eerst onder Lodewijk den XIVde11 voltooid en tot koninklijke residentie werden inge-rigt. De Pavilion du roi, waarachter mon door eene ophaalbrug in den fraaijen, ruimen tuin komt, is thans in kazerne veranderd en hot gebouw aan de andere zijde van de plaats, dat nog weinig jaren geleden door den hertog van Montpensior tot woning werd ingorigt, staat nu ledig. Achter do kapel zijn do artillerie-werkplaatson en links het wapenmagazijn. Het kasteel is zeer vergroot door den aanbouw van een nieuw fort, dat buiten twee kruidmagazijnen, kazernes voor twee regimenten artillerie en stallingen bevat. Te V. is eene schietschool, waar gedetacheerde officieren enz. der verschillende regimenten onderwijs genieten in het gebruik dor nieuwere vuurwapens. VINCENT (St.). Kaap op het eiland Madagascar aan de baai St. Augustin. Ook de zuidwestelijke uithoek van Europa draagt denzelfden naam. Hij ligt in het zuidwesten van Portugal, op 37° 21' N. br. en- 8° 9' lengte. Nog heeft mon oen landpunt van denzelfden naam op de westkust van Van Diemensland. VINCENT (St.). Een der eilanden in West-Indië dat, met 24 |
VIN.
186
het eiland Grenada en do groep der Grenadiilen , het Engelsch gouvernement St. V. uitmaakt. St. V. is het voornaamste eiland van de groep en de zetelplaats van den gouverneur. Do ouder-gouverneur heeft zjjnon zetel op Grenada; hij voert tevens het bewind over de Grenadiilen. St. V. is door Columbus ontdekt en hoeft van hom zijnen naam ontvangen. Het schijnt van vulcanischen oorsprong te zijn. Do oppervlakte is bergachtig, doch niettemin zeer vruchtbaar. Het is doorsneden door oen groot aantal rivieren; van deze is de Grand Sable of Groote Zandrivier de voornaamste; 's zomers droogen zij gewoonlijk uit. Do luchtgesteldheid is in de hoogero streken zeer aangenaam; aan de kust daarentegen, vooral in den regentijd, uitermate ongezond. Het eiland is in vier kerspelen verdeeld, met name : St. David, St. Patrick, St. Andreas en St. George. De hoofdstad is Kingston. Nog een aantal plaatsen van den naam St. V. worden er in America aangetroffen; doch meest allen zijn van gering aanbelang. VINCENT DE BEAUVAIS, Lat. Vinoentiüs Bellova-oensis , was een geleerde monnik in het Dominicaner klooster te Beauvais , die in of omstreeks het jaar 1264 overleed. Hij stond in hooge gunst bij koning Lodewijk den IXdlt;m, die hem het schrijven eener encyclopedie opdroeg, welke onder den titel Speculum quadruplex (t. w. nalurale, doctrinale, Instoriale en »10-rale — het laatste volgens sommigen van eene andere hand) het eerst is uitgegeven te Straatsburg 1473—1476, 4 dln., later te Douay 1624, 4 dln. Al de werken van V. zgn te zamen uitgegeven te Bazel 1481; daaronder is een tractaat Jje eruditionefüio-rum regalium-, trouwens de schrijver was met do opvoeding der zonen van koning Lodewijk belast geweest. VINCENTIUS DE PAULA, de stichter van de priesters der missie, van de vereeniging der liefdezusters en do vondelinghuizen, werd den 24Bten April 1576 te Povi, een dorp in Frankrijk, geboren. Hij studeerde te Toulouso en werd pastoor te Clichy. In het jaar 1624 stichtte hij met behulp der vermogende familie de Gondy eene congregatie voor de missie, welker leden zich verbonden om acht maanden van het jaar het Evangelie onder de armen te prediken en hot landvolk door leer en voorbeeld ten goede te leiden. Hij overleed den 27',en September 1660 en is naderhand heilig verklaard. Zie Stolberg, Lebc.n des Vincentius de Paula (Weenen 1819). VINCI (Leonardo da), schilder en beeldhouwer, een van de meest universele kunstenaars die ooit geleefd hebben, werd in 1452 op het kasteel Vinci, in Valdarno in de nabijheid van het meer Fucochio geboren. Zijn vader, notaris der signoria van Florence, liet hem eene wetenschappelyke opvoeding geven. H\j onderscheidde zich reeds vroeg in de wiskunde, maar toekende te gelijk ijverig studiën naar het leven, die Andrea Verroc-chio, toen men ze hem toonde, verbaasd deden staan. Hij werd nu leerling van genoemden meester, maar overtrof hem spoedig, zoo als biykt uit zijne vroegere werken , waarvan echter do meesten verloren zijn gegaan, terwijl do dagtcekening van anderen niet met^volkomen juistheid is vast te stellen. Men rekent er toe een Medusa-hoo/d on de Aanbidding der drie koningen in de galerij der üffizi te Florence, do beroemde Lisa del Giocondo in den Louvre to Parijs enz. Door Vasari worden, behalve die en andere sohildo-rijon, ook teekeningeu vermeld, welke da V. in zijne jeugd o. a. voor een tapijt voor den koning van Portugal, enz. heeft vervaardigd. Te gelijk oefende de kunstenaar zich in hetbooldhou-won en toon hij, op uitnoodiging van den hertog Ludovico Sforza naar Milaan kwam (volgens Vasari in 1494, maar vermoedelij-ker reeds vddr 1480) was zijn roem ook in die kunst reeds gevestigd. Hij bestudeerde tevens nog steeds met liefde de wis- en werktuigkunde en gaf van zijne praetische kennis in die vakken schitterende blijken bij onderscheidene openbare werken, die onder zijne leiding ondernomen werden , terwijl zijn vindingrijke geest te gelijk bezig was met het zamenstellen van vreemdsoortige muziekinstrumenten. Eindelijk was hij ook dichter en wist de edele en humane gevoelens, welko zijne schoone ziel koestorde, in welluidende zangen lucht te geven. Zijn voornaamste arbeid echter, gedurende den eersten tijd van zijn verblijf te Milaan, was het kolossaio ruiterstandbeeld van Francesco Sforza, In blakende gunst aan het hof van Ludovico il Moro, werd hein door dezen buitoudien onophoudelijk nieuwe arbeid opgedragen, o. a. |
het schilderen der portretten van zyne beide minnaressen, waarvan het eene, dat van Lucretia Crivelli, onder den naam van La belle Ferroniere thans een van de sieraden van den Louvre is. Ook de hertog zelf en zijne gemalin Beatrice d'Este werden door hem meer dan eens geschilderd, terwijl uit denzelfden tijd enkele madonna's en andere kerkelyke voorstellingen afkomstig zijn. Do triomf zyner kunst te Milaan is echter het Laatste Avondmaal, door hom in het refectorium van het Dominicaner klooster geschilderd. Het is niet, zoo als men vaak beweert, in freso, maar in olieverw op den muur geschilderd en heeft helaas, thans schier al zijne heerlijkheid verloren. De voorstelling heeft eene breedte van 28 voet; de figuren zijn anderhalfmaal levensgroot. Waarschijnlijk heeft da V. dit meesterstuk gelijktijdig met het bovengenoemde ruiterstandbeeld onder handen genomen; het hield hem van 1481 tot 1495 bezig. Wij behoeven de algemeen bekende voorstelling hier niet te beschrijven. Compositie, teekening en uitdrukking zyn hier tot eene verwonderlijke hoogte opgevoerd. De koppen der verschillende apostelen, maar vooral die van den Heiland, zijn onbeschrijfeiyk schoon. Beter dan uit den ellendigen toestand, waarin deze muurbeschildering zich thans bevindt, kan men hare onvergolijkelljke eigenschappen waarderen uit de verschillende studiën, welke de schilder er voor gemaakt heeft en waarvan onderscheidene in de verzameling teekeningen van koning Willem den IId(m werden gevonden , of wel uit do oorspronkelijke teekening, welke de Louvre van het geheel bewaart, of eindelijk uit de gravuren die er van bestaan. Wij hadden ook nog kunnen noemen de menigte copiën die er van gemaakt werden; maar zij zijn meestal gebrekkig en niet getrouw. Men treft die in onderscheidene kloosters te Milaan en elders in noordelijk Italië, benevens in sommige musea aan. Nagler (Künsllerlexicon XX), die zich zeer uitvoerig met de beroemde schilderij bezig houdt, somt niet minder dan 28 copien op, vervolgons nog 33 gravuren of lithographiën naar het geheel en nog 6 andere, naar fragmenten of koppen uit de schilderij. Behalve dit wereldberoemde werk heeft da V. nog een aantal andere werken te Milaan nagelaten. Daaronder waren een aantal teekeningen, waarnaar door zijne leerlingen werd geschilderd. Grootendeels worden deze nog bewaard te Parys en te Londen. In 1489 openbaarde zich zijn vindingryko geest op nieuw in een' mechanischen toestel, den loop der planeten voorstellende, dien hij ter gelegenheid van het huwolyk des hertogs Gio Galeazzo vervaardigde. In do volgende jaren was hy weder ijverig als architect bezig; van zijne architectonische teekeningen worden er enkelen in Engeland bewaard. Ook werden eenige zeer belangrijke waterleidingen en kanalen door hem in Lombard ije aangelegd. Op last dos hertogs word voorts door L. da V. te Milaan eene acadcmie voor kunsten en wetenschappen opgerigt, waarvan hij zelf directeur was, en waarin hy zijne beroemde verhandelingen over wetenschappelijke of kunstonderwerpon voordroeg. Vooral op do studio der anatomie werd door hem met woord en daad krachtig aangedrongen. Zyne geschriften over dit onderwerp, opgeluisterd door honderden teekeningen, zijn nog in Engeland aanwezig en zullen waarschijnlijk eerlang door den druk algemeen gemaakt worden. Niet minder uitvoerig en belangrijk zijn zyne verhandelingen over do proportiën en de perspectief, die reeds in 1509 in druk werden uitgegeven. Door deze middelen werd do studie, bovendien door het woord en het voorbeeld des grooten meesters nog aangevuurd, op do academie van da V. buitengewoon vruchtbaar voor de leerlingen. Tegen 1496 schreef hij zijne verhandeling over do schilderkunst, die nog heden ten dage een allernuttigst boek voor schilders is. Alleen in de praktyk van het eigenlijk schilderen, — hij teekonde veel liever dan dat hy schilderde en liet veelal zijne toekoningen door zijne leerlingen in olieverw of fresco overbrengen, — was hij min of meer angstig en kleingeestig. Zijne geestvolle en naauwkeurige teekening, zijne zeldzame gavo van opvatting en uitdrukking, zijiie eigenaardige bevalligheid, waarin hij al zijne voorgangers overtrof, stralen ook nog in do schilderijen, welke door zijne leerlingen naar zijne teekeningen werden gemaakt, ten duidelijkste door. Onder hen die daarin het best slaagden, zijn te rekenen: Cesare da Serto; Gian Antonio Boltraffio, dio later de leiding zijner academie op zich nam; Francesco Melzi, door den meester bijzonder geliefd en zoo gelukkig in het voortzetten van diens |
VIN.
187
manior, dat hun werk dikwijls met elkander verwisseld wordt; Mario d'Oggione, Andrea Salai, Pietro Riceio, Girolamo Ali-brando; eindelijk Bernardo Luini, die van hen allen den meester het digst nabij is gekomen en op zijne beurt een' zeer merkbaren invloed op Rafael heeft gehad. Nadat in 1499 het huis Sforza was gevallen en de toestand van da V. daardoor gewijzigd was, verliet dezo Milaan en vestigde zich te Florence. Hij werd met onderscheiding ontvangen en door den gonfaloniere Piero Soderiui met een jaargeld begiftigd. Een van zijne eerste werken aldaar was het carton voor een altaarstuk in de Servitenkerk, eene Heilige familie voorstellende, waarvan wederom onderscheidene navolgingen te Parijs en elders worden gevonden. Ook als architect en ingenieur bewees hij weldra groote diensten aan zijne nieuwe woonplaats. Zeldzaam , misschien eenig, was zijn onophoudelijk streven om zijne wetenschappelijke kennis te vermeerderen, waardoor hij o. a. als natuur- en werktuigkundige zijne eeuw verre vooruit streefde, terwijl hij daarbij steeds de fijnste vatbaarheid behield voor de indrukken der zigtbare natuur. Zijn beroemdste werk te Florence is ongetwijfeld het carton dat hij voor de beschildering der groote raadzaal vervaardigde. Daar het carton zelf verloren is gegaan en do muursehilderg, die er naar vervaardigd zou worden, ofschoon da V. jaren achtereen telkens weder den arbeid begon, door eenen zamenloop van allerlei omstandigheden, nooit verder dan tot een begin van uitvoering is gekomen, zoo kan men er niet anders over oordeelen dan uit de beschrijving van Vasari, en do gravuren die er naar gemaakt zijn. ïusschen deze echter heerscht nog al vrij wat verschil. Zelfs is het niet uitgemaakt of da V. voornemens is geweest in dit kunststuk eene episode uit den veldslag tusschen de Florentijnen en de Milanezen (in 1440) of wel eene voorstelling van don geheelcn veldslag te geven. Do hoofdgroep, vier ruiters dia om een vaandel kampen, is o. a. door Edelinck gegraveerd, gedeeltelijk naar eene teeke-ning welke Rubens er van gemaakt had, gedeeltelijk naar hot toen nog in wezen zijnde carton zelf. Over andere gravuren, enz. naar dit meesterstuk zie men Nagler (Künsllerlexicon). De kunstenaar vertoefde van 1504 tot 1513 bij afwisseling te Florence en te Milaan en hield zich, behalve met teekenen en schilderen, gedurig ook met wetenschappelijko studiën bezig. In 1509 werd onder zijne leiding het prachtige decoratief gemaakt, bij den intogt van koning Lodowijk den XIId0quot; van Frank -rijk, binnen Florence. Hij werd nu tot diens hofschilder benoem d en schilderde o. a. voor hem twee madonna's, waarvan do eene, de beroomdo Vierge aux rockers, nog in den Louvre gevonden wordt. In 1513 ging da V. met den kardinaal Giuliano do Medici naar Rome, en nam eenigen van zijne leerlingen mede, zoodat hij op een langer verblijf en veel werkzaamheden aldaar schijnt gerekend to hebben. Hij hield zich echter ook daar meer met wetenschappelijko studiën en bovendien met mechanische knutselarijen, zoo als vliegtoestellen, automatische vogels en andere dieren enz. bezig. De weinige madonna's en andere kleine schilderijen welko hij er maakte, zijn blijkbaar onder den invloed der zucht om met Rafael te wedijveren, geschilderd. Ook met Michcle Angelo heeft da V., maar in andere kunstvakken, — bouw- en beeldhouwkunst, —om den lauwer gedongen. Er bestaan althans ontwerpen _van da V. voor den voorgevel der kerk St. Lorenzo te Florence en voor het grafmonument van paus Julius den II^11, beiden, zoo als men weet, naar de plannen en onder de leiding van Miehelo Angelo uitgevoerd. In 1515 verliet onze kunstenaar Rome, schijnt zieh toen nog eenigen tijd te Florence te hebben opgehouden en kwam nog in hetzelfde jaar te Milaan, waar hij den intogt van koning Frans den I8t6n van Frankrijk bijwoonde. Getrouw aan zijne liefhebberij voor mechanische kunstwerken , vervaardigde da V. toenmaals eenen leeuw, die eenige schreden ver den koning te gemoet ging en vervolgens zgne borst opende , waarin eene menigte leliën zigtbaar werden. Niet slechts om deze aardigheid, maar vooral ook door zijne werken, waarvan o. a. gt;et Laatste Avondmaal zijne hoogste bewondering opwekte, wenschto koning Frans den kunstenaar zijne gunsten te kunnen ewijzen en hem mede te nemen naar Frankrijk. L. da V. gaf gehoor aan dat verlangen en reisde in 1516 met zijnen jongen vriend en leerling Francesco Mclzi in het gevolg des onings naar Frankrijk. Merkwaardig veel schijnt hij er echter |
niet geschilderd te hebben; de meeste schilderijen welke do koning van zijne hand bezat, werden nog door hem in Italië vervaardigd. Daarentegen was hg er wederom als ingenieur bezig. Do bibliotheek te Parijs bezit van hom een handschrift met toekoningen over den aanleg van een scheepvaartkanaal in de provincie Orleans, welk ontwerp echter nooit werd nitgevoerd. Toch bevond hg zieh in 1518 met den koning op de plaats waar de aanleg beginnen zou. In hetzelfde jaar maakte hij te Amboise oen uitvoerig testament, hetwelk nog bewaard is gebleven. Genoemde Francesco Molzi werd door hem tot executeur-testamentair benoemd en dezo trad dan ook reeds in het volgende jaar als zoodanig op. De kunstenaar toch overleed den 2ljlt;in Mei 1519, in het 67,lte jaar zijns levens te St. Cloud. Volgens Vasari, die zijne bezwaren had tegen de niet juist streng eatholieko denkwijze van da V., zou deze zich op zijn sterfbed behoorlijk bekeerd hebben en daarop een aandoenlijk tooneel tusschen hom en den koning gevolgd zijn, in wiens armen hij dan ook gestorven zou zijn. Latere onderzoekingen hebben bewezen dat het geheelo verhaal van Vasari hoogst apocrief is, daar Frans do Iquot;'0 zieh op den dag dat da V. te St. Cloud stierf, op eeno geheel andere plaats bevond. Het eigenhandig geschilderde portret van da V. wordt in de tribune der Florentijnsehe galerij bewaard. Onderscheidene co-piën, gravuren enz. zijn naar dat bekende portret met den langen baard en eene muts op hot hoofd gemaakt, en hetzg als schilderijen in musea, hetzij als afzonderlijke prent, hetzij eindelijk als portret bij levensbeschrijvingen bekend. Wij laten hier ten slotte nog eeno opgave volgen van eenigen van 's meesters voornaamste werken met do aanwijzing der plaats waar zij tegenwoordig gevonden worden. Christus onder de schriftgeleerden, vgf halve figuren, levensgroot (volgens sommigen door Luini geschilderd), min National Gallery te Londen; hot beroemde carton van de //. Anna, in Somersethouse; Maria met hel slapende Christus/eind op den arm, bij lord Ashburton; Salvator Mundi (buste), bij den heer Mi-les; zijn Portret, de Aanbidding der drie koningen, St. Anna met Maria op den schoot, in het museum te Florence; Het laatste avondmaal in het klooster Sla Maria della Grazie te Milaan; altaarstuk Maria op eenen troon mei de beeldlenissen der familie van Ludovico il Moro, twee Heilige familii'n enz. in het museum Brera aldaar; eenige portretten en cartons in de Ambrosiaansche bibliotheek aldaar; portretten, madonna's en andere kerkolijke voorstellingen in de particuliere verzamelingen Lita, Molzi, Bel-giojoso, Appiani, Longhi e. n. te Milaan; Monna Lisa, La belle Ferroniere, Johannes de Dooper, Maria met het kind en de II. Anna, La Vierge aux rochers, Saint Michel aux balances enz,, in don Louvre te Parijs; acht schildergen, waaronder twee, de//. Familie voorstellende, te St. Petersburg; eone Madonna in het refectorium van S. Onofrio te Rome en onderscheidene andere werken in bijzondere eollectiëu aldaar, enz. Wij hebben slechts enkelen genoemd van de vele schilderijen die in de catalogi van Europoesche kunstverzamelingen op den naam van E. da V. vermeld staan, omdat verreweg het grootste deel daarvan of copiën, of door zijne leerlingen naar zijne tee-keningen uitgevoerde stukken zijn, of eindelijk volstrekt niet van hem afkomstig kunnen gerekend worden. Daarentegen bezitten zoowel de Louvre, als do Engelsche en Italiaansche openbare verzamelingen van hem eenen schat van oorspronkelijke en echte tcokeningen, gedeeltelijk als studiebladen, cartons of ontwerpen voor schilderijen, gedeeltelijk als toelichtonde afbeeldingen bij zgne veelvuldige geschriften over schilderkunst, de anatomie, do proportion, wis- en werktuigkundige onderwerpen enz. vervaardigd. VINCKEBOOMS (David), schilder, werd in 1578 te Meche-len geboren en door zijnon vader Philip, een'miniatuurschilder, in do beginselen dor kunst onderwezen. In zijne jeugd reisde hij eerst naar Antwerpen, vervolgens naar Amsterdam, waar hij spoedig naam maakte door zijne schilderijen, die zoowel historiële onderworpen als boerenkermissen, bruiloften enz. voorstelden, zeer geestig behandeld en fraai van kleur waren. In 1G03 schilderde hij een kapitaal stuk, voorstellende Eene loterij voor het Oudemannenhuis te Amsterdam gehouden, met talrijke figuren. Hot museum te 's Gravenhago bezit van hem een Landschap en dat te Amsterdam Uei hof in den Haag, met prins Maurils Ur jagt |
VIN.
188
iutrijdende. Ook in do galerijen te Dresden, Munchen, Weenen, Berlijn enz. worden verdienstelijke schilderijen bewaard van dezen moester, die in 1629 te Amsterdam overleed. Onderscheidene vau zijne werken zijn door P. Serwouter, J. Louderseel, C. J. Visscher enz. gegraveerd. C. van Mander, Descamps e. a. doelen mede dat V. een aantal landschappen geëtst heeft; slechts enkele prenten echter ïijn nu nog van hem bewaard. VINCKEBRINK (Albert), beeldhouwer en houtsngdor, waarschijnlijk te Sparendam, waar hij woonachtig was, geboren, was in het midden der XVIIdt eeuw een zeer beroemd kunstenaar. Van hem zijn de fraa'yo preêkstoelen in de Groote kerk te Zwolle, in de Nieuwe kerk te Amsterdam en in die te Bols-ward afkomstig. Zij zijn rijk versierd met basreliefs en de balustrade van den trap wordt door ineengeslingerde wijnranken gevormd. Ook kent men van hem fraaie snijwerken in ivoor. P. Hol-stein graveerde naar eene teekening van hem het titelblad der Oeconomia chrisliana ofte Christelijke 1 luisfiowdingt, door 1'. Wittü-wrongel, Amsterdam 1651. VINDKLICIË. (Zie Rhaetic). VINDICTA. Zoo noemden de Romeinen den staf, waarmede zij de slaven aanraakten, die zij vry lieten, cn van hier in de Pandecten het kapittel De mammisais vindicla. VINGBOOMS (Joost en Philip), architecten te Amsterdam, waarschijniyk vader en zoon, door wie in den loop der XV^Idlt;, eeuw een aantal kostbare heerenhuizen te Amsterdam en elders zijn gesticht. Velen daarvan zijn afgebeeld in het plaatwerk;4/-beeldsels der voornaamste gebouwen uit alle die Ph. Vingbooms ge-ordineert heeft (Amsterdam 1648—1674). VINGERHOEDSKRUID (Digitalis). Van dit tot de Nat. fam. der Scrophulanneae behoorende plantengeslacht, komen onderscheidene soorten voor, o. a. de Digitalis ferruginea, D. grandiflora, D. lutea en D. purpurea, welke laatste eene nadere beschouwing verdient, omdat zij oen zeer vermogend geneesmiddel oplevert. Het roode V. {D. purpurea) is eene tweejarige plant, die aan een' kruidachtigen stengel vrij groote bladen draagt, welke aan de onderzijde veel bleeker van kleur zyn, terwijl de bovenvlakte van een viltig bekleedsel is voorzien en een vrij sterk verheven adernet vertoont. De rand der bladen is gekarteld; de vorm nu eens elliptisch, dan weder meer eirond. De karmozijnroode bloemen komen in gedaante eenigszins met een' vingerhoed overeen, zijn tot oen' eenzydigen tros vereenigd en bestaan uit oen vijfdeeligen kelk, symmetrieke vierlobbigo bloemkroon , vier twoemagtige meeldraden mot groote helmknoppon cn één stamper. De vrucht is eene tweehokkige, tweekleppige, veel-zadige doosvrucht. Zij bloeit in Julij en Augustus en behoort Tolgens het sexuële stelsel tot de 211quot; orde der 14,ie kl. (Didy-namia Angiospermia). Daar deze plant tot de scherp-verdoovende vergiften behoort, moet hare aankweeking als sierplant, zoo als nog maar al te voel geschiedt, ernstig ontraden worden. In de geneeskunde wordt het kruid, zijne bereidingen of het werkzame bestanddeel, de Digitaline, gebezigd, dat zijnen invloed vooral op het hart uitoefent, door het aantal zamentrekkingen te verminderen enz. De Sirop de Labelonye behoort tot de gevaarlijke volksmiddelen, daar deze uit hot V. wordt bereid. VINGERZETTING noemt men in de muzikale uitvoering de doelmatige plaatsing en verplaatsing der vingers op hot instrument, noodig tot het gemakkelijk en duidelijk voordragon. Het onderwijs in deze kunst maakt een zeer belangrijk gedeelte van het eerste onderwijs in de muziek uit, daar het niet alleen eene sierlyke uitvoering geldt, maar ook, vooral op de piano en andere toots-instrumonten, de voordragt van sommige passages zonder eonige hapering alleen bij eene bepaalde V. mogelijk is. Oefening leidt tot het erlangen cener voreisebte V. Men duidt haar, vooral voor eorstbeginnenden, wel onder de muziek door cijfers aan. Voor de viool en dergelijko instrumenten beteekent 1 den voorsten vinger enz. tot 4 de pink; voor de toets-instru-menteu 1 de duim enz. tot 5 de pink. In Engeland echter is men gewoon den duim door O aan te duiden, waardoor de pink 4 wordt. |
VINK. De Vinkachtige vogels {Fringillinae) maken eene familie uit in de orde der Zangvogels en onderscheiden zich door een' korten of tamelijk korten, kegolvormigen en vrij puntigen bek, die slechts somtijds een weinig ingekeept is; door een' tamelijk korten voetwortel, van voren van eene rij schilden bedekt , door het bezit van negen of tien (dat is negen mot een zeer kleine tiende) slagpennen en eindelijk doordien de buiten-teenen alleen aan hunne basis vereenigd zijn. Alle vogels van deze familie loven van zaden on insecten; velen broeden in gezelschap eu zingen zeer aangenaam. Onder de inlandsche Vinken bohooren onze Musschen (zie Musch), de Groenling (Frin-gilla chhris), de gewone of Schildvink (zie hier onder), de Keep {Fringilla montifringilla), een fraaije vogel, wiens vederen gevlekt wit, roestkleurig, bruin en donker staalblaauw zijn en die het hooge noordon der oude wereld bewoont, doch in October en November midden-Europa bezoekt; voorts de Distelvink of Putter (zie Distelvink), het Sijsje (zie Sijs), de Kneu {Fringilla cannabina), het Frijtertje enz. De eigenlijk gezegde Vink, ook Schildvink of Boek- en Maan-vink genoemd, is zoo groot als de huismusch, doch heeft iets wijder vlugt. Het volwassen mannetje heeft schedel en nek donker blaauwgr'us, do zijden van hot hoofd roestrood, de keel en borst rood, overgaande in wit op don buik, de rug eerst wijnkleurig rood, dan grijs, de vleugels en staart bruinzwart, met eene witte vlek aan de schouders, eene witte halve maan dwars over de vleugels, eonige gele streepjes daarachter en eene wigvormige witte vlek aan de twee buitenparon der staartpen-non. Het wijfje en de jongen zijn op kop, nek en rug olijfbruin, op hals cn borst vaal roodkleurig, op het eind van den rug blaauwachtig en in het geheel lichter van kleur dan het mannetje. Deze vogel is in het grootste gedeolte van Europa zeer gemeen, leeft van zaden, voornamelijk van beukenzaad in het najaar, doch voedt zijne jongen met insecten. Hij komt in den herfst in groote vlugten uit Scandinavië tot ons en wordt dan in menigte gevangen en als eene lekkernij gebraden gegeten. Sommige mannetjes blijven den winter by ons over; tegen Maart keert de groote troep naar het noordon torug, wordt dan evenwel niet gevangen, noch gebraden. Enkele paren broeden hier te lande; de eijeren zijn groenachtig wit met bruine stippen en paarse wolkjes. VINKELES (Reinier), graveur, geboren te Amsterdam in 1741, werd in zyne jeugd tot handelaar opgeleid, maar toonde als knaap zoo voel aanleg voor do teekenkunst dat zijne ouders hom daarin lieten onderwijzen, tot dat hij ouder de leiding van Jan Punt kwam, wien hij weldra bij zijne werken hielp en als teekenaar overtrof. Vooral zijne stadsgezigten werden zeer geroemd en in 1762 werd hij medebestuurder der Amstordamsehe toeken-academie. Ter voortzetting zijnor studiën begaf hij zich naar Parijs, waar hg onder de leiding van J. B. Ie Bas werkte en zich door het graveren van eonige gezigten in don omtrek van Parijs zoo Iofiel\jk onderscheidde dat hem eene plaats aan de academie van St. Petersburg werd aangeboden, welke hij evenwel niet aannam, daar hjj in 1771 naar Amsterdam terugkeerde. Hij vond daar een ruim veld voor zijne werkzaamheid en graveerde in de manier van Ie Bas een aantal titelprenten en vignetten , naar zijne eigene teekeningen. Onder de besten mag men rekenen de prenten in de Tooneelpoëzy van van Winter en van Merken, in het Graf van Feith enz. Ook maakte hij een aantal teekeningen in Oost-Indischen inkt en sapverf, die zeer gezocht waren. In 't geheel berekent men hot aantal prenten door hem gegraveerd op 2500, waarvan 1500 naar zyne eigene teekeningen. Hij loefde zeer gezien en gelukkig te Amsterdam tot op den tijd der Fransche overheersehing, die hem in zijne belangen zeer benadeelde. Hij overleed aldaar in 1816. Tot zgne voornaamste leerlingen behooren J. E. Marcus en A. Hulk. VINNE (Vincent Ladkensz. van deu), teekenaar en schilder, word den ll'1«n October 1629 to Haarlem geboren en oefende zich zolven in de kunst tot dat hij leerling werd van Frans Hals, onder wiens leiding hij aan zijne getrouwe navolging der natuur eene vrijere behandeling loerde pareu. Hij schilderde portretten, historische voorstellingen, genre-stukken, landschappen en dieren. Eenigen van die stukken zijn zeer vlugtig, maar geestig behandeld. Ook maakte h\j vele teekeningen in zwart krjjt en Oost-Indischen inkt. Met Cornolis Bega, Theodoor Houbrakon en Willem Dubois deed hij eene kunstreis door Duitschland, Zwitserland en Frankrijk en keerde in 1655 te Haarlem terug. Het dagboek door hem op deze reis gehouden, werd door hem uitgegeven, versierd met fraaije teekeningen, en getiteld: Dage- |
VIN-VIR.
I l-sche aanteeke.nwgen van 't geen iele in mijne reis onthoudenswaar-dig gezien heb. Op lateron leeftijd schilderde hij schoorsteenstukken en plafonds, en meermalen word. zgn talent ingeroepen voor het schilderen van fraaije uithangborden, waarvan hij zich zoo goed kweet dat Job Berkheyde hom den Hafael der uithangborden noemde. Hy overleed den 26,quot;!I, Augustus 1702. Zijn zoon Laurens v. d. V., word don 24,tquot;!n Maart 1658 te Haarlem geboren, en schilderde onder de leiding van van Berchem landschappen met beesten in diens manier, benevens bloemstukken , terwijl hij ook patronen teekende voor katoenfabrieken, waarvan hg er zelf eene bezat. Hg overleed te Haarlem den giion Mei 1729. Zijn broeder Jan v. d. V., den 3dea February 1663 te Haarlem geboren, werd eerst door zijnon vader, later door Hug-tenburg in de kunst onderwezen en schilderde in diens manier jagten, gevochten, enz. Hij woonde eenigen tijd te Londen, waar hij zich een' goeden naam verwierf. Minder zeldzaam dan zgne schildergen zgn zijne veelvuldige toekeningen, dezelfde onderwerpen behandelende, en in waterverf of Oost-Indisehen inkt uitgevoerd. Ook hij was fabriekant en beoefende op lateren leeftijd de kunst alleen als uitspanning; hij overleed te Haarlem den lquot;e° Maart 1721. Izaak v. d. V., de derde zoon van Laurensz. Vincent v. d. V., werd den 24,quot;m October 1665 te Haarlem geboren, beoefende mede de kunst en was een verdienstelijk teekenaar en graveur, ofschoon hij te gelijk den boekhandel dreef. Zijne Geziglen builen Haarlem on zljue Landschappen naar Th. Wijk zijn zeer fraai. Hij overleed te Haarlem den 15dlt;!n April 1740. Vincent v. d. V., de zoon niet van bovengenoemden, maar van Jan v. d. V., zoon van Lanrons (geboren den 31quot;en Januarij 1699 en overleden denS'1011 Nov. 1753) on broeder van Vincent v. d.V. (geb. den 10a'° Junij 1686, overleden den 16d,n Mei 1742) en van Jakob v. d. V. (geb. den 26quot;quot;quot; Junij 1688 en overl. den 17den Januarij 1737), allen schilders, werd den 31,quot;!° Januarij 1736 te Haarlem geboren en door zijnen vader in de kunst onderwezen. Hij schilderde en teekende bloemen en vruchten, maar studeerde tevens naar het landschap en naar dieren. Zgne schildergen met beesten zgn zeer zeldzaam, daar hg van die onderwerpen meer teekeningon maakte voor behangsels, welke sedert verloren zijn gegaan. Men kent van hom cenige fraaije teekoningen in zwart krgt, Oost-Indischen inkt en waterverf, deels van zijne eigene compositie, deels naar beroemde meestors. Hij droef kunsthandel en behoorde onder de opzlgters van Teyler's museum te Haarlem , waar hij hot voorouderlgko huis (het dusgenaamde Vossen-huis) bewoonde, dat na zijnen dood (den ISquot;16quot; Januarij 1811) werd verkocht, gelijk betzelfde geschiedde mot zijne kunstnalatenschap in 1816. VINVISSCHEN. (Zie Walvischachtige zoogdieren). VIOLEN (Violae). Deze algemeen bekende plantjes, waarvan een groot aantal soorten en verscheidenheden voorkomen , behooren tot de nat. fam. der Vioolachtigon (Violaceae). De kelk bestaat uit vijf ongelijkvormige blaadjes, die ieder naar onderen van een bladachtig aanhangsel voorzien zijn. Van de vijf bloembladen zijn er meestal twee naar boven, twee meer zijdelings, en ee'n naar onderen gerigt. Laatstgenoemde is het grootste en loopt in een spoor uit. Het aantal meeldraden bedraagt vijf, waarvan twee aan elkander grenzende een staartvormig aanhangsel dragen, dat in de holle spoor van het onderste bloemblad wordt opgenomen. De helmdraden zijn kort, de hol raknoppen veel grooter, waarvan vooral het helmbindsel sterk ontwikkeld is. De stamper, uit een éénhokkigen eijerstok mot volo eitjes bestaande, gaat later in eene driekleppige hokvorbrekende zaaddoos over. In onze Flora komen do volgende soorten in het wild voor, n.1. het moeras-Viooltje (F. palusiris), het ruige V. ( F. hirta), hot welriekende V. (V, odorala), ook wel tamme, blaauwe V. of Stiefmoertje gebeoten, het bosch-V. (F. sylvatica), het Kivini-aanselie V. (F. Riviniana), het honds-V. (F. canina), het lan-cetbladige V. (V. lancifolia), het bleokbloemige V. (F. stag-mna), het grootbladige V. (F. mirabilis) en het driekleurige of wilde V. (y, tricolor), ook wel Drievnldigheidsbloempje, Gril-kijker. Violet en wilde Pensee geheeton. Van de laatstgenoemde werd vroeger het kruid onder den naam van llerba Jaccae tegen sommige huiduitslagen aangewend, terwijl de bloembladen der welriekende violen gebezigd worden tot bereiding van do officinele violenstroop {Syruput violarum), B. |
VIOLINE. De Italiaansche naam dor viool. (Zie Viool). VIOLONCEL. Een muziekinstrument, dat, oven als do contrabas, den vorm eener viool heeft, slechts mot veel grooter afmetingen, echter kleiner dan de contrabas; hot wordt, even als de laatstgenoemde, bespeeld, terwijl de virtuoos het zittondo tussehen de boenen plaatst. De V. heeft 4 darmsnaren, waarvan de 2 zwaarston met zilverdraad omwonden zijn; zij zijn gestemd: C, G, d, a, dezelfde toonen als de zoogenaamde viola di brac-cio, tussehen welke en de contrabas de V. het midden houdt; zij stemt een octaaf lager dan de eerste en een octaaf hooger dan de laatste. De heerlijke, krachtige toon der V. en haar groote omvang, die zich van G tot over 4 octaven uitstrekt, hebben haar, vooral nadat Romberg, Kraft, Knoop, Bohrer, Servais en anderen getoond hebben, wat men mot dit instrument kan doen, zeer gezocht gemaakt. Do uitvinder der V. is naar men algemeen meent Tardieu, een geestelijke, die in hot begin der vorige oouw te Tarascon leefde, doch volgens anderen was zy reeds in do XVIIdo eeuw in Frankrijk bekend. Tot in 1725 had zij 5 snaren: de d is echter destijds afgeschaft. VIOOL. Het belangrijkste onder de orkest-instrumenten, tevens een der rgksten, meest gelief koosden, maar ook een der moeilijksten. Zij was reeds in de XIIde eeuw bekend, maar toen grooter van stuk en slechts van 2 of 3 snaren voorzien. De troubadours en jongleurs accompagneerden er zich mede bij do voor-dragt hunner gezangen. In het laatst dor XV11' eeuw verspreidde zij zich verder over midden-Europa. De vierde snaar is, even als de tegenwoordige vorm, waarschijnlijk van Italiaanschen oorsprong, gelgk dan ook dat land, benevens het nabij gelegen Tyrol beroemd is wegens de voortreffelijke violen die er gemaakt zijn en nog worden gemaakt. Degewone V. heeft 4 darmsnaren, van welke de laagste met zilverdraad omwonden is. Zij worden gestemd: g, d, a, e (quint). Daar de hoogte van eenen toon afhangt van do lengte der snaar, die in trilling gebragt wordt, dient hot drukken van den vinger op de snaar en tegen den staart van het instrument om den toon te stellen, die vervolgens door middel van den strijkstok wordt te weeg gobragt. De geheele omvang der V. gaat van g tot omtrent a, doch deze laatste hoogto kan zuiver slechts door eene zeer geoefende hand en op een uitmuntend instrument worden bereikt. De waarde der V. hangt af van hare zuiverheid en helderheid, kracht en molligheid, alsmede van hare vlugge aanspraak. De muziek voor do V. wordt in den G-sIeiitol geschreven, welke daarom ook dikwijls de vioolsleutel genoemd wordt. Löhlein , Leopold Mozart, Kreu-zer, Baillot, Fröhlich, Spohr, Campagnoli, Schön en anderen hebben handleidingen tot het bespelen der V. in het licht gegeven. Lafond, Paganini, 01e Buil en anderen behooren tot de beroemdste violisten van don lateren tijd. VIOTTI (Giovanni Battista), geboren te Fonlana in Pie-mont, in bet jaar 1755, was een beroemd vioolspeler, uitmuntende door zuiverheid, juistheid, vaardigheid en eenvoudigheid; zijne compositiën zijn talrijk en meestendeels zeer verdienstelijk. Na eenigen tgd bij de koninklijke kapel te zijn werkzaam geweest, deed hij eenen togt door het buitenland, eerst naar Parijs, waar by in 1819 eenigen tijd directeur dor groote opera was, doch welke betrekking hij spoedig wederom neder-legde- Naar Londen teruggekeerd, overleed hij er den 5dequot; Maart 1824. VIRGILIÜS (Pdblius) Maro, een der voornaamste dichters uit de gouden eeuw der Romeinsche letterkunde, werd, waarschijnlijk don 15de,, October van het jaar 70 v. Chr., op het landgoed van zijnen vader, te Andes bij Mantua, geboren. Hg genoot eene zorgvuldige letterkundige opvoeding, eerst te Cremona, toen te Milaan, vervolgens te Napels, onder Parte-nius, Syron en anderen, de Griokscho letterkunde, de wijsbegeerte en andere wetenschappen beoefenende. Tijdens liet uitbarsten van den burgeroorlog tussehen Poinpejus en Caesar week hij naar zijn vaderlijk landgoed, dat hem echter na den krijg door de soldaten van Octavins en Antonius werd ontnomen. Hij reisde naar Rome, ten einde zijn regt te doen gelden en erlangde door tusschenkomst van Maecenas de toezegging dor tcruggavo |
VIR.
190
Tan zijn eigendom, doch zag zich eerst na eene tweede reia naar Rome in het bezit van zijn landgoed hersteld. V. schreef aldaar zijne bovallige Eclogae, die, 10 in getal, onder den ge-meenschappeiyken titel Bucolica bekend zijn, alsmede z\jne Georgica, een uitmuntend dichtwerk over den landbouw, het meest afgewerkte van allo leerdichten en misschien van alle uitvoerige dichtstukken, die uit do oudheid tot ons zijn gekomen. Men wil, dat Maecenas den dichter tot dezen arbeid had uitge-uoodigd, ten einde de Romeinen op nieuw aan te moedigen tot den te midden van buiten- en binnenlandsche oorlogen deerlijk verwaarloosden landbouw. Na zeven jaren mbeids aan do onvolprezen Georgica, legdo hij de hand aan zijn heldendicht de -dineïs, waarin hij zijn vaderland eene eerzuil wilde stichten door het episch verhaal der lotgevallen van -ffineas, den grondlegger van den Romeinschen staat. Het beslaat uit XII boeken; naar men wil zou de dichter plan gehad hebben, om het geheel in XXIV boeken te bevatten en de lolgevallen van Rome tot aan den tijd van Augustus Ie schilderen, — iels waarbij, ware het alzoo voltooid, gewis de epische eenheid zeer zou hebben geleden. Gelijk wij hot dichtwerk thans hebben, is het wel niet geheel afgewerkt en ontbreekt, vooral aan de VI laat-slo boeken, de laatste beschavende hand; maar niettemin is de iEneïs een van do voornaamste meesterstukken der classieke poëzij; het zuiverst afgewerkt zijn B. II (waarin JEneas aan Dido de laatste lotgevallen van Troje verhaalt), IV (Dido's liefde jegens iEneas en zijn vertrek van haar) en VI (JEueas' reis naar de onderwereld). Grooten dank is de letterkundige nakomelingschap verschuldigd aan Augustus, indien waar is, dat door zijn toedoen het verlangen van V. om de JEneïs als onvoltooid te verbranden, onuitgevoerd is gebleven. Behalve het opgenoemde worden ook nog eenige andere gedichten, niet onwaarschijnlijk evenwel ten onregte, aan hem toegeschreven: Cu-lex, Ciris, Copa, Morelum en eenige kleine stukjes onder den gezamenlijken titel Catalecta. Indien zij al van zijne hand mog-ten zijn, allen of sommigen, zouden zij toch weinig toebrengen tot don roem van den grooten dichter, over welken slechts ééne stem is. Moge hem niet ten onregte eene algeheelo oorspronkelijkheid ontzegd worden , in zoover hij zijne Eclogae naar Theocritus, zijne Georgica naar Hesiodus, zijne JEneïs naar Homerus heeft gevormd, toch is V. een vorst onder de dichters, door den rijkdom zijner beelden, de bevalligheid en majesteit zijner uitdrukking en zijne heerlijke taal. Had de dood hem niet verhinderd, de allerlaatste beschavende hand aan zijn hoofdwerk te leggen, dan ware gewis ziju roem nog hooger gestegen. Maar tot dezen arbeid, of misschien ook om andere redenen, had hjj zich te Athene gevestigd; aldaar ontmoette hem Augustus op diens terugreis uit het oosten, en deze vorst, bij wien V. in hooge achting stond, bewoog hem, mede naar Rome te reizen. Hij overleed echter nog eer hij aldaar aankwam to Brindisium (of volgens anderen to Tarente) in den ouderdom van 52 jaren. |
Do hooge achting, waarin de poezij van V. gedurende al de eeuwen na hem gestaan heeft, bij allen die zich op de letteren toelegden, heeft meer dan één, ten deele zonderling verschijnsel te weeg gebragt. Vooreerst is V. de deftigste dichter der oudheid, diegene wien men het meest gelravesteerd — in een spotmantel gestoken — heeft, met veel geest Blumauer (Weenen, 1784, meermalen herdr.), flaauw en smakeloos Focquenbroch (zie Focquenbroch) en Leplar (Virgilius in de Nederlanden, Brussel, 1798). Ten tweede heeft men een van de eerste meesterstukken der oudheid, de iEneis, meermalen misbruikt tot zoogenoemde Centones, het bijeenlappen van een gedicht uit bijeengesehaardo en met eenige veranderingen aaneengeregen versregels. Zoo schreef Proba Falconia in do IVd0 eeuw eene bijbelsche geschiedenis in verzen uit V., get'.teld; Cento FnvjriWanws (uitgegeven door Meybom (Helmstadt 1597) en Kromaijer (Hallo 1719). Alex. Rosaeus schreef een Virgilius Euangeliorum. Ten derde is geen classiek schrijver meer dan V. door grammatici, scholiastcn enz. gecommentarieerd. Reeds spoedig na 's dichters overlijden hield Caecilius voorlezingen over de JEneis en gebruikten de spraakkundigen dit dichtwerk bij hun onderwijs; scholiasten waren: Servius over al zijne dichtwerken, Titus Claudius Donatus over do Unci's, Julius Phylargyrius over de Bucolica en Georgica. Ton vierde is V. meer dan eenig ander dichter dor oudheid, vertaald geworden. De overzetting in andere talen kortheidshalve voorbijgaande, noemen wij alleen do Nederlandsche: P. Virgilius Maroos wereken, vertaald door J. v. Vondel (in proza, Amsterdam 1646); P. Virgilius Maroos Serderskouten en Landgedichten, mitsgaders de XII boeken van vEneas, vertaald in Ned. rijm door D. Doncker ('s Gravenhage 1703); jDe twaalf boeken van JEneas, door C. van Ghistele (Antwerpen, 1583, herdr. aldaar 1589 en Rotterdam 1609); Xll boeken aan jamp;'neas in Ned. gedicht, met 't zelfde getal der regelen, door D. Doncker (Gouda 1663); Proeve eener nieuwe overzetting van den Eu ('as, door P. van Winter Nz. (Amsterdam 1804—1806, 4 St.); De Jineas van Virgilius, door W. C. Brinkman, wed. C. van Streek (Amstor-sterdam 1809—1813, 5 st., doch niet geheel volledig); Bucolica en Georgica, door K. van Mander (Amsterdam 1597); Eclogae ofte llarderskouten, door H. Bruno (Hoorn 1658); De Herderzangen van Virgilius Maro, door J. U. en W. van Focquenbroch (Amsterdam 1666). Ten vijfde moeten wij hier volledigheidshalve melding maken van de zonderlinge gevolgen, die de roem van V. ais dichter in de middeleeuwen gehad heeft. Van lieverlede hult zich zijn beeld, onder begunstiging der toenemende onkunde, in de nevelwolk van het wonderbare; zijne gedichten werden aangemerkt als bezittende eene geheimzinnige, christelijk-profetische beteekenis, ja het bijgeloof bezigde die onder den naam van sortes Virgilianae als eene soort van orakels, geraadpleegd door in den blinde bepaalde versregels te merken door middel van eene naald of stilet. In do XIII3quot; en XIVquot; eeuw ontwikkelde zich uit den historischen Romeinschen dichter het volle beeld van eenen toovenaar en waarzegger, in 't breede vermeld door Arnold van Lubeck, Holinandus, Vincentius Bellovacen-sis, Alexander Wcchara on Gualterus Burlaeus. Eene menigte sagen en volksverhalen kwamen op naam van dezen denkbeeldigen V. in omloop; zij zijn van zeer uiteenlooponden oorsprong en inhoud, sommigen oostersch, anderen westersch ; do moesten loopen uit op verwonderlijke gewrochten van den hoofdpersoon, of op natuiirverschijnsolon, dio met zijne bovennatuurlyke kracht worden in verband gebragt. Deze fabel-cyclus, waarvan het tooneel hoofdzakelijk in het zuiden van Italië is, vond den weg naar noordelijker gedeelten van Europa, tot zelfs naar IJsland, in welks taal eene nog ,ongedrukte Virgilius-saga bestaat. Zie des-wegons het in de eersto helft dor XVIalt;! eeuw menigmalen in Frankrijk herdrukte volksboek : Faictz rnarcueilleux de Virgile en do uit dienzelfdon tyd dagteokenende Croniche dell' inclila cilta di Napoli (Napels 1526); on voorts; Zappert, Virgils Fortleben im Mitlelalter (Weenen 1851); Siobenhaar, De fabulis, quae media aetate de Virgilis circumferebantur (Berlijn 1837); Edele-stand du Méril, De Virgile Venchanteur, in •. Mélanges arch, et Utér. (Parijs 1830). Do rijke literatuur van dit onderwerp is behandeld door Keiler voor zijno uitgave van Romans des sept ages (Tubingen, 1836) en van Dxjodetianus Leben (Quedlimburg en Leipzig 1841), alsmede door von der Hagen in het S11® deel zijner Gesammtabenteuer (Stuttgard en Tubingen 1850), en eindelijk den ouden Nederlandschen volksroman: De historie van Virgilius, zijn leven, dood en wonderlijke werken die hij deed door de konst der Nigromantie (Amsterdam z. j. Zio Cat. Bibl. d. Maatschappij v. Ned. Letterk. II, 555). Do edilio princeps van V. verscheen te Rome in 1467—1469; voorts vermelden wij de volgende uitgaven: Florence 1487, van Aldus (Venetië 1508), van Piclius (Parijs 1532), van Fabricius (Bazel 1551, herdr. 1561), van Pulman (Antwerpen 1564), van Stephanus (Parijs 1577), van Pontanus (Augsburg 1599), van do Ia Cerda (Madrid 1608—1617, 3 din), Lyon 1612, Keulen 1647, van Taubman (Frankfort 1618), van D. Heinsius (Leyden 1636), van N. Heinsius (Amsterdam 1664, herdr. aldaar 1676 en Leyden 1684), van Burman (Amsterdam 1746, 4 dln., eene dor beste oudere uitgaven), van van Brunk (Straatsburg 1785), van Wakefield (Londen 1796, 2 dln.), van Heyno, den besten commentator op V. (Leipzig 1767 — 1775, 4 dln., meermalen herdrukt en op nieuw uitmuntend bearbeid door Wagner (Leipzig 1830—1841 , 5 dln.), en verkort door Wun-derlich (Leipzig 1822, 2 dln.), van Ruaeus (Leyden 1817, 3 dln.), van Botho (Mannheim 1820, 2 dln.), van Fortiger (Leipzig 1836, herdr. 1845), van Peerlkamp (Leyden 1843, 2 dln.), Wogner, (Leipzig 1845) en Ludwig (Leipzig 1850—1852). Prachtuitgaven heeft men van Didot (Parijs 1791 en 1798), Bodoni (Parma 1793, 2 dln.), de Londenschc prachtuitgave van 1826, met Ita- |
VIE—VIS.
!9I
liaansche, Spaansche, Fransche, Engelsche on Duitsohe ver-talingt ®n eindoll)'' eono praohtuitgavo der editie van Heyne en Waguer (zie boven) met 200 platen en vignetten. Zie voorts Tissot, Etudes sur Virgile, comparé avec tous les poè'les épiques el dramaüques des anciens el des modernes (Parijs 1820, 4 dln.). VIRGINIA. (Zie Claudius). VIRGINIË, een der Voreenigdc staten van Noord-America, grenst ten oosten aan den Atlantisehen oceaan, die hier de Chesapeake-baai vormt, ten noorden aan de staten Maryland en Penn-sylvanië, ten westen aan do staten Ohio en Kentucky, van welken eersten het door de rivier van denzelfden naam wordt gescheiden, en ten zuiden nan do staten Tennessee en Noord-Carolina. In I860 telde V. op 2886 □ mijlen ruim 1,600,000 bewoners. De ganscho slaat wordt van hot noordon tot het zuiden doorsneden door het Blaauwe gebergte, dat zich van 500 tot 600 meters boven den zeespiegel verheft en den staat in twee doelen scheidt van geheel verschillende gromlgestoldheid. Langs de zeekust is de bodem laag, moerassig en weinig vruchtbaar, doch wordt beter naarmate hij in de hoogere streken golvend en heuvelachtig wordt. Do omtrek van het gebergte is een ruw bergland mot zeer vruchtbare dalen, waar vele producten des lands worden gewonnen. Ten westen der Blaauwe borgen strekt zich eene hooge vlakte uit, dio, even als het gebergte, rijk is aan houtgewas, vooral pijnboomen en verschillende mineralen. Do voornaamste rivieren, welke den staat V. besproeijen, zijn de James, do York, do Shenandoah, de Roanoke en do roods genoemde Ohio, waarin zich de Kanawa ontlast. Bg den mond dor James-rivier is eene goede haven, oeno dor weinige, die op dit gedeelte dor kust van Noord-America worden gevonden. Zeer uitoenloopend zijn de producten van V. Nog altijd bekleedt de tabak hieronder oeno voorname plaats. In de hoogere stroken wint men echter ook granen, katoen, vruchten, en in de lagere rijst, haver, mais en erwten. Van den rijkdom aan hout, die op de hooge vlakte en do borgen gevonden wordt, trekt de bevolking voel voordeel. In de oorden welke zich hiertoe leenen, houdt zy zich met de veotoelt bozig. Behalve runderen on varkens, worden er ook schapen aangefokt. Onder de velerlei mineralen, di» V. oplevert, behooren steenkolen, ijzer, zout, goud, koper en lood. Er zyn ook verscheidene minerale bronnen. De fabrieknijverheid bepaalt zich hoofdzakelijk tot datgene, wat mot do bewerking van den tabak en andere producten in betrekking staat. Wegens de schaarschheid van havens, wordt de handel voornamelijk over andore staten gedreven, hetgeen men door don aanlog van wogen en spoorwegen hoeft pogen te bevorderen. Van 1 Julij I860 tot 1 Julij 1861 werd er voor eene waarde van 3,760,000 dollars uitgevoerd, en voor 792,000 dollars ingevoerd. V. behoort echtor tot de staten, die van den laatsten burgeroorlog ontzaggelijk hebben geleden. Behalve do hoofdstad Richmond, vindt men in dezen staat do steden Norfolk, Alexandria, Oharlottoville met eene universiteit, Petersburg, do voornaamste zetel des handels, Lenington, Sommorsville en Wheeling, wolko laatste plaats in het noordoosten van den staat aan de Ohio ligt. Merkwaardig is do staat V. uit oen historisch oogpunt, omdat aldaar in het begin dor XVIIde eeuw de eerste Engelsche kolonie word aangelegd, bij de James-rivier, in eene streek door koningin Elisabeth geschonken aan sir Walter Raleigh, die haar, ter core van do maagdelijke koningin, den naam van V. gaf. Na don dood van Raleigh, verviel de kolonie weder aan de kroon, dio haar overliet aan do Britsche compagnicn te Londen en Plymouth, dio zich voor den handel op het westen hadden gevormd. Sedert behoorde V. tot het zoogenaamde Nieuw-En-geland en had meermalen van de Nederlanders te lijden, gedurende de oorlogen door de republiek tegen Groot-Brittannië go-voord. Zoo vernielde de Zeeuwscho commandeur Crijnsson er in '667 een aantal koopvaarders en een Britsch oorlogschip, hetgeen in 1673 andermaal plaats had door een Noderlandsch eseader, onder de kapiteins Binckcs en Cornclis Evertscn, den jongeren. V. onderscheidde zich gedurende den vrijheidsoorlog in het laatst der XVIII^ eeuw, en stelde reeds in 1776 zijne eerste constitutie vast, die tot 1830 in stand bleef, doch sedert menige wij-Z16ing ontving. Het was een van do belangrijkste staten der oude |
Unie. Na den strijd over do slavernij, was V. een dor slaven-houdendo staten, waarom het zich bij hot uitbreken van den burgeroorlog tusschen do Noordolijkon en Zuidolyken ook aan de zyde dor laatsten schaarde. Richmond was do zotol van het congres dor Geeoufederoorden en stond reeds in February 1864 aan oenen aanval der Noordelijken bloot, die evenwel niet tot het doel leidde. Hardnekkig bestreden de beide partijen elkander in dezen staat, gedurende don ganschon zomer van het genoemde jaar, onder aanvoering van de generaals Grant en Lee. De eerste naderde do hoofdstad, die met volharding tegen do Noordely-kon werd verdedigd, tot dat Lee zich genoodzaakt zag haar in April 1865 te verlaten. Verg. Vereenigde Staten van Noord-America. VIRIAÏHUS (of ViRiAiiiEs) was een dapper Lusitaniër, dio langen tijd met zijne landgenooton gelukkig tegen do Romeinen streed en zijn vaderland togen hen verdedigde. De Romoinscho praetor Servius Sulpicius Galba had namelijk door zijne wreedheid de Lusitaniërs tot opstand gebragt, wanneer V., die volgons Ro-meinsehe berigton voorheen jager on vrijbuiter geweest was, zich aan hun hoofd stelde, cn kort daarna do Romeinen zoodanig sloeg, dat er weinigen van overbleven. De praetor Marcus Ve-tilius werd door hem in het jaar 149 v. Chr. gevangen genomen en do praetor Cajus Plautius in 145 geslagen. Met beter gevolg streed wel do proconsul Q. Fabius Maximus Aomilianus togen hem in 144; doch V. bleef onverwonncn en wist zelfs de Celtiberisehe stammen, die Numantia en hare omstreken bewoonden, over te halen om met hem gomoeno zaak te maken. Daarom oordeelden do Romeinen onder de toenmalige omstandigheden het raadzaam, om met hem den vrede te sluiten, waarbij zij de Lusitaniërs als onafhankelijke bewoners van Lusitanië erkenden en een verdrag van vriendschap met bon aangingen. Niet lang daarna echter verbraken zy trouweloos don vrede, en hun veldheer Quintus Servilius Caepio liet zijnen goduchten vijand verraderlijk van kant helpen. Aldift viel V., na oenen tienjarigen oorlog, doch onoverwonnen. Hij was een man, die onder andore omstandigheden de gevaarlijkste vijand voor do Romeinen zou geworden zijn. VIROLtó is eon term, die in de wapenkunde gebruikt wordt van figuren, die mot metalon banden of ringen beslagen zyn, cn wel voornamelijk van den hoorn. Zoo voordon de graven on later de prinsen van Oranje: d'or au cor d'azur, lid, enguicM. et virolé de gueules, VIRTUOOS (Ital. Virtuoso, van virt'u, voortreffelijkheid). Dit woord wordt ten onzent gebruikt van toonkunstenaars, dio zich, 't zij in den zang, 't zij in het bespolen van eonig muziekinstrument eene byzondero bedrevenheid verworven hebben. VISCHAREND. De V. behoort tot de familie der Valkachtige vogels in de orde der Roofvogels (Raptatores); zijn wetenschap-polyko naam is Pandion haliaelus. De kenmerken zijn; pooten kort, krachtig, gelieel met schubben bedekt, raspachtig aan de zool; de bnitenteen zijdelings cn naar achteren wendbaar; de nagels zonder scherpe kanton. Do kop on keel zijn wit; van het oog loopt langs hot oor eono bruine stroop, die zich met hot bruin vereenigt, 't geen do kleur van al de bovondoelon des llgchaams is. De snavel en nagels zijn zwart, do pooten leikleurig, de iris geel. De vleugels reiken voorbij den staartrand been en do staart hoeft zes of zeven lichtere dwarsbanden. Deze vogel, die hl allerlei landen van onzen aardbol voorkomt, doch waarvan do rassen eenigszins in kleur verschillen, en die bij ons in den winter aangetroffen wordt, houdt zich aan de monden dor rivieren on de oevers van meeren op en voedt zich mot vrij groote visschon, eenden en duikertjes. Hij stort zich van tamelijk groote hoogte op zijne prooi en heeft dns oen zeer scherp gozigt. Zijn nest wordt op de hooge hoornen of rotsen aangetroffen; het is groot en bevat legen bet midden van Junij moest 2 of 3 oijeren, die groenachtig wit zijn met groote bruine vlekken. VISCHDIEFJE. Het V. (Sterna hirundo L.) behoort tot do groep dor Sternon of Zeezwaluwen in do familie der Meeuwen of langpennige Zwemvogels [Natatores longipennes). Deze vogel, ongeveer zoo groot als het Kauwtje, doch slanker cn daarom kleiner schijnend, is wit van kleur met zwarten schedel en nek, rug, vleugels en staartpennon alt;chkleurig, en hek cn pooten rood. Des winters is het voorhoofd witachtig. |
VIS.
192
In het begin van Mei komen de Vischdiefjes tot ons en blijven tot in September. Zij broeden in de duinen en aan de monden der rivieren, ja zelfs in weilanden; eene eenvoudige uitho-ling in den grond dient tot nest; de eijeren niet meer dan 3 in getal in één nest zijn rosaehtig wit, gevlekt met graauwe en roodbruine vlekken. Men vindt deze vogels over geheel Europa verspreid, en zelfs noordelyk tot onder den poolkring. Hunne vlugt en bewegingen zijn allersierlijkst en zeer gemakkelijk; halve dagen lang blyven zij rondvliegen en van 10 tot 12 voet hoogte storten zij zich in het water op hunne prooi. Het geluid dat zij maken is daarentegen alles behalve welluidend. VISCHER (Peter), metaalgieter te Neurenberg, en zijne zonen Herman, Johan, Paulus en Jakob, nemen eene belangrijke plaats in de oude Duitsche kunstgesehiedenis in en hun naam is verbonden aan onderscheidene kunstwerken, die nog in onze dagen bewonderd worden. Peter V. werd in 1455 of 1456 te Neurenberg geboren en door zijnen vader Eberbard, die mede metaalgieter was, in die kunst onderwezen. Later reisde hij ter zijne verdere volmaking in zijn vak in Duitsehland en naar men vermoedt, ook in Italië. Volgens sommigen heeft hij zelfs tot tweemalen Italië bezocht, eens in zijne jeugd en later omstreeks 1503 of 1505, op rijperen leeftijd. Hoe dit zij, van een' krachtigen invloed der studie naar do antieken, waarvan hij in Italië het voorbeeld aanschouwd zou moeten hebben, openbaarde zich in zijne werken geen spoor. Integendeel sluiten zich deze, wat opvatting en stijl betreft, onvoorwaardelijk bij de ond-Ger-maansehe school aan. Zijn hoofdwerk echter, het St. Sebaldus-grafmonnment, getuigt blijkbaar van meer kennis van en studie naar de antieken en herinnert ook door zijne technische voortreffelijkheid aan de meesterwerken der Italiaansche kunst van dit tijdvak. Men is daardoor tot het vermoeden gekomen van een tweede, zelfs vrij langdurig verblijf van V. in Italië-Intusschen, ofschoon dat punt niet bepaald onbewijsbaar is, zou toch het onderscheid in het karakter van V .'s vroegere en latere werken niet als afdoend bewijs kunnen gelden. Immers terwijl het in 't algemeen van V.'s gietwerken geldt dat het karakter daarvan voornamelijk werd bepaald door dat van de modellen, welke andere kunstenaars voor hem ontwierpen, of die hij, hetzij in vereeniging met hen, hetzij onder hunne leiding zelf maakte, moet ten aanzien van dit bijzondere punt ook opgemerkt worden, dat niet alleen bij onderscheidene van de beeldende kunstenaars met wie en onder wie V. gewerkt hoeft, de invloed der Italiaansche voorbeelden zeer sterk was, maar dat ook en vooral de man, die het meest met V. heeft zamengewerkt, ja als de eigenlijke ontwerper van onderscheidene der belangrijkste kunstwerken, waaraan V.'s naam is verbonden moet beschouwd worden, — dat namelijk Veit Stoss zeer ijverig en gelukkig heeft gestreefd naar de zamensmelting van het antieke en Duitsche element in de plastische kunst. Wat er van dat verblijf in Italië zij, zeker is 't dat V. den meesten tijd zijns levens als metaalgieter te Neurenberg is werkzaam geweest, en dat zijne vijf zonen, waarvan vooral Herman en Johan als verdienstel\jke beeldhouwers geroemd worden, hem bij zijnen veelomvattenden arbeid behulpzaam waren. Hij overleed er den T4*11 Januarij 1529. Zijn hoofdwerk is ontegenzeggelijk het reeds genoemde St. Sebaldus-monument in de kerk van dien heilige te Neurenberg. Het werd door V. en zijne zonen van 1506—19 vervaardigd en is door afbeeldingen vry algemeen bekend. Een van zijne hoofdsieraden zijn de twaalf apostelen, die op postamenten staan aan de zuilen welke het bovenstuk dragen. Behalve de twaalf andere beelden der kerkvaders en twee-en-zeventig andere figuren, zijn vooral de basreliëfs met tafereelen uit het leven van St. Sebal-dus door do zuiverheid van het gietwerk, de juistheid der tee-kening, de breedheid der drapering en den adel der uitdrukking te regt beroemd. Vroeger hield men dat kunstwerk uitsluitend van V. alleen afkomstig; in latere tijdvakken is ontdekt dat het oorspronkelijke ontwerp door Veit Stoss was gemaakt en dat het, ofschoon merkelijk gewijzigd door V. en zijne zonen, toch naar dat ontwerp in hoofdzaak is gevolgd. |
Behalve dit hoofdwerk kent men van V. een basrelief. De afneming van hel kruis voorstellende, in de Aegidiuskerk te Neurenberg; een Apollo, navolging der antieken, door sommigen aan Herman V. toegeschreven; twee grafmonumenten voor do graven Otto den IV36quot; en Herman den VIIIquot;tco van Henneberg, in de stiftskerk te Römbild, waarvan het model mede aan Veit Stoss wordt toegeschreven, maar de eer eener voortreffelijke uitvoering toch aan V. toekomt; het monument van den aartsbisschop Ernst van Maagdeburg in de Domkerk aldaar; het bronzen gedenkteeken van den keurvorst Johan Cicero (overleden 1499) in de Domkerk te Berlijn; een basrelief, Orpheus en Eurydice voorstellende, in het museum aldaar; het monument van den bisschop Johannes in don Dom te Breslau; het bronzen gedenkteeken van den keurvorst van Saksen, Erederik den Wijzen in de slotkerk te Wittenberg, waar zich ook dat van den keurvorst Johan den Bestendigen bevindt, door Herman V. vervaardigd; het monument van den kardinaal keurvorst van Ments; Albert van Brandenburg, in het koor der stiftskerk te Afschaf-fenburg; in dezelfde kerk en in enkele andere kerken van Duitsehland, zoo als mede in eenige openbare en particuliere verzamelingen, worden eindelijk nog eenige minder belangrijke kunstwerken bewaard, die met meer of minder regt als het werk van Peter V. of zijne zonen, of althans als uit hunne metaalgieterij afkomstig worden beschouwd. VISCHNOE. Eene der voornaamste godheden van de Indische mythologie, de derde in de zoogenoemde Trimoerti of Drieëen-heid, bestaande uit Brahma, Siwa en V. De eerdienst van den laatstgenoemde is eene der hoofdrigtingen van het Brahmaismus, waarschijnlijk de meest verspreide van allen, althans onder de meer beschaafde en ontwikkelde standen, gelijk zij dan ook veel ingewikkelder en onstoffelijker is dan het Brahmaismus en Siwa-ismus, en daardoor minder geschikt voor het volk. Even als elke vorm van het heidendom is ook het Vischnoeismus oorspronkelijk natuurdienst, en V., wiens naam „doordringerquot; beteekent, is waarschijnlijk de lucht, die alles „doordringtquot; en als het levenwekkende beginsel werd aangemerkt. Dikwgls schijnt men zich deze godheid ook te hebben gedacht als verpersoonlijking van het water, waarmede het hem toebehoorende zinnebeeld, de lotusbloem, in verband staat. V. wordt op zeer verschillende wijzen afgebeeld, maar doorgaans blaauwachtig (de kleur van het zeewater) of groenachtig, waarnaar V. ook onder zijne ontelbare bijnamen dien van Haris „de groene,quot; heeft. Zijne echtgenoote heet Sri, geluk, of Lakschmi, schoonheid. De geschiedenis van V., tevens het hoofdonderwerp van het geloof zijner vereerders, bestaat hoofdzakelijk in zijne tien incarnatiën, welke in het art. IncarnaUe zijn genoemd en verbonden zijn met verhalen, in de gewijde boeken der Indiërs (zie Indische talen en letterkunde) voorgedragen, doch te uitvoerig voor het bestek van dit werk. Zij zijn de verzinnelijking, deels van godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden, deels van historische overleveringen. In het art. Indische talen en letterkunde vindt men do voornaamste boeken aangehaald, dio, gelijk over de Indische godenleer in het algemeen, zoo ook over de V'-dienst in het bijzonder kunnen geraadpleegd worden; zie voorts: Coleman , Mythology oj the Hindus (Londen 1832), Kennedy, Researches into the nature of Hindu mythology (Londen 1831), Polier, Mythologie des Hindus (Kudolstad 1810, 2 din.), Wilson, On the religious sects of the Hindus, in: Asiatical researches, dl. XVI, XVII. VISCONTI (Gian Galeazzo), eerste hertog van Milaan, geboren in 1347, was de zoon van Galeazzo den II'iequot;, heer van Milaan en van Bianca van Savojje. In zijne jeugd wijdde hij al zijnen tyd aan de studie, welke last hem later bybleef toen hij in 1378 door den dood zijns vaders tot de regering van een deel van noordelijk Italië geraakte. Het Lombardische geslacht V., dat in 1037 het eerst genoemd wordt, had zich door verschillende zijner leden tot aanzien en gezag ontwikkeld en regeerde in het begin der XIVde eeuw in Milaan en Genua. Onder Gian Galeazzo bereikte het het toppunt van zijnen bloei. Hij kocht in 1395 van keizer Wenceslaus voor de som van 100,000 florijnen den titel van hertog en vergrootte zijne bezittingen met de steden en het gebied van Pisa, Siena, Perugia, Padua en Bologna, waartusschen Mantua alleen hem niet onderworpen was. Zijne eerzucht ging zoo ver dat hij niet onduidelijk te kennen gaf dat hij op eene goede gelegenheid wachtte om zich tot koning van Italië te laten uitroepen, 't geen de gemeenebesten van Elorence en Venetië zochten te voorkomen, door hem onophoudelijk en onder ieder voorwendsel den oorlog aan te doen. V. stierf den 3de° September 1402 te Marignano aan de pest. ïwee dagen te voren was eene heldere komeet zigtbaar gewor- |
193
don dit vortroostlo V. in zijn stervensuur. „Ik dank Godquot; zoide liij „dat hij gewild heeft dat oen tecken van mijne oproeping tot hem voor '' 008 van aquot;e nienschen aan den hemel getoond wordt.quot; VISCONTI (Ennio Quirinio), een der beroemdste oudheidkundigen , werd den lquot;0quot; November 1751 to Ilome geboren, alwaar zUn va(lel'i een zoor geleerd man, sedert 1768 eerste opziener over de oudheden was. Do zoon kende reeds de afbeeldsels der keizers op do munten, toon hij nog naauwelijks hunne namen kon uitspreken, te welken aanzien in het journaal van Florence (Novelle letterarie 175S) belangrijke en nadere omstandigheden worden opgegeven. In zijn 10do jaar onderging hij een openbaar examen in do JUonieinsche en Bijbolsehe geschiedenis, de penning-, tijdreken-, aardrijks- en meetkunde, en twee jaar later een ander, waarbij hij de inooijelijkste voorstellen der driehoeksmeting en analysis oploste. Hy bragt de Grieksehe dichters in metrische verzen over, liet in zijn I3dlt;! jaar zijne overzetting der Hecuba van Euripides (in Italiaansche verzen) drukken, en ondernam kort daarna eene metrische vertaling van Pindarus. Zijn vader had hot plan ontworpen tot eene beschrijving van het Museum Pio-Clemenlinum, en ettelijke artikels daartoe bearbeid! het eerste deel dat in 1782 verscheen, draagt ook zijnon naam, doch de jonge V. had reeds dit grootendeels geschreven, cn zette in later' tijd het groote werk voort, onder den titel; II Museo Pio-Clementino descritlo, waarvan hij tot 1807 nog 6 doelen in het licht gaf. Dit werk zoude alleen genoegzaam geweest zijn, om zijnen naam voor altoos dor vergetelheid te ontrukken; maar hij schreef bovendien nog velo kleinere oudheidkundige en andere stukken, welke hy gedeeltelijk in de verzameling van Guattani, in de Romeinsehe anthologie en het dagblad van Mantua plaatste en gedeeltelük afzonderlijk liet drukken. Toen de beroemdste antiken naar Parijs overgobragt werden, volgde V. deze hem zoo dierbare kunstschatten, bragt het museum der antiken in orde en schreef er den catalogus van, waarin hij bij iedor nummer korte, doch onderrigtende aanmerkingen voegde. De jongste uitgave dezer naamlijst verscheen iu 1815 onder den titel: Notice des statues, bustes et bas-relie/s de la galerie des antiques du Musée Napoléon, waarna hij in 1817 eene Description des antiques du Musée royal uitgaf, maar nog uitvoeriger de rijke verzameling beschreef, welke onder den naam van Musée Francais bekend was. Men vindt in de Jonrnalon en geleerde werken leerrijke berig-ten van de hand van V. Een ieder vroeg hem gaarne, en elk oud gedenkstuk, door hem beschreven, schoen in waarde te rijzen. Niets was nog onvollediger dan de ieonographie: wij bezitten wel tallooze bceldtenissen van groute mannen der oudheid; maar omtrent hare verklaringen waren het de oudheidkundigen niet eens, weshalve V. het grootscho plan vormde, om eene Grieksehe en Romeinsehe ieonographie te vervaardigen. De eerste, onder den titel; Ieonographie Grecque, verscheen in 1811 te Parijs, in 2 din., in fol., en van de laatste (Ieonographie Ke-maine) kwam het eerste dikkere deel, de beroemde mannen bevattende, in 1818 in het licht. Twoo volgende deelen zagen in 1819 en 1820 door de zorgen van Mongez het licht. Ook buitenlanders zochten V's onderrigting. Lord Wortley droeg hem de beschrijving der gedenkstukken op, welke hy, 25 jaar geleden, uit Griekenland Imd raedegebragt; terwijl het Engelsch parlement hem tot efniu overkomst naar Londen uitnoodigde, toen het de verzameling van lord Elgin gekocht had, waarvan hij eenen uitmuntenden catalogus vervaardigde. Eene zware ziekte sleepte dozen onvermoeid werkzamen, bescheidenon ,zacht-moedigen en beminnelijken geleerde, den 7dquot;n Februarij 1818, ten grave. Weinige oudheid-onderzookers bezitten in allo vakken, tot hunne studie behoorende, zoo als in de oude talen, penningkunde en de schriftteekens der Ouden, zulke uitgebreide kundigheden als V. bezat. Zijn zoon |
VISCONTI (Louis Tcllius Joachim), architect, werd den 4®'quot; Februarij 1791 te Rome geboren, en werd door zijnen vader,wieu hij reeds in het volgende jaar naar Frankrijk was gevolgd, tot archeoloog bestemd, maar hij vertoonde weldra meer neiging Toor de praetische beoefening der bouwkunst. Hij werd de eerste leerling van den beroemden Percier, en toen hij in 1817 de cole des Beaux Arts verliet, waarvan Percior toenmaals ook 'ireeteur was, had hij vijf malen achtereen aan die instelling dc medaille behaald. Van 1817 tot 1825 was hij meestal als architect in de provinciën werkzaam; toen werden hem de werkzaamheden aan do groofe bibliotheek in de hoofdstad opgedragen. Parijs werd en bleef van nu af het tooneel van zijnen roem-vollen arbeid. Een aantal openbare en particuliere hotels en gebouwen werden onder zijne leiding opgetrokken, wier smaakvolle lijnen de Fransche hoofdstad nog steeds ton sieraad strekken. Verder ontwierp hij de fonteinen Grillau, Molière, Lou-vois, die in do Champs Elyses, de grafmonumenten van den maarschalk Suchet e. a , het prachtige gedenkteeken waaronder de asch van Napoleon den IBten in de kerk der Invaliden wordt bewaard, enz. De door V. ontworpen voltooijing van den Louvre eindelijk zou do kroon zetten op zijne werkzame en roemvolle kunstenaarsloopbaan. De moeijelijkheden aan dezen arbeid ver» bonden, uithoofde van het verschil in stijl, evenredigheden en decoratief der onderscheidene, uit allerlei tijdvakken afkomstige deelen van het gebouw, waren zoo groot dat zelfs het bij uitnemendheid eclectische genie van eenen V. die niet volkomen kon overwinnen. Van daar dat ofschoon de Louvre, zoo als hij thans, bijna ongewijzigd naar do plannen, maar grootendeels na den dood van V. is afgebouwd, niet altijd den smaak en het kunstgevoel bevredigt, V. was officier van het Legioen van Eer, lid van den raad over do openbare gebouwen en van de af-deeling bouwkunst van het Instituut. Hij overleed den 29»ten December 1853. O]) het kerkhof Père la Chaise is hem onder het opzigt van de architecten, leden van het Instituut, Lebas, Ca-ristie en Hittorf, een waardig gedenkteeken geplaatst. VISI-GOTHEN (Zie Goihen). VISSCHEN (Pisces). De V., die de 14d0 klasse in het dierenrijk uitmaken volgens het Handboek van den hoogleeraar J. van der Hoeven, zijn gewervelde dieren met rood, koud bloed, die zich door vinnen bewegen, en door kieuwen ademen. De kop draagt den mond meest aan het voorste einde, somtijds evenwel aan de onderzijde. De kieuwen liggen aan beide zijden achter den kop, meest onder een of meer halvemaan-vormige schubben, die men kieuwdekselen noemt, en welke bij de meeste V. met eene kieuwenhuid verbonden zijn. De kieuwen zei ven zijn met ontelbare, zeer fijne bloedvaten doorweven, en op iedere zijde in 4 bladen verdeeld, welke veel naar den baard eener schrijfpen gelijken. Het ademhalen geschiedt bij de V. door dein het water ontbondene lucht langs den mond binnen de kieuwen te brengen, en alsdan door eenen anderen weg, de kieuwgaten, weder uit te laten, gevolgelijk niet als bij dieren die longen hebben, en door een en dezelfden weg in- en uitademen. Geeno longen hebbende, kunnen de V. dus ook geene wezenlijke stem voortbrengen: eenigen echter, zoo als de knorhaan, maken een zeker geluid. De uitwendige gedaante der V. is zeer onderscheiden; bij sommigen is het lijf rolrond, bij anderen ligt het horizontaal, dat s in de breedte plat ncêrgedrukt; bij eenigen is het drie- of vierhoekig; doch bij dc meesten heeft het eenen lijnregten stand, en bij allen ligt de kop en de romp onmiddellijk aan elkander, zonder dat zij door eenen eigenlijken hals van elkander zijn afgezonderd. Bijna alle V. zijn met schubben bedekt, die eene haar geheel eigene zelfstandigheid hebben, en bij sommige soorten op allerlei wijze, dikwijls uitmuntend schoon, zoo van maaksel als teckening, en met velerlei kleuren van goud-en zilverglans versierd zijn. Zij zijn nog bovendien van buiten met een bijzonder slijm overtrokken, dat voor het grootste gedeelte uit kleine, aan beide zijden van het lijf liggende, slijmholen wordt afgescheiden. De meesten der kraakbeenige V. hebben schildvormige schubben , of zijn geheel en al met eene beenachtige schaal, als met een harnas, bedekt. De bewegingswerktuigen der V. zijn do vinnen, in welke men een merkwaardig herstellingsvermogen heeft waargenomen. Zy bestaan uit dunne, beenachtige of kraakbeenige graten, die door eene .bijzondere huid met elkander verbonden, aan afzonderlijke beenderen vastgehecht, en door daartoe bestemde spieren bewogen worden. Men noemt zo, naar mate van hare ligging, rug-, borst-, buikvinnen, stuit- of aars- en staartvin. De laatste is altoos regtstandig en dient den visch tot een roer, tor wending enz.; terwijl daarentegen de borstvinnen hun als tot riemen verstrekken. Een ander werktuig ter beweging voor do V., en inzonderheid tot hun oprijzen of lager dalen in het water, is de zwem- 25 |
194
blaas, die door middel van eene daaraan eigene buis meestal met de maag of den slokdarm gemeenschap heeft. Alle V. loven wel in hot water, maar niet allen in gelijksoortig: men onderscheidt hen hierom in zee- en zoetwater-visch. Alleen do aal, zalm enz. leven in beiden, en sommigen zelfs in eenigszins warme, minerale bronnen. De meeste V., inzonderheid die in zee leven, zijn nachtdieren, zulke namelijk, die des nachts hun werk verrigten, en bij dag zich meer in do diepte stil houden; en van hier dat de van visch levende eilanders en kustbewoners meest des nachts ter visehvangst uitgaan. Vele soorten van V. veranderen op vaste tijden des jaars van verblijf; sommige zeevisschen begeven zich dan naar de monden en bog-ten dor rivieren, om hunne kuit te schieten, zoo als b. v. de zalm; terwijl anderen, zoo als onder anderen de haring, inden noordelijken Atlantischen oceaan nog bovendien op bestemde tijden van het jaar en in onmeetbare scholen verre togten doen tusschen de kusten van het westelijk Europa en die van het noordoostelijk America. — Meest alle V. leggen eijeren, en wel zoo, dat het wijfje, nog onbevrucht, kuit sehiet, welke het mannetje alsdan met zijne hom besproeit. De levendbarende V. paren, waartoe de aal en zoogenaamde moer-aal behooren; doch onder do eijerleggenden heeft dit weityg plaats. De vermenigvuldiging der V. is verbazend groot, zoodat b. v. de haring tusschen de 20 en 37,000, do karper over de 200,000, de zeelt 383,000 en do griet ruim een millioen eitjes voortbrengt. Sommige jonge V. hebben, zoodra zij uit de eitjes kruipen, nog niet hunnen volkomcnen vorm, maar moeten, gelijk vele amphibiën, vooraf eene zekere gedaanteverwisseling ondergaan, waardoor eerst langzamerhand buDne vinnen en andere dergelijke uitwendige dee-len, het een na het andere, volkomen gevormd worden. Do V. worden, uithoofde van hun ligchamelijk zamenstel, zeer oud, zoodat b. v. karpers, snoeken en anderen den ouderdom van 150 jaar bereiken kunnen. Eenige kleine V., zoo als do stekelbaars enz., worden slechts weinige jaren oud. Wat de uiterlijke zintuigen der V. aangaat, zoo moet do reuk bij sommigen zeer scherp zijn, vermits zij het verborgen aas op eenen verren afstand kunnen gewaar worden. Ook omtrent hun gehoor is men tamelijk zeker, alzoo men weet, dat zij niet alleen dit zintuig, en wel in eene uitstekende mate, maar ook zelfs hiertoe soortgelijke werktuigen bezitten, als in het binnenste van het oor bij andere roodbloedige dieren gevonden worden. De meeste aanmerkelijke bijzonderheden echter vertoonen zich bij de V. in het maaksel van het oog, hetwelk b. v. van den zooge-noemdon straalband {corpus ciliare), enz. geheel verstoken is. Het hoornvlies is zeer plat, bevat weinig waterachtig voeht, maar eene kristallens, bijna kogelrond en vrij groot. Do smaak bij de V. moet zeer gering zijn, wijl de tong meestal beenachtig en met tanden of andere harde bekleedselen voorzien is. Dc V. behooren voor het grootste gedeelte tot de vleeschetende dieren, en, schoon gecne pooten hebbende, om hunnen buit te vatten, bezitten zij nogtans andere middelen, om er zich meester van te maken. Sommigen namelijk, hebben aan den mond lange baarddraden, om daarmede, als door een lokaas, andere kleine waterdiertjes te lokken, zoo als bij den sterrekijker, kik-vorsch-viseh enz. plaats heeft; anderen gelijk de Chaetodon ros-tratus, zijn van eene spuitbuis voorzien, om daarmede do op het water zwemmende dieren als het ware neêr te schieten; terwijl nog anderen, zoo als onder de zeevisschen het trilrogje, de Tetraodon eleclricus en de Trichiurus indkus, en onder de rivier-visschen de sidderaal en drilvisch, eene bijzonder schokkende en verdoovende kracht bezitten. De mensch trekt zeer veel nut van deze klasse van dieren; de meeste V. worden gevangen met het doel om hem tot spijze te dienen, daaronder sommigen in onge-loofc ijk aantal, als de haring, de stokvisch, de thonijn, de sardijnen, enz. Van anderen wordt de levertraan hetzij als vet voor lampen, hetzij voor andere doeleinden gebruikt. De oostelijke kustbewoners van het middelste gedeelte van Arabic kleeden zich in getouwde zalmhuiden; terwijl vele deelen van sommige V. ook tot kunstgebruik en kunstwerken gebezigd worden, zoo als b. v. de schubben van het alvertje of den witvisch tot het maken van glaspaarlen, de huid der roggen en haaijen tot schu-ren en glad maken, enz. De voornaamste beschrijvende werken over de klasse der V. zijn die van Kondelet (1554), Willoaghbey (1743), Artedi |
Dit sterrebeeld grenst ten noorden aan Andromeda, ten oosten aan den Driehoek, den Gam en den Walvisch, ten zuiden aau den Walvisch, ten westen aan Pegasus en den Waterman. Men rekent er bijna 40 met het blooto oog zigtbare sterren toe, doch de meesten zijn klein; slechts ééneisvan de tweede grootte; deze is eene dubbele ster, bestaande uit eene van de derde en eene van de vierde grootte; de eerste is lichtgroen, do tweede blaauw; beider licht vcreenigd maakt dat men de ster tot de tweede grootte kan rekenen; de onderlinge afstand dezer sterren bedraagt 3quot;,6. Ook nog vijf andere dubbele sterren bevat dit sterrebeeld, doch deze zijn niet of naauwelijks voor het ongewapende oog zigt-baar. Bovendien vindt men in de V. 4 nevelvlekken (eigenlijk 3 en 1 novelster), doch ook deze zijn alleen door goede kijkers zigtbaar. De mythologische beteekenis van dit sterrebeeld is zeer onzeker; do daartoe betrekkelijke plaatsen uit oude schrijvers doen denken aan de godsdienstige vereering, welke de visschen bij de aloude Syriërs genoten. VISSCHER (Roemer), te Amsterdam in 1547 geboren, oefende het handelsbedrijf uit in zijne geboortestad en was een ijverig beoefenaar en bevorderaar der Nederlandsche letteren. Met zijne vrienden Coornhert en Spieghcl maakte hij het driemanschap uit, dat de steun was der Amsterdamsche rederijkerskamer: In liefde bloeijende, die onder hunne leiding de kweekplaats werd, van welke een nieuw licht voor onze taal en poëzy uitging. Te zijnen huize ontving hij tevens allen, die de letterkunde beoefenden , en zelf trad hij op met bijschriften en puntdichten en andere kleine stukjes, onder den zonderlingen naam Brahbelmgh uitgegeven (meermalen, o. a. Amsterdam 1669) en in de onder- (1738), Bloch ('1787—1797), Lecepède (1798 — 1803), Cuvier en Valeneiennes (1828—1849), en Bleeker (1858—18Q6), waarvan men de titels kan naslaan in de Biblwtheca historico-natu-ralis, VISSCHEN (De). Het laatste der twaalf teekenen van den Dierenriem of Zodiak (zie DUrenrieni), Ten gevolge van den teruggang der nachteveningen (zie Nachteveningen) komt echter hot denkbeeldig geworden teeken, dat de laatste 30° ten oosten (of de eerste 30° ten westen) van het lentepunt inneemt, niet moer met het sterrebceld de V. overeen, hoewel de namen der teekenen dezelf den gebleven zijn sedert den tijd dat dit wel het geval was, voor omtrent 2000 jaren. Tegenwoordig valt het snijpunt van den aequator en de ecliptica in dat gedeelte van hei sterrebeeld do V., dat volgens de gewone afbeelding (twee vis-schen, op eenigen afstand van elkander, tusschen welker staarten een loshangende hand loopt, welke de beide dieren verbindt) een weinig bezuiden den staart van den westelijken viseh. |
195
verdeelingen de insgelijks vreemde namen: Rommelso, Tepelwer-keriy Quicken enz. dragende. Velen zijn zeer geestig, ongedwongen en natuurlijk, doch ook niet weinigen naar onze begrippen zeer onkiesch (naar het voorbeeld van zijn model, Martialis). Hij nam geen deel aan de burgerlijke en godsdienstige geschillen van zijnen tijd, bleef de R. Catholieke godsdienst getrouw, maar zonder onverdraagzaamheid omtrent bescheidene Protestanten, en bragt, ter rustiger beoefening der letteren, zijne laatste levensjaren te Alkmaar door, waar hij den 1 ldcn February 1620 overleed. Zijne Sinne.poppen, zinnebeelden met bijschrift in proza, werden van tweeregelige verzen voorzien door zijne oudste dochter V. (Anna), in het jaar 1584 te Amsterdam geboren, die zeer ervaren was in al wat tot eene beschaafde opvoeding destijds behoorde: de Fransche en de Italiaansche taal, zang-, toon-, teeken-, borduur- en boetseerkunst enz. Ook beoefende zij de poezy en verwierf als dichteres den uitbundigen lof van Vondel, Ilooft, Huygens en anderen, vooral van Cats, met wicn zij op eene reis naar Zeeland kennis maakte en naar wiens dichttrant zij den haren vormde. Na haren vader, bij verzwakking van ligchaam en geest, tot aan zijnen dood te hebben verzorgd, trad zij in het huwelijk met Dominicus Booth van Wezel , een aanzienlijk en geletterd Dordrechtcnaar, wien zij twee zonen schonk, van welke de een, Johan, als jongeling stierf, de ander Roemer, advocaat was te 's Gravenhage en zich mede door liefde voor de dichtkunst onderschoidde. Deze begaafde vrouw overleed te Dordrecht den 6deu December 1651. Nog vermaarder dan zij is hare jongere zuster V. (Maria Tesselsehade), geboren te Amsterdam den 25,ten Maart 1594. Haren tweeden naam, onder weiken zij het meest bekend is, ontving zij van haren, blijkens de titels zijner gedichten, ietwat naar het zonderlinge strevendeu vader, ter herinnering van de schade, kort voor hare geboorte bij cenen storm nabij Texel ondervonden. Hare moeder in hare eerste jeugd verloren hebbende, werd zij hoofdzakelijk gevormd onder de leiding van hare bovengenoemde oudere zuster, wie zij in gaven en talenten evenaarde en in ligchaamsschoonheid en levendigheid van geest overtrof. Ook zij maakte grooten opgang als dichteres en werd gevierd door de voornaamste dichters van dien tijd, onder welke zij zich, gelijk hare auster den trant van Oats, dien van Hooft ten voorbeeld koos. Op diens slot te Muiden was zij het middelpunt van letterkundige vereenigingen en feesten, en menigmalen werd te harer eer de lier besnaard, vooral ook in 1623, bij gelegenheid van haar huwelijk met Allard van Crom-balg. Twee dochters ontsproten uit dezen echt; de oudste overleed in 1634 aan do kinderziekte en werd spoedig in het graf gevolgd door haren vader. Schoon rede en godsdienst (met een woord zij gezegd, dat de beide zusters op het voetspoor van haren vader R. Cathóliek bleven) haar vertroostten over dit dubbel verlies, kon zij, in weerwil der dringende aanzoeken van den beroemden Gaspar Barlaeus, niet tot een tweede huwelijk besluiten. Zij woonde tijdens haar huwelijk, en ook nog als weduwe, te Alkmaar, maar vestigde zich in 1646 te Amsterdam, waar haar het ongeluk trof, dat eene vonk uit eene smederij haar na veel pijnen van het linker oog beroofde. Drie jaren later verloor zij hare eenig overgeblevene dochter; droefheid daarover verhaastte haren dood, die den 209quot;n jun|j 1649 plaatg Iiadj Ilar0 gedichten, in onderscheidene verzamelingen verspreid, zijn ten deele, even als die van hare zuster Anna, medegedeeld door Mr. J. Seheltema, in: Anna en Maria Tesselsehade, de dochters van Roemer Visscher (Amsterdam 1809), waar men ook het wetenswaardigste nopens dit vermaarde zusterenpaar aantreft. Tesselsehade schreef ook eene dichterlijke vertaling van Tasso's Gierusaletnme deliurala, die grootendeels schijnt te zijn afgewerkt en door hare tijdgenooten hoog werd geprezen, doch van welke niets is bewaard gebleven. De gedichten der beide zusters zijn nog uitgegeven door de Bruyn (Utrecht 1851); terwijl onderden titel: Tesselsehade Roemers en hare vrienden in 1632 — 1649 (Le)r-den 1852) nog eenige vroeger onuitgegeven brieven en dichtstukjes van Tesselsehade alleen zijn uitgegeven. VISSCHER, de naam van onderscheidene verdienstelijke Ne-derlandsche kunstenaars uit de XVIde en XVIId0 eeuw, die voor een gedeelte, en misschien zelfs wel allen, tot dezelfde familie hebben behoord. Een van de ouderen is |
V. (Jan Claesz.), die, blijkens de aanteekening van het huwelijk zijns zoons {Navorscher, dl. VIII blz, 320) in Amsterdam woonachtig was, eri de maker moet zijn van de oudste prenten, die den naam of het monogram van V. dragen, zoo als de co-piën naar de Passie van A. Durer, enz., terwijl zijn adres als uitgever voorkomt op twee groote prenten van J. Saenredam (1595), eene reeks van 6 parabelen, door P. Bart in 1598 gegraveerd, enz. Ook zijn meer bekende zoon, V. (Cl a es Jansz.), was zoowel uitgever als graveur. Blijkens bovenbedoelde huwelijksaanteekening van 1608, was hij toenmaals 21 jaar en moet dus in 1587 geboren zijn. Het oude geboortejaar, dat door sommigen wordt opgegeven, heeft zijn ontstaan hieraan te danken, dat men dezen kunstenaar ook de bovengenoemde prenten en uitgaven zijns vaders toeschreef. Onder de door hem uitgegeven prenten telt men eenen herdruk der Passie van L. Cranach (1616), eene reeks van bijbelsche prenten, onder den titel Theatrum biblicum, enz. (Amsterdam 1614) en de prenten van zijn' beroemden naamgenoot Cornelis V. In zijne jeugd legde Claes Jansz. V. zich onder J. Hondius, op het graveren van landkaarten toe, en werkte op dat gebied onder den beroemden W. Blaeu. Later graveerde hij landschappen, boerenkermissen, stadsgezigten, enz. Nagler (Künstlerlexicon) geeft 42 nommers van zijn werk op, waaronder echter een en ander dat aan zijnen vader moet toegeschreven worden. Hij overleed omstreeks 1660. Zijn zoon V. (Nicolaas) graveerde weinig anders dan landkaarten, maar zette den kunst- en plaathandcl van zijnen vader en grootvader voort en overleed den 9den December 1709. V. (Cornelis), de oude, door sommigen de V. genaamd , welke spelling ook voor de andere hier besproken kunstenaars, nu en dan wordt aangetroffen, maar waarschijnlijk aan de willekeur der lettergraveurs moet worden toegeschreven. Hij was een bekwaam portretschilder en werd in 1520 te Gouda geboren. Hij schilderde o. a. hot portret van prins Willem den I,ton, in het harnas, bekend door de gravure van W. J. DelfF en ook door C. van Queboorn gegraveerd; ook heeft hij het portret geschilderd van Don Juan van Oostenrijk. Hij kwam in 1568, op eene reis van Hamburg naar Amsterdam, om het leven. V. (Cornelis), de beroemde graveur, werd, volgens sommige schrijvers, te Amsterdam, waarschijnlijk echter te Haarlem, geboren. Geboorte- en sterfjaar zijn niet met zekerheid bekend. De heer Kramm schijnt de tijdsbepaling van van Eynden en van dor Willigen: 1626 —1658 aan te nemen, en dezen kunstenaar te houden voor den kleinzoon van Cornelis V. den oude. Jammer, dat omtrent deze kunstenaars in het Haarlcmsche gil-deboek niet meer. is aangeteekend, daar de vader van Cornelis V. den jongere er vermoedelijk ook de kunst uitoefende, en deze zelf blijkbaar geruimen tijd te Haarlem gewoond en gewerkt heeft. Men wil dat P. Soutman zijn leermeester in de kunst is geweest; anderen zien overeenkomst in zijne manier en die van Claes Jansz. V. en volstrekt niet met die van Soutman. Weldra echter toonde hij zich niet slechts zelfstandig, maar ook uitstekend begaafd kunstenaar. Door velen wordt hij volkomen op dezelfde lijn gesteld met G. Edelinck, Audran en andere koningen der graveerkunst. Als teekenaar was hij degelijk en naauw-keurig; de schilderachtige behandeling zijner prenten, de bedrie-gelijke nabootsing van het doorschijnende der schaduwen, is schier onnavolgbaar te noemen. Met volle regt kan van hem gezegd worden , dat hij met de graveerstift schilderde. Nu eens stout en breed, dan weder zacht en smeltend, wist hij steeds de eigenaardigheid en het karakter der oorspronkelijke schildermanier uit te drukken. Ware meesterstukken zijn zijne portretten van G. de Rijck, J. v. d. Vondel, P. Scriverius, G. Bouma, D. Winius, enz., voorts de Koekebakster, de Hoiteman, de Xze-reman, enz.; het grootste gedeelte zijner prenten is naar werken der Hollandsche meesters, een kleiner gedeelte naar zijne eigene compositiën gegraveerd, waarin echter de geest der school geheel zigtbaar is. Eene opgave zijner prenten wordt gevonden in het aanhangsel op het tweede deel van den Diclionnaire des graveurs par F Basan (Parijs 1767), terwijl deze en latere opgaven nog vollediger zijn herhaald door Nagler {Künstlerlexicon), die tot 169 nummers opklimt. De handelswaarde zijner prenten is nog steeds zeer groot, ja klimmende. In 1824 werd voor een honderdtal van zijne prenten, waaronder zeldzame proeven en |
VIS-VIT.
196
varianten, meor dan ƒ 4000 butaald; eon enkel prentje gold later somlijds van ƒ 500 tot ƒ 1000. Cornelis V. was ook een zeer bekwaam teekenaar in zwart krijt; enkele werken van zijne hand in ilit genre worden in verzamelingen gevomlen en bezitten booge waarde. Zijne broeders V. (Jan en Lambbkt), waren mede zeer verdienstelijke graveurs; de eerstgenoemde werkte meestal naar Ostade, Wouwer-man en anderen; Nagler geeft 64 nommers van zyn werk op; de andere graveerde meest portretten naar F. Bol, Vanloo en anderen; bij Nagler worden 25 nommers van zijn graveerwerk opgegeven. Geboorte- en sterfjaar van deze kunstenaars zijn onbekend, maar beiden hebben tot in het laatste gedeelte der XVIlda eeuw gewerkt. VISSCHER (Lodewijk Gkrard) werd den lquot;611 Maart 1797 te Breda geboren. Na reeds op vrij jeugdigen leeftijd als controleur lier directe belastingen te Brussel te zijn aangesteld, trok hij al spoedig de aandacht door zijnen letterkundigen arbeid. Zoo gaf hij in 1821 te Breda eeno Bloemlezing uit de beste schriften der Neder-landsche dichters in het licht, en een weinig later een geschrift, getiteld; Over hel herstel en de invoering der JS/ederlandsche iaat (Brussel 1825), waarin hij reeds de stelling verdedigde, die thans door do voorstanders der Vlaamsche beweging wordt gepredikt. Dit had ten gevolge dat hij in 1826 tot professor der Nederlandscho letterkunde en geschiedenis aan het collegium philusophiciim to Leuven werd aangesteld, alwaar zijne lessen ook door de kweekelingen der hoogeschool werden bijgewoond. Hij schreef aldaar nog zijne Handleiding tol de geschiedenis der Vaderlandsche lellerkunde (Leuven 1828, 1829), doch zag zich het volgende jaar, ten gevolge van den Belgischen opstand, even als sommigen zijner ambtgenooten, genoodzaakt naar Noord-Nederland de wijk te nemen. In 1831 werd hij tijdelijk aan de Utrechtsche hoogeschool aangesteld en drie jaren later, in plaats van prof. A. Simons, aldaar tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal, letterkunde en geschiedenis benoemd; terwijl hora vervolgens door den senaat honoris causa den titel van doctor In de letteren word toegekend. Ruim 24 jaren lang bekleedde hij er met core zijn ambt, tot dat hij den 26quot;quot;,n Januarij 1859 overleed. V. was een man, die zich zelvcn heeft gevormd en uitmuntte door een helder verstand, een fijn oordeel en scherpzinnigheid. Meer nog dan in de taal, was z'yne kennis in geschiedenis en letterkunde van grooten omvang. Van zijne talrijke geschriften noemen wij nng, behalve de hierboven reeds gemelde; Neder-landsche ehresthomathie (Leuven 1827); Handleiding tot de alge-meene geschiedenis der Nederlanden (1« cursus, Utrecht 1832, 1833; 2« cursus, aid. 1833, 1« stuk, verder niet verschenen); Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (lo en 2° deel, Utrecht 1851 — 1858, niet voltooid); Korte schels van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Utrecht 1854 — 1857, 4 deeltjes); en Leiddraad tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (aid. te gelijk met het vorige verschenen). VISSCHERSRING (Annulus piscatorius) heet de zegelring van den paus, waarmede de apostolische brieven en besluiten in rood was gezegeld worden, welke den apostel Petrus in de gedaante van oenen visscher voorstelt. VISSER (Hans Willem Counelis Annk), geboren te St. Anna Parochie in 1773, werd, na zijne studiën te Franeker voltrokken to hebben, predikant, eerst te Warns ( 1795), daarna te IJsbreehtum, waar hij den 20.t»'i September 1826 overleed. Als bekwaam godgeleerde deed hij zich kennen door eene voor dien tijd niet onverdienstelijke Inleiding in de l/ueken des O. (Leyden z. j.) en des N. T. (Leyden 1810), alsmede door Bijbeloefening over den brief van Patdus aan de Philippensen (Rotterdam 1823). Ook redigeerde hij Nieuwe bijdragen lot bevordering van dekennis en verbetering van de eeredienst, het leeraarambt, kerkelijk bestuur, en de theologische wetenschappen (Sneek 1824 en volg,). Omtrent het schoolwezen — hij was schoolopziener — heeft hij zich verdienstelijk gemaaktdoor eene prijs verhandeling bij de Maatschappij; tot Nut van 't Algemeen , Over de volstrekt noodzakelijke kundigheden, die in dc openbare en armenscholen in het koningrijk der Nederlanden behooren medegedeeld te worden, gelijk ook door onderscheidene verhandelingen over de theorie van het onderwijs. Dat hij de taalkunde niet ongelukkig beoefende, blijkt uit zijne Woordenlijst van alle oorspronkelijke woorden der llollandsche laai (Sneek 1823) en Archief voor vaderlandsche, inzonderheid Friesche geschiedenis, oudheid- en taalkunde (met H. Amersfoordt, Leeuwarden 1824). |
VISUM REPERÏUM noemt men do schriftelijke verklaring, door geneeskundigen afgelegd en hunne bevinding behelzende van eenig onderzoek, door hen op geregtelijken last volbragt, en waarbij tevens de uitkomsten worden aangewezen, die daaruit in verband tot de meerdere of mindere schuldverzwaring van den aangeklaagden persoon kunnen worden afgeleid. VITE (Timoteo della) of Viti genaamd, behoort tot da beste meesters der Italiaansche school. Hij werd in 1467 (of 1470, volgens Vasari) te Fcrrara geboren, was van 1490 tot 1495 leerling van F. Francia en bleef eenigon tgd te Ur-bino in diens manier en die van Perugino schilderen. Vasari maakt gewag van onderscheidene schilderijen uit dien tijd, welke hg voor de domkerk van Urbino maakte. Ofschoon ouder dau Rafael, werd hij toch door diens roem naar Rome getrokken en werkte gezamenlijk met hom in de kerk della Pace cn in do school Sla Catharina de Siena. Tot leedwezen van Rafael, die hem meermalen uitnoodigde om naar Rome terug te keeren, vestigde V. zich op nieuw te Urbino, waar hjj eene menigte schilderijen, ook voor de kerken van omliggende plaatsen schilderde, die in de manier van Rafael, maar toch met zekere dorheid, welke aan zijno vroegere manier herinnert, waren behandeld. Tot zijne voornaamste werken behooren een Christus, na zijne opstanding aan Maria Magdalena verschijnend, in de kerk S. Angelo te Cagli en üe ontvangenis, zeer oorspronkelijk door hem opgevat en voorgesteld, vroeger in de kerk van S. Bernardo te Urbino, thans in het museum Brera te Milaan. V. moet onderscheidene werken hebben geschilderd in het paleis van den hertog Francesco d'Urbino, iu wiens dienst hij stond, die echter, naar hot schijnt, verloren zijn gegaan. Hij was tevens verdienstelijk miniatuurschilder en maakte kostbare teekeningen met de pen, in de manier van Rafael. Hij overleed den 10dl!,, October 1523, te Urbino. VITELLIUS (Aülbs), een der verachtelijkste vorsten, die den troon der Ccsars te Rome beklommen hebben, was in het jaar 15 n. Chr. te Rome geboren. In losbandigheid opgevoed en door de toomelooze zeden aan het hof der buitensporige regenten, Caligula, Claudius en Nero, nog meer bedorven, had hy zich door lage vleijerij don weg tot eereposten gebaand. Galba droeg hem het opperbevel over eenige legioenen in Neder-Duitschland op, welke hij, toen de Pretorianen Otto, in de plaats van Galba, tot keizer uitriepen, door geschenken en beloften zoo geheel in zijn belang wist to brengen, dat zij ook hem tot dezo waardigheid benoemden (69 n. Chr.). Hieruit ontstond een burgeroorlog tusschen de beide keizers, waarin V. tot driemaal door de troepen van Otto geslagen werd; doch de vierdemaal zegepraalden zijne legioenen op hunnen vijand, en de vrijwillige dood van Otto stelde hem in het volle bezit van den hem betwisten troon. Hij trok als overwinnaar binnen Rome; doch zijne regering kenmerkte zich reeds van den beginne af door geweldenarijen en buitensporigheden van allerlei aard, die door niet eene enkele voor den staat heilzame daad vergoed werden. De openbare behingen waren in de handen van verachtelijke menschen en V. zelf gaf zich aan de meest voorbceldelooze ongebondenheid over. Eene zoodanige regering kon, bij eene reeds bedorven natie, van geenen langen duur zijn. De legioenen, inzonderheid die van Pannonic, geraakten in opstand en riepen Vespasianus tot keizer uit; terwijl V., toen hij zich in Rome zelf door zijne tegenpartij zag aangevallen, zich poogde te verbergen, maar ontdekt, op eene verachtelijke wijze door de straten gesleept, door de soldaten en het gemeen vermoord en zijn lijk in den Tiber geworpen werd. Hij onderging dezen welverdienden dood in hot öT1quot; jaar zijns levens en de 7'ls maand zijner regering. VITERBO, eene stad van Italië, welke thans nog tot den Kerkdijken staat behoort, ligt tegen den voet van een' uit-gebranden vulcaan, aan den weg van Rome naar Florence, is do zetel van ecnen bisschop en heeft 14,000 inwoners. Onder de gebouwen der stad, die boven andere merkwaardig zijn, behooren de Domkerk, waarin zich do grafplaatsen van vcrschcideno pausen bevinden, vele andere kerken en paleizen, onder welke dat bij de Florentijnsche poort, waar de pausen, gedurende de middeleeuwen meermalen hun verblijf hielden. Men vindt er vele |
VIT—VIV.
197
■ieriyke fontoinon en Etrurische oudheden, welke vooral in het naburige vlek Canino in groote hoeveelheid zijn ontdekt. Op geringen afstand van V. liggen beroemde warme zwavelbaden. Do provincie V., waarvan de genoemde stad de hoofdplaats is, telt op 54 □ mijlen 130,000 inwoners. Zij bevat ook hat door zijnen w(jn vermaarde Monteflascone en Bolsena, aan het meer van dcnzelfden naam. V1TKINGA (Wiosnus), in 1655 te Leeuwarden geboren, was doctor in do regten en beoefende in zijne vrije uren onder de leiding van L. Bakhuizen de schilderkunst, waarin hij weldra genoegzaam uitmuntte om er zijne hoofdbezigheid van te maken. Zyne zeegezigten zijn goed geschilderd en geteekend, maar niet zoo fijn en transparant van kleur als het werk van v. d. Velde. Hij maakte ook vele tcekeningen, dio doorgaans met de pen omgetrokken en met Oost-Indischen inkt opgewerkt zijn. Hij overleed te Wirdum den ISquot;11quot;quot; Januarij 1721. VITRINGA (Campeoius), geboren te Leeuwarden den 16de,gt; Mei 1659, was een der uitmuntendste leerlingen van Witsius (zie Wilsius), Hy was nog proponent, toen hij tot hoogleeraar in het Oostersch te Franeker werd benoemd (1680); drie jaren later tot hoogleeraar der godgeleerdheid, waarbij tien jaren later het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis werd gevoegd. In 1691 werd hij tot den leerstoel der godgeleerdheid te Utrecht geroepen, maar Willem de IIIde kantte zich daartegen, den voortgang van het Coccejanismus duchtende. Door onderwijs en schriften vestigde V. dermate zynen roem, dat hij de godgeleerde school te Franeker tot cene der eersten van het Frotes-tantsche Europa verhief. Hij overleed te Franeker den 31,,0Igt; Maart 1722. De lyst zijner schriften, te uitvoerig om hier in te lasschen, vindt men by Glasius, Godg. Nederland dl. III, bladz. 513—521. De meesten zyn thans verouderd; die, welke eenen blijvenden naam hebben behouden, zyn: Commentarius in Jesaiam (Leeuwarden 1714, 2 dln.), meermalen herdr. en niet alleen in het Ned. (Leyden 1739—1741, 6 dln.), maar ook iu het Hoogd. (met eene voorrede van Mosheim) vert. (Hallo 1749, 2 dln.), zyn exegetisch hoofdwerk; Observationes sacrae (Franeker 1683, 5 dln., meermalen herd.); zyne Doctrina religionis christiame, het eerst uitgegeven Franeker 1702, vervolgens meermalen, en laatst door M. Vitringa (Leyden z. j.) met aanmerkingen, werd nog in het begin dezer eeuw door sommige hoogleeraren bij het onderwijs der dogmatiek gebruikt. A. Schultens heeft eene Brevis deltnealio vitae Vitringae gegeven in do Bibl. Brem. Cl. VI, pag. 735 sqq. Zie ook Glasius, t. a. p. en de door dezen aangehaalde schriften. Zijn zoon, mede V. (Campeoiüs) genoemd, geboren te Franeker den 24,len Maart 1693, aldaar overleden den Januarij 1723, was ambtgenoot en opvolger van zijnen vader. Hij heeft eenige schriften nagelaten, maar zijn vroege dood verijdelde de verwachtingen, die de geleerde wereld van hem had opgevat. VITRIOOL, in het latijn viln'olum, beteekent letterlijk een glaasje. Men heeft dien naam in een vroeger tydperk van de scheikunde, oorspronkelijk aan alle verbindingen van metnal-oxyden en zuren gegeven, die oen glasachtig, althans glanzig uiterlijk hadden. Langen tijd beschouwde men de V. niet als zouten, en eerst Geoffroy bewees in het begin der vorige eeuw, dat zy daarvan niet merkbaar onderscheiden zijn. Daar hij tevens aantoonde, dat de meeste metaalzouten die men V. genoemd had, zwavelzure metaal-oxydcn waren, heeft men sedert dien naam voor de genoemde verbindingen behouden. Meer bepaald geeft men dien naam nog aan zwavelzuur zink-oxydule, zwavelzuur yzor-oxydule en zwavelzuur koper-oxyde. Het eerstgenoemd zout of het witte V. wordt verkregen door zwavelzink-houdende ertsen aan de lucht te glocijen en als bij-product bij de ontwikkeling van waterstofgas, en in de galvanische elementen. Het komt in witte, kristallijne massa's in den handel voor en dient in de katoendrukkerij als reservage, voor de bereiding van zink-oxyde, en als geneesmiddel. Belangrijk is het groene V., dat verkregen wordt door zwa-velkies (zwavelijzer) te laten verweeren, het produet met water nit te looijen en tot kristallisatie in te dampen. Do kristallen hebben eene fraaije groene kleur, maar bedekken zich in vochtige lucht onder opneming van zuurstof met roodbrnino korsten. Het is oplosbaar in water, bezit een' zamentrekkenden smaak en dient, behalve als geneesmiddel, voor do bereiding van inkt (zie Inkt), in de verwerij met looistof om zwart te verwen, voor de bereiding van Berlijnsch blaauw, voor het neêrslaan van goud uit oplossingen, het herleiden van indigo in de blaauw-verweryen, enz. |
Het blaauwe of koper-V. wordt verkregen door zwavelkoper aan de lucht te gloeijen. Het bezit eene lazuurblaauwo kleur en een' zamentrekkenden smaak. Het kopervitriool van den handel bevat altyd ijzer. Men gebruikt het, gemengd met Ijzervitriool, jn de verwerijen, om zwart te verwen, voor de bereiding van vele koperhoudende verwstoffen, voor het verkoperen van ijzer enz. u. S. T. M. VITRIOOL-OLIE. (Zie Zwavelzuur). VITRÜVIUS (Makcub) pollio, architect, geboren te For-miae in Campanië, het tegenwoordige Mola di Gaeta, heeft zich in de geschiedenis der bouwkunst een' eervollen naam verworven, zonder juist als kunstenaar bijzonder uitgemunt te hebben. Hij trad onder Julius Caesar in de krijgsdienst en bekleedde onder keizer Augustus de betrekking van ingenieur. Hij werd door dien vorst belast met het toezigt over de gebouwen en inrigtingen van het krijgswezen. Ten onregte werd hem soms de bouw van eenige Romeinsche monumenten toegeschreven, welke niet van hem, maar van Vitruvius Cerdo afkomstig zijn. Marcus V. echter verwierf zich een' onsterfelijken roem door zijn werk over de bouwkunst {De Architeclura libri X). Het is het eenige uit de oudheid bewaard gebleven werk over de techniek der oude bouwmeesters, over den aanleg der gebouwen bij Grieken en Romeinen, enz. V. had echter de Grieksche kunst niet in hare zuiverheid leeren kennen, maar alleen uit hetgeen daarvan naar Italië was overgebragt. Desniettemin behoorde bij nog tot de voorstanders der strengere vormen, die reeds in zijnen tijd en later hoe langer zoo meer door do Romeinen miskend werden, om plaats te maken voor eene verbetering, waartegen hij zich te vergeefs met woord en daad verzette. Het werk van dezen ouden meester heeft sints eeuwen aan de studio der architecten ten grondslag gestrekt. Het is, na de uitvinding der boekdrukkunst in talrijke uitgaven en vertalingen verschenen, waarvan de voornaamsten o. a. door Nagler (Künstlerlexicon) worden opgesomd. VITTORIA, hoofdstad der Spaansche provincie Alava, inde Baskische provinciën op de helling van eenen heuvel en aan de Zadorra, zijrivier van de Ebro gelegen, is op ouderwotsche wijze bevestigd, over het algemeen zeer goed gebouwd, bezit een groot plein door colonnades mot winkels omgeven, drijft eenen levendigen handel, vooral in ijzer en staal, granen en wijn en telt ongeveer 10,000 inwoners. In de geschiedenis is V. bekend door do overwinning van den zwarten prins ten gunste van Peter den Wreede in 1367, vooral echter door de overwinning van 83,000 Engelschen, Spanjaarden en Porltigezen onder Wellington over 70000 Franschen onder koning Jozef en Jour-dan, die zijwaarts van den weg naar Bayonno, dus zijwaarts van hunne terugtogtslijn, stelling genomen hadden, om voor de ontruiming van Spanje, nog een' laatsten tegenstand te beproeven. Deze slag viel voor op den 21quot;le,gt; Junij 1813. VIVES (Johannes Lunovicus), een dor geleerdste mannen van zijnen tijd, leerling, geestverwant en vriend van Erasmus, werd don öquot;1quot; Maart 1492 te Valencia uit een aanzienlijk geslacht geboren. Als jongeling begaf hij zich naar Parijs, ten einde aan de universiteit aldaar de studio der scholastieke wijsbegeerte voort te zetten, welke hij reeds in zijne vaderstad had aangevangen. Met hetzelfde doel bezocht hij vervolgens ook do hoogeschool te Leuven, waar hij Erasmus leerde kennen, die hem van do scholastiek deed afzien en aan zijne studiën eene letterkundig-humanistische rigting gaf, en van deze naar do hijbelsche godgeleerdheid. Nadat hij daarop zich eenigen tijd gewijd had aan de opvoeding van den kardinaal Willem de Croy, benoemd tot aart|bisschop van Toledo, en met dezen zijnen leerling, die hem echter weldra door den dood ontviel, andermaal Parijs bezocht had, keerde hij terug naar Leuven, waar hij openbare en bijzondere lessen hield over eenige elassieke schrijvers. Redenen van gezondheid, benevens de wensch om zich ongestoorder aan zijne letteroefeningen te kunnen overgeven en te voldoen aan den wensch van Erasmus, die, het voornomen hebbende om Augus-tinus uit te geven, de bewerking van diens werk De civitale hei aan V. had opgedragen, deden hem het besluit nemen om zich |
198
VIV—VIZ.
fe Brugge Ie vestigen, waar hy koning Hendrik den VIII8'6quot; van Engeland leerde kennen, hetwelk aanleiding gaf dat deze liera uitnoodigde, naar Engeland te komen en de opvoeding van prinses Maria op zich te nemen. Gedurende zijn verblijf daar te lande schonk hem do Oxfordsche hoogesehool het doctoraat in de regten; doch toen hij b\j gelegenheid dat koning Hendrik zich van zijne gemalin Catharina wilde scheiden, de verbolgenheid van den eerst- en do achterdocht van de laatstgenoemde had opgewekt, keerde hij naar Brugge terug, waar hij voor letteren en wetenschap leefde en den Maart 1540 overleed. Behalve 't werk van Auguslinus De civitale Dei met eenen Commenlarms (s. 1. ap. Jac. Stoer, 1696, 2 dln.) gaf hij onderscheidene geschriften uit, als: C/insli Iriump/ius, In pseudodtalecticos, De ratwne studii jmcritis (lor dienste van prinses Maria), Ve communione re-rum (tegen de Wederdoopers, 1535;, De. concordia el discordia (sc. ecclesiae), De pnetfeatione ecclesiae, De subventione pauperum, De officio mariti en De institutione Chrislianae foeminae, Ad sapienliam introductio, Jixercitatio linguae Lalinae, De conscribendis epistolis, Ve ralione dicendi, Declamationes, De corruplis artibus et tradendis disciplinis, Salellitium anima, De animi et vita, De prima philosophia en enkolo anderen, die, met zijn meermalen (Bazel 1543, Leyden 1551) uitgegeven hoofdwerk De veritatefidei chrislianae zijn opgenomen in J. L. Vivis, Valentini, Opera (Bazel 1555, 2 dln.), gevolgd door J. L. Vivis, Valentini, Kpistolarum farrago (Antwerpen 1556).
Zie voorts: Namiehe, Mimoire sur la vie el les écnls deJ. L. Fï'yes (in; Mémoires courronnés par l'académie royale de Brui el-les dl. XV, 1840—1841, blz. 22); Braam, Dissertatio t/ieologica, exhibens J. L. Vivis theologiam christianam (Groningen 1853), voorafgegaan door eeno levensbeschrijving; do Bosch Ivemper, J. L. Vivis geschetst als christelijk philanlroop, met eenige plaatsen vil zijne godsdienstige geschriften (Amsterdam 1851).
V1VIANI (Vinceht), wiskundige van naam, hoofd-ingenieur van den groothertog van Xoscanc, Ferdinand de Mcdicis den II11®quot; cn lid van de Eransche academie van wetenschappen (l'Jnsli-tut de France), werd geboren den 5lion April 1622 en overleed in den boegen ouderdom van 81 jaar, den 22quot;len September 1703. Hij was een tijdgenoot van Galilei en Torricelli, onder ■wier leiding het hom vergund was de wetenschap te beoefenen. Zoowel de hertog van Toscane als Lodewijk de XIVd0 van Frankrijk overlaadden V. met hunne gunsten. De Divinalio m quinlum Com'corum Apollonii Pergaei en de Divinalio in V libros Aristaei, twee geschriften die verloren geraakt Varen, werden door de zorg van V. teruggevonden; het talent dat hij daarbij aan den dag legde, wordt uitermate geroemd.
V1VIANIET, ook spatbig ijzerblaauw, blaanw ijzerspaath, mulliciet cn anglarict genoemd, is eene delfstof, welke bestaat uit ijzer-oxydule, ijzer-oxyde, phosphorus-zuur en voor bijna een derde deel uit water. Zij is niet zeer bard, heeft een soortelijk gewigt van 2,6 tot 2,7; meestal zuilvormig gekristalliseerd, in het tafelvormige overgaande, waarbij de zuilvlakken in de lengte gestreept zijn en de randen wanneer zij afgeknot zijn, eenen parelmoerglans hebben. Oorspronkelijk is het gesteente waterhei of wit, doch aan do lucht blootgesteld, wordt het smalt-of indigoblaauw, zwartachtig blaanw of groen cn eindelijk brnin. Het komt voor in ertsbeddingen te Bodenmair in Begeren, in Cornwallis, Frankenland, Zevenbergen enz.; ook in basalt, als to Leuxeuil in het Eransche departement Haule-SaÖne; in gebrand kolenschiefer in Auvergne; in versteeningen van dieren op onderscheidene plaatsen. Ook komt het voor als aardachtig ijzerblaauw en kleine vormlooze of ongekristallisecrde massa's, in kleine korrels of als fijn poeder en verwt dan zeer ligt af; als zoodanig treft men het aan in de jongste losso vormingen der aarde, als in klei, leem, veen, rooden ijzersteen enz. Ook in sommige vcenen van ons vaderland wordt het aangetroffen en vormt daarin de zoogenaamde wel bekende blaauwaarde, die uit phosphorus-juur-ijzer-oxydule bestaat.
V1VRÉ, oudtyds gvivré, zegt men in de wapenkunde van eene fasce, die vijf of zeven maal hoekig gebogen is. Wanneer men nagaat wat eene Givrc is (zie Givre) cn weet dat de fasce vivrée in het latyn genoemd wordt fascia tortuosa, dan kan men niet nalaten te denken dat deze naam allereerst gegeven is aan eene fasce ondée van zeer sterke buiging. Hoe dit ook zij, de term is nu geëikt en de fasce vivrée komt voor in vele wapenschilden,
b. v. in Duitschland voeren do graven van Manderscheid; d'or a la fasce vivrée de gueulcs; in Nederland, het adellijk geslacht van Eoreest: d'argent a la fasce vivrée de gueules, 't geen mede het wapen is van de familiën Kerpen in Wcstfalen en ïrappan zu Bissem in Tyrol.
VIZIER is een titel, die in het ryk van den sultan aan verscheidene hooge staatsbeambten toegekend wordt. Vooreerst komt die titel allen pacha's met drie paardenstaarten toe. Ten andere zijn er te Constantinopel zes vizieren „van de bank,quot; dat is Ie zeggen van den staatsraad, zoo genoemd omdat zy zitting in den divan hebben. Daartoe worden rcgtsgeleerden verkozen, die reeds andere gewigtige betrekkingen hebben bekleed. Zij hebben slechts eene adviserende stem. De Groot-Vizier eindelijk, Sadri-a'zliem, is de plaatsvervanger van den Grooten Heer, de minister die de beraadslagingen van den divan leidt eu alleen beslist. Het kenmerk zijner waardigheid is een zegelring met den naam en de spreuk des sultans, welken ring hij steeds op de borst draagt.
VIZIER. Het V. en de vizierkorrel maken te zamen de middelen uit, waardoor een draagbaar wapen met juistheid op eenig punt kan gerigt worden, de rigtmiddelen. Het is echter niet voldoende het wapen alleen in het schootvlak te brengen, maar men moet om een verwijderd punt te treffen aan dat wapen ook eene overeenkomstige elevatie kunnen geven. Indien de lijn, die men zich voorstelt over het V. en het hoogste punt van do korrel getrokken en willekeurig verlengd te zijn, en die vizierlijn genoemd wordt, evenwijdig aan do as der ziel loopt, dan blijft die as en dus de kogelbaan ook steeds onder de vizierlijn. Indien daarentegen in verticale rigting het V. hooger boven de as der ziel slaat dan de korrel, dan snijdt do verlengde vizierlijn de eveneens verlengde as der ziel op zekeren afstand vóór de monding, onder zekeren hoek, die viWec/ioeA-genoemd wordt. In dat geval snijdt ook de kogelbaan de vizierlijn op zeer korten afstand vóór de monding; zij verheft zich dan tot op haar hoogste punt boven de verlengde vizierlijn en gaat tot haren dalenden tak over, nadert do vizierlijn weder hoe langer hoe meer en snijdt haar eindelijk ten tweede male. Indien mi in dat snijpunt ook het doel ligt, dat getroffen moet worden, dan krijgt men het vizierschot, en de afstand van dit tweede punt tot de monding wordt dragl genoemd. Men kan aan een wapen verschillende dragten geven, vooreerst door met hetzelfde V. op verschillende wijzen langs de korrel te rigtcn en wel over de punt, langs het midden of langs den voet der korrel, aan welke rigtings-wijze men do namen van fijn, gestreken of vol korrel geeft; ten tweede als men met bijbehouding van dezelfde korrel, verschillende vizieren bezigt, die onderling in hoogte verschillen.
Als men aan een wapen slechts één V. heeft, dan heeft men ook maar ééne dragt en kan dus voor allo afstanden slechts bij benadering aanleggen. Zulk een V. vroeger algemeen in gebruik bij de draagbare wapens, draagt den naam van standvizier, lloo verder korrel en standvizier van elkander gelegen zijn, des tenaauw-keuriger zal, andere zaken buiten rekening latende, gerigt kunnen worden. Het'V. mag echter niet digter dan den afstand van duidelyk zien van hot oog staan en moet daarvan minstens op 0,25 el verwijderd blijven. Dc thans gebruikelijke gedaante van het standvizier is die van een rogtopstaand breed metalen plaatje, dat aan den bovenkant eene driehoekige insnijding in de rigting van de as der ziel, — vizierkeep genoemd —• heeft. Het hoofd-gebruik van het standvizier is voor de gesloten vuren op commando: het moet dus zoo veel mogelijk eene bestrijkende kogelbaan opleveren. Meestal is thans het vizierschot op 200 pas bepaald cn men kan dan met zulk een vizier nog gesloten vuren op 300 passen verrigten. Moet men op nog grooter afstanden naauwkeurig treffen, dan moet men meer zamengestelde vizier-inrigtingen bezigen, die voornamelijk tot de volgenden terugge-bragt kunnen worden; 1quot;. Het klepvizier, waarbij verschillende kleppen van vizierkepen of viziergaatjes voorzien, even zoo vele verschillende vizierschoten opleveren. 2°. Het boogklepvizier, waarbij de klep zich tusschcn twee op den loop aangebragte wangen
beweegt, zoodat men haar onder een'grooleren of kleineren hoek
met de as der ziel kan stellen ; op de wangen zijn do elevatiën voor de verschillende afstanden duidelijk aangegeven. 3°. Het schuif-of laddervizier, waarbij eene schuif op- en nedergclaten kan worden tussehen de zijden van den ladder. Deze zelf kan ook in ver-
VIZ—VLA.
199
sdiillende standen geplaatst worden, terwijl de afstanden op de rog-terzijde van don ladder zün aangeduid. 4quot;. Het Aooj/wzi'er,waarbij oeno boogvormige schuif op den loop bevestigd is, terwijl zich daarin een boog beweegt, die aan het vooreinde van eone vizierkeep voorzien is. 5°. Het bokvizier, dat uit eene hoekvormig omgezette klep bestaat, die in het hoekpunt van een scharnier beweegbaar is en door eene veer op hare plaats wordt gehouden. De Vizieren moeten donker en mat zyn, opdat do kepen bij zonnoschijn niet te sterk verlicht worden; do korrel daarentegen moet vooral zeer helder z\jn. Bij de artillerie zyn naar alle waarschijnlijkheid do vizier-ln-rlgtingen veel eerder In gebruik geweest dan bij do infanterie; toch moet reeds op het einde der XlVaquot;eeuw de korrel daarbij in gebruik geweest zijn, terwijl hot standvizier eerst in het begin der XVldlgt; eeuw vorschijnt. Op het einde dier eeuw komen reeds standvizieren met verschillende gaten en vizierkopen voor. In het begin der XVII'10 eeuw gaf men deze ook aan de pistolen en bij het einde dier eeuw waren reeds klepvizieren bekend, die sedert bij de getrokken vuurwapens meer en meer in gebruik kwamen. Bij de gladde geweren bleef daarentegen tot op onzen tyd behalve de korrel, de eenvoudige viziersnede op de kruisschroef bestaan. VIZIERMIK. De V. is van gesmeed yzer vervaardigd en bestaat uit een zwaluwstaartsgewijze gevijlden voet met een van voren afgerond lijf, waarin eene vizierkeep is aangebragt. Voor zoo ver die nog in gebruik zijn, komt de V. voor aan de geweren No. 2, aan do kadetten-geweren of geweren No, 3, aan de ca-vallorie-karabijncn, aan de maréchaussees-karabijnen, aan do gladloop-geweren der marine en aan de infanterie-goweren, koloniaal model, model 1842. De V. is op de staartschroef of op het achtereinde van den loop aangebragt, van welke twee plaatsingen de laatste ver te verkiezen is, daar haar stand dan onveranderlijk is en niet afhangt van het meer of minder aanschroeven der staartschroef. VIZIERLINIAAL. (Zie Alhidade). VLAAMSCHE SCHILDERSCHOOL. In het artikel Neder-landsche schilderschool is de vroegere ontwikkeling dezer school tot in het tijdperk van de vermenging harer nationale elementen, met die welke z'ó aan de Italiaansche had ontleend en van hot overwigt dezer laatste, tot op de optreding van Rubens geschetst. Te geiyk met en gedeeltelijk ten gevolge dier optreding, zien wy haar een karakter aannemen van hare zuster, do Hollandscho schilderschool, bepaald verschillend, maar tevens het Italiaansche element weder sterk door het nationale overheerscht. Dat element was reeds vroeger, in don tyd der van Eyoken, van roallstlschen aard gebleken, en ofschoon gewijzigd, ofschoon evenzeer verschillend van hetgeen waartoe het in de noordelijke provinciën van Nederland, onder den invloed van protestantismus, zeden en klimaat, zich allongs ontwikkelde, verloochende het dien aard geenszins. De eerste en te gelijk de grootste vertegenwoordiger van dat element, was Petrus Paulas Rubens, begaafd met een' schier voorboeldeloozon aanleg en zin voor waarheid en levendigheid in de opvatting der natuur, voor warmte en helderheid van coloriet, met een' buitengewonen rijkdom van phantasie, met eene door echt kunstenaarsvuur geadelde vaardigheid in de uitvoering. Leerling van Otto van Veen, werd hy door dezen, maar vooral op zijne kort daarna gevolgde reis naar Italië, door de voorbeelden der Venetiaansche coloristen Titiaan en Paul Veronese, en niet minder eindelijk door zijne bovengenoemde aangeboren eigenschappen, tot den grooten kunstenaar gevormd, die een' beslissenden, nog altijd zigtbaren invloed op de V. S. heeft uitgeoefend. Geboren in 1577, was Rubens tot in 1640 door zijne verbazingwekkende werkzaamheid (zie Rubens), door zyn wegslepend en indrukwekkend voorbeeld, in de volle beteekenis des woords haar hoofd en vorst. Vooral aan de opvatting en voorstelling der bijbelsche en kerkelyke onderwerpen, werd door hem een eigenaardig karakter gegeven, dat de V. S. sedert niet verloochend heeft. Altoos in do hoofdzaak getrouw aan de Ca-tholieke traditie, maar toch haar opvattende en vertolkende op eene wyze die van krachtigen vrijheidszin getuigde; breed, stout, oorspronkelijk in zijne compositiën; het dramatisch element van het voorgestelde feit sterk op den voorgrond plaatsende; expressief, natuuriyk, soms slechts een weinig overdreven in de tee-kening; krachtig, helder, warm, doorschijnend van coloriet; |
soms wat ruw realistisch en de eischen van een' verfijnden smaak beleedigend, maar altoos vol energie en oorspronkelijkheid, zijn de tallooze altaarschilderijen van Rubens voor zijne vele leerlingen do voorbeelden geworden waarnaar zy zich gevormd hebben. Reeds op zijne tijdgenooten Maarten Pepijn (1575—1646), Abraham Janssens (1567—1632), Gerard Zegers (1591— 1651j, Theod. Rombouts (1597—1637), Caspar de Ciayer (1582—1669), J. Sus-terinans (1597—1681), F. Snyders (1579—1657), Jan Wildens, (1584—1653), Lucas van Uden (1595—1662) enz., heeft Rubens een' magtlgen invloed uitgeoefend, die niet slechts in de wijze waarop zij bijbelsche en kerkelijke voorstellingen, maar ook verschillende andere genres behandelden, zigtbaar was. Trouwens Rubens muntte uit in alles en werd toongever, ook waar hij portretten schilderde, voortreft'eiyk van behandeling en kleur, levendig van karakteristiek en natuurlijkheid, waar hij landschappen en jagten tot onderwerp koos, en deze met eene kracht van effect, eene levendigheid van stoflage schilderde, waardoor men werd medegesleept; ook waar hy het yenre, maar in zijne breedo, eigenaardige manier behandelde; ja hij bleef toongever, ook waar hy zelf minder gelukkig was en b. v. in zyne allego-rien even gezocht van vinding, als gemanierd van voorstelling bleek. Voor de juiste voorstelling van de historische ontwikkeling der V. S. moeten wij hier echter nog opmerken dat het landschap en het dieren-genre (meer bijzonder jagten en groote stillevens van dieren) door de genoemde kunstenaars L. van Uden en F. Snyders, meer dan door Rubens een eigenaardig nationaal karakter verkregen. Onder de leerlingen, die de rigting van Rubens met de moeste kracht en het meeste talent voortzetten, behoort Antonie van Dljck (1S99—d641), minder rijk aan phantasie dan zijn meester, maur mot een fijner gevoel voor de natuur en eene correcte teekening begaafd; minder brillant, maar soms meer waar van coloriet dan zijn meester. Vooral als portretschilder raag hij nevens Ilubons de eerste kunstenaar der V. S. genoemd worden. In zijno meeste werken is eene gelukkige vereeniging zigtbaar van eigen opvatting, met de lossen des meesters en het voorbeeld der Italiaansche school, door hem bestudeerd. Ouder zyne navolgors en leerlingen ontmoeten wij Adriaan Vennoman, Pieter van der Paos (sir Peter Lely), Thomas Willehoorts, genaamd Bosschaerts, Th. Boeijormans, waarvan do twee laatsten alleen meer bepaald tot de V. S. bleven bohooren. Na van Dyck was Jakob Jordaens (1593—1C78) de beste leerling van Rubens. Als colorist kwam hij zijnen meester naby in kracht, helderheid en gloed. Zijne werkzaamheid was zeer groot|, zyn realismus nog een weinig ruwer dan dat van zijncu meester, ofschoon tegenover het vulgaire karakter van sommigen z'ynor scheppingen, de volheid en rijkdom van kracht slaat, in anderen (b. v. in die in het Haagsche Huis ten Bosch) zigtbaar. Eeno oven breede, als wegslepend schoone behandeling had Jordaens van zijnen meester geërfd, evenzeer als Theodoor van Tulden, zijn medeleerling (1607—1676), Abraham van Diepenbeek (1607—1675), Erasinus Quellinus (1607—1678), Jan van der Hoecke (1598—1651), Cornolis Schut (1597—1655), die om strijd en allen met vrij veel persoonlijk talent de traditie des meesters voortplantten. Andere leerlingen van Rubens, als D. van der Mont, F. Wouters, J. van Egmond, G. van Herp, P. van Mol, nemen eene moer ondergeschikte plaats in de V. S. in. Reeds in het eerste geslacht na Rubens begon do V. S. op het gebied der historiële kunst te verbasteren en bij de meesters, die in do tweede helft der XVIIde eeuw bloeiden, was die verbastering nog sterker zigtbaar. Antwerpen telde nog Jan Erasmus Quellinus (1634—1715), zoon van bovengenoomden; Brugge; Jakob van Oost (1600—1674), Brussel: Philippe de Champaigne (1602 — 1674), naauwelijks meer tot de ochte V. S. te rekenen; Luik: zijn Gerard Douffet en Bertholet Flemalle, die, ofschoon wat hunne opvatting betreft, onder sterken invloed van de Ita-liaausch-Fransohe school, en Poussin, in de uitvoering nog de traditiën der Vlaamsche historiële kunst in oero hielden. Op een ander gedeelte van het gebied der schilderkunst echter telde de V. S. in dit tijdperk nog eenige uitstekendo vertegenwoordigers. David Teniers, de vader (1582—1649), leerling en volgeling van Elzhcimer, staat als 't ware op den overgang tus- |
200
schen de genre schilders van een vroeger tijdperk, gekarakteriseerd door P. Breughel, den schilder der phantastisch realistische duivelarijen (1520—1569) en dat der XVIIquot;1» eeuw. Vooral inde latere werken van Teniers den oude is de invloed zigtbaar van de vrije behandeling en de opvatting van z\jnen zoon, den beroemden David Teniers, den jonge (1610—1694), wiens gaven als colorist, als getrouw en scherpzinnig opmerker van het da-gelijkscb leven, vooral in den minderen cn boerenstand, op schitterende wijzo uitblinken in zijne boerenkermissen, boerenherbergen enz., van wiens levendige phantasie zijne talrijke tafereelen met heksen en toovenaars, bovenal zijne voorstellingen van St. Antonius getuigen, wiens buitengemeene technische bedrevenheid eindelijk spreekt uit zoo menige keuken, stilleven en landschap. Z\jne navolgers waren talrijk. Tot zijne beste leerlingen behoorden Abraham Teniers, zijn broeder (1619— 1691), Michiel Abshoven, de Hondt en Arnold van Maes. Verder is de invloed van D. Teniers zigtbaar by P. Duschastel (1625—1675), Matthijs van Helmont (1653—1719), David Rijc-kaert (1615 — 1650), Egidius van Tilburg (vader en zoon); bij allen echter meer of min gewijzigd door hunne oorspronkelijkheid of door andere invloeden, aan de V. S. vreemd. Zeer bepaald onder den invloed van het voorbeeld zijns Hollandschen leermeesters, Adriaan Brouwer, arbeidde een andere genre-schilder der V. S., Joost van Craesbeke (1608—1650). In het genre der landschapschilderkunst hadden David Vincke-booms (geboren 1578), Paulus Bril (1556 —1626), Joost do Momper (1559 — 1635), Jan Breughel, die ook als genre-schilder uitmuntte (1568—1625), Roclant Savery (1576—1639), gelijktijdig met het bloeijen der school van Rubens op een ander gebied der kunst, in de V. S. eene eigenaardige, echt nationale groep gevormd. Hunne landschappen waren echter altijd min of meer phantastisch gebleven en de eenvoudige, trouwe navolging der natuur bleef in hunne werken steeds beneden hunne technische vaardigheid. Ecu later geslacht zotte hunne traditiën in de V. S. voort, maar gedeeltelijk onder den invloed hunner Hollandsche kunstbroeders, gedeeltelijk onder dien der aanschouwing van de natuurtafereelen in Italië, waarheen zij zich voor hunne studiën begaven, was toch die traditie merkelijk gewijzigd, zoo als bleek uit de werken van J. P. Bredael (1630—1689), Peter Bout (1660), P. van Bloemen (1649—1719), A. Goubau (1616—1698). Onder de portretschilders der V. S. nit dit tijdperk verdienen genoemd te worden: Pieter Meert (1616—1669), Wal-lerand Vaillant (1626—1677), Gonzales Cocques (1618—1684) en Ph. Fruitiers (geboren 1625). Op het gebied der dierschilderkunst bragt de V. S. na Frans Snyders cn als voortreffelijke navolgers zijner manier en rigting o. a. voort: Pieter Boel (1625 — 1680), Jan Fijt (1609- 1661), David de Coninck (1636—1687), Adriaan van Utrecht (1599—1651), die echter vooral groote stillevens met dieren schilderde, cn in laatstgemeld genre ook nog J. van Es (1606 — 1662) cn A. Adriaensen (1650). P. Snaijers (1593—1662) behoort eigenlgb weder meer tot do groep van schilders van landschappen, gestoffeerd met suldaten, gevechten, enz. waarbij men in de V. S. ook nog Cornells de Wael (geboren 1594), A. F. van der Meulen (1634—1690), do schilder der veldtogten van Lodowijk den XIVJquot;», Robert van Hoecke (geboren 1609) moet rekenen. Nevens eene groep van landschapschilders, die oene poëtische maar toch ware navolging dor natuur beoogden, bezat de V. S. in dat tijdperk nog oene andere groep, die zich bij do idealistische opvatting van G. Poussin aansloot. Tot de eerste behoorden L. de Vadder (1650), Jakob van Ar-tois (1613—1665), C. Huysmans (i648 —1727); tot do tweede: A. Genoels (1640-1723), J. F. Millet (1642 — 1680), P. Ruys-broeck (1655—1729), J. F. van Bloemen (1658—1748 ?). Eindelijk moeten wij nit den bloeitijd der V. S. nog vermelden den beroemden bloemschilder Daniel Seghers (1590-1661) en zijne verdienstelijke navolgers J. P. van Thielen (1618—1667) on N. van Verendael (1660). In den loop dor XVIII4' eeuw vertoont do V. S., even als zoo menige andere, schier niets anders dan verbastering en verval. Onder de historie*schilders van dat tydperk onderscheiden zich nog het meest B. Besehey (1708—1776), A. O. Lens (1739— 1822); onder de genre-schilders B. van den Bossche(I681 —1715), J. J. Horemans (1682—1759), F. Michau (1676—1755), K. van Falens (1684—1733) en J. F. van Bredael (1683—1750), twee navolgers van Wouwerman; onder de landschapschilders Simon Denys (1755 — 1813) cn onder de dierenschilders B. P. Omme-ganck (1755—1826). |
De roemvolle traditiën van de van Eycken cn Rubens schenen echter geheel to loor gegaan, en zelfs toen er uit Frankrijk, met do beginselen en later zelfs met den persoon van David, een ander element op Vlaamschen bodem overgobragt en door mannen als van Breo, Navoz, Paolink en anderen overgenomen en ontwikkeld werd, kon het er toch nooit welig tieren. Eerst toen men, na van het pseudo-classicismus in het conzijdigsto roman-tismus vervallen te zijn, terugkeerde tot de ernstige studie der oudste Vlaamscho schilders en hunne eigenaardigheid, toon men tot do opvatting dor van Eycken doordrong en de bezielde techniek van Rubens weêr leerde begrijpen en volgen, heeft de. V. S. in onze eeuw een tydperk van wedergeboorte kunnen zien aanlichten. VLAAMSCHE TAAL EN LETTERKUNDE. Nadat, gedu-rende den worstelstrijd dor XVIdlt;l eeuw, de Nederlanden zich haddon gesplitst in die, welke zich van Spanje's dwangjuk bleven vrijwaren, en in die, waar de opstand kon geacht worden onderdrukt te zijn, splitste zich ook do Noderduitsche taal in twee takken, van wolko do een, het Nodorlandsch dor noordeiyke gewesten, dat, eene rijke letterkunde ontwikkelende, tevens als taal meer en moor beschaafd werd. Minder gelukkig was de andore tak, die naar de voornaamste streek waar zij gesproken werd en wordt, het Vlaamsch wordt genoemd, hoewol hij ook de landtaal is, niet alleen van ook nog andere gedeelten van het tegenwoordige België, maar ook in het grootste gedeelte van het Franscho departement du Nord (zie Baron de Saint Genois, Hel Vlaemsch in hel noorden van Frankrijk, in: Hel Leesmuseum, en daaruit afzonderlijk, met een kaartje, uitgegeven (Gent 1858). Gelijk aldaar echter de gisting der XVIId* eeuw, niet slechts in het staatkundige, maar ook in hot woton-schappelijke en letterkundige, door oenen stilstand van twee eeuwen gevolgd werd, zoo ook in de taal, die, voor zoover zij niet bleef staan op het standpunt van het eorstgenoemdo tijdstip, derwijze door den daar te lando steeds toenemenden invloed van het Franscho beginsel overheerscht werd, dat het ten laatsto een Fransch werd mot Noderduitsche woorden, zoodat b. v. het: „dit spreekt van zelf,quot; zich oploste in een: „dit gaat zonder zoggenquot; (cela va sans dire). Toon in 1815 do gezamenlyke Nederlanden tot één rijk worden vereenigd, scheen een nieuw tijdperk van bloei voor de taal, in hot zuiden, sedert twee en een halve eeuw verwaarloosd, te moeten aanbreken. Echter geschiedde zulks niet, en hoewel aan de drio hoogoscholen te Leuven, Gent on Luik, leerstoelen voor de Nederlandscho taal en letterkunde worden gevestigd gt; gelijk mede aan do athenaea, gelukte het niet, de Noderlandsche taal in België hooger op to heffen. In dit land trouwens waren tweo hoofdpartyen, die zulks tegenwerkten: het Catholieismus, dat al wat „Hollandschquot; was met Protestantsch vereenzelvigde, en ook met allen ijver eene taal en letterkunde meende te moeten tegenwerken, door wolke de vrijo denkbeelden van hot noorden zouden kunnen worden overgobragt, en het zich noemende liberalismus, dat slechts het Fransch en de Franscho letterkunde kende on huldigde. Hot laatsto beginsel won meer en meer veld, en toen België zich in 1830 met geweld van het koningrijk der Nederlanden had afgescheurd, werd, gelijk hot in zulke tijden gaat, afkeer van do „Hollandschquot; genoemde taal — toch in den grond dezelfde met die van oen groot gedeelte van het nieuwe rijk België — een onmisbaar bostanddool geacht van afkeer van het Nedorlandsche staatsbestuur en haat tegon do Nederlandsche natie. Toen echter de eerste tijd van staats-hartstogt voorbij was, ontwaakte de bewustheid, dat de Vlaamscho taal door de nieuwe regering ten koste der Franscho op nieuw onderdrukt word, even als zulks sints de regering Van het huis van Borgondië tot aan do oprigting van hot koningrijk dor Nederlanden, het geval was geweest. In 1834 ging van Gent on Antwerpen oen taal- en letterkundig verschijnsel uit, dat onder den naam van „Vlaamsche bewegingquot; bekend is. Ph. Blommaort begon in de eorstgenoemdo stad een tijdschrift uit te geven, getiteld: Neder-duilsche letUroe/eningen, bevattende opstellen over do V. T. en L.; Vos volgde met een JVederduitsch lellerkundig jaerboekje {Qent |
VLA.
201
1834). Te Antwerpen trad eerlang de aloude rederijkerskamer Zgt;e Olijftak weder in het leven, en te Gent ontstond eene vereeni-ging: De tael is gantsch het volk. De ijver voor de „Duitsche taelquot; nam toe. Zelfs het staatsbestuur nam deel aan de beweging; de koning schreef in 1836 eene prijsvraag uit over do zuivere spelling. Prof. Borraans te Luik gaf op last der commissie van beoordeeling in het licht: Verslag over de verhandelingen, ingekomen enz. (Gent 1841). Snellaert, Willems, van Puyse en anderen onderscheidden zich door ijver voor het Vlaamsch. In 1840 werd door schier alle Vlaamsche gemeenten eene gelijkluidende petitie ten gunste van het officiële gebruik der Vlaamsche taal bij de kamer der volksvertegenwoordigers ingediend (in 1829 had men die zelfde bevolking tot het teeke-nen van petitiën ten gunste van het Fransch weten op te zetten!) en do letterkundige hoofden van de „Vlaamsche bewegingquot; vaardigden uit Gent den e300 November 1847 eene „Verklaring van grondbeginselen door de verdedigers der Nederduitsche volks-regtenquot; aan hunne landgenooten uit. Men gevoelde echter meer en meer behoefte aan meerder kennis van, en aaneensluiting aan het letterkundig noordelyk Nederland. Van het Vlaemsch gezelschap en het Nederdnitsch taalverbond, beiden te Gent, ging de oproeping uit tot een daar ter stede in 1849 to houden taai-congres, waaraan velen, zoo uit het zuiden als uit het noorden, deelnamen en dat, door anderen gevolgd, als te Amsterdam (1850), te Brussel (1851), te Utrecht (1853), te Antwerpen (1856), te 's Hertogenbosch (1860), te Brugge (1862), te Rotterdam (1865), van veel invloed op do ontwikkeling der Nederduitsuhe taal in de Vlaamsehsprekende gewesten van België geweest is, vooral omdat van die congressen is uitgegaan het Woordenboek', dat thans door de heeren de Vries en te Winkel wordt uitgegeven en welks grondslagen hebben ten gevolge gehad, dat het Vlaamsch, hetwelk tot dusver aan eenige bijzonderheden in de spelling (b. v. tael, uer enz.) had vastgehouden, nu tot die spelling van het Nederlandsch toetrad, welke door de wetenschap werd aangewezen. De eigenaardigheden van het voor die aaneensluiting in de spelling bestaande Vlaamsch, leert men kennen uit Heremans, Beknopte Nederduitsche spraekleer (Gent 1846, dikwijls herdr.) en van Beers, Nederduitsche spraekleer ten yebruike van hooge, middelbare en normale scholen enz. (Antwerpen 1852). Zie ook: Delecourt, La lanyue Flamande, son passé el son avenir (Brussel 1844). Met die, in de laatste dertig jaren plaats gehad hebbende herleving van belangstelling in de Vlaamsche taal is eene herleving van de Vlaamsche letterkunde ten allernaauwste verbonden. Die letterkunde had mede sedert de scheiding der XVI110 eeuw grootelijks gekwijnd. Wetenschappelijke werken zagen op haar grondgebied schaars of in het Fransch het licht j toen b. v. de Oostenrüksche minister in de zuidelijke Nederlanden, von Cobentzl, aan van der Vynckt (zie Vynckt, L. J. van der) het beschryven van den opstand der XVIquot;10 eeuw opdroeg, moest deze geleerde, die het Vlaamsch goed, hot Fransch tamelijk verstond, zich nogtans van de laatstgenoemde taal bedienen. Eene volks-literatnur ontbrak geheel en men vergenoegde zich met de „blaauwe bibliotheekquot; van Ourson en Fatertyw enz. Met de poëzy was het, tenzij men er het maken van rijmelarij onder verstaat, weinig beter gesteld. Heinsins en Zevecolius waren wel Vlamingen van oorsprong, maar Noord-Nederlanders van woonplaats en ontwikkeling. Hunne tijdgenooten, van Mander, verdienstelijker als schilder, dan als vertaler van Homerus ca Virgilius, geheel in den trant der rederijkers; van der Voort, die züne verontwaardiging tegen de Spaansche tiranny lucht gaf in een zestal tooneelstukken, en daarin toonde, dat vaderlandsliefde en geschiedkcnnis nog geen dichter maken; Verstegen, dio zich als puntdichter bekend maakte; Houwaert, niet geheel onverdienstelijk treurspeldichter; Numan, leerdichter; Poirtns, een der beste navolgers van don trant van Cats, hij de Vlamingen de meest gewilde en meest beoefende; van der Borcht, in wiens gansch niet onverdienstelijke gedichten een frissche, vaderland-ache geest waait, — deze en nog anderen, konden zich van den gedwongen rederijkerstrant niet losmaken. In den loop der XVIId8 en het begin der XVIII116 eeuw werd het niet beter; de poëzy scheen hare toevlugt bij de geestelijken gezocht te hebben, die haar, sommigen niet onverdienstelijk, in het Latijn beoefenden, uit welke de Meyer alleen, zjjne Latijnsche verzen X. |
ook in zijne moedertaal overbragt. Krafft bevlijtigde zich — eene zeldzaamheid in dien tjjd te Antwerpen! — op zuiverheid in de taal; ook als fabeldichter is hij niet onverdienstelijk. Pauwels, van den Sanden, de Wolff, Moonen, Verhoeven, Piëns en andoren, waren blijkbaar niet zonder aanleg, maar huu allen ontbrak ontwikkeling, en aan den vooruitgang der letterkunde—wij denken hier alleen aan de zuiverheid van taal — bleef men te Gent en te Antwerpen, altijd nog de brandpunten van eenige letterkunde, geheel vreemd. Gedurende de jaren 1815—1830 ging de Vlaamsche letterkunde gebukt onder dezelfde bezwaren als de taal. Do aanmoedigingen van de zijde der Nederlandsehe regering wekten achterdocht en deden eene verkeerde werking: hollandisoren en protestantiseren gold eeuerlei. Toch was er vooruitgang. Willems maakte zich allerverdienstelijkst (zie Willems, J. F.)\ andoren volgden zijn spoor; te Gent zag zelfs in 1829 een Belgische Muzen-Almanak (echter ook met bijdragen uit het Noorden) het licht. Doch de omwenteling van 1830 deed al het tot stand ge-hragte wederom vervallen, tot dat na eenige jaren met do zucht voor de Vlaamsche taal, ook die voor de Vlaamsche letterkunde herleefde. Wij zouden daarover niet kunnen uitweiden, zonder namen van overledenen, als David, van Duyse, Ledeganck, Th. van Ilijswijck, Diricksens (Eng, Zetterman) en anderen, te verbinden met die van de nog levenden: Conscience, Heremans, den baron do Saint Genois en anderen, waarvan wij ons moeten onthouden, verwijzende alleen naar: Snellaert, Schets eener geschiedenis der Nederlandsehe letterkunde (Antwerpen 1849, S11' uitg. Gent 1855), en Willems, Verhandeling over de Nederduytsche tael en letterkunde (Antwerpen 1819, 1824, 2 dln.). Over de oudere geschiedenis zie men Snellaert, Verhandeling over de Nederlandsehe dichtkunst in België, sedert hare eerste opkomst tot aan den dood van Albert en Isabella (Brussel 1838); over de „Vlaamsche beweging,quot; met andere woorden, do jongste geschiedenis der V. T. en L., zio Hoffman von Fallerslebon, Die Vldmische Bewe-gung (Ned. vert, met een voorwoord van Dr. A. de Jager, Rotterdam 1856), alsmede do Handelingen der taal- (later ook letterkundige) congressen, hierboven aangeduid, voor zoover zij zijn in het licht gegeven, hetwelk met die van het Antwerpsche alleen het geval niet is. In deze leemte is eenigermate voorzien door H. M. C. van Oosterzee in de Vad. Lelleroefeningen 1356, Mengeho. blz. 006. VLAANDEREN was vroeger een graafschap, hetwelk zich, langs de zeekust, van den mond der Schelde tot in het tegenwoordige Frankrijk uitstrekte. Slechts eene streek nabij Brugge komt in de VIIde eeuw het eerst onder den naam van pagus Flandrensis voor, hetgeen aanleiding tot het latere Flandrae schijnt te hebben gegeven en zooveel als vlakten moet beteeke-nen, waaruit zich vervolgens Flandra en do tegenwoordige naam ontwikkeld hebben. Naar men wil, lieten de Frankische koningen de bovengenoemde landstreek tot in de IX30 eeuw door zoogenaamde Forestiers besturen. Boudewijn met den IJzeren arm, eon hunner, wist zich in 863 de hand eener dochter van Karei den Kalen te verwerven, die het gebied van zijnen schoonzoon vergrootte en het tot een graafschap verhief. De opvolgers van Boudewijn, den eersten graaf van V., geraakten, nadat zij in 1036 door huwelijk ook in het bezit van Henegouwen waren gekomen, in allerlei twisten met hunne naburen. Langdurig vooral waren die met do graven van Holland over het bezit van Zeeland bewester Schelde. Een verdrag, in 1168, gesloten, was geheel in huu voordeel, doch gaf spoedig stof tot nieuwe moeijelijkheden. Intusschen hadden de graven van V., even als andere vorsten van dien tijd, ook aan de kruis-togten deel genomen. Boudewijn de Vdo, die in 1202 ter kruisvaart ging, droeg zelfs een' tijd lang do keizerlijke kroon in het Latijnsche rijk, dat zijne togtgenooton te Constantinopel hadden gesticht. Van zijne twee dochters, Johanna en Marga-retha, volgde de ceisto hem in V. op. Zij bleef kinderloos en trad in den geestelijken stand, waarna hare jongere zuster hot bewind in handen kreeg. Deze, gewoonlijk Zwarte Margriet genoemd, regeerde het graafschap van 1244 tot 1280 en hervatte den ouden strijd met Holland. Zij was tweemaal gehuwd geweest, eerst met Borchard van Avennos, daarna met Willem van Dampierre. Het voortrekken der kindoren uit haar tweede huwelijk baarde groote oneeiiighedcn. Door tusschenkomst vau 28 |
VLA.
202
Lodewijk den IXdlt;m ontving Jan, de oudste zoon uit het eerste huwelijk, Henegouwen, met bepaling dat de kinderen uit het tweede haar in V. zouden opvolgen. Weldra kreeg de haat, welke de geslachten Avennes en Dampierre bezielde, nieuw voedsel, toen het eerste in 1299 ook in Holland en Zeeland opvolgde, met welke graafschappen nog altijd de oude twist over de grenzen bestond. Hieraan kwam, na eenon strijd, die met verschillende tusschenpoozen bijna 300 jaren had geduurd, eerst een einde door het verdrag van 1323, hetwelk Karei de lVdt de Schoone van Frankrijk tusschen Willem den IIIdeD, graaf van Holland en Zeeland, en Lodewijk van Nevers, graaf van V., tot stand bragt. De eerste werd daarbij van allo leenroerigheid ontslagen, terwijl de laatste de landen van Aalst en Waas benevens de vier ambachten ontving. Lodewijk van Beijeren, keizer van Duitsch-land, bekrachtigde het gesloten verdrag, in het volgende jaar, als opperleenheer wegens Zeeland bewester Schelde. Onder den genoemden Lodewijk van Nevers, brak in 1336 de volksopstand uit, waarbij Jacob van Artevelde, aan het hoofd der misnoegden en door Engeland gesteund, aanvankelgk zegevierde. Eerst in 1345 keerde de graaf, die bij den koning van ïVankrljk hulp had gezocht en gekregen, in zijn land terug, waar later onder Lodewijk van Male, zijnen zoon en opvolger, nieuwe volksbewegingen plaats grepen, dio wegens den trap van welvaart en magt, waartoe de Vlaamsche steden door den handel waren gestegen, niet gemakkelijk te beteugelen waren en zich van t\jd tot tijd herhaalden. Spoedig kwam er evenwel eene krachtiger hand aan het bestuur. Lodewijk van Male liet, in 1384, bij zynen dood slechts eene dochter na, die met Philips den Stouten, hertog van Borgondië, gehuwd was. Deze kwnm na het overlijden van zijnen schoonvader in het bezit van V. en het daarmede vereenigde Artois, dat oorspronkelijk tot V. had behoord, doch in 1236 door Lodewijk den IXdequot; tot een afzonderlijk graafschap was verheven, waarop sedert ook Frankrijk aanspraken maakte. Philips do Stoute, zelf een zoon van koning Jan van Frankrijk, die hem ten gevalle het nieuwe hertogdom Borgondië had ingesteld, ontving met V. het graafschap Artois, de heerlijkheid Mechelen en het markgraafschap Antwerpen, die van hem op Jan zonder Vrees en Philips den Goeden overgingen. Onder Philips den Goeden werd V. met nog andere deelen van Nederland vereenigd. In 1429 was dit het geval met het graafschap Namen, in 1430 met -de hertogdommen Brabant en Limburg, in 1433 met de graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen. Al de genoemde heerlijkheden, nog vermeerderd met het hertogdom Luxemburg, kwamen achtereenvolgend in 1467 aan Karei den Stouten, in 1477 aan zijne dochter Maria en door haar huwelijk met Maximiliaan, ccnen zoon van keizer Frederik den IIIlt;1'!n aan het Oostenrijksche huis. Onder Philips den Schooncn, uit dit huwelijk gesproten, kwam V. met andere Nederlandsehe gewesten in nadere betrekking tot Spanje, die onder Karei den V0quot; en Philips den voortduurde, totdat de opstand tegen den laatsten vorst uitbrak. V. nam aanvankelijk een werkzaam deel aan den opstand tegen Spanje en schaarde zich bijwijlen aan do zijde van den prins van Oranje, maar bleof ton slotte eene provincie van de zuidelijke of Spaanscho Nederlanden. Het doeldo in de lotgevallen van deze, en behoorde achtereenvolgens aan Spanje, Oostenrijk, Frankrijk en het koningrijk der Nederlanden, tot dat België zich in 1830 hiervan afscheidde. Het voornaamste gedeelte van het oude graafschap vormt thans in België de provinciën Oost- en West-V. Maar ije republiek der vereenigde Nederlanden had in het noorden ee'io strook veroverd, die zij bij den vrede van Munster behield. Dit zoogenaamde Staats-V. is tegenwoordig een gedeelte van de Nederlandsehe provincie Zeeland. Bovendien had Spanje, terwijl het de zuidelijke Nederlanden nog bezat, bij verschillende tractaten, gedeelten van V. aan Frankrijk afgestaan, waaraan de Fransche provincie van dien naam haar oorsprong verschuldigd was. Zie voor de verschillende streken, welke vroeger het graafschap V. uitmaakten, de volgende artikels. |
VLAANDEREN (Oost-), eene provincie van het koningrijk België, bevatte in 1864 op 54» □ mijlen 816,200 inwoners. Zij grenst ten noorden aan de Nederlandsehe provincie Zeeland, ten oosten aan de Belgische provinciën Antwerpen en Brabant, ten zuiden aan Henegouwen en ten westen aan West-Vlaanderen. De bodem is over het algemeen zandachtig, hier en daar uit zand en klei bestaande, doch nabij Eeclo en langs de Schelde zeer vruchtbaar. De landbouw staat in deze provincie op hoogen trap. Vlas, granen, aardappelen worden er gewonnen en de veeteelt is niet onbelangrijk. De voornaamste rivieren welke O.-V. be-sproeüen, zijn de Schelde, de Lys en de Dender. Bovendien vindt men er verscheidene kanalen. Hiertoe behooren dat van Gent naar Brugge, dat van Gent naar Sas van Gent, hetwelk van daar naar Ter Neuzen voortloopt, en de Moervaart, die het kanaal van Sas van Geut met de bevaarbaar gemaakte Durmc vereenigt. Het verkeer wordt er bevorderd door vele goede wegen en door de spoorwegen, die van Gent naar Antwerpen, Mechelen, Brugge en Kortwijk leiden. De fabrieknijverheid, die eenmaal den bloei van het oude graafschap te weeg bragt, is nog altijd levendig en verschaft duizenden handen werk. Voornamelijk is dit van toepassing op de talrijke fabrieken van linnen, katoenen en andere stoffen, alsmede op de leerlooijerijen. Behalve de hoofdplaats Geut met 123,000 inwoners, vindt men in O.-V. de steden St Nicolaas met 24,000 inwoners, Aalst met 20,000 inwoners. Lokoren met 17,000 inwoners, Ronsse of Ro-naix met 12,000 inwoners, Eeclo, Dendermonde, Oudenaarde, enz. De laatste plaats is uit een historisch oogpunt merkwaardig door den veldslag, die er in 1708 door do verbonden legers tegen de Fransehen werd geleverd. VLAANDEREN (West-), eene andere provincie van hot koningrijk België, grenst ten oosten aan de Nederlandsehe provincie Zeeland en het hierboven genoemde Oost-Vlaanderen, ten zuiden aan Henegouwen en Frankrijk en vorder aan de Noordzee. In 1864 telde zij op 59 □ mijlen 652,400 inwoners. Met uitzondering der duinen langs de kust, is de bodem zeer vlak, en naar gelang hij meer of minder zandachtig is, ook minder of meer ter bebouwing geschikt. Landbouw en veeteelt worden er evenwel met den besten uitslag gedreven. Allerlei granen, vlas, tabak , aardappelen en andere voortbrengselen van het plantenrijk worden er in overvloed gewonnen, terwijl de weilanden er de veeteelt begunstigen. Behalve de Schelde en de Lijs, die in het zuidoosten der provincie stroomen en do Yzer in het zuidwesten, bezit W.-V. slechts onbeduidende riviertjes. Daarentegen vindt men er oen groot aantal kanalen. Hierdoor is Brugge met Gent, met Sluis en met Ostende verbonden. Van hier loopt een kanaal naar Nieuwpoort en van deze plaats naar Veurno, hetwelk weder door kanalen mot St. Winoxbergen en Duinkerken in Frankrijk verbonden is. Van Brugge ligt een spoorweg naar Gent, eon andere naar Ostende, en een derde naar Kortrijk, die van hier zoowel naar Henegouwen als naar Frankrijk voort. Ook in W.-V. is de fabrieknijverbeid in bloeijenden staat. Er worden vooral linnen, katoenen en wollen stoffen vervaardigd. Brugge, de hoofdplaats, heeft 51,000 inwoners. Andere belangrijke steden zijn Kortrijk met 23,500 inwoners, Yporen met 17,000 inwoners, Oostende mot 17,400 inwoners, Thielt en Po-peringe, elk met 10,000 inwoners. Rijk is vooral dit gedeelte van Vlaandoren aan historische herinneringen. Op het strand bij Nieuwpoort bevocht prins Maurits in 1600 eene glansrijke overwinning op den aartshertog Albertus. Van 1601 tot 1604 duurde het merkwaardige beleg van Oostende. Vooral in het zuiden van W.-V. poogden de staten-genoraal zich na het einde van den Spaansehen successie-oorlog, tegen oenen aanval van Frankrijk te dekken. Veurne, hot fort do Knocke, Yperen, Warnoton en Meenen, allen in W.-V. gelogen, behoorde tot de barrifcre-plaatsen, waarin do statcn-generaal, volgons het trac-taat van 1715 bezetting mogten leggen. Hier stonden de prinsen van Oranje in 1793 tusschen Meenen en Warwick om het doordringen der Franschen te beletten. VLAANDEREN (Staats-), het noordelijkst gedeelte van het oude graafschap, was door de wapenen der republiek veroverd en behoort nog heden tot het koningrijk der Nederlanden (zie Staats- Vlaanderen). Het maakt een deel uit der provincie Zeeland , waarom het tegenwoordig gewoonlijk mot den naam van Zeeuwseh-Vlaandcren wordt bestempeld. VLAANDEREN (Fbansch), vroeger eene provincie van Frankrijk, welke Rijssel tot hoofdplaats had, en waaruit hoofdzakelijk het tegenwoordige departement van het Noorden gevormd is. Zij |
203
bevatte die gedeelten van het oude graafschap, welke Lodewyk de XIVde zoo door geweld van wapenen, als door andere middelen had weten te verkrijgen. Dit laatste is b. v. toepasselijk op hot belangrijke Duinkerken, hetwelk Karei de IIde van Engeland in 1662 voor eene som golds aan den koning van Frankrijk afstond. Het was in den tijd van Cromwell op de Spanjaarden veroverd (zie verder Nord, Departement du). VLAARDINGEN. Eone stad van 7,700 inwoners, liggende in de Nederlaudsche provincie Zuidholland, ruim 2 uur ten zuiden van Delft en een half uur ten westen van Schiedam. Het tegenwoordige V. ligt niet op. denzelfdon grond van het oude, waarvan men in de vroegste gedenkschriften onzer vaderlandsche geschiedenis, onder den naam van Elertidinga of Phladirtinga,vindt gewag gemaakt, en 't geen toen vermaard was; doch'tgeen waarschijnlijk in eeno overstrooming verdelgd is, en later meer landwaarts schijnt herbouwd te zijn. V. heeft door middel eener lange haven, met paalwerk bezet, gemeenschap mot de Maas; daarin bevindt zich eene afzonderlijke ligplaats ten dienste der haringbuizen, die het Buitengat heet; terwijl oen ander watertje, onder den naam van Frikkengat bekend, tor bewaarplaats van de zoogenaamde Frikkon dient, zijnde eene soort van kleinen visch, welken men aan de hoeken doet waarmede men den kabeljaauw vangt. De prikken worden in zoet water, vooral in de Merwe, om en bij het dorp Werkendam, en ook wel op de rivier van Londen gevangen, te welken einde een afzonderlijk vaartuig, prikhaalder genoemd, derwaarts wordt afgezonden. Men vindt in V. eenige niet onaanzienlijke openbare gebouwen, onder anderen het raadhuis, do vleesehhal, de waag, het hof, enz. Do kerk der Hervormden, naar gelang van hot toenemend getal der inwoners van tijd tot tijd vergroot, is een ruim gebouw en pronkt met eenon fraaijen toren, voor ongeveer eene eeuw geheel nieuw opgetrokken. De visseherij, vooral dc haringvangst, was al van ouds de hoofdnering der ingezetenen. De laatste werd uit deze plaats het sterkst gedreven, zoodat in hot jaar 1753, van do 173 haringbuizen, die Nederland uitzond, 112 te V. te huis behoorden. Sedert 1795 echter tot het jaar 1814 heeft deze tak van nering bijna geheel stilgestaan, of ten minsto zoo weinig opgeleverd, dat de Vlaardingers, boven anderen, aan verarming bloot stonden; doch thans levert de haringvisscherij wederom een' zeer aanmerkelijken tak van bestaan voor do ingezetenen op; gemiddeld worden van V. 60 tot 70 sehepen ter haringvisscherij en 30 tot 40 ter kabeljaauwvangst uitgezonden. — Do beroemde dichter A. Hoogvliet werd in dit vlek geboren. VLACQ (Adkiaan). Deze wiskundige hoeft zich eeni-gen naam gemaakt door het berekenen van logarithmon-tafols, ter aanvulling van die, welke door Briggs zijn vervaardigd in navolging van hetgoon reeds vóór hem door Niper, ofschoon voor een ander grondtal, was geschied. In de XVnde eeuw, toen V. zgne tafels in het licht gaf, had hot berekenen daarvan eenige verdiensten, uithoofde 'daartoe nog al eenigon tijd gevorderd werd; in den togenwoordigon tijd echter acht men het nanuwolijks der moeite waardig, den zamenstollor van zoodanige tafels te noemen; immersj het behoort tot die soort van werkzaamheden, welke aan zeer weinig ontwikkelde vorstanden kunnen opgedragen worden. VLAG. Deze benaming wordt gegeven aan een stuk dook van eone ligte stof, gewoonlijk vlaggedoek, dat in het algemeen de gedaante heeft van eenon regthook van zeer verschillende afmetingen on kleuren. De dichters spreken wel eens, wanneer zij do V. van een sehip bedoelen, van hot dundoek, in tegenoverstelling van het zwaardere zeildoek. In de eerste plaats komen in aanmerking de natievlaggen, welker kleuren algemeen bekend zijn, en terstond do schepen, als tot bevriende of vijandige natiën bchoorende, doen kennen. Ieder schip hijscht do zijne aan do gaffel van den achtersten mast. Van de grootste vlag komt de lengte overeen met de grootste wijdte van het schip, gemeten op hot opperdek, en is de hoogte het twee-dorden der genoemde afmeting. Deze wordt alleen gehe-sehen met stil weder en bü buitengewone gelegenheden. Gewoonlijk waait er van de genoemde plaats eone kleinere V.; doch alleen van 's morgens 9 uur, zijnde tijd van parade, tot zonsondergang. Daarop maken uitzondering de schepen die uitgaan of binnenkomen, alsmede die, welke onderzeil zijnde, zich bekend willen maken. Bij goed weder en bij feestelijke gelegenheden waait er eeno kleinere vlag, yeus geheeton, aan eenen vlagje-stok op den boegspriet. |
De koninklijke Nederlandsche V. heeft hot koninklijke wapen in het wit. Zij wordt geheschen aan den grooten top, ten bewijze dat er vorstelijke personen aan boord zijn. Als de koning zelf aan boord is, wordt er bovon de vlag een standaard geheschen dat is eene vlag in do gedaante van eenen driehoek, aan den voorkant hoekig ingesneden, zoodat er twee punten gevormd worden. Denzelfden vorm als de standaard heeft ook de wimpel. Ieder scheepsbevelhebber by de marine is geregtigd eenen wimpel van den grooten top te voeren, en, indien hij over meer schepen te gelijkor tijd hot bevel voert, eenen standaard. De wimpel dient tevens tot onderscheiding der oorlogs- en koopvaardijschepen. Immers, aan oenen gezagvoerder aan boord van een handelsvaartuig, is het niet geoorloofd den gespleten wimpel te hijschon, maar bepaaldelijk een die de gedaante heeft van eenen driehoek. Do officieren bovon den rang van kapitein ter zee, voeren eene V. met do Nederlandsche kleuren aan een der toppen, en wol: de admiraal en luitenant-admiraal aan den grooten, de vico-admiraal aan den voor- en de schout-bij-nacht aan don kruis- of achtersten top. Aan dit regt ontloenen zij den naam van vlagofficieren. Vervolgens komen in aanmerking de seinvlaggen on seinwim-pels. De bestemming van deze is gedeeltelijk om bepaalde ver-rigtingen aan te duiden als; het overnemen van kruid, bet houden van krijgsraad, het liggen in quarantaine enz.; gedeol-lijk ook, om met andere schepen of met den wal te kunnen onderhandelen. Tot het laatste doel hebben de onderscheidene Vlaggen vaste, bekende nummers en is er een seinboek zamen-gesteld, waarin zoo veel mogelijk door middel van artikels, door bepaalde getallen aangeduid, in alle mogelijke gevallen is voorzien. Bovendien bestaat er oen telegraphisch seinboek, waardoor men in de gelegenheid wordt gesteld enkele woorden over te seinen en dus alles wat men goedvindt, onverschillig wat, aan anderen mede te doelen. De seinboeken zijn verschillend bij de ondersclioidene natiën. Ten einde met vreemde natiën te kunnen onderhandelen, zijn er algemoene seinen aangenomen, met name; de seinen van Mar-ryat; de telegraaf seinen van liei/nold; le code commercial de signaux a l'usage de toutes les nations, par IFalter F. Lark ins. Het laatstgenoemde overtreft de beide eersten in eenvoudigheid. Voorts moeten nog genoemd worden de naam-, kantoor- en collegie-vlaggen. Op de eerstgenoemden, bij de koopvaardijschepen in gebruik, leest men den naam van het vaartuig; op do volgenden ziet men het merk van het kantoor, waardoor het sehip is uitgerust; door do laatsten wordt aangeduid het collegie waarbij do gezagvoerder zich als lid hoeft doen inschrijven, zoo als; Zeemanshoop te Amsterdam, Tot nut der zeevaart te Hotterdam, en meer andoren. De oorlogschepen hebben in plaats van naamvlaggen nommer-vlaggen, om zich te doen kennen. Ieder schip dat er voor marine gebouwd wordt, ontvangt bij het op stapel zotten een nummer, waaronder het wordt ingeschreven. Behalve van seinvlaggen maakt men ook wel gebruik van seinramen, om zich daarvan te bedienen bij stil weder, als do vlaggen niet uitwaaijen. Ook voor mistig weder heeft men bij-zondore seinen bepaald, en weder anderen om bij nacht aan te wenden. De uitgebreidheid van het onderwerp laat niet toe in moor bijzonderheden te treden. Men kan dienaangaande het een en ander vinden in het Memorandum voor den jeugdigen zeeofficier, door P. A. van Koes, kapitein-luitenant ter zee en F. M. Brutel de la Rivifcre, hoogleoraar aan het K. I. voor do Marine (Nieu-wediep 1859). VLAM. Eene V. is eene gloeijende kolom gas of damp, waarin dikwijls vaste stofdeeltjes zweven. Zulk eone kolom rijst gewoonlijk uit een brandend ligchaam op, hetzij omdat dit door de, bij de verbranding ontwikkelde hitte den gasvorm aanneemt, hetzij omdat het, eer het brandt, eene zoogenaamde drooge destillatie ondergaat, waarvan de ontledings-produeten gasvormig zijn. Het eerste geval doet zich voor by brandende zwavel, phosphorus, kalinm en zink, het tweede by onze moeste brand- en lichtstoffen en in het algemeen bij do verbranding van alle lig-chamen van bewerktuigden oorsprong. Stoffen, zoo als ijzer en |
VLA.
204
koper, die bij do temperatuur waarop z\j rerbranden, nog Taste ligchamen zijn, kunnen geene V. geven maar alleen verglimmen. Het lichtgevend vermogen eener V. hangt af van de hoeveelheid stof, die in hetzelfde bestek gloeit. Daar nu gassen zeer yl zijn, zal eene V. die uit zuiver gas bestaat, dat is zulk eene waarin geene vaste deeltjes aanwezig zyn, b. v. de waterstof-vlam, slechts zeer weinig licht geven. Zijn er daarentegen vaste deeltjes in eene V. aanwezig, dan wordt deze lichtgevend en wel sterker, naarmate deze deeltjes talryker z\jn en feller gloei-jen (zie Verbranding). Aan de V. van eene kaars of eene lamp, zijn drie verschillende deelen waar te nemen, die nevensstaande figuur in doorsnede voorstelt. In het binnenste, donkere deel der V. (a) vor-meu zich do producten der drooge destillatie nit het gesmolten vet, dat de pit door capillariteit naar boven brengt. Dit deel der vlam is als het ware eene gasfabriek in het klein. Deze ontledingsproducten bestaan grootendeels uit gassen en dampen, voor een klein deel ook nit kooldeeltjes. In de tweede afdeeling der V. (6) komen deze stoffen nu met do zuurstof der lucht in aanraking. Zij verbranden mitsdien, ofschoon niet geheel, omdat de toevoer van zuurstof voor eene totaio verbranding in dit deel dor V. nog niet toereikend is. Daar nu do waterstof (een element dat met do koolstof in al onze lichtgevende stoffen voorkomt) eer verbrandt dan de koolstof, zullen het vooral kooldeoltjos zijn, die in dit deel dor V. nog onverbrand zullen overblijven. Door de hitte, voortgobragt door de verbranding van het overige, geraken zij ovenwol in gloeijing en worden daardoor do oorzaak van sterke lichtontwik-keling. Van daar dat men dit deol der V. het lichtgevend deel noemt en ook het beste onderscheiden kan. In don bnitonsten smal-len zoom der V. (c), die eene lichtblaauwo klenr heeft en slechts oven zigtbaar is (het besto aan het onderste deel der V.) verbrandt nu alles wat nog in brandbaren staat uit b ontsnapt; de kooldeoltjos, kool-oxyde, enz. In dit decider V., vooral aan de punt, is de hitte het grootste. Het lichtgevend deel der V. wordt in de scheikunde dikwerf ook de reductie-vlam gehecten, het buitenste deol daarentegen de oxydatie-vlam. Brengt men namelijk zuurstofverbindingen, b. v. menie, in het lichtgevend deel dorV., wat het doelmatigst geschieden kan met behulp eener blaaspijp (zio Blaaspijp), dan worden deze daardoor gereduceerd, d. i. van zuurstof beroofd. Do kool, die in de gloeihitte bynnalle ligchamen in verwantschap tot zuurstof overtreft, is daarvan de oorzaak. Ligchamen daarentegen, die met behulp van do blaaspijp aan de werking der buitenste V. worden blootgesteld, zullen, zoo zij daarvoor vatbaar zijn, verbranden, omdat hier de hitte groot is en er geen gebrek aan zuurstof bestaat. Do kegelvormige gedaante dor V. is het gevolg van do langzaam voortschrijdende verbranding der gaskolom. Bij het opstijgen verbranden telkens alleen do buitenste gasdeeltjes, vermits deze de eenigen zijn, die mot do lucht onmiddellijk in aanraking komen. Het binnenste moet dus nog hooger stijgen om te verbranden; ook hiervan verbrandt het buitenste, en de nog overblijvende, telkens dunner wordende kolom zet haren togt voort, tot dat eindelijk alles in zuurstofverbindingen is omgezet, die voor het oog niet langer zigtbaar zijn. Stoffen, die in verhouding tot de waterstof zooveel koolstof bevatten, dat do verbrandingswarmto van de eerste niet toereikend is om van do tweede in de lichtgevende V. alles gloeijonde te houden, zoo als terpentijn, harsen enz. branden mot rookendo V. Do zwarte walm, die uit zulk eene V. oprijst, bestaat uit fijn verdeelde kool of roet. Men gebruikt do fijne kooldeoltjos voor de bereiding van drukinkt en Oost-Indischen inkt. R. S. T. M. |
VLAMING (Pieter). Deze verdienstelijke letterkundige werd den 29,l'ln Maart 1686 te Amsterdam geboren. Hij genoot eene geletterde opvoeding, studeerde te Leyden in de regten en verstond, hetgeen destijds niet algemeen was, behalve het Fransch, ook het Iloogduitsch, Engelsch en Italiaansch. Het laatste had gewis invloed op zijno letterkundige ontwikkeling; immers in 1711 gaf hij met zijnen kunstvriend J. B. Wellekens Dichtlie-vende uitspanningen uit (hordr. 1735), waarin eene navolging van het Italiaansche herdersdicht duidelijk merkbaar is en V. onder den naam Amintas, gelijk Wellekens onder dien van Silvander voorkomt. Ook gaf hij later (1730) eene dichtmatige vertaling der Arcadia van Sannazari in het licht, met eene levensbeschrijving van dien dichter, benevens eene korte geschiedenis van het huis Arragon. Omstreeks denzelfden tijd, toen hij het eerst als dichter optrad, gaf hij ook do Gedichten van zijnen vroeg gestorven kunstbroeder L. Schermer in het licht (Haarlem 1712, meerm. hordr.) en leefde voorts eenige jaren voor de letteren en zgn huisgezin (hij huwde in 1709 Wijnanda Calkoen, die hem 14 kinderen schonk), tot dat hij in 1719 benoemd werd tot boekhouder by do Oost-Indische compagnie te Amsterdam. Do werkzaamheden aan deze betrekking verbonden, verhinderden hem niet, in 1723 eene fraaije uitgave te bezorgen van Spieghol's Hertspiegel, twee jaren later van do Redekunst van D. van Hoogstraten en omstreeks dien tijd ook do Poëmata van l'Hópital, Eene zeer uitvoerige Beschrijving en geschiedenis van Amsterdam mogt hij niet voltooijon, naauwelijks aanvangen; want slechts 6 bladen en eenige kaartplaten waren afgedrukt, toen hij op zijn buitengoed Hoogerwoud bij Haarlem den 24quot;en February 1733 overleed. VLAS (Linum). Van dit geslacht, tot de natuurlijke familie der Vlasachtigon (IJneae) behoorende, en volgens hot sexuële stelsel oeno plaats innemende in do 5110 orde der 5dquot; klasse (Pentandria Pentagynia) is ongetwijfeld het gewone V. (£. usitalissiimm) de belangrijkste vertegenwoordiger. Dit is eene eenjarige plant met een' regtstandigon stengel, afwisselende lijnvormige, spitse bladen en schoono hemelsblaauwe bloemen, die aan don top van don stengel tot oenen tuil vereenigd zijn. Do bloemen zyn uiterst teör, ontluiken in den morgenstond en duren nooit langer dan een' enkelen dag. Deze allernuttigste plant, die ons in zyno bastvezels eene grondstof levert, waaruit linnen en papier bereid worden, komt in twee verscheidenheden voor, naar mate de zaad-doozen al of niet openspringen. Do eersto levert fijn, wit en zacht vlas, de tweedo oen vlas dat langer, maar ook zwaarder en grover van weefsel is. Het gewone V. uit hot oosten of zuiden van Europa tot ons overfrebragt, tiert het weligst in een' lossen, niet to mageren, maar vooral ook niet te vetten grond. Do stengels van het in Europa verbouwde V. worden gewoonlijk 2—3 voet hoog. Verlangt men eene fijnere vezel, dan moet de plant uit den grond gehaald worden vóór dat het zaad volkomen rijp is; verlangt men eene grovere en sterkere vezel dan Iaat men haar langer staan. De uitgetrokken stengels worden nu op hoopjes to droogen gezet, vervolgens aan bosjes gebonden en in het water te rotten gelogd. Nadat door de rotting do vezels zijn losgemaakt worden zjj op nieuw gedroogd, gebraakt, gespleten, gehekeld en eindelyk tot draad gesponnen. Vroeger geschiedden al deze bewerkingen met do hand, tegenwoordig echter door middel van doelmatige werktuigen, waarvan do eer der uitvinding aan de broeders Girard te Parijs toekomt. Bij do bewerkingen die hot vlas ondergaat komen twee soorten van afval in aanmerking, namelijk de zoogenaamde snuit voor do vervaardiging van koekleeden, grove zakken en papier gebezigd en hot wer/c of hede, dat als zoodanig tot zeer verschillende doeleinden gebruikt, of tot touw gedraaid wordt. Nevens het Vlaamsch en Hollandseh V. zijn de voornaamste soorten die in den handel voorkomen: het Aogyptische, dat zeer lang is doch door zijne meerdere dikte voor fijn werk niet to gebruiken is; het Archangelscho, dat lang en zacht, maar graauw van kleur is. Het Boheemsche V. heeft velo goede hoedanigheden, het is zacht, lang en glanzig als zijde, doch er wordt weinig van uitgevoerd. Het Franscho V. is zelfs voor de inland-sehe fabrikage niet voldoende, terwijl het Dantziger V., waaronder dat der Russische Oostzee-provincicn begrepen is, in zes-derlei soorten voorkomt. De zaden van het V. en do daaruit verkregene olie worden in de geneeskunde gebezigd, het lijnzaad vooral bij ontstekingachtige aandoeningen der piswegen, do olie uitwendig voor verzachtende lavementen en bij verbrandingen. Het Hjnzaadmeel, verkregen door bet malen der lijnkoeken (het overblijfsel van do uitpersing van het zaad) dient tot vervaardiging van weekmakende pappen. Het oeconomisch gebruik van de lynkoekon en lijnolie behoeft geene nadere vermolding. B. |
205
VLASDODDEB. (Zie Buitenlui). VLASKRUID. (Zie Leeuwenbek). VLEDERMIJIZEN. De V. of Vleugelhandige zoogdieren (Chi-roptera) maken eone orde nit in de klasse der Zoogdieren, tus-sehen die dor Vierhandige en Insecten-etende in staande; in het stelsel van Linnaeus maakten zij slechts één geslacht, Vesperlilio, uit. De voorname kenmerken, dio deze orde van de overigen onderscheiden, zijn do volgenden: Vier vingers der hand zijn zeer sterk verlengd en versmald; tusschen hen en de achterste ledematen is een vlies, eene uitbreiding der huid, uitgespannen, 't welk aan beide oppervlakten nagenoeg naakt is. De sleutelbeenderen zijn zeer stevig. De pooten hebben vjjf vingers; de duim der band en de korte vingers der achterpooten dragen kromme nagels. De snijtanden komen in verschillend aantal voor; de hoektanden zijn duidelijk aanwezig; de maaltanden hebben bij de moesten ecne platte kroon. De V. zijn nachtdieren, wier oogen klein, wier ooren groot of zeer groot zjjn. Benigen onder hen voeden zich met vruchten, anderen met insecten; de eersten kenmerken zich door kiezen met platte kroonen en door afwezigheid 0/ gebrekkige ontwikkeling van den staart; de anderen hebben punten aan de kroonen der kiezen, en dikwijls bijzonder groote ooren, die zelfs bij één geslacht veel grooter zijn dan het hoofd. Ofschoon nu in het algemeen de V. nachtdieren zijn, bewegen zich toch de vruchtetenden ook wel ovor dag. Tot deze groep behoort do Pleropus edulis of vliegende hond uit Oost-Indië,, die een smakelijk voedsel oplevert. Over dug hangt hij in den regel aan zijne achterpooten, geheel in zijne vleugels gewikkeld met den kop naar beneden. Tot de groep der insecten-etende V. behooren vooreerst do Phyllostomen van Zuid-America, wier neus met huidverlengsels versierd is, zoodat men hen Bladneuzen zon kunnen noemen; deze zijn de beruchte Vampiers, die des nachts het bloed van slapende dieren en menschen uitzuigen. De wonden, die zij veroorzaken, hebben slechts eene diepte van ongeveer twee lijnen, doch geven aanleiding tot gevaarlijke nabloeding. Ook de geslachten Wiinolophus en Megaderma vertoonen ons zonderling gevormde, phantnstischo neusversierselen; tot het eerste behooren oenige Enropeosche soorten. Men ziet onze inlandscho V. hoogst zelden bij dag, maar daarentegen in het warmere jaargetijde in de avond- en morgenschemering rondfladderen. Omtrent deze dieren heerscht nog een ongelukkig vooroordeel, dat zy voor den mensch schadelijk zouden zijn, reden waarom zij algemeen vervolgd en dikwijls doodgemarteld worden, terwijl zij juist door het wegvangen van duizenden insecten veel nut kunnen te weeg brengen. Ofschoon zij in de schemering vliegen en niet midden in den nacht, hebben zij om zich te orienteren volstrekt geen licht noo-dig; V. die men had blind geibaakt en wier neus en ooren verstopt waren geworden, vlogen met do meesto zekerheid rond in kamers, waar vele draden kruiselings cn door elkander waren gespannen, zonder die draden aan te raken. De groote gevoeligheid der huidoppervlakte seh\jnt daarbij hun gids te wezen. De acht inlandsche soorten van V. zyn: 1°. Do Grootoor {Vesperlilio s. Plecolus aurüus), herkenbaar aan zijne bijzonder groote ooren, die inwendig nog een lang en smal oordeksel vertoonen. Grijsachtig bruin van kleur, lichter aan do vleugels cn ooren. 2°. De Dwarsoor (Vesp, barbastellus), met zeer breede ooren, die dwars over hot voorhoofd reiken. Deze soort is wat kleiner, op de rugzijde donkerbruin, aan den buik graauw; zij vliegt vroeg in den avond. 3°. Do rosse Vledermuis (Vesp. noclula) heeft smalle vleugels, eone rosse vacht met donkerbruine ooren en vlugtvliezen, en is vry groot. Zij vliegt reeds vöör zonsondergang. i'. De vale Vledermuis (Vesp. murinus) is zeer groot, heeft breede vleugels, eene roetbruine vacht met vuilgraauwen buik en binnenzijde der dijen. Zy komt ton onzent alleen in Gelderland voor. 5°. De Laatvlieger ( Vesp. serotinus), eene vrij groote soort, die zeer gemeen is, kenbaar aan breede vleugels, korte ooren, eene vacht die op do bovenzijde roetbruin en aan den buik vaal geelachtig bruin is. Men ziet haar eerst verschijnen als de andere soorten reeds eenigen tijd gevlogen hebben. |
6'. De Dwerg-vledermuis (Vesp. pipistrellus), de kleinste en gemeenste soort in ons land; zij heeft slechts ruim een halven voet vlugt en eene vacht die gewoonlyk donkerbruin, doch ook wel roestbruin is, steeds lichter op de ondordeelon. Zij vliogt by zonsondergang uit en keert dikwijls eerst bij zonsopgang terug; ook is zij de eerste, die zich in het voorjaar vertoont, somwijlen reeds in February. 7U. De Knevel-vledermuis (Vesp. mystaeinus) gelijkt wel op do vorige en is schier even klein, doch onderscheidt zich door hare oordeksels, die puntig uitloopen en veel langer zijn dan bij de andore soort. Zij komt in kleiner aantal bij ons voor en vliegt gaarne over de oppervlakte van water. 8°. De Meer-vledermuis (Vesp. dasyeneme), eene soort van middelbare grootte, vaal grijsbruin van kleur op do rugzijde, vuilwit aan den buik. Zij houdt zich uitsluitend in lage, waterachtige stroken op en vliogt laag boven de oppervlakte van het water heen en weder. VLEEKÏMAN (Willkm) werd den l,,8n Augustus 1658 geboren, trad op veertienjarigen leeftijd als kadet in krygsdienst, gaf al spoedig uitstekende bewijzen van moed en werd vier jaren later tot luitenant bevorderd. Na den vrede van Nijmegen in 1678, werd het regiment waarbij hy diende, afgedankt cn hij zocht nu zijn bestaan in de suikerrafinaderij , terwijl hij omstreeks denzelfden tijd in het huwelyk trad. Toen do oorlog mot Frankrijk in 1688 weder uitbrak, nam V. terstond weder dienst als vrijwilliger en vergezelde Willem den IIIden naar Engeland, van waar hij met depêches naar den graaf van Obdam te Munster gezonden word. Na voWoering van zijnen last keerde hij naar Engeland terug en nam deel aan do krijgsbedrijven die in Ierland plaats hadden on na den slag aan de Boyno (11 Julij 1690) werd hij met het berigt dier overwinning naar den hertog van Savoijo gezonden. In het jaar 1691 keerde hij naar het vaderland terug en werd tot kapitein benoemd. De vrede van Bijswijk in 1697 bragt hem weder buiten militaire betrekking. Hij vergezelde toen den zoon van don Amsterdamschen burgemeester do Vicq op eene reis door het zuiden van Europa. Hierop verkreeg hij eene aanstelling bij den waterstaat on hot toezigt over hot Pannerdscho gat. Hij onderscheidde zich daarbij zoodanig, dat Willem do IIId8 hom eene hoogero krijgswaardig-heid beloofde, doch diens dood verhinderde de benoeming. In 1702 werd V. benoemd tot commissaris der approches, in welke betrekking hij voor ICeizerswaard en in Vlaanderen onder Coo-hoorn belangrijke diensten bewees. Na do verovering van Limburg voorkwam hij eene geheelo verwoesting der stad, toon er brand was ontstaan in het magazijn, waar eeno groote hoeveelheid bommen en granaten lag. Bij het beleg van Landau in 1704 kreeg hij eene wond, aan welker gevolg hij gedurende zijn geheelo verdere leven leed. Naar aanleiding zijner waarnemingen' en opmerkingen, had in 1708 do overvalling dor Franschen bij Oudenaarde plaats. Bij do belegering van Rijssel geraakte hij in groot levensgevaar, door het instorten der mijn waarin bij zich bevond, doch die gelukkig nog uitgegraven werd. Do hagchelijke taak op zich genomen hebbende, om de bevelhebbers van Meenen en Kortrijk to waarschuwen dat zij door don vijand bedreigd werden, viel hy in handen der Franschen, die hem 6 tot 7 weken gevangen hielden. Bij Bouehain bewees hij hoogst ge-wigtige diensten; de Fransehen tot ontzet opdagende, hadden de belegeraars geheel ingesloten; slechts de weg naar Marchiennea bleef open, maar leidde door een moeras, dat ontoegankelijk was voor een leger. V. echter door oenige vrijwilligers geholpen, liet in éénen nacht 4400 zware boomon vellen en door het moeras loggen, zoodat de belegeraars met geschut en bagage ongestoord konden aftrekken. Na den vrede van Utrecht in 1713, werd V. tol onderschout van Amsterdam benoemd, doch hij bedankte voor dien post en trad in Pruissische krijgsdienst, waar hij zich bij het beleg van Straalsund onderscheidde. In 1716 keerde hij naar het vaderland terug, bewees vele diensten bij den watervloed van het volgende jaar, belette het oprigten eener Oost-Indische maatschappij te Altona, rigtto ecne postery op van Brussel naar Keulen en bleef onvermoeid werkzaam tot aan zijnen dood, die den aSquot;'6quot; April 1742 te Amsterdam plaats had. L, VLEUGEL. Men kan een geheel leger of een willekeurig troepengedeelte over het front in twee of drie deelen verdoelen; |
206
in het eerste geval noemt men die deelen regter en linker V., in het tweede regter V., centrum en linker V. Nu tegenwoordig de indeeling in legercorpsen of divisiën de benaming van V. eigenlijk overbodig heeft gemaakt, gebruikt men haar toch nog dikwijls om de algemeene opstelling van een leger of een corps op het oorlogstooneel aan te geven, zonder daarbij aan bepaalde strategische of taktische eenheden te denken, gelijk vroeger altijd het geval was. In ae XVIII,1• eeuw werd het leger voor do marschen en opmarschen in twee Vleugels verdeeld, elke V. weder in de cavallerie en infanterie en elk dezer wapens in de l,te en 2de linie. In de XVI116 eeuw noemde men Vleugels (manche, manica) de afdeelingen, die regts en links aan de bataillons piekeniera aansloten om het front te verlengen; zij waren gewoonlijk, echter niet altijd, uit schutters gevormd en versterkten dan de pieken door vuurwapens; in do Hongaarsch-Spaansche slagorde werden zulke Vleugels ook in vierkanten geschaard, aan de vier hoeken der bataillons piekenlers bij wijze van bastions geplaatst. Toen de vlakke opstelling meer in zwang kwam, kregen de divisiën musketiers, die regts en links van de divisie piekeniers van een bataillon stonden, eveneens den naam van Vleugels. Toen do piek afgeschaft werd, verviel ook het centrum van piekeniers en het bataillon was nu nog slechts in twee deelen, de beide vleugels fusiliers verdeeld. Zoo heet ook nog thans bij vele legers het halve bataillon V. en eveneens b\jv. bij de Oostenrijkers het halve escadrou. VLEUGEL-ADJUDANTEN zijn adjudanten bij sommige regerende vorsten, zonder dat die naam iets bijzonders beteekent. In vroeger' tijd had de veldheer voor eiken vleugel van zijn leger een of meer adjudanten, welke daaraan de orders overbragten en de bewegingen nagingen. VLEUGEL-GUENADIEES noemde men bij de Pruissen vdor 1800 do 6110 compagnie der garde-grenadiers en der als grenadiers beschouwde garde-bataillons; in oorlogstijd vormde men daaruit gecombineerde bataillons grenadiers. L. VLEUGELHANDIGE ZOOGDIEREN. (Zie Vledenmizen). VLIE (Het) of do Vliestroom, een vaarwater tusschcn de eilanden Vlieland en ter Schelling, waardoor schepen uit de Noordzee in de Zuiderzee kunnen geraken en omgekeerd. Jaarlijks loopeu een aanzienlijk getal schepen door het V. uit en in, dat echter alleen voor stoomschepen, koffen en andere bodems van weinig diepgang bruikbaar is. Het loopt eerst zuidwaarts en dan door het Oostrak naar do Middelgronden en de kust van Friesland. Een ander vaarwater dat westwaarts uit het V. komt en met den naam van het oude V. wordt bestempeld, maakt eene groote bogt en vereenigt zich met den Texelstroom, waardoor het V. in gemeenschap komt met de zeegaten van Texel. Het V. dat reeds in de XIIde eeuw door de onzen werd bevaren, is vermocdeiyk niets anders dan de uitwatering van het oude meer Flevo, dat voor hot ontstaan der Zuiderzee rivieren in zich opnam en zich in hot noorden van het overtollige water ontlastte. Meermalen was het later do verzamelplaats van koopvaarders. Den 18deu Augustus 1666 liep de Engelschman Holmer er binnen met een eskader van ligte vaartuigen en verbrandde er 140 koopvaarders en 2 convooi-schepen, die in strijd met de ontvangen waarschuwing, te weinig voor hunno eigene veiligheid hadden gezorgd. VLIEDBERGEN is de naam, doorgaans gegeven aan die heuvels, blijkbaar van opgeworpen grond, welke men hier en daar op sommigen der Zeeuwsehe eilanden, met name op Walcheren, Schouwen en Zuidbeveland aantreft. Oneigenlijk rekent men er er die hoogten toe, welke in den tijd toen daar nog onbedijkte schorren waren, opgeworpen werden ter dienste van de herders en hunne schapen, zoolang de vloed de schorren onder water zette; tot dezen behooren op Walcheren de heuvels in den Vrouwepolder, op Schouwen die te Eikerzee, op Zuidbeveland die in den Wilhelmina-polder, benevens de stelbergen op St. Philipsland. Sommige soortgelijke hoogten ook zijn verlaten molenbergen. De eigenlijke zoogenoemde Vlied- of Vlugtbergen onderscheiden zich door hunne kegelvormige gedaante; zij hebben eene middellijn van 30—40 Ned. el, en nu nog eene hoogte van 10—15 Ned. cl. Vroeger waren zij veel hooger, hetgeen daaruit blijkt, dat de grondsoort waarop zij zamengesteld zijn tot op de derrielaag dezelfde is. De oorspronkelijke hoogte kan |
dus 17—18 N. el hebben bedragen, de helft hooger dan de zwaarste stormvloeden bereiken. Hieraan en aan de steilte, die voor de bovenste oppervlakte eenen te geringen omtrek aanbiedt om er woningen op te bouwen, blijkt reeds hoe onwaarschijnlijk het is, dat zy zijn opgeworpen, ten einde er woningen op te bouwen als wijkplaats by watervloeden en overstroomingen. Indien men daarentegen acht geeft op de plaatsen waar deze hoogten gevonden worden — in oude tijden bekend als offerplaatsen — en op do voorwerpen, bij onderzoek of wegruiming in sommigen dier hoogten gevonden, zynde beenderen, aseh, houtskool, vuursteenen, palen, straatkeijeu , munten, potjes enz., dan regtvaardigt zich het gevoelen dat de naam V. ten onregte aan deze hoogten gegeven is in eenen tijd toen men zich reeds eene verkeerde voorstelling vormde vpn het doel waarmede zij zijn opgeworpen, en dat het overoude gewijde plaatsen of offerplaatsen zyn, gelijk ook elders in zoodanige heilige hoogten gelijke voorwerpen als in de Zeeuwsehe V. zijn aangetroffen — een gevoelen, dat zijne bevestiging ook vindt in de omstandigheid, dat men ze in de nabijheid vindt van de plaatsen, waar de alleroudste kerken werden gesticht, waartoe men opzettelijk die punten uitkoos, waar de heidensche heilige plaatsen van het voorgeslacht werden aangetroffen. VLIEG (Spaansche). (Zie Spaansche vlieg). VLIEG (Zwarte). (Zie Zwarte vlieg). VLIEGEN. Do V. maken met de Muggen (zie Muggen) gezamenlijk eene orde uit onder de Insecten, namelijk die der Twcevleugeligen of Diptera. Deze dieren onderscheiden zich van de overige insecten, doordien zij twee vliezige, ongeplooide vleugels en daarachter twee kleine kolfjes bezitten, doordien hun mond alleen tot zuigen en niet tot kaauwen is ingorigt en eindelijk doordien hunne pop in de meeste familiën het vermogen mist om zich te bewegen en den vorm heeft van een tonnetje. Alle muggen hebben sprieten, uit vele of zeer vele leedjes zamengesteld; de meeste V. hebben sprieten van niet meer dan drie leedjes met een pluimpje, vedertje of borstelhaar op het derdo ingeplant; de muggen hebben altijd bewegelijke poppen of chrysaliden , terwijl die der meeste V. in de gedroogde larvenhuid blijven opgesloten. Vele V. zijn lastige of schadelijke dieren , zoo als do bromvlieg, gouden V. en anderen, die hunne eijeren in het gedoode vleesch of zelfs op den ziekelijk aangedanen rug der schapeu leggen; de horzels of bremzen, wier maden in de maag der paarden of in de huid der runderen leven, de Tsetse, die eenige streken van Africa onbewoonbaar maakt, de V. der koolzaadziekte, de V. die in de bollen van Narcissen leven, de kaasvlieg enz. Daarentegen zijn andere soorten zeer nuttig, wier larven in schadelijke rupsen leven of bladluizen uitzuigen, of wel vele rottende stoffen, aas en uitwerpselen tot voedsel gebruiken. Men ziet reeds hieruit dat de levenswijs der V. zeer verschillend is; ook met opzigt tot hare ontwikkeling is veel merkwaardigs waargenomen. Bij eenige soorten zijn de wijfjes levend-barende, bij anderen komt de larve niet alleen in den eijerstok uit het ei, maar blijft daar ook vertoeven en wordt zoo lang door het moederdier gevoed, dat de larve nog in het abdomen der moeder tot pop verandert en in dien toestand gebaard wordt; ja, eene zeer onlangs gedane waarneming heeft geleerd, dat in de orde der V. vermenigvuldiging door larven plaats heeft. Iedereen weet dat sommige soorten zeer rijk aan individuen zijn; men behoeft maar aan onze gewone huisvlieg te denken; weinig menschen ondertusschen weten dat de orde ook verbazend rijk aan soorten is. Dit is het eerst gebleken toen J. W. Meigen van 1818 tot 1838 zijne beschrijving der Europeesche Diptera uitgaf en blijkt telken jare meer, nu niet alleen langzamerhand alle Europeesche soorten, maar ook zeer vele uitlandsche soorten bekend gemaakt worden; ondertusschen kan men van deze laat-sten nog wel met grond van regt beweren, dat slechts een honderdste der bestaande soorten bekend is. Wij dienen hierbij wel op te merken dat sommige dieren V. genoemd worden, die nogtans geene V. zijn; zoo is de beruchte zwarte V. eene mug, de Spaansche V. een kever, de gaasvlieg een insect dat tot de orde der Netvleugeligen behoort. De literatuur over V. is reeds zeer groot; zoodat eene opgaaf daarvan bier onmogel\jk is. Wie zich met de studie dezer |
VLI.
207
dieren wil inlaten, raden wjj aan zich het bovengenoemd werk van Meigen en de Mémoires van de Geer (zie de Geer) aan te schaffen. VLIEGENDE VISSCHEN (Exocoetus), De V. V. behooren tot de familie der Snoekachtigen onder de Weekvinnige visschen. Zij leven ia zee, komen meest onder de keerkringen voor en hebben eene groote zwemblaas en zeer sterk ontwikkelde borstvinnen , waarmede zij zich in de lucht kunnen verheffen en eeni-gen tijd, als 'tware, vliegen. Van allen, die dit verschijnsel beschreven hebben, hoeft de hoogleeraar Burmeister daaromtrent de naauwkeurigste waarnemingen gedaan. Hij zegt dat do V. V. zich niet boven het water vertoonen als de zee stil is, maar slechts als de golven drie of vier voet hoog zijn; dat zij niet met de borstvinnen slaan en deze dus eigenlijk de dienst van hreede valschermen doen. 'Verschrikt door de bewegingen van het schip, komen zij ter wederzijde van den voorsteven te voorschijn , vliegen dan tor lengte van ongeveer twintig voet over het vlak der zee, maar verheffen zich zelden hooger dan vier tot zes voet; gewoonlijk worden zij tegen het einde hunner vlugt door eene steigerende golf aangeraakt, die de verminderende kracht hunner vaart geheel breekt, zoodat zij weder in het water vallen. Zij vliegen bij scholen, allen gelijkmatig naar eene en dezelfde rigting, schuin tegen den wind en vallen enkele malen op het scheepsdek, waar zij zeer welkom zijn, daar hun vleesch gekookt of gebakken, een' aangenamen smaak heeft. Worden zij onder water door grootero visschen, vooral Boniten, vervolgd, in de lucht vinden zij geweldige vijanden in verscheidene vogelsoorten, als fregatvogels, stormvogels en Jan-van-Genten. VLIEGEND HERT. (Zie Hert, vliegend). VLIEGENVANGER. De Vliegenvangers maken eene familie uit in de orde der Zangvogels. Uit de geslachten, die daartoe behooren, bezit het voornaamste geslacht Muscicapa vier Euro-peesche soorten, van welke eene, de graauwe V. zeer gemeen is in ons vaderland. Do vogeltjes van dit geslacht hebben vrij korte pooten, een' aan de basis breeden, afgeplatten, aan de punt met een haakje voorziencn en ingekerfden snavel, aan beide zijden van den wortel met borsteltjes bezet. De vleugels zijn niet zeer lang, eenigszins puntig en de middelmatige staart aan het einde nagenoeg regt. Zij leven van insecten, die zij in do lucht vangen; gewoonlijk ziet men hen op kale takken of punten van tuin-stokken zitten, plotseling opvliegen, een insect bemagtigen en zich weder nederzetten. In het najaar eten zij evenwel ook beziën. Hun nest maken zij in boomen, en zeer dikwijls in lei-boomen tegen schuttingen en muren ; het bevat in Mei 4 of 5 blaauwachtig lichtgroene eijeren met roestbruine vlekjes, waarvan er velen bij het stompe einde opgehoopt zijn. ■gt; Do gewone V. is grijsbruin op kop, nek, rug, vleugels en staart, aan de bovenzijde met eene bruinere tint op de drie laatsten. De buikzijde is wit, aan de keel rosachtig, en van daar tot op hot midden van den buik met smalle, bruine langs-streepjes.- Behalve deze gewone V. komen in ons land nog voor de zwartkoppige V. (zwartgraanwe by Schlegcl) en de witgehalsde, omtrent welke soorten men kan naslaan Naumann, Die Viigel Europa's, of H. Schlegel, De Vogels van Nederland. VLIEGENZWAM. (Zie Paddestoelen). VLIEGER (Simon de), zeeschilder, werd vermoedelijk in 1612 te Amsterdam geboren. Omstreeks 1640 moet hij aldaar geschilderd en Willem van de Velde, den jongere, tot leerling gehad hebben. Andere levensbijzonderheden zijn niet van hem bekend. Zijne werken echter getuigen van hem dat hij oen zeer verdienstelijk zeeschilder was, die in de behandeling, maar vooral in het coloriet zijner heldere zilverachtige schilderijen (waaronder slechts enkelen gevonden worden, die meer of min bruin van toon zijn geworden) heeft uitgemunt. Bovendien schilderde hij fraaije landschappen, met fijno figuren gestoffeerd. Ook zijne teekeningen zijn zeer gezocht en met Oost-Indischen inkt of krijt behandeld. Zijne schilderijen, die vroeger veel in Hollandseho verzamelingen werden gevonden, zijn grootendeels naar Engeland overgebragt. Ook in de musea van Dresden, Munchen, Gotha en elders in Duitschland, worden eenigo goede staaltjes van zjjn talent aangetroffen. V. schilderde enkele malen portretten. Oom. |
Dankerts graveerde naar hem het portret van den vice-admiraal Corn, de Witte en C. Queboren dat van den admiraal M. H. Tromp. V. heeft eindelijk ook geëtst. Bartsch, Peintre Graveur dl. I. blz. 19 beschrijft 20 prenten van hem, landschappen en dieren voorstellende, waarbij Nagler (Künsllerlexicon) nog een 218te prentje heeft gevoegd, eene Heidin voorstellende. VLIELAND, een lang en smal eiland, tusschen de Noordzee en de Zuiderzee, en de eilanden Texel en ter Schelling, van welk laatste het door het Vlie gescheiden is. Ongerekend de buitengronden is het twee uren lang en een kwartier breed. Het behoort tot de provincie Noordholland, doch levert weinig belangrijks op. De grond is er zeer zandachtig en weinig ter bebouwing geschikt, zoodat de meeste behoeften voor de slechts weinig talrijke bevolking, van elders moeten worden aangevoerd. Ruim 600 bewoners vinden hunne voornaamste middelen van bestaan in de vischvangst en de dienst by het loodswezen. In het noordoostelijk gedeelte van het eiland bevinden zich de vuurtoren, die er in het belang der scheepvaart is opgerigt, en hot dorp Oost-Vlieland, dat eene Hervormde kerk en een gemeentehuis bezit, hetwelk uit de XVI110 eeuw dagteekent. De haven, die er in deze eeuw is Aangelegd, is wegens eene daarvoor liggende zandbank, moegelijk te naderen. Zy wordt echter nog in goeden staat gehouden, en werd, behalve door de hier te huis behoo-rende vaartuigen, in 1859 door 83, in 1860 door 144 schepen aangedaan. Vroeger was V. grooter en dien ten gevolge merkwaardiger dan tegenwoordig. Sommigen meenen dat de vliebooten, waarmede de Watergeuzen zich zoo geducht maakten, aan dit eiland haren naam ontleenden. Zeker leverde het een geschikt steunpunt bij hunne strooptogten langs de kust, en word het in 1575 door Caspar Robles geplunderd. In 1761 werd de vice-admiraal Kikkert op V. geboren, en in 1799 strandde nabij dit eiland het bekende schip Lutina, dat eene aanzienlijke hoeveelheid edel metaal aan boord had, waarvan men do overblijfselen ook nog in onze dagen tracht op te sporen. Veel had V. op verschillende tydstippen van het water te lyden, vooral in 1825. VLIER (Sambucus). Van dit geslacht is de gewone V. of Vledder (Sambucus nigra) de meest bekende vertegenwoordigster, daar het aftreksel barer bloemen en de uit hare bossen vervaardigde gelei tot de gewone zweetdrijvende middelen behooren, welke na zoogenaamde gevatte koude, als huismiddelen worden toegediend. Zy behoort tot de familie der Kamperfoelieachtigcn (Capri/bUa-ceae), volgens het sexuële stelsel tot do 3d0 orde der S11» klasso {Penlandria trigynia). Hare bladen zijn oneven-gevind met elliptische, gezaagde blaadjes. De geelwitte bloemen zijn tot een' vlakken bloeitop vereenigd, rieken eenigszins verdoovend en laten zwarte bessen na. Het hout van dezen dikwerf boomachtigen heester is vast en hard. De takken en twijgen bevatten een sponzig, wit merg, dat tot velerlei doeleinden wordt gebezigd. Zy bloeit gedurende de maanden Mei en Junij. D. S. Ebulus heeft een' kruidaehtigen stengel met smalle, lan-cetvormige bladen en wordt niet hooger dan 8—15 palm. Zij wordt vooral op steengrond aangetroffen, sterft des winters geheel af, om in 't voorjaar uit den achtergebleven wortelstok nieuwe loten voort te brengen. De trosdragende V. (5. racemosa) bloeit in April en Mei, heeft geelgroene, tot eironde bijschermen vereenigde bloemen en seharlakenroode bessen. 15. VLIES (Gulden). (Zie Gulden vlies en Argonaulen). VLIESVLEUGELIGE INSECTEN. (Zie Insecten). VLIET (Van of van der), de naam van onderscheidene schilders, zoo als Willem v. V., geboren te Delft in ,1584, historie- en portretschilder, overleden in 1642; zyn neefIIendnk(ir)05 —1665) historie- en later onder Microvolt's leiding meer bepaald portretschilder. Men kent van hem eenige kerken met invallend zonlicht en goed gestoffeerd, die zeer fraai en natuurlijk zijn; de rijks-musea te Amsterdam en te 's Gravenhage bezitten er elk een van. R. A. Persijn en J. Suyderhoef hebben naar zijne portretten gegraveerd. V. (Jan George van), omstreeks 1610 te Delft geboren en zeer waarschijnlijk leerling van Rembrandt, wiens manier hij in zyne schilderijen en etsen navolgde. Van deze laatsten zyn de besten, die welke hij naar den moester copieerde. Zijne prenten |
90S zijn zeer gezocht. Nagler (Künstltrhxicon) geeft 92 nummers van z(jn etswerk op, benevens een aanhangsel van vijf stuks. J. G. van V. was vooral omstreeks 1631 tot 1635 werkzaam. VLINDERBLOEMIGEN (Papilionaceae). Deze zeer uitgebreide plantenfamilie, die bijkans 4000 soorten bevat, waarvan er ongeveer 70 in onze Flora voorkomen, is over den ganschen aardbol verspreid. Vooral do bloemkroon dezer familie is zeer kenmerkend. Zij bestaat namelijk uit vijf bloembladen, waarvan de grootste naar boven is gerigt, de zoogenaamde vlag (vexil-turn). Twee kleinere zijblaadjes dragen den naam van vleugels (atae), terwijl twee andere, door de vleugels ingeslotene blaadjes, te zamen de kiel {carina) vormen. De kelk is eenbladig, in 5 tanden of in 2 aan elkander tegenovergestelde lippen uitloopende. De 10 meeldraden zijn nu eens met hunne helmdraden tot een bundel vereenigd en dus eenbroederig {Monadelphia) of op één meeldraad na tot een bundel vereenigd, welke laatste dus volgens het sexuële stelsel tot de tweebroederigen {DiaJelphia) behoo-ren. Er is slechts een stamper, die in eene peulvrucht overgaat. Dat deze plantengroep tot do belangrijksten behoort, moge onder anderen daaruit blijken, dat zij vele' voedingsmiddelen omvat, zoo als de erwten, de boonen, de linzen, de aardakers en alle gekweekte gewassen, die bij ons te lande als peulvruchten bekend staan. Van do sierplanten tot deze familie behoorende vermelden wij do Acacia's, de Lathyrussen, de Gouden regen, van do voedergewassen do klaver, de rolklaver, de rupsklaver; van de geneeskrachtige planton de Copai/era ojic, die ons do copaifbalsem, de soorten van Myroxyton die ons do Aromatische Peru- en Tolu-balsem leveren; verder de soorten van het geslacht Cassia, waarvan de bladen (sennebladen) als een werkzaam geneesmiddel bekend staan, de soorten van Acacia, waaraan wij de Arabische gom ontleenon enz. VLINDERS (Lepidoplera). De V. maken do negende orde uit in de klasse der Insecten en onderscheiden zich door de volgende kenmerken. Hunne monddeelcn bestaan uit eene zeer kleino bovenlip, onvolgroeide bovenkaken, een' oprolbaren hollen zuiger, uit de verlengde onderkaken gevormd, en eene driehoekige onderlip, benevens twee groote en twee meest zeer kleino palpen, waarvan do beide eerstgenoemden tot bedekking van den zuiger dienen. Hunne vleugels zijn aan beide zijden met schubbetjes (zie het art. Schubben) bedekt. Hunne gedaantewisseling is volkomen. Do eijeren dezer dieren zijn of kogelrond of ovaal, peer- of zeeappel-vcrmig. Hieruit ontwikkelen zich rupsjes (larven), wier levenswijze naar de onderscheidene soorten zeer verschillend is. Zeer velen leven op do bladeren of bloemen der planten, anderen in stengels, wortels, in de bladeren, de zaaddoozen, het vleesch der vruchten, het hout der stammen, doode dierljjke stoffen, was enz. Do meesto rupsen hebben 16 pooten en haar gang is kruipend; velen hebben een minder aantal pooten, sommigen zelfs niet meer dan lü; deze laatsten hebben er geen onder de middenste lijfsringen en zy nemen daardoor een' eigen-aardigen gang aan, waarbij het voor- en achterlijf eerst sterk tegen elkander aangesloten wordt en het eerste dan naar voren wordt uitgestoken, waarom zij den naam van Spanrupsen of landmeters hebben gekregen. Sommige rupsen zijn behaard of met stekels voorzien, anderen glad. Om te verpoppen spinnen velen zich in een weefsel inunderen verbergen zich in den grond of lijmen een bekleedsel van afgeknaagde stukjes hout om zich heen; die steeds in gemaakte kokertjes geleefd hebben, verpoppen zich daarin; anderen hangen met het staarteinde aan huizen of schuttingen. De popjes zijn gewoonlijk bewegingloos, tenzij met de laatste ringen van het achterlijf; sprieten, vleugels en pooten zijn met het lijf in dezelfde bekleeding, dezelfde algemeene scheedo verborgen; alleen de zuiger is somwijlen van het ligchaam afgescheiden en met eene afzonderlijke scheede bedekt. |
Sommige V. ontwikkelen zich na drie of vier weken uit de pop; bij andere soorten blijft het dier een' gebeden winter, ja zelfs twee jaar in de pop opgesloten. Als de Vlinder uitkomt, zijn do vleugels nat en inecngeplooid; het diertje kruipt dan ergens tegen in de hoogte, zoo dat do vleugelijes los hangen kunnen; zij ontwikkelen zich dan in zeer korten tijd, ontplooijen jtich en worden spoedig droog eu bekwaam om het dier te dragen. Bg zeer enkele soorten krijgen de wyfjes nimmer vleugels. De grootste vleugels naar evenredigheid van het lijf hebben de Oost-Indische Atlas-kapellen. Vele avondvlinders vliegen ontzettend snel en blijven mot ongeloofelijk vlugge vleugelslagen voor de bloemen staan, waaruit zij honig zuigen, zonder zich daarop to zetten; van andere soorten vliegen do wijfjes nagenoeg niet. Van eonigo V. is het bewezen dat zij in zwermen mijlen ver over zee vliegen. Velen dezer insecten streelen het oog door do eigenaardige teekening en de schitterende kleuren hunner vleugels, ook onder de inlandsche soorten; men denke slechts aan den Pago de la reine (Papitio Machaon) en aan de zoogenaamde Schoenlappers (Vanessa lo. Atalanta, enz.). Eenige soorten, waaronder de bekende zijdeworm (zie Zijdeworm) strekken den mensch tot voordeel door hem eene heerlijke stof ter kleeding te verschaffen; anderen daarentegen brengen zeer groote schade te weeg aan boomeu en veldgewassen, en vooral niet minder aan hot koorn in de pakhuizen (zio Koornmot). Het getal der werken over deze orde der Insecten is zoo verbazend groot, dat wij er niet aan denken kunnen daarvan ook maar een honderdste gedeelte op te noemen. Alleen mogen wü hier voor drie merkwaardige boeken, in ons vaderland geschreven en uitgegeven, eeno uitzondering maken, namelijk lquot;. Goe-daerl's Metamorphosis naluralis, als zijnde hot eerste zelfstandige onderzoek, na de herleving der wetenschappen; 2quot;. Lyonet's Traité anatoinique de la chenille qui range le bois de saule, als oen nog niet geëvenaard ontleedkundig werk over insecten en 3°. Sepp's Nederlandsche vlinders als een voorbeeld van afbeelding, waarneming en beschrijving, vooral met opzigt tot het eerste deel. VLISSINGEN, eene vesting op het eiland Walcheren in de Nederlandsche provincie Zeeland, ligt aan do Hout of Wester-Scheldo. Do stad, die in IS60 ruim 11,000 inwoners telde, heeft twee goede havens, van welke de oude door koopvaarders, do nieuwe door oorlogschepen wordt gebruikt. De laatste heeft als een voordok gemeenschap met het binnendok, dat 700 el lang en 100 el breed is. Het is omringd door verschillende maritime inrigtingen, die allen in betrekking staan met de ryks-wer/, welk zich tot dusverre to V. bevindt, doch wier bestemming echter vermoedelijk spoedig belangrijk zal worden gewijzigd. In 1859 zijn te V. binnengekomen 67, in 1860 slechts 58 schepen. Van de eersten waren 35, van de laatsten 34 voor V. bestemd. In het geheel werden hier in 1860 uit zee ingeklaard IW schepen, waarvan 42 voor V., 21 voor Middelburg, 7 voorNeu/.en, 2 voor Zierikzeo, 7 voor Rotterdam en 2 voor Schiedam; daarentegen uitgeklaard 62 schepen, waarvan 49 voor V., 10 voor Neuzen en 3 voor Middelburg. In het laatst van 1860 bezat V. zelf 8 jzeescbepen, metende 797 ton. Behalve de groote markt, heeft de stad drie of vier kleinere pleinen. Onder do openbare gebouwen en instellingen, behooren de Hervormde kerk, die in de XIVd' eeuw gesticht is, met een' fraaijen toren, de kerken voor de Evangelisch Lutherschen, do Doopsgezinden en do R. Calholieken, arm- en weeshuizen, verschillende scholen, het stadhuis, de beurs, enz. Merkwaardiger zijn de groote bomvrije kazerne, de arsenalen, de kruidmaga-zijnen en hetgeen verder met do verdediging der stad in verband staat. Het metalen standbeeld, in 1841 ter eere van M. A. de Ruiter opgerigt, mag te regt onder het bezienswaardige der stad worden gerekend. Ofschoon het belagchelijk is de stichting van V. op het geluid van den naam af tot den tijd van Ulysses to willen terugbrengen, zoo is do stad toch van oude dagteekening. Zij ontleende haren oorsprong aan het nabijgelegen Oud-V., dat reeds in de XIId0 eeuw wordt vermeld en waar in de XIIIdquot; een kasteel werd gesticht. Weldra geraakte zij door hare gunstige ligging voor do zeevaart en de visscherij tot een' zekeren trap yan bloei. Hendrik van Borselen, heer van Ter Veero, kwam in het midden dor XV110 eeuw in het bezit van V. dat sedert met Veere vereenigd bleef en hiermedo tot een markgraafschap werd verheven. Een plundertogt, waaraan de stad in 1485, kort voor het begin van den zoogenaamden Jonker Fransen oorlog, bloot stond, gaf aanleiding tot de eerste bemuring, die sedert door andere maatregelen ter beveiliging van dit gewigtige punt werd gevolgd, tot dat eindelijk Napoleon de Iquot;10, die het belang dezer VLI. |
209
zeehaven ten Tolle inzag, haar tot eene der sterkste vestingen van ons land begon te maken. Gedurende den opstand tegen Spanje en den hierop gevolgden vrijheidsoorlog, speelde V. eene voorname rol. Zoodra de Watergeuzen in 1572 den Briel hadden veroverd, schaarde V. zich aan 's prinsen zijde en deed met behulp van het groot aantal schepen, dat zich zoowel hier als te Vcere bevond, den Spanjaarden gevoelige afbreuk. Het is te begrijpen dat de Vlissingers van de ligging hunner stad aan den mond der Schelde, zoolang de hooger gelegen plaatsen 's konings partij hielden, belangrijk voordeel konden trekken. Hunne bedrijven onder de admiraals Wout en Ewoutsz. in 1572 zijn door Hooft, Bor, van Meteren en Swalue geboekt. De namen van Jan en Joost de Moor, Joost, Adriaan en Johan Bankert, Jan en Cornells Evertsen, M. A. de Buiter en verscheidene andere zeehelden, die te V. geboren werden, zijn ten naauwste verbonden met de luisterrijkste gebeurtenissen, waarvan de geschiedenis van de republiek der Vereenigde Nederlanden gewaagt. Dat V. echter ook personen voortbragt, die op een ander gebied zich hebben onderscheiden, leeren ons de geschriften van Elisabeth Wolf, geboren Bekker en Bellamy, van welke de eerste in 1738, de tweede in 1757 er het eerste levenslicht zag. V. bleef sedert 1572 aan de republiek, behoorde van 1585 tot 1616 onder de plaatsen die aan Engeland in pand waren gegeven en dien ten gevolge Engelsche bezetting in hadden, en ondersteunde ook door de particuliere uitrustingen, die er werden gedaan, de zaak van het vaderland, eerst in don oorlog tegen Spanje, daarna in de oorlogen tegen Groot-Brittannië en frankrijk. Voor rekening der gebroeders Lampzins en anderen werden te V. op verschillende tijden talrgke kapers uitgerust. Eerst nadat Lodewijk Buonaparte in 1806 tot koning van Holland was verheven, werd V. van Nederland gescheiden en aan Frankrijk afgestaan, welks keizer het in verband stelde met de geduchte werken te Antwerpen aongelegd. Ijverig poogde hij zijn oogmerk te bereiken. Om dit te verhinderen deden de Engelschen in 1809 eene landing op Walcheren en maakten zich van V. meester, na een hevig bombardement, hetwelk vele gebouwen, onder welke het prachtige stadhuis, eene prooi der vlammen deed worden en anderen dermate beschadigde, dat zij weinig meer dan puinhoopen waren. Do Engelschen, door ziekten geteisterd , verlieten Zeeland en ook V., waarna de Eranschen het weder bezet hielden, totdat zij het in Mei 1814, ten gevolge der gebeurtenissen van de laatste maanden ontruimden. Meermalen had V. in froegeren en lateren tijd veel van hot water te lijden. Do vloed van 1530 had er groote verwoestingen aangerigt en die van 1808, een jaar voor het bombardement, kostte velen bewoners het leven. VLOED. (Zie Watergetijden). VLOED. Met dit woord wil men in de geneeskunde in den regel bloedvloeiingen uit do geslachtsdeelen der vrouw te kennen geven, vooral zoo er zwangerschap is ingetreden. V. bij niet zwangere vrouwen vindt meestal haar oorzaak in ziekte van den uterus, zoo als kanker, polypen, tibroiden enz. of treedt op als verschijnsel van verminderde plasticiteit van het bloed, in welk laatste geval hij zich meestal periodiek voordoet en als te overvloedige menstruatie is te beschouwen, waartoe ook moet gerekend worden do dikwijls belangrijke, op onregelmatige tijden wederkeerende V., welke bij vrouwen in de zoogenaamde climacterische jaren wordt waargenomen. De meest voorkomende oorzaken van V. by zwangere vrouwen zijn: gebeele of gedeeltelijke loslating van het ei of van den moederkoek, of volko-mene of onvolkomene plaatsing van den moederkoek op den baar-moedermond {Placenta praetra'). Soms is de V. het gevolg van mechanische beleedigingen van den onderbuik, van schokken of hevige bewegingen van het ligchaam, of wordt hij veroorzaakt door het bersten van eene aderuitzetting aan den baarmoederhals , schcede of schaamlippen. V. als gevolg van het verhoogde bloedleven en vermeerderden bloedsaandrang naar de geslachtsdeelen na de ontvangenis, of als zich niettegenstaande do bestaande zwangerschap instellende menstruatie levert voor de vrucht niet die nadeelen op, welke ligt door de bovengenoemde oorzaken worden te weeg gebragt. Is de vrucht geboren, dan geeft onvoldoende zamentrekking der baarmoeder (Atonia uteri), waaraan verschillende oorzaken X. |
kunnen ten gronde liggen, dikwijls aanleiding tot zeer belangrijken V. De behandeling moet gewijzigd worden naar de omstandigheden, waaronder de V. zich voordoet en do oorzaken welke er aanleiding toe geven. Bust naar ziel en ligchaam en een koel verhouden zijn onder alle omstandigheden aanbevelenswaardig. B. VLOEISPAATH is eene delfstof, die in gangen en beddingen van verschillende landen aangetroffen wordt en zeer belangrijk is wegens het vergezeld gaan met nuttige metaalvormingen, vooral met tin- en koperertsen. De benaming is ontleend uit de taal der werklieden bij de smelthutten, doordien het bij sommige ertsen, als van koper, \jzer en zilver gevoegd wordt, om do smeltbaarheid of het vloeibaar worden daarvan te bevorderen, en is als zoodanig in die der wetenschappen overgegaan. Het bestaat uit 72,13 deelen kalkaarde en 27,86 deelen vlooispaath-zuur, welke laatste zelfstandigheid eene verbinding is van het tot dusverre nog niet verkregen fluor (vloeispaath-stof) mot waterstof, hetwelk tot etsen van glas wordt aangewend (zie Fluor), Het komt in onregelmatige massa's voor, doch ook zeer dikwijls in kristallen, welke van regelmatige achtvlakken (octaëders) door afknottingen van de hoeken of kanten, tot teerlingen of cuben overgaan; onder den laatsten vorm treft men het meest algemeen aan. Het is ligt springbaar, laat zich in de rigting der octaëder-vlakken splijten en overtreft in hardheid het kalk-spaath; het soortelijk gewigt bedraagt 3,10—3,19. De kleur loopt met zachte overgangen van het rozenroode, violette tot in het smaragdgroene, door het blaauwe, groene, bruine, gele en witte; terwijl het zich sterk glasglanzlg, doorzigtig tot aan de kanten, doorsehynend en op de breuk oneffen vertoont. Onder de natuurkundige eigenschappen kan men als eene der merkwaardigsten beschouwen, dat het vooral in fijngestooten toestand op gloeijende kolen gestrooid of op eene ijzeren plaat verhit, met oenen groenen, blaauwen , gelijk ook met eenen roodachtig violetten schijn phosphoresccert. In Siberië komt eene soort van V. voor, welke, wanneer zij lang in het daglicht aan den vrijen toegang van lucht wordt blootgesteld, in hot donker biyft voortgaan met licht van zich to geven. Do vroegste aanwending van deze delfstof is, naar grooto waarschijnlijkheid, die geweest tot het vervaardigen van do zoo hoog geroemde „Murrhinische vazen,quot; do prachtvazen der Ouden. Men kan hierover nazien de Geologie of Natuurlijke geschiedenis der Aarde door Z. K. von Leon-hard, met Aanteekeningen en Bijvoegselen door E. M. Beima, dl. III. blz. 382—388. Behalve hot in het begin van dit artikel vermelde gebruik van het V. als vloeimiddel in do smelthutten, wordt het ook gebezigd tot het vervaardigen van glas en por-colein, gelijk ook tot velerlei nuttige gereedschappen en menigvuldige voorwerpen van weelde. In het Engelsche graafschap Derbyshire, waar deze delfstof in aanzienlijke massa's gevonden wordt, bestaan sedert 1765, op verscheidene plaatsen bijzondere fabrieken, waarin V. gesneden on gedraaid wordt. Vazen van verschillende grootte on gedaante, kandelaars, kasten voor uurwerken, zuilen, bekers, borden, kommen, mortiortjes, zoutvaten, platen, knoopen en eene menigte andere voorworpen worden daaruit vervaardigd. VLOOIJEN (Pulex). Het geslacht der V., waarvan twee soorten voor den mensch ware plaaggeesten en beulen zyn, terwijl do anderen sommige zoogdieren niet minder mishandelen, vormt op zich zelf eene orde in de klasse der Insecten, die der Si-phonaptera, waarvan de kenmerkende volgenden zijn: volkomen gedaantewisseling, gemis van vleugels, aan den mond een zuiger, bestaande uit twee platte onderkaken en een' dunnen hoorn-draad, besloten binnen de platte voelers der onderlip. De menschenvloo {Pulex irritans L.) is wel aan iedereen bekend, duch over het algemeen weet men niet dat do voorwerpen met bolle ruggen wijfjes en die met holle zadolruggen mannetjes zijn. Naar gelang hunner grootte is do sprong, dien zy nemen kunnen, verbazond; het zijn de dikke djjen der lange achterpooten, die hen daartoe in slaat stellen. Het wijfje logt na de paring ongeveer twintig langwerpig ronde, witte eijeren in stoffige hoeken of reten. Daaruit komen na 6 tot 10 dagen slangvormige grijswitte larven voort, met bruinen kop en zonder pooten; deze levon van doode insecten en gedroogd bloed. Na 12 dagen zijn deze larven reeds volwassen en veranderen dan in korte, gedrongen kaaskleurige popjes, waaraan kop, oogen 27 |
VLO—VOE.
210
eu pootcn zeer duidelijk te zien zgn. Zoo blijven zij nog elf dagen liggen, waarna de huid openbarst en de vloo uit de pop te voorschijn komt. Oneindig lastiger dan deze is eene kleinere soort {Puhx pint-trans L,), Pique, Bicho, Nigua genoemd, die in Zuid-America in het zand leeft, niet of weinig springt en eenen eenigzins anders gevormden zuiger heeft. Dit diertje boort zich in de voeten van menschen en dieren onder de huid; aldaar zet het wijfje door het zwellen der eijeren tot de grootte van eene erwt uit en veroorzaakt boosaardige zweren, wanneer men het insect niet spoedig genoeg verwijdert. Sommige plekken aan de rivieren zyn daardoor nagenoeg onbewoonbaar, ofschoon de Indianen zeer handig zijn in het uitsteken der zandvlooijen. De reiziger Schom-burgk heeft meer dan een dag het gebruik zyner voeten moeten missen ten gevolge van het indringen zulker ongenoode gasten. V. vindt men overigens op honden, katten, hazen, mollen, eekhorens, duiven, spreeuwen enz. VLOOKBEEFT. (Zie Zeevlooijeu). VXOOKBUID. (Zie Waterpeper). VLOTBRUG. (Zie Brug). VLOTEN (Willem AmomE van), geboren te Utrecht in het jaar 1740, was eenigen tijd predikant te Waddingsveen, maar werd door ligchaamszwakheid genoopt zijn ambt neder te leggen en overleed ambteloos te Amsterdam in 1809, na zich door onderscheidene schriften als verlicht en kundig godgeleerde te hebben doen kennen. Het voornaamste is De Bijbel vertaald, omschreven en opgehelderd (Utrecht en Amsterdam 1797, 13 dln.), een werk dat bij veel belangrijks en voor dien tijd uitmuntends, toch ook veel duisters heeft en vooral uit het oogpunt der kerkelijke regtzinnigheid zooveel tegenspraak ontmoette, dat do schrijver zeer bemoeilijkt werd in hot bekomen der voor hem als rustend leeraar verpligtende kerkelijke approbatie, ten gevolge waarvan hij zich aan dien band onttrok, door de Hervormde kerk te verlaten. Vrijzinnig en veelzijds verdienstelijk zijn 's mans Praktijk des Bijbels, of het zedekmdig onderwijs der gewijde schriften (Amsterdam 1802, (6 dln. 10 St.), en Theologie des Bijbels, of de voornaamste waarheden der gewijde schriften (Amsterdam 1804). Voorts schreef hij, eenigzins eenzijdig tegen de Eoomschgezinden, Over den zorgelijken toestand der onderscheidene godsdienstige gezindheden (Amsterdam 1805), met eene Aanwijzing van den middelweg tusschen de uitersten (Amsterdam 1806) onder den titel: De Bijbel als opvoedingsboek voor het volk (Amsterdam z. j.). Ook gaf hij in het licht; Verhandeling over de tegenwoordige laauwheid en onverschilligheid in de godsdienst (Leyden 1808); Het leven van Waarmond en Vrolijkhart, eene bijdrage tot de volkslektuur (Hoorn 1811, 2 st.); Het hoog bewind der godheid over het geheele menschdom (Amsterdam 1812, 4 dln.)- Hij was een man, zijnen tijd ver vooruit, maar wien het te zeer aan duidelijkheid, en misschien ook te zeer aan diepe wetenschap ontbrak, om een wegwijzer voor anderen te zyn. VLOTGRAS {Glyceria). Dit geslacht behoort in de familie der Grassen (Gramineae) tot de groep der Zwenkgrassen en kenmerkt zich vooral doordien de kelkkafjes zeer van elkander in grootte verschillen en meestal een vrij aanzienlijk getal (2—11) bloemen bevatten. De onderste kroonkafjes zijn stomp, terwijl de bloempakjes met elkander eene pluim vormen. In onze flora wordt dit geslacht vertegenwoordigd door het gemeene V. (Cr. /luitans), het wijdgetakte V. (G. dislans), het zee-V. of kweldergras {G. maritima) en het fraaije V., Lies of Tiekgras (G. spectabilis). Van alle genoemde soorten komt de eerste het meest algemeen voor, draagt ook wel don naam van Mannagras, omdat zijne zaadkorrels in Polen en Noord-Duitseh-land onder den naam van Manna {Mannagrütze) worden verzameld en als een versterkend voedsel genuttigd. Het gemeene V. heeft een' ongeveer 1 Ned. cl hoogen, eerst nederliggen-den, later opgerigten, door platgedrukte bladscheeden omgeven stengel. De lange en vrij breede bladen komen vooral voor aan die zijde van den stengel, welke naar do waterzijde is gekeerd, zoodat zij al drijvende dikwijls een digt bekleedsel vormen, dat zich met de oppervlakte van het water golvend beweegt. De bloempluimen zijn veelal 3—4 palm lang en uit pakjes za-mengesteld , waarvan de laatsten meest twee aan twee by elkander gezeten en met de overigen doorgaans naar éene zyde zijn ge-rigt. |
Alle soorten van V. zijn overblyvend en bloeyen in de zomermaanden. B. VLUGT. (Zie Vol). VLUGTBERGEN. (Zie Vliedbergen). VOCAALMUZIEK is in onderscheiding van instrumentaal-muziek die, welke wordt voortgebragt door de menscbelijke stem (zie Zingen). Men onderscheidt haar in koraal- en gefigureerde muziek (zie Koraalmuziek), alsmede, naar gelang zy voor éene of meer zamenwerkende en onderling harmoniërende stemmen gezet is, in enkel- of meerstemmige V. De laatste heeft eene eerste, tweede en derde (bas-) stem, of de van ouds zoogenoemde vier stemmen (in de koraalmuziek nog gebruikelijk): tenor, alt, discant en bas. In de duetten, terzetten, quartetten (stukken voor twee, drie, vier stemmen) en meerstemmige stukken voor V. heeft men alleen het meerstemmige element; in opera's, oratorien, cantate's enz. eene verbinding van hot een- met het meerstemmige. VOCHTIGHEIDSMETER. De dampkring is overal en ten allen tijde bezwangerd met waterdamp, hetgeen het gevolg is daarvan, dat er aanhoudend aan de oppervlakte der zeeën, meren, rivieren enz. verdamping plaats heeft. Behalve dat de waterdamp zyne aanwezigheid verraadt, door als dauw en ijzel zich aan de planten en andere, aan de lucht blootgestelde, voorwerpen te hechten, zich als sneeuw of regen uit te storten, door als wolken, nevel, mist in den dampkring te blijven drijven , kan men dien ook dwingen als droppels neêr te slaan of daartoe geschikte stoffen, met name potasch, kalk en meer anderen te doordringen. De laatstgenoemde stoffen duidt men aan door de benaming Hygrometrische zelfstandigheden. Naarmate de dampkring verder van zijn verzadigingspunt verwijderd is, zal hy ons minder vochtig toeschijnen. De hoeveelheid vocht die hy behoeft om verzadigd te zijn, is afhankelijk van de temperatuur, en grooter naarmate deze hooger is. De volstrekte vochtigheid van den dampkring is de hoeveelheid waterdamp, die in een bepaald volume, b. v. een cub. palm lucht aanwezig is; zy wordt uitgedrukt door een zeker gewigt. De betrekkelijke vochtigheid daarentegen, ook wel hygrometrische staat genoemd, is de verhouding van de zoo oven genoemde hoeveelheid, tot die waarmede een gelijk volume lucht verzadigd zou zyn. De hulpmiddelen waarvan men zich bedient om den hygromctrischcn staat des dampkrings te meten, heeten vochtigheids- of hygrometers, ook wel psychrometers. Heeds vier honderd jaren geleden heeft de kardinaal Cusa zich van een vlokje wol als hygrometer bediend en door opvolgende wegingen de veranderingen in den vochtigheidstoestand des dampkrings afgeleid. Fontana bediende zich daartoe van eene droogo en tot 0° afgekoelde glazen plaat. Boyle mat de lengte van een snoer of koord, dat door een gewigtje werd gespannen; Leupold had de snaar gelegd om eene as, welke eene schijf droeg met een beeldje op de uiteinden van eene en dezelfde middellijn; naarmate de vochtigheid toe- of afnam, verborg zich het eene of andere beeldje in een kartonnen huisje, dat zich over de helft ^der schijf uitbreidde. Al deze en andere soortgelyken zijn, in den eigenlijken zin der benaming, geene hygrometers, maar hygroscopen, uithoofde zij wel veranderingen maar niet den juisten toestand doen kennen. Onder de hygrometers verdienen genoemd te worden; de haar-hygrometer van do Saussure; de condensatie-hygrometers van Da-niell, Pouillet, Savary, Regnault, benevens de psychrometer van August. Al dezen vindt men opgegeven en gedeeltelijk beschreven in de Natuurkunde van P. M. Brutel de la Rivière, hoogleeraar aan het Koninklijk Instituut voor de marine. VOCHTWEGEB. (Zie Areometer). VOEDSEL (Cibus) noemt men zoodanige van buiten ingebragte stoffen, welke de stofwisseling (zie Stofwisseling) in het levend or-ganismus vermogen te onderhouden en bevorderen en als middelen tot herstelling van het voortdurend stofverlies kunnen dienen. Hot V. kan in drie groepen gerangschikt worden, namelijk: de spijzen [alimenta), de dranken (potulenta) en de toebereidings-middelen {condimenta). Laatstgenoemden worden bij de spijzen gevoegd om die smakelijker te maken of om de spijsvertering te bevorderen. Voor hen, die zoowel aangaande V. als betreffende de voeding meer bijzonderheden willen kennen, verwijzen wy naar |
VOE.
211
Jac. Moleschott, De Physiologie der voedingsmiddelen, een handboek der diaeletica (Amsterdam 1849); Mulder, De voeding in Nederland in verband tot den volksgeest (1847)j en F. C. Donders, De voedingsbeginselen, grondslagen eener algemeene voedingsleer (Tiel 1852). B. VOERST (Robert van), teekenaar en graveur, werd in 1596 te Arnhem geboren, en te Utrecht door Ch. de Pas, den oude, in de kunst opgeleid. Hij begaf zich in 1626 naar Engeland, waar hy hofgraveur is geworden. Hij werkte in de manier van G. Sadeler, maar met wat meer karakter in do koppen en meer coloriet in zijn werk. Zijne laatste prent is van 1635. Zijne meeste portretten zijn naar A. van Dijck gegraveerd; enkelen naar Honthorst, Geldorp, Mierevelt e. a. Robert's portret werd door A. van Dijck geschilderd. VOERSTRAAI, {Radius vector) is, gelijk in het art. Ellips is vermeld, eigenlijk elke lijn, uit een der brandpunten van eone ellips naar eenig punt van haren omtrek getrokken. De naam is echter ontleend aan de toepassing, die de theorie van onderstelde beweging dezer IJjn binnen de oppervlakte der ollips in de sterrekunde heeft (aie Kepler, Wetten van). Volgens de tweede wet van Kepler toch, doorloopt een hemelligchaam in de ellips, die zijne zuivere loopbaan voorstelt, zooveel boogs dat in elk tijdsverloop het vlak, door hetwelk de V. strijkt, die het brandpunt (het centrale ligchaam — in ons zonnestelsel de zon —) met het middelpunt van het omloopende ligchaam (de planeet) vereenigt, bij gelijke tijden even groot is. Volgens de theorie van Newton geldt deze wet voor elke beweging, die van eigen snelheid en centrale aantrekking afhangt. VOERTUIGEN DER ARTILLERIE. De V. bij do artillerie in gebruik, zijn deels bestemd tot het vervoer van geschut en affuiten, zoo als de voorwagens, kanonwagens, lastwagens en lastslepers, deels tot het vervoer van munitie en verdere be-noodigdheden, als caissons, voorraadwagens, smidswagens, enz. deels eindelijk tot het vervoer van het brugmateriaal, als ponton-wagens, ponton-roeibootwagens, ponton-ribbenwagens en ponton-schraagwngens. De V. d. A. dienen aan de navolgende vereisehten te voldoen: Iquot;. stabiliteit, waartoe het zwaartepunt zoo laag mogelijk moet gebragt worden. Bij tweera-dige V. moet dit punt zoodanig ydör de as liggen, dat de paarden niet te veel worden belast en het echter nooit op of achter de as kan vallen; by vierradige V. met geiyke raden, komt het in het midden, doch zoo de voorraden kleiner zyn, brengt men het iets naar achteren; 2°. beweegbaarheid, die verkregen wordt door eene gunstige verhouding tusschen de afmetingen der raden en assen, door de vermindering der wrijving en door eene voordeelige rigting der trekkracht; 3». korte wendingen toelaten; 4». gemakkelijk op- en afladen; 5°. eenvormigheid en eenvoudigheid der onderdeden en 6°. grootst mogelijke ligtheid met noodige sterkte. De spoorbreedte bedraagt voor al onze voertuigen 1,478 el. Alle voertuigen van model, behalve de kanonwagens, hebben ijzeren assen en hunne raden zijn voorzien van bronzen naafbussen en ijzeren radbanden. Wy zullen nu de verschillende V. d. A. kortelijk vermelden en wel in de eerste plaats die, welke in vestingen en belegeringsparken worden gebezigd. Het zijn 1°. de belegering-voorwagens, welke gebruikt worden om de affuiten en lastslepers te vervoeren, hetzy afzonderlijk of wel met het daarop geplaatst geschut. Op deze wijze verbonden vormen zij een vierradig voertuig; 2°. de kanonwagens, welke bestemd zijn voor het vervoer van kanonnen op groote afstanden, als ook voor de kleine mortieren op hunne stoelen. Deze V. worden niet meer aangemaakt maar vervangen door 3°. de lastwagens, welke dienen tot het vervoeren van zware kanonnen, mortieren op hunne stoelen, projectielen en andere lasten; 4°. de lastslepers, eveneens tot het vervoeren van geschut, mortierstoelen en andere zware lasten dienende; 5°. de parkwagens, dienende tot vervoer van beddinghout, bekleedingsmiddelen en andere behoeften tot den batterij-bouw, materialen, fourage, projectielen, enz. en die te velde de bagage-karren kunnen vervangen; 6°. de transport-wagens, welke tot het vervoer van buskruid, munitiën, magazynsgoederen en levensmiddelen dienen en 7°. de kogelkarren, die tot het vervoer van projectielen dienen. |
De V. die te velde gebezigd worden, zijn; 1°. At munitie-voorwagens, welke als voorwagens dor veldaffuitcn en caisson-achterwagens en lot het medevoeren van munitie dienen; 2°. de cai's sons, uitsluitend bestemd tot het vervoeren van munitie voor geschut; 3°. de patroon-caissons, welke dienen tot het vervoer van munitiën, tot draagbare vuurwapenen en van pionnier-gereedschappen; 4°. de voorraadwagens, onderscheiden in voorraadwagens tot gereedschappen, welke dienen tot het medevoeren van gereedschappen, voorraad behoeften en materialen en in voorraadwagens tot bagage, dienende tot het medevoeren van administratie-behoeften en van de bagage der officieren; 5°. de bagage-karren, verdeeld in bagage-karren tot troepen en ba-gage-karren tot geneeskundige dienst. De eersten dienen tot het medevoeren van pionnier-gereedschappen, van do bagage der officieren, van de administratie-behoeften en geweermakersgereedschappen en van do sappeurs-gereedschappon, de laatsten tot het medevoeren van pionnier-gereedschappen en van geneesmiddelen; 6°. de smidswagens, dienende tot vervoer van de smidsgereedschappen en tevens tot uitoefening van het ambacht van park- en hoefsmid; 7°. de smidskarren voor de hoefsmeden der cavallerie, die niet meer aangemaakt, maar door smidswagens vervangen worden, en ten 8°. do ziekenwagens, die tot het vervoer van zieken en gekwetsten dienon. Do V. tot den pontontrein behoorendo, worden onderscheiden in ponton-wagens, ponton-roeibootwagens, ponton-ribbenwagens en pon-ton-schraagwagens; zij bestaan uit eenen voorwagen, die voor allen dezelfde is, en in eenen achterwagen, die door eene geringe w'yzi-ging tot het vervoer van pontons, rocibooten, ribben of schragen kan worden ingerigt. Naar gelang dier verschillende bestemmingen zyn de berrieboomon al dan niet bekleed en al dan niet voorzien van schuifplanken, verhoogstukken, enz. VOET. Aan den V. onderscheidt men den voetwortel (Zin-sus), de middelvoet (Metatarsus) en de teenen. De voetwortel bestaat uit zeven korte en dikke beenderen, die echter niet, zoo als dit bij den handwortel het geval is, in twee dwarse rijen geordend zijn, doch deels boven, deels naast elkander liggen. Het kootbeen (Astragalus) ligt het hoogst van allen en is het eenigste voetwortel been, dat met het onderbeen door eene geleding verbonden is. Onder het kootbeen ligt het hielbeen (Calcaneus), het grootste been van den voetwortel, dat zich naar achteren veel verder uitstrekt dan het kootbeen, waardoor het hieluitsteeksel ontstaat (de hak, Ca/x), waar zich de zeer sterke pees van Achilles vasthecht. Het scheepsgewijze been (Os scnp/ioi-deum s. naviculare) ligt tusschen het hoofd van het kootbeen en de drie wigvormige beenderen aan den binnensten rand van den V. Van de drie wigvormige beenderen (Ossa cunei/brmia) verbindt zich het eerste en grootste met het middelvoetsbcen van den grooten, het tweede en kleinste met dat van den tweeden, het derde met dat van den derden teen. Het teerlingbeen (Os cuboideum) ligt aan den tmitensten rand van den V., vdór het hielbeen en verbindt zich van voren met het vierde en vijfde middelvoetsbcen. De vijf middelvoetsbeenderen (Ossa metatarsi) zy'n korte püp-beenderen, in de lengte eenigzins naar boven bolvormig gebogen. Daar zy niet in een horizontaal vlak naast elkander liggen, maar het eerste en vijfde middelvoetsbcen lager ligt dan het tweede, is de rug van den V. van voren naar achteren en van buiten naar binnen bol, terwijl de zooistreek in dezelfde rigting hol is. De voetwortel en middelvoet maken derhalve eene soort van koepel uit, die onder het staan den grond alleen met het hieluitsteeksel en de hoofdjes der middelvoecsbeenderen aanraakt. Op dezen boog wordt de zwaarte van het ligchaam van boven af door het scheenbeen overgedragen en tracht den boog platter te maken. Deze afplatting zal in twee rigtingen ontstaan, van voren naar achter en van buiten naar binnen, dat is: de V. wordt bij staande houding langer en breeder. Werd bij het vervaardigen van schoeisel op deze vormverandering van den V. meer acht geslagen dan het geval is, ongetwijfeld zouden vele gebroken aan den V., zoo als eksteroogen, verkrommingen en over elkanderplaatsing van teenen onz. voorkomen worden. Peter Camper hechtte aan goed schoeisel eene zoo groote waarde, dat hij daarover eene verhandeling schreef, die in bijna alle Europeesche talen is overgezet. De teenen, wier beenderen in vorm, aantal en w'^ze van verbinding met die der vingers overeenkomen, zijn bestemd om |
VOE.
312
by het gaan en staan zich als veerkrachtige veeren aan den grond aan te sluiten, aan het staan daardoor meer vastheid en aan het gaan die zekerheid te geren, die op de veerkracht van den gang berust. Zonder teenen zouden mj niet in staat zijn, om ons in evenwigt te houden t op den bal van den V. staande. Na het verlies der teeuen kunnen de lyders, wanneer zij op den bal van den V. stuan, slechts als op korte stelten gaan. Het kenmerk waardoor de V. zich hoofdzakelijk van de hand onderscheidt, ligt in het onvermogen om den groeten teen als een duim tegenover de overige teenen te plaatsen, om te vatton en vast te houden. Dat pannendekkers, goede klouteraars en de Hot-tentotten dit vermogen zouden bezitten, zoo als door Bory do St. Vincent is beweerd, kan niet waar zijn, daar de spieren om de beweerde beweging te kunnen volvoeren, ontbreken. Wat echter oefening vermag deded ons de gevallen zien, waarin personen, zonder armen geboren, zich van do voeten bedienden tot het volbrengen van do gewone vorrigtingen van het dago-lijksch leven. B. VOET. Algemeene benaming voor eeno lengtemaat. De grootte is zeer verschillend j het is om die reden dat men spreekt van Parijsche, Emjdsche, liijnlandêche, Amsterdamsche voeten enz. Gemiddeld echter kan men aannemen cn, wanneer er geene groote naauwkeurigheid vereischt wordt, er zich ook van bedienen, dat de lengte van drie voet gdyk staat met die, welke wordt aangeduid door do Nederlandsche EI of Meter. Meer naauwkeurig zijn de volgende opgaven: 1 Rijnlandsche voet............= 0,3139465 Ned el. 1 Amsterdamsche,, ............= 0,2830560 „ „ 1 Engelsche „ {Foot)......= 0,3047945 „ „ 1 Parijsche „ (Pied de roi) — 0,3248393 „ „ De V. is eene natuurlijke maat, gelijk door de benaming zelve wordt aangeduid, van zeer ouden oorsprong, en langen tijd, zelfs tegenwoordig nog, in gebruik geweest. Daaruit laat het zich ligtelijk verklaren, dat er zoo veel verschil bestaat tusschen de voeten van onderscheiden naam, en zelfs onder die van één naam. Het laatstgenoemde bezwaar evenwel is weggevallen sedert de nieuwe maten zijn ingevoerd; immers, sedert dien tijd heeft men het wenschelykc ingezien van eene vaste eenheid, en ofschoon het tot nog toe niet is mogen gelukken, de verouderde stolsels gansch en al uit te roeijen, heeft men er toch bij gewonnen dat de oude maten tot eene standvastige, en altijd terug te vinden lengte zijn herleid geworden. Een ander bezwaar, dat op de oude maten en gewigten drukt, is gelegen in de ongelijke verdeeling, die, gelijk prof. de Gelder het uitdrukt, het kenmerk draagt van do barbaarschheid der overoude tyden. De menigvuldige herleidingen, die zij noodzakelijk maken, doen do berekeningen uiterst omslagtig, en daardoor ongeschikt voor het dagelijksch levsn zijn. Do onderstaande opgaven kunnen dit bevestigen. I Kijnl. roede = 12 R. voeten = 144 R. duimen = 1728 R. punten. 1 Amst. roede = 13 A. voeten = 143 A. duimen = U44 A. achtsten. 1 Eng. roede (Rod) = 16| Eng. voeten {Feet) = 198 Eng. duimen (7«c/leS)=P3quot;Ene'lij,1Cn' j 1980 „ li 1 Toise = 6 Parijsche voeten = 72 Par. duimen (Pouces)= 864 Par. lijnen (Ltgnes). Simon Stevin heeft, twee eeuwen geleden, de onvolkomenheid der ongelijke verdeeling reeds gevoeld, en uit dien hoofde de tiendeelige breuken ingevoerd. Huygens trad in zijn voetspoor en deed hot voorstel van een beter stelsel van maten en gewigten, hoewel daaraan geen gevolg werd gegeven. Eerst in 1792 kwam het in Frankrijk tot eene nitvoering. Het gelukkige denkbeeld van Huygens werd opnieuw aangegrepen, eenigzins naar de omstandigheden gewijzigd, en volgens dit een stelsel van maten en gewigten vastgesteld en ingevoerd, dat later ook elders en onder anderen door de Nederlandsche regering is aangenomen. De V. wordt ook als vierkante V. cn als cubieke V. tot lig-chaamsmaat gebezigd. Het verband tusschen deze maten, zoowel met betrekking tot hare onderdeelen, als ten opzigte van do nieuwere maten, kan, voor enkelen althans, uit het hieronder volgende worden opgemerkt. 1 vierk. Rijnl. voet = 144 vierk. Rijnl. duimen = 0,098562 vierk. Ncd. el. |
1 vierk. Amst. voet = 121 vierk. Amst. duimen = 0,080160 vierk. Ned. el. 1 vierk. Eng. voet {Fooi) = 144 vierk. Eng. duimen {Inches) = 0,092897 vierk. Ned. el. 1 vierk. Par. voet = 0,105521 vierk. Ned. el. 1 vierk. Rijnl. duim = 144 Rijnl. lijnen. 1 cub. Rijnl. voet = 1728 cub. Rijnl. duimen = 0,0309433 cub. Ned. el. 1 cub. Amst. voet = 1331 cub. Amst. duimen = 0,0226970 cub. Ned. el. 1 cub. Eng. voet (Foot) = 1728 cub. Eng. duimen {Inches) = 0,0283153 cub. Ned, el. 1 cub. Par. voet = 1728 cub. Par. duimen (Pomccs) = 0,0342773 cub. Ned. el. 1 cub. Eynl. duim = 1728 Kijnl. lijnen. 1 cub. Amst. duim = 512 Amst. achtsten. 1 2200 cylindrical inches, 3300 spherical „ 6600 conical „ 1 cub. Par. duim = 1728 cub. lijnen {lignes). VOET (Alexandeii), de jonge, graveur, werd in 1615 te Antwerpen geboren en waarschijnlijk door P. Pontius onderwezen, zoo als uit zijne portretten schijnt te blijken. Waarom hy „de jongequot; wordt genoemd is niet duidelijk, daar geen ander graveur van dien naam in de kunstgeschiedenis voorkomt. Nagler (Künsilerlexicon) geeft 27 nommers van zijne prenten op. VOET (Gijsbebt), of, zoo als hij met cenen Latijnschen uitgang van don naam meer bekend is, Voetius, werd den 3de° Maart 1588 te Heusden geboren uit een geslacht dat vroeger in Westfalon zeer aanzienlijk was. Vanwege zijne geboortestad op het Staten-collogie to Lcydon geplaatst, studeerde hij zeven jaren in de godgeleerdheid cn werd daarna predikant te Vlijmen, waarmede Engelen destijds gecombineerd was (1611). In 1617 gelijktijdig te Rotterdam en te Heusden beroepen, vertrok hij naar zijne geboortestad, waar hy met groeten ijver werkzaam was en ook tot do Dordrechtsche synode afgevaardigd werd. Aldaar toonde hij zich een even hevig bestrijder van het Remonstrantismus, als hy voor cn na zich een onversaagd kampvechter betoonde togen de Roomschen in zyne geboortestreek; het laatste wikkelde hem, nadat hij in 1630 te's Hertogenbosch, na de inneming door Froderik Hendrik, de zaken der Hervormde kerk had helpen regelen, in eenen pennestryd mot den Leuvenschcn hooglccraar Jansenius en vervolgens met Libertus Fromondus; de te dezer zake gewisselde twistschriften worden opgenoemd door Glasius, Godg. Ncd. dl. III, bi. 528. Toen in 1634 de Illustre school te Utrecht gesticht werd, trad V. er als hoogleeraar der godgeleerdheid op en was ook de eerste, die deze waardigheid aan de twee jaren later aldaar gevestigde hoogeschool bekleedde. Kort daarna deed hij eene reis naar Engeland en naar Groningen, waar hij door zynen vroogeren leermeester te Leyden, Gomarus, aan wien hij zich meer dan aan diens ambtgenoot Arminius had aangesloten, tot theol. doet. gepromoveerd werd. Te Utrecht, waar hij in 1637 ook tot predikant beroepen werd, gaf hij niet alleen onderwijs in de godgeleerdheid, maar ook in het Hebreeuwsch, Arabisch cn Syrisch. Heinde en ver verspreidde zich meer en meer zijn roem als prediker, als godgeleerde en als Christen, en hij hield dien roem staande tot zijnen dood, die den lquot;011 November 1676 plaats had. Uitgebreid was de invloed van dezen godgeleerde, die de voornaamste vertegenwoordiger van het seholasticismus in zijnen tijd was. Streng Calvinist in de dogmatiek en naauwgezet mysticus in de praktijk des Christendoms, mistte hy dien vrijen blik, welke hem zou hebben in staat gesteld om zijne taalgeleerdheid dienstbaar te maken aan eene boven dogmatisch vooroordeel verheven uitlegging dss Bijbels, terwijl zijne ijzeren onverzcttoiykheid, stuitende onbuigzaamheid en polemische stryd-zucht den room zijnor onmiskenbare begaafdheden bij het nageslacht zeer hooft overschaduwd. Het is waar, men moet V. even als ieder ander in het licht van zijnen tijd beschouwen, maar ook dan nog geeft de beoefening zijner schriften, in welker hard Latijn zich zijn harde geest afspiegelt, den indruk, dat men zich hoe langer zoo minder tot hem voelt getrokken naarmate men hem moor van nabij leert kennen. Doch omgekeerd moet men |
VOE.
213
ook erkennen, dat hg bij al zijne scholastieke kleingeestigheid op de eischen der godgeleerde wetenschap, ook reeds in zijne dagen eenen encyclopaedischen blik heeft geworpen, dien men in den strijdvaardigen auti-arminiaan niet zoeken zou. Wy doelen op zijne Exercitia Bibliotheca studiosi theologici (Utrecht 1644), zeer belangrijk voor de theologische methodologie van dien tijd. Broed is de Hjst zijner schriften, waaronder eenige Oraliones; als zijne hoofdwerken kan men aanmerken: Selectae disnutationes theologicae (Utrecht 1648 vlg. 5 dln.), zijnde zijn theologisch sys-tema; en Polilia ecctesiasticae (Amsterdam 1663 vlg. 4 dln.). De overigen worden opgenoemd door Glasius , t. a.p. blz, 539, 540, waarheen wij kortheidshalve moeten verwijzen. Zie over V. de lijkrede door zijnen ambtgenoot Essenius uitgesproken (Oratio Juncbris, Utrecht 1677). VOET (Johannes), kleinzoon van bovengcnoemden Gljsbert V. en zoon van Paulus V., hoogleeraar te Utrecht, word den 3aen October 1647 te Utrecht geboren. Na den titel van doctor in de regten verworven te hebben, werd hy aanvankeiyk tot het geven van onderwys te Herborn in het Nassausche beroepen, vervolgens in 1674 tot antecessor te Utrecht, en later, in 1680, tot hoogleeraar van het burgeriyk regt aan de Lcydscho hooge-school benoemd. Ofschoon daarna ook de academie te Utrecht hem voor dien tijd voordeelige aanbiedingen deed, bleef hij niettemin te Leyden, alwaar hij den 17dcn September 1714 overleed. Behalve door verscheidene andere geschriften, heeft hij zich inzonderheid beroemd gemaakt door zijnen Commentarius ad pan-dectas, die het eerst te 's Gravenhage in 1731 in 2 deelen verscheen en sedert herhaalde raaien herdrukt is. VOET (CiHEL Borchart), een der goede bloemschilders, maar vooral een der eerste insectenteekenaars, zoo niet de eerste, is te Zwol in 1670 geboren en overleed in 1745. Hij stamde af uit een aanzienlijk geslacht en z\jn broeder was burgemeester van Zwol. Deze, een groot kweeker van zeldzame bloemen, leerde hem teekenen, waarna hij bij een ongenoemd schilder leerde schilderen, en wel met zulk een goed gevolg, dat hij op zijn 19d0 jaar als hofschilder in dienst kwam van den graaf van Portland (Bentinck), den gunsteling van koning Willem den IUaeD. Hij had nu een onbezorgd leven, was des winters in Engeland, des zomers op Zorgvliet aan den Seheveningschen weg en schilderde vele stukken, die geplaatst werden in het huis van den graaf te 's Gravenhage (in het Voorhout), op de lusthuizen Dieren cn het Loo, cn in het Huis ten Bosch. De koningin wilde hem tot haren hofschilder benoemen, doch haar overlijden deed dit plan in duigen vallen. Op last des konings echter toekende hij een geheel folio-boek vol met gedaantewisseling van insecten, welk werk, ofschoon onvoltooid, nimmer genoeg te roemen is, wel te verstaan, wat de teekeningen betreft, want de tekst is van luttel beteekenis. Hij zou voorts op 's konings kosten naar Suriname gereisd zijn, om aldaar nieuw ontdekte planten en insecten af te beelden, doch ook dit plan verviel door 's konings dood. Hij verloor door zijn huwelijk met eene zuster van den heer van den Bergh, toenmaals burgemeester te Zwol, de gunst van den graaf van Portland, doch werd nog-tans eenigen tijd daarna door zijne bemiddeling tot commies te Dordrecht aangesteld. Hy bleef echter de teekenkunst beoefenen en vermeerderde nog telkens het reeds genoemde boek, tot in 1735, toen hem eene verduistering van het gezigt trof, die hem verderen arbeid onmogelijk maakte. Zijn portret komt voor bij van Gooi en is genomen naar dat, geteekend: N. Verkolje, pinx. et fee. Het werk waarvan wij spraken, is nimmer uitgegeven en berust bij den heer Snollen van Vollenhoven te Leyden. Heeft Carel Borchart ten gevolge daarvan allen roem als entomoloog moeten missen, als beoefenaar der insectenkunde is beter bekend zijn zoon VOET (Johannes Eusebius), doctor in de geneeskunde, die in 1778 overleden is. Hij was een vloeijend dichter, blijkens zijne Psalmberijming, waarvan een gedeelte nog by de Nederduitsch Hervormde gemeente in gebruik is. Van zijne hand bezitten wij: Systematische Naamlijst van dat geslacht van Insecten dat men torren noemt ('s Gravenhage 1766, vlg. in 4°.) met Hollandsehen, Franschen en Latijnschcn tekst, met 105 goed gegraveerde en gekleurde platen. Dit werk, dat schier nimmer compleet voorkomt en waarvan slechts 72 platen gedurende dos schryvers leven het licht zagen, wordt veelvuldig geciteerd wegens de voortreifeiykheid der uitvoering en het uitmuntend gelijken der afbeeldingen. In hoeverre de eerste teekeningen daarvoor van de hand des vaders Carel Borchart V., zijn, is nu niet wel meer uit te maken. |
VOET (Johan Hendbik) werd den 22•te,1 February 1758 te Duisburg in het Kleefsche geboren. Hij studeerde eerst aan de hoogeschool in zijne vaderstad en trad op negentionjarigen ouderdom als kadet der artillerie in Nederlandsche dienst; na verloop van drie jaren werd hij tot tweeden luitenant en in 1787 tot eersten luitenant bevorderd. Omstreeks dien tyd gevoelde men hier te lande behoefte om militaire scholen te stichten, en hiertoe werd in 1789 op voorstel van den toenmaligen chef der artillerie Paravicini di Capelli overgegaan, en werden er drie artillerie-scholen te Zutphen, Breda en 's Gravenhage opgerigt en onze V. aan het hoofd van eerstgenoemde school geplaatst. Langen tijd vddr die benoeming was hij reeds werkzaam geweest aan eene andere militaire school, die als eene bijzondere onderneming, onder den luitenant-colonel de Chastillon te 's Hertogenbosch en later te 's Gravenhage tot 1789 heeft bestaan. V. bleef als directeur der Zutphensche school werkzaam en onderscheidde zich zoo voordeolig, dat in 1800 ook het onderwijs der genie onder zijn bestuur werd gesteld. Toen later met opheffing der overige artillerie-scholen, te Amersfoort eene alge-meene theoretische en practische school voor artillerie, genie en waterstaat werd opgerigt, werd V., die in het voorgaande jaar tot luitenant-colonel bevorderd was, daarvan bestuurder. Koning Lodewijk Napoleon benoemde hem in 1808, na een gehouden openbaar examen, tot ridder dor orde van de Unie en tot colonel, terwijl hy kort daarna tot commandant-en-chef en directeur der studiën aan de koninklijke militaire school te 's Gravenhage en weinige weken later tot generaal-majoor benoemd werd. Bij de inlijving van ons vaderland in het Fransche rijk, werd de militaire school te 's Gravenhage ontbonden en V. tot brigadegeneraal en commandant van het departement d'Ourtho en acht dagen later tot commandant der artillerie-school te Douay benoemd. V. ochter wilde den ovcrheerscher van zijn vaderland niet dienen. Dadeiyk by do inlijving had hij zijn pensioen gevraagd en herhaalde nu zijn verzoek, dat dan ook den 24quot;quot;ll, Januarij 1811 toegestaan werd. Hij leefde nu geheel voor de wetenschap, tot dat Nederland zijne plaats in de rij der onafhankelijke staten had hernomen. In 1814 werd hij andermaal tot generaal-majoor benoemd, en gesteld aan het hoofd der artillerie- en genie-school te Delft, waarvan hij 14 jaren op eene uitmuntende wijze de belangen behartigde tot volkomen tevredenheid van zijnen vorst, die hem tot luitenant-generaal cn ridder der Militaire Willemsorde 3de klasse benoemde. Toen in 1828 de school te Delft ontbonden en do militaire academie te Breda werd opgerigt, was V. te hoog van jaren om aan het hoofd daarvan geplaatst te worden. Evenwel bleef hij voorzitter der commissie van examen. Hij overleed don 31quot;e,gt; Mei 1832, terwijl een aantal zijner voormalige kweekelingen door den vermaarden Royer een marmeren borstbeeld van hem lieten vervaardigen, dat in 1841 tot aandenken aan den grondvester van het militair onderwijs in Nederland in het gebouw der militaire academie te Breda geplaatst werd. L. VOETPUNT. (Zie Nadir). VOETSTUK (piëdestal) wordt genoemd ieder eenvoudig of versierd onderstel, door middel waarvan men aan zuilen, beelden, tropheën, vazen enz. eene eenigzins hoogere plaats geeft, om die meer te doen uitkomen. Het voetstuk is een korte, vierkante, vaak ook rondo of veelhoekige pijler, met eene voetlijst en eene op verschillende wijzen geprofileerde dekplaat. In de eerste tijden der kunst plaatste men de zuilen stomp of met eene voetlijst voorzien, op den bodem van tempels of andere gebouwen, die intusschen in vergelijking met de omgevende ruimte, steeds eene of moor treden hooger gelegen waren. Later, toen men hoogere zuilen noodig had en toch hunne dikte niet wilde vermeerderen, vond men het voetstuk uit, hetwelk een mager en zwak voorkomen geeft aau de zuil, tenzij er een muur achter ligge, zoo als b. v. bij tusschen zuilen gelegene boogvakken. De Voetstukken van standbeelden worden meestal mot opschriften of |
214
basreliëfs versierd en zijn dan niet slechts uit een architectonisch, maar ook uit een plastisch oogpunt belangrijk. VOETVOLK of Infanterie, het voornaamste wapen en de kern der tegenwoordige legers, zal dit zoo lang biyven als de staalkundige en maatschappelijke inrigting en daardoor de wijze van daarstelling der legers geen geheelen ommekeer ondergaat. Wij hebben tegenwoordig, ten minste in naam, meer dan eéne soort van V.; aan verschillende soorten van V. worden hier deze, elders gene benamingen gegeven. Re strijd of men ééne of meer soorten van V. hebben moet, een strijd, die nog lang niet beslist is, bevat, door de verschillende denkbeelden, welke men aan verschillende namen hecht, dan ook zeer veel duisters, en grondt zich, even als de namen zelf, vooral op geschiedkundige overleveringen. Het is daarom ook van belang, die geschiedkundige zijde te beschouwen. Bij de beschaafde volken der oudheid kwamen, door de maatschappelijke inrigtingen, als van zeiven twee soorten van V. tot stand. De eigenlijke verdedigers des vaderlands waren de grondeigenaars; gering in getal zijnde, versterkten zij hunne gelederen door hunne dienstmannen, volgelingen en slaven en waar ze aanwezig waren, door vrije, doch minder welgestelde mannen. De eersten hadden de middelen zich van prachtige kostbare wapenrustingen, helmen, kurassen, arm- en beenstukken, schilden enz. te voorzien; de anderen daarentegen, die niets bezaten, konden dit niet en hunne meesters waren door den hoogen prijs dier voorwerpen, slechts zelden in staat, die uitgaven voor hen te bestrijden; bovendien hadden zij er belang bij, zich van hen te onderscheiden en door overwigt van wapens en wapenrusting hun gezag te behouden. Zoo scheidden zich op de natuurlijkste wijze zwaar en ligt V. Er bestond echter niet alleen verschil in hunne verdedigingsmaar ook in hunne aanvalwapenen. Het zware V. uit de klasse der maatschappij gesproten, die het grootste belang bij het behoud van den staat had, nam voor zich de beslissende wapens, de blanke wapenen en liet aan het ligte de wapens voor het meer verwijderde gevecht, werpspies, slinger en boog, over. De blanke wapens pasten daarenboven beter bij de zware wapenrusting, omdat zij in weerwil daarvan toch behandeld konden worden en de zware wapenrusting het vergunde, zich, zonder al te dreigend gevaar, in het digtste slaggewoel te begeven; de ligte wapens waren insgelijks beter voor de ligtgewapenden, die mede genoeg gedekt waren om handgemeen te worden, maar ook niet te veel om hen in de behandeling der wapens te belemmeren. De verdeeling in zwaar en ligt V. in dezen zin, bestond destijds uit een militair oogpunt dan ook zelfs daar, waar de genoemde maatschappelijke redenen niet geldig waren, daar men het doelmatige van de onderlinge ondersteuning dier beide in-fanterie-soorten had ingezien. Bij de Grieken werd het zware V. door de hoplieten (schilddragers) gevormd, die ook phalangittn genoemd werden, omdat zij in de geslotene phalanx streden; als ligt V. stonden daartegenover de gimniten (naakte knechten) of psililm (ligt gewapenden), die zich weder onderscheidden in akor-lesten (schildwapens) of pellasten (rondassiers), sphendoneten (slingeraars) en loxolen (boogschutters). De hopliten voerden de spies, die eerst kort en handelbaar, naauwelijks 8 voet lang was en daarna in lengte toenam, naarmate het vertrouwen op den enkelen phalangiet verminderde en de kracht meer en meer in de vaste aansluiting der massa gezocht werd, zoodat reeds onder de Macedoniërs de spies eene lengte van 16 voet verkregen had. |
Bij de Romeinen hebben wy in het eerst overeenkomstige instellingen, totdat zij later bij hun nationaal V. alleen aan het zware gedeeltelijk de spies laten (namelijk aan de triariërs, de derde linie, de reserve van het legioen), terwijl zij daaraan gedeeltelijk het zware filum geven (namelijk aan de hastaten en principes of de eerste en tweede linie); het geheele ligte V. (de veliten) was met ligte werpspiesen bewapend. Op dezelfde wijze vindt men onder dergelijke omstandigheden bij de overige volken eene scheiding van zwaar en ligt V. Niettegenstaande de onvolledige berigten over de oudste geschiedenis der Germanen, kunnen wij het ook daar, wij kunnen het zelfs bij de Oosterlingen opmerken, hoewel bij deze laatsten reeds van de vroegste tijden de vèrtreffende wapens de hoofdrol spelen. Men vindt echter ook reeds in de oudheid veelvuldige pogingen aangewend, om de verschillende soorten van V. door eene eenige te vervangen, even geschikt voor het gevecht in de verte als voor bet handgemeen worden; zoo moesten de geworven peltasten van Iphicrates zich van de werpspies voor het verwijderd gevecht, van den langen degen voor het gevecht van man tegen man bedienen. De hypaspisUn van Alexander waren eveneens met middelbare verdedigingswapenen voorzien; in de eerste veldtogtcn van Azië dienden zij echter slechts voor het gevecht van man tegen man. Het was Marius, die by do Romeinen in dit opzigt eene proef op de grootste schaal nam; hij nam alle verschil van bewapening by het geheele V. weg en gaf aan allen het zware iilum. Deze proef gelukte echter niet volkomen; altijd moesten de Romeinen, hetzij de hulp van ligtgewapenden zoeken of zoo als Caesar bij gebrek aan zulke hulp deed, eene keur van uitmuntende soldaten (antesignaren) doen, die zich door het afleggen van hunne bepakking en waarsehijnlijk van een gedeelte hunner zware wapenrusting, voor het verspreid gevecht geschikt maakten. In den lateren lijd, onder de Romeinsche keizers kwam het V. geheel in verval; door de aanraking met de Aziatische volken, nam het allengs den boog als hoofdwapen aan; daarmede werd het echter geen ligt V. in de eigenlijke beteekenis van het woord; het streed namelijk niet in verspreide, maar wel in gesloten orde; wy kunnen het dus als eene soort van infanterie van linie met schietwapenen voorzien beschouwen. Terwijl vroeger de beslissing werd verkregen door het zware V. dat tot den aanval overging, geschiedde dit nu door de ruiterij; maar evenmin was het de met bogen bewapende infanterie van linie, die het inleidingsgcveeht leverde; dit viel eveneens aan de ruitery te beurt. Het V. kon dus alleen in de tussehenliggende tijdperken van het gevecht werkzaam zijn en om zijne uitwerking zooveel mogelijk te verhoogen en het zoo lang mogelijk voor het handgemeen worden te bewaren, stelde men het gaarne op, onder bescherming van borstweringen, van verschanste liniën. Gedurende den eersten tijd van de middeleeuwen treedt geen V. zóó op den voorgrond, als in de oudheid het Grieksche of Romeinsche. Naarmate van de verschillende volkeren verschilt ook het V., dat hier met blanke, ginds met schietwapenen strijdt, waarbij naar den graad van beschaving meer of minder kunst en orde heersehen. Kort na den dood van Karei den Grooten verdwijnt dan ook het eigenlijke V. geheel van het krijgstooneel van Europa, om geheel door afgezeten ruitery vervangen te worden. In enkele schuilhoeken wacht het V. zijne opstelling af. In de steden is zijn doel voornamelijk die te verdedigen en het bewapent zich dus met schietwapens, vooral met bogen. Hier en daar begeleidt het ook, op dezelfde wijs gewapend, de legers uit ruiterij beslaande, zonder evenwel iets belangrijks uit te voeren; het wordt als nutteloozen nasleep aangezien, der vermelding naauwelijks waardig en wordt niet eens gebezigd waar het toch nuttig werkzaam zoude kunnen zijn. Het V. vormde zich echter in stilte in de Zwitsersche bergen, waar de boeren hunne vrijheid verworven hadden. Toen de Zwitsers hunnen heldenstrijd tegen de ridders en het huis van Oostenrijk voerden, was hun hoofdwapen de hellebaard, een kort blank wapen, dat oven geschikt was bij bet vooruitrukken in gesloten hoopen, als bij het gevecht van man tegen man, dat echter onvoldoende was om in de vijandelijke slagorde te dringen, als vijandelijk V. met lange spiesen bewapend; tegenover hen stonden, zooals byv. bij Sempach, de afgezeten, zwaar uitgeruste ruiters. Terwyl de Zwitsers aanvankelijk voor het grootste gedeelte zonder wapenrusting waren, veroverden zij gedurende den loop hunner bevrijdingsoorlogen genoeg stormhoeden, harnassen en schilden om daarmede hunne legers te kunnen uitrusten; maar de meesten hunner verkozen zonder wapenrusting te blijven, om zich daardoor gemakkelijker te kunnen bewegen ; alleen de eerste gelederen hunner benden, die het eerst den vyand in verwarring moesten brengen, bewapenden zich; geen hunner nam echter een schild aan, ten einde de wapens in het gevecht van man tegen man beter te kunnen voeren. Behalve de hellebaard, werd ook de spies allengs in sterker verhouding aangenomen, om de slaghoopen meer geschikt te maken, ergens door te breken en zich tegen de ruiterij in het open veld te verdedigen. Ook werden schietwapens, voetbogen en later vuurwapens in beperkt aantal bij hen ingevoerd. In hunnen strijd tegen de Armagnac's |
VOK.
215
en later togen Karei den Stouten toonden de Zwitsers aan de vtrbaasde wereld de meerderheid van eon dapper, goed zamen-gosteld en bohoorlyk aangeroerd V. Hot leen- en ridderwezen ging te niot en baande oenen weg voor de onbepaalde monarchie. Deze stelde zich de Zwitsers ten voorbeeld en vond haren voornaamsten steun op oen, naar hun voorbeeld georganiseerd V. In het eerste gedeelte der XVId® eeuw nam hot geheele V. van de Europeosohe staten in de hoofdzaken dezelfde gedaante aan. De hoofdwapens, die het bezigde, waren de speer of spies, die de hellebaard geheel verdrong, on nadat de laatste hand- en voetbogen verdwenen waren, het vuurroer, dat eerst tegen het einde der XVdquot; eeuw tot het gebruik als handwapen geschikt geworden was. Het V. was dus verdeeld in piekeniers met blanke wapens en in schutters, hand- of haakbusschutters met vuurwapens. De haak-busschutters of harqut.husxe.ra werden vooral als tirailleurs gebezigd tot opening van het gevecht, even als de slingeraars en de boogschutters van de oudheid, de piekeniers echter, die in groote gesloten hoopen voreenigd werden, moesten de beslissing te woog brengen. Hoewel men nu oorspronkelijk van do piekeniers niet vergde, dat zij ook van cene zware wapenrusting voorzien waren en men hunne kracht moer zocht in het gesloten blijven, terwijl alleen het front en de fianken geharnast moesten zijn, eischte men toch in den loop der XVlde eeuw steeds met meer aandrang, dat do piekenier geharnast zoude zijn. Daardoor kon hy te geruster in de vijandelijke stelling dringen en was, zoolang hij nog niet in het gevecht moest komen, beter tegen het vuur der vijandelijke schutters verzekerd. De schutters evenwel konden geene wapenrusting dragen!, wilden zjj hun vuurwapen behoorlijk behandelen. Zoo ontstonden er weder, even als in de oudheid, twee soorten van V.: zwaar, dat blanke wapens voerde, ligt, dat van vuurwapens voorzien was. Intusschen nam het aantal schutters al meer en meer toe en de juiste verhouding tusschen vuurwapens en blanke wapens dreigde verloren te zullen gaan, totdat de aanvoerders er op bedacht waron, de schutters in gesloten ryen en gelederen op te stellen en hen met de piekeniers in dezelfde hoopen te veroonigon. Zoo kregen de bataillons piekeniers, vleugels van schutters, totdat gedurende de XVir*quot; eeuw op deze wijze alle schutters gebezigd werden en er geen moer voor het verstrooide gevocht overbleven. Door de naauwo verbinding van piekeniers en schutters en het gestadige vermeerderen dor laatsten, werd eene geheele verandering in de bestemming dor piekeniers gebragt. Terwyl vroeger hun doel was, den laatsten slag in gesloten massa toe te brengen, nadat de schutters door hun vuur den opmarsch gedekt en deu vijand eenigzins aan het wankelen gebragt hadden, ging nu deze taak langzamerhand op de gesloten afdoelingon schutters, die gelyktijdig mot de piekeniers voortrukton, over.-Door den vyand van lieverlede meer te naderen, moesten zij hem door hun steeds heviger werkend vuur dwingen het veld te ruimen. Het denkbeeld van hot eigenlijke gevecht met de blanke wapens ging dus allengs verloren; het kon evenwel toch plaats hebben als de vijand zich niet door het vuur liet verdrijven of zelf ten aanval oprukte. Nu moesten de piekeniers eene dekking voor de schutters vormen, daar deze niet in staat waren eenen hardnekkigen tegenstand te bieden. De bescherming der piekeniers, die eerst uitsluitend offensief geweest was, veranderde nu in eene bestemming die uitsluitend defensief word, vooral tot dekking tegen cavallerie-aanvallen. Deze meening omtrent het gebruik der piekeniers komt reeds gedurende den Neder-landschen bevrydingsoorlog en nog meer door Gustaaf-Adolf in den 30-jarigcn oorlog beslissend te voorschijn. lieeds vroeger waron de schutters in twee soorten gescheiden, daar nevens de haakbusschutters, ook de musketiers, wier bewapening uit hot zware musket bestond, te voorschijn gekomen waren. Men onderscheidde toen harquebusiers, musketiers en piekeniers. Het muskot werd evenwel spoedig ligtor en handelbaarder, waardoor do baakbus geheel en al verdween en er na den 30-jarigen oorlog, slechts twee soorten van infanterie, musketiers en piekeniers, overbleven. Daarbij kwam in de laatste helft der XVIldquot; eeuw eene derde soort, de grenadiers, die van handgranaten voorzien waren. |
Toen het bajonetgeweer zoo volmaakt was, dat het overal kon ingevoerd worden, haddon do piekeniers hoegenaamd geene waarde meer en werden zij dan ook op hot oinde der XVIIdquot; eeuw afgeschaft. Daar ook de grenadiers voor en na hunne granaten verloren, zoo had men van af het jaar 1730 of daaromtrent slechts eéne soort van V., de fusiliers met het hajonetgeweor of den snaphaan bewapend. Evenwel droegen nog sommige regimenten den naam van musketiers of grenadiers, zonder dat zij evenwel eenig merkbaar verschil met de regimenten fusiliers vertoonden. Deze infanterie van de XVIIId0 eeuw kan ligte infanterie genoemd worden als men overweegt, dat zij allo verdedigende wapens had weggeworpen. Men zou haar als tirailleurs of in gesloten orde, nu op deze, dan op gene wijze hebben kunnen gebruiken. De gesloten orde was thans echter de eenig gebruikelijke; om een volkomen gebruik van het vuurwapen te kunnen maken, had men de opstelling van het V. steeds vlakker gemaakt ; reeds gedurende don 30-jarigen oorlog was de diepte der stolling bijna overal op 6 gelederen verminderd en van toen lot op het midden dor XVIIIde eeuw ging die vermindering door, eerst op 5, toen op 4 en eindelijk tot op 3 gelederen. Het V. stond dus niot meer in gesloten hoopen, maar in gesloten linien. Dit overwegende kon men het V. van de XVIIIdlt;' eeuw met meer regt dan vroeger eenig ander V. infanterie, van Unie noemen. De wijze van oorlog voeren, geheel aan banden gelegd, verbrak deze echter wol eens, en het overvallen van legerplaatsen, die niot goed bewaakt, van transporten die slecht begeleid waren, had meermalen plaats. Om zich hiertegen te beveiligen gevoelde men de behoefte aan eene infanterie, die hare diensten in den kleinen oorlog vorrigtto omdat men de gewone infanterie eensdeels daartoe niet voldoende vertrouwde, anderdeels haar te goed daarvoor rekende. Doze soort van V. ziet men in de zoogenaamde legioenen van de Franschen en de vrij-bataillons en vry-rogimenten van Fredorik den Grooten. Men nam de gewoonte aan dit V. in tegonstolling tot hot gewone, den naam van liyte infanterie te geven, terwijl de gewone dien van zware kreeg. Deze onderscheiding werd nog algemeener, toen de Americaan-sche vrijheidsoorlog en de Fransche revolutie-oorlogen geleerd hadden, dat ook het verspreide gevecht op het slagveld met vrucht kon gebezigd wordon. Op het laatst dor XVIIIde eeuw zocht men nu het onderscheid tusschen zwaar en ligt V. niot in do bewapening of do uitrusting, maar alleen in het gebruik dat men er van maakte. Do zware infanterie moest in gesloten, do ligte in verstrooide orde strijden. De Franschen gebruikte hunne zoogenaamde ligte even als de zoogenaamde zware infanterie, nu eens als tirailleurs, dan weder gesloten en voör hot oinde der oorlogen van hot keizerrijk handelden alle mogendheden eveneens. Napoleon deed eene uitspraak, die eene daadzaak was: „Er is slechts ééno infanterie.quot; Eene kleine uitzondering bestond in de corpsen scherpschutters, die evenwel overal slechts betrekkolyk gering in aantal waren. In dozen toestand bleven de zaken tot het jaar 1840 en later; de invoering der slag- of percussie-geweren bragt daarin geene verandering. Eerst omstreeks het genoemde jaar nam de gang der zaken plotseling eene andere wending. De Franschen begonnen met de oprigting hunner bataillons jagers, die door hunno bewapening met getrokken wapens een overwigt voor het schieten, door hunne opleiding een overwigt in snelheid van bewoging boven de overige infanterie verkregen. Sedert 1848 werden bij allo mogendheden grootorc afdcelingen V. met nieuwo geweren bewapend en zij onderscheidden zich toen wezeniyk van de overigen. Theoretisch en gedeeltelijk ook practisch was het V. ton tijde van den oorlog in het Oosten op de volgende wijze ingedeeld: 1°. Infanterie van linie met do gewone gladde geweren ; 2°. Ligte keur- of elite infanterie mot getrokken geweren, bijzonder opgeleid voor de schuttersdienst, wat schieten en bewegelijkheid betreft: 3°. schorp-schuttors even als vroeger met nog verder dragende geweren dan do ligte keur-infantorio uitgerust en gekozen uit menschen, die naar hunnen natuurlijken aanleg en naar hunne ontwikkeling uitmuntende schutters zijn; 4». Keserve-infanterie met geweren, die bijzonder snol kunnen geladen worden, voornamelijk bestemd voor het gevocht in gesloten linien , om door een moorddadig vuur den reeds wankelenden vijand op hot beslissende oogenblik en op hot beslissende punt geheel uit het veld te staan; hiertoe kan men de gardes der verschillende staten rekenen. Men kan aan deze indeeling verwijten, wat men aan elke andere kan doen, de valsche vooronderstelling waarop zij be- |
by het gaan en staan zich als veerkrachtige veeren aan den grond aan fe sluiten, aan liet staan daardoor meer vastheid en aan het gaan die zekerheid to geven, die op de veerkracht van don gang berust. Zonder teenen zouden wij niet in staat zijn, om ons in evenwigt te houden, op don bal van den V. staande. Ka het verlies der teenen kunnen de lyders, wanneer zij op den bal van den V. staan, slechts als op korte stelten gaan. Het kenmerk waardoor do V. zich hoofdzakelijk van de hand onderscheidt, ligt in het onvermogen om den grooten teen als een duim tegenover do overige teenen te plaatsen, om te vatten en vast te houden. Dat pannendekkers, goede klouteraars en de Hot-tentotten dit vermogen zonden bezitten, zoo als door Bory do St. Vincent is beweerd, kan niet waar zijn, daar de spieren om de beweerde beweging te kunnen volvoeren, ontbreken. Wat echter oefening vermag dedeü ons do gevallen zien. waarin personen, zonder armen geboren, zich van do voeten bedienden tot het volbrengen van de gewone verrigtingen van het dago-lijksch leven. B. VOET. Algemeene benaming voor eone lengtemaat. De grootte is zeer verschillend; het is om die reden dat men spreekt van Parijschc, Engelsohe, lijnlandsche, Amsterdamsche voeten enz. Gemiddeld echter kan men aannemen en, wanneer er geeno groote naauwkeurigheid vereischt wordt, er zich ook van bedienen, dat de lengte van drie voet gelijk staat met die, welke wordt aangeduid door do Nederlandsche El of Meter. Meer naauwkcurig zijn de volgende opgaven: 1 Kljnlandsche voet............= 0,3139465 Ned el. 1 Amsterdamsche,, ............= 0,2830560 „ „ 1 Engelsehe „ {Foot)......= 0,3047945 „ „ 1 Parysche n (Pied de roi) — 0,3248393 „ „ De V. is eeno natuurlijke maat, gelijk door de benaming zelve wordt aangeduid, van zeer ouden oorsprong, en langen tijd, zelfs tegenwoordig nog, in gebruik geweest. Daaruit laat het zich ligtelijk verklaren, dat er zoo veel verschil bestaat tusscbcn de voeten van onderscheiden naam, en zelfs onder dio van cén naam. Het laatstgenoemde bezwaar evenwel is weggevallen sedert de nieuwe maten zijn ingevoerd; immers, sedert dien tijd heeft men het wensehelijke ingezien van eene vaste eenheid, en ofschoon het tot nog toe niet is mogen gelukken, de verouderde stelsels gansch en al uit te rocijen, heeft men er toch bij gewonnen dat de oude maten tot eene standvastige, en altijd terug te vinden lengte zijn herleid geworden. Een ander bezwaar, dat op de oude maten en gewigten drukt, is gelegen in de ongelijke verdeeling, die, gelijk prof. de Gelder het uitdrukt, het kenmerk draagt van do barbaarschheid der overoude tijden. De menigvuldige herleidingen, die zij noodzakelijk maken, doen de berekeningen uiterst omslagtig, en daardoor ongeschikt voor het dagelijksch leven zijn. De onderstaande opgaven kunnen dit bevestigen. 1 Eijnl. roede = 12 R. voeten = 144 R. duimen = 1728 R. punten. 1 Amst. roede = 13 A. voeten = 143 A. duimen 1144 A. achtsten. 1 Eng. roede (Rod) = 16[ Eng. voeten (Feet) — 198 Eng. duimen (/nC/iCS) = P3« Eng. lijnen. 1 1980 „ 1 Toise = 6 Parijsche voeten = 72 Par. duimen (Pouc6s)=. 864 Par. lijnen {TJgnes). Simon Stevin heeft, twee eeuwen geleden, de onvolkomenheid der ongelijke verdceling reeds gevoeld, en uit dien hoofde de tiendeeligo breuken ingevoerd. Huygens trad in zijn voetspoor en deed hot voorstel van een beter stelsel van maten en gewigten, hoewel daaraan geen gevolg werd gegeven. Eerst in 1792 kwam het in Frankrijk tot eene nitvooring. Het gelukkige denkbeeld van Huygens werd opnieuw aangegrepen, eenigzins naar do omstandigheden gewijzigd, en volgens dit een stelsel van maten en gewigten vastgesteld en ingevoerd, dat later ook elders en onder anderen door de Nederlandsche regering is aangenomen. Do V. wordt ook als vierkante V. en als cubieko V. tot lig-chaamsmaat gebezigd. Het verband tusscben deze maten, zoowel met betrekking tot hare onderdooien, als ten opzigte van de nieuwere maten, kan, voor enkelen althans, uit het hieronder volgende worden opgemerkt. 1 vierk. Rijnl. voet = 144 vieik. Rijnl. duimen = 0,098562 vierk. Ned. el. |
1 vierk. Amst. voet = 121 vierk. Amst. duimen = 0,080160 vierk. Ned. el. 1 vierk. Eng. voet {Foot) = 144 vierk. Eng. duimen {Inches) = 0,092897 vierk. Nod. el. 1 vierk. Par. voet = 0,105521 vierk. Ned. el. 1 vierk. Rijnl. duim = 144 Rynl. lijnen. 1 cuh. Rijnl. voet = 1728 cub. Rijnl. duimen = 0,0309433 cub. Ned. el. 1 cub. Amst. voet = 1331 cub, Amst. duimen = 0,0226970 cub. Ned. el. 1 cub. Eng. voet {Foot) = 1728 cub. Eng. duimen {Inches) — 0,0283153 cub. Ned. el. 1 cub. Par. voet = 1728 cub. Par. duimen (Pomccs) = 0,0342773 cub. Ned. el. 1 cub. Rynl. duim = 1728 Rijnl. lijnen. 1 cub. Amst. duim = 512 Amst. achtsten. 1 2200 cylindrical inches, 3300 spherical „ 6600 conical „ 1 cub. Par. duim = 1728 cub. lijnen {lignes). VOET (Alexandek), de jonge, graveur, word in 1615 te Antwerpen geboren en waarschijnlijk door P. Pontius onderwezen, zoo als uit zyne portretten schijnt te blijken. Waarom hij „do jongequot; wordt genoemd is niet duidelijk, daar geen ander graveur van dien naam in de kunstgeschiedenis voorkomt. Nagler (Künsilerlexicon) geeft 27 nommors van zijne prenten op. VOET (Gijsbert), of, zoo als hij met cenen Latijnschen uitgang van den naam meer bekend is, Voetids, werd den 3don Maart 1588 to Heusden geboren uit een geslacht dat vroeger in Westfalen zeer aanzienlijk was. Vanwege zyne geboortestad op het Staten-collegie to Ley den geplaatst, studeerde hij zeven jaren in de godgeleerdheid en werd daarna predikant te Vlijmen, waarmede Engelen destijds gecombineerd was (1611). In 1617 gelijktijdig te Rotterdam en te Heusden beroepen, vertrok hij naar zijne geboortestad, waar hij met grooten ijver werkzaam was en ook tot do Dordrechtsche synode afgevaardigd werd. Aldaar toonde hij zich een even hevig bestrijder van het Remonstrantismus, als hy voor on na zich een onversaagd kampvechter betoonde tegen do Roomschen in zijne geboortestreek; het laatste wikkelde hem, nadat hij in 1630 te's Hertogenbosch, na de inneming door Frederik Hendrik, de zaken der Hervormde kerk had helpen regelen, in oenen pennestrijd met den Leuvenschen hoogleeraar Jansonius en vervolgens met Libertus Fromondus; do to dezer zako gewisselde twistschriften worden opgenoemd door Glasius, Godg, Ned, dl. III, bl. 528. Toon in 1634 de Illustre school te Utrecht gesticht werd, trad V. er als hoogleeraar der godgeleerdheid op en was ook de eerste, die deze waardigheid aan do twee jaren later aldaar gevestigde hoogeschool bekleedde. Kort daarna deed hij eene reis naar Engeland en naar Groningen, waar hij door zijnen vroegoren leermeester te Loyden, Gomarus, aan wien hij zich moor dan aan diens ambtgenoot Arminius had aangesloten, tot theol. doet. gepromoveerd werd. Te Utrecht, waar hij in 1637 ook tot predikant beroepen werd, gaf hij niet alleen onderwijs in de godgeleerdheid, maar ook in het Hebreeuwsch, Arabisch en Syrisch. Hoindo en ver verspreidde zich meer en meer zijn roem als prediker, als godgeleerde en als Christen, en hij hield dien room staande tot zijnen dood, die den l8len November 1676 plaats had. Uitgebreid was do invloed van dezen godgeleerde, die de voornaamste vertegenwoordiger van het scholasticismus in zijnen tijd was. Streng Calvinist in de dogmatiek en naauwgezet mysticus in de praktijk des Christendoms, mistte hij dien vrijen blik, welko hem zou hebben in staat gesteld om zijne taalgeleerdheid dienstbaar te maken aan eene boven dogmatisch vooroordeel verheven uitlegging dss Bijbels, terwijl zijne ijzeren onverzettelijkheid, stuitende onbuigzaamheid en polemische strijdzucht den room zijner onmiskenbare begaafdheden bij het nageslacht zeer heeft overschaduwd. Het is waar, men moet V. even als ieder ander in het licht van zijnen tijd beschouwen, maar ook dan nog geeft do beoefening zijner schriften, in welker hard Latijn zich zijn harde geest afspiegelt, don indruk, dat men zich hoe langer zoo minder tot hem voelt getrokken naarmate men hem meer van nabij leert kennen. Doch omgekeerd moot men VOE. |
VOE.
213
ook erkennen, dat hij bij al zijne scholastieke kleingeestigheid op do oischen der godgeleerde wetenschap, ook reeds in zijne dagen oenen enoyclopaedischen blik heeft geworpen, dien men in den strüdvaardigen anti-arminiaan niet zoeken zou. Wij doelen op zijne Exercüia Bibliotheca studiosi theologici (Utrecht 1644), zeer belangrijk voor de theologische methodologie van dien tijd. Breed is de lijst zijner schriften, waaronder eenige Oraliones; als zijne hoofdwerken kan men aanmerken: Seleclae dismtationes theologicae (Utrecht 1G48 vlg. 5 dln.), zijnde zijn theologisch sys-tema; en Politici ecclesiasticae (Amsterdam 1663 vlg. 4 dln.). De overigen worden opgenoemd door Glasius, t. a.p. blz. 539, 540, waarheen wij kortheidshalve moeten verwijzen. Zie over quot;V. de lijkrede door zijnen ambtgenoot Essenius uitgesproken (Oratio funebris, Utrecht 1677). VOET (Johannes), kleinzoon van bovengenoemdon Gijsbert V. en zoon van Paulus V., hoogleeraar te Utrecht, word den 3den October 1647 te Utrecht geboren. Na den titel van doctor in de regten verworven te hebben, werd hy aanvankelijk tot het geven van onderwgs te Herborn in het Nassausche beroepen, vervolgens in 1674 tot antecessor te Utrecht, en later, in 1680, tot hoogleeraar van het burgerlijk regt aan de Leydsehe hooge-sehool benoemd. Ofschoon daarna ook de academie te Utrecht hem voor dien tijd voordeelige aanbiedingen deed, bleef hij niettemin te Leyden, alwaar hij den 17d6,! September 1714 overleed. Behalve door verscheidene andere geschriften, heeft hij zich inzonderheid beroemd gemaakt door zijnen Commmtarins ad pan-dectas, die het eerst te 's Gravenhage in 1731 in 2 deelen verscheen en sedert herhaalde malen herdrukt is. VOET (Cahel Borchakt), een der goede bloemschilders, maar vooral een der eerste insectenteekenaars, zoo niet de eerste, is te Zwol in 1670 geboren en overleed in 1745. Hij stamde af uit een aanzienlijk geslacht en zijn broeder was burgemeester van Zwol. Deze, een groot kweeker van zeldzame bloemen, leerde hem teokenen, waarna hij bij een ongenoemd schilder loerde schilderen, en wel met zulk een goed gevolg, dat hij op zijn 19d0 jaar als hofschilder in dienst kwam van den graaf van Portland (Bentinck), den gunsteling van koning Willem den jHden. jjjj ijmj nu c(m onbezorgd leven, was des winters in Engeland, des zomers op Zorgvliet aan den Scheveningschen weg en schilderde vele stukken, die geplaatst werden in het huis van den graaf te 's Gravenhage (in het Voorhout), op de lusthuizen Dieren en het Loo, en in het Huis ten Bosch. De koningin wilde hem tot haren hofschilder benoemen, doch haar overlijden deed dit plan in duigen vallen. Op last des konings echter teekende hij een geheel folio-boek vol met gedaantewisseling van insecten, welk werk, ofschoon onvoltooid, nimmer genoeg te roemen is, wel te verstaan, wat de teekeningen betreft, want de tekst is van luttel beteekenis. Hij zou voorts op 's konings kosten naar Suriname gereisd zijn, om aldaar nieuw ontdekte planten en insecten af te beelden, doch ook dit plan verviel door 's konings dood. Hij verloor door zijn huwelijk met eene zuster van den heer van den Bergh, toenmaals burgemeester te Zwol, de gunst van den graaf van Portland, doch werd nog-tans eenigen tijd daarna door zijne bemiddeling tot commies te Dordrecht aangesteld. Hij bleef echter de teekenkunst beoefenen en vermeerderde nog telkens het reeds genoemde boek, tot in 1735, toen hem eene verduistering van het gezigt trof, die hem verderen arbeid onmogelijk maakte. Zijn portret komt voor bij van Gooi en is genomen naar dat, geteekend: N. Vcrkolje, pinx. ct fee. Het werk waarvan wij spraken, is nimmer uitgegeven en berust bij den heer Snellen van Vollenhoven te Leyden. Heeft Carel Borehart ten gevolge daarvan allen roem als entomoloog moeten missen, als beoefenaar der insectenkunde is boter bekend zijn zoon VOET (Johannes EosBniDs), doctor in de geneeskunde, die in 1778 overleden is. Hij was oen vloeijend dichter, blijkens zijne Psalmberijming, waarvan een gedeelte nog bij de Nederduitsch Hervormde gemeente in gebruik is. Van zijne hand bezitten wij: Systematische Naamlijst van dat geslacht van Insecten dat men torren noemt ('s Gravenhage 1766, vlg. in 4°.) met Hol-landschen, Pransehcn en Latijnschen tekst, met 105 goed gegraveerde en gekleurde platen. Dit werk, dat schier nimmer compleet voorkomt en waarvan slechts 72 platen gedurende dos schryvers leven het licht zagen, wordt veelvuldig geciteerd wegens do voortreffelijkheid der uitvoering en het uitmuntend gelijken der afbeeldingen. In hoeverre de eerste teekeningen daarvoor van de hand dos vaders Carel Borehart V., zijn, is nu niet wel meer uit te maken. |
VOET (Joïian Hendrik) werd den 22»teu Februarij 1758 te Duisburg in het Kleefsche geboren. Hij studeerde eerst aan de hoogeschool in zijne vaderstad en trad op negentienjarigen ouderdom als kadet der artillerie in Nederlandsche dienst; na verloop van drie jaren werd hij tot tweeden luitenant en in 1787 tot eersten luitenant bevorderd. Omstreeks dien tijd gevoelde men hier te lande behoefte om militaire scholen te stichten, en hiertoe werd in 1789 op voorstel van den toenmaligen chef der artillerie Paravicini di Capelli overgegaan, en werden er drio artillerie-scholen te Zutphen, Breda en 's Gravenhage opgerigt en onze V. aan het hoofd van oorstgenoemde school geplaatst. Langen tijd vódr die benoeming was hij reeds werkzaam geweest aan eene andere militaire school, die als eene bijzondere onderneming, onder don luitenant-colonel de Chastillon te 's Hortogenbosch en later te 's Gravenhage tot 1789 hoeft bestaan. V. bleef als directeur der Zutphensche school werkzaam en onderscheidde zich zoo voordeelig, dat in 1800 ook het onderwijs der genie onder zijn bestuur werd gesteld. Toen later met opheffing der overige artillerie-scholen, te Amersfoort eene alge-meene theoretische en practische school voor artillerie, genie en waterstaat werd opgerigt, werd V., die in het voorgaande jaar tot luitenant-coloncl bevorderd was, daarvan bestuurder. Koning Lodewijk Napoleon benoemde hom in 1808, na een gehouden openbaar examen, tot ridder dor orde van de Unie en tot colonel, terwijl hy kort daarna tot commandant-en-chef en directeur der studiën aan do koninklijke militaire school te 's Gravenhage en weinige weken later tot goneraal-majoor benoemd werd. Bij de inlijving van ons vaderland in het Pransche rijk, werd de militaire school te 's Gravenhage ontbonden en V. tot brigadegeneraal en commandant van het departement d'Ourthe en acht dagen later tot commandant der artillerie-school te Douay benoemd. V. echter wilde den overheerscher van zijn vaderland niet dienen. Dadeiyk bij do inlijving had hij zijn pensioen gevraagd en herhaalde nu zijn verzoek, dat dan ook den 24l'tequot; Januarij 1811 toegestaan werd. Hij leefde nu geheel voor de wetenschap, tot dat Nederland zijne plaats in de rij der onafhankelijke staten had hernomen. In 1814 werd hij andermaal tot generaal-majoor benoemd, en gesteld aan het hoofd der artillerie- en genie-school te Delft, waarvan hij 14 jaren op eene uitmuntende wijze de belangen behartigde tot volkomen tevredenheid van zijnen vorst, die hem tot luitenant-generaal en ridder der Militaire Willemsorde S11' klasse benoemde. Toen in 1828 de school te Delft ontbonden en de militaire academie te Breda werd opgerigt, was V. te hoog van jaren om aan hot hoofd daarvan geplaatst te worden. Evenwel bleef hij voorzitter der commissie van examen. Hij overleed den siquot;'011 Mei 1832, terwijl een aantal zijner voormalige kweekelingen door den vermaarden Royer een marmeren borstbeeld van hem lieten vervaardigen, dat in 1841 tot aandenken aan den grondvester van het militair onderwijs in Nederland in het gebouw der militaire academie te Breda geplaatst werd. l. VOETPUNT. (Zie Nadir). VOETSTUK (piëdestal) wordt genoemd ieder eenvoudig of versierd onderstel, door middel waarvan men aan zuilen, beelden, tropheën, vazen enz. ceno eenigzins hoogere plaats geeft, om die meer te doen uitkomen. Het voetstuk is een korte, vierkante, vaak ook ronde of veelhoekige pijler, met eene voetlijst en eene op verschillende wijzen geprofileerde dekplaat. In de eerste tijden der kunst plaatste men do zuilen stomp of met eene voetlijst voorzien, op den bodem van tempels of andere gebouwen, die intusschen in vergelijking met de omgevende ruimte, steeds eene of meer treden hooger gelegen waren. Later, toen men hoogcro zuilen noodig had en toch hunne dikto niet wilde vermeerderen, vond men het voetstuk uit, hetwelk een mager en zwak voorkomen geeft aan de zuil, tenzij er een muur achter ligge, zoo als b. v. bij tusschen zuilen gelegene boogvakken. De Voetstukken van standbeelden worden meestal met opschriften of |
214
basreliëfs versierd en zijn dan niet slechts uit een architectonisch, maar ook «it een plastisch oogpunt belangrijk. VOETVOLK of Infantekie, het Toornaamste wapen en de kern der tegenwoordige legers, zal dit zoo lang bleven als de staatkundige cn niaatschappelijke inrigting cn daardoor de wijze van daarstelling der legers geen geheelen ommekeer ondergaat. Wij hebben tegenwoordig, ten minste in naam, meer dan eéne soort van V.; aan verschillende soorten van V. worden hier deze, elders gene benamingen gegeven. Be strijd of men ééae of meer soorten van V. hebben moet, een strijd, die nog lang niet beslist is, bevat, door de verschillende denkbeelden, welke men aan verschillende namen hecht, dan ook zeer veel duisters, en grondt zich, even als de namen zelf, vooral op geschiedkundige overleveringen. Het is daarom ook van belang, die geschiedkundige zijde te beschouwen. Bij de beschaafde volken der oudheid kwamen, door de maatschappelijke inrigtingen, als van zeiven twee soorten van V. tot stand. De eigenlijke verdedigers des vaderlands waren de grondeigenaars; gering in getal zijnde, versterkten zü hunne gelederen door hunne dienstmannen, volgelingen en slaven en waar ze aanwezig waren, door vrije, doch minder welgestelde mannen. De eersten hadden de middelen zich van prachtige kostbare wapenrustingen, helmen, kurassen, arm- cn beenstukken, schilden enz. te voorzien; de anderen daarentegen, die niets bezaten, konden dit niet en hunne meesters waren door den hoogen prijs dier voorwerpen, slechts zelden in staat, die uitgaven voor hen te bestrijden; bovendien hadden zij er belang bij, zich van hen te onderscheiden en door overwigt van wapens en wapenrusting hun gezag te behouden. Zoo scheidden zich op de natuurlijkste wijze zwaar en Uyt V. Er bestond echter niet alleen verschil in hunno verdedigingsmaar ook in hunne aanvalwapenen. Het zware V. uit de klasse der maatschappij gesproten , die het grootste belang bij het behoud van den slaat had, nam voor zich de beslissende wapens, de blanke wapenen en liet aan het ligte de wapens voor het meer verwijderde gevecht, werpspies, slinger en boog, over. Do blanke wapens pasten daarenboven beter bij do zware wapenrusting , omdat zij in weerwil daarvan toch behandeld konden worden en de zware wapenrusting het vergunde, zich, zonder al te dreigend gevaar, in het digtste slaggewoel te begeven; do ligte wapens waren insgelijks beter voor de ligtgewapenden, die mede genoeg gedekt waren om handgemeen te worden, maar ook niet te veel om hen in de behandeling der wapens te belemmeren. De verdeeling in zwaar en ligt V. in dezen zin, bestond destijds uit een militair oogpunt dan ook zelfs daar, waar de genoemde maatschappelijke redenen niet geldig waren, daar men het doelmatige van de onderlinge ondersteuning dier beide in-fanterie-soorten had ingezien. Bij de Grieken werd het zware V. door de hoplieten (schilddragers) gevormd, die ook phalangiUn genoemd werden, omdat zij in de geslotene phalanx streden; als ligt V. stonden daartegenover do gimnitm (naakte knechten) of psiliten (ligt gewapenden), die zich weder onderscheidden in akor-lesten (schildwapens) of pellasteu (rondassiers), sp/iendonelen (slingeraars) en toxoten (boogschutters). De hopliten voerden de spies, die eerst kort en handelbaar, naauwelijks 8 voet lang was en daarna in lengte toenam, naarmate het vertrouwen op den enkelen phalangiet verminderde cd de kracht meer en meer in de vaste aansluiting der massa gezocht werd, zoodat reeds onder de Macedoniërs de spies eene lengte van 16 voet verkregen had. |
Bij de Romeinen hebben wij in het eerst overeenkomstige instellingen, totdat zij later bij hun nationaal V, alleen aan het zware gedeeltelijk de spies laten (namelijk aan de triariërs, de derde linie, de reserve van het legioen), terwijl zij daaraan gedeeltelijk het zware filum geven (namelijk aan de hastaten en principes of de eerste en tweede linie); het geheele ligte V. (de veliten) was met ligte werpspiesen bewapend. Op dezelfde wijze vindt men onder dergelijke omstandigheden bij de overige volken eene scheiding van zwaar en ligt V. Niettegenstaande de onvolledige berigten over de oudste geschiedenis der Germanen, kunnen wij het ook daar, wij kunnen het zelfs bij do Oosterlingen opmerken, hoewel bij deze laatsten reeds van de vroegste tijden de vertreffende wapens de hoofdrol spelen. Men vindt echter ook reeds in de oudheid veelvuldige pogingen aangewend, om de verschillende soorten van V. door eene eenige to vervangen , even geschikt voor het gevecht in do verte als voor het handgemeen worden; zoo moesten de geworven peltaston van Iphicrates zich van do werpspies voor het verwijderd gevecht, van den langen degen voor het gevecht van man tegen man bedienen. De hypaspisten van Alexander waren eveneens met middelbare verdedigingswapenen voorzien; in de eerste veldtogten van Azië dienden zij echter slechts voor het gevecht van man tegen man. Het was Marius, die by do Romeinen in dit opzigt eene proef op de grootste schaal nam; hij nam alle verschil van bewapening by het geheele V. weg en gaf aan allen het zware filum. Deze proef gelukte echter niet volkomen; altijd moesten do Romeinen, hetzij de hulp van ligtgewapenden zoeken of zoo als Caesar bij gebrek aan zulke hulp deed, eene keur van uitmuntende soldaten (antesignaren) doen, die zich door het afleggen van hunne bepakking cn waarschijnlijk van een gedeelte hunner zware wapenrusting, voor hot verspreid gevecht geschikt maakten. In den lateren tijd, onder de Romeinsche keizers kwam het V. geheel in verval; door de aanraking met de Aziatische volken, nam het allengs den boog als hoofdwapen aan; daarmede werd het echter geen ligt V. in de eigenlijke beteekenis van het woord; het streed namelijk niet in verspreide, maar wel in gesloten orde; wij kunnen het dus als eene soort van infanterie van linie met schietwapenen voorzien beschouwen. Terwijl vroeger de beslissing werd verkregen door het zware V. dat tot den aanval overging, geschiedde dit nu door de ruiterij; maar evenmin was het de met bogen bewapende infanterie van linie, die het inleidingsgevecht leverde; dit viol eveneens aan de ruiterg te beurt. Het V. kon dus alleen in de tusschenliggende tijdperken van het gevecht werkzaam zijn en om zijne uitwerking zooveel mogelijk te verhoogen en hot zoo lang mogelijk voor het handgemeen worden to bewaren, stolde men hot gaarne op, onder bescherming van borstweringen, van verschanste liniën. Gedurende den eersten tijd van de middeleeuwen treedt geen V. zdö op den voorgrond, als in de oudheid het Griekscho of Romeinsche. Naarmate van de verschillende volkeren verschilt ook het V., dat hier met blanke, ginds met schietwapenen strijdt, waarbij naar den graad van beschaving meer of minder kunst cn orde heerschen. Kort na den dood van Karei don Grooten verdwijnt dan ook het eigenlijke V. geheel van het krijgstooneel van Europa, om geheel door afgezeten ruiterij vervangen te worden. In enkele schuilhoeken wacht het V. zyne opstelling af. In de steden is zijn doel voornamelijk die te verdedigen en het bewapent zich dus met schietwapens, vooral met bogen. Hier en daar begeleidt het ook, op dezelfde wijs gewapend, de legers uit ruiterij beslaande, zonder evenwel iets belangrijks uit te voeren; het wordt als nutteloozen nasleep aangezien, der vermelding naauwelijks waardig en wordt niet eens gebezigd waar het toch nuttig werkzaam zoude kunnen zijn. Het V. vormde zich echter in stilte in de Zwilsersche bergen, waar de boeren hunne vrijheid verworven hadden. Toen de Zwitsers hunnen heldenstrijd tegen do ridders en het huis van Oostenrijk voerden, was hun hoofdwapen de hellebaard, een kort blank wapen, dat oven geschikt was bij het vooruitrukken in gesloten hoopen, als bij het gevecht van man tegen man, dat echter onvoldoende was om in de vijandelijke slagorde te dringen, als vijandeiyk V. met lange spiesen bewapend; tegenover hen stonden , zooals bijv. bij Sempach, de afgezeten, zwaar uitgeruste ruiters. Terwyi de Zwitsers aanvankelijk voor het grootste gedeelte zonder wapenrusting waren, veroverden zij gedurende den loop hunner bevrijdingsoorlogen genoeg stormhoeden, harnassen en schilden om daarmede hunne legers te kunnen uitrusten; maar de meesten hunner verkozen zonder wapenrusting te blijven, om zich daardoor gemakkelijker te kunnen bewegen ; alleen de eerste gelederen hunner benden, die het eerst den vijand in verwarring moesten brengen, bewapenden zich; geen hunner nam echter een schild aan, ten einde do wapens in het gevecht van man tegen man beter te kunnen voeren. Behalve de hellebaard, word ook de spies allengs in sterker verhouding aangenomen, om de slaghoopen meer geschikt te maken, ergens door te breken en zich tegen de ruiterij in het open veld te verdedigen. Ook werden schietwapens, voetbogen en later vuurwapens in beperkt aantal bij hen ingevoerd. In hunnen strijd tegen de Armagnac's |
215
en later togen Karei dou Stouten toonden do Zwitsers aaa do verbaasde wereld de meerderheid van een dapper, goed zamen-gesteld en behoorlijk aangevoerd V. Hot leen- en ridderwezen ging te niot en baande eenen weg voor de onbepaalde monarchie. Dezo stelde zich de Zwitsers ten voorbeeld en vond haren voornaamsten steun op een, naar hun voorbeeld georganiseerd V. In het eerste gedeelte der XVIde eeuw nam het goheelo V. van de Europeesche staten in de hoofdzaken dezelfde gedaante aan. De hoofdwapens, die het bezigde, waren de speer of spies, die do hellebaard geheel verdrong, en nadat de laatste hand- en voetbogen verdwenen waren, het vuurroer, dat eerst tegen het einde der XV38 eeuw tot het gebruik als handwapen geschikt geworden was. Het V. was dus verdeeld in piekeniers mot blanke wapens en in schutters, hand- of haakbussr.hutters met vuurwapens. Do huak-busschutters of harquebusiers werden vooral als tirailleurs gebezigd tot opening van het gevecht, even als do slingeraars en do boogschutters van de oudheid, de piekeniers echter, die in groote gesloten hoopen vereenigd werden, moesten de beslissing te weeg brengen. Hoewel men nu oorspronkelijk van de piekeniers niet vergde, dat zij ook van eene zware wapenrusting voorzien waren en men hunne kracht meer zocht in het gesloten blijven, terwijl alleen het front en de flanken geharnast moesten zijn, eischte men toch in den loop der XVIde eeuw steeds met meer aandrang, dat de piekenier geharnast zoude zijn. Daardoor kon hij te geruster in de vijandelijke stelling dringen en was, zoolang hij nog niet in het gevecht moest komen, beter tegen het vuur der vijandelijke schutters verzekerd. De schutters evenwel konden geene wapenrusting dragen!, wilden zij hun vuurwapen behoorlijk behandelen. Zoo ontstonden er weder, even als in de oudheid, twee soorten vanV.rzwaar, dat blanke wapens voerde, ligt, dat van vuurwapens voorzien was. Intusschen nam het aantal schutters al meer en meer too en de juiste verhouding tusschen vuurwapens en blanke wapens dreigde verloren te zullen gaan, totdat de aanvoerders er op bedacht waron, do schutters in gesloten ryen en gelederen op te stellen en hen met de piekeniers in dezelfde hoopen te vereenigen. Zoo kregen de bataillons piekeniers, vleugels van schutters, totdat gedurende de XVIIde eeuw op dezo wijze alle schutters gebezigd werden en er geen meer voor het verstrooide gevocht overbleven. Door do naauwe verbinding van piekeniers en schutters en het gestadige vermeerderen der laatsten, werd eene goheelo verandering in de bestemming der piekeniers gebragt. Terwijl vroeger hun dool was, den laatsten slag in gesloten massa toe te brengen, nadat de schutters door hun vuur don opmarsch gedekt en den vijand eonigzins aan het wankelen gebragt hadden, ging nu deze taak langzamerhand op do gesloten afdoolingen schutters, die gelijktijdig met de piekeniers voortrukten, over.-Door den vyand van lieverlede meer te naderen, moesten zij hem door hun steeds heviger werkend vuur dwingen het veld te ruimen. Het denkbeeld van het eigenlijke gevecht met do blanke wapens ging dus allengs verloren j het kon evenwel toch plaats hebben als de vijand zich niet door het vuur liet verdrijven of zelf ten aanval oprukte. Nu moesten de piekeniers eene dokking voor de schutters vormen, daar deze niet in staat waren eenen hardnekkigen tegenstand te bieden. De bescherming der piekeniers, die eerst uitsluitend offensief geweest was, veranderde nu in eene bestemming die uitsluitend defensief werd, vooral tot dekking tegen cavallerie-aanvallon. Deze meening omtrent het gebruik der piekeniers komt reeds gedurende den Neder-landschen bevrijdingsoorlog en nog meer door Gustaaf-Adolf in den 30-jarigen oorlog beslissend te voorschijn. Keeds vroeger waren de schutters in twee soorten gescheiden, daar nevens de haakbusschuttors, ook do musketiers, wier bewapening uit het zware musket bestond, te voorschijn gekomen waren. Men onderscheidde toen harquebusiers, musketiers en piekeniers. Het musket werd evenwol spoedig ligter en handelbaarder, waardoor do haakbus geheel en al verdween en er na den 30-jarigen oorlog, slechts twee soorten van infanterie, musketiers en piekeniers, overbleven. Daarbij kwam in de laatste helft der XVIId,1 eeuw eene dorde soort, do grenadiers, die van handgranaten voorzien waren. |
Toon het bajonotgeweer zoo volmaakt was, dat het overal kon ingevoerd worden, haddon do piekeniers hoegenaamd geene waarde moer en werden zij dan ook op het einde dor XVIId' eeuw afgeschaft. Daar ook do grenadiers voor en na hunne granaten verloren, zoo had men van af het jaar 1730 of daaromtrent slechts aéao soort van V., do fusiliers met het bajonetgeweer of don snaphaan bewapend. Evenwel droegen nog sommige regimenten den naam van musketiers of grenadiers, zonder dat zij evenwel eenig merkbaar verschil met de regimenten fusiliers vertoonden. Deze infanterie van do XVIIId0 eeuw kan ligte infanterie genoemd worden als men overweegt, dat zij alle verdedigende wapens had weggeworpen. Men zou haar als tirailleurs of in gesloten orde, nu op deze, dan op gene wijze hebben kunnen gebruiken. De gesloton orde was thans echter de eenig gebruikelijke; om een volkomen gebruik van het vuurwapen te kunnen maken, had men de opstelling van het V. steeds vlakker gemaakt; reeds gedurende den 30-jarigeu oorlog was do diepte der stelling bijna overal op 6 gelederen verminderd en van toen tot op het midden der XVIlId(gt; oeuw ging die vermindering door, eerst op 5, toen op 4 on eindelijk tot op 3 gelederen. Hot V. stond dus niet meer in gesloten hoopen, maar in gesloten liniiin. Dit overwegende kon men het V. van do XVIIId° oeuw mot meer regt dan vroeger eenig ander V. infanterie van linie noemen. De wijze van oorlog voeren, geheel aan banden gelegd, verbrak deze echter wel eens, en het overvallen van legerplaatsen, die niet goed bewaakt, van transporten die slecht begeleid waren, had meermalen plaats. Om zich hiertegen te beveiligen gevoelde men de behoefte aan eene infanterie, die hare diensten in den kleinen oorlog verrigtte omdat men do gewone infanterie eensdeels daartoe niet voldoende vertrouwde, anderdeels haar te goed daarvoor rekende. Deze soort van V. ziet men in de zoogenaamde legioonen van do Franschen en do vrij-bataillons en vry-regimenten van Erederik den Groeten. Men nam de gewoonte aan dit V. in tegenstelling tot het gewoue, den naam van liyte infanterie to geven, terwijl de gewone dien van zware kreeg. Deze onderscheiding werd nog algemeener, toen de Amoricaun-sche vrijheidsoorlog en do Fransche revolutie-oorlogen geloerd hadden, dat ook het verspreide gevecht op het slagveld met vrucht kon gebezigd worden. Op het laatst der XVIIId» eeuw zocht men nu het onderscheid tusschen zwaar en ligt V. niet in de bewapening of de uitrusting, maar alleen in het gebruik dat men er van maakte. De zware infanterie moest in gesloton, de ligte in verstrooide orde strijden. De Eranschen gebruikte hunne zoogenaamde ligto even als do zoogenaamde zware infanterie, nu eens als tirailleurs, dan weder gesloton en vódr het einde dor oorlogen van hot keizerrijk handelden alle mogendheden eveneens. Napoleon deed eene uitspraak, die eene daadzaak was: „Er is slechts ééne infanterie.quot; Eene kleine uitzondering bestond in de corpsen scherpschutters, die evenwel overal slechts betrekkelijk gering in aantal waren. In dezen toestand bleven de zaken tot het jaar 1840 en later; de invoering der slag- of percussie-geweren bragt daarin geene verandering. Eerst omstreeks het genoemde jaar nam do gang der zaken plotseling eene andere wending. De Franschen begonnen met do oprigting hunner bataillons jagers, die door hunne bewapening met getrokken wapens een overwigt voor het schieten, door hunne opleiding een overwigt in snelheid van beweging boven de overige infanterie verkregen. Sedert 1848 werden bij alle mogendheden grootere afdeelingen V. met nieuwe geweren bewapend en zij onderscheidden zich toon wezenlyk van de overigen. Theoretisch en gedeeltelijk ook practisch was het Vquot;. ten tijde van den oorlog in hot Oosten op de volgondo wijze ingedeeld: 1°. Infanterie van linie met de gewone gladde geweren ; 2°. Ligto keur- of elite-infanterie mot getrokken geweren, bijzonder opgeleid voor de schuttersdienst, wat schieten en bewegelijkheid betreft: 3°. scliorp-schutters even als vroeger mot nog verder dragende geweren dan de ligte keur-infanterio uitgerust en gekozen uit menschon, die naar hunnen natuurlijken aanlog en naar hunne ontwikkeling uitmuntende schuttors zijn; 4». Reserve-infanterie met geweren, die bijzonder snol kunnen geladen worden , voornamelijk bestemd voor hot gevecht in gesloten liniën , om door een moorddadig vuur den reeds wankelenden vijand op het beslissende oogenblik en op hot beslissende punt geheel uit het veld te slaan; hiertoe kan men do gardes der verschillende staten rekenen. Men kan aan deze indeeling verwijten, wat men aan elke andere kan doen, de valsche vooronderstelling waarop zij be- |
VOE—VOG.
216
rustte, dat de verschillende handelingen van den veldslag en van den oorlog zich op deze w\jze laten afscheiden. Intusschen gaf hot verschil in bewapening haar, onder do heerschende omstandigheden, ten minste eencn zweem van gegrondheid. De zaak echter zoude niet lang bestaan. Hetgeen in do Fransche omwentelingsoorlogen gebeurd was, herhaalde zich. Do ligto keur-infanterie, die oven geschikt voor het gesloten als voor het verstrooide gevecht en zoo als men algemeen aannam, bruikbaarder was dan de linie-infanterie, toonde zich het eigenlijke V. Van daar hare gedurige vermeerdering, bijgevolg vermindering in waarde of volslagen bederf der linie-infanterie, waaruit alle goede bestanddeelen getrokken werden. Dit en de omstandigheid dat men, hetgoen al zeer spoedig gebeurde, aan het goheele V. de voordooien dor nieuwe getrokken geweren wildo verschaffen, brengt ons na eenigo jaren weder practisch tot eene infanterie die zich doorgaans van do vroegere slechts onderscheidt, door het gebruik der getrokken geweren, en zoo als men beweert en misschien hier en daar regt heeft om te beweren , door eene betere ontwikkeling van haar bewegingsvermogen. |
Bij deze ééue infanterie komen dan nog alleen eonige zwakko corpsen scherpschutters, dio op groote afstanden op onkelo personen vuren. Men zie hierover: W. Riistow, Geschichte der Infanterie (Gotha 1857—1858); Guratau , Die Jager und Schülzen des preussischen Heeres (Berlyn 1834—1838), L. VOETWAöSCHING. Waar de Oosterling zich alleen van sandalen of zolen tot schoeisel bedient, is het van de z\jde desgenen die eenen gast ontvangt eene wellevendheid, indien hg dezen bij het binnentreden door oenen slaaf of bediende de door het gaan in het zand verhitte en bestoven voeten laat wassehen. Zulke dienstvaardigheid betoonde Jezus aan zijne leerlingen in den laatston avond zijns aardschen levens, volgens het verhaal Joh. XIII, doch niet om hen te verfrisschon, maar om, door als moester te verrigton wat anders het werk der bedienden was , hen te waarschuwen tegen onderlinge rangzueht en hen tovons op to wekken tot onderlinge reiniging des harten. Indien men vs. 14 en 15, vooral in den grondtekst', onbevooroordeeld leest, is het niet te ontkennen, dat Jezus, behoudens do symbolische |
strekking der daad, die daad zelve als ook later onderling te verrigtcn aan zijne jongeren voorschrijft. Of zij hot ook aldus hebben opgevat eu aan dit bevel van hunnen lieer voldaan, blijkt niet uit de weinige berigten, die wij aangaande liet onderlinge verkeer der apostelen bezitten. Maar zeker is hot, dat de oudo Christelijke kerk het bevel der V. niet als dat der avondmaalsviering heeft opgevat, als niet onkel geldende degenen tot wie het gerigt was, maar ook ten voortdurenden gebruike, hoewel toch do zaak in de Christelijke kerk niet geheel is te loor gegaan. Immers bij do Ooslerschc christenen is dit maatschappe-Hjke boloefdheidsgebruik lang in zijn christelijk karakter bewaard gebleven, en is zulks hier on daar nog. In do R. Calholiokc kerk is er een zweem van bewaard, daarin dat do keizer van Oostenrijk jaarlijks op den witten Donderdag aan twaalf arme grijsaards de voeten waseht, gelijk de keizerin aan even zoo vele arme oude vrouwen, welke personen daarna ten hove worden gespijzigd en met geschenken huiswaarts gezonden. Ook de paus verrigt zulks jaarlijks aan twaalf meestendeels oude en arme mannen. De Doopsgezinden hebben in onkelo onderafdee-lingen dit gebruik, schoon weder op andore wijze, uit do instelling van Jezus opgenomen; zoomede sommige Broodergo-meenten, bij eenigen van welke in Dultschland do quot;V., moor als eene nuttige, botoekenisvolle symbolische handeling dan als onmiddellijk door den Heer voorgoschveven, tot heden is bewaard gebleven. |
VOGED (Eduabd). Indien, tegen allo waarsehijnlijkhoid, later mogt blijken, dat deze verdienstelijke reiziger nog in leven is, zou de wetenschap er zich in te verblijden hebben, dat zijn naam ten onrogte in dit werk, waarin nog levende personen worden voorbijgegaan, was opgenomen. Maar het is, helaas, genoegzaam zeker, dat V. het slagtoffer is geworden van zijnon wetenschappolijken moed. Hij werd geboren te Crofolt, don 1i'a Maart 1829, en was nog slechts vyf jaren oud, toen zijn vader, tot dien tijd rector der stedelijke school, naar Leipzig verplaatst werd. Aldaar oefondo hij zich niet alleen in do classieko talen, maar ook in de wiskunde en natuurwetenschappon, vooral de storre- en do plantenkunde, waarbij hij vervolgens ook do al-gemoono aardrijkskunde voegde. Mot hoogon lof door zyne leermeesters aanbevolen, begaf hij zich in 1851 naar Berlijn, waar hij door de beroemde geloorden Encke en Ritter met vaderlijke |
VOG.
217
toegenegenheid ontvangen word. Ijverig zette hij aldaar onder de leiding van don eerstgenoomden, vooral zijne sterrekundige studiën voort en gaf daarvan proeven, die in Schmnachei's/ls-tronomisc/ie Nachrichle, het voornaamste sterrekundige tijdschrift van dien tyd, zijn opgenomen. Hierdoor werd de aandacht dor Engelsche sterrekundigen op hem gevestigd, ten gevolge waarvan hij zich naar Londen begaf, waar hij met groote onderscheiding ontvangen en behandeld werd, en toon in 1852 het door Barlh uit de binnenlanden van Africa gezonden verzoek om wetenschappelijke hnlp in Engeland kwam, werd V. de geschikte man geacht tot eeno taak, die hij met geestdrift aannam. In February 1853 vertrok hij naar Tripoli en aanvaardde den 14den Junij den togt naar de binnenlanden, door do Sahara, over Moerzoek en verder naar Soedan. Even als Bartli vestigde hij daar zijn hoofdkwartier, deed van daar onderscheidene uitstapjes naar het meer Tsad, de landen der Moesgoe's en Toe-bori's, naar Mandara en Adja, naar de Schoewa's en het landschap Oedje. Op eene reis naar Sinder ontmoette hij Barth , die op zijne terugreis was van Tombuctoe naar Koekawa, naar welke stad toen beiden trokken. Zich van Barth gescheiden hebbende, reisde V. naar Bautschi, Salia, Bobodschi en de Bonoe, van waar hij den l8leQ December 1855 behouden te Koekawa terug kwam. Al dezo reizen getuigden van zijnen moed en leverden eenen rijken oogst voor de wetenschap. Den I»ten Januarij 1856 trok hy oostwaarts naar Masena, voornemens om Wadaï en Wara te bereiken. Hij kwam gelukkig in Baghirmi, doch verder verliest zich zijn spoor. Uiteenloopend zijn de borigten aangaande zijn lot; zij zijn vooral ingewonnen door den Engelschen consul Herman te Tripoli. De Engelsche regering heeft het niet laten ontbreken aan pogingen om hem op te sporen, althans geloofwaardige tijdingen aangaande hem to bekomen, doch tot dusver vruchteloos, en hot is wel zoo goed als ontwijfelbaar, dat de koene reiziger in Wadaï is vermoord. Zie daaromtrent en aangaande V.'s gehoele reis: Wagner, Ëduard Vogel, De reiziger in Africa, vort. door H. M. C. van Oosterzee (Leyden 1862). VOGELBEKDIER {Ornithorhynchus paradoxus). Dit allerzonderlingste dier, dat met de Echidna de orde der Cloakdieron of Monotremata uitmaakt, bij wie slechts eene opening bestaat voor het loozen der urine en der dannuitwerpsels (welke tevens do uitmonding der geslachtswegen is), heeft den bek van eeno eend aan den kop en het ligchaatn van een molachtig zoogdier met zwemvliezen tusschen de teenen. Hot heeft de grootte van een zoogenaamd marmotje, is lichter of donkorder bruin van kleur, met bruinzwarten bek en zwemvliezen. Do randen der onderkaak zijn gekarteld, om het water uit den bek als door .eene zeef te [aten wogvloeijen; in don bek zijn hoornachtige kiezen; do zwemvliezen der voorpooten bedekken het uiteinde dor nagels en worden bij het graven teruggetrokken. De staart is vrij broed en plat. Het mannetje heeft aan den hiel eeno spoor, zijnde een kegelvormig, hol boon, met een hoornachtig bekleedsel bedekt, twelk gemeenschap heeft mot do uitloozingsbuis eener klier, die aan de binnenvlakte der dij ligt; het vrouwelijke dier heeft daarentegen een' kuil in den hiel. Waartoe dit orgaan strekt is nog niet regt duidelijk; met zekerheid weet men dat het geen wapen is, waardoor eeno giftige vloeistof wordt uitgestort. Het wijfje bezit aan wederzijde van do borst eene groote klier, uit lange, blinde zakken bestaande, waarvan de uitvoerende buizen zich op eene vlakke, ovale plek openen, zonder dat er een tepel bestaat. Jules Verraux meent dat het zogen door uitpersing in den bek van het jonge dier geschiedt, hetwelk de uitspuiting der melk door hel drukken met zijne pooten bevordert. De wijze waarop en de vorm waaronder de jongen ter wereld komen, zijn nog niet waargenomen. De Vogelbekdieren leven in Nieuw-Holland en van-Diemons-land en worden door de kolonisten Walermolten genoemd. Zij houden zich aan de oevers van meren en rivieren op, graven zeer lange holen, waarvan de eene opening onder water uitkomt, de andere ongeveer twintig voet van den oever. Zij zwemmen en duiken met groot gemak, blijven slechts kort op de oppervlakte spelen en verbergen zich bij het minste geritsel. Hun voedsel bestaat uit inseclen en wormen. Het nest, waarin men gewoonlijk I twee jongen aantreft, is uit gedroogde planton en gras zamen- | gesteld en wordt aan het uiteinde van de loopgraaf gevonden , i X. |
die ver van hot water verwijderd is. Do inboorlingen gebruiken de nagenoeg volwassen Vogelbekdieren als lekkernij tot spijs. VOGELEN. Deze klasse van dieren heeft, gelijk de Zoogdieren, longen en warm bloed, doch onderscheidt zich van hen daardoor, dat zij zich voortplanten door «ijeren te loggen en die te broeden, alsmede door hun gevederd ligchaam, hot getal der pooten, de vleugels on don hoornachtigen bok of snavel. Het geheelo ligchaam der V. is algemeen tot het vliegen inge-rigt. Hunne leden zijn ongemeen buigzaam en fijn gevormd, zoodat zij, mot het geringe gewigt van hot geheelo ligchaam, voor hunne leefwijze, en bijzonder voor do vrije beweging in de lucht, waartoe de moesten bestemd zijn, volkomen geschikt zijn. De vleugels zijn bij de V. de werktuigen tot het vliegen. Zij kunnen die als een' waaijer uitspreiden, verheffen er zich door omhoog en klieven er do lucht mede, die wegens het digt op elkander liggen dor slagpennen er niet doordringen kan. On-dertusschen staan de vleugels, ten aanzien der grootte, niet altijd met die van het dier in evenredigheid, maar rigten zich veel meer naar zijne leefwijze. Zoo hebben b. v. do roofvogels, zwaluwen enz., die lang in do lucht moeten zweven, veel langer vleugels dan do kwartels, hoenders en anderen. Onder de V. zijn er eenigo weinigen die geene slagpennen hebben, zoo als de struis en de pinguinen, die dus tot vliegen niet geschikt zijn; andoren daarentegen, gelijk de adelaar en de fro-gatvogel, verheffen zich stout en met weinig moeite tot boven de wolken, waar geen oog hen meer bereikt, en zweven velo uren zonder blijkbare inspanning van kracht in het luchtruim. De kleur der voderen bij do V. is dikwijls boven alle verbeelding schoon; in het algemeen zyn de mannetjes schooner gevederd dan de wijfjes, en over het geheel, zoo als ook in hot dieren- en plantenrijk plaats hoeft, behooren verre de sierlijkste en door rijkdom van verwen luisterryksto schepselen uit deze klasse in de warmere luchtstreken te huis. Behalve de longen bezitten de V. nog merkwaardige luchtzakken, die door hot geheelo ligchaam verspreid, voor hunne vlugt hoogst belangrijk, on waarvan do moesten met do longen en anderen alleen met do luchtpijp verbonden zijn. Tevens zijn de moesten hunner beenderen hol en do lucht dringt zoowel in deze als in de veder-schaften door, waardoor zij lichter zijn en eene grootere hoeveelheid van lucht kunnen inademen, hetwelk voor de snelle vlugt van velen zoo noodzakelijk is, omdat daarbij de inademing niet zoo wel kan plaats hebben. De V. hebben geen tanden, maar moeten hun voedsel met den bok aan stukkon bij-ton of geheel binnen slikken, in welk laatste geval het in don krop geweckt en daarna aan do werking der maag wordt ovor-i gelaten, welke, door hare menigvuldige spiervozelen, bij deze dieren zooveel- kracht heeft, dat geldstukken daarin tot dunne plantjes afgeslepen, en zelfs scherpe stalen voorwerpen, zoo als lancetten enz. verbroken worden. Onder de zintuigen der V. zijn inzonderheid het gezigt, en bij velen hot gehoor, uitnemend soherp. Ook hebben do werktuigen dezer beide zinnen bij deze dieren voel merkwaardigs, dat hun alleen eigen is, b. v. het zonderling zwarte en waaijorswijze gevouwen vlies dor oogappels, hetwelk bij sommigen aan het einde der gozigtzonuwon zijnen oorsprong neemt, on tot in het beursje der lens doordringt. Daarentegen zijn do inwendige gohoorwerktuigen bij de V. voel eenvoudiger dan bij do zoogdieren; zij missen, onder andoren, het kraakbeenige uitwendige oor, waardoor het geluid wordt opgenomen, welk gemis nogtans, inzonderheid bij do nachtvogels, vergoed wordt door den ten uiterste regolmatigon, cirkelvormigon stand en de bepaalde rigting der kleine vederen jn den omtrek der gehooropening, en bij verseheidenon bovendien door een bewegelijk klepje aan den buitonsten gehoorgang. De verblijfplaats der V. is bijna even zoo verschillende als die dor zoogdieren: de moesten leven op do boomen, andoren in het water, slechts weinigen alleen op den grond, doch niet een eenigo loeft onder do aarde. De gedaante der poolen is ook by hen naar dezo verschillende verblijfplaats ingorigt. De moesten hebben vrije vingers, gewoonlijk 4 in getal, waarvan meestal 3 naar voren en I achterwaarts gekeerd staan; bij anderen zijn do vingers door eene zwomhuid aan elkander verbonden, welke hun in hot water ter voortrooijing noodzakelijk is, zoodat hierdoor de geheole klasse van V. in land- en watervogels onderscheidon wordt, die wederom onder verscheidene orden kunnen 28 |
VOG.
218
worden bogropen. Vclo V. vemndoron in zekore jaargetijden van vasto woonplaats, 011 wei de raeosteu hunner in zoo vor, dat zij maar weinige mijlen afstands naar naburige oorden verhuizen en kort daarna tot hun gewoon verblijf terugkoeren; doch anderen daarentegen, zoo als do zwaluwen, kraanvogels, ooije-vaars enz. leggen in den herfst ver over zee, en zelfs over een aanmerkelijk gedeelte van den aardbol, in geheole seholen of benden, groote reizen af, ten einde deu winter onder warmere luebtstreken door te brengen. Vogels, die in ons klimaat trekvogels zijn, zijn dit in het zuidelijk Frankrijk, Italië en Spanje niet altijd; daarentegen zijn in het hoogere noorden. Zweden en Noorwegen, vele trekvogels, die zieh bij ons genoegzaam het geheele jaar ophouden. Omtrent de ware oorzaken van dit heen- en wedertrekken zie meu het art. Trekvogels. In de huishouding der V. is nog het bouwen hunner nesten merkwaardig, waarin sommigen een verwonderlijk kunstvermogen aan den dag leggen. Zoodra het wijfje bovrueht is, wordt het door zekere natuurdrift (instinct) gedreven om voor haar te verwachten kroost to zorgen en zich een nest toe te bereiden, waarvan mogelijk de koekoeken alleen uitgezonderd zijn. Do bouwstoffen, zoowel als de bouw der nesten, zijn naar de behoeften en omstandigheden oneindig verschillend. Vele soorten verbergen do nesten zorgvuldig voor het oog van roofdieren en mensehen, en dit zoo veel te meer, naarmate de omtrek nan meer gevaar is blootgesteld. De bouwstoffen worden met eeno ver-wouderonswanrdige kunst bijeengebragt en in elkander gewerkt. Bij polygame V., gelijk do hoendersoorten, neemt het mannetje aan dit werk in het geheel geen deel; doch bij diegenen, welke bij paren leven, vooral onder do zangvogels, voert het mannetje de bouwstoffen aan en helpt het wijfje in baron arbeid, dat dan vervolgens, bij do meeste soorten, alleen haar nest maakt, daarin haar ei of eijeron (want alle vogels loggen niet oven veel) nederlegt, en die vervolgens zorgvuldig uitbroedt. Gedurende het broeijen wordt het kuikentje langzamerhand in het ei gevormd, en van dag tot dag tot meer volkomenheid gebragt. liet eorste blijk des aanwezens vertoont zich altijd eerst eenigen tijd nadat het ei is gebroed. Bij de hoenders b. v. is dit eerste vruchtbeginsel naauwolijks vódr het einde van den eersten dag merkbaar; bij het einde van den tweeden begint do eerste beweging van het dan nog zeer onvolkomen hart; op het einde van den vijfden dag ziet men reeds het geheele kleino eu nog lilaehtige schepsel zich bewegen; den negentienden doorbreekt het kieken het schaalvlies; dan kan het in de luebtruimte onder do schaal reeds ademhalen, en aan het eindo van den eenentwintigsten is het kuikentje gewoonlijk rijp om het ei door te breken, waarin het gedurende die drie weken van den dojer, dio allengskens door het zich daarbij mengende eiwit verdund werd, is gevormd. Do V. bereiken, naar gelang van hunne grootte, oenen hoo-geren ouderdom dan do zoogdieren. Kleine zangvogels worden in hunne kooijen 20—24, en arenden en papegaaijen meer dan 100 jaar oud. Voor do huishouding der natuur zijn de V., over het geheel genomen, zeer belangrijke sebcpsels. Behalve dat zij onder alle dieren het meest vrolijkheid en leven door do geheele schepping verspreiden, verdelgen zij eeno menigte insecten, vernielen schadelijke dieren, als: veldmuizen, slangen enz., of voeden zich met krengen, en verhoeden daardoor zoowel misgewas als besmetting der lucht, terwijl eeneontelbare menigte bestemd is, om menigerlei onkruid uit te roei-jen en zijn' al te grooten wasdom te verhinderen. Van eenen anderen kant wordt ook zelfs de vermenigvuldiging en voortplanting, zoowel van dieren als gewassen, door hen bevorderd. Zoo weet men b. v. dat de wilde ganzen, bij hare verhuizing, bevruchte visehkuit in verre afgelegen vischvijvers overbrengen, en deze daardoor somtijds visehrijk maken; dat zeer vele vogels zaadkorrels doorslikken, die zij naderhand onverbroken loozen, eu hierdoor hare verspreiding bevorderen, zoo als de duiven b. v. op de Specerij-eilanden, op deze wijze do muskaatnoten-boomen voortplanten enz. Door den mest der zeevogels worden kale rotsen, klippen en kusten vruchtbaar gemaakt, zoodat er naderhand heilzame gewassen, als het lepelblad en andoren, op groeijen, of wel do mensch scheepsladingen van daar haalt, om dorre gronden mede te bemesten. Valken en onderscheidono watervogels laten zich ter jagt op andere dieren afrigten, en van vele V. |
verstrekken hot vloeseh, do oijeren, het vet, ja zelfs do nesten (zie Vogelnestjes) tot spijze, terwijl de bevederde huid der zeevogels bij sommige Noordsohe volken tot kleeding dient, de vederen tot vulsel dor bedden, tot schrijven, tot het bepenuen van muzikale speeltuigen, tot moffen, eu ook tot velerhanden opschik, waarom zij bij vele volken, vooral in America en op de eilanden der Zuidzee, een' der gewigtigsto takken van koophandel uitmaken. Ondertusschen veroorzaken do V. ook eenigo nadeden, die ochtor tegen de geschetste voordeelcn op verre na niet kunnen opwogen. Zoo worden door den Condor of grijpgier, door den lammergier en andere roofvogels, gemzen, reeën, geiten, schapen enz. gedood, en zijn do vischarond en andere watervogels, zoomede valken, ha-vikken, sperwors, enz. voor ons huisgovogelto schadelijk, gelijk ook de musschen en andere kleine vogels dit voor het zaad, de druiven, het ooft enz. zijn, terwijl het zoogenoemde onnutte onkruid, even zeer als de nuttige gewassen, door de V. wovdt voortgeplant. Vergiftige dieren vindt men onder deze klasse niet. Het is ondoenlijk in dit kort bestek eene schets der stelselmatige verdeoling dezer klasse to geven of eeno geschiedenis dor literatuur. Men zie dienaangaande de handboeken over de dierkunde na. De voornaamste ornithologen of schrijvers over de gedaante en levenswijze der V. zijn: Bélon, Brisson, Linnaeus, Buiïon, Lesson, Naumann, Temminck, Gray, Gould, Schlegel, Sclater. De beste vogelteekenaar is Wolff. VOGELKEUS. (Zie Kriele, Wilde). VOGELLIJM (Viscum album). Dit altijd groene plantje, dat voornamelijk op de appel- en perenboomen, en vele malen ook op populieren wordt aangetroffen, behoort tot de nat. fam. der Loraulhaceën {Loranthaceae), volgens hot sexuële stelsel tot de 4de orde der 22llt6 klasse {üioicia Tetrandria). De wortels dringen tot in het hout der planten door, waarop hot nestelt. Aan den gaffelvormig verdeelden stengel komen langwerpige, lederachtige stompe bladen voor, terwijl de kleine, ongesteelde bloemen, ton getale van 3—5, aan de toppen en in de oksels der takken gezeten zijn. De mannelijke bloemen hebben slechts één, de vrouwelijke daarentegen twee vierslippige bloembekleedsels, van eeno geelgroene kleur. Aan de binnenzijde van iedere slip vindt men bij de eersten een' ongesteelden helmknop, die zjjn stuifmeel door talrijke poriën ontlast. De slippen der vrouwelijke bloemen rusten op een' eenhokkigen eijerstok, dat één eitjo bevat eu later in eene kogelronde, witte bes overgaat, die door sommige vogels zeer gezocht is en eene kleverige, taaije vloeistof bevat. De verspreiding van dit plantje schijnt door de op de bessen azende vogels tot stand te komen, daar deze met hunne uitwerpselen zaadkorrels op de takken der boomen achterlaten, die nog voor ontkieming vatbaar zijn. Het sap der bessen en de schors bevat eene zeer kleverige stof, Viscine genaamd en levert de bekende vogellijm op. Cal-bach bezigde de vogellijm als geneesmiddel tegen vallende ziekte. Als zoodanig maakt het ook oen bestanddeel uit van het pulvis anliepileplicus s. Marchionis (Markgravenpoeder). B. VOGELNESTJES {Boerony Lawiel). Aldus noemt men zekere kostbare Indische lekkernij, een geliefkoosd artikol van tafelweeldo voor do rijke Sincezen. De nestjes zijn dio van eono zwaluwsoort, Salangane {11 irundo esculenla), welke het naast verwant is aan onzo gierzwaluw (zie Zwalmven). Do zelfstandigheid waaruit deze nesten bestaan is, blijkens de nasporingen van E. Home, een product van afscheiding uit den krop dezer vogels. Volgens andere meeningen zouden de V. vervaardigd zijn van visehkuit, door den vogel uit zee opgenomen, of wel eene soort van zeewier, in den krop van de zwaluw opgelost en als gelei weder opgegeven. Een nieuw gebouwd nest heeft eene witto kleur on ongeveer do grootte van een' eetlepel. In dien toestand zijn de nesten zoor kostbaar en worden voor zeer hoogo prijzen verkocht. Door den tijd worden zij donkerder en alsdan moeten zij, om voor do tafel bruikbaar te zijn, gezuiverd en gebleekt worden. Men treft deze nesten langs de kusten van Borneo en Java, uitsluitend op zekere streken. Do vogels zoeken altijd do kanten van steile, overhangende en door het water aan den voet uitgeholde rotsen , om hunno nesten aan to hechten, zoodat het uiterst gevaarlijk is dit handelsartikel to verzamelen. De nesten zyn aan de loodregto wanden der rotsen gehecht op dezelfde wijze waarop |
VOG.
219
lt;le gowono zwaluw haar uit slijk gebouwd nest aan do muvon onzer woningen bevestigt, on zijn gewoonlijk in horizontale rijen boven elkander geplaatst. Zij hebben eene schelpvormige ge-daanto on zijn moestal dik aan den kant waarmede zij aan de rotsen gehecht zijn en worden dunner naar den rand. Een nieuw nest (eerste qualiteit) is zoo doorschijnend dat, wanneer het op gedrukt papier togen het licht gehouden wordt , men de hoofdletters er duidelijk door zien kan. Do hoeveelheid V. welke men van de klippen haalt, die den naam dragen van Karang Bolang, aan de zuidkust van Java, op het eiland Noessa Kambangan tegenover Tji-latjap, wordt gemiddeld op 100 picols 's jaars geschat; die welke daarenboven door particulieren in andere strokon dos oilands verzameld worden, kunnen 50 picols bedragen, zoodat do gansche uitvoer niet minder dan 150 picols bedraagt, waarbij nog komt het bedrag dor vorzamoldo nesten op de andere eilanden. Do prijs verschilt naar mate van do qualiteit van 15 tot 40 Spaansche matton per cat-tio. Do boste soort geldt tot ƒ 70 het Ned. pond. Wil men do nesten gebruiken, zoo worden zij een' gemimen tijd in het water gezet, waarin zij lot oeno gelei overgaan, welko voorts hot hoofdbestanddeel uitmaakt van eene fijne soep. De Sineozon stellen dit geregt op hoogen prijs, daar zij ge-looven dat het 't vermogen bezit om verloren krachten te herstellen. VOGEL-PEHSPECÏIEI? (Fkc « vol d'oiseau) noemt men die wijze van voorstellen der zaken, meor bepaald van oene landstreek , waarbij het ooginmt ondersteld wordt loodrogt boven hot af te beelden voorwerp te liggen. Eene teekening uit dat oogpunt geoft natuurlijk oenigermate den platten grond van ecno streek terug. De blik overziet hier hot geheel zoowol als enkele doelen daarvan te gelijk; het eene voorwerp verbergt het andere niet, alle horizontale hoeken en afstanden laten zich naauwkeu-rig afmeten; daarentegen ziet men de zaken nooit op zijde of bespeurt men evenmin iets van hetgeen onder oen' verticalen hoek is gelogen. Bij oeconomischo en militaire schetsen en teekeningen, waar het voornamelijk aankomt op hot algemeen overzigt on op do verhoudingen der vlakten, wordt bij uitsluiting de V. gebezigd. Do voorstolling echter van borgen, met hot zoo belangrijk verschil hunner betrekkelijke hoogte of hunne meer of minder steile hellingen, is nog altijd eene zeer mooijelijk to overwinnen zwarigheid bij dozo verticale afbeelding. Bij de beoldendo kunst heeft de V. vooral in de XVId0 eeuw oeno belangrijke rol gespeeld; men kende toen nog geono andere wijze van voorstelling voor het landschap; zelfs in do XVII110 eeuw bleef die voorstellingswijze nevens do latere, horizontale afbeelding voortbestaan. Zie vorder Perspectief, VOGELPOOTJE (OniMopus). Van dit geslacht, dat tot de nat. fam. der Vlinderbloemigen (Papilionaceae) behoort, komt in onze Plora slechts ééne soort voor, n.1. het kleine V. (O. pevpusil-lus), oen eenjarig plantje, dat op open on bebouwden zandgrond tiert en van Mei tot Augustus bloeit. Het wordt I—3 palm hoog on bestaat meest uit liggende stengels en bladen, welke in ecnen cirkel om don wortel gezeten zijn. De bladen zijn oneven go-vind en zamengestold uit 15—25 ovale, stompe blaadjes. Do kleine, witte, half rozenroodo bloemen zijn aan do toppen der takken ton getale van 5—7 tot schermen veroenigd, welke ieder door een gevind schutblad worden geschraagd. De stounblaadjcs zijn zoor klein, de peulen 12 — 18 streep lang. Van dit plantje bestaat een grootere vorm, door sommigen als oeno eigene soort boschreven, n.1. de Sararlelle (Ornit/iopus satioris). 13. VOGESEN (De), in het Duitsch ook Wasgau en in hot Eransch les Vosges genoemd, is eene bergketen in hot noordoostelijk gedeelte van Erankrijk. Met gebergte heeft eene rigting van bet zuid-zuid-westen naar het noord-noord-ooston, ligt tns-schen 47° 40' en 49° 10' noorderbreedte en 5° 56' cn 6° 56' oosterlongto van Greenwich. Ten zuiden wordt deze bergketen begrensd door do heuvels, welko haar scheiden van het Zwit-serscho Jura-geborgte, ten oosten door het Rijndal, ten noorden door het gebergte van den Hardt cn den Donnersborg on ten westen door het heuvelachtige land van Lotharingen, do bergvlakte van Langros en de hoogtoroeks, welko van Epinal on Darnag naar Toul, Nancy en Metz afloopt. Ten noord-noordoosten beeft het gebergte door ecnen tak, die om de bron van de Glano heenloopt, gomeenschnp met den Hundsriick. Do lengte van de V. bedraagt van Belfort tot Wassenburg 22 geogr. mijlen of 30 uren gaans. Do breedte, die in hot zuidelyk go-deel to het grootst is, bedraagt van Colmar tot Luxeuil ongeveer 13 uren gaans, verder noordwaarts bij Eramont, van Brumenil tot Malshom ongeveer 8 uren en tussehen Saverno en 1'lalzburg naauwelijks 5 uren gaans. |
Do oostelijke helling van het gebergte uaar het Rijndal is zeer steil, vooral in de omstreken van Sohlottstad, Markirch, Colmar en Thann. Ook do zuidelijke helling is zeer steil; minder steil is do westelijke helling in do zuidelijke dooien van het gebergte. In het noordelijk gedeelte van het gebergte is de westelijke helling daarentegen zoor zacht glooijende on gaat in het heuvelachtigo land over. Naar het noorden daalt het gebergte vrij gelijkmatig on zeer langzaam, zoodat de hoogste punten aan het noordeinde bij do 3000 voet lager zijn dan aan het zuid-oindo. Do hoogste borgen in do V. hebben eene parabolische gedaante; hunno kruinen zijn veelal afgerond, koepelvormig, van daar de benaming van Ballon, waarmede men vele bergen van do V. bestempelt. In het zuideiyk gedeelle van de kelen zijn de bergen aanmerkelijk hooger dan in het noordelijke. De hoogste toppen der V. van het zuiden naar het noorden boven den waterspiegel dor zee berekend, zijn: Ballon do Giromagny of Ballon d'Elsace . 4006 Rijnl. voet. Ballon do Guebweiler.................... 4553 „ Haut dn Thann......................... 3166 „ „ Les Chaumos, boven Sairis............... 4118 „ , Bressoir bij Markirch.................... 3920 „ „ Climont................................ 3064 „ „ Champ du feu (Hoogveld)................ 3435 „ „ Hoheneck......... ..................... 4440 „ „ Kohlwassenfeld................... ...... 4066 „ Hohenachkopf........................... 3157 n n Solborg bij Munster...................... 2644 „ „ MUnchberg bij Munster................... 2571 „ „ Donon.................................. 3208 „ „ Coto de Savernc......................... 1272 „ „ Liobfrauenberg........................... 1593 n n Pigoonior (Scherhollo) bij Weissenberg..... 1014 „ „ Do belangrijkste bergpassen zijn: De bergpas tussehen Bussany en Orbai 2310 Eijnl. voet hoogte. „ „ van Giromagny over den Ballon d'Elsace........ 3731 „ „ „ „ „ boven Markirch, tussehen deze plaats en St. Dié... 3576 „ „ „ „ „ van St. Croix bij Markirch naar Lubino en hetMeur- tho-dal................. 2483 „ „ „ Daaronbov zijn or nog velo bergpassen, welke van bot eene dwarsdal naar het andere leidon. De V. hebben velo dwarsdalen, vooral nan de oostzijde van hot gebergte, die vrij diep zijn ingesneden. Ilior liggen het Ama-rinen-, Münstor-, Schniorlach-, Rnppoltsweiler-, Leber-, Jiigor-en Weilor-dal. Naar hot zuiden opent zich het dal van Giromagny. Van de dalen aan do westzijde, die niet zoo diep ingesneden zijn en zich naar hot noordoosten openen, is het Moezeldal het aanzienlijkste. Als oen oenig en groot lengtcdal onderscheidt zich het Brenschdnl. Do wegen, die over het gebergte been gaan, rijzen schielijk en sterk door de lage dwarsdalen aan de oostelijke helling naar boven; doch zij loopen aan do westelijke helling wederom door de hier liggende vlakkere dwarsdalen naar beneden en dalen zeer langzaam af naar hot heuvolachtige land van Lotharingen. In de V. heeft geene rivier haren oorsprong, dio zich zelfstandig in do zee uitgiet; daarentegen ontspringen in dit gebergte oen aanzienlijk gelal kleine rivieren en woudbeken. De hoofdrivier der V. is do Moezel; hare bronnon liggen aan de westelijke helling van het gebergte, aan do westzijde van don Hoheneck, zij verlaat bel geberglo bij Epinal en valt bij Coblents In den Rijn. Aan dezelfde zijde ontspringen ook do Mourtho, do Vologne en de Saar. Aan de zuidelijke cn zuidwestelijko helling liggen de Savonreuse, de Ggnon, do Carabaulo, de An- |
220
gronno en do Brouchin. Aan de oostelijke helling ontvloeijen het gebergte do Fecht, do Liepvrette, de Anulan, de Maas, de Brousch, do Queich en do Lauter. In het zuidelijk gedoolto van het gebergte üggon onderscheidene kleine meren, waro bergmeren, die hier cn daar door steilo, bijna loodrogto rotswanden omgeven zijn, eeno aanmerkelijke diepte hebben en op eeno vrij groota hoogte liggen. Hier komen voor het Erspacher', Gooudmer- en Liongomer-moer, hot Witte meer, het Zwarte meer, het meer vau Daaren, het meer aan den Belchen bij Guebweiler, op eeno hoogte van 3200 Rijnl. voet boven de oppervlakte der zee, benevens eenigo andore kleine meren. Wat de geognostische en mineralogische gesteldheid van hot gebergte betreft, bestaat de hoofdmassa van het zuidelijke en hoogero gedeelte der V. uit gneisachtig graniet, hetwelk tot aan do hoogste punten opstijgt en op verscheidene plaatsen ondergeschikte beddingen van micaschiefer, schriftgraniet, syoniet, serpentijn, granuliet en korreligen kalksteen insluit; op sommige plaatsen komt ook oud thonschiefer voor. Van delfstoffen vindt men er zilver, koper, ijzer, lood, antimonium en steenkolen. Tot vrij hoog is het gebergte met eiken- en vooral met sparrenen denneboomen begroeid, terwijl men aan de zuidelijke en westelijke hellingen schoone wijnbergen aantreft. Op vele plaatsen ontmoet men de puinhoopon van oude ridderkasteolen, die er in vroegere tijden zeer talrijk moeten geweest zijn. In de zeer bevallige dalen heerscht veel leven en bedrijf, vooral door spinnerijen en weverijen. Van de dalen der zuidelijke on oostelijke hellingen zijn vooral merkwaardig het Giromagny-dal aan do Savoureuse, dat rijk aan weiden is; het Wasmünster-dal of dal van Massovaux, met zijne talrijke ijzersmelterijen en smederijen, zinkplaten-fabrieken en rood- en geelkopergioterijen; het Amarina-dal bij Thann met zijne weefstoelen; het bevallige Bloemendal (Florival) bij Guebweiler aan de Lauch en het Münslerdal aan de snelvlietende Fecht; hot laatstgenoemde is zeer belangrijk en beroemd wegens do kaas, die er gemaakt wordt cn die in den handel bekend is onder den naam van Mün-sterkaas. Aan do westelijke helling der Andlauerbergen ligt bij Barr de 2535 Rijnl. voet booge Odiliënberg met het in het jaar 680 aldaar gestichte klooster vau de heilige Odilia. Noor-deiyker bevinden zich bet door zijue wapenfabriek genoemde Klingenthal en nog verder het door Johan Fredorik Oberlin beroemd geworden Steinthal of Ban do la Hoche (van welken hoogst achtingswaardigen man en menschenvricnd Mr, W. H. Su-ringar Jr. eene voortreffelijke levensbeschrijving gegeven heeft in den Praktischen Volks-Almanak voor het jaar 1858). Hoewel het gebergte over het geheel genomen een ruw en koud klimaat heeft on vele kruinen negen maanden van het jaar met sneeuw bedekt zijn, zoo onderscheiden zich toch enkele streken door vruchtbaarheid. VOGLER (Georo Joseph). Dit muzikale genie werd in het jaar 1749 te Würzburg geboren. Hij was de zoon vaneenen vioolmaker en onderscheidde zich reeds vroeg als zeer bekwaam klavier- en vooral orgelspeler. Dit verschafte hem de ondersteuning van keurvorst Karei Theodoor, zoodot hij zich in 1773 naar Bologna kon begeven, waar hij bij Mazini het contra-punt bestudeerde, inzonderheid ter verkrijging eener meer naauwkeu-rige kennis van het kerkgezang. Na ook eenigen tijd bij Valotti te Padua to hebben doorgebragt en na godgeleerde studiën zich in den geestelijken stand te hebben doen opnemen (waarom hij doorgaans de abt V. genoemd wordt), werd hij aan het hoofd der vorstelijke kapel te Mannheim geplaatst. Gedurende de jaren 1780—1786 was hij meest reizende en bezocht hij, behalve het grootste gedeelte van Duitschland, ook Frankrijk, Nederland, Denemarken, Zweden, Engeland en Spanje. Overal behaalde hij roem als uiterst ervaren op het orgel, schoon aan het fijn gevoel mishaagde dat hij, juist met zooveel vaardigheid, toegaf aan den tijdgeest en allerlei kunstenarijen mankte, geiyk nabootsing van onweder, kanongebulder enz. In het laatstgenoemde jaar word hij kapelmeester te Stokholm, doch bleef niettemin verschillende kunstreizen naar do meeste voorname steden van Europa doen. In het jaar 1807 vestigde hij zich te Frankfort a/M. cn trad later in dienst van den keurvorst van Hessen, tel* Darmstadt, waar hij in 18U overleed. Zijn muzikale uitvindingsgeest blijkt uit hot door hom vervaardigde orchestrion, eone soort van orgel met 4 klavieren, ieder van 63 toetsen; het heeft de kracht van een 16 voets orgel; de toon wordt door eene geheel nieuwe vinding aangezet of getemperd door vermeerdering of vermindering van den luchtstroom, terwijl het geluid door eeno opening op een aan zijden koorden hangend koperen vang-stuk in den vorm eener halve pauk valt. Even als een orgel, bootst het orchestrion, dat daarnaar den naam draagt, do verschillende instrumenten van een vol orchest na. Eene vereenvoudiging in de zamenstelling der orgels, mede door V. uitgevonden, wordt door sommigen gelaakt, door anderen zeer geprezen. Ook in de theoretische muziek had hg veel oorspronkelijks, blijkens zijne schriften: Die, Tonwissenschaft und Tonsetzkunst (Mannheim 1776), Orgnnistcnschule (Stokholm 1 797), Choralsy-slem (Kopenhagen 1800), Uandbuch der liarmotuelehre (Praag 1802) en System Jür den Fugenbau (Often bach 1811). Zijne missen , zijne opera's Hermann von Unna, Castor en Pollux en Sa-mort, benevens eenigo zijner orcheststukken, mot name zijne symphoniën worden nog hoog geschat. In zijne kerkmuziek spreekt een hoog godsdienstig gevoel, vol eenvoudigheid en schoonheid, terwijl zijne composition al de blijken dragen van eene rijke harmonie, kunstmatige behandeling van hot thema en juiste kennis der instrumentatie. Van zijn voortreffelijk ouderwijs getuigen leerlingen als Gansbacher, P. von Winter, C. M. von Weber on G. Weber, Meyerbeer en Poissl. |
VOIS (Akie de), werd, volgens sommigen in 1641, volgens Kramm e. a. waarschijnlijk vroeger, te Ley den geboren en door Knuffer en Abraham van den Tempel in do kunst onderwezen. Hij schilderde met veel talent naakte en gckleede beeldjes in het klein, geestig gecomponeerd, zorgvuldig geteekend, helder van kleur en fraai behandeld. Door zijn huwelijk rijk geworden, maar ook verkwistend, bragt bij dertien jaren door, zonder te schilderen en werd toen door den nood gedwongen het penseel weder op te nemen. Ook nu slaagde hy voortreffelijk en zyn werk werd zeer gezocht. Het museum te 's Gravenhage bezit van hem een Jayer in een landschap en dat te Amsterdam een Vrolijke vischboer, beiden zeer verdienstelijk. VOL. Een term in de heraldie, waarvoor in het Hollandsch dikwijls vluyt gebruikt wordt; de figuur, daardoor aangeduid, bestaat uit een paar vleugels, die aan het schoudereinde met elkander vereenigd zijn. Demi-vol noemt men een' enkelen vleugel. De natuurlijke stand daarvan is zoodanig, dat de slagpen-spitsen naar boven staan en de beenderzgde naar de rogterzijde van het schild gekeerd is. Twee vleugels met de rondingen naar elkander gewend heeten demi-vols affrontés, met do vederpunten naar elkander gewend adossés. Ook heet men de beide vleugels, die bij vele helmen boven den wrong staan en het cimier omvatten, un vo/.Nieuwere schrijvers spreken van een vol a l'antigue in tegenstelling van een V., waarvan de vleugels regts en links uit zouden staan; daarvan weet de oude heraldie niets. Zij leert dat alleen de helmen der souvereine vorsten zijn tarés de face, en daar dezen kroo-nen dragen, vervalt bij hen de V. Alle overige edellieden dragon de helmen schuin gesteld, half in profiel (zie Helm) en het spreekt van zelf dat alsdan de V. mede schuin staat en de eene vleugel een gedeelte van den anderen bedekt. Iedere V. van zuivere heraldie is dus een Vol a l'antique en derhalve ook de staart der benaming overbodig, daar er geen onderscheid kan gemaakt worden, als alle figuren dezelfden zijn. Do vleugels van den V. zijn somtijds verschillend van kleur, .ook wel eons voorzien van een der figuren van het wapenschild. VOLBLOEDIGHEID (Bloedrijkdom, Plethora, Repletio, Po-lyaemia). Onder dezen naam verstaat men eene absolute vermeerdering van de hoeveelheid bloed. Men onderscheidt haar in ware V. {Plethora vera of Plethora ad molem van Gambuis en anderen) en in zoogenaamde sereuse V. {Plethora serosa), terwijl de Ouden nog eene derde soort aannamen, n.l. die van onware V. {Plethora ad vasa, Plethora ad spatium). Bij dezen laatsten toestand is echter de bloedshoeveelheid niet absoluut vermeerderd, doch slechts relatief, n.l. met betrekking tot de bloedvaten, daar bij die gevallen, welke tot do onware V. gerekend worden, vernaauwing der vaten bestaat, waardoor hun volumen met betrekking tot de voorhandoue hoeveelheid bloed te klein wordt. Ten onregte werd dus deze toestand tot de V. gerekend, daar hij tot do ziekten der vaten behoort. |
221
Bij de ware V. bezit het bloed zijno normale zamonstelling, terwijl bij de Plethora «croso de bloedmassa ook wel is vermeerderd, maar deze vermeerdering af hangt van eenzijdige toeneming van het bloedvocht, terwijl do bloedligchaampjes niot vermeerderd, maar integendeel betrekkelijk verminderd zijn. Ofschoon het nu niet doenlijk is met zekerheid te bepalen, hoeveel bloed de mensch in den normalen toestand bij een bepaald ligchaamsgewigt bezit en tevens het middel ontbreekt om do aanwezigheid van eene grootere bloedshoeveelheid direct aan te toonen, zoo besluiten wij met waarschijnlijkheid tot het bestaan van ware V. uit vermeerderde roodheid der huid en der slijmvllezeu, een' vollen, grooteu pols, gezwollen aderen, vermeerderde ligchaamswarmle en verhoogde spierkracht. In de meeste gevallen maakt V. geene eigenlijke ziekte uit, maar leidt zij er ligt toe. Zij veroorzaakt n.1. dikwijls stoornissen in den bloedsomloop en geeft aanleiding tot bloedsop-hoopingen en bloedingen uit vaatrijku organen, als de hersenen, de longen, de lever, de darmen enz., welke door de geringste oorzaken, schynbaar ook zonder deze ontstaan en niet zelden habitueel worden. Op deze wijze leidt de V. tot secundaire organische ziekten en tot verzwakking van do constitutie van het individu. i)e oorzaken der ware V. zijn vooral gelogen in bet nuttigen van veel vleesch en andere proteïne-houdende stoffen bij geringe krachtsinspanning en krachtige spijsvertering. Ook treedt zij in na onderdrukking van tot gewoonte geworden bloedingen. Bevorderd wordt zij door een' eigenaardigeu aanleg van het gestel, eeno voorbeschiktheid tot eene krachtige bloedbereiding. Ëvenzoo schijnen verhoudingen van het klimaat, zekere jaargetijden, met name de lente, aan haar ontstaan bevorderlijk te zijn. De Plethora serosa, die, zoo als reeds gezegd is, in eenzijdige toeneming van hot bloedvocht bestaat, waarbij de bloedligchaampjes relatief vermeerderd zijn, en hare naaste oorzaak waarschijulyk vindt in vermeerdering van het eiwit van het bloedvocht {Hyperalbuminose), komt veel bij bleekzuchtige personen voor, ontstaat na belangrijk of zich dikwijls herhalend bloedverlies en bloedonttrekkingen. Zoo wordt de ware V. in de se-reuse V. veranderd door dikwerf herhaalde aderlatingen. Bij vele individuen bestaat eene eigene voorbeschiktheid tot haar, waarvan zich als hoofdmomenten laten noemen verhoogde toevoer van proteïne naar bet bloed bij gebrekkige vorming van bloedligchaampjes ten gevolge vau onvolkomene stofwisseling door gemis van lucht, licht en andere levensprikkels. De gevolgen der sereuse V. zijn in 't algemeen dezelfden als die der ware V., doch zij veroorzaakt meer dan deze neiging der slijmvliezen tot overmatige afscheiding. Omtrent de behandeling en verdere bijzonderheden verwijzen wij naar de handboeken der speciale pathologie en therapie. B. VOLDOENING. Leert het Evangelie de verzoening van den zondigen mensch met God door Jezus Christus (zie Verzoening) en heeft de oude Christelijke kerk haar zoo opgevat als zij vooral door Paulus, met name in zijnen brief aan de liomei-nen, is ontwikkeld, reeds vroeg plaatste zich toch ook daar tegenover eene al te gestrenge overbrenging van de symbolische plegtigheid van den Israëlitischen verzoendag op het werk, inzonderheid het lijden en sterven des lieercn, tot welke opvatting sommige uitdrukkingen in den brief aan de Hebreen eenige aanleiding schijnen te kunnen geven. Maar het was voor de echolastiekerlj der middeleeuwen bewaard, de voorstelling om te koeren, aan te nemen dat de dood van Christus God verzoent met den mensch, en daardoor verscheen het kruis van Jezus in het licht eener V. aan Gods strafvorderonde geregtig-heid. De redenering werd deze: de heiligheid en regtvaardigheid van hot Opperwezen eischen, dat aan Zijno wetten voldaan wordt, bf door gehoorzaamheid, bf bij gebreke daarvan door het ondergaan dor daarop bedreigde straffen. Daar nu het zondige menschdom te kort komt in de Gode verschuldigde gehoorzaamheid, moot de straf worden gedragen, hetzij door den schuldige zelvon, hetzij door oen ander, die zulks vrijwillig op zich neemt. Dit laatste nu heeft Jezus Christus gedaan en in zijn lijden en sterven de schuld van den mensch Gode betaald. Anselmus was do eerste, dio deze loer stelselmatig voorstelde en ontwikkelde (zie Ansthms)] zy werd aanvankelijk voor on-regtzinnig verklaard, maar later aangenomen. De kerkhervorming nam haar over, en zoowel in het oude Xiuiheranismus als in het Calvinismus is zij als do grondleer nopens do verdiensten van don Middelaar tusschen God en den mensch aangenomen. Ook thans nog geldt zij voor een der allerwezonlyksto bestand-dooien van do kerkelijke regtzinnigheid, on wordt het door de handhavers van deze voor eene onduldbare ketterij gehouden, do uitdrukkingen dor II. schrift, die deze opvatting schijnen te begunstigen, in oenen anderen, meer Evangelischen zin uit te leggen. |
VOLIIYNlE, een gouvernement van Rusland, grenst ten noorden aan de gouvernementen Grodno en Minck, ton oosten aan Kiew, ten zuiden aau Podolië en ten westen aan Gallieic en Polen. Hot telt op 1295 □ mijlen 1,558,000 bewoners van verschillenden stam, onder welke vooral Polen, liussen, Joden, Duitschers, Tataren en Heidens. De bodem is in het zuiden heuvelachtig, in het noordon vlak en moerassig, doch bijna overal zeer vruchtbaar. Tot de voortbrengselen behooren granen, hout, hennip, vlas en vee. Landbouw en veeteelt worden er met goeden uitslag gedreven. De industrie bepaalt zich voornamelijk |tot het vervaardigen van laken, glas, papier, aardewerk en het bereiden van leder. De handel in vee, huiden en graan is niet onbeduidend. Groote rivieren stroomen er niet door, maar een aantal kleine besproeijeu hot gouvernement in verschillende rig-tingen. De hoofdstad Schitomir hoeft thans 38,80U inwoners, Berdit-schen, de voornaamste koopstad, op do grens van Kiew, teil er 51,600. Het gouvernement was vroeger een twistappel tus-sehon de koningen van Polen en hunne naburen, tot dat het in 1569 voor goed aan de eersten kwam. Bij do tweede en derde deeling van ^olen kreeg Rusland deze stroken, en stelde daarvan in 1796 het tegenwoordige gouvernement zamen. VOLKENKUNDE {Ethnologic) is do kennis der natuurlijke stamverseheidenheden van den mensch. Het Grieksche, mede by ons zeer gebruikeiyke woord Ethnologic, is gevormd uit de woorden ethnos, volk, en logost rede of kennis; men neme nu echter het woord volk niet in politieke beteekenis. Terwyl de anthropologie of natuurlgke historie van den mensch de eigenaardigheden leert kennen, die dezen van het dier onderscheiden, voorts hot onderscheid tusschen de geslachten, do individuen in verschillenden leeftyd, do temperamenten en voorts den mensch nagaat en beschouwt in zijne psychische ontwikkeling, zoo behandelt de V. meer bepaaldelijk het antwoord op de vragen, of de rassen van hot menschdom eene oenheid van afstamming aantoonen, hoedanig zij onderscheiden zijn, welke hunne ontwikkeling is geweest en in hoeverre rasvermenging de kenmerken dor rassen wijzigt of doet verloren gaan. Ofschoon deze wetenschap zoor jong is en een kind dezer eeuw, heeft zij roods verscheidene degelijke volks- of rasbeschry-vingen, ethnologische monographiën aan te wijzen. Zoo gaf dr. D. Lubach eene Ethnologic van Nederland (Haarlem 1863); zoo schreven over do V. van hot Duitsche ras J. Grimm, Zousz, Bernhardi, Strieker, R. von Kaumer, over het Slavische ras bchafarik, Nadeschdon en Koppen, over het Keltische Diefen-bach, over hot Finscho Sjogren, Castren en Koppen, over het rurksche liöhrig, Schott, Gabelenz, Castren en Böhlingk, over hot Maloische en Polynesische ras W. von Humboldt, New-bold, Buschmann, Junghuhn, Roorda, over de Indiaanscho stammen van America Gallatin, d'Orbigny, Squiers. Ook heb-' ben roods eenige beoefenaars dezer wetenschap gezelschappen tot gezamenlijke beoefening der V. opgerigt, waarvan er drie zeer belangrijke tijdschriften uitgeven, namelijk de Societé eth-rwgraphique te Parijs, de Ethnological Societies te Londen en te New-York. VOLKENREGT {Jus gentium, jus internationale) noemt men die grondstellingen van het regt, welke de onderlinge betrokkingen van verschillondo staten regelen. Wel is waar ontbreekt het aan geschreven wetten on aan eene eigenlijke regtsmagt, waarop men zich by het ontstaan van geschillen tusschen onderscheidene staten kan beroepen, doch niettemin zegt reeds bij natiën van eenige beschaving het gezond verstand, dat zulke oneenighoden geenszins door driest geweld, maar door een natuurlijk besef van regt dienen beslist te worden. De volken zijn toch met betrekking tot hun onderling verkeer als 't ware zede- |
222
lijke ligchamcn, aan welke, ook de zwakkeren tegenover de sterksten, eene zelfstandigheid en de eerbiediging hunner regten dient geivnarhorgd te worden. Gelijk alle regt, deelt nicli ook het V. in het philosophischo of natuurlijke en liet willekeurige of positive regt. Het eerste behoort tot het natnurregt, dat daarom jus naturae et gentium genoemd wordt; het tweede wordt bepaald door eene min of meer langdurige gewoonte cn door onderling gesloten verdragen, en wordt daarom jus gentium cunsuetudinarium et pactitium geheetun. Zoolang nu do volken vreedzaam met en nevens elkander voortleven, regelt zich hunne onderlinge verhouding door een vredesregt (jus pads')-, doeh indien er een regtsstrijd tus-sehen hen ontstaat, die zich niet in der minne laat vereffenen, dan verschijnt het V. als oen oorlogsregt {jus belli). Ofschoon in dit laatste geval eer sprake zij van geweld dan vnn regt, kan ook dan nog de geldigheid van een V. niet geheel worden ontkend, vooral sints bij toenemende beschaving, ook bij het krijgvoeren de denkbeelden van inensebelijkheid meer zü11 ontwikkeld. Reeds bij de ruwste volken en in de oudste tijden vindt men sporen van een V., en het is duidelijk dat later do stichting en uitbreiding van het Christendom er veel toe heeft bijgedragen qm liet regt van den sterkste te doen vervangen door een meer vredelievend en onafhankelijk nevens elkander wonen van onderscheidene natiën. Het is er echter zeer verre af, dat de beginselen waarop het V. gegrond is, tot die ontwikkeling zijn gekomen, waarvoor zij vatbaar zijn. Nog maar al to dikwijls worden door do grootere natiiin de kleineren en zwakkeren onderdrukt, of de verdragen met voeten getreden, en waarschijnlijk zullen er nog eeuwen moeten verloopen, eer het V. op zulke onwrikbare grondslagen rust, dat allo geschillen daardoor kunnen worden beslist en het zwaard voor goed in do scheede kan worden gestoken. Dc eerste, die wetenschappelijk over het V. geschreven heeft, was de beroemde Hugo de Groot, wiens werk: De jure belli et pacis, in 1627 uitgegeven, nog heden ten dage als gezaghebbend wordt aangehaald. Van do latere geschriften over dit onderwerp verdienen vooral vermelding; Textor, Synopsis juris yenlium (Bazel 1680); Wolff, Jus gentium methodo scientifico per-tractulum (Hallo 1750); Glafuy, /Jas Völkerrec/U nach clem Hechte der Vernunft belrachtet (Neurenberg, Frankfort en Leipzig 1752); Valtel, Le droit des geus (Londen 1757); Klüber, Droit des gens moderne de I'Europe (Stutgardt 1821, 2 din.); von Martens, Précis du droit des yens moderne de VEurope (Göttingen 1821, 2 dln.); Putter, Beitrüge uur Völkerreehts-Geschiehtevnd Wissenschaft (Leipzig 1843); liester, Das Europdische Völkerrec/U der Gegenwart (Berlijn 1844); Wheaton, Eléments du droit international (2de dr., Leipzig 1852, 2 dln.); dezelfde, Uistoire du droit des gens (3do dr., Leipzig 18S4). VOLKSLIED noemt men een lied, hetwelk den volksgeest of do volksdenkwijze dermate uitdrukt, dat het uit dien hoofde onder een volk algemeen bekend, en in het geheugen opgenomen en gezongen wordt. Zoodanige volksliederen treft men bij do meeste natiiin aan; velen zijn in verzamelingen opgenomen en gedrukt, velen cellier ook leven alleen voort in het geheu-freil en do mondelinge overlevering, vooral indien zij gansch onpoëtisch of enkel in afgelegen streken in zwang zyu. Ook Nederland bezit zoodanige liederen; do oude zijn bekend geworden sedert do belangstelling in do oud-Nederlandscho letterkunde door Duitsche letterkundigen is opgewekt. Inzonderheid Hoffmann von Fallersleben heeft zich omtrent dit gedeelte onzer volkspoezy hoogst verdienstelijk gemaakt; zie het 2dl1 dl. zyuer IJurae Belyicae, behelzende Uollandische Volkslieder, ge-sammelt and erlautert; mil einer Musikbeilage (Breslau 1833), alsmede; Mr. J. C. W. le Jeune, Letterkundig overzigt en proeven vun de Nederlandsche volkszangen sedert de XVdQ eeuw ('s Gra-venhage 1828); ü. L. 15. Wolft', Proben althollandischer Volkslieder (Grcis 1832); Nederlandsch liedehoek ('s Gravcnliage 1850, 2 dln.), cn voorts den catalogus van dc bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde, dl. J, bladz. 308 volg., dl. II, bladz. 551 volg., dl. III, bladz. 30; Bijv. (1853—1857), bladz, 38, waar men ook onderscheidene van dio liederenboek-jes of zoogenoemde Mopsjes vindt opgenoemd, die in het laatst dor XVl118 on in do XVlIde eeuw, veelal net ingebonden en met zilveren slootjes voorzien, door de dames van dien tijd in hare handemmertjes naar de gezelschappen ton gebruiko werden medegenomen; trouwens do gezelschapszang was destijds, toen in de huiselijke zamcnleving nimmer gespeeld werd, veel meer dan later in zwang. Het is opmerkelijk, dat, tenzij men plaatselijke volksliederen uitzondert, onze ouderen geheel in vergetelheid zijn geraakt; dio welke later als volksliederen door Wolff en Deken en door de Maatschappij; tot Nut van 't Algemeen den volke zijn aangeboden, hebben zich nooit tot den rang van volksliederen kunnen verheffen; geen wonder ook, want het V. wordt aan de natie niet aangeboden, maar het lied wordt V. door de natie zelve. Van onzo oude volksliederen is het Wilhelmus van JVassomce alleen in de eerste regels, cn dan nog zeer verminkt, hekend gebleven, alleen dc zangwijze bekend; Tollens' Wien Neêrlands bloed is ons tegenwoordige V., maar ook hot eenige. |
VOLKS-SOUVEREINITEIT. (Zie Souvereiniteit). VOLKSTBIBUIN. (Zie Tribuin). VOLKSVERHUIZING. Hierdoor verstaat men dat merkwaardig tijdvak in de geschiedenis der wereld, of die reeks van gebeurtenissen, waarby verschillende volken, door de Romeinen met den naam van Barbaren bestempeld, in do Romeinscho provinciën drongen en deze aan zich onderwierpen. Deze gebeurtenissen zijn in do geschiedenis zeer belangrijk geworden, omdat daaruit eene nieuwe gesteldheid in Europa geboren werd, welke gedeeltelijk nog voortduurt. Uit de veroverde Romeinscho provinciën vormden zich nieuwe staten, waarvan verscheidene nog tegenwoordig blooijen, en met hen ontstonden ook de talen, welke wij do lovende noemen. Deze zonderlinge, in hare soort ée'nigo beweging onder dc volken, begon aan de IJszee, strekte zich tot aan den Atlantisehen oceaan uit, verspreidde haren invloed tot zelfs in noordelijk Africa, en duurde van 375, toen de Hunnen in Europa drongen, tot in 568, toen do Longobarden Italië veroverden, zoodat er bijna twee eeuwen verliepen, alvorens do volken in het gerust bezit der door hen vermeesterde landschappen bleven, en zelfs nog lang daarna deden zich de gevolgen dezer ontzettende verandcriugon in den toestand der landen en natiën gevoelen. De oorzaken dezer volksbewegingen waren zeer verschillend, en zijn vooral te zooken in eene opeengehoopte bevolking, in den aandrang van andere volkszwermen, zucht om krijg te voeren, een' avontuurlijken geest cn inwendige verdeeldheid; terwyl het bekoorlijke van de seboono en bebouwde Romeinsche provinciën de Barbaarsche volksstammen noopte, om de bosschen en woestenijen hunner vaderen te verlaten en zich in de veroverde gewesten neder te zetten. Reeds vroeger waren enkele volken van woonplaats veranderd, doch deze gobeurtenissen be-hooren niet tot do eigenlijke groote V., ofschoon zij er in vervolg van tijd door bevorderd werd. Het wijd uitgestrekte Romeinscho rijk begon, reeds in het begin der HId0 eeuw, onder zijne eigene grootheid te bezwijken en ineen te storten. Eonigo weinige dappere regenten, als Constantinus en Theodosius, wisten nog wel een' tijd lang zijnen gehoolon ondergang te verhinderen; doch verscheidene keizers, door den drang der omstandigheden en eene bekrompen staatkunde misleid, hadden geheelo troepen Barbaren in dienst genomen en hun, ter bclooning voor bewezen krijgsdiensten, woonplaatsen in de grensprovinciën des rijks ingeruimd. Zoo hadden do Franken in Belgisch Gallië, de Alanen, Wandalen, Gothen en andere volken in Pannoniëen Thracië landerijen verkregen, terwijl enkelen hunner hoofden tot gowigtige staatsambten en zelfs tot krijgsoversten (zoo als b. v. Rufinus, Stilicho en anderen) in het Romeinscho rijk werden verkozen. Het gevolg hiervan was, dat deze Barbaarsoho volken, terwijl zij in beschaving toenamen, tevens de zwakke zijde der Romeinen meer van nabij leerden kennen, en langzamerhand het rijk. waarin zij waren toegelaten, als hunnen buit begonnen te beschouwen. . De eerste schok, welke tot de eigenlijke V. aanleiding gaf, geschiedde in het noordoostelijk Azië, waar do Hunnen (zie Hunnen) aan do grenzen van Sina woonden. Zij werden omstreeks hot einde van de cersto eeuw onzer jaartelling door de Sineezen uit hunne woonsteden verdreven, breidden zich naar het westen uit, verjoegen do Alanen (een volk van den Kau-kasus gekomen) uit Aziatisch Sarmatië, en in 375 de West- |
VOL.
223
Gothen, die in hot oude Dacië en in do streken tusschon do Dniester, den Donau on den Woichsel woonden. Do Alaiien kwamen, na lang rondzwerven, aan don Donau, in hot tegenwoordige Hongarijo, verbondon zich met do sedert omtrent eone eeuw aldaar wonende Wandalen, oorspronkelijk een volk uit het noorden van Duitsehland (zie Wandalen), trokken mot hen door Gorrnanië en veroonigdon zich mot een gedeelte Suoven, insgelijks een Duitsch volk, dat zich aan den Bovon-Douau had nedergezet. Deze drie volken namen uu ver-eenigd den weg naar den Rijn, trokken over deze rivier, drongen in Gallië en rigtten hior do grootste verwoestingen aan. Ments, Straatsburg en andero toen bloeijonde stodou in dat land werden door hen geplunderd. Nadat zij twee jaren lang alle deolcu van Gallië hadden afgeloopon, drongen zij in 409 over de Pyroneën in Spanje en verdeelden in 411 het veroverdo land grootendoels onder zich door het lot, zoodat slechts een klein gedeelte van Spanje onder het gebied der Romeinen bleef. Deze verzamelden echter spoedig weder nieuwe krachten en maakten, in vereeniging mot de intusschen naar Spanje gekomen West-Gothen, tooberoidselon om de veroveraars aan te vallen. De Alanen, die in Lusitanië (hot tegenwoordige Portugal) een rijk gesticht hadden, worden in 418 geheel overwonnen, en hot kleine overschot van dit volk begaf zich onder do bescherming van het Wandaalsche rijk, sedert welken tijd do naam van Alanen geheel uit do gesehiodenis is verdwenen. De Wandalen voerden met do Romeinen verscheidene oorlogen en hadden op hen de overmagt verkregen, toen zij in 429 besloten om naar Africa over te steken. Het rijk, door hunnen koning Gonserich aldaar gesticht, word in 534 door Relisarius, den grootsten veldheer van den Griokschon keizer Justinianus, weder vernietigd. De Suoven, die zich na den aftogt dor Wandalen verder in Spanje verspreid hadden, hielden zich langer staande; doch ook hun rijk werd in 584 door de West-Gothen gesloopt. Intusschen hadden zich de Hunnen in 377 in Panno-nië nedergezet en ondernamen van daar, onder hunnen magtigen koning Attila, oen' verwoestenden togt naar Gallië. Deze vorst wendde zich in 461, na zijne geleden nederlaag, naar Italiii en niet dan met moeite kon men hem bewegen, om Rome to ver-schoouen en het land weder te verlaten. Na zijnon dood, in 464, geraakte het rijk der Hunnen in verval; zij werden in 489 door de Gothen en Gepiden overwonnen en hielden sedert dien tijd op een eigen volk uit to maken. De Gothen waren voor de Romeinen nog gevaarlijker vijanden. Waarschijnlijk woonden zij eerst aan de Oostzee, in hot tegenwoordige West-Pruissen, doch breidden zich naderhand door Polen, tot aan de Zwarte zee en in do Romoinscho provinciën tot aan don Donau uit. Reeds in do IIIdlt;J eeuw waren zij govreesde vijanden voor de Romeinen, en moesten deze huu in 274 het Romoinsche Dacië overlaten. Zij bestonden uit twee hoofdtakken! de Oost-Gothen, die aan don Don on do Zwarte zoo woonden, en de West-Gothon, die de westelijk gelegen Romoinsche provinciën en de lauden tusschon do Dniester, den Donau en don Weichscl in bezit haddon. Toen zij ook hier in 375 door de Hunnen werden aangevallen en godrongen om gedeeltelijk hunne bezittingen te verlaten, ruimden do Romeinen hun andere woonplaatsen aan do grenzen van hun rijk in. Do West-Gothon vielen in 408, onder hunnen koning Alaric, de Romoinon in Italië op hot lijf, belegerden Rome herhaalde malen en veroverden en plunderden het in 410. Athaulf, do opvolger van Alario, voerde het volgend jaar zijn volk naar Gallië en van daar naar Spanje, alwaar toen hot magtigo West-Gothisohe rijk werd opgerigt, dat een' tijd lang geheel Spanje, een deel van Frankrijk en van het Noorden van Africa omvatte, doch drio eeuwen later door de Mooron weder werd verwoest. De Oost-Gothen, aan wie de Romeinen voorheen Moesië hadden ingeruimd, trokken in 489 naar Italië, alwaar het Wes-terseh keizerrijk met Romulus Augustulus in 47G geheel had opgehouden, Odoaker, een veldheer der Horulers en Rugiors, Duitscho volksstammen, die do Romoinon als hulptroepen gediend hadden, was gebieder van Rome en geheel Italië geworden, doch word op zijno beurt overwonnen en gevangen genomen door Theo-doric, koning dor Oost-Gothon, die daardoor Italië in 495 onder zijno heerschappij bragt. Het rijk dor Oost-Gothon in Italië was echter van korten duur, want do Grieksche keizer Justinianus, die het Wandaalscho rijk in Africa verwoest had, bereidde aan Italië oen gelijk lot. Do oorlog, dien Bolisarius mot goed gevolg tegen de Oost-Gothon begonnen had, werd door Narses geëindigd, die hen in 554 geheel overwon. Do overgeblovenen onderwierpen zich aan den Griokschon keizer, terwijl enkele troepen naar andere landstreken verhuisden; en van dien tijd vindt men van hunnen naam in de geschiedenis geen gewag moer gemaakt. |
Weinige jaren na deu ondergang van het Gothischo rijk drong in 568 een ander volk, do Longobarden (zie Longnburden), in Italië door en ontrukte een groot gedeelte aan den Griekschen keizer. Zij hadden in vroegerou tijd in hot noordelijk Duitsehland aan do Elbe gewoond on zich in 527 in Pannonië nedergezet. Zij vorlioton dit land in 508 en kwamen onder hunnen koning Alboin naar Italië, welks verovering hun gemakkelijk viel, omdat hot land zonder middelen van verdediging wa^. Alleen stond hot versterkte Pavia eone driejarige belegering door, waarna hot in 572 do hoofdzetel van het nieuwe Longo-bardischo rijk werd, dat later onder verscheidene uitstekende regenten in bloei en magt toenam. In vervolg vnn tijd werden zijno vorston, uithoofde hunner raagt, voor do Roomsche pausen gevaarlijk. Dezo riepen de Franken te hulp, wier zegevierende koning. Karei, in 774 aan het Longobardische ryk een einde maakte en het met zijno monarchie vereonigdo. Ook hot vruchtbare Gallië werd door vreoinde volken overstroomd, die met elkander om zijn bezit streden. In het begin der Vde eeuw waren, mot de Alanen, Wandalen en Suoven, ook do Bor-gondiërs derwaarts gokomon, die voorheen tusschon den Weich-sel en de Oder woonden en, naar men meent, oen tak der Wandalen waren. Zij nestolden zich het eerst aan den Boven-Rijn, in een godeolto van Zwitserland en Francho Comté, breidden zich vervolgens verder langs da Rhone uit en vestigden daar een magtig rijk, dat ten tijde van zijnen hoogstcn blooi Bourgogne, Dauphiné, Savoije en een godeolto van Zwitserland bevatte, doch reeds in 534 geheel vernietigd en in het Frankische rijk werd ingelijfd. De Alemanen, eigenlijk eone vereeniging van jGormaauscho volksstammen, dio tusschon don Donau , den Rijn, de Nccker en den Main woonden, en reeds in do IIId» en IVde eeuw bij do Romeinen geducht waren, breidden zich in de Vd0 eeuw in Rhaetic en Vindelicië uit en vermeesterden dat gedeelte van Gallië, hetwelk naderhand do Elzas en de Palts genoemd is; doch ook zij werden in 496 door do Franken overwonnen en verloren eon gedeelte hunner bezittingen. Onder alle volken, die zich in Gallië vestigden, waren do Franken do eenigo overwinnaars. Zij bestonden mede uit eene vereeniging van Duitscho volken, die tusschon den Rijn, den Main, de Wozor en de Elbe woonden, waren reeds in de I^IJ, eeuw onder don naam van Franken bij de Komeinon bekenden beproefden destijds vruehtolooze invallen in Gallië. Na hot verval van het Romoinsche rijk trokken zij in 430, onder hun opperhoofd Clodio, op nieuw over den Rijn, vorraeestordon oen groot deel van Belgisch Gallië en breidden bunno veroveringen tot Amiëns uit. Hun koning Clodowig maakte vervolgens een eind aan do Romoinsche heerschappij in Gallic, nadat hij in 486 bij Soissons over den Romeinschon veldheer Synagrius oenen boslissendon zege had behaald. Hij overwon ook nog andere volken, die zieh ajdaar hadden nedergezet, en mot hem nam het naderhand zoo groot en magtig geworden rijk dor West-Franken eonon aanvang. Dezo groote, hier slechts in korto trekken geschetste omwenteling gaf aan Europa, inzonderheid aan Duitsehland, eeno geheel nndoro gedaante. Do in dat land gebleven volken kozen hier andere woonplaatsen. Zoo gingen de Saksors, die voorheen in het togenwoordigo Holstoin gewoond hadden, over do Hlbe, en bezetten hot grootste gedeelte van hot land, dat do naar Gallië getrokken Franken verlaten haddon en dat sedert naar hen Saksen genoemd is. Zij verdoelden zich hier in drie hoofdtakkon, do Oostfalen, de Westlalon en do Angriërs of Engern, en zij maakten toon, met do Friezen, ïhuringers, Zwabon en Boijoron, do hoofdvolken van Duitsehland nit. In do noordelijke strokon van dit land, die door do oude bewoners verlaten waren, vestigden zich, in hot begin dev VI'1quot; eeuw, Slavische volksstammon, allen van Sarmatisehon oorsprong, en breidden zich aan den oenen kant tot de Elbe en de Sale, aan don an- |
224
deron kunt langs den nonnu nit. In do Romeinsche, door vreemde volken veroverde provinciën ontstonden vnn lijd tot tijd nieuwe wetten en regeringsvormen, nieuwe zeden en talen. De veroveraars lieten do overwonnenen wel voor een gedeelte nog de Rotnoinsehe wetten behoaden, maar vermengden die met hunne eigene gewoonten en voerden inzonderheid eeno militaire volksregering in, die zij in hun vorig vaderland gehad hadden. Als lieden die zieh enkel niet de wapenen bezig hielden, verachtten zij kunsten en wetenschappen, die reeds toen in verval geraakt waren en nu geheel te gronde gingen; de overheerlijke gedenkstukken der oude kunst wqrden grootendeels vernield, en het is met dit tijdstip, dat de zoogenaamde Bar-haarsche eeuw aanvangt. Slechts onder de geestelijken bleef nog eenige beoefening der wetenschappen over, doch zij diende alleen om hun aanzien te bevorderen. Door do vermenging der nieuwe met de oude bewoners der veroverde landen ontstonden, in vervolg van tijd, nieuwe natiën met geheel verschillende eigenschappen van geest en ligchaara. Deze vermenging had mede een' aanmerkeHjken invloed op de talen; door de vreemde woorden cn uitdrukkingen, uit de talen der overwinnaars in de tot dusverre gebruikelijke Romeinsclio taal overgebragt, ontstonden langzamerhand de nieuwere talen, de Italiaansche, Fransche, Spaansche enz. en de Latijnscho taal taal werd er zoo door verdrongen , dat zij ophield eene levende to zijn. Zij werd nog wel bij do godsdienst, bij de geregtshoven, bij openbare verhandelingen cn door kronijkschrijvers gebruikt, maar zoo verminkt, dat er niets van hare vorige schoonheid in te onderscheiden was. Van de nieuw gevormde talen bediende men zich alleen in het dagelijksche leven, en hieruit is het te verklaren, dat zij hare tegenwoordige volkomenheid eerst in lateren tijd verkregen hebben. Een niet minder opmerkelijk gevolg van deze omwenteling was, dat de vreemde volken, dio hij hunne invallen in de Romeinsche gewesten nog meestal Heidenen waren, van lieverlede het Christendom aannamen. VOLKSWAPENING. Eene V. kan onder twee zeer verschillende omstandigheden ontstaan; zij is reeds in vredestijd voorbereid en gedeeltelijk geregeld, zoodat men er zich dadelijk van kan bedienen, als de oorlog uitbreekt en dus de geregeld ingedeelde cn gewapende bevolking bij het leger kan aantrekken, of wel de V. moet in den loop van den oorlog zeiven georganiseerd worden. In hot eerste geval kan de V. als een gedeelte van het leger bestuurd worden, dat nog maar eenige oefening noodig hoeft, zoo als het geval is met de burgerwapening, die in do verschillende landen met den naam van schutterij, landweer, nationale garde, enz. bestempeld wordt; het tweede geval alleen zal dus hier behandeld worden. Wanneer men gedurende den oorlog in eenig gewest eene V, wil daarstellen, zendt men derwaarts een aanvoerder die grooto militaire bekwaamheid bezit, zoo mogelijk bij do bevolking van dat gewest bekend is en door haar vertrouwd wordt, die allo hulpmiddelen weet te gebruiken en het talent van organisatie in de hoogste mate bezit. Hij heeft een corps geregelde troepen bij zich, dat niet groot doch goed zamengcsteld moet zijn en dat de kern vormt, waarom zich de gewapende bevolking sluit. Nadat nu de bevolking gewapend en ingedeeld is, moet men haar cenigzins oefenen, zonder veel op kleinigheden te letten, waardoor tijd verloren cn de geestdrift alligt spoedig verminderd zou wordjn. Van bijzonder veel gowigt is de uitslag van het eerste gevecht, waaraan de V. deelneemt. Valt dit goed uit, dan zal de V. aan kracht cn uitbreiding winnen; in het tegengestelde geval loopt men gevaar, dat alles te niet gaat. Het zal dus goed zijn, dat men dit gevecht ontwijkt, zoolang men geene aanmerkelijke overmagt aan zijne zijde heeft. Gaat men tot het gevecht over, dan moeten de geregelde troepen in gesloten orde strijdende bet voorbeeld geven cn het hevigste van het gevecht doorstaan; b\) eeno nederlaag moeten zij den terugtogt dekken. De gewapende bevolking begint met door kleine ondernemingen, waarbij weinig gewaagd wordt, den vijand afbreuk te doen. Als men sterker wordt gaat men tot grooterc ondernemingen over. Rukt dc vijand met eene aanzienlijke magt op, dan levert men hem slug, als men er zich toe in staat rekent; rekent men zich te zwak, dan trekt men in steden of gunstige stellingen terug en blijft zich daar verdedigen. Maakt do gesteldheid der landstreek dit onmogelijk, dan ontbindt men de V. Een ieder keert dan naar zijne woning terug en verbergt zijn wapens. Het geregelde troepencorps begint nu den partijgangersoorlog en wacht op eene of andere gunstige gelegenheid om de bevolking op nieuw de wapenen te doen opvatten. |
Het bestrijden eener V. zal meer of minder mogelijk zijn, naarmate de V. meer uitbreiding en kracht heeft gekregen en naarmate van dc magt, waarover men tot hare bestrijding kan beschikken. Het is hierbij zaak alleen do gewigtigsto punten ta bemagtigen en zich zoo min mogelijk aan nadoelen bloot te stellen, omdat dit nadeel, hoe gering ook, den opstand aanzienlijk uitbreidt. Men moet zich niet vergenoegen met do V. uiteen te drijven, maar moet ook do hoofden en leiders weten magtig te worden, do wapens opsporen en vooral het geregelde troopon-corps buiten staat stellen om den opstand weder levendig to maken. Bij het begin van een' opstand moet men dien door stoute en krachtige handelingen trachten te smoren en daartoe buitengewone strenge maatregelen nemen. Is men eenmaal tot eene onderneming overgegaan, dan moet men die, zonder op verliezen to letton, hardnekkig doorzetten en tot een gelukkig einde brengen, want bij oenen volksopstand is elke mislukte onderneming eeno nederlaag. Do oorlogen in da Vendée, dc opstand der Tyrolers in 1809, de oorlogen op het Spaansche schiereiland en de opstand der Carlisten in Noordelijk Spanje zijn leerrijke voorbeelden voor bet organiseren en bestrijden van eene V. VOLKSZIEKTEN. Onder V., ook wel eene algemeen heer-schende of cpidemischo ziekte (men vergelijke Epidemische ziekte) geheeten, verstaat men eene ziekte, welke een groot aantal menschel) te gelijk aantast en van algemeene oorzaken afhangt. Reeds in de oudste tijden werden V. waargenomen. Zoo vinden wij door Dioclorus cn Thyeidides molding gemaakt van eene peet, welke 430—425 jaar voor Chr. in Griekenland vele slagtoffcrs eischte. Als eene beruchte V. uit de oude tyden staat te boek de zoogenaamde pest van Justinianus, die van 531 — 530 na Chr. heerschte, in Aegypte ontstond en zich bijna over de geheelo toen bekende aarde uitstrekte. Als een bewijs van de moorddadigheid dezer ziekte vermelden wij, dat zij, in het voorjaar van 524 to Constantinopel uilgebroken, daar dagelijks 10,000 offers eischte. Gedurende do middeleeuwen werden veelvuldige epidemiën van mazelen, pokken, scheurbuik, pest, syphilis, het zoogenaamde engelsch zweet, St, Vitusdans enz, waargenomen. Inde latere tijden kwamen vooral als V. voor do typhus onder verschillende vormen, de zoogenaamde heotc uitslagziekten, da cholera, enz. Men raadplege omtrent dit onderwerp J. T. C. Hecker, Die grossen Volkskranhheiten des Millelallers, historisch-palhologische Unlersuchuuyen (Berlijn 1865); cn H. Haeser; Lehrbuch der Ge-schic/ile (Ier Medirin und der epidemische Krankheitm (Jcna 1865). B. VOLLENHOVE (Johannes). Deze, als kerkleeraar en als dichter vermaarde man werd den 2l,en Junij 1631 te Vollenhovo in Overijssel geboren. Na eerst te Utrecht, vervolgens te Groningen gestudeerd te hebben, werd hij in hot jaar 1654 predikant Ie Vledder, in 1656 te Zwolle, in 1665 te 's Gravenhage, waar bij, na in 1705 zijn emeritaat te hebben verkregen, den 14lt;i«n Maart 1708 overleed. In het jaar 1674 bad hij als predikant een plegtig gezantschap naar Engeland vergezeld; zijn verblijf daar te lande gaf aanleiding, dat de universiteit te Oxford hem den doctoralen graad in de godgeleerdheid schonk. Door eigenlijk wetenschappelijke schriften heeft hij zijne regt-matige aanspraak op dezen titel niet geschraagd, maar als kanselredenaar was hü een sieraad van zijnen tijd. Wel zijn zijne leerredenen niet vrij van overdreven beelden en uitdrukkingen en van valsch vernuft, maar zij verheffen zich boven de meesten van zijnen tijd in kracht, stijl en gematigdheid. Behalve enkela gelegenheidspredikatiën gaf hij in het licht: Leerredenen over de heerlijkheid der regloaardigen, meermalen gedrukt; bij de uitgave (Leyden 1723), zijn ook de aangeduide gclegenheidsleerredenen gevoegd. Als godsdienstig dichter is hij meest bekend door zijnen Kruislriomph, die, het eerst met Gezongen in 1740 uitgegeven, meermalen herdrukt en ook in zoogenoemde Passieboekjes opgenomen is. Eene verzameling van andere gedichten had bij zelf in 1686 in het licht gegeven. Vondol noemde hem zijn' zoon |
VOL.
225
in do kunst, waar flnauwlieid, pekunsteldheid en gezochtheid ontsieren zijne overigens vloetfendo poëzy. VOLLENHOVEN, een open stadje, ligt in de Nederlandsche provincie Overijssel aan do Zuiderzee cn telt 1500 inwoners, die voornamelijk in de vischvangst en de veeteelt htm bestaan vinden. Er zijn twee Hervormde kerken, eene R. Catholieko kerk, een raadhuis en een paar inrigtingen van industriëlen aard. Het zoogenaamde Ambt V., dat uit eenige nabij gelegen buurten bestaat, heeft eene bevolking, welke die der stad slechts weinig overtreft en, behalve in de opbrengst van veeteelt en visscherij, ook in die van den landbouw en de bewerking der veengronden haar onderhoud vindt. Men treft er overvloed van wild aan, vooral hazen en fesanten. Van de eersten werden er in I860 meer dan 600 gevangen. V. vroeger een der kwartieren van Overijssel, was in de IXa' en X1'0 eeuw een graafschap, hetwelk namens den keizer werd bestuurd en vervolgens, even als andere streken en heerlijkheden aan de Utrechtsche kerkvoogden werd geschonken. Bisschop Godfried van Rheenen stichtte er in 1168 een slot, tegen de Stellingwerver Friezen, hetwelk de oorsprong der stad werd, die in 1354 van bisschop Jan van Arkel stedelijke regten ontving. Meermalen stond de aldaar verrezen sterkte aan de vijandelijkheden der Stellingwervers ten doel. Merkwaardig vooral is het beleg, dat deze in 1311 ondernamen, terwijl bisschop Guy van Avennes zich in Frankrijk bevond, wegens het oprigten van eenen ontzaggelijken stormtoren, welke door de belegerden werd vernield, zoodat het slot reeds gered was, toen de bisschop in 1312 met Hollandsche en andere hulpbenden opdaagde. Dikwijls strekte het gemelde slot den bisschoppen tot verblijf. Op verschillende tijden werd V. door het geweld des waters geteisterd. Dit was ook het geval bij den hoogen vloed van 1825. VOLLERSAARDE is eene weeke, wrijfbare aard- of klei-soort, vet op het gevoel, gemeenlijk van eene grijze of groenachtig gryzo kleur, met een soorteljjk gewigt van 1,7 tot 2,4. Zij bestaat voor de grootste helft uit kiezelzuur, voorts uit kleiaarde, ijzer-oxyde, talkaarde en water. De echte V. gaat in water tot brij over en laat zich niet vormen zoo als de gewone klei. Zij zuigt zeer gretig het vet in, van daar dat zij gebezigd wordt in de fabrieken tot het reinigen der lakens van hunne vette en olieachtige deelen, alsmede tot het vollen der lakens, waardoor het grove en losse weefsel tot eene digte en viltachtige stof overgaat, waaraan zij dan ook hare benaming ontleend beeft. In vroegere tijden was de uitvoer van V., welke in Hamshire gegraven en voor do beste van Engeland gehouden werd, op doodstraf verboden. De stof schijnt een voortbrengsel te zijn, dat ontstaat uit de ontbinding van diorietschiefer. Zij komt voor in lagen, die tot do jura- cn krijt-formatie behooren, gelijk ook in aangeslibde gronden, zoo als op vele plaatsen in Engeland, alsmede in Saksen, Silezië, Bohemen, Moravic, Stiermarken enz. VOLMAGT of lastgeving {mandatum) is eene overeenkomst, waarbij iemand aan een ander de raagt geeft of den last opdraagt, om eene zaak voor den lastgever, in diens naam te ver-rigten. Zij is bf bijzonder, tot eene bepaalde zaak betrekkelijk, bf algemeen dat is strekkende om al de zaken voor den lastgever te besturen en te verrigten. De lasthebber is tegenover den lastgever niet alleen aansprakelijk wegens boos opzet, maar ook wegens verzuim ; evenwel wordt dit laatste hem minder streng toegerekend, wanneer hij den last om niet, dan wanneer hij dien tegen belooning op zich genomen heeft. Is bij bet aannemen der lastgeving geene belooning bedongen, dan wordt de lastgeving geacht om niet te zijn geschied. Behalve de verplig-tingen, uit den aard der zaak en den inhoud der overeenkomst regtstreeks voortvloeijende, is de lastgever ook gehouden den lasthebber schadeloos te stellen wegens de verliezen, welke deze door en bij de uitvoering van zijnen last mogt geleden hebben, tenzij hem te dien opzigte onvoorzigtigheid te wijten ware. Indien een lasthebber door verscheidene personen is aangesteld tot het waarnemen eener zaak, die hun allen gemeen is, dan is ieder hunner jegens hem voor het geheel aansprakeiyk voor al de gevolgen der lastgeving. V. eindigt door de herroeping der lastgeving van de zijde des lastgevers; door den dood, de curatele, den staat van faillissement of van kennelijk onvermogen, hetzij van den lastge-X. |
ver, hetzij van den lasthebber, ook door bet huwelijk der vrouw, die eenen last gegeven of ontvangen heeft. VOLNEY (Constantin Frak^ois de Chasseboeuf, graaf), lid van het nationaal instituut van Frankrijk, inzonderheid door zijne reizen in Syrië en Aegypte en do beschrijving dezer landen bekend, werd den 3(len February 1757 te Craon in Anjou geboren. Zeventien jaren oud zijnde, ging hij naar Parijs om in de geneeskunde te studeren, doch het duurde niet lang of hij voegde hier de wijsbegeerte bij en wijdde zich later aan de studie van geschiedenis en talen, voornamelijk de Oosterscben. Reeds vroeg vertoonde hij eene sterke neiging, om vreemde landen te bezoeken, en zijne keuze viel het eerst op Syrië. Hij vertoefde bijna een jaar in een klooster der Maroniten op don Libanon, om zich in het Arabisch te oefenen, hetwelk toen in Europa nog zeer moeijelijk was; hij was in 1783 van Marseille vertrokken, keerde na vier jaren terug en gaf zijne reisbeschrijving uit onder den titel: Voyage, en Syrië-et en Eyypte (Parijs 1787, 2 dln., later meermalen herdrukt). Spoedig daarna verschenen zijne Considdrations sur la guerre acluelle des Turcs avec les Russes (Londen 1788), waarin hij blijken gaf van groote politieke scherpzinnigheid cn de verovering van Aegypte door do Franschen voorsloeg. In 1789 werd hij in de constituerende vergadering verkozen, in welke hij de grondbeginsels der omwenteling ijverig hielp verdedigen; gaf in 1791 zijn beroemd werk, Les Ruines, o« Meditations sur les revolutions des empires (hetwelk genoegzaam in alle Europeesche talen is overgezet) in het licht, en reisde na den afloop der gemelde vergadering, metPozzo di Borgo naar Corsica, om aldaar eenige uitgestrekte landhuishoudkundige plannen ten uitvoer te brengen. Hier leerde hij de familie Buonaparte kennen, welke hij sedert zeer genegen bleef. Na zijne terugkomst in Frankrijk werd hij, gedurende het schrikbewind, gevangen gezet, en verkreeg eerst na den eden Tbcrmidor zijne vrijheid weder. Hierop ondernam hij in 1795 eene reis naar America, alwaar hij door Washington minzaam ontvangen werd; kwam in 1798 te Parijs terug, nam deel aan de omwenteling van 18 Brumaire, cn kwam zelfs als tweede consul in aanmerking. Intusschen werd hij door Napoleon tot lid van den senaat, vice-president van dit ligchaam en graaf des keizerrijks, en, na de herstelling der Bourbons, door den koning tot pair benoemd, welke waardigheid hij tot zijnen dood bekleedde. V. overleed den 25!len April 1820. Behalve de reeds genoemde werken schreef hij nog: Za loi naturelle om Ca-téchisme du citoyen francais (Parijs 1793), later herdrukt onder den titel Principes physiques de la morale; Tableau du climat et du sol des Etats-Unis d'Amérique (Parijs 1803, 2 din.); Lemons d'histoire prononcées a l'école normale (Parijs 1799, herdr. 1810) en Recherches nouvellet sur l'histoire anciemie (Parijs 1814—15, 3 dln.). Zijne Oeuvres completes verschenen in 8 deelen (Parijs 1821, herdr. 1836). VOLONTAIR beteekent in het algemeen vrijwilliger, doch meer byzonder verstaat men daaronder een officier, die zonder vast tractement en zonder vaste aanstelling in een vreemd leger eenen veldtogt mede maakt, ten einde krijgsondervinding op te doen, waartoe hem in zijn eigen leger de gelegenheid ontbreekt. VOLPATO (Giovanni), graveur, werd in 1730, of iets later, te Bassnno geboren cn was, te Venetië, leerling van Wagner, maar trok toch meer nut van het voorbeeld van Bartolozzi, naar wien hij twee portretten copiëerde cn in wiens huis en naar wiens teekeningen hij vervolgens bleef werken. In 1769 werd hij naar Parma geroepen , waar hij eenigen tijd bezig bleef; vervolgens keerde hij naar Venetië terug en kwam eindelijk te Rome, waar bij voor goed afscheid nam van de fabriekmatige manier, welko hij van Wagner had geleerd. Hij rigtte zelf te Rome eenen kunsthandel op en nam onderscheidene helpers en leerlingen, waaronder Raphael Morghen cn Giov. Folo, wier roem later den zijnen dreigde te verduisteren. V. maakte bijzonder veel werk van goede teekeningen naar de originelen, alvorens hij of zijne leerlingen de gravure onder handen namen. Vooral Raphael werd het voorwerp zijner bijzondere vereering en trouwe, ofschoon meer of min ruwe navolging, in een aantal prenten, waaronder do beroemdste werken des meesters, zoo als de School van Athene, de JJisputa, de Jncendio del Borrjo cn andere voorstellingen in de stanza's van het Vaticaan, voorts die der Loggia, enz. |
VOL
226
Ook graveerde hij naar Correggio, Cl. Lorrain, Poussin, Zuc-carolli en andereu. V. overleed to Rome in 1803. VOI/SKEN. Een volk, dat, vódr de bouwing van Rome, in hot voovmalig Latium (thans Campagna di Roraa) woonde en cene repuhlikeinsche regering had. Zij aijn in de Romeinsehe i geschiedenis door de oorlogen bekend, die zij, in de eerste tijden, onafgebroken met de Romeinen voerden, waarom zij ook door Livius de eeuwige vijanden der Romeinen genoemd worden. De V. bezaten verscheidene steden, waaronder Antium do voornaamste was, waarvan zich do bouwvallen bevinden in het voorgebergte Anzio, hetwelk zijnen naam van haar ontleent. Eene andere stad der V. was Coriolani, welke dezen naam van Coriolanus ontleende. Nadat zij de Romeinen meermalen in hot naauw hadden gebragt, of nadat zij van tijd tot tijd een gedeelte van hun land verloren hadden, worden zij eindelijk, gelijk de overige volken van Latium, door de Romeinen overwonnen en verdwenen uit de geschiedenis, 326 jaar v. Chr. VOLTA (Allessandro , graaf) werd den 18alt;m February 1745 uit een aanzienlijk geslacht te Como geboren. Hij studeerde in zijne vaderstad en had toen evenveel lust in de natuurkunde als in de dichtkunst. Twee natuurkundige opstellen over do electriciteit en het bekend maken van een' nieuwen toestel, vestigden de aandacht op hem. In 1774 werd hy hoogleeraar in de natuurkunde, doch vijf jaar later naar Pavia beroepen, waar hij 30 jaren lang onderwijs gaf. Reeds in 1775 had hij de bestendige electrophen uitgevonden, terwijl do waarneming van de brandbaarheid der lucht, die zich uit moerassen ontwikkelt, hem gewigtige ontdekkingen in de leer der gassen deed maken, welke de uitvinding van de Voltasche pistool en de Voltasejie lamp, benevens die van den Eudiometer (luchtmeter) tengevolge hadden. In het jaar 1782 vond hij den condensator uit. Van nu af onderzocht hij do groote verschijnselen in den dampkring, vooral den aard van den hagel, enz. Hij onderzocht en beschreef de vuren te Velleja en Pietra Mala, welke door de verbranding der ontvlambare lucht worden veroorzaakt, die zich op den grond ontwikkelt. In 1779 had hij met zijnen vriend Giovio Zwitserland en Savoije bezocht, in 1782 met Scarpa Duitschland en voorts alleen Engeland, Nederland en Frankrijk, en voerde bij zijne terugkomst in Lombardije den aardappelbouw in. V. vond de naar hem genoemde electrische kolom uit (zie het volgende artikel), waarmede hij in 1801 te Parijs in het instituut en in tegenwoordigheid van den eersten consul, volkomen gelukte proeven nam, waarop het instituut hem in 1802 tot lid aannam. Napoleon schonk hom de orde van het legioen van eer en die van de ijzeren kroon, den titel van graaf en senator van het koningrijk Italië en zette hem boven op de lijst der leden, die deel zouden uitmaken van het Italiaansch instituut. In 1804 legde hij zijne betrekking neder. In 1815 werd hij door keizer Frans aan het hoofd gesteld der philosophische faculteit bij de hoogeschool te Pavia. De laatste jaren zijns levens bragt hij te Como door en overleed aldaar den 6d011 Maart 1826. Antinori gaf in 1826 te Florence de Collezione (lelie, opera fkl conté Allessandro Volta uit, terwijl do gemeenteraad van Como in 1827 besloot een gedenkteeken voor hem op te rigten. VOLTA (Kolom vah) is de naam, dien men aan den za-mengestelden galvanischen toestel goei't, door Volta uitgevonden. De K. v. V. bestaat uit oenen stapel ronde of vierkante platen en wollen of flanellen, in verdund zuur gedompelde lapjes, waarbij de volgende rangschikking wordt in acht genomen: koper, zink, lapje, koper, zink, lapje enz., terwijl de kolom met eono koper- en eene zinkplaat eindigt. Aan die eindplaten zijn de geleiddraden bevestigd, terwijl het geheel door eene glazen onderlaag geïsoleerd en bij hooge stapels, zijdelings door glasstaven gesteund wordt. Laat de nevensstaande figuur ecu gedeelte der K. v. V. voorstellen, terwijl de onderste kopcrschijf kl door oenen koperdraad in verbinding met den grond staat, kn—--— z n dan zal (zie Galvanismus) de spanning der vrije electriciteit op /c 1 =: 0 zijn en |
______x 2 op ï 1 = 2 E. Een lapje en eene koper-schen z 2 en k 2 te behoudou. Is nu het aantal op elkander gestapelde paren —n, dan zal de spanning der laatste zinkplaat z n gelijk zijn aan 2 n E. Wanneer men nu de onderste koper- en de bovenste zinkplaat door een' koperdraad verbindt, dan worden steeds de beide platen weder ontladen, en daar dan de scheikundige werking onophoudelijk nieuwe eleetrieitoit levert , heeft men door dien draad eene voortdurende ontlading, welke galvanische stroom genoemd wordt. Om de rigting van dien stroom aan te geven, rekent men dien van hot positivo naar het negativo metaal te gaan. dus hier van het koper naar het zink in den draad, en van het zink naar bet koper in het zuur. De K. y. V. wordt bijna nimmer meer gebruikt, dan tot opheldering der theorie, omdat z\j verschillende nadoelen oplevert, waarvan wol het voornaamste is, dat door het gowigt van den stapel, do lapjes uitgeperst en droog worden, terwyl het zuur zijdelings langs de kolom naar beneden druppelt. Ook het spoedige afnemen der sterkte van den stroom is een groot bezwaar, zoodat men thans meer algemeen do constante toestellen van Daniell, Grove, Bunsen, Becquerel en anderen bezigt. L. VOLTAIRE (Francois Marie Ahouet he), volgens de meest algemeeno opgaven den 20quot;tcquot; Februarij 1694 te Chatenay bij Parijs geboren, was in zijne eerste levensjaren van een zeer zwak ligchaamsgestol, doch bezat een' geest, die de voortreffelijkste en daarmede meest strijdige hoedanigheden in zich ver-cenigde, en die op zijne eeuw en op de volgende, ja zelfs tot op onzen tijd, oenen magtigen invloed heeft uitgeoefend. Daai zijn vader Francis Arouet, notaris van het Cluitelet en later schatmeester van de rekenkamer, een belangrijk vermogen bezat, zoo ontbrak het den jeugdigen V. niet aan gelegenheid en middelen om zijnen geest veelzijdig to ontwikkelen. Zijne eerste geloerde opleiding ontving hij in het Jezuïten-eollegie van Lodewijk denXIV'1™; doch zijne leermeesters waren niet in staat zijne levendige verstandsontwikkeling in hunne gewone booijon te knellen, en zij voedden onbewust een' hunner toekomstige hevigste bestrijders op. Het zieldoodendo godsdienstonderrigt toch, datV. daar ontving, was eene der oorzaken dat hij later een vijand van hot geestelijk despotismus, en daardoor zelfs een bestrijder van het Christendom werd, zoo als het zich in zijnen tijd vertoonde. Ofschoon V., volgens den wonseh zjjns vaders, zich vooreerst op de studie der regtsgeleerdheid toelegde, gaf hij die spoedig voor de beoefening der dichtkunst en letteren op. De eerste vruchten daarvan waren de Henriade en do Siècle de Louis XIV. Maar zijne neiging tot do satyre bragt hem woldra in de Bastille, omdat men hem beschuldigde een bitter en scherp hekeldicht op de regering te hebben gemaakt. Na zijne vrijlating werd hij uit Parijs gebannen, koerde echter spoedig weder en bragt zijn eerste treurspel Oedipe met znlk oenen bijval op het tooneel, dat hij van den regent, den hertog van Orleans, zijne genade verkreeg en zich geheel met zijnen vader verzoende. Vier laren later, in 1726, deden hem zijne satyrieke verzen en daarop gevolgde persoonlijke twist met den ridder do Rohan weder in de Bastille opsluiten en verder uit Frankrijk verdrijven. V. begaf zich toen naar Engeland, waar hij met goeden uitslag zijne Henriade uitgaf. ' Nadat hij in 1728 in Frankrijk teruggekeerd was, wikkelde hij zich in verscheidene geld-speculatiën en won daardoor een vermogen dat. tot oen voor dien tijd zeer belangrijk inkomen van 130,000 livr. opklom, waartoe de erfenis van zijnen vader en van zijnen oudsten broeder hem in staat stelde. Niet tevreden met zijnen letterkundigen roem, wilde V. ook op het wetenschappelijk en wijsgeerig gebied hekend worden; hij gaf daartoe zijne Lettres philosophiques uit, die, uit hoofde van hare vijandige strekking tegen de kerk, door het Parlement van Parijs ten vuregedoemd worden, waardoor hij genoodzaakt werd zich spoedig uit de voeten te maken; toen leefde hij eenigen tijd hij do marquise de Chatolet, op het kasteel Circy in Champagne, en zette daar met ijver zijne wijsgeerige en geschiedkundige onderzoekingen voort, waarvan de vruchten van tijd tot tijd hot licht zagen. Van omstreeks dezen tijd dagteekent zijne briefwisseling met Frederik don Ildcn. Toen deze in 1740 den troon besteeg, wist V. door zijnen invloed op den jeugdigen koning een kortstondig verbond tusschen Pruis-sen en Frankrijk te bewerken. Dit verzoende hem met het hof; hij werd niet alleen tot „gentilhomme ordinairequot; of kamerheer. |
schijf i2 op z \ geplaatst, zullen in die
----spanning 2E doelen. Wordt nu op hi
eene andere zinkplaat «2 geplaatst, dan zal Eb. op s2, 4 15 moeten zijn, om een verschil 2E, tns-
VOL.
227
maar ook tot 's rijks geschiedschrijver benoemd, even als in 174() tot lid der IVanscho academie, naar welke eer hy lang gestaan had. Zijne vijanden gaven hunne wangunst hierover door verscheidene spotschriften lucht, die het verblijf te Parijs hem op den duur niet aangenaam maakten. Na den dood van de marquisin de Chatelet, in 1749, kreeg V. van Frederik den IIJcquot; eeno even dringende als vereerende uitnoodiging om zich aan zijn hof te vestigen, waaraan hij in het volgend jaar voldeed' In het eerst werd hij met veel vriendschap en eerbewijzen ontvangen, verkreeg vrije woning op het paleis te Potsdam, spijsde aan 's konings tafel, ontving een pensioen van 22,00U livres, met den gouden sleutel van kamerheer, en had niets anders te doen dan den koning met zijnen raad in zijne dichter-Igke, geschiedkundige en wijsgeerige werkzaamheden bij te staan, of, zoo als V. zich uitdrukte, 's konings letterkundige wasch te zuiveren. Spoedig moest er verkoeling ontstaan tusschcn mannen, die elkander in gedurige nabijheid door bijna dezelfde gebreken moesten hinderen, waartoe nog het aanmatigend gedrag van V. en zijne letterkundige oneenigheden met Mau-pertuis en andere geleerden van de Berlijnsehe academie het hunne bijdroegen. Hij verliet plotseling zijnen vriend en beschermer, die hom onderweg bijnu gevangen deed nemen. In Parijs wachtte hem ook geene hartelijke welkomst, daar men het schandelijk gedicht la Pucelle met regt aan hem toeschreef. Kindelyk kocht V. het door hem beroemd geworden landgoed Perney, in den omtrek van Geneve, waar hij langen tijd meer rustig leefde en zijnen ouderdom werkzaam en voor sommigen zijner vrienden en onderhoorigen weldadig doorbragt, terwijl hy zich als een verdediger der onschuld en een ijverig voorstander der verdraagzaamheid in zijne bemoei-jing met de onschuldige veroordeeling van Jean Galas deed kennen. Vandaar dat V. meest onder de benaming van den wysgeer van Perney aangeduid werd. Daar bezorgde hij in 1757 de eerste nlgemeene uitgaaf zijner werken, verzoende zich weder met Prederik den IlJon on ontving van dezen en van do keizerin van Rusland, Catharina doIIdo, kostbare geschenken en do vleijendste brieven, doch het griefde hem geen bezoek van keizer Joseph den Uil»quot; to ontvangen , toen deze op zijne reis door Zwitserland den tlichter Haller bezocht. Op het laatst zijns levens, in den verst-gevorderden ouderdom, waagde V. het naar Parijs terug te keeren, ofschoon het parlementsbesluit van zijne verbanning nog niet ingetrokken was. Hier viel hem nu eene schitterende ontvangst te beurt; hij werd zoodanig met bezoeken en eerbewijzen overladen, dat hij er ten laatste onder bezweek. V. overleed er den 3ö8ten Mei 1778, in het asquot;0 jaar zijns ouderdoms. Doch zelfs na zijnen dood werd hij nog door do geestelijkheid vervolgd. De aartsbisschop van Parijs weigerde zijne kerkelijke begrafenis. Zijn lijk werd in stilte te Scelltères, eene abdij tusschcn ïroycs en Nogent, bijgezet, maar door hot besluit der Nationale vergadering in 1791 weder opgegraven en mot veel plegtigheid in do voormalige kerk van Ste. GéneviÈve, toenmaals bet Pantheon genoemd, nevens de asch van velo groote mannen, waaronder zijn tegenstander J. J. Kousseau, op nieuw begraven. |
Zelden is er een zoo vruchtbaar en onvermoeid werkzaam dichter, denker, criticus en geschiedschrijver geweest als V. Al zijne geschriften, ja zelfs maar do voornaamsten, op to noemen, zoude ver buiten ons bestek gaan. Hoevele treur- en blijspelen volgden zijne Henriade niet op, hoevele grootero en kleinere gedichten ontvloden niet aan zijn' vluggen en vernufti-gen geest, waarvan ook zijne romans getuigen, want in ieder vak der letterkunde was hij niet alleen geen vreemdeling, maar een meester, zoowel in het ernstige leer- als in het scherpe en losse hekel- en gelegenheidsgedicht. V. was ook een der eersten, die aan de beoefening der geschiedenis eeno nieuwere en doeltreffender rigting gaf. Zijn Stick de Louis XIV, His-iotrc de Charles X.H en die van Pierre le Grand, maar vooral zijne Essuis sur les moeurs zijn bewijzen voor zijnen geschiedkundigen tact. Met al het eenzijdige dat het laatste werk moge aankleven, is hot toch datgeen, hetwelk den grond legde voor do meer pragmatische behandeling der geschiedenis door do Engelscho historie-schrijvers Robertson, Hume en Gibbon, en verder voor de echt wijsgeerige behandeling der geschiedenis in onze eeuw. V. kan met regt als een der wijsgeerige denkers aangezien worden , die den diepst ingrijpenden invloed op zijne tijdgenooten en de volgende geslachten heeft uitgeoefend. Hoewel zijne wijsgeerige geschriften niet van eene zekere vlugtige oppervlakkigheid vrü to pleiten zijn, waardoor zij misschien zooveel te meer ingang vonden, wareu zij allen in een' geestigen, duidelijken en wegsleponden vorm ingekleed; zijne wijsbegeerte was dus meer populair dan wetenschappelijk. Hij heeft zich omtrent do philosophic vooral die verdienste verworven, dat hij eene menigte wijsgeerige denkbeelden in eenen wij deren kring dan in dien der hoogere en wetenschappelijke beschaving verspreidde. Was hij hierin ruinder ligtzinnig en vooringenomen geweest en had hij de waro godsdienst van het bijgeloof beter onderscheiden, zijn invloed zou voorzeker heilzamer gewerkt hebben, en het ongeloof bij zijne leerlingen en bewonderaars, do zoogenoemde wijs-geeren van do XVIIIdü eeuw, zoo als bij Diderot, d'Alembcrt, maar vooral bij een Lamettrie en Holbach, de voor de zeden verderfelijke hoogte niet bereikt hebben, welke V. zelf moest afkeuren en bestrijden, nadat hij in xijnen Dictionnaire philoso-phique den grondslag legde voor do rigting, die in do zoo bekende Encyclopédie hoerscht. Do wijsgeerige geschriften van V. zijn buiten de reeds genoemde Leitres philosophiques: Elémens de la philosophte de Newton mise a la portée de tout la monde (Amsterdam 1738), eeno populaire voorstelling van de Newtonscho leer der zwaarte- en aantrekkingskracht; La métaphysique de Newton, ou parallèle des sentiments de Newton et de Leibnitz (\m-sterdam 1740). Omdat hier do vergelijking tusschcn beiden voor den laatston nadeelig uitviel, hoewel V. meestal met achting van Leibnitz sprak, verscheen hiertegen spoedig eene wederleggingvan L. M. Kali Ie in het Dultsch (Göttingen 1741) en in het Pransch ('s Gravenhago 1744). V. zocht zijne zienswijze tegen do gegronde aanmerkingen te verdedigen , of liever zijnon tegenstander met eeno spotternij te wederleggen, die meer voor zijn vernuft dan voor do gegrondheid zijnor gevoelens pleitte. De vorm van don roman word ook door V. tot de verbreiding zijner wijsgeo-rige zienswyzc aangewend in zijne Candida ou sur l'optimisme, in 171)7 uitgegovon en bestemd om do Leibnitziaansche leer der beste wereld belagchelijk te maken. Nog verdienen vermelding Questions sur /'Encyclopédie, waarin bijzonder het artikel Dicuamp;an hem toebehoort; Lettres de Memmius a Ciccron; La loi naturelle, een wijsgcerig leerdicht; Dictionnaire philosophicjua portatif; Jivan-gile du Jour; Réponse nu systeme de la Nature, het eerst uitgegeven te Geniivo, 1772, waarin V. zich krachtig tegen do gevoelens welko in dit beruchte boek voorgestaan worden, verzet, en andere schriften, waarin wijsgeerige opmerkingen voorkomen, die niet zonder groote scberpzinnlghoid en door eene soms eenzijdige satyrisohc voorstolling zich onderscheiden. Voornamelijk is dit met zijno Bible enfin expliquée het geval; hij toont hierin geenszins op de hoogte van do kennis der Oostersehe talen , geschiedenis en gewoonten te zijn en meestal zonder aanleiding zijnen spotlust ongepnst den vrijen teugel te vieren. Hij is dan ook zegevierend in zynen jodenhaat en bespotting van Mozes en do profeten, door don abt Guenée in zijne Lettres de quelques juifs a M. de Voltaire wederlegd, waarop hij nimmer hoeft geantwoord. V.'s gezamenlijke werken werden vooreerst door hem zeiven te Gcnfeve in 40 deelon 8° en 24 deelen 4,', van het jaar 1757 tot 1774 uitgegeven, vervolgens door Beaumarchais to Kehl in 1783, in 70 deelen 4° en Squot; en in 92 doelen 12quot;. Het leven van V. is onderscheidene malen het onderwerp van velo gesehriftcn, zoo vóo'r als tegen hem geweest, zoo als van Con-doreet, Vie da V. suivie des mémoires de V. écrits par lui même (Parijs 1790 8°); Luchet, Uistoire littéraire de V. (Cassel 1780, 6 vol. 8°); Linguet, Examen des ouvrayes de M. de V. (Brussel 1788 8°.); Mémoires sur V. et sur ses outrages par Waynière el Longchamp, ses secrétaires, suicis de divers écrits de Mud. de Chatelet, du président Ilenaull, de Piron etc. lous relatifs a V. (Parijs 1826, 2 vol, 8».). Buitengemeen talrijk zijn do latere algemeeno uitgaven en die van zijne bijzondere werken, zoo stereotypen als anderen. Do uitgaaf van zijno Oeuvres en un volume (Parijs 1824) is een ly-pographisch kunststuk, doch voor de oogon niet aan te bevelen. In 1860 kwamen nog ecnige Lettres inédiles van V. uit (Parijs 2 vol. 8°.), die zijne uitgebreide Correspondnnce niet onbelangrijk vermeerderden. V. verpersoonlijkte in zijn karakter en in zijno geschriften bijna geheel de XVIIId(! eeuw, waarin zooveel goeds en kwaads |
't \l
VOL—VON,
228
vermengd was. Geestigheid, spotzucht, seherpzinnigheid, hoog gevoel van eigenwaarde en miskenning van anderen, veelzydigo kennis en oppervlakkigheid, zucht tot het goede en overdreven misnoegen over het bestaande maken ook do karaktertrekken der beschaving dezer eeuw uit, waarin Rousseau hot gevoel en de verbeelding vertegenwoordigde, die even eenzgdig als do eerstgenoemde eigenschappen werkten. Beiden, V. en Rousseau, hebben met al hunne gebreken veel goeds gesticht, vele schadelijke vooroordeelen, veel bijgeloof en ouverdraagzaamhoid opgeruimd en zijn eerst in onzen tijd met meer onpartijdigheid en zonder overdrijving op hunne waarde geschat. Men zie voornamelijk de vergelijking van V. en Rousseau in do Lemons de liltérature franqaise van Villcmain (Parijs 1860). Merkwaardig is do karakterschets, die zijne secretarissen Wa-gnière en Longchamp van V. geven, waarvan de eerste 27 en de andere 7 jaren tot hem in deze betrekking stond. Zij getuigen dat V. wel opbruisend, maar niet haatdragend, hoogst prikkelbaar, maar niet wraakzuchtig was, dat hg ligt verzoenbaar was en geen langdurigen wrok koesterde, en dat hij niet uit zucht om anderen te schaden, maar uit zelfverdediging zijnen tegenstanders veel kwaads toevoegde. Onder de vele onaangenaamheden, welke V. zich zeiven berokkende en die welke hem door anderen worden aangedaan, verloor hij zijne opgeruimdheid en do overtuiging van zijne godsdienstige en wijsgeerige gevoelens geen oogenblik. Hij mogt hierin soms dwalen, maar nimmer poogde hij zich voor anderen te vertooneu anders dan hij was. V. had sterke, zelfs hevige hartstogten, doch baatzuchtige en lage bijoogmerken waren hem vreemd. De bedoelingen waarmode hij somtijds do pen opvatte, zijn niet altijd te billijken , maar immer schreef hij zoo als hij dacht. Dat V. eeno zoo hevige vijandschap tegen do R. Catholieke kerk en hare geestelijkheid, tegen de Protestantsche leeraars en tegen de Joden koesterde, is, hoewel niet te vergeven, echter gemakkelijk to verklaren, door de misbruiken dier kerk en het gedrag der geestelijkheid, door do bokrompene en onverdraagzame orthodoxie der Protestantsche predikanten van zijnen tijd, en de lage baatzucht en bedriegerij dor Joden, waaraan hy zelf som-tyds ten doel stond. V. is in onzen tijd onpartijdiger beoordeeld dan vroeger, toen overdreven lof en bewondering, of haat en onvoorwaardelijke veroordeeling hem ten deel vielen ; had hij in deze eeuw geloofd, zijn oordeel over godsdienst, Christendom en zedelijke beschaving zou voorzeker anders, onpartijdiger en billijker zijn geweest, even als dat van ons over hora. Hoo men ook over V. moge denken, niemand zal betwisten dat hij een dor merkwaardigste, zoo niet do meest belangwekkende persoon zyner eeuw is geweest, die oenen invloed heeft uitgeoefend, zoowel ton goede als ten kwade, zoo als niemand noch vdor noch na hem heeft te weeg gebragt; een' invloed, die, hoewel verminderd, nog immer voortduurt, on waarvan het heilzame boven het schadelijke den voorrang heeft behouden; want hot goede blijft, maar hot gebrekkige, schadelijke en eenzijdige gaat voorbij. VOLTAMETER. Een werktuig om do hoegrootheid der uitwerking te moten, die gedurende de ontlading van eenen galva-nischen toestel plaats heeft. Het bestaat uit eene verdeelde glazen buis, gevuld met zeer verdund zuur en in eene schaal of beker geplaatst, en uittweo platina-plaaijes, die door raiddel van geloiddraden met den galvanischen toestel verbonden kunnen worden. Heeft deze verbinding plaats, dan ontlaadt zich de eleetrieiteit door het zuur, van het eene platina-plaatje naar het andere en ontleedt het water in zijne beide bestanddeolen, zuurstof en waterstof, die gasvormig ontwijken en in do boven gesloten buis omhoog rijzen, terwijl zij het vocht daaruit in het schaaltje dringen, waarop de open benedenkant van de buis geplaatst is. Naarmate nu de galvanische toestel in eenen zelfden tyd meer eleetrieiteit levert, kan er ook meer gas ontwikkeld worden; de hoeveelheid daarvan kan dus als maatstaf der ontwikkelde eleetrieiteit beschouwd worden. Het vocht, dat in den V. gebezigd wordt, bestaat gewoonlijk uit 1 deel zwavelzuur van I|336 soortelijk gewigt op 10 deelen zuiver water; het zwavelzuur dient alleen om de geleidbaarheid van het vocht te vermeerderen, doch wordt zelf niet ontleed, terwijl water alleen minder dienstig is, omdat het een slechte geleider voor galvanische eleetrieiteit is. De volumen gas moeten tot 0° C. en 76 duim barometerstand herleid worden. By zeer naauwkeurige metingen wordt het gas bovon kwik opgevangen, en om do oplossing in het verdunde zuur te voorkomen, moet dit op bijna 100° C. worden verwarmd. De V. is minder geschikt om de werking gedurende een zeer kort tijdstip te moten, omdat de ontwikkeling van hot gas niet dadelijk mot volle kracht begint. De waarnoming is vrij omslagtig, door do noodzakelijke herleidingen. De V. heeft overigens het voordeel van onafhankelijk te zijn van het aard-magnetismus. L. |
VOLTERRA, stad in de voormalige Toscaansehe (tegenwoordig tot het koningrijk Italië behoorende) praefeetuur Pisa, op een'hoogen berg aan do linkerzijde van do rivier Era gelegen, is de zetel van eenen bisschop, heeft behalve de hoofdkerk nog verscheidene kerken en kloosters, een bisschoppelijk seminarium en collegium, voorts ebn kasteel, cyclopische muren, eene oude poort van twee doorgangen, aan Hercules gewijd, en op het stadhuis eone verzameling van Etrurischo oudheden. In de omstreken vindt men marmergroeven, gips-en albast-groeven, zouten steenkoolmijnen, zoute bronnen en borax-bronncn. Do stad telt naauwelyks 5000 inwoners. Oudtijds heette zij Volaterrae en was do aanzienlijkste der oude Etrurischo bondstaten, later eene Romeinsche kolonie met de regten van een municipium. VOLTERRA (Daniel de). (Zie Ricciarelli). VOLTIGEUR. Ligte infanterie, in 1805 door Napoleon opge-rigt uit kleine manschappen, die de vcreischte lengte niet bezaten en mot ligte, korte dragondorgeweren bewapend. Zij moesten vooral geoefend worden in het juist en snel schieten en buitendien in het volgen vau eenen ruiter in draf en het spoedig open afspringen achter eenen ruiter te paard. Aanvankelijk kreeg slechts elk bataillon der ligte, later ook der linie-infanterie, zulk eene compagnie Voltigours op den linker vleugel. L. VONDEL (Joost van) of van den Vondel (hij schreef zieh ook wel eens van Vondelen of van Vondklens) werd den 17dcn November 1588 te Keulen geboren, werwaarts zijn vader, een hoedenstoffeerder te Antwerpen, die tot de Doopsgezinde gemeente behoorde, oven als meer anderen zijner Protestantsche stadgenooten destijds de wijk had genomen, om de vervolgingen der R. Catholieken te ontgaan. Van V.'s vroegste kindsheid is bijna niets bekend; alleen weten wij dat zijne ouders, in het eerste begin der XVII110 eeuw zich van Keulen naar ons land verplaatsten en zich eerst te Utrecht en later te Amsterdam hebben nedergezet, in welke laatste stad zijn vader in de Warmoesstraat eenen kousenwinkel had opgerigt. Intusschen had V. op de school het noodige onderwijs genoten, dat toen evenwel in niet veel anders bestond dan in lezen, schrijven en een weinig rekenen; en al spoedig werd hij door zijnen vader bestemd om hem in zijne nering behulpzaam te zijn. Nog zeer jong zynde, verraadde V. reeds zijn' dichterlijken aanleg, en hoewel het weinige, dat van zijne eersto dichtproeven is overgebleven, zeer onbeduidende stukken zijn in vergelyking met de heerlijke poëzy, die later uit zijne pen vloeide, kan hot ons toch niet verwonderen dat de aandacht van geletterde lieden van dien tijd er reeds door werd aangetrokken. Weldra kwam V. dan ook in aanraking met do leden der toen te Amsterdam bloeljende rederijkerskamers, waarbij zich mannen bevonden als C. Pz. Hooft, L. J. Reaal en D. Vz. Coornhert, wier omgang en voorbeeld niet alleen zijne neiging voor de dichtkunst aanmoedigden en versterkten, maar ook zijnen smaak veredelden, gelijk ten duidelijkste blijkt uit zijne voortbrengselen, wanneer men die naar tijdorde vindt gerangschikt. In February 1608 verloor V. zijnen vader, wiens winkelzaak hij daarna voortzette, en den 20,Iten November 1610 huwde hij Maaiken of Maria de Wolf, wier ouders, ook van Vlaamsohe afkomst, tot do Protestantsche uitgewekenen behoorden en zich, even als de zijne, oerst te Keulen en later te Amsterdam nedergezet haddon, en wier broeder reeds vroeger met V.'s zuster gehuwd was. Hij liet nu de zorgen voor zijne nering grootendeels aan zijne huisvrouw over en wijddo zieh meer en meer, volgens zijne aangeboren neiging, aan de beoefening der diohtknnst. Daarbij ontstond bij hem al spoedig het bewustzijn, dat hem nog veel ontbrak om naar eisch te slagen, en ten einde hieraan te ge-moet te komen, begon hij eerst de Fransehe taal aan te loeren en vervolgens het Latijn, en hij rustte niet voor hy de Latjjn-sche dichters kon lezen en verstaan. |
229
Het eerste dichtwerk, dat na zijn huwelijk in het licht verscheen, was in 1612 zijn Pascha ofte de Verlnssinghe der kinderen Israels uit Egypte, Weinige jaren later gaf hij de Warande der dieren uit en in 1620 De Helden Gods, het treurspel Jerusalems verwoesting, De heerlijkheid van Salomo en andere stukken. In hetzelfde jaar verviel hij echter in eene langdurige eu kwynende ziekte, die hem zoo zwaarmoedig maakte, dat hij meermalen naar zijnen dood wenschte. Gelukkig voor hem zelven en voor de Nederlandsche letterkunde bleef die wensch onverhoord, en was hij in het volgend jaar langzamerhand in zooverre hersteld, dat hij zich weder uan zijne dichtoefeningen kon begeven. De godsdienstige en staatkundige begrippen van V. hebben blijkbaar steeds grooteu invloed gehad op den aard eu de strekking zijner gedichten. Even als zijne ouders behoorde hij tot de Doopsgezinde gemeente en beeft hij zelfs een' tijd lang het diakenschap daarbij waargenomen; maar in de geschillen, die destijds tusschen de Bemonstranten en Contra-Uemonstranten met zooveel hevigheid gevoerd werden, koos hij de partij der eersten en verdedigde haar met zooveel vuur, dat hij door velen zelfs voor Uemonstrantsch gehouden werd, ofschoon het nergens blijkt dat hij tot die gemeente werkelijk is overgegaan. Het was in dien tijd van kerkelijke en staatkundige twisten, dat hij zijn zoo bekenden Palamedes of de vermoorde onnoozelheid vervaardigde, een dichtstuk dat bij ons te lande niet weinig geruchts maakte eu zelfs buitenslands gelezen werd. Het was duidelijk, dat hij onder zijnen Palamedes den persoon van Oldenbarneveld voorstelde, en niet weinig werd daariu, hoezeer onder bedekte termen, afgegeven op de handelingen van prins Maurits, op de syuode van Dordrecht en andere zaken, die toen aan de orde waren. Ofschoon de prins, nog voor het gedicht gereed was, bereids was overleden, trachtte de regering de uitgave te beletten, liet de gedrukte exemplaren ophalen eu ontbood zelfs don schrijver naar den Haag. Niet weinig was V. hierover in het naauw ge-bragt; vreezende opgeligt te worden, verliet hij in 't geheim zijne woning en vertoefde een' tijd lang, geheel verborgen, in het huis van zijnen zwager, Hans de Wolf, die, even als zijne zuster, hem duchtig de les las en hem zijne onvoorzigtig-heid en dwaasheid voorhield, waardoor hij zich met al dat geschrijf in gevaar had gebragt, iu plaats van behoorlijk op zijne nering te passen. Dit geteem moede, verborg hij zich vervolgens ten huize van eenen vriend, Laurens Joosten Baake, die hem gulhartig ontving en op zijne hofstede Scheibeek bij Beverwijk herbergde. Eerst toen V. de verzekering had bekomen, dat de Amsterdamsche stadsregering geweigerd had hem uit te leveren, kwam hij weder te voorschijn. Intusschen was zijne zaak daarmede nog niet afgedaan, maar werd op de zoogenaamde sehouts-rolle gebragt, eu hij verwezen tot eene boete van 300 gulden, ofschoon er onder zijne regters waren, die veel zwaarder straf, ligchaamskastijding, ja zelfs de doodstraf op hem hadden willen toepassen. Welligt als een gevolg van de angst en bekommering, waarin hjj had verkeerd, verviel V. in 1625 weder tot diepe mijmering en zwaarmoedigheid, waardoor hij gedurende eenigen tijd tot alle bezigheid onbekwaam werd, doch allengs ging deze ongesteldheid weder over, en hij had zelfs den moed zich in het Grieksch te laten onderwijzen. Een paar jaren daarna schreef V. een aantal hekeldichten, o. a. Het hanekot, waarin hij den Amsterdamschen kerkeraad als hanen met scherpe sporen voorstelde en over het uitwerpen van den predikant Cornells Hanekop vinnig doorstreek. Van soortgelijken aard was ook zijn lied van Reintje de Fbs, op den toenmaligen Amsterdamsehen burgemeester Beinier Pauw gemunt. Inzonderheid leverden de kerkelijke heerschzueht en door de godsdienst aangevuurde hartstogten veeltijds onderwerpen voor zijne hekeldichten, en gelijk hij eens aan een vertrouwd vriend zeide, werd daarbij vooral zjjn geest vlug en levendig. Voorts behooren ook tot dit tijdperk eenige lierzangen, waaronder Amsterdam's welkomstgroet aan Frederik Henrik, een andere op Huig de Groot's verlossing, De Roomsche lier, eene Schets der gezangen van Horatius, enz. |
In 1628 volbragt V. eene reis naar Denemarken en Zweden, alwaar hij vooral te Gothenburg door Jacob van Dijk, voormalig gezant des konings van Zweden, een man van geleerdheid en hoogschatter van poëzy, eervol ontvangen werd. Deze togt gaf hem aanleiding tot een gedicht, getiteld; Tot tol van sijne Majesteit van Zweden betaalt te Gothenburg aan den Beer Jacob van Dijk, later onder den titel van Orakel onder des dichters overige klinkdichten opgenomen, en waarin hij koning Gustaaf onder anderen voorspelde, dat deze hot Roomsche rijk of den keizer zou beoorlogen en zelfs Bome in groote benaauwdheid zou brengen, eene profetie, die drie of vier jaren later inderdaad voor 't grootst gedeelte verwezenlijkt werd. Omstreeks 1630 vervaardigde V. weder verscheidene hekeldichten, sommigen zoo scherp, dat hij het niet waagde zijnen naam or voor te plaatsen. Zoo had hij het in zijn Harpoen vooral op de kerkdijken gemunt en bevatte zijn Roskam do meest bijtende satyren op onderscheidene leden der regering; terwijl inzonderheid zijn zoogenaamd Decretum horribile of Gruwel der verwoesting, in 1031 uitgegeven, de loer der verwerping aan de kaak stelde. Na reeds talrijke blijken te hebben gegeven, hoe ver hij hot in de dramatische en lyrische dichtkunst had gebragt, begon V. thans ook een heldendicht, waartoe hij zich den eersten christen-keizer Constantijn den Grooten ten onderwerp had gekozen, en terwijl hij daaraan arbeidde, beviel zijne vrouw van eenen zoon, dien hij nu Constantijn noemde, zeggende dat hij hoopte zoodoende twee Constantijnen in de wereld achter te laten. Dit gebeurde echter niet. Het kind stierf nog zeer jong cn daar ook weinig tijds daarna zijne vrouw kwam te sterven, verloor hij den lust om zijnen arbeid te voltooijou, en ofschoon Hugo do Groot, wien hij de eerste gedeelten er van ter beoordeeling had gezonden, hem tot het voortzetten van dit dichtwerk aanspoorde, vernietigde V. het grootendeels en hield er slechts enkele stukken uit, die hij meende in andere gedichten te pas te kunnen brengen. Een soortgelijk lot, hoewel door eene geheel andere oorzaak, had een treurspel, door hem omstreeks 1638 vervaardigd, en ten onderwerp hebbende Messalina, gemalin van keizer Claudius en haar uitzinnig huwelijk met Silius. Beeds op het punt om te Amsterdam ten tooneele gebragt te worden, werd het op gezag van het stadsbestuur verboden, omdat men meende dat het eene toespeling op de prinses bevatte, tot welke veronderstelling eene min voorzigtige uitdrukking van den dichter bij het instuderen der rollen had aanleiding gegeven. Hot gevolg was, dat V. do reeds uitgeschreven hoofdrollen terug eischte en toen het werk aan de vlammen prijs gaf. Op den 3(lequot; January van hetzelfde jaar 1638 werd de zoogenaamde Costers-academie op de Keizersgracht te Amsterdam, na hare horbouwing, als stadsschouwburg ingewijd, waartoe V. zijn treurspel Gijsbrecht van Aemstel opzettelijk vervaardigde; van. al zijne werken is dit zeker het meest algemeen bekend, daar het nog in verscheidene onzer groote steden, jaarlyks met kersmis of op den nieuwjaasrdag ten tooneele wordt vertoond. Een jaar daarop kwam hij weder met een treurspel te voor-schijn, getiteld De Maagden, de legende dor H. Ursula ten onderwerp hebbende, en dat uit een poëtisch oogpunt grooten bijval vond, maar waarin duidelijk eene overhelling tot de B. Catholieke gevoelens te bespeuren was, 't geen in latere werken nog meer uitkwam. Men heeft de oorzaak van deze verandering in godsdienstige begrippen wel willen zoeken in de omstandigheid , dat V. na den dood zyner echtgenoote, het oog geslagen zou hebben op eene vermogende weduwe van de B. Catholieke gezindte; zelfs heeft men wel eens willen beweren, dat deze niemand anders was dan de beroemde Tesselschade, met wie hij, even als met zoovele dichterlijke en geletterde lieden van zijnen tijd, niet zelden in gezelschap was. Evenwel zyn voor het een en ander geene afdoende bewijzen bij te brengen j het huwelijk dat men waande hier in het spel te zijn, had althans geen plaats, en men kan van een man als V., wiens karakter wars van alle hebzucht was en die zijne stoffelijke belangen bij alles zeer op den achtergrond stelde, niet verwachten dat hij bij het wijzigen zijner godsdienstige gevoelens door bijoogmerken werd geleid. Al kan mon dan ook bij oppervlakkige beschouwing, mooijelijk aannemen, dat iemand, die zich zoo zeer een voorstander van godsdienstige vrijheid en een bestrijder van geestelijke heerschzucht getoond had, zich uit ware overtuiging onder het gezag der ]{. Catholieke kerk zou begeven, zoo laat het zich aan deu anderen kant toch ook wel begrijpen, dat V. in do toenmalige Protestantsche kerk, zoo als die in ons vaderland |
VON.
2S0
bestond, geenszins alles vond, waaraan zijno ziel bohoefto gevoelde. Hoe liet zij, hij ging werkelijk tot do R. Catliolieke kerk over, en yvordo zelfs zeer voor zijn nieuw geloof, dat hij met zijne dichterlgke guvea meermalen ten dienste stond, iets wat dan toeh niet wel kon, indien zijn stap louter met nevenbedoelingen was geschied. Dat dezo overgang hom bij velen zijnor voormalige vrienden in ongenade deed vallen, laat zich wel denken, en daarvan is meer dan een blijk gevonden. Onder do dichtwerken, dio kort na zijnen overgang tot de ]{. Catholioko kerk voor den dag kwamen , bekleedt vooral eeno voorname plaats zijne Allaer-geheimemssen, die hij als eeno soort van zoenoffer aan don aartsbisschop van Mecholen opdroeg, zoo men wil, in do hoop van daarvoor cone belooning to ontvangen. Doze hoop word evenwel niet verwezenlijkt. Op eene reis nour Brussel, door hem ondernomen om oenigo schuldvorderingen te innen, liet hij zieh bij den aartsbisschop aandienen en werd door dezen, een man zonder oenigon smaak of kennis, zeer uit do hoogte ontvangen; tloze vergeleek hem daarbij met Cats, dien hy echter hoogcr stelde, maar deed hem toch een geschenk vnn eene altaarschilderij, zoo het heette, van Rubens' penseel. V. verdroeg, ter wille van dit kostbare geschenk, met geduld de vernederende vergelijking van zijn dichterlijk talent, maar was bitter teleurgesteld, toen het schilderstuk, dat hij wel 1000 dncaten waardig achtte, te Amsterdam voor eeno copie werd herkend, waarvoor hij niet moer dan 70 of 80 gulden kon krijgen. Omstreeks denzelfden tijd als het hierbovongonoomde Maagden, kwam een ander treurspel van V. uit. Da Gebroeders, dat voor een van zijne beste werken gehouden wordt, terwijl ook kort te voren do Ehelva van Sophocles, die hij met behulp van J. Vossins vertaald had, in hot licht verscheen. Het jaar 1045 gaf hem weder eene geschikte gelegenheid om zijnen ijver voor zijn nieuwe geloof aan den dag to loggen, toen te Amsterdam het eeuwfeest werd gevierd van hot wonderwerk, hetwelk do Roomsche kerk boweert, dat aldaar in 1345 zou zijn geschied, en waaraan V.'s lierdicht: Eeuwgetij der heiliy/ie slede t'Amsterdam zijn ontstaan te danken hooft. Nog een ander dichtwerk, dat van zijne gehoeluheid aan de Roomsche gevoelens getuigde, was het treurspel ; Maria Stuart of de gemartelde majesteit, waarin do Schotscho koningin, mot voorbijgang of vergoelijking van have echtbreuk en haar aandeel aan den moord van haren gemaal, als oen toonbeeld van deugd en godsdienst wordt voorgesteld, en Elisabeth als eeno Horodias, die uit haren ijver voor hot ketterdoiu Maria's hoofd op het schavot doet vallen. Ofschoon dit stuk aanvankelijk zonder des dichters naam werd gedrukt, werd V. toeh al spoedig als do maker bekend en niettogonstaande do behandelde gebeurtenis reeds 60 jaren geleden en in oen vreemd land was voorgevallen, van regeringswege tot eene boeto van 80 gulden verwezen, die echter do uitgever edelmoedig genoeg was voor hem te betalen. Ter gelegenheid van den Munstorschen vrede in 1648 dichtte V. zijn landspel De Leeuwendalers en hierop volgde zijn treurspel Salomo. Do aanslag van Willem den IIdCI, op Amsterdam in 1650 gaf hem aanleiding tot meer dan een vinnig dichtstuk, en zelfs na den dood van dezen jeugdigen vorst schreef hij deswege mot scherpen en geestigen spot; Vertroostimjhe voor de onnozele en bedroefde ingezetenen van Holland enz. Dat V.'s genie, bij al do vijanden, die hij zich door zijne bijtende satyren had gemaakt, toch ook talrijke vereerders vond, bleek in 1653, toen den SOquot;16quot; October een gezelschap schilders en dichters in den St, Joris-doelen te Amsterdam het St. Lucas-foest vierden en zij daarbij aan V. eene wel verdiende hulde bewezen. Op oen verheven gestoelte aan hot hooger eind van don diseh geplaatst, werd hem door een der gasten, Apollo voorstellende, oenen lauwerkrans op het hoofd geplaatst, hetgeen ten gevolge had dat hij aan de kunstgenooten van St. Lucas zijne vertaling vau Iloratius' Oden opdroeg en hun hot volgend jaar met een opzettelijk daartoe vervaardigd dichtstuk op hun feest begrootte. Van omstreeks denzelfden tijd dagtoekent zijn Lucifer, een treurspel dat om zijne dichterlijke schoonheden en niet minder om het onderwerp, voel gerucht maakte, zoodat in 8 dagen tijds de gehoelo etrsie oplaag van 1000 stuks was uitverkocht. De opvoering er van op het Amsterdamsche tooneel was reeds voorbereid door het schilderen der decoratiën als anderszins, |
doch word gestuit om geen ergernis to geven, en om de gemankte toebereidselen niet geheel vergeefs te doen zijn, vervaardigde V. in 1657 een ander treurspel, iS«/moneus, don hoogmoo-digen Thessalischon vorst, die den bliksem wilde namaken doch door het hemelvuur word verdelgd. Het schijnt dat V., uiettogenstaando hij aan zijne nering weinig zorgen besteedde, toch gedurende het grootste deel zyns levens in vrij goeden staat hoeft verkeerd. Op zijnen ouden dag moet daarin eeno onganstigo verandering zyn gekomen, waartoe vooral do verkwistingen on ongeTcgeldo leefwijze van zijnen zoon veol moot hebben bijgedragen, voor wien hij wel 40,000 gulden aan schuld zou hebben betaald , en dien hij eindelijk genoodzaakt was naar Oost-Indië te zonden, op do reize werwaarts deze is komen to sterven. Het was mot V. zelfs zoo ver gekomen, dat hij bijna gevaar liep van gebrek te lyden, toon hom, door tussehenkomst van Cornells van Vlooswijk en don magistraat van Amsterdam, eeno kleine bediening in de stadsbank van leening werd bezorgd, dio hem 650 gulden 'sjaars opbragt, en waardoor hij althans voor broodsgebrek bewaard bleef. Was hij al weinig geschikt voor zulk eono betrekking, hij kon niet nalaten ook daarbij nog zijne dichtoofenlngon voort te zetten; men zegt zelfs dat hij soms in zijne boekhouding verzon inlaschte. Ook do ondergeschiktheid, die dit ambt medobragt, stuitte hem togen de borst, en do botsingen dio daaruit voortvloeiden, waren eindelijk ook do oorzaak, dat hom zijne betrekking weder ontnomen werd; waarbij echter de Amsterdamsche burgervaderen van dien tijd hom genadiglijk, op voorstel van eenige belangstellende vrienden, het geringo jaargeld lieten behouden. V. bereikte don hoogen leeftijd van 91 jaren en stierf den 5doii Fobruarij 1679 to Amsterdam, waar bij in de Nieuwo kerk werd begraven. Een groot aantal lijkdichtcn en grafschriften tot zijne gedachtenis en lof vervaardigd, bewezen hoe hoog hij als dichter aangoschroven stond. Nogtans zou zelfs niet eens een eenvoudig opschrift geplaatst zijn boven de plok waar zijn stoffelijk overschot rust, indien niet drie jaren daarna, Jan Six, hoor van Wimmenum en Vroonmdo, burgemeester van Amsterdam, het volgende tijdvers op zijne grafstede had doen uithouwen: VIr Phoebo et MVsIs gratVs VondeLlVs hlC est. waarvan eene Nederduitsche vertaling aldus luidt; Hier rVst Van VonDoL, hoog belnarD, ApoLLo en zijn zangberg Waard. Bijna oeneeeuw later, in 1771 en 1772, is door oonige vador-landsche mannon een gedenktoeken op zijn graf geplaatst, bestaande in eene zwart marmeren urn mot wit lofwerk, op een voetstuk geplaatst in eene nis, welko men in de pilaar bij zyn graf hooft doen uithouwen, en waaronder alleen den naam van Vondel te lezen staat, als boven alle lofspraak vorhoven. Weder bijna eono eeuw later, in onze dagen, hooft do nakomelingsehap, nog moer doordrongen van do waarde en zeldzaamheid van V.'s diehterlijk genie, hem een standbeeld vervaardigd, dat weldra hot nieuw aangelegde wandelpark bij onze hoofdstad zal versieren. Van V.'s dichtwerken bobben wij hierboven slochts oonigen der voornaamsten opgenoemd, of die min of moer mot zijn leven verband hielden. Zijne dichtorlijke pen was ten allen tijde zeer vruchtbaar, en zolfs toen zyne jaren hoog geklommen waren, verflaauwde zijn dichtvermogen niet. Do vertaling van Ovidius word door hem nog in zijn S4sle jaar uitgegeven en nog daarna maakte hij eenige bijsehrifton op het gruwelijk vermoorden der de Witten. Hij vervaardigde gedurende zijn loven meer dan 30 treurspelen, waarvan or 9 uit de claaslscho dichters der oudheid zijn ontleend. De poëzy van V. is vooral in zijne schoonste stukken eene Christelijke poëzy, die den Bijbel en do hoofdwaarheden van het Christendom bezingt en huldigt. Voor de kennis onzer vaderlandscho letterkunde in do XVII30 eeuw leveren zijne werken eono hoogst gewigtige bijdrage, en do dichterlijke schoonheden, die er in vervat zijn, komen te meer uit naarmate men er dieper indringt. Te regt wordt V. dan ook de puikdichter zijner eeuw, do vorst der Nederlandscho dichters genoemd. In onze eeuw is de aandacht moor algemeen op zijn werk gevos- |
VOO.
231
tigd, en ineoi' dan vroegor de liooge waarde er van beseft. Zijne verschillende dichtstukken werden zeer dikwijls gedrukt en herdrukt; eono gezamenlijke uitgave er van is vroeger beproefd te Dordrecht in 1799, in 5 deeltjes, doch niet voortgezetj later is er eene verschenen te Amsterdam in 1825, in 19 deeltjes, en in den laatsten tijd zagen er bijna gelijktijdig twee uitgaven het licht, de ceno te Schiedam, met annteekeningen von dr. van Vloten, en de andere, eene prachtuitgave, met aanteekeningen van mr. J. van Lennep, Amsterdam 1850 en vervolgens. VONDELINGEN zijn zoodanige kinderen, welke door hunne ouders verlaten zijn en, door anderen gevonden , ten koste van het algemeen worden verpleegd en opgevoed. Reeds van ouds trok zich de Christelijke kerk de V. aan, en men wil dat reeds in de VIde eeuw te Trier eene soort van vondelinghuis zou bestaan hebben, waarin de bisschop do kinderen, die in een voor de hoofdkerk staand marmeren bekken werden nedergelegd , liet opnemen en verzorgen. Zeker is het, dat in 787 te Milaan eene sooitgelijke inrigting is geslicht. Later werden vondelinghuizen opgerigt te Monlpellier in 1070, te Eimbeck in 1200, te Florence in 1317, te Neurenberg in 1331, te Parijs in 1362, te Venetië in 1380 en te Londen in 1687, en thans bestaan bijna in alle groote steden der R. Catholickc landen zulke in-rigtingen, terwijl daarentegen in de Germaansche landen het stolsel der vondelinghuizen geen' ingang gevonden hoeft of waar hot bestond weder is opgeheven. VOOGD (Hendrik), landschapschilder, werd in 1766 te Amsterdam geboren en aan de teekcnacademic aldaar, benevens door de lessen van Jurriaan Andriessen tot kunstenaar gevormd. In 1788 begaf hij zich naar Italië, niet zoo zeer om er de groote historische kunst, dan wel om er het landschap te bestuderen, benevens do overblijfselen der bouw- en beeldhouwkunst uit vroeger eeuwen. Hij slaagde zeer verdienstelijk in zijn streven om het Italiaansche landschap weêr te geven, zoo als do Am-stordamscho tontoonstellingon van 1810—1824 getuigden. Zijno verdiensten werden erkend door de benoeming tot ridder der orde van den Ned. Leeuw, tot corespondent van het Kon. Nod. Instituut, enz. V. bloef te Rome wonen en overleed aldaar den 4llen September 1839. 's Rijks museum in hot paviljoen to Haarlem bezit van hom een Landschap met buffels bij opkomend onweder. VOOGDIJ is de zorg en het toezigt over den persoon en de goederen van minderjarigen. De bepalingen daaromtrent zijn vervat in den 16llcn titel van het burgerlijk wetboek. In elke V., met uitzondering van die over niinderjarigon, welke in een gesticht van weldadigheid worden verpleegd, en waarvan de regenton van zoodanig gesticht de V. uitoefenen, wordt, behalve do voogd, ook een toeziende voogd benoemd Tot de V. of toeziende V. zijn onbevoegd; mindorjarigon, 7,ij die onder curatele zijn gestold, vrouwen (behalve de moeder), en voorts allen, die in persoon of wier vader, moeder, echtgenoot of kindoren een regtsgeding voeren, waarin de staat van den minderjarige, zijne fortuin of een aanmerkelijk deel zijner goederen betrokken is. Vorder zijn er van uitgesloten of kunnnn er van ontzet worden zij, die tot eene onteerende straf zijn veroordeeld, die een slecht levensgedrag houden, die in de waarneming der V. of toeziende V. onbekwaamheid of ontrouw aan den dag loggen, die van eene andere V. of toeziende V. zijn ontzet of die in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen verkeoren. I3ij art. 434 van hot burgerlijk wetboek is bepaald wie zich van do V. of toeziende V. kunnen verschoonen. De voogd, die even als de toeziende voogd, alvorens zijno werkzaamheden aan te vangen, voor don kantonregtor wordt boeedigd, moet voor den persoon des minderjarigen zorg dragen on hem in alle burgerlyke handelingen vertegenwoordigen. Hij is verpligt de goederen van den minderjarige als oen goed huisvader te besturen on is verantwoordelijk voor zijn beheer. Hij moet dadelijk na do aanvaarding der V. overgaan tot het maken van eenen inventaris of boedelbeschrijving dor goederen van den minderjarige , en is gehouden aan den toezienden voogd om do twee jaren eene summiere rekening te doen en later eene slotre-kening en verantwoording af te leggen , zoodra de minderjarigheid heeft opgebonden of de minderjarige is komen te overlijden. |
De toeziende voogd neemt de belangen van den minderjarige waar, wanneer deze met die van don voogd in tweestrijd zijn; hij heeft hot toezigt over de handelingen van den voogd en is verpligt diens afzetting te vorderen, wanneer hy daarin ontrouw of grove nalatigheid ontdekt. VOORBESCHIKKING, beter: Voorbestemming, prnc.desli-nalio, wolk Latijnseh woord ook gebruikt werd door den kerkvader Augustinus, ter aanduiding eener leer, die hot eerst door hom werd voorgedragen en ontwikkeld. Zij stelt, dat God een gedeelte van het raenschdom hooft uitverkoren tot het genot der eeuwige zaligheid, van welke alzoo het overige godeelle krachtens dat raadsbesluit des AUerhoogsten was uitgesloten, zoodat het uit dezen hoofde aan het oordeel dor verwerping was prijsgegeven. Augustinus werd tot die stelling gebragt door die aangaande do erfzonde (zio Erfzonde). Indien namelijk de zonden-schuld van Adam en Eva zoo aan al hunne nakomelingen wordt toegerekend, dat ieder monsch, krachtons die afkomst, onderworpen is aan eeuwige verdoemenis , en de monsch tot alle goed buiten staat is, tenzij hot hem door bijzondere genadegave gegeven worde, — dan volgt daaruit onmiddellijk, dat de grond der zaligheid niet ligt in hetgeen de monsch is, mnar alleen daarin, dat God naar zijnen vrijen wil hen die zalig worden daartoe vooraf bestemd, gepraedestineerd, heeft. Daar nu Augustinus in zijn Godsbegrip uitging van in God zoowel liefde als regtvaardigheid, en zoowel regtvaardighcid als liefde aan te nemen, bragt zijne eonsequentic hem tot deze redenering; Krachtens zijno regtvaardigheid moet God het gehoole menschdom wegens do zonde van do eerste mensehon en de gevolgen daarvan, verdoemen. Maar dan zou te kort gedaan zijn aan zijne liefde; krachtons deze wil Hij alzoo een gedeelte van hot menschdom zalig maken , hot overige aan de eeuwige straffen overlaten. Ofschoon nu Augustinus zich mot kracht verzette tegen de uitersten, tot welke zijne aanhangers dit leerstelsel dreven, er b. v. uit afleidende, dat deugd en ondeugd er in betrekking tot zaligheid of straf in het toekomende leven volslagen onverschillig door werden, is het niet te ontkennon, dat liet harde cn stuitende van datgene waartoe men nogtans bij zuivere gevolgtrekking komt, veel hoeft toegebragt, quot;en om het leerbegrip door verzachtende opvattingen wel aannemelijker te maken, maar tevens van zijn grondkarakter te ontdoen, èn om teverhinderen, dat het ooit algemeen in de Kerk is aangenomen. Van de scholastieken der middeleeuwen wnron er die de praedoslinatio in den zin van Aagustinus handhaafden, andoren die hanr in den Pelagiaanschon zin wijzigden; trouwens in do scholastieke godgeleerdheid bekleedde hot leerstuk der praodestinatie slechts eene ondergeschikte plaats, in zoover hot zamenhing met dat aangaande de goddelijke genade. Bij het optreden der Kerkhervorming nam hot eene dor eerste plaatsen in. Luther en Melnnchthon stemden aanvankelijk met Augustinus in, doch veranderden te dezen later van denkwijze. Ecu middelweg werd ingeslagen door de Formula concordiae, die met do Scotisten een onderscheid maakte tusschen Gods voorwetenschap en de V. (do eerste nrae-visto, do ]aMsle praedes/inatio). God, wil men, weet krachtens zijne alwetendheid vooruit, welke monschen al en welke niet zalig zullen worden; dienovereenkomstig praodestineert Hij ter zaligheid diegenen, welke in geloof en deugd zullen volharden. Doch Calvijn, Beza en de overige stichters dor Gereformeerde kerkleer namen het gestrenge decrelum absolutum (volstrekt raadsbesluit, door Vondel op den titel van een gedicht vol gloei-jende verontwaardiging decrelum horribile, verschrikkelijk raadsbesluit, genoemd) met de onvoorwaardelijke eleclio (verkiezing) on reprobaiio (verwerping) aan. Deze loer werd zelfs Kcbeel en al op don voorgrond geplaatst en het hart dor kerk {cor ecclesiae) genoemd. De Dordrechtsche synode, zich aan de zijde van Gomarus tegenover do milder opvatting van Arminius scharende, besliste het in den strengen Augustiniaansehcn zin en deze beslissing is hot eigenlijke hoofdpunt dier geheele kerkvergadering. Do Hervormde godgeleerdheid ging er dan ook van uit; er ontstonden allerlei vragen en stellingen; naarmate men aannam dat God het praedestinatic-besluit van eeuwigheid, en dus vóór den val van Adam, of eerst na-het feit dat het geheele menschdom ter verdoemenis veroordeelde genomen had, heette men boven-{supra-) of beneden- (infra-) -valdrijver (-lapsarius). Het Re-monstrantismns heeft te allen tijde de pracdestinatio meer in den |
VOO.
232
zin cener praevisio (zie boven) opgevat. En terwijl do K. Catho-lieko kerkleer op dit punt in het Trentsehe concilie met veel voorzigtigheid aanmerkt , dat wegens 's menschen geheclo onle-kendheid met de raadsbesluiten van God niemand iets aangaande zijne of iemands verkiezing of verwerping weten kan, is men in het Protestantismus meer en meer tot de overtuiging gekomen , dat Gods eeuwigheid het denkbeeld van tijdsopvolging bij Hem zoo geheel uitsluit, dat het willekeurig is, onze denkbed-deu daaromtrent op het Hoogste Wezen toe te passen. Zie over het leerstuk en zijne geschiedenis, a) van het standpunt der R. Catholieke Kerk; Burghaber, Disputationes de prae-desiinalione (Lucern 1651); Campanella, I)e praedestinatione, etec-lione, reprobalione eet. (Parijs 1636); Catharinus, De praedestinatione Dei Libri 111 (Lyon 1542); Faber, Disputationes de praedestina-lione (Venetic 1623); Germanus, Tradition de Véglise Horna ine sur la predestination et sur la grace (Keulen 1687); Hacker, De doctrinn praedestinationis (ïreiburg 1609); de Herrera, De praedestinatione (Alcala de Henares 1671); Lannoy, Veritable tradition de Véglise sur la predestination et la grace (Luik 1702); de Mon-tola, De praedestinatione et reprobations homimm et angelorum (Lyon 1629); „Neidingerquot; (A. Urcianus), Opuscula magna eet. (Freiburg 1614, waartegen het aangehaalde van Hacker een te-genschrift is); do Kibadeneira, De praedestinatione sanctorum et reprobatione impiorum (Alcala de Henares 1652); Sandaeus, De praedestinatione (Wurzburg 1C19); de Valentia, De praedestinatione el reprobatione (in; De rebus fidei, hoc tempore controversis (Lyon 1591); 6) van het Luthersche standpunt: Battus, De ae-terra praedestinatione (Gryfswaldo 1605); Buttstett, Von der Gna-demoahl (Wolfenbuttel 1753); Cottmann, Fmdamenta Christin-nis mi circa doctrinam de praedestinatione (Rostock 1646); Cramer, Sana doctrinn de praedestinatione (Stettin 1611); Hunnius, De providentia Dei et aeterna praedestinatione (Frankfort 1603); Hutter, De vohmtate Dei circa aeternum praedestinationis decretum (Wittemberg 1605 ); Lobecb, De aeterna Dei praedestinatione (Rostock 1599, herdr. Wittemberg 1610); Syserus, Be aeterna electione eet. (Wittemberg 1613); Sigwart, De libro vi/ae (Tubingen 1620), Thummius, De aeterna salvandorum praedestinatione (Tubingen 1621); Vaeck, Erklarung von der ewigen Gnadenwald (Schaumburg 1634); Zentgraven, De c/edi'one (Straatsburg 1699); c) van het Hervormde standpunt: Atnyraud, Traité de la predestination (Saumur 1634, herdr. 1658); en Defensio doctrinae Cal-vini de absolute reprobationis decreto (aid. 1641 , Franscbe vertaling aid. 1644); Andreae, De absolute decreto (Marburg 1679); gevolgd door Vindiciae (aid. 1689); Beausobre, Defense de la doctrine des Réformés sur la providence, la predestination etc. (Maagdenburg 1694); Beza, De praedestinatione (Gcnève 1583); Bucer, De praedestinatione eet. (Genève 1562); Burnet, Tracta-tus de praedestinatione et gratia (Berlijn 1701); Calvinus, De aeterna Dei praedestinatione (Gencve 1552, Fransche vertaling aid. t. z. j ); Eduard, Euangelical truth* restored of predestination (Londen 1707); Grimm, Zusammenfassung der Lehre von der ewigen Erwehlung (Bern 1721); Hammond, Discourse of Gods grace and decrets (Londen 1660); ab Hogelande, De praedestinatione et libero arbitrio (Amsterdam 1653, herdr. Leyden 1676); Holz-furs, Tract, theol. de praedestinatione, ad promovendam concordiam ecc/eseashcara (Frankfort a.d.O. 1702); Kimedoncuis, De praedestinatione (Heidelberg 1592); King, Divine predestination and foreknowledge (Louden 1710); Mattbaeus, Explicatio doctrinae de electione, praedestinatione el reprobatione (Harderwijk 1613); Perkius, Dis-ceptatio de modo et ordine praedestinationis (Bazel 1599); Pisca-tor, De praedestinatione (Herborn 1618); Polanus a Polansdorf, Didascalia de aeterna Dei praedestinatione (Bazel 1598); en Er-klarung n. s. w. (Bazel 1600); Eijssen, De praedestinatione (Go-rinehem 1660); Tossanus, Doctrina de praedestinatiore (Hannorcr 1609,); Turrctin, Excutationes de libro vitae (Genève 1677); Veldhuizen , Doctrina de gratia et praedestinatione (Utrecht 1664, ook in Opera, I, 241); Wendelinus, Tractatus de praedestinatione; d) van bet Remonstramsche standpunt: Arminius, Disputationes cet. (Leyden 1609); Episcopius, De libero arbitrio (in Opera, ed. Curccllaei Amsterdam 1646); Drieberge, De praedestinatione et. gratia (Amsterdam 1745); Goulart, Traité de la grace de Dieu (Amsterdam 1616); Th. Herberts, Kort en klaar bewijs enz. (Gouda 1616, herdr. Rotterdam 1647). Historisch, zonder dogmatiek, wordt de prnedestinatie-leer behandeld door |
Hottinger, Eata doctrinae de praedestinatione (Zurich 1727); Lim-boreh, Selatio historica de contraversiis in Belgio de praedestinatione (in; Theol. Christ. Amsterdam 1715); Maffeji, Bistoria doctrinae per v priora secula ecclesiae de gratia, libero arbitrio et praedestinatione (Frankfort 1736), Pfaff, Specimen historiae dog-maticae in articulo de gratia et praedestinatione (Tubingen 1717). De twistschriften en de dogmatische verhandelingen over dit leerstuk ter gelegenheid van verklaring van Rom. IX. gaan wij voorbij. Over de eersten zie men Walch, Eilile theol,, en wel over die met de Remonstranten: Tom. II, png. 558, en met de Jansenisten ib. pag. 954. VOORBIJGANG, ook „OvEnGANGquot; en vroeger,,11 ookgano'' noemt men in de sterrekunde het verschijnsel, dat eene der binnenplaneten, Mercurius of Venus, zieb in bare loopbaan juist of bijna juist tusschen de aarde en do zon bevindt, zoodat do planeet, met hare niet verlichte helft naar ons gekeerd, als een kleine ronde, scherp begrensde vlek van het oosten naar het westen over de zonneschijf trekt. Wanneer Venus over de zonneschijf trekt, kan men die zwarte vlek door een gekleurd of bewalmd glas met het ongewapende oog zien; Mercurius echter alleen met behulp van eenen goeden kijker. Dewijl de loopbanen dezer beide planeten niet in hetzelfde vlak liggen met die der aarde, en zij bovendien, even als de laatste, aan bestendige kleine verplaatsingen onderworpen zijn, kunnen die voorbijgangen slechts zelden plaatshebben. Mercurius gaat gemiddeld slechts dertienmaal in ecno eeuw voorbij de zou; gedurende deze eeuw zal zulks nog plaats hebben den 4iion November 1868, den 6den Mei 1878, den 7l,en November 1881, den 9,lei1 Mei 1891 en den 10l,ei' November 1894; alleen die van 1878, 1891 en 1894 zullen hier te lande zigtbaar zijn, en dit nog slechts gedeeltelijk; alleen de voorbijgangen van den 4deii jnci ]g32 en den 8,l,en Mei 1845 waren, gedurende de tegenwoordige eeuw, in onze gewesten in haar geheel zigtbaar. Veel zeldzamer zijn de voorbijgangen van Venus. Dat de voorbijgangen van Mercnrius tegenwoordig alleen in het begin van Mei of November, die van Venus alleen in het begin van Jung of December kunnen plaats hebben, wordt daardoor veroorzaakt, dat de knoopen der loopbanen van Mercurius en van do Aarde (zie Knoopen) zich in drie gedeelten van de baan der laatste bevinden, waar do Aarde zelve in de eerste dagen van Mei en van November zich bevindt, terwijl Mercurius gedurende do overige gedeelten des jaars altijd onder of boven de zonneschijf voor het oog zou voorbijgaan, indien de zonnestralen de planeet niet geheel aan ons oog onttrokken. Hetzelfde is met Venus het geval in het begin van Junij en December. Daar deze voorbijgangen in den grond gelijksoortig zijn aan de zon-eclipsen (bij de laatste trekt de maan, bij de eerste Mercurius of Venus voorbij de zon) heeft de berekening en voorspelling van het eene verschijnsel veel overeenkomst met die van de andere. In het art. Venus is reeds met een woord opgemerkt, dat de voorbijgangen dier planeet voor de wetenschap zeer belangrijk zijn; trouwens zij behooren tot de voor de sterrekunde allergewigtig-ste verschijnselen, daar de waarneming van eenen V.vanVenus een der beste hulpmiddelen, zoo niet zelfs het allerbeste, aan de hand geeft tot het bepalen van den juisten afstand tusschen de aarde en de zon, welke lengtemaat de eenigc is van al de grootheden, welke in ons zonnestelsel de afstanden uitdrukken, zoodat men, die afstanden in mijlen uitdrukkende, daarbij uitgaat van het resultaat eener menigte metingen, dat de zon ruim 20 millioen geogr. mijlen van de aarde verwijderd is; doch door eigenlijke uitmeting kan men alleen komen tot eene verhouding tusschen den gezochten afstand en dien tusschcn de zon en de aarde. Ofschoon nu deze afstand ten gevolge der uiterst juiste uitmetingen van onzen lijd betrekkelijk veel naauwkeuriger bekend is dan hoogten of afstanden van eene eenigszins aanmerkelijke grootte op de aarde zelve, zoo verwacht de wetenschap eene zeer gewenschte verificatie van de uitkomsten dier metingen in de aanstaande voorbijgangen van Venus, slechts door eene tijdsruimte van 8 jaren van elkander gescheiden. Ook vroeger heeft men zich, in 1639 op aanwijzing van Kepler het eerst van dit hulpmiddel bediend; vooral in 1761, doch daar die V. plaats had onder eenige omstandigheden, welke ongunstig waren voor de beste gevolgtrekkingen, heeft de wetenschap zich zeer beijverd om daartoe gebruik te maken van den V. van den 3lt;1lt;,n Junij 1769. Daar de tot dit doel best gelegene punten der aarde |
VOO.
233
waren: do noordelijksto gedeelten van Europa en Aiië, benovens cenige eilanden in de Zuidzoo, alsmede Californië, werden uit Engeland, Frankrijk, Rusland, Denemarken enz. sterrekundigou naar de besto waarnemingspunten gezonden, door welker onderling met elkander in verband gobragte uitkomsten do zonsafstand der Aarde tot de tegenwoordig bekende maat is gebragt. VOORBURG is een groot, welvarend en aangenaam gelegen dorp in Zuidholland, aan de vaart van Leyden naar den Hang, een uur ten oosten van laatstgenoemde plaats. Do gemeente bevat bet dorp V., do buurt aan do Geestbrug en het buurtje de Ligte Turf, te zamen beslaande 849 bunders met eene bevolking van 2600 inwoners. In do omgeving van het dorp, waarin eenige zeer deftige huizen gevonden worden, ziet men uitnemend fraaije buitenplaatsen. Op eene daarvan, Arentsburg, hebben voor 30 jaren onder leiding van den hoogleeranr Reuvens, opgravingen plaatsgehad, welke hot gevoelen van dien oudheidkundige volkomen bevestigd hebben, dat hier vroeger een burgt der Romeinen heeft gestaan. Het Forum Adriani, een marktvlek of [geregtshof van keizer Adrianus, waarvan in zijne reiskaart wordt melding gemaakt, moet in de gemeente Veur terug gezoeht worden. Voorburg was aan de eene zijde een burgt ter verdediging van de marktplaats , terwijl Voorschoten (van Forum en Schot, schatting) een versterkte post geweest is, alwaar schatting geheven werd, 'tzij van hen dio de markt bezochten, 'tzij in het algemeen de schatting der Batavieren of hunne cijns aan do Romeinen. VOORDA (Jacobus), een uitnemend Nederlandsch regts-geleerde, werd, afkomstig van een Vlaamseh geslacht, ook van de Vookdb geheeten, den 17den Januari) 1698 te Ilar-lingen geboren. Na te Franeker in de regtsgeleerdheid gestudeerd te hebben, werd hij in 1723 aldaar eerst als lector en later als hoogleeraar aangesteld. In 1730 in laatstgemelde betrekking naar de ütrechtsehe hoogeschool overgegaan, verwierf hij zich daar door zijne lessen een' grooten naam. In 1760 legde hij zijn ambt neder en keerde naar Friesland terug, alwaar hij den 20,l'!n Junij 1768 to Leeuwarden overleed. Van zijne schriften verdienen vooral vermelding die, waarin hij bijdragen leverdo voor de geschiedenis en uitlegging van het Romeinsche regt, als; Commen-tarius ad legem Falcidiam (Harlingen 1730); Inlcrpretationes et emendaliones Juris llomani (Utrecht 1735) en Electorum lib er singularis (Utrecht 1749). Zjjn oudste zoon V. (Baviüs), geboren te Franeker den l»llt;m Julij 1729, studeerde, na de eerste leiding van zijnen vader ontvangen te hebben , te Utrecht en te Leyden, en trad eerst als hoogleeraar der regtsgeleerdheid te Franeker, later in dezelfde betrekking te Leyden op. De burgerlyke verschillen in 1788 en zijne weigering om den eed af te leggen, zoo als die door de staten van Holland was voorgeschreven, waren oorzaak dat hij van zijn ambt ontzet werd, waarin hij echter in 1795 weder word hersteld. Hy overleed te Leyden den O3®11 Julij 1799, Van zgne werken noemen wij zijne Criminele ordonnantie van koning Philips, met aan-teekeningen (Leyden 1792) en zijne Theses coniroversae (aid. 1796). De tweede zoon van Jacobus V. V. (Joan Hendrik), geboren te Utrecht den 88tl!n Julij 1732 en overleden te Leeuwarden dan 29quot;'en Maart 1814, was een' tijd lang hoogleeraar der regtsgeleerdheid te Utrecht, welke bo-trekking hij ten gevolgo der burgertwisten in 1787 moest ne-derleggen, en bekleedde later van 1795 tot 1802 hetzelfde ambt te Franeker. VOORHALLEN. (Zie Propylaeën). VOORHOEDE. Do V. dient om eene marcherende troepen-afdeeling in front te beschermen, om haar aan 's vijands gezigt te onttrekken, tijdig berigt van diens nadering te geven en vooral hem zoo lang op te houden, tot de haar volgende afdeeling zich in eene verdedigende stelling heeft kunnen plaatsen. Bovendien moet zij het terrein, waarover de marsch zal gaan, leeren kennen en het voor dien marsch inrigten. De sterkte der V. en de afstand, waarop zij van het leger is verwijderd, hangen voornamelijk af van den benoodigden tijd om het leger-van den marschvorm tot den gevechtsvorm te doen overgaan. Die tijd wordt bepaald door de sterkte van dat leger cn door zyne wijze van marcheren, of het nameiyk langs éénen weg of langs verscheidene, digt bij elkander liggende wegen marcheert. Is de voorhoede te ver vooruitgeschoven, dan loopt X. |
zij gevaar van reeds geslagen te zijn vdor het hoofdleger ter hulp kan komen. De V. moet uit do drie wapenen zijn zamengesteld, omdat zij alleen in dat geval kracht genoeg heeft, om eenigen tijd het gevecht tegen eene vijandelijke overmagt vol te houden. Napoleon heeft vooral in 1812 het nadeel van het niet opvolgen van dien regel ondervonden. De V. blijft niet geheel vereenigd, maar heeft voor zich uit eene kleine afdeeling, voortroep genoemd, en zijwaarts twee kleinere afdeelingen, welke zijtroepen heeten. Somtijds volgt achter den voortroep nog een soutien, terwijl als de V. zeer sterk is, een gedeelte als reserve achter den hoofdtrocp volgt. Do voortroep eener sterke V. bestaat gewoonlijk uit do drie wapens, bij eene zwakke V. meest alleen uit cavallerie, behalve als het terrein zeer bedekt en doorsneden is, als wanneer men alleen infanterie neemt. Hare sterkte is nimmer minder dan een vierde der V. De marschvorm is meestal de volgende. Vooreerst eene spits, bestaande uit 1 korporaal en 2 man, daarachter eenige honderd passen regts en links van den weg eene linie cavallerie-tirailleurs met hunne soutiens, welke weder door infanterie in compag-nie-colonnen wordt ondersteund. Het overige van den voortroep volgt den weg, met dat wapen vooraan, hetwelk eerst in werking moet komen. De zijtroepen bestaan dikwijls slechts uit ééa wapen. Zij marcheren ter hoogte van den voortroep of hoofdtroep, hebben zeiven weder eene beschermende keten en onderhouden vooral de gemeenschap met do hoofdmagt. De soutien marcheert bü grooten afstand halverweg tusschen den voortroep en den hoofd-troep. Zy bestaat soms uit drie wapens, soms uit cavallerie als de voortroep voornamelijk uit infanterie bestaat of omgekeerd. Do hoofdtroep volgt den grooten weg, met het wapen vooraan dat waarschijnlijk het eerst in werking moet komen. Op het eerste bataillon of escadron volgt een gedeelte der artillerie. De reserve eindelijk volgt achter den hoofdtrocp en bestaat uit die gedeelten, welke niet dadelijk in gevecht moeten komen. Over de verpligtingen dezer verschillende deelen raadplege men do speciale werken over voorpostendienst. Ook verslaat men onder V. het gedeelte dat een leger, in staat van rust, afzondert om zich tegen eene verrassing des vijands te beveiligen en dat op zijne beurt de voorposten-detachementen uitzendt. Zie Voorpostendienst. L, VOORHOUT (Johannes), schilder, werd aan den Uithoorn bij Amsterdam geboren en door C. Verbout te Gouda en J. van Noordt te Amsterdam in de kunst onderwezen. Hij ging in 1672 naar Frederikstadt en vervolgens op raad van Jurriaan Ovens naar Hamburg, waar hij tamelijk veel succes behaalde en ijverig werkte. Zijne voorstellingen waren meestal aan de H. schrift of aan de mythologie ontleend. Hij overleed in 1723. VOORLOOP. (Zio Alkohol). VOORN. Volgens de Hollandsehe visschers bestaan er twee soorten van voornen, namelijk do gewone of blanke V. en de Ruisch- of Rietvoorn. Beiden behooren wetenschappelijk tot het geslacht Cyprinus in de familie der Karperachtigen onder de Weekvinnige visschen. De eerste (C. rutilus) is een der gemeenste visschen in onze rivieren, kanalen en slooten; hij is langwerpig, smal, wit op zijde en aan den buik, eenigszins donker op den rug, metroode vinnen en goudgele iris van het oog. De hoogte van den romp gaat drie en een half maal, die van den kop vier en een half maal in de geheele lengte van den visch, zonder de staartvin. De zijstreep is een weinig naar onderen doorgebogen. De aarsvin en de rugvin hebben ieder 12 stralen. De ruischvoorn (C. erythrophthalmus) wordt iets grooter (1 voet), heeft een hooger ligchaam en is niet alleen aan zijne kleuren kenbaar, maar tevens aan het sterk naar het loodregto hellen zijner mondopening. Het bovengedeelte van kop en lijf is donker bronsaehtig groen, do zijden cn buik goudglanzig, terwijl de oogen roodgouden en de aars- en buikvinnen eene karmijnroode tint hebben, zoodat de ruischvoorn misschien de fraaiste visch onzer wateren is. De hoogte van den romp gaat ongeveer drie en een vijfde maal, die van den kop vier en een vierde maal in de lengte van den visch zonder de staartvin. De zystreep loopt van achteren naar voren evenwijdig met de huiklijn van den visch en klimt aan de borst gekomen, allengs tot den schouder op. De aarsvin heeft 15, de rugvin 11 stralen. |
VOO.
23-t
Het vloeso.h van boido visschon is smakelijk. VOORNB, een eiland, dat tot de Nederlandscho provincie Zuidholland behoort, en wegens het onbeduidende van het riviertje Bornisse, waardoor liet van Patten word gescheiden, met dit laatste als geheel vereenigd wordt beschouwd. Het eiland V. en Putten grenst aan de Noordzee, wordt door de Maas van de eilanden Kozonburg on IJselmonde, door het Spui van den Iloekschen waard of Beijerland, door het Haringvliet cn het Goereesche zeegat van Overflakkee en Goeree gescheiden . Behalve de steden Brielle en Hellevootsluis vindt men er de dorpen Oostvoorno, Kockanje, Zwartewaal, Nieuwenhoorn, Nieuw-hellevoet, Heem-liet, Geervliet, Oudenhoorn, Simonshaven, Spij-kenisse. Hekelingen, e. a. Het kanaal van V. begint tusschen Heenvliet en Zwartewaal, en eindigt bij Hellevoetsluis. Het vereenigt de Maas met het Haringvliet, is 10,5-14 el lang, heeft uitmuntende schutsluizen tor breedte van 14 ol en is van vier kommen en even zooveel vlotbruggen voorzien. Ten volle heeft.het aan de verwachting niet beantwoord, daar te diep gaande schepen toch eerst naar Brouwershaven moeten gaan, om eon deel hunner lading te lossen, ten einde vervolgens buiten om naar Hellevoetsluis gebragt te worden, hetgeen in onze dagen tot meer afdoende maatregelen tor verbetering van den waterweg naar Uotterdam hoeft geleid. In I860 kwamen door het kanaal van V. binnen 2,076 zeilschepen, metende 400,476 ton, 414 stoomschopon, metende 152,721 ton. Van binnenlandscho vaartuigen werden in hetzelfde jaar te Hellevoetsluis geschut 1025, metende 37,539 ton, te Nieuwer-sluis 1649 metende 52,116 ton. De geheven rogten bragten nagenoeg 72,000 gulden op. V. was oudtijds oone heerlijkheid, waartoe ook andere gedeelten van Zuidholland belioordon. Zij bezat hare eigen regten en wetten, on was later een voorwerp van twist tusschen do staten van Holland en Zeeland, daar het niet duidelijk bleek tot welk dor genoemde graafschappen zij oorspronkelijk was gerekend. Pelgrim, een jonger zoon van Dirk den VIdeu, had haar in 1140 verkregen. Nadat in 1372 het geslacht der oude hoeren van V. iu de mannelijke cu vrouwelijke linie was uitgestorven, kwam do heerlijkheid door erfregt of anderszins aan Albreeht van Boijeron. Zijn zoon Jan bezat haar tot 1425 en vervolgens diens weduwe, ofschoon Philips van Borgondie zich als opperheer liet erkennen. Deze schonk haar aan Jaeoba, die haar aan Frank van Borselen naliet, welke haar behield tot dat hij in 1470 overleed. Gravin Maria gaf V. aan hare moeder, Margaretha van York , do weduwe van Karei den Stouten. Na Margaretha's dood, in 1503, kwam do heerlijkheid aan de graven en vervolgens aan de stalen van Holland. Merkwaardig is do Borniase uit een geschiedkundig oogpunt. Op dit toen nog bevaarbare riviertje begon graaf Floris de IIId0, bij Geervliet, oenen tol to heffen van alle Vlaamsche schepen, welke dezen weg kozen, om zoodoende don tol te vermijden, die te Dordrecht van alle opvarende schepen werd geheven. Deze maatregel haalde hom oenen oorlog met do Vlamingen op den hals, welke hom in J168 tot een vornodorond verdrag noopte, dat eerst later door keizerlijke bemiddeling werd verzacht. Op dezelfde plaats worden in 1572 de schepen van Bossu vernield, waannodo dezo zijn krijgsvolk tot herwinning van don Briel had overgobrugt, hetgeen aanleiding gaf tot zijn' moeije-lijkon torugtogt over land en den aanslag tegen Kotterdam. VOOROORDEEL is in hot algemeen een oordeel dat geveld is of wordt „eerquot; of „voorquot; men de zaak zelve behoorlijk heeft onderzocht. In dien zin kan het gebeuren dat niet allo V. valseh is of dwaling bevat; cr kan eon V. zijn dat waarheid behelst, ofschoon het op oone voorbarige wijs geveld zij. Doch men kan van de waarheid eens oordeels niet behoorlijk overtuigd zijn, zoolang hot slechts con V. is. Men is slechts overreed, niet overtuigd, en loopt groot gevaar van to dwalen. In oenen meer bepaalden en engcren zin zijn vooroordeelon dwalingen, waarin men vervallen is, omdat men Vü(5r on ook zonder onderzoek oordeelde. Hiertoe wordt men, vooral in de jeugd, geleid door do omringende omstandigheden, door de geneigdheid, om voorbarig een oordeel te vellen, door do ongeschiklheid tot een naauwkourig onderzoek cn door de medodeeling van ouders en leennoes-tors. Daarom is het een grondregel der wijsheid, om jegens zulke oordeelen mistrouwend te zijn cm die aan een streng onderzoek te ondorworpon. Vandaar komt de eeuwigduronde strijd dor wysbegoorte tegen de vooroordeelon, want zij kan geen oordeel in haar stolsel opnomon, zoolang hot zich in ■ don vorm van een V. voordoet, hoe schijnbaar algemeen geldend en eerwaardig het moge zijn. De stelling, dat er heilzame vooroordeelon kunnen bestaan, die in plaats van bestreden, eer beschermd dienon te worden, is valseh cn ongegrond. Voorbarige oordeelvellingen en overgolovorde dwalingen kunnen nooit heilzaam zijn. Hot zal ook aan do wijsbogoorte nimmer gelukken om allo vooroordeelon uit to roeljen, omdat velen daarvan te diep ingeworteld zijn Zij moet ochtor in hare bestrijding daarvan niet vorflaauwen, on den uitslag aan den tijd en de vooruitgaande verlichting overlaten. |
Men hooft overigens de Vooroordeelon tot twee hoofdklassen gebragt: Vooroordeelon op hot gezag (praejudicia auctoritalis) en Vooroordeelon van tijd (praejudicia temporis). Tot do eersten bohooren die op het gezag van een enkel persoon, waarin men een blind vertrouwen stelt, of op dat van oone menigte personen , b. v. in dat der kerk of van geleerde vorgaderingon. Do Vooroordeelon van tijd zijn eigenlijk niet anders dan Vooroordeelon op gezag, want al heugen zij eeuwen, zij worden altijd door veel of weinig personen verdedigd en voorgedragen. Het is echter duidelijk, dat een oordeel, alleen omdat het oud of nieuw is, door weinigen of velen wordt geveld, daarom alleen niet voor waarheid behoeft gehouden te worden. Eindelijk kan men do Vooroordoelen in theorotischo en practischo verdoelen, naarmate zij onderwerpen van kennis of van handelen betreffen. Beiden kunnen door hunne toepassing op het leven zoor schadelijk werken. De zedelijk-godsdicnstige Vooroordeelon zijn reeds uit hunnen aard practisch cn kunnen, wanneer dweepzucht daarmede gepaard gaat, tot vordooldheid en onverdraagzaamheid aanleiding geven. Het zijn nog die vooroordeelon , welko hot meest algemeen verbreid zijn, om de heiligheid die er de menigte aan blijft hechten, en omdat zij nog heden vele aanhangers en verspreiders uit overtuiging en sommigen uit staatkunde on bijoogmerken, vinden. VOORPOSTEND1ENST. Een leger, dat zich in kampen of kantomiemonten of op marsch bevindt, kan niet altijd geheel slagvaardig zijn; daar evenwel de vijand verrassend kan opdagen, zondert men oen gedeelte van dat leger af om gehool slagvaardig to blijven en voor do vollighoid van het geheel te waken, terwijl het overige rust. Dit gedeelte van do dienst wordt V. genoemd on naarmate do magt, die bewaakt wordt, stil staat of marcheert, noemt men die dienst; V. in staat van rust en V. in staat van beweging. Het algemeene doel der V. is borigten in to winnen omtrent de sterkte, do stolling on do voornemens dos vijands, den vijand te beletten narigten van hot eigen leger te verkrijgen, hot terrein te loeren kennen, do nadering des vijands tijdig to borigten on vooral den aanrnkkendon vijand zoo lang tegen te houden tot het oigon leger tijd hoeft gehad om zich te verzamelen en maatregelen tot verdediging to nemen. Bij de plaatsing dor voorposten moot men zooveel mogelijk de volgende hoofdregelen in acht nomen. De naast elkander staande schildwachten moeten elkander zien en door de voldwacht gezien worden; het terrein naar 's vijands zijdo moet gehool kunnen worden gadegeslagen ; dc veldwachten moeten alle wogen afsluiten, die van don vijand naar het eigen leger leiden en de afstand van do vorschillendo dooien dor voorpostenketen onderling en van het leger, mag niet z(5ó klein zijn, dat men daardoor gevaar loopt, dat do vijand spoedig tot hot leger doordringt on nlot zóó groot, dat do torugtogt van sommige deelen der keten in gevaar zou kunnen komen. In hot algemeen is de taak der voorposten niet om het terrein waarop zij staan te bezetten, maar wol om daarvan gebruik te maken ten einde den vijand tegen te houden en tijd te doen verliezen. Bij oenen ernstlgen aanval moeten zij langzaam on vochtendo terugtrokken , zich hoe langer hoe moer concentroren en eerst dan oenen krach-ligen weerstand bieden, als zij vereenigd on in eeno goede stelling staan en geen gevaar moer loopon van afgesneden te worden. Do voldwacht (zie Vcldwacht) kan wel eens te ver van het voorpostcn-detachement staan. In dat geval wordt tusschen haar cn hot dotaehemont oen zoogenaamd soutien, rcpli of plkot geplaatst, terwijl het dan van do omstandigheden afhangt, of dc |
VOO.
235
veldwacht bij eeBen aanval op het soutien ternglrekt, dan wol of dit dor veldwacht to hulp snelt. Do voorposten-detachementen moeten langen weCrstnml bieden en daartoe cone zoo gunstig mogelijke stelling kiezen en do voorhoede van den vijand, zelfs ten koste van verliezen, zoo lang tegenhouden, totdat het leger vereenigd is en al do voorliggende voorposten-dotachementen zich bij hen aangesloten hebben. Zy onderhouden de gemeenschap met do overige doelen der voorposten door gedurig patrouilles uit te zendon , waardoor zij tevens do flanken van het leger tegen omtrekking verzekeren. Do V. voor eene ingesloteno vesting wordt nog door bijzondere regelen beheerscht. Hier bepaalt men eerst de plaats der schildwachten, dan die dor voldwaohten en eindelijk die der voorposten-detachementen, omdat hier alles naar den vijand in de vesting geregeld wordt. Bij de V. in staat van beweging, wordt de hoofdmogt in front beschermd door eene voorhoedo, op de vleugels door flankdekkingen en in den rng door eeno achterhoede. De voorhoede hebben wij roods in een afzonderlijk artikel (zio Voorhoede) behandeld. De flankdekkingen dienen om het leger gedurende den marsch tegen vijandelijke flank-aanvallen te verzekeren. Hare sterkte hangt dus voornamelijk af van de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van zulk een' flank-aanval, alsmede van de lengte dor marcherende colonne. Zij hebben als afzonderlijk marcherende af-deelingen hare eigene voorhoedo, achterhoede on zytroepen. Door het gedurig uitzenden van patrouilles blijven zij steeds in gemeenschap en op gelijke hoogte met het leger. Zij moeten trachten geeno grooto terreinafseheidingen tussehen zich en het leger to laten en zoo zulk eene torreinafseheiding in do nabijheid is, nagenoeg evenwijdig aan do marschlijn van het leger, moeten zij de verschillende overgangen bij die terreinafscheidingen aehtervolgens bezetten of gadeslaan. Do achterhoede zal eone zeer verschillende sterkte en zamon-stelling hebben, naarmate van den toestand van hot marcherende leger en hot doel van den mnrsch. Bij een' frontmarsch is zij zeer onbeduidend en dient alleen tot bewaking der bagage en tot sluiting van den marsch, behalve wanneer men door eene landstreek marcheert, wier bevolking vijandig is, in welk geval de achterhoede sterker moot zijn. Is daarentegen het leger terugtrekkend, dan moet zij even sterk zijn zamengestold als de voorhoedo bij cenen frontmarsch. Do achterhoede heeft boven do voorhoedo het voordeel, dat zij hot terrein niet behoeft te verkennen en te doorzoeken; bij eeno ernstige vervolging door den vijand daarentegen wordt dit voordeel door vele nadoelen opgewogen (zio Terugtogl). De V. in den uitgebreidslen zin van het woord, kon by de legers natuurlijk nooit gemist worden; zij werd evenwel op zeer verschillende wijzen uitgevoerd, naarmate van de zamonstelling dier legers en van don aard der oorlogvoering. Bij do Ouden was do V. zeor volmaakt; in do latere middeleeuwen, in den riddertijd was dit veel minder het geval, daar de legers zeer onbewegelijk waron en overvallingen tegen do toen hoerschende denkbeelden streden. In de nieuwere tyden nam de regeling van de V. eeno hoogere vlugt, vooral in de godsdienstoorlogen in hot laatst der XVIaquot; en het begin der XVIIao eeuw, die het kenmerk van burgeroorlogen droegen, waarin men nooit op zijne veiligheid mag vertrouwen. Daarvoor word nu een zeer geschikte troep, de haakbusschutters te paard, gevormd, even geschikt om overvallingon te doen, als om die tegen te gaan, en tot op den huidigen dag zal men niet kunnen ontkennen, dat ligto cavallerie, die buitendien even goed te paard als te voet kan strijden, het meest geschikt is voor de V. In de militaire regels over de dienst der cavallerie, door den ridder Meizo in het begin der XVIIae eeuw uitgegeven, is do V. in al hare deolen zeer dnidolyk en zeer naauwkeurig behandeld. Op het eindo der XVIIao eeuw, met do invoering der staande legers, met het pedantismo der linie-taktiek, mot de moeijelijkheden van den overgang uit den marsch- tot den geveehtsvorm, kwam deze diensttak weder in verval, totdat de Oostenrijkscho Croaten en huzaren en de daarmede wedijverende Pniissiseho huzaren — dus weder ligte cavallerie — haar weder tot eere bragten. Onzo tegenwoordige taktiek mot de beweegbaarheid der troepen en do zelfstandigheid der afzonderlyko afdeelingen, die zij steeds tracht te bereiken en ook dikwijls verkrijgt, is zeer geschikt om de V. |
tot eonen hoogen trap van volmaaktheid te brengen, die echter ook noodzakolyk is. Dikwijls evenwel zal men zien, dat vooral bij gelukkige oorlogvoering van een leger, do V. daarbij verwaarloosd wordt, en dit, zoo als wel van zelf spreekt, nooit in het voordeel van dat leger. Dit kan men reeds opmerken bij de Franschen in het jaar 1805 en nog in veel hoogeren graad later, zoodat Napoleon er zich dikwijls genoeg over beklaagde en wei-ligt ook vele zijner latere nederlagen, gedeeltelijk aan die ver-waarloozing to wijten had, welke langzamerhand ingeslopen was en dio hij later niet meer met dezelfde geestkracht als in 1805 wist te onderdrukken. Daar men reeds meermalen de opmerking gemaakt heeft, dat alle onbeschaafde of wildo volken meer geschikt zijn voor de V. dan do beschaafde, zou men daaruit den regel kunnen afleiden, dat de natuurlijke gave van don mensch om gevaren te ontdekken of voordooien op te merken niet door te veel reglementaire bepalingen mag onderdrukt worden en dat men beter doet, zooveel mogelijk de natuur te laten werken, zonder dio door werktuigelijke voorschriften to vervangen. L. VOORSLAG (Anacrusis) heet in de metriek die eerste lettergreep van een vers, welke, gelijk bij sommige versmaten het geval is, niet onder de eigenlijke voelen wordt gerekend, b. v. in: Niet | steeds is do [ liefde bo | stendig van | duur, heeft men in do lettergreep Niet eon V., in duur oenen naslag. In do muziek heet V. (nppoggialurn) een door de grondhar-monie niet gevorderde toon, die voor eonen hoofdtoon geplaatst wordt, ten einde op dien toon cenen aanloop te vormen en hom to doen uitkomen. Dikwijls worden do voorslagen ter onderscheiding mot kleinere noten dan de overige partituur geschreven. VOORST (Johannes van), geboren te Delft den 17den Maart 1757, werd, na te Leyden gestudeerd te hebben, in 1778 predikant to Hall, in 1780 te Wageningen, in 1781 te Zierikzee, vanwaar hij in 1788 als hoogloeraar der godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis naar Franeker vertrok. Tengevolge van do staatkundige gebeurtenissen van dien tijd aanvaardde hij in 1798 het predikambt te Arnhem, dooh werd reeds ton volgendon jare tot hoogleeraar der Christelijke oudheden en der geschiedenis van de Christelijke leerstellingen, met zitting in de philosophische faculteit, benoemd. In 1802 ging hij tot de theologische als hoogloeraar der godgeleerdheid over. In 1827 werd hij emeritus, en nadat hij in 1828 hot 50-jarig feest zijner kerkelijke en academische ambtsbetrekking met eene Latijnscho redevoering had gevierd, overleed hij to Leydon, den 29slequot; Julij 1833. Hij behoorde onder de voornaamste godgeleerden van zijnen tijd en verwierf, vooral ook als schriftuitlegger, zoo buiten- als binnenslands grooten roem. Zijn eerst uitgegeven geschrift is eene aan do Leydscho hoogeschool verdedigde Dissertatio de notabüi correctionum Masorethirarum genere (Leydon 1778). Te Zierikzee schreef hij eene prijsverhandeling voor ïeylor's Godgeleerd genootschap over De dwaasheid der twijfelzucht en de onbezonnenheid in het meesterachtig beslissen omtrent godsdienstige voorstellen, nevens aanwijzing van Den veiligen middelweg tussehen deze beide uitersten (werken van Teyler's Godg. Gen. dl. VII, 1787), en tweo voor het Haagsche genootschap, do eene over De betrekking en den invloed van het geloof der verborgenheden en andere betwiste leerstukken op onze gelukzaligheid (1787), de andere over De echtheid van het Evangelie vnn Mattheus, vooral XXVIII: 19. Voorts gaf hij, behalve eenige academische oratiën en aanspraken in de vergaderingen van het Haagsche genootschap, alsmede eene prijsverhandeling bij die stichting, over De eigenlijke straffen der zonde (1794), ook nog in het licht: Verhandeling over de koninklijke waardigheid van J. C. (Leydon 1798); Annotationes in loca selecta N. T. (Leydon 1811); Animadversiones de usu verbo-rum cum praepositionibus compositiorum in N. T. (Leyden 1818, 2 stukken); Compendium theologiae Christianae (Leydon 1808, verbeterd hordr. 1814 en 1827); Leerredenen bij bijzondere gelegenheden (Rotterdam 1819); Joh. Chrysostomi selecta, Graece et Latine (Leydon 1827, als 2d,! deel gevolgd door Annotationes, aid. 1830). Zio voorts van Hengel, Memoria J, van Fboisi(Leyden 1834). VOORSTELLING is een meer of minder duidelijk beeld van het voorwerp, waarvan wij door de zintuigen den indruk in |
VOO.
236
oiuen goest vorkrijgon. Tot de vorming van de V. zijn dus de aanschouwing en de gewaarwording noodig; hot is door de waarneming en de ervaring dat de geest zich voorstellingen van de bijzondere voorwerpen en van de buitenwereld als een geheel maakt, die op hare beurt weder de bouwstoffen van begrippen, gedachten en denkbeelden worden. Hieruit volgt dat al onze kennis op onze voorstellingen rust, want hetgeen men zich niet voorgesteld heeft bestaat voor ons niet. Hot voorstellingsvermogen maakt een groot deel van 's mensehen kenvermogen uit, en is ook do grondslag der verbeeldingskracht (Zio Verheddingskracht). Kant heeft duidelijk aangetoond, dat wij de voorwerpen niet kennen zoo als zij wezenlijk zijn, maar dat de voorstellingen die wij er ons van vormen, slechts do verschijnselen (phaenomena) zijn, die wel do voorwerpen op zich zeiven {uoumena) tot grond hebben, maar waarvan wij niet kunnen zeggen dat zij met die voorwerpen gelijk zijn (ident of adaequaaf). Dus is onze kennis slechts subjectief en phaenomenaal, in plaats van objectief of noumenaal j echter kunnen wij ons boven die zinnelyke voorstellingen verheffen, en verstandelijke voorstellingen of begrippen, cn redelijke voorstellingen of ideën daarvan vormen. Men kan de voorstellingen ook in afgetrokkene en empirische of zinnelijke verdeden, de laatsten zijn ons onmiddellijk door do zintuigelijke waarneming gegeven, terwijl de eersten door nadenken worden verkregen. In iedere V. laat zich de stof van den vorm onderscheiden, hoewel deze eerst door de vereeniging van beiden in den geest ontstaat. Door de werking des verstands , worden de voorstellingen gezuiverd, geordend en tot meerdere duidelijkheid gebragt. Bij de menigte treft men daarom zoovele verwarde en duistere voorstellingen aan, omdat zij moestal niet ontwikkeld genoeg is, om het verstand daarop juist toe te passen. Het is eene algemeene dwaling dat wij tot de objective konnis der voorwerpen en van het wereldgeheel of do natuur zouden kunnen doordringen; wij hebben er slechts voorstellingen van; doch dit voert ons niet tot het Scopticismus (zie Scepticismus), want Kant ontkende niet, dat zij eenen wezenlijken grondslag in do voorwerpen zeiven hebben, integendeel poogde hij het bij herhaling te bewijzen en daardoor het Scepticismus van Humo te bestrijden. Eone V. is dus geen bloot hersenbeeld zonder grondslag in de werkelijkheid, geone willekeurige schepping van den geest; zij is het gewrocht van den indruk dien wy door de zintuigelijke waarneming ontvangen, ofschoon wij geenszins bewijzen kunnen dat zij oen volkomen afdruk van do zaak zelve zoude zijn, omdat zij ook tevens het gewrocht is van ons voorstollings- of kenvermogen, dat door de vormen onzer zinnelijke opvatting, ruimte en tijd, en door de categoriën des verstands beheerscht wordt. VOORTPLANTING (Voortteling) noemen wij het middel, waardoor de natuur, bij de vergankelgkheid van het individu, zorgt voor de instandhouding der soort. De stof, die in het organismns dagelijks wordt verbruikt, wordt wel door opneming van voedsel telkens daaraan teruggegeven, maar het is toch, alsof die stofwisseling het organismus op den langen duur verslijt — dermate, dat zijn bestaan slechts tijdelijk wezen kan, en het individu, na korter' of langer' tijd, zijne rol heeft afgespeeld. Zoo sterft het eene individu na het andere. Ondanks dit gestadig verloren gaan van individuen, blijft de dier- of plantvorm, dien zij vertegenwoordigen, bestaan. Het middel nu, waardoor de natuur dit groote doel bereikt, is de V. Het individu, bestemd tot een slechts tijdelijk bestaan, bezit gedurende korter' of langer' tijd van dat bestaan het vermogen, het aanzijn te geven aan nieuwe individuen , denzelfden dier- of plantvorm vertegenwoordigende. Terwijl tot de vorming eenor delfstof niet meer veroischt wordt dan hot voorhanden zijn der zamenstellende elementen in zoodanige omstandigheden, dat aan de affiniteit kan worden voldaan, ontstaan daarentegen planton en dieren uit elkander, zij ontslaan uit ouders, gelijk wij het noemen, en, voor zoover wij öiet zekerheid weten, uit ouders alleen. |
Vaak is het intusschen verre van gemakkelijk, die wijze van ontstaan aan to toonen, en het mag ons in geenen deele verwonderen, dat de Oudheid en do middeleeuwen, met hare nog zoo geringe middelen van onderzoek, een aantal dier- en plantvor-men, te klein dan dat men hunnen bouw en hunne lovensver-rigtingen kon nagaan, uit slijk, uit rottende zelfstandigheden als anderszins onmiddellijk lieten ontstaan, door zoogenoemde spontane generatie. Maar het leerstuk der spontane generatie is van den tijd van Rodi (1638) tot in onze dagen binnen telkens engere grenzen teruggedrongen, vooral ook door de uitvinding en verbetering van het mikroskoop; en al hebben, ook nog in den laatston tijd zelfs, mannen van naam zijne verdediging op zich genomen, bewijzen kon men eene spontane goneratio niot. Aan den andoron kant echter — en ook dit behoort billijkerwijze te worden erkend — is de onmogelijkheid eener spontane vorming van dieren en planten evenmin gebleken als daartoe a priori besloten worden mag; het laatste vooral wordt niot zelden al te veel gedaan. Gelijk overal elders wordt het vraagstuk der reproductie door de natuur opgelost op velerlei wyze, maar é6n karakter hebben al deze wijzen gemeen; dit, dat zij als een bijzonderen vorm van den groei kunnen worden beschouwd, als „ein Wachsthumquot; _ geiyk Claus het nog niet lang geledon uitdrukte — „iiber die Sphare der Individualiteit hinaus.quot; In hot organismus worden voortdurend stoffen van buiten aangevoerd, bestemd om, daarin opgenomen, do plaats in te nemen van de stof, die bij de uitoefening van de lovensvorrigtingen voor het organismus verloren is gegaan. Om dat te kunnen doen, moeten zij in die stoffen zeiven worden omgezet, moeten z\j worden geassimileerd, gelijk men het noemt. Maar daarbij worden zij tevens zaraengevoogd op eene geheel bepaalde wijze, verschillende naar, en zamenhangende met den vorm, die aan het dier of de plant, waardoor zij worden opgenomen, eigen is. Zoo gaat het bij den gewonen groei, evenzoo bij do periodieke vorming van doelen als b. v. van een hertengewei; niet anders, wanneer het organismus bij verminking op nieuw tracht op te bouwen , wat verloren ging. Bij don monsch nu en de hoogere dieren is dit herstellingsvermogen, in verband met de meerdere verdeoling der levenswerkzaamheid, slechts in geringe mate ontwikkeld, maar bij de lagere, eenvoudiger georganiseerde diervormen treedt het voel krachtiger op; en, waar hij salamanders en dergolijken roods ge-hoole organen aan het verminkte dier worden teruggegeven, vinden wg, afdalende tot gelede dieren cn straaldieren, de mogelijkheid voorhanden, dat zelfs een zeer groot gedeelte van het geheel op deze wijze nieuw kan worden gevormd. Van dtór — heeft Milne Edwards teregt gezegd — tot de eenvoudigste wijze van V. is maar een stap. Reeds de alom bekende proefnemingen van Bonnet hadden geleerd, dat men, b. v. een' gewonen aardworm door midden snijdende, het dier daarmede niet noodzakelijk doodt, maar dat veeleer elke der beide helften, op die wijze verkregen, niot slechts in het leven blijft, maar bovendien het vermogen bezit, zich to completeren, het voorste gedeelte door de vorming van eenen staart, het achterste zelfs door de vorming van eenen kop;enelko dor heide helften slaat wederom, zelfs bij herhaling, dezelfde operatie door. Naast den aardworm vertoonen een aantal andere dieren — wij noemen slechts onzen gewonen zoetwater-polyp — hetzelfde verschijnsel. Van hetzelfde middel nu, waarvan wij ons tot de kunstmatige vermenigvuldiging van voorwerpen bij onze proefnemingen kunnen bedienen, bedient zich in vele normale gevallen de natuur zelve. Soms (de zootwater-polypen, de zoogenoemde slro-bilus dor Meduson, enz. zouden als voorbeelden kunnen dienen) ontstaan door voortgezette deeling twee geheel vrije individuen; elders (b. v. bij de koraalpolypen) blijven de door dedeeling ontstane nieuwe voorwerpen verbonden met hot moederdier, zoodoende den aanleg vormende eenor dierkolonio. En het zijn niet slechts de allerlaagste dieren, bij welke deze vorm van V. aangetroffen wordt. De bijgevoegdo figuur op de volgende bladz. vertoont, ten bewijze daarvan, de oppervlakkig beschouwd hoogst zonderlinge vermenigvuldiging van hot zoogenaamde watorslan-getje {Nats proiioscirfea),waarby men eenigo van de achterste ringen des ligchaams zich afscheiden ziet, om voortaan een zelfstandig leven te leiden, nadat zich vddr die afscheiding, en terwijl het jong nog met de moeder zamenhing, daaraan een kop had gevojmd. Te zonderlinger, waar, bij herhaling van het verschijnsel, de moeder vaak kind en kleinkind en achterkleinkind met zich draagt. Met deze eerste wijze van vermenigvuldiging — die door deeling — staat de vermenigvuldiging door zoogenoemde Jcnopvor- |
VOO.
237
ming in naauw verband. Het vermogen tot dooling strekt zich niet uit over het geheele V ligehaam van het dier, het regelmaligon, oenzijdigen wasdom wordt een nieuw weefsel voortgebragt, met het weefsel van het moe-derdier onmiddellijk za-menhangend, maar geenszins een integrerend deel daarvan, waarin zich nu het streven, om de geassimileerde stof zamen te voegen tot den karakteristieken vorm der soort als 't ware concentreert. Maar, tot een onafhankelijk bestaan nog niet in staat, is de dus gevormde knop gedurende zekeren tyd gebonden aan het moeder-dier, waaraan hij zijn voedsel ontlcenen moet. Eerst als hij volvormd is, scheidt hij zich daarvan af. Het is gemakkelijk voor dezen vorm van V. een voorbeeld te vinden in onze zoetwater-polypen. Bij een tal van andere diervormen komt hij eveneens voor, ook wederom bij een deel der koraalpolypen, by welke hij, doordat de jonge voorwerpen niet zich ten slotte losmaken van hot moederdier, maar daarmede op den duur verbonden blijven, aanleiding wordt tot do vorming van soortgelijke dierkoloniën, als wij hierboven door deeling hebben zien ontstaan. Behalve zoodanige uitwendige knopvorming, behoort ook de zoogenaamde inwendige knopvorming te worden ver-Een gewone zoetwater-polyp (.Hydra) aan een mel(i (by de Salpen b. v. kroo.bl..dje(.)v.stgeheeht. met uiige- voorkomende), die van breide vangarmen (c).'In a en amp; wor- . ' , den knoppen gezien op verschil- eerstgenoemde, be lenden trap van ontwikkeling. halve in de plaats van vorming, ook nog hierin verschilt, dat zij gebonden is aan een bepaald orgaan (den zoo-genaamden kiemstok). Terwijl nu de beide hierboven beschreven voortplantingsvor-men geheel tot den eenvoudigen groei kunnen worden terugge-bragt, wordt de derde vorm van V., de zoogenoemde kiemaor-ming — naar de bepaling van Claus — door oene afzondering van gedeelten van het moederligchaam gekarakteriseerd, welke als cellen of op cellen gelijkende elementen (kiemkorrels) binnen het organismus tot zelfstandigheid komen en zich langzamerhand vormen tot nieuwe individuen (b. v. vivipare Aphiden, Tremato-den, enzj. Zelden (b. v. Gregarinen) lost zich do goheelo ligchaams-massa van het mooderdier in kiemkorrels op. |
Overzien wij het tot dusver beschouwde, zoo blijkt het dat bij de voortplantingswijzen, door ons „deeling,quot;„knopvorming,quot;en „kiemvormingquot; genoemd, alleen sprake was van een moeder-dier. Dit, en dit alleen, voorzag in do instandhouding der soort. In tegenstelling met deze ongeslachtelijke V. — geiyk wij gewoon z^n haar te noemen — wordt de geslachtelijke V. door de aanwezigheid van tweeërlei verschillende elementen gekarakteriseerd, waarvan de zamenworking voor de ontwikkeling van oen nieuw organismus do voorwaarde is; en bovendien hebben die elementen zeiven opgehouden, als 't waro de voortzetting te zijn van da weefsels van het mooderdier; van don beginne aan bozittem ze eeno eigen individualiteit. Zoo ontwikkelt zich in hot vrouwelijk organismus de cel, het voedings-materiaal bevaltenda voor het nieuwe dier; aan zoodanige cel geven wij don naam van ei-cel. Bij lagere dieren is dio ontwikkeling aan geenerloi plaats gebonden, maar zij komt overal in het ligehaam tot stand; bij hoogere dieren daarentegen vindon wij bepaalde deeleu {organen derhalve) des lig» chaams met dezo lovensvorrig-tingon belast: hot zijn de organen , waaraan door ons do naam van eijerstofc gegeven wordt. Wordt door het vrouwe* lijk organismus alzoo het ei geleverd, waaruit een nieuw individu voortkomen kan, het mannelijke dier lovert in het zaadvocht het element, welks inwerking op het ai tot de ontwikkeling daarvan oen vereischte is, en daartoe als het waro den aanstoot geeft. Het zaadvocht wordt gevormd in organen, mot den eijerstok in het wezen der zaak geheel overeenkomend. üe uitwerking nn van het product der mannelijke sexuële organen op het ei, het procos, gewoonlijk met den naam van iewruc/i/inj bestempeld, is van de vroegste tijden af op do meest uiteenloopende wyze verklaard. Zonderling genoeg worden do eijerleggende dieren aanvankelijk geheel voorbij gezien en in do theorie moest ook het vrouwelijk organismus eone soort van zaadvocht afscheiden (natuurlijkerwijze intusschen door niemand ooit gezien) hetgeen by do conceptie zich met het mannelijk zaad zou vereenigen. Omtrent den oorsprong van dit vocht liepen de, door geenerlei waarneming gesteunde, meeningen niet weinig uiteen. Eerst in het midden der XVII|1', eeuw trachtte Harvey betere begrippen to krijgen, op proefnemingen gegrond. Maar de aan een' ieder bekende bevruchting van reeds gelegde (dat is uit het moodorligchaara verwijderde) eijeren (by kikvorschen en visschen) bewijst voldoende do onjuistheid van het besluit, waartoe hij kwam: dat do bevruchting, een gevolg van de inwerking van het zaadvocht op hot vrouwelijk organismus, het laatste eerst geschikt maakte tot het voortbrengen van vruchtbare eijeren. Eerst de beroemde proeven van Spallanzani (1777—1780) op kikvorschen en dorgelij-ken genomen, hebben ton laatste aan do onzekerheid een einde gemaakt. Werd, in do eerste plaats, alle aanraking mot zaadvocht bij het ei belet, zoo volgde nimmer ontwikkeling; werden, aan den anderen kant, eijeren van dieren, die nimmer met een mannelijk voorwerp konden zijn in aanraking geweest, met het zaadvocht besproeid, zoo was de ontwikkeling der eijeren daarvan het onmiddellijk gevolg. Ook bij andere dieren hoeft men dezo proeven mot gelijken uitslag herhaald. Derhalve — en dit is evenzeer waar, ook al komt de bevruchting binnen het ligehaam dor moeder tot stand — geene inwerking op het vrouwelijk organismus in het algemeen, maar onmiddellijke inwerking op het ei zelf. Natuurlijk bleef da vraag niet uit, van wat aard die inwerking wezen mogt. Reeds had, in 1677, dostudentHam of Hammen ontdekt, dat het zaadvocht, ia geenen deelo eeno homogene vloeistof, een aantal mikroskopisch-kleino vorm-elementea bevat, van welker vorm de bijgevoegde afbeelding eenlg denk- |
238
beeld moge geven. Men heeft deze elementen zaaddiertjes (sper-malozoa, animakula spermalica) genoemd; en werkelijk waren cr schrijvers, dio hen voor dieren hielden cn meenden, dat zo als parasiten leefden in het zaadvocht, gelijk een ingewandsworm in het darmkanaal. Dieren zijn de spermalozoiden (gelijk ze, beter, bij Milne-Edwards heeten) intusschen niet. Maar ook zij, die hen voor do essentielo elementen der bevruchting hielden, waren het omtrent de rol, die ze spelen, gansch niet eens. Er waren er zelfs, die meenden in de spermatozoïden do eigenlijke embryonen te moeten zien, bestemd om zich verder te ontwikkelen in het ei; ja, eeni-gen beeldden zich in, den eersten aanleg van het embryo in do spermatozoiden te hebben waargenomen. Een lal van feiten evenwel bewijst, dat de spermatozoiden, wel verre van em-bryonen te wezen, do eigenlyke bevruchtende elementen zijn, bestemd om den aanstoot te geven tot de ontwikkeling van het ei. Hot kon niet onopgemerkt blijven, dat zij ontbreken bij nog niet geslachlsrüpo dieren, en evenzeer bij de zooda-nigen, welke den tijd hunner geslachtelijke werkzaamheid hebben overleefd; dat zij bij onvruchtbare dieren insgelijks worden gemist, dat zij bij dieren met een' zoogenaamden „bronsttijdquot; alleen gedurende dezen volkomen ontwikkeld worden aangetroffen, enz. Proefnemingen van Spallanzani, Prévost, Dumas en anderen hebben deze meening bevestigd. Worden de spermatozoiden onwerkzaam gemankt, b. v. door hitte of electrlciteit, worden ze door filtratie uit het zaadvocht verwijderd, zoo is het bevruchtend vermogen daaraan benomen, terwijl daarentegen de op het filtrum teruggebleven spermatozoiden de eijeren bevruchten als altoos. En met het mikroskoop werden de spermatozoïden gezien, in meer of minder groeten getale do eiwitaeh-tigo massa rondom den dojer doordringende tot op het vlies, dat den dojer omgeeft. Den verderen weg der spermatozoiden leerde men eerst later kennen, toen door Barry (1840 en 1843), later ook door Nelson, Newport, Keber, BisschofT, Melssner, Leuekart en anderen in het dojervlles der eijeren van tal van diervormen openingen werden ontdekt (de zoogenaamde mikro-jnjh), door welke men do genoemde elementen in den dojer zeiven binnendringen zag, terwijl waarschijnlijk in het dojervlles van alle eijeren eene of meerdere dergelijke openingen bestaan. Terwijl nu — gelijk hierboven werd aangetoond — tot de geslachtelijke V. in het algemeen de zamenwerking van tweeërlei verschillende elementen wordt vereischt, is er in de wyze, waarop die zamenwerking tot stand gebragt wordt, veel verschil. Het eenvoudigste geval van voorhanden zijn van geslachtsorganen vinden we bij de zoogenaamde hermaphroditen. Ei en zaad worden voortgebragt in hetzellde individu, dat zoodoende alle voorwaarden tot de instandhouding der soort in zich vereo-nigt. Het dient intusschen in het oog te worden gehouden, dat van eigenlijke zelfbevruchting alleen bij de lagere vormen van hermaphroditische dieren sprake is. Veelvuldig daarentegen wordt, door bet voorhanden zijn van afzonderlijke uitloozings-buizen, cene directe wederkeerigo inwerking der geslaehts-produc-ten van hetzelfde individu uitgesloten en schijnen integendeel wethriijdsche hevruchling en derhalve de zamenwerking van twee individuen te worden vereischt — eer. duidelijke overgang tot de V. door gescheiden seksen, te belangrijker door het voorkomen van vormen (Distoma filicolle, 1). haematobium) by welke, door het terugtreden van de eene sekse in het eene en van de tweede sekse in het andere individu, eene schijnbaar oorspronkelijke scheiding der seksen wordt tot stand gebrngt, die evenwel niet zelden zich door de sporen van den hermaphroditischen aanleg verraadt. Zijn do voortplantingsverrigtingen over twee individuen verdeeld, zoo wordt al spoedig ook geslachtsverschil waargenomen. Terwijl op den laagsten trap van organisatie in dezen het product der organen eerst uitmaken kan, of ze als mannelijke dan wel als vrouwelijke organen beboeren te worden beschouwd; terwijl het vervolgens, gelijk b. v. bij vele visschen, alleen de geslachtsorganen zijn, waarin zich de beide seksen van elkander onderscheiden, ontstaat grooter verschil bij het voorhanden zijn van zoogenoemde paringsorganen, vim diegenen zoowel, ■welke eenvoudig de innige vereeniging der parende voorwerpen bevorderen, als van dezulken, die tot de overbrenging en voortgeleiding der bevrnchlende vloeistof worden vereischt. Belast met de zorg voor, gedeeltelijk ook met do onmiddellijke vorming en verdere voeding en beschutting van het jonge individu, vinden we gewoonlijk het vrouwelijke voorwerp zwaarder gebouwd, terwijl grootero kracht en bewegelijkheid, vaak met sterker ontwikkeling van zintuigen gepaard, het mannetje in staat stellen het wijfje op te zoeken cn tot do paring te brengen. Zelfs aan opwekkingsmiddelen, van stem, van meerdere kleurenpracht, van sierlijke aanhangsels, als een gewei, manen en dergelijken ontbreekt het gewoonlijk niet. |
Hebben we aan do geslachlelijko V. door middel van eijeren de zoogenaamde „kiemvormingquot; laten voorafgaan als nog tot de vormen van ongeslachtelijke V. behoorendo, het werd te gelijker tijd erkend, dat het zeer moeijelijk zon vallen, tusschen beiden scherpe grenzen te trekken. En inderdaad schijnt ook het ei zich onder zekere omstandigheden spontaan — dat is, zonder voorafgaande bevruchting — te kunnen ontwikkelen, en er blijft bij dezen vorm van V., waaraan do naam van Parthenogenesis gegeven wordt, geen ander verschil tusschen eicel en kiemcel overig, dan do vorming van eerstgenoemde in een geslachtsorgaan en in het ligchaam van een „vrouwelijkquot; dier (b. v. Bijen, Psychiden, schildluizen enz.). En bij do generatie der Bladluizen en der Cecidomyen-larven wordt de onderscheiding nog veel bezwaarlijker. Is nu do eicel op do boven besproken wijze bevrucht, zoo is daarmede aan het weefsel de aanstoot gegeven tot eene reeks van veranderingen, waardoor het zich tot den eersten aanleg van het embryo ontwikkelen zal; veranderingen, die in het wezen der zaak berusten op een proces van cellenvermenigvuldiging. Het aandeel nu, door het moederdier aan die ontwikkeling genomen, is zeer verschillend. Terwijl in het eene geval het ei onbevrucht, of reeds spoedig na de bevruchting, uit het moe-derligchaam wordt verwijderd, maar dan ook voorzien van het noodige voedsel en beschutting tegen uitwendige invloeden, neemt in het andere het moederligchaam zelf de taak dier voeding gedurende den eersten ontwikkelingstijd op zich, om, in stede van een ei (gelijk wy do eigenlijke eicel te zamen met de noodige voedingstoffen plegen te noemen) een tot zelfstandig leven geschikt voorwerp ter wereld te brengen. Gelijk wij het uitdrukken, zijn eijerleggendo (ovipare) en levendbarende (vivipare) vormen aan elkander tegenovergesteld. De wijze intusschen waarop het jonge individu dit eerste tijdperk zijner ontwikkeling doorloopt, en vooral het standpunt, waarop het zijn vrij, zelfstandig leven beginnen gaat, zijn geenszins altoos dezelfden. Bij sommige diervormen is die ontwikkeling gedurende het eerstgenoemde tijdperk reeds zdó ver voortgezet, dat voor het tweede enkel een eenvoudige wasdom en de vorming van voort, plantingsorganen overgelaten blijft. B'ij anderen daarentegen wordt de zoogenaamde embryonale ontwikkeling veel vroeger afgesloten cn wordt in verband daarmede do vrije ontwikkeling tot wat wij gewoon zijn metamorphose, te noemen. De larve wordt, voorzien van zekere „voorloopige inrigtingen voor voeding en beschermingquot; — gelijk Claus het zeer juist heeft uitgedrukt — langzamerhand, en niet regtstreeks, maar als 't ware langs omwegen, tot het volkomen, het geslachtsdier. En zoo wordt het tevens mogelijk, dat door eenig dier een veel grooter aantal nakomelingen wordt voortgebragt dan het geval zou kunnen wezen, wanneer het voedsel, door de larve nu zelfstandig gezocht, door het moederdier aan het ei had moeten worden meegegeven. Zoowel bij regtstrecksche ontwikkeling als by metamorphose verloopen de verschillende perioden van het vrije leven aan een cn hetzelfde individu. Maar er is nog een andere ontwikkelings-vorm, waarbij de levensgeschiedenis der soort eerst kan worden zamengesteld uit de ontwikkelingsgeschiedenis van twee of meer uit elkander voortkomende generatiën, waarbij eene zich langs den weg van geslachtelijke V. ontwikkelende generatie, volgens vaste wetten afwisselt met eene of meer generatiën, die zieh ongeslachtelijk vermenigvuldigen (b. v. Salpen, Medusen, Trematoden, enz,). De geslachtsdieren brengen jongen voort, van hen afwijkende in bouw, en zich (als zoogenaamde „voedstersquot;) ongeslachtelijk vermenigvuldigende — door knopvorming b. v. tot voorwerpen, die i)f wederom als de geslachtsdieren zyn georganiseerd, bf eerst na hernieuwde ongeslachtelijke verme- |
VOO.
239
nigvuldiging tot den vorm der geslachtsdieren terugkeeren. *) Mot de generatie-wisseling — gelijk deze vorm van V. door ons wordt genoemd — staat de eerst in den nieuweren tijd als zoodanig onderscheiden heterogonie in naauw verband (b. v. 67/er-mesy Ascaris nigrovenosa, Geryonia hastata en anderen), waarbij do tusschen-generatie (A1' der noot) zieh niet ongeslachtelijk, maar geslachtelijk voortplant. Waar wij ons tot dusverre uitsluitend hebben bepaald bij de verschillende wijzen, waarop do voortplantingsverrigtingen tot stand komen in het dierenrijk, moge een enkel woord over de vermenigvuldiging der planten dit overzigt besluiten. Wat we daar vinden, is in meer dan één opzigt eene herhaling van wat hierboven omtrent de dieren werd gezegd. De eenvoudiger organisatie der plant, waarom zij veel minder dan het dier als individu kan worden beschouwd, is reden, dat ieder deel, hetwelk de gegevens bezit voor do voornaamste le-vensverrigtingen, onder gunstige omstandigheden optreden kan als zelfstandig individu. Niet alleen dat, gelijk bij onze „ uitloopersquot; (b. v. aardbeziën, A jug a reptans) een gedeelte van eene plant, als zijtak ontstaan, ten gevolge van het ophouden van zijn'or-ganischen zamenhang met de oorspronkelijke hoofdas, de aanleg worden kan van eene nieuwe, zelfstandige plant; vooral is dit het geval met die, den aanleg zoowel van stengel- als van bladorganen bevattende doelen, waaraan wij gewoon zijn den naam van knoppen te geven. Wij hebben hier vooral het oog op die knopvormingen, welke, ook in hun uiterlijk reeds van gewone knoppen gemakkelijk te onderscheiden, als bulbilli of tuberogemmae, enz. in de oksels der bladen {LiHum bulbife-rum t D entaria bulb if er a, Ficaria ramnculoides) of in de bloeiwijze van sommige planten (Alliumt Polygonum viviparum) zich ontwikkelen, ligtelijk afvallen, en, in den grond gerakende, uit-groeijen tot nieuwe planten. Ook op de eigenlijke bollen, ons van onze hyacinthen en tulpen, en ook op de knollengt; ons van onzen aardappel bekend. Terwijl nu deze doelen als het ware door de natuur tot de vorming van nieuwe individuen zijn bestemd, kunnen door ons gewone knoppen tot kunstmatige vermenigvuldiging worden gebruikt (oculeren, stekken, enz.) zelfs al zijn zij geene gewone, d. i. aan centrale doelen gevormde knoppen maar zoogenaamde adventief-knoppen, die zich ook elders aan de plant ontwikkelen (b. v. bladeren van Bryophyllium calicinium, van onzen oranjeboom enz.). Bij de cryptogamc planten vinden wij deze ongeslachtelijke voortplanting in menigerlei vorm terug. De eenvoudigste daaronder is wederom de deeling, waarvan de eencellige Algen de voorbeelden leveren kunnen. En ook daarin vinden wij overeenkomst met do dieren, dat de op deze wijze ontstane individuen bf vrij kunnen worden bf ouderling in zamenhang blijven, verbonden door eene gemeenschappelijke slijmerige massa, uit de opgeloste moedercellen ontstaan. Andere vormen van ongeslachtelijke vermenigvuldiging leveren ons de stofhoopjes {soredia) der korstmossen, de broedknoppen der lever- en loofmossen en de deeling van het zoogenoemde mycelium van vele paddestoelen. Eindelijk ontwikkelen zich ook zonder voorafgegane bevruchting de zoogenoemde kiemcellen of sporen der cryptoga-men (enkelvoudige cellen of celachtige ligchamen, die op be- ï) Schematisch zoudo men van de generatie-wisseling de volgende voorstelling kunnen geven. Een gegeven voorwerp Al brengt niet onmiddellijk een daaraan gelijk voorwerp A2 voort, maar eerst langs den volgenden omweg: Al brengt langs geslachtelijken weg voort Al' (de voedster, Jlmme), die op hare beurt langs dnge-slachteiyken weg voortbrengt A2 geslaohtsdier als Al (voorb. Salpa.) 6f Al brengt langs geslachtelyken weg voort Al' (de voedster, Amme ), die, langs ongeslachtelijken weg het aanzijn geeft aan Alquot; (de groot-voedster ,gross-Ammc). Door de laatste wordt nogmaals langs ongeslachtelijken weg het aanzijn gegeven aan A2 geslachtsdier als Al (voorb. Doliolum). De levensgeschiedenis der soort moot in het eerste geval alzoo uit 3, in het tweede uit 4 factoren worden zamengesteld. |
Sporen van; a. Lycopodium. b. een mos (Sphagnum acuti/olium). c. een korstmos (Umbilicaria), d. JSquisetum, omgeven door 4 in de teekening in opgerolden toestand voorgestelde springdraden (da-teres). e. den truffel {Tuber elegans). (naar Hoffmann). ming onmiddellijk of wel na do vorming van oen'zoogenoemden voorkiem, uitgroeijen tot do nieuwe plant. Omtrent do geslachtelijke voortplanting der hoogero planten of Phanerogamen moeten wij kortheidshalve verwijzen naar hetgeen dienaangaande het art. Bevruchting der planten behelst. Het denkbeeld van Linnaeus, dat alle planten in het bezit zouden zijn van soxualitoit en de geslachtelijke V. bij do daarom door hem cryptogamen (d. i. in 't verborgen bloeijende) genoemde planten evenzeer als bij de hoogere voorhanden, maar in zijnen tijd alleen nog onbekend, is volkomen bewaarheid geworden. En uit deze afdeelingen dier hoofdgroep zijn — van sommigen trouwens eorst door de nieuwste en niet geheel onbestreden on-derzoekingeu — thans voorbeelden van geslachtelijke V. bekend. Een' overgang van de ongosliiehtelijke V. tot de laatslgenoem-deu vinden we in de zoogenoemde conjugatie, bij velo Algen voorkomende. Gelijk uit de nevensstaando figuur kan worden gezien, groeijen daarbij twee tegenover elkander geplaatste cellen zijdelings uit, om, nadat zij elkander hebben bereikt, te versmelten. De inhoud van beide cellen alzoo vermengd zijnde, zien wij de daardoor ontstane massa — soms inde eeno, soms in de andere cel — zich zamenvoegen tot eene spore, die, vrij geworden ten gevolge van do ontbinding dor draden, waarvan de cellen aanvankelijk doel uitmaakten, don aanleg levert eoner nieuwe plant. Van eene werkelijke bevruchting kunnen wij een voorbeeld ontlecnen aan do door Pringsheim's waarnemingen bekend geworden bevruchting van sommige zoetwater-algen (b, v. Oe.Jogonium, Vaucheria o. a.) ontleend. Do bij de laatstgenoemde plant voorhanden zoogenoemde „rustende sporen,quot; (dus genoemd ter onderscheiding van de met eene trilhaarbekleeding voorziene, zich vrij bo-wegondo „zwermsporonquot; dierzelfde plant), aanwezig in korte zijdelingsche uitstulpingen der groote cd, waaruit de geheele plant bestaat, worden bevrucht door eigenaardige, met een tweetal trilharen voorziene ligchamen, gevormd in daarnaast gelegen haakvormige vertakkingen dier cel , omgeven zich met oen' collulose-waml en bezitten vervolgens het vermagen te ontkiemen. Terwijl hier de bevruchte spore onmiddellijk zich ontwikkelt tot do nieuwe plant, kunnen Mossen en Varons ons de voorboel-den leveren van nog een' anderen ontwikkelingsvorm, waarbij geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting met elkander afwisselen en uit do sporo eerst een later weêr verloren gaande voorkiem zieh ontwikkelt, uit welke laatste ten slotte de nieuwe plant ontstaat. Hot schijnt bijkans overbodig, er op te wijzen, hoe in do bevruchting der cryptogamen niet alleen op 't duidelijkst die der paalde plaatsen der plant en meestal in bijzondere organen — zoogenoemde sporangiën — worden gevormd, en bij do ontkie- -n® .®n* Copulatie van Spirogyra quinina, naar Karsten. Terwijl de onderste cellen van beide draden zich nog geheel normaal verhouden, bereiden zich de beide middelsten tot de zamensmelting voor, die men in de beide bovenste cellen ziet tot stand gekomen. |
240
loven bij do dieren als generatie-wisseling onderscheiden werd-Bij do Uredineën onder de Fungi (onder den naam van „brandquot; in onze graangewassen maar al te wel bekend) vinden we het laatstgenoemde verschijnsel door zoogenoemde migratie, d. i. door verwisseling van woonplaats gedurende het verloop der ontwikkeling (een feit ook van sommige dieren bekend) nog meer gecompliceerd. Eene Farlhenogmesis, welke in het dierenrijk tot dusver niet kan worden ontkend, schynt in het plantenrijk (ondanks do voorbeelden daarvan voor en na bijgebragt, maar waarschijnlijk op onvolledige waarnemingen berustende) niet bewezen. S. VOOUWAGEN. Een tweeradig voertuig, bestemd om affuiten, hetzij afzonderlijk hetzij met het daarop geplaatste geschut te vervoeren en daarmede op die wijze verbonden een vierradig voertuig vormende. De V.'s worden onderscheiden in twee soorten, namelijk belegerings-voorwagens én munitie-voorwagens. De eersten bestaan uit een stel, gevormd door 2 berrieboomen, 1 pen-kussen, 1 dwars-Irekijzer, 1 disselboom, 2 trekknuppels, 1 as en 2 radon. Op dit stel is vddr de as eeno wrijfplaat en achter de as eene draaipen aangebragt; tegen den onderkant van hot penkusscn bevinden zich eene koppelketting en een vaste haak tot vervoer van walaffuiten, lastslepers, euz. Dit voertuig dient tevens als V. van den lastwagen. De Muniliovüorwagens dienen als V. der veldaffuiten en cais-son-achterwagens en tot medevoeren van munitie. Zij bestaan uit een onderstel gevormd door 2 berrieboomen, 1 middelverbindstuk, 1 trekhout met steunstok, 2 langstrekijzers, 1 disselboom, 2 trekknuppels, 2 voetplanken, 2 raden, 1 ijzeren haak met houten schijf, waaraan een bewegelijke haak met steunbeugel en een noodhaak zijn aangebragt. Op dit onderstel staan twee munitie-kisten en I ijzeren gereedschapskist. L. |
VOOEWEKELD. Door de V. verstaat men gemeenlijk de aarde met hetgeen zich daarop bevond, vodr dat zij door den mensch werd bewoond. Gedurende onberekenbaar lange tijdperken heeft de aardo in verschillende toestanden verkeerd; ontzaggelijk groote veranderingen en verbazende omwentelingen hebben er op hare schors plaats gehad. Beurtelings rezen en daalden de bodems der zeeën en worden in vast land herschapen om later weder te verdwijnen en wederom te voorschijn te komen, bergketenen rezen op, terwijl het reeds bestaande vaste land werd overstroomd en in zeebodems veranderd. Vele dergelijke omwentelingen hebben er plaats gehad eer dat do menseb de aarde betrad. Hiervan wordt men ten volle overtuigd door de nasporingen cn onderzoekingen in de schors der aardo, waarbij men tevens ontwaart dat vuur en water hierbij eeno groote rol hebben gespeeld. Uit de versteende overblijfselen van bewerktuigde ligchamen, ook fossilen of petrefacten genoemd, die in alle door het water afgezette of bezonken (sedimentaire) rots- en aardlagen of vlot-formatiën aangetroffen worden, blijkt dat er in de vroegere tijdperken van de geschiedenis der aarde andere planten en dieren bestaan hebben dan zich thans op hare oppervlakte bevinden. Men noemt deze planten en dieren uit de V. Tussehen de V. en de tegenwoordige wereld kan men moei-jelijk bepaalde grenzen stellen, naardien in do tertiaire formatie, die nog tot de V. behoort, de overblijfselen van uitgestorvene en nog levend bestaande dier- en plantonvormen onder elkander gemengd voorkomen. Do dieren cn planten der V. wijken deels alleen ten aanzien der soort van de tegenwoordig op de aardo voorkomenden af, doch deels vormen z\j ook geheel andere geslachten en familiën, als b. v. de trilobiten, orthoceratiten, ammoniten, bolemniten, sigillariën, lepidodendra enz. Zij wijken in het algemeen des te moer van die der tegenwoordige wereld af, naarmate hunno versteende overblijfselen in oudere lagen gevonden worden. Ook laat zich in zooverre tot eene allengs toenemende cn hooger wordende ontwikkeling der bewerktuigde schepping besluiten, doordien in de oudste beddingen nog volstrekt geene overblijfselen van ten hoogste bewerktuigde dieren, de zoogdieren, en van do tweezaadlobbigo planten gevonden zijn; ja zelfs van kruipende dieren en visschen slechts geringe sporen. De visschen worden eerst algemeen in het tijdperk der steenkolen-vorming aangetroffen, de kruipende dieren in het trias-tijdperk, de zoogdieren in het tertiaire of molasse-tijdpork en ook hier treden het eerst wederom alleen de plantetende zoogdieren op en later do vleeschetenden. Men heeft somwijlen gemeend, dat de planton en dieren der V. doorgaans allen grooter geweest zijn dan do tegenwoordige; doch zulks is volstrekt niet het geval; slechts enkele soorten bereikten in zekere tijdperken eene aan-mcrkolijker grootto dan de met haar overeenkomende, thans nog levenden. Geen tot dusver bekend dier uit de V. bereikte de grootte van den hodendaagschen walvisch en geen boom evenaarde in hoogte de kolossale stammen, die somtijds in onze tegenwoordige bosschen aangetroffen worden. Daarentegen was de verdeeling der planten- en dierenwereld in de V. geheel anders dan die der tegenwoordige wereld. Men vindt versteeningen van dieren en planten in rotslagen besloten i waarvan men do oorspronkelijken of welke daaraan het moest verwant zijn, niet meer levend in dezelfde streek aantreft, of zij zijn alleen voorhanden in klimaten, welke zoor verschillen van die, waarin zoodanige versteende overblijfselen gevonden worden ; zoodat men daaruit moet besluiten, dat er in den warmtegraad van de lucht, van den oudsten tijd af tot op heden groote veranderingen in den dampkring en op de aarde hebben plaats gegrepen en dat er vooral in zeor uitgebreide landstreken eene trapswijze verandering van temperatuur is ontstaan. dieren met hunno spcrmatozoiden en de inwerking daarvan op do eicel wordt teruggevonden, maar ook de ontwikkeling met do zoogenoemde voorkiem blijkt overeen te komen mot hetgeen VOORZIENIGHEID. Door dit woord wordt aangeduid de voortdurende werking van het Opperwezen op het geschapene, door onderhouding en bestiering. Het spreekt van zelf, dat voor het geloof in zoodanige voortdurende werking geen plaats is in het godsbegrip, volgens hetwelk bf de Schepper zich met het geschapene niet meer kan bemoeijen, dewijl de algeheele regeling omtrent hetgeen gebeurt aan een noodlot (.fatum) is overgelaten, of ook hot Opperwezen zich aan het geschapene niet meer behoeft te laten gelegen liggen, dewijl Hij bij de schepping alles zoo heeft ingerigt, dat het nu voortaan volgens do eenmaal ingestelde en in werking gebragte wetten kan blijven voortbestaan en den door die wetten afgebakenden weg doorloopen. In de christelijke godgeleerdheid was wel door alle tijden heen de loer aangaande Gods V. opgenomen, maar reeds vroeg toch ontstonden te dezen vele vragen, vooral over het verband dier V. en 's menschen zedelijke vrijheid, alsmede het zedelijke kwaad. Het is hier de plaats niet om eene geschiedenis en beoordeeling aangaande dit godgoleerd-wijsgeerige leerstuk te geven. Eene menigte oudere godgeleerde schrijvers er over vindt men vermeld bij Walch, Biblioth. theol. I, pag. 81, 178, 248. Later verschonen: ücher Vorsehungsbegrijfen, ihre Entstehung unci Aus-bildung (Baireuth 1806); Wcrdcrmann's Versuch einer Geschichte der Meinmgen über Schicksal mul menschhche Freiheit (Leipzig 17'J3). VORAGINE (Jacobds de), aldus genaamd naar Virago of |
VOR.
241
Vorago in het Genueescho, wnar hij ten jare 1230 geboren werd, trad als jongeling in de ordo der Dominicanen en was eerste provinciaal zijner orde in Lombardye, later aartsbisschop van Genua. Vruchteloos trachtte hij de geschillcn tusschen de Welfen en de Gibollijnen bij Ie leggen, en overleed te Genua den I4dl!quot; Julij 1298. Hij was de eerste, die don Bijbel in het Italiaansch vertaalde, welke arbeid echter nooit in druk is uitgegeven. Behalve Sermones dominicales (Venetië 1DS9) heeft men van hem Legenda aurea, sive historia Lombardica, bestaande in grootendeels avontuurlijke levensbeschrijvingen van en verhalen aangiande heiligen. Dit werk werd, juist door het avontuurlijke, een der meest verspreide boeken, niet alleen in het oorspronkelijke Latijn, waarin het eerst te Venetië 1478, later zeer dikwijls (ook in ons vaderland; Deventer 1479 en Leyden 1510) is uitgegeven, maar ook vertaald in bijna alle levende talen. Do laatste uitgave is die van Grasse (Dresden 184C). Eene bibliographic der vroegere uitgaven vindt men in Querif en Echart, Scriptores ordinis praedtcalorum (1719 en 1721, 2 dln.) dl. I. pag. 455. Schelhorn heeft in zijne Amoenitales literan'ae, dl. XI. pag. 324 een Calendarium etymologicum opgenomen, hetwelk Erasinus Schmidt uit het werk van de V. getrokken heeft, VORAELBERG of Breqenzerkukits in Tyrol was voormaals een afzonderlijk, op zich zelf staand landschap, begrensd door Tyrol, Zwitserland, het meer van Constans cn Beijeren. liet bestaat uit de heerlijkheden Bregenz (met gelijknamige hoofdstad), Feldkirch, Pludenz en Hohenems en bevat op 46 □ mijlen 104,000 inwoners van Duitschen stam. De streek is zeer bergachtig en door kleine riviertjes besproeid. Do Rijn raakt de westelijke grens gedurende de lengte van 4^ mijl; do Lech en de Illcr vinden hier haren oorsprong. Ongeveer 15 □ mijlen zijn met bosschcn bedekt, welke met de veeteelt den voornamen rijkdom des lands uitmaken. Koorn wordt er niet genoegzaam verbouwd om in de dagelijkscho behoeften te voorzien, maar men teelt er veel aardappelen, alsmede ooft en wyn. Do nijverheid bestaat in het weven van katoen, mousseline en batist, in kastenmakerswerk, scheeps- en huizenbouw (houten huizen worden van daar te water naar Zwitserland vervoerd), terwijl de ijzermijnen en smelterijen een gedeelte der bevolking werk verschaffen. Vele Vorarlbergers trekken in het voorjaar als dagloo-ners of metselaars naar Zwitserland en koeren dan in het najaar met het opgespaarde loon naar hun gezin weder. De landstreek heeft haren naam ontleend aan den Arl-of Adelaarsherg, een gedeelte der Norische Alpenketen, welke haar van Tyrol afscheidt. In 1782 werd zij met dit laatstgenoemde vcreenigd. Bij den Presburger vrede kwam V., gelijk geheel Tyrol, aan Beijeren, doch in 1814 weder aan lie kroon van Oostenrijk. Sedert 1849 wordt do landstreek verdeeld in drie kantons (Be-zirkshauptmannschaften) Bregenz, Bludenz en Eeldkircb. VORMINGEN. (Zie Formatie.) VORMKRACHT (Bildungsirieb; nisua formativus) noemt Blu-menbaeh de kracht, onder den invloed waarvan de organische ligchamen hunnen karakteristieken vorm aannemen en dien, zooveel mogelijk, behouden. Van do oudste tijden af is er geen vraagstuk geweest, hetgeen meer de weetgierigheid des menschen heeft geprikkeld dan het raadsel van voortplanting; zelfs de middeleeuwen hebben hierin geenen stilstand gebragt. Een aantal hypothesen — men leefde nog in den tijd, waarin men de natuur meende te kunnen leeren kennen uit bespiegeling — volgden elkander op , en weldra hadden zij zich zoodanig vermenigvuldigd, dat het b. v. den leermeester van onzen Boerhaave, Drelincourt, mogelijk was, uit de schriften zijner voorgangers niet minder dan 262, naar zijne (juiste) meening ongegronde hypothesen over de voortteling zamen te lezen. „Und niehts ist gewisser,quot; voegt Blu-menbach er bij, „als dass sein eigenes System die 263,le aus-macht.quot; Trachten wij al die hypothesen te overzien, zoo erkennen wij daarin tweeërlei rigting: terwijl sommigen zich bepalen tot bespiegelingen omtrent de rol, die de ouders bij de voortteling te vervullen hebben, houden anderen zich meer uitsluitend bezig met de vorming van het jonge dier. Het was vooral eerst in lateren tijd, nadat men omtrent het aandeel der ouders aan de voortplanting langs den weg der waarneming reeds eenige zekerheid verkregen had, dat men zich wendde tot het tweede X. |
punt; en nl spoedig stonden mot het oog daarop twee partijen tegenover elkander. Do eene partij verklaarde zich voor de zoogenoemde epigenese-, het jonge dier werd naar hunne meening van lieverlede uit de in het ei voorhanden stoffen opgebouwd. (Harry, Wolff e. a.). Latere waarnemingen bevestigen meer en meer de juistheid hunner opvatting. Do voorstanders der evolutie (we noemen onder hen slechts Haller en Bonnet) stelden zich daartegenover, aannemende, dat het embryo in aanleg, tot in de kleinste doelen, reeds voorlang, maar alleen onzigt-baar, in het ei aanwezig, alleen langzamerhand zijne doelen ontvouwde en ontwikkelde en daarmede tevens zigtbaar maakte, ja, volgens do verdedigers der zoogenoemde théorie d'emboitement waren reeds sints de schepping, de kiemen met al wat zich van eenige plant- of diersoort in don loop der tijdon ontwikkelen zou, in aanleg en, gelijk men het uitdrukt, als in elkander gekapseld in het eerstgeschopen voorwerp dier soort voorhanden, terwijl ze in dien toestand als het ware sluimerende bleven, tot do tijd hunner nadere ontwikkeling gekomen was. En met veel spitsvindlgheid werd betoogd, dat derhalve b. v. alle menschen eigenlijk even oud waren, do kleinzoon inderdaad niet jonger dan de overgrootvader, en dergelijken meer. Hot is tegen deze, aanvankelijk intusschen door hemzelven aanRenomen, theorie der evolutie, dat Blumenbach in zijn werkje Ueber den Bildungstrieb (Göttingen 1791) to velde trekt, en, daartoe geleid door proeven, die hij met zoetwater-polypen nam, aangaande hun herstellingsvermogen van verloren deelen (zio Voortplanting), vervolgens ook door de waarneming eener belangrijke lidteekenvorming, waarbij hij later een groot aantal andere waarnemingen voegde, spreekt hij daartegenover als zijne overtuiging uit: „Dat aan een vóórbestaan van gepraeformeerde kiemen niet mag worden gedacht; dat daarentegen in de te voren vor-meleoze voorttelings produeten der organische ligchamen, nadat zo zijn tot rijpheid gekomen en de plaats hunner bestemming hebben bereikt, een eigenaardig, vervolgens levenslang werkzaam stroven ontwaakt, ten gevolge waarvan dio ligchamen vooreerst hunnen karakteristieken vorm aannemen, dien verder levenslang behouden, en, bij verminking, zooveel mogelijk trachten te herstellen. Een stroven, dat gevolgelijk tot de levenskrachten behoort, maar van do overige vormen dor levenskracht (con-tractiliteit, irritabiliteit, sensibiliteit, enz.) evenzeer verschilt als van de algemeene physische krachten der ligchamen; een streven dat do eerste en gewigtigsto kracht schijnt te zijn bij allo voortteling, voeding en reproductie. Ter onderscheiding van andere levenskrachten zou dit streven met den naam van Bildungstrieb (vormkracht), nisus formativus, kunnen worden bestempeld.quot; Na deze lange bepaling volgt bij Blumenbach de bekentenis, dat de oorzaak dezer V. eeno qualilas occulta voor ons is, dat wij dienaangaande niet het minste weten. — Zoo is het inderdaad. Maar n:.'.t de leer der V. alleen, al de hypothesen waarvan hier spiake was, lijden aan hetzelfde euvel; zij beantwoorden eene vraag met eene wedervraag. Hoe zouden zij ook anders kunnen, waar zij zich bewegen op een terrein, hetgeen ten deele wel is waar door waarneming (maar ook op dien grondslag alleen) langzamerhand bekend kan worden (zie Voortplanting), maar waarop ook vragen kunnen worden gedaan, den oorsprong der dingen rakende, vragen, waarbij — gelijk de hoogleeraar J. van der Hoeven schreef — de ware wetenschap, wars van bespiegelingen zonder grond, hare boeken sluit. S. VORMSEL. Het tweede van de sacramenten der R. Catholieke kerk. Het stelt de mededeeling der heiligende en versterkende gaven van don H. Geest voor, onder het zinnebeeld van zalving en handenoplegging door den bisschop. Terwijl de oude kerk dit zinnebeeld onmiddellijk met den doop verbond, gelijk de Grieksche kerk tegenwoordig nog doet, wordt het V. in de R. Catholieke kerk toegediend aan hen, die vroeger op afgelegde geloofsbelijdenis ter Communie zijn toegelaten. De oorsprong dezer handeling wordt afgeleid uit Hand. VIII: 14—21 en XIX: 1 — 6, voorts uit de kerkelijke overleveringen en de uitdrukkingen van sommige kerkvaders; op het concilie van Lyon, in 1274, bepaald vastgesteld en door dat van Trente zoo verklaard, dat het als signum ivdelebile (onuitwischbaar teeken) niet mag herhaald worden. |
31
VOB.
242
De R. Catholieko schrijvers over dit sacrament zijn: De Sainte Beuve, Dn sacramenlis conjirmationis et mctiori» exlremae (Parijs 1686); Orsi, De c/irismate conjinnalorio (Milaan 1833); Fontius, De sacramenlo confirmationis (Salamanca 1630, met aant. herdr. Leuven 1642); Tournely, Fraelectiones theologicae de sacramenlo confirmationis (Parijs 1728); Ugolinns, De sacramenlo conjirmationis (Bologno 1609); Witasse, Tractatus de sacramenlo confirmationis (Parijs 1722). Over het V. in de Grieksche kerk schreef Hol-stein, De forma et ministro sacramenti confirmationis apud Graecos (Bomo 1666). Van de Protestantsche zyde is dit sacrament bestreden door Daliaeus, De duobus Lalinorum ex unclione sacramenlis, coiifirmationis et exlremae unction is (Genève 1659); Hammond, De confirmatione (Londen 1661). VOBSSELMAN DE HEER (Pibtkr Otto Coenraad) werd den 208len September 1809 geboren te Valburg, alwaar zijn vader predikant was. Aanvankelijk mede voor het predikambt bestemd, begaf hij zich daartoe naar de hoogeschool te Utrecht, doch verwisselde al spoedig zijne godgeleerde studiën voor de beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen, waaraan hij die der letteren paarde. In 1830 en 1831 behoorde hij als sergeant-majoor tot de compagnie Utrechtsche jagers en verwierf als zoodanig liet ridderkruis der militaire Willemsorde. In 1833 gepromoveerd zijnde, begaf hij zich naar Italië, alwaar hij menigvuldige betrekkingen met geleerden aanknoopte en zich verder ontwikkelde. Nog te Florence vertoevende, werd hem het hoogleeraarambt in do wis- en natuurkunde te Deventer opgedragen, welke betrekking bij in November 1834 aanvaardde en vervolgens met buitengewonen ijver waarnam, tot dat hij ongelukkig in eenen toestand van verstandsverbijstering verviel en op nog jeugdigen leeftyd den 26stei1 December 1841 te Utrecht overleed. Behalve velo opstellen in binnen- en buitenlandsche tijdschriften, schreef h{j: Thfarie de la télégraphie élcctrique (Deventer 1839), Gronden der zeevaartkunde (aid. 1840) m Redevoering over de wetenschappelijke beoefening der handwerken en kunsten (aid. 1841). VORST noemt men algemeen in het dagelijksche leven hot verschijnsel, waarbij het water van den vloeibaren tot den vasten toestand, dat is tot ijs, overgaat. Deze verandering in den zamenhang der waterdeeltjes wordt veroorzaakt door het verlies van de warmte tot ecne bepaalde en onveranderlijke temperatuur, die wij op onze thermometer-schalen het vriespunt noemen (zie Vriespunt). Boven deze temperatuur vriest het water nimmer; ook is er geeno zelfstandigheid bekend, door welker vermenging met water het bevriezen daarvan zou kunnen vervroegd of bespoedigd worden, maar wel om het te vertragen tot eene lagere temperatuur. Zelfs zonder het met de eene of andere zelfstandigheid te vermengen, bestaan er gevallen waarin het water, vooral in gesloten vaat- of glaswerk tot zelfs 27 graden en misschien wel meer, beneden het vriespunt of tot 5 graden Fahrenheit kan afgekoeld worden, zonder te bevriezen. Werktuigelüke schudding, toetreding van koude lucht, vooral met een stuk ijs, bewerken oogenblikkelljk en plotseling het bevriezen en in hetzelfde oogenblik der vastwording rijst de te voren lage temperatuur tot het vriespunt of 32° Fahrenheit, hetwelk een gevolg is van de gebonden warmte, dio dan wederom vrij wordt. Hoe schielijk en bepaald deze overgang van den vloeibaren in den vasten toestand moge zijn, zoo schijnt zulks toch een gevolg te zijn van eene door het verlies van warmte voorbereide verandering in de inwendige rangschikking der moleculen van het vloeibare ligchaam. Wanneer namelijk zuiver water van eene gewone temperatuur allengs afkoelt, dan trekt het steeds naauwer te zamen, het wordt digter en het soortelijk gewigt neemt toe tot eene temperatuur van 40° Fahr. of 4°,5 van do honderddeelige schaal, waarbij het water zijne grootste digtheid bereikt. Vervolgens zet het zich weder uit tot aan het vriespunt of 32° Fahr. Heeft het deze temperatuur bereikt dan vormen zich, aan don rand van het vaatwerk of van den kant der slooten, vaarten, grachten of waterplassen te beginnen, langwerpige kristallen, naar fijne naalden gelijkende, zelden in loodregte maar meestal in schuine rigtingen met den rand of kant. Deze eerste tak-schiotingen zijn meestal regtlijnig, doch er worden somwijlen ook zeer smalle als met staartjes voorziene takken gevormd, waarvan de zijden met kleine vedertjes bezet zijn, even als de figuren op bevrozen glasruiten. De tusschenruimton door de hoeken gevormd, worden dan aangevuld met teodere naaldjes, die evenzeer met sehecve hoeken van de hoofdkristallen uitgaan en dikwerf digt bijeengedrongene bundeltjes vormen. Somwijlen ontstaan daarbij afzonderlijke vijf- of zeshoekige sterretjes, waarvan do stralen evenwel meestal van ongelijke lengte, somwijlen zelfs niet voltooid zyn. Zigtbaar nemen do eerste kristallen in grootte toe, de tussehenruimten worden gevuld mot vele groepen van teedere, elkander doorkruisende takjes en bundeltjes, tot dat ton laatste alle ruimten vol zijn en het weefsel oone zamenhangendo huid of vlies over de oppervlakte van het water vormt, waarbij dan natuurlijk, zoo als dit vlies in dikte en volheid toeneemt, do sierlijke kristallisatie-vormen door elkander verwarren en eindeiyk tot eene homogene massa worden en verdwijnen. Bij het bevriezen van groote waterplassen, zoo als meren, heeft deze vorming van oon vlies somwijlen plotseling met zigtbaro snelheid plaats, even als of het water met een dun laken wordt overtrokken. Op dezelfde wijze gaat do kristalvorming benedenwaarts voort. Wegens de menigvuldige doorkruising van do stralen en figuren wordon vervolgens ligchamelijke tussehenruimten gevormd, waarvan de hoeken zich met ijsdeelen opvullen, zoodat daardoor ronde en ovale blaasjes, ook wel balken of balchen genoemd, in het ijs ontstaan, die het dan ondoorzigtig maken, waarvan de grootte en hoeveelheid met de koude of vermeerderde V. in verband staan of schijnen toe te nemen en aan de liefhebbers van schaatsenrijden oenen waarborg opleveren voor de deugdelijkheid van hot ijs. Men vergelijke hiermede het artikel JJs, |
VOBSTEBMAN (Locas), schilder en graveur, werd in 1578 (volgens anderen in 1580) te Antwerpen (volgons het onderschrift onder zijn portret in Gelderland) geboren en door Rubens in do schilderkunst onderwezen. Zijne schilderijen zijn echter zeldzaam, daar zgn meester hem overhaalde om het penseel met do graveerstift te verwisselen. Als graveur muntte hij dan ook bijzonder uit en voornamelijk in zyne vertolking dor meesterstukken van llubens, waartoe hij als geroepen scheen. Met Bolswert en Pontius vormde hij het driemanschap, dat aan het hoofd stond der door Rubens gestichte school van graveurs, door wie de roem des meestors over de gcheele beschaafde wereld werd verbreid. Mot hen hragt hij eene nieuwe phase in de graveerkunst tot stand, waarin deze, tot hare hoogste ontwikkeling genaderd, met edele vrijheid en tevens toch mot voorbeeldige trouw niet slechts de vormen, maar ook het coloriet en de behandeling van het gekozen model teruggeeft. Zonder hulp van de etsnaald, schier geheel alleen mot de graveerstift, wist V. een hoogst schilderachtig effect te bereiken. Behalve naar Bubens heeft V. ook naar Rafael, Caracci, Holbein en andere meesters gegraveerd. In 1624 begaf V. zich naar Engeland, waar hij in edelen wedijver met Robert van Voerst arbeidde. Koning Karei de I8t0 en graaf Arundel trokken gedurende jaren van zijn uitstekend talent partij voor do reproductie hunner kunstschatten. Later keerde V. naar Antwerpen terug; men weet echter niet wanneer hy gestorven is. Zijn portret is door A. van Dijck geschilderd en geëtst, en door Lucas V., den zoon, gegraveerd. Nagler {Kiinstle.rlexicon) vermeldt 70 door V. gegraveerde portretten en ongeveer even zoo vele, meestal vrij omvangrijke gravuren, naar bijbelsche, allegorische of historische voorstellingen van Rubens en andoren. V. (Lucas), schilder en graveur, zoon van bovengomoldcn, werd in het begin dor XVI[dlt;! eeuw te Antwerpen geboren en in do kunst opgeleid door zijnen vader, wien hij echter niet even-aardde. Hij woonde langen tijd te Brussel, waar Teniers zijne bekonde prentgalcrij uitgaf, voor welke V. onderscheidene prenten gegraveerd heeft. Verder kent men van hem nog historische cn allegorische voorstellingen, portretten en landschappen. Men wil dat hij zich ook in Engeland opgehouden en daar naar schilderijen uit het kabinet van graaf Arundel gegraveerd zou hebben. Zyu sterfjaar is onbekend, maar kan niet lang na 1675 gestold worden. VORSTERMANS (Jan), schilder, werd omstreeks 1643 te Bommel geboren. Zijn vader, een portretschilder, was zijn eerste, Herman Saftleven zijn latere leermeester. Hij werd onder hunno leiding een zeer verdienstelijk landschapschilder, maar zijne ijdel-heid en hoogmoed stonden zijnen kunstenaarsroem in den weg. Na op zyne reizen den grooten heer gespeeld en na zijnen terugkeer |
VOU-VOS.
243
to Bommol op aanzienlijkon voet geleefd te hebben, word hij in 't eind door den nood gedwongen te worken. In 1672, toen de Franschen Gelderland en Utrecht bezet hadden, was hij den markies de Béthune behulpzaam in het aankoopen van schilderijen. Later begaf hij zich naar Engeland en schilderde er een schoorsteenstuk voor koning Karei don Ook hier raakto hij door zijne zucht om groote verteringen to maken in moeijo-lijkheden. Vervolgens ging hij met een Engelsch gezant op reis naar Turkije; de gezant stierf op do reis en sints hoorde men niets van V. Hij schilderde Rijnyezigten, rijk gestoffeerd en fraai van coloriet. VOS. De V. is een zoogdier, tot het geslacht dor honden in de familie der Rooftieren behoorende. Vossen onderscheiden zich van honden en wolven door een' langwerpig ronden oogappel. De gewone V. (Canis Vulpes) onderscheidt zich door zijnen regten , aan hot einde zeer ruigen, aan do spits witten staart; gelijkt voor het uiterlijke veel naar een' hond; is uit hoofde zijner looze stroken en geslepenheid tot een spreekwoord geworden en bij de liefhebbers der jagt in vele opzigten als zoodanig bekend. H|j woont in de noordelijke doelen der oude wereld, en men vindt hem ook bij ons te lande veelvuldig; hij graaft zich een nest onder den grond of neemt daartoe wel bezit van een dassenhol, loert op hazen, konijnen en allerlei gevogelte, doch eet ook muizen, visschen, wespen en andere insecten, ook honig en koorn, en is inzonderheid op druiven gesteld. Eene verscheidenheid van den gewonen V., do Brand- of Vcldvos (C. Alopex) heeft met den vorigen een en hetzelfde vaderland, en onderscheidt zich daarvan alleen door zijne eenigszins kleinere gestalte, zijne meer donkere kleur en hot zwarte einde van zijnen staart. De Isatis, pool- of (jsvos (Canis lagopus) is veel kleiner dan do gewone, meest wit van kleur doch ook wol grijs (of blaauw zoo als men het gelieft te noemen) of zelfs sterk naar het zwart trekkend. Hij houdt zijn verblijf in Siberië en de landen nabij do Noordpool, inzonderheid op Spitsbergen, Nova-Zembla, enz., alwaar hij doorgaans beurtelings zijne woonplaats met den ijsbeer verwisselt, dat is: hij komt aldaar eerst in November te voorschijn, wanneer de ijsbeer vertrekt. Zijn vleesch is smakelijk, even als dat der konijnen, en zijne hnid wordt, zoo als bekend is, zeer geacht. Hij leeft voornamelijk van den lemming, overigons van hazen en sneeuwhoenders, bij gebrek ook van visschen. Ook in America zijn verschillende soorten van vossen, als deroode (CVi-ms fulms), do grijze (C. cinereus) de snelgravonde (C. ve/ox) enz. VOS (Jan), te Amsterdam in of omstreeks het jaar 1620 geboren, was aldaar glazenmaker en overleed er den lldlt;|n Julij 1667. Hij was een man, begaafd met onmiskenbaren aanleg voor stoute poëzij, zich uitdrukkende in vloeijende en tevens gespierde verzen; maar de grofste wansmaak ontsiert zijne treurspelen, Aran eu Titus en Medea, opeenstapelingen van gruwelen en walgelijkheden, gelijk zijne Klucht van Ocne eene allergemeenste voorstelling in do taal der Amsterdamscho achterbuurten is, vol morsigheid en ontucht. Boter zijn zijne overige gedichten, waarin wel veel gezwollenheid en platheid, bij wijlen ook gemeenheid voorkomt, maar toch ook hooge vlugt van dichterlijke verboel-ding, levendige schildering en krachtige taal. Zekere J. L. heeft Alle de Gedichten van den Poëet Jan Vos verzameld en uitgegeven (Amsterdam 1662, 1671). De tooneolspe-len zijn meermalen afzonderlijk uitgegeven. Zie deswegens den Catalogus van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde dl. I, Tooneelstukken bladz. 215. VOS (de), de naam van onderscheidene kunstenaars der XVH116 eenwj die allen tot de Vlaamsche school hebben behoord. Een van de meest beroemden is |
V. (Maarten de), zoon van Pieter de V., die in 1519 in het schildersgild te Antwerpen werd opgenomen en bijbel-sche voorstellingen moet geschilderd hobben. Maarten werd in 1531 (sommige schrijvers geven 1520, 1524 of 1534 als geboortejaar op) te Antwerpen geboren en eerst door z\jnen vader, later door Frans Eloris in do kunst onderwezen. Door eene rustelooze eerzucht geprikkeld, begaf hij zich weldra naar Italië, om zijne vorming te voltooijen. Door de werken van Venetiaansche meesters levendig getroffen, sloot hij zich by Tintoretto aan, voor wien hij de landschappen en dieren in zijne schilderijen schilderde en dien hij op zijne reizen naar Eome en Florence vergezelde. Hij werkte evenwel tevens als zelfstandig kunstenaar en liet in onderscheidene kerken en galerijen de bewijzen van zijn talent achter. Tegelijk toekende hij een aantal studiën, o. a. naar costumen, welke hij later in zijne schilderijen to pas bragt. Michael Angelo en Tintoretto bleven zijne voorbeelden ; hij volgde hen echter niet zelden in hot overdrovene en word daardoor wel eens gemaniëreerd, ofschoon het zijne voorstellingen niet aan leven en uitdrukking ontbrak. Zijne meeste onderwerpen ontleende hij aan do bijbelsche geschiedenis en de mythologie en wist daarbij van zijne rijke costumen bevallig partij te trekken. M. de V. bleef tot in 1559 in Italië en keerde toen in zijn vaderland terug, waar hij ruimschoots bewijzen gaf van zijn' vruchtbaren geest en zijn gemak van behandeling. Het aantal schilderijen, door hom voor de hoofdkerken andere kerken te Antwerpen geschilderd, is groot. Onderscheidene daarvan bevinden zich thans in het museum te Antwerpen, zoo als De Opstanding, Eet penningske der weduwe, De doop van Christus, De cijnspenning, Christus en Thomas, De onthoofding van Johannes, enz. In do Franciscaner kerk te Antwerpen vindt men van hem eeno Bruiloft van Kana, in die van St. Jacobus, De verzoeking van St. Antonins, De marteldood van St. Jacobus on De aanbidding der Drieëenheid; in de St. Pauluskork, De geboorte van Christus. De musea te Berlijn, Weenen on Parijs bezitten verder van hem eenige bijbelsche en ook grooto mythologische voorstellingen. Hij overleed den 4d«1' December 1603. Zijn portret is herhaaldelijk gegraveerd, als door A. Parri, naar een origineel van hem zeiven in do tribune to Florence, door E. Sadeler naar J. Heinz, door L. Vorsterman naar A. van Dijck; door S. Frisius in de verzameling portretten van H. Hondius, enz. Naar zijne schilderijen zijn voorts een aantal gravuren gemaakt door Sadeler, do Passé, Collaert, de Bye, Goltzius, Wierix, Mallery, Gallo, de Bruyn, enz. Zijn zoon, V. (Maarten de), de jonge, geboren te Antwerpen, 1576, wus mede schilder. Zoo ook zijn broeder Pietisu, dio door C. van Mander zeer geroomd wordt. Diens zoon, Willem de V., was leerling van zijnen oom Maarten en schilderde zeer verdienstelijk in diens nmnier historische voorstellingen en portretten, V. (Cornelis de), omstreeks 1585 te Hulst geboren, behoorde tot eene andere familie. Men wil dat hij leerling was van A. van Dijck, die zijn portret heeft geschilderd, hetwelk door L. Vorsterman word gegraveerd. Hij schilderde o. a. De doop van C/dod-wig in de hoofdkerk te Rheims, thans in 't museum te Weenen, hetwelk even als twee portretten, op eén dook, in 't museum to Berlijn, blijkbaar aan do lessen en hot voorbeeld van v. Dijck herinnert. Zijn sterfjaar is onbekend, maar moot na 1G40 gesteld worden, daar van dat jaar eene Madonna van zijne hand dag-teekent, door Houbraken vermeld. Het museum te Antwerpen bezit vnn hem 13 werken, waaronder eeno Aanbidding der wijzen, eeno van zijne beroemdste schilderijen. Zijn broeder, Paulds de V. wiens geboortejaar onbekend is, schilderde jagton, gevechten, historische en allegorische voorstollingen en heeft vooral do manier van Snijders nagevolgd. Er is voel natuurwaarheid in en zij zijn met een vrij en stout penseel geschilderd, In het museum te Madrid zijn onderscheidene werken van hem bewaard gebleven, die bij zijn leven door den koning van Spanje en den keizer van Duitschland van hem werden gekocht. Hij overleed in 1654. Zijn portret, door A. van Dijck geschilderd, werd door S. Bolswert gegraveerd. Simon de V., volgens den cat. van het museum te Antwerpen zoon van Cornelis de V., zou in 1603 te Antwerpen geboren en een leerling van Rubens geweest zijn. Zijne portretten zijn zeer fraai en worden o. a. door Josuah Reynolds hoogelijk geroemd. Dat hetwelk hij van zich zeiven schilderde, is in het museum te Antwerpen. Hij overleed in 1676. VOSMAER (Arnout) werd den 23quot;el1 October 1720, uiteen zeer oud en deftig geslacht, te Rotterdam geboren en was aldaar van 1734 tot 1731 in den handel werkzaam. Eeeds vroeg was hij echter een man van studie; hij bezat eene hoogst belangrijke verzameling van natuurkundige voorwerpen, benevens prenten en teekeningen, en beoefende ook de oudheid- en penningkunde en vele andere vakkon van kennis, doch wijdde zich later bijna geheel aan do studie der natuurlijke historie. In 1751 zich metterwoon te 's Gravenhago gevestigd hebbende, liet hij zich eerst overreden om eeno betrekking bij 's lands generaal comptoir ter recherche der collective middelen aan te nemen, doch vond er |
244
spopdig oenon andoren , hom waardigon werkkring. Het vorstelijke hof bezat dest\jds eene verzameling van naturalien, die echter in deerlijkon staat verkeerden, en stelde hem aan 't hoofd er van. Zijn eigen kabinet, dat reeds buitenslands bekend was, werd voor den jongen prins Willem den V111quot;1 overgenomen en by de vorstelijke eolleetiën gevoegd. V. wist weldra orde en systeem in deze verzamelingen te brengen en die tot eeno aan-zienlyke hoogte op te voeren. Zij waren aanvankelijk gevestigd in het paleis in het Noordeinde, later in hot huis op den hoek van het Buitenhof (thans dc school van het departement tot Nut van 't algemeen). In 1770 werd V. tevens belast met het bestuur over do vorstelijke diergaarde op het Loo, en geraakte in deze betrekking in eenen hefügen geleerden strijd met Petrus Camper en den natuurkundigen reiziger Torster, over den Orang-outan, welko daarmede eindigde, dat hij in het gelijk gesteld en in 1777 de onderscheiding genoot van door don prins tot Raad te worden benoemd. V., die door zijnen werkkring met een aantal aanzienlijke personen, kunstenaars en geleerden in Europa bekend was, en wien onderscheidene geleerde genootschappen het zich eene eer rekenden onder hunne leden op te nemen, was een man van veelzijdige en grondige kennis, die zich zeiven had gevormd door grooto en aanhoudende studie, door oen doelmatig gebruik van de verzamelingen, die hem tor dienste stonden en door zijne reizen in Duitschland en Zwitserland, Frankrijk en Italië. Hg was een man van grooto netheid en ordo, die als liefhebber ook de dichtkunst en toekenkunst beoefende en in alles eene onvermoeide vlijt aan den dag legde. Van het laatste zijn de blijken in verscheidene geschriften, dio van hom het licht zagen, en waarvan wij alleen noemen: oen groot deel van hot 3de en geheel het 4de deel van A. Scha's Schatkamer, dat van zijne hand is; Verhandeling over eene rug- en buikvoelige krabbe, in het 4lt;le deel van de Mémoires de Vacad. royale des sciences; en vooral zijne Natuurkundige beschrijving van zeldzame gedierten, uit de vorstelijke verzameling, met gekleurde platen, waarvan do eerste gedeelten in 1766 to Amsterdam werden uitgegeven, en welk werk later aldaar in 1804 in zijn geheel het licht zag. V. is den 15d,,n Januarij 1799 te 's Gravenhage ongehuwd overleden. VOSMAEIl (Jacob), een verdienstelijk Nederlandsch geleerde, werd in Aug. 1783 te 's Gravenhage geboren. Hij was de zoon van Willem Carol V. en Margaretha Nicoletta Holtius, ontving in zijne geboorteplaats het voorbereidend onderwijs tot de academische studiën en nam in Maart 1801 afscheid van de La-tijnsche school mot eene redevoering: De hello et foedere Roma-noruni et Sabinorum sub Rotnulo et 7. Tatio, welke in Latynsche verzen was opgesteld. Hierna vertrok hij naar de hoogeschool to Harderwijk, alwaar hij zich inzonderheid op de geneeskunde toelegde, zonder daarbij echter do beoefening der letteren to verzuimen. Bovendien volgde hij met veel ijver de lessen van zijnen hooggeschatten leermeester Reinwardt, onder wiens voorzitting hij in 1807 ccne Vispulatio chemica de adslringentium natura verdedigde. In het laatste gedeelte van dat jaar begaf hij zich naar de hoogeschool te Utrecht, door don roem van Matthias van Geuns daarheen getrokken, genoot tevens de lesson van den kundigen hoogleeraar de rrcmery, keerde in 1808 naar Harderwijk terug en werd hier in October tot medic, doctor bevorderd, na openlijk eene dissertatie, getiteld; Observationes desympatlda , verdedigd te hebben. Kort na zijne boverdering zette hij zich te Haarlem neder, oefende aldaar twee jaar do geneeskunde uit en vestigde zich in 1811 te Zutphen. Bij eeno uitgebreide practijk vergat hij zijne geliefkoosde studio niet en wijdde nog menig uur aan de natuur- en scheikundige wetenschappen en het wysgee-rig gedeelte der geneeskunde. Bij de vestiging van het athe-uacum te Harderwijk, werd hem er het liooglecrnarambt in de kruid-, schei- en artscnijmengkunde opgedragen, welken post hij, op den 258tcquot; Januarij 1816, twee dagen na de inwijding van dit athenaeum, aanvaardde met eene plogtige redevoering: de fugiendo utilitatis studio in eiploranda natura. Na do opheffing van het Ilarderwijksch athenaeum werd hij naar Utrecht verplaatst als buitengewoon hoogleeraar in do geneeskunde, hield eene in wijd in^s-redevoering: De recentiori medicina cum antiqua comparata, en nam hier het onderwijs in de Semioüca, Therapia generalis, Encyclopaedia tnedica, on Bistoria Medicinae op zich. |
In 1820 werd de veeartsenijschool te Utrecht opgerigt, en hy tevens kort daarna by die school benoemd tot gewoon hoogleeraar in de scheikunde, de leer der geneesmiddelen en dor artsenij-mengkunde. Ruim 5J- jaar was V. een sieraad van Utrecht's hoogeschool, zelfs iu do laatste dagen van zijn leven hiold hy niet op, niettegenstaande zijno toenemende zwakheid, zijne lessen aan zijno leerlingen mede te doelen. Zijn geest bleef bestendig helder; terwijl zijn zwak ligehaamsgestel, door langdurige studiën afgemat, bezweek. Hij stierf den 3dan February 1824, in den ouderdom van slechts 41^. jaar, en liet eene bedroefde weduwe met 4 nog jonge kinderen achter. V. was lid van verscheidene geleerde genootschappen, had zich door zijne grondige geleerdheid, juist oordeel en duidelijk* voordragt, en niet minder door zijne zeldzame bescheidenheid, braafheid en godsvrucht, de achting verworven niet alleen van ambtgenootcn en leerlingen, maar ook van allen, die hom van nabij haddon lee-ren kennen. Behalve de reeds gemelde redevoeringen, die allen gedrukt zijn, verschenen van zijne hand nog de volgende belangrijke werken: Grondbeginselen der natuurkunde van den meusch, naar het Latijn van Blumenbach (Harderwyk 1807); Grondbeginselen der ontleedkunde, naar het Hoogduitseh van H. F. Hempol (Haarlem 1811, tweede druk aid. 1824); eenige kleine dichtstukjes, als: Aan mijne verloste landgenooten, Dec. 1813; Lierzang op de verheffing der Nederlanden tot een koningrijk, kort na de landing van Buonaparte (Zutphen, Maart 1815); De menschen-Uefde (Harderwijk 1818); Verhandeling over de toevallige gebreken der kliksemajleiders, door .0. W. Bëckmann, uit het Hoogduitseh vertaald en met eenlgo bijvoegsels vermeerderd door J. V., geplaatst in het IXdquot; doel der Natuurkundige Verhandelingen van do Hollandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem; en eindelijk: Apothekers woordenboek, of uitvoerig zamenstel der Apothekerskunst en daartoe voorbereidende wetenschappen, in eene al-phabetischeordej l,la deel. met platen, A—D (Zutphen, 1822). Nog zijn uit zijne nagelaten papieren uitgegeven, twee dooien met verhandelingen, en een getiteld: De kunst om wel te leven en te sterven (beiden te Haarlem bij de Wed. A. Loosjes Pz.). VOSS (Johahn Hkinricu). Dczo uitmuntende kenner der classieke oudheden, gelukkige vertaler van oude en latere poëzy in zijne moedertaal, en tevens oorspronkelijke dichter, werd den 20»ten Februari) 1751 te Sommersdorf in het Mecklenburgscho geboren. Do huiselijke omstandigheden van zijnen vader belette-den zijne vroegtijdige letterkundige ontwikkeling, zoodat hij, na eerst huisonderwijzer te zijn geweest, eorst op 22-jarigen leeftijd de hoogeschool te Göttingcn kon bezoeken, door tusschenkomst van Boje, die eenigen zijner gedichten had loeren kennen. Ofschoon eerst voornemens zich aan do godgeleerdheid te wijden, verwisselde hij die studie weldra met die der classieke letterkunde. In het jaar 1775 begaf hij zich, ten einde in stille afzon-deang voor de uitgave van den Göltinjer Musen-Almanach te kunnen zorgen, naar Wandsbeck, waar hij konnis met Claudius maakte; kort daarna trad hij in het huwelijk met de jongste zuster van Boje en aanvaardde in 1778 het rectoraat te Ottern-dorf in het Hannoversche, waar hij drie jaren later (Hamburg 1781) eene allervoortreffelijkste vertaling der Odysseayan Homerus in dichtmaat in het licht gaf, die, later herzien en omgewerkt, daarbij naar het oordeel van deskundigen, veel van haro eerste natuurlijkheid en getrouwheid aan den geest van het oorspronkelijke verloren heeft. Kort daarna, in 1782, werd hij rector te Eutin, woar hy eerst eene uitmuntende overzetting der Georgica van Virgilius (Eutin en Hamburg 1789, herdr. Altona 1800, 1821, 2 dln.), daarna eene even hoog geroemde van do Ilias in het licht gaf (Altona 1793, met de Odyssea, 4 dln.). Niet lang daarna schonk hij aan de wetenschappelijke wereld zijne ilythologische Briefe (Koningsbergen 1794, 2 dln. herdr. Stut-gard 1827, 3 dln.), en gaf, na reeds vroeger zich door Gedichte (Hamburg 1785, 2 dln.) als dichter te hebben bekend gemaakt, zijn beroemd gedicht Luise (Koningsbergen 1795, verbeterd Tubingen 1807, later nog meermalen uitgegeven) in het licht. Ten jare 1802 met een jaargeld door den hertog van Weimar begiftigd, begaf hij zich metterwoon naar Jena, en drie jaren later als hoogleeraar (eigenlijk titulair) naar Heidelberg, waar hij don 209tGI1 Maart 1826 overleed. Behalve het reeds aangehaalde gaf hij ook nog vertalingen, |
VOS- ton deele mot aanmerkingen van lijnen geleerden oudsten zoon Heinrich (geb. te Otterndorf den sa»quot;quot;1 October 1779. overleden te Heidelberg den 20quot;lon October 1822, als hooglecraar der pbi-losophie aldaar); mot name de Edogae van Virgilius (nieuwe uitg. Altona 1830, 2 dln.)j TEscbylus (Heidelberg 1826); Aristophanes (Brunswijk 1821); stukken uit Ovidius (Brunswijk 1798, berdr. 1829, 2 dln.)j Aratus (Heidelberg 1824); Hesiodus.en Orpheus (Heidelberg 1808); Horalius (Heidelberg 1806, herdruk 1820); Theocritus, Bion en Moschus (Stulgard 1808); ïibul-lus (Tubingen 1810); Propertius (Brunswijk 1830), — om van zijne overige vertalingen, van Shaftesbury, d'Alembert, De 1001 nacht, en vooral Shakespeare (Leipzig en Stutgard 1818—1829, 9 dln.) niet te gewagen. Zijne oudheidkundige onderzoekingen heeft hij ook in verschillende tijdschriften bekend gemaakt, alsmede in Kritische Blatter n. s. w. (Stutgard 1829) on liandylos-«en und Anmerkungen zu Griechen und Jiömern (Leipzig 1838). Do uitgave zijner Gedichte, die de laatste is welke door hom-zelven is bezorgd, kwam te Koningsbergen in 1825, 7 dln. in het licht; later verschenen zijne Poiitische IVerie (Leipzig 1846). Den Göltingschen Muzenalmanak, reeds aangehaald, redigeerde hij van 1776 tot 1800. Zijne lettertwisten met Heyne en Stolberg worden best vergeten. Paulus heeft aangaande hem Lebens-und Todtenkunden in het licht gegeven (Heidelberg 1826). VOSSESTAART {Alopecurus). Het geslacht V., tot de natuurlijke familie der Grassen (Gramineae) behoorende, kenmerkt zich vooral daardoor, dat de bloempakjes eerst tot kleine bundels vercenigd zijn en daarna langs eene algemcene spil zoo digt bij elkander geplaatst zijn, dat de gehcelo bloeiwijze eenige overeenkomst vertoont mot den staart van een dier. Ieder bloem-pakjo bestaat uit 2 kelkkafjes en 1 kroonkafje, uit 3 meeldraden en 1 stamper met twee lange stijlen en stempels, die uit den top van het pakje te voorschyn komon. Bij sommige soorten zijn de kelkkafjes vrij, bij anderen aan hunnen voet min of meer vergroeid. In onze Flora komen 5 soorten voor, waarvan 4 als voedergewassen tot do nuttige planten gerekend worden, terwijl de Duist (^1. agrestis), ook bekend onder den naam van zwart-gras, wild koorn, wild gras, wintergras, zaadgras, landvluis en smeelen, zeer gevreesd is,'daar zij vooral aan de wintergerst en het koolzaad belangrijk nadeel berokkent. Do vier eerstbedoelde soorten zijn de veld-V. of het Botkruid (X pratensis), do geknikte V. (A. geniculatus), de Rosse V. (A. fulvus) en de boldragende V. (4. bulbosus). Alle soorten van V. bloeijen van Mei tot Augustus. Do veld-V. en do rosso V. zijn overblijvend, de overigen eenjarig. B. VOSS1US (Gebardü3 Johanni's, dat is zoon van Johannes), werd in het jaar 1577 te Heidelberg geboren, waar zijn vader, een Nederlander, destijds predikant was. Vroeg ouderloos go-worden, word hij opgevoed door de weduwe van den geleerden Mylius, vroeger eon vriend van V.' vader. To Lcyden in het statcn-collegie opgenomen, studeerde hij in do godgeleerdheid, maar legde zich tevens met zoodanigen ijver op de oude letteren en oudheidkunde toe, dat hij reeds op 23 jarigen leeftijd als rector aan het hoofd der Dordsche Latijnsche scholen werd geplaatst. In 1615 werd hij te gelijk beroepen tot hoogleeraar der godgeleerdheid te Steinfurt en tot regent van het staten-collegie te Leyden. Hij nam de laatste betrokking aan, doch was, in verdenking van onregtzinnigheid gekomen, tijdens do kerktwisten in 1619, genoodzaakt haar neder te leggen. Driejaren duurde het, eer het gelukte hem door de benoeming tot hoogleeraar der welsprekendheid en algemeene tijdrekenkunde andermaal aan de Leydsche hoogesohool te verbinden. Toen in 1631 tot de oprigting der doorluchtige school besloten was, werd hij op hoogst voordeelige voorwaarden tot hoogleeraar der geschiedenis benoemd en wijddo deze stichting den 8eten Januarij 1632 in met eene Oratio de utilitate historiae. Hij overleed te Amsterdam den 7don Maart 1649. Talrijk en belangrijk zijn de schriften van dezen in geschiedenis, letterkuude, talen en oudheden geleerden en ook buitenslands beroemden man, wien in 1624 vruchteloos het hoogleeraarambt te Cambridge word opgedragen, en wien, ten einde ook toen nog zijno verdiensten te huldigen, eene kanunnikplaats der kerk te Canterbury werd verleend, met verlof om do daaraan verbonden inkomsten buitenslands te verteren. Hot moest bekende zijner werken is zijne Grammatica latina (Leyden 1607), op last der staten vaa Holland opgesteld en mo- |
nigmaal herdrukt. Voorts noemen wij naar tijdsorde: Insliiuliones oratoriae (Dordrecht 1606, meermalen herdr.), misschien zijn hoofdwerk; Hhloria Pelagiana (Amsterdam 1618, herdr. 1665); Ars rhetorica (Leyden 1623, herdr. 1653); De historicis Graeci* (Leyden 1624, herdr. 1651 , op nieuw uitgegeven door Woster-mann (Leipzig 1838); lgt;e historicis Latinis (Leyden 1627, herdr. 1651); Aristarchus, siue de arte Grammatica (Amsterdam 1635, herdr. 1795, op nieuw uitgegeven door Eckstein en Förtseh, Hallo 1833—1834, 2 dln.); De viliis sermonis et glossomalis Latino-barbaris (Leyden 1640, herdr. 1660); De theologia genlili (Amsterdam 1647, herdr. 'sGravenhago 1658); De artis poé'ticae na-lura el constitulione (Amsterdam 1647); Etymologicon lingua Latina (Amsterdam 1662, herdr. 1695 , op nieuw nitgegeven door Ma-zocchi, Napels 1762, 2 dln.J. Deze en nog eenige andere schriften zijn opgenomen in zijne Opera (Amsterdam 1695—1701, 6 dln.). Ook zijn afzonderlijk uitgegeven zijne Epistolae (Londen 1690), gelijk die ook dan hem ( Vossii clarorum el virorum ad eum epistolae (Augsburg 1691). Zie voorts Tollius, Oratio de G. J. Vossio, grammatico per/ecto (Amsterdam 1778). V. had 6 zonen, waaronder: Mattheus, geboren te Dordrecht in of omstreeks het jaar 1610, overleden den 20quot;'«» Januarij 1646 , kundig beoefenaar der vaderlandscho geschiedenis en schrijver van Amales Uollandiae et Zelandiae, door de staten van Holland met een geschenk beloond en door zijnen na te noemen broeder Isaac voltooid (Amsterdam 1680). — Dionysius, geboren te Dordrecht den 114quot; Maart 1612, overledcu den 23,1lt;Iquot; October 1633; hij bezat buitengewone begaafdheden, was zeer ervaren in Westerscho en Oostorsche talen en werd door den koning van Zweden tot het hoogleeraarambt der geschiedenis en welsprekendheid to Dorpat benoemd, waarvoor hij echter bedankte op verzoek zijner oaders. Hij deed echter eene reis naar Zweden, waar hij aan de kinderziekte overleed. — Isaac, in 1618 te Leyden geboren, was mede een man van gioote geleerdheid, maar tevens van veel ligtzinnigheid. Na onderscheidene reizen naar Engeland, Frankrijk en Italië gedaan te hebben, begaf hij zich naar Zweden om koningin Christina in het Grieksch te onderwijzen. Na haren troonsafstand keerde hij naar het vaderland terug, doeh reisde dikwyls naar elders. In 1670 vestigde hij zich te Louden; drie jaren later werd hij begiftigd met eene kanunniksplaats van Windsor. Reeds vroeger had Lo-dewijk de XIV0 hem een jaargeld, de universiteit te Oxford hem het doctoraat in de regtcn geschonken. Hij overleed te Londen den 21quot;equot; February 1689. Zijno vooral in handschriften zeer rijke boekerij werd voor de Leydsche hoogeschool voor ƒ 33,000 aangekocht. Ofschoon hevige lettertwist, dien hij met Salmasius, Gronovius en anderen voerde, velen zijner werken ontsiert, straalt er toch ook veel geleerdheid in door. Behalve uitmuntende uitgaven van Scylax (Amsterdam 1639), Pomponius Mela ('s Gravenhage 1658, herdr. Franeker 1700) en Catullus (Londen 1684), heeft men van hem onderscheidene werken, onder welke do voornaamsten zijn: De LXX interprelibus eorumque translalione et c/irono/or/ia ('s Gravenhage 1661); De poematum cantu el viribus rhjthmi (Oxford 1673) en Variarum observatiomm liber (Londen 1685). — Gerardus, geboren te Leyden in 1619, overleden den 27't0,, Maart 1640. Zijn vroege dood verijdelde de hooge verwachtingen die men van hom koesterde; nog geen 20 jaren oud gaf hij reeds oeno uitmuntende uitgave von Vollejus Paterculus (Amsterdam 1639, herdr. aid. 1664). Zie voorts do Crane, Oratio de Vossiorum Juniorumque familia (Groningen 1821). VOTIEF-TAFELEN. Zoo noemde men bij do Romeinen zekere schilden of ophangborden, die ten gevolge van eene gelofte {ex volo) vervaardigd en aan eene of andere Godheid toegewijd waren. Voornamelijk waren het schippers, die wanneer zij door storm in levensgevaar gobragt worden, Neplunus eene gelofte deden en na hunne redding de beschrijving van het voorval met de gelofte op een houten bord geschreven in don tempel dier godheid ten toon hingen. Horatius leert ons dat zoodanige V. in lateren tijd mot schilder- en snij- of beeldhouwwerk versierd werden. VOTUM. (Zie Golo/ie). VOUET (Simon), schilder, word in 1582 te Parijs geboren eu door zynen vader Laurent in de kunst onderwezen. Na zich |
246
nis portretschilder to Londen eenigen roem te hebben verwor-ven, ging hy in 1603 met den Franschen gezant naar Constan-tinopel en legde zich, na zijnen terugkeer in ïrankiijk, op het navolgen der manier van de Venetiaansehe meesters, voorname-Ijjk van 1'aul Veronese toe. In 1614 ging hij naar Rome, bestudeerde er Rafael en Michael Angelo, maar hield zich ten slotte aan Caravaggio, in wiens geest hij geheel doordrong en dien hij op Franschen bodem als 't ware voortplantte. Hij schilderde een aantal portretten cn bovendien eenige voorstellingen uit de U. schrift, die echter hoe langer zoo meer ia manier ontaardden. Hij vormde eenige verdienstelijke leerlingen, zoo als P. Mignard, Ch. Ie Brun, Ie Sueur cn anderen , en was van 1624 tot 1627 directeur van do academie van St. Lucas te Rome. Hij overleed te Parijs in 1641. Een aantal van zijne werken zijn door P. de Jode, F. Tortebat, C. Mellan, Dorigny, P. Daret en anderen gegraveerd. VRANCX (Sebastiaan) of Fkancks (tot welk geslacht zulk een groot aantal Antwerpsche kunstenaars behoord heeft, dat het zeer moeijoiyk is hunne personen of hun werk uit elkander te houden), werd omstreeks 1573 te Antwerpen geboren en door Adam van Oort in de kunst onderwezen. Hij schilderde bij voorkeur tafereelcn met paarden, als jagten, gevechten, belegeringen, enz., die met veel levendigheid gecomponeerd en zeer goed van coloriet zijn, doch meerendeels stijf van teekening eu dor behandeld zijn. Hij was in 1612 deken van het St. Lueas-gilde te Antwerpen en later kapitein der burgerwacht aldaar. Hij overleed in 1647. Zijn portret door A. van Dijck geschilderd, is door Bolswert in prent gebragt. Een van zijne beste voortbrengselen is het Ruitergevecht hissclien den heer van Brdauté en I.ekkerheeljc bij 's Uertogetibosc/iy anno 1600, hetwelk door Miehei Snijders is gegraveerd. VREDE is de toestand van rust en regt tusschen de onderscheidene natiën, in tegenoverstelling van den oorlog, waarbij zij hare regten of eischen met geweld tegen elkander pogen tu doen gelden. Het lijdt wel geen twijfel, dat onderlingo V. tusschen de volken als do natuurlijke toestand moet worden beschouwd, waarnaar dan ook de menschheid behoort te streven; maar tot dusver hebben do veelvuldige menschelijke zwakheden eu hartstogten, do zoo uitconloopende begrippen over godsdienst en staatsinrigting cn de drijfveeren van het eigenbelang nog te veel de overhand, dan dat het mogelijk zou zijn oenen altijd-durenden V. in stand te houden. Zelfs do toenemendo ontwikkeling en beschaving der volken, ofschoon deze zich meer en meer tegen het voeren van oorlog verzetten, zijn tot heden on-magtig geweest om dien geheel te weren, cn juist door die meerdere beschaving zijn de gevolgen van den oorlogstoestand slechts des te meer nadcclig en verwoestend geworden. Intusschon ligt daarin een spoorslag voor do regeringen, om met dubbele zorg te waken, dat do V. niet verbroken wordt. Is niettemin oorlog ontstaan, dan openbaart zich gewoonlijk weldra bij do strijdende partijen de begeerte, om aan dien onnatuurlijken toestand een einde to maken. Wordt nu deze begeerte zoo dringend, of gevoelt zich ecno der krijgvoerende partijen geheel uitgeput, dan doet deze of wel ecno onzijdige mogendheid den voorslag tot het sluiten van den V. Vindt zulks ingang, dan worden vredesonderhandelingen aangeknoopt, hetzy regtstreeks tusschen de oorlogvoerende mogendheden, hetzij door tusschenkomst van eenen derden staat. Meestal worden dan aanvankelijk door de overwinnende partij enkele belangrijke punten vooropgezet, als zoovele voorwaarden, waarvan zij haar toetreden tot de onderhandelingen afhankelijk stelt; de vaststelling van zulke voorloopige en voorwaardelijke punten worden dau vredes-preliminairen genoemd, terwijl later, bij do eigenlijke vredesonderhandelingen, de verdere bijzonderheden worden geregeld en in een verdrag opgenomen. Gewoonlijk verzamelen zich daartoe gevolmagtigde gezanten of wel de betrokken vorsten komen zeiven bijeen, en zoo ontstaat een vredes-congres, waarop do punten, waarover men het oneens is, in overweging genomen en vereffend worden. Slechts zelden ziet men, dat bij verschil van meening tusschen onderseheidene staten reeds vooraf zoodanig congres of bijeenkomst van gezanten wordt belegd cn daarbij de geschilpunten worden geregeld, opdat een oorlog zou voorkomen worden. Zeer onlangs had dit echter plaats bij de spanning, die in 1867 bet Luxemburgsche vraagstuk in Europa deed geboren worden, welk vraagstuk op eene conferentie te Londen in der minne is beëindigd, waardoor het niet tot eenen anders zeker onvermijdelijken oorlog gekomen is. |
VREDIÜS, De VREE of De WREE (Ouvibb) werd in 1597 te Brugge geboren; hij begaf zich, tot den mannelijken leeftijd genaderd, in do orde der Jozuïten, doch verliet haar na eenige jaren weder. Daarna leefde hij te Brugge, waar hij lid der regering werd. Hij was een man van groote geleerdheid en zoowel in de llebreeuwsche, Griekscho en Latijnsche talen, ala in de geheele oudheidkunde ervaren. Bijzonder legde hij zich op de Nederlandsche geschiedenis too en trachtte haar door charters onzer landvorston te slaven, welke hij verzamelde en rangschikte. Tevens liet hij met groote kosten eene druk- ' korij te zijnen huize in orde brengen, op welker persen hij zijne eigene werken uitgaf, als: Sigilla Comitum Flandrim et Inscriptiones Diplomatum ab üs editorum, cum expositione historica Olioari Vredii ICti, (Brugis Flandr. 1639 fol.) (Dit werk is, met bijvoegselen, in 1640 in het Vlaamsch, en in 1641 in het Fransch vertaald geworden); Genealogia Comitum Flandrüe a Balduino Ferreo usque ad Philippum quartum, I/ispanice Regent, variis sigillorum Jï(juris repraesentata, atque in viginti duas tabu-las divisa, quae diplomatibus, scriptisve antiquis, aut coaetaniis comprobantur; auctore OUoario Vredio ICto Brugensi (Brugis Flandr. 1642 fol.); //istoriac Comitum Flandriae Libri Prodromi duo, Quis Comes'/ Quid Flandrial auctor e OUoario Vredio IC to Brug, (Brugis 1650 fol.); 1 listor ia Flandriae Christiana e ab anno Chr. 500. Clodovaei 7, Francorum Regis XVI, usque ad 767, Ftp in i Regis Francorum XVJ, auclore OUoario Vredio Icto Brugensi. Brugis Flandr. Typis Petri van Pee {sine anno), pag. 1—300 V. noemt dit werk: Flandria Christiana, in tegenoverstelling van het tweede boek van zijnen Prodromus, de Flandria Jithnica. Nog gaf hij in het Vlaamsch uit: De heldendaden van Karei de Longueoal, grave van Bucquoy. Foppens geeft ook nog eenige onuitgegeveno stukken van hem op. Hij overleed in 1652. VREESWIJK of de Vaart, een dorp in do provincie Utrecht, waar do Vaartsche Rijn uit de Lek komt, waarmede zij door twee groote sluizen gemeenschap heeft. Het is merkwaardig door het gevecht, hetwelk aldaar den 9'lequot; Mei 1787 tusschen do patriotten en do stadhoudersgezimlen plaats had. Een 200-tal Utrechtsehe schutters, met 30 scherpschutters cn 20 kanonniers met 3 bespannen veldstukjos, onder het bevel van d'Aver-hould, streden daar tegen een bataillon geregelde infanterie van 700 man, onder aanvoering van den overste graaf van Efferen, en dwongen het na een gevecht van omstreeks een half uur, met groot verlies aan dooden, gekwetsten en gevangenen, het veld te ruimen. VRIENDSCHAP kan in verscheidene zeer verschillende he-teekenisseQ opgevat worden. In het algemeen verstaat men daardoor eeno verbindtenis van personen van hetzelfde geslacht, op woderzljdsche genegenheid gegrond, onderscheiden van die tusschen de beide geslachten die men liefde noemt. Het is er verre af dat al wat men V. noemt op die wederzijdseho genegenheid zoude rusten; de meeste vorbindtenissen zijn uit toevallige omstandigheden geboren, spruiten dikwijls uit gelijke belangen voort, en houden op als dezo belangen niet meer bestaan. Er zijn vele graden van gezellig verkeer en genegenheid, die met den naam van V. bestempeld worden; kennissen, goede kennissen worden ook al vrienden genoemd. Iemand kan vele goede vrienden bezitten en echter verstoken zijn van het genoegen dat de ware V., in den hoogsten zin waarin dit woord kan worden opgenomen, den zedelijken mensch verschaft. In dien zin kan men slechts e'énen vriend hebben, die ons volkomen vertrouwen bezit en voor wien wij geeno geheimen hebhen, even min als hij voor ons. Deze hooge en zuivere V., welke op de deugd gegrond is — indien niet, is zij eerder medepligtigheid — is uiterst zeldzaam, zoodat de oudheid op een Jonathan en David, op een Damon en Pythias, en de latere tijd op eon Montaigne en La Boëtie roemde. De verhandelingen van Aristoteles en Cicero over do V. biyven de schoonste getuigenissen over dit belangrijke onderwerp, even als hetgeen Montaigne in zijne Fssais over zijne innige betrekking tot La Boëtio heeft geschreven. De echte en naauwe V. met een verlicht en deugdzaam vriend, is do grootste schat dien men op aarde deelachtig kan worden tot bevorde- |
247
ring van onze kennis, tot veredeling van ons hart en ter bereiking van onze zedelijke bestemming. Men zie K. F. Staudlin, üeber die Freundschafl (Gotüngen 1820, 12».). VRIENDSCHAPS-EILANDKN. Eene eilandengroep, gelegen in het zuidelijk gedeelte van den Groeten oceaan of Zuidzee, tusschen do Fidji-eilanden en do Cooks-groep. Op sommige kaarten vindt men haar aangeduid door de benamingen; Vrienden- en Vriendelijke eilanden, in den lateien tyd veelal door die van Tonga-archipel, naar den naam, dien het groote eiland van de groep, door zijnen ontdekker Tasman Amsterdam gedoopt, toen reeds bij de inboorlingen droog. De groep strekt zich uit van 17° 56' tot 22° 22' Z. Br. en van 198° 43' lot 203° 40' Z. Lengte. De bevolking is bij schatting bekend, doch zeer onzeker. De natuurlijke gesteldheid der meeste eilanden, ofschoon niet van allen, doet zien, dat zij uit koraalbanken zijn voortgekomen, doch dat er sints de vorming reeds eeuwen zijn voorbijgegaan. Immers, de laag teelaarde waarmede het koraal bedekt is, verschaft voedsol aan de grootste hoornen. Bergen en rivieren worden er niet aangetroffen. Bronnen zijn er zeldzaam. Het water verzamelt zich in de kloven. Tot de bovengenoemde uitzonderingen mag gerekend worden te behooren het eiland Tofoa, dat waarschijnlijk reeds sedert eeuwen hoeft bestaan. Daar toch wordt een altoos werkende vuurspuwende berg gevonden. Het lage land verklaart het verschijnsel, dat, ofschoon de luchtgesteldheid over het algemeen aangenaam is, de zomers heet en de winters koud zijn en er alzoo eene sterke afwisseling tussclien de jaargetijden plaats heeft. Aardbevingen zijn niet ongewoon. Het dieren- en plantenrijk komt hoofdzakelijk overeen met dat der tropische luchtstreken; het delfstoffenrijk zal nog nader onderzocht moeten worden, althans de door verschillende reizigers medegedeelde berigten veroorloven niet dienaangaande veel bijzonderheden te vermelden. Do bewoners zijn Maleijers, de gelaatskleur der mannen is donkerbruin, die dor vrouwen iels lichter. Het haar is zwart, neêrhan-gend, het wordt echter kort gedragen en daarbij rood of bruin geschilderd; de oogen hebben dezelfde kleur als het haar en eene levendige uitdrukking. Het tatoueren is zeer gebruikelijk, vooral onder de mannelijke bevolking. De woningen zijn luchtig gebouwd; zij bestaan uit eenige palen, die onderling door beschilderd vlechtwerk zijn verbonden en een rieten dak steunen, dat met gedroogde bladeren van suikerriet bij de aanzienlijken, doch met kokosmatten bij de mingegoeden, bedekt is. Zindelijkheid is eene der hoofddeugden van de bewoners der V. E. Het bestuur berust in handen van eenen koning, in wiens geslacht deze waardigheid erfelijk is, en verder bij opperhoofden, die veel invloed uitoefenon. De waardigheid van opperhoofd, aan welke het bestuur over elk der bijzondere eilanden is toevertrouwd, is insgelijks erfelijk in ieder geslacht. De onderscheidene opperhoofden zijn gehouden eene jaarlijksche schatting aan den koning op Ie brengen. In vele van do door hen beoefende kunsten, ook in den scheepsbouw, maar helaas! ook in het oorlogen, hebben de bewoners hunne naburpn, do Fidjis, tot leermeesters gehad. Hunne booten worden voor de schoonsten van Australië gehouden. De jagt cn visscherij zijn hunne hoofdbezigheden, alsmede het vervaardigen der daartoe vereischte werktuigen, als pijl en boog, nelten van boombast, zeilen en riemen enz. Ook maken zij voel werk van het bouwen van overwelfde grafkelders. De godsdienst komt bijna overeen met die der Sandwichs-eilanden. Mon onderscheidt drie standen, de edelen, de geestelijken cn het volk. Alleen voor do voorname personen bestaat er een leven na dit loven, dat op Bolotuh, oen noordwestelijk cn op grooten afstand van Tonga, zeer stil en eenzaam gelogen eiland, waar ook de goden zich ophouden, zal worden voortgezet. VRIES (Jan of Hans Vredeman de), schilder en teekenaar, werd in 1527 te Leeuwarden geboren cn was eerst leerling van don Amsterdamschen schilder Reijer Gerritsz, bogaf zich later naar Mechelon, werkte te Antwerpen mede aan de triomfbogen , die aldaar bij de inkomst van keizer Karei den Vdl!n en zijnen zoon Philips in 1549 werden opgerigt, en keerde vervolgens naar zijne vaderstad terug. Hier legde hij zich vooral too op het bouwkunstig teekencn en do theoretische studio van Vitruvius, waarna hij zich weder op reis begaf en in verschillende steden van Vlaanderen en Duitschland do doorslaande blijken gaf van zijn buitengewoon talent voor het schilderen van architectonische voorstellingen. Hij heeft verschillende werken over bouwkunst in het licht gegeven, waarvan sommigen verloren zijn gegaan; die wolko nog bekend zijn, worden door Nagler {Kiinst Ier lexicon) opgegeven. Hy overleed volgens Immerzeel te Antwerpen in 1588, volgens Ch. Kramm in 1604 of later. Zijn zoon |
V. (Paulus V. de), werd in 1567 te Antwerpen geborenen beoefende hetzelfde kunstvak als zijn vader. Hij overleed volgens Immerzeel in 1598, volgens Kramm, die daarvoor deugdelijke gronden aanvoert, na 1604. V. (Salomon V. de), de tweede zoon van Hans, schilderde even als zijn vader, architectuur-schilderijen, maar bovendien ook landschappen. Hij overleed volgens v. Mander in 1604. VRIES (Adriaan de), bekwaam beeldsnijder en schilder, werd te 's Gravenhage geboren on verwierf zich in zijn vak grooten roem aan het hof van keizer Rudolf den 11^'quot; te Praag. Hij heeft ook enkele elson nagelaten, die door Nagler (A'iiiis(fer-lexicon) beschreven zijn. VRIES (Simon de), graveur, meestal S. Frisiüs genaamd, werd in 1580 te Leeuwarden geboren en schijnt zich aanvankelijk op het schoonschrijven te hebben toegelegd, to oordeelen naar de titels der door hem uitgegeven werken, welko Kramm vermeldt. Volgens Immerzeel is hij de eerste geweest, die de kunst van etsen tot zekere volmaaktheid bragt. Zijn prentwerk is zeer gezocht, maar zeldzaam. Hij vestigde zich later te 's Gravenhage, waar hij in 1614 in hot St. Lucas-gildo word ingeschreven (zie Kmstkronijk 1866, blz. 83). VRIES (Tjerk Hiddes de), een Fries, geboortig van Sexbie-rum, een dorp in Westergo, niet verre van Harlingen en in de nabijheid der zee gelegen, zag het levenslicht op den 6dcquot; Augustus 1622. Op welken leeftijd hij zich aan boord begeven heeft is niet met zekerheid bekend. Wij weton alleen, dat hij, gelijk in die tijden meer gebeurde, eerst ter koopvaardij voer, cn later, na hel uitbreken der Engelsche oorlogen, in dienst van den slaat trad. Omstreeks 1665 bekleedde hij reeds den rang van kapitein Ier zee, en voerde op den ISquot;1®11 April van genoemd jaar, iu den door Wassenaar aan de Engclschon gelevorden zeeslag, waarbij deze door zijn eigen kruid in de lucht sprong, hot bevel ovor öc elf sleden, een schip van 41 slukken bemand met 235 man. Hij maakte, met zijn' onderhebbenden bodem, deel uit van het vijfde escader, onder don luitonant-adrairaal Stellingwerf, die bij dat ongelukkig gevecht sneuvelde. Terwijl vele kapiteins wegens hun lafhartig gedrag in den slag afgezet werden of eene voorbeeldige straf ontvingen, benoemden de staten de V. lol luitenant-admiraal van Friesland. In September van hetzelfde jaar woei zijne vlag van De steden, een linieschip van 70 stukken, met 300 koppen bemand, en werd hem hot bevel opgedragen over het derde oscader van de staalsche vloot. Nadat de Ruyter het opperbevel over 's lands vloot aanvaard had, werd deze in vier escaders gesplitst, van welke hot vierde onder de V. kwam te staan. Door eenen storm overvallen, geraakte hij met nog twee andere schepen van de vloot af, en weinig ontbrak er aan, of hij was in handen der Engelschen gevallen; een gelukkig toeval nogtans redde hom en vergunde hem zich weder met zijne bijhebbonde schepen bg de vloot te voegen. Deze ongelegenheid echter had hem in do nabijheid der vijandelijke vloot gebragt. Daarvan had hij gebruik gemaakt, om de sterkte van deze op te nemen, zoodat hij nu in slaat was de Ruyier van zijne bevinding kennis te govon. Ofschoon de Hollandsche vloot nog geene veertig schepen telde, en de vijandelijke magt op zestig zeilen begroot werd, besloot de Ruyter niettemin de vijandelijke vloot op te zoeken. Hot kwam evenwel dit jaar, tengevolge van allerlei tegenspoeden en op het laatst doordien de Engclschon zich binnen hunne havens hielden, tot geene ontmoeting, en na vruchteloos alle kansen beproefd te hebben, vond de opperbevelhebber goed, op don 2,Ie', November, de vloot te ontbinden en do verschillende bodems naar de voor hen bestemde havens te doen terugkeeren. Reeds vroeg in het voorjaar van 1666 was zij weder gereed zee Ie kiezen. De Ruyter werd op nieuw tot vlootvoogd aangesteld, en do V. met het bevel over de Friosche schepen, die een escader van dertien zeilen uitmaakten , belast. Deze liet zijne vlag waaijen van De groot Frisvi, een |
248
schip van 72 stukken en bemand met 340 koppen. Toen do vloot geheel verecnigd was, verdeelde de Rtiyler haar in drie escaders, van welke het tweede onder do luitenant-admiralen Cornelia Everlsen en do V. kwam to staan. Op den llaequot; Junij kwam het eindelijk tot een treffen, tusschen Duinkerken en Noord-Voorland, dat vier dagen aanhield. Ofschoon wakker strijdendo, waar do gelegenheid ïich slechts aanbood, waren do omstandigheden hem niet altijd even gunstig, zoodat hij soms uren achtereen veroordeeld was als werkeloos tccschouwer van den strijd to blijven liggen. Toen het evenwel, tegen den avond van den l4'ien, tot eeno beslissing scheen te zullen komen, en het nog altijd twijfelachtig bleef, aan welke zijde de overwinning zou blijven, was het do V. met zijno ondorhebbende mngt, die op bevel van do Euyter, op de vijandelijke vloot inbrokonde, na een hardnekkig gevecht van ruim anderhalf uur de Engelschen op do vlugt dreef. Minder gelukkig liep de volgende zeeslag, op den 3lt;lei1 Augustus van hetzelfde jaar, voor den Frieschen admiraal af. Do vloot was bij die gelegenheid weder in drie escaders afgedeeld, en een daarvan stond onder bevel van Jan Evertsen en do V. Het was aan hen, dat de Ruyter had aanbevolen, op de voorhoede der Engelsehen , onder Thomas Aller, af te gaan. Tegen den middag gelukte het hun met de Engelschen slaags to raken, doch, hot was slechts voor korten tyd ; beiden werd een been afgeschoten, dat hun beider dood ton gevolge had; reeds to 1 ure, toen het ongeval, dat deze twee vlootvoogden getroffen had, op do schepen ruchtbaar was geworden, geraakte het onder hun bevel staande escador in wanorde en ontweck het gevecht, zonder dat bet do Ruyter mogelijk was hen weder aan den strijd te doen deelnemen. De V. was ontegenzeggelijk een der beste en moedigste hoofden van do Nederlandsche vloot. Zijn lijk is to ïlarlingon in hot koor der Grooto Kerk, in tegenwoordigheid der staten on van do admiraliteit van Friesland, plegtig ter aarde besteld. VRIES (Abraham uk). Dezo om zyn' sierlijken stijl zeergeprozen geleerde werd den 20'lcn April 1773 te Amsterdam geboren. Voornemens om zich te bekwamen lot de predikdienst bij zijn kerkgenootschap, het Doopsgezinde, bereidde hij zich aan de Latijnscho school zijner geboortestad voor, onder de leiding van den vermaarden van Ommeren, tot het volgen der lessen aan het athenaeum, vooral die van Wyttenbach, van Swinden en Walraven, waarna hij de godgeleerde van Hesselink hoorde. Alvorens echter als prediker op te treden, zag hij zich in 1795 aangezocht tot adjunct-secro-taris van het committé van Algemeen Welzijn, en bleef als zoodanig werkzaam, totdat do nienwo verandering van staatsbestuur in 1798 hem na eene zeer onaangename bejegening ontsloeg. Kort daarna werd hij predikant, eerst te Grouw, daarna, doch zeer kort, to Nijmegen, vervolgens te Leyden, laatst te Haarlem, waar hij, na wegens gezigtsverzwakking zyn ambt to hebben nedergelegd, den Squot;1quot; November 1838 overleed. Groot zijn de verdiensten van dezen hoogst beschaafden, maar ook hoogst bescheiden man, wien onderscheidene eerbewijzen ten deel vielen, en die meer dan eens voor oenen academischen leerstoel in aanmerking kwam. Do hoofdstadie zijner latere jaren bestond in het handhaven van Haarlem's en Coster's aanspraak op do uitvinding dor boekdrukkunst, en hem komt de eer toe, dio aanspraak ook buitenslands bij onpartijdigen zoo goed als boven bedenking te hebben geplaatst. Zijne meest kleine en niet afzonderlijk uitgegeven geschriften worden opgegeven na de Levensbeschrijving door C. Sepp, in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1803, bladz. 159-—209. VRIES (Jeronimo nu), do eenigo broeder van den voorgaan-den, word den 9den April 1776 te Amsterdam geboren, ontving zijne opleiding aan do Latijnscho school en later, gedurende anderhalf jaar, aan de doorluchtige school in zijne vaderstad, doch werd vervolgens in eene betrekking geplaatst bij hotstede-lijk bestuur van Amsterdam, waarin hij eene lange reeks van jaren, tot in 1851, werkzaam was. Reeds van zijne vroege jeugd wns hij een ijverig en gelukkig beoefenaar der classiseho letterkunde, en gedurende zijn gansche leven legde hij als letterkundige en ook als kenner on voorstander dor beeldende kunsten eene onvermoeide werkzaamheid aan den dag. Nog jong zijnde, schreef hij veel in zeker weekblad, rfe .drte iVbac/ii, dat in het laatst der vorige eeuw op staat- en letterkundig gebied grooten opgang maakte. Op eeno prijsvraag, door de Hol-landsche maatschappij uitgeschreven: Welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederlandsche dichtkunde gedurende de XVIIld' eeuw, werd zijn antwoord in 1805 met goud bekroond. Zijne vordiensten worden ook erkend, toen hij in 1808 bij de oprigting van het Koninklijk Noderlandsch lustituut tot lid daarvan word benoemd, en toen hem in 1811 door de Gelder-sehe hoogoschool do doctors-titel in do regten honoris causn werd verleend. Behalve door een tal van kleinero geschriften, in onderschoidcno tijdschriften geplaatst, heeft hij vooral zynen roem gevestigd door zijne Proeven eener geschiedenis der Neder-duitsche dichtkunde (Amsterdam 1836). Hij overleed te Amsterdam den l,ten Junij 1853. |
VRIESE (Willem Hendrik de) werd don HJm Augustus 1806 te Oosterhout geboren, maar reeds vroeg, in 1819, naar Leyden gezonden, om er eerst het onderwijs op do Latijnscho school te genieten en later aan do academie in do goneeskunda te studeren. In dien tijd reeds bleek zijn gelukkige aanlog en teveus zijne voorliefde voor de beoefening der kruidkunde, door zijne met goud bekroonde beantwoording van eone botanischa prijsvraag, door do hoogeschool te Groningen uitgeschreven. Na zijne promotie zette hij zich in 1831 als practiserend geneesheer te Rotterdam neder on was te gelijkertijd gedurende drie jaren als lector in de plantenkunde aan de clinische school aldaar werkzaam, waarna hij in 1834 to Amsterdam eerst tot buitengewoon en vervolgens tot gewoon hoogleoraar word aangesteld en zich nu moor uitsluitend aan do botanie wijdde. In 1845 werd hij als opvolger van den hooglecraar Reinwardt aan de Leydsche hoogeschool beroepen. Zijne uitgestrekte konnis en onvermoeido werkzaamheid blijken uit hot groot aantal zijner geschriften, waarvan wij slechts als do voornaamsten opnoemen: Handboek voor de kennis der geneesmiddelen ('s Gravenhage 1837); Plantenkunde voor apothekers en artsen (Leyden 1837 en 1833); Plantae novae et minus cog nat na Indiae Batavae orienlalis (Leyden 1845, mot platen van Q. M. R. Ver Huell); Chloris medica (Leydon 1847); de Kamferboom van Sumatra (Leyden 1851); De Medicijn-hof (Leyden 1852); Tuinhouw-flora van Nederland en zijne overzeesche bezittingen; bevattende de geschiedenis en afbeeldingen van nieuwe of merkwaardige planten, bloemen, mededeelin-gen omtrent de kuituur in haren geheelen omvang in betrekking tot Nederland en zijne Ooerzeesche Bezittingen', hetgeen later vervolgd werd onder den titel: Flore des jardins des Pays-Das et de sespossessions aux Indes ortientales el en Amérique (Leyden 1854—1855); De kinaboom uit Zuid-Africa overgebragt naar Java ('s Gravenhage 1855); Illustrations d'Orchidées des Indes Néerlandaises ('s Gravenhage 1855); De handel in getah-pertja (gutta-percha) dooiden oorsprong dezer stof toegelicht (Leyden 1856). Met den hoogleeraar J. van der Hoeven gaf hij vroeger hot Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physiologic uit, waarin een aantal stukken van zijne hand voorkomen; later met von Siebold do Annates d'horticulture et de botanigue, en mot W. F. R. Suringar en S. Knuttel hot Nederlandsch kruidkundig archief Geheel in do rigting van zijn streven viel do zending, hem door de Nodorlnndscho regering opgedragen tot een onderzoek der cultures in onzo Oost-Indische bezittingen, tengevolge waarvan hij in Octobcr 1857 vertrok, en na eene maand op Ceylon te hebben vertoefd, in het begin van 1858 te Batavia aankwam. Hij doorreisde niet alleen Java, maar ondernam in 1860 oenen togt naar do Mo-lukken. In Maart 1861 in het vaderland teruggekeerd, wachtten hem daar treurige verliezen. Twee maanden na zijne terugkomst ontviel hom zijne echtgenooto en een weinig later zijn eenige zoon. Zijne gezondheid, dio welligt door zijn rusteloos verblijf in de tropische luchtstreek roeds was ondermijnd, was tegen zulke rampen niet bestand, zoodat hij den a3quot;len Januarij 1862 te Leydon overleed. Voor de wetenschap, die nog veel van dezen geleerden en ijvorigen natuurkenner mogt verwachten, was zijn dood een onherstelbaar verlies. VRIESLAND. (Zie Friesland). VRIESPUNT noemt men het vaste punt van warmte, waarbij het water begint te bevriezen, dat is, van den vloeibaren tot den vasten toestand of ijs overgaat en dat op de schaal van den thermometer volgens Reaumur en Celsius door nul en op die van Fahrenheit door 32 graden wordt aangewezen. Doch naardien het water naar omstandigheden meer of minder, en wel tot |
VRI.
249
eeneii aamnerKelijkon graaJ boaodon dit punt kan afkoelen eer bet begiut te bevriezen (zie Vorst), zoo is dit geen onveranderlijk punt. Om nu een onveranderlijk punt te verkrugen, waarop men ten allen tijde suat kan mukeD, verkoos men het punt, waarbij het ijs of de sneeuw begint te smelten, en de ondervinding heeft geleerd, dat deze temperatuur onveranderlijk en standvastig is. Om dit punt te bepalen, plaatst men eenen thermometer in oen mengsel van zuiver water cn ijs of sneeuw. Water kan, zoo lang het met ijs of sneeuw in aanraking is, niet vorder afgekoeld worden dan tot het zoogenaamde V., zonder zelf tot ijs te worden; ys kan niet hooger verwarmd worden dan tot aan hot V. zonder to smelten. IJs en water kunnen alzoo alleen bij de eenige vaste temperatuur van 0° lïéaumur of Celsius of 32° Fahrenheit bestaan. Zoekt men eon zoodanig mengsel te verwarmen door eene daaronder geplaatste vlam, dan smelt het ijs, doch de temperatuur van het mengsel wordt door de aangebragte warmte niet boven hot V. verhoogd, zoo lang er nog eenig ijs ongesmolton aanwezig is. Door de aangebragte warmte wordt alzoo ijs van 32° Fahrenheit in water van 32° Fahrenheit veranderd, terwijl de thermometer geene merkbare ver. hooging in temperatuur heeft aangetoond. J)e natuurkundigen zeggen derhalve; de aangebragte warmte is gebonden geworden en water van 32° bevatte eene zekere hoeveelheid gebonden warmte meer dan het ijs van dezelfde temperatuur. Omgekeerd, wanneer wij aan het mengsel van ys en water nog meer warmte onttrekken, dan bevriest allengs bet water; doch zoo lang er nog eenig ongesmolton water aanwezig is, blijft do temperatuur van 32° Fahrenheit bestaan. Het water van 32° heeft daarbij zijne gebondene warmte afgegeven en is in ijs van 32° overgegaan. VRIJDAG (Daniel), graveur, werd in 1765 te 's Gravenhage geboren en achtereenvolgens door M. Schouman, J. Humbert, P. W. van Megen (leerling van le Bas en Wille) cn R. Vin-keles in de teekon- en graveerkunst onderwezen. Hij graveerde o. a. twee prenten, Hel vrijheids- en alliantiejeest uit Frankrijk naar J. Kuypor en do prenten voor de Staatsomuienteling in Frankrijk, enz. Later liet hij de kunst varen en overleed den I2den Januarij 1822 te Amsterdam. VRIJE VAL. Alle ligchamen, welke digt bij de aarde geplaatst zijn, bewegen zich naar hf.ar toe, wanneer niets hunne beweging verhindert. De tegenstand van de lucht is oorzaak, dat sommige ligchamen, als stof, rook, dampen, luchtbollen, enz. schijnbare uitzonderingen op dien regel maken. Alle ligchamen vallen even spoedig, indien geene bijkomende omstandigheden invloed op hunne beweging uitoefenen. Dit wordt aangetoond door verschillende ligchamen in eene luchtledige buis te laten vallen. Zij zullen dan allen even snel naar beneden vallen en gelijktijdig het ander einde der buis bereiken. De verschillende snelheden, waarmede de ligchamen vallen, is dus enkel aan den tegenstand van de lucht toe te schrijven. De ruimten, welke een vrij vallend ligchaam in achtervolgende gelijke tijddeelen doorloopt, staan tot elkander als de reeks der onevone getallen. In 1640 lieten Riccioli cn Orimaldi kogels van krijt van eenen toren te Bologna vallen en vonden de doorgeloopene ruimten in het eerste tyddeel 15 voet, in het tweede 45, in het derde 75, in het vierde 105 voet. Dergelijke proeven zijn later herhaald en het naauwkeurigst in 1831 door Ileicb te Freiberg in eene mijn van ruim 158 Ned. el diepte. Een Engelsch instrumentmaker Atwood, heeft een werktuig uitgevonden, waarmede men de wetten van den V. V. der ligchamen zigtbaar kan maken. Deze zijn de volgenden: 1°. De ruimten, die een vrij vallend ligchaam door de werking der zwaartekracht doorloopt, gerekend van het begin dor beweging, staan tot elkander als de tweede magten der tijden, die het ligchaam tot vallen besteedt. 2°. De verkregone snelheid bij een vrij vallend ligchaam op eenig tgdstip van den val, is evenredig met den tijd, die sedert het begin dor bewoging verliep. 3°. De snelheid van een vallend ligchaam na eéne seconde (in lengtemaat uitgedrukt) is het dubbel van de ruimte in diezelfde seconde doorloopen. De wetten door het werktuig van Atwood gevonden, zijn in de volgende formulen uitgedrukt, die van een uitgestrekt gebruik zijn. Stelt men de aangroeijing in snelheid, of de zoogenaamde versnelling G, de tijd T, de afgelegde weg S en de in dien tijd vorkregene snelheid C, dan hoeft men C = GT........(a). |
Dit volgt daaruit, dat de snelheid na 2 seconden 2 G, na 3 se. conden 3 G, en dus in het algemeen na ï seconden ï G is. Verder is S = J G T!........(4). Voor den afgelegden weg gedurende de eerste seconde van den val, vindt men de helft der snolheid op het eind dier seconde verkregen, dus J. G. De afgelegde weg gedurende de twee eerste seconden is volgens de hierboven onder 1°. vermelde wet 4 maal J. G of 2 G, dio gedurende de 3 eerste seconden 9 maal { G, die gedurende de T eerste seconden T2 maal G, waaruit voor den afgelegden weg do bovenstaande formule (4) verkregen wordt. Eindelijk vindt men uit (a) C2 = G2 T! en uit (4) T = 1/ ^ G C! = 2 G T of C =: K 2 G S . . . . (c) waardoor mon do snelheid kan vinden, die een ligchaam verkrijgt, door van eene gegevene hoogte S. te vallen. Over het werktuig van Atwood zie men do verschillende leerboeken der Natuurkunde, terwijl men over den V. V. nog het artikel Zwaartekracht kan raadplegen. L. VRIJGELATENEN waren bij de Grieken en Romeinen de slaveu , die door hunne meesters in vrijheid gesteld werden. Een Romeinsch vrijgelatene droeg, ton teeken zijnor verkregen vrijheid, eene muts of eonen*hood, nam den naam van zijnon heer aan en werd door dezen met een wit kleed en eenen ring beschonken. Volgens eene verordening van Servius ïullius, verkreeg hij met zijne vrijheid tevens het burgerrogt, doch behoorde tot de Plebejers en kon naar geen eerambt dingen. Hij bleof tot zynen heer altijd in zekere betrekking en beideu waren elkander hulp en ondersteuning schuldig. Toen in latere tijden het getal der V. boven mate toonnm, en zij, door aanmatiging van magt en door rijkdommen, voor zwakke regeringen geducht begonnen te worden, verschenen er verordeningen om hun getal te beperken. VRIJHAVEN wordt eene haven genoemd, welke de regering, om bijzondere redenen, van de algemeene tol wetten ontheven heeft en waarin dus do schepen van alle natiën, zonder betaling van regten, kunnen binnenloopen en handel drijven. Zulk eene haven wordt gewoonlijk eene stapelplaats voor den handel, waar de koopwaren voorloopig worden heengebragt en van waar zij later, hetzij naar buitenslands worden verzonden of voor bin-nenlandsch gebruik worden bestemd. Door het toegekendo voor-regt wordt eene V. meestal eene plaats van ongemeene wel-vaart. VRIJHEID kan in verschillende beteekenissen opgenomen worden en is voor vorschoidone uitleggingen vatbaar. In de meest algemeene beteekenis is V. het vermogen van den mensch als zedelijk wezen, om aan zijne bestemming als zoodanig te kun. nen voldoen en dus zynen aanleg te kunnen ontwikkelen. De V. is dus vooral van oenen zedelijken aard en voornamelijk op die van den wil gegrond (zie Wil); want neemt men die niet aan en stelt men een noodzakelijk determinismus, eene onvermijdelijk ingrijpende reeks van oorzaken en gevolgen, dan is het met de V. en zedelijkheid, met de waarde en onwaarde der handelingen eu met de daaruit voortspruitende verantwoordelijkheid gedaan. De mensch is als de steen, die onder het noodzakelijke vallen, zich zou verbeelden dat hij vallen wil. De V. als een zedelijk beginsel opgevat, is dus geen wille, keur maar juist het tegendeel. Zij heeft als een regt, ook de pligt tegenover zich. Er is voorwaar geen schadelijker en verderfelijker vooroordeel, dan dat zij zoude bestaan in alles te mogen doen wat de mensch zou begeeren; tegenover do V. van het individu staat die van allen, die hij moet eerbiedigen, even als de V. van uilen dit do zijne moet doen; beiden staan in eene wederkeerige betrokking tot elkander van regt en pligt. Het is omdat men over het algemeen geen regt begrip der zedelijke V. heeft, dat men daarvan zulke verkeerde denkbeelden vormt, alsof de V. bestond in arschndding van eiken band en regel, waardoor, juist hot tegengestelde, de willekeur en do dwingelandij te voorschijn treden en de zedelijk vrije mensch de slaaf wordt van zijne hartstogten. De waarlijk vrije mensch gehoorzaamt uit zelfstandige overtuiging aan do uitspraken der zodewet, dat is de eigon wetgeving {autonomie), die do kern cn 32 |
X.
250
het wozon dor V. uitraankt, maar dio hom tevens gebiedt die van andoren, en van allen, te eerbiedigen. Hij is oven bcroid-willig om zij no pligten to vorvullon, als naijverig om zijne reg-ton te handhaven. Do zucht tot V. is don monsch als zedelijk wezen eigen. Zij ontwikkelt zich zoodra hij tot zekeren graad van beschaving gekomen is; maar meestal wordt aan die zucht eene verkeerde rigting gegeven, en de bron waaruit zij voortspruit is dikwijls verre van zuiver. In plaats van het besef van pligt en regt, is het dikwijls niet dan hoogmoed en egoïsmus die hem bezielen en die hem onder het mom der vrijheidszucht aan-dr\jven, om zich tegen zijne meerderen to verzetten en aan zijne persoonlijke wangunst en eerzucht te voldoen. Met do zedelijke V. staat do godsdienstige in een naauw verband; ook daar is het iudividu vrij in het heiligdom zijner overtuiging; hij kan eischon dat men die eerbiedige, doch hij moet dit wedorkeerig aan die van anderen doen. Dat er V. in de beoefening van kunsten, wetenschappen, handel en nijverheid moet bestaan , zoo zij bloeijen zullen, hiervan is iedereen overtuigd. Knellende kunstregelen, beperking dor V. van onderzoek en uiting van gedachten, verbodswetten en zoogenoemde beschermingsmaatregelen, worden hoe langer hoe meer als schadelijk cn doelloos beschouwd en zullen eindelijk geheel verdwijnen. Maar het is vooral in het staatkundige, dat het van het uiterste belang is om juiste begrippen van de X. te verkrijgen. Sedert bijna eene eeuw heeft dit tooverwoord twee werelddeelen in spanning en onrust gehouden. Omwentelingen zijn op omwentelingen gevolgd, om do volken het bezit dor V. te doen vork rijgen en lot dusver is dit niet gelukt. Zulks spruit voornamelijk daaruit voort, dat men geen onderscheid maakt tusschen de ware V. welke op de zedelijkheid rust, en het thans zoo gevierde liberalismus, dat eigenlijk op een revolutionair beginsel rust. Dit laatste verwezenlijkt het begrip dor ware V. niet; het offert het regt van het individu aan dat der massa's of liever aan dat dor kunstmatig gevormde meening dor meerderheid, de zoogenaamde publieke opinie, op. Het liberalismus acht do individuele V. te weinig cn is dikwijls eene zekere dwingelandij onder een' schoonon naam. Nog erger wordt hot als men het democratisch beginsel zonder eenig tegenwigt in de maatschappij wil doen zegevieren, en eene hersenschimmige gelijkheid van alle standen najaagt. Deze kan, zoo als de geschiedenis van onzen tijd geleerd heeft, niet dan door de omverwerping der bestaande grondslagen ecner geordende za-menleving verkregen worden. De ware V. poogt de bestaande leemten en gebreken in de wetten cn instellingen van don staat langzaam en voorzigtig te hervormen en aan te vullen. Het liberalismus daarentegen, wel verre van te willen behouden wat goed cn beproefd is, vergeet soms door alles te willen verbetoren, dat al wat in de theorie schoon klinkt, in zekere beslaande omstandigheden, daarom nog niet voor verwezenlijking vatbaar is. Hot revolutionair beginsel wil het geheelestaatkundige gebouw in eens omverwerpen, om een geheel nieuw, op zuiver democratische grondslagen gevestigd, in do plaats daarvan op te rigten. Tot nog toe is het daarin niet kunnen slagen, en do heerschappij dor menigte, welke door het algemeen etemregt moest worden bevestigd, heeft juist daardoor hot tegenovergestelde, het Caesnrismus of het militair despotismns, ton gevolge gehad. Caesar, Cromwell en de Napoleon's zijn uit de democratische omwentelingen voortgekomen, omdat uit do daardoor ontstaande regeringloosheid , hot willekeurig oppergezag van ee'nen, of de dwingelandij noodzakelijk moet geboren worden, zoo als zulks reeds vóór twee duizend jaar door Plato in zijne Republiek zoo welsprekend is aangetoond. |
De staatkundige V. bestaat dus niet in het algemeen steraregt, dat de menigte doet kiezen, dio niet weet wat of wien zij kiezen moet, en alleen als werktuig van volksleiders en regeringen, ter bereiking hunner oogmerken gebruikt wordt; even min bestaat zij in de overdrevono toepassing dor staatkundige gelijkheid van allo standen, waardoor de vermogenden , beschaafden en-rer-lichtcn , welke het moest bij hot algomoon welzijn belang hebben en dat het best kunnen behartigen, te voel op don achtergrond geschoven worden. En ofschoon de staatkundige V. niet volstrekt ■van oenen bijzondcren staats- of regeringsvorm afhangt, wanneer alleen de wetten en instellingen en geenszins persoonlijke willekeur gezag hebben, zoo is echter eene goed ingerigte constitutionele vertegenwoordigende regering do boste waarborg voor do individuele V. zoowel als voor de algemeene. Indien do regenton evenzeer als do volksvertegenwoordigers van hunne verpligtingen doordrongen zijn, cn zij met gemeen overleg de zaak des lands en des volks behartigen, kan do V. wat het po-litioko betreft, hot best verwezenlijkt worden. Ieder individu kan dan volgons zijn vermogen, stand, konnis of werkzaamheid, het zijne bijdragen, en terwijl door eene te groote centralisatie en uitbreiding van de raagt der regering en hoofdbesturen de V. dor burgers en ondergeschikte overheden belemmerd wordt, vindt iedere werking op het staatkundig gebied onverhinderd plaats in den kring waarin zij zich vrg kan bewegen. De ware V. is een zegen voor het individu zoowel als voor den staat; terwijl de schijnbare , valsche of overdrevene ten verderve en ten afgrond leidt. VKIJMETSELARIJ. De V. is een geheim genootschap, over de gansche aarde verspreid, dat zich do veredeling der mensch-hcid ten doel stelt, door het opheffen van al die vooroordeelen, welke aan het maatschappelijk verkeer in den weg staan. Uitgaande van de stelling dat allo mcnschen als kinderen van éénen Vader, den groot™ Bouwheer des heelals, broeders zijn, steunt het vrijmetselaars-systeem op hot beginsel, dat allo mcnschen, welke kerkleer zij ook mogen zijn toegedaan, welken stand of rang in de maatschappij zij ook mogen bokloeden, tot welke nationaliteit zij ook behooren , elkander als broeders moeten bejegenen, zonder evenwol de hoogo waards van eenigo positive godsdienst te ontkennon, het verschil van stand te willen uit-wisschon of de vaderlandsliefde op den achtergrond te plaatsen. In de meeste landen is de orde der vrijmetselaars een georganiseerd geheel. In bijna iedere stad bevinden zich een of meer loges of bouwhuttcn, waar do vrijmetselaren geregeld hunne vergaderingen houden. Deze loges worden door hare huishoudelijke reglementen behoerscht. Boven al die loges staat de groote logo, aan welker hoofd zich de grootmeester-nationaal — in Nederland Z. K. H. prins Froderik sedert 1816 — bevindt. Deze grootlogo, welker jaarlijkscho vergaderingen het groot-oosten (grand orient) genoemd worden^ is om zoo to zeggen het centraal bestuur der V. in ieder land. De V., dat wil zeggen, de eigenlijke of blaauwe V. is verdeeld in drie graden, die van leerling, medgezel en meester. Wanneer een candidaat als leerling is aangenomen, kan hij later tot gezel, daarna tot meester worden bevorderd. Bij wijze von uitzondering kunnen hem ook de drie graden te gelijker tijd worden verleend, wanneer bijzondere omstandigheden dit dringend noodzakelijk maken. Ten allen tijde heeft de V. hevige bestrijding ondervonden. In sommige landen, voornamelijk in de II. Catholieke, wordt zij geweerd. Allerlei dwalingen zijn omtrent haar verkondigd. Men heeft do vrijmetselaars voorgesteld als godloochenaars en ondermijners van iedere stellige godsdienst, terwijl juist het geloof aan God cn do onsterfelijkheid het levensbeginsel hunner leer uitmaakt. Men hooft aan de V. allerlei staatkundige woelingen en bedoelingen toegeschreven, ofschoon do staatkunde geheel vreemd is aan hare hemoeijlngen. Niettemin valt het niet te ontkennen, dat nu en dan in enkele landen van het geheim dor loges tot het drijven van staatkundige partijen is misbruik gemaakt, terwijl van oen' anderen kant zich in sommige landen naast do V. andere geheime genootschappen hebben gevormd, zoo als dat der Illuminaten in Frankrijk, dor Carbonari in Italië, dio menigmaal met de V. zijn verward, eu wier geheimzinnig woelen en wroeten vaak op rekening der V. is geschreven. VRIJSTERZIEKTE. (Zie Hysterie). VRIJWILLIGER. In tegenstelling tot den milicien een soldaat, die geheel vrijwillig in dienst treedt. Do Franschen noemden in de eerste omwentelingsoorlogon de veldbataillons, dio ter versterking van het leger te velde uit de nationale garde getrokken werden, bataillons Vrijwilligers. De Pruissen rigtlcn in 1813 detachementen Vrijwillige jagers op, die bij de verschillende troepen corpsen gevoegd werden; zij werden zamengestold uit jonge lieden, die men volgens de toen bestaande begrippen, wegens hunne geboorte on beschaving niet aan de conscriptie |
251
Tnogt onderwerpen en quot;wien men, by de algemeene geestdrift, den weg wilde banen om do wapens voor het vaderland op to nemen. Tegenwoordig geeft men in Truissen den naam van V. aan zulko jonge lieden, diü een' sekeron trap van beschaving bezittende, zich op eigen kosten uitrusten en zich vrijwillig aanmelden , waarvoor zij de gunst genieten van slechts één jaar in het staande leger te moeten dienen. Daaruit wordt het grootste gedeelte der officieren van de landweer getrokken. De vrijwillige corpsen, die b\i ons te lande opgerigt werden ten gevolge der Belgische omwenteling, waren de volgenden: do compagnie vrijwillige jagers, studenten der Utrechtsche hoogeschool, sterk ö officieren en 209 man; de compagnie vrijwillige jagers,studenten der Leydsehe hoogeschool en van het athenaeum te Deventer, sterk 6 officieren en 244 man; de vrijwillige flankeur-compagnie, . studenten der Groninger hoogeschool en van het athaeneum to Franeker, sterk 4 officieren en 139 man; de jagers van van Dam, sterk 7 officieren en 249 man; de vrijwillige Noordhol-iandsehe jagers (van Rookmaker) sterk 4 officieren en 125 man, de koninklijke jagers (opzieners der jagt) sterk 7 officieren en 249 man, do Groningsche jagers, sterk 4 officieren en 126 man, de Noordbrabantseho jagers, sterk 3 officieren en 84 man; de compagnie kustbewaarders te ter Heide, sterk 2 officieren en 50 man en do vrijwillige Axelsche compagnie, sterk 3 officieren en 77 man. Ook geeft men den naam van V. aan soldaten die zich aanmelden om bij bijzonder gevaarlijke ondernemingen werkzaam te zgu en dan tijdelijk uit hun corps genomen worden. L. VROEDKUNDE. (Zie Verloskunde). VROLIK (Geraruds), geboren te Leyden den 25quot;le° April 1775 en overleden te Amsterdam den IOlt;lim November 1859, was gedurende vele jaren hoogleeraar aan het athenaeum illustro te Amsterdam, aehtervolgens in do botanie, in de natuur- en ontleedkunde van den mcnsch en in de theoretische en practi-sche verloskunde, en oefende bovendien met ijver de geneeskundige praetijk uit. Een aantal zeer belangrijke grootere en kleinere geschriften over de natuurwetenschappen en vooral over de ontleedkunde, in verschillende tijdschriften opgenomen, doen hem kennen als een man van zeer uitgebreide kennis. Zijn oudste zoon VROLIK (Willem) werd den 29,tel1 April 1801 te Amsterdam geboren, studeerde eerst aan het athenaeum in zyne geboortestad en later aan de hoogeschool te Utrecht. Door het voorbeeld zijns vaders opgewekt, openbaarde zich reeds vroeg in hem eene bijzondere voorliefde voor de beoefening der ontleedkunde, en verwierf hij reeds in 1821 ^ene prijs-medaille door een ontleedkundig en physiologisch onderzoek van het gehoor-orgaan. In 1823 tot doctor in do geneeskunde bevorderd, vestigde hij zich te Amsterdam en werd er tot stads-geneeshoer benoemd, doch zette, niettegenstaande zijne praetijk spoedig toenam, zijne ontleedkundige nasporingen met ijver voort. In October 1828 als hoogleeraar te Groningen beroepen, aanvaardde hij die betrekking in Maart 1829, doch vergezelde, twee jaren later, het corps vrijwilligers der Groninger studenten naar do Belgische grenzen, alwaar hij het ridderkruis der militaire Willemsorde verwierf. Nog véór zijnen terugkeer in 1832 'werd hij tot hoogleeraar in do ontleedkunde en physiologio te Amsterdam' benoemd, welke betrekking hij tot in 1863 waarnam, nadat hy reeds vroeger de lessen over physiologio aan den hoogleeraar Heynsius had overgedragen. Na een halfjarig ziekbed overleed hy te Amsterdam den 22quot;ten December 1863. Van een aantal geschriften, door V. in het licht gegeven, noemen wij als de voornaamsten zijne monographiën over den Chimpansé, den Uyperoodon, den Manalus americanus en anderen, in de natuurkundige verhandelingen van de Hollandsche maatschappij van wetenschappen; voorts Traité sur l'hydrocéphatie interne (Amsterdam 1840); Nadere waarnemingen daarover (Amsterdam 1846); De vrucht van den mensch en van de zoogdieren (Amsterdam 1849), en zijne Tabulae ud illustrandam embryogene' sin homimm et mammalium, die de eer genoten van door de Fransche academie met den prijs van het legaat Monthyon bekroond te worden. Als algemeen secretaris van de academie der wetenschappen was hij jaren achtereen onvermoeid werkzaam, en die instelling heeft vooral aan hem de belangrijke uitbreiding harer buitenlandscho betrekkingen en de goedo orde en volledigheid harer aanzienlijke boekverzameling te danken. Ook het Zoologische genootschap Natura ar/is mugistra ie Amsterdam, waarvan do wetenschappelijke rigting inzonderheid door hem werd bevorderd en hot anatomisch-physiologisch kabinet door zijne pogingen zeer word uitgebreid, is veel aan hem ver-pligt. |
VKOUWENGLAS. (Zie Gips). VROUWENHAAR (Polyirichum). De soorten van V., in sommige streken ook onder den naam van Haarmos bekend, behooren tot de Bladmossen (Musci) en komen vooral op lagen veenachtigen grond voor. Zij behooren tot de grovere mossoorten met stevige strakke bladen en zijn vooral to onderkennen aan de lange bruine haren, op het losse kapje of huikje, dat de zaaddoos overdekt. B. VROUWENIJS. (Zie Gips). VRUCHT (Fruetus). Terwijl de eitjes ten gevolge der bevruchting (zie Bevruchting der planten) den meer volmaakten toestand van zaden te gemoet gaan, ondergaat te gelijkertijd de eijerstok eene reeks van wijzigingen, waardoor hij in de V. verandert. Gewoonlijk nomen de stijl en de stempel aan deze verdere ontwikkeling geen deel, maar verwelken na den bloeitijd met de meeldraden en bloembekleedselen, om eindelijk af te vallen. Daar de V. de rijp geworden eijerstok is zoo valt het ligt te begrijpen, dat beiden in hunne inwendige structuur vele punten van overeenkomst opleveren en dat, daar de eijerstokken van verschillende planten onderling aanmerkelijk in bouw enz. verschillen, ook de V. veel verscheidenheid aanbiedt. De graankorrels van tarwe, rogge, haver enz. zijn b. v. even goed V. als een^ perzik, een appel, eene peer, eene druif enz., niettegenstaande men haar om hare kleinheid, vorm enz., in het dage-lijksch leven wel eens zaden noemt. Het door de vruchtbladen gevormde omhulsel der zaden draagt den naam van bolster (Pericarpium), uit verschillende lagen bestaande, welke door sommige kruidkundigen worden onderscheiden in: lquot;. de buitenste laag, de vruchtschil (Evicarpium), die de uitwendige oppervlakte der V. uitmaakt en nu eens glad is (Fructus laevis) als by de kers, dan eens berijpt (Fr. prui-nosus) als bij de pruim, dan weder zachtharig (Fr. pubes-cens) als bij do perzik, of stekelig (Fr. aculeatus) zoo als bij de V. van den doornappel; 2». do middelste laag (Mesocarpium), welke dikwerf in eene vloezige en saprijke massa verandert en dan vruehtvleesch (Sarcocarpium) genoemd wordt en 3°. eene binnenste laag (Endocarpiuni), die do holte der V. bekleedt en hare afdeelingen of hokjes meest alleen helpt vormen. Deze laag wordt dikwerf houtig en hard, in welk geval er een steen (Pu-tarnen) wordt aangetroffen, die by de rijpe V. scherp van het vruehtvleesch is afgescheiden, gelijk bij de steenvruchten. Dat deze verdeeling van den bolster niet op alle Vruchten van toepassing is, leert eene naauwkeurige waarneming. Gelyk reeds gezegd is, hangt de inwendige structuur der V. van den bouw en de zamenstelling van den eijerstok af. Dien ten gevolge onderscheidt men boven- en onderstandige (Fi-, su-peri et inferi), één- en meerhokkige [Fr. uni- v. multiloculares), één-, weinig- en veelzadige Vruchten (Fr. mono-oligo-pohjspermi). Hierby valt op te merken, dat niet allo in den eijerstok voorhanden eitjes zich verder ontwikkelen. Zoo vindt men b. v. in den eijerstok der wilde kastanje drie hokjes en even zoovele eitjes en in zijne vrucht gewoonlijk slechts één hokje en één zaad. De binnen de V. besloten zaadkorrel of zaadkorrels worden op verschillende wijzen vrij. Sommige Vruchten springen op zekeren tijd van hare ontwikkeling open, om aan de zaadkorrels vrijen doortogt te verleenen. Dit openspringen (Dehi-scentia) geschiedt meestal door middel van kleppen (Deh. valvaris), zelden door poriën, zoo als bij de leeuwenbtk (An/nr/iininwn), de klokjes {Campanula)-, of door deksels gelijk bij het bilzenkruid (üyoscyamus). Vruchten, uit één vruchtblad gevormd, openen zich bf alleen langs haar binnenste of buiknaad, zoo als die der dotterbloemen (Caltlia), bf zij verdeden zich in twee helften, gelijk bij do peulvruchten, erwten, boonen enz. Do in hokjes verdeelde Vrucbten springen bf schotverbrekend open (De/i, septicida) zoo als bij de herfst-tijdeloos (Colchicum autu-mnale), in welk geval de vereeniging der vruchtbladon wordt opgeheven en do tusschenschotten in twee platen worden ge- |
VKU.
252
schoi'lon, hf hokvoi'brckend (öc//. loculicida) gelijk bij de irissen (Jridcac), waarbij de vruclitbladcn aan hunne rugzijde openber-sten on de door het openspringen gevormde kleppen de enge-schondene tusschenscliotten op baar raidden dragen. De afdeeling der niet openspringende Vruchten omvat de meeste vleezigo Vruchten, zoo als appelen, peren, pruimen, bessen enz. en het ineerendeel der e'énzadige drooge Vruchten, als die der granen enz. Tusschen heiden rangschikt men die Vruchten, welke in een zeker aantal stukken uit elkander vallen, zoodat iedere zaadkorrel door eon gedeelte van den holster omhuld blijft. Dit heeft onder anderen plaats bij vele Umhelliferae. Zoodanige vruchten dragen over 't algemeon den naam van Splitvrucbteu (Schi-zoenrpia). Do voornaamste vormen, waaronder de Vruchten voorkomen en welke in lt;le beschrijvende plantenkunde met bijzondere namen worden bestempeld, kunnen tot twee hoofdafdeolingen worden gebragt. De eerste hoofdafdeeling bevat de zoodanigen welke uit e'én, de tweede welke uit meer dan één vruchthad bestaan. Tot de Vruchten, welke uit één vruchtblad bestaan en enkel-voudigen worden genoemd, behooren: 1°. De graanvrucht (Caryopsis). Deze zyn droog, springen niet open, bevatten cén zaadkorrel, die zoo naauw met den bolster vereenigd is, dat zij daarvan door geen mechanisch hulpmiddel kunnen gescheiden worden. De Vruchten van alle grassen, als de tarwe, rogge, rijst enz. zijn graanvruchten. (Zie Grassen.) 2°. Do dopvrucht {Acliaenium), welke zich van de vorige slechts daardoor onderscheidt, dat de zaadkorrel van den bolster afgescheiden blijft en daarmede niet vergroeit. de ranonkels, do rozen, de hennep, bij de zamengesteldbloemige gewassen (Com-posilae) treft men dopvruchten aan , bij deze laatste familie meestal door hot zoogenoemde zaadpluis (Poppus) gekroond. (Zio Zaadpluis). 3°. De enkelvoudige bes (liuccn), zich van do vorige onderscheidende doordien zij vleezig en niet droog is, terw\jl de zaad. korrels vrij in den saprijken bolster liggen; deze vindt men onder anderen bij de berberis en de kalfsvoet. 4°. Do enkelvoudige steenvrucht (Drupa) komt voor bij do perzik, abrikoos, kers, pruim enz. Zij springt niet open, is vleezig, bevat in den regel één zaadkorrel en kenmerkt zich vooral daardoor, dat de binnenste laag van den bolster zeer hard is en in rijpen toestand het vruchtvleesch gemakkelijk loslaat. 5°. De kokervrucht (Funiculus) is eene drooge, langs den buiknaad openspringende, éénhokkige, veelzadige V., als die der dotterbloem, riddersporen enz. 6°. De peulvrucht (Legumen), mede eene drooge V., springt langs beide nadeu, dus met twee kleppen open, is in den regel eenhokkig en veelzadig. Voorbeelden van dezen vorm vindt men in de erwten, boenen, enz. Tot de zamengcstelde Vruchten, dat zijn de zoodanigen, welke uit meer dan één vruchtblad gevormd worden, behooren: 1°. Do doosvrucht (Capsula), welke droog is, één of meer hokjes bevat en op de eene of andere wijze openspringt, zoo als de V. der papavers, gentianen, het bilzenkruid, enz. Tot deze afdeeling wordt ook gerekend te behooren de haauw {Siliqua) en het haauw^tje (Silicula), welke zich daardoor van elkander onderscheiden, dat de kleppen der eerste, zoo zij aanwezig zijn, zich steeds openen van boven naar onder, die der laatste daarentegen van onder naar boven. Deze soort van V. wordt vooral bij de familie der Kruisbloemigen aangetroffen. 2°. De splitvruchten (Schhocarpia). Deze vallen in rijpen toestand in een zeker aantal onderdeden (overeenkomende met het aantal vruchtbladen) uiteen, zoodat de zaadkorrels niet vrij, maar met het hokje, waartoe zij behooren, in de aarde worden opgevangen. Dit neemt men waar bij de V. der Schermbloetnigen, Lipbloemigen, enz. In sommige gevallen, onder anderen by liet geslacht Geranium worden de zaadkorrels naar buiten geslingerd door het in stukken springen der hokjes. Eene andere soort van splitvrucht vindt men in de V. der peen, der venkel, enz., door sommigen mot don naam van dubbele dopvrucht (fï'ac/iac-nium) bestempeld. Bij deze bestaat de V. uit eene tweehokkige doosvrucht, die zich ten laatste in hare twee helften splitst, welke zich van elkander verwijderen en aan cenen tweearmigen vruchtdrager blijven hangen, om daarna met de zaadkorrel af te vallen. Do V. van den eschdoorn bestaat uit twee vruchtbladen , die elkander in rijpen toestand loslaten , zonder zich te openen , en ieder in eene vliezige vleugelvonnige plaat uitloopen, vanwaar zy vleugelvrucht (Samara) genoemd wordt, welken naam men echter ook heeft toegepast op vele Vruchten, die een vleugelvormig aanhangsel vertoonen, als die dor esschen en ijpen, ofschoon deze zich niet in onderdeden splitsen. |
3°. De zamengcstelde bes in ruimere heteekenis is even als de enkelvoudige, vleezig of saprijk, springt niet open en onderscheidt zich van haar alleen daardoor, dat zij niet uit één, maar uit twee of meer vruchtbladen gevormd wordt. De V., tot deze afdeeling behoorende, heeft men nog onderverdeeld in zameii-gestelde bessen in engeren zin, waarvan men voorbeelden vindt in de aalbessen, de vlier, de wolkers, enz.; in de oranjevrucht^ waartoe gebragt worden de oranje- en sinasappelen en de citroenen; do komkommervrucht (Peponimn), vertegenwoordigd door de komkommers, agurkjes, pompoenen, meloenen, en eindelijk de appelvrucht (Pomum), gelijk de appel, de peer, de kwee, enz. 4°. Do zamengesteldc steenvrucht, zich van de enkelvoudige onderscheidende, doordien zij niet één maar meer steenon bevat, soms tot één ligchaam vereenigd, als hij de kornoelje, in andere gevallen geheel vrij blijvende, als bij de mispel. Behalve de genoemde soorten van Vruchten, treft men nog zamengevoegde vruchten oan, zijnde de zoodanigen, welke niet door één, maar door eene verzameling van digt op elkander ge-zetene bloemen worden voortgebragt, zoo als de moerbezie, de ananas, de pijnappel, enz. Worden de Vruchten niet alleen door don rijpen eijerstok, maar ook uit oen ander gedeelte der bloem gevormd, dat, in plaats van, zoo als gewoonlijk het geval is, te verdorren en af te vallen, stand houdt en in omvang toeneemt, dan noemt men haar valsche V., waartoe behooren de aardbezie, de moerbezie, enz. Men vergelijke voor meer bijzonderheden de verschillende handboeken der algemeene plantenkunde. VRUCHTBOOMENTEELT. Onder vruchtboomen verstaat men alle boomen en struiken, welker vruchten, meestal zonder eenige toebereiding te vereisehen , door den mensch kunnen worden genuttigd. V. is de kunstmatige aankwecking van vruchtboomen . met het doel om die te veredelen, dat is do vruchten, ten op-zigte van grootte en uiterlijk aanzien, van geur en smaak, tot de hoogste mate van ontwikkeling te brengen. Zij maakt als zoodanig een onderdeel uit van de landhuishoudkunde en omvat alles wat strekken kan om de vruchtdragende boomen en heesters door zaaijen, aanplanten van stekken als anderszins te vermeerderen; zy leert de middelen kennen, welke tot veredeling dienen, wijst do gunstigste omstandigheden aan, waarin dc vruchtboomen kunnen gedijen en geeft de wijze van handelen aan, waardoor nadeeligo invloeden kunnen worden gekoerd. Daartoe behooren vooral eene goede keuze van den grond, alwaar men cenen boomgaard zal aanleggen; eene doelmatige zamenstelling on verbetering van den grond waarin men planten zal, en voorts do aanwijzing van middelen tot beschutting tegen don invloed van het weder en tegen eene menigte schadelijke diersoorten, benevens de aanduiding der beste geneeswijze van ziekelijke verschijnselen by de vruchtdragende planten. De in het wild groeijonde vruchtboomen leveren in don regel geene eetbare vruchten op, en het is alleen door jonge takken of gedeelten van reeds veredelde soorten of verscheidenheden op kunstmatige wijze op oenen stam over te brengen, dat vruchten kunnen worden verkregen, die geschikt zijn om onzen smaak te streden. Deze kunstbewerking kan op verschillende wijze geschieden, namelijk door inenting, oculatie, lassehen en zuigen of afleiden (Zie Enten). AI onze vruchtboomen zijn oorspronkelijk uit vreemde landen overgebragt, de moesten uit Klein-Azië, van waar zij reeds in de Oudheid, eerst in Griekenland en Italië, later in Spanje en Frankrijk en eindelijk ook in midden- en noordelijk Europa zijn ingevoerd. Vele soorten komen alleen in zuidelijke landen voor en gedijen onder een ruwer klimaat volstrekt niet, en zelfs van degenen, die in noordelijker luchtstreek kunnen worden gekweekt, verliezen de vruchten, hoe hooger men naar het noorden opklimt, des te meer van hare goede eigenschappen. (Zie |
253
voorts Pomoloijie en do afzonderlijke arlikels der onderscheidene vruchthoomcn). VRUCHTGEBRUIK is een zakelijk regt om van eens anders goed de vruehton te trekken, alsof men zelf eigenaar daarvan ware, mits zorgende dat de zaak zelve in stand blijve. De S11quot; titel van het 2li0 boek van ons Burgelijk Wetboek bevat de bepalingen daaromtrent, waarnaar wy kortheidshalve verwijzen. VUILBOOM {Rhamms Frangula). Deze in boschachtige streken voorkomende heester draagt ook den naam van hondsboom, hondjeshout, sporkenhout, pijlhout, stinkoboom, stinkhout, sprokken, hondsknopperen, kraaibessen en bloedhout. Hij behoort tot de natuurlijke familie der Weegdoornachtige planten (Rhamneae), volgens het soxuële stelsel tot de lquot;te orde der S110 klasse (Pentamlria Monogynia). De V. draagt elliptische, gaaf-randige bladen, ongewapende takken, tweeslachtige bloemen en aanvankelijk roode, later zwarte bessen. Zijn roodachtig hout wordt door schrijnwerkers en draaijers zeer gezocht en levert eene kool, die voor de vervaardiging van buskruid zeer geschikt is, van waar het in Duitsehland onder den naam van Pulverholz bekend is. In de geneeskunde wordt de gedroogde bast van dezen heester in afkooksel gebezigd als een purgeermiddel, dat de stoelont-lasting en galafscheiding bevordert, zonder buikpijn of verschijnselen van geprikkelden toestand der darmen te veroorzaken. B. VUKASSOVICH (Philip vrijheer von), Oostenrijksch veldmaarschalk, was in 1755 in Slavonic geboren. Hij trad op zeer jeugdigen leeftijd in Oostenrijksche krijgsdienst, onderscheidde zich herhaaldelijk en streed reeds in 1789 als colonel aan het hoofd van een vrycorps tegen de Turken. In den daarop volgenden omwentelingsoorlog maakte hij zich zeer verdienstelijk, werd in 1796 tot generaal-majoor benoemd en trad als zelfstandig bevelhebber op bij de merkwaardige gevechten, dio tot ontzet van Mantua geleverd werden. Onder Wurmser verdedigde hij Mantua, en zyne wiskundige bekwaamheden deden hem ook daar gewig-tigo diensten bewyzen. Even roemvol gedroeg hij zich in de ongelukkige veldtogten van 1805 en 1809 en in hot laatste jaar, toen hij tot luitenant-veldmaarschalk benoemd was, onderscheidde hij zich vooral bij Aspern en Esslingen. In den slag bij Wa-gram (6 Julij 1809) werd hij zwaar gewond en gevangen gemaakt, waarop hij weinige dagen later te Weenen overleed. L. VULCANEN. Door V. of vuurspuwende bergen verstaat men bergen, die door schoorsteenachtige kanalen of opene vuurmonden met het binnenste der aarde In verbinding staan en door welke menigerlei gasvormige, vloeibare en vaste, doch vooral in gloeijend vloeibare of in smeltenden staat verkeerende stoffen uitgegoten of uitgeworpen worden of die daartoe in vroeger tijden gediend hebben. De bovenste trechter- of ketelvormige verwijdingen van deze kanalen noemt men kraters, waardoor voornamelijk losse stukken en capilli uitgeworpen en niet zelden ook lavastroomen uitgegoten worden. In het algemeen zijn de stoffen, welke door V. worden uitgestooten, van vierderlei aard, name-lijk rook, asch, omhoog geslingerde massa's en lava. De rook, die bestendig uit vele V. opstijgt, bestaat uit waterdamp, welke zijnen oorsprong wel voornamelijk aan dampkringswater zal verschuldigd zyn. Doorgaans is de waterdamp niet zuiver, maar dikwijls met zwaveldampen gemengd. Daarenboven vertoonen zich in de dampen van de V. chloorverbindingen, namelijk zoutzuur, zelfs keukenzout en sal-ammoniak. De asch bestaat uit kleine, fijn verdeelde stukken, somtijds kristallen van feldspaath, augict, titaanijzer, magneetijzer en olivien. Somtyds wordt de asch ver weggevoerd en is zij sterk met waterdampen beladen, dan ontstaat er een werkelijke aschregen. De omhoog geslingerde massa's, die men in Italië capilli of noemt, zijn deels brok stukken van de kraterranden, deels losgerukte lavastukken. De stijgende dampen rukken deze niet alleen los, maar slingeren ze ook omhoog en somwijlen lot aanzienlijke hoogten. De van lava afkomstige capilli vertoonen zich glasachtig of slakvormig en zijn doorgaans, naardien zij ligt vanoen springen, van geringe grootte. De brokstukken van den kraterrand zijn grooter en van eene zwarte kleur. Met den naam van lava bestempelt men al de verschillende soorten van gesteenten, die in gesmolten toestand als een taai vloeibare stroom, bij vulcanische uitbarstingen uitgegoten worden. Sommige lava's verschijnen als ecu gelijksoortig gesteente, doch er zijn er ook, die als een fijn mengsel 1 van verschillende mineralen voorkomen, waarin zich voornamelijk augiet en feldspaath, als ook leuciet bevinden, die somwijlen in groote kristallen aanwezig zijn. De uitgieting van lava geschiedt alleen, wanneer zij het laagste gedeelte van den rand des kraters overschrijdt of door eene spleet in den kraterwand oenen uitweg vindt, of ook wel wanneer do kraterwand bezwijkt en er werkelgk eene doorbraak plaats heeft. Als eene eigenaardige bijzonderheid der V. in den nachteveningsgordel van America moeten wij hier aanvoeren, dat zij geene eigenlijke lava uitgieten, maar slijkachtige massa's uitworpen, waarin dikwerf vis-schen voorkomen. |
De vorm van de meeste V. is die van eenen meer of minder sterk afgeknotten kegel, op welks kruin of top de krater is ingedeukt. Is de middellijn van den krater zeer klein ten opzigte van de overige afmetingen des bergs, dan verschijnt de laatste als een volkomen kegel, zoo als b. v. do Cotopaxi in Quito, de Antuco in Chili, de Piek de Seyde op Teneriffe enz.; doch zoodra de krater eenige uitgestrektheid heeft, dan treedt de afgeknotte kegelvorm te voorschijn, welke als de moest voorkomende vorm der V. is te beschouwen. Sommige V. rijzen met vrij steile hellingsvlakken, suikerbroodvormig omhoog, anderen daarentegen verheffen zich bijna onmerkbaar van eene bodem-vlakte die vele uren gaans in omtrek heeft. De hoogte en uitgestrektheid der V. is zoor verschillend; men vindt hen als kleine heuvels, zoo als o. a. de V. van Cosima, een der Kurilische eilanden en van Taal op het Philippijnsche eiland Luzon, die ter naauwernood eene volstrekte hoogte van 840 voet heeft, en als groote, verscheidene duizenden voet hooge bergen. Bij de lagere V. schijnen de uitbarstingen veolvuldiger te zijn dan bij de hooge, hetgeen wolligt daaraan is toe te schrijven, dat er bij gelijke diepte van den vuurhaard in de aarde eene grootere kracht vereischt wordt om do gesmolten stoffen tot eene grootere hoogte op te heffen. De groote V. zijn hier en daar op hunne hellingen met kleinere, uit ophoopingen van losse slakken, capilli en vulcanisch zand bestaande uit-barsiingkegels bezet, welke rondom de monding van den hoofdkrater tot regelmatig gevormde kegelbergcn opgestapeld worden en eveneens met kraters zijn voorzieu. Zoo bevinden zich op do hellingen van den Etna niet minder dan 700 zoodanige parasitische kogels van den tweeden rang, waarvan ieder zijnen bij-zonderen, doch meestal uitgodoofden krater bevat. Sommigen daarvan zijn zoo groot, dat zij als werkelijke bergen kunnen beschouwd worden. De hoofdkrater bevindt zich gemeenlijk in de kruin of den top van don borg, doch somwijlen ook in do helling. Sommige V. hebben twee van elkander gescheidono hoofd-krators, zoo als de Manarao op het Sandwich-eiland Hawaii en do Piek van Teneriffo; terwijl de Hoela op IJsland cr op zijnen rug niet minder dan zes bezit. Voorts zijn er ook V. die volstrekt goenen werkzamon hoofdkrator hebben, waarvan de uitbarstingen alleen uit zijspleten geschieden, die zich op de helling openen, boven welke kleine uitbarstingkegels gevormd worden. Veelal hoeft de krater eene ronde of elliptische ketelvormige gedaante, met gemeenlijk op- en nedergaande en gekloofde wanden en oenen met heuvels van slakkon bedekten bodem, die met diepe kolken en afgronden is doorboord. De grootte en diepte is zeer verschillend, doch de middellijn gaat zelden die van 4000 tot 5000 voet te boven en zelden kan men van den rand in eene diepte van 1200 tot 1500 voet naar beneden zien. Men onderscheidt de V. in werkzame en uitgedoofde V.; doch deze onderscheiding berust op zeer onbepaalde grondslagen, omdat do geschiedkundige overlevering in het algemeen met de geologische tijdperken vorgoloken, eene te onbeduidend kleine tijdruimte inneemt en ook dewijl werkzame V. zulke lange tus-schenpoozen van rust kunnen nemen, dat men hen wezenlijk voor uitgedoofd zou kunnen houden, indien er geene geschiedkundige getuigenissen van vroegere uitbarstingen aanwezig waren. Terwijl in sommige oorden de vroegere werkzaamheid der vuurspuwende bergen sedert lang verloopen tijden opgehouden heeft, zoo als in den Eifol en in Auvergne, zijn er in andere oorden, zelfs in de voorgaande en in de tegenwoordige eeuw nieuwe V. uit den schoot der aarde opgestegen. Men denke slechts aan do Monte Nuovo en de Jorullo, waar thans in Midden-America da Isalco zich verheft en vroeger eene groote veewoiderij werd aan- |
254
gutroften. Op het einde van liet jaar 1769, werden de bewoners van die landstreek door een ondernardsch gedruisch en door nardseliokken verontrust, welke verschijnselen in hevigheid toe-namen, tot dat eindelijk op den aSquot;'5quot; February 1770, do aarde zich opende en de vuleanische uitbarstingen begonnen, die van lieverlede den nieuw geboren berg tot eene hoogte van 2587 Rijnl. voet boven de omliggende vinkte opstapelden. Ook uit den bodem der zee hebben somwijlen vuleanische uitbarstingen plaats, waardoor eilanden kunnen ontstaan, als onder anderen in de nabijheid van het eiland Santorin, hetwelk zieh in het voorjaar van 1866 nog herhaald heeft, waardoor twee of drie eilanden zijn ontstaan, gelijk ook op den lslen February 1811, in de nabijheid van het Azoriseho eiland San Michael;in het jaar 1831 tussehen Sicilië en Pantellaria; in de nabijheid der Aleutisehe eilanden en op meer andere plaatsen. Het aantal der nog brandende V. cf liever van die, welke in de laatste tijden nog bewijzen van werkzaamheid gegeven hebben, bedraagt, volgens Humboldt, op do geheele aarde 225. Aan deze opgave kan veel vertrouwen geschonken worden, naardien hij zich streng gehouden heeft aan de bronnen, welke geognos-tisebo en geographische reisberigten opleverden. Hij somt in het algemeen 407 V. op, doch kun alleen van 225 aantoonen, dat zy nog in do laatste tijden werkzaam zijn geweest. Wij laten hier de lijst volgen van hot getal der V. op den aardbol, zoo als die door Humboldt is opgemaakt en in zijn werk Kosmos wordt medegedeeld. I. In Europa............. 7 waarvan 4 werkzaam zijn. II. Op eilanden in den Atlan- tischen oceaan ....... 11 „ 8 „ „ III. In Africa.............. 3 „ I „ „ IV. In Azië, op het vasteland, 25 „ 15 „ „ namelijk a) in het westelijk en binnenlandsch gedeelte.................. 11 i, 6 „ „ b) op het schiereiland Kamtsehatka........... 14 „ 9 „ „ V. Op de Oost-Aziatische eilanden............... 69 „ 54 „ „ VI. Op de Zuid-Aziatischo eilanden...............120 „ 56 „ „ VII. Op de eilanden der Indische zee............. 9 „ 5 „ „ VIII. Op eilanden in do groote Zuidzee................ 40 „ 26 „ „ IX. In America, op het vasteland .................115 „ 53 „ „ waarvan a) in Z.-America. 56 „ 26 „ „ als a)inChili. ... 24 „ 13 „ „ /ï) in Peru en y) in Quito en c)in Mexico, ten t/)in noordw.Araerica, ten noord. X. Op de Antillische eilanden 5 „ 3 „ „ Alzoo gezamenlijk 407 V., waarvan 225 thans nog werkzaam zijn, wolk getal men in de laatste tijden lot 270 heeft gebragt, waarvan 150 op de eilanden of aan de kusten van den Grooten oceaan zouden gelegen zijn. Voorts ontwaart men uit deze lijst, dat het grootste getal der V. zich op eilanden bevinden en wanneer men de ligging der V. op het vaslo land in aanmerking neemt, zal men zien dat zij op zeer weinige uitzonderingen na, op niet zeer groote afstanden van de kusten der zee aangetroffen worden. Leopold von Biich onderscheidt de V. in twee klassen, namelijk in coutralc of middelpunls-V., naar gelang zij het middelpunt van vele bijna gelijkmatig naar alle zijden heen werkende uitbarstingen vormen, of in eenc zekere rigting weinig van elkander verwyderd liggen en zich als het ware, als cesten op eene lang uitgestrekte spleet bevinden. De rccks-V. verdeelt hij wederom in tweo soorten; hetzij zo zich verheffen als afnonder-lijko kegelvormige eilanden uit den bodem der zoo, of dat zy op de hoogsto ruggen van eene bergreeks staan en de kruinen daarvan uitmaken. |
Ten aanzien van do voornaamste vulcaniseho gewesten der aarde, ontwaart men, dat do V. elkander in eene bjjna onafgebroken meermalen omgebogen reeks volgen van de golf van Bengalen, door de Sunda-eilanden, do Molukken, do Philip-pijnen, Formosa, Japan, do Kurilischo eilanden en Kamtsehatka, die in sommige oorden zoo digt bijeengedrongen zijn, dat zich in deze Aziatische eilandenreeks ontegenzeggelijk do grootste ontwikkeling van vuleanische werkzaamheid op onze aarde openbaart. Het schiereiland Kamtsehatka, van do kaap Lopatka tot de kaap Ukinsk, behoort met het eiland Java, Chili on Mid-den-Amerika tot do gewesten, waar in de kleinste uitgestrektheid de moeste en wel de meeste thans nog brandende V. bijeengedrongen zijn. Uitvoerige beschrijvingen van de V. en de daarmede in verband staande versehijnselon kan de lozer onder anderen vinden in het eerste en vierde deel van den Kosmos van Alexander von Humboldt. VULCANIUS (BosAVfcNTUitA), waarschijnlijk de Latijnsche vertaling van den naam Smid, werd te Brugge geboren den SO'quot;quot;1 Junij 1538. Na van zijnen vader, een geleerd man, onderwijs, ook in de elassieko talen, te hebben ontvangen, begaf hij zich naar do hoogoschool to Leuven, waar hem eene betrokking werd aangeboden bij don kardinaal Franeiscus Mondoza, bisschop van Burgos, die, aan oen werk over hot Avondmaal arbeidende, eonen jongeling zocht, genoegzaam ervaren in de oude talen, om de hem bonoodigde plaatsen uit kerkvaders te vertalen. Die uitnoodiging aangenomen hebbende begaf hij zieh in 1559 naar Spanje, waar hij, door den kardinaal tot zynen secretaris aangesteld, bleef tot na den dood van diens broeder, den aartsbisschop van Toledo, nadat hij ten gevolge van het overlijden des bisschops van Bnrgos, in dienst van den eerstgenoemde was overgegaan. In 1570 naar zijn vaderland teruggekeerd, vond hij de Nederlanden in vollen opstand. Dientenge-gevolge begaf hij zich naar Keulen, waar hij onderscheidene Grieksche kerkvaders, toen nog niet in druk uitgegeven, in het Latijn vertaald in het licht gaf. Ook te Bazel en Genèvo, waar hij zich achtervolgens vestigde, gaf hij onderscheidene geschriften uit. In 1578 te Leyden gekomen, werd hem aldaar het hoogleer-aarambt in da Grieksche taal en letterkunde opgedragen, hetwelk hij bekleedde tot 3 jaren voor zijn overlijden , 't geen plaats greep op don g116quot; October 1613. Behalve uitgaven en vertalingen van Aristoteles, Arrianus, Callimachus en andere Grieksche schrijvers, heeft hij onderscheidene werken uitgegeven, onder welke van wego zonderlingheid en bibliographische zeldzaamheid opmerking verdient De Uteris et lingua Getarum sive Gothorum, item de notis Lonyobaidicis, quibus accessenmt specimina variarum lingua-rum (Leyden 1597). VULCANUS, door do Grieken Hephaistos genoemd, was volgens hunne mythologie en die der Romeinen de God des vuurs en der smederijen. Hij was een zoon van Jupiter on Juno, die, wegens zijno leelijke gestalte, door zijne moeder van den Olympus op het eiland Lemnos geslingerd, doch hier door do zeegodinnen Thetis en Eurynome van den dood werd gered en in hare grot opgenomen, doch door zijnen val aan hot eene been verlamd werd. Naderhand kreeg hij, tor vergoeding, Venus tot zijne gemalin, welke hem echter ontrouw, en door hem in omarming met den krijgsgod Mars betrapt word. Hij had tot zijn verblijf, behalve het eiland Lemnos en do Liparische eilanden , den berg Aetna op Sicilië, waar hij inzonderheid de bliksempijlen voor Jupitor smeedde; van hier, dat de vuurspuwende borgen naar hem Vulcanen genoemd worden. V. is eigenlijk in de godenleer de God der werktuigelijke kunsten, en aan hem en zijne Cyclopen worden door de dichters alle heerlijke, verwonderlijke en buitengewone werken van kunst toegeschreven. Hij wordt als een oudachtig, wanstaltig man, met oenen smids-hamor in de regter- en eene vuurtang in de linkerhand, afgebeeld. VULGATA, 'tgeen beteekent do algemeen verspreide (namelijk Ftrsi'o, vertaling), was de oude naam der Septuaginta (zie «Se/Jiwa-ginta)-, later evenwel is aldus genoemd die Latijnsche vertaling van |
VUL- de H. Schrift, welke door de R. Catholieke kerk als de nuthentischo en alleen gezag hebbende is aangenomen. Heeds vroeg waren de Bijbelboeken in het Latijn overgezet; deze vertaling heette de Ilala, ook de antv-Hievonomjnna, nadat Ilieronymtis, in dienst on op last van Damasus, bisschop van Jlome, in do jaren 385—401, cene nieuwe Latijnsche vertaling van het O. V. gegeven en do van het N. V. bestaande verbeterd had , waaraan hij de zoogenoemde apocryphe boeken des O. V. uit hot Grieksch overgezet, behalve Judith en Tobias, die hij uit hot Chaldoemvsch overbragt, toevoegde. Deze Bijbelvertaling kwam in de Wester-sehe kerk algemeen in gebruik, en van daar de naam V. Zij onderging echter van tijd lot tijd veranderingen. Keizer Karol de Groote droeg aan Alcuinis op, er oenen verbetorden tekst van to geven en voerde dien in zijne staten in. Later hebben ook Lanfranc, aartsbisschop van Canterbury en anderen cr oenigo veranderingen in gemaakt; ook onderscheidene monnikorden bragten er zoogenoemdo correctorien over to berde. Ook nog nadat de V. voor het eerst, in 1462 te Ments was gedrukt, werden er verbeteringen naar den grondtekst in gebragt, door den kardinaal Ximenes in 1502, door Pagninus in 1528, door Robert Stephanus in hetzelfde jaar, door Clarnis in 1542. door Houtenius in 1547. Toen het concilie van Trente de V. voor gezaghebbende vertaling en kerkelijke tekstlezing verklaarde, sprak het zich niet uit over de eigenlijk tot gezaghebbend verklaarde lezing. Na herhaalde pogingen tot het vaststellen cener authentieke lezing liet paus Sixtus do Vdl! den tekst door eene commissie herzien en in 1589 to Rome afdrukken, met cene bul, waardoor hij die lezing voor alle volgende tijden geldig verklaarde. Maar weldra bleek het gebrekkige van don aldus vastgestelden tekst, zoodat Gregorius de XIV110 op nieuw cene commissie van herziening benoemde, die onder Clemens den VIII,ton haren arbeid voltooide. Aldus zag, met pauselijke goedkeuring, do Bihlia sacra vuhjalae edilionis Sixti Vjussu re-cognita te Rome in 1592 het licht; doch reeds te volgenden jare dood do paus cene nogmaals gerevideerde uitgave drukken, welke sedert de tekst is geweest, naar wolken latere uitgaven zijn afgedrukt. Tot de besten behooren die van I'Jantyn {Antwerpen 1599 en 1608), die van Mariana, insgelijks bij Plantyn go-drukt (Antwerpen 1624, 2 din); die van Lancollot (Parijs 1662 en 1666); die van Puhamel (Leuven 1740). De overige bijna ontelbare uitgaven worden met grooto bibliographisehe naauw-keurigheid opgenoemd door Walch, Bibl. theol. dl. IV, bladz. 55 en volg.; die ook, aid. bladz. 63, 64 melding maakt van do voor- en tegenschriften over dezo vertaling, welke, hoezeer door do R. Catholieke kerk als de echte Bijbeltekst voorgeschreven, nogtans zeer vele gebreken heeft. Zie voorts Rieglor, Kritische Geschichte der Vulgata (Salzburg 1820). VULPIUS (Christian August), geboren te Woimar den 23elen Januarij 1762, studeerde te Jena en te Erlangen, was een' tijd lang secretaris van don baron von Soden en vervolgens bij don graaf von Egloffstein, leefde daarna in onderscheidene Duitsche steden buiten ambtsbetrekking en vestigde zich ten laatste in zijne geboortestad, waar hem door den invloed van Götho, zijnen zwager, de post van secretaris bij het hoftooneel werd opgedragen. Later werd hij opzigter van het groothertogelijke muntkabinet, van hetwelk hy oenen catalogus uitgaf. Hij overleed te Weiraar den 26quot;'en Junij 1827. V. was iemand van zoor voel kennis in geschiedenis, oudheden, penningkunde, heraldic, genealogie, enz. Leerrijk en onderhoudend zijn z\jne Romantische Geschichten der Vorzeit (Leipzig 1791 — 1798, 12 din,), Anekdo-dolen aus der Vorzeit (Leipzig 1797 , 2 din.) en Curiositeiten der phi/sio!ogisch-literarisch-artistischen For- imd Mitwdt (Woimar 181 1 —1826, 10 dln.). Ook gaf hij in het licht: Scenen in Paris f 8 dln; Bibliothek des Romantisch-Wmderbaren, 2 dln.; llisto-risch-literarische Unterhnltungen, 2 dln., bonevens oonige tooneel-stukken. Zijn laatste werk is een Wörlerbuc/i der Deutsche und Scandinavische Mythologie (Weimar 182C), en zijn vermaardsto Rinaldo Rinaldini (Leipzig 1799 , 3 dln. menigmalen herdrukt en ook in onze taal overgezet). Een zijner tooneolstukken , der Tieffbuhe, is insgelijks in het Noderlandsch vertaald, onder den titel: De mislukte schaking (Haarlem 1793). VUURDIENST. (Zie Guehren.) VUURLAND, eene eilandengroep ten zuideu van Zuid-Ameriea, |
VÜU. 255 dio behalve uit vele kleine eilanden, uit drie groote bestaat, van welke King Charles' Southland of het eigenlijke V. hot grootste en voornaamste is. De grond is cr vulcanisch en berg -achtig. liet geheele voorkomen dezer weinig bevolkte eilanden is woest en onherborgzaam. Langs do helling dor bergen, valt welke sommigen zich tot ver boven do snoeuwlinie verheffen , treft men een donker soort van beuken aan, hetgeen den somberen indruk der ruwe streek slechts verhoogt. De bewoners, die op een' zeer lagen trap van beschaving staan, schijnen geen ander huisdier to bezitten dan don hond, het oonige zoogdier dat er wordt aangetroffen. Daarentegen vindt men tusschen de eilanden on langs de kusten vele zeedieren en watervogels. Door de lange en bogtige straat van Magellaan wordt de geheele groep van het vaste land van Zuid-Ameriea gesehoiden. Tusschen het Staten-eiland, het oostelijkste on Knap Diego, loopt do straat van Le Mairo, door welke de schepen gewoonlijk de reis maken. Op con der Hermiton-eilanden, eeno groep ten zuiden van King Charles' Southland of V. ligt Kaap Hoorn. Al de genoemde plaatsen zijn ook door de eerste togten der Nederlanders naar afgelegen gewesten merkwaardig geworden. Vijf schepen, onder Jacob Malm en Simon do Cordes, in 1598 uit Nederland vertrokken, wilden den weg naar Indië door de straat van Magellaan nemen. De bemanning moest, na met talloozc moeijelijkheden gekampt te hebben, op V. overwinteren. Sebald de Woord kwam met een der schepen in het vaderland terug. Beter was in hetzelfde jaar Olivier van Noort geslaagd, ofschoon ook hij in do straat van Magellaan met ontzaggelijke bezwaren had moeten worstelen. Dit alles schrikte het ondernemend geslacht van dien tijd niet af. In 1614 zeilde Joris van Spilbergen andermaal niet zonder tegenspoed tusschen V. en het vasteland dooien kwam na oenen roem vollen togt in do Molukken aan. Nog belangrijker was de togt in 1615, door Schouten en Le Mairo met twee schepen ondernomen. Na een hunner schepen te hebben verloren, zeilden zij mot het andore langs de oostkust van V. en waren zoo gelukkig eene doorvaart te ontdekken, die zij den naam van Le Mairo gaven, terwijl zij do oostelijk gelegen kust met dien van Staton-ciland bestempelden. Do kust volgende, ontdekten zij don aDquot;0» Januarij 1616 do zuidelijkste punt van America, die zij echter ton onrogte met V. verbonden waanden. Zij noemden haar Kaap Hoorn, naar de stad, die de uitrusting had bekostigd. Weinige jaren later (1624), deed weder een Noderlandsch smaldeel, onder Jacob 1'Hermite, dezelfde reis, en ontdekte bij die gelegenheid, dat Kaap Hoorn niet de zuidpunt van V. was, maar tot een afzonderlijk oiland behoorde, hetwelk naar den admiraal word genoemd. Zeker is hot behoud van velen dier namen, ook in den vreemde, een duurzaam ge-donkteeken van don ondernemingsgeest der Nederlanders, waar het de ontdekking van nieuwe landstreken en onbekende vaarwaters gold. VUUR-OPAAL. (Zie Opaal) VUURPIJL. Elke V. bestaat uit eeno cylindervormige huls en eene vulling met sas (drijfsas), welke wordt verkregen door buskruid in zeer vordigten toestand of door eeno bijvoeging vau kool. De vulling wordt in do rigting der lengte-as tot op zekere diepto eylindriseh of kegelvormig uitgehold : deze uitboring wordt somtijds ook wel do ziel van de V., hot ondoorboorde gedeelte de tering, het onderste open gedeelte der tering, keelopening of monding genoemd. Wordt nu aan zulk oenen V., geplaatst in eon' doelmatigon toestel (uuurpijlbok), do verlangde rigting cn verhooging gegeven en do drijfsas aan de keelopening ontstoken , dan tracht het ontwikkelde kruidgas zich naar alle zijdon uit te zetten ; bij do keelopening stroomt het naar buiten, doch vindt aan de togenovergosteldo zijde togen de tering eenen tegenstand, en drijft dus den V. in de rigting dor as voort. Geheel verschillend met de overige projeetilen, werkt de lading nog op den V. nadat hij hot gestel verlaten heeft en versnelt hem nog gedurende oenigen tijd, zoodat hij de gewone wetten dor kogelbaan eerst begint te volgen, wanneer de sus geheel uitgebrand is. Men kan do Vuurpijlen tot versehillondo oogmerken bezigen men kan hen loodregt laten opstijgen; als het donker is vormen zij dan cene lichtstreep, die op grooten afstand zigtbanr is; zij kunnen dus als seinen gebezigd worden. Men kan hen buitendien als projeetilen bezigen, indien men hen onder oenigo |
256 VI elevatie van den Imk wegdrijft. Aizoo onderscheidt men sein-vuurpijlen en oorlogsvuurpijlen. Bij de soinvuui'pülen kan do liuls dooiguans van meer of minder zwaar papier vervaardigd worden, dat door middel van den zoogenaamden bijbel gerold wordt; de Imls der oorlogsvuurpijlen die weérstands- en indrin-gingsvermogen moet bezitten, wordt van plaatijzer vervaardigd, ook zelfs dan als men door den V. slechts brand wil stichten. Men is echter bij deze eenvoudige inrigtingen niet blijven staan; men heeft integendeel de sein- zoowel als de oorlogsvuurpijlen aanzienlijk verbeterd, om hen meer bruikbaar voor hunne beslemming te maken. Indien wij eerst de oorlogsvuurpijlen boschouwen, dan blijkt, dat men er bijna nergens meer aan denkt om hunne hulzen alleen als projectilen te bezigen, dat men veeleer den V. beschouwt als den drager van een projectiel, dat boven op de tering is aangebragt en dat even goed een massive kogel als een hol projectiel (granaat, brandkogel, shrapnel) kan zijn, terwijl de springlading van het laatste door het afbranden der tering ontstoken wordt. Men hoeft de hulzen der oorlogsvuurpijlen van gegoten ijzer, van koperblik en van plaatgzer vervaardigd; aan het laatste ter dikte van 0,528 tot 1,32 stre-jien, geeft men tegenwoordig de voorkeur. Men heeft hulzen van verschillende wijdte en daarnaar benoemt men, hetzij in c.uitnen, hetzij naar het gewigt eens ijzeren kogels van gelijke middellijn het kaliber der Vuurpijlen. De lengte der huls bedraagt 7 tot 9 kalibers. Ue huls wordt uitwendig door eene laag olie tegen roesten beveiligd en gevuld met eene drijfsas. De boring is noodig om de aanvankelijk brandende oppervlakte van den pijl zoodanig te vergrooten, dat deze spoedig en met eene voldoende aanvankelijke snelheid den bok verlaat. Hoe grooter de middellijn der boring is Cwier maximum 0,7 kaliber bedraagt), des te grooter is ook de aanvankelijke snelheid. De tering mag niet zoo zwak zijn, dat zij geen tegenstand kan bieden aan de drukking der kruidgassen, zoodat zy met het projectiel voor uit de huls wordt gedreven; zij mag ook niet zoo groot zijn dat door de verkorting der ziel, de brandende oppervlakte op eene ondoelmatige wijze verkleind wordt. Overigens draagt de tering niet bjj tot vermeerdering der voortdrijvende kracht. Zoo als reeds is opgemerkt, worden de oorlogsvuurpijlen thans algemeen als projectiel-dragers gebezigd. Verbeeldt men zich nu dat aan den kop van den V. een projectiel is bevestigd, dan krijgt deze daardoor eene groote topzwaarte en het is te verwachten , dat hij reeds bij het begin zijner baan buitelt. Om dit ie beletten wordt de p\jl van eeno lange houten lat voorzien, die op de eene of andere wyze in de verlenging van den V. aan de achterzijde bevestigd wordt. Hyder-Ali, sultan van Mysore bezigde het eerst eigenlijke oorlogsvuurpijlen, deels om de vijandelijke olifanten schuw te maken, deels als brandpijlen. De Engelsche generaal sir William Congreve leerde hen hier in 1799 bij het beleg van Seringapatam kennen en liet in 1804 volgens het model der Indische vuurpijlen , te Woolwich grootere vervaardigen, die eerst slechts papieren hulzen hadden en als brandpijlen zouden dienen. In 1806 liet hij echter hulzen van plaatijzer maken en zulke Vuurpijlen werden in 1807 bij het bombardement van Kopenhagen, en in 1809 bij dat van Vlissingen gebezigd. Zij hadden eene kegelvormige uilboring, boven de tering waren twee doorboorde proppen van klei, waartusschen de springlading geplaatst was. Daarboven was een kegelvormige ijzeren lantaarn of brandbus, die behalve de brandsas nog eene kleine gevulde granaat bevatte, welke met hare buis naar do uitholling van den voorsten kleiprop gekeerd was. Eerst in 1814 begon Congreve de Vuurpijlen als projectiel-dragers in terigten; in 1813 waren reeds bij Leipzig, in 1815 bij Waterloo Vuurpijlen, waarschijnlijk nog volgens eene vroegere inrigting, in het vrije veld gebezigd. In 1816 bediende lord Exmouth er zich met vrucht van bij het bombardement van Algiers, zoo als ook de Franschen in 1859 in Algiers, de Engelschen in Sina en de Russen aan de Sincesch-Siberische grenzen in i860 en 1861. Congreve bevestigde in 1819 de lat zijner pijlen in de verlenging der vuurpijl-as, in plaais van zoo als vroeger in de verlenging der zijwanden; daartoe sloot hij de huls van achteren met eene ijzeren stootplaat, van vijf gaten voorzien , om het kruidgas door te laten stroomen, terwijl in het midden dier plaat eene tap nanwezig was, waaraan de lat kon vastgeschroefd worden. Zoodoende was liet stelsel van Congreve volmaakt. |
De voordeeion, die do invoering der oorlogsvuurpülen oplevert, liggen vooral in de mogelijkheid om do daarmede uitgeruste batterijen zeer bewegelijk te maken en haar te kunnen gebruiken in omstandigheden waarin voor andere artillerie daartoe volstrekt geen kans bestaat. Op weeken moerassigen grond, tus-sclien heggen en kreupelhout, kan men altijd nog een vuurpijlgestel planten on het kan door een enkel man op het moeije-lijkste terrein langs weg en stog op do verlangde plaats gebragt worden. Op eene ligte ijskorst, over vlakke weidegronden, op de kleinste schepen of schuiten kunnen vuurpijlgestellen tot ondersteuning van rivierovergangen en van landingen aan de zeekust geplaatst worden; in het straatgevecht, by gevechten om terreinvoorwerpen van allerlei aard, vinden zij gedekte opstellingen, waar men aan de plaatsing van geschut niet denken kan. De redenen, die zich tegen hun algemeen en uitsluitend gebruik verzetten, zijn kostbaarheid en moeijelijkheid van vervaardiging en bewaring der munitie; de trefkans is weinig minder dan die van het geschut. De seinvuurpijlen hebben papieren hulzen; in plaats van de projectilen krijgen zij eenen lantaarn met slug- of speelwerk, het eerste voor dag-, het tweede voor nachtseinen. De vuurpijlen met valscherm zijn in 1819 door den Deenschen kapitein Schul-macher uitgevonden en kunneu behalve als seinen ook als licht-kogels dienen. Zwermers zijn kleine vuurpijlen zonder lat. De Vuurpijlen worden ook met vrucht aangewend Om reddinglynen naar gestrande schepen over te brengen, alsmede voor mijnont-steking. Men zie over vuurpijlen W. Congreve, Treatise on the general principles, powers and facility of application oj' the Congreve racket system, as compared with artillery (Louden 1827); de Hoogduitsche vertaling hiervan (Weimar 1829); O. H. Kuyck, Verhandeling over de oorlogsvuurpijlen (Breda 1856); Lectures sur les fusées de guerre (Parijs 1861). L. VUURPKOEF. (Zie Ordalicn). VUURSTEEN is een tot het kwarts- of kiezelgeslacht belioo-rend gesteente, dat nimmer gekristalliseerd, maar iu allerlei en somwijlen zeer zonderlinge vormen voorkomt; vooral loopen de rondaebtige, als het ware, met uitwassen van takken en wortelen voorkomende vormen in het oog, die in hunne natuurlijke ligplaats met eene dunne witte korst, vuursteenmeel, omgeven zijn, welke ligtelijk voor kryt kan worden aangezien; doch zij wordt niet zoo als deze zelfstandigheid in zuren opgelost. Somtijds komt het gesteente schaalvormig afgezonderd voor; het is vlak schelpachtig van breuk en glinsterend, aan de randen doorschijnend; meestal rookachtig grijs tot zwartachtig van kleur, zelden rood; dikwerf is het wolkachtig gevlekt en gestreept. Het is zeer hard en geeft, met staal geslagen, vonken. Het soortelijk gewigt bedraagt 2,59—2,62. In zeer verschillende kalksteen-formatiën wordt het gesteente gevonden en ook als versteeningsmiddel, zoo als van echiniten en belemniten en koolstofzure kalk, muschelkalk en witte Jura-kalkstcen, doch het meest in het witte krijt van Frankrijk, Engeland, Denemarken, het eiland Rugen, de Zweedsche provincie Schonen en Noord-Duitschland. In gerolde steenen en brokstukken is het verspreid in het geheele vlakke land van het noordelijk gedeelte van Europa, van het Uralgebergte tot aan den Rijn, ook zelfs in onze bouwlanden wordt het gevonden. Volgens naauwkeurige scheikundige onderzoekingen bestaat de V. hoofdzakelijk uit zuivere kiezelaarde, namelyk 98 ten 100, met eene geringe hoeveelheid klei, kalk en ijzer-oxyde, benevens water en bewerktuigde (organische) stoffen. Ehrenberg beschouwt den V. als opgehoopte kiezelschilden van infusiediertjes, waarvan hij de overblijfselen het eerst heeft aangetoond, die gedeeltelijk veel overeenkomst hebben met de thans nog levende vormen van deze kleine diertjes. Bij de Ouden werden van V. pijlspitsen en andere wapens vervaardigd. Later bestond het meeste gebruik, dat men van dit gesteente maakte, in het vuurslaan, waarbij door de sterke wrijving van den scherpen rand des steens aan het staal, by eiken slag kleine, bijna onzigtbare deeltjes van het staal afspringen, welke door do warmtestof, die te gelijkertijd door do sterke wrijving wordt vrij gemaakt, oogenblikkelijk in den staat van gloeijing worden gebragt en zich als schitterende vonken aan ons oog vertoonen. Door deze vonken worden ligt vuurvat- |
257
tende zelfstandigheden, als tondel, droog met salpeter doortrokken zwam, buskruid enz. ontstoken. VUUR-, TON- en BAKENGELD is de belasting, die vau alle, zoo Nederlandsche als vreemde schepen en vaartuigen geheven wordt, tor vergelding aer diensten door verlichting, betonning en afbakening van 's E'yks wege aan do scheepvaart bewezen, behoudens do bij de wet van 13 Augustus 18i9 (Staatsblad No. 40) uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen. De tonnemaat, gelijk die voor de zeeschepen, ter berekening van het tonnegeld, en voor de riviorsche()on tor bepaling van het patentregt is vastgesteld, strekt by deze heffing tot maatstaf. Bij do stoombooten geschiedt zulks onder aftrek van den inhoud der werktuigkamer, mits daarin geene goederen geladen worden. Bij houtvlotten strekt de lengte tot maatstaf. Vrij van de betaling van V.-, T.- en B. zijn oorlogschepen , mits voerende de vereischte onderseheidingsteekeneu; Nederlandsche loodsvaartuigen, mits wettig toegelaten en genommerd; vaartuigen in dienst van 's Rijks loodswezen; vreemde loodsvaartuigen, mits wettig toegelaten en genommerd, en behoorende tot rijken waaide Nederlandsche loodsvaartuigen dezelfde gunst genieten; do jagten, werk- en andere vaartuigen van 's Rijks marine; de recherche-vaartuigen der ambulante dienst van de in- en uitgaande regten en accynsen; de vaartuigen der Nederlandsche kustvisschers, tot uitoefening van hun gewoon bedrijf gebezigd; alle Nederlandsche vischschuiten, bij uitsluiting tot den vervoer van aal, paling en allen anderen verschen visch (zoo schelp-als vinvisch) gebezigd, en vaartuigen beneden de vier ton. Hel V.-, T.- en B. wordt onderscheiden in buiten- en binnen-V.-, T.- en B. Het eerste is verschuldigd voor hot in-en uitvaren der zeegaten en zeehavens, het tweede voor het bevaren van binnenwaters. Het bodrag van het buiten-V.-, T.- en B. verschilt naar gelang der havens en plaatsen, van waar de schepen bia-nenkomen of werwaarts zij uitvaren. liet bedrag van het binnen-V.-, T.- en B. verschilt naar gelang van den aard der vaartuigen en den omvang der binnen-verlichting, betonning en afbakening, welke op do verschillende vaarwateren vereischt wordt. Tot regeling van dezen grondslag, worden do verschillende stroomeu en wateren in dertien bakenkwartieren verdeeld. In elk dier kwartieren wordt het binnen-V.-, T.- en B. betaald volgens tarief. Voor elke betaling van genoemde belasting wordt aan don schipper eene quitantie afgegeven, die ten allen tyde en op de eerste aanvrage van do ambtenaren der belastingen door hem vertoond moet worden. VUURWAPENS zijn werktuigen, waarbij men zich van de kracht des buskruids bedient tot het voortdrijven van de ligchamen, welke onder den naam van projectilen begrepen worden. Aan die V. waarby tot bediening en vervoer meer dan één man gevorderd worden, geeft men meer bijzonder den naam van geschut (zie Geschut), terwijl do anderen den naam van draagbare V. verkrijgen. Alleen van de laatstgenoemden zal in dit artikel sprake zijn. Toen de V. voor het eerst in de krijgsgeschiedenis te voorschijn kwamen, waren geschut en draagbare V. zoo onder elkander verward, dat men er naauwelijks een juist onderscheid tusschen wist te maken. Do kleine V., die in de XIV11' eeuw voor het eerst eene rol in de veldslagen speelden, waren van gesmeed ijzer en wogen 20 tot 30 Ned. pond. Zij bestonden uit twee stukken, de eigenlyke loop en de kamer, welke de lading bevatte; beide doelen waren door oen' stevigen toestel met elkander verbonden, zoodat die geweren volgens den naam, dien wij er tegenwoordig aan geven, kamer- of achterlaadge-weren waren. Behalve de zwaarte, die de behandeling door één man onmogelijk maakte, kwam hierbij de omstandigheid, dat zij van geene lade voorzien waren. Aan den loop was een aanzetsel gesmeed, door middel waarvan hij op eenen toestel, in den vorm van onze tegenwoordige vuurpijltoestellen bevestigd of tegen een hecht ligchaam, b. v. eenen muur, kon geleund worden, ten einde den vrij sterken terugstoot te breken. De namen voor die soort van V. zijn uiterst verschillend. Die welke voor de eerste V. voorkomen, zijn hoofdzakelijk: handroeren, espinyarden, koleuvrijnen oi slangen, eene benaming die al spoedig op do lange veldstukken overging, dubbelhaken, haakbuksen of harequebousen. Verschillende dier namen zijn ten minste schijnbaar, ook op latere V. overgegaan. Het klein geweer kon slechts op ééne wijze een eigenlijk gezegd X. |
draagbaar vuurwapen worden, namelijk door het invoeren der lade. Hiertoe moest men al spoedig geraken, daar men de lade van den voetboog tot voorbeeld had. Maar om die lade waarin men nu een vuurroer legde, bruikbaar te maken, was nog eene aanzienlijke verligting van de oorspronkelijke loopen noodig. Deze kreeg men allereerst door de loopen van brons te gieten; zij bleven echter altijd nog zeer zwaar, indien men hen niet bijzonder kort maakte. Dit deed men nu even goed met bronzen als met gesmeed yzeren loopen, die men zoo het schijnt, wer-kelyk in de laden van voetbogen legde. Van daar stamt dan ook waarschijnlijk het Fransche woord arquebouse (boogbuks) af, hetwelk in Erankrijk zoo lang voor het eigenlyke handroer in gebruik gebleven is. Vervolgens werden in het begin der XV* eeuw ijzeren roeren van 3 tot 4 voet lengte uit één stuk gesmeed en vnn eene lade voorzien. Hetgeen men aan deze wapenen in lengte vermeerderde, nam men in caliber af wegens do noodzakelijke llgtheid. Deze roeren schoten kogels van 32, 20 en hoogstens 16 op hot oud pond lood. Zij werden hier te lande doorgaans haakbuks, bij de Duitschers Handrlihre, by de Eranschen arquebouse genoemd en vormden tegen het einde der XVl'e eeuw het hoofdwapen van de met V. bewapende infanterie. Zij konden bij do onvolmaaktheid der vervaardiging en het slechte buskruid geono goede uitkomsten opleveren. Van daar dat nevens hen de oudo dubbelhaken nog altijd in zwang bleven, die door do legers in een betrekkelijk geringer aantal op wapens of lastdieren mode-gevoerd werden. Buitendien kwamen geweren met laden voorzien van een grooter calibor in zwang, die door de ruiters op don zadel, door de infanteristen, die daartoe een borstharnas moesten dragen, op dat harnas gesteund werden. Deze vuurroeren, petrinals genoemd, wolko kogels van 12 tot 20 op hot pond schoten, bleven tot het laatst der XVI3quot; eeuw en hior en daar nog langer bestaan, tot dat zij door do musketten verdrongen werden. Waarschijnlijk kwam men op het denkbeeld, de ligtste der oude dubbelhaken daardoor bewegolyk te maken, dat men die niet meer op een driobeenig toestel, maar enkel op oeno gaffel, oenen gewonen, van boven gaffelvormig uitgesneden stok (forket of vork) legde, dien de schutter zelf dragen kon. Voor dit nieuwe wapen, dat men eerst op 8, later op 10 op hot pond bepaalde, kwam do benaming musket eerst na hot midden der XVIde eeuw algemeen in gebruik; eerst had men nu naast de haakbuksschutters ook een klein aantal musketiers, die ter herinnering aan do oudo dubbelhaken oenen jongen hielden, welke op marsch hot musket van zijnen meestor droeg en hom behulpzaam was; by hot einde der XVIde eeuw vertoont zich bepaaldelijk de strekking om do wapens van klein caliber weg to doen en do musketten met vork in hunne plaats te stellen. Deze wapens werden ook niet eer dan door het (jeioeer of den snaphaan verdrongen. Bij do Nederlandsche infanterie tydens den 80-jarigen oorlog, had men twee soorten van V., het vuurroer of caliber, dat eenon kogel van 24 in hot pond schoot en op 20 in het pond geboord was en het miisiei, dat eenen kogel van 12 in het pond schoot en op 10 in het pond geboord was. In 1639 werd het eerstbedoelde wapen afgeschaft. De verbetering der wapens en der buskruid-fabricatie maakte eene zoodanige verligting van het wapen mogelijk, dat de vork achterwego kon blijven. Al werd zij niet dadelijk weggeworpen, geschiedde dit toch gedeeltelyk en Gustaaf Adolf schafte haar reeds in de Poolsehe oorlogen bij de Zweedsche infanterie geheel af, onder invoering van het ligte musket, waardoor het pelotonsvuur mogelijk werd, waarbij salvo's met dubbele geledoren, drie man diep afgegeven worden. By de oude dubbelhaken had de ontsteking plaats door oen zundgat, waardoor men een' gloeijend gemaakten ijzerdraad in de buskruidlading stiet; voorts bragt men het zundgat zijwaarts van den loop en schudde in eene pan het zoogenaamde pankruid, dat mot eene lont ontstoken werd. Deze inrigting werd spoedig vervangen door hot zoogenoemde lonlslot, dat reeds in het laatst dor XIV® eeuw in gebruik kwam en waartoe de trekker van den voetboog hot voorbeeld gaf (zie Slot). Hoewel men de nadoelen van het lontslot spoedig inzag, kon het toch niet verdrongen worden door het radslot (zie Slot). Gedurende de eerste dertig jaren van de XVnde eeuw gebruikte men gedeeltelijk, bij voorbeeld in sommige afdoelingon van Gus- 33 |
258
taal Adolf's leger in Duitschland, cene wijziging van het oorspronkelijk radslot, door de stalen plaat door eenen vuursteen te vervangen. Deze verandering kon echter ook nog niet dadelijk het burgerregt verkrijgen. Zelfs Montecucoli schonk nog moor vertrouwen aan de lont dan aan don vuursteen en liot musketten vervaardigen, die zoowel mot de lont als met den vuursteen konden afgevuurd worden; de vuursteen diende hier alleen voor bijzondere gevallen, vochtig weder, sterken wind, geheime nachtelijke ondernemingen, enz. Montecucoli was waarschijnlijk ook de eerste, die dit mechanismus van het slot zoodanig inrigttc, dat de pan niet bij elk schot, vd(5r het drukken aan den trekker, door den soldaat afzonderlijk moest geopend worden, maar gelijktijdig door het neêrslaan van den liaan ontbloot werd; het is ton minste zeker, dat hij de eerste was, die deze nieuwe inrigting sterk verspreidde. Het was evenwel aan de Franschen voorbehouden, het steenslot algo-meen in eere te brengen. Hot eerste regiment, dat volgens zekere bronnen, geheel met steenslotgewercn met bajonet bewapend werd, is het door Lodewijk don XIV'10quot; in 1C71 opgerigte regiment fusiliers {Régiment royal de l'artillerie). Do vuursteen verving thans de lont in den haan en opende te gelijker tijd bij het neêrslaan den pandeksel, zoodat de afgeschuurde gloeijende scaaldeelen op het pankruid vielen. Dit bajonetgeweer verdrong het musket oven goed als de piek, en het begin dor XVinao eeuw zag slechts één enkel vuurwapen van de infanterie. Met de invoering van het geweer ging tevens cene nieuwe verkleining van het caliber tot 16 en 18 kogels op hot pond gepaard. Terwijl zoodoende in de XVa° eeuw het groote caliber langzamerhand het kleine verdrongen had, kwam men nu tot het kleinere terug. Door do verbetering van de geweer- en buskruid-fabrieatie scheen het, dat dit gevoegelijk kon plaats hebben; evenwel is het niet uitgemaakt, ja zeer te betwijfelen, of het geweer van do XVIII(le eeuw even veel trefkans had als het musket der XVIId0 eeuw, ten minste als dat met de vork gebezigd werd. De geschiedenis van het geweer in de XVIIId6 eeuw komt op het volgende neder: 1°. De inrigting der bajonet, die zoodanig op hot geweer geplaatst werd, dat zij het vuren niet boleramerdo, terwyl zij vroeger met eenen stok in den loop gestoken werd. 2°. De algemeene vervanging van den houten laadstok, die in do XVIde eeuw den eerst gebruikten ijzeren vervangen had, door den ijzeren laadstok. Dit geschiedde op het voorbeeld van do Pruissen, die hem reeds bij het begin van den Silezischen oorlog gebruikten en waaraan zij de overwinning bij Mollwitz to danken hadden. Deze laadstok was kegelvormig, dat is over hot geheel zeer dun en eindigde slechts aan ééne zijde in eenen kop. In 1774 vond prins Frede-rik van Brunswijk, volgens anderen do Hessisehe colonel der dragonders Wittomuis den zoogenaamden cylindrischen laadstok uit, die aan elke zijde eenen kop had en dus bij hot laden niet behoefde omgedraaid te worden. 3°. Do Pruissen, die vooral het snelvuur volmaakten, omringden den loop op de plaats waar de soldaat hij het aanleggen de hand houdt, met een stuk Ieder, opdat bij liet snelle vuur, do hitte van den loop hem niet beletten zoude, dien vast te houden. 4°. Een lederen kap over het slot (regendeksel) moest dit voor vochtigheid bewaren. 5°. De oude haakbuksschutters van de XVP10 eeuw schudden uit eonon kruidhoorn de lading in den loop en het pankruid op de pan; de musketiers droegen aan den bandelier 12 kruidmaatjos, dat is houten of koperen met leder overtrokken busjes, in elf waarvan eéne lading was, terwijl het twaalfde het pankruid bevatte. Daarbij kwam op het laatst dor XVId!! eeuw de patroontasch en daarbij de papieren patroonhulzen, welke kogel en lading vereenigd bevatten. Zij kwamen echter eerst slechts bij de haak-cn handbukssclmtters, niet bij de musketiers in gebruik. Eerst toen in hot begin der XVIIae eeuw bij de Nederlanders en do Zweden, hot musket zoodanig verligt werd, dat men do vork kon ontberen en hot een verbeterd draagbaar vuurwapen geworden was, namen ook do musketiers de papieren patroon-hulzen aan. Deze bevatten oorspronkelijk sleehts het kruid voor do lading, niet dat voor de pan, hetwelk in oen' kruidhoorn afzonderlijk medegevoerd werd. Eindelijk verviel in de XVIII110 eeuw het afzonderlijke pankruid, dat bij do Pruissen sedert 1744 uit de patroon zelve op do pan geschud werd. Te gelijker tijd met den cylindrischen laadstok , vond de majoor Freitag de conische, van de pan naar de ziel wyder wordende zundgaten uit, die in 1773 by de Pruissen, later ook bij de meeste overige mogendheden ingevoerd werden. Van toen af behoefde men volstrekt geen kruid afzonderlijk op de pan te schuddon; do geheele inhoud der patroon werd in den loop geschud en een gedeelte dor lading viel door het kogelvormige zundgat, van zelf in de pan. Evenwel bleven zelfs gedurende allo oorlogen van het keizerrijk ook geweren met cylindrischo zundgaten bestaan; vele Pruissische bataillons werden bij hunne oprigting in 1814 nog met dergelijke zoogenaamde Engolsehe geweren bewapend. 6°. Men nam verschillende proeven met de lengte van den loop, die in het algemeen verkort werd, waarvoor de bajonet dan eene ge-evonredigdo verlenging onderging. 7''. Eindelijk werd hier en daar, doch volstrekt niet overal, de lade verbeterd, do kolf later krommer gemaakt, met het oog op den aanleg, zoo als bij het Fransche modelgeweer van 1777 , terwijl de Pruissen de ondoelmatige regte kolf, die alleen voor het gesloten vuur en do parade bruikbaar was, tot na den vrede van Tilsit behielden. |
Het infanterie-geweor bleef hoofdzakelijk op dezelfde hoogte tot na do oorlogen van hot keizerrijk. Daarop nam de teehniek eene nieuwe vlugt, wier eerste gevolg voor de infanterie voornamelijk het percussie-slot was, dat sedert 1840 achtervolgens bij do gladde geweren van alle legers werd ingevoerd. Een geheel nieuw veld werd echter geopend, toen het denkbeeld geboren werd, hetzij aanzienlijke gedeelten of zelfs de geheele infantorio van getrokken geweren te voorzien. lieods in do XVd0 eeuw had men, vooral om de speelruimte te verminderen, de ziel dor geweren van kleine groeven voorzien, die in evenwijdige rogto lijnen van de monding naar de kamer liepen. Deze groeven hebben den naam van trekken en do gedeelten daartusschen dien van velden gekregen; terwyl de kogel met eenen vetlap of pleister omwonden en door krachtige stooten met den laadstok, die den pleister in den trekker drukte, zonder speelruimte van de mending op de buskruidlading gebragt werd. Al spoedig werden de trokken niet meer in regte evenwijdige lijnen aange-bragt, maar spiraalvormig, zoodat de loop in cene soort van schroefmoer veranderd werd. Het projectiel werd op de vroegere wijze omlaag gebragt; doch bij het vuren gedwongen, den omgang der trekken, die bij het eene geweer grooter dan by het andere is, te volgen, kreeg de kogel eene wentelende beweging om de as der ziel, die voor de trefkans zoor gunstig is. Deze wentoloude beweging te verkrijgen, werd nu hot doel bij het gebruik der getrokken V. Het heeft lang geduurd eer het getrokken geweer, ook buks genoemd, als oorlogsvuurwapen algemeen erkend word. Vele schrijvers spreken wel van buksen, waar die in het geheel niet bestonden. Sommige ligte corpsen der XVIII'10 eeuw, uit bijzonder goede sehorpschutters zamengesteld, hadden wel buksen, maar zelfs daarbij was men het nooit eens of men hun geen gladde geweren wilde geven, zoo als de geschiedenis der Pruissische jagers voldoende bewijst. Eerst ten gevolge van den Noord-Amerioaansehen vrijheidsoorlog werd de buks op hare waardo geschat en werd nu gedeeltelijk, hetzij bij geheele troepenafdoelingen, hetzij voor enkele manschappen bij elke taktische eenheid der infanterie ingevoerd. Deze buks scheen toch als oorlogswapen, een wapen van een zeer beperkt nut; de mooijelijkheid en de langzaamheid van het laden waren do meest in het oog vallende nadoelen. Sedert het einde van Napoleon's oorlogen streefden vele officieren er naar, deze nadoelen te doen ophouden. In 1828 stelde de Fransche kapitein Delvigne hot model van een getrokken geweer voor, hetwelk eene kamer had van eene kleinere middellijn dan het overige gedeelte der ziel; nadat do kruidlading in do kamer geschud was, werd de kogel, die eenige speelruimte bezat, zonder moeite in den loop gedaan en sloot op den rand der kamer, die hem belette op het kruid zelf te rusten en dit onregelmatig zamen te persen. Hij kreeg dan eenige stooten met den laadstok en werd zoodoende in de trekken gedreven. Dit geweer onder den naam van ka-merhuks op vele plaatsen ingevoerd, onderging na verloop van tijd veranderingen, niet zoo zeer aan zich zelf, als wel aan het projectiel, dat men togen het misvormen door hot sterke aanzetten op den rand der kamer en door de werking van den laadstok trachtte te beveiligen. Delvigne werkte gedeeltelijk zelf |
259
aan deze verbetering, gedeeltelijk ook de colonel Ponteliara. In 1832 stelde de Brunswijksche majoor lierner zijn ovaalgeweer voor, slechts van twee trekken voorzien, die van do kamer naar de tromp verloopen, zoodat do laatste zich als een ovaal voordoet. Uit dit geweer werden eerst ovaal- of gordelkogels geschoten , later ook ronde kogels van verschillende grootte, pleisler-of paskogels, om het geweer als buks, cn kleinere rolkoyets, om het als gladgeweer te gebruiken. Uit de kamerbuks van Delvigne had men eerst op het voorstel van Ponteliara ronde kogels gebruikt, die van onderen op eene houten schijf rustten, hetwelk de afplatting des kogels moest tegengaan. Dit voldeed slechts zeer onvolkomen. Do Fransche colonel der artillerie Thouvenin verwierp daarom in 1844 do kamer cn stelde daarvoor eene kern in de plaats, waarop het projectiel aangezet wordt en die even als de rand van de kamer, de kruidlaag voor zamenpersing beschut. Dit geweer, waaruit puntkogels geschoten worden, verwierf onder den naam van kernbuks veel bijval. Zoodra men weder zijne aandacht op de puntkogels gevestigd had, was men ook verder gegaan; men verwierp thans vrij algemeen do kern even als de kamer, verlangde dat het projectiel volstrekt niet meer hard zou worden aangezet, maar dat het lood door de werking van het kruidgas zelf, in de trekken geperst werd. Delvigne zelf had mede in 1841 daartoe den weg aangewezen. De ïranscho kapitein Minié, Delvigne's denkbeelden verder ontwikkelend, stelde in 1849 het naar hem genoemde, bekende Hinié-geweer voor, waarvan het Erxfield-gaueer eene wgziging is, terwijl Lorenz in Oostenrijk , in navolging van den Engelschman Wilkenson, door eene eenigzins gewijzigde toepassing van hetzelfde gronddenkbeeld het Lorenz'sche geweer in 1855 het aanzijn gaf. De stelsels van getrokken V. door do Amerieanen cn Zwitsers gevolgd, worden gekenmerkt door een veel kleiner caliber dan vroeger gebruikelijk was. Het geweer, dat de Zwitser Prélat in 1856 voorstelde, is van eene kamer voorzien en heeft twee trekken. De fabriekant Xancaster in Engeland stelde een geweer voor met eene in doorsnede ellipsvormige ziel en met trekken, wier helling progressief toeneemt. Daarbij kan de Pritehett-kogel van het Enfield-geweer gebezigd worden. Ook Whitworth stelde aldaar eene buks voor met eene in doorsnede zeskantige ziel, die eenen omgang van 2 omwentelingen op de el heeft. Men kon de misvorming van den kogel door het aanzetten ook voorkomen, als men het geweer in plaats van door de monding van achteren laadde. In dit geval moet het geweer slechts eene kamer hebben, die door eene bijzondere inrigting even gemakkelijk geopend als zeker en vast gesloten kan worden. Tot ruim een jaar geleden, waren in Europa enkelen van deze zoogenoemde kamer la ad- of achterlaadgeweren als oorlogswapens voor de infanterie ingevoerd. Daartoe behooren de Fran-sche walbuks met 12 trekken, die in 1828 aangenomen werd, het Zweedsche en Noorweegsche kamerlaadgeweer met G trekken, waarvan het eerste in 1851 naar het model van het laatste, dat reeds eenige jaren bestond, aangenomen werd en het Pruissische naaldgeweer of zundnaaldgeweer, dat in 1831 door den geweer-fabriekant Drega van Sommcrda werd voorgesteld en tot 1835 zoo zeer volmaakt werd, dat de Pruissen in dat jaar eene groote hoeveelheid van die wapenen bestelden, die in 1848 aan de troepen in gebruik gegeven werden. Behalve door de zich openende en sluitende kamer is dit geweer van do overigen nog door het slot onderscheiden. Het slaghoedje namelijk wordt daarbij niet van buiten op een schoorsteentje aangebragt, maar het slagkruid bevindt zich in een kartonnen spiegeltje in do patroon zelve, tusschen de lading en het projectiel (saskookje) en de ontsteking heeft plaats door eene naald, die in de as van het geweer is aangebragt en bij het aftrekken, door middel van eene spiraalvcer, door de kruidlading heen in de slagsas gedreven wordt. |
De krijgsgebenrtenissen van het verloopen jaar (1806) in Duitschland en Bohemcn hebben eindelijk de voordeden van het achtcrladingstelsel zoo duidelijk aan het licht gebragt, dat men het tromplaadgeweer als vervallen kan beschouwen. Allo vroeger daartegen geopperde bezwaren heeft de ondervinding geleerd, dat niet van belang zijn en overal is men bezig om het beste stelsel van achterlading te vinden en toe te passen. Do bijzondere eischen, die men aan een Hchterlaadgcwcer kan stellen, zijn do volgenden; 1°, het moet bij het schieten geen gevaar voor den schutter opleveren; 2°. het moet sterk en duurzaam zijn; 3°. er mogen zich geene uitstokende doelen aan bevinden, die het gemakkelijk behandelen van het wapen belommeren of aanleiding geven tot haken; 4°. het openen en sluiten van den loop moet zonder groote kracht en wending en door elkander geregeld opvolgende bewegingen kunnen plaats hebben, 5quot;, het geweer moet gemakkelijk schoongemaakt kunnen worden; 6°. naarmate do getalsterkte van een leger geringer en do geoefendheid van de manschappen, voornamelijk in het schieten, minder is, dient met het geweer sneller geschoten te kunnen worden en de baan der projectilen meer bestrijkend te zijn; 7°. de munitie moet eenvoudig, sterk en voor vervoer geschikt zijn, bestand tegen vocht, enz. In de voorraadwagens mag zij niet kunnen ontploffen, zelfs niet als deze door projectilen getroffen worden. Onder do belangrijkste proeven, die met kamerlaadgeweren genomen zijn, kan men die rekenen welke op last van het Zwitsersche gouvernement in September en October 1866 te Aarau hebben plaats gehad. De wapenen die aldaar beproefd zijn, zijn de volgenden: het zundnaaldgeweer van Doerseh en von Baumgarten; het geweer van Peter, de Ooslenrijksche Slüt-zer van Lindner, het repeteer-geweor van Martini, het zundnaaldgeweer van Ghassepot, het repeteer-geweor van Henry, verbeterd door Winchester, het repeteer-geweer van Spencer, het geweer van Nichols, de geweren van Peabody, Burry, Pfijf-fer, Cockrane, Starr, Remington, Joslljn, Schmidt, Snider, .Tschantz, Chabot, Milbanke, Keller, Ilemington-Reder, Mil. banke-AmsIer, onder welke die van Winchester, Remington en Martini don meesten bijval hebben gevonden, terwijl het repeteer-geweer Winchester in Zwitserland als nieuwe bewapening is aangenomen. Wij willen hier eeno zeer korte beschrijving van dit merkwaardige vuurwapen laten volgen. Hot heeft een caliber van 11,1 streep, twee boven elkander en uit éen stuk gesmede loopen, waarvan de bovenste getrokken is en dient tot het voortdrijven van den kogel door de lading, terwijl de onderste is ingerigt tot magazijn voor 14 patronen. In het vooreinde van dien cylinder is eene spiraalvoer, die haren druk op 14 patronen uitoefent en sterk genoeg is, om, wanneer zij zich ontspannen heeft en er nog slechts eene patroon in den cylinder is, deze naar beneden te duwen. De slede, dio zich aan do achterzijde van den cylinder bevindt, is beweegbaar en in verbinding met den beugel, die als hefboom werkt. Door den beugel neer te drukken, glijdt de slede, waarin eene patroon ligt, opwaarts, tot zij in het verlengde komt van den bovensten loop, die van achteren open is. Het slot spant zich gelijktijdig. Bij het terrugbrengen van den beugel, wordt de patroon door den afsluiting-cylinder in den loop geschoven, terwijl do slede weder omlaag gaat, om eene nieuwe patroon op to nemen. De slagpatroon bevat het slagkruid in den bodem, dat door eene stift, waarop de haan neerslaat, ontstoken wordt. Hot geweer onderscheidt zich voorts door het groote voordeel, dat men, na eenmaal het magazijn te hebben gevuld, de 14 schoten, die zich daarin bevinden, als eene reserve voor een beslissend oogenblik kan bewaren en middelerwijl met vuren kan doorgaan, door op de gewone wijze, patroon voor patroon te laden. Mot de laatste wijze van laden, werden bij een snelvuur, waarbij als algemeeno regel voor de proeven was aangenomen, dat de patronen door een' tweeden man werden aangegeven — door een geoefend schutter in 4 minuten 41 schoten gedaan, waarvan er 40 de schijf van 1,8 el in het vierkant op 400 pas troffen. Bij een gelijk vuur werden bij gebruikmaking van het magazijn, doch overigens onder gelijke omstandigheden, in 45 seconden de 15 schoten in do schijf gebragt. Het gewigt van hot geweer, geladen met 14 patronen, bedraagt 5 Ned. pond, zonder lading 4,552 pond. De lengte van den kogel is 20,1 streep, haar gewigt 24 wigtjes. Men hoeft ook verschillende proeven genomen, om het buskruid bij de draagbare V. door eene andore voortdrijvende kracht te vervangen; tot dusver hebben zij echter niet veel bijval gevonden. Do eischen waaraan een vuurwapen voor infanterie in het algemeen moet voldoen, zijn: het moot zoo eenvoudig mogelijk ingerigt zijn, opdat ook het gebruik eenvoudig cn derhalve gemakkelijk te loeren zij; het moet snel cn gemakkelijk geladen en aangelegd kunnen worden; hot moet |
260 VI stevig vervaardigd worden, opdat het zelfs bij slechte behandeling niet te spoedig l\jdo en onbruikbaar worde; het moet niet te zwaar zyn (liefst met bajonet niet meer dan 5 Ned. pond), eene zoodanige lengte hebben, dat het mot de bajonet op, als stootwapen bruikbaar zij, eu als vuurwapen zoo ingerigt zijn, dat een goed schutter daarmede tot op 600 passen, een minder goede op 300 tot 400 passen zijnen man kan treffen. Daar men een geweer niet zonder munitie kan gebruiken, moet men ook altijd het gewigt dezer laatste in aanmerking nemen, als men van het gewigt van het geweer spreekt. Door de punt-kogels nu is, terwijl men het oude caliber voor rondo projectilen behield, de munitie voel zwaarder geworden, zoodat eene verkleining van het caliber eene volstrekte behoefte was, die dan ook langzamerhand overal ingevoerd wordt. Vroeger waren meestal verschillende draagbare V. voor infanterie in hetzelfde leger, ja zelfs bij dezelfde taktische eenheid in gebruik, waarvan de betere schutters met volmaakter wapens dan de minder goede bewapend waren. Dit had vooral plaats, toen het betere wapen, de buks, moeijelijk en langzaam geladen werd. Thans is dit echter vervallen en bepaalt men er zich hoogstens toe om aan de beste schutters een geweer te geven, waarvan de inrigting van den trekker of van de rigtmiddelen meer naauwkourig is. Een ander stelsel heeft ook geheerscht, namelijk aan een gedeelte der infanterie geweren van een grooter caliber te geven dan aan het andere. Hiervan vindt men nog een spoor by de walgeweren of walbulcsen. Deze, die gemiddeld een' ronden kogel van J (D schieten, moeten slechts in vaste stellingen gebruikt worden, waar eene spoedige en veelvuldige beweging der schutters niet noodig is, dus vooral bij verdediging van vestingen. Het onderscheid in caliber kan vooral zeer duidelijk opgemerkt worden op het laatst der XVIdB en in het begin der XVIIde eeuw, toen het musket met een grooter caliber, naast do handbuks van kleiner caliber bestond. In don nieuweren tyd kan men iets dergelijks opmerken by de Fransche jagerhataillons, waar de buks van Delvigne en de zoogenaamde zware buks {grosse carabine) naast elkander bestonden. De laatste werd echter in 1848 geheel afgeschaft. Over do oBderdeelen van het geweer zie men de afzonderlijke artikelen Lade, Laadstok, Loop, Slot. Terwijl het vuurwapen voor den infanterist het hoofdwapen uitmaakt, is het voor den ruiter slechts van ondergeschikt belang. Toen de ruiter in de XVId' eeuw voor het eerst een vuurwapen aannam, was dit do gewone handbuks der infanterie of de petrinal-wapens, voor welker behandeling men beide handen noodig had. Om oen cavallerie-wapen geschikt te maken voor de behandeling met ééoa hand, moest de loop in vergelijking met dien der infanterie aanmerkelijk verkort worden; maar ook dit hielp weinig zoo lang het lontslot, waarbij men altijd twee banden gebruiken moest, niet door iets anders vervangen was. Het korte vuistroer der cavallerie, de pistool, aldus genoemd omdat men daaraan het caliber van een pistool (geldstuk) gegeven had, kwam dus eerst in het midden der XVIae eeuw, nadat het radslot uitgevonden en verbeterd was, in gebruik. Eindelijk had men een tweede cavallerie-vuurwapen, tusschen de pistool en het musket in, dat door de haakbuksschutters te paard on de dragonders zoo lang gebruikt werd, als zij tot den strijd te voet bestemd waren en het paard slechts als vervoermiddel beschouwd werd. Dit wapen, karabijn, vuurroer, mousquelonotdragondergeweer genoemd, had eene looplengte van 50 tot 75 duim. Bij de Fran-schen kregen de ruiters hot eerst getrokken V. Hierbij wilde men het gebrek aan voldoende lengte vergoeden door de groo-tere trefkans, die de trokken opleveren en zoo aan den ruiter, zonder hem een te lang vuurwapen te geven, toch cenigo trefkans laten bij het vuren te paard, dus zonder vasten stand en op grooteren afstand, dan dien waarop do pistool gebezigd werd. In Engeland is eene kamerlaadkarabijn ingevoerd naar het ontwerp van 'Westley-Richard, welk wapen eenen loop en een projectiel volgens het stolsel van Whitworth heeft. Men gebruikt zoo in Duilschland als in Engeland tegenwoordig veel de zoogenaamde kol/pistolen, die door hot bevestigen aan eene losse kolf naar willekeur als karabijn kunnen gebezigd worden. Geweren of buksen mei dubbelen loop zijn, vooral wegens hunne zwaarte, als oorlogsvuurwapens slechts bij uitzondering in gebruik geweest. Daarentegen hebben do revolvers (Zie Revolver) eene zekere toekomst als zoodanig. Zij zijn vooral geschikt als verdedigingwapens voor ordonnance-cavallerio, artillerie, mineurs en voor de marine. |
Do vervaardiging der draagbare V. geschiedt mot groote hoeveelheden in geweerfabrieken, die hetzij aan den staat of aan bijzondere personen toebehooren; in het laatste geval leveren zij de V. volgens bestelling en contract, in welk laatste naauw-keurigo bepalingen vervat zijn over de beproeving en verdere voorwaarden, waarop eene leverantie aangenomen of afgekeurd zal worden. De loop, vroeger uitsluitend gesmeed uit ijzeren schoenen, die om eene kern gerold worden en later, vooral in Engeland, tusschen gegroefde cylinders geplet werden, wordt nu bij voorkeur uit voortreffelijk gegoten staal vervaardigd, waarbij stalen cylinders tot massive staven geweld, ter lengte van don loop afgesneden en daarna uitgeboord worden. De overige doelen van het geweer worden in het ruwe uit de hand gesmeed en daarna door bekwame werklieden voltooid, terwijl vooral in America en Engeland die deelen door machines zoo naauwkeurig vervaardigd worden, dat men do stukkon naar willekeur nemende, daaruit zonder verderen arbeid een geweer kan ineenzetten. De nieuwere literatuur over de V. en al wat daarmede in verband staat, is bijzonder rijk. Men zie vooral: Cotty, Me moiré sur la fabrication des armes portatives (1806); Groener, The science of gunnenj (1841); Du Quesnay, Du tir des armes a feu (1845); Stieltjes, Proeve eener verhandeling over de eigenschappen van draagbare vuurwapens (1846); Favé, Des nou-velles carabines et de leur emploi (1847); Homilius, Construction et fabrication des armes portatives (1848); Theroux, Instruction Ihéorique et pratique d'artillerie (1849); Panot, Traité des armes portatives (1851); Emy, Description abrégée de la fabrication des armes portatives (1852); Probert, Traité d' ar tiller ie (185'2); Gunndel, Die Fruerwaffrn der hannover'schen Infanterie (1852); Weitzel, Handleiding bij het schieten met draagbare vuunoapens (1854); Hofmann, Das neue preussische Perkussionsyewehr (1854); Jer-vis, 7'he Rifle- musket, a practical treatise on the Enfield-Pritchett rifle (1854); Report on small arms ordered by the House of Commons to be printed (1854); Pontchara, Mémoire sur les armes rayées (1854); RUstow, Das Miniégewehr und seine üedeutung fur den Kriegsgebrauch (1855); Schor, Das gezogene Infanteriegewehr (1855 , 2110 uitgave); von Restorff, Die Theorie des Schiessens (1855); Hofmann, Die Waffenlehre enz. (1855); Kennedy, The theory of musketry (1855); Griffith, Artillery manual (1856); Gillion, Cours élémentaire sur les armes portatives (1856); Jacob, Rifle-practice (1856); Mangeot, Des armes rayeés (1857); Rüstow, Die Krieys-handfeuerwaffen (1857, 1864); Steinle, Die Spitzgeschosze (1857); Theroux, Mé moiré sur la'necéssité de réparer l'ame des armes a feu portatives pour leur conseroer la rectitude de leur tl!' (1857); Delo-bel, Revue de technologie militaire (1854 en 1857); Schmoelzl, Ergiinzungswaffenlehre (1857, in het Nederl. vort. Nieuwere wapenleer door Kempers); Grzybowski, Die Thouvenin'sche Spitzkugel-büchse (1858); Sehön, Geschichte der Handfeuenvaffen (1858); Mangeot, Théorie du revolver Mangeot- Comtlain (1858); Vijgh, Hel Nederlandsche Icleingewecr (1858); Gaugler deGempen, Essai d'une description de Var mement rayé de Vinfanterie européenne en 1858—1859; Xylander, Waffenlehre (1859); Muller, Waffenlehre vorzügsweise zwn Gebrauch für Infanterie- und Cavallerie-qffiziere der K. K. Oestr. Armee (1859); Hans Busk, The Rifle, its use mz. (1860), Aitle-mémoire a l'usage des officiers d'artillerie (1861); Rüstow, Die neueren gezogenen Infanteriegewehre (1862); Terson, Revue de technologie militaire (1862 —1867); W. von Plönnies, Neue Studiën über die gezogene Feuerwaffen der Infanterie (1863, 1864); Vogel, Das Preussische Zündnadelgewehr und seine Vor-züge (1865); van Berchem, Quelques considerations sur les armes a feu portatives se chargeant par la culasse (1865); v. Plönnies, Das Zündnadelgewehr (1865); Handleiding tol de kennis van getrokken geweren door de commissie dor Normaal-schietschool, (1865); Ronchard-Scauvo, Traité sur la fabrication des canons de fusils (1865); Timmerhaus, Des armes-tt-feu de rempart (1865); Fallechet, Des progrès modernes dans l'armement de l'infanterie (1866); Taekels, Études sur les armes se chargeant par la culasse (1866); Usoner, Het Nederlandsche achterlaadgeiveer (1867). Voorts raadplege men de tijdschriften: Allgemeine Militdrzeitung, Journal des sciences mdi-iaires, Revue militaire Beige, Le spectateur militaire, De militaire |
spectator, Colburn's united service military journal, Professional pa-pers ojthe corps of royal engineers, Blatter fur Kriegswesen, Mechanicus 7nagnzine, Schweizer Militarzeitung, enz, Igt;. VUURWERKEN. Hierdoor verstaat men de verschillende ligchamen , gevuld met ontploffende, brandbare cn lichtgevende mengsels, welke tot gebruik in den oorlog of voor feesten en openbare vermakelijkheden worden vervaardigd. Over de laatsten , kunst- of lustvuurwerken genoemd, zie men hot artikel Kunst-vuurwerk. Do eersten, ernstvuurwerken genoemd, vormen door hun veelvuldig gebruik, zoowel in den oorlog als bij de oefeningen gedurende den vrede, een belangrijk gedeelte der artillerie-wetenschap. Zij worden in verschillende soorten verdeeld, die grootondeels in afzonderlijke artikelen van dit Woordenboek behandeld zijn. Daartoe behooren de munitiën (Zie Munitie, Patroon); de V. tot ontsteking der ladingen (Zie Lont, Ontstekingsmiddelen, Buis); de V. tot brandstichting (Zie Brandkogel)-, de V. tot verlichting (Zie Lichtkogel); de V. tot het geven van seinen (Zie Vuurpijlen, Blikvuur). Men vergelijke behalve de werken aan het slot van het artikel Kunstvuurwerk opgegeven , nog de volgenden: Busch en Hoffman, Kriegsfeuerwerkerei der Preuszischen Artillerie-, Sesseler, Handleiding tot hel vervaardigen van verschillende ernstvuurvierken-, Meyer, Vortr'üije über die Artilterietechnik-, Bergansius, Handboek ter vervaardiging der ernstvuurwerken- L. VTNCKT (Lucas Joseph van der), in het jaar 1691 uit -WAA. 261 |
een aanzienlijk geslacht te Gent geboren, promoveerde te Leuven in de regten, werd in 1729 lid van den raad van Vlaanderen en overleed in zijne geboortestad den 29quot;«quot; January 1779. Door het schrijven van oen geschiedkundig overzigt der landvoogden en landvoogdessen in do zuidelijke Nederlanden van 1470 tot 1765 vestigde hij op zich de aandacht van don Oosten-rijkschen staatsminister von Cobentzl, die hem voor zijne rekening eene geschiedenis der staatsgebeurtenissen , in België vooral, gedurende den Spaanschen tijd, liet zamenstellen. Dit werk, in den Roomschen geest, maar met veel gematigdheid en groote zaakkennis geschreven, word in 1765, doch slechts ten getale van 6 exemplaren onder den titel: Troubles des Pays-has gedrukt, die door den genoemden staatsdienaar aan enkele geleerden en genootschappen werden ten geschenke gegeven. Een dier begunstigden was Schöplin, wiens exemplaar in de stedelijke boekery te Straatsburg overging. Naar dat exemplaar werd in 1793 te Zurich eene Hoogduitsche vertaling uitgegeven, in 3 dln. In het oorspronkelijke verscheen het werk te Brussel (1822 — 1824, 4 dln.), onder den titel; Histoire des troubles des Pays-Bas sous Philippe II. Omrage corrigé et augmenté (fun discours préliminaire et de notes, par J. Tarte. De notes worden toegeschreven aan den baron de Reiffenberg. Uitvoerig berigt aangaande dit werk geeft Scheltema, Geschieden letterkundig mengelwerk, dl. II. st. 1, blz. 177—201; dl. III. st. 1, blz. 93—146. |
W. De 22,,« letter in ons alphabeth. Volgens de uitspraak, die er in het Ncderlandsch, Duitsch en Engelsch aan gegeven wordt, behoort zij tot de zachtste letters; in de Slavische talon klinkt zij scherper, bjjna als ƒ; in vele Romaansche daarentegen wordt de v bijkans uitgesproken als onze W, gelijk dan ook tusschcn de «, de v en de W eene zeer groote verwantschap heerscht, zoo zelfs dat de Engelschen haar dohble u noemen, een raam, vroeger in sommige streken van ons vaderland, b. v. in Zeeland, mede zeer in gebruik. Bilderdijk, die over hare gedaante handelt Van het letterschrift, blz. 58, en over hare plaats in de letterreeks aid. blz. 94, is van oordeel, dat men haar eenvoudig kan aanmerken als eene diaeritische verdubbeling van de v. Op Fransche munten duidt do W (of eigenlijk dubbele v, want de Fransche taal heeft do W niet) aan, dat zij te Eijssel geslagen zijn. Dat zij voorts eene verkorting is van west, wissel enz. behoeft naauwelijks te worden gezegd. In de scheikunde duidt de W het in 1807 door Scheele ontdekte metaal Wolfram aan, cn Nederland begroet haar als het naamcyfer van zijnen koning. WAABITEN. (Zie Wahabiten), WAADIjAND of DE WAAD (in het Fransch Pcrys rfc Vaud) is een Zwitsersch knnton, dat ten zuiden aan het meer van Ge-nfevo, ton westen aan Frankrijk, ten noorden aan Neufchatel en Freyburg, en ton oosten aan Freyburg cn Bern grenst; in 1817 door bijvoeging van verscheidene plaatsen 145,000 ingezetenen had en tegenwoordig op eene oppervlakte van 56,5 □ mijlen eono bevolking van nagenoeg 200,000 inwoners telt; deze belijden schier allen de Hervormde godsdienst, er zijn slechts ongeveer 7000 R. Catholieken en 400 Israëlitcn. Volgens de, in 1845 herziene grondwet is de staatsregeling democratisch-representatief; aan het hoofd der regering staat de groote raad, uit welke eenigo leden gokozen worden, die met de uitvoerende magt bekleed zijn. De landtaal is hot Franseh. Het land is met lage bergen doorsneden , hoeft over het geheel eene bekoorlijke ligging, is wel bebouwd en vruchtbaar in koorn (echter niet genoegzaam) en tabak, on levert voel slagtvee op. In dit kanton is een zoutwerk, het eenige in Zwitserland, hetwelk jaarlijks slechts 20,000 centenaars levert. Ooftteelt en wijnbouw maken den voornaamsten rijkdom des lands uit; de meest gezochte soorten van wijn zijn de Rijfwijn en de wijn de la Cóte. De fabrieken van horolo-giën, bgouteriën, zijden stoffen enz., bloeijen er bij uitstek, behalve te Lausanne, Vevay en andere steden aan het meer. Do regterlijke magt berust in do eerste plaats b\j vrederogters, ter tweede instantie bij geregtshoven voor ieder district, en bij hooger beroep, bij het hof van appel te Lausanne, de hoofdstad (zie Lausanne). |
WAA6 is 1°. de naam van eene rivier in Hongar\je, die in het noordon des lands uit eenen tak der Karpathen ontspringt en twee bronnen heeft, waarvan de eene met den naam van Witte, de andere met den naam van Zwarte W. wordt bestempeld. Na de zamenvloeijing harer bronnen, stroomt de W. langs Miklós, Rozenberg, Bidscha, Trentschin, Betzko en Leopoldstadt, stort zich bij Guta in don arm van den Donau, die zich bij Presburg van de hoofdrivier heeft afgescheiden, en ontlast zich met dion zijtak vereenigd bij Komorn in den Donau. Hare voornaamste zijrivier is de Arva, die zij, beneden Bozonberg, aan den regter oever opneemt. De rivier, die veertig mijlen lang en voor een groot gedeelte bevaarbaar is, levert voor de scheepvaart niet geringe bezwaren op door haren snellen stroom, alsmede door vele zandbanken en eilanden, die in haar liggen. Niet zelden treedt de W. buiten hare oevers en hebben de vlakten, waardoor zij loopt, van overstroomingen te lijden. 2°. Een vlek in Abyssinië gelegen tusschen de districten Bora en Salowa, en bewoond door Agans, meer bepaaldelijk die de Christelijke godsdienst belijden. 3°. Eene golf bij Bergen, iu Noorwegen. WAAIGAT, een eiland in de Noordelijke IJszee, tusschen Nova-Zerabla en de kust van Rusland, wordt door de Karische straat van het eerste, door straat W. van do laatste gescheiden. Zoowel hot eiland, als do straat van denzelfden naam, heeft voor Nederland een eigenaardig belang, omdat do oorsprong onmiskenbaar Nederlandseh is, en als hot ware eene duurzame herinnering aan de togton in hot laatst der XVI110 eeuw door Nederlanders ondernomen, tot het opsporen van een' noordoos-tolijken doortogt naar China en Indië. Mogt do naam W. eene verbastering zijn van Wajati Noss, boeldenkaap — en ook Lin-schoten gewaagt van eenen Afgodenhook — dan zijn de onzen aan die verbasterfng toch zeker niet vreemd gebleven. Linschoten |
WAA.
262
zeiMc in 1594 met do Zwaan en de Mercurius door straat W. In het volgende jaar deed hij denzelfden togt met Barendsz en Heemskerk, zonder evenwel hot beoogde doel te bereiken. Ten derden raalo wilden Barendsz en Heemskerk het in 1597 beproefden, doch nu meer noordelijk, hetgeen aanleiding gaf tot de bekende overwintering op Nova-Zembla. Bijzonderheden over do beide togten door straat W. vindt men in Bennet en van Wijk Rz., Nederlumlsche Zeereizen. WAAL (de) is eene rivier van het koningrijk der Nederlanden. Eigenlijk is het do zuidelijke tak van den Kijn, die zich tegenwoordig boven het dorp Pannerden, in de provincie Gelderland, in tweeën scheidt, waarna de noordelijke tak den naam vau Rijn behoudt, en de zuidelijke, ouder dien van AV., langs de steden Nijmegen, Tiel en Bommel stroomt. By het slot Loevestein vereenigt de W. zich mot de Maas, en vormt hiermede do Merwede, die van Gorinchem naar Dordrecht loopt. De invloed van eb en vloed is op de hoogte van Bommel reeds eenigermate te bespeuren. Bij een' gewonen waterstand is de breedte der rivier te Pannerden 405 el, bij Nijmegen voor de Stevenspoort 364 el, even beneden Tiel 041 el, tusschen Rossum en Heerselt 761 el, bij Bommel 450 el en bij Loevestein des zomers ruim 400, des winters 500 el. Op sommige plaatsen wordt do breedte, bij een' ongewoon hoogen waterstand, nagenoeg verdubbeld. Do diepte bedraagt te Nijmegen 5,2 el, te Varik 2,9 el. Het geheele verval der rivier, van Pannerden tot Hardinxveld, is bij eb 10,2 en bij vloed 9,627 el. WAAL (de). (Zie IVael, de). WAALSCHE KERKEN. De alleroudste kerkelijke vergaderingen van afgevaardigden uit de pas gestichte kerkgemeenten van Hervormden in de Nederlanden, te Antwerpen gehouden, bestonden meest uit leeraars en opzieners, die zich van do oud-Fransche of Waalseho taal bedienden en in dat gedeelte der zuidelijke Nederlanden te huis behoorden,hetwelk hetWaalsche genoemd werd. Toen nu ook in de noordelijke Nederlanden do kerkhervorming zich vestigde, ontstond in vele voorname steden, vooral handelsteden, behoefte tot het houden van godsdienstoefeningen in de Pransche, of toen nog Waalsch genoemde taal; eene behoefte, in welko voor geen gering gedeelte door leeraars uit het Waalsche afkomstig, voorzien werd. Deze W. K. waren in het eerst geheel en al met de Nederduitsche vereenigd; ja, zoo naauw was de band tusschen de leeraars en ook de gedeelten dor gemeenten, welke zich van de eene of van de andere taal bedienden, dat eene poging tot eenige splitsing, naar 't schijnt in 1564 beproefd, ten gevolge had, dat door do synode to Antwerpen, den lquot;6quot; Mei van dat jaar gehouden, uitdrukkelijk werd vastgesteld, dat in iedere kerk (gemeente) slechts één kerkeraad zou zijn. Doch r,iet vele jaren daarna oordeelde men er anders over en achtte eene scheiding noodig; op de synoden te Embden (1571) en te Antwerpen (1572) vond het denkbeeld ingang, gelijk do scheiding dan ook op do synode te Dordrecht (1578) is tot stand gebragt en op die te Middelburg (1581) en's Gravenhage (1586) bekrachtigd. Van toen af had men niet alleen afzonderlijke Pransche — of eigenlijk, daar do oude historische naam behouden bleef Waalsche — gemeenten met hare eigen kerkeraden, maar ook eene Waalsche synode, op haar zelve staande gelijk de provinciale synoden der Nederduitsche gemeenten, maar met deze eenigzins door correspondentie verbonden. Ten tijde der Dordrechtsche synode van 1618 en 1619 had deze synode 15 gemeenten onder zich. Doch naarmate in de XVIIlt;le eeuw de vervolgingen tegen de Protestanten in Frankrijk toenamen, begaven zich velen hunner naar den gastvrijen bodem van Nederland. Na do herroeping van het edict van Nantes in 1685 kwarnen duizenden vlugtelingen, zoo leeraars als leeken, herwaarts; ten gevolge waarvan in de groote steden de gemeenten aanmerkelijk werden uitgebreid en in vele kleinere plaatsen, zelfs op enkele dorpen, nieuwe gemeenten verrezen, allen onder den nu eenmaal als classiek aangenomen naam: „Waalsche.quot; Reeds in 1688 bedroeg het getal W. K. 56. Eenige kleinere gemeenten verliepen, toen do reden waarom zij waren gesticht — onbekendheid met de landtaal — had opgehouden, zoodat voor omtrent eene eeuw nog 49 gemeenten mot 75 predikanten in wezen waren; tijdens de organisatie der Nederlandsche Hervormde kerk in 1816 werd aan 21 gemeenten met 28 predikanten een voortdurend bestaan toegekend ; doch 5 van die gemeenten zijn later met de Nederduitsche in dezelfde stad voreenigd, zoodat de W. K. thans in ons land 17 zijn, met 25 predikanten, te weten in de provinciale hoofdplaatsen, behalve Assen; to Amsterdam, Breda, Delft, Dordrecht, Loyden, Nijmegen en Rotterdam. Zij tellen te za-men byna 8400 zielen. Deze kerken stoan onder een afzonderlijk bestuur, in alles, ook ten opzigto van vertegenwoordiging tor synode, het examineren van candidaten tot do H. dienst enz. gelijkstaande met een provinciaal kerkbestuur bij de Nederduitsche gemeenten. Dat bestuur draagt den naam van Waalsche Commissie en bestaat uit zeven leden, vijf predikanten en twee ouderlingen, gekozen door de Reünie der W. K., die jaarlijks in eene der steden, waar eene Waalsche gemeente bestaat, gehouden wordt en tot welko iedero gemeente oenen predikant en ouderling of diaken afvaardigen kan. Voor do W. K. bestaat eene algemeene verzameling van reglementaire bepalingen, getiteld: lieglémenls géneraux et particuliers a l'usage des églises Wnllonnes du royaume des Pays-Bus ('s Gravenhage 1847). |
In onze W. K. bedient men zich van de door Martin herziene bijbelvertaling van Olivianus, later door do Geneefsche godgeleerden verbeterd; van do Psalmberijmiug van Valentin Conrad, sedert 1729 ; sedert 1854 van eenen aanvnllingsbundel op het in 1801 uitgegeven Gezangboek, on naar welgevallen van liturgie-formulieren, uit de oude Geneefsche kerkorde ontleend. WAANZINNIGHEID. (Zie Krankzinnigheid). WAARDENBURG (Hendrik), geboren te Praneker den 10dlt;m Febrnarij 1760, werd, na aan de toonmaligo hoogeschool in zijne geboortestad gestudeerd te hebben, aldaar rector der La-tijnsche scholen, vervolgens reetor aan het gymnasium en hoogleeraar der oudheden en philologio aan de academie te Lingen, waar do Pruissische regering, op zijne ontwikkelde voordragt, het geheele gymnasiale onderwijs uitmuntend reorganiseerde. Na eene roeping tot rector te Berlijn te hebben afgewezen, nam hg in 1802 dezelfde betrekking te Haarlem aan, waar hij den 23!t6quot; Augustus 1812 aan het roodvonk overleed. W. was oen grondig kenner der classieko talen en letterkunde inzonderheid een ijverig beoefenaar van de Latijnsche poëzy, blijkens niet alleen z\jnen niet voltooiden arbeid aan Ropertius, maar ook zijne Carmina cltyiaca (Lingen 1791) en Opuscula oratoria,poëtica, critica (Haarlem 1812). WAARHEID is do overeenstemming (zegt men) van onze voorstellingen, denkbeelden en begrippen, met de voorwerpen buiten ons, en ook onderling. De kennis der W. is dus altijd subjectief en betrekkelijk, de objective of absolute AV. is voor den mcnsch onbereikbaar; want onze kennis bestaat uit niets anders dan uit voorstellingen van zekere voorwerpen welke ons verstand, in den vorm van oordeelen verbindt en die zich mondeling of schriftelijk in stellingen laten uitdrukken. Daarom worden ook deze oordeelen en stellingen waar genoemd, in zoo ver zij op juiste voorstollingen en denkbeelden gegrond zijn. Zulks is ook met de gevoelens, leerstellingen, verhalen en getnigonis-son het geval, indien zij op naauwkeurige oordeelen en juiste voorstellingen rusten. Eindelijk noemt men hot geheel van een leerstellig of wetenscliappeiyk stelsel waar, indien het ook op dozen grondslag gebouwd is. Integendeel zijn allo voorsteUingen, kundigheden, oordeelen, stellingen, enz. onwaar of valsch, of ook wel dwalingen te noemen, welke dien grondslag missen. Indien wij dit alles overdenken, komt al dadelijk de vraag bij ons op: waarmede moeten onze voorstellingen en denkbeelden overeenstemmen, als zij waar kunnen genoemd worden ? Met de voorwerpen onzer voorstellingen? Dit is het algemeen gevoelen dat wij hierboven aangaven; doch hiervoor zouden wij de voorwerpen in zichzelven grondig moeten kennen, om ons van die overeenstemming volkomen te kunnen vergewissen. Maar daar wij die voorwerpen slechts kennen volgens do voorstellingen die wij er ons van vormen, en wij ons in dio voorwerpen zolven niet kunnen verplaatsen om er eene objective kennis van op te doen, kunnen wij niet anders dan deze overeenstemming, niet in do voorworpen zeiven, maar in do onderlinge overeenkomst van onze voorstellingen volgens de wetten van onzen geest zoeken. De kennis der W. is daardoor wel subjectief, maar voor ons is er geen andere kennis mogelijk. Men maakt wel een onderscheid tusschen de logische of formele, |
WAA.
263
en de sloffelijko of reële W., maar de kennis van deze laatste is daarom niet objectief; zij rust ook op eeno juiste en naauw-kcurige voorstolling volgens do wetten des verstands, die den grondslag van de eerste uitmaken. Er zijn verschillende soorten van Waarheden, wetenschajipolijko, geschiedkundige, godsdienstige, zedelijke en aesthetische of kunstwaarhodon, die ieder eene verschillende overeenstemming vorderen van voorstellingen, oordeelen, getuigenissen, gevoelens en denkbeelden. Zedelijke en godsdienstige waarheden rusten voornamelijk op de uitspraken van ons zedelijk en godsdienstig gevoel, die mot elkander moeten overeenstemmen om hier tot do overtuiging der W. te komen. Wat de geschiedkundige W. aangaat, de overeenkomst van geloofwaardige getuigeu is daarin do voornaamste waarborg, en wat de acsthctischo betreft, do overeenkomst van een kunstwerk met de regelen van den goeden smaak en de juiste uitdrukking van hetgeen het kunstvoortbrengsel voorstelt. Men zie verder Reinhold, Die alle Prage Was ist Wahrlte.ii? (Altona 1820, 8°), en graaf von Kalkreuth, Was ist Wahrheit. Eme Abhaudlung veranlasst durch die l'rage lieiuhold's (Leipzig 1821, 8quot;.); Heinroth, Veber die Wahrheit (Leipzig 1824, 8°.). WAARNEMING (Perccptio) is do onmiddellijke opvatting van oen buiten ons bestaand voorworp, of een in ons aanwezig gevoel of eene gedachte door het zelfbewustzijn. Heteersto is do uitwendige, de andere do inwendige AV. Het waarnemingsvermogen is van het verstand en do rede onderscheiden, het beschouwt en ondervindt, terwijl het verstand en do rede denken, door de vorming van begrippen en idecn. De W. is dus niets anders dan eene gewaarwording van een voorwerp of eene wijziging van het inwendig gevoel. De bloote W. zonder de toepassing des verstands, brengt ons in de kennis niet verder, dan tot hetgeen men heeft waargenomen, en omdat de ervaring uitsluitend uit loutere waarnemingen bestaat, kan zij daarom geenszins als de eenige bron dor menschelijke kennis aangezien worden, uithoofde de ervaringsoordeelen slechts op bijzondere gevallen toepasselijk zijn, en alleen door het verstand, door middel der inductie (zie Inductie), eene zekere algemeenheid kunnen verkrijgen, die echter nimmer de absolute noodzakelijkheid en onwedersprekolijkheid des verstands en rodewaarheden (evidentie) kunnen erlangen. Do W. is wel het begin, maar geensiins alleen de bron onzer kennis; zij moet door het verstand en de rede geleid en ontwikkeld worden. De empirische methode welke uit naauwkeurige waarnomingen en prooven bestaat en van zoo groot gewigt in do natuurkundige wetenschappen is, kan echter door do wijsbegeerte geenszins als de eenige gids op haar zedelijk en intellectuel, zoowel als op haar zinnelijk gebied aangenomen worden. De waarheden dor wiskunde, der logica en dor zedelijke overtuiging, met de ideën der rede, van hot oneindige en volmaakte, kunnen door deze methode niet gevonden worden, omdat zij alleen uit don aard van den menschelijken geest voortspruiten en daarin gegrond zijn. WAARSCHIJNLIJKHEID (Probabilitas) is moer dan oen bloote schijn van waarheid, waarin het valscho dikwijls met het ware dooreengemengd is on daardoor voor zeker en onbetwistbaar doorgaat. Bij het ware verbinden wij het denkbeeld van zeker; bij het waarschijnlijke daarentegen dat van onzeker, of hetgeen nog cenigen twijfel overlaat. In het algemeen is W. eeno zekerheid, die alhoewel niet volkomen, echter meer tot het voor waar houden dan tot het tegendeel overhelt. In de W. bestaan dus ook verschillende graden van min of moer tot den hoogston graad, waarmede men zich in de meeste gevallen moet vergenoegen. Do W. kan overigens zoowel eenvoudig als zamengo-steld zijn, als hare gronden, hoewel niet toereikend, in heteersto geval in zichzelven zeker zijn en in het andere slechts waarschijnlijk kunnen genoemd worden. De geschiedkundige W. behoort slechts tot de zamengestelde omdat zij op do getuigenis van oog-en oorgetuigen steunt, die toch niet als volkomen zeker kunnen worden aangenomen. De zamengestelde W. is daarom voel zwakker dan do eenvoudige, want de overlevering en het hooren zeggen zijn voorzeker weinig krachtige steunsels voor do waarheid. In do wiskunde bestaat er eene berekening van do kansen der waarschijnlijke uitkomsten {calculus probahilium), wclko op loterijen en gelukspelen is toegepast. Wanneer men de zekerheid, als het geheel = I stolt, kan men de W als eene breuk = a h |
voorstellen. Er kunnen hierin drie verhoudingen aangenomen worden en in een zeker geval ^ de geringste, 4 de hoogste en de middelbare W. uitdrukken. Zoo zal in eeno loterij van 400 loten met 100 prijzen, de W. van oenen prijs te trekken geringer zijn dan in eeno loterij met 200 of met 300 prijzen. Men zie hierover; Parisot, Traité du calcul conjectural ou Vort de raisonner sur les choses futures et inconnues (Parijs 1810 4°.), en vooral La Place, Essai philosophique sur les probabilités (Parijs 1818, 4»). WAARSCHIJNLIJKHEIDSLEEK. Veelal wordt door dit woord schoon miu juist, daar „aannemelijkheidsloorquot; het denkbeeld, wel niet geheel, maar toch naauwkeuriger zou uitdrukken — datgene in de zedeleer van het Jezuïtismus vertaald, hetwelk bestaat in de stelling, dat mot een goed geweten een gevoelen of bevel kan gevolgd worden, indien het door drie of vier, ja door tweepersonen van grooten naam, dos noods door eenoB wordt voorgeschreven, ofschoon het overigens strijdig zij met het oordeel van hem die het volgt, of ook van hem die het aanprijst. Tot het probabile (vandaar de benaming probabilismus), d. i. het waarschijnlijke, beter: aannemelijke, behoort alzoo alles waarvoor iets gezegd is of kan worden. Hot zedelooze dezer grondstelling heeft geen betoog noodig; geen wonder dan ook, dat de Jozuït Gisberti in een geschrift; Antiprobabdismus (1703) getracht heeft zijne orde van dezen blaam te zuiveren, terwijl echter tallooze werken, uit haren boezem voortgekomen, het probabilismus huldigen en als zedelijke grondstelling aannemen. Zie voorts; Concina, Delia stona del probabilismo dissertazioni teolgice (Verona 1744); Cotta, Traité du dogme de la probabilité (Rome 1731). WAARZEGGERIJ. Hierdoor verstaat men in hot algemeen het voorspellen van bepaalde toekomstige, nog geheel onbekende gebeurtenissen, uit het opmerken van bepaalde, doch van de willekeur dos waarnemers in geonen deele afhankelijke versch\jn-selen. Dit bedrijf, uitgaande aan den eenen kant van het noodwendige verband tusschen allo, ook oogenschijnlijk niets met elkander gemeen hebbende voorvallen in do natuurlijke en zedelijke wereld, aan de andere zijde van de onmogelijkheid om langs den weg van gewone, onder ieders bereik liggende hulpmiddelen de onzekere toekomst te ontdekken, klimt reeds tot de hoogste oudheid op. Men vindt het in zeer uiteenloopende vormen bij de Chaldeën, de Aegyptenaars, de Perzen (wier Magiërs ook als waarzeggers beroemd waren) enz. Zelfs onder de Israëliten trof men het, blijkens herhaald gestreng verbod en b. v. de geschiedenis van Saul en de zoogenoemde profetes van Endor, aan, hoewel in strijd met de Mozaïsche godsdienstbegrippen en den bij dat volk gansch anderen aard van het pro-fetismus. Uit het Oosten plantte de W. zich niet alleen over naar Griekenland, maar zij werd er ontwikkeld tot eene bepaalde kunst, mantica genoemd, die in het naauwste verband stond tot het godsdienstige, staatkundige en maatschappelijke leven. Naar de voorstelling der Grieken spraken de goden zelven tot de mensehen, ook ter aanduiding van toekomstige, nog in digten nevel gehulde gebeurtenissen, gelijk mede de daartoe door bevoorregte personen opgeroepen geesten van afgestorvenen, ten gevolge van necromantie (doodonbezweering). Bij do Romeinen breidden zich dit geloof en dit bedrijf nog veel meer uit en erlangden zelfs in de van staatswege aangestelde wigchelaars een, dikwijls aan de bedoelingen van staats- en legerhoofden dienstbaar gemaakt ambtelijk karakter. Ook bij onze Gennaansche voorouders vindt men het terug, niet alleen in den voor-christelijken tijd, maar ook in de ordaliën der middeleeuwen. Ja zelfs heeft de herleving der wetenschappen dit bedrijf op nieuw in de hand gewerkt, en schoon in onze dagen meest naar geheime schuilhoeken verwezen, heeft het zich nog meer staande gehouden dan zelfs door hou erkend wordt, die het openlijk veroordeelen, maar in hef geheim raadplegen. Hot is niet mogelijk al de hulpmiddelen op te tellen, van welke zich de AV. in den loop der eeuwen bediend heeft en nog bedient. Hot oproepen van afgestorvenen is reeds vermeld; het ging natuurlijk uit van de onderstelling, dat zij in het leven der toekomst niet alleen in betrekking bleven staan tot hunne voormalige verblijfplaats, de aarde, maar ook in do wereld, die hun geest met den dood des ligchaams was ingetreden, maar er ook uitgebreider kennis bezaten dan hier mogelijk was. Waar |
WAA—WAC.
204
zich do W. lot den sterrenhemel wendde, ten einde iu den stand der hemeiiigchamen op bepaalde tijdstippen de aanduiding te ■vinden van hetgeen op aarde en onder de menschen zou gebeuren, daar ging reen klaarblijkelijk uit van dien, hierboven reeds aangeduiden algemeenen band, waardoor alles eveneens is aaneengeschakeld als de tanden van een raderwerk in elkander gry-pen. En waar de Griek zijne droonien, de Romein het pikken zijner gewijde hanen, of beiden de ingewanden der offerdieren, do Germaan zijne Runische staafjes raadpleegden; ja, waar de schriften van ecnen Homerus en Virgilius in Hellas en Latium, van het O. en N. V. by de Christenen, in het wilde opengeslagen, do toekomst moesten te verslaan geven in uitdrukkingen, op goed geluk af, door staafjes aangewezen, — daar lag bf de overtuiging ten grondslag, dat het Opperwezen onder zekere omstandigheden dio toekomst voor den blik des stervelings ontslui-jerde, bf het denkbeeld , dat zelfs de hoogste godheden onderworpen waren aan een onverwrikbaar fatum, krachtens hetwelk b. v. een bepaalde brieschtoon van een paard zareenhing met het winnen of verliezen van eenen veldslag. Do verdere, ten deele zeer onzinnige hulpmiddelen, b. v. strepen in de hand (chiromantie), koflijdik enz. gaan wij, als niet tot de wetenschappen, maar tot de pseudo-wetenschappen behoorende, to dezer plaatee stilzwijgend voorbij; alleen nog opmerkende, dat de speelkaarten , die ook nog in do hedendaagsche W. eene zoo groote rol vervullen, waarschijnlijk in haren eersten vorm niet lot spel, maar tot wigehelmiddel zijn vervaardigd. Evenzeer is het ondoenlijk, de, eene uitgebreide boekerij uitmakende schriften over dit onderwerp, of zelfs maar de voornaamsten op te noemen. Do belangrijkste, ook hibliogniphisclie werken over dit onderwerp vindl men aangehaald in eenigc andcro artl. in dit woordenboek, als; Heksenproces, Orakel, Tooverij en anderen. WACH (Caul Wilhelm), hislorio-schilder, geboren le Berlijn in 1787, leerling van C. Kretschmer, trok reeds op jeugdigen leeftijd door zijne goede copiën en eenige oorspronkelijke werken do aandacht des konings van Pruisscn, voor wien hij eerst onderscheidene familie-portretten en na 1814 de versiering der Griek-sche kapel schilderde. Van Augustus 1816 lot Mei 1817 bragt bij te Parijs door en bezocht hy de ateliers van Gros en Gerard, waarna hij zich naar Rome begaf en eenige Jaren in Italië vertoefde, gedurende welke hij uitstekende eopicn naar Rafael en eenige caitons voor zijne latere werken vervaardigde. Te Berlijn teruggekeerd, word hij tot professor aan de academie van schoone kunsten aldaar benoemd en schilderde ev onder anderen het plafond in de concertzaal, eene Opstanding van Christus voor do kerk van St. Pieter en Paulus te Moskou, een aantal portretten der koninklijke familie (o. a. dat van prinses Marianne der Nederlanden, dat door den koning van Pruissen aan do stad Amsterdam werd geschonken), eene Madonna voor prinses Frederik der Nederlanden, enz. W. was verscheidene jaren lang hofschilder, lid en vice-direeteur der academie, en hield in die betrekking eenige voordragten over kunst, dio ook gedrukt werden. Zijn invloed op zijne talrijke leerlingen was zeer groot. In zijne school stond het streven naar eenvoud van gedachte, strengheid van teekening en adeldom van stijl, in den geest der Italiaansche meesters, op den voorgrond. Hij overleed te Berlijn in 1845. WACHT. In het algemeen noemt men Wachten de grootere posten, die op hunne beurt schildwachten, dubbele posten enz. uitstellen. De wachtdienst is het geheele stelsel der zaken, die betrekking hebben op het betrekken en aflossen der wachten, haar gedrag, enz. Men onderscheidt daarbij de garnizoensdienst, die voornamelijk slechts voor politie dient, en de voorpostendienst (zie Voorposlendünsl). In elk belangrijk garnizoen worden gewoonlijk eene hoofdwacht en verschillende kleinere Wachten betrokken; deze kleinere Wachten zijn poortwachten,politie-wachten tot bewaking der kazernen. Wachten bij kruidmagazijnen, op oefeningsterreinen tot bewaking van het materieel, enz. Indien eene kleine W. slechts één post behoeft te geven, dan wordt zij slechts afzonderlijk betrokken, indien die post te ver van do hoofdwacht staat, om gemakkelijk van daar afgelost te worden. Hoewel in onze dagen niet zoo veel wachten en posten worden opgesteld als in de vorige eeuw, zijn er bij de meeste legers nog altijd te veel. Hier cn daar koestert men nog het dwaalbegrip, dat de garnizoensdienst eene oefenschool voor de voorpos-icndienst is. Men zou met veel meer regt juist het tegendeel kunnen beweren, door du werktuigelijkheid der zaak, waarin men noodzakelijk moet vervallen, hoe men ook tracht die te vermijden. De opkomende wachten van een garnizoen worden gewoonlijk zamengetrokken en marcheren van eene bepaalde plaats op denzelfdeu tjjd naar hunne posten. Op denzelfden tijd worden door den garnizoens-commandant het parool en de bevelen voor de volgende 24 uren uitgegeven. De nieuwe wachten defileren bij het marcheren gewoonlijk voor den commandant. Van daar de naam van wuchtparade, die zoowel aan deze geheele dionstverrigting, als aan do optrekkende wachten gegeven wordt. In den laatsten zin noemden de Oostenrijkers het kleine Pruissische leger vdór den slag bij Leuthen, do Potsdamscho wachtparade. |
Wachthuizen bestaan in de garnizoenen vooral voor do hoofdwachten. In landen waar men voor oproer vreest, liggen z(j gewoonlijk versterkt op do hoeken en in het verlengde dor voornaamste straten, op pleinen, enz. Wachtvuren worden door de veld wachten aangelegd. De eisch, die somtijds gedaan wordt, dat zij geheel zonder vuur moeten blijven, is onmenscholijk, te meer daar men die vuren in eene uitgraving of anderszins bedekt kan aanleggen. Over ve/dwachten zie mon Veldwacht en Voorpostendienst. £erewacht noemt men eene troepenafdeeling, die do W. betrekt voor het gebouw dat door eenen regerouden vorst, een prins of eenig ander hoog personaadjo bewoond wordt, aan wieu men eerbewijzingen wil doen. De sterkte derW. hangt af van den rang van dengenen, aan wien de eerbewijzing plaats heeft. Brandwachten, front- en flankwachten zijn de namen, die men in kampen en bivouacs aan do veldwachten geeft, welke het leger in den mg, in front en in de flank beschermen. L. WACHTER (George Philip »Lodewijk Leonard), als schrijver onder den pseudoniem Velt Weber bekend, werd te Uelzen den Wquot;quot; November 1762 geboren. Schoon op verlangen van zijnen vader te Göttingen in de godgeleerdheid hebbende gestudeerd, waarbij hij de beoefening van oud-Duitsche kunst en letterkunde ijverig voegde, aanvaardde hij echter geene kerkelijke bediening, maar trad in de krijgsdienst en nam deel aan onderscheidene veldtogten togen de Franschon. Daar verbond hy zich aan het opvoedings-instituut van Voigt te Hamburg, later door Gliick bestuurd. Te Hamburg, aan welks verdediging hij in 1813 dapper deel genomen had, overleed hij den llllen February 1837. Reods als student begon hjj zijne, echt Duitsche Sayen der Vorzeil uit te geven (Berlyn 1787—1798, 7 dln, herdr. aid. 1740), van welke een gedeelte onder den titel: Overleveringen der vorige eeuwen door Mr. Rh. Feith in het Ned. is vertaald (Amsterdam 1798, 2 dln.). Ook een ander werk van hem: Herman von Unna en Ida, of tafereelen uil de geschiedenis der geheime geregtshoven in de AV l'lt;!' en A' V't:: eeuw is in onze taal overgezet ('s Gravenhage en Amsterdam 1804, 2 dln). WACHTERS of MANEN, ook: Bij-planeten, noemt men die hemelligchamen, welke zich in eene elliptische baan om hunne hoofdplaneet bewegende, met deze do omwenteling om de zon volbrengen. (Zie voorts Zonnestelsel). WACHTHUIZEN. (Zie Wacht). WACHTMEESTER. Bij ons te lande geeft men dezen naam aan de onderofficieren van de cavallerie, veld- eu rijdende artillerie. Bij de meeste Duitsche legers verslaat men daardoor den oudsten onderofficier van eene compagnie of escadron, denzelfden die bij ons den naam van opperwachtmeester draagt, terwijl daar ook somtijds do onderofficieren der infanterie den naam van W. dragen. Overste-wachtmeester was de naam, die oudtijds aan den majoor gegeven werd, generaal-veldwachtmeester aan den generaal-majoor. WACHTSCHIP noemt men den bodem, die in eene zeehaven de vlag van den commandant der marine aldaar voert. Gewoonlijk bezigt men hiertoe een schip, dat voor de active dienst niet meer geschikt is. Aan boord van het W. worden de ver-eischte saluutschoten gedaan of beantwoord, en hebben bij pleg-tige gelegenheden parades plaats. Do bemanning, die meestal niet ten volle geëvenredigd is aan de grootte van het schip, wordt er tot verschillende diensten gebezigd en meer bepaaldelijk tot handhaving der orde in de haven en op de reede. Het W. strekt don misdadigers van het personeel der zecmagt tot voor-loopige gevangenis. Nederland heeft dergelijke wachtschepen te |
WAC-WAG.
265
Willemsoord, te VlissiDgen en te Hellevoetsluis, alsmede op Java te Batavia en te Soerabaja. WACHTVUREN. (Zie Wacht), WADDEN. Hierdoor verstaat men de ondiepten en droogten in de Noordzee, welke gelegen zijn tusschen de eilanden Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog, Rottum, Bor-kum. Juist, Norderney, Baltrum, Langeroog, Spiekeroog,' Wangeroog tot aan den mond van den Wezer, en de kusten van Friesland, Groningen en Oostfriesland, welke men tot aan de kusten van Jutland kan vervolgen. Zij waren reeds ten tijde der Romeinen bekend en bij Tacitus (Ann. I. 70 en II. 8) komen ze voor onder den naam van Maria Va-dosa, dat wil zeggen, doorwaadbare of begaanbare zeeën en ook wel (XI. 8) onder dien van Aesiuaria, dat is zooveel als gronden, welke bij den vloed onder en bij den eb droog liepen. Zij bestaan in het algemeen uit ondiepe platen en vlakten, door vaarwaters en min of meer diepe killen, geulen of slenken doorsneden. Gedurende den zomer worden zij door eene menigte van niet diepgaande schepen bevaren. Ook worden er veel schelpen in opgevischt voor de kalkbranderijen en om de voetpaden er mede te bestrooijen vooral in de kleistreken. Ook vangt men er veel bot en garnalen. De banken en zandplaten, welke men in de W. vindt, dragen verschillende namen, als de Harinyplaat of het Horsbomzand, tusschen het Uithuister-wad en Rottumeroog, de Koeplaat y de Boschplaat, het Simons* zand, Brakzandy do Engehnansplaat en meer anderen. Evenzoo treft men er onderscheidene diepten, stroomen of gaten in aan, welke juist te kennen voor de zeevarenden van het hoogste belang is; waarvan do voornaamsten zijn: hvi Sparregat, de Eilan-den-Balg, het Friescha Gaty do Meuker en meer anderen. Sommigen dezer zeegaten hebben eene noordwestwaarsche, anderen eene noordwaartsche rigting en zijn van ongelijke diepte. Het is aan geenen twijfel onderworpen, dat do W. eenmaal droog land en bewoond zijn geweest; hetwelk niet alleen door onderscheidene oude schrijvers bevestigd, maar ook ten duidelijkste bewezen wordt door den bodem, waarin men niet alleen uitgestrekte derriebcddingen, maar ook in den grond gewortelde boomtronken aantreft, als ook beenderen van landdieren, zoodat men de W. als verdronken land kan beschouwen. De genoemde derriebcddingen worden overal in de W. op eene meerdere of mindere diepte van Texel af tot aan Jutland aangetroffen, en op sommige plaatsen zoo als aan de kusten van Jutland, Holstein, Sleeswyk enz. wordt er zelfs turf van gestoken. Achter het dorp Wierum in Friesland worden inzonderheid uitgestrekte derrievel-den in de W. gevonden, welke algemeen bij de schippers en visschers onder den eigenaardigen naam van het Heideveld bekend zijn en hier en daar door schelpen bedekt worden. Uitvoeriger kan men hierover onder anderen nazien, Dr. Wester-hoff, De Kwelder kwestie nader toegelicht (Groningen 1844) bladz. 114—138, benevens de aldaar aangehaalde schrijvers. WADDING (Lucas), op het eiland Man in het laatst der XVT10 eeuw geboren en te Komo in 1655 overleden, was een zeer geleerd monnik. Hij schreef onderscheidene werken, van welken de voornaamsten zijn: Annales Minorum sen Franciscano* rum (Lyon 1625—1648, 8 dln., dl. 9 Kome 1654, later herdr. Rome 1731—1736, 10 dln. en nog later door anderen vervolgd); Scriplores or dim's Minorum (Komo 1650, zeer zeldzaam); Le-gutio I'hiUppi III et IV ad Paullum V et Gregorium A'V de /inienda controversia immaculatae conceplionis B. Virginis (Leuven 1624). WAEIJEN (Jouannks van dek) was in de XVII116 eeuw een van de voornaamste woordvoerders der godgeleerde rigting, die naar Coecejus genoemd werd. Te Amsterdam geboren den I2den Julij 1639, studeerde hy achtervolgens te Utrecht, Leyden, Duisburg, Heidelberg, Zurich en Bazel. In het jaar 1662 predikant geworden te Spaarndam, werd hij drie jaren later te Xeeuwarden beroepen en van daar in 1672 te Middelburg, waar hij ten gevolge der woelingen van de Voetiaansche partij wegens onregtzinnigheid afgezet werd. Niet lang daarna werd hij als hoogleeraar der godgeleerdheid en Hebreeuwsche taal aan de academie te Franeker verbonden; hij overleed aldaar den 4deD November 1701. Zijne schriften, meestendeels van polemi-schen aard, getuigen van groote geleerdheid en schranderheid, maar zijn tevens zeer scherp en onduidelijk van stijl. Zijn Theologiae |
Christianae enchiridion (Franeker 1700) is geheel in den Cnrte-siaansch-coccejaanschen geest geschreven. 'sMans opvolger op het hoogleeraarsgestoelte was zijn zoon en naamgenoot, geboren te Middelburg den QO816quot; October 1670, zoo vroeg ontwikkeld, dat hij reeds op elfjarigen leeftijd student werd; hij was tot aan het overlijden van zijnen vader predikant te Midlum en overleed te Franeker den 8stei1 December 1719. Zijne weinige schriften worden, nevens de vele vim den vader, opgeteld door Glasius, Godg. Ned. dl. III, bladz. 570—577, WAEL of WAAL (Jan de) schilder, werd in 1558 te Antwerpen geboren en was vermoedelijk de zoon van een' anderen schilder van denzelfden naam. Hij was leerling van Frans Francken en begaf zich tot zijne verdere studie naar Parijs. Later keerde hij naar Antwerpen terug, waar A. van Dljck zijn portret etste. Hij overleed den 7lt;len December 1633 in die stad, waar vroeger in de St. Andrieskerk een gedenkteeken aan hem werd gevonden, met fraaije schilderijen van Gom. de Vos versierd. Zijn zoon WAEL (Lucas de) werd in 1591 te Antwerpen geboren en door Jan Breughel in do kunst onderwezen. Vervolgens begaf hij zich voor zijne studie naar Frankrijk en later met zijnen broeder naar Italië, waar hij met dezen langen tijd te Genua vertoefde. Hij schilderde in fresco, maar meest landschappen in olieverw, die rijk van compositie en goed behandeld waren. Hy overleed in 1676. Zijn portret was door A. van Dijck geschilderd even als dat van zijnen broeder WAEL (Cornems de), geboren te Antwerpen in 1594 en door zijnen vader Jan in de kunst onderwezen. Hij ging met zijnen broeder naiir Italië, waar hij volgens sommigen te Genua, volgens anderen te Rome, in 1662 of iets later moet gestorven zijn. Hy schilderde genre-stukken en militaire voorstellingen, die door den hertog van Aerschot, Spinola en koning Philips don IH1,«quot; in hooge waarde werden gehouden. Men schrijft aan dezen meester onderscheidene etsen too, die door Nagler (Künsilerlexicon) worden opgegeven en meestal tooneelen uit het Vlaamschc of Ita-liaansche volksleven en gevechten voorstellen. Zijn zoon WAEL (Jan Baptist de) werd omstreeks 1620 geboren en heeft zich als graveur verdienstelijk gemaakt door do reproductie van de werken zijns vaders. Nagler noemt buitendien nog een 18-lal etsen van hem op, waaronder zieh vooral door do geestige en breede behandeling onderscheidt eene serie van vijf prentjes, de geschiedenis van den verloren zoon voorstellende. WAGEN (de) is in de volkstaal don naam der beide sterre-beelden: do Beer. WAGEN (De Groote). (Zie Groote Beer), WAGEN (Db Kleine) of Kleine Beek staat nader aan do pool. Het vierkant (de zoogenoemde vier wielen) is veel kleiner; alleen de twee achterste sterren zijn van de tweede grootte; do zoogenoemde dissel is niet als bij den Grooten Beer nederwaarts, maar opwaarts gebogen, en hot gehcelo zevental sterren staat in eene tegenovergestelde rigting. De uiterste ster van den dissel is de Pool- of Noordster (zie Noordster), ook Roehab of Rucea-bah genoemd, eene dubbele ster, daar zij oen geel sterretje van de 9do grootte bij zich heeft. Hare parallaxis (zie Parallaxis) en dus haar afstand van de aarde is nog onzeker. Uit waarnemingen van Peters en Lundahl zou cone parallaxis volgen van gemiddeld 0quot;,1598, uitwijzende dat do poolster 1,261,370 maal verder van ons staat dan de zon, een afstand die door het licht in 19| jaar doorloopen wordt. Doch volgens latere allerzorgvuldigste waarnemingen, gedurende een jaar met een groot werktuig op den Pulkowa door eerstgenoomden sterrekundigo voortgezet, zou de parallaxis slechts half zoo groot en dus de afstand het dubbele zijn. Van de beide achterwielen van deu Kleinen W. heet de westelijkste Kochab (zij was vroeger poolster; zie Noordster), de oostelijkste Pherkad major, terwijl die van de derde grootte, welke tot het vierkant en den dissel heiden behoort, den naam Yildun draagt. Eene afbeelding van dit sterrebeeld vindt men bij het art. Noordster. WAGENAAR (Luoas Jahsz.) is ons bekend door zijne geschriften over de zeevaart- en stuurmanskunst. Aangaande zijne geboorte valt weinig meer te zoggen, dan dat zij te Enkhuizen vödr of omstreeks het midden der XVId0 eeuw is voorgevallen. |
WAG.
266
Zijue talrijke zooreizen hebben zich over een groot deel van de toon bekende oppervlakte der aarde uitgestrekt, en hem in de gelegenheid gesteld eene uitgebreide en niet minder naauwkeurige kennis op te doen van al zulke zaken , als kunnen geacht worden voor den zeeman belangrijk te zijn. Men vindt do door hem verkregene uitkomsten verzameld in een, op eigen kosten gedrukt en bij Plantijn te Leyden verschenen werk, getiteld; Spiegel der zeevaart Janus Douza, heer van Noordwijk, heeft daarop con lofgedicht vervaardigd. Genoemd work bestaat uit twee deelen; van deze is het eersto opgedragen aan den prins van Oranje, het tweede aan de algemeene staten. In 1592 verscheen een ander werk van W., met name de Thresoor der zeevaart, dat dezelfde strekking heeft als het voorgaande. De beide genoemde werken zijn zeer kostbaar en dien ten gevolge niet naar zij verdienden verspreid. Nogtans heeft W. dat zelf ook ingezien, on, daartoe aangezet door zijnen vriend Francois Maalson, den beroemden syndicus van Westfriesland, den hoofdzakolijken inhoud van de beide werken to zamen gevat in een enkel octavo boekdeel. Bovendien bezitten wij nog van W. twee afbeeldingen van zijne geboortestad, do eene van 1577, de andere van 1598. W. is altijd burger van Enkhuizen gebleven en aldaar ook overleden. Evenmin als z\jn geboortejaar, is men in staat zijn sterfjaar met zekerheid op te geven. WAGENAAR (Jan). Deze veelzins verdienstelijke schrijver werd den 31quot;el1 October 1709 te Amsterdam geboren. Reeds in zijne jeugd onderscheidde hij zich door zucht tot onderzoek en door het lezen van en het maken van uittreksels uit verschillende schriften. Na eenige vertalingen, met name van leerredenen van Tillotson (Amsterdam 1730 volg. 6 dln.), den Philoso-phischen onderwijzer van Martin (aid. 1737) en eenige andere schriften te hebben uitgegeven, begon hij in 1738 de eerste deelen te schrijven van don Teyenwoordigen staat der Nederlanden, ook der zuidelijke, waarbij hij later nog anderen arbeid aan dat uitgebreide en voor dien tijd zeer belangrijke werk voegde. Daardoor bekend geworden met eone menigte boeken en handschriften, betrekking hebbende op de geschiedenis onzes vaderlands, begon hij van lieverlede den grond te leggen tot zijn werk Vaderlandsche Historie, waarvan de 2 eerste deelen te Amsterdam 1749, de 2 laatsten aldaar in 1759 het licht zagen. Kort te voren had hij eene verkorte vaderlandsche historie, in het Fransch en in het Ncderlandsch uitgegeven, 's Mans geschiedenis van het vaderland, later herdrukt (Amsterdam 1790—1796, 4 dln.) en gevolgd door Bijvoegsels en aanmerkingen door Mr. H. van Wijn en anderen (Amsterdam 1797, 2 dln.), door een Onmiddehjk vervolg (Amsterdam .1788 volg. 3 dln.) en door een Vervolg (Amsterdam 1786 volg. 48 dln.) van verschillende schrijvers, heeft gewis zijne gebreken, maar blijft met dat al een voor de kennis der lotgevallen van ons land hoogst belangrijk werk. De verdiensten van den schrijver werden ten jare 1756 door de stadsregering erkend; hij werd belast met de redactie der stads-couraut, welke betrekking hij in 1760 neder-legde. Inmiddels rustte hij zich toe tot eenen anderen uitvoeri-gen arbeid: het schrijven eencr historische boschryving van Amsterdam, waartoe hem de toegang tot de noodige bescheiden van stadswege geopend werd. Dit werk zag in fol. het licht te Amsterdam 1760—1768, 13 st. cn getuigt mede van veel vlijt in het onderzoeken en getrouwheid in het verhalen, waarbij men do groote wijdloopigheid ligtelijk ten goede houdt aan een werk, meer geschikt om nageslagen dan achtereen gc'.ezcu te worden. Omstreeks gelijktijdig met do uitgave van het eerste gedeelte van dezen arbeid werd de schrijver begiftigd met het ambt van eersten klerk ter secretarie van Amsterdam, welke betrekking tot aan zijnen dood door hem werd waargenomen. |
Gelijk in verschillende andere wetenschappen, zoo was ook in de godgeleerdheid W. geen vreemdeling. Vrijzinnig van rigting, sloot hij zich, hoewel oorspronkelijk tot de Hervormde kerk behoorendo, bij de Collegianton aan, in wier weeshuis de Oranjeappel, hij godsdienst-onderwijs en lessen gaf over Het verhandelen der II. Schrift, welke laatston hij uitgegeven heeft (Amsterdam 1752) en die algemeene goedkeuring vonden, zelfs bij het academisch onderwijs. Reeds vroeger had hij Bedenkingen cn verhandelingen over den c/iristehjken waterdoop, bijzonder dien der kinderen gescUroven (Amsterdam 1740), gevolgd door een antwoord aan eenen tegenschrljver (Amsterdam 1741). Voor de Maatschappij van Nederlandscho letterkunde schreef hij een Toets van de echtheid der njmkromjk, op naam van Klaas Kolijn nitgegeven. Voorts hoeft men, behalve twee politieke weekblaadjes: het Kqffijhuispraatje en de Patriot (1747, 1748) en een Verhaal der overstroomingen, zoo te Dantzig als hier te lande (1740, 1741), ook nog eene Geschiedenis van de Christelijke kerk in de eerste eeuw (Amsterdam 1773), zijn laatste, gelijk eene Levensschets van Mr. H. Noordkerk (Amsterdam 1771), zijn voorlaatsto werk. W. overleed den lsll!quot; Maart 1773. De regering zijner vaderstad, omtrent welke hij zich in verschillende opzigten zoo hoogst verdienstelijk maakte, had hem in 1760 den titel geschonken van historie-schrijver der stad. Zie voorts zijn Leven, doorgaans ook gevoegd als laatste stuk bij zijn Amsterdam (Amsterdam 1776): men vindt daarin ook onderscheidene belangrijke brieven van zijne hand. WAGENBURG. Eene verschansing uit wagens bestaande en nu zeldzaam meer in gebruik, dan alleen wanneer groote transporten met eenen ornstigon aanval bedreigd worden, terwijl het terrein geenerlei dekking aan do dokkingstroepen aanbiedt. Bij zulk een transport wordt eerst een gedeelte tot een park opgereden op twee rijen met 15 passen afstands. Om dit park wordt nu in den vorm van eon vierkant of van eenon regthoek eene rij wagens geplaatst met den disselboom onder den voorgaandon wagen. De Wagenburgen komen ten allen tijde in de krijgsgeschiedenis voor; vooral bedienden de Hussiton en later de keizorlgken in de oorlogen tegen de Turken er zich van. Op marsch sloot men zich somtijds aan wederzijde in door eene dubbele rij wagens, ora zoodra men eenen aanval van den bereden vijand te wachten had, uit de spoedig afgespannen en onder elkander geschoven wagens, eenen W. te kunnen vormen. L. WAGEN1NGEN is een stadje in Gelderland, op korten afstand van den Ryn, drie uur ten westen van Arnhem gelegen, met 4630 inwoners, waarvon zeer velen van tabaksteelt en landbouw bestaan; men vindt er buitendien eenige steenovens en pannen-bakkerijen, eene fabriek van Keulsch aardewerk, eene looijerij, eene touwslagerij, eene zoutziederij en eene scheepstimmerwerf. Ten westen van de stad ziet men eenen heuvel, die de Wageninger borg genoemd wordt; op zijnen top stond vrtör de XV1quot; eeuw een kerkje, Oud-Wagcningen genoemd. De stad zelve dagteekent hoogst waarschijnlijk van de IXdl! eeuw, toen zij Wagenwegen heette. Als een voorburg van de Veluwe en Betuwe hebben de hertogen van Gelder steeds groote waarde aan haar bezit gehecht. Ook behoorde W. voormaals tot het Hansa-verbond. AVAGENMAN, Lat. Auriga, ook Wagenmenner en, doch zeldzamer, Voorman genoemd, is de naam van een sterrebccltfquot;, dat ten noorden grenst aan de Lynx en de Giraflfe, ten oosten |
WAG—WAH.
267
aan de Lynx en de Tweelingen; ten zniden aan het laatstgenoemde sterrebeeld en den Stier, ten westen aan Perseus. Het bevat ééne ster van de eerste grootte (Capella), die eenen driehoek maakt met twee anderen van de tweede grootte. Voorts bezit de W. twee dubbele sterren en eene driedubbele; zij behooren tot de kleinsten, die als enkele ster voor het bloote oog zigtbaar zijn. WAGENSEIL (Johaknes Ciiristomiorus), geboren te Neurenberg den 26quot;leo November 1633, werd, na volbragtestudiën, aan de dienst verbonden van den jeugdigen graaf van Abens-berg, met wien hij eene groote reis deed door Duitsehland , de Nederlanden, Engeland, Frankrijk, Spanje en Italië. Na zijne terugkomst werd hij hoogleeraar, eerst in de geschiedenis, vervolgens in het Oostersch, te Altorf, waar hij eeno beroeping tot dezelfde betrekking naar Leyden afsloeg. Hij overleed den 9'lel' October 1705. Onder zijne schriften verdienen vermelding: De Roman is ponlificibus, e Germanorum gente crealis (Altorf 1683); Tela icjnea SaUmae, h. e. arcani et horribiles Judaeorwn adversus Christum, Dam et christianam religionem libri aneccloti {M. 1681), waarbij behooren cenige schriften tegen het Jodendom ouder den hoofdtitel: Hoffmng der Krlüsung Israels (aid. 1707), De lingua origmah (aid. 1691). Zijne verhandeling over pausin Johanna is door Schelhorn opgenomen in het lalc deel zijner Amoenilales literariae, blz. 142 en volg. WAGNEIi (Ernst), Duitsch romanschrijver, word den 2'10quot; Februarij 1769 te Rossdorf in Saksen-Melningen geboren, waar zijn vader predikant was. De degelijke kennis die zijnen vader eigen was en de vlugge bevattelijkheid en groote ijver van den zoon vergoedden het gemis aan schoolonderwijs, dat in de karige omstandigheden, waarin zy verkeerden, niet kon genoten worden. Hij studeerde in de regten te Jena en werd daarna griffier van een ge-regtshof en tevens intendant op het landgoed van den vrijheer van Wechmar te Rossdorf. Hetgeen hij aldaar verdiende, was niet voldoende voor de behoeften van zijne familie en het was dus eigenlijk gebrek, dat hem in 1803 tot romanschrijven aanspoorde. Omtrent dozen tijd was Jean l'aul (Richter) bij een kort verblijf te Meinlngen op W. opmerkznam gemaakt; hij beval den griffier aan den hertog Georg van Saksen-Meiningen aan, die dezen tot zijnen geheimschrijver aanstelde. Wel overleed de vorst kort daarop, eer W. do betrekking aanvaard had; doch do vorstin-weduwo erkende do aanstelling en W. werd in 1804 kabinets-seeretaris, welk ambt hem tijd genoeg tot het schrijven van novellen overliet. Zijn eerste roman was Wilibald's Ansichten des Lebens (Meinlngen 1805, 2 dln. 3ae druk 1821), een werk dat om juiste en naauwkeurige schildering allerwege in Duitsehland geprezen werd. Door dezen lof aangevuurd, liet hij binnenkort meer romans volgen, als: Die reisenden Maler (Leipzig 1806, 2 dln.), Die Rasen aus der Fremde in die Heimat (Hildburgh 1808—1810, 2 dln.), Isidora (Tubingen 1812, 3 dln.). Das historische A. B. C. emes 50-ja/irigen Fibelschiitzen (Hildburgh 1810), een bijvoegsel tot do reizende schilders, uitgegeven met eene voorrede van Jean Paul. De invloed van dezen beroemden schrijver is in W.'s romans niet te miskennen, doch desniettemin zijn het geheel oorspronkelijke en zelfstandige voortbrengsels, waarin fijne wereld- en menschenkennis ten toon gespreid wordt. W. overleed in betrekkelijk jeugdigen leeftijd, den 28'tI!n Februarij 181S. Zijne verzamelde werken zagen te Leipzig het licht in 12 deelen (1827— 1829). Verg. Mosengeil, Briefe üher den Dichter Ernst Wagner (Schmal-kalden 1826). — Zijn zoon Karl W., geboren omstreeks 1795, is als schilder en etser met roem bekend. WAGNER (Joiiann Jakob) werd te Ulm den 21»tcn Januarij 1775 geboren en studeerde te Jena en te Göttingen, leefde als privaat-docent eenigen tijd aldaar alsmede te Heidelberg, Neurenberg en Salzburg en werd sedert 1815 professor der philosophie te Würzburg. Hij onderwees in het begin geheel in den geest van zijnen leermeester Schelling, doch verwijderde zich later in vele opzigten van dezen en zocht ook de wiskundige methode en studio in een naauw verband met de wijsbegeerte te brengen, hoewol zijne pogingen daaromtrent weinig bijval vonden. Hij overleed te Ulm den 22«quot;quot;quot; November 1841. Hij heeft een groot aantal philosophischo geschriften uitgegeven, waaronder de voornaamsten zijn; XJeber das Wesen der Philosophie (Bamberg 1804, 8U), System der Idealphilosophie (Leipzig 1804, 8°.), Grund-riss der Staatswissenschaft unci Politik (Leipzig 1805, 8°.), Ideen zu einer algemeinen Mythologie der alten Welt (Frankfort aan den Main 1807, 8°.), Mathematische Philosophie (Erlangen 1811, 8°.), Religion, Wissenschaft, Kunst und Staat (Erlangen 1819, 8°.). |
WAGNER (Joiiann Martinus von), schilder en beeldhouwer werd in 1773 te Würzburg geboren en door zijnen vader Johana Peter in de kunst onderwezen. Later ging hij naar Weenen en oefende zich onder de leiding van Fiiger. Na verloop van vijf jaren keerde hij naar zijne vaderstad terug, dong mede naar de prijsvraag door Göthe uitgeschreven en waarvan het onderwerp was: Ulysses, Po/yphemos door den wijn bedwelmende. Gedurende een verblijf te Parijs in 1804 vernam hij dat de door hem ingezonden teekening met den prijs van 50 dueaten was bekroond. W. begaf zich nu naar Rome, waar hij zich verder tot uitmuntend historie-schilder ontwikkelde en o. a. liet leger der Grieken voor Troje schilderde, dat door den koning van Beijercn voor de verzameling te Schleissheim werd aangekocht. Van nu af echter begon W. zich meer op do beeldhouwkunst toe te leggen, waartoe hij eeno reis naar Griekenland ondernam, waar hij een aantal teekeningen naar antieke kunstoverblijfselen maakte en den grond legde tot do verzameling, welke de kroonprins van Beije-ien (later koning Lodewijk) daarvan maakte. Hij vervaardigde tevens eenige teekeningen en ontwerpen voor beeldhouwwerken, die to Munchen werden uitgevoerd. Zijn meest beroemd beeldhouwwerk echter is het groote fries van het Walhalla, waaraan hij eenige jaren werkte en waarin do vroegste geschiedenis van Duitsehland in een aantal groepen op treffende wijze werd veraanschouwelijkt. Na do voltooijing van dit werk, dat met Sehwan-thaler's groepen in den gevel, het schoonste sieraad van het Walhalla uitmaakt, ontwierp W. eene reeks beeldhouwwerken voor do zoogenaamde Siegesthor te Munchen, die in 1830 voltooid waren. In 1841 werd hij lot directeur der galerij van Munchen benoemd, maar verkoos liever naar Rome terug te keeren, waar hij zijne laatste levensjaren tot in 1860 in rustige werkzaamheid op do fraaije villa Malta doorbragt. WAGRAM of DUITSCH-WAGRAM, een dorp in Neder-Oostenrijk, thans aan den spoorweg van Weenen naar Gölding aan de Rusehbeek gelegen, is in de geschiedenis bekend dooiden veldslag, dio aldaar den S0quot;' en 611011 Julij 1809 geleverd werd. Napoleon, aan het hoofd van 160,000 man, sloeg in dezen tweedaagschen strijd 137,000 Oostenrijkers onder den aartshertog Karei. De verliezen bedroegen aan wederzijde 20 tot 25,000 man. Ten gevolge van dien slag werden Macdonald, Oudi-not en Marmout tot maarschalk verheven. Men zie Pelet, Guerre de 1809 en Allemagne; van Valentini, Versuch einer Geschichte des Feldaugs von 1809 an der Donau; Geschichte der Kriege in Europa (vertaald door E. H. Brouwer); Löben Seis, Bijdragen tot de krijgsgeschiedenis van Napoleon Ba-naparte, enz. WAHABITEN, WAABITEN of VVECHABITENis denaam eener Mohammedaansche secte, die zich ten doel stelde om, des noods mot geweld, de leerstollingen en gebruiken van den Islam terug te brengen tot de letter van den Koran en de als van Mohammed afkomstig erkende overgeloverdo uitspraken. De stichter dezer hervorming was een geleerd Arabiër, met name Abd-cl-Wahab, die zich omstreeks het midden der vorige eeuw na langdurige omzwervingen met zijn gozin in de Arabische stad Derayah nederzette en weldra het doorzetten zijner hervormingsplannen begon. Hij sprak het vonnis der veroordeeling uit over de ziollooze uitwendigheden, als: ligehaamsreinigingen, gebeden, vasten, vereering van de graven der zoogenoemde heilige sheiks enz. Daarentegen predikte hij aalmoezen, regtvaardigheid, matigheid in spijze, drank en geslachtsgemeenschap, eenvoudigheid in kleeding, onthouding van tabak (die later vooral ouder hen een schibboleth werd) en vooral oorlog tegen de ongeloovigen. Met opgewondenheid, maar tevens met vastheid zette Wahab zijne plannen door. Bjjna 30 Arabische volksstammen wist hij tot zijne leerBtellingen te bekeeren of door geweld van wapenen aan zich te onderwerpen. Zijn kleinzoon Abd-el-Asis, die zijnen vader, den schoonzoon van Wahab, als opperhoofd der W. op-volgde, kon 100,000 man onder de wapenen brengen; hij zond hen naar Mecca, dat zij zjnder slag of stoot innamen en waar zij eene menigte sheiks en pelgrims vermoordden en alle heilige gedenkteekenen vernielden, verbazende schatten wegroovende. Dit .gebeurde in het begin dezer eeuw. Met steeds toenemende |
WAH—quot;
•WAL.
268
stoutheid verspreidden van toen af do W. heinde en ver schrik in de steden die zij met roof en moord vervulden, in da karavanen die zij uitplunderden. Eindelijk droeg de Porte aan den pacha van Aegypte op, deze verwoede dweepers — want dat waren zij, al was zuivering van het mohammedismus hun dool — te bestrijden. Eerst in 1818 eindigde de krijg met do inneming en algoheelo verwoesting van der W. hoofdzetel De-rayah; doch weldra werd deze stad herbouwd en na eenige jaren achtte do Porte het noodig, hen andermsnl te beoorlogen. Zij worden wel niet uitgerooid, maar toch zoor verzwakt en leven nog to Do ray ah voort. Zie voorts Burchhardt, Notes on the Bedouins and Wahabys (Londen 1830). WAHLENBEBG (Geokge), geboren don lquot;611 October 1780 te Philipstad in de Zweedscho provincie Wermoland, is een der beroemdste botanici en geologen van onze eeuw. lloeds in zijne studiejaren gaf hij menig blijk van kunde en meer dan gewone geschiktheid tot het ondernemen van natuurkundige onderzoekingen, zoodat hij tot amanuensis bij het museum van natuurlijke historie aan de universiteit te Upsala werd aangesteld. Geldelijk ondersteund door den baron von Hermelin en do maat-scliappijon van wetenschappen te Stokholm en Upsala, doorreisde h!j bijna hot geheclo Skandinavischo rijk. Later ondornam hij cone buitenlandsche reis, zich vooral in Boliemen, Hongarije, hot Karpatische gebergte on Zwitserland ophoudende. Te Upsala teruggekeerd, word hij in 1814 tot demonstrator, later tot hoog-leoraar in de kruidkunde aangesteld, welke betrekking hy tot zynen dood, in Februarij 1851, bcldeoddo. W.'s voornaamste geschriften zijn: do Flora Lapponica, de Flora Carpatorwn, de Flora Upsaliensis, de Flora Suf: ei ca en een werk: De vegetatione el climate in Helvetia, De Candole en Schraber noemden naar hem een geslacht uit do familie dor Klokjesachtigen (Campanulaceae) Wahlenbergia, waarvan do moeste soorten in de keerkringslanden gevonden worden ; Bönninghausen vond eenmaal in do veenon van Drenthe de klimopbladige Wahlenbergia (W. hederacea). B. WAKE (WILLIAM,), ten jare 1657 te Blandfort in hot graafschap Dorset geboren, studeerde te Oxford en was o. a. kapelaan by lord Preston, Engelsch gezant aan het Franscho hof. Zich door oenigo geschriften tegen de R. Catholieke kerk naam gemaakt hebbende, werd hij door Willem den IIIdcn, toen deze den Britschon troon bestegen had, tot hofkapelaan en kabinetssecretaris aangesteld. Hij bekleedde vervolgens onderscheidene kerkelijke waardigheden en overleed in het paleis van Lambeth don 24,,en January 1737 als aartsbisschop van Canterbury, dat hij was sedert 1716. Hy hoeft zich vooral beroemd gemaakt door pogingen om do Gallicaansche en de Anglicaansche kerken met elkander te vereenigen. Eene briefwisseling te dier zake is door Maclaine openbaar gemaakt in zijne Nod. vertaling van Mosheim's Kerkelijke geschiedenis dl. X, blz. 91—206. WAKEFIELD (Gilbert), Engelsch criticus, geboren to Nottingham in 1706 , ontving het eerste onderrigt op do school aldaar, vervolgens te Richmond, van waar hy in 1772 naar de academie te Cambridge vertrok om zich aan het beoefenen der oude en der Oostersche talon te wydon, waarbij hem zijn ongeloofolijk sterk geheugen bijzondere diensten bewees. Naauwelijks had hij als diaken de kerkelijke wyding ontvangen, of hij trad in 1779 uit de Engelsche staatskerk wegens gewetensbezwaren en leefde ceni-gon tijd aan eene dissontor-academie, daarna te Nottingham en Hackney, waar hij verscheidene geschriften tegen de staatskerk en eeno vertaling van het Nieuwe Testament met aanteekeningen in hot licht gaf (Londen 1792, 3 dln., 2ao druk 1795). Twee jaren later schreef hij brochures tegen Pitt, en verdedigde hot christendom tegen Thomas Payne. In 1798 veroordeelde hij met groote bitterheid don oorlog tegen Frankrijk, 't geen hem oone gevangenisstraf van twee jaren op den hals haalde. Niet lang na zijne in vrijheid stelling overleed hij, den 9a(™ September 1801. W. brandde van ijver voor waarheid en rogt, doch was als schrijver ligt geraakt; zijn stijl was onnaauwkeurig en zijn smaak weinig ontwikkeld, doch zyn blik scherp, zijn oordeel dat van oen vrij, aan goene partij onderworpen man en zyne opmerkingen nieuw en juist. Wij hebben van zyne hand, behalve de reeds genoemde bijbelvertaling, uitgaven van//occrti'us (Londen 1794, 2 dln.), Virgüius (Londen 1796, 2 din.), Lucre-tius (Londen 1796, 4 dln. en Glasgow 1813), voorts Tragoedia-rum delectus (Londen 1790, 2 dln.) en de beroemde Silva critica (Cambridge 1785—1795, 5 dln.), bevattende eeno zeer scherpe critiok, waartegen zich vole stemmen verhieven; eindelijk Noctes carcerartae (Londen 1801), door hem in de gevangenis geschro-ven. Hij was ten slotto autobiograaf en gaf Memoirs of the life of üilb. Wakheid uit (Londen 1795, 2 dln.; 2d!! druk 1804). |
WAKEFIELD. Eene oude, groote en bevallige stad, gelegen aan do rivier de Calder, in het westelijke deel van hef graafschap York, koningrijk Engeland. De naam is inzonderheid zeer bekend geworden door den roman van don predikant van W., door den geneesheer Olivier Goldsmith voor het eerst in 1766 uitgegeven. W. is 45,06 Nederl. mijlen ton zuiden van York, 195,11 Nederl. mijlen ten noord-noordwesten van Londen, op 53° 41' N. Br. en 18° 1' 23quot; lengte ten oosten dor piok van Teneriffo gelegen. Over de rivier loopt eone steenen brug met een kapelletje er op, gebouwd ton tijdo van Eduard den Iquot;t0quot; of den lllael1; zeer bezienswaardig is do fraaije Gothische hoofdkerk met haren bijzonder hoogon toren. De bevolking, ongeveer 25,000 zielen tollende, geneert zich voornamelijk van het weven van laken eu wollen stoffen, voorts door kousenfabriekon, garenspinnoryon, verwerijen en handel in de opgenoemde goederen, koorn, vee eu steenkolen. In het jaar 1640, gedurende de oorlogen der witte en roode Roos, werd alhier in een bloedig gevocht de hertog van York verslagen en gedood door den graaf van Northumberland. WAL. De voornaamste aardophooping van oen vestingwerk; op haro bovenvlakte draagt zij de borstwering, die de eigenlijke dekking voor do verdedigers vormt; achter deze borstwering moot eon gang van voldoende breedte voor do beweging dor troepen en der vuurmonden overblijven, welke ïwa/jranj genoemd wordt. Naarmate van de levendigheid der communicatie op don walgang, die van het gewigt en de ligging van eenig werk afhangt, verkrijgt de walgang eone breedte van 2 tot 14 el. Eerstgenoemde breedte is voldoende als het werk slechts door infanterie verdedigd en geen storm op eene daarin gevormde bros afgeslagen moet worden; laatstgenoemde wordt noodig als er geschut achter de borstwering geplaatst wordt, als hierachter nog do uoodigo ruimte moot open blijven en men buitendien troepen op den walgang wil plaatsen om oenen storm af to slaan. Een W. is betzij oen zuivere aarden W. zonder eenig metsol-werk , of wel een gereueteerde W., met oen escarpmuur of buitendien nog mot eonon muur aan de zijde, die naar de stad gekeerd is. Een gekazematteerde W. is een zoodanige, waaronder kazematten liggen. Do hoogte van den W. hangt af, deels van don graad van stormvrijheid, dien men verkrijgen wil, deels van het defilement togen omliggende hoogten, deels van het com-mandement boven voorbijliggende werken. De hoofdwal eenor vesting is do wal of het geheolo stelsel van wallen, dat het binnenste gedeolto der stad omgeeft en die den grondslag dor goheele inrigtlng tot verdediging vormt. Onderwal of lage W. (fausse-braye) is eone lage borstwering op of \66r eene breede verlaagde berm opgeworpen en die zich slechts even boven het maaiveld verheft; haar doel is een laag bestrijkend frontvuur in de hoofdgracht te brengen, hetgeen natuurlijk uit den hoogen hoofdwal geheel onmogelijk is. L. WAL (Gabinds de) werd den 30quot;lcn December 1785 uit oen deftig geslacht te Leeuwarden geboren, studeerde aan do hooge-school te Groningen in de regtsgoleerdheid, maar legde zich tevens met vrucht op de beoefening der oude talen toe, en zotte zich, na zijne promotie, in 1808 als advocaat in zijne vaderstad neder. Hij bekleedde daar vervolgens gedurende eenige jaron eone regterlijke betrekking, doch word in 1816 aan het weder hor-stolde athenaeum te Franeker als hoogleeraar in de regtsgoleerdheid aangesteld, dat hij 5 jaar later weder verliet, om in dezelfde betrekking aan de Groningsche academie werkzaam te zijn. Hij overleed te Groningen in 1833. Verschillende oratiën, bij pleg-tige gelegenheden door hem uitgesproken, en een aantal andere geschriften van zijne hand zijn in onderscheidene tijdschriften opgenomen, vooral in de Bijdragen tol regtsgeleerdheid en wet-geving. Zij dragen do blijken van zijn helder oordeel en grondige geleerdheid. Ook de dichtkunst werd met goed gevolg door hom beoefend, o. a. blijkens De vernedering en verlossing des vader- |
WAL.
259
lands, in twee zangen, in 1814 afzonderlijk uitgegeven, en vele verspreide diehtstukken van minderen omvang. WALACHIJE. Het westelijkste en grootste der beide Do-nauvorstendommen, dat met Moldavië een vasulleustaat uitmaakt van het rijk dor Osmannen, die het Ak-Iflak noemeu. Ten tijde der Romeinen maakte het oen gedeelte van Dacië uit, verkreeg in de Xnd0 en XIII'10 etiuw zijne vorsten, die van Byzantium afhankelijk waren, en, na den ondergang van het Byzantijn-sche rijk, dan eens do zijde van Hongargo en dan weder die van Polen kozen, naarmate hun belang zulks vorderde. Eindelijk werd W., in 152G, aan de Osmannon cijnsbaar, die echter deze provincie, daar zij zich vrijwillig onderworpen had, hare eigene vorsten en regeringsbestuur lieten behouden, en aan de inwoners do ongehinderde uitoefening van hunne godsdienst toestonden; alleen voor zich houdende de 3 plaatsen Ibrail, Dschiurdschin en Thurnul, welke nog tegenwoordig, ter bescherming van den Donau, door hen beset worden. W., waarvan Bucharest de hoofdstad is, wordt ten noorden door Moldavië en Zevenborgen, ten oosten en zuiden door den Donau en ten westen door Servië en Hongarije begrensd en is een uitgestrekt vruchtbaar land, hetwelk 1350 □ mijlen bevat, koorn, tabak, lijnzaad, paarden, schapen en zout overvloedig oplevert, en tot een der rijkste en gezegendste landen van den aardbodem zoude behooren, indien het door eene meer nijvere natie bewoond werd, en een beter regeringsbestuur had. Takken van de Karpaten loopen in menigvuldige rigtingen door het land en vormen vruchtbare dalen, die door ontelbare beken doorsneden worden; ook ontbreekt het niet aan bekoorlijke vlakten. Op de bergen verheffen zich aanzienlijke bosschen van pijn- en loofboomen; do vette grond brengt overvloedig koorn voort, niettegenstaande de bebouwing slechts middelmatig is; het ooft en de tabak zyn uitmuntend, en de wjjn behoeft voor dien van Hongarije niet te wijken. Op de grasrijke vlakten en heuvels grazen tallooze kudden en geven aanleiding tot eenon aanmerkelijken handel in vee. Aan wild en visch heeft men mede geen gebrek, en het delfstoffeiyk rijk bevat waarschijnlijk ook belangrijke schatten, doch niemand doet moeite, om deze te zoeken. Do inwoners, op zgn hoogst 2,500,000 bedragende, zgn grootendeels of Walakken (zie Walakke.n) of Zigeuners: de Zigeuners, die in groot getal zijn, verschillen niet van die in andere landen, waar zij zich hebben neêrgezet. Do heerschende godsdienst is de Griekscho. De staatsregeling van W. is in 1829 door een organiek besluit, onder llussische autoriteit opgesteld, geregeld, welk besluit echter in het verdrag van Balta-Liman den l8'6» Mei 1849 tusschen Rusland en de Porto gewijzigd is. Volgens dit besluit zijn W. en Moldavië aan de Porte cijnsbaar en staan onder bescherming van Rusland; aan het hoofd van beider regering staat een door de inwoners gekozen vorst, als hospodaar voor zeven jaren erkend, doch wegens misdaden afzetbaar. Hij heeft onder zich een divan van groot-bojaren, dat is personen uit den hoogsten adel en tegen hem over staat eene kamer van 4 bisschoppen, 123 groot-bojaren, 36 bojaren en 27 vertegenwoordigers der steden. Het eigenlijke bestuur heeft wel oen vernis van west-Europeesche zoden, doch is in den grond despotisch. In April 1834 werd vorst Alexander Ghika tot hospodaar gekozen, die zich in 1842 genoodzaakt zag hot bewind neder te leggen, waarop in 1843 George Bibesko gekozen werd, tegen wien in 1848 een opstand uitbrak, zoodat ook hg zich verpligt zag de waardigheid van hospodaar neder te leggen. Turkscbe en Russische troepen moesten den opstand in een bloedblad dempen en eerst in 1849 werd Dimitri Barbo Stirbey tot hospodaar gekozen. In de daarop gevolgde oorlogen tusschen Rusland en Turkije werd quot;VV. het tooneel van oorlog, anarchie en verwoesting, zoodat Stirbey, die in 1853 naar Weenen de wijk genomen had, eerst den 5dquot;quot;' October 1854 naar zijne hoofdstad Bucharest kon terugkeeren. Hij zag zich evenwel genoodzaakt den Julij 1856 zijne waardigheid neder te leggen, waarop door de Porte prins Alexander Dimitri Ghika in zijne plaats werd aangesteld tot kaïmakan. Volgens de overeenkomst van den jQciea Augustus 1858 werden do Donauvorstendommen vereenigd en aan hun hoofd geplaatst do prins Couza, als Alexander Jan de Iquot;0, terwijl Ghika zijn eerste minister werd voor VV. In 1866 werd prins Couza door eenen opstand zijner onderdanen onttroond en verdreven en do prins van Hohenzollern in zijne plaats tot hospodaar verheven. |
WALAEUS (Anxonius), geboren te Gent den S3®quot; October 1573, nam, na de overgave zijner geboortestad aan Parma, met zijne ouders do wijk naar Middelburg, waar de stadsregering hem in staat stelde om te Leyden te studeren en eenige buiten-landscbe hoogescholen te bezoeken. In 1601 werd hij predikant te Koudekerk, in 1603 te Middelburg, waar hom, drie jaren later, het hoogleeraarambt in de philosophic en do Grieksche taal aan de doorluchtige school werd opgedragen. Kort nadat hij zitting had gehad in de Dordsche synode, werd hij hoogleeraar dor godgeleerdheid te Leyden; hij overleed er den 9dea Julij 1639. \V. was bekend als ijverig contra-romonslrant; zijne taalkennis gaf hem eene plaats onder de vertalers van het N. V.; als een dor eersten, die eene, zij het dan ook nog al schoolsche , afzonderlijk wetenschappelijke behandeling der christelijke zede-leer in het leven riep verdient hij vermelding; zijn Compendium etlacae Anstotamp;Ucae ad normam verilatis Christianae revocatum is to Leyden in 1627 uitgegeven. Zijne Opera theologica zijn in 2 dln. verzameld (Leyden 1642). Zie voorts Paquot, Mémoires, dl. I, blz. 157 volg.; Glasius, Godgeleerd Nederland, dl. III, blz. 579 volg. WALAKKEN. De W., die zichzelvcn Romenen noemen , hebben den naam, waaronder zij in westelijk Europa bekend zijn, van do Slawen ontvangen, die daarmede allo Romanische stammen hcslempelden. Zij bewonen het zuidelijk gedeelte van de Bukowina, het grootste deel van Zevenbergen, oostelijk Hongarije, een deel der Militair-grens, Bessarabië, streken in de gouvernementen Podolië en Cherson, Walachije, Moldavië en een deel van oostelijk Sorbië, terwijl men nog eene kolonie W. in Macedonië, Albanië en Thcssalië aantreft. De W. behooren dus tot drie staten. Oostenrijk, Rusland en Turkije; nagenoeg allen belijden de Griekscho godsdienst, slechts eenigen in Hongarjje en Zevenbergen het R. Catholieke geloof. Hun aantal wordt op 8 millioen zielen geschat, waarvan 3 millioen onder Oostenrijk, 500,000 onder Rusland en 4J- millioen onder de Porto. De Walla-chijsohe taal ontstond in den aanvang der Ilde eeuw, toen keizer Trajanus de Daciërs door koloniën tot Romeinen trachtte te hervormen; zy heeft dus twee elementen, het Dacisch en het Latgn, waarbij zich in het begin der VId8 eeuw hot Slawisch voegde, 't geen echter weinig invloed had op de taalvormen. Eene goede spraakkunst vindt het Walaksch inDiez, Grammatik der romanischen Sprachen (Bonn 1836—1844, 3 dln.j. De literatuur is arm; de voornaamste schrijvera zijn: Peter Major, G. Schinkay, en M. Kogalnitschan, geschiedschrijvers; Bobb, Major, J. Eliad, spraakkunstschrijvers; Alexandri, Gr. Alexan-dresco, C. Aristia (vertaler der Ilias), Assaki, Beldiman, Nic. en Joh. Vakaresko, A. Donitsch, J. Eliad, Par. Mumulean, Negruzzi, J. Rosetti, dichters en romanschrijvers. Er zijn slechts enkele proeven van Walachijsche volksliederen bekend geworden. WALBESSEN. Onder dezen naam verstaat men de vruchten van verschillende soorten van het geslacht Boschbes (Paccmmm), welke bij het artikel BosMessen zijn behandeld. Behalve W. worden zg ook wel waldbessen, walbeeren, klokkebeljen, kantel-boeren, blecken en krakelbeziën geheeten. B. WALCHEREN, een eiland van do Nederlandsche provincie Zeeland, grenst ten noorden aan de Ooster-, ten zuiden aan de Westerschelde en ten westen aan do Noordzee. Het wordt door het Sloe van het eiland Zuidbeveland gescheiden. W. dat tien uren gaans in omtrek en eene oppervlakte van nagenoeg 21,000 bunders heeft, wordt door eene rij van duinen tegen het geweld der Noordzee beveiligd, behalve op het westelijkste punt, dat het moest is blootgesteld en door eenen sterken zeedijk , dien van Westkapclle, wordt beschut. De grond van het eiland bestaat deels uit bouw- deels uit weiland, en levert groenten, ooft, granen en vee op. Met uitzondering van eene strook langs de duinen, die uit zand bestaat en dor is, onderscheidt W. zich door zijne vrachtbaarheid, en biedt het eene bekoorlijke afwisseling van welige akkers, weilanden en sierlijke Viten-plaatsen aan. De hoofdplaats van W. is Middelburg. Bovendien vindt men er de steden Vlissingen en Veere, die met de hoofdplaats verbonden zijn door goede straatwegen, Eerlang zal het eiland doon |
270
afdamming of overbrugging van het Sloe en de Oosterechelde, door cenen spoorweg met andere deelen van Nederland gemeen-schup hebben en in het groote Europcesche spoorwegnet opgenomen zijn. Uit een historiseh oogpunt is W. zeer belangrijk. Gedurende de strooptogten van de Noormannen in do middeleeuwen, kwam het een' tijd lang onder vreerad gezag, en werd het meermalen door de genoemde zeeschuimers verwoest. Na het begin der grafelijke regering in Holland, behoorde W. tut het zoogenaamde Zeeland-bewester-Sehelde, hetwelk een twistappel was tusschen de graven van Holland eu die van Vlaanderen. Dien ten gevolge was het van de Xr1quot; tot de XIVda eeuw meermalen het tooneel van den krijg, tusschen die naburige vorsten over het bezit dezer streek gevoerd. Voor de graven van Holland, die ten slotte het overwigt behielden, was W. hoogst belangrijk door de havens van Vlissingen en Veere (zie Vtissingen en Veere), waar de hoofdzetel hunner zeemagt was, die zich langzamerhand begon te ontwikkelen, Aan de stemming der bevolking, die ccne vrij talrijke scheepsmagt bezat, was \V. de voorname rol verschuldigd, die het bij den opstand tegen Spanje vervulde. De zeesteden van W. behoorden onder do eerste plaatsen, die in 1572 het voorbeeld van den Briel volgden, en met behulp dor Watergeuzen het vreemde juk afwierpen. Het belang dier omkeering in plaatsen, die met hare schepen de Westerschelde bedekten en deze voor de andere partij konden sluiten, is ligt te beseffen. Onder do gebeurtenissen van lateren tijd, waarin W. meer bepaaldelijk de aandacht trok, behoort de landing, in 1809 door de Engolschen aldaar bewerkstelligd, terwijl het eiland met geheel Nederland onder Ernnschen invloed stond, en zoo na met Frankrijk verbonden was, dat er eerlang eene geheele inlijving op volgde, die tot 1S13 duurde. Niet onmiddellijk deelde W. in de verlossing, door het vertrek der Fransehen uit Holland en de komst van den prins van Oranje aangebragt, daar het eiland eerst in het voorjaar van 1814 geheel ontruimd en onder Ne-derlandsch gezag hersteld werd. Behalve in vele werken van nieuwe dagteekening, vindt men vele oudheidkundige bijzonderheden over dit eiland, in de Wul-chersche Arcadia van M. Gargon. WALCKENAEK (Charles Athanase baron), geboren te Parijs den 25slca December 1771, emigreerde gedurende do om-wentelings-pcriode naar Schotland, werd onder de restauratie in 1810 een der maires van Parijs, in 1817 secretaris-generaal van do prefectuur der Seine en in 1826 prefect van Nicvre. In 1830 legde hij die betrekking neder en leefde voorts alleen voor de wetenschappen op een landgoed bij Parijs, waar hij den 27B,cn April 1852 overleed. In de laatste jaren zijns levens nam hij het ambt waar van adjunct-boekbewaarder in de afdeeling voor geographie en sedert 18-10 fungeerde hij als perpetueel secretaris der Academie van opschriften, waarvan hij in 1815 lid geworden was. In verschillendo vakken van wetenschap was W. te huis; in entomologie schreef hij zeer verdienstelijke werken: Faunc Parisiennej Bistoire üirójt'e, c/es Jnsectes des environs de Paris (Parijs 1802, 2 dln.); Mémoires pour Sirvir a l'histoire na-luretle des abeilles solitaires (Parijs 1817 in 8°.) en Histoire naturelle des Jnsectes Aptères (Parijs 1837—1847, 4 dln. met atlas van 52 gekleurde platen); in do aardrijkskunde; Le monde maritime (Parijs 1818, 4 dln.; 1819, 12 dln.); Histoire générale des voyages (Parijs 1726—1831 , 21 dln.) en Géographie aneienne des Ganles (Parijs 1839, 3 dln.); in do biographic: Histoire de la vie et des ouvrages de Lnfontaine (Parijs 1S20, 3d0 druk 1824); Histoire de la vie et des poésies d'Horace (Parijs 1840, 2 dln.) en Mémoires touehants la vie et les écrits de la Marquise de Sévigné (Parijs 1842—1852, 5 dln.). Talrijke verhandelingen, lofredenen en gelegenheidsopstellen van zijne hand zijn in do Mémoires van het Instituut opgenomen. WALDAI-GEBEEGTE (Het) is het hoogste gedeelte van den landing, die zich van het üralisch gebergte tot aan do Elbe door de groote Sarmatische vlakte uitstrekt. Het bestaat uit een aantal steile heuvels, welke door smalle dalen en kloven van elkander gescheiden zijn, doch zich niet meer dan ruim 300 meters boven den zeespiegel verheffen. Niet zoo zeer de hoogte dier heuvels, als wel hunno aanwezigheid in een overigens vlak land, maakt dit gebergte, ten zuidoosten van het II-menmeer in Rusland, opmerkelijk. Het is eene der weinige bergstreken, die men in het geheele binnenland van Europeesch Rusland aantreft. In meer uitgebroiden zin, bevat het W. of Wolchonskische woud de omliggende hooge en met digt houtgewas bedekte streken, waarin vele rivieren, onder welke de Wolga, de Dnieper en de Duna, haren oorsprong vinden. |
WALDBURG, een vorstendom in Zwaben, hetwelk uit verschillende graafschappen en heerlijkheden bestaat, die tot het grondgebied van Wurtemberg tusschen den Donau en de Hier, en slechts voor een klein gedeelte tot Bcijeren hehooren. Aan het ambt van voorsnijder (Truchsesz), dat velen hunner bij verschillende keizers bekleedden, dankten de graven van W. den naam van Truchsesz-W., dien zij reeds sedert do XI'le eeuw droegen, tot dat keizer Karei de Vquot;1quot; hun die waardigheid erfelijk schonk, hetgeen hun aanleiding gaf dien naam, als geslachtsnaam, te voeren. Van graaf Johan, die in 1423 overleed, stamden twee takken af, die zich beiden weder splitsten. Do oudste tak leeft thans nog voort in Pruissen. De verschillende vorsten uit den jongeren tak, die sedert de opheffing van het Duitsche rijk don familienaam Truchsesz hebben weggelaten, houden hun verblijf in Wurtemberg, Beijeren en Oostenrijk. WALDECK, een souverein vorstendom in hot noordwesten van Duitschland, bestaande uit de graafschappen W. en Pyrmont (zie Pyrmont). Het graafschap W. wordt begrensd door het keurvorstendom Hessen, de Pruissische provincie Westfalen en do heerlijkheid Ittor, dio tot Hessen behoort. Hot land is zeer hoog gelegen, eene doorgaande afwisseling van berg en dal, besproeid door eenigo rivieren, waarvan do Eber en do Diomol de voor-naamsten zijn. Men vindt er goud, koper, ijzer en lood. De oppervlakte bedraagt iets meer dan 20 Q mijlen; slechts twee derde deelen van den bodem worden bebouwd, Hot getal inwoners bedroeg in 1860 51,000 zielen. De hoofdstad en residentie is Arolsen met 2000 inwoners; do voormalige hoofdstad heet Korbach en heeft 2250 inwoners. Het geslacht W. behoort tot de oudst-adellijken in Duitschland. Behalve W. en Pyrmont bezaten do oude graven nog de graafschappen Swalenburg en Sternberg. In 1682 werd Georg Fried-rich von W. door den Duitschen keizer in den rang der rijksvorsten opgenomen. WALDENBURG is de naam van meer dan eene kleine stad in Duitschland. W. aan do Polsnitz, in do Pruissische provincie Silezie, heeft 4200 inwoners. Men vindt er linnenweverijen, eene beroemde porcelcinfabriek en rijke stoenkolcninijnen in den omtrek. W. aan de Muldo, in hot koningrijk Saksen, heeft 2500 inwoners, doch met inbegrip van drie nabijgelegen dorpen, die men als zoo vele voorsteden kan aanmerken, 4700. Het bezit een vorstelijk slot, een seminarium voor onderwijzers, alsmodo fa-briekou van aardewerk en van linnen, wollen en katoenen sloffen. W. ecu stadje in Wurtemberg, mot 1200 inwoners, is merkwaardig door een oud bcrgslot, dat een schoon vergezigt oplevert. WALDENZEN. Do vestiging en uitbreiding dor onder dezen naam bekende Evangelischo kerken dagteekont reeds uit de middeleeuwen en men mag bon teregt „Protestanten voor hot proto-stantismusquot; noemen. Hun naam wordt door sommigen afgeleid van het woord val, dal, omdat zij zich voornamelijk in de valeijen van Piemont gevestigd bobben; doch waarschijnlijker is het, dat zij dien dragen naar Petrus Waklus, oen vermogend ingezetenon van Lyon, die in het laatst der XII30 eeuw leefde. Uezo uitmuntende man was niet zoozeer do stichter van een afzonderlijk kerkgenootschap — aan zoo iets kon in dio dagen wel niet gedacht worden — als veeleer de vertegenwoordiger en bevorderaar van het destijds, te midden van hot krijgsrumoer der kruistogten ontwakende streven naar terugvoering der kerk tot de apostolische zuiverheid en eenvoudigheid. Waldus onderscheidde zich van vele andere voorstanders dier pogingen door zijne Bijbelsche rigting en uit hoofde van het ontegenspreckbare van dezen grondslag trofzijnen aanhangers do pauselijke banvloek, door Lucius den III'leD in 1184 uitgesproken. Hierdoor werden do W. van do kerk uitgesloten en van toen af was hunne geschiedenis een bijkans onafgebroken strijd tegen Rome's folie vervolging, maar al te veel gesteund door staats- en krijgsgeweld. |
271
In weerwil hiervan hebben zij zich vooral in hunne valeijen, tot op den huidigen dag staande gehouden, en schoon zij sedert het patent van den toenmaligen koning van Sardinië van den 17ii«u February 1848 kerkelijke en godsdienstige vrijheden heeten te genieten en geiyke regten in het burgerlijke en staatkundige met de R. Catholieke bevolking te bezitten, worden zy op aanhitsing der priesterschap nog dikwijls, zoo niet vervolgd dan toch gekweld. Tegenwoordig bedraagt het getal W. in de valeijen omtrent 25,000; dit cijfer zou aanzienlijk toenemen zonder de veelvuldige verhuizing van hunne jonge lieden naar het zuiden van Frankrijk en naar elders, met name ook naar hunne kolonie Rosario in Zuid America. Z\j hebben onderscheidene inrigtin-gen van weldadigheid en men maakt er veel werk van het schoolwezen; te Florence hebben zij eene theologische school tot opleiding van leeraren, te Pomaret eene Latijnsche school, te la Tour eene normaalschool voor meisjes. Voor de evangelisatie, met name in Italië geven zij zich veel moeite. Het is ons niet mogelijk in het eng bestek van dit artikel ook zelfs eene oppervlakkige schets te geven van de geschiedenis der W. (niet to verwarren met de Albigensen; zie deswegens de inaugurele dissertatie van Dr. P. Jas over het onderscheid tus-schen de Waldenzen en de Albigenzen, Leyden IS33). Het is eene geschiedenis van bijkans onafgebroken vervolgingen, met geloofsmoed doorgestaan. Hunne ellende wekte meermalen de belangstelling van Protestantsche mogendheden, gebleken in de tusschenkomst bij de regering van Savoije, welke echter doorgaans vruchteloos was. Ook ons vaderland bleef daarin niet achter; inzonderheid zamelde de Nederlandscbe weldadigheid me-nigmalen aanzienlijke geldsommen te hunnen behoeve in, en nog tegenwoordig bestaat er een fonds, groot ƒ 13,500, door de synode der Nederlandsche Hervormde kerk beheerd, waaruit jaarlijks de renten naar de valeijen worden overgemaakt. Een breedvoerig berigt aangaande der W. tegenwoordigen godsdiens-tigen, kerkelijken en maatschappelijken toestand, vindt men in de Handelingen der Hervormde synode van 1866, Bijlage E. Overigens verwijzen wij voor de geschiedenis, deleerbegrippen enz. der W. naar de volgende werken; Abbot, History of the massacre in the Valtoline (Londen 1632, herdr. aid. 1641); Alli-xius , Some, remarks upon the, ecclesiastical history of the ancient churches of Piedmont (Londen 1690); Baltus, De veritate coelesli, ah inqmsitoribus in Waldi asseclis pressa, sed non oppressa (Greifs* walde 1700); Benoist, I list oir c des Albigeois et des Vaudois (Parijs 1691, 2 din.); Boijer, Abrégê de 1'his to ire des ]'(iU(lois ('s G ra -venhage 1691); Dannhauer, Ecclesia Waldensium, orthodoxiae Lulheranae testis et socia (Straatsburg 1659); Gilles, Histoire ec-clésiastique des égliscs réformées, recenillies en quelques vallées de Piemont, 1560—1642 (Geniive 1644, herdr. aid. 1655, ook in het Ned. vert.); Grassern, Waldenser Chronik von den Verfolguii' gen (Bazel 1622); Hauer, De Waldensium ortu, progress» et persequitionibus (Altorf 1686,); Histoire de la persecution des valées de Piemont (Rotterdam 1688); Knabeschuch, De ecclesiae Waldensium ortu, progressu, obstaculis el victoria (Bremen 1663); Leger, Histoire générale des églises euangéliques des vallées de Piémont (Leipzig 1664, in het Hoogd. vert. door Schweinitz, uitg. door Baumgarten, Breslau 1750), een zeer naauwkeurig werk; Martinet, Kerkelijke historie der Waldenzen (meermalen uitgegeven, laatst door Rietveld, Amsterdam 1826); Morland, History of the euangelical churches of the valleys of Piedmont (Londen 1658); Muston, Histoire des Vaudois (Parijs 1834); Per-tin, Histoire des Vaudois (Genève 1518, ook voor de kennis der belijdenis en kerkinrigting bij de W. belangrijk); Strauch, Dis-quisitto histonco-theologica de Waldensibus (Wittemberg 1659); Waldenser Chronik von dein Herkommen, Dehr und Leben u, s, w. der Waldenser, 1 160 — 1655 (Schafflmusen 1655); Weihenmaijer, De vicissitudinibus etfacis Waldensium (Wittemberg 1690); Weisse , Die Kirchcmerfassung der Piemontesische Waldenser.Gemeinde {Za-rich 1844). Do nieuwste werken over dit onderwerp zijn; Bender, Geschichte der Waldensen (Ulm 1840); Dieckhoff , Die Waldenser im Mittelalter (Göttingen 1851); Herzog, Die Romanischen Waldenser (Hallo 1853) en vooral Monastier, wiens Histoire des Vaudois door Oudyk van Putten in hot Ned. vert, en met eene voorrede van prof. N. C. Kist uitgegeven is onder den titel: Geschiedenis der Waldemcn, van den vroegsten tijd tot 1850 (Rotterdam 1851, 2 dln ). |
WALDHOORN. De W. is een geelkoperen muziekinstrument, even als de trompet, doch kringsgewijze, gelijk een opgeschoten kabeltouw, omgebogen, en van een' veel grooteren beker voorzien. Hot mondstuk is geiyk een hol inloopende geknotte kegel, van geel koper of zilver. Er zijn twee soorten van, als voor den eersten en tweeden hoorn, die alleen in wijdte verschillen, waarvan die voor den eersten hoorn het naauwste is, ten einde hoogere toonen te kunnen blazen. Het geluid dat uit den W. wordt voortgobragt is zacht, teeder, wegslepend en aandoenlijk. De bespeler dient een' fraaijeu aanhef van zang te bezitten, want men heeft geene vaste grondbeginselen, zoo als op andere blaasspeeltuigen, om zuiver te blazen. Voor stukken van eene langzame beweging, als adagio's, is dit speeltuig bijzonder geschikt. De W. wordt meestal met de linker hand vastgehouden , de regter in den beker, het mondstuk onbewegelijk aan de lippen geplaatst. De toon wordt door de tong uitgestooten, waarbij men als in gedachten de woorden tu tu uitspreekt; de hoogere en lagere toonen worden door hot meer of minder toeknijpen dor lippen gevormd. De W. bevat de volgende toonen in zich, als contra C, groot C, groot G, klein of ongestreept c, e, g, b mol, eens gestreept c, d, f, e, f kruis, g, a, b mol, b natuurlijk, tweemaal gestreept c en d; doch men schrijft deze toonen in noten een octaaf hooger. Al deze toonen kunnen , zonder het stoppen met de regter hand, op den W. gemaakt worden, doch men vermijdt de toonen b mol, f en a zooveel mogelijk, omdat deze volgens onze stemming niet volmaakt roin zijn en gedwongen moeten worden; de overige toonen der drie octaven, die op den hoorn kunnen gemaakt worden, moeten echter min of meer door het stoppen worden voortgobragt. De partij voor den hoorn wordt altijd in den toon C geschreven, doch men stelt er boven in welken toon het stuk gecomponeerd is, opdat de hoornisten, wier Waldhoorns daartoe geschikt zijn en van losse beugels voorzien, die naar willekeur kunnen worden op- en afgeschoven, hun speeltuig daarnaar kunnen inrigten en op den vereischten toon stemmen. Deze beugels zijn meest tien in getal en gemerkt B 2, Cl, Dl, Dis 1, El, Fl,Gl,Al,BlenCl.De toonen, welke door het stoppen worden voortgebagt, gebruikt men alleen in stukken, welke obligaat voor dit instrument zijn en waar het de hoofdstem hoeft. De eerste hoorn heeft nog eenige toonen boven het derde octaaf, en de tweede eenige lagere toonen dan C van het eerste octaaf. Men bedient zich voor den W. even als voor de trompet, van den vioolsleutel, en alleen als groot C en klein c voorkomen, van den bassleutel. Men heeft voor den W. eene zoogenaamde sourdine of demper uitgevonden, die eene aangename verandering in het geluid te weeg brengt en zeer geschikt is om de echo na te bootsen; ook heeft men in den laatsten tijd dit instrument zeer ontwikkeld door het aanbrengen van kleppen. Een lastig gebrek is het water, dat men, na eeni-gen tijd geblazen te hebben, in het speeltuig verkrijgt en genoodzaakt is uit te gieten, om een lastig knetterend geluid te ontgaan. Om de Waldhoorns, alsmede do trompetten te vervaardigen, worden de benoodigde stukken in eene regte lijn gevormd, vervolgens vol lood gegoten en daaraan de vereischte krom gebogen gedaante gegeven, hot lood er uitgesmolten, de verschillende stukken aan elkander gesoldeerd en verder afgewerkt, waarbij gezorgd wordt dat het sordeersel eerst bij een' hoogeren graad van hitte smelt dan het lood. WALDORP (Antonie), schilder, werd don 22,tequot; Maart 1803 op hot Huis ten Bosch nabij 's Gravenhage geboren. Als leerling bij den huisschilder Breckonhoimer was hij dezen behulpzaam bij het schilderen van tooneel-decoratiën en slaagde ook in hot vervaardigen van eigenlijke schilderijen zoo goed, dat hij ondanks zijne gebrekkige opleiding alras onder de beste kunstenaars van dat tijdperk werd gerangschikt. Zijne schilderijen, meestal kerk- of stadsgezigton voorstellende, verwierven veel bijval op tentoonstellingen en vonden hare plaats in do uitgezochtsto verzamelingen dos lands. Achtereenvolgens vielen hem dan ook een aantal onderscheidingen ten deel. In 1836 werd hij lid van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam; moer dan ée'no medaille werd hem op binnenlandsche tentoonstellingen toegewezen; bij het Rubensfeest te Antwerpen in 1840, op do Brusselsche tentoonstelling van |
272
1842, enz. wedervoer hem gelijke eer; in 1845 werd hij benoemd tot lid van het Koninklijk Nederlandseh Instituut en lot ridder der Belgisehe Leopoldsorde; in 1847 tot ridder der orde van den Nederlandsehen Leeuw en in 1849 tot ridder der orde van de Eikenkroon. In 1833 deed W., in gezelschap met zijnen vriend en kunstbroeder Nuyen, eeno kunstreis door ïrankrijk, België en Duitsehland. Opmerkelijk is het dat, terwijl schier alle Nederlandsche kunstenaars van dien t\jd aan den invloed gehoorzaamden der opgekomen romantiek en het voorbeeld van Nuijen wegslepend werkte op zijne meeste tijdgenooten, 'W. eeno zelfstandigheid bezat en bewaarde, die hem als een groot kunstenaar kenmerkte. In zijne riviergezigten, stillo of woelende waters (welk genre hij sedert 1838 meer uitsluitend beoefende) is eene oorspronkelijkheid in do opvatting, eene breedheid in do behandeling, eeno kracht en waarheid in het coloriet, dio zijne schilderijen eene blijvende waarde zullen ver-leenen. Prachtig wist hij het effect van lucht en licht in zijne schilderijen weêr te geven. Zoo hem welligt de gaaf ontbrak om in scherpe, onberispelijke omtrekken den vorm der afgebeelde voorwerpen weder te geven, in hooge mate daarentegen bezat hij die van uit te drukken wat hij verlangde, terwijl kleur en effect altijd zoo waren, dat er geen misverstand mogelijk was ook bij minder geaccentueerde teekening. Zijne beste schilderijen vindt men in het museum op het paviljoen bij Haarlem, in het museum Podor te Amsterdam, in Teyler's museum te Haarlem, in de collectie van den heer Steengracht van Oosterland te 's Gravenhage, enz. W. was gehuwd met mej. A. van Hove, zuster van den bekenden stadsgezigt- en decoratie-schilder en woonde tot omstreeks 1858 te 's Gravenhage, waarna hij zich te Amsterdam vestigde, alwaar hij den 12llcn October 1866 overleed. WALDSTKIN. (Zie WalUnstein). WALEN. Aldus noemt men doorgaans de inwoners der Belgische provinciën Henegouwen, Namen, Luxemburg en Limburg, benevens van een gedeelte van Luik. Hunne volkstaal is eene soort van Oud-I'ransch; do naam W. hangt waarschijnlijk met dien van het oude Gallië zamen. In het spraakgebruik onder-scheidt men in het algemeen de Belgen in W. en Vlamingen. WALES. (Zie Wallis). WALHALLA. (Zie Godenleer, NoorOsche). WALHALLA, in Beijeren, is een van de belangrijkste gebouwen in den nieuweren lijd gesticht. De eerste gedachte daarvan werd opgevat door koning Lodewijk den l'tcn van Beijeren, ten tijde dat hij nog kroonprins was. In 1816 werd aan den architect L. von Klenze de vervaardiging der ontwerpen opgedragen; in 1821 werd het plan definitief goedgekeurd; op den 18a,n October 1830 (den verjaardag van den slag bij Leipzig) werd de eerste steen gelegd. Juist elf jaren later had de in wijding plaats. Het W. is gebouwd op de met eikenboomen begroeide zuidelijke helling van den Brauberg bij Uonaustauf in de nabijheid van llegensburg, ongeveer 250 voet boven den waterspiegel van den Donau, die langs den berg stroomt en van welks oever men langs marmeren trappen, op reusachtig metselwerk aangelegd, naar het gebouw opklimt. Het heeft in zijn geheel eene lengte van 440, eene breedte van 290 en eene lengte van ruim 200 voet; de eigenlijke tempel is 232 voet lang, 110 voet breed en 63 voet hoog. Hij is omgeven door 56 go-canneleerde zuilen in den Uoriscben stijl van roodachtig wit marmer, welke bouwstof ook elders meestal voor den buitenkant is gebezigd. Volgens den wensch des konings en naar teekenin-gen van Kaueh en Schwanthaler en door dezen laatsten of onder zijne leiding uitgevoerd, is de voorgevel versierd met 15 symbolische beelden, de herstelling van Duitsehland door denjongsten vrijheidsoorlog voorstellende. In het midden bevindt zich hot kolossale beeld der Germania. Het beeldhouwwerk aan den achtergevel bestaat mede uit 15 figuren, met Arminius in het midden en de overwinning der Cheruskers over de Romeinen voorstellend. Het inwendige van het gebouw vormt een langwerpig vierkant, 220 voet lang, 50 voet breed en dat in drie afdeelingen is verdeeld, waarvan de middelste twee zittende, de beide anderen elk twee staande beelden bevat, de geniussen van den roem voor-itellcnde en door den Berlijnschen beeldhouwer liauch ontworpen. Aan den muur, ter hoogte van de halve zuilen, die de cellen ;*an elkander scheiden, bevat het fries de voorstellingen in relief uit het leven der oude Duitschers tot op de invoering van het Christendom, door J. M. von Wagner gecomponeerd en door Pettrich en Schöpf in marmer uitgevoerd. Zij vormen met elkander acht afdeelingen, ter gezamenlijke lengte van 292 voet. Onder het fries aan den muur staan op consoles en voetstukken do borstbeelden der toegelatenen in het W., welker eentoonigo rijen, in groepen afgedeeld, door godinnen van den roem en de overwinning worden gescheiden. Eene uitvoerige beschrijving van het gebouw vindt men in het werk; ZJonaiis^ai//'»!»? lFa//ia//« (7de druk Regensburg 1S47). ill' it ■Hi i III Hi i 1 ■ i inflB i I i |
WALKYRIËN, van het oud-Noordsche Val (een hoop verslagenen) en Kjiira (keuren, kiezen), is de naam, die in de Noordsche mythologie gegeven wordt aan bevallige jonkvrouwen, die in eene schitterende gouden wapenrusting door de lucht rijden en ingevolge de bevelen van Odin de veldslagen besturen, en bepalen, welke helden zullen vallen in den strijd. Dit laatste heeft haar meermalen doen verwarren met de Nomen, do schikgodinnen der Noordsche mythologie (zie Nomen). De W. berijden paarden, van welker manen het vocht druppelt dat onder den naam dauw op de aarde valt; do spitsen barer lansen flikkeren van licht; do bekoorlijke blik barer oogen verkwikt de doodelijk gewonde helden in hunne stervensure en als deze den laatsten adem hebben uitgeblazen, geleiden de W. hen naar Walhalla, waar zij hun den beker toereiken. Twee van haar, Hust en Mist, bewijzen de Inatstgenoemde dienst ook aan Odin. De W. hebben niet allen dezelfde afkomst. Sommigen zijn kinderen van Elven en andere bovenmenschelijke wezens; anderen zijn dochters van aardsche vorsten; niet zelden knoopen zij liefdehetrekkingen met dappere helden aan. Zoo was Swawa do geliefde van Helgi, met wien zij als Signin en Kara tweemaal werd herboren en wien zij in den strijd vergezelde, als eene zwuan — trouwens do W. hebben het vermogen zich in zwanen te veranderen — zwevende boven zijn hoofd. Brynhilde, eene andere W., was, dewijl zij in zekeren veldslag do zege en don dood tegen den wil van Odin verdeeld had, door dezen van hare W.-waardighoid ontzet, en — hetgeen met do W. niet gebeurt — tot het huwelijk veroordeeld. Door de tooverroede van Odiu aangeraakt, viel zij in oenen diepen slaap, tot dat Sigurd haar onttooverde. Die eene van haar het zwanenkleed ontrooft, heeft haar in zijne magt. Zoo hadden eens drio dappere helden zich moester gemaakt van de onder do W. opgenomen koningsdochters Hladgur Swanwit, Heröd Alvitr en Alrum, terwijl zij aan het zeestrand fijn vlas zaten te spinnen. Zeven jaren bleven zij bij hen; daarna vlogen zij weder alsW. boven de slagvelden. De namen dezer jonkvrouwen doelen dan ook meestal op krijg en wapengedruisch, en zoo bekoorlijk zij zijn voor degenen aan wie do overwinning is toegedacht, zoo vreeselijk Jdinkt haar oorlogslied hun in de ooren, die de nederlaag zullen lijden. Haar getal is onbepaald. WALL (Willem Hendrik van deu), beeldhouwer, werd geboren te Utrecht in 1716 en door Cressant en Xavery, benevens in de teekon- en schilderkunst door den Antwerpschen schilder Vervoort onderwezen. Zijn werk wordt aangetroffen in eenige R. Catholieke kerken te Utrecht en elders. Hot zijn meestal beelden in hout gesneden, terwijl hij voor particulieren ook marmeren groepjes, beeldjes en boetseersols vervaardigde. Hij overleed in 1790; zijn zoon W. (Willem Iïutgert van der), in 1756 te Utrecht geboren, werd onder de leiding zijns vaders evenzeer een verdienstelijk kunstenaar, die zich echter meer bepaaldelijk op het schilderen van landschappen met vee toelegde. Hij was de leermeester van den beroemden dierenschilder Jan Kobell en overleed te Utrecht in 1813. WALLACE (William), een beroemd Schotsch strijder, geboren in 1276, was de zoon van den ridder Malcoln W. van Elderslie in het graafschap Renfrew, afstammend uit een Anglo-Norman-nisch geslacht. Negentien jaar oud zijnde doodde hij den zoon van Solby, den gouverneur van het slot Dundee, die hem zwaar beleedigd had. Dit noodzaakte hem te vlugten; hij verzamelde nu om zich eenige personen, die den Engelschen welke het land onderdrukten, ontweken waren, en overviel hunne zwakke bezettingen in steden en kasteelen. Bij elke overwinning vergrootte zich het getal zijner ontlerhoorigen en tevens zijne koenheid; |
273
274 zaamde, doch met weerzin en gaf dezen luid te kennen, hetgeen de bestaande spanning niet weinig vergrootte. W. rukte tot Neurenberg voort, keerde echter naar Bohemen terug, toon hij tijding kreeg dat de generaal Arnim in Silezië gevallen was, en liet de uitgeputte troepen winterkwartieren betrekken. Dit leidde tot nieuwe oneenigheden met den keizer, doch W. legde dezen de noodzakelijkheid zijner handelwijze zoo duidelijk uit, dat hij eindelijk daarmede genoegen nam. De keizer was er echter op bedacht zich een' meer gehoorzamen generalissimus te verschaffen, terwijl W. do dienst wilde verlaten. Dit was echter niet naar den zin zijner bevelhebbers, die zich verbonden, hem trouw te blijven, als hij het opperbevel behield. De ge* neraals Piccolomini en Gallas maakten den keizer hiermede bekend en deze, die reeds wantrouwend was, beschouwde het gedrag van W. als hoogverraad en guf aan de genoemde generaals den last zich van den hertog van Friedland dood of lovend meester te maken. Deze namen daartoe de noodige maatregelen en W., die het een of ander vermoedde, vlugtte, voor zijne persoonlijke veiligheid beducht, naar het sterk bevestigde Eger. Hier werden de commandant van Eger, Gordon en de colonel Bretler, bevelhebber van W.'s geleide, door Piccolomini gewonnen en nadat de weinige getrouwen van W., op een feestmaal den 25Bten Februarij 1634 vermoord waren , werd ook W. in zijne slaapkamer overvallen en door den kapitein Deveroux met eene partizaan doorstoken. In den jongsten tijd heeft de Oostenrijksche regering hare archiven geopend voor den levensbeschrijver van W., dr. Förster, die in zijne werken : Briefen Wallenslein's (Berlijn 1828 — 1829, 3 dln.), Diographie Wallenstein's (Potsdam 1834) en Walhnstein*s Procesz (Leipzig 1844) de onschuld van zijnen held heeft trachten te bewijzen, doch daarin slechts gedeeltelijk geslaagd is. Men vergelijke nog de volgende schriften: Aretin, Wallenstein (Regensburg 1846); Helbig, Wallenstein und (Dresden 1850); dezelfde. Der Kaiser Ferdinand und Friedland (Dresden 1852) en vooral Dudok, Forschungen für Mdhrens Geschichte (lUrWnu 1852). L. WALLICH (Nathanael), in 1787 te Kopenhagen geboren, studeerde aan de hoogeschool aldaar aanvankelijk in de veeartsenijkunde, later in de medicijnen en botanie. In 1807 begaf hij zich naar Oost-Indië, als geneesheer geplaatst aan de Deensche nederzetting te Frederiksnagor in Bengalen. Daar hield hij zich bij voorkeur met de kruidkunde bezig en werd in 1817 door de Britsche Oost-Indische compagnie tot directeur van den kruidtuin te Calcutta aangesteld. Sedert dien tijd hield hij zich met voorbeeldeloozen ijver bezig met het verzamelen, beschrijven en afbeelden van planten uit alle deelen van Britsch-Indië. Talrijke exemplaren zond hij naar Engeland, en er was bijna geen enkele eenigzins belangrijke kruidtuin,, die in dit opzigt niet aan hem verpligting had. Met dr. Carey begon hij in 1820 de uitgave van Iloxsburgh's Flora In die a, welke hij door zijne eigene ontdekkingen zeer uitbreidde, en schreef daarop: Description of the tree, which produces the ripal camphor wood and sassafras bark (Calcutta 1823); verder zyn Tentamen florae Ne-palensis (Calcutta 1824 — 1826, met lithographiën). In 1825 werd hem een onderzoek opgedragen in de bosschen van westelijk Hindostan en in de beide volgende jaren doorreisde hij Ava en het toen pas door do Engelschen veroverde Birmannische gebied. Zijne geschokte gezondheid deed hem echter in 1828 naar Europa terugkeeren, werwaarts hij een ongeloofelijk aantal specimina van planten medebragt, waarvan de dubbele exemplaren kosteloos aan verschillende openbare verzamelingen in Europa en America werden medegedeeld. W. arbeidde intus-schen met ijver aan zijn hoofdwerk: Planlae Asiaticae rariores or Descriptions and figures of a select number of unpublished East-India plants, een werk, dat, sints 1829 te Londen in afleveringen verschenen, in 1833 voltooid werd. Nogmaals begaf hij zich naar Indic, waar hem de leiding werd opgedragen van eene expeditie, tot onderzoek der provincie Assam en den daar gedreven theebouw. Zijn gestel kon echter het Indische klimaat niet langer verdragen; hij trachtte door eenigen tijd aan de Kaap door te brengen, zijne krachten te herstellen, doch te vergeefs, en moest eindelijk in 184 7 voor goed naar Europa terugkeeren. Zijne verdere dagen bragt hij in Engeland door, en stierf te Londen den 28Bten April 1854. |
Als hulde aan zijne verdiensten noemde de Candollc een geslacht uit de familie der Geraniaceae: Wallichia, van welk geslacht de vertegenwoordigers in Oost-Indië gevonden worden. WALLIN (Jonan Olop). Deze vermaarde Zweedsche dichter en kanselredenaar werd den 15don December 1779 te Stora Tuna in Dalecarlië geboren. Reeds toen hij te Upsala in de godgeleerdheid studeerde, maakte hij zich zooveel naam als dichter, dat do Zweedsche academie hem herhaaldelijk hare medaille schonk. Toch onderscheidden zich zijne toenmalige voortbrengselen veel meer door bevallige en smaakvolle uitdrukking dan door dichterlijke gedachten. Doch toen hij, na kort te voren lid te zijn geworden van eene commissie tot herziening van het kerkelijk Gezangboek, ten jare 1812 het predikambt te Stokholm aanvaard had, deed hij zich op het eigenlijke veld zijner poëzy — het kerkgezang — allergunstigst kennen , zoodat het vooral onder zijne leiding en onder zijne medewerking ten jare 1819 uitgegeven Gezangboek zijnen welverdienden roem voornamelijk aan W. te danken heeft. Tot hooge kerkelijke waardigheden zag hij zich ook wegens zijnen roem als welsprekend kanselredenaar, geroepen: in 1818 werd hij domproost te Westeras, in 1821 eerste prediker aan de hoofdkerk te Stokholm, in 1824 bisschop, in 1830 opperhofprediker en voorzitter van het hof-consistorie, in 1833 aartsbisschop van Upsala, in welke stad hij den 306ten Junij 1889 overleed. Ook was hij sedert 1812 kerkelijk afgevaardigde op den rijksdag. Zijne Religions-Tal vid atskilliga Til fallen (Stokholm 1827 —1831 , 3 dln.), gevolgd door Predik-ningar, na zijnen dood uitgegeven (Stokholm 1842, 3 dln.), zijn zeer verspreid, 's Mans gedichten zyn, mede na zijn overlijden, onder den titel: Witterhets Arheten (Stokholm 1848, 2 dln.) uitgegeven De Emmar minne is het laatste geschrift, dat hij zelf (Stokholm 1837) heeft in het licht gezonden. WALLIS of WALES, een vorstendom in het westen van Engeland, waaraan de troonsopvolger van Groot-Brittannië zijnen titel ontleent. Met het daartoe behoorende eiland Anglesey, grenst het ten noorden en ten westen aan de lersche zee, ten zuiden aan de golf of het kanaal van Bristol en ten oosten aan Engeland zelf. De bergachtige bodem, met zijne talrijke watervallen en digte wouden, levert trotsche en ruwe natuur-tooneelen op, welke menigen reiziger derwaarts lokken. De hoogste bergtop, de Snowdon, verheft zich, in het noordwesten des lands, omstreeks 1000 meters boven den zeespiegel. De rotsachtige kust vormt een aantal groote en kleine inhammen. Voorname golven zijn die van Caernarvon, Cardigan, St. Brides, Caermarthen en Swansea. Onder de vele rivieren, die echter allen een' zeer beperkten loop hebben, behooren de Dee, de Tify, de Tawe en Severn, welke laatste er ontspringt, doch spoedig het gebied van W. verlaat. Landbouw, veeteelt, visch-vangst en bewerken der rijke ijzer- en steenkolenmijnen zijn do bronnen van bestaan der bevolking. Deze telde in 1861, op 348 □ mijlen, 1,111,780 zielen. De twaalf graafschappen, waarin het prinsdom wordt verdeeld, zijn: Pembroke, Caermarthen, Glamorgan, Brecon, Cardigan, Radnor, Montgomery, Merioneth, Flint, Denbigh, Caernarvon en Anglesey. Behalve de hoofdplaats Pembroke, zijn de belangrijkste steden: Caermarthen, Cardiff, Swansea en Merthyr-Tydvil. Zoowel door hunne taal, als door hunne zeden en gewoonten, onderscheiden zich de bewoners van W. van de naburige Engelschen. Alles verraadt een verschil in afkomst, hetwelk in den loop der eeuwen niet is uitgewischt. Bij de oorspronkelijke Kimbrische bevolking, sloten zich in het midden der Vda eeuw vele nakomelingen der Kelten aan, die zich aan de overheer-sching der Angel-Saksen en ai»dere vreemdelingen wenschten te onttrekken. Deels van Kimbrischen, deels van Keltischen oorsprong, poogden nu de bewoners van W. zich tegen de vorsten, die elkander in Engeland opvolgden, te handhaven. Het bergland bood hun eene geschikte wijkplaats aan, waar zij eenvoudig leefden, den alouden strijdlust onderhielden en zich door hunne invallen op Engelsch gebied geducht maakten. Willem de Veroveraar dwong, in de Xlde eeuw, de vorsten van W. hem als hunnen opperleenheer te erkennen; doch de oude zucht tot onafhankelijkheid bleef voortleven, en de staatkundige verdeeldheden en binnenlandsche oorlogen in Engeland schonken der bevolking van W. niet zelden gelegenheid zich van alle verband met de Britsche kroon los te maken. Koning Eduard de WAL. |
WAL.
275
Iquot;10, die van 1Ü72 tot 1307 ovev Engeland regeerde, slaagde er in W. tat volkomen onderwerping te brengen. Na do laatste opstanden in bloed gesmoord te hebben, voerde hij er do En-gelseho wetten in, en schenk het land in 1301 als een vorstendom aan zijnen zoon en vennoedelijken opvolger. Sedert dat tijdstip draagt do oudste zoon van den koning van Engeland of Groot-Brittannië den titel van prins van W., dio hem eenigen tijd na zijne geboorte uitdrukkelijk wordt opgedragen. Meermalen stelde de bevolking pogingen in het werk om de vroegere zelfstandigheid terug te krijgen, die altijd sleehts een' voorbij-gaanden uitslag hadden en door strenge maatregelen van de zijde der Engelseho regering gevolgd werden , tot dat koning Henrik do VIH!,e, op aandringen van zijn parlement, het vorstendom in 1530, geheel bij Engeland inlijfde, ofschoon de hieraan ontleende titel in het vorstelijk huis bleef bestaan. WALLIS (John), godgeleerde, ofschoon meer bekend als wiskundige, werd den 239le,, November 1616 geboren te Ashford in het graafschap Kent. Op 16-jarigen leeftijd begon hij zijne studiën te Cambridge, zeven jaren later werd hij geordend tot het predikambt en, na gedurende drie jaren als hulpprediker werkzaam te zijn geweest, in 1643 beroepen als predikant te Londen. In het daaropvolgende jaar werd hij tevens aangesteld tot een der secretorissen van de vergadering der geestelijken te Westminster. Hij is door het oprigten van de vereeniging van natuur- en wiskundigen to Londen, een der grondleggers geworden van do Koninklijke Academie van Wetenschappen, die hem onder hare voornaamste leden heeft mogen tellen en nog steeds blijft noemen. Onder Cromwell in 1649, werd hom de Savelli-eeansche hoogleeraarstoel te Oxford aangeboden. Acht jaren later werd hem tevens do waardigheid van custos der academische archiven opgedragen, terwijl do faculteit der godgeleerdheid te Oxford hem tot doctor benoemde. W. bezat een sterk en gezond gestel; hij mogt het voorregt genieten tot op 87-jarigen leeftijd een helder hoofd en seherp gezigt to behouden en overleed op den 28quot;®quot; October 1703. Van do vele, door W. uitgegevene werken kan men eene opgave vinden in professor Joohcrs Gekhrten-Lex icon. Zij zijn te zamen uitgegeven te Oxford van 1797—1799, in 3 folio doelen , torwyl later daaraan nog een vierde deel is toegevoegd, dat zijne niet wiskundige verhandelingen bevat. De eorrespondentiën die hij onderhield mot Pascal en Format, bevestigen hetgeen trouwens uit zijne geschriften alreeds genoegzaam blijkt, dat hij onder de meest beroemde wiskundigen van zijnen tijd geteld moet worden. Men houdt het er voor, dat de latere ontwikkeling van het onderwijs aan doofstommen grootendcels te danken is aan W., die daartoe door zijne bemoeijingen den grondslag gelegd heeft. WALLISER (Ghristoph Thomas). Deze voor zijnen tijd uitmuntende kenner der muziek werd ten jaro 1573 (althans omstreeks dat jaar) te Straatsburg geboren. Het grootste gedeelte van zijn leven (1599—1648) was hij muziek-directeur in de domkerk zijner geboortestad. Toen hem de pogingen bekend werden, die Italië aanwendde om de oude Grieksehe sehouwburg-muziok te doen herleven, componeerde W. de muziek tot koren voor de Auics van Aristophanes, die in 1613 uitgegeven zijn en met grooto goedkeuring ontvangen werden. Ook gaf hij onderscheidene stukken voor kerkelijk gebruik in het licht. Zijne Musicae Jiguralis praecepta brevia (Straatsburg 1611) zijn voor de geschiedenis der toonkunst gansch niet onbelangrijk. |
WALLISEHLAND of WALLIS, in hot Fransch le Valais (naar den Latijnschen naam Valles, uit hoofde dor menigvuldige dalen of valeijen, die hier gevonden worden) is een van de zuidelijke Zwitsersehe kantons, grenzende ten noorden aan het kanton Bern, ten westen aan de Italiaansche provincie Savo\jo, ten zuiden aan die van Milaan en ten oosten aan do kantons Uri en Tossino. Het bevat op 96 □ mijlen 81,600 inwoners, doch was eertijds sterker bevolkt; wordt in Opper- en Neder-Wallis verdeeld, en bestaat uit 16 kleine dalen en een hoofddal, hetwelk zich van het oosten naar het westen door het land uitstrekt, en in het midden, van het begin tot het einde, door de Rhöno doorstroomd wordt. De zuidelijke zijdalen zijn grooter dan de noordelijken. Deze dalen worden door de twee hoogste bergketens van Zwitserland gevormd, welke, na eerst ten zuiden en noorden door de geheele breedte van het kanton van elkander te zijn gescheiden geweest, ten laatste aan liet einde van Wallis bij den St. Gothard zich vereonigen. De zuidelijko rij, welko Wallis van Italië scheidt, hoeft hoogere (oppen, b. v. de Monto Rosa, 14,222 voet hoog en de Weissliorn, terwijl zich in hare nabijheid de Mont-blane, ofschoon niet tot W. behoo-rende, verheft, en over den St. Bernard en Simplon twee sterk bezochte wegen naar Italië geleiden. In de noordelijke rij, welke Wallis van Bern scheidt, liggen do meest boroemdo bergen van het Bernseho bovenland, als; de Finsteraarhorn, 1 3,234, do Jungfrau, 12,856, de Schreekhorn, 12,560 en bij den Gothard de Furca, 13,171 voet hoog reikende. Luchtstreek en voortbrengsels zijn derhalve zeer verschillend. Do bergen zijn bijna altijd mot sneeuw en ijs bedekt en er heerscht op hunne toppen de hoogste graad van koude; doch daarentegen zijn de dalen warm en vruchtbaar, voor de veeteelt zeer geschikt, en brengen koorn, edele boomvruchten en wijn van de beste soort voort; doch do veeteelt maakt de hoofdbezigheid der inwoners uit, die tevens hun bestaan vinden in den sterken doorvoer, inzonderheid over den Simplon. Men vindt in W. goede mineraal-baden, en in de borgen yzer, koper, lood, zilver, goud, uitmuntende steenkolen, welko echter niet veel geteld werden, zeer schoon marmer, tufsteen, gips, enz. De inwoners behooren op 364 na allen tot de R, Catho-lioko godsdienst, en spreken, naarmate van hunne verschillende afkomst, of Duitsch, zoo als in Opper-, of Fransch, zoo als in Neder-Wallis, doch beide talen in eenen zeer bedorven tongval. De hoofdstad van het kanton heet bij de Fransch sprekende bevolking Sion, bij de Duitsche Sitten. Sedert den vrede van Parijs in 1815 behoort W. als kanton tot de Helveti-sehe republiek. De staatsinrigting van 1815 had vele leemten, doch do gedurige veranderingen daarin van 1831, 1S33, 1839 en het drijven der Jezuïten te Erieg en Sitten verwekten onlusten en eindelijk eenen burgeroorlog in 1844. De zaak werd in 1848 in liberalen geest geregeld; er is tegenwoordig een wetgevend ligehaam, een hooge raad van 85 leden; bijeen door dezen raad gekozen raad van state van 7 leden berust het uitvoerend bewind. WALLRAF (Ferdinand Fkanz), stichter van het naar hem genoemde museum in Keulen, aldaar den 20quot;ten Julij 174S ge-geboren, was de zoon van een' rijken kleedermaker en toonde reeds vroeg eene bepaalde neiging voor kunst en wetenschap. Hij studeerde in de godgeleerdheid, werd in 1773 tot priester gewijd en eerst lid der philosophische faculteit aan de academie te Keulen, daarna (1786) gewoon hoogleeraar in de zoologie, kruidkunde en aesthetica, directeur van den plantentuin, alsmede doctor in de geneeskunde en wijsbegeerte. Sedert dien tijd liet hij geene gelegenheid voorbijgaan om zijne reeds vrij aanzienlijke verzameling van oudheden en natuurvoortbrengselen te vermeerderen. In 1794 werd hfl rector der universiteit, doch bekleedde dit ambt maar eenigo dagen, daar hij den eed door de geestelijkheid voorgeschreven, niet afleggen wilde. Bij het opheffen dier academie, ging hij in 1799 als professor in de geschiedenis en letteren tot de destijds opgerigte centraal-scbool over. Als penningkundige heeft hij zich bekend gemaakt door zijne Beschrei-bung der Mümsammluny des Domherrn von Merk, als geschied-kenner door eene Sammlung von Beürügen zur Geschichte der Stadt KOln. Van 1799—1804 gaf hij hot Tasehenbuch der Ubier uit, dat rijk is aan opstellen over de historie der kunst; in dien tijd redde hij ook, schier met levensgevaar, do fraaije geschilderde glasramen van den Dom, waarvan de wegneming reeds besloten was. In 1802 nam hij deel aan de kerkelijke organisatie van Keulen en ontving in 1804 van het domkapittel de proostdij levenslang ter bewoning. In 1812 deed hij eono wetenschappelijke reis naar Parijs. Toen hij in 1818 van eene ernstige ziekte hersteld was, vermaakte hij aan zijne vaderstad zijne geheele verzameling van voorwerpen van kunst en oudheidkunde. Een pensioen, hem door de stad toegestaan, besteedde hij tot den aankoop van Romeinsche oudheden. Hij overleed don 18dcn Maart 1824. Zijne verzamelingen maken den grondslag uit van het Keulsche museum. Bij W.'s overlijden bleek bet dat zij bestonden uit 1616 schilderijen (waarvan 376 tot de Italiaansche, 304 tot de Nederlandsche, 8 tot do Fransche, 309 tot de Oud-Duitsohe en 358 tot de Keulsche schilderschool behooren, terwijl 261 |
276
portrcUcu zijquot;), 29,000 gravures eu 41,000 houtsneden, bouwkunstige versieringen, arabesken enz.; voorts vele Romeinsche beeldhouwwerken in marnier, vaatwerk, voorwerpen in metaal enz. Do muntverzameling bestond uit 4086 stuks, de catalogus wees nog 323 gesneden steenen en 9923 voorwerpen uit het delfstoffe-Jijk rijk aan. Bij dit alles kwam nog de bibliotheek (boeken, handschriften, oorkonden op pergament) welke meer dan 18,500 nommers telde. Eerst in 1826 gelukte het der stad Keulen een, zoo zij meende, geschikt gebouw te erlangen, waarin deze schatten van kunst en wetenschap konden bewaard worden; de Kurkölnische Hof bleek echter weldra ongenoegzaam, te meer daar M. J. do Noel en S. Boisserée do verzameling verbazend vergroot hadden. De verlichte mildheid van een Keulsch bankier, Johann Ileinrich Kichartz wist evenwel raad; hij leende eerst der stad 100,000 Thaler tegen 4 pCt., met bepaling dat het kapitaal na zijnen dood aan de stad zou komen, schonk later, toen die som bleek onvoldoende ie zijn, nog bij verschillende giften 90,000 Thaler en maakte het alzoo zijner geboortestad mogelijk het heerlijke Museum Wallrnf-Richartz te stichten, waarop Keulen tegenwoordig met regt trotsch is. Hot museum werd den l8ton Julij 1861 plegtig geopend. WALNOOT. (Zie Notenboom). |
WALPOLE (Sir Hobeut) graaf van Oxford, beroemd En-gelsch staatsman, was de derde zoon van eenen landedelman en werd den 268ton Augustus 1676 te Houghton in het graafschap Norfolk geboren. In zijne eerste jeugd toonde hij weinig leerlust, doch toen zijn vader en zijne onderwijzers zijn eergevoel wisten op te wekken, ontwikkelde hij spoedig groote bekwaamheden. Hij studeerde te Cambridge in de godgeleerdheid, maar verliet in 1698, na den dood zijner beide broeders, de hoogeschool. Nadat hij in 1700 de rijke erfgename van sir John Shorter gehuwd had, verschafte hij zich eefien zetel in het Lagerhuis, alwaar hij zich aan do Whigs aansloot, die destijds het bewind in handen hadden. Zijne welsprekendheid bragt hem in gunst bij Marlborough, door wiens invloed hij in 1708 tot secretaris van staat voor Oorlog en een jaar later tot schatmeester der Marine werd benoemd. Toen in 1711 de Tories aan het hof van koningin Anna de overhand behielden, moest hij niet alleen zijn ambt nederleggen, maar werd zelfs in het Lagerhuis van omkooping beschuldigd en uit het parlement gestooteu. Als Whig en ijverig aanhanger van het Hannoversche huis, werd W., na de troonsbestijging van George den I8ten weder in ambtelijke betrekking hersteld en tot geheimraad en betaalmeester der land- en zeemagt aangesteld. Ook in het parlement op nieuw toegelaten, vond hij daar in 1715, als lid der commissie van onderzoek naar de handelingen van het afgetreden Tory-ministerie, gelegenheid om op zijne beurt wraak te oefenen. Zijn ijver werd nog in hetzelfde jaar beloond door zijne benoeming tot eersten lord der schatkist. Weldra intusschen beschuldigden zijne tegenstanders hem even als vroeger van omkooping en bewogen hem, toen zich daarbij ook onaangenaamheden met zijne ambtgenooten voegden, zijn ambt weder neder te leggen. Hierop legde hij als parlementslid aan hel Lagerhuis een grootseh plan voor, ten gevolge waarvan de renten der staatsschuld, die destijds 47 mil-lioen pond sterling beliep, van 6 op 5 pCt. zouden worden ge-bragt. Hij geraakte daarbij met den secretaris van staat Stanhope in hevigen strijd, waarin beide mannen, tot verbazing der natie, elkander wederkeerig hunne schandelijke handelingen verweten. W. trachtte de openbare mcening met zich te verzoenen, door openlijk zich in de armen der oppositie te werpen, op vermindering der subsidiën en van het staande leger aan te dringen en het hof door zijn krachtig redenaarstalent en den schijn van patriotismus vrees aan te jagen. Spoedig liet hij zich echter door het hof overhalen en ging weder tot verdediging der regerings-politiek over. Reeds in April 1721 werd hem ter vervanging van den graaf van Sunderland het ambt van eersten lord en kanselier der schatkist opgedragen, en van dit tijdstip dagteekent zijn langdurig, gelukkig en verstandig finantiëel beheer. In de staatshuishouding voerde hij de meestmogelijke spaarzaamheid in, verminderde in 18 jaren tijds de schuld met 7 millioen en het bedrag der renten tot op de helft van vroeger. Hij weerhield den koning van den oorlog en trachtte de buiten-landsche verwikkelingen door de diplomatie te regelen, ondersteunde met vrijgevigheid handel en nijverheid, zorgde voor de ontwikkeling der Americaansche koloniën, waarvan hij de inkomsten voor het moederland deed vermeerderen, en wendde groote sommen aan voor openbare instellingen. Toen de koning in 1723 naar Hannover reisde, droeg hij aan W. de regering over en wilde hem zelfs tot pair verheffen, welke waardigheid deze echter ann zijnen zoon overdroeg. De groote onderscheiding, die W. aan het hof genoot, wekte intusschen den nijd op en riep de beschuldigingen in het leven, dat hij het gezag dei-kroon ten koste der nationale vrijdommen trachtte te versterken en zich de meerderheid in het Lagerhuis door omkooping uit de staatskas wist te verzekeren. De laatste beschuldiging was maar al te zeer gegrond. W. maakte zich de verdorvenheid zijner tijdgenooten ton nutte, kocht do stemmen op stelselmatige wijze en ontzag zich niet er zich op te beroemen dat hij van elke den prijs kende. Niettemin behield de sluwe staatsdienaar, aan wien de nieuwe dynastie hare bevestiging te danken had, do gunst van het hof; ook wist hij in de laatste levensjaren van George den I8ten hot vertrouwen van den kroonprins te verwerven. Toen deze in 1727 als George de II*16 zijnen vader opvolgde, behield W. zijn ambt en bleef de eerste vijf jaren even als vroeger eenen onbetamelijken invloed op de verkiezingen uitoefenen. Om do tolontduikingen bij den handel in koloniale waren tegen te gaan, bragt hij in 1733 do zoogenaamde accise-bill voor het parlement, die bij den handelstand en de mindere volksklasse zoo hevigen tegenstand ontmoette, dat hij, persoonlijk bedreigd, de voordragt moest intrekken. Evenzeer verbitterde hij sedert 1732 den handelstand, de koloniën en de patriottische heethoofden, wijl hij zich, uit zorg voor de finanticn, tegen den oorlog met Spanje aankantte. Toen hij eindelijk aan don algemeenen wensch scheen toe to geven, hadden de toebereidselen zoo langzaam plaats, dat zijne vijanden hem van verraad beschuldigden. Zekere Sandys, die later hem in zijn ambt opvolgde, diende in de parlementszitting van 1738 eene aanklagt tegen hemquot; in wegens omkooping, ontrouw en andere openlijke misdrijven en staafde zijne beschuldigingen met schriftelijke bewijzen. W. verdedigde zich met koelbloedigheid en talent, doch zou naauwelijks zijne veroordceling zijn ontkomen, indien bet proces niet op de lange baan ware geschoven en velen zijner vijanden inmiddels zich verwijderd hadden. De geringe gevolgen van den oorlog, in 1739 met Spanje begonnen, waarbij in 1741 nog de oorlog met Frankrijk kwam, en de vermeerdering der uitgaven, die van een en ander het gevolg was, deden den minister al meer en meer impopulair worden. Onder zijne tegenstanders schaarden zich ook de strengere Whigs en allen wien do regering tegen zich ingenomen had. Ton hiatste zelfs werd de oppositie versterkt door don kroonprins , don lateron koning George don Illden, die meende dat hij door den minister bij hot hof benadeeld was. Tc vergeefs trachtte W. dezen gevaar-lijksten vijand door goldaanbiedingoa te winnen. Bij do heropening van hot parlement in 1742 aan allo kanten bedreigd, legde hij in February al zijne ambten en waardigheden neder, en de koning benoemde hom, om hem aan verdere vervolgingen te onttrekken, tot graaf van Oxford en schonk hem een jaargeld van 4000 pond. Toon hem desniettemin het Lagerhuis met een onderzoek dreigde, word het parlement geprorogeord. W. stierf don 298tea Maart 1745. Verg. Coxe, Memoirs of the life and ad-ministration of sir Robert W. (Londen 1798 , 3 dln., meermalen herdr.). WALPOLE (Horace), do jongste zoon van den voorgaanden , werd ton jaro 1717 geboren. Na eonigen tijd lid van het Lagerhuis geweest te zijn, vestigde hij zich op zijn landgoed te Strawberrij-hill bij Twickenham, dat hij in den middeleeuvvschon smaak liet versieren en waar hij eene uitmuntende verzameling van oud- en zeldzaamheden aanlegde. Hij vestigde er ook eene drukkerij, waar hij niet alleen onderscheidene eigen werken over do kunstgeschiedenis in Engeland, romans, brieven en andere geschriften, maar ook onderscheidene voortbrengselen zijner vrienden liet drukken. Ofschoon door don dood van eenen neef graaf van Oxford geworden , nam hij van deze waardigheid geen bezit tot het innemen eener plaats in het Hoogerhuis, maar bleef zijn buitenverblijf bewonen, waar hij ook den 2de,1 Maart 1797 overleed. Zijne Brieven en Memoirs zijn allerbelangrijkste bijdragen tot do geschiedenis van zijnen tijd. |
Zio voorts; Wnrburton, Memoirs of Horace Walpole and his contemporains (London 1751, 2 (Hu.). WALPURGIS of WALPURGA is do naam eoner heilige jonkvrouw, die volgens do overlevering ton tijde van Bonifaeius, hare broeders, do heiligen Willibald en Wunnibald uit hun vaderland Engeland naar Daitschland volgde, ten einde er mot hen tot uitbreiding van het christendom werkzaam te zijn. Zij was do eerste abdis in het door haren broeder Wunnibald in do nabijheid van Eichstiidt geslichte klooster Heidenheitn, waar zg overleed. AVegens de wonderdadige geneeskracht der olie die uit haar gebeente droop, werden hare overblijfselen in het midden der IX11quot; eeuw naar Eiehstadt overgebragt in een daartoe te harer eere gesticht klooster. In 't bijzonder is de kracht van haar gebeente en van hare voorbede vermaard als middel tegen den dolle-hondsbeet. Haar gedenkdag is de l8'0 Mei; do nacht die er aan voorafgaat, is berucht als de tijd van het jaar, waarin de heksen en toovorkollen, op bozemsteolen rijdende, naar do oude heidensche offerplaatsen, vooral den deswege vermaarden Bloksberg (de Broeken in het Hartsgebergte) rijden, ten einde er mot den duivel te dansen en te boeleereit. Deze oude beruchtheid van don W.- of Meinacht heeft echter niets gemeens met do Elehstadter abdis, maar heeft haren oorsprong in oud-heidonsche lentefeesten. WALRAVEN (Didebicus Adrianus), geboren te Zwolle den 27altn February 1732, was, na te Groningen in do godgeleerdheid en onder don vermaarden Schroder in hel Oosterseh gestudeerd te hebben, aehtervolgens predikant to Uandwijk, Warmond, Elburg en Harderwijk. In 1779 werd hij hoogleeraar in de Oostersche talen te Amsterdam; later ook in do hermeneutiek. Hij overleed don S3quot;1 Julij 1804. Behalve een paar Orationes heeft hij niets in het licht gegeven. Do beroemde Crus heeft te zijner nagedachtenis eene Hemoria uitgesproken en uitgisgeven (Amsterdam 1805; Nod. vert, mede Amsterdam 1805). WALÜÉ (Jan van), geboren te Haarlem den 22ston Augustus 1759 en aldaar overleden den 2lgt;len December 1837, oefende In zijne jeugd eenigen tijd den boekhandel uit, maar leefde later geheel voor de lettoren en dichtkunst. Hij had inzonderheid veel liefde voor het tooneel en schreef on vertaalde daarvoor niet alleen ondorschoideno stukken, maar nam ook ijverig deel zoo aan een liofhebberij-tooneel als aan het voordragen van gedichten in onderscheidene vriendenkringen ; men achtte hem niet beneden de beste tooneelspelers van beroep te staan, zoo in het treur» als in hot blijspel, hoewel het laatste ruim zooveel strookte met zijnen, ook in zijne gedichten doorstralenden luimigon geest. Zijn eerste treurspel Willem de Eerste, prins van Oranje gaf hij naamloos uit (Haarlem 1785), zoo ook eeno vertaling van een Fransch blijspel: De avantmrlijke nacht, naar Dumaniant (aid. 1788). Oorspronkelijk zijn zijne blijspelen; Natuur en opvoeding (Amsterdam 1800) en De vondeling (in de verzameling: Pectora wioWesc««(, Amsterdam en Haarlem 1794 enz.). Het treurspel: Diederik en Willem van Bolland (Amsterdam 1821) werd geschreven naar aanleiding eoner prysvraag van hot koninklijk instituut; hoewel hot in vele op-zigten geroomd werd, verwierf het den uitgeloofden prijs niet, maar is toch meermalen met goedkeuring vertoond. Na vroeger onderscheidene losse dichtstukjes te bobben in het licht gegeven, gaf hij in 1815 en 1816 te Haarlem, twee bundels uit, gotitold; Beide-bloemen, later gevolgd door Heksluiting ('sGravenhago 1828). Zij leveren blijken van oorspronkelijkheid, kracht, stoutheid en een levendig vernuft; onderscheidene vertaalde stukken toonen zijne ervarenheid in verschillendo, ook anders min beoefende talen. Gelijk hij zelf de nagedachtenis van Bingloy (Amsterdam 1821: deze bundel bevat ook Mengeldichten) en van Bilderdijk (Haarlem 1832) vereerde, zoo is door de Haarlom-sche rederijkerskamer: De wijngaardranken, van welke hij een ijverig lid was (Haarlem 1838, niet in don handel) en door Stuart (Amsterdam 1838) eone waardige Hulde, aan de zijne gebragt. WALRUS (Trichedms Hosmarus L.). De W. behoort met do robbon of zeehonden tot de fumilie der Vinvoctige vorscheuronde dieren. Van de zeehonden onderscheidt hij zich door de sterke ontwikkeling dor hoektanden in de bovenkaak, die zeer ver naar beneden uitstoken, terwijl de onderkaak zich op die plek ver-smalt om voor hunne breedte plaats te maken; do bovenlip steekt |
277 ook ten gevolge daarvan stork vooruit. Do W. wordt ongeveer 15 voet lang (men wil voorwerpen gezien hebben, die 20 voet lang waren), heeft do huid met vast aansluitend, kort geel haar bedekt, een baard van zeer grove gele borstels op do bovenlip, geene uitwendige ooren, de gedaante van een rob, doch mot langer voorpooten en beter zigtbare schouders. Deze dieren leven in groote scholen bijeen in de zeeën onder den noordpoolclrkol; zij voeden zich mut schelpdieren, die zij met de lange hoektanden van do rotsen afstooten. Die zelfde tanden schijnen hun ook to dienen om zich bij hot beklimmen van hooge ijsmuren aan den rand vast te haken. Zij leven zeer gezellig bijeen, schijnen vreedzaam van aard en ondernemen dikwijls kruistogten, waarbij de ouden en de jongen zich in twee troepen scholden. Do W. is eigenlijk slechts bekend sedert Al-bortus Magnus, die in de XIII1'0 eeuw leefde en in zijne natuurlijke geschiedenis veel omtrent dit dier gefabeld hooft. WALS (van het Hoogd. Wn/zen, draaljen). Voor dezen bekenden dans, die geene nadere beschrijving noodig heeft, wordt de muziek in % of J maat geschreven. Lanner, Gunge, Labitsky en vooral Strauss (zie Strauss) zijn de voornaamste componisten voor dezen dans. WALSCHOT. (Zie Polvisch). WALSTROO {Galium). Dit geslacht, tot de natuurlljko familie der Storbladigen (Stellatae) hehoorende, wordt in onze Flora vertegenwoordigd door de volgende soorten, als: het zachte W, ((?. Mollugo), het Kleefkruid (Cr'. Aparine) ook wel Kleef, Klet , Klissen, Katteklaauwen, Kllft, Tongol, Rijpeltogt en wilde Klimmen gehoeten; hot moeras-W. {G. palustre), het echt W. (tr. ve-rum), het kleverig W. (C'. uliginosum), het steonminnend W. (Cr. saxatile), hot Kruldbladigo W. (Cr. cruciatum), het Drie-hoornige W. ((?. tricorne), hot Engelseh W. (G. anglicum) en het Noordsch W. {G. boreale). De vier laatstgenoemden behooren tot de zeldzamere soorten. Het zijn allen kruidachtige planton met vierkante stengels, waaraan do bladon tot 4.6- of 8-talllge kransen vereenlgd voorkomen. De bloemen zijn geel of wit. Do kelkkroon is meest niet te zien, terwijl de bloemkroon 4-slippig is en eeno stervormige gedaante hoeft. Do bloemen zijn tot bljschormen, pluimen of bundels vereenlgd. De vruchten zijn-droog en verdeolon zich in twee geslo-tene kluisjes. B. WALTER (JoiiAXN Gottfiubigt;). Deze beroemde ontleedkundige werd den l8ten Julij 1734 te Koningsbergen geboren. Zijn vader was zoozeer togen den goneeskuudigen stand ingenomen, dat hij op zijn sterfbed van zijnen zoon do bolofie elschte, dat deze niet in de medicijnen maar iu de regten zou studeren. In weerwil echter van deze belofte ving W. zijne geneeskundige studiën te Kopenhagen aan, om die later te Frankfort aan den Odor voort te zetten. Na op 18-jarlgen leeftijd den graad van doctor verkregen te hebben, begaf W. zich naar Borlijn, waar hij op voorspraak van professor Meckel tot prosector aan het medisch-chirurgisch collegio benoemd werd. Hier werd hij in 17i)2 tot tweeden en na Meckel's dood, in 1774 tot eersten professor in de genees- en verloskunde benoemd. Zijne bekwaamheid, maar vooral zijn uitmuntend kabinet, dat 28G8 zeldzame nummers bevatte en door den staat werd aangekocht voor 100,000 thalor, deden hem een' Europeoscheu naam verworven. W. overleed op 84-jarigen leeftijd, den 4lion Januarij 1808. Van de door hom nagelaten geschriften vermelden wij: Von den trocknen Knochen des menschlichen Karpers (Berlijn 1 763); Observationes anatomicae (Berlijn 1765); Ueber die Geburtstheilen des weihlichen Geschlechts (Berlijn 1776); Myologisches Handbuch (Borlijn 1777); Tabulae nervorum thoracis et abdominis (Berlijn 1787); Von der Spallung der Schambeine in schtaeren Geburten (Berlijn 1782); Ob der Mensch und die Thiere die dussern Gegen * slande recht odcr verkehrt sehen (Berlijn 1793). B. WALTHER (Auousïin Fkieurich) werd don 20't011 October 1688 to Wittenberg geboren. Nog zeer jong zijnde verloor hij zijne ouders, zoodat hij ten huize van z'ünen grootvader van moederszijde, dr. Deutsohman, werd opgevoed. Na de hoogeschool zijner geboorteplaats en die van Jona bezocht te hebben, dood W. oene reis door Duitschland, Ne4orland en Engeland en verwierf na zijne terugkomst te Wittenberg in 1711 den titel van magister en in 1712 dien van medicinae doctor. Daarop verplaatste hij zich naar Leipzig on werd weldra benoemd tot WAL. |
278
hoogiecranr in de omlcod- en heelkunde. Nndnt hij als lijf-medicus bij do koningin van Polen, Christina Eberhnrdina werk-znnm was geweest en hom nog verschillende geneeskundige vakken ter onderwijzing waren toevertrouwd, overleed hij den I2,,',n October 1746. W. was een zeer ervaren geneesheer en goed kruidkundige. Aan hem zijn wij de ontdekking der uitlozingsbuizen van do ondcrtongklier verschuldigd, die te zijner eere de Wnhhtrsthe genoemd zijn. Van zijne botanische werken verdient zijne Planlarum exotica-rum indigennrumque index Iriprni/bus vermelding. B. WALTHER (l'niLirp Franz von), een uitstekend hoelmcester en oogarts, werd den 4lllt;in Janumij 1781 to Buxweiler in Uijn-beijeren geboren, studeerde eerst te Heidelberg en vervolgens te Landshut, alwaar hij den doctorstitel in de geneeskunde verwierf, en vormde zich daarop verder te Weenen en te Parijs. Naar Duitschland teruggekeerd, werd hij in 1803 bij de jilaat-selijke lands-directie te Bamberg en tot eersten chirurgijn aan het algemeeno ziekenhuis aldaar aangesteld en een jaar later tot hoogleeraar in de geneeskunde aan do hoogeschool te Landshut benoemd. Van hier ging hij in 1819 als professor der chirurgie en directeur der chirurgische eliniek naar de universiteit te Bonn, waarna hij in 1830 het hoogleeraarambt der chirurgie en oogheelkunde, benevens het bestuur der chirurgische en oph-thalmologisebo clinick op zich nam, wolk laatste hij evenwel in 1837 weder nederlcgde. Door den koning van Beijeren tot geheimraad en lijfarts benoemd, overleed hij den 29!Uiu December 1849 te Munchen. Van zijne talrijke geschriften, die bijna allen onder do classieke werken te rekenen zijn, vermelden wij inzonderheid: Physiohyie des ifensehen (Landshut 1807, 1808, 2 din.); Ueber die ongeborenen Fetthaulgeschwühle (Landshut 1814); Neue Ueilart des Kropfes (Sulzburg 1817); System der Chirurgie (Berlijn en Freiburg, 1832—1840, 4 din., de beide eerste deden herdr. Karlsruhe 1843); Veler klinische Lehranstalten in stddtischen Kranlcenhausern (Freiburg 1846). Sints 1820 redigeerde hij, eerst met Griife, later met Amnion , het Journal für Chirurgie und Au gen h e ilk tuide. WALTHER VON DER VOGELWEIDE, verreweg do voornaamste Hoogduitsche dichter der middeleeuwen, werd tus-schen do jaren 1165 en 1170, volgens sommigen in Frankenland, volgens anderen in Oostenrijk, of naar sommigcr meening in Zwitserland geboren, lieeds in zijne jongelingsjaren ontwikkelde zich zijn dichterlijke geest, vooral aan het Oostenrijksche hof, destijds het middelpunt van hoffelijkheid cn goeden smaak. Nadat echter zijn begunstiger, hertog Frederik, ten jaro 1198 overleden was, begaf hij zich naar verschillende hoven en deed uitgestrekte reizen, die zich volgens sommige schrijvers zelfs tot Constantinopel en Syrië uitstrekten, zoodat hij teregt in een zijner gedichten zeggen kon: „Ich han lande vil gesehen.quot; De laatste jaren van zijn leven bragt hij op zijn kasteel Vogelweide in het noorden van Zwitserland door en overleed er waarschijnlijk in het begin van het jaar 1228. Tc Wurtzburg is hem ten jare 1843 een gedenkteeken gesticht. Hij bezong allerlei onderwerpen, verheveno en eenvoudige, ernstige en vrolijke, en spreidde daarin rijke verbeelding, fijn gevoel en zedelijken smaak ten toon. Heinde en ver verspreidde zich zijn roem cn groot was zijn invloed, vooral ter handhaving van eenen vrijen geest tegenover de destijds hand over hand toenemende aanmatigingen van het pausdom. Van zijne gedichten is door Lachmann eene uitmuntende critische uitgave geleverd (Berlijn 1827, meermalen herdr.), terwijl Hornig er een volledig Glossarium op gaf (Quedlinburg 1844) en Simrock eene vertaling in het tegenwoordige Hoogduitsch, met aanmerkingen van hemzelven en van Wackernagel (Berlijn 1833, 2 dln. herdr. Leipzig 1853). Zie voorts: Daflis, Zur Lehensgesclnchle WeiUhers von der Vo-ejelweide (Berlijn 1854); Reuss, Wallher von der Vogelweide (Wiirtz-burg 1843); Uhland, Walthe-r von der Vogelweide, ein altdeutsche.r Dichter (Stuttgard en Tubingen 1822). WALTON (Brian). Deze Engelsche godgeleerde uit de XVIIquot;1® eeuw, bisschop van ChesiTr, is meest bekend als de hoofduitgever der Engelsche Biblia polgglotia (Londen 1657, 6 dln). De Inleiding daartoe is onder den titel Apparatus biblicus afzonderlijk te Zurich 1673 uitgegeven. |
WALVISCII (De) draagt ten onregto den naam van visch , alzoo hij lot do ordo der Zoogdieren behoort, en met de vis-schcn niets dan do woonplaats gemeen heeft. Hij ademt door longen, brengt levende jongen voort, dio de wijfjes door do mammen met melk voeden, en komt in zijne inwendige zamenstel-ling in do meeste opzigten met de landzoogdieron overeen. De eigenlijke W. {Balaena Mysticetus) hoeft hoornachtige platen, baleinen genaamd, in plaats van tanden in de bovenkaak, en geen vin op den rug; weegt moer dan 100,000 pond, en bewoont do zeeën om do Noordpool, terwijl in de zuidelijke streken van den Atlantischen oceaan en de Stille of Zuidzee eene and ore zeer na verwante soort (Balaena australis of capensis) met een naar evenredigheid ietwat kleiner hoofd, aangetroffen wordt. Voorheen, toen deze dieren nog niet in eene zoo grooto menigte gevangen waren, trof men er aan die niet alleen zeer oud waren, maar ook ecno lengte van ruim 100 voet hadden; doch tegenwoordig zijn zij zelden langer dun 60 of 70 voet, beslaande do kop wel een derde van het gehoelo ligchaam. De huid is meest zwart, of somtijds met wit gemengd, en als ge-marmerd , verscheidene duimen dik, op sommige plaatsen dikwij Is met zeegewassen, koralen en schelpen bedekt. Do Walvisschen , die in do Noordzee somtijds in menigte bij elkander waren, bezitten eene verbazende kracht in hunnen staart, en kunnen met eenen slag den Narwal, omtrent 18 voet lang, dooden; ook blazen zij den waterdamp met zulk een geweld door hunne neuaga-tcn uit, dat men van verre zoude meenen eenen rookenden schoorsteen to zien. Het nut van dit verbazend dier is zeer groot. Voor do bewoners van Kamschntka en het noordwestelijk gedeelte van America verstrekt do W. ter vervulling van velerlei behoeften. Zij gebruiken sommige deelen versch tot spijze; het vet of do traan zoowel tot brandstof op den haard, als voor do lampen; maken van do darmen hemden, van do huid schoenzolen, van dopezen koorden voor hunne bogen en garen, om er mede te naaijen. Zoo weet do mensch alles te zijnen nutte aan te wenden, maar ook zoo zorgt do Voorzienigheid, door haar vaderlijk bestuur, dat in landen, waar het groeijend rijk van koudo kwijnt, dieren aanwezig zijn, dio 'smonschen behoeften kunnen vervullen. De W. levert dus voor deze bewoners spijzo, kleeding en brandstof op, en bevat meer olie of traan, dan een geheel veld met raapzaad kan opleveren. De Europeërs vangen de Walvisschen om de traan en do baarden, van welke ieder voorwerp 600 in do bovenkaak hoeft, die tot baleinon gebruikt worden en waarvan do middelston somtijds wel 12 voet lang zijn. Do vrouwelijke W. brengt in do maand Fobruarij of Maart slechts één jong ter wereld, dat bij de geboorte omstreeks twaalf voet lang is. Do moeder heeft er groote liefde voor; tot hot zogen werpt zij zich op den rug. Zie verder het art. Walvischvangst. WALVISCII (De). Een uitgestrekt storrobeeld, dat slechts gedeeltelijk boven onzen zuidelijken horizon komt. Overigens grenst het ten noorden aan den Kam en de Vissollen, ton oosten aan Eridanus, ten westen aan de Vissohon en don Waterman. Behalve drie dubbelsterren, eene van do dorde en twee van de vijfde grootte, heeft het eene grooto merkwaardigheid in do oudst bekende der veranderlijke sterren. Zie Mira. WALVISCII A OHTIGE ZOOGDIEREN maken in do klasse der Zoogdieren eene orde uit, die zich door de volgendo kenmerken onderscheidt. De voorste ledematen zijn tot vinnen veranderd, de achterste ontbreken op oen paar inwendige beenderen na, geheel; het lijf is tot een'breeden platten staart verlengd; het uitwendige oor is niet aanwezig; de neusgaten zijn gewoonlijk naar de kruin des hoofds verplaatst. Men verdoelt deze ordo in twee familiën, die dor vloeschetendon en der plantetenden. De eersten, ook ware Walvischachtigen geheeten,hebben eenegladdo, haarloozo huid, onder welke eene dikke vetlaag (speklaag) geplaatst is, neusgaten op de kruin van het hoofd en mammen in eene sleuf ter wederzijde der uitwendige vrouwelijke geslachts-deelen. Do dikke speklaag bewaart bij deze dieren do inwendige warmte in de ijskoude zee, terwijl do plaatsing der neusgaten hun veroorlooft adem te halen, wanneer het lijf onder water is, indien slechts de kruin even hoven de oppervlakte uitsteekt. Tot deze afdeeling bohooren in do eerste plaats do verbazond groote Walvisschen (zie Walvisch) en Vinvisschen of Rorkwallen, bij welke geene tanden aanwezig zijn, doch de |
WAL—WAN.
279
bovenzijde der boveukaak met lange, nedarhangende baarden of baleinen bezet is. De laatstgenoemden onderscheiden zich van de eersten door eene vetvin op den rug en overlangsche sleuven in do huid van den buik. Voorts behooren tot deze familie do Potvisch of Kazilot (zie Poluisoli), de Narwal, merkwaardig om den langen, ver vooruitstekonden linker stoottand van het mannetje, do liotskop {Hyperoodon) en allo Dolfijnen, waaromtrent men vergelijke do artt. Doljijnm en Bruinviach. De plantenetende W. Z., ook Sireenvormigen genoemd, hebben uiet zoo sterk eene vischachtige gedaante. Hunne neusgaten staan boven de bovenlip ver van de kruin des hoofds; hunne mam-schijven zijn op de borst geplaatst en hunne huid is, ten minste bij jonge voorwerpen eenigermatc harig. Tot deze afdeeling behooren de Zeekoe of Lamantijn (zie Zeekoe), de Dugong of Du-jong uit Oost-Indië en de reeds geheel uitgestorven Stellera, omtrent wolko men loze von liaer, Untersuchungen über die e/ie-matige Verbreitung und die ganzlic.he Vertilgung der van Steller beobachleten Nordischen Seelcuh (St. Petersburg 1838 , 40.J. WALVISCHLUIZEN (Ci/amus). Do W. maken een ggslacht uit ondor de Keclpootige schaaldieren (Crustacea Laemodipoda). Zij hebben een eivormig, miti of meer platgedrukt ligchaam met vijf paar krachtige pooten , aan wier laatste lid men een' krommen klaauw ziet. Zij zijn voorzien van vier voelsprieten, twee vrij lang van vier leedjes, de beido anderen veel korter. Er zijn twee paren van kieuwblazen aan hot tweede en derde segment des ligchaams; de kaken hebben geen voelers. Hot wijfje draagt hare oijeren onder aan den buik bedekt door groote schubben, die aan de basis der kieuwen vastgehecht zijn. Deze dieren (Cyamus Celi L.), ongeveer 1 duim lang, hechten zich in menigte aan de huid der Noordsehe Balaenoptora, voornamelijk aan de vinnen of voorpooten, waariu zij gaten maken, zoo groot als of een vogel een stuk uit de vin gebeten had. In het midden van den zomer, als de warmte zeer sterk is, vermeerderen zij zich in ongeloofelijken getale. In Martin's Beschrijving van Spitsbergen vindt men van deze W. voor het eerst melding gemaakt. Eene verwante soort, Cyamus erratieus R. do Vauz. leeft op do walvisschen van het zuidelijke halfrond. Zie over deze dieren; Koussol de Vauzème, Annates des sciences naturelles, 2° série, Tom. I. 1834. Zool. blz. 239—263 PI. 8 en 9. WALVISCHVANGST. Voor do W. worden schepen uitgerust van 400 tot 500 ton, zorgvuldig van allo behoeften voorzien, bemand met 30 tot 60 koppen en hebbende zes of zeven booten en jollen aan boord. Do vangst geschiedt in Mei, wanneer deze dieren in grooto menigte bij elkander zijn, en de Groenlands-en Straat-David-vaarders, door onderscheidene Europeesehe natiën daartoe uitgerust, zich op de breedte van 71 tot 79 graden, somtijds wol ten getale van meer dan 300 schepen, bevinden. Het vangen zelf geschiedt door harpoenen of pijlen, met twee groote weerhaken, aan eenen kleinen houten steel vastgemaakt. Zoodra men nu eenen walvisch in het gezigt krijgt en op eenen behoorlijken afstand genaderd is, werpt de harpoenier, mot dit werk bekend, zulk oen' harpoen met veel kracht in het dier, viert de daaraan verbondene lijn bot, en het gewonde dier schiet als een pijl naar de diepte. Is de walvisch goed getroffen , dan komt hij na weinig tijds weder boven, omdat hij niet lang zonder adctahalen zijn kan; men tracht hem andermaal te treffen of met lansen volkomen af te maken; dood zijnde, komt hij terstond met den buik boven water drijven, wanneer eenigo matrozen, met scherpe ijzers onder de voeten, op het dier klimmen, om er eene vlag op to steken, waarna het dier door de booten op sleeptouw genomen wordt en aan stuurboord met kettingen wordt vastgehecht. Het spek wordt nu met schoppen , die aan eene zijde scherp zijn, losgemaakt en afgestoken en met lijnen, varende door katrollen aan do toppen der ra's, op-gehcschen. De Franschen smelten het spek terstond uit en verkrijgen dus zeer zuivere traan; do Engelschen kuipen het spek op. Men rekent gewoonlijk, dat 2 of 3 walvisschen 100 ton spek opleveren. Uit de tong alleen, die ettelijke duizende ponden weegt, kan 10 tot 20 ton traan getrokken worden. |
De W., eertijds door do Biscaijers alleen gedreven, werd reeds in het begin der XVII'10 eeuw door de Hollanders begonnen. In 1611 werd door eenige burgers van Hoorn en Amsterdam daartoe eene Groenlandsche compagnie opgerigt, welke 3 jaar later door een octrooi dor staten het uitsluitend regt verkreeg ,,ora gedurende den lijd van drie jaren alleen te mogen handelen en vis-schen op do kusten en landen van Nova-Zembla tot de Straat-Davids toe, daaronder begrepen Spitsbergen , het Boereneiland, Groenland en andere eilanden, die onder de voorschroven landen zouden mogen gevonden worden.quot; Dat octrooi werd later herhaalde malen hernieuwd. In 1701 bragton de Hollanders moor dan 2000 walvisschen binnen; doelt deze tak van welvaart is sedert van tijd tot tijd verminderd. In 1794 liepen nog uit do havens van ons vaderland naar Groenland 55 schepen, die te zamen 99J. viseb gevangen hadden, wolko 4380 vaten spek opleverden; en naar de Straat-Davids 3 schepen, dio 13J- viseh hadden, welke 350 vaten spek afbragten. In deze eeuw worden de uoordelijke poolstreken slechts door weinige walvischvaarders meer bezocht; in de zuidelijke schijnt do vangst nog voortdurend goede winst op te leveren; doch voor ons vaderland heeft doze tak van nijverheid sedert do laatste 20 jaar geheel opgehouden. WAN, eene stad van Aziatisch Turkije, in het stadhouderschap Kurdistan, ligt nabij een meer van denzelfden naam in eene scboone vlakte. Zij is do zetel van den stadhouder en heeft 20,000 inwoners. Belangrijk is de stad door hare oudheid en door hare geschiedkundige herinneringen. Op den heuvel waarop de citadel ligt, heeft men in verschoidene ruime grotten cn gewelven een aantal overblijfselen van oud beeldwerk met spijkor-schrift gevonden, die aan koningin Seiuiramis worden tooge-sehrevon. Die gedenkstukken, welke ruods in do VJ'! eeuw door Mozes van Chorono, in de XIXde door professor Schulz uit Giessen onderzocht worden, pleiten voor do hooge oudheid der stad, die, naar men wil, in de IV0 eeuw voor Christus haren tegenwoordigen naam kreeg van eenen Armenischen koning, daarna door koning Tigranes met gevangen Joden bevolkt, en in do IVd0 eeuw na Christus door den Perzischen koning Sapo-res verwoest werd. Na herbouwd en geruimon tijd do residentie van een Armenisch vorstengeslacht geweest te zijn, kwam zij onder do Byzantijnsche keizers en achtereenvolgend ondor de Seldschuken, Turcomannon, Perzen en Turken, tot wier gebied zij nog tegenwoordig behoort. WANDALEN of VANDALEN is do naam van een Gor-maansch volk of wel van eene veroeniging van ondorscheideno volken, die oorspronkelijk oostelijk Gerniauic bewoonden. Als afzonderlijk volk komen zij het eerst in do geschiedenis voor in de tweede helft der IId0 eeuw, toen zij de Markomannou en Quaden op hunne rooftogten naar Pannonië en in hunnen krijg tegen Marcus Aurelius vergezelden. Zij woonden destijds aan do noordoostelijke hellingen van het Heuzongobergto, van waar zij nog onder Aurelianus in de tweede helft der lllde eeuw invallen in Pannonië schijnen gedaan te hebben. Spoedig daarop hebben zij hun land verlaten en verschijnen onder do regering van keizer Probus met do Gothen en Gepiden in het voormalige Horoeinsche Dacië aan don Donau. Later vernietigde de Gothischc koning Ge-beric een groot deel der W., terwijl de overgeblevenen van Con-stantijn den Grooten vergunning kregen ora in het Romeinsehe Pannonië te wonen, waar zij 60 jaren in vrede leefden. In het begin dor Vde eeuw verlieten zij bijna allen het land, togen westwaarts en drongen met de Sneven en Alanen in 400, onder bunnen koning Godegisil, in Gallië, dat zij gedurende drie jaren gruwzaam verwoestten, doch in 409 weder verlieten. Door do slecht bewaakte bergpassen in do Pyronoën trokken zij in Spanje, dat zij niet minder verwoestten, en alwaar zij zich, na hevigen strijd met de Sueven en Gothen, in een deel van Boetica nederzetten, dat naar hen den naam Andalusië (Vandalitin) behouden heeft, en van waar zij later zich naar het zuidelijk gedeelte van Spanje begaven, dat even als do Balcarische eilanden , door hen verwoest werd. In 429 togen zij over de zeeëngte naar Africa. Bomfacius, de Komeinscho stadhouder aldaar, die tegen Kome opgestaan, hen daar gelokt had, keerde zich, na weder met het hof verzoend te zijn, tegen hen en trachtte hen weder naar Spanje terug te drijven, doch word verslagen even als Asper, dien het Oostersch-Romeinsche hof met een leger tegen hen gezonden had. Onder hunnen koning Gaiserich vermeesterden do W. zelfs Carthago in 439, en weldra strekte hun rijk zich uit over do geheele noordkust van Africa, van den oceaan tot aan de grenzen van Cyrcno, en voorts over de Balcarische eilanden, een deel van Sicilië, Sardinië en Corsica. Zij waren allengs |
AVAN.
260
tot koene zcevnai'ders gevormd en trokken in 455 met een leger naar Iialie, alwaar zij tot in Rome doordrongen en die stad 14 dagen lang plunderden. De ruwheid waarmede zij daar te werk gingen en zelfs de gewrochten der kunst uiet spaarden, heeft nog tot in onze dagen het woord Vandalismus voor dergelijke woeste vernielingszncht doen behouden. Gaiserich stierfin 477 ; zijn zoon en opvolger Hunnerich, die slechts lot 484 regeerde, vervolgde wreedelijk do K. Catholieken, voerde vergeefscho oorlogen legen de afvallige Moorsche slnmmcn cn verontrustte de Middellandsche zee door zijne roofschepen. Gurlanaund, dio tot 496 , en zijn broeder Thrasamund, die tot 52.1 heefsehle, waren van milder aard, doch ouder hunne regering hadden do W., door het klimaat en door het overnemen der ondeugden van hunne overwonnen vijanden verweekt, veel van hunne kracht verloren. Door de Mooren, die in Tripoli in opstand waren gekomen, werden zij geslagen. Hilderich, de zoon van Hunnerich, werd na Thrasamund koning. Zijne voorliefde voor de lïomeincn en zijne begunstiging der C'atholicken verwekten ontevredenheid bij de W. j daardoor gelukte het zijnen neef Gelimer, hem in 530 van den troon Ie stoeten. De Ooslerseh-Romeinsche keizer Justinian us sprong voor hem in de bres, doch zond, toen Gelimer hem door honende antwoorden beleedigd had, Belisarius tegen hem. Met sleehls 15,000 man landde deze in Africa. Gelimer gaf, reeds loen bij den eersten slag verloren had, Carthago prijs, hetwelk door Belisarius bezet werd, en vlood, na oenen tweeden slag verloren te hebben, naar eene bergvesting in Nu-midic. Aldaar door Belisarius belegerd, gaf hij zich, door don honger gedwongen, in 534 over, werd in Iriumf naar Constantl-nopel gevoerd eu eindigde zijn leven in Klein-Azië. Do meeste quot;VV. werden naar Azië overgebragt, waar zij in den oorlog logen de Perzen gebruikt werden; en de weinigen die in Africa teruggebleven waren, verloren zich later onder de Romeinsche en Moorsche bevolking, zoodat hun naam vervolgens alleen in de geschiedenis is overgebleven. Verg. Papencordl, Geschichte der Vandalischen Herrschnft in Afrika (Berlijn 1837). WANDELAAR (Jan), graveur en schilder, werd in 1690 te Amsterdam geboren en door den vader van den graveur Folkema in het teekenen, en door Willem van Gouwen in het graveren onderwezen. Ook G. de Lairesse heeft op zijne ontwikkeling tamelijk veel invloed uitgeoefend. Hij nam een yverig aandeel in de reorganisatie der Amslerdamsche teeken-academie, waarvan hij een ijverig bezoeker was. Een aantal vignetten en prenten voor boeken werd door W. gegraveerd, maar zijn hoofdwerk is de veertig anatomische platen in het beroemde werk ran professor Albinus, in 1747 uitgegeven eu getiteld; Bernardi Siegfried Albini Tabulae Sceleli et Musculorum corporis humania, 'velke-door hem geleekend en gegraveerd zijn. Voor de Engelsche vertaling werden zij door Grignion, Ravenet cn Seotin in koper gecopieerd. W. maakte ook portretten en andere teekeningen in z-warl krijt, deels naar schildcr\jen van anderen, deels van eigen vinding. Tot zijn laatste werk van dien aard behooren de portretten der Amslerdamsche burgemeesters, door Houbraken gegraveerd , die mede het portret der keizerin Anna van Rusland naar hem graveerde. W. beoefende ook de letteren en gaf in 1723 een blijspel uit, getiteld; Het gewaande bloedverwantschap. HÜ overleed te Leyden in 1 759. WANDELEND BLAD is do naam van een geslacht van insecten , beboerende lot de orde der Regtvleugeligen of Orl/io-jilera. Dien naam, in het Grieksch Phyllium, hebben zij te danken aan hunne gelijkenis met bladeren, 't geen meer bijzonder bij de wijfjes waargenomen wordt, daar de mannetjes, ofschoon zij eene zeer bijzondere gedaante hebben, niet zoo sterk op een pakje bladeren gelijken. De inboorlingen van Java en andere Oost-Indische eilanden, ja zelfs Europeanen, gelooven dat dezo dieren uit bladeren ontstaan en wel op dezelfdeboomen, waarop zij gevonden worden. De waarheid is dat zij even als andere sprinkhanen uit eijeren ontstaan, door een bevrucht wijlje van het W. B. gelegd. Deze eijeren zijn kantig met vijf ribbels en ten kegelvormig topje, bruin, schijnbaar kurkvormig ol liever sterk op een planlenzaadkorrel gelijkende. Ongeveer vier maanden na hei leggen, komt de larve uit het ei, rood van kleur in gedaante nagenoeg gelijk aan het volwassen dier, doch zonder vloógels of vleugelkokers. Deze laalsten ontwikkelen zich na do tweede vervelling, de vleugels met de vierde. Het duurt ongeveer een half jaar eer het dier volwassen is. Alsdan is het wijfje 4,5 Ned. duim lang en aan het achterlijf bijna 3 breed, groen in verschillende nuancen of van dat bruin, dat men feuille morle noemt. De kop is klein, plat, ovaal met korte sprieten, do poolen, vooral do voorsten zijn bladvormig verbroed, do dek-sehilden hebben volkomen de gedaante van bladeren; het achlcrlijf is aau beido zijden bladuchlig uitgezet. Do mannetjes zijn veel slanker, helder groen of rozenrood met lange, behaarde sprieten, niet loc sterk verbreedo poolen, een veel smaller aehlerlijf, vliezige vleugels en korte deksehilden. Het W. B. komt op vele eilanden in do Oost-Indien voor en schijnt niet zeldzaam. Er zijn eenige soorten van. |
WANDSBECK, een dorp in het hertogdom Holslcin, district Störmarn, een uur van Hamburg gelogen, telt 3200 inwoners, die in nijverheid, als katoen drukken, laken weven, loodwit ma-kon, hun beslaan vinden. Het slot bij W. behoort aan do graven von Sehimmehnann. W. zou een onbekend plaatsje gebleven zijn, indien do dichter Matthias Claudius (zie M. Claudius), die hier woonde, zich niet do Wandsbecker Bode genoemd had. Tc zijner eere is aldaar een monument bpgorigt. WANGEN (Ge«n). De beide middelste, zljdelingseho gedeelten van bet aangezigt, uitwendig door de huid, inwendig door slijmvlies bekleed, en gevormd door do wangspier (J/wsc«/ms 6«cci. nalor), do kaauwspier (Musc, masseler), de kleine en groote jnk-beenspier (Musc. zygomaticus major et minor), dragen den naam van W. Het onderhuidsche celweefsel van de streek is meer of min vetrijk. Bij de Romeinen droeg do opgeblazen wang den naam van Ducca. B. WANGEROOG, een zeer langwerpig eilandje in de Noordzee, op twee mijlen afstand? van do kust van Oldenburg, waartoe het behoort. Het heeft eenen vuurtoren en 400 bewoners. De uitnemende geschiktheid der kust tot het nemen van zeebaden heeft het eenige vermaardheid gegeven, als badplaats. Bohalvo in het daartoe bestemde hotel, vinden de vreemdelingen, dio tot het gebruik der baden herwaarts komen, huisvesting als anderszins bij do bevolking, die het geheele eiland tot het genoegen en het geraak der bezoekers heeft ingerigt. Voortdurend hoeft W. van de zee te lijden, die nu en dan gedeelten van het roeds kleine eiland wegspoelt, dat vooral in het najaar van 1854, tijdens eenen hevigen orkaan, zeer is afgenomen. WANHOOP is oen allerongelukkigste toestand der ziel, die goene uitkomst meer ziet in de treurige omstandigheden waarin zij door hare eigen schuld of door den noodlottigon zamenloop der gebeurtenissen verkeert. Als do hoop, het laatste plegtanker dat de mensch in het ongeluk moet staande houden, geweken is, en er geeu troost, geen vertrouwen op het bestuur der Voorzienigheid meer bestaat, en de verbeelding de toekomst met de zwartste kleuren voorstelt, dan loopt do mensch gevaar om door de W. tot krankzinnigheid of tot zelfmoord te vervallen. Zoolang de rede cn do godsdienst nog hare stem kunnen doen hooren en het verstand niet geheel beneveld is, bestaat er nog de mogelijkheid om van dezen vcrschrikkelljken toestand te kunnen genezen worden. Staatkundige en godsdienstige vooroordeelcn kunnen ook den mensch tot wanhoop brengen. Onkunde en onzedelijkheid zijn hare bronnen. De verlichte, godsdienstige en deugdzame mensch is voor haren heilloozen invloed bewaard. WANKLANK. (Zie Dissonant). WANTSEN. Dezo insecten maken met do Cicaden, plant- eu schildluizen do orde der Hemiptera of Halfvleugeligcn uit. Hunne bovenvleugels zijn half lederachtig, half vliezig, hunne onder-vleugels geheel vliezig; sommigo soorten hebben echter in het geheol geeno vleugels. Hunne monddeelon bestaan uit eene in leden afgedeeldo seheede met vier draadachtige deelen daarin, welke toestel hun dient om sappen uit bladeren, vruchten, levende en doodo dieren to zuigen. Zy hebben eene onvolkomen gedaantewisseling, dat is to zeggen; de jongen komen uit de eijeren in nagenoeg dezelfde gedaante als de ouden, doch zijn vleugelloos cn verkrijgen de vleugels bij vorvellingen, zonder dat zij oenen poppenstaat als de vlinders doorloopen. De meest bekende AVanls is stellig de weegluis (Cimex lectula-rius L.), die niet alleen door haar nachtelijk bloedzuigen zeer lastig is, maar bovendien hinderlijk doordien zij aangeraakt zijnde een' onaangenamen slank aau do vingers laat. De afschuw |
WAN—WAP.
281
lt;lien de meeste raenschen, ton minste de Hollanders voor haar geToelen, wordt wel eens op do geheele orde uitgestrekt, echter ten onregte, daar bijna alle overige soorten onschadelijk en sommigen bovendien prachtig gekleurd en metaalglanzig zijn. Er ia slechts ééno boomwants, die mede hinderlijk is, namelijk Ct'mex Baccarum, welke dikwijls een' chloorstank aan onze frambozen mededeelt. De tropische gewesten leveren boomwantsen op, die in gloed en schitterende kleuren met de prachtigste kevers wedijveren. Roofwantsen of Reduvinen noemt men de soorten met korten omgebogen zuiger, die van roof leven, dat is andere insecten aanvallen, verwonden en uitzuigen (onder deze is er eene de verklaarde vijand der bedwantsen); waterwantsen, de soorten wier achterpooten tot roeijen geschikt zijn en die gevolgelijk in het water leven; onder dezen zwemmen vele soorten met den rug naar onder gekeerd. Het beste middel ter verdrijving van de bedwants of weegluis bestaat hierin. Men neme 12 Ned. lood gehakte bladeren van den Sevenbootn (Berba Sabinae) en 6 lood gestooten aloë, zet dit 24 uren lang te trekken op een kan jenever, gemengd met drie kan water. Men giet het af en mengt nu in het aftreksel Ij Ned. lood wit rottekruid (/IrseHicum), waardoor het mengsel tot een verschrikkelijk vergif wordt. Nadat men dit in alle reten en spleten van het aangestoken vertrek heeft gesmeerd, wit men de muren en verwt planken en beschotten. WAPENKONING. (Zie Heraut). WAPENKUNDE, Heraldie, in het Fransch Ie Blason of la Science du Blason genoemd, is de kennis van hot ontstaan, het breken (briseren) en in geijkte termen beschrijven der wapenschilden (zie Wapenschild). Deze wetenschap, die met de genealogie en sphragistiek of zegelkunde in het naauwste verband staat en derhalve ook een zeer gewigtig hulpmiddel is voor de geschiedenis, heeft haren oorsprong genomen in do tornooijen der ridders in de middeleeuwen. Wel beweren sommige schrijvers dat die oorsprong van vrij wat vroeger dagteekent en worden de wapenschilden der zonen van Israël en die derGrieksche en Trojaansche vorston bij het beleg van Priam's stad opgegeven, doch het gezond verstand ziet ligtelijk in dat dit bf zuivere fictie is, bf voor zoo ver het op waarheid steunt, een onder-scheidingsteeken met een wapenschild verwart. Do schrijvers van lateren tijd zijn het algemeen daaromtrent eens dat do heraldie, als kennis der wetten van het blazoen in den tijd der steekspelen ontstaan en, gelijk de naam het reeds aanduidt, een onmisbaar vereischte voor den heraut was. Of deze wetenschap in Frankrijk of in Duitschland baron oorsprong gehad hebbe, is niet uitgemaakt; in de beide talen treft men oorspronkelijke termen voor do W. aan, verreweg de meesten evenwel in het Eransch, terwijl ook do omstandigheid dat de Engelschen met Eransche termen blazoncren, tot het vermoeden kan leiden dat de heraldie oorspronkelijk in Erankrijk te huis behoort. De voornaamste bronnon voor dezo wetenschap waren de wapenschilden, zegels en mnnten; daarna de diplomat», de versieringen der gebouwen, geschilderde kerk- en slotramen, beschrijvingen der steekspelen enz., later eindelijk verscheidene werken, genealogiën, wapenkaarten en dergelijken. In Erankrijk werd de heraldie sedert het midden der XVIIae eeuw door Geliot, Palliot en voornamelijk door den Jezuït Menestrier wetenschappelijk behandeld. In Duitsehlnnd zag eerst in 1690 het eerste grondige boek over W. het licht, namelijk P. J. Spener's Inaignium Iheoria. Later schreven aldaar over hetzelfde onderwerp Schmeizel, Einleilung in die Wappenlehre (Jena 1723); J. P. Reinhard (1747 en 1778); Gatterer, Praktische Heraldik (Neurenberg 1791) en rfer i/cra/rfïi (Göttingen 1792);Bernd, Die Hauplstücke der Wappenwissenschqft (2 dln. Bonn 1841— 1849); Siebmacher, Grosses Wo/jpetiiHcA(Neurenberg 1772—1806, 6 dln. met 12 supplementen, nieuwe uitg. 1854 volg.). Ten onzent hebben wij T. de Rouck, Nederlandsche Heraut (Amsterdam 1673); L. Ph. C. van den Bergh, Grondtrekken der Nederlandsche Wapenkunde (Lcyden 1847) en J. B. Rietstap, Handboek der Wapenkunde (Gouda 1857), benevens talrijke wapenkaarten, wapenboeken en genealogiën met afbeelding van wapenschilden, waarbij niet verzwegen mag worden J. B. Rietstap, Armorial (Gouda 1861). WAPENPLAATS. Men geeft don naam van W. aan de ge-X. |
deelten van den bedekten weg by de in- en uitspringende hoeken. Zij ontstaan door aan de uitspringende hoeken, de contrescarp af te ronden, waardoor men'eene uitspringende W. verkrijgt en door in de inspringende hoeken, uitspringenden in te lasschen, waardoor men inspringende W. verkrijgt. Zij vormen de vaste punten van den bedekten weg en zoo lang men zich daarin kan staande houden, kan doze niet als verloren beschouwd worden. De wapenplaatsen , die door het glacis in front gedekt zijn, worden meestal in hare flanken door traversen en palissaderingen afgesloten; zij worden voorts van rednits voorzien, die permanent en dan gemetseld en geblindeerd zijn of ook wel eerst bij het armement daargesteld worden en dan eigenlijke blokhuizen zijn. De wapenplaatsen leveren de noodige ruimte op tot het verzamelen der troepen, die eenen uitval moeten verrigten. Insgelijks noemt men W. {portion circulaire) dc werken, waarmode de aanvaller uit de derde parallel te voorschijn breekt en die ongeveer 20 ellen vödr de parallel uitspringen (zie Beleg). Deze dienen om er de loopgraven-wacht te plaatsen en zonder deze te hinderen, den aanvoer vau schanskorven, fascines, enz. te begunstigen. Zij worden mot goede scherpschutters bezet om de in don bedekten weg staande vijandelijke scherpschutters te verdrijven en kleine uitvallen tegen te gaan. L. WAPENRUSTING. De W. dient om het ligchaam togen kwetsing door vijandelijke aanvalswapenen te dekken. Een der voornaamste doelen daarvan was het harnas of kuras van staal; het volle kuras bestaat uit een borststuk en een rugstuk. De haakbusschutters der XVIIde eeuw droegen, als zij van een kuras voorzien waren, alleen het borststuk, evonzoo de zware ruiterij, die in de XVIIIdquot; eeuw nog het kuras droeg. Als men in de XVIIde eeuw van een geheel of half kuras spreekt, moet men onder het eerste een kuras mot twee boven elkander liggende borststukken verstaan. In den nieuweren tijd kwamen de harnassen eerst by het einde der XIIIdquot; eeuw weder in gebruik; tot dien tijd droegen de ridders boven een lederen onderkleed, dat met wol of werk opgevuld was (gambeson) in den regel een maliënkolder mot mouwen, benevens een dergelijke kap, om den nek, en een ander gedeelte, om de heupen te bedek-ken. Deze maliënkolder is bekend ouder den naam van pantser (hauberi) of brunie. Tot volmaking van het harnas, diende de ringkraag {hausse-col) om den hals, armplaten voor den bovenarm en ijzeren handschoenen o{pantserhandschoenen voor den voorarm ; bij do Eranschon werden de eerstgenoomden brassards of brassals, de laatsten gantelets genoemd. Schouderstukken en elle-boogplaten sloten do verbindingen tusschon den ringkraag en do armplaten en tusschen dezen en de handschoenen af. Bij de pie-keniers te voet bleven van al deze deolen in de XVIIde eeuw alleen het kuras en een ligto ringkraag over. Onder aan het kuras heeft men eerst tot dekking van den buik de heupslukken (tassettes) en daaronder tot aan de knie de dijstukken (cuissards), tot dokking van de voorzijde van het dijbeen; deze bestonden uit ijzeren schubben. Reeds bij de piekeniers in de XVIIde eeuw vervielen deze laatsten en zij behielden alleen de heupstukken. De speerruiters van de XVIId« eeuw voerden in plaats van de stalen dijstukken, dijstukken van zwaar leder, om op marsch het stoeten der lans tegen de platen en het haken daaraan te voorkomen. Bij do zwaargewapende ruiterij tot in de XVIde eeuw werd hot scheenbeen door de scheenplaten {grèves), de verbinding tusschen dezen en do dystukken door de kniestukken (ge-nouillères) gedekt. Deze schoenstnkken werden in de XVIIde eeuw door zware kaplaarzen vervangen. Tot in de XVIdo eeuw waren ook de paarden dor zware ruiterij geharnast, namelijk de voorzijde en do flanken. Dit pantser bestond in don regel uit stukken leder mot strooken metaal bezet, in het begin uit ma-liewerk; de plaat die hot hoofd van het paard dekte, heette kopplaat of chanfrein. Reeds gedurende den dertigjarigen oorlog werden zoo bij de ruitery als het voetvolk vele stukken van de W. afgelegd, die in hot begin der XVIIde eeuw nog in gebruik waren. Bij sommige legers behielden evenwel de piekeniers, zoo lang zij bestonden, het harnas. Op het laatst der XVIIde eeuw en by het begin der XVIIIdc verving do ruiterij de stalen kurassen veelal door lederen kolders, die tot op de heupen afhingen en door een' gordel om het lijf bevestigd werden. Hot valt niet te ontkennen, dat de meer algemeene verspreiding der vuurwapenen veel invloed op de afschaffing der W. heeft gehad. Men 3C |
282
Btclile zich reeds in de XVId» eeuw volstrekt niet voor, dat «ij cene geheele zekerheid tegen kogels zouden opleveren | maar juist daarom verlangde men voor de piekeniers eene W., opdat deze aan een ernstig gevecht met troepen, die blanke wapenen voerden, weerstand zouden kunnen bieden. Om dezelfde reden behield men do W. voor de ruiterij. Zij werd echter overtollig toen do piekeniers niet meer voor den beslissenden aanval gebezigd werden en ook do ruiterij bijna algemeen niet meer met pistolen, maar met karabijneu bewapend werd. Men had reeds in de XVId6 eeuw dikwijls opgemerkt, dat do piekeniers de schutters die geene W. droegen, moegelijk konden volgen. Van daar dat de wapensoorten elkander dikwijls niet wederkeerig konden ondersteunen, hetgeen toch in den regel geschieden moest. Tegenwoordig wordt de W. van den onkelen man door snelheid van beweging en dokking van terreinvoorwerpen vervangen en waar het mogelijk is door het gebruik van de veldverschansing. Een ander doel van de W. was do helm, casque of stormhoed van metaal of gebrand leder met metalen beslag. Wij vinden den ijzeren of koperen helm bij do zware ruiterij en hot zware voetvolk dor Ouden, zoowel als bij die zelfde wapens in do middeleeuwen tot op den uieuweren tijd. Gewoonlijk is hij van eene kruin voorzien en van daarop aangebragte versieringen, wapen-ciieren in metaal gewerkt, paardenstaarten of vederbossen. Geheel volmaakt heeft hij nog een vizier, dat nedergoslagon zijnde, het aangezigt dokt. Bij het voetvolk dor middeleeuwen wordt dit vizier zoor dikwijls vervangen door eene zoogenaamde ncusplaat, een smal vizier, dat nedergeslagen zynde, slechts een gedeelte van het aangezigt dekt, het bovendeel echter geheel open laat. Deze neusplaat komt ook dikwijls voor in de gedaante van eene loodregte, van den helm over den neus naar buiten gaande reep metaal. De helm mot vizier in zijne eenvoudigste gedaante zonder versieringen, zoo als de speerruiters en de kurassiers der XVIae en XVIIde eeuw hem droegen, werd door de Franschen en ook hier to lande salade genoemd. Een helm zonder vizier en zonder versieringen aan de kruin draagt don naam van stormhoed , leetethoed, schutkorrel, morion, bekkeneel Eerst na den dor-tigjarigen oorlog werd de helm langzamerhand afgeschaft, tegen het eind der vorige eeuw zelfs bij de zware cavallerio. In den nieuweren tijd is hij weder te voorschijn gekomen, niet alleen bij de cavallerie, maar wordt zoo als b. v. bij het Pruissische leger door allo wapens gedragen. Hot derde gedeelte der wapenrusting is het schild, waarover men het art. Schild kan nalezen. L. WAPENS. Door wapens verstaat men die werktuigen, waarvan men zich tot den aanval of de verdediging bedient. Men onderscheidt hen in aanvallende en verdedigende W. Over de laatsten zie men het voorgaande art. De eersten worden weder verdeeld in blanke W. en murwapenen. Tot de blanke W. behooren de knods, de strijdhamer, de strijdbijl, het zwaard, de verschillende soorten van pieken, hellebaarden, espontons dolken enz. en tegenwoordig do bajonet, de sabel, de degen en de lans. Do vuurwapens (zie Vuurwapenen) bostaan voornamelijk uit het geschut (zie Geschut) en de geweren, pistolen, buksen, haakbussen, musketten, revolvers, enz. Vóór de uitvinding van het buskruid noemde men dergelijke W. werpwapens en kan men er toe rekenen den slinger, den boog, de worpspies, de balist of blijde en de catapult (zie Krijgswerktuigen der Ouden). De lanpenleer behandelt de vervaardiging, do uitwerking en het gebruik der afzonderlijke W. Ook geeft men den naam van W. aan do troopensoorten, die zich door verschillende bewapening van elkander onderscheiden; gewoonlijk spreekt men in dit opzigt van de drie W., namelijk infanterie, cavallerio en artillerie, waarbij dan de genie-troepen en de pontonniers den naam van hulpvmpcns verkrijgen. L. WAPENSCHILD (Écu). Het W., gewoonlijk gedekt door helm of kroon, en somwijlen door tenants vastgehouden, stelde waarschijnlijk in de allereerste tijden dor Heraldic den wapenrok voor, blijkens de namen van sommigo punten daarop Points de l'écu), als cocuï1, nomhril. Een schild is of geheel van eene kleur of metaal zonder of mot eene of meer figuren, of door lijnen in velden verdoold. Do eenvoudigste verdeelingen (Partitions) zijn de volgenden: Parli, gedeeld door eene loodregte lijn in het midden; Coupé, gedeeld door eene horizontale lijn in het midden; Tranchd, gedeeld door eene lijn, die van den regter bovenhoek naar den linker benedenhoek loopt; Taillé, gedeeld door een lijn, die van den linker bovenhoek naar don regter bonedenhoek loopt; Ecartelé, in vieren gedeeld, door eene verticale en eene horizontale lijn; Ecartelé en sautoir, in vieren gedeeld door twee schuine lynen uit de hoeken; Gironné, verdeeld in driehoekige stukken, wier punten elkander in het middenpunt van het schild ontmoeten. Over do punten, kleuren, figuren enz. gelieve men do afzonderlijke artikels in dit Woordonbook na te zien. |
WARADEIN, WARDEIN of GUARDEIN is een beeedigd beambte bij het mijnwozen, die het metaalgohalte der ertsen beproeft of onderzoekt en controleert. Bij het muntwezen draagt zoodanig persoon, welke het gehalte of do legering dor metalen onderzoekt, den naam van Munt-wardein. Vandaar hot woord waarderen, een ding naar waarde schatten. WARASDIN, eene versterkte stad in Croatië, aan den regter oever van do Drave, over welke eene houten brug ligt. Onder de opmerkelijke gebouwen en inrigtingen, behooron een oud kasteel, verscheidene kerken en kloosters, het raadhuis, de gebouwen van hot aartsbisschoppelijk capittol te Agram, enz. De bevolking, die slechts 5000 zielen bedraagt, vindt ten deele haar onderhoud in de zijdecultuur, hot bewerken van azijn en tabak, alsmede in een weinig handel. WARBECK. Onder dozen naam, doch meer onder dien van Perkin (dat is kleine Peter), is in de geschiedenis een persoon bekend, die in het laatst dor XVd6 eeuw in Engeland eene zonderlinge rol speelde. Waarschijnlijk was hij een natuurlijke zoon van koning Eduard den IV1011 en was zijne moedor do echtge-noote van zekeren bekeerden Jood, mot namo Osbeck. Toon deze echtelingen te Doornik overleden waren, geraakte W. bij eenen bloedverwant te Antwerpen. Toevallig kwam do opmerkelijke gelijkenis van den jongeling met den overleden Eduard ter kennisse van diens zuster, de hertogin Margaretha van Bor-gondië, die daarop een plan bouwde om bot te vieren aan haren haat tegen de Tudors, en Henrik den VIIdet', die intusschen den Engolsehen troon beklommen had, te bemoeijelijken. Zij verborg W. in haar paleis en onderwees hem dermate in het nabootsen van de stem, de houding en al de eigenaardigheden van haren broeder, dat er naauwelijks twijfel kon overblijven of hij was eeu zoon van Eduard. Bovendien rigtte de hertogin haren kweekeling af op verhalen aangaande zijne jeugd, die aan do zaak nog meer waarschijnlijkheid moesten bijzetten, waarna zij hem naar het hof van Portugal zond, ten einde te ontwaren in hoe ver hij zich eenen vorstelijken toon had eigen gemaakt. Na al deze voorbereidselen ontbood zij hem, toen de oorlog tusschen Karei den VIII',ei1 van Frankrijk en Henrik den VIP1011 van Engeland was uitgebroken, aan haar hof, als ware hij haar geheel onbekend, deed hem in tegenwoordigheid barer hof houding zijne verhalen opdissehen en verklaarde zich overtuigd, dat hij haar neef en het verhaal dat do zonen van Eduard door Richard den lilden jn ([(J,, Tower waren omgebragt, althans ten opzigto van den jongston, onwaar was. Ook de koning van Frankrijk erkende hora en ondersteunde de aanspraken op den Engolsehen troon, dien hij van toen af liet golden. Een groot gedeelte der natie, vooral in Ierland, viel hem toe, terwijl Henrik derwaarts eeno legerafdeeling afzond ter bestrijding van den aanhang des pretendenten. Deze beproefde in Julij 1495 eene landing aan de kust van Kent, waartoe hij eene bende van 600 man om zich verzameld had. Doch deze onderneming mislukte en de voorgewende prins begaf zich naar den Schotschen koning Jacobus den IVdeu, vijand van koning Henrik, die hem deswege mot open armen ontving en hom Catharina Gordon, cone aanverwante dor Stuarts, ten huwelijk gaf. Nog in hetzelfde jaar opende Jacobus, in ver-eeniging met Perkin, eenen veldtogt tegen Henrik, doch gedurende do vredesonderhandelingen oordeelde W. het geraden, do wijk te nemen naar Ierland, waar hij een leger verzamelde en eene landing in Engeland deed. Bij Taunton stuitte hij op het koninklijk leger en was genoodzaakt zich in een klooster te verbergen. Deze geestelijke wijkplaats niet durvende schonden, trad Henrik met den opstandeling in onderhandeling en deze leverde zichzolven uit. Hij werd in den Tower opgesloten, maar wist te ontsnappen en verschool zich andermaal in een klooster, welks prior hom op voorwaarde van lijfsgenade uitleverde. Andermaal in don Tower opgesloten, sloot hij zich aldaar aan den |
283
mode gevangen gehouden graaf van Warwick, als zoon van den hertog van Clarence tot den troon geregtigd, aan. Beiden namen, waarscliijnlUk met oogluiking des konings, die een voorwendsel zocht om zich van deze beide mededingers te ontslaan, de vlugt, doch werden gegrepen. Warwick werd als prins onthoofd, maar Perkin aan eene galg gehangen. Het blijft nog altijd een niet volkomen opgehelderd vraagstuk, in hoever het verhaal aangaande de afkomst en de jeugd van Perkin, gelijk wij het volgens do Tudor-gezindo geschiedschrijvers hebben medegedeeld, al dan niet naar waarheid zij. Zijne treffende gelijkenis met Eduard den lVden laat zich op de voorgedragen wijze ongedwongen verklaren; maar het is opmerkelijk, dat een onderzoek, op last van koning Henrik ingesteld, de zaak niet tot volkomen klaarheid vermogt te brengen. Deze toch liet zekeren ïyrrel en Digthon, die do zonen van Eduard hadden omgebragt, getuigenis geven aangaande het in den Tower voorgevallene; zij hielden staande de prinsen te hebben om het leven gebragt, maar de graven waren niet te vinden en de priester, die de eenige man was, bekend met de plaats waar hun overschot zou zijn ter aarde besteld, was overleden, zoodat het altyd nog mogelijk bleef, dat de jongste, die Perkin beweerde te zijn, aan den dood was ontkomen. Reij heeft in JEssais his-ioriques et critiques sur Richard 111 de regtmatigheid der aanspraken van Perkin getracht te bewijzen met gronden, die voor 't minst de waarheid van 't algemeen verspreid verhaal zeer twijfelachtig maken. WARBUBTON (William), geboren te Newark in het Engel-sche graafschap Notlingham , ten jare 1698, trad, na eerst het beroep van zaakwaarnemer te hebben uitgeoefend, in den kerkdijken stand en was eerst rector in Lincoln (1728); lang daarna werd hij kapellann des konings en bisschop van Gloucester. Hij overleed den 7dlt;m Junij 1779. Zijne Works zijn bijeenverzameld, met eene levensbeschrijving, te Londen in 6 dln., 1788, uitgegeven. Het meest bekende daaronder is The divine legation of Moses demonstraled (eerst uitgegeven Londen 1738 , later meermalen herdr. Ned. vert. Hoorn en Amsterdam 6 dln.); welk werk , ten hoofddoel hebbende eene beschouwing van de leer aangaande belooningen en straffen in het toekomende leven, in verband tot maatschappelijk leven en burgerlijke wetgeving, ook buitendien vele nog wetenswaardige zaken, met name aangaande de oude Aegyptenaars, bevat. WABENDORF. Eene Pruissiche stad, in het Westfaalsche regeringsgebied Munster, aan de Ems, met omtrent 4,800 inwoners, beroemd door hare uitgebreide linnenweverij en linnenhandel; echter wordt niet al het linnen, hetwelk onder den naam van Warendorfer van hier in den handel gebragt wordt, en jaarlijks meer dan 16,000 stuk, of 960,000 el bedraagt, in de stad vervaardigd, maar ook gedeeltelijk in de omliggende streken, waar zich de landlieden des winters meestal met de linnenweverij onledig houden. Ook zijn hier de zoogenoemde katoen- en zijde-fabrieken, katoendrukkerijen en bleeker\jeu beroemd. WARENKENNIS, kennis van waren, noemt men de leer van de handelsartikelen, datgene wat den koopman nuttig is te weten, met betrekking tot alle natuur- en kunst-produeten, die in den handel gebragt worden. Men kan de waren onderscheiden in ruwe, dut is in die welke onmiddellijk door de natuur worden voortgebragt en door menschenhanden geene andere toebereiding ondergaan, dan die welke voor do verzonding en het bewaren noodzakelijk is; en in bereide of becoerkte, dat is in die welke door menschelijke kunstvlijt uit zoogenoemde grondstoffen (ruwe waren) ontstaan zijn en daarvan hetzij in vorm enj andere physischo hoedanigheden, hotzü bovendien nog in scheikundige zamenstelling, afwijken. De ruwe waren of natuur-produeten zijn noodzakelijk uit één der drie natuurrijken afkomstig. Om die volledig te kennen, moet men derhalve in de natuurlijke historie (dierkunde, plantkunde en delfstofkunde) bedreven zijn. De bewerkte waren worden uit do ruwe verkregen door mechanische of chemische bewerkingen. Om deze volledig te kennen moet men dus de technologie, zoowel de chemische als de mechanische, bestudeerd hebben. |
Men kan evenwel een goed koopman zijn, zonder van al die wetenschappon eene diepe ïtudie gemaakt te hebben. Algemoene maar gezonde begrippen zijn in den regel voldoende, en van daar dat de boeken over W. zich dan ook gewoonlijk bepalen bij eene beschrijving van den oorsprong dor waren, haar vaderland, uitwendige kenmerken, bcslanddeelen, gebruik, wijze van bewaren en verzenden, vervalschingen en de middelen om deze to herkennen, de handels-usanticn ton opzigte van elke waar, enz. Volgens de wet op hot middelbaar onderwijs behoort de W. tot de vakken, welke aan de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus onderwezen worden. Van do leerboeken over W. noemen wij: Hauke, Lehrbuch der allgememe Waarenkunde; Erdmann, Grundrisz der allgemeine Waarenkunde; Schick, Allgemeine Waarenkunde-, en Schwarzkopf, Lehrbuch der Colonial- nnd Spezerei- Waarenkunde. R. S. T. M. WARE TIJD. (Zie Tijdsvereffening). WARINGIN. Een op Java voorkomende prachtige boom, die tot het geslacht Ficus behoort, vooral in de omstreken van oude grafsteden wordt aangetroffen en door de inboorlingen mot zekeren eerbied wordt beschouwd. B. WARKRUID (Cuscuta). Het geslacht W. behoort tot do natuurlijke familie derWindeachtigen(Coni;oWac(!ac) en bevat slechts bladerlooze woekerplanten, dio de planten waarop zij zich vasthechten door onttrekking van voedingsap aanmerkelijk bena-deelen. Ofschoon do zaden van het W. in de aarde ontkiemen hangt hunne verdere ontwikkeling van het voorhanden zijn van andere planton af. Heeft het stengeltje deze of gene plant bereikt, dan sterft do hoofdwortel af en ontwikkelen zich langs die zijde van den stengel welke met de plant in aanraking is, korte, stompe verhevenheden, uit welker midden een zooge-naamclo zuigwortel to voorschijn komt, welko de zachtere weefsels doorboort en tot aan hunnen hout-cylinder doordringt. In onze Flora vindt men het Enropeescho AV. (6*. Kuropaea) op brandnetels, de hop, het walstroo enz. voorkomende, het Thym-warkruid (C. Epithymum) op do thym, en het Vlas warkruid (G. epilimwi) uitsluitend op het vlas tierenile. Allen zijn eenjarig en bloeijen in Julij en Augustus. b. WARMBLOEDIGE DIEREN. Alzoo noemde men met eenen collectiven naam de beide eerste klassen van dieren in het stolsel van Linnaeus, die der Zoogdiarcn en Vogelen. Men weet dat deze geniale natuurkundige en wijsgeer de dieren verdoelde in zes klassen naar dit schema: I met 2 kamers en 2) jongen barende ____Zoogdieren. ooron; warm rood gt; bloed. ) oijerleggendo.......Vogels. één oor; koud rood , bloed. ] met ééne kamer en j Longen en kieuwen.. Amphibien. ' ó.6r\ onr r Ifnml rnrwl ;• Het hart I Uitwendige kieuwen . Visschen, met eéne kamer zon- i der ooren; koud wit- (Met sprieten.......Insecten. achtig vocht in plaats ,, , van bloed. J Met voeldraden . .. Wormen. De warmto dezer W. D. blijft doorgaande op eene hoogte tus-schen 30° en 40° van de hondorddoelige thermometer-schaal, welke ook de temporatuur zij van de middenstof, waarin het dier leeft. Bedekkingen, die slechte warmtegcloidors zijn, hot haar voor de zoogdieren en de vederen voor de vogels, dragen er voornamelijk toe bij om dezen inwendigon warmtegraad op ongeveer dezelfde hoogte te houden. WARMBRUNN, een steodjo of marktvlek in het regorings-dis-trict Liegnitz in Silezië, een uur van Hirschberg gelegen, 1083 voet boven de Oostzee, aan de noordelijke helling van het Rie-sengebergto, is voornamelijk als badplaats bekend om zijne alkalische zwavelbaden van ongeveer 30° R, warmte. De baden worden jaarlijks gemiddeld door 2000 badgasten bezocht en zoowol in- als uitwendig aangewend; zij zijn voornamelijk heilzaam tegen jicht, rheumatismus, chronische uitslag, aambeijeu enz. De omstreken zijn prachtig en de togtjes naar Hirschberg, Hermsdorf, de ruïnen van het slot Kynast enz. dragen niet weinig by tot herstel der kranken. Men wil dat de bronnen in 1175 door den hertog Boleslaus den IV6quot; ontdekt zouden zijn; tegenwoordig beboeren zij en het stadje aan de graven Schaffgotsch, |
WAR.
28-1
die hid eon kasteel on fraai aangelogden tuin hebben. Verg. Wendt, Die Thermen zu Wannbrunn (Berlijn 1840) en Preisi Der Kurorth Warmhrunn, seine warmen Schwefelquellen und die ihm zugehirigen UeilanstaUen (Breslau 1850). WARMELAND. (Zie Wermeland). WARMTE. In de natnurkundo geeft meu den naam van W. (ealorique) aan do oorzaak, waardoor eono zekere gewaarwording wordt voorlgebragt, dio het menschelijk ligchaam onder bepaalde omstandigheden, b. v. iu de nabijheid van vuur, ondervindt, en welke gewaarwording insgelijks met den naam van W. (c/m-Uur) bestempeld wordt. Het gevoel van W. ontstaat meestal door den invloed van een ander ligchaam; een groote graad van W. draagt den naam van hitte. De ligehamen worden op twee verschillende wijzen warm: door toenadering tot een ander warm ligchaam of zonder gemeenschap daarmede. Het eerste noemt men een ligchaam verwarmen, het tweede W. opwekken. Dit laatste kan op verschillende wyzen geschieden, door wrijven, smeden, pletten, zamenpersen enz., door scheikundige verbinding en electriciteit. Wanneer een ligchaam warm wordt door den invloed van een ander warm ligchaam, geschiedt zulks door uitstraling, wanneer het ligchaam van het eerste verwijderd is, door mededeeling, wanneer het daarmede in aanraking is, door voortplanting, bij overgang van de W. van het oene uiteinde van het ligchaam naar het tegenovergestelde uiteinde. Het ligchaam, dat een ander verwarmt, wordt daarbij zelf minder warm, indien het niet op zijne beurt door een derde ligchaam wordt verwarmd of zelf W. ontwikkelt. Ligehamen die warm worden, nemen meestal in uitgebreidheid toe; bij toenemende hitte smelten de vasto ligehamen ea gaan de vochten over in dampen. Het gewigt der ligehamen verandert niet door do W. Gewoonlijk stolt men zich de W. voor als oene uiterst fijne, onweegbare en onzigtbaro vloeistof, die, naarmate de ligehamen warmer of kouder zijn, daarin in grooter of kleiner hoeveelheid voorhanden is en van het eene ligchaam in het andere kan overgaan. Van daar het gebruik van den naam Warmtestof, welke ook wel aan W. gegeven wordt. Het werkelijk bestaan van zulk eene warmtestof wordt echter door niets bewezen en men moet deze stoffelijke voorstellingswijze dus slechts beschouwen als een middel om de warmteverschijnselen gemakkelijker zamen te vatten. Bijna alle ligehamen vermeerderen in inhoud en verminderen alzoo in digtlieid, als zij verwarmd worden; wanneer zij weder afkoelen, verminderen zij in inhoud en hernemen, bij gelijken warmtegraad ook weder dezelfde ruimte. Deze vermeerdering van inhoud draagt den naam van uitzetting. Meet men bij eene staaf do vermeerdering van longte, welke zij door verwarming ondergaan heeft, dan heet die uitzetting de lengte-uitzetting, om haar te onderscheiden van do cubieke uitzetting, waarbij de vermeerdering in inhoud naar allo rigtingen in aanmerking genomen wordt. Bij vochten en luchtsoorten komt alleen deze laatste uitzetting in aanmerking. Eene toepassing van die uitzetting vindt men in de thermometers en pyrometers, tor-wijl de compensatie-slinger op de ongelijke uitzetting van verschillende stoffen berust. Soortelijke warmte noemt men de betrekking tussehen de warmtehoeveelheden, die gelijke massa's van verschillende stoffen noodig hebben, om daarin geplaatste thermometers een gelijk aantal graden te doen rijzen. Hierbij wordt de soortelijke W. van water als eenheid aangenomen. Is dus de soortelijke W. van ijzer 0,114, van goud 0,032, dan wil dat zeggen, dat als men, om 1 pond water van 0° tot 1° te verwarmen, de warmtehoeveelheid 1 gebruikt, voor do verwarming van ijzer van 0° tot 1° slechts de warmtehoeveelheid TVA) V001' eene gelijke verwarming van goud slechts de warmtehoeveelheid noodig is. Water heeft voor eiken graad warmte-vermeerdering nagenoeg evenveel warmte-eenheden noodig; andere vaste stoffen en vochten hebben bij hooge warmtegraden meer W. noodig dan bij lage voor 1° warmte-vermeerdering. Gelijke gewigten van verschillende stoffen hebben niet evenveel warmte-eenheden noodig, om den thermometer even veel graden te doen rijzen. Bij luchtsoorten onderscheidt men tweedorlei soort van soortelijke W., namelijk bij standvastigen druk onder veranderd volume of bij standvastig volume onder veranderlijken druk. Hierdoor wordt het duidelijk dat bij het zamonpersen van luchtsoorten de temperatuur hooger wordt, en zij bij het uitzetten daarvan daalt. Er bestaat eene zoor merkwaardige verhouding tussehen de soortelijke W. en do scheikundige aequi-valonten. Voor scheikundig gelijksoortig zamengestelde ligehamen toch, bestaat de wet, dat de soortelijke warmte daarvan nagenoeg in omgekeerde reden staat van do scheikundige aequiva-lonten. |
Door toevoeging van W. kunnen de ligehamen twee staatveranderingen ondergaan, namelijk van don vasten toestand in dien van vocht, wat men smelten (zie Smeltbaarheid) noemt, on van vocht in den luehtvormigen toestand, wat den naam van verdampen (zie Verdampen) draagt. Voor deze verandering is eene bepaalde warmtehoeveelheid benoodigd, zonder dat door de opneming daarvan de temperatuur verhoogt. Men noemt deze W. voor de eerstgenoemde staatverandering gobondene W. of smeltingswarmte, voor de tweede verdampingswnrmte. Zoo is bijv. de smeltingswarmte van water 79,25 (zio Warmtemeter), do verdampingswarmto. daarvan 540. De temperatuur, waarbij do vorsehillonde ligehamen smelten en verdampon, is zeer verschillend. Als een vocht stolt, moet het do gebondeno warmte weder afgeven, evenzoo als eene luchtsoort weder tot den vloeibaren toestand overgaat. Daarop berust de verwarming door stoom. Do warmtegraad, waarbij een vocht kookt, hangt af van den druk dien do lucht op hot kokende vocht uitoefent. Bij eeno dampkringsdrukking van 750 mm. kookt water juist bij 100° C.; is do drukking kleiner, dan heeft de koking bij minder warmte plaats (zio Kookpunt), Wanneer de warmtegraad van een ligchaam dien der omringende ruimte overtreft, verliest het na langoren of kortoren tijd , zijne overmaat van warmte. Deze afkoeling van hot warme ligchaam heeft plaats, hetzij het in aanraking is met andere ligehamen of niet. Een warm ligchaam doet een ander, dat zich op eenigen afstand daarvan bevindt, warm worden. Dit noemt men uitstralen en de zoo uitgevloeide W. stralende FF. Do stralende W. doordringt vele stoffen bijna oogenblikkelijk; daarbü heeft echter een groot verschil plaats in do hoeveelheid van W. die doorgelaten wordt. De stoffen die veel W. doorlaten, worden diathermaue, do andere athermane genoemd. Stralende W. wordt teruggekaatst volgens de wetten van terugkaatsing van veerkrachtige ligehamen; men heeft daarbij even als bij hot licht onregelmatige terugkaatsing, enkele en dubbele straalbreking, polarisatie, interferentie enz. In dit opzigt bestaat er dus overeenkomst tussehen W. on licht, doch de coëfficiënten bij deze verschijnselen hebben geheel andere waarden dan bij het licht, waaruit het blijkt dat men beiden wel moet onderscheiden. De snelheid van voortplanting der W. door vaste ligehamen of de geleidbaarheid van deze, verschilt voor verschillende stoffen. Motalen zyn goede geleiders, hout en glas daarentegen slechte. De voortplanting van W. door geleiding bij vochten en luchtsoorten is zeer langzaam. W. kan op verschillende wijzen worden opgewekt. Zoo maken sommige wilde volken vuur door wrijving van hout op hout; wrijving van vuursteen tegen staal doet zwam, kruid ouz. ontbranden. Bij het slijpen van messen of scharen moet men den slijpstoen met koud water bedruipen, om hot heet worden van het staal te voorkomen. Metaal, aanhoudend koud gesmeed, wordt heet, evenzoo metaaldraad bij het trekken, terwijl ook by het boren van geschut eeno geweldige warmte ontwikkeld wordt, Plotseiyke zamonpersing van lucht geeft zoo veel W. dat men er ligt brandbare stoffen door kan ontsteken. De gewone wijze om veel W. te ontwikkelen is de scheikundige verbinding (zio Verbranding), waartoe ook de W. behoort, ontwikkeld bij het blusschen van levende kalk, het vermengen van zwavelzuur met water, enz. Door waarnemingen heeft men do gemiddelde jaarlijksche en dagelijkscho temporatuur voor verschillende plaatsen der aarde opgemaakt. Zoo is ondor anderen voor Utrecht gebleken dat de gemiddelde jaariyksche temperatuur 10°,7 bedraagt, dat de veranderingen in Januarij de geringsten zijn, dat de D3quot; lOd0 en lld6 dier maand de koudste dagen (gemiddeld 0o,4 C.) zijn, dat de warmste dagen gemiddeld vallen op den 17tlR11 en 18dl!quot; Julij (190,5 C.) on dat do gemiddeldo maandelijkscho stand dus nooit benoden 0° C. komt. Wat den jaarlijkschon en dagolijkschen gang van do warmte op de meeste plaatsen der aarde aangaat, heeft men gevonden: 1°. Dat in het noordelijk halfrond, de plaatsen ondor den |
285
evenaar uitgezoudord, de temperatuur langzaam van het midden van Januarij tot in April rijst, sneller van April tot Junij, alsdan weder langzamer tot dat do hoogste temperatuur in de helft van Julij boroikt is. Daarna neemt do W. langzaam af, sneller in September en October en daalt het laagst in het midden van Jauuarij. In hot zuidelijk halfrond heeft het omgekeerde 2°. Dat de grootste W. door do uitstraling der zon te weeg gebragt, gemiddeld tusschen 1 en 3 uur des namiddags valt, waarna de thermometer tot den volgenden zonsopgang daalt. 3°. Dat het verschil tusschen den hoogsten en laagsten ther-mometor-stand grootor wordt, naarmate de plaatsen vorder van de zoo gelegen zijn. Als men do plaatsen waar jaarlijks dezelfde gemiddelde temperatuur heorscht, door lijnen vereonigt, verkrijgt men do Isothermen (zio Isothermen). Naarmate men zich hooger boven het oppervlak der aarde verheft, neemt de temperatuur af. Do wet voor deze vermindering is evenwel nog niet gevonden, daar to veel vorschillonde oorzaken, als de uitstraling der aarde, het oprijzen der verwarmde luchtlagen, het afnemen in digtheid en de daardoor veroorzaakte warmto-opslurping, invloed hierop hebben. L. WARMTE (Dierlijke). Hierdoor verstaat men de temperatuur die het ligchaam van alle dieren bezit, hoofdzakelijk als gevolg dor stofwisseling en onafhankelijk van den warmtegraad der omgevende middenstoffen. Bij den mensch zijn do verschillen in de temperatuur binnen enge grenzen bepaald. Zij bedraagt voor den volwassen mensch gemiddeld 37°—38° C., bij kinderen is zy iets grooter, bij grijsaards iets lager. Ook bieden de verschillende llgohaamsdeelen onderling kleine verechillon aan. De temperatuur van hot bloed (38°—39° C.) is de hoogste; die van de ligebaamsdeelen, welke voor de lucht toegankelijk zjjn, is geringer ten gevolge van de afkoeling door de koudere dampkringslucht; in den mond, de endeldarm en sebcedo bedraagt zij 36°,5—37°,5 C. Nog geringer is die der huid, waarvan de buitenste laag, de opperhuidscollen, goone warmtebronnen zijn en een gedeelte warmte aan de diepere lagen onttrokken om die aan de omgevende lucht af te staan. Do temperatuur van het ligchaam stijgt door beweging, versterkte ademhaling en bij koortsen. Na het nuttigen van voedsel stijgt zij, neemt bij vasten af en levert naar den aard des voedsels eenige verschillen op. De eigen warmte der vogels is hooger dan die der zoogdieren en bedraagt 41°—44° C.; die der amphibiën is veel lager, doch steeds 1° C. meer dau het omgevend medium. Dit laatste vindt men ook bjj de visschen, bij wie trouwens de eigen warmte de temperatuur van het water meestal slechts oen gedeelte van eenen graad overtreft. Men vergelijke 6. Nasse, in li, Wagner, Handwörierbuch der Physiologie, dl. IV blz. 1. B. WARMTEMETER (Calorimeter) is een werktuig, bestemd om de hoeveelheid warmte to meten, die bij de verbranding of bij andere processen ontwikkeld wordt. Vooral bekend zijn de ijs-calorimeter van Lavoisier en Laplace, waarbij die hoeveelheid gemeten wordt, door de hoeveelheid ijs die gesmolten wordt, en de water-calorimeter van Rumford, bepaaldelijk voor luchtsoorten bestemd, waar die hoeveelheid bepaald wordt door den warmtegraad, die eene bepaalde massa water aanneemt. De ijs-calorimeter (Fig. 1) bestaat uit drie bakken van ijzer-blik, die in elkander sluiten. Do tusschen-ruimten tusschen den eersten on tweedon bak is met ijs gevuld en het water, dat in deze ruimte door het smelten van ijs gevormd wordt, kan door de kraan d afloo-pen; do tusschenruimte tusschen den tweedon en derden bak is eveneens met stukken ys gevuld en het hier gevormde water loopt door de kraan c af. Als men nu het te onderzoeken ligchaam in den middolsten bak plaatst, zal hot tot op Oquot; afkoelen; alle warmte die het afgegeven heeft, diende slechts om hot ys te smelten , hetwelk door de kraan e afliep, en als men do massa en de aanvankelijke temperatuur van het in den binnensten bak geplaatste ligchaam kent en vorder weet hoeveel ijs door zijne afgegeven warmte gesmolten is, dan kan men gemakkelijk de soortelijke warmte van het ligchaam berekenen. |
Men hoeft gevonden dat de warmte-hoeveelheid, die door ijs bij het smelten wordt opgenomen 79,25 warmto-eenhedon voor ieder kilogram ijs van 0°, dat tot water van 0° smelt, bedraagt. Smelt dus een ligchaam van P ponden en t0 temperatuur en met eene soortelijke warmte C eene lioeveolheid ijs van P' pond, dan is P C( = P' X 79,95 P' X 79,25 Do wator-calorimoter van Rumford (Fig. 2) bestaat uit eenen metalen bak A B, waardoor eene metalen g slang C E loopt; in het onder- en bo veneinde dier slang zijn twee kleine thermometers; in het midden tusschen do windingen der slang een derde groote thermometer D, waarvan de bol nagenoeg de hoogte van den bak heeft. De bak wordt met eene gewone hoeveelheid water van een' bekenden warmtegraad gevuld en laat de stof, die afgekoeld moet worden, door de slang C E stroomen; deze stof daalt daarbij van den warmtegraad door den thermometer ƒ aangegeven, tot een' lageren graad, die door den thermometer g aangewezen wordt, en do door haar afgegeven warmte verhoogt de temperatuur van het water in den bak tot eenen graad, dien de thermometer D aangeeft. Dit werktuig dient tot het bepalen der soorteiyke warmte van gassen. Zij P de warmte door den calorimeter verloren, t de temperatuur van het gas bij het instroomen, t' die bij het uit-stroomen en de hoeveelheid Q, dan is C Q ((-lt;') = P. P Q(*-0- L- WARMTESTOF. (Zio Warmle). WARNER (Lbvinds) was, kort voor de helft der XVIItl® eeuw, gezant der Nederlandsche republiek te Constantinopel. Als leerling van Golius was hij bekend met de Oostorsche talen eu gaf niet alleen Mohammedaansche stellingen aangaande Christus en de hoofdgronden des Christendoms, benevens eenige Perzi-ache spreuken in het licht (Leyden 1643, 1644), maar legde ook eene kostbare verzameling van Oostersche handschriften aan, die, door hem aan de Leydsche hoogeschool ten geschenke gegeven, aldaar eenen In ter pres Legati Warneriani, met eenen Co-adjutor heeft, aan wie niet alleen de zorg voor, maar ook het wetenschappelijk gebruiken van dezen, met veel moeite, oordeel en kunde verzamelden letterschat is opgedragen. WARNSINCK ClsAAo), architect, was de zoon van den bekenden dichter W. H. Warnsinck en werd den 228ten Maart 1811 te Amsterdam geboren. Hij werd in de wis- en werktuigkunde onderwezen door J. Jonkhert en in de bouwkunst, practisch en theoretisch, door de heeren J. Jansen en J. de Graaf. Deze aanvankelijke vorming werd door hem voltooid op eene langdurige studiereis door geheel Duitschland, Frankrijk en Italië. In 1836 verwierf hy eenen prijs en eene premie voor twee door hem inleverde plannen voor een nieuw beursgebouw te Amsterdam, welke plannen echter, zoo als men weet, ten gevolge van latere veranderingen in het programma, niet gevolgd zijn. Zoowel te Amsterdam als elders werden onderscheidene belangrijke gebouwen naar zijne ontwerpen gesticht; ook maakte hij de plannen voor de buitenverblijven der heeren Borski (tusschen Over-veen en Bloemendaal) en de Vos (in den Hout), bij Haarlem. In 1843 deed W. met den ingenieur van Gendt eene reis naar Londen, om van rijkswege het stolsel der cellulaire gevangenissen in Engeland te bestuderen. Naar hunne plannen werd vervolgens de eerste gevangenis van dien aard te Amsterdam gebouwd, terwijl later ook elders onder zijne leiding onderscheidene gevangenissen naar dat stelsel werden gebouwd of verbouwd. W. werd in 1848 lid van het voormalig Kon. Ned. Instituut en was bovendien lid van onderscheidene andere maatschappijen voor kunst of wetenschap. In 1851 werd hij tot lid van den gemeenteraad en in 1854 tot wethouder van Amsterdam benoemd. Het en dus C = Hi ((trip;;; ■d '• Fig. 2 '0 'i,!. on dus C = |
WAR.
286
nnuig on werkzaam leven van dezen verdiensteiyken bouwkunstenaar werd, helaas te vroeg, afgesneden, op den April 1857. WARRINGTON, eone aanzienlijke fabriekstad in het Engelsehe graafschap Lancaster aan de Mersey, door een kanaal in verbinding staande met Liverpool en Manchester, is geheel omringd van fabrieken, heeft eene kerk en eene handelsschool meteenen botanischen tuin. De bevolking telt ongeveer 24,000 inwoners; men vervaardigt er zeildoek, katoenen stoffen , ópclden, glaswerk en horologiën, brouwt er bier, smelt er ijzer, raffineert suiker en drijft met de voortbrengsels dezer nijverheid en andere waren levendigon handel. WARSCHAU. Ken der gouvernementen of waiwoodschappen van Polen. Het heeft oene oppervlakte van ruim 670 □ mijlen en telt 146 steden, 6,896 dorpen en omtrent 1,800,^00inwoners. De grond is over het geheel vruchtbaar; in het zuiden en langs de Weichsel, die door hot landschap loopt, zijn velo heuvelen, elders eeuige moerussen, voorts velo bouw- en weilanden , alsmede voortreffelijke wouden. Landbouw en veeteelt zijn do hoofdbo-drjjven te platten lande; handel, fabrieken en handwerken die in do steden. Do gelijknamige hoofdstad ligt heerlijk te midden van tuinen, bosschen en velden, op eene hoogte, 40 voet boven de Weichsel, die haar van de vermaarde voorstad Peaga scheidt, met welke zij door eeno brug verbonden is. W. is zeer ruim gebouwd en wordt, naarmate de oude houten woningen meer en moer door steonen huizen vervangen worden, eene der schoonste steden van Europa. Zij heeft 12 openbare pleinen, 10 poorten, 300 straten, 26 K. Catholieke kerken, onder welke de Cathe-drale, de Kruiskerk en die der Capucijnen uitmunten, eene Grieksche, Luthersche en Hervormde kerk, benevens onderscheidene Synagogen. Voorts heeft men er een prachtig raadhuis, een uitmuntend militair hospitaal en eeno menigte paleizen, onder welke die van het gouvernement en van den stedehouder do voornaamsten zijn; voorts schouwburgen, openbare godonkteekenen enz. Het getal inwoners bedraagt omtrent 160,000, die onderscheidene fabrieken hebben en cenen zeer levondigen handel drijven. WARTUURG, een slot op eene rots boven de stad Eisenach in het groothertogdom Saksen-Weimar, aan het noordwestoiyko einde van het Thuringer woud gelegen, waarschijnlijk van 1070 tot 1080 gebouwd door graaf Lodowijk don Springer van Thu-ringen, heeft don land- en markgraven tot in de XVquot; eeuw tot verblijfplaats gediend eu word sedert alleen door slotvoogden bewoond. Hot is het eenige slot in Byzantijnschen stijl, dat bewaard gebleven is en dus voor de bouwkunst van grooto waardo. Wel zijn er natuurlijk vele gedeelten als muren, torens enz. in den loop der eeuwen ingestort of vervallen, maar het eigenlijke woonhuis en vele andere gedeelten zijn behouden gebleven en de groothertog van Saksen-Weimar, Karei Alexander, heeft het geheel naar oude opgaven doen horstellen. Het voornaamste gebouw heeft drio verdiepingen; do eerste bevat de eigenlijke woonkamers, de tweede do kapel en twee ruime zalen, de derde de ridderzaal, die meer dan 100 voet lang is. Historisch is do W. merkwaardig door de volgende omstandigheden. De landgraaf Herman de Is10 liet hier in 1206 of 1207 de dichterswedstrijd plaats hebben, welke onder den naam van Wartburykrieg in de letterkunde bekend is; hier leefde de milddadige Heilige Elisabeth, dochter van den koning van Hongarije, gemalin van Lo-dewijk den IVllei' of den Heiligen; hier hield Luther (zie Luther) gedurende tien maanden voor zijne vijanden verborgen, zijn verblijf en begon er zijne bijbelvertaiing; hier werd den 18lUn October 1817 door de Protestantscho Duitsche studenten een feest gevierd, het Wartburgfest, 'tgeen zeer revolutionair togen de Duitsche vorsten gestemd scheen en dan ook zeer onaangename en treurige gevolgen na zich sleepte. De W. is beschreven door Thon (Eisenach 1826), Schone (Eisenach 1835), Witzschel (anoniem Eisenach 184 5). Fraaije afbeeldingen van details vindt men in Puttrich, Denkmale der Baukunst (Leipzig 1847, dl. II. lquot;c' Afl.). |
WAUTENSLEBEN (Alexander Hermann, graaf) werd den I6dcI1 December 1650 te Lipspring in Westfalen geboren. In het jaar 1666 nam hij dienst bij de troepen, die hertog Johan Fro-derik van Hannover tot hulp der republiek Venetic naar Candia zond, doch hij werd ziek op den marsch derwaarts en moest achterbleven. Daarop trad hij in EVansche dienst en werd in 1667 vaandrig bij een regiment in den Elzas, waar hij aan een aantal belegeringen deel nam en zich onder do oogen van Lodowijk don XIV11'quot; zoer roemvol onderscheidde. In het volgende jaar werd hij tot luitenant-adjudant benoemd en maakte ook den veldtogt van dat jaar mede. Vijf jaren later word hij door den keurvorst Frederik Wilhelm als Brandcnburgsch onderdaan opgeroepen, werd vrijwilliger bij de garde te paard en woonde den veldtogt aan den Bovon-Rijn bij. Hij ging echter spoedig naar Hessen, werd daar als oudsto kapitein bij een regiment infanterie ingedeeld en ging in 1675 als majoor bij de Hessische hulptroepen naar Denemarken. Na den vrede van 1679 keerde hij naar Hessen terug, waar hij in 1680 tot luitenant-colonel en commandant der Hessische lijfwacht benoemd word. W. bleef ook in deze stelling niet lang, want in 1683 werd hij tot gene-raal-adjudant van den vorst van Waldeck benoemd, woonde als zoodanig het ontzet van Weenen bij en volgde het overwinnende leger naar Hongarije, waar hij in 1686 bij het merkwaardige beleg en de bestorming van Ofen tegenwoordig was. Nog gedurende dezen veldtogt werd hij colonel, doch reeds in het volgende jaar ging hij tot hulp der Venetianon naar Moroa en keerde slechts naar Duitsohland terug om don oorlog tegen Frankrijk mede te maken. Bij het beleg van Coblents commandeordo hij de gezamenlijke Hessische troepen; in het volgende jaar voerde hij bij het beleg van Ments een regiment infanterie aau en werd in 1690 tot generaal-majoor eu bevelhebber der infanterie benoemd, trad eehter nog in hetzelfde jaar in dienst van den hertog Frederik van Sakson-Gotha, die hem hot bevel over zijne geheele legermagt opdroeg. Do keizer benoemde W. in 1691 tot luitenant-veldmaarschalk en als zoodanig woondo hij aau het hoofd van het Saksen-Gotha'scho contingent bij hot Rijnleger de veldtogten aan den Rijn bij. In 1695 tot veldtuigmeester en bij het uitbreken van den Spaanschen erfopvolgingsoorlog tot gene-raal-vcldmaarschalk benoemd, nam hij toch het aanbod van den koning van Pruisson in 1702 aan en trad in diens dienst. Hij werd tot gouverneur van Berlijn en commandant der lyf-wacht to voet benoemd. Zijn wensch om op het krijgstooneel gebruikt te worden, werd niet vervuld, maar hij bewees groote diensten bij het organiseren van hot leger. Van nu af werd hij veelmaal tot diplomatische onderhandelingen gebezigd, in 1706 in den grafelijken stand verheven cn woondo nog in 1715 de belegering van Stettin en Stralsund bij. Hij overleed den 26'quot;m January 1734 te Berlijn. Men zie over hem; v. Kreytzou, Ehrengediichluiss des Reichs-graf en v, li. c/ristrühmlich yeführtes Lcben enz. L. WARTENSLEBEN (Wilhelm Ludwio graaf von) werd in 1728 geboren, trad vroegtijdig in keizerlijke dienst en bragt het gedurende don zevenjarigen oorlog en don Beyorschen erfopvolgingsoorlog tot luitcnant-veldmaarsohalk. Van 1788 tot 1790 voordo hij onder Lascy en onder Clerfait een legercorps tegen de Turken aan. Voorts woonde hij de veldtogten van 1794 lot 1796 in Duitschland bij, voerde daarin soms zeer belangrijke strijdkrachten aau en onderscheidde zich herhaalde malen, zoo als hij ook wezenlijk aandeel had aan do overwinningen bij Amberg en bij Wiirzburg. Bij Emmendingen (19 October 1796) werd hij zwaar gekwetst en moest het leger verlaten. In het volgende jaar werd hij bevelvoerend generaal in Dalmatic, genoot echter deze welverdiende rust niet lang, daar hij nog in dat zelfde Jaar aan de gevolgen zijner wonde overleed. L. WARTHA (De), de voornaamste zijrivier van de Oder, ontspringt bij Kromolow, zeven mijlen ten noordwesten van Kra-kau, in Polen. Zij besproeit in dit land Czenstoclian, Sieradz, Kollo en Kotiin, waar zij bevaarbaar wordt. Zij neemt aan de linkerzijde de Prosna- op, welke de grens tusschen Polen eu Posen vormt, treedt deze provincie van Pruisson binnen, waar zij langs Schrimm, Posen, Birnbaum en Schwerin stroomt, beneden welke plaats zij in de provincie Brandenburg komt. Hier ontvangt zij aan do regterzijdo de Netzo, die uit het Goplo-meer in Posen komt, loopt voorbij Landsberg en valt bij Küstrin met een' 200 el broeden mond in de Oder. De geheele rivier heeft eene lengte van 106 mijlen, stroomt 41 mijlen ver over Pruis-sisch gebied, en is op vele plaatsen, tot groot ongerief der scheepvaart, aan menigvuldige verzandingen onderhevig. Door |
287
de Netze, het kanaal van Bromberg en de Brahe, is de W. met de Weichsel verbonden. WARTON (Thomas), geboren te Oxford ten jare 1728 , volgde aldaar in 1657 zijnen vader als hooglecraar der dichtknnde (waarbij in 1785 de geschiedenis gevoegd werd) op en overleed er don 2i«ien M0i 1790. Als dichter verwezenlijkte hij, ofschoon als zoodanig in 1785 gekroond, de verwachtingen niet, die zijn eerste bundel, Pleasures of melancholy, op 17-javigen leeftijd uitgegeven (Londen 1747), van hem had doen opvatten. Zijn hoofdwerk is eene uitmuntende History of English poëtry (Londen 1774, 3 din.), welker latere uitgaven , na den dood des schrijvers door Price bezorgd (Londen 1824, 3 dln., later herdr.), veel verbeterd zijn ten aanzien van de sedert grootelijks uitgebreide kennis der oudste Engelsche letterkunde. WARWICK, een graafschap nagenoeg in het midden van Engeland gelegen, begrensd door Oxford, Gloucester, Worcester, Stafford en Northampton, heeft op eene oppervlakte van 42 D mijlen eene bevolking van 561,728 zielen. Vroeger was deze geheele streek met uitgestrekte wouden bedekt en nog vindt men er de overblijfselen van in het noordelijke gedeelte. Woodland genoemd, waar bosschen afwisselen met heide en moeras. Het midden daarentegen en vooral het zuidelijke deel, Feldon genoemd, hebben overvloed van bouwland en byzonder van uitmuntende weiden. Tarwe, gerst, haver en boonen worden in groote hoeveelheid verbouwd; doch van veel grooter belang is de veeteelt en het maken van boter en kaas. Meer nog dan landbouw en veeteelt, doet de nijverheid voor het bestaan en den rijkdom der ingezetenen, daar W. eigenlijk een fabriekdis-trict is, waartoe eensdeels de r'yke ijzermijnen eu onuitputtelijke steenkolengroeven aanleiding gaven, anderdeels de vele rivieren en kanalen, waarmede W. doorsneden is. De voornaamste rivier is de Avon, waarop in belangrijkheid volgen de Tame,Aineen Leam; de kanalen zijn het Birmingham-Fazely kanaal, de vaart van W. naar Birmingham en die van W. naar Napton en Oxford. Be grootste fabrieksteden zijn Birmingham (zie Birmingham) en Coventry (zie Coventry). De hoofdstad, gelijknamig met het graafschap, ligt aan de Avon tegen een' heuvel, telt 11000 inwoners, die voornamelijk wollen stoffen vervaardigen. De stad is klein van omvang, brandde in 1694 bijna geheel af, werd regelmatiger wederom opgebouwd en heeft eenige fraaije monumenten van bouwkunst aan te wijzen, als de Mariekerk met hoogen toren, de St. Ni-eolaas-kerk met de tombe des beroemden graven van Essex; het raadhuis, de beurs, het geregtshof, de in 1810 gebouwde brug met een' onkelen boog, en boven die allen te noemen Warwick-Castle, een slot op de rots boven do stad gelegen. Dit slot is een der oudsten in Engeland, komt in de Engelsche heldenverhalen reeds voor als do woonplaats van den beroemden graaf Gwy van W. en werd door Willem den Veroveraar aan een' zijner nabestaanden, den Normandischon edelman Henri de Newburgg of de Bellomont, in leen geschonken. Het kasteel is aan eene zijde belend aan een prachtig park en bevat rijke kunstverzamelingen, waaronder bijzonder merkwaardig is eene fraaije antieke vaas, onder den naam van Vaas van Warwick bekend. WAS is de algomeeno naam voor eenige uit koolstof, waterstof en zuurstof zamengestolde verbindingen, die in vele eigenschappen niet de vetten overeenkomen. Het wezenlijk verschil tusschen een vet en W. is gelegen in de zamenstolling. Het eerste bestaat uit een of meer vetzuren, gebonden aan glycerine, het laatste uit vetzuren gebonden aan eene andere basis (cerotine, melissine). Alle soorten van W. zijn bij de gewone temperatuur vast, smeltbaar door verhitting, wit, geel of bruin van kleur, lichter dan water, zonder reuk en smaak, mneijelijk oplosbaar in alko-hol, gemakkelijker in aether en oliën, niet in water. Zij zyn moeijelijk Ie verzeepon, met andore woorden, niet gemakkelijk ontleodbaar door alkaliën, onder vorming van een vetzuur-alkali, en allen brandbaar met zeer lichtgevende vlam. |
In het plantenrijk is W. zoor verspreid. Het vormt niet zelden een glanzend overtreksel op bladen, stengels en vruchten, vloeit uit de stammen van vele palmen en is vooral bestanddeel van het stuifmeel. Do belangrijkste en meest bekende soort van W. is die welke de bijen voortbrengen en afgescheiden wordt uit de honigraten. Nadat uit dezen de honig verwijderd is, wordt hot overige met water aangeroerd en gesmolten, waardoor do andere bestanddeelen ton deele oplossen en ten deole bezinken. Het aldus door smelting gezuiverd product komt in den vorm van koeken in den handel, als ruwo W. Is hot door bleeking in de zon, of door scheikundige middelen van de geel kleurende stoffen ontdaan, dan noemt men hot witte o{ gebleekte W. De voornaamste landen die W. voortbrengen zijn Turkije, Moldavië, Walachije, Rusland, Polen, Hongarije, Kloin-Azië en Oost-Indië. Behalve voor do bereiding van kaarsen wordt het W. in de geneeskunde gebruikt voor dc bereiding van sommige zalven en pleisters. Voorts dient het voor de bereiding van kunstpaarlen, bloemen en vruchten, voor de vervaardiging van wassenbeelden en eindelijk als politoersol. Fijn, wit W. kan alle kleuren aannemen, door het mot kleurstoffen te smelten. Het zoogenoemde palm-W. is een mengsel van eene hars en van eene stof, die mot bijen-W. overeenkomt. Het Sineosche W. is niet, gelijk men vroeger meende, van plantaardigon oorsprong, maar wordt door een insect (Coccus ceriferus) op dezelfde wijze afgezonderd, als het gewone W. door de bijen. Het is aan Bruckner gelukt om uit Saksische steenkolen mot kokenden alkohol, geringe hoeveelheden van eene stof uit te trekken , die vele overeenkomst bezat mot gewoon bijon-W. ]{. S. T. M. AVASA, een oud kasteel in de Zweedsehe provincie Upland, drie mijlen van Stokholm, hetwelk aan het geslacht herinnert, dat mot Gustaaf W. (zie Gustaaf IFa.™) den troon van Zweden beklom en in 1689 met Christina, do dochter van Gustaaf Adolf uitstierf. Sedert den S'quot;6quot; Mei 1829, wordt de titel van prins van W. gevoerd door Gustaaf, een zoon van Gustaaf den IV™ Adolf, die in 1809 afstand deed van den troon en in 1837 overleed. Deze prins van W. heeft slechts eene dochter, die in 1833 geboren is en in 1853 huwde met prins Albert, den oudsten zoon en vermoedelijken troonsopvolger van koning Johan van Saksen. WASA, eene koopstad aan de golf van liothnië in Finland, heeft breede en regte straten, verscheidene pleinen, onder welke dat van Gustaaf, een oud kasteel, seheepstimmerwerven met hetgeen er toe behoort, en 3500 inwoners. Er wordt een levendige uitvoerhandel gedreven in teer , pek en rogge. De stad werd in 1606 gesticht door Karei don IX^», (1i0 ]lnar de|1 naam V!m het hierboven vermelde familieslot schonk. De oude haven is nog slechts voor kleine schepen bruikbaar. Grootere schepen moeten zich van de nieuwe haven Smultronören bedienen. Mot Finland geraakte W. onder Russisch gezag. Het is de hoofdplaats eener provincie van dcnzolfden naam, die in 1863 op 737 □ mijlen 306,756 bewoners telde, welke allen tot de Luthorsche kerk behooren. WASDOOM {Myrica cerifera) is de naam van oenen boom of struik, tot de natuurlijke familie der Gagelachtigen (zie Gagel) hu-hoorende. Deze plant komt in het zuidelijk gedeelte dor Vereenigde Staten voor, wordt 4 tot 8 voet hoog, en heeft langwerpig lan-cetvormige bladeren, die aan do spits oen paar kleinezaagtandjes vertoonen. Uit de vrucht, die eene nootvrucht is, wordt door uitkoken een groenachtig was verkregen, dat tot vervaardiging van welriekende kaarsen dient. Do wortel wordt als braakmiddel en tegen tandpijn aangewend. Ook andere soorten van dit plantengeslacht {M. carolinensis en pennsylvanica) leveren was. WASER (Caspautjs), geboren te Zurich in het jaar 1572 , was aldaar hoogleeraar in het Hebreeuwsch en in de godgeleerdheid. Hij overleed er den 9den September 1625. Zijn Bijbelsch woordenboek mogt hij niet voltooijen, gelijk het dan ook niet is uitgegeven. Zijn voornaamste work is De anliquissimis minimis Etraeorum, Chahlaeorum et Syrorum (Zurich 1600-1605, 2 dln.). WASHINGTON (GuonaE) werd don 22«lcllt; February 1732 in het graafschap Westmoreland in Virginië geboren. De vroegtijdige dood van zijnen vader gaf den knaap reeds vroeg eene zekere zelfstandigheid, die zich zelfs in de spelen met zijne makkers openbaarde, waarbij hij altijd de aanvoerder was. Op 16-jarigen leeftijd trad hij als kadet in dienst op een Engelsch oorlogschip, doch de wil zijner moedor riep hem terug. Intus-schen waren zijne talenten en eigenschappen niet onopgemerkt gebleven en naauwelijks 20 jaar oud kreeg hij den rang van |
majoor bij de militie en werd hij tot vereffening van eenige oneenig-heden tiisschen de Franschen en do kolonie Virginië door den Engolschen gouverneur aan den Franschen bevelhebber afgezonden. Bij deze gelegenheid had hij met allerlei moeijelijkheden te kampen, doch hoenel hij zijn doe! niet bereikte, redde hij zich daaruit door vernuft en vastberadenheid, die hom de algemeene achting verschaften. De terreinkennis dio hij op zijne zending had opgedaan en de scherpe waarnemingsgave in zijne rapporten geopenbaard, verschaften hem de eervolle taak met een regiment militie de grenzen van den staat Virginië tegen de Franschen te dekken. Hier onderscheidde hij zich weder door zijne kloeke en verstandige handelingen, doch nam in 1754 zijn ontslag, toen de officieren der kroon in rang boven die der militie gesteld werden. In het volgende jaar evenwel koos de generaal Braddoek, die do Engelsche expeditie tegen het fort Du Quesne commandeerde, W. tot zijnen adjudant. Hij werd echter zwaar gekwetst en verloor bijna zijn geheele corps, doch dat diende slechts óm W.'s talenten in het schitterendste licht te vertoonen, daar het hem gelukte do overblijfselen dier krygsmngt te redden en den vijand het hoofd te bieden. Hij werd nu tot opperbevelhebber van alle Virginische strijdkrachten benoemd en veroverde het fort Du Qiuesne. Toen hij aldaar de grenzen verzekerd had, trad hij in het bijzondere loven terug en huwde Mrs. Curtis, waarmede hij eenige jaren zeer gelukkig op Mount-Vernon aan de oevers van de Potomac doorbragt. Toen echter de oneenigheden van do Britsch-Americaansche koloniën met het moederland steeds ernstiger werden, werd W. tot afgevaardigde op het congres benoemd, dat den 14del1 September 1774 te Philadelphia geopend werd. Al spoedig kwam het tot dadelykheden tusschen de Brit-sche troepen en de Americanen en nu benoemde het congres den I4den Juny 1775 W. tot opperbevelhebber van alle Americaansche strijdkrachten. In weerwil van duizenden moeijelijkheden , die de eigenaardige betrekkingen van het Americaansche onafhankelijkheidslegor na zich sleepten, gelukte het toch aan W. om de troepen gedeeltelijk bijeen to houden of ten minste den vijand te doen golooven dat hij werkelijk een leger had, en als dit nu van tijd tot tijd eens wezenlijk plaats had, wist hij steeds eenig voordeel te behalen, tot dat do Fransche hulptroepen verschenen. Zoo gelukte het hem den 4l,en Maart 1776 de Engolschen uit Boston te verdrijven. Daarop trok hij naar New-York om ook deze gewigtige plaats tegen don vijand te verdedigen, doch de generaal Howe nam Long-Island den 27'ten Augustus 177G en W. word verpligt naar New-Jersey terug te trekken. Al hagchelijker stond do zaak der opstandelingen, toen W. den 26',l!quot; December 1776 de eantonnementen des vijands overviel en belangrijke voordooien bij Trenton en Princetown behaalde. Dit moedigde het Americaansohe leger tot nieuwe inspanning aan. W. stond te Middlebrook in eeno vaste stelling en liet zich door geeno krijgslist van Howo uitlokken om oenen slag aan te nemen. Howe, die Philadelphia als hoofddoel had, was dus verpligt er ter zee heen te gaan. W. trok nu dadelijk naar Chadsford en ram aldaar eeno goede stelling om Philadelphia te dokken, doch hier werd het Americaansche leger, dat ten eersten male tegen het geregelde en geoefende Britscho leger streed, den lldcn September 1777 door Howo geslagen, die den 261quot;lt;ra September zijnen zegevierenden intogt in Philadelphia deed. Nog eenmaal deed W. oenen aanval op het Britscho leger bij Germantown (4 October), doch werd andermaal geslagen. Onze held betrok nu een kamp bij Valley-forge, waar hij aan allerlei lasteringen bloot stond en zijn leger door verraad en afval sterk verminderde, doch hij hield vol op zijnen post en vermeerderde de oefening en krijgstucht der hem getrouw go-blevenen ongemeen. Nu verscheen do Fransche vloot aan demon-ding van do Delaware en de Enge'.schen waren verpligt Philadelphia te ontruimen. Op hunnen terugtogt naar New-York viel Lafayette hen aan met W.'s voorhoede, werd echter teruggedreven tot dat W. zelf verscheen en den vijand tot wijkon bragt. De invallende nacht alleen behoedde de Engelschen voor eene nederlaag (29 Junij 1778). Gedurende de jaren 1779 en 1780 werd de oorlog met afwisselende kans gevoerd. Nadat W. in het begin van 1781 eenige oproerige bewegingen in het leger bedwongen had, ging hij tot de beslissende onderneming van den geheelen oorlog, tot den togt tegen lord Cornwallis over. Deze verdedigde zich met groote dapperheid, doch nadat Lafayette de |
Britsehe verschansingen genomen had, zag Cornwallis zich verpligt met 7000 man troepen en 1500 mariniers en matrozen te capituleren. Van nu af bepaalde zich do oorlog tot kleine schermutselingen, en onderhandelingen werden geopend, die den vrede van Parijs (3 September 1783) ten gevolge hadden. Den 4de° November verliet W. het leger en don 23''en December legde hy het opperbevel in eene plegtige zitting van het congres neder en keerde naar zijn landgoed Mount-Vernon terug, begeleid door de liefde van zijn leger en do bewonderende dankbaarheid van het land. Hij kon echter slechts kort de rust van het landelijke leven genieten, want in September 1787 werd hij eenstemmig onder het gejubel des volks tot president verkozen. Met grooten ijver volvoerde hij de moeijelijke taak om don nieuwen staat te organiseren en gaf in 1789 eene constitutie aan het volk. Toon hij in 1797 den presidentszetel verliet, waren de gewesten in bloeijenden toestand, de finantiën goed geregeld en do welstand des lands in zigtbaren vooruitgang. In weerwil van allen aandrang, wilde hij niet langer in liet bestuur blijven, doch nog eens maakte het vaderland aanspraak op zijno diensten, toen in 1798 een oorlog met Frankrijk dreigende was. W. word tot opperbevelhebber benoemd en zorgde ijverig voor de organisatie van het leger. Het dreigend gevaar werd echter afgewend en W. keerde naar zijn landgoed terug, waar hij den 14,len December 1798 aan eeno keelontsteking overleed. Zijne overblijfselen werden later naar Washington vervoerd, waar zij onder een gedenkteeken rusten. Men zie verder; Marshall, Life of Washington; Bancroft, Es-sai on the life of Washington-, Redding, Life of Washington] Edmond, The life and times of Washington; Guizot, Vie, corres-pondance el écrits de Washington; en Washington, Fondation des Etats-Unis. L. WASHINGTON, de hoofdstad en de zetel der regering van de Vereenigde Staten van Noord-America, ligt in hot bondsdistrict Columbia aan de oevers van de Potomac. Zij werd in het laatst der XVnille eeuw gesticht en zoo genoemd naar don generaal, die zich bij don vrijheidsoorlog had onderscheiden (zie het voorgaande art.). De bouw der stad werd naar een uiterst regelmatig plan aangelegd, zoodat de regte en breede straten elkander regthoekig snijden; doch tevens op zoo uitgebreide schaal, dat men haar nog niet als geheel voltooid kan beschouwen. Op twee hoogten, binnen den omtrek der stad gelegen, bevinden zich de twee voornaamste gebouwen: het copitool en het witte huis, waar de president zijn verblijf houdt. Nadat deze, even als andere openbare gebouwen, in 1814, gedurende den oorlog met Engeland, geheel of ten minste grootendeels door den vijand vernield waren, verrezen z'y weder met den ouden luister. Het togonwoordigo eapitool is met do beide zijvleugels 107 meters lang, 36 motors diep en met inbegrip van den koepel op het middelgebouw 36 meters hoog. Voor den hoofdingang prijkt eeno galerij mot 22 Corinthische zuilen, die 11,55 meters hoog zijn. Het bevat de zalen voor het congres, voor het opperste gerogtshof der Unie, voor afzonderlijke commissiën en de bibliotheek, welke laatste in 1852 voor een groot deel door brand is vernield, ofschoon alle vertrekken in het gebouw zooveel mogelijk door steenen verwelven als anderszins tegen de woede van hot vuur beveiligd zijn. Het witte huis, de woning van den president, ligt insgelijks op eene hoogte, te midden van eeno soort van park. Aan de noordzijde is do ingang met vier Ionische kolommen versierd, aan de zuidzijde heeft het eene boogvormige gaanderij. Nabij het witte huis staan de vier gebouwen voor do ministeriën van buitenlandsche zaken, oorlog, marine en finantiën. Behalve de reeds genoemden, bezit W. nog een aantal openbare gebouwen, die wegens het kolossale van den aanleg of uitwendige fraaiheid opmerking verdienen. Tot dezen behooren het algemeene postkantoor, dat in ouden stijl van wit marmer is opgetrokken; het zoogenaamde patent-office, waarin zich ook een museum en eene verzameling van modellen bevinden ; de groote kazerne, het arsenaal van de marine, het artillerie-magazijn, het stadhuis, de schouwburg, een hospitaal, een verboterhuis en een groot aantal kerken en scholen. Onder de vele wetenschappelijke instellingen, is het in 1842 opgerigte Nationale observatorium door do waarnemingen van Maury beroemd geworden. Men heeft er eenige liefdadige genootschappen, doch betrekkelijk weinig handel en industrie, daar alles zich tot den kleinhandel bepaalt |
289
en tot datgene wat tot de behoefte der eigen bevolking noodig is. Deze bedroeg in 1800, toen W. tot den zetel van het congres werd verheven, slechts 3200 zielen; doch was in 1840 tot ruim 23,000, in 1850 tot 40,000, in 1860 tot 61,000 geklommen. Nabij de stad ligt de fraai aangelegde begraafplaats van het congres. Aan de oevers der Anacostia, welke door cene brug van 2375 schreden lang verbonden zijn, bevinden zich de scheepstimmerwerven der Unie. Door bruggen over de Rock-Creek is W. vereenigd met Georgetown, waar meer buitcnlandsche handel wordt gedreven; door eene brug ovev de Potomac heeft W. gemeenschap met Alexandria. W. is door spoorwegen met Bal-timore, Eichmond en andere deelen der Unie verbonden en door een kanaal met de Chesapeake en de Ohio. Het district Columbia, eene oppervlakte van nagenoeg 3 □ mijlen, die in 1790 door Maryland en Virginië tot den bouw eener gemeenschappelijke hoofdstad voor de Unie werd afgestaan, telde in 1860 ruim 75,000 bewoners. Behalve aan de nieuw gestichte hoofdstad , is de naam van W. aan een groot aantal graafschappen cn kleine steden, en in 1853 nog aan een gebied gegeven , welks grenzen echter later weder gewijzigd zijn. WASMOT (Galleria cerella) is een zeer schadelijk dier voor de bijenkorven. Hare rups, die 16 pooten heeft, haarbos is, geelachtig wit met een' bruinen kop en een bruin Dekschild, leeft van was, een product dat de scheikundige naauwelijks in staat is te ontbinden. Men treft haar niet alleen aan in of bij de was die uit de korven genomen is, maar ook daarbinnen, tusschen de bijen, een strijdlustig volk, dat geen roover in zijne woning duit. De rups loeft dan ook verborgen. Iedere rups spint uit spinsel haren eigenen gang, zijnde van binnen een digt, glad zijden weefsel, van builen zoodanig met kleine waskorrels en drekstoffen bedekt dat de bijen niet eenmaal vermoeden welke v\jand hare stad ondermijnt. Voor de verpopping vormen deze rnpsen een lang, wit, veerkrachtig spinsel, dat zij evenzeer met wasstukjes en drekstoffen bedekken. Dit geschiedt in het begin van Junij en op het einde van die maand komt de vlinder daaruit te voorschijn. Zijn lijf en vleugels z|jn muisvaal, zijn kop is geel; door de palpen schijnt de kop eenigzins toegespitst, daarentegen zijn de vleugels als plotseling afgesneden en aan het einde opgewipt. Deze dieren loopen verbazend snel en vliegen zelden, ook als men hen vangen wil. Dikwijls ziet men in do korven de honigbijen de wasmotten naloopen, zonder haar te kunnen inhalen, daar deze vlugger zijn. Het eenige middel tegen de vermeerdering dezer sclmdelijko dieren, die bovendien zeer vruchtbaar zijn, bestaat in het goed toestoppen van den rand der korven of wel in het dikwijls op-ligten en van onderen nazien, daar do wasmotten, niet in do korven durvende binnendringen, meestal hare oijeren van on-^ deren tegen den korf aan leggen, terwijl later de jonge rupsjes door de reten naar binnen kruipen. Het kwaad dient in het begin gestuit te worden, daar een korf, vol wasmot-rupsen, onherstelbaar verloren is. WASSANAH. Eene grootc negerstad in de binnenlanden van Africa, aan eene rivier, door de inlanders Zalibib genoemd. Volgens het berigt van Riley, die haar in hot 2110 deel van zijn Verhaal van het verongelukken der Americaansche brik de Koophandel, en beschrijving der steden Tomhuctoo en Wassanah (Dordrecht 1819) breedvoerig beschrijft, bedraagt het getal inwoners 800,000. Zij zijn heidenen, nog zeer onbeschaafd en staan onder een opperhoofd, dien zij Oleboo noemen. WASSENAAK. (Zie Croissant). WASSENAAR, een oud adellijk Hollandsch geslacht, zelfs volgens het bekende rijmpje het oudste der Hollandsche geslachten, dagteekent van de XI»10 eeuw. Wel zegt de overlevering dat de Wassenaren eigenaars zouden geweest zijn van een groot gedeelte van Holland vddr de invoering der grafelijke regering alhier en zich tegen die hoogore magt zouden verzot hebben, doch dit is geheel onbewezen. De heeren van W. waren kasteleins, slotvoogden, later burggraven van Leyden en hadden in die hoedanigheid grooten invloed en veel gezag; zij waren aan de luisterrijkste adellijke huizen vermaagschapt en van hen stammen af do heeren van Duivenvoirde, van Kranenburg en van Groeneveld. Het burggraafschap van Leyden, door huwelijk uit het huis der Wassenaars in dat der prinsen van Ligne overgegaan, werd den IS'10quot; Mei 1651 door Lamoraal graaf van Ligne en Valkenburg aan de stad Leyden verkocht. |
De eerste W., door de geschiedenis vermeld, is lialewyn van W., levende in 1083, w. (I HiLiPS, heel van), die in 1225 stierf, was bovendien heer van Voorschoten, Katwijk, Zandhorst, Groeneveld en Voorburg, stichtte het huis ter Horst en was een ijverig tegenstrever van Lodewijk, graaf van Loon, die met Ada van Holland huwde. W. (Philips, heer van), die in 1339 met liet burggraafschap verleid werd, was kamerheer van graaf Eloris den V11011. W. (Dirk, heer van), die in 1391 overleed op het huis te bant nabij Katwijk, was do eerste die zich baanderheer of baron van W. liet noemen. Zijn zoon W. (Philips, heer van) was een der medepligtigen aan den moord van Aleid van Poelgeest, doch verzoende zich later met hertog Albrecht, maar moest ramp op ramp verduren en overleed in 1428 in de gevangenis te Wijk bij Duurstede. Zijn jongere zoon W. (Philips van), heer van Voorburg, bevond zich in 1460 ter gelegenheid der krooning van Lodewijk den XFquot; tot koning van Frankrijk, te Rheims en werd aldaar tot ridder geslagen. Zijn oudste zoon W. (Henrik, heer van) was opperbevelhebber der Noordhollanders en Waterlanders in den Arkelschen oorlog in het begin der XV0 eeuw. Hij stond op tegen zgnen vader, hielp Leyden belegeren, en was de stichter van het huis van W. in het Voorhout te 's Gravenhage. Zijn zoon AV. (Jan, baanderheer van) vergezelde in 1454 hertog Philips op zijnen togt tegen de Gentenaars. Diens zoon W. (Jan van), werd in het jaar 1506 te Brussel ridder van het Gulden vlies en vergezelde in het volgende jaar Lodewijk van Halewijn, heer van Piennes, op zijn gezantschap naar Venetic; vervolgons diende hij onder keizer Maximiliaan in den Italiaanschen oorlog en word er gewond. In 1512 word hij door de Gelderschon gevangen genomen en door hertog Karei van Gelder in eene ijzeren kooi opgesloten. Na zijne slaking diende hij keizer Karei den V^» tegen de Friezen, werd in het beleg van Slooten gewond en overleed daaraan den 4lIen December 1523. Zijne dochter W. (Maria van) huwde met Jacob, eersten graaf van Ligne in Henegouwen. Do na deze volgende baronnen van W. ontsproten uit den tak, die in 1226 den naam van Duivenvoirde had aangenomen. Jan, heer van Duivenvoirde, nam iu 1590 den imam en het wapen van den oorspronkelijken stam weder aan. Het wapen van AV. is: de yueules u trois croissants d'argent 2.1. Later werd het écartelC: 1 et 4 Wassenaar, 2 et 3 d'axur u la fasce d'or. WASSENAAR OBDAM (Jacob, baron van), heer van Ob-dam en Zuidwijk, was een zoon van Jacob van Duivenvoirde, hoor van Obdam, die later den naam van Wassenaar weder heeft aangenomen, cn Anna Randerode van der Aa. Hij is geboren in 1609 en gehuwd geweest met Agnes van Ronesse van der Aa. Uit dien echt zijn geboren: twee dochters benevens een zoon, zijnde Jacob van Wassenaar, baanderheer van Wassenaar, heer van Obdam, Haesbroek, Spierdijk, Wogmeer, Zuidwijk en meer andore heerlijkheden. Hij is gehuwd geweest met Adriana Sophia, baronesse van Raesveld, vrouwe van Laego en Twickelo. De keurvorst van do Palts verhief hem en zijne nakomelingen tot den grafelijken stand. Hij heeft gehad twee zonen en drie dochters. Van dezen was de oudste Jan Hendrik, graaf van Wassenaar; ook deze heeft bij zijne vele andere titels nog gevoerd dien van heer van Obdam. De oerstgenoomde bekleedt eene voorname plaats op do geslachtlijst der Wassenaars, zoowel door zijne roemrijke daden als door zijne menigvuldige aan het vaderland bowezene diensten, en eindelijk door zijn ongelukkig uiteinde. Nadat hij, nog jong zijnde, in krijgsdienst was getreden, werd hem hot bevel over eene compagnie ruiterij opgedragen. Al spoedig klom hij op tot den rang van colonel en deed zich, bij onderscheidene gelegenheden, in het veld van eene zeer gunstige zijde kennen. 37 |
WAS—WAT.
290
Do bokwaarahodon dio hij ook in andere opzigten bezat, waren oorzaak dat hij van wege Holland werd afgevaardigd om zitting te nonion in den raad van stato, terwijl hij lator tot gouverneur van Heusden en oonigo omliggende plaatsen en sohansen werd benoemd. In 1647 werd hy afgevaardigd naar Overijssel en Gelderland , ten einde te trachten deze provinciën over te halen om mode te werken tut het sluiten van den vrede met Spanje, welke in het daaropvolgende jaar tot stand kwam. Nog in hetzelfde jaar had hij als gezant der algomoeno staten, te Kleef gestaan over den doop van den oudsten zoon van keurvorst Frederik Wilhelm van Brandenburg. Kort daarna werden do heer van Obdam, Cornells de Graaf, oud burgemeester van Amsterdam, benovens Francois Kiccen, pensionaris van Purmerend, wederom naar Overijssel en Gelderland afgevaardigd, terwijl gelijke zen-ilingoii, allen van wege de staten van Holland, insgelijks naar de overige provinciën worden gedaan, ten einde uit te noodigen tot eene algomeeno vergadering der staten, met hot doel om over 's lands belangen, meer bepaaldelijk het bestuur, te raadplegen. Dientengevolge kwam er in 1651 eono grooto vergadering te 's Gravonhage bijeen. In dat zelfde jaar werd den heer van Obdam opgedragen eene poging aan te wenden om aan don oorlog, die tusschen den keurvorst van Brandenburg, reeds boven genoemd, en den paltsgraaf AVolf Willem was uitgebroken, een elndo te maken; na veel moeite gelukte het hem, do beide vorsten tot eene zamenkomst to Angeroat te bewegen, waarop de vrede gesloten werd. Twee jaar lator, in 1653, was hij als gemagtigde der staten op 's lands vloot zijnde, tegenwoordig bij een zeegevecht, dat door den daarbij bevelvoeronden luitenant-admiraal Marten Harportsz. Tromp aan do Engelsehen geleverd word. De ongelukkige uitslag van dit treffen werd door hotgemeonop den heer van Obdam geworpen, do staten evenwel spraken hem vrij. lOn toen op den 10dequot; Augustus daaraanvolgenden do admiraal Tromp gesneuveld was, werd hij, zelfs mot voorbijgang van den vice-admiraal de Wit, in zijne plaats verhoven tot de aanzienlijke waardigheid van luitenant-admiraal van Holland en Westfriesland. Hij ondervond daarbij veel tegenwerking van den kant der vrienden van het huis van Oranje, die het er voor hielden dat Obdam genoemd huis niet zeer genegen was. In 1656 was de Euyter met een gedeelte der vloot naar de Oostzee gezonden tot bescherming der koopvaardijvloot, uithoofde de oorlog tusschen Zweden en Polen was uitgebroken, en Dantzig bedreigd werd. Obdam volgde al spoedig met hot gros van de vloot. De koning van Denemarken vereerde hom mot de ridderorde van den Olyphant. Bij de komst van Obdam, mot do toen ver-eenigde vloot, voor Dantzig, verdwenen de Zweden kort daarop; de plaats alzoo ontzet zijndo, bleef do admiraal zich nog tot in October voor do stad ophouden en keerde vervolgons in het vaderland terug. In 1657 — wij stippen hot ter loops aan — werd de heerlijkheid van Wassenaar, die door huwelijk en verkoop in oen ander geslacht was overgegaan, op last der staten van Holland, wederom aan den heer van Obdam afgestaan, naar aanleiding van het regt van naasting en don naam dor heerlijkheid van dien tijd af door den admiraal bij dien van Obdam gevoerd. Het jaar 1657 kemnerkto zich door oonigo voordeeion behaald op de Portugeesche suikorvloot. Nadat do onderhandelingen met Portugal, over het don Nederlanden aangedaan onregt in Brazilië vruchteloos afgoloopen waren, had Wassenaar last gekregen om met de vloot, waarbij zich later die van de Euyter voegde, op de hoogte van Portugal to blijven kruisen; hot was bij die gelegenheid, dat hij vijftien schepen van de suikervloot bomag-tigde. Met dien bult keerde hij in December, na eene afwezigheid van ruim drie maanden, in bet vaderland terug. In het daarop volgende jaar, nadat de oorlog tusschen Zweden en Denemarken was uitgebroken, zeilde W. met do vloot en landingstroepen naar de Sond, mot den last om Denemarken krachtig bij te staan. Na een treffen met de Zweodscho vloot onder Wrangel bij Kronenburg, waren de Zweden gedwongen, nadat er aan beide zijden scherp gevochten was, in do haven van Landskroon te wijken, ten einde de gelodene schade te herstellen. Ofschoon aan onze zijde do schade merkbaar geringer was, hadden wij toch te betreuren het verlies van do vlce-admiraals Witte Cornolisz. de Witle en Pieter Florlsz. Den dag na bot gevocht ontseheopto W. zijne landingstroepen. Op het be-rigt dat Engeland toeberoidselon maakte om Zweden te helpen , kroeg de vloot last om in Denomarken te overwinteren. |
In 1659 had er een wapenstilstand plaats tusschen de oorlogvoerende rijken. Nadat de vloot onder W. eonige versterking had ondergaan, zeilde zij naar Kopenhagen, alwaar do Zweedscho vloot lag. Deze nam onmiddellijk de wijk en vier maanden later, in November, keerde W. met een deel van do vloot naar het vaderland terug. De togten door W. gedaan in do jaren 1660 tot 1663, zijn van minder aanbelang. In 1664 brak er oen oorlog uit tusschen Engeland en de Nederlanden. Dientengevolge besloten do algemeone staten eene magtigo vloot uit to ruston, mot welke W. in het begin van 1665 naar zoo werd gezonden. Vooraf echter werd hem de titel toegekend van luitenant-admlraal-gcneraal, opperbevelhebber van do vloot en werden drie luitenants-admiraal, met name; do lluyter, Kortenaar cn Meppol onder hem aangesteld. Inmiddels was ook de Engelscbe vloot, ondor den hortog van York, in zee gestoken. Op den 13lt;lou Junij geraakten do vloten roeds bij hot aanbreken van den dag met elkander in gevecht. De staten leden op dien dag zware verliezen, doch het meest treffende nog was, dat do opperbevelhebber mot z(jn schip de Eendragt van 84 stukken, des namiddags ten 2 ure in de lucht vloog, waarvan de oorzaak nooit is bekend geworden. Het lyk van den admiraal word niet gevonden. Niettemin werd hem op 's lands kosten eene prachtige grafstede opgerigt in de Grooto kerk te 's Gravonhago. Men ziet daar den admiraal regtopstaande en in het harnas, levensgroot afgebeeld. Bovendien worden zjjne voornaamste daden, in een zeer vereerond opschrift in do Lntijnsche taal vermeld. WASSENBERGH (Everwijn), geboren te Lekkum in 1742, overleden als rustend hoogloeraar in do Grioksche on de Neder-landscho letterkunde te Franekor in 1826, was een uitmuntend goleerde. Na volbragte studiën werd hij reeds op 25-jarigen leeftijd hoogloeraar der classischo letterkunde to Deventer; drie jaar later werd hij naar Franekor beroepen. Met zijnen leerling en vriend H. Bosseha gaf hij eene allervoortreffelijkste vertaling van Plutarchus' Levensbeschrijvingen van doorluchtige Grieken en Romeinen (Ilotterdam 1809, 13 dln. berdr. Dordrecht 1828, 12 dln.) uit. W. was bijzonder ervaren in hot Friesch, blijkens zijne Taalkundige bijdragen tol den Friesehen tongval (Leonwardcn 1802, Franekor 1806, 2 dln.), zijne herinnering der verdiensten van den dichter Gijsbort Japix in eene Oratio (Franekor 1793) en een naamloos uitgegeven stukje: Verhandeling over de eigennamen der Frieten enz. (Franekor 1774). Ook zijn, meenen wij , van zijne hand Aanmerkingen over den oorsprong en verderen voortgang der Aederduitsche taal (Franekor 1780). Voorts gaf hij nog in het licht! Oratio de urbe Daventria, eruditionis in Belgio matre et conservatrice celeberrima (Deventer 1768); Oratio funebris Joh. Schra-deri (Franekor 1784); Oratio de bonarum hodie Uterarum in Belgio commodis et incommodis (Franekor 1790), en Oratio eueharistica, bij hot 50-jarig jubileum van zijn professoraat (Leeuwarden 1821). In de Mengelingen, uitgegeven door Mr. H. W. Tydeman (Zalt-Bommel 1836) gaf hy eene Redevoering over het oprigten van ge-denkteekenen ter nagedachtenis van groote en verdienstelijke mannen, en in de Mnemosyne van Tydeman en van Kampen (Dordreeht 1820, dl. VIII.) cone Verdediging van het gedrag der Hollandsehe geleerden omtrent J. J. Reiske. WATELET (Gladde Hënki), geboren te Parijs in 1718 en aldaar overleden don 12lt;leu Januarlj 1786, was oen ijverig bevorderaar der beeldende kunsten. Zijn Dictionnaire des arts de peinture, sculpture et gravure (Parijs 1792, 5 dln.), na zijnen dood door Levesque uitgegeven, is nog tegenwoordig verdienstelijk. Zijn goede smaak blijkt ook uit oen Essai sur fcsJacA'ns (Parijs 1774). Als dichter maakte hij zich door een leordicht: VArl de peindre (Parijs 1760), niet eigenhandige etsen versierd, zoo gunstig bekend, dat hij het lidmaatschap dor Franscho academie verkreeg. Ook zijn Receuil d'ojmscules (Parijs 1784 , 1788, 2 dln.) bevat oonigo gedichten en voorts prozastukken. Ook schroef hij eonige tooncelstukken, die echter minder geschat worden dan zijne overige schriften. Volgens Nagler (Künstlerlexicon) zou hij een 200-tal prenten hebben gegraveerd. WATER. Het W. is langen tijd voor een clement gehouden. |
WAT.
291
Eerst door dc onderzoekingen van Cavendish over het waterstofgas in 1766 werd het duideiyk, dat W. een zamengesteld ligchaam zijn moest. Het bleek later eeno verbinding te zijn van twee in vrijen toestand gasvormige ligchamen; waterstofgas en zuurstofgas. Men kan dit zoowel analytisch als synthetisch bewijzen, d. i. zoowel door water in de beide genoemde gassen te splitsen , als door uit deze gassen W. to bereiden. Men ontleedt het W. gewoonlijk door middol van een' galvanischen stroom. Dompelt men do beide electroden eener batterij in zuur gemaakt W., dan ziet men—wanneer do stroom sterk genoeg is — langs de polen gasbellen opstijgen, welke men in omgekeerde en met water gevulde buisjes kan opvangen. Nader onderzoek leert dat het gas aan de positivo pool verzameld zuurstof-, dat aan do negativo pool daarentegen waterstofgas is. Van dit laatste verkrijgt men twee maten tegen één maat van het eerste. Daar nu waterstof 16-maal soortelijk ligter is dan zuurstof, zoo volgt hieruit dat één gewigtsdeel waterstof met acht gewigtsdeolen zuurstof verbondon was tot negen gewigtsdeelen W. Om door synthese aan te toonen dat W. uit bovengenoemde elementen bestaat, laat men gewoonlijk zuiver en volkomen droog waterstofgas uit eeno fijne opening stroomen. Steekt men het gas aan en houdt men een porseleinen schaaltje in do kleurlooze vlam, dan ziet men eerst het schaalljo beslaan en vervolgens » daarvan W. in droppels afvlieten. W. is dus het verbrandings-product van waterstofgas, wanneer dit laatste in de dampkringslucht wordt aangestoken. W. moet dus eeno verbinding van waterstof met zuurstof zijn (zie Verbran-ding). Vandaar dat het door de scheikundigen wel eens water-stof-oxyde genoemd wordt. Uit een scheikundig oogpunt beschouwd is het \V. een indifferent oxyde, dat tegenover zuren de rol van eene zwakke basis, tegenover bases do rol van een zwak zuur speelt. De verbindingen van W. met sterke zuren en bases zijn zeer innig; door verhitting alleen kunnen zij niet van het W. beroofd worden, tenzij deze zoo hoog is dat de bases en zuren zeiven daardoor eene ontleding ondergaan. Zoo kan uit Engelsch zwavelzuur (verbinding van zwavelzuur met W.) alleen door verhitting geen watervrij zwavelzuur verkregen worden. Bij hoogo hitte wordt het ontleed in water, zwavelig zuur en zuurstof. Men geeft aan deze verbindingen van W. met zuren en bases den naam van hydraten. Ook met de meeste zouten kan het W. zich scheikundig verbinden. Dit water laat zich evenwel door verhitting gewoonlijk uitdrijven. Verwarmt men b. v. kopervitriool langen tijd op 100° O., dan verliest het | van het daarin voorhanden W., onder verlies van de blaauwe kleur en van den kristallijnen toestand. Daar dit W. onmisbaar is voor gehristaltiseerd kopervitriool, m. a. w. omdat kopervitriool, even als vele andere zouten, niet kristalliseren kan zonder met eene zekere hoeveelheid water verbonden te zijn, draagt dit W. den naam van kristalwater. Verhit men het kopervitriool nog hooger, ongeveer bij 120° tot 130° C., dan verliest het ook het nog achtergeblevene ^ deel water. Daar dit inniger aan het kopervitriool verbonden was dan het kristalwater, geeft men daaraan een'anderen naam, dien van hydraat- of constitutie-viaiar. Bij sommigo zouten laat zich dit laatste eerst in do gloeihitte, bij enkelen in het geheel niet uitdrijven. Scheikundig zuiver W. komt in de natuur niet voor. Dit is een gevolg van de gemakkelijkheid, waarfnede het water vele gasvormige en vaste ligchamen kan oplossen. Het zuiverste W. is het regenwater, dat alleen een weinig koolzure ammonia (na onweders ook sporen van salpeterzure ammonia) bevat. Dan volgt het water der rivieren, dat gemiddeld 0,02 tot 0,04 pCt. vaste stoffen in oplossing houdt. Vervolgens komt het bronwater, waarvan het gehalte aan vaste bestanddeeleu, naar denaard der gronden waardoor het gevloeid is, ongeveer van 0,03 tot 0,2 pCt. afwisselt. Het zeewater bevat gemiddeld 3i pCt. zouten (vooral het gewone keukenzout) en is het onzuiverste van allen. Uit een practisch oogpunt verdeelt men de wateren in weeke en harde. De laatsten bevatten meer zouten (vooral gips en dub-belkoolzure kalk) dan de eersten en zijn ongeschikt voor het wassehen. Dit komt door de ontledende werking van de kalken magnesiazouten op de zeep. De harde wateren, waartoe het |
meeste bronwater behoort, kunnen evenwol voor dat doel geschikt gemaakt worden door een weinig soda. De voornaamste stoffen die in drinkwater plegen voor te komen, zijn keukenzout, dubbelkoolzure kalk, gips, stoffen van plantaardigen en dierlijken oorsprong en koolzuur. Dit laatste geeft aan drinkwater den aangenamen frisschen smaak en is oorzaak dat het water koolzure kalk — als dubbelzout — in oplossing houden kan. Door staan in de lucht verliest het W. het koolzuur en daarmede den frisschen smaak. Tevens zet zich enkelvoudige koolzure kalk als een fijn poeder af, dat niet zelden vast aan do wanden en den bodem van waterkaraffen kleeft, maar daarvan gemakkelijk te verwijderen is door spoelen met azijn. Nog spoediger zet zich uit bronwater do koolzure kalk af, wanneer het gekookt wordt. In dat geval zetten zich tevens gips, keukenzout en alle andere vasto bestanddeelen af, die in het \V. opgelost worden. Vandaar dat de bodems van stoomketels en andere vaten, waarin dikwerf W. verkookt wordt, met der tijd bedekt worden met eene aardachtige korst (zoogenoemde ketelsteen), die de aanleiding worden kan voor het springen dei-ketels en daarom eeno gedurige reiniging noodzakelijk maakt. Goed drinkwater mag niet vele bewerkluigdo stoffen bevatten. In groote steden, wier bodem rijk is aan rottende stoffen, laat het drinkwater om deze roden dikwerf veel te wenschen over. Eene der belangrijkste eigenschappen van het W., waardoor het eene groote rol in de natuur speelt, is de verwoestende en oplossende magt, die het tegen alles, waarmede het in aanraking komt, uitoefent. Op den duur is niets in staat daaraan wederstand te bieden; geen steen is zoo hard, dat hij niet door het W. zou kunnen beknaagd worden; regendroppels die steeds op dezelfde plaats vallen, holen de hardste rots uit. Door deze eigenschap heeft hot W. zeer veel bijgedragen tot do vorming onzer aardschors eu tot de veranderingen die zij wedervoer, want een groot deel daarvan is nit de oplossing van het W. afgezet en nedergeslagen. Bijna overal is de magt van het W. op te merken en door de werkingen daarvan met die van de inwendige warmte der aarde verbonden, kunnen menigvuldige verschijnselen verklaard worden. De algemeene wereldzee met hare vele inhammen , baaijen en bogten , bonevens de meren, rivieren, beken, bronnen en kanalen, worden er door gevormd. Bijna drie vierde doelen van de oppervlakte dor aarde worden door het W. bedekt. Eenmaal toen er over al de doelen der aarde eene zeer hooge temperatuur verbreid was, zweefde al het W. in den dampkring. Het werd vervolgens verdigt en nedergeslagen, om op nieuw te worden opgeheven en nieuwe dampen te vormen. Deze afwisselingen bobben moeten plaats grijpen, tot zoolang do loop en de rigting van het W. geregeld waren, zoo als thans het geval is. Doordien de inwendige warmte der aarde thans niet meer dien invloed op hare oppervlakte heeft als voorheen en de door de zon in de gedaante van damp opgetrokken watermassa in dezelfde verhouding blijft, zoo wordt de watermassa in onzen tijd niot vermeerderd of verminderd. Dc geweldigste stormen en de ontzottendsto overstroomingen (zio Watervloeden) in onzen tijd, geven nog slechts een flaauw denkbeeld van den magtigen invloed des waters in overoude tijden. Behalve het tot ijs gestolde W., kan men deze vloeistof nog uit tweederlei oogpunt besehouwen. Zij vult namelijk delaagten, welke door de zeeën, meren en rivieren worden ingenomen, terwijl een ander gedeelte in den vorm van damp zwevend in de lucht wordt gehouden, zich daarin met groote snelheid beweegt en aan de zee de hoeveelheid, wolko daaruit door verdamping was ontvoerd, teruggeeft. In de gematigde luchtstreken en bij den gewonen warmtegraad blijft het W. vloeibaar. In dien staat vervult het ook in de natuurkunde eene gewigtige taak, door het bepalen van het soortelijk gewigt van andere, zoowol vaste als vloeibare ligchamen, waarby het tot punt van vergelijking dient. Zuiver W. van dezelfde temperatuur is altijd even zwaar, terwijl zee-, rivier- en bronwater in dit opzigt aanmerkelijk verschillen, naar gelang zich daarin verschillende stoffen in staat van oplossing bevinden. De oppervlakte van stilstaande watereu is altijd volkomen waterpas; de geringste helling van den bodem, waar het over hoen loopt, doet het door zjjne vloeibaarheid en zwaarte af-vloeijen. Het oefent op alle ligchamen waarover het heen stroomt |
WAT.
292
of waarop hot slnaf, eoue drukking uit, waardoor men het drijven verklaart. Ligcliamon namelijk, die soortelijk ligter zijn dan eeno watermassa van gelijken omvang, zinken uict in het W. wanneer zo daarin gedompeld worden ; de drukking daarvan is geringer dun die van hot W. waarop zij liggen en ten gevolge daarvan worden ze door het W. gedragen. Hoe meer vreemde bestanddeelen het W. opgelost houdt, des te grooter is het soortelijk gewigt daarvan on des te grooter lasten vermag het te dragen. Een ei b. v, dat in gewoon W. zinkt, blijft drijven, wanneer men zout bij het water voegt. Op eenen graad van warmte wolke het kookpunt bereikt, neemt hot W. den vorm van damp aan, dio zich in den dampkring verspreidt, bijaldien de verhitting in eene niet besloten ruimte plaats heeft. Zoo lang de damp heet blijft, vormt zij eeno vloeistof, die vrij veel overeenkomst heeft met do dampkringslucht; door bekoeling of mechanischo drukking wordt de damp weder in \V. veranderd. Damp neemt eene ruimte in, die 1700 maal grooter is dan die, welke do vloeibare watermassa innam, door welker verhitting die damp ontstond. Deze vatbaarheid van zich uit te zetten, geeft daaraan een' ontzottenden graad van druk-kings- en draagkracht, die in onzen tijd zulk eene belangrijke aanwending verkregen heeft in de stoomwerktuigen, waarvan de werking op zeer eenvoudige wetten gegrond is. Tallooze go-ologisehe verschijnselen, waaronder de grootsten en vervaar-lijksten behooren, zouden volstrekt onverklaarbaar blijven, zoo ons de dampen niet verzekerden van hunne eigenschap van gemakkelijk door vele ligebamen te kunnen heen dringen en alle ligchamen in beweging te kunnen brengen. Doordien zij ook dikwijls met vreemde bestanddeelen vermengd zijn, is daardoor hun invloed op de delfstoftelijke ligchamen nog veel grooter. Veelal heeft zulks het geval moeten zijn in de eerste tijdperken van het ontstaan onzer aarde. Bij eene temperatuur van 32° Fahr. gaat het W. in eenen vasten toestand over: het wordt ijs. Het bevriezen en ontdooijen van W. heeft een' onophoudelijk voortwerkenden invloed op de verwoesting der rotsen. Het AV., hetwelk door de spleten dringt en in dc holten stroomt, doet, wanneer het bevriest, door zijne uitzetting de hardste rotsen vaneen splijten. Voorts wekt het W. de kiem, die in elke zaadkorrel is gelegd tot leven. Al werden ook door de natuur aan do kiem de eerste voedingsmiddelen medegegeven, zoo worden deze toch het eerst door de verandering, welke zij door de werking van het W. ondergaan, oplosbaar en voor de kiem genietbaar. Hobben zich eindelijk do wortels ontwikkeld eu moeten deze nu verder voor de voeding van dc plant zorgen, dan wordt aan het W. weder de taak opgedragen van ten minste een gedeelte der voedingsmiddelen, namelijk do onbewerktuigde stofl'on uit bet mineralenrijk, zonder welke de plant niet kan gedijen, aan te voeren; want de wortels kunnen niets opnemen, wat niet het water vooraf uit do aarde opgelost heeft. Het W. is alzoo eene dor eerste behoeften voor liet plantenleven en evenzeer is zulks niet alleen middellijk maar ook onmiddellijk het geval met het dierlijk leven. Zonder W. kan er onmogelijk ccno stofwisseling, waarop het gebecle loven gegrond is, bestaan. Alzoo zonder W. geen leven. Van niet mindor groot belang is hot W. in de huishouding, in het dagelijksch loven, in de fabrieken, in de trafieken, zonder hetwelk de gewigtigsto behoeften niet kunnen bevredigd worden. |
WATER (Jona Willem te). Deze geleerde werd den as»'011 October 1740 geboren te Zaamslag, waar zijn vader, een man van grooto kennis in de kerkelijke geschiedenis, schrijver o. a. van eene Historie der reformatie van Gent (Utrecht 1756), alsmede van eene der reformatie in Zeeland, hot laatste door den zoon voltooid en uitgegeven (Middelburg 1766), predikant was. Nadat hij te Vlissingen de Latijnsche scholen had doorloopen, stelden eenige aanzienlijke Zeeuwen hem in staat om te Utreeht te studeren. In het jaar 1761 word hij predikant te Haamstede, in 1763 te Voere, in 1765 te Vlissingen. Eenige onaangenaamheden aldaar maakten hem eene benoeming tot hoogleeraar der wijsbegeerte eu vaderlandsche geschiedenis aan hot athenaeum illustre te Middelburg, in 1779 hoogst welkom. Vijf jaren later werd hij hoogleeraar in de godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis te Leydon, waar hij ton volgenden jaro ook tot gewoon predikant beroepen werd. Hij overleed daar ter stede, als rustend hooglceraar en predikant, den lO0quot;11 October 1822. Tot in zijnen lioogcn ouderdom was hij een, in verschillende betrekkingen, uiterst ijverig man, die veel invloed had en in zeer gewigtige zaken, met name de organisatie van het Hervormde kerkbestuur gedurende de Fransche overheersching , ook in het geheim , groo-telijks werd geraadpleegd. Het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen en het Haagsche tot verdediging der ehristelykc godsdienst — van het eerste was hij eenige jaren secretaris, van het tweede medebestuurder — hebben aan hem grooto verplig-ting. Breed is de lijst zijner schriften, van welke de Historie van het verhond en de smeekschriften der Nederlandsche edelen (Middelburg 1776 — 1796, 4 dln.) en De Vaderlandsche historie van Waarnaar verkort (Utreeht 1784 — 1800, 4 dln.) do moest bekenden zyn. Men vindt die allen vermeld bij Glasius GWy. Nederl. dl. III, blz. 587 — 589, alsmede in het uitvoerige Levensberigt, door den grijsaard zeiven — jammer genoeg mot zooveel zelfbehagen — geschreven en op zijnen last door zijne erfgenamen in druk uitgegeven , waarvan vele exemplaren in omloop zijn. WATERBAD. (Zie Mariënbad), WATERBOUWKUNST. De W. maakt een deel uit van de algemoene bouwkunst, en zeker niet het minst belangrijke, alsmede in do toepassing minst lastige gedeelte. De algemoone bouwkunst Iaat zich scheiden in drie hoofdtakken, als: Xquot;. Burgerlijke bouwkunst; 2°. Vesiingbouwknnst; en 3quot;. Waterbouwkunst. Tot do laatstgenoemde wordt gebragt de konnis, die een vereischte is tot het ontwerpen en aanleggen van zoodanige werken, als noodzakelijk zijn om de stroomen, ja zelfs de zee, binnen vooraf aangewezene grenzen te beperken; met name dijkon, zeeweringen, sluizen enz. Ten andere de gevorderde kennis tot het graven van kanalen, hetzij ter bevordering van handel en welvaart, hetzij om den afvoer van het water naar behooren te doen plaats hebben. Daarbij wordt veel doorzigt en bekendheid met hot terrein veroischt, teneinde hot kanaal, onder alle omstandigheden die zich kunnen voordoen, op een behoorlijk peil te houden, zoo dat er noch gevaar voor droogloopen, noch vrees voor overstrooming van de omliggende landen behoeft te bestaan. Eindelijk zal men daartoe nog kunjien brengen de kennis van het aanloggen van waterwerken tot nut en verfraaijing, als watermolens, fonteinen, het graven van vijvers en dergelijken meer. De bewoners van ons vaderland hebbon het tot eene groote hoogte in de W. gebragt. üe ligging en gesteldheid van den grond hebben daartoe, langs een' natuurlijkon weg geleid. Men zegt niets te veel als men ons vaderland den naam geeft van een land, dat grootendeels door zijne waterwerken geworden is wat het tegenwoordig is. Onder de werken over W., bekleeden die van AViebeking eeno voorname plaats (zie Wiebeking). AVATERFORD. Eene stad en zeehaven van de provincie Munster, in het graafschap AV., waarvan zij de hoofdplaats is, in Ierland. Het oudere, grootste gedeelte van de stad is slecht gebouwd, do straten zijn er naauw en de lucht is er niet gezond, maar de haven is uitmuntend en bijzonder gunstig voor den handel gelegen; schepen van den grootsten inhoud kunnen er, aan de kaaijen liggende, ontladen worden. Zij ligt aan do Suir, eene zeer breedo en snelvlietende rivier, 8,04 Nederl. mijlen boven hare vereeniging met de Nore en Barrow. De nijverheid bestaat hier iu wol- en vlasspinnerijen, bierbrouwerijen, brandewijnstokerijen en glasblazerijen. Meer dan 70 zeilschepen worden er gebezigd in de New-Foundlandsche visscherij van haring en stokvlsch. Vele weken achtereen worden er wekelijks meer dan 3,000 varkens geslagt en gerookt, en van de boter wordt jaarlijks 60,000 tot 70,000 ton verzonden. De uitvoer bestaat overigens voornamelijk in koorn, haver, meel, koolzaad en dergelijke landbouw-producten. Het getal inwoners bedraagt bijna 27,000 in de stad en 65,000 in het district. De stad is 12,87 Nederl. mijlen ten noorden van het kanaal van St. Joris (of St. George) gelegen, 41,84 Nederl. mijlen ten zuiden van Kilkenny en 1207 Nederl. mijlen ten zuidwesten van Dublin op 52° 18' N. Br. en 9° 39' 23quot; lengte ten oosten van de Piek van Teneriffe. AVATERFORD. Het graafschap AV. heeft eene lengte van 61,15 en eene breedte van 24,14 Nederl. mijlen; het grenst ten zuiden aan het kanaal van St. George, ten westen aan het graafschap Cork, ten noorden aan de rivier de Suir, welke het van de graafschappen Tipperary en Kilkenny afscheidt , en ten |
293
oosten aim do haven van W., welke het van hot graafschap Wexford afzondert. Het land is bergachtig, doch slechts 9 van de 34 □ geogr. mijion der oppervlakte zijn onvruchtbaar; de hoogste toppen zijn de Knockmeldown van 2535 voet hoogte, en de Cummeragh (2150 voet). De voornaamste rivieren zyn de Suir, do Barrow en de Blackwater. Men vindt in dit graafschap ijzer, koper en andere mineralen, doch er is gebrek aan hout en steenkolen om die te smelten. Het graafschap bevat 71 kerspelen, telde in 1841 172,971 , in 1851 slechts 150,000 inwoners. WATERGENEESKUNDE. (Zie Hydropathic), WATERGETIJDEN noemt men de in een groot etmaal tweemalen plaats hebbende rijzing en daling van den waterspiegel der zee. Wanneer namelijk op zeker punt, b. v. een havenhoofd, het zeewater zijnen hoogsten stand bereikt heeft, begint het te dalen, eerst langzaam, dan mot toenemende snelheid, zoodat deze na drie uren hot grootst is, dan gedurende ruim 3 uren trapswijze vermindert eu het water na ruim 6 uren zijnen laag-sten stand heeft bereikt. Alsdan blijft het water eonige minuten op hetzelfde peil, en begint vervolgens weder te stijgen, gedurende ruim 3 uren met klimmende, gedurende de 3 volgenden mot afnemende snelheid. Het dalen des waters heet ebbe, het stijgen vloed; de hoogste waterstand hoogwater, de laagste laag-water. De periode dezer afwisseling is niet altijd gelijk; bij nieuwe en volle maan en kort daarna is zij hot kortst en bedraagt nog geen 12^- uur; tijdens en kort na de kwartierstanden der maan is zij op hot langst en bedraagt dikwijls bijna 13j- uur. Gemiddeld duurt zij 12 u. 25', zoodat na ougevoer 14 dagen de tijd van hoog en laag water weder op hetzelfde uur van den dag invalt. Gelijk de duur der periode, zoo verschilt ook voor dezelfde plaats de hoogte van don vloed en de laagte der ebbe; beiden zijn het aanzienlijkst kort na de nieuwe en volle maan, springgetijden genoemd, terwijl kort na de kwartieren de rijzing en daling het geringst is, daarom doode getijden geheeten. Bovendien is ook nog de naaste of verste stand der maan van veel invloed op do hoogte der W.; als de maan in haar peri-geum is, stijgt de vloed het hoogst en daalt de ebbe het laagst ; het geringst zijn ebbe on vloed wanneer do maan in haar apo-geurn staat. Reeds uit de bovenstaande opmerkingen kan men met grond afleiden, dat de W. veroorzaakt worden door de maan, en zulks wordt door de theorie en door de waarneming volkomen bevestigd. Het gemakkelijkst kan men zich de zaak voorstellen dooide aarde aan te merken als eenen bol, welks oppervlakte overal met water bedekt is. De zon trekt den aardbol onophoudelijk aan , en deze zou, zonder de snelheid (zie Centrale beweging en Tan-gentiaalkracht') op de zon vallen; doch wegens de vloeibaarheid van het water gehoorzaamt het meer dan de vaste kern aan de aantrekkingskracht der zon, waaruit volgt, dat er in 24 uren een waterbuit of waterverheffing om den aardbol loopt, die zich bevindt in de rigting naar de zon; met andere woorden waar de zon door den meridiaan gaat, verheft zich het water. Maar aan do tegenovergestelde zijde der aarde moet hetzelfde verschijnsel plaats hebben. Aldaar werkt de aantrekkingskracht der zon het minst en worden dus de waterdeeltjes door de middelpuntschuwende kracht van de zon verwijderd, hetgeen dus op de plaatsen waar het middernacht is, mede oenen waterbuit veroorzaakt. De ronde, met water geheel bedekte aarde zou dus eene min of meer eivormige gedaante aannemen, waarvan de langste as altijd naar en van de zon gekeerd is, zoodat aldaar vloed is, en waarvan de kortste as die punten vereeuigt, waar de zon in den horizon is, op welke punten ebbe plaats vindt. En daar de aarde zich in 24 uren om hare as wentelt, zal ook de weder-zijdsche waterbuit in dien zelfden tijd om de aarde loopen ; men heeft dus op elk punt der aarde tweemaal in het etmaal vloed, eens den waterbuit naar de zon, 12 uren daarna dien welke van de zon afgewend is. |
Deze waterverheffing ten gevolge vau den invloed der zon heeft ook inderdaad plaats, gelijk van zelf spreekt met die wijzigingen, welke het gevolg zijn van de omstandigheid, dat de waterbult door vaste landen en eilanden ia zijnen geregelden omloop gestoord eu gestuit wordt, Deze werking dor zon laat zich ook daaraan bemerken, dat de vloeden het hoogst, en daar het op 90° afstand van den vloed ebbe is, do ebben het laagst zijn wanneer de zon boven den aequator staat, d. i. ten tijdo der nachteveningen, terwijl zy het minst haren aantrekkenden invloed kan uitoefenon wanneer zij het verst benoorden of bezuiden den aequator staat, namelijk ten tijde der zonnestanden van zomer en winter. Nog laat zich oenigermate bemerken, dat do aarde in den winter tegenwoordig in haar perihelium, in den zomer in haar aphelium komt, aangezien juist dan, wanneer de zon ons het naaste staat, haar invloed op de waterverhefflng grooter is, dan wanneer zij het verst van de aarde staat. Deze werking van de zon wordt, ten gevolge van de zoo veel grooter nabijheid der maan, ver door den invloed der laatste overtroffen. Somtyds, gelijk bij nieuwe en volle maan, als waarbij do maan, de aarde en de zon in eene regte lijn staan, wordt de werking der zon op de waterverheffing door die der maan aanmerkelijk versterkt, daar beide hemelligchamen bij nieuwe maan in dezelfde rigting het water aantrekken, terwijl bij volle maan de aarde wel tusscheu de zon eu de maan staat en alzoo de wateraautrekking der zon eene tegenovergestelde werking doet van die der maan. Doch daar ook hier geldt wat aangaande de twee tegen elkander overstaande waterbuiten door de werking der zon gezegd is, wordt de uitwerking dezelfde ; bij nieuwe maan ontstaat er een aantrekkingsbuit door beider aantrekkings -kracht, aan de tegenovergestelde zijde oen snelheidsbult; bij volle maan wordt de aantrekkingsbuit dor zon versterkt door het achterblijven van het water ten gevolge der miudere aantrekkingskracht door de maan op het verst van haar verwijderd e punt der aarde uitgeoefend, en omgekeerd. En daardoor verklaart zich het verschijnsel, dat men de springgetijden heeft bij nieuwe en volle maan, de doode getijden by de kwartierstanden. In de laatste maanstanden toch staat de maan 90° van de zon af, hare aantrekkende kracht werkt dus in eene rigting, dwars van die der zon; de aanzienlijkste vloed, die door de maan veroorzaakt wordt, komt 6 uren v(5(5r en na den veel kleineren, door de zon teweeggebragt; waar de aantrekking der zon ebbe doet ontstaan, veroorzaakt de maan vloed eu omgekeerd. Belde war • kingen zouden elkander veruletigen, indien beiden gelijk stonden, maar de invloed dor maan is veel grooter, en vandaar, dat nu do waterverheffing gcou plaats heeft waar de zon, maar daar waar de maan door den meridiaan gaat. De aantrekkingskracht der zon laat jsich alleen daaraan bemerken, dat de ebbe minder laag wordt. Dat intusscheu ook bij dezen stand dor maan (den kwartierstand) zich de waterbuit niet alleen aan de naar de maan gekeerde, maar ook aan de tegenovergestelde zijde verheft, wordt aldus veroorzaakt. In den kwartierstand bevindt zich de maan bf in het punt, waarheen zich de aarde iu hare jaarbaan om de zon beweegt, bf in dat hetwelk zij verlaten heeft. In het eerste geval veroorzaakt de aantrekking der maan eene kleine versnelling van het water; het loopt de aarde een weinig vooruit, en vandaar op de naar de maan gekeerde punten eene waterver-hefling. Maar die de aarde vooruittrekkende werking der maan , werkt het zwakst op de tegenovergestelde zijde, die dus oen weinig vertraagt of achterblijft, zoodat ook ddar het middelpunt der aarde meer van den waterspiegel verwijderd is — ook aan die zyde is vloed. In het tweede geval trekt de maan de vooruitsnellende aarde een weinig terug of houdt haar oenigzius in hare vaart tegen, en wel het meest do waterdeelen die uaar haar, de maan, zijn toegekeerd, waaruit waterverheffing, hoogwater, ontstaat. Aan de tegenovergestelde zijde der aarde worden de deeltjes het minst door de maan opgehouden, zij snellen dus do eenigzins ia hare vaart belemmerde aarde vooruit; ook daar is dus waterverheffing of vloed. En daar nu, ten gevolge der ver-eenigde bewegingen; van de aarde eu van de maan, de laatste gemiddeld eerst na 24 u. 50' weder in den meridiaan komt, verschijnt ook de waterverheffing zooveel na de vorige, behoudens het verschijnen van den anderen waterbult, aan de tegenovergestelde zijde, na de helft dier periode. Met een woord zij hier nog bijgevoegd, dat de hoogste eu laagste W. niet op die tijdstippen invallen, welke door de theorie worden aangewezen, maar omtrent anderhalven dag later — iets dat veroorzaakt wordt door de traagheid van het water, dat niet oogenblikke-lijk aan de daarop werkende krachten gehoorzaamt. Doch daar die traagheid eene eenparige verachtering veroorzaakt, wordeu de tijdstippen voor hoog- en laagwater voor eene bepaalde plaats er niet door veranderd. |
294
Die tijdstippen verschillen veel voor do eene of Je andere plaats. Dit hangt af van plaatselijke oorzaken, landen die de waterbeweging stremmen, stroomingen, winden enz. Den tijd waarop het voor eene bepaalde plaats op do dagen van nieuwe en volle maan hoogwater is, noemt men het haventij dier plaats. Terwijl het voor ons vaderland te Enkhuizen bij nieuwe en volle maan op den middag hoogwater is, komt reeds Hoorn 4 uur later, te Amsterdam is het haventij 1 u. 57', te Dordrecht 4 u. 29', te Hailingcn 8 u. 30', tc Rotterdam 4 u. 50' enz. De Volks-Almanak, uitgegeven door do Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen geeft jaarlijks uitmuntende tafeltjes; ook vele andere almanakken geven voor verschillende plaatsen de hoogwatergetijden. Vele dier opgaven zijn echter waarschijnlijk niet naauwkcurig; ten minste men vermoedt dit, waar het haventij in rondo getallen van geheele of halve uren is opgegeven. Voor het berekenen der W. waarbij ook nog andere kleine -wijzigingen, ten gevolge van den stand van zon, maan en aarde, in aanmerking komen, is door J. de Kanter Phz. eene uitmuntende handleiding gegeven in ; Nieuwe tafelen ter berekening van den tijd der Watergetijden (Ned. en Fransch, Middelburg 1807). Nog zij opgemerkt, dat, gelijk liet haventij eener plaats van verschillende omstandigheden afhangt, zulks ook het geval is met de rijzing en daling des waters. In den Groeten oceaan is zij zeer gering; in den Atlantisehen bedraagt zij bij St. Helena 2 tot 3 v., bij de Azorische eilanden reeds 5—8, aan de oostkust van America 6—30 v., bij St. Malo 50—60 v. In de Mid-dellandsche zee is de rijzing en daling gering; te Napels b. v. bedraagt zij naauwelijks 1 v. Eindelijk; het ligt in den aard der zaak, dat de W. alleen betrekking hebben op den algemeenen oceaan en de zeeën, die er eene onmiddellijke gemeenschap mede hebben. Waar dus gesproken wordt over het haventij van plaatsen, aan rivieren gelegen, b. v. Rotterdam en Dordrecht, neme men in aanmerking, dat het rijzen cener rivier, in de nabijheid harer uitmonding, veroorzaakt wordt doordien de hooge waterstand van de zee vdör die uitmonding — do vloed — het gewone afloopen der rivier tegenhoudt. Voor rivierplaatsen is dus het haventij alleen eene wateropstopping, geene eigenlijke waterverhefling door de W. WATERGEUZEN is de algemcene naam , waarmede de vlug-telingen van allerlei stand en beroep werden bestempeld, die, bij het tegin van den opstand tegen Spanje, Nederland hadden verlaten en aan boord hunner schepen de schrik van vriend en vijand waren. Hunne eerste bedrijven, ofschoon door den nood gewettigd, waren niet meer dan zeeroof. Den llltcn Julij 1568gaf Lodewijk van Nassau aan tweo hunner, Hendrik Thomasz. en Diederik van Sonoy, de eerste bestellingsbrieven, uit naam van zijnen broeder, den prins van Oranje. Sedert nam het aantalW. toe, en vond do prins het geraden eenen admiraal over hen te benoemen, met welke waardigheid Adriaan van Bergen, heer van Dolhain, in 1569 bekleed werd. Maar de buitensporigheden, waaraan de W. zich schuldig maakten, hielden niet op, en de prins ontving niet het voor zich bedongen gedeelte van den buit. Ja, de zorgeloosheid, do dronkenschap en de wanorde namen op do vloot dermate toe, dat de prins van Oranje in 1570 alle bestellingsbrieven introk, nieuwe uitvaardigde, en den heer van Lumbres in de plaats van Dolhain aanstelde. Een zoo doortastende maatregel was noodig, omdat zelfs bevriende mogendheden hare havens voor de W. begonnen te sluiten. Nadat alles op beteren voet ingerigt en ook een nader stuk tot handhaving der krijgstucht uitgevaardigd was, hervatten de W. hun bedrijf, dat zich in den volgenden winter niet alleen door het behalen van buit, maar bij vernieuwing door allerlei buitensporigheden kenmerkte. Vooral R. Catholieke geestelijken hadden veel van de baldadigheden der schepelingen te lydon. Maar niemand scheen in deze W. de toekomstige bevrijders des vaderlands te zien. Hunne verschijning bragt overal schrik te weeg, die alles behalve ongegrond was, indien men in aanmerking neemt wat sommige plaatsen te verduren hadden, waar de W. tijdelijk meester waren. Entens van Mentheda, die zich nog op de vloot bevond, had tot in Januarij 1571 op Ameland, zoo als de geschiedschrijver Bor dit uitdrukt, „naer syn appetyt getrium-feert.quot; Te Monnikendam, op Texel en elders, hielden de W. deerlijk huis, allerwege plunderende en brandschatting heffende. |
Te Embden ondervonden zij de gevolgen van aldaar gepleegde ongeregeldheden, en konden zij zich niet even ongestoord ophouden als vroeger. Hoe weinig de W. als verlossers werden aangezien, bleek uit hetgeen Blois van Treslong in het voorjaar van 1572 wedervoer. Toen hij zich met eenige schepen naar Texel wilde begeven, geraakte hij nabij Wieringen in het ijs. De W. begingen op het eiland eenige buitensporigheden, en velen hunner vonden den dood onder de handen der verbitterde AVieringers. Slechts met moeite wist Treslong zijn schip tegen do aanvallen der bevolking te verdedigen, tot dat het gelukkig vlot werd en hij naar Engeland onder zeil kon gaan. Kort voor dat Treslong bij Dover kwam, hadden een veertigtal schepen derW. die aldaar lagen, tengevolge der bemoeijingon van het Spaansche hof, van koningin Elisabeth bevel gekregen om do Engelscho havens te verlaten. Lumey, graaf van der Mark, die er het bevel over voerde, stevende met 24 bodems, op een van welko zich Treslong bevond, de Noordzee in, om elders eene schuilplaats te zoeken. Die scheepsmagt met nog twee veroverde bodems versterkt, vertoonde zich weldra voor de Maas. Op Dingsdag den lquot;16quot; April zeilden de kapiteins Adam van Haren en Marinus Brandt, gevolgd door anderen die rivier binnen. Lumey liet door den veerman Jan Pietersz. Koppestok, die zich naar de vloot had begeven, om eens hoogte te nemen, den Briel opeischen, en kreeg deze stad nog denzolfden avond in handen. Dit bedrijf dor W. legde den grondslag tot Nederlands bevrijding. Want Veere, Vlissingen, Enkhuizen, Hoorn en andere steden volgden het voorbeeld van den Briel. Sommige plaatsen wierpen het Spaanscho juk met behulp der W. af, die ook wel ongeroepen tussehen beiden kwamen, zoo als te Zierikzee, te Dordrecht en to Rotterdam. Maar die omkeer in Holland en Zeeland, waaraan do W. een zoo werkzaam deel hadden genomen, was oorzaak, dat zij zeiven niet langer als ballingen behoefden om te zwerven. Zoodra vele steden van Holland en Zeeland het Spaanscho gezag afgeschud en zich daarentegen aan dat van den prins van Oranje onderworpen hadden, vereenigden zich vele afgevaardigden in Julij 1572 te Dordrecht, om te beraadslagen, over hetgeen vorder te doen stond. Op die eerste vrije statenvergadering te Dordrecht, waar ook Marnix van St. Aldegonde namens den prins van Oranje verscheen , erkenden de afgevaardigden den laatsten als den wettigen gouverneur en luitenant des konings over Holland, Zeeland en Westfriesland. Onder do verzoeken, door hen aan den prins gedaan, behoorde ook dat tot het intrekken van alle verleende bestellingsbrieven. Hiermede hielden de W. op als zoodanig te bestaan. Velen die op do vloot gediend hadden, komen vervolgens in allerlei andere betrekkingen voor. Zij, die oorspronkelijk zeelieden waren, of te water bleven dienen, vormden de eerste kern van de zeemagt der republiek. Intusschen bleven velen den geliefden naam dragen, en vindt men bij verschillende gelegenheden na 1572, b. v. tijdens het ontzet van Leyden, nog van W. melding gemaakt. Dit is echter niet moor dan een eernaam, dien men aan de geharde en be. proefde zeelieden gaf, welke vroeger op de Geuzenvloot gediend hadden. Men vergelijke verder; van Groningen, de Watergeuzen; de Jonge, IJet Nederlandsche zeewezen, dl. I. blz. 121 e. v.; Backer Dirks, De Nederlandsche zeemagt in hare verschillende tijdperken, dl. I. blz. 109 0. v. WATERGLAS. Men geeft dezen naam aan een in water oplosbaar kiezelzuur-alkali. Reeds aan van Helmont was (1640) eene verbinding van kiezelzuur met kali bekend, die op vochtige plaatsen vervloeide. Doch eerst von Fuchs ontdekte in 1825 het eigenlijke W., dat zonder aan de lucht te vervloeijen in water oplosbaar is, en voor vele belangrijke toepassingen geschikt is. Men onderscheidt voornamelijk drie soorten van W.: 1». het kali-waterglas, 2°. het natron-waterglas, 3°. het dubbel waterglas. De eerste wordt verkregen door zuiver kiezelzuur (kwartspoeder) met potasch te smelten, onder bijvoeging van houtskoolpoeder en het product met kokend water uit te trekken. In de tweede is de potasch geheel, in de derde gedeeltelijk door natron vervangen. In den handel vindt men hoofdzakelijk eene oplossing van 33 gewigtsdeelen en eene van 66 gewigtsdeelen W. in 100 |
WAT.
295
deelen water. Zij moetea in luchtdigt gesloteno flesschen bewaard worden, daar alle zuren, en zelfs hot koolzuur uit don dampkring, het W. ontleden en daaruit het kiczelzuur in geleiachtigen staat afscheiden. Men gebruikt het W. vooreerst om brandbare voorwerpen on-ontvlambaar te maken. Daartoe wordt het hout, papier, linnen enz., door middel van een penseel herhaalde malen met de oplossing bestreken. Hot overtreksel van AV. maakt dat de voorwerpen niet meer met vlam branden, maar alleen verkolon. In vele schouwburgen — het eerst in dien te Munchen — heeft men het gevaar voor brand aanzienlijk verminderd door de coulisses op de beschrevene wijze onontvlambaar te maken. In de tweede plaats wordt het W. gebezigd om gebrokene stukken van porselein en alle soorten van aardewerk duurzaam aan elkander te hechten. Voor dit dool komt hot iu den handel voor onder den naam van minerale lijm. Do aaneenhcchting is veel duurzamer dan die door gewone lijm, daar zelfs kokend water haar niet opheft. Krijt, bijtende kalk, dolomiet, metselspecie en vele andere stoffen verkrijgen door drenken met W. eeno groote hardheid, ten gevolge van cene scheikundige omzetting, die moeslal hierop nederkomt dat het kiezelzuur van het AV. zich met do kalk of magnesia tot eone harde stof verbindt. Van deze eigenschap maakt men gebruik voor het vervaardigen van hydraulische kalk en kunststoenen, die eeno groote hardheid bezitten. Steenen muren worden om dezelfde reden door bestrijken met W. veel duurzamer en tevens tegen vochtigheid bewaard. De belangrijkste toepassing van het W. is de zoogenoemde stereochromie, de kunst om met behulp van hot AV. muurschilderingen te vervaardigen, die van de gewone fresco's verschillen door hare buitengewone duurzaamheid. Het AA'', is hierbij bindmiddel dat door scheikundige werking do verwen en metselspecie in oen hard geheel verandert, dat tegen vochtigheid, afwisseling van temperatuur, zure dampen en andere invloeden van buiten volkomen bestand is. Dezo kunst, die, blijkens de prachtige nieuwere muurschilderingen in Berlijn en vclo andere Dultsche steden, eenc groote hoogte bereikt heeft, is haar ontstaan grootondoels verschuldigd aan de vereenigde pogingen van von Kaulbach en von Fuchs. Zie verder: Abhandlunyen der naturw, technischenCommission bei der K. Bayer. Akademie der Wissensc/i. in München dl. I. R. S. T. M. AVATERHAMER. AVanneer cene vloeistof, b. v. godistoleord water, in cene buis die het slechts ten dooie vult, wordt opgesloten, door do genoemde buis digt te smelten voor de glasblazerslamp, nadat vooraf de aanwezige lucht, door hot water aan het koken te brengen, is uitgedreven, zal men een zeer merkwaardig verschijnsel kunnen waarnemen. Hot bodoold verschijnsel beeft omstreeks het jaar 1846 aan Donny te Gent gelegenheid verschaft, om de werking van de zamenklcving dor vloeistof op do temporatuur van het kookpunt, door eeno inderdaad hoogst opmerkelijke proef aan te tooneu. Immers, het gelukte hem langs dien weg (zie Kookpunt) water tot de temperatuur van 135° te brengen, vödr dat het aan het koken geraakte. Tot die temperatuur gestegen, wordt het vocht evenwol plotseling voortgedreven naar het andere einde. Do overgang hoeft plaats mot groot geweld. Ten einde den schok te breken, worden er aan hot laatstgenoemd uiteinde drie bollen geblazen, die met het overige van de buis in gemeenschap zijn en blijven: de grootere ruimte waarin dan op eens de vloeistof overgaat, is oorzaak dat de schok gebroken wordt. Bij den overgang in do genoegzaam luehtvrlje ruimte, doet liet van gas ontdane vocht een geluid liooren, niet ongelijk aan hetgeen men waarneemt bij den aanslag van den hamer op een aambeeld. Daaraan is toe te schrijven dat de Duitschers, als zij een dergelijk instrument wensehen aan te duiden, hun bekend Wasserhammer gebruiken; de Franschen bedienen zich woleens van de uitdrukking: martenu d'eau, terwijl er bij ons niet zelden gesproken wordt van polshamers; ofschoon doze eenigzins, in gedaante namelijk, afwijken van do bovenbedoelde. Om het aanslaan van den hamer waar te nemen is echter voldoende dat men een van de einden in do hand houdt om het water naar het andere einde te doen overgaan. |
AVATERIIOENTJE (Gallinula). Do AVatorhoenderen vormen een geslacht in de familie der Langteenigon onder do Steltloo-pors (zie Sleltloopers). Zij onderscheidon zich van hot naast verwante geslacht der Meerkoeten doordien hunne teenen niet gelobt zÜn, en van dat der Purperkoeten, doordien hun bek niet zoo kort en hoog is, en hunne neusgaten spleetvormig zijn. Het AV. (G. chloropus), onze gewone soort, is een vogeltje van 6 of 7 Rl. duim hoogte, en bijna een voet lengte, vrij hoog op depoo-ten en het uitzigt als oen kleine kip, met vaal bruinachtig zwarte vederen op don kop, den nek, den rug, de vleugels en don staart, overigens leikleurig mot do onderdokvederen van don staart en lange vederen in de zijdon onder de vleugels wit. De pooton zijn groen, do bek groenachtig geel en eene hoornachtige verlenging daarvan op hot voorhoofd rood. Dezo vogel voedt zich met waterinsecten, slakken, spruiten van waterplanten en zaden, duikt uitmuntend, zwemt goed en loopt ook over groote of digt ineengogrocide waterplanten. Doch hij klimt tevens in struiken en boomtakken. Hij woont bij ons van April tot in September en broedt in Mei of Junij; zijn nest rust dikwijls op het water, doch is—altijd tusschen riethalmen vastgemaakt. Het bevat van 7 tot 11 eljeren, die roestgeel zijn gemarmerd mot paarsche en roodbruine vlekjes. Er zijn twee broedsels in een' zomer; de jongen van het eerste broedsel nemen gewoonlijk ieder een jong van het tweede broedsel onder hunne bescherming en verzorgen hot naar het voorbeeld der moedor (zie H. Schlogel, de Vogels van Nederland blz. 478). Men treft bij ons nog twee andere soorten van AVaterhoonde-ren aan, namelijk het Porseloinhoontje (Gallinula porzana) en het kleinste AV. {Gall. Baillonn, Vieili.). Bolden zlja kleiner dan de vorige soort en misson de voorhoofdsplaat. De eerste heeft grootere zwarte en kleine witte vlekken op do olijfbruine vederen, de tweode witte vlekjes, die in grootere zwarte overlang-sche strepen ingesloten zijn. De laatste is nog zeldzamer dan het Porseloinhoentjo. Zeer na verwant aan dit geslacht van vogels zijn dc Parra's, vogels van Oost- en AVest-Iudië, wier teenen langer zijn naar evenredigheid der lengte van het ligchaam, dan bij eenigc andere diersoort, AVATERHOOFD {lli/drocephalus). Uitstortingen van sereus vocht binnen de schedelholte moeten, zoo zij gedurende het bin-nonbaarmoederlijke leven of kort na de geboorte tot stand komen, tot uitzetting dor schedelholte aanleiding geven. Do schedel ondergaat daarby eigenaardige veranderingen, en het geheel levert het beeld op, dat men in het dagelükseh leven gewoon is AV. te noemen. Uitstortingen van sereus vocht kunnen zoowel binnen de hersenvliezen—zoogenaamd uitwendig W. (Hydrocephalus ex-ternus) — als binnen de hersenventrikels — zoogenaamd inwendig AV, (Hydrocephalus irtfernas) — plaats bobben. Uitstortingen in het weefsel van het vaatvlies (pia mater) worden als Oedema piae matris, uitstorting in het weefsel der hersenzolfstandigheid als Oedema cerebri beschreven, ofschoon op beiden even goed het AV,, dat is uitstorting van serum binnen de schedelholte van toepassing is. Hier zullen wy slechts nagaan welke veranderingen zijn waar te nomen bij een' door uitstorting van sereus vocht uitgezetten schedel vddr dat de verbeeniiig is tot stand gekomen, omdat, zoo dit laatste het geval is, de kenmerkende uitwendige veranderingen uit den aard der zaak moeten ontbreken. AVij hebben hier dus op het oog het chronische AV., dat onderscheiden wordt in een uitwendig en inwendig, een aangeboren en verkregen chronisch AV., eeno onderscheiding die echter practisch weinig waarde heeft. Het uitwendig AAr. is bijna altijd aangeboren en gaat gewoonlijk niet cene hersenbreuk gepaard. De grootste uitstortingen in de holten komen bij de vracht voor, zoodanig dat de geboorte onmogelijk is, tenzij het vocht na dooi boring van den schedel ontlast worde. Sommige schrijvers geven op dat de hoeveelheid voeht soms tot 10 pond steeg. De holten, die in normalen toestand slechts eene zeer geringe hoe^ veelheid vocht bevatten, zijn tot groote zikken uitgezet en dien ten gevolge zijn de wanden naar boven zeer verdund. Do kronkelingen van de groote hersenen zijn naauwclljks zigtbaar, zoodat de oppervlakte glad is. De hersenvliezen zgn zeer fijn en dun. De verbooning van de schedelboonderen blijft zeer achterlijk , do naden worden meer daa een vinger breed , de in normalen toestand scheef ruitvormige groote fontanel verkrijgt eeno dwarse doorsnede van oenige duimen, cn vertoont eene grootere welving en vochtgolviug. De slaapbeenderenj die bij een gezond kind lood- |
WAT.
296
regt naar beneden staan, zijn by W. sterk naar buiten gekeerd, de bovenste wand Tan de oogkuil wordt plat, waardoor de oogappels meer naar voren en beneden uitpuilen. Het aangezigt is, bij die afmetingen van het schedeldak vergeleken, buitenge, woon klein, daarby mager, spits, zoodat dergelijke kinderen er als oude mannetjes uitzien. Wat de intellectuele verrigtingen betreft, zij vermeld dat de geestvermogens soms lang normaal blijven. Het maakt in dit geval een'allertreurigsteu indruk, zulke kinderen met monsterachtige hoofden en onwillekeurige ontlastingen verlamd of verdraaid in het bed te zien liggen, en toch nog volkomen verstandige antwoorden tehooren geven. In andere gevallen onstaat stompzinnigheid en eindelyk onnoozelheid. Van de zintuigen verdwijnt het eerst het gezigt en hot gevoel in de verlamde deelen. De ontlastingen worden onwillekeurig. De voeding is dikwijls ongestoord, de ademhaling normaal en de pols niet vertraagd. Het spoedigst doodelijk is het aangeboren groote W. Later ontstane, matige uitstortingen worden jaren lang verdragen, zoodat zulke individuen oenen gemiddelden ouderdom kunnen bereiken. De theorie is bij het aangeboren chronische W. onvermogend. B. WATERHOOS. (Zie Hoos). WATERKERS (Nasturtium). Het geslacht W. behoort tot do natuurlijke familie der Kruisbloemigen {Cruciferae) volgens het sexuële stelsel tot de 2(le orde der 15ao klasse {Tctradijnamria siliquosa). Dit geslacht kenmerkt zich vooral door zijne vruchten, wier kleppen eene zeer flaanwe overlangsche nerf doen zien en in ieder hokje twee rijen van kleine, bruine zaadkorrels bezitten. In onze Flora wordt het door vier soorten vertegenwoordigd, namelijk de gemeene AV. (A'. oj/icinale) met witte bloemen , de moeras-W. (iV. palustre), ook wel wilde waterradijs gebeeten, de tweeslachtige W. (iV. amphibium) en de akker W. (A. sylvestre) of water-raket. De drie laatstgenoemden dragen gele bloemen. Alle soorten bloeijen in Junij, Julij en Augustus. Vooral de gemeene W. wordt als middel tegen scheurbuik geroomd. B. WATERKRUIKEN. Deze benaming wordt wel gegeven aan de waterleliën of plompen (Nymjthaceae). (Zie Plompen). WATERLANDERS. (Zie Doopsgezinden). WATERLEIDING. De benaming drukt ten volle hot doel uit, dat men door do inrigting tracht te bereiken. Daarmede is evenwel niet alles gezegd. Immers, bij het afvoeren van water en in het algemeen van vloeistoffen, naar verwijderde plaatsen, is men aan zekere voorwaarden gebonden, die, wanneer zij bij de zamenstelling mogten zijn voorbijgezien, de geheele AV. zullen doen mislukken. AA^atcrleidingen door luehtdigt geslotene buizen, hetzij onder, hstzij boven den grond gelegd, kunnen het vocht overal heen voeren , zelfs over hoogten, wier toy boven den oorsprong uitsteekt. Immers, in die gevallen zullen de buizen op de genoemde plaatsen als hevels werken. Alleen zal men daarbij bobben acht te geven, dat de bron hooger ligge dan de monding van de buis. Zijn de pijpen niet, althans niet luehtdigt gesloten, of maakt men gebruik van gegraven kanalen, uitgehouwen gangen, gelijk meestal het geval is, wanneer er groote hoeveelheden vocht moeten verplaatst worden, dan zal men hebben na te gaan dat de monding beneden den oorsprong ligt, dat er geene tusschenliggende punten worden aangetroffen, die zich boven den oorsprong verheffen; en eindelijk hebben te zorgen bij den aanleg dat er over de geheele lengte voor een gelijkmatig verhang van minstons 0,005 zij. Laat het verschil in waterpas van de beide eindpunten zoodanig verhang niet toe, dan zal de AV. niet in eens kunnen doorloopen, maar zal men het water van de bron naar ^n tusseliengelegen punt moeten voeren, en daar het water door middel van stoomwerktuigen enz. in hooger geplaatste ontvangers behooren op te heffen, van waar het verder naar het bedoelde punt zal kunnen afgevoerd worden. Soms zelfs zal het wenschelijk zijn op twee of meer tusschengeplaatste punten, pomp-machines enz. op te rigten. |
Behalve op de genoemde vereisehten, die moer bepaaldelijk do mechanica der vloeistoffen betreffen, zal men bij het aanleggen van Waterleidingen ook nog daarop hebben te letten, o. a. bij het graven van kanalen, dat de winterkoude niet in staat zij het water tot op den bodem te doen bevriezen. Men zal daarin kunnen voorzien bij opene kanalen, door deze tot eene voldoende diepte uit te graven, bij beneden de oppervlakte aangelegde waterleidingen , door ze met planken en aarde te dekken. In do laatstgenoemde gevallen evenwel, zullen op zekere afstanden van elkander verwijderd, openingen moeten gelaten worden, die doorgaanden toegang aan de dampkringslucht verschaffen. Enkele andere voorzorgen, zoo als om het doorsijpelen van het water tegen te gaan enz. kunnen wij hier gevoegelijk laten rusten. In het boven aangehaalde geval, dat er zich tusschengelegon hoogten voordoen, waar de AV. niet overheen gebragt zal kunnen worden, zal daarom toch de aanleg niet onmogeljjk zijn. Men zal alsdan hetzij de AV. om de hoogte heen kunnen voeren, hetzij haar doorgraven. AVat hot doelmatigst is, kan niet in het algemeen gezegd worden, maar zal van de plaatselijke omstandigheden afhankelijk zijn. De ingenieur die met den aanleg belast is, zal in die gevallen moeten beslissen; van zijn oordeel zal bijgevolg veel afhangen. Hoogst belangrijk zijn do waterleidingen der Ouden, de zoogenaamde aquaeducten, te noemen. Deze werdon deels boven den grond aangelegd en alsdan door gemetselde bogen, soms verscheidenen boven elkander gesteund, over dalen en poelen heengevoerd, deels onder den grond voortgezet, en bestonden in die gevallen, hetzij uit do aanhechting van buizen, hetzij uit gangen van gehouwen steen, die door middel van leem of cement waterdigt gemaakt waren. Van deze soort waren de door Sosostris aangelegde Aegyptische waterleidingen. Deze hadden ten doel om de van don Nijl verwijderde streken van drinkwater te voorzien; ook wel om het water te leveren dat tot besproei-jing der landen moest dienen; en eindelijk om het vervoer te water, ter bevordering van den handel, mogelijk te maken. Het zou ons te ver afleiden, indien wij do in de verschillende landen aangelegde aquaeducten, in bijzonderheden wilden nagaan. AVij zullen ons uit dien hoofde bepalen bij enkele algemoeno opmerkingen. In onderscheidene streken van den aardbol worden waterleidingen, doch moest overblijfselen van zoodanige bouwwerken aangetrofl'en, die van hooge oudheid getuigen, van welke sommigen verscheidene mijlen lang zijn en waaronder er gevonden worden die niet uitstekende kunst zijn aangelegd. Tot de oudsten behooren die welke door Salomo begonnen en later, onder His-kia's regering, voortgezet zijn. Voorts worden or aangetroffen in de nabijheid van Bethulia, te Alexandrië, te Ephosus, te Smyrna, te Nioomedia en elders in Azië. Grieksche waterleidingen had men te Athene, te Corinthe enz. De Romeinen hebben er velen, zoowel in hun eigen land, als in de door hen veroverde landen gebouwd. Vooral te Rome speelden de waterleidingen eene voorname rol, uithoofde het water van de Tiber, als drinkwater, onbruikbaar was. Verschillende opzigters waren er aangesteld, aan wie do keuring van het water, dat, om de zware onkosten alleen togen betaling werd afgestaan, en het innen der gelden was opgedragen. Zelfs werd het ambt van opper-inspecteur (Prae-fectus acjuarum), onder keizer Augustus, geacht eene zeer hooge waardigheid te zijn. In Frankrijk zijn nog verscheidene, door de Romeinen aangelegde, waterleidingen aanwezig. Van deze zijn er echter ook, die door do Noormannen verwoest, doch onder de latere vorston hersteld zijn geworden. Turkyo telt een aantal waterleidingen, die gedeeltelijk van vroegere dagteekening, ge-dceltolijk in de vorige eeuw aangelegd zijn. Van dien tijd zijn ook de door Lodewijk den XIV16quot;, bij Versailles, aangelegde, ofschoon sedert verwoeste waterleidingen; die te Lissabon en moer andoren. AVATERLOO, een dorp in do Belgische provincie Zuidbrabant aan den straatweg van Charleroi naar Brussel bij den ingang van het bosch van Soignies gelegen, is bekend door den slag, welke aldaar den ISquot;1611 Junij 1815 geleverd is en ook den naam van Mont-St. Jean of bij Bello-Allianee draagt, en die vooral voor ons Nederlanders van gewigt is, daar hij het bedreigde bestaan van het koningrijk der Nederlanden bevestigde. Na den slag bij Ligny en hot gevecht van Quatro-Bras op den 16den Junij trok AVellington den volgendon dag op W. terug en besloot aldaar met de Engelsch-Nedcrlandsche krijgsmagt stand te houden, nadat Blucher hem beloofd had, dat het geheele Pruissische leger den 18l,cn op W. zou trekken. Hij nam aldaar |
eene stelling tusschen Braine-la-Leud en de hoeve Papelotte, ecno lengte van drie kwartier gaans, die op den dag van den slag al meer en meer zaraengetrokken werd en toen slechts eene uitgebreidheid van een half uur gaans had. De voornaamste punten dier stelling waren het kasteel Hougoumont, de pachthoeve la Haye Sainte en de hoeven Papelotte en la Haye, die met het gehucht Smohain en het kasteel Frischermont om zoo te zeggen een geheel uitmaken. Wellington's magt was in drie dee-len gesplitst. Do regtervlcugel onder Hill bestond uit de Neder-landsche divisie Chassé, de Engelsche divisie Clinton en eene brigade van de Engclsche divisie Colvillc, en bezette het terrein westelijk van den weg naar Noelj. het centrum onder den prins van Oranje bestond uit de Engelsche divisiën Cooke en Alten, het corps Brunswijkers, het Nassausche contingent onder Kruse, 4 brigaden Engelsche cavallerie onder Uxbridge en de Nederland-sche cavallerie onder Collaert; het bezette de ruimte tusschen cle beide straatwegen. De linkervleugel onder Picton bestond uit de Nederlandsche divisie Perponcher, uit de Engelsche divisien Picton en Cole en drie brigaden cavallerie, en stond oostelijk van den weg naar Charleroi. Voorwaarts van de stelling waren Frischermont, la Haye Sainte en Hougoumont bezet. Do geheele magt van Wellington bedroeg 85 bataillons, 98 es-cadrons en bijna 200 stukken geschut, in het geheel ongeveer 70,000 man. De Fransche legermagt onder Napoleon bestond uit de infan-teriecorpsen d'Erlon, Keille en Lobau, twee corpsen cavallerie Milhaud en Kellermaun en de garde, te zamen 118 bataillons, 125 escadrons en 240 vuurmonden, in het geheel omstreeks 72,000 man. Tegen half 12 des voormiddags begon Napoleon zijnen aanval op de Brltsch-Nederlandsche stelling. Reeds om 1 uur vertoonden zich do hoofden der Pruissische colonnen in de regterflank der Franschen, die aanvankelijk slechts weinig troepen tegen hen overstelden, terwijl Napoleon zijne pogingen verdubbelde om eerst Wellington te verslaan. Dit gelukte echter niet; om half 5 des middags begon Bulow zijnen aanval met kanonvuur en drong om 6 uur beslissend voort tegen Planche-noit en den rug der Franschen; om half 8 was hij meester van dit dorp, terwyl inmiddels ook Ziethen zich bij Wellington had gevoegd en hem hielp den laatsten wanhopigen aanval van Napoleon te verijdelen. Het is hier de plaats niet om den slag van W. uitvoerig te beschrijven, wij willen alleen het aandeel der Nederlandsche troepen daaraan een weinig uitvoeriger vermelden. Op den regtervleugel hield de divisie Chassé met de brigade Detmers, Braine-la-Leud bezet, terwijl do brigade d'Aubromé ten westen van dat stadje stond. In het centrum was de divisie cavallerie van Collaert geplaatst, de brigade carabiniers van Trip regts, links de brigade ligte cavallerie van van Merlen en Ghigny. Op den uitersten linkervleugel stond de brigade Saksen-Weimar, die Frischermont en de hoeven vddr den linkervleugel bezette en 1 batailon in Hougoumont had; de brigade Bylandt stond nader bij het centrum op de zuidelijke helling der hoogte met 4 bataillons in de eerste en 1 in de tweede linie. Bij den aanval van d'Erlon kwam do Fransche colonne op de brigade Bylandt te regt; die bataillons, reeds zeer verzwakt door het vreeselijke geschutvuur, waaraan zij een paar uren waren blootgesteld, alsmede door de verliezen bij Quatre-Bras ondergaan, wijken terug. Dit teruggaan is door sommigen als krenkend voor de wapenen dier bataillons voorgesteld, maar die voorstelling is onwaar, want korte oogenblikken later vielen zij weder met eene sterke tirailleurlinie de vijandelijke colonne aan. Vele Nederlandsche bevelhebbers werden dan ook hier buiten gevecht gesteld, onder anderen Perponcher en Bylandt, en de colonels van Zuylen van Nyevelt en Westenberg. In latere tijdperken van den slag wordt vooral ook nog genoemd de brigade zware cavallerie van Trip, die de geduchte Fransche kurassiers van Milhaud sloeg, waarbij de regimenten carabiniers Nquot;. 1 en 3 hunne bevelhebbers Coenegracht en Lech-leitner buiten gevecht gesteld zagen. Ook de ligte cavallerie onderscheidde zich zeer, vooral het 4ae regiment dragonders (Renno); de generaal van Merlen stierf den heldendood, de gene-ra»l Collaert werd gekwetst. Saksen-Weimar had gedurende den geheelen slag met onbezweken dapperheid weêrstand geboden aan de herhaalde aan-X. |
vallen der Franschen, doch had een gedeelte zijner stelling moeten opgeven. Bij den laatsten beslissenden aanval van Napoleon's garde, doet do divisie Chassé, nadat de rijdende batterij van der Smissen den vijand bestookt heeft, in gesloten colonne een' aanval op de garde en heeft het geluk haar te (loen wijken, waarbij zij echter het verlies van den dapperen luitenant-colo-nel van Thielen te betreuren heeft. Ook de prins van Oranje was, terwijl hij de Nassauers tegen den vijand aanvoerde, door een' geweerkogel in den schouder getroffen en had zoo met zijn bloed den nieuwen band, tusschen Oranje en Nederland gesloten, bezegeld. De verliezen der Franschen zijn volgens Charras ongeveer 31,000 tot 32,000 man geweest, die der bondgenooten 15094 en die der Pruissen 6990. Het geheel verlies der Nederlanders bedroeg 2068 gesneuvelden en vermisten, waaronder 26 officieren en 2008 gekwetsten, waaronder 122 officieren. In den Militairen Spectator, jaargang 1851, 2lle eerie deel III vindt men eene opgave van bronnen aangaande den slag van W. waarbij men nog voege Thiers, Histoire du Consulat et de l'Empire (dl. XIX); Charras, Histoire de la campagne de 1815 (Brussel 1863, 4ao druk 8°.,), L. WATERLOO (Astonie), schilder en graveur, werd vermoedelijk to Utrecht geboren, volgens onderscheidene schrijvers omstreeks 1618, maar volgens do opmorking van den heer C. Kramm, die hem in 1619 in het St. Lucasgild te Utrecht vond ingeschreven, merkelijk vroeger. Hij schijnt echter een groot gedeelte van zijn leven buiten Utrecht te hebben doorgebragt, en wel in de streek tusschen Breukelen en Maarssen, waar hij een aantal onderwerpen vond voor zijno schilderijen en etsen, die schier allen landschappen voorstellen, eu waarvan er onderscheidonen door Jan Weeninks met figuren en dieren gestoffeerd zijn. Zijne schilderijen, die eenvoudig en natuurlijk, maar zonder veel smaak of afwisseling zyn behandeld, komen zelden voor. In eenigo Duitsche musea en Engelsche collectiën treft men er echter aan. Talrijker en meer verspreid zyn zijne teekeningen in Oost-Indi-schen inkt of met zwart krijt. Vooral zijne etsen hebben hom een' zekeren naam verworven. Zij behooren tot de geliefkoosde prenten in den kunsthandel, daar W. met verwonderlijk talent de etsnaald wist to hanteren tot het uitdrukken van kleur en effect. Echter, oude afdrukken van dio prenten, waarin de oorspronkelijke fijnheid, het fluweelachtige van den toon en de harmonische zilverachtigheid daarvan , nog geheel behouden bleven , zijn zeer zeldzaam. Zijno meeste prenten zijn later geretoucheerd en daardoor ruwer en eentooniger in den afdruk. Voor de reeks der ondo afdrukken werd een titelb^id gemaakt, waarop in drukletters het opschrift: Het geheele werk van den vermaarden landschapschilder Anloni Waterloo, beslaande in honderd ses en dertig verschelde landschappen, alle door hem zelf konstig geteekeni en in 't koper gewerkt. Zeer dienstig voor de landschapschilders en liefhebbers van de teekenkonst (Amsterdam gedrukt en te bekomen bij Cornell's Danckerts, vooraan op de Nieuwendijk in den Atlas. Het is zeer te betreuren dat een compleet exemplaar van W.'s werk in zijn eersten staat zoo moeijelijk te vinden is, daar eene vergelijking daarvan met de latere geretoucheerde drukken zijner prenten, door Ottens en Basan uitgegeven, de verdienste van de oorspronkelijke prenten te sterker zou doen uitkomen. W. overleed vermoedelijk omstreeks 1670 in het Hiobsgasthuis buiten Utrecht, waar hij zich waarschijnlijk als provenier had ingekocht. WATERLOOD. (Zie Molybdenium). WATERLOOPKUNDE. Eene weinig gebruikelijke benaming voor de loer von de beweging der vochten. Dit onderwerp is reeds bij eene vorige gelegenheid behandeld, onder de meer bekende en vrij algemeen aangenomen benaming Hydrodynamica. Op dat artikel zal men enkelo bijzonderheden dienaangaande vermeld vinden, terwijl daarbij tevens de noodige verwijzingen zijn gevoegd, in gevalle men mogt wenschen dieper in de zaak door te dringen. WATERMAN (De). Het elfde toeken van den dierenriom. Het sterrebeeld strekt zich zeer ver uit en heeft ten noorden de Visschen, Pegasus, het Kleine Paard en de Dolfijn, ten oosten de Visschen en de Walvisch, ten zuiden de Zuidorvisch, ten westen de Steenbok en Antinous. Groole sterren heeft dit sterre- 38 |
WAT.
23S
WATERMERK. Men verstaat onder deze beiiuiuing eigenaardige figuren in papier, wolke daarin bij do bereiding ontstaan en niet kunnen worden uitgedelgd, zonder het papier zelf te vernietigen. Zoo als in bet artikel Papier en papierfabrieken beschreven is, wordt het heel goed in de werkkuip in water verdeeld en het aldus verkregen melkachtig troebel vocht op den papiorvorm gebragt, bestaande uit een raam van fijn koperdraad. Op de plaatsen tusscben het koper zal nu de papierstof dieper naar beneden moeten zakken, dan juist boven de draden; niet andere woorden het papier wordt dikker op de eerste plaatsen dan op de laatston. Hierdoor ontstaan in aldus bereid papier ribben, die tegen het licht duidelijk zigtbaar zijn. Vlecht men in don pa-piervorm figuren van koperdraad, dan zullen om gelijke roden ook deze zigtbaar worden. Deze figuren nu dragen don naam van W. Bijna alle papierfabriekanten vlochten dergelijke figuren in hunne vormen, om«aan hun fabriekaat een kenmerkend toeken te geven en hunne firma bekend te doen worden. Maar bovendien maakt men van het W. gebruik, om bet namaken van papieren geld en andere belangrijke documenten te bemoeijelijken. Daartoe maakt men deze figuren dikwerf zeer zamengesteld, zoo als b. v. het geval was bij het vroegere Engelscho bankpapier, waarin het W. voortgebmgt werd door 1056 koperdraden, die door 67584 kortere druadjes verbonden waren. Wenscht men het W,, in plaats van uit letters of gestreepte figuren, uit zamenbangende teekeningen — b, v. portretten — te doen bestaan, dan worden deze eerst op gnlvano-plastisehe wijze uit koper vervaardigd en daarna op den papiorvorm vastgehecht. R. S. T. M. WATERMIJN of Torpedo is een ondcrzeesch toestel, dienende om de vijandelijke schepen te vernielen of ten minste zwaar te beschadigen. Deze uitvinding, waarop de jongste Ame-ricannsche oorlog vooral de aandacht heeft gevestigd, is reeds in 1T76 door David Bushnel gedaan. Zijn denkbeeld was een onderzeesch vaartuig te vervaardigen, waarmede hij eene kist met buskruid aan een vijandelijk schip bevestigde, waarna het vaartuig terugging en de mijn door de werking van een uurwerk op een geweerslot sprong. De proef daarmede genomen mislukte evenwel, maar men berliaaldo in het volgende jaar deze pogingen. De toen gebruikt wordende torpedo's bestonden uit twee aan elkander verbonden kisten met buskruid en van schot-toestellen voorzien; tegen eenen ankerketting stuitende stieten de kisten tegen de zijden van bet schip en ontploften. Evenzoo had men andere torpedo's , bestaande uit een met buskruid gevuld vat, inwendig voorzien van een geweerslot, dat door deu schok tegen hot schip ontplofte. In 1805 liet Robert Fulton op lagt;' der Engelsche regering door middel eener W. eene brik in da lucht vliegen, terwyi in 1807 eene dergelijke proef te New-York werd genomen. beold bijna niet; van vier kleine sterretjes zyn drie dubbel cn é6ti driedubbel. |
Bij het bombardement van Vlissingen in 1809 maakten de Engelschen insgelijks gebruik van eene W., Catamaran genaamd, doch hare werking mislukte geheel. De Krim-oorlog bragt weder iets nieuws in dit opzigt in working. Bij de verdediging van Kroonstad gebruikten de Russen torpedo's van eene eigenaardige inrigting. Eene kleine boei die boven water dreef, was met don torpedo, welke digt aan den bodem verankerd was, verbonden door eene buigzame looden pijp. De boei bevatte een zeer dun, mot zwavelzuur gevuld glazen buisje. In het benedeneinde der looden pijp was oen prop van ehloorzuro potassa, suiker eu gom aangebragt. Raakte nu oen voorbijgaand schip de boei, dan brak hot glazen buisje, het zwavelzuur liep door do pijp naar bonoden, bereikte het ontplofbare mengsel en ontstak zoodoende het buskruid van den torpedo. In den laatston Americaanschen oorlog werd oen uitgestrekt gebruik van torpedo's gemaakt. Aanvankelijk bezigde men geene anderen dan schok-torpodo's, die op ongeveer 5 voet onder do oppervlakte van liet water ten anker gelogd werden of met den stroom mededreven. In hot eerste geval moesten zij door oen vijandelijk schip aangevaren worden, in het laatste zochten zij liet schip opj de ontbranding geschiedde steeds door den schok, waardoor eene glazen buis brak of een slaghamer over-g'ig- De working dier torpedo's was zeer vernielend als zij bij de ontploffing met oen schip in aanraking waron, doch wanneer er tusschen den torpedo en het voorwerp eene laag water is, zal het er geen noemenswaard letsel van hebben. In weerwil daarvan blijven zy toch een hoogst belangrijk verdedigingsmiddel. De overtuiging dat eene W. alleen dan eene zeer vernielende uitwerking heeft, wanneer zij bij de ontploffing mot hot schip in aanraking is, deed naar middelen omzien om beiden in aanraking te brengen. Met gunstig gevolg heeft men dat denkbeeld toegepast door middel van miniatuur-stoombootjes die bijna geheel onder water varen. Men vaart des nachts naar het schip dat men vernielen wil, brengt den torpedo onder het achterschip; de boot verwijdert zich en ontsteekt den torpedo, die een gat in het scheepsboord slaat cn alt\jd belangrijke schade aanrigt. Bij de electrische torpedo's wordt de mijn aan den bodem van het water vastgehecht en door middel eener galvanische batterij ontstoken. De schoonste uitkomst die men daarmede verkregen hooft is de vernieling van den Commodore Jones, bewapend met 5 vuurmonden en bemand met 120 koppen, die door eene W. van 1800 pond buskruid in 42 voet water op den bodem der St. James-rivier vastgehecht, geheel vernield werd. Deze electrische torpedo's hebben boven de sehok-torpedo's het groote voordeel, dat de eigen schepen en vaartuigen het vaarwater zonder gevaar kunnen gebruiken. Ook hier te lande zijn proeven met watormijnen genomen. Wie daarover meer bijzonderheden verlangt, zie deswege, alsmede over torpedo's in het algemeen, den Militaire Spectator, jaargang 1864, 1865 en 1866. L. WATERMOLEN. De benaming heeft eeno zeer onderscheidene beteekenis, al naar gelang van de streek waar zij wordt gebezigd. Immers, in lage landen gelijk bij ons, verstaat men daardoor een molen, die, door do windkracht gedreven, werktuigelijke middelen in beweging brengt, bestemd om het water op te heffen cn voort te drijven, het laatstgenoemde met het dool om, als één molen blijkt onvoldoende te zijn — vermits het water tot eene genoegzame hoogte wordt opgebragt, gelijk niet zelden het geval is als men roet drooggemaakte plassen te doen heeft — alsdan op zekere afstanden van elkander verwijderd, verscheidene molens op te rigten, ten einde de een den ander het water te doen toomalen tot dat het hoogste punt bereikt zal zijn. In hooger gelegen landen komen uergelijke opmalingen niot voor. In zoodanige streken, en meer algemeen in landen waar men stroomend water aantreft, dat gebezigd wordt als beweegkracht — gelijk Lot geval is in Frankrijk, Duitschland, Zweden, Noorwegen eu elders — geeft men don naam W. aan al dia |
WAT.
29?
inrigtingen, welke door den waterstroom of door cenen waterval gedreven, op hare benrt bestemd sijn tot het drijven van werktuigelijke middelen, waardoor de eigenlijk gezegde arbeid ver-rigt wordt. Tot de eerstgenoemde soort van molens, die men wind-watermolens zou kunnen noemen, in onderscheiding van de laatstgenoemde soort, kunnen voornamelijk drie, door hare hulpmiddelen onderling afwijkende soorten gerekend worden, als: 1°. met een reglstannd, 2I,. met een hellend scheprad (schepradmolens) en 3°. met een vijzel (de vijzelraolen). Men zal zich herinneren dat de vijzel enz. is opgegegeven, als te zijn eene toepassing van de Schroef van Archimedes (zie Schroef). In den laatsten tijd, sints de stoom eene meer uitgebreide toepassing heeft verkregen, heeft men op vele plaatsen waar vroeger windmolens werden aangetroffen, stoomwerktuigen opgerigt. Deze zijn te verkiezen boven de eerstgenoemden, om meer dan ééne reden. Immers, men maakt zich op die wijze onafhankelijk van den wind, en zal ten allen tijde met eene drijfkracht kunnen werken, zoo groot als men zelf goedvindt, wel te verslaan als de machine het toelaat. Doch men vergete daarbij niet, dat hot aan den bouwmeester van het stoomwerktuig blijft overgelaten , de kracht die het werktuig zal moeten bezitten, vooraf naar zijne bestemming te beoordeelen, en haar ingevolge dien te bepalen. Daarentegen zal men zich bij de aanwending van windmolens moeten tevreden stellen met de windkracht van het oogenblik niet alleen, maar zelfs altijd in twijfel blgven verkee-ren, of deze op een gegeven oogenblik, wanneer zij welligt het meest noodig zal kunnen wezen, zelfs in het geheel beschikbaar zal zijn. Eene beschouwing in meer bijzonderheden van de laatstelijk aangehaalde werktuigelijke middelen tot het opvoeren van vochten, welke men bij de windmolens aantreft, zou ons te ver af leiden. Diegenen evenwel, welke mogten verlangen dienaangaande meer bijzonderheden te vernemen, kunnen wij o. a. verwijzen naar de Allereerste yronden der practische en theoretische. Mechanica, door Ch. Delaunay, en meer bepaaldelijk naar het 2(le deel; Mechanica der vloeistoffen, vrij gevolgd naar het Fransch en vermeerderd door P. M. Rrutel de la liiviiire, hoogleeraar enz. druk 1866. Tot de tweede klasse van watermolens worden gerekend te behooren; de waterraderen (zie Waterrad), de lurbinen (zie Turbine), alsmede de zoogenaamde waterdruk-machinen van onderscheidene soort. Allo dezen kan men ook, en vrij uitvoerig beschreven vinden in de hierboven aangehaalde Nederlandsche bewerking van de Mechanica der vloeistoffen van Delaunay. Wat betreft de uitvinding der watermolens, deze is Nederlandsch, doch het tijdstip waarop zij voorviel is onzeker. Alleen kan men zeggen, dat de watermolens in 1282 reeds bekend waren. Immers, F. van Mieris geeft dien tijd daarvoor op in het Iquot;lt;e deel van zijn Charterboek. In het Squot;16 deel van genoemd werk wordt daarvoor opgegeven 1359. Het Plakaat van den van Grasmaand 1529 zegt; „onlangs gevondenquot;-, C. de Beer stelt in zijne; Gedachten over de rivieren, verschenen in 1828, de uitvinding omstreeks het begin der XV11' eeuw. L. Smits, Nederlandsche oudheden, daarentegen vermeldt als zoodanig 1520 of 1529, hij Iaat het verder evenwel twijfelachtig. Het laatstgenoemd jaartal wordt ook opgegeven in; H. Wiaerda, Uitvindingen 1733. Voorts kan men daarover nog naslaan; De beschrijving van Brielle en den lande van Voorn van P. van der Schelling, door K. van Alke-made en anderen. WATERPAS en WATERPASSEN. (Zie Nivelleren). WATERPERS. (Zie Hydraulische pers). WATERPROEF. (Zie Ordalicn), WATERRAAF. (Zie Schollevaar). WATERRAD. Men vindt deze soort vaa werktuigelijke middelen bij eene vroegere gelegenheid (zie Watermolen) genoemd onder de benaming, welke daaraan in de hoogere streken gegeven wordt, met andere woorden; in die landen alwaar men stroomend water hoeft en het laatstgenoemde, niet de wind enz. de beweegkracht levert. |
Wanneer water tot het drijven van daartoe in het algemeen geschikte werktuigen zal gebezigd worden, zal altoos bij den aanleg het eerste en voornaamste streven moeten zijn, de snelheid van den waterstroom, bjj den overgang van het boven- in het benedenpand, tot haar maximum op te voeren. Men zal daartoe alle omstandigheden, die er slechts in de verte invloed op kunnen uitoefenen, met naauwlettendheid behooren na te gaan, die bij den aanleg in rekening moeten brengen en alleen langs dien weg mogen verwachten, dut het meeste voordeel van de beschikbare beweegkracht zal kunnen getrokken worden. Onder de, tot ontvangers van de door stroomend water uitgeoefende beweegkracht aangewende middelen, bekleedeu do waterraderen eene voorname plaats. Wij bedoelen hier geene bepaalde soort van waterraderen, ofschoon het niet moeijelijk zou zijn, onder de vele soorten enkelen, die het meest aan de ver-eischten van geschikte waterwerktuigen voldoen, op te geven. De waterraderen worden verdeeld in twee hoofdsoorten; 1°. dio van welke de as, van omwenteling horizontaal gelegd is, 2°. die van welke deze as een' verticalen stand heeft. Do eerstgenoemde soort — zijnde de verticale waterraderen, doch meer algemeen bekend onder de benaming slagraderen _ onderscheidt men in onder- boven- en viiddel-slagraderen. Deze benamingen zijn afgeleid van de plaatsen, ingenomen door de schoepen, waarop do beweegkracht onmiddellijk werkt onder zoovele ontvangers van denzelfden naam, die daartoe regelmatig over den omtrek van het slagrad verdeeld zijn en zooveel mogelijk doelmatige vormen verkregen hebben. In Fig. 1. wordt een onderslagrad met vlakke schoepen voorgesteld; het water stroomt door dc schutopening en treft met de snelheid die het heeft verkregen, de onderste schoepen van het rad. De as daarvan behoort tot op eene zekere hoogte boven den beneden-waterspiegel te zijn opgemetseld, zal het rad aan de gestelde vereisehten, waaronder zijne middellijn en den te overwinnen wederstand voorname plaatsen innemen, naar behooren beantwoorden. Fig. 2 vertoont een bovenslagrad. Door het] met eenige aandacht gade te slaan, zal men de volgende opmerkingen kunnen maken: 1quot;. De goot, waarlangs het water uit het boven-in het benedenpand overgaat, is in dier voege aangebragt, dat het vocht in de bovenste schoepen zal worden uitgestort. 2°. De schoepen zijn hier niet vlak, maar gebogen, en wel tot cellen van eene zoodanige gedaante, dat de bovenste cellen het vocht, naarmate het de goot verlaat gemakkelijk zullen innemen; de ondersten daarentegen het even gemakkelijk, gedeeltelijk gedurende de daling, doch zeker het laatst overblijvende van den opgevangen waterlast, op het oogenblik dat zij in den laagsten stand zullen gekomen zijn, wederom zullen uitstorten. Op die wijze werkende zal men het daarheen kunnen leiden, dat de drijfkracht de meeste werking doet; de tegenstand die ontstaat ten gevolge van den nutteloos op te voeren opperlast, gelijk aan de som van de in de klimmende cellen achtergebleven watermassa, het geringst zal zijn; en bij gevolg de beschikbare beweegkracht haar maximum heeft bereikt. Over den vorm der cellen beslaat nog eenigermate verschil van gevoeld. Eene derde opmerking, die hier niet uit bet oog mag verloren worden, heeft |
WAT.
300
bij de middelslagraderen, zeer uiteenloopende uitkomsten, waarvoor echter zal kunnen gesteld worden een
maximum van .................................0,65.
Poncelet heeft eene inrigting voorgeschreven van een later naar
betrekking op den gelanden krans waarmede het rad omgeven is. Deze werkt op een rondsel, dat om de wcrkas ligt gesloten.
Pig. 2- Op die wijze ingerigt, is men in staat naar verkiezing do snelheid van de as van het slagrad, die hier altoos gering zal moeten iijn, zelfs bij gelijktijdige vermeerdering van den arbeid die door den waterval geleverd wordt, vergroot op het rondsel en mitsdien op de as van het gedreven werktuig over te brengen. De midddsla/jraderen maken eene lussehensoort uit, die, al naar gelang het rad geplaatst is, meer of minder de voor- en nadeelen van de beide hiervoor genoemde alagraderen zal bezitten, maar daarentegen eigendommelijke waarde in de schaal zal kunnen stellen. De schoepen bewegen langs eene cirkelvormige goot. Deze gaat op lot daar de bovenste schoepen met het water in aanraking komen, en eindigt tor plaatse waar het water, de schoepen verlaten hebbende, in het benedenpand wegstroomt. In het eerste der opgenoemde gevallen (Fig. 3) ligt de schut- opening onderaan, of ter halver hoogte, althans daaromtrent' van den waterslaml in hel bovenpand (Fig. 4). De betrekkelijke voordeden der onderscheidene soorten van slagraderen, zullen van de volgende opgave kunnen afgeleid worden. Immers, wanneer de arbeid van den waterval door 1 wordt voorgesteld, zal gemiddeld de door het rad geleverde en op de dynamometrische kruk gemeten arbeid, bedragen: bij een onderslagrad met vlakke schoepen............0,25 |
„ „ bovenslagrad...............................0,75 hem genoemd onderslagrad, mot gebogene schoepen (Fig. 5), die do bovenvermelde inrigting met vlakke schoepen zoo merkbaar overtreft, dat de benuttigde arbeid zal kunnen opgevoerd worden tot 0,75, dat is alzoo tot het drievoud van den met een gewoon onderslagrad benuttigden arbeid, en nog kan geacht worden niet door dien van een bovenslagrad overtroflfen te worden, zelfs daarmede in onderscheidene gevallen gel\jk te staan. De gedaante der schoepen is met do daarbij behoorende gronden, door Poncelet zeiven beschreven en toegelicht, en o. a. te vinden in zijne Mémoires sur les roues hydrauliques a auhes courbes (Metz 1827). Tot de eerstgenoemde onderafdeeling van waterraderen kunnen eindelijk nog gerekend worden die, welke gedreven worden door een' vrijen waterstroom. Deze soort van waterraderen, van welke er een in Fig. 6 is voorgesteld, heeft veel overeenkomst mot de onderslagraderen met vlakke schoepen, en gewis meer dan met eene der overige soorten. Gewoonlijk worden zij tegen de boorden van leggers aange-bragt, welke laatstgenoemden, op eenigen afstand van den wal, ofschoon altijd in eene strook, voor anker zijn gelegd. De middellijn van het rad wordt met betrekking tot de hoogte van de as boven den waterspiegel, zoodanig berekend, dat de onderste schoepen in het water dompelen. Tot het stroomend water, waardoor geschikt do noodige beweegkracht zal kunnen geleverd worden, kan men rekenen gegraven kanalen, rivieren en in het |
301
De horizontale waterraderen, zijnde eene andere benaming voor de hoofdsoort, welke wij als tegenstelling van de verticale of slagraderen hebben aangevoerd, laten zich voornamelijk scheiden in twee onderafdeelingen, en wel naar aanleiding van de massa stroomend water, met eene meer of minder belangr^ke snelheid aangedaan, die men doorgaande op de plaats beschikbaar heeft tot het drijven van werktuigen, of beter, werktuigelijke middelen. De horizontale raderen met lepelvormige schoepen (Fig. 7), ook wel met vlakke schoepen A B (Fig. 8), doch die tevens eene helling van gemiddeld 30° — zijnde tevens de hoek onder welken de goot EF op den horizon helt — met de verticale as CD maken, worden hoofdzakelijk gebezigd in zoodanige landen, waar bij een groot verval, de van boven afkomende voehtmassa gering is. Men heeft door beproeving geleerd, dat zij,en voornamelijk de eerstgenoemden (zijnde de in Fig. 7 voorgestelde horizontale waterraderen) goede, althans zeer voldoende uitkomsten zullen opleveren, bij ongeveer 0,7 van de snelheid van den waterstraal, in het punt waar de botsing plaats heeft. Immers, het is gebleken, dat er doorgaans omtrent een derde gedeelte van den door het water gelevoiden arbeid zal kunnen benuttigd worden. De tweede soort van horizontale waterraderen (Fig. 9) worden onder juist tegenovergestelde omstandigheden, dat is in streken waar men over eene aanzienlijke hoeveelheid water, doch van een gering verval beschikken kan, toegepast. Gewoonlijk wordt er niet meer dan 0,16 van den door hot water geleverden arbeid algemeen waterstroomen, onverschillig hoe ontstaan, mits van eene niet te geringe snelheid. |
benuttigd, en zulks niettegenstaande er, uit hoofde van het insluiten van den waterstroom, hetgeen bij de eerstgenoemde horizontale waterraderen niet plaats grijpt, minder arbeid schijnt verloren te gaan dan bij de andoren, ofschoon dit in werkelijkheid niet het geval is, zoo als blijken kan, wanneer men de voor den nuttigen arbeid opgegeven betrekkingen, namelijk 0,75 en 0,16 of, als men wil, tot gewone breuken herleid, met elknnder vergelijkt. Bij de beschouwing van Fig. 9 valt nog eene opmerking te maken ; het onderste steunpunt van de as D ligt in den verplaatsbaren hefboom OC; deze is voorzien van zijn draaipunt in O. Het doel van deze inrigting is, dat het punt C, en bijgevolg te gelijker tijd de geheele as C D zal kunnen rijzen en dalen, al naar gelang men het zal bevinden noodig te zijn, met betrekking tot den op de as bevestigden molensteen. Bovendien ziet men dat het water bij W door de gemaakte opening dringt, aldaar eene dalende beweging aanneemt, maar tevens een' rondgaanden stroom vormt, daarin het rad AB me-devoert en zich eindelijk gaandeweg in het benedenpand ontlast. De verandering in rigting welke de stroom, door den rand geleid, ondervindt, doet oene wrijving tegen den laatstgenoemden ontstaan, die zoo belangrijk is, dat daardoor hoofdzakelijk, en ook nog door andere invloeden, het aanmerkelijk verlies aan arbeid bij de soort van raderen wordt te weeg gebragt. Behalve van do voorgaande raderen, wordt ook nog gebruik gemaakt van zoogenaamde Reactie-raderen. Een daarvan, gelijk in verschillende streken van Duitschland worden aangetroffen, is hieronder voorgesteld (Fig. 10). Het onderste gedeelte a van de pijp is bestemd tot aanvoer van water, hetwelk onder eene drukhoogte van gemiddeld 30 el, in de holle molenas l), en verder in de armen c dringt. Daar ontlast het zich door zijopeningen oo op de einden der armen, en met eene aanmerkelijke snelheid. Het laatstgenoemde is volstrekt noodzakelijk, zal de terugdruk op do tegenover oo liggende zijwanden van zooveel betcekenis zijn, dat deze reactie welke den molen in beweging moet brengen, te gelijker tijd eenigen nuttigen arbeid zal kunnen leveren. Ongeveer veertig jaren geleden is er eene bijzondere soort van waterraderen (zie Turbine) uitgevonden; deze heeft alleen daardoor hare hooge doelmatigheid bewezen, dat zij na zulk een |
302
betrekkelijk kort tijdsverloop reeds geteld is onder de meest geschikte inrigiingen die door water gedreven worden. Terwijl de voorgaande beschrijving de waterraderen doet kennen, nis werkende door den stoot van water alsmede door reactie, zal men bij de Turbine dit groote verschil met de eerst-genoemden kunnen opmerken, dat in de laatstgenoemde het water door drukking werkzaam is. Voor eene meer in bijzonderheden uitgebreide bewerking, kunuen wij tot de meer aangehaalde Mechanica der vloeistoffen van Ch. Delaunay, of hare door P. M. Brute! de la Rivière bewerkte Nederlandsche vertaling verwijzen. WATEREOT. (Zie Veldmuizen). WATERSCHAP is de algemeene benaming van ieder district, polder of heemraadschap, aan het hoofd waarvan een bestuur geplaatst is, dat voor de belangen der waterloozing zorgt en de maatregelen beraamt en ten uitvoer legt, om den grond tegen overstrooming te beveiligen (zie DijkscollegiSri). Zoo is b. v. de Haarlemmermeer-polder evenzeer een W. als het hoogheemraadschap van Rijnland, ofschoon de genoemde polder slechts een onderdeel van dat hoogheemraadschap uitmaakt. WATERSCHROEP of Schroef van Archimedes (zie Schroef), WATERSLANG. Verscheidene slangen brengen langen tijd in het water door cn houden haar verblijf meestal in de nabijheid daarvan, zoodat zy dan naam van W. wel zouden verdienen. Zoo b. v. de water-Boa [Eunectes murinus Wagl.), die over het grootste gedeelte van Zuid-America verspreid is en wegens de kleinheid cn gemakkelijke sluiting zijner neusgaten lang onder water blijven kan. Zij laat zich dikwerf in de rivieren met üen stroom medeslepen, vischt aldaar of legt zich op een rotsblok op de loer om er zoogdieren of visschen te vangen. Zoo mag ook onze inlandsche Ringslang (Tropidorotus natrix) wel W. genoemd worden, daar zg zich veel aan de kanten van vijvers en sluotcn ophoudt en uitmuntend zwemt. Doch meer bepaaldelijk dragen de soorten eener groep van giftige slangen den naam van waterslangen (Hydrophis of I'latycercus). Zij leven in de keerkringstreken , gewoonlyk in volle zee, en voeden zich hoofdzakelijk met vissehen en schaaldieren. Hare platte staart, die do gedaante van een tweesnijdend mes heeft, werkt als de roeiriem, bevestigd aan den achtersteven cener schuit; wrikkend wordt het ligchaam er mede voorwaarts geschoven. Zij leven in troepen bijeen, bijten naar alles wat zich in hare nabijheid bevindt en haar venijn schijnt vrij krachtig te wezen. Buiten het water zijn zij als verblind en onzeker in hare bewegingen. De paring dezer slangen heeft in de maanden February en Maart plaats. De tijd der dragt is niet naauwkeurig bekend, maar schijnt ongeveer zeven maanden te zijn. Cantor heeft opgemerkt dat de zeearend de felste vijand der waterslangen is. Zie AV. Vrolik, Ud leven gt;n het maaksel der dieren, deel. WATERSLANG (Dk), Griekseh Hydra. Een zeer uitgestrekt sterrebeeld, dat zich over eene lengte van meer dan 90° ten zuiden van de Weegschaal, de Maagd, de Raaf, den Beker en het Sextant slingert; ten oosten grenst het aan den Scorpioen en den Wolf, ten westen aan het schip Argo en den Eenhoorn. Naar het zuiden loopt het ver onder onzen horizon. Dit sterrebeeld heeft twee sterren van de vierde grootte, die beiden dubbelsterren zijn, alsmede twee veranderlijke sterren. De eerste is de voornaamste ster van het sterrebeeld («) en heet Alphard. Hare door den jongeren Herschel ontdekte veranderlijkheid is uiterst gering en nog weinig waargenomen. Argelander heeft de periode van hare lichtafwisseling op 55 dagen bepaald, maar acht die bepaling zelf zeer onzeker. De andere staat zoo zuidelijk, dat zij in Europa slechts zelden kan waargenomen worden. Hare veranderlijkheid werd in 1672 door Montanari ontdekt. Hare periode is niet altijd even groot; het verschil gaat tot 20 dagen; gemiddeld bedraagt de tijd der lichtafwisseling 493 d. 19 u. 20'. Somtijds klimt zij tot eene ster van tussclieu de 3de en 4'quot; grootte; somtijds wordt zij weinig meer dan voor het bloote oog even zigtbaar. Bij haar kleinste Hebt is zij zelfs door een' goeden kijker niet te vinden. Zij kan met het bloote oog gedurende 126 dagen worden waargenomen, van welke zij 43 d. in licht toe-, 83 in licht afneemt. WATERSNIP. (Zie Snippen). |
WATERSPIN. Gewoonlijk noemt men waterspinnen de soorten , die tot de familie der Llydrachnen behooren en die eigenlijk watermijten zijn, daar hun kophorststuk met het achterlijf tot een geheel vereenigd is; doch de ware W. (Anjyroneta aquatica) heeft beiden duidelijk van elkander afgescheiden on behoort stellig tot de orde der Spinachtige dieren of Arachnoiden. Dit dier, welks levenswijze zeer merkwaardig is, bereikt eene lengte van 14 Ned. streep, heeft een roodbruin kophorststuk, een zwartbruin, langwerpig, met nederliggende haren bedekt achterlijf en donkerbruine pooten, waarvan bet laatste paar het langste is. Do W. is zeer gemeen in ons land, leeft in staande wateren , zwemt goed, klimt vaardig tegen waterplanten op en voedt zich met waterinsecten en kleine schaaldieren. Als zij zwemt, keert zij den buik naar boven, welke even als het onderste gedeelte van het borststuk als zilver glinstert, ten gevolge eener luchtlaag, welke de spin mede naar onder weet te nemen en die aan de haren, waarmede haar buik bedekt is, hangen blijft. Onder het water vervaardigt zij eene duikerklok van digt wit weefsel, zoo groot als een half duivenei, en inwendig met lucht voorzien, welke lucht van de oppervlakte van het water met het achterlijf en de kruiselings uitgestoken achtorpooten medegenomen wordt. Het is voornameHjk het wijfje, dat zich met het maken dezer klokken afgeeft, doch zij wordt daarin ook door het mannetje ondersteund; dan deze schijnt minder vernuft of overleg te hebben, want hij loopt bij het werk dikwijls in den weg. Het eücrcocon wordt in het bovenste gedeelte of het verwulf der duikerklok geplaatst en is helderwit als sneeuw met het uitwendig voorkomen van watten. De eijeren, die daarin vervat zijn, hebben eeno gele kleur. Het cocon wordt steeds des nachts vervaardigd en later door do moeder bewaakt, die alle kleine waterinsecten uit de onmiddellijke nabijheid van haar spinsel verjaagt. De lucht moet dikwijls in de klok vernieuwd worden; om dit snel en gemakkelijk te kunnen doen, spinnen de wijfjes dikwerf eene soort van lintvormigen ladder, van het boveneinde der klok naar de oppervlakte van het water loopende. Het wijfje besteedt voortdurend do meeste zorg om de luchtcel en haar eigen nest in goeden staat te houden, tot in December, wanneer zij zelve haar kunstig werk vernielt (zie Snellen van Vollenhoven, Ooerzigt der gelede dieren (Haarlem, 1861^. WATERSPOELING. Door W. verstaat men eene zoodanige inrigting der grachten, dat de verdediger daarin den waterstand naar willekeur kan doen r\jzen of dalen. Dit kan geschieden door het aanleggen van sluizen boven- en benedenwaarts van do fronten, waarin men zulk eene W. verlangt. Do capaciteit dier sluizen moet afhangen van de hoeveelheid water, welke afgevoerd zal moeten worden. Hierbij wordt echter vereischt eene hechte, legen den stroom bestand zijnde zamonstelling dor oscarpen contrescarptaluds, opdat geene afsehon ringen on afstortingen van grond kunnen plaats hebben. In geval het water in de grachten van ecnige fronten hooger of lager dan in andere fronten moet gehouden worden, of wel de W. tot enkele fronten bepaald is, moeten do grachten onderling worden afgesloten door gemetselde dammen, beeren genoemd. Indien de gracht nu eerst met water gevuld was en do vijand zijne afdaling naar do gracht zoodanig inrigt, dat zij boven den waterspiegel uitkomt om dan een vlot te maken voor don grachtsovorgang, dan kan men het water laten zakken om hot geheole werk dos vijands nutteloos te maken; rigt hij dan zijne descente in voor eeno drooge gracht, dan zou hij bij den overgang vooreerst den bodem der gracht moerassig vinden en ton anderen zou men dan het water weder kunnen laten stijgen en zoodoende zijne overgangswerkzaamheden overstroomen. Het eerste bekende gebruik der W. moet door den Italiaan Viterbo in 1481 bij een fort aan de Brenta gemaakt zyn ; ook de commandant van Amiens maakte er in 1597 gebruik van. Het zal misschien mogelijk zijn bij een beleg ééns de W. aan to wenden; het eigenlijke spel van het herhaalde stijgen en zakken van water, vordert tot het gelukken de za-menwerking van zi5d veel gunstige omstandigheden dat bet wel zelden zal voorkomen. L. WATERSPREEUW. De W. (Cmclus aqualicus Bechst.) behoort volgens sommigen tot de familie der Lijstors onder de Zangvogels, terwijl hij volgens andere schrijvers met eenige andere soorten van hetzelfde geslacht eeno afzonderiyke familie vormt. Onze inlandsche W. is een weinig grootor dan eene spreeuw, beeft den bek eenigzins opgewipt, den rug zwart, de hals en |
303
borst wit, da buik bruin. Hij draagt dan staart mode oenigzins opgewipt, heeft korte vleugels, veel dons onder de vederen en kan lijne neusgaten sluiten met een vlies, dat met fijne vedertjes bekleed is. Deze vogel heeft de zonderlinge eigenschap van te water te gaan en daaronder op den bodem voort te loopen of zelfs met behulp zyner vleugels te zwommen en dus eigenlijk onder wator te vliegen. Hij voedt zich met slakken, waterinsecten en visch-jes; zelfs bij felle vorst duikt hij in de wakken. Zijn nest wordt aan de kanten dor slooton on poelen en aan do oevers van meren en uitgeveendo plassen aangetroffen in gaten van den bodem en onder vlonders; het is bijzonder groot, eirond, uit mos en gras zamongesteld en heeft slechts aan ééno zijde een' naauwen ingang. Er zijn jaarlijks twee broedsels van 3 tot 6 eijoren. De W. is in ons land zeldzaam en ofschoon h\j door geheel noordelijk en gematigd Europa en westelijk Siberië voorkomt, is hy nergens menigvuldig. WATERSTAAT beteokent in het algemeen de gesteldheid van eene grootere of kleinere uitgestrektheid gronds ten opzigte van het water, dat zich daarin bevindt of waarmede het omgeven is. Meer bijzonder wordt met dit woord bedoeld de zorg der hooge regering om den grondeigendom dor ingezetenen te beveiligen tegen overstroomingen en do regten der onderscheidene waterschapsbesturen (zie Watersc/iap en DijkscollegiSn) te regelen. In ons land, waarvan een aanmerkelijk gedeelto beneden de oppervlakte der zee is gelegen, en waar de ijsgang op do rivieren niet zelden overstroomingen to weeg brengt, is deze tak van het staatsbestuur van groot gowigt, zoo zelfs dat vroeger wel eens een afzonderlijk ministerie van don W. heeft bestaan' Thans maakt de W., in vereeniging met de openbare werken, als de spoorwegen, de groote straatwegen, de landsgobouwen, enz. eene zeer belangrijke afdeeling uit van het ministerie van binnenlandsche zaken, en worden door den staat aanzienlijke sommen besteed voor dezen tak van bestuur. Onder de staatsuitgaven van 1866 kwam voor eigenlijke waterstaatswerken eene som voor van ongeveer ƒ 1,750,000, eenige buitengewone werken niet medegerekend, en bovendien voor kosten van het noodige personeel ƒ 340,000. Voegt men daarbij de hoogst belangrijke kosten, die over de grondeigenaren worden omgeslagen, om in de behoeften der afzonderlyke waterschappen te voorzien, on die gezamenlyk nog veel meer zullen boloopen dan de bovengenoemde, regtstreeks ten laste van den staat komende uitgaven, dan zal men zich oenig begrip kunnen vormen, wat het kost om de lage gedeelten van ons vaderland op den duur boven water te honden. WATERSTOF. (Zie Hydrogenium). WATERSTOFZUREN. (Zie Zuren). WATERUURWERK. (Zie Tijdmeters der Ouden), WATERVAL noemt men do plaats en het verschijnsel, waar het water van eene steile hoogte of helling naar benoden valt. Dit verschijnsel heeft vooral plaats bij beken in gebergten, waarin het water langs trapswijs gevormde, vooruitspringende rotsen, met een bruisend geweld naar beneden stort. Doorgaans levert een W. een allertreffendst en indrukwekkend gezigt op, vooral bij rivieren, wier bed plotseling en steil wordt afgebroken, waarbij de naar beneden vlietende watermassa eenen ontzag-wekkonden indruk te weeg brongt. Behalve de natuurlyke, heeft men ook, hoewel gemeeniyk op veel kleiner schaal, door kunst gemaakte watervallen, welke laatsten veelal den naam van cascades dragen. Deze laatste naam wordt gemeenlijk aan Watervallen gegeven, welke in verschillende afdeelingen of nederstortingen naar beneden vallen; die, welke slechts weinige voeten hoog zijn, maar zich meermalou herhalen, wordon dikwerf cataracten genoemd. Het zijn vooral drie zaken, welke het karakter van eenen W. bepalen, namelijk: de hoeveelheid of do grootte der watermassa, de hoogte van den val en de hoek, welke de rigting van den val met den horizon maakt. De beide laatsten kunnen veelal door meting bepaald worden; doch de hoeveellioid water te bepalen, die in een' gegeven tijd naar beneden valt, gaat doorgaans met meer mueijeiykheid vergezeld en berust veelal op ramingen. Van het groote aantal vermaarde on aanzienlijke watervallen, (in de Duitsche Alpen alleen telt men er bij de 250) noemen wy alleen de volgenden, als in Europa: |
De bekende Kynval, een half uur beneden Schaffhausen (zio Schaffhausen), bij hot aan den linker oever van den Rijn liggende slot Lauffen. Hij ontstaat, nadat het waterbed ongeveer 500 schreden door de steile oevers en klippen in de rivier vernaauwd is. De Rijn stort hier met eene breedte van 300 voot van eenen 60 tot 70 voet hoogen rotswand naar beneden, terwijl twee rotsen boven het bruisende water uitsteken. In het Bomer Oberland hoeft men: de Staubbach, ten noordon van den berg de Jungfrau, in het Lautorbrumonthal (zie £««-terbrunnen). De Alpbach en de Derfbach zijn twee andere niet minder merkwaardige watervallen, die zich niet donderend geweld van den Hasliberg naar beneden storten. De Reichenbach, bij het dorp Meyringen in hot Obor-Haslithal, waar de Aar het eerst bijna loodrogt 200 voet naar beneden stort, daarop in vijf trapswijze afdeelingen, terrassen of sprongen verder valt en eindelijk in don zevenden val eenigermate naar den Rijnval gelijkt. De Handeckfall wordt 3 uren boven Meyringen niet vor van het dorp Guttanner door de Aar gevormd, die 200 voet diep in eene donkere bergspleet stort, tegenover don helder vlietenden Handeckbaehfall. De Staffelbach in het Zwitsersche kanton Schwijz, aan den noordelijken voet van den Dödi. De westelijke bronbeek van den Xjinth stort mot eenen 840 voet hoogen val van den Ochsenblanche naar bonedon. De Tosa vormt ten zuiden van den Gothard in het Formazza-dal bij Frutval eenen prachtigon en breedon val van 300 tot 400 voot hoogte, in drie trapswijze afdeelingen. De Pissevache aan den Dent du Midi ten oosten van den Montblanc is do, digt bij den weg van Martigny naar St. Maurice, 120 voet naar beneden vallende Salaufe. De Pissette in don achtergrond van het Sixdal, aan den voet van den Bult, nevens het dal van Chamony. Do Nant d'Arpenas, bij Balune, tussohen Cluse en Sallanche, ten westen van den Montblanc, heeft eene hoogte van 800 voet. De Gollmger- of Schwarzbachvat, ook Guringval gehoeten , in het Salzachthal ton zuiden van Salzburg, is een der schoonste watervallen in de oostelijke Alpen; hij stort zich met twee sprongen of afdeelingen, 500 tot 600 voet naar beneden. De Achenval bij Gastoin (zie Gastein). Uit den 5000 voet hoog gelegen dalketel, het Nassveld gehoeten, stort de Ache in den loop van 6 uren in vier prachtige watervallen naar den 1800 voet hoog gelegen Lena; men wil dat de laatste val eene hoogte van 270 voet bereikt. De Krimhal by de Pinsgauerplaat in het Salzburgscho aan het westeinde van den Pinzgau, wordt door eene beek gevormd, die eerst 1000 voet en vervolgens nogmaals in drie afdeelingen 1000 voet naar beneden valt. Hij is een der prachtigste en hoogste Watervallen van de aarde. De Gubavizza (ve/ica en mala, dat is, groote en kleine) in Dalmatië, wordt door de Cettina bij het dorpje Duare in eene rotskloof gevormd, waar hij tusschen 400 voet hooge rotswanden ter breedte van 80 voet, van eene 80 tot 100 voet hooge rots naar beneden stort. In den Kerkelijken staat niet ver van Rome, heeft men de Teverone (eertijds Anio geheeten) bij Tivoli (zie Ttvoli); hij gaat voorbij genoemd stadje en stort zich vlak naast de fondamenten daarvan ter hoogte van 50 voet onder eene steenen brug naar beneden, terwijl een gedeelte van het water, onderaardsch doorbrekende, uit de Neptunus-grot er zich bijvoegt en een derde gedeelte daarvan in vroegeren tijd van de Anio afgeleid, nevens den hoofdval naar beneden stort. In den laatsten tijd is de W. verder van de stad verlegd geworden. Voorts heeft men ook nog in den Kerkelgken staat de W. van Terni (zie Term). De Marboré by Gavannie in de Pyreneën, ontstaat uit 10 tot 12 waterloopen, waarvan een eonon val heeft van 1307 Rijnl. voet. In het noorden van Europa heeft men onder anderen de .£Wnie, in het distriet van Tratternich in Schotland, die ter hoogte van 260 voet naar beneden stort. In Noorwegen heeft men: de Böringfoss {foss beteokent val), in den binnensten hoek van het Hardingerfjerd; hij bestaat uit de vereeniging van den Bjorei en Leiro-Aar, die zich 900 voet naar beneden storten. De Feigunfost stort in het Lysterfjord, t« |
midden Tun het Sognefjord 700 voet naar beneden. De Glommen maakt bij het landgoed Hafslund den beroemden 60 voet hoo-gen Sarp. Do Kee/foss, ter hoogte van 2000 voet, wordt door eene kleine rivier in een zijfjord van het SogneQord gevormd, nadat hij tevoren reeds den 1000 voet hoogen Seylafoss gevormd heeft. De Leerfoss bij Dronthcim, wordt door de Nid-Elf gevormd; 400 voet breed valt hij uit eene hoogte van 96 voet naar beneden en vormt verder benedenwaarts 180 voet breed en 80 voet hoog naar beneden stortende, de kleine icer/os». De .Remiis-en Shjtliefoss worden in hot binnenste van het Hardanger-fjord, in het Eidsfjord door twee rivieren gevormd; de laatste stort ter hoogte van 700 voet naar beneden. De Sju/can-fossen, dat is, rookende W., in Opper-Tellmarken, worden in den diepsten achtergrond van het Westfjord of Ganstaai door de Maane-Elf gevormd, die zijn water uit hot meer Mjosen verkrijgt en in meer dan honderd afdeelingen of sprongen van 15 tot 20 voet breedte, van eenen bij de 2000 voet hoogen berg naar beneden komt en eindelijk ter hoogte van 450 tot 600 voet steil naar beneden stort. Voor de door de Gotlm-Elf gevormde Trollhiïlta-valhr in Zweden, zie men het art. Trollhallan. Do Wijg in het noordeiyk gedeelte van Rusland vormt kort voor zijne uitmonding in de Witte zee, twee watervallen in het dal van Musmei en in dat van Mambu, wolke tot de schoonsten der aarde bohooren. In Azië kunnen wij noemen: do W. van de Cavery in het zuidelijk gedeelte van Oost-Indië. Met een der zytakken doet deze rivier in zeven nederstortingen eenen val van 470 voet hoogte. Zij zouden in grootschheid die van do Niagara overtreffen. De Garipe-aallen in den West-Gahttas in Oost-Indië ongeveer 3° ten zuiden van Goa, zouden 1000 voet hoogte hebben. In America heeft men in do eerste plaats de wereldberoemde Aiagara (zie JS/inyara). In Californië zegt men dat watervallen van 1500, ja zelfs van 2200 voet hoogte gevonden worden. De Genesee, welke van het zuiden komende, in het meer Ontario loopt, maakt in de stad Pertage, in den staat New-York op eenen afstand van anderhalf uur gaans eenen val van 60, een van 90 en een van 110 voet hoogte. De Missouri valt in de zoogenaamde Groote vallen een half uur gaans boven hare monding in de Mississippi op eene lengte van 4y geogr. mijl door eene reeks van cataracten 357 voet naar beneden. De hoogste bedraagt 87 en de daar in grootte op volgende 47 voet. De Trenton-vallen in den staat New-York behooren onder do 86 watervallen en stroomversnellingen van Noord-Ameriea, van 18 tot 350 voet hoogte, tot de meest algemeen bekenden. De West-Canada-Creek, een zijtak van den Mohawk, valt bij Trenton over vier afdeelingen 180 voet naar beneden, de laatste is £.0 voet hoog. De /«//u/a^-stroomversnellingen in Georgië hebben eene hoogte van 350 voet; de W. van den Lhawanagenne in Canada, die van den Taghcanich in New-York, die van Monl-murency in Canada en do Carpriver in Michigan hebben ieder eene hoogte van 200, die van den Torkon in Georgië bedraagt 186, die van den Katskill in New-York 175 voet. Daarenboven hebben er nog elf watervallen 100 en meer voet hoogte. Bij Puvacé in Nieuw-Grenada valt de Rio Venagre in drie watervallen ter hoogte van 360 voet naar boneden. De Tequen-dama, mede in Nieuw-Grenada, wordt in het dal van Bogota door de Rio de Bogota of Fuuzha gevormd. Uit eene bergin-snyding, welke hoogstens weinig meer dan 30 voet breedte heeft, stort hij in twee stroomen of strepen tussehen den weligsten plantengroei in halfdonker ter hoogte van 525 voet naar beneden en levert een der prachtigste en indrukwekkendste natuurtoonee-len op. De Tijaakca digt bij Rio de Janeiro vormt eenen 150 voet hoogen val. De Apsle.y in het oostelijk gedeelte van Nieuwholland, ongeveer 50 geogr. mijlen ten noorden van Sydney, stort onder den naam van Bathhurst-val ter breedte van 210 voet van eenen 235 voet hoogen rotswand naar beneden. De Nukaluva op een der Marquesas of Markiezen-eilanden in den Groeten oceaan, beeft eenen val van 2065 Rijnl. voet. Tot de meest bekende cataracten behooren de 13 Porogi van den Dnieper (zie Unieper). Die vau den Nijl, welke van Assuan |
of Syene af, waar zich de noordelijken bevinden, tol tien malen herhalen, meestal op plaatsen, waar granietrotsen door het rivierbed heen loopen; voorts worden ze aangetroffen in den Senegal en in de Zaïre. In Azië zijn die van den Boorampoeter en van de Ganges zeer bekend. De Raudals of cataracten van May-pures in den Orinoco met hunne zwart uitziende rotsklippen zün door Alexander von Humboldt bekend en vermaard geworden. Men zie hierover „do watervallen van den Orinoco bij Atures en Maypuresquot; in de Naluurbeschomvingen met wetenschappelijke ophelderingen (Leyden 1850, Eerste Afdeeling, blz. 149—190). Zij beslaan uit talloozo trapvormig op elkander volgende cascades, die door eilanden en rotsen worden te weeggebragt, welke het 8000 voet breede rivierbed zoodanig vernaauwen, dat er dikwijls ter naauwernood 20 voet breed vrij vaarwater overblijft; de rivier valt in het Raudal over het geheel 28 tot 30 voet. Volkomen hiernaar gelijkende is het ongeveer een uur gaans lange Raudal van Atures. Van dien aard zijn ook de Pongo van Mauseriche in de Amazonenrivier, waar deze het gebergte verlaat en de tot daar 1500 voet breede stroom tot 150 voet wordt vernaauwd. Tot deze verschijnselen behooren ook de stroomversnellingen, gelijk ook de verschillende sterke Sautes, Rapides en Dalles in Canada; do Ka/pasos in Spaansch Zuid-Ameriea; de Cachoeiras van St. Francisco, enz. In Europa zijn vooral de sterksten van dien aard, de/«Kifra, waarin de uit het meer Saima in Finland komende Wuoxley op 1000 voet lengte een verval van 50 voet heeft; de vier cataracten vau het meer Onega; de ijzeren poort van den Donau bij Orsowa, de Donaustrudel boven Linz, alsook de Uljnstrudel bij Bingen. (Men vergelijke hiermede het art. Maalstroom). Sehoono door kunst gemaakte Watervallen treft men onder anderen aan bij het koninklijke lustslot het Loo en eenige andere buitenverblijven in Gelderland, te Marly niet ver van Versailles en te St. Cloud in Frankrijk; op de Wilhelmshohe bij Kassei, enz. WATERVERWEN worden in de schilderkunst alle verwen genoemd, die, hetzij eenvoudig in water, hetzij in water met lijm, gom, enz. vermengd, worden opgelost. Tot de schilderkunst in waterverw behooren zoowel het schilderen in aquarel met doorschijnende kleuren, als het schilderen met dekverwen. Beide manieren worden ook wel eens in ééue teekening veree-nigd aangetroffen; meestal wordt dan over do dekverw met gewone doorschijnende waterverw heengewasschen, waardoor do kracht en do helderheid der teekening merkelijk wordt verhoogd. Daar echter de gewone vorwstoffen voor de waterverw gebruikt, meestal plantaardig zijn, gebeurt het niet zelden dat zij niet tegen do gedurige werking van het licht bestand zijn. WATERVLOEDEN of OVERSTROOMINGEN behooren tot do meeste angst en zorg verwekkende natuurtooneelen, waarvan ons in zoo vele opzigten gezegend vaderland veelmalen de treurige ondervinding heeft gehad en waaraan het nog bij voortduring is blootgesteld, wanneer door hevige stormen, vooral uit het noordwesten onze zeeweringen bezwijken, of door zwaro ijsgangen en ijsverstoppingen do dijken van onze rivieren worden doorgebroken. In vroegere tyden, toen er nog geen dijken of dammen bestonden, hadden dezo gebeurtenissen somwijlen op eene allerontzettendste wijze plaats, waarbij duizenden, ja tienduizenden menschen en onnoemelijk vóel vee omkwamen, landerijen verwoest, steden en dorpen vernield werden. Al wilden wij slechts de aliervoornaamsten van do bijna 350 W., waarmede do geschiedenis ons bekend maakt, slechts kor-telijk met eenige bijzonderheden aanstippen, zou dit artikel van het woordenboek zijne beperkte grenzen zeer ver te buiten gaan. Slechts beknopt zullen wij eenigen van diegenen opnoemen, welke de grootste veranderingen in ons land hebben te weeg ge-bragt. Overigens moeten wij den lezer verwijzen naar de werken, waarin ze meer in bijzonderheden worden beschreven, als Gabbema, Nederlandsche watervloeden (Gouda 1703); Gerar-dus Outhof, Verhaal van alle hooge watervloeden, in meest alle plaatsen van Europa, van Noaeh's tijdt af tot op den tegenwoordige» [namelijk 1720] toe (Embden 1720 2de druk); J. van Leeuwen, Geschiedkundig tafereel van den watervloed in Vriesland (Leeuwarden 1826), waar men in de Inleiding een Verhaal vindt, van al de watervloeden en overstroomingen, welke in Friesland hebben plaats gehad, met derzelver gevolgen en uitwerkselen; Friedrich Arends, |
305
Natuurkundige geschiedenis van de kusten der Noordzee door Dr. R. Westerhof (Groningen 1837), waarvan in hot derde deel insgelijks de W. van don Kimbrlschen vloed af tot het jaar 1830 beschreven worden; al welke werken wij voor dit artikel groo-tendeels gebruikt en gevolgd hebben. De zoogenaamdo Cimbrisch* of Kimbrische vloed is de eerste waarvan in de geschiedenis van ons vaderland melding wordt gemaakt. Deze vloed moet alleronlzettendst geweest zijn, en de landen aan de Noordzee gelegen geheel van gedaante veranderd hebben. Sommigen willen dat daardoor Engeland van Frankrijk, Zeeland van Vlaanderen en Denemarken van Zweden gescheiden en groote uitgestrektheden lands door de zee verzwolgen zijn. De tijd, waarin deze gebeurtenis Is voorgevallen, wordt door sommigen omstreeks 350 of 340, door anderen op 123, 120, 113, 110 of 100 jaar v. Chr. gesteld; doch het Is waarschijnlijk, dat er in ieder van deze jaren een greote vloed heeft plaats gehad, en dat men die gezamenlijk Kimbrische vloeden zou kunnen noemen. Zeer weinig berigten vindt men in de oude kronijken vermeld, van W. die in de eerste duizend jaren van onze tijdrekening zijn voorgevallen. Er worden in dat groote tijdsverloop van niet meer dan 3G gewag gemaakt. Dat getal is zeer zeker aanmerkelijk grooter geweest, doordien ons vaderland geheel aan eb en vloed was blootgesteld en er van de eerste drie eeuwen volstrekt geene berigten aanwezig zijn. Ten aanzien van de binnenlandsche overstroomingen, door der rivieren veroorzaakt ten gevolge van het plotseling smelten der sneeuw in de gebergten, waardoor de rivieren bulten hare oevers treden, leest men telken jare in de nieuwsbladen. Deze gebeurtenissen hebben zeer dikwijls plaats In Duitschland, Frankrijk, Engeland en elders; zelfs onze overzeesche bezittingen blijven er niet van verschoond. De eerste watervloed, waarvan de kronyken gewagen, zou in het jaar 333. na Chr. zyn voorgevallen, bij welke gelegenheid de Zype in Noordholland zou zijn doorgebroken, waarbij 20 dorpen tusschen Texel en Wieringen ten gronde gingen. Ook moet er in het jaar 365 een geweldige watervloed zijn voorgevallen, waardoor ons land op eeno jammerlijke wijze werd geteisterd. Voorts vinden wij melding gemaakt van W. in do jaren 435[, 516, 533, 584, 626 en 792, waarvan vooral Friesland veel to lijden had. Ook In 806 vonden daar bij eene groote overstrooming tusschen do 400 en 500 menseben bun graf in de golven, Een der grootste W., waardoor het westelijk gedeelte der Nederlanden werd geteisterd, zou in de IX118 eeuw plaats gehad hebben; doch aangaande het juiste jaar loopen de kronijken uiteen, men vindt daarvoor opgegeven de jaren 839, 850, 860 en 870. Waarschijnlijk hebben er wel in leder van deze jaren overstroomingen plaats gehad. De zee, zoo wordt gemeld, stortte zich met groot geweld door den westelijken mond van den Rijn over het land uit, stuwde het rivierwater terug en veroorzaakte eene algemeene overstrooming In de provincie Holland, het sticht van Utrecht en in de Betuwe, liet grootste gedeelte van het zoogenaamdo „Woud zonder genadequot; tusschen den Rijn en de Waal gelegen, werd nedergeworpen; ook zou daardoor het huis te Britten verwoest en buiten de duinen geraakt z\jn. Do Rijn zou van Wijk bij Duurstede af eene nieuwe bedding in de Lek verkregen hebben en zijn mond by Katwijk zou verstopt z\jn en de plaats daarvan door duinen ingenomen. In Friesland woedde deze vloed even ontzettend. Daarna worden de jaren 900, 989 en 1003, als door groote W. gekenmerkt, opgegeven. In 1014 had er in Engeland eene ontzettende overstrooming plaats, welke des nachts na het feest van St. Micbiel voorviel; op den 15ll'ln September van hetzelfde jaar werden ook de Nederlanden overstroomd, welke ramp in do drie daaropvolgende jaren bij herhaling plaats greep. In de jaren 1020 en 1041 vielen er wederom groote overstroomingen voor. Op den S3™ November 1042 drong de zee in Zeeland en Vlaanderen en bogroef vele huizon, menschen en vee in de golven. Ook Holland werd er zeer door geteisterd. Den IG36» Februarij 1164 had eene der vreeselijkste en meest algemeen treffende overstroomingen plaats. In het duistere van den nacht verhief de zee zich plotseling, opgeruid door een'woedenden storm, vergezeld door bliksem en donder, overstroomde allo X. |
dijken on dammen en verspreidde zich pijlsnel over Friesland, het land Hadeln in Hannover en over de lage draslandon aan de Elbe en Wezer. Even algemeen verspreidde zich ook de Allerheiligenvloed van 1170, de eerste bekende van dien naam. Hij moet zich over de gebeele kust der Noordzee uitgestrekt hebben; de Nederlanden, vooral Friesland, werden er het meest door geteisterd. In het jaar 1212, waarin Noordholland geheel werd overstroomd, zouden 36,000 menschen verdronken zijn. In het jaar 1219 had de Marcollusvloed in Friesland plaats, waarbij 100,000 menschen zouden omgekomen zijn. In het volgende jaar 1220, op Drie-koningen.dag had Friesland weder eene dergelijke zware overstrooming, waarbij vele duizende menschen het leven verloren. Niet lang daarna, op den 24quot;quot;!n Februarij 1221, joeg de zuidwesten wind, met buitengemeene hevigheid woedende, de zeo wederom over het ongelukkige land. Op den IS11quot;1 September van hetzelfde jaar verspreidde de zee zich andermaal over het land. Voorts kwam er in Januarij van het volgende jaar op nieuw een watervloed, in welken of in eon' der vroegoren, Ezonstad aan de Lauwerzee, eene zeer sterke stad met al hare gebouwen ten gronde ging. In 1223 greep wedor oene ovorstrooming plaats, welke het grootste gedeelte des lands trof, waarbij 2000 mensohon verdronken; zoodat Friesland in den tyd van vijfjaar door zes allergeduchtste W. werd geteisterd. In 1257, 1262, 1266 en in 1273 werd Friesland weder vijfmaal geweldig geteisterd door de herhaalde overstroomingen, die overal, waar do nog zwakke zeoworingen geen weerstand bieden konden', deze vernielden en de landerijen bedierven. Geen der bekende W., zegt de geschiedenis, bragt aan de gewesten Groningen en Oost-Friesland zooveel nadeel toe, als die van den IS11quot;! January 1277 en die van den 25quot;en December deszelfdcn jaars, Deze ovorstroomingen deden den Dollart ontstaan, waardoor eene volkrijke stad, Torum genaamd, die eeno eigene munt bezat, 33 welvarende dorpen, benevens 16 gehuchten en kloosters ten gronde gingen. Tien jaren later, don 14aen, volgens anderen den 17éequot; December 1287, werd Friesland wederom door een' der vreeselijkste W. in diepe ellende gedompeld; onder anderen kwamen in het vrouwenklooster te Ansum 14 nonnen daarbij om en 42 monniken uit het klooster Velus Vallis (Oudendnl) vanLidlum, terwijl vele boeren uit do omstreken, die zich gezaraenlyk op den dijk begeven hadden, om dien to versterken, in een oogen-blik door de zee werden weggespoeld. De watervloed in 1324, veroorzaakt door het bezwijken van den Lekkerdljk, overstroomde een groot gedeelte van Holland, en bij dien van 1334 leed Friesland weder en ook Zeeland groote schade. Ook in 1336, 1361 , 1377 en 1387 werden vele verwoes-tingonj' door overstroomingen aangerigt, waarbij telkens vele menschen en veo omkwamen. In den watervloed van 1395 zegt men dat de zeegaten tusschen Texel on Vlieland zijn ontstaan en het vaste land tot aan Medemblik en Enkhuizen verloren is gegaan, waardoor die ruimte in eene zee herschapen is. Even-wel moet het laatste reeds veel vroeger geschied zijn; waarschijnlijk zijn de openingen door dezen vloed verwijd, hetgeen later meermalen heeft plaats gehad. In het jaar 1400 ontstond een zeer hooge vloed, die bij uitnemendheid de Friescho vloed is genoemd, en waarbij het zeegat tusschen Texel en Wieringen zoo wijd on diep is geworden, dat men er met koopvaardijsche» pen naar en van Amsterdam door heen voer. Op den ig0quot;1 November 1421, viel de tweede St. Elisabeth's vloed voor (de eerste had den 19den November 1404 plaats). Het hoofdtooneel der verwoestingen van dezen vloed, welke in den nacht kwam opzetten, was Zuidholland (het zoogenaamdo Berg-sche veld), waar vele dorpen met hunne bewoners (sommigen schrijven van 100,000) werden verzwolgen; bij welke ramp 72 dorpen door het water zijn bedekt en 34 nimmer weder te voorschijn kwamen, waardoor de groote waterplas, het Biesbosch genaamd, tusschen Dordrecht, Geertruidcnberg en Willemstad, is ontstaan. Het Reigerbosch by Ouwerkerk aan den Amstel werd door de golven omvergeworpen. Bij Petten in Noordholland braken do duinen door en het dorp werd geheel verwoest. Onder het puin van de ingestorte kerk, werden 400 inwoners, dio daarin eene toevlugt hadden gezocht, begraven. In Friesland bezweken ook de dyken en verloren 80,000 menschen het leven. |
39
306
Ouk in 1425 en in de vier daarop volgende jaren, werd door do neevloeden veel schade aangerigt; in 1429 strekte de overstrooming ziuh Mlfs tot Drenthe en Overijssel uit. Van de hoogc vloeden van 1434, 1437, 1446, 1404, 1470, 1474, 1477 en 1497, kunnen wij, hoe groot hunne verwoestingen mogen geweest zijn, wegens de beperkte ruimte geene melding maken. In Januarij 1523 brak de Lekkerdijk bij Schalkwijk in de provincie Utrecht door en verscheidene dorpen, tot aan Loyden, werden onder water gezet. In November 1530 eteeg het zeewater door eenen hevigen storm uit het noordwesten tot zulk eone hoogte, dat het in Holland en Zeeland over de dijken liep. Twee jaren later moesten Holland cn Zeeland op nieuw do rampen van eenen watervloed ondergaan. He meeste Zeeuwsche eilanden werden overstroomd en in Holland liep het water een' voet hoog over de dijken, hetwelk in cene eeuw niet gebeurd was; ook geheel het Sleeswijkscho eiland Nordstrand werd overstroomd Vreeselijk was de Allerheiligenvloed van het jaar 1570. Goen der latere vloeden is met betrekking tot zijne uitgestrektheid en de aangerigte verwoestingen daarmede te vergelijken; met de vroeger plaats gehad hebbenden, had hij alleen met den Allerheiligenvloed van 1170, juist 400 jaren to voren eenige overeenkomst. Deze overstrooming is ook de eerste, waarover men uitvoerige herigten in eene menigte van werken aantreft. Gab-bema en Outhof halen meer dan 30 schrijvers aan; daarenboven wordt er nog in vele Duitsche geschriften melding van gemaakt. Van Frankrijk tot Noorwegen was alles langs de kusten als door eenen tweeden zondvloed onder het water bedolven. Deze allerontzettendste vloed werd binnen een kort tijdsbestek door nog 5 anderen, van geene geringe beteekenis gevolgd, zoodat er in den tijd van 8 jaar, zes geduchte overstroomingen plaats hadden, waarin het ongolukkigo Friesland weder ruimschoots deelde. Het gevolg hiervan was, dat de zeedijken in eenen crbarmelijken toestand geraakten. Buitengemeen verdienstelijk heeft zich destijds de Spaansche landvoogd van Friesland, Gaspar de Robles, heer van Billy (een Portugees van geboorte) gemaakt, die zich in persoon met zijne manschappen naar do kusten begaf en de noodige bevolen uitvaardigde om de verwoeste en weggespoelde dijken volgons zijn eigen plan te herstellen. In 1576 waren de dijken na twee jaren arbeids hersteld. De Friezen erkenden naderhand het weldadige der verordeningen van dezen in andere opzigten zoo gehaten man. Om van do 23 daarop volgende zee-cn rivier-ovorstroomingen, waarvan er dikwerf jaar op jaar plaats hadden , niet te gewagen, vermelden wij alleen die van 11)25, zijnde een der grootste cn geduchtste W., welke bekend is oudor den naam Vastcnavonds-vloed. Tegen den avond van den 8,te° Maart (sommigen geven den ae81quot;quot; Februarij op) kwam de vloed met springtij opzetten en strekte zich uit van Zeeland en de mond van de Maas naar Jutland, bij welke gelegenheid de Wormer, een pas droog gemaakt groot meer in Noordholland, weder vol water liep. De vloed van den lla6n October 1634, welke alleen doDeen-sche hertogdommen betrof, maakt oen belangrijk tijdsgewricht uit in do geschiedenis van dat land. Eenc geheele landstreek, Nordstrand geheeton, mot het grootste gedeelte der bevolking ging daardoor ten gronde. Van het laatst vermelde jaar tot 1673 word ons vaderland en Oost-Friesland door 24 W. bezocht. In 1675 moesten de Nederlanden oenen zwaren watervloed doorstaan, welke door eenen storm uit het noordwesten, in den nacht tusschen den 4dlt;m en 5den November opgejaagd, overal over do dijken heen liep of er door heen brak en groote streken lands overstroomde. Noordholland inzonderheid trof oen hard lot. Den 26,,lt;m Februarij 1682 kwam er een verschrikkelijke watervloed over Brabant, Vlaanderen en vooral over Zeeland, welke daar groote schade aanrigtte. Den 26,ten Januarij 1684 en den 25,tcn November 1685 hadden er wederom overstroomingen plaats; do eorste schijnt zieh voornamelijk tot Zeeland en Holland, en de laatste tot Oost-Friosland en de omstreken bepaald te hebben. |
In den nacht tusschen den 12deD en 13dlt;lquot; November 1686 werd Groningen door een' der verschrikkelijkste W., waarvan de geschiedenis meldidg maakt, overstroomd, wolko algemeen bekend is ondor den naam van St. Martous-vloed. Hij kwam geheel onverwacht op, te meer nog naardien het gedurende eenigo dagen, tot den l2dquot;, November, uit het zuidoosten gewaaid had. Op dien dag liep de wind des avonds ten 9 ure, bij een onweder eerst naar het noordoosten, vervolgens naar het noordwesten en ging over tot eonen storm, welke do zoo zoo plotseling opjoeg, dat don volgenden morgen tusschen 4 en 5 uur, de golven naar men zegt, overal ter mans hoogte over den dijk heen rolden, waarbij vele dijken en onderscheidene sluizen bezweken, de geheele provincie onder water liep en overal ontzettende verwoestingen aangerigt werden. Zondor van de elf overstroomingen te gewagen, dio tusschen do jaren 1688 en 1714 plaats grepen en veel schade hebben aangerigt, bepalen wij ons tot een der ontzettendste stormvloeden, namelijk tot den Kersvloed van het jaar 1717, zijnde do zevende van dien naam. Hij behoort tot die weinigen, welke zich over de goheelo Noordzeo-kust uitstrekten en was niet alleen noodlottig voor de Nederlanden, maar ook voor Hannover, Denemarken en Zweden. Dezo vloed, die zich tot Zeeland en Vlaandoren uitstrekte, schijnt in deze provinciën, zoo als in Zuidholland, minder schade aangerigt te hebben. Slechts één polder op Ovorflakkee en drie op het eiland van Dordrecht, benevens één bij Vlaardingen, liepen onder water. Noordholland daarentegen leed er meer door, vooral in de omstreken van het IJ. Het jaar 1720 begon on eindigde met stormen. Door dien van den 2dequot; en 3dcquot;, als ook van den 14dquot;n Januarij, werd geheel Oost-Friesland onder water gezet. Op den 18',l!n Februarij had er weder eene overstrooming plaats. Zelfs midden in den zomer op den 19dfln Julij en op den 31quot;quot;n Augustus, werd het land overstroomd. Do laatste dag van het jaar was weder even als bij den Kersvloed vóór drie jaar een dag van schrik voor do bewoners in Oost-Friesland. Op het eiland Schiermonnikoog werden de duinen ten deelo weggespoeld, als ook op Ameland. In Februarij en April 1721 en nogmaals don 10den October 1725 werd Oost-Friesland weder door overstrooraingen geteisterd. Den 21■tel, Januarij 1726 hadden, ten gevolge van eenen ijsgang welke zich in do Lek bij Schoonhoven had vastgezet, twee grooto doorbraken in den dijk plaats, waardoor do Krimpener- en Lopiker-waard overstroomd werden. Terzelfder tijd bezweek de Lingedijk bij Drempt en do Waaldijk bij Dalem, waardoor de geheele Tielerwaard insgelijks ondor wator gezet werd, vervolgens het land tusschen die beide rivieren gelegen en oen gedeelte der Meijerij van 's Hertogenbosch. Ook bezweek de dijk bij Linsoho-ten, waardoor het water zich door hot nedersticht van Utrecht verspreidde en vervolgens verder naar do Vecht en den Amstel, zoodat het water hier op vele plaatsen meer dan 4 voet hoog op het land stond. Zonder van do verschillende W. in 1728, 1736 en 1737 te gewagen, maken wij-melding van de overstrooming op den 24,,quot;n en 26'lquot;n December 1740, die veroorzaakt werd door het hooge water van den Rijn en van de Maas, waardoor vele dijkbreuken in Holland en Gelderland ontstonden en de Betuwe, do Tielerwaard, hot land tusschen Maas en Waal, als ook het land van Heusden en Altena onder water gezet werden. Voorts hadden er in 1743, 1744, 1747, 1751, 1755, 1756, 1760, 1761 , 1764, 1770, 1771 , 1773 cn 1774 W. plaats, waarvan door sommigen groote verwoestingen werden aangerigt. Een der verschrikkelijkste stormvloeden was die van den 14a«quot; en 15den November 1775 , welke vooral in ons vaderland ontzettend veel schade aanrigtte. De in het volgende jaar plaatsgrijpende watervloed drukte vooral op de oostelijke provinciën van ons vaderland en op Oost-Friesland, hoezeer ook de westelijke cn zuidelijke provinciën niet verschoond bleven. Gelderland onderging op den 27quot;'ei1 Januarij 1781 eene zware overstrooming tusschen Maas en Waal, waar meer dan 20 dorpen en een gedeelte van Nijmegen onder water gezet werden. Met verschrikkelijk gewold stortte hot met drijfijs beladen water zich over de dijken heen, menschen, beesten, sluizen, gebouwen en hoornen met zich voortrukkende. Eene dergelijke ramp trof de Rijnstreken in Februarij 1784, bij het invallen van don dooi na den zeer strengen winter, waarbij door het vastzetten van ijsdammen verscheidene dijkbreuken werden veroorzaakt. In de jaren 1788 on 1789 werd ons land weder door W. be- |
807
zocht, alsmede in 1791, waivrbij niet alleen ons vaJerland.maar ook Oost-Friesland veel te lyden had. Verscheidene W. grepen er in de laatste maanden van 1792 plaats, nis ook in het begin van Mnart 1793. In het begin van 1799 hadden zware overstroomingon in de Rijnstreken plaats, ten gevolge van den dooi na den strengen winter van 1798 op 1799. Ongeveer 200 plaatsen in do Nederlanden werden overstroomd en de schade werd op 3 millioen gulden berekend. Voorts hadden er W. plaats op den 22squot;m October en den 9den November 1800, den 2dquot;11 en Squot;1'quot; November 1801, den 27quot;en February 1805, in Januari), October en December 1806, in Januari) 1807, in Januai-y en December 1808. Ontzettend was die in Januari) 1809, waardoor oen groot gedeelte van ons vaderland als in eene opene zee werd herschapen en duizenden bewoners van al hun eigendom beroofd. Door de groote hoeveelheid sneeuw, die in den winter van 1808 op 1809 viel, zwollen de rivieren hoog op. Door het zich vastzettende en hoog opgestapelde ijs en den daarop invallenden dooi werd eene der vree-selijkste overstroomingen veroorzaakt. Keeds op den 1 ldC11 January braken verscheidene dijken door, en binnen 4 dagen lag een groot gedeelte van ons land onder water. De overstrooming strekte zich van Zuidholland tot ver over de oostelijke grenzen, diep landwaarts in tot Kranenburg, in het land van Kleef. Ten gevolge van de menigvuldige stormen uit het zuidwesten in de eerste maanden van het jaar 1817 en het omloopen van den wind in den nacht van den a0611 op den 4de° Maart ontstond er een watervloed, die vooral veel schade toebragt aan de streken van den Boven-Eems. Doordien de dijk bij Drostenzijl doorbrak , werden de heerlijkheid Papenburg en onderscheidene dorpen van het ambt Meppen overstroomd, zoodat tot aan Assendorf alles in zee verkeerde. Vervolgens hadden er W. plaats in Januarij 1818 en in Maart 1819. Voor de Nederlanden hadden de overstroomingen der rivieren in January 1820 treurige gevolgen. Na eenen zeer strengen winter, waardoor het ijs op verscheidene plaatsen in do rivieren eene dikte van 2 of zelfs 2J. voet verkregen had, viel plotseling op den IC611 en 17d'm January zulk een sterke dooi in, dat het ijs in den Bovenrün, het Fannerder kanaal en in de Waal reeds twee dagen daarna in bewoging geraakte. Door den ongemeen sterken toevloed van het bovenwater zwollen do rivieren met buitengemeene snelheid tot eene verbazende hoogte op, waarbij te gelijker tyd overal ijsverstoppingen ontstonden, ten gevolge waarvan de dijken op onderscheidene plaatsen bezweken, en in vele steden en dorpen de vreeselijkste verwoestingen werden aangerigt. Al het land tusschen den Eijn, do Lek, de Maas en de Merwede, ter lengte van 22 uren gaans, was als in eene onstuimig golvende ijszoe herschapen. Ook in de Maasstroken , vooral in de omstreken van Dendermonde, stonden vele gemeenten tot 10 voet diep onder water. In Januarij en in den herfst van 1821, als ook in Januarij en Maart 1822, hadden op sommige plaatsen wederom overstroomingen plaats. Vooral was do watervloed in Maart 1823 noodlottig voor Oost-Friesland. Een der grootste en ontzettendste W. in deze eeuw, voor ons vaderland zoowel als voor een aanzienlijk gedeelte der naburige gewesten, was die van February 1825. In ons vaderland verdronken daarbij 406 menschen, 720 paarden, 20,204 koeyen, 3244 schapen en 1731 varkens. Het geheele privaat-verlies voor ons rijk werd gerekend op bijna 8 millioen gulden, terwijl de kosten tot herstelling, alleen van 'srijks werken, minstens een gelijk bedrag vorderdon. Uitvoerig wordt deze watervloed behandeld in Historisch Tafereel van den zwaren Watersnood op den 3aquot;', 4''quot; en 5',tquot; February 1825 (Amsterdam 1826, met platen en kaarten); Beger, Gedenkboek van Nederlands watersnood, in Februarij 1825 ('s Gravenhage 1826, met platen en kaarten); Tor Pelkwijk, Beschrijving van Overijssel's watersnood (Zwolle 1826, mot eene groote kaart) en van Leeuwen, Geschiedkundig Tafereel van den watervloed en overstroomimj in de provincie Vriesland (Leeuwarden 1826, met eene kaart en twee platen); terwyl men ten aanzien van de geheele overstrooming kan nazien: Friodrich Arends, Ge-miihlde der Sturmfluthen von 3 bis 5 Februari 1825 (Bremen 1826), |
Op den 29!le° November 1836 werd door eenen zwaren westelijken storm het water uit het Haarlemmermeer tot voor de poorten van Amsterdam opgejaagd en liep overal in Rijnland over polders, kaden en wegen heen, waarbij 4000 bunders land overstroomd werden; en den 26stsquot; December daaraanvolgende werd het water door eenen hevigen storm uit het oosten met geen minder gewold in eeuo tegenovergestelde rigting naar de zijde van Leyden opgestuwd, waardoor het lager gedeelte der stad onder water gezet en 7500 bunders land overstroomd werden (zie Uaarle.mmermeer). In 1855 van den 4llea tot den 6d,m Maart had er eene overstrooming plaats, ten gevolge van zware ijsgangen en de daardoor veroorzaakte verstoppingen, waardoor op onderscheidene plaatsen langs den Rijn, do Waal en de Maas doorbraken ontstonden, en vele gemeenten in de provinciën Gelderland, Utrecht en Noordbrabant overstroomd werden en groote schade geleden werd. Men zie hierover: Beschrijving van den watervloed in Gelderland, in Maart 1855, door Mr. L. A. J. W. baron Sloet en H. F. Fijnje (Arnhem 1856 , met 4 kaarten en 12 schetsen). Nog versch in ieders geheugen ligt de watervloed van 1861, die in Januarij van dat jaar ontstond, ten gevolge van ijsverstoppingen in do Waal. Op sommige plaatsen van deze rivier kwamen doorbraken, waardoor de geheele Bommelerwaard en vele andere plaatsen in Gelderland en Noordbrabant overstroomd werden. In February brak ook mede ten gevolge van ijsgangen, de Waal in de nabijheid van het dorp Leeuwen door, waardoor al het land tusschen do Maas en de Waal overstroomd word, oen dertigtal menschen hot leven verloren en eene groote menigte vee omkwam. Wij hebben ons in dit artikel alleen bepaald bij de W. waardoor ons vaderland en het naburig Oost-Friesland werden bezocht; doch, zoo als wij in den beginne hebben aangemerkt, grijpen deze tooneolen in andere gewesten ook dikwerf plaats, ten gevolge van het buiten do oevers treden der rivieren. Zoo werd ook, om oen voorbeeld te noemen, het eiland Java in het jaar 1861 en vroeger meermalen door overstroomingen geteisterd; doch dit artikel zou veel te uitvoerig worden, indien wij, al ware't slechts vlugtig, ook van deze en andere W. buiten ons vaderland melding maakten. WATERVLOOIJEN (Db) behooren tot de orde der Tak-sprietigen (Cladocera) onder de Schaaldieren. Zij hebben tien poo. ten waarvan de acht voorsten bladvormig zijn en met lange wimpers bezet; het geheele dier is in eene dunne, hoornachtige schaal besloten, die aan do rugzijde open is. De moest bekende is de getakte watervloo {Daphnia Pulex L.) die in groote menigte in onze stilstaande wateren voorkomt. Zy hoeft een enkel oog midden op den kop, een' vogelbekachtigen snuit, aan welks einde de vier sprieten staan, waarvan do twee grootsten zich in twee takken verdoelen. De eijeren liggen bij do wijfjes onder de doorzigtige schaal op den rug; in den zomer worden zy eenvoudig uitgestooten, maar tegen den herfsttijd groeit in de eijorholte een ondoorschijnend orgaan, de zadtl genoemd, dat uit twee schalen bestaat, waarin wederom audere kleinere mosselvormigc schaaltjes, in welke laatsten de eijereu liggen, die den winter zullen overblijven en eerst in het volgende voorjaar uitkomen. In de lente zijn deze W. rood van kleur en wanneer zij bij millioenen in slooton en weteringen vermenigvuldigd zijn , schijnt het water voor hen, die met de oorzaak onbekend zijn, in bloed te zijn veranderd, 't geen bij onkundigen vroeger dikwijls zeer groote ontsteltenis verwekt heeft. Onze groote Swammerdnm heeft dit diertje in zijne ontleding omstandig beschreven. WATERVREES. (Zie Hondsdolheid). WATERWEEGKUNDE. (Zie Hydrostatica). WATERWIJDING is een hoog feest, hetwelk bij do Griekschc kerk den e'1®11 Januarij of Theophania's-dag, ter gedachtenis van den doop van Jezus in de Jordaan, gewoonlijk gevierd wordt. Vooraf wordt er een gat in het ijs der naastbijliggende rivier gehakt cn met groene takken van pijnboomhout omzet, terwijl hutten mot beelden van heiligen, waaronder dat van Johannes don Dooper uitsteekt, de opening omringen. Na het eindigen van de kerkelijke dienst begeeft zich do geestelijkheid met kaarsen, wierookvaten en gebedenboeken, benevens de gemeente onder gezang, naar de plaats van dit gat, waarvan het water nu do Jordaan heet, en door den eersten priester, door het driemaal |
WAT.
308
makun on het indompelen van een kruis, gewijd wordt, waarna bij oenen kwast in dit geheiligde water doopt en daarmede do oiDstandors bestrijkt of kruisvormig besprengt. Geboden en gezangen , dio hot geloof aan de wondervolle kracht van dit water verhalen, vergezellen deze plegtigheid, na welker afloop iedor die slechts kan, flesschen of potten met dit water vult, om hot als geneesmiddel tegen ligchamelijke cn geestelijke kwalen te gebruiken. WATERZUCHT (Hydrops). Onder W. verstapt men ophooping vau uit hot bloed afgescheiden serum in het weefsel der organen of in de holten des ligchaams. Zij vertoont zich als drenking met waterachtig vocht {llydropischc infiltratie, Oedema, Anasarca, Ilyposarca, Aqua intercus) of als ophooping van waterachtig vocht {hydropische uitzweeting, vrije hydrops), naarmate de vloeistof in het binnenste der doelen of in inwendige holton is opgehoopt. Het eerste geschiedt hoofdzakelijk in het onder-huidschc celweefsel, maar ook in alle andero voor uitzetting vatbare doden, zoo als de spieren, do hersenen, do lever enz-Do vryc W. ontvangt verschillende namon, naar de holton waarin zij voorkomt. Opgehoopt in de borstvlieszak heet z\j borstwaterzucht {Uydrothorax), in het hartenzakjo Hydrops pericardii, in de buikholte Hydrops ascites, in de scheedorok van den bal waterbreuk {Hydrocele), in de hersenholten inwendig waterhoofd {Hydrocephalus interms), in de gewrichten Hydarthros, in de oogkamers Hydrophlhahnus. Het afgescheiden vocht bestaat in den regel hoofdzakelijk uit water, waarin eiwit, extractiof-stof-fen, vetten en zouten zijn opgelost. Met betrekking tot do oorzaken, die velerlei en de verschijnselen, die naarmate dor aangedane organen en weefsels zeer verschillend zijn, als ook voor zooveel betreft do behandeling, verwijzen wy naar de haDdboeken dor speciale Pathologie. B. WATERZURING. (Zie Zuring). WATT (James) werd don 19'len Januarij 1736 te Greenock in Schotland geboren en was van zijne vroegste jeugd af zeer zwak, zoodat men hem zoor ontzag en zijne eigene neigingen liet volgen, die hem tot onverpoosde vlijt cn nadenken aanzetten. Op 19-jarigen leeftijd trad hij als leerling in dienst bij den werktuigkundige Morgan te Londen. Hij bleef hier echter slechts een jaar on koerde naar Glasgow terug, waar hij zich nis werktuigkundige aan de hoogeschool vestigde. In de jaren 1762 en 1763 deed hij vele prooven met don Papiniaanschon pot en hield zich ten gevolge daarvan meer aanhoudend bezig met het onderzoek naar de natuur van den stoom en de mogelijkheid van zijne toepassing, doch eerst het volgende jaar scheen bestemd te zijn om hem op den weg des rooms te leiden. Aan de hoogeschool bevond zich een model van eene stoommachine van Newcomen, dat men bij do academische lessen bezigde. Dit was ontredderd cn men droeg aan W. op het te herstellen. Hij volbragt die taak met voel geluk en ontdekte tovens de oorzaakdor gebrekkige werking van den toestel van Newcomen. Dit bragt hem op het denkbeeld om oenen afzonderlijken condensator aan het werktuig aan te brengen en hij voltooide die uitvinding in 1765. Eene tweede belangrijke verbetering werd door W. ingevoerd, doordien hij niet de dampkringsluobt, maar don stoom den zuiger in don cylinder liet nederdrukkon. Gebrek aan middelen hebben hem drie jaren lang belet deze uitvinding op eene grooto schaal to beproeven, doch nadat hij mot Dr. Roebuck eene overeenkomst had gesloten, word hij in staat gesteld een proefwerktnig te vervaardigen, dat zeer voldoende uitkomslen gaf. Do compagnio-schup mot Roebuck duurde echter niet lang, want diens zaken waren geheel in de war en W. had nu een' moeijolijken tijd. Gelukkig echter sloot hij in 1775 eene nieuwe overeenkomst met Boulton (zie Boulton), waar hij in diens uitgebreide fabriek te Sobo bij Birmingham geldmiddelen en de hulp vond, die hij tot uitvoering zijner uitvindingen noodig had, welke hy zoo volmaakte, dat z'Jn werktuig nog thans het model gebleven is, waarnaar allo stoomwerktuigen vervaardigd zgn. lu 1799 vond hij nog eene copieermachine uit, die in Engeland algemeen ingevoeld en zeer gemakkelijk is. In het jaar 1800 verliet W. de compagnieschap mot Boulton en sleet do overige jaren van zijn leven op zijn buitengoed Heathfield bij Birmingham, zich geheel aan zijne studiën wijdende en een'rus-tigen ouderdom genietende. W. was lid der koninklijke academie van wetenschappen te London en van de Franscho academie. |
Hij ovorloed don 25,lon Augustus 1819. Zijn uit steen gehouwen beeld door den beeldhouwer Chantrey vervaardigd cn dat in de Westminster-abdij zijn graf versiert, getuigt dat zijne landgenoo-ten zijne nagedachtenis in welverdiende eer houden. L. WATTEAU (Antoine), schilder, geboren te Valoneiennes in 1684, was de zoon van eenon leidekker on kwam eerst bij oenen vorwor, later bij eenon decoratio-schilder in de leer. Met dezen laat-sten kwam hij in 1702 naar Parijs, waar hij echter weldra alleen achterbleef en zich door het schilderen van een aantal kleine stukjes een karig onderhoud moest verschaften. Daardoor echter trok hij do aandacht van den schilder Claude Gillot, die hom voorthielp en wiens manier hij zich spoedig eigen maakte. Na verloop van korten tijd overtrof hij hom en werd hij do geliefkoosde modesehildor, zoodat hij zelfs op de keuzo van kleeder-dragt, kapsel enz. oen' schier onbeporkten invloed verkreeg inde Franscho beau-monde. Hij schilderde salon- bal- en herdorstoo-neclen, met zooveel coquetterie en gemaniëreerde bevalligheid, dat hij er do harten van de toongevers dier eeuw van gemaaktheid en ijdolhcid meê stal. Daarbij bezat hij ontegenzeggelijk talent, maar meer geest nog. Zijne behandeling, hoewel niets kloeks of breeds hebbende, is echter byna altijd geestig, zijne composi-tiën zijn bevallig en zijne voorstellingen, ofschoon zeer piquant, toch zelden of nooit onkiesch. Het coloriet, niet krachtig of pittig, is evenwel harmonisch en niet zelden zeer fijn. W. werd in 1717 lid der Franscho academie onder den titel van „Peintro des fêtes galantcs du roi.quot; Hij ovorloed in 1721 te Nogent sur Marno. Zijn portret is door Tardieu naar hem zolven gegraveerd. Het aantal gravuren naar zijne schilderijen en teekeningen gemaakt is zeer groot. Do meesten en meest bekenden worden opgenoemd door Nagler (Künstlerlexicon), die zijne lijst opent met do vermelding van het work; Figures de différents oaractères, de paysages et d'études dessinées d'apres nature par A. Watteau, Peintre du roi etc. (Parijs, 2 dl. met 350 prenten, Audran en Charoau). Robert Dumosnil, Peintre Graveur francais dl. II blz. 182, beschrijft buitendien 10 eigenhandige etsen van W. WAT TYLER was een smid in Engeland, die bij een' ge-duchten volksopstand, onder de regering van Richard don IIden, eene voorname rol spoelde. Na den dood van Eduard don III(len, wiens oorlogen de schatkist haddon uitgeput, was hot misnoegen dos volks in hoogo mate opgewekt tegen de hertogen van Lancaster, York on Gloucester, die als voogden van don minderjarigen Richard, het bestuur in handen hadden. Het bereikte eene bedenkelijke hoogte, toon er, tot verbetering der geldmiddelen, een hoofdgeld werd ingevoerd, hetwelk op zichzelf niet hoog was, maar door allen die boven de vijftien jaar waren, gelijkelijk moest worden gedragen. Er was onder die omstandigheden slechts eeno geschikte aanleiding noodig, om eene uitbarsting te doen plaats hebbon. En deze vond men, toen de belasting in 1381 to Deptford, ten laste van don genoemden smid word ingevorderd. Men eischte namelijk, dat hij ook voor zijne dochter zou betalen, dio volgens zijn beweren don gostelden ouderdom nog niet had bereikt. De hoogst onbetamelyko wijze, waarop de ingaarders van de belasting zich tegen hot meisje gedroegen, verbitterde den vader dermate, dat hij een hunner met zijnjn moker doodsloeg. Dit was het sein tot oenen algemeonen opstand, die zich van Essex over Kent, Hertford, Surrey, Sussex, Suffolk , Norfolk, Cambridge en Lincoln uitbreidde on door allerlei gruwelen werd gekenmerkt. Onder aanvoering van W. T. en Jack Straw, trokken eerlang meer dan 100,000 opstandelingen tegen Londen op, waar de grootste ontsteltenis. heerschte. Na onderweg veel geplunderd cn gebrand te hebben, sloeg de bende zich, niet ver van de hoofdstad, op Biackhcath neder. Koning Richard, op wien de misnoegden het minder gemunt hadden dan op zijne raadslieden , besloot mot hen te onderhandelen en verliet tot dit einde Londen. Voor dat hij do legerplaats der opstandelingen had bereikt, wisten eenige hovelingen, die voor zichzelven alles van de volkswoede te vreozon hadden, den koning tot terugkeer te bewegen Dit gaf nieuwe stof tot verbittering. De misnoegden zien naau-wolijks dat de koning zich weder verwijdert, of zij volgen hom, dringen door de poort van Londonbridge tot binnen de hoofdstad en ploegden er vele ongeregeldheden. Hunne woede koelt zich aan do personen en de paleizen der grooten, aan allerlei boeken en acten, die zij konden magtig worden; maar zij spaar- |
WAT-WEB.
309
den de burgers en betaalden hun wat zij tot eigen onderhoud noodig hadden. Velen die zich in den Tower hadden opgesloten, vielen ook daar als slagtofters van do volkswoede. De koning zelf, die zich insgelijks binnen de sterkte had begeven, verliet haar echter ongestoord en sloeg nu den weg der bemiddeling in. Door middel van een aantal proclamatiën beloofde hij eeno algemoeno vergiffenis, afschaffing der lijfeigenschap, de onbeperkte vrijheid om in de steden te koopen en te verkoopen, en eenc aanzienlijke vermindering der grondbelasting. Dit bevredigde velen, doch niet allen. Misschien wenschte W. T. voldoende zekerheid te hebben, alvorens do wapenen neder te leggen. Zeker is het dat hij, daags nadat 's konings aanbiedingen gedaan waren, eene zamenkomst met den vorst verlangde, die hem werd toegestaan. W. T. liet zijne volgelingen aftrekken, en had te Smithfield eeno bijeenkomst met Richard den IIaeu en diens gevolg. De tijd-genooten noemen de eischen, hier aan den koning gedaan, buitensporig en onbeschaamd; doch zij waren schier van denzelfden inhoud als 's konings proclamatie. Bij het stellen van deae eischen schijnt W. T., die alleen tegenover velen stond, nu en dan zjjn zwaard te hebben opgeheven, waarin William Walworth, de mayor van Londen, eene ongepaste bedreiging meende te zien. Hij sloeg met zijnen staf naar den spreker cn bedwelmde dezen door den slag. Een der ridders uit 's konings gevolg ziet W. T. vallen, snelt ijlings toe en doorsteekt hem met zijn zwaard. Richard do II38 voorkwam door zijne tegenwoordigheid van geest de gevolgen, welke de overyido daad voor zijnen persoon had kunnen hebben. Hij rijdt naar do verbitterde menigte en roept; „Wilt gij uwen koning dooden 1 Bekommert u niet over den dood van uwen aanvoerder, want ik zelf zal diens plaats innemen.quot; Er werd veel toegestaan. De nog overige sporen van verzet werden in bloed gesmoord. Jammer slechts, dat de zestienjarige vorst eerlang herriep, wat hij had ingewilligd, cn dat het volk dus ten slotte met het gebeurde weinig was gebaat. WAVELLIET. Met dezen naam werd door Babington eene delfstoffelijke zelfstandigheid bestempeld, ter eere van Dr. Wa-veil, een' Engelschen delfstofkundige, die haar het eerst ontdekte in het overgangsgebergte van Barnstaple in Devonshire. Volgens Kobell bestaat het mineraal uit 34.72 deelcn phosphorzuur, 36,56 deelen kleiaarde, 28 deelen water en een weinig vloeispaathzuur. Do hardheid valt tusschen die van kalkspaath en vloeispaath; het soortelyk gewigt bedraagt 3.3. Voor do blaaspijp is het onsmelt-baar, doch in zuren oplosbaar, liet kristalliseert gemeenlijk in zeor fijne naalden , welke straalvormig van een punt uitloopen. De kleur is wit, grijs, geelachtig, groen en blaauw, van eenen paarlemoer- of zijdeaehtigen glans en doorschijnend. Hieraan, maar vooral aan zijne stralige zamenstelling is hot W. gemakkelijk te herkennen en niet ligt met een ander mineraal te verwarren. Voor do nijverheid is er tot dusver geen gebruik van gemaakt en welligt is het daarvoor ook niet geschikt; doch in de natuur als in de gedaante van nier- en druiventrosvormige boklee-ding van gesteenten voorkomende, levert het aan de wanden en kloven van kiezelschieferrotsen eon wezenlijk sieraad op. De fraaiste voorwerpen komen voor in de kloven van het thon-schiefer te Barnstaple, do plaats der eerste ontdekking; voorts wordt het gevonden to St. Austle in Cornwallis, to Cork in Ierland, te Arbre-Fontaine in België; in het kiezelschiefer van Langenstriegis bij Freiberg in Sakson, bij Amberg in Begeren, bij Schmiedelbcrg in Silezië, in het zandige grauwacke van het oude overgangsgebergte te Zibrow bij Beraun in Bohcmen; ook te Diensberg by Giessen komt het in kloven van thonschiefer voor; eindelijk wordt het ook aangetroffen in Groenland, Penu-sylvanie en Brazilië. WAVRE, een stadje in de provincie Zuidbrabant (België) aan de Dijle gelegen, is in de krijgsgeschiedenis bekend door de hier plaats gehad hebbende gevechten tusschen de Fransehen en de Pruissen op den 18ll'm en 19'llm Junij 1815. Na den slag van Ligny rigtte Blucher zijnen terugtogt op W.; terwijl nu de hoofdmagt der Pruissen den ISquot;10quot; naar Waterloo marcheerde, werd hunne achterhoede door Grouchy aangevallen; eerst des avonds kon deze een' overgang over de Dyle vormeestcron; den volgenden dag vernieuwde hy zijnen aanval op de Pruissen onder Thielmann en dwong dezen tot den terugtogt, zonder dat dit eenigen invloed op de hoofdbcslissing gehad heeft. Hoewel |
Grouchy bij de vervolging van Blueher's leger vele misslagen begaan heeft, is hem ten onregte de nederlaag bij Waterloo verweten. Men zie hierover de werken die den veldtogt van 1815 behandelen en vooral Charras, Histoire de la campagne de 1815 4lt;lB druk blz. 370 en volg. L. WEBER (Veit). Een dichter, die in de laatste helft der XVde eeuw leefde en in de Zwitsersche gelederen tegen Karei den Stoute (1476) streed. Zijne gedichten hebben de Zwitsersche geschiedenis van zijnen tijd ten onderwerp. Zij zijn opgenomen in Scherling, Beschreibung der Burgmdischen Kriegen in der Schweilz (Bern 1743). Zyn naam is als pseudonym aangenomen door G. Ph. L. L. Wachter (zie Wachter), WEBER (Beknhard Anselm). Deze to Mannheim in 1765 geboren componist genoot In zijne jeugd onderrigt van denver-maarden abt Vogler, in de compositie en het klavierspel. Na hot doen van eonige muzikale reizen stond hij 3 jaren aan het hoofd van het tooneelorchest te Hannover, waarna hij zijnen leermeester Vogler, eerst naar Stokholm, later naar Berlijn volgde. In laatstgenoemde stad overleed hij als kapelmeester, ten jare 1821. Als componist onderscheidde hij zich door helderheid, kracht en rgkdom van denkbeelden, vooral blijkens zijne bearbeiding voor vol orchest van onderscheidene dichtstukken van Schiller, onder welke compositiën de boodschap naar de ijzersmelterij eene der bekendsten is. Een paar opera's van zijne hand, Deodata (1810) en Hermann anrf TitojieMe (1819) maakten minder opgang. WEBER (Gottfried), geboren te Freinsheim in Rijn-Beijeron den l'quot;m Maart 1779, bekleedde onderscheidene regteriyke betrekkingen en overleed als procureur-generaal bij het hof van appel en cassatie te Darmstadt, den 21eten September 1839 te Kreuznach. Hij was een groot liefhebber en grondig kenner der muziek, en met wat gelukkigen uitslag hy zich op hare theorie had toegelegd, blijkt uit zijn Ver such einer geonfneten Theorie der TonseUkunst (Ments 1817, 2 dln., meermalen herdr.), uit zijne Allgemeine Musiklehre (Darmstadt 1831, meermalen herdr.), en zijn muzikaal tijdschrift Caecilia (aid. 1824 volg). Ook componeerde hij onderscheidene missen en andere kerkmuziek, bespeelde uitmuntend de fluit en de violoncello, en vond eenen zeer eenvoudigen maatwijzer uit. WEBER (Caul Maria Friedkicii Ernst, vrijheer von), meest alleen met de twee eerste voornamen bekend, een der beroemdste componisten van zijnen tijd en ook overigens een zeer talentvol man, werd don 18den December 1785 te Eutin uit een aanzienlijk geslacht geboren. Reeds in zijne eerste jeugd bleek zijn ongemoene aanleg voor de muziek en nog ter naau-wernood had hij zijn twaalfde jaar bereikt', toen hij, na het onderwijs van Haydn genoten te hebben, een zestal fughetten in het licht gaf. Kort daarna begaf hij zich naar Mcmchen, onder de leiding van den hoforganist Kalcher, onder wiens oog hij zijne eerste opera; Die Macht der Liehe und des VFei'ns schreef, die, op zijnen veertienjarigen leeftijd gevolgd werd door eene andere: Das Waldmadchen, die zelfs te Parijs, Weenen en Petersburg met groote toejuiching werd opgevoerd. Niet lang daarna deed lijj met zijnen vader eene kunstreis, op welke hij zich ijverig, ook in het theoretische gedeelte der muziek, oefende en te Wecnen den abt Vogler leerde kennen, van wien hij een dor ijverigste leerlingen word. In 1804 werd hij muziekdirecteur te Breslau, in 1806 kapelmeester te Carlsruhe, van tijd tot tyd eene kunstreis doende. In 1813 aanvaardde hij de directie der opera te Praag; in 1817 dezelfde betrekking te Dresden, waar hij met do vermaarde tooneelspeelster Lina Brandt in het huwelijk trad. De verbazende opgang, dien de beroemdste zijner ope ra's, Der Freisc.hütz, in 1822 maakte, gaf aanleiding, dat hij zich naar Weenen begaf, om daar zijne Euryanthe te schrijven, gelijk later naar Londen, waar hij zijn Oberen schreef en opvoerde. Doch kort daarna overleed hij te Londen den S000 Junij 1826, den roem nalatende van niet alleen ais klavierspeler, muziekdirecteur en componist de alleruitnemendste gaven in zich te hebben veroenigd, maar ook door vele andere kundigheden en door de fijnste geestesontwikkeling te hebben uitgemunt, blijkens zijne Binterlassene Schriften, door Theodoor Heil uitgegeven (Dresden 1828, 3 din.). Zyne muzikale voortbrengselen zijn to |
WEB—WED.
310
tnlrijk en to veelsoortig om hier op te lellen. Het muziekgezelschap te Zurich heeft aldaar in 1836 ecne uitmuntende vertaling van zijne gedrukte coraposiliën, meer dan 50 in getal, uitgegeven. WECHABIEÏEN. (Zie Wahabiten). WECKHERLIN (George Rudoli'h). Deze Duitsche dichter werd den 15den September 1584 te Stutgard geboren. Na te Tubingen in de regtswetensehap en de letteren gestudeerd te hebben, deed hij naar de gewoonte van dien tijd eene groote reis duor onderscheidene landen van Europa. Na zijne terugkomst werd hij secretaris der kanselarij te Stutgard, en niet lang daarna werd hom eene betrekking toevertrouwd bij da Duitsche kanselarij, die te Londen gevestigd was, ten einde gedurende den dertigjarigen oorlog de gemeenschap met de Protestantscho staten van Duitschland levendig te houden. Hij overleed te Londen, waarschijnlijk in het jaar 1651. Zijne gedichten geraakten ten gevolge van het opkomen der school van Opitz in eene onverdiende vergetelheid, daar zij zich, zijn dan de vormen op vele plaatsen hard, door vuur, kracht en frisch-heid allergunstigtst onderscheiden, vooral wanneer hij Gustaaf-Adolf, het voorwerp zijner hooge vereering, bezingt. Aan Herder komt do eer toe, dezen, onder toezigt van den dichter in 164Ï te Amsterdam uitgegeven dichtbundel, aan de vergetelheid te hebben onttrokken. Eene bloemlezing er uit gaf Muller, met eene levensbeschrijving, in het deel zijner ÜA/iofW De»(«7ier Didder des 17quot;quot; Jahrhunderts. Zie ook Cinz, Nachrichten von dein Leben und den Schriften Weckherlins (Ludwigsburg 1803). WECKHEKLIN (Wilhelm Ludwig). Deze geestige, vernuftige, maar dikwijls moedwillige, ja vinnige schrijver, werd in het jaar 1739 te Bothnang in Wurtemberg geboren. Na eenigen tijd te Tubingen in de regten gestudeerd te hebben, begaf hij zich naur Parijs, waar hij uit de schriften van Voltaire en Lin-gnet dien spottenden, ligtzinnigen toon zoog, welken hij zich go-heel eigen maakte, en waardoor veroorzaakt werd, dat hij, nu hier, dan daar zich ophoudende, overal aanvankelijk veel toejuiching inoogste, maar zich later velen ten vijand maakte en zelfs niet altijd buiten geregtelijke vervolging bleef. Het eerst gebeurde hem dit te Weenen ter zake zijner Denkvjilrdigkaten von H'idi (Weenen 1777), het laatst met de Ansbachsche Bliitler (Ansbach 1792), een politiek blad, dat hom in verdenking van heulen niet de Franschen bragt, ten gevolge waarvan hij huisarrest kreeg, hetwelk hij zich zoo aantrok, dat hij in de genoemde stad den 248tel1 November 1792 overleed. Zeer geestig, maar in den volsten zin des woords ondeugend zijn: zijn Ansel-mus Rahiosns Reise durch heutschland (1778), met welke hij zich over zijne uitzetting uit Augsburg wreekte; zijne Chronologen (1779—1781 , 12 dln.); zijne Graue Ungeheuer (1782 — 1787, 12 dln.); zijne Hyperborüische Briefe (1788—1790, 6 dln); zijne Paragraphen (1791, 2 dln.) — tijdschriften vol scherpe, maar geestige spotternij met verouderde toestanden in Duitschland, van welke men nu in allen deele het fijne niet meer begrijpt en die veel hebben toegebragt tot het uitroeijen van hetgeen meu den „pruikentijdquot; van Duitschland zou kunnen noemen. Doch eene blijvende waarde wordt aan die tijdschriften voornamelijk ontzegd door de opmerking, dat het dezen satiricus niet, als b. v. Rabener, te doen was om door goedhartige scherts te verbeteren, maar om door het afschieten van scherpe pijlen bevrediging te geven aan eigen bitterheid en grieven. Zie voorts Weckherlin's O eist, herausyegeben von W. (eber, K. ,1.) (Stutgard 1825). WEDEKIND (Geohg Christian Gottlieb, vrijheer von), den 8quot;,e,, January 1761 te Göttingen, waar zijn vader professor was, geboren, oefende na zijne promotie in 1780 achtereenvolgens met roem de geneeskundige praktijk te Uslar, Diepholz en Mühlheim uit. In 1787 werd W. als lijfarts van den keurvorst van Ments en als hoogleeraar in de geneeskunde naar die stad beroepen. Eerst vriend en medewerker van Chr. L. Hoffmann, geraakte hij naderhand met hem in onmin. Toen in 1792 de keurvorst door de Franschen uit Ments verjaagd was, volgde hij het Fransche leger, waarbij hij als arts fungeerde. Later aanvaardde hij weder zijn professoraat en was de eerste die in Duitschland de koepokinenting tot een voorwerp van naauwgezet onderzoek maakte. Nadat W. in 1803 op pensioen gesteld was, werd hij kanton-arts te Rreuznach, kwam echter in 1805 weder als |
militaire arts naar Ments, werd als professor bij de nieuw op-gerigte geneeskundige school en als eerste geneesheer bij den staf van het reserve-corps onder Lefèvre aangesteld. Dezen werkkring verwisselde hij in 1808 voor dien van lijfarts en geheimen hofraad van den groothertog van Hessen-Darmstadt, dien hy bij eene gevaarlijke ziekte zoo ter zijde stond, dat de vorst hem tot den vrijheorsstand verhief. AV. overleed na een leven vol afwisselingen den 21'ten October 1831, vele geschriften over geneeskunde, wijsbegeerte, staatkunde, godgeleerdheid en vrijmetselarij nalatende. Van zijne geneeskundige werken vermelden wij: Allgemeint Theorie der Enizündungen und Hirer Ausgange (Leipzig 1791); Ab-handlung über die Kuhpocken (Bazel 1802); Nachricht von der Jirkennlniss und Heilung der Hnndswuth (Darmstadt 1814); Prii-fmg des homoeopalhischen Systems von Hahnemann (Darmstadt 1822); Ueher die Cholera im Allgemeinen und die Atiatische tns-besondere (Frankfort 1831). B. WEDliLL (Karl Hein rich von) werd in 1712 geboren, trad op jeugdigen leeftijd in Pruissische dienst, werd in 1743 kapitein en majoor, in 1751 luitenant-colonel, in 1752 met de orde van verdiensten begiftigd, in 1756 colonel en nam met zijn regiment een levendig aandeel aan den zevenjarigen oorlog. In 1758 tot generaal-majoor bevorderd, onderscheidde hij zich als zoodanig bijzonder in den slag van Zorndorf en werd later met een zelfstandig corps gedetacheerd, om do Mark van de Zweden te zuiveren, hetgeen hem ook gelukte. Tot luitenant-generaal benoemd (Maart 1759) kroeg hij het bevel over het corps van Dohna bij Zillliehau, met last om de Russen aan te vallen waar hij ze vond, hen te slaan en hunne vereeniging met do Oostenrijkers te beletten. Ten gevolge van dit bevel kwam het den 23quot;en Julij 1795 tot don bloedigen veldslag bij Kay, waarin W. geslagen werd. In den slag bij Kunersdorf werd hij gekwetst. Den veldtogt van 1760 maakte hij mede onder het opperbevel des konings en droeg veel bij tot de overwinning bij Liegnitz. In het begin van het volgende jaar word hij tot minister van oorlog benoemd, welke gewigtige betrekking h\j met veel onderscheiding vervulde, tot hij in 1779 door vergevorderden ouderdom zijn ontslag nam, na eenen 52-jarigen diensttijd. Hij overleed den 2,lequot; April 1782 te Goritz bij Prenzlau. L. WEPERDOOPERS is, gelijk het woord aanduidt, de benaming van eenen waarschijnlijk in het begin der XVIde eeuw in Zwitserland en in Saksen ontstanen aanhang, die, den kinderdoop niet erkennende, allen herdoopten, die zich bij hen aansloten. Daar destijds het eenige kenmerk van tot „de kerkquot; te behooren, geacht werd daarin te bestaan, dat men den doop ontvangen had, sloot het breken met de kerk, in veler oog, de noodzakelijkheid van eenen christelijken doop aangenomen, een herdoopen in, en uit dit algemeen begrip moet men het verklaren, dat het anabaptismns (de wederdooperij) onder vele en velerlei stammen, blijkbaar zonder eenigen onderlingen zamen-hang, met het reformatie-beginsel hand aan hand is gegaan. Hoe het zij, de W. maakten, vooral in de jaren 1525 en later groeten opgang, in Duitschland vooral onder Thomas Münzer, die zich tot hunnen profeet opwierp, in Nederland onder aanvoering van Jacob van Kampen (hun' zoogenoemden bisschop). Jan Matthyssen en anderen. Zelfs liepen zij, zoo mannen als vrouwen, ten jaro 1535 te Amsterdam naakt langs de straat onder oen luid wraakgeschreeuw en zonden, zonder welberaden maatregelen, zich meester van de stad hebben gemaakt. Gelukkiger waren zij te Munster, dat zij innamen en waar de dolle dweepzucht een zoogenoemd koningrijk van Sion stichtte, waar, onder eenen kleermaker van Ley den. Jan Beukelszoon, en zyne medestanders , Knipperdolling en anderen, veelwijverij en allerlei losbandigheden zich aan de ongeloofelijkste dweeperij huwden. Doch het „koningrijk van Sionquot; duurde niet lang. Munster werd hernomen en aan degenen die het overleefden eene bloedige, men mag wel zeggen barbaarsche wraak genomen. Dientengevolge werd de aanhang verstrooid en de oproerige, door dolle dweepzucht vervoerde W. losten zich langzamerhand op in het vreedzame, practisehe, hoogst eenvoudige kerkgenootschap der Doopsgezinden (zie Doopsgezinden). In hoever dezen, hunne leerbe-I gt'PPc11 consequent doorvoerende, leden van andere christelijke |
—WEE.
WED
311
kerkgenootschappeu, in hunne jeugd gedoopt, zouden behooren te herdoopen, hebben wij hier niet te onderzoeken, alleen aanmerkende, dat nog, vooral in Noord-America, vole gemeenten gevonden worden, in welke de overtuiging der noodzakelijkheid van zoodanigen herdoop leeft, en die dan ook deu naam van Anabaptisten, d. i. her- of W. dragen, schoon overigens niets gemeens hebbende met de dolle dwepers der XVlquot;16 oeuw. Zie voorts, behalve cene menigte oude schriften, in welke echter niet altijd het anabaptismus van het Mennoniiismus n'aauw-kcurig genoeg onderscheiden wordt, aangehaald door Waleh, Bibl. Theol. dl. III, blz. 792—798, vooral; Hast, Oesc/iichle der Wiederlciufer, bis zu ihren Sturz in Münsler (Munster 1836), en Hase, A'eue Pro/e/en (Leipzig 1851), waarvan het derde gedeelte — het eerste behelst de Maagd van Orleans, hot tweede Savonarola — met uitbreiding in het Nederl. vertaald is onder den titel: Hel rijk der Wederdoopers, cene bijdrage tot de geschiedenis der Christelijke kerk (Amsterdam 1854). Met veel historie-kennis is ook geschreven de roman van Spindler, die in het Nederl. vertaald is onder den titel: De koning van Sion (Amsterdam 1838, 3 dln.). Bekend is de opera van Meijerbeer, Der Prophet. WEDERGEBOOUTE is in de taal der christelijk-ethisehe dogmatiek die gomoedsvernieuwing, bij welke de mensch , naar den geest als op nieuw, door kracht van Boven, geboren wordende (Joh. Ill: 5—7, Tit. Ill; 5, Eph. IV; 24, Jac. I: 18) uit deu zondigen staat van een leven buiten Christus, overgaat tot een heilig leven in Christus. Door die gemoedsvernieuwing wordt men als het ware een nieuw schepsel (2 Cor. V; 17, Gal. VI: 15, Eph. II: 15, IV; 24, Col. Ill: 10, Hebr. VI: 6) en van daar, dat het Christelijk leven wordt voorgesteld als uit te gaan van oen „op nieuwquot; — een „weder geborenquot; worden. Volgens Paulus leeft dan ook de nog niet wedergeboren mensch „naar het vleesehquot; (1 Cor. III; 1—4), do wedergeborene „naar den geestquot; (1 Cor. II; 15). De eerste toestand wordt door denzelfden apostel ook „doodquot;, de tweede „opgewekt levenquot;genoemd (Eph. II; 5). WEDERIK (Lysimachia), Dit tot de natuurlijke familie der Sleutelbloemigen {Primulaceae) behoorende geslacht wordt in onze Flora vertegenwoordigd door vier soorten, waarvan de rondbladige W. of het Penningkruid (L. nummularia) de meest voorkomende is, langs wegen en slooten tusschen het gras voort-kruipt en wel als hangplant wordt gekweekt. Het is een sierlijk gewas met liggende vierkante stengels, bijna cirkelronde, kort gesteelde, gaafrandigo bladen en vrij lang gesteelde, schoon gele, trechtervormige bloemen. De bosch-W. (Z. nemorum) onderscheidt zich van de vorige vooral door eironde bladen, veel langere bloemstelen, elsvormige kelkslippen en veel kleinere bloemen. De trosdragende W. (i. thyrsijloru) en de gemeene W. (L. vulgaris) groeijen vrij hoog op, hare bloemen zijn tot trossen of pluimen vereenigd, de bladen meestal kransgewijs geplaatst. B. WEDGWOOD (Josua), werd in 1731 te Staffordshire geboren. De zoon van een' armen pottebakker zijnde, wist hij het door vlijt en geestkracht zoo ver te brengen, dat hij in 1770 cene kleine fabriekstad, Etrurië, stichtte,waarin het naar hem genoemde wereldberoemde aardewerk vervaardigd wordt. Hij overleed in 1795, De nijverheidstak door hem in het leven geroepen bloeit nog in dezelfde streek en verschaft aan 30,000 menschen hun dagelijksch brood. (Verg. het. art. Aardewerk, Engelseh). WEDUWFONDSEN zijn inrigtingen tot ondersteuning van nagelaten weduwen en weezen. Zij onderscheiden zich in twee soorten: 1°. de zoodanigen, welke gevormd zijn uit een kapitaal, dat door vermakingen, schenkingen of inhoudingen op bezoldigingen is bijeengebragt, cn waarvan de renten, naar evenredigheid van de bijdragen door den echtgenoot tijdens zijn leven geleverd, onder de weduwen worden verdeeld; 2°. de zoodanigen, die op den voet van lijfrenten zijn ingesteld (zie Lijfrente), waarby namelijk een zeker aantal mannen, wier vrouwen nog allen in leven zijn, zich verbinden, om hetzij op eens, hetzij door jaar-lijksche bijdragen, eene vooraf vastgestelde geldsom bijeen te brengen, opdat later, hunne weduwen levenslang en hunne kinderen tot zij meerderjarig zijn, daaruit eene jaarlijksche uitkee-ling genieten. |
In beide gevallen regelt zich de hoegrootheid der te leveren bijdragen, alsmede van het later uit te keeren weduw-pensioen, naar den leeftijd van den man en van de vrouw op het tijdstip, waarop do eerste in het wednwfonds begint deel te nemen, met andere woorden; naar liet tijdstip, waarop beiden waarschijnlijk (volgens eene gemiddelde sterfteberekening) ziillen komen te overlijden. Ingeval de vrouw vóór den man sterft, komen de bydragen ten voordode van het fonds. Als grondregel bij alle W. behoort te gelden, dat op het tijdstip van den waar-schijnlijken dood des eciitgenoots, de som ten volle aanwezig moet zgn, die mot rente op rente berekend, voldoende is om aan zijne weduwo, tot aan haren waarschijnlijken dood, het pensioen waarop zij regt heeft uit te betalen. Ten onzent bestaan eon aantal W. op den laatstgemelden grondslag gevestigd en door bijzondere personen of maatschappijen gesticht j terwijl van staatswege eenige W. op den eerst-gemelden voet, dat is, door middel van inhoudingen op de bezoldigingen, zijn ingesteld, als o, a. voor de ambtenaren bij het algemeen bestuur, voor officieren bij de land- en zee-magt, enz. WEEDE (Isatis). Dit plantengeslacht tot de natuurlijke familie dor Kruisbloemigon (Creciycrae) behoorende, kenmerkt zich door langwerpige platte vruchtjes, die naar voren breeder worden en in een vleugolvormig aanhangsel uitloopen, eénhokkig zijn en ééne zaadkorrel bevatten. Als tot dit geslacht behoorende verdient hier vermelding de Vcnvers-Wi'cde {Jsalis tincturia), eeiu; in Midden-Europa op steenachtige kalkgronden welig tierende plant, uit wier bladen vroeger door gisting eene blaauwe verw-stof werd bereid. Deze kleurstof wordt thans door het meer algemeen gebruik der Indigo slechts bij uitzondering gebezigd. De Verwers-weede is tweejarig en draagt aan hot midden en den top van den kruidaebtigen stengel, lancetvormige, puntige bladen, die ongesteeld zijn»en den stengel met twee puntige voren omgeven. De lagere bladen bezitten do voren niet, zijn gesteold en aan den top meer afgerond. De bloemen, die zich van Mei tot Junij vertoonen, zijn geel van kleur; de vruchten bezitten de bovenvermelde eigenschappen. B. WEEFSEL (Tcxtwa), Onder W. heeft men uit een mor-phologisch oogpunt te verstaan een zamenstel uit één of meer verschillende vormen van cellen bestaande, die onderling op verschillende wijzen verbonden en min of meer gelijkmatig over het geheel verdeeld, daarvan den eigenaardigon vorm bepalen. De leer nu, welke ons bekend maakt met de wijze waarop die cellen ontstaan, welke veranderingen zij ondergaan, op welke wijze zij onderling verbonden zijn enz. draagt don naam van weefselleor {llistologia), ook wel microscopische anatomie ge-geheeten, daar zij zich met de fijnste vormbestanddeelen van de weefsels en organen zoowel van planten als dieren bozig houdt, tot welker waarneming microscopen onmisbaar zijn. Ofschoon de onderzoekingen van Marcellus Malpighi (1628—1694), Antonio Leeuwenhoek (1633—1723), Fontana, Lierberkuhn en anderen voor hunnen tijd, ook met het oog op do gebrekkige hulpmiddelen welke hun ten dienste stonden, belangrijk mogten genoemd worden, zoo kan er vóór 1801 van eene wetenschappelijke bearbeiding der weefselleer geen sprake zijn. Bichat mag namelijk de eerste genoemd worden, die in zijne Anatomie générale (Parijs 1801) de gronden legde voor eene zelfstandige wetenschap, welke door het ijverig streven van zoo velen na hem, tot eene zoodanigo volkomenheid geraakt is, als de sterkte dor microscopen enz. thans toelaat. Men vergelijke het artikel Ontleedkunde. De weefsels worden onderscheiden in enkelvoudige» en zamenge-stelden. Bestaan zy geheel uit gelijksoortige of slechts weinig verschillende microscopische elementen, dan noemt men hen enkel-voudigen, zoo als het opperhuidweefsel, het kraakbeenweefsel, hot bind- cn veerkrachtig W. De verbindingen van twee of meer enkelvoudige weefsels dragen den naam van zamengestelde weefsels zoo als het boenwcefsel, het spierweefsel, het zenuwweefsel, het klierweefsel enz. Men raadplege verdor de verschillende handboeken over weef-Bclleor, waarvan Kölliker's Ilandbuch der Gewehelehre (Leipzig 1857) aanbeveling verdient. Do voornaamste plantenweefsels zijn: het parenchym, de vaten, do vaatbundels, het houtwee/sel, het bastwee/sel, de melksapvaten cn het opperhuidsioeefsel, omtrent welker zamonstolling om. men verschillende artikelen van dit woordenboek raadplege. B. |
WEB.
312
WEEGBREE {Plantago). Hot geslacht W., tot de natuurlijke familie der Weegbreeachtigen (Plunlagineae) beboerende, wordt in onze Flora door 5 soorten vertegenwoordigd. De bloemen, waarvan zoowel de kelk als de bloemkroon eene drooge, vliezige geaardheid heeft, zijn regelmatig in den oksel van een dekblad gezeten en bovendien in grooten getale steeds tot eindeling-sche aren vereenigd. De meeldraden, ten getale van 4 aanwezig, wisselen met de kroonslippen af. De vrucht is eene tweehokkige, twee- of meerzadige en met een deksel openspringende doosvrucht. Volgens het sexuële stelsel behoort dit geslacht tot de lquot;e orde der -i'1* klasse (Telranclna Monogynia). Alle soorten van W. bestaan uit een rozet van wortelbladen, waaruit een of meer naakte bloemstengels opstijgen. De meest algemeene, langs wegen, dijken en op weilanden voorkomende soort is de lancetbladige W. (P/. lanceolata), ook wel smalbladige of kleine W., hondsribbe, hondetong, tonge, hondsbloem, mannetjes-plauten geheeten, met lancetvormlge, naar boven en onder smal uitloopende, oppervlakkige, getande, behaarde of onbehaarde bladen. De bloemstengels vertooneu 5 diepe voren en dragen witte, later bruinachtige bloemen, die tot eene eironde of langwerpig rolronde aar vereenigd zijn. Degroote W. {PI. major) ook bekend onder den naam van wegebladon, treewegen, platvoet, weegwortel, wijkerblad, vrouwtjes-planten, konijnenblad, heeft kortere, breedere, eironde of elliptische bladen, diep gevoorde bloemstengels en meest aclitzadige doosvruchten. Minder algemeen zijn de ruige AV. {PI. media) en de langs onze zeekusten voorkomende zee-W., zee-hartshoorn, krokkeling of rege {PI. marilima) en do vierdeelige W. {P. coronopus). B. WEEGLUIS. (Zie Wantzen). WEEGSCHAAL is do tegenwoordig algemeen aangonomeno benaming voor liet werktuig bestemd 6111 te wogen, dat is, om de gewigten der ligchamon met do vastgestelde gewigts-eonheid hier te lande , hot Ned. pond {Kilogramme), te vergelijken. Hot beslaat uit een' evenaar of balans, die in 't midden is opgehangen en aan ieder van de uiteinden met oene schaal belast is. De benamingen waagschaal en waag voor W., zijn verouderd. Zij zijn waarschijnlijk afkomstig van het Hoogduitsch, waarin die Wage, Wayschale dezelfde beteekenis hebben. De W. behoort, zul zij aan hare bestemming kunnen voldoen, twee voorname eigenschappen te bezitten, mot name: naauw-keurigheid en gevoeligheid. Zonder te zeer uit te weiden over de genoemde eigenschappen, hetgeen hier minder te pas komt en bovendien in de moeste werken over mechanica geschied is, achten wij het niettemin wonschelijk enkele hoofdpunten op te teekenen. Do beweging van don evenaar om zijn steunpunt, behoort met eene groote geniakkelljkheid te kunnen plaats grijpen. Daartoe is hij veelal opgehangen door middel van een, aan den onderkant scherp bijgeslepen stalen mes, dat dwars door het midden van den ovenaar heengaat, aan de beide zijden uitsteekt en op twee stalen, ofschoon beter nog agaten plaatjes komt te rusten. Het ophangen der schalen geschiedt me', behulp van stalen haakjes, insgelijks op scherp bijgeslepen stalen messen, die aan de uiteinden van den evenaar zijn aangebragt. Daardoor tracht men to bewerken dat de schalen bij iederen stand van don evenaar, voortdurend verticaal en dus onderling evenwijdig zullen blijven. De laatstgenoemde voorwaarde is niet af te scheiden van hetgeen wij do naauwkeurigheid der W. genoemd hebben. Daaronder wordt verstaan: 1°. dat de armen der balans, gerekend van haar ophangpunt tot aan de ophangpunten der schalen, volko-men gelijk zijn; 2°. dat de balans, als do schalen niet belast zijn, den horizontalen stand aanneemi. De gevoeligheid der balans hangt zeer naauw te zamen met hetgeen men hare bruikbaarheid zou kunnen noemen. Zij wordt ■uitgedrukt door de verhouding der getalwaarden, die aangeven het kleinste gewigt, waarbij de balans nog oenen merkbaren doorslag heeft, als de beide schalen zoo zwaar mogelijk belast zijn en het gewigt onder de genoemde omstandigheden, in eene der schalen geplaatst is. Als de grootste belasting, voor één der schalen, die de balans zal kunnen torschen, 10 Nederl. ponden en het evenwigf, hetwelk dan nog eenen merkbaren doorslag geeft, 0,001 pond bedraagt, is do gevoeligheid 0,001 : 10 = 0,0001. De gevoeligheid van de W. behoort afhankelijk gemaakt te worden van hare bestemming, dat is, van hetgeen men zich voorstelt daarmede te wegen. |
WEEGSCHAAL (De). Hot zevende toeken van den dierenriem (zie Dierenriem). Het sterrebeeld de W. grenst ten westen aan do Slang, ten oosten aan do Schorpioen, ten zuiden aan de Schorpioen en de Waterslang, ten westen aan de Maagd. Het is kenbaar aan drie sterren, die oenen regthoekigon driehoek uitmaken, welker langste regthoekszijde bepaald wordt door twee sterren van de 2ae grootte, waarvan de zuidwestolijkste, die nagenoeg in do ecliptica staat, den naam Zuben el gemub of ook wel Lanx australis draagt; de noordoostelijke heet Zuben eschamali; de dorde ster van dezen driehoek is vau de 3lt;le grootte en wordt Zuben alkran genoemd. Overigens rekent men tot dit sterrebeeld slechts eenigo weinige kleine sterretjes. WEEK. Hetgeen de inhoud van dit artikel zou moeten zijn, is reeds opgenomen in hot artikel Dag, dl. III, blz. 4 kol. 2. Do verwijzing naar W. aldaar is dus eene misstelling. WEEKDIEREN {Mollmca) vormen eene klasse in het dierenrijk, lager staande dan de Gelode dieren, doch hooger dan de Zoenetels, Stokelhuidigen en Ingewandsdieron en de volgende kenmerken bezittende. Hunne huid, waaraan de spieren bevestigd zijn, is vochtig en week, meestal eene kalkachtige afscheiding uitloozonde, welke tot oen beschermend deksel voor het dier dient. Het zenuwstelsel bestaat uit oen zeker aantal, niet in eene r'u liggende knoopen en oenen zenuwring, met van beiden uitstralende zonuwtakken. Het hoofd is meestal van het ligehaam niet afgescheiden, de zintuigen weinig ontwikkeld. Er bestaat een slagaderlijk hart; het bloed is meestal wit of lichtblaauw; haarvaten ontbreken on de adomhalingswerktuigen zijn gewoonlijk kieuwen, zelden longen. Bij vele soorten zijn do individuen tweeslachtig; bij andoren zijn do geslachten afgescheiden. De jonge dieren komen meest uit eijeren voort; slechts bij enkele soorten ontwikkelen zij zich uit het moederlijke ligehaam. Over de horons en scholpon der W. is reeds gehandeld in do artikels Horens on Sche/pen. Do meeste W. leven in zee, een geringer aantal in het zoete water en op hot land. Eenige soorten zijn door hare schelpen onbewegelijk aan andere voorwerpen vastgehecht. Men verdeelt do W. in zes klassen, namelijk die der Koppoo-tigo W. {Cephalopoda), die oen beginsel vertoonon van een kraak-boonig scelot on bij wie lt;le bowogingsworktuigen om hot duidelijk afgescheiden hoofd geplaatst zijn; die der Slakkon of Buik-pootige W. {Gasteropoda), die op eene vliezige buikschijf voortkruipen en bijna altijd een afgescheiden hoofd bezitten; die dor Vleugelpootige W. {Plcropoda), die zich in zee voortbewogen door middel van twee, op vleugeltjes gelijkonde vliezige lappon, aan do zijden van den nok ingeplant; die dor Mantolkieuwigo W. {Palliobranchiata s. Brachiopoda), welke geen afgescheiden hoofd hebben, in twee scholpen besloten zyn en do kieuwen aan den mantel gehecht hebben; die der Platkieuwige W. {Lamellibran-chiata), koplooze dieren in twee schelpen ingesloten, wier plaat-vormige kieuwen in de zijden van het ligehaam onder don mantel geplaatst zijn; hiertoe behooron do oesters en mosselen; eindelijk die der Huidzakdioren (Timicala), koplooze W. zonder schaal, met een zakvormig uitwendig bekleedsel, als Salpa en Ascidia. WEEKVINNIGE VISSCIIEN {Malacopterygii) maken eene orde uit in de klasse der Visschen (Pisces), gekenmerkt door de weekheid hunner in leedjes afgodeolde vinstralen, welke naar de punt toe meestal gespleten zjjn. De orde wordt wederom in drie afdeelingen verdoold, naarmate dor plaatsing van do buikvinnen , die bij sommigen duidelijk achter de borstvinnen on niet ver van den staart liggen (M. abdominales), waartoe b. v. de Kar-perachtigen behooron; by anderen ontbroken {M. apodes), b. v. de paling, do smelt, de beefaal, en bij anderen onder of voor de borstvinnen ingeplant zijn {M. suhbrachii) b. v. do schelvisch-achtigon en de platvisschon. WEENEN, do hoofdstad van de Oostenrijksehe monarchie en van het aartshertogdom Oostenrijk, ligt in eene bekoorlijke vlakte aan do oevers van don Donau, in wolken zich de riviertjes Wien en Alster ontlasten. Tot onderhouding der gemeenschap, liggen over do hoofdrivier 5 bruggen on andore over do gracht om de |
ais
oude stad. W., dat in 1864 nagenoeg 560,000 inwoners telde, is de residentie van den keizer, van de hoofden der departementen van algemeen bestuur, van oenen aartsbisschop en een groot aantal andere autoriteiten. De oude stad, die niet regelmatig gebouwd is, ofschoon er in de laatste jaren vele verbeteringen zijn aangebragt, wordt omgeven door eenen wal. Zoowel deze ala het daarbuiten liggende glacis, bieden thans wandelplaatsen aan. Dertien poorten, onder welke die van den burgt en de Frans-Jozef-poort uitmunten, voeren naar de 34 voorsteden , die ruimer gebouwd zyn en ten deele door tuinen en villa's een vroiyker aanzien hebben dan do oude stad, die echter rijk is aan paleizen, fraaije huizen en ruime pleinen. Hieronder behooren het Hof, met een metalen Mariabeeld, de paradeplaats, het plein van keizer Frans den I»'611, dat een metalen gedenk-teeken ter eere van dezen vorst bevat, het Jozefsplein, met het ruiterstandbeeld van Jozef den en vele anderen, met fon teinen en andere merkwaardigheden. Onder het groote aantal paleizen, verdient de keizerlijke burgt vooral de aandacht. Het is een uitgestrekt gebouw, hetwelk op verschillende tijden veranderd en vergroot is en het plein van Frans den I,tclgt; omgeeft. Aan dezen hofburgt, .waar de keizer zijn verblijf houdt, wanneer hij zich te W. bevindt, grenzen de hofbibliotheek en andere openbare gebouwen. Niet ver van daar staat ook het paleis van aartshertog Albrecht, met zijne kostbare verzamelingen. Een groolsch voorkomen hebben de paleizen van de hoofden der departementen, van den pauselijken nuntius, van den aartsbisschop, van vele adellijke familiën, en de gebouwen der nationale bank, der pesterij, de kazernen, de arsenalen, enz. Ook de voorsteden leveren veel bezienswaardigs op. Men vindt er insgelijks vorstelijke verblijven, onder welke het keizerlijke lusthuis Belvedere, dat eenmaal het zomerpaleis van prins Eugenius van Savoije was. W. telt eene menigte kerken en kapellen voor de R. Catho-lieken, doch ook enkelen voor Protestanten, Grieken en Joden. Boven allen onderscheidt zich do beroemde hoofdkerk, naar den H. Stephanus genoemd, die van de XII110 eeuw dagteekent en in de XVd0 voltooid werd. In deze kerk met hare 38 altaren, treft men de graftomben aan van keizer Frederik den Illden, Rudolf den IV36quot;, prins Eugenius en andere merkwaardigheden. Den hoogen toren (135 Ned. el), met de zware klok, die in 1711 gegoten werd uit het geschut dat op de Turken veroverd was, rekent men onder de beroemdsten van Europa. Andere voorname kerken zijn die der Augustijnen, met de graftombe der aartshertogin Christina, door Canova vervaardigd, en eene kapel, waarin de harten van de overleden personen van het keizerlijke huis in zilveren urnen bewaard worden; de kerk van Sta Maria-Stiegen met haren sierlijken toren; do eenvoudige kerk der Capucijnen, waar sedert 1619 de leden der keizerlijke familie worden begraven; de Ruprechtskerk, die men voor de oudste der stad houdt, enz. De kerken in de voorsteden zijn van nieuwer dagteekening. In de voorstad Wieden vindt men de schoone kerk, in het midden der XVIIIdc eeuw door keizer Karei den VId0quot; gesticht, ten gevolge eener door hem gedane belofte, gedurende het heerschen der pest. Aan het hoofd der wetenschappelöke instellingen staat do universiteit, die in de XIVJa eeuw gesticht en op verschillende tijdstippen nader geregeld is. Zij verkeert tegenwoordig in eenen bloeyenden toestand en bezit eene bibliotheek, een observatorium en verschillende kabinetten en verzamelingen. Bovendien zijn er inrigtingen tot opleiding voor R. Catholieke en Protestantsche geestelijken, militaire scholen, de Jozefs-academie voor militaire geueesheeren, eene veeartsenyschool, de door Maria Theresia gestichte ridder-academie, een groot aantal scholen voor middelbaar en lager ouderwijs, vele openbare en bijzondere bibliotheken, kabinetten van schilderijen, enz. Men vindt er voorts eene academie voor beeldende kunsten, een conservatoire voor de muziek, met eene schoone verzameling instrumenten, eene academie voor toonkunst en een polygraphisch instituut. Behalve door de keizerlijke academie van wetenschappen, die vele binnen- en biülenlandsche leden telt, worden verschillende takken van wetenschap of knnst beoefend of bevorderd door de rijks instellingen voor geologie, meteorologie, aard-magnetismus, geographic, landbouw, tuinbouw, handwerksnijvJrheid, enz. W. kan zich op veie instellingen van liefdadigheid beroemen. |
Hiertoe behoort in de eerste plaats het keizerlijke ziekenhuis met meer dan honderd zalen en meer dan 2000 bedden. Nevens verscheidene andere gestichten tot verpleging van zieken, op kleiner schaal dan het genoemde, zijn er dergelijken voor krankzinnigen, kraamvrouwen, vondelingen, weezen, doofstommen, blinden, invaliden, armen, enz. Begunstigd door de ligging der stad aan den Donau en aan den spoorweg, die zich in verschillende rigtingen uitstrekt, is de handel van W. zeer levendig. De fabrieken leveren er zijden en katoenen stoffen, benevens allerlei voorwerpen van kunst en smaak, onder welke vooral rijtuigen en piano's. Onder de vele drnkkcryon der stad, verdient de keizerlijke eene bijzondere vermelding, omdat zij met de voornaamste inrigtingen van dien aard in geheel Europa kan wedijveren. Eindelijk moot er gewezen worden op hetgeen tot nut of genoegen van de talrijke bevolking der hoofdstad is in het leven geroepen. Hieronder rekene men de beurs, do nationale bank, de uitgestrekte waterleidingen en riolen, vele badplaatsen, de redoutezalen, vijf schouwburgen en de openbare wandelplaatsen, onder welke het Prater, de Augarten, de wallen deroudestad, en vele particuliere eigendommen, die voor het publiek zijn opengesteld. In den omtrek van W. liggen bovendien een aantal plaatsen, welke de eigen bevolking tot uitspanningsoord kunnen dienen en den vreemdeling tot een bezoek uitlokken. Men denke slechts aan het keizerlijke lusthuis Schönbrun, aan Laxenburg en de trotscbe natuurtooneelen, welke de bergstreken op weinig uren afstands opleveren. De eerste aanleg van W. dagteekent van den t\jd der Romeinen, zoo als blijkt uit vele gevonden overblijfselen. De markgraven door Karei den Groote in het laatst der VIII8t« eeuw aangesteld, vestigden er echter eerst in de XHd0 eeuw hunne residentie. Trapsgewijze nam de stad in aanzien toe, vooral nadat de aldaar wonende vorsten ook den Duitsch-keizerlijken titel voerden. Intusschen werd zij door de oorlogen van dezen met de Turken meer dan eenmaal bedreigd. Sultan Soliman belegerde haar in 1529, de grootvizier Mustapha deed het in 1683, nadat de Protestanten het in 1619 onder den graaf van Turn, insgelijks te vergeefs hadden ondernomen. Gedurende do oorlogen van hot eerste keizerrijk, werd W. in 1805 en 1809 door de Franschon bezet. Na de oproerige bewegingen van 1848 werd het door de troepen van den Oostenrykschen keizer met geweld ingenomen. Sedert de XVde eeuw was er een bisdom gevestigd, hetwelk in 1723 tot een aartsbisdom is verheven. WEENINX (Jan Baptista) werd in 1621 te Amsterdam geboren en eerst door Abraham Bloemaert, later nog door Ni-colaas Moyaort in do kunst onderwezen. Dank zij zijne studiën onder do leiding dier beide Utrechtsehe meesters, verkreeg hij reeds op jeugdigen leeftijd eene groote vaardigheid in hot teekenen naar do natuur. Op zijn achttiende jaar trad hij in het huwelijk met de dochter van Gillis de Hondekoetor, grootvader van den boroemden Mclchior de Hondokoeter. Na verloop van vier jaren kon hij echter den lust niet weêrstaan om zich naar Italië te begeven en vertrok derwaarts met de belofte dat hij binnen vier maanden zou terugkeeren. Te Rome gekomen, vond hy ochter zooveel te zien en te studeren, zooveel aanmoediging en bescherming, inzonderheid van den kardinaal Pamphili, dat hij die belofte geheel vergat. Wederom vier jaren gingen voorbij, totdat hy aan zijne eigene begeerte en den dringenden wenscli dor zijnen, langer geen weGrstand kunnende bieden, als 't ware heimelijk aan zijne begunstigers to Rome ontsnapte en naar Utrecht terugkeerde, in welks nabijheid hij zich op de ridderhofstad huis ter Mey met der woon nederzette en er bleef werken tot dat de dood hem op 39-jarigen leeftijd te midden van een roemvol leven wegnam. W. muntte uit door eene groote veelzijdigheid; hij schilderde zoowel levensgroote historische groepen als kleine genre-stukken, landschappen zoowel als zeegezigten, portretten zoowel als stillevens. Daarbij bezat hij eeno groote vaardigheid en vlugheid van penseel, een warm en effectvol eoloriet. Het Amsterdamsche museum bezit van hom drie schilderijen met dood wild; de Louvre te Parijs een Zeekust met Turksche roevers; hot museum te St. Petersburg een Landschap met geiten en schapen, een van zijne beste werken; dat te Berlyn; Erminia, die bij de herders eene verblijfplaats zoekt-, te Munchen vier Ita-liaansche voorstellingen; te Dresden onderscheidene stillevens; 40 |
WEE.
314
to Gotlia uitnomoude genre-stukken enz. Ook in Engelsche collection wordt zijn werk veelvuldig aangetroffen. Bartsch, Peintre Graveur, di. I geeft twee door W. geëtste prentjes op; Z. Wegel in zijn supplement op Bartsch nog vijf anderen, waarvan echter één, volgens Naglcv, behoort to worden afgerekend. Zij stollen allen dioren en landschappon voor. WEENINX (Jan), zoon van hovengenoomdeu, werd in 1644 te Amsterdam geboren on door zynen vader in do kunst onderwezen. Hij begon met de schiiderijon zijns vaders te copiëren en schilderdo vervolgens zoo bedriegelijk in diens manier, dat hun werk dikwerf met elkander is verward geworden. Even als zijn vader was ook hij zeer veelzijdig en schilderde allerlei genres. Zijn' grootsten roem behaalde hij echter op hot gebied van het stilleven, hetwelk dan ook inderdaad voortreffelijk door hem behandeld word en waarin hij als colorist zelfs boven zijnen vader uitmuntte. W. bragt een' gcruimen tijd van ziju leven door aan het hof van Johan Wilhelm, keurvorst van de Palts, voor wien hij van 1712—1714 drio zalen van het kasteel Duisberg bij Keulen met schilderijen versierde, die zich thans in hot museum te Munchen bevinden en godoeltolük stillevons, gedeeltelijk jag-ten en landschappen niet vee, gedeeltelijk zeegezigten voorstellen. Ook onderscheidene voorname huizen te Amsterdam worden door hein met prachtig sehilderwerk verrijkt, liet museum te 's Gravenhage bezit van hem twee schiiderijon, waarvan het eene een Doodt zwaan cn een hert in een landschap t het andere oen Faisanl en ander dood wild voorstelt. In de laatste 60 tot 70 jaren zijn een aantal van zijne schilderijen naar Engeland gegaan, waar zij met 500 tot 600 pond sterling betaald werden. In 1867 werden uit do galerg Pommersfelden, van den graaf Schönburn, drie stillevens van J. W. verkoeht voor 22,000, 25,000 cn 41,500 frs. Het museum van don Louvre hoeft van hem tweo stillevens met wild, ook de galerijen van Madrid, Weenen, Dresden, Munchen, lïerlijn enz. bezitten dergelijke onderwerpen van zijne hand. In de verzameling van den kardinaal Fcseh, in 1844 te Komo verkocht, bevonden zich twee van zijne beste sehildorijen, het eene een Hertenjagl, levensgroot, en het andere. De terugkeer van de jayt voorstellende. J. W. overleed te Amsterdam den 20quot;lcn September 1719. WEÊKKUNDE. (Zie Meteorologie). WEERT (Jan van), stoute partijganger en eavallerie-generaal uit den dertigjarigen oorlog, word in liet begin der XVir10 eeuw te Weert in het tegenwoordig hertogdom Limburg geboren uit oon boerengeslacht en nam, daar hij geen' familienaam had, don naam van zijne geboorteplaats aan. Hij nam als ruiter dienst onder Spinola. Van zijne eerste wapenfeiten weet men alleen, dat hij als gewoon ruiter het beleg van Bcrgon-op-Zoom in 1622 bijwoonde, later in het verbondene leger overging, waar hij spoedig tot oflieier bevorderd werd cn reeds in 1632 als colonel zulkcn roem verworven bad, dat hij in den adelstand verheven word en het bovel voordo over verschlllendo regimenten ruiterij, waarmede hij in Beijeren en de Palts met veel onderscheiding streed. In December van hetzelfde jaar sloeg hij oen Zwoedsch corps te Horviedon, nam 2 vuurmonden en 10 vaandels on noodzaakte 3 regimenten de wapenen neder te leggen. Hiervoor werd hij tot generaal benoemd cn van uu af aan komt de naam van v. W. dikwijls in de geschiedenis voor. |
Hij opende don veldtogt van 1633 met eene reeks stoute en gelukkige overvallingen, waarin hij meester was. Zoo overviel hij zelfs den 24»'™ Maart don hertog Bomhard van Weimar in zijn hoofdkwartier Altonried, waarbij deze naauwolijks dogevangenschap ontging; zoo ook in October den generaal Speerreu-ter bij Augsburg en den colonel Taafadel bij Eichstadt. Hij kon echter niet beletten dat Bomhard de gewigtigo vesting Uegens-burg innam en werd door dezen aan de monden van den Isar geslagen. Hot schitterendste tijdvak van zijn krijgsmansleven is dat van 1634 tot 1648, In eerstgenoemd jaar onderscheidde hij zich vooral in den slag van Nördlingen. In 1635 deed hij stroop-togten in den Elzas, overviel Philipsburg en ontzette Spiers, terwijl de gelukte overvalling bij Toul hem vele zogeteokonen verschafte. Hij deed in het volgende jaar een' stouten stroop-togt van do Nederlanden uil tot voor de poorten van Parijs. De overvalling van Ehronbroitstoin en de bestorming van Sellgen-stadt waren zijne voornaamste daden in 1637, in wolk jaar hij herhaalde koeren gekwetst word, hoewel hij niet rustte eer zijn dool bereikt was. Het jaar 1638 zag hom don 28quot;(!u Fohruarij bij Rhoinfeldcn don hertog Bomhard overwinnen, doch tweo dagen later werd hij bij dozelfde plaats geslagen en gevangen genomen. Hij word naar Vineennes gevoerd on eerst in 1642 tegen den generaal Horn uitgewisseld. Hij kenschetste zijnon terugkeer door stoute strooptogton eu bemoeijelijkte het approvision-nomont dor Franschon zoodanig, dat deze mot gehoele sohareu doserteerdon. In het jaar 1643 streed hij onder het opperbevel van Merey en vernielde hij Tuhtlingen (24 November) bijna de gehoolo vijandelijke kiijgsmagt. Do veldtogt van 1644 verliep zonder groote daden. In 1645 echter redde hij in den slag bij Nördlingen (3 Augustus) na don dood van Morey het K. Catho-lieke leger. Door geheime ondorhandelingen tusschen Frankrijk en Beijeren had de veldtogt van 1646 een dubbelzinnig karakter. Door brieven van don keizer overgehaald, besloot hij het gehoolo Boijorscho loger afvallig van don keurvorst te maken en tot den keizer te geleiden. Reeds waren allo aanstalten daartoe gereed, toon de Beijeren lucht kregen van het verraad aan hun-non vorst gepleegd en weigerden de bevelen van v. W. op to volgen. Zelfs trachtten zij hom gevangen te nemen en het gelukte hem tor naauyvernood naar het keizerlijke leger to ontkomen. Hier werd hij mot do grootste onderscheiding ontvangen, tot graaf verheven en met hot bevel der ruiterij belast. Hot gelukte hom den 30BtGquot; Julij 1647 den keizer uit persoonlijk gevaar te redden, toen diens hoofdkwartier door de Zweden overvallen was eu overviel zelf eenigo dagen later do Zweden bij Plan. Nog eenmaal nam hij in 1648 do wapens voor Beijeren op en bewees daaraan do grootste diensten. Hij eindigde den krijg dooide overvalllng bij Dachau, liotgoon den terugtogt dor Franschen en Zweden ten gevolge had. Hierop trad v. W. in het gewone leven terug en vestigde zich to Bonatez, doch genoot deze rust niet lang daar hij den li0011 September 1052 aan hevige koorl-son bezweek. Men zie over hem: Barthold, Johann von Werll im Zusum-uienhange mit seiner Zeil (Berlijn 1826); Habetz, Jon van Weert en Jan van der Croon, eene bijdrage tot de yeschiedmis van den SO-jarigen oorlog (lloorinond 1862). L. WEERWOLF beteokent oen' mensch in wolvongedaanlo. Het woord is zamcngesteld uit weer (Gothisch vair, Latijnsch vir) een man, en het ons bekende wolf. De oude sago dat er monschen bestaan, die zich van tijd tot tijd in wolven veranderen of wolven , die vroeger monschen waren, werd roods hij do Scyton aangotroffou; do Grieken, voornnmolijk do Arcadi'érs, wisten veel van hunnen Lycanthropos te fabelen en niet minder de Romeinen van hunnen Versipcllis. In de middeleeuwen heersehto het bijgeloof aan weerwolven bij alle Slavische, Keltische, Germaanschc en Romaanscho volksstammen; het looft nog heden in do harten dor Volhyniërs, Serbiërs, Walakken cn bewoners van Wit-Rusland. De oude Gerniaansehe sage luidde, dat iemand, die oone wolvenhuid aandeed of zich mot een' gordel uit wolvonvel gemaakt omgordde, do gedaante van het dier, mot zijne stem en zijnen bloeddorst aannam en dat hij eerst na een bepaald getal dagen, woken of jaron, de monsehelijke gedaante terugkreeg. Later bijgeloof, dat veelvuldig in heksenprocessen voorkomt, meende dat men ter verwisseling dor gedaante een' riem van men-schenleder noodig had, dien men om het bloote lijf moest.binden; ook ging somwijlen do weerwolvonnatuur van vader op kinderen over. Een W. onderscheidde zich van gewone wolven alleen, doordien zijn staart stomper en als afgehakt was. WEESP, oone kleine versterkte stad met nagenoeg 3,000 inwoners, aan het riviertje de Vecht, in do Nederlandsche provincie Noordholland, is ruim en luchtig gebouwd. Onder de merkwaardigheden die men er vindt, behooron het stadhuis, dat in het laatst der XVIIId6 eeuw oenigermate in den trant van het Amstordamscho werd opgetrokken; do Hervormde kerk, die uit do XV0 eeuw dagtoekent, met oen orgel, dat in 1823 geheel vernieuwd is cn oenen toren, waarin zich een klokkespel bevindt; eene Evangelisch-Luthersche en eene 11. Catholieke kerk, beiden mot een orgel; hot gasthuis van St. Bartholoraaeus, dat tot vorschillendo liefdadige doeleinden wordt gebruikt; de sierlijk aangelegde begraafplaats enz. Er zijn branderijen, scheepstim morworven en eenigo andore inrigtingon van industriëlen aard. De stad, welker naam in do XIW» eeuw reeds vermeld wordt, komt eerst in hot midden dor XIV60 als zoodanig voor. Zij werd |
-WEI.
WEE
315
in 1356 door bisschop Jan van Arkel genomen en in do asch gelegd. Gedurende de oorlogen met Gelder, hield hertog Karei haar in 1508 een' tijd lang bezet. Even als andere plaatsen nam zij in 1787 een aantal Pruissen in, en bleef zij in 1813 door het naderen der voorhoede van hot leger der bondgonooten tegen de buitensporigheden der aftrekkende Eransehe bonden behoed. WEG (Natte en Dkoooe). Volgens eeno oudo spreuk werken de ligehamen alleen op elkander in vloeibaren of gasvormigen toestand {corpora aywit nisi JMda). Inderdaad is de cohaesie van vaste ligehamen bijna zonder uitzondering te groot om scheikundige werkingen too to laten, eu van daar dat de scheikundige bij zijne proeven althans eene van de twee stoffen, dio hij op elkander wil laten werken, in den vloeibaren of gasvormigen toestand moet aanwenden. Nu zgn er twee middelen, waardoor men in 't algemeen een vast ligchaam van aggregatle-toestand kan doen veranderen, door het op te lossen hetzij in water, hetzij in eenig ander vocht, of door hot te smelten of te ver-vlugtigen. Wordt bij een scheikundig onderzoek liet eerste middel gebezigd, dan volgt men den zoogenoemden natten, past men daarentegen het tweede middel toe, dan werkt men langs don drooym toej. In eenige gevallen kan het onderzoek alleen op een van beido wegen geschiodeu, in anderen hoeft men de keuzo. Dikwerf is het verkieslijk de beide handelwijzen te vereenigen. Terwijl de alchemisten zich bijna uitsluitend van den droogen weg bedienden, staat bij do hedendaagsche scheikundigen het onderzoek op don natten weg op den voorgrond. li. S. T. M. WEGA. Eone ster van do eerste grootte, in het sterrebeeld do Lier. Zij is eene der merkwaardigste sterren boven onzen horizon, niet alleen als eene dubbele ster, staande een telesco-pisch sterretje van de 10do of lltie grootte op eenen afstand van 42quot; van W., maar ook en vooral, omdat zij eene dor weinige sterren is, van welke men met vrij voldoende zekerheid de pa-rallaxis (zie Farallaxis) en dus den afstand kent. Struve heeft die parallaxis mot den grooten kijker en micrometer te Dorpat bevonden Oquot;, 2613, waaruit volgt dat W. 771,400 maal verder van ons verwijderd is dan do zon, een afstand, die door het licht eerst iu rnim 12 jaren wordt doorloopon. Reeds vele jaren vroeger meende een sterrekundigo te Romo, Culandrolli, voor W. eene parallaxis van 10quot; gevonden te hebben, waaruit oen afstand zou volgen, naauwelijks gelijk aan 43,000 maal dien van do zon; Brinkley bepaalde do parallaxis op do helft (5quot;) on dus den afstand op het dubbele. Do naauwkeurigo uitmetingen van Struve verdienen echter ver do voorkeur. En hierdoor is ook vervallen do opgave van Herschel, dat W. eeno grootte zou hebben gelijk aan 64,000 maal die der zon. Aangaande do grootte is nog mets bekend. \VEGEDOORN {Rhammus). Van dit geslacht is onder hot artikel Vuilboom reeds de Rh, framjula beschreven. Hier zij dus nog vermeld de gemoono W. {Rh. carthar(icus), die minder algemeen voorkomt, ook wel den naam draagt van Doornbeziën on R/iijnbezien-doorii, wier zwarte bessen vroeger als purgeermiddel gebezigd werden, doch thans alleen dienen tot bereiding van het zoogenaamde sapgroen. De takken van dezen heester loopen niet zelden puntig uit en gelijken daardoor op doornen. De bloemen zijn eénslagtig. B. WEICHSEIj (De), de grootste rivier van het koningrijk Polen en eeno der voornaamston van Pruissen, ontstaat ten oosten van Jablunka, in Oostenrijkseh Silezië, door do zatnonvloeijing van drio brontien; stroomt, na eenen waterval van zestig el hoogte gevormd to hebben, noordwaarts naar Schwarzwasser, waar zij do Pruissische provincie Silezië eerst van hot Oosten-rijksche gedeelte, vervolgens van Gallicië scheidt, en eindelijk dit laatste gebied binnentreedt. Zij bespoelt Krakau, en maakt daarna, tot een weinig beneden Sandomir, de grens uit tusschon Gallicië en hot koningrijk Polen. Nu loopt zij, in noordelijke en noordwestelijke rigting, door het laatste naar Warschau, en van hier in meer westelijke rigting langs Plock, naar do Pruissischo grenzen, die zij een weinig boven Thorn overschrijdt. Behalve Thorn besproeit zij Graudenz en verdeelt zich beneden Mewe in twee armen, waarvan de oostelijke onder den naam van Nogat voorbij Mariënbnrg loopt en zich daarna met een twintigtal monden in het Frische Haff ontlast. De westelijke arm, die den naam van W. behoudt, verdeelt zich nogmaals in twee takken, waarvan de oostelijke zich insgelijks met een groot aantal monden in het Frische Haff werpt, terwijl do westelijke naar Dant-zig stroomt en ten noorden dier stad in do hiernaar genoemde baai valt. Do geheele lengte der rivier bedraagt 130 mijlen, hare gemiddelde breedte is bij Warschau 350 cl, bij Graudenz 750 el, bij Mewo 950 el, en die van do Nogat, bij Mariënburg, 200 el. Van het groote aantal rivieren die zij opneemt, is do Bug de voornaamsto. Vorder zijn do Saan in Gallicië en de Braho in Pruissen, voor de scheepvaart van het meeste belang. De W. wordt bevaarbaar bij Krakau, doch voor groote schepen eerst, nadat zij het koningrijk Polen is binnengetreden. Ofschoon het verkeer op vele plaatsen door zandbanken wordt belemmerd, levert de W. toch voor gansch Polen eeno geschikte gelegenheid tot het vervoeren der producten naar Duntzig. Door het Bromberger kanaal is do W. mot de Netzo, de Wartha en de Oder verbonden. |
WEIDE-ERTS. (Zie Ijzer). WEIGEL (Valentijn), geboren te Grossenhain in Saksen ten jaro 1533, overleden als predikant te Zschopau, den 10llequot; Junij 15S8, was de stichter eoncr naar hem genoemde mystieke seeto, die tot in het laatst der XVIF0 eeuw bleef voortleven. Zijne schriften, in welke hij voel op had mot oen inwendig licht, ver to stellen boven do letter der H. schrift, werden eerst lang na zijnen dood (1611 —IG21) door Weichert uitgegeven en wekten oen zoo groot opzien, dat zij wegens het zonderlinge en ket-terscho der daarin vervatte stellingen op last der landsregering in 1624 to Chemnitz verbrand werden. In do schriften van Jacob Böhtne vindt men velen van do Woigeliaansche denkbeelden terug. Do aanhang trouwens der Weigeliancn is eene van de voornaamsto bronnen, uit welke de veelsoortige mystieken der XVH'10 eeuw zijn ontsproten. Zio voorts Hilliger, De vita, fatis cl scriplis Valentini Weigelii (Wittenberg 1721). WEIJERMAN (Jakob Campo) was een niet onverdienstelijk bloemschilder, maar heeft zich vooral berucht gemaakt door zijne geschriften en blijspelen, die zeer talrijk zijn, waarin on-tegenzeggelyk veel talent, maar nog meer onzedelijke en onkio-sche zin doorstralen en vooral door zijne Levensbijzonderheden der Nedcrlandsche kunstschilders, 4 deelen, dio grootendcels niets anders zijn dan eene in gemeenen vorm omgewerkte herhaling der levonsbeschrijvingon van Houbraken. Eeno beschrijving van zijn avontuurlijk leven is in 1756 te 's Gravenhage in het licht verschenen, in 1763 herdrukt en in 1764 in het Duitsch vertaald ook te Leipzig uitgekomen. W. overleed in do gevangenis in het jaar 1747, op den leoftijd van 68 jaren. AVEILAND (Petrus) werd den 5Jcn November 1754 te Amsterdam geboren. Van Hervormde afkomst en voor de godgeleerdheid bestemd, werd hij in het staten-collegio te Lcyden opgenomen, doch zijne vrijzinnige begrippen deden hem overgaan tot de Remonstranten, bij welke liy hot predikambt, eerst te Woorden, daarna to Utrecht, laatst en langst te Rotterdam, bekleedde; hij overleed or den 26quot;,!n January 1842 , na sedert 1828 emeritus te zijn geweest. Als godgeleerde hoeft hij zich bekend gemaakt door eone verhandeling bij Teylor's genootschap over hot Protestantsche beginsel van zelfstandig onderzoek van en inzien in zaken van godsdienst (Verh. dl. XI), alsmede door een bundel Leerredenen naar de behoeften van onzen tijd (Rotterdam 1794), destijds met veel goedkeuring ontvangen. Vooral echter verwierf hij zich grooten naam als kenner der Nederlandsche taal. Als zoodanig had hij zich reeds doen kennen door een' JS/ederduitsch taalkundic/ Woordenboek (Amsterdam 1799 —1812, 11 dln., later hordr. on ook verkort, Dordrecht 1805, 5 dln.), toen do regering, bij de schoolverbetering ook de taal ter hand nemende, aan Siegenbeok het regelen der spelling, aan W. die der spraakkunst opdroeg, Hij kweet zich van zijne taak door het schrijven eener JMeclerduitsche spraakkunst (Amsterdam 1805, herdr. Dordrecht 1829, verkort Dordrecht 1806). Voorts gaf hij nog een Ilandivoordenboek voor de spelling der Bollandsche taal (Dordrecht z. j., meermalen hordr.) en een Kunstwoordenboek of verklaring van vreemde woorden en spreekwijzen, uit verschillende talen ontleend (Rotterdam 1824), en met Landré een Woordenboek der Nederduilsche synonimen (Rotterdam 1825, 3 dln.); met Landré en Agron een Handwoordenboek der Nederduilsche en Fransche talen (Amsterdam en 's Gravenhage , 1828, 2 dln.); met van Bom- |
316
melcu, Beginselen der Neder duit sche spraakkunst (Dordrecht z.j.). De taalkundige arbeid van dezen geleerden man was voor zijnen tjjd zeer verdiensteiyk, doch de latere nasporingen, uit welke ook het thans uitkomend groote Woordenboek der Nederlandsche taal is voortgevloeid, hebben veel van de practisohe bruikbaarheid der schriften van W. doen wegvallen. WEILLER (Cajbtanüs von), geboren te Munchen in het jaar 1762, word opgeleid voor den geestelijken stand, maar geene plaats erlangende, logde hij zich toe op het geven van lessen iu do wiskunde en de wijsbegeerte, gelijk mede in het onderwijzen dor godgeleerdheid bij de orde der Theatynon. Later werd hij to Munchen, eerst leeraar der wiskunde en geschiedenis bij de reaalschool, daarna rector van het lyceum en vervolgens directeur van al de inrigtingen van onderwijs. Met den titel van geheimraad en hot secrotariaat bij de academie der wetenschappen bekleedende, overleed hij te Munchen den 238len Jung 1826. Zijne voornaamste schriften zijn: Vcrsuch eines Lehrgehaudes der Er-ziehmgskunde (Munchen 1802—1805, 2 dln.); Anleitung zur/reien Ansicht der Philosophie (Munchen 1804); Ideën zur Geschichte der Enlwicklung des religiösen G7a«6ens (Munchen 1808—1814, 3 dln.); Grmdlegung der Psychologie (Munchen 1817); Ueber die religiose Au/gabe unserer Zeit (Munchen 1819): Kleine Schriften (Passau 18ïil —1826, 3 dln.); Der Geist des echten Katholicismus als Grund-lage für jeden spatern (Saltzburg 1824); Charakterschilderungen seelengrüsser Miinner (Munchen 1827). By het laatste is ook eene door eenen zijner leerlingen opgestelde beschrijving vau zijn leven gevoegd. AVEIMAR, de hoofdstad van het groothertogdom Saksen-Weimar-Eisonach, ligt in een vrolijk dal aan de Ilm, en is op zich zelve eene onaanzienlijko, openo plaats, die geene uitlokkende omstreken heeft, en in 1861 slechts 12,000 inwoners telde; doch is evenwel eene der gedenkwaardigste sleden van Duitseh-land en in de jaarboeken van zijne letterkunde met roem bekend. Zij is de verblijfplaats van hot groothertogelijk huis en der hooge regerings-collegiën van het groothertogdom, 's Vorsten paleis heeft eene schoone ligging en is van binnen met zeer veel smaak ingerigt, voornaraclijk do vleugel door de groothertogin Maria aangebouwd en versierd met fresco-schilderijen ter eere van Schiller, Goethe, Wieland en Herder. Vü(5r het paleis ligt een park, hetwelk allerbekoorlijkst is aangelegd. Do boekerij van den groothertog, uit 140,000 boekdoelen bestaande, is in een doelmatig gebouw geplaatst, het Fransche kasteel genoemd. In de hoofdkerk (er zijn er slechts 2) bevinden zich de begraafplaats der groothertogelijke familie en verscheidene schilderstukken van Cranach, onder anderen het beroemde altaarstuk van dezen ouden meester, voorstellende den Verlosser aan het kruis benevens Johannes den Dooper, waarover men leze Meyer, Ueher die Jllargemalcle von Cranach in der Stadtkirche zu Warnar (Weimar 1813). W. heeft een sterk bezocht gymnasium, een seminarium voor schoolleeraars , een vrij instituut van kunsten, een tucht-, wees- en ziekenhuis, een hospitaal, eene loge van vrijmetselaars en eeaen schouwburg. Opmerking verdient nog in W. het kunst- en indnstrie-kantoor van F. J. Bertuch, met het aardrijkskundig instituut, welligt het uitgebreidste van dien aard in Duitschland, terwijl ook hier het uitmuntend instituut van Falk, voor hulpbehoevende kinderen gevonden wordt, tegenwoordig met het landsweeshuis verbonden. Behalve eene metaal- en kaarteufabriek en eenige weversstoelen in wol, vindt men weinige inrigtingen ter bevordering der nijverheid. Een half uur van do stad ligt, op oenen heuvel het groothertogelijk lustslot Belvedere, met een wijd uitgestrekt bekoorlijk park, werwaarts eene fraaije laan leidt, en iets meer nabij bet dorp Tieffurth, met zijne schoone buitendreven. Verg. Griibner, Weimar, die Stadt nach ihrer Geschichte und ihren gegenwfirtigen Verhallnissen (Weimar 1836); Schöll, Weimar's Merkwürdigkeiten einst und jetzt (Weimar 1847). WEIMAR. (Zie Saksen- Weimar). WEINHEIM, een lief stadje met schoone omstreken in het noorden van het groothertogdom Baden, aan de „Bergstraszequot; langs de zuidelijke helling van het Odenwald en aan den spoorweg van Frankfort naar Manheim. In de goed gebouwde en eenigzins versterkte stad, vindt men een slot, eene nieuwe kerk, vier andere kerken, scholen cn badinrigtingen. De bevolking, did nagenoeg 6000 inwoners bedraagt, drijft handel in den wijn en de vruchten, die zij in den omtrek aanbouwt. W. wordt door schoone wandelwegen en fraaije buitenplaatsen omgeven. Ten oosten der stad verheft zich op eenen bergtop, de oude burgt Windeck. |
WEINLIG (Christian Thkodou), geboren te Dresden den 25Btequot; Julij 1780, overleden als cantor aan de Thomaskerk te Leipzig, den 7de,1 Maart 1842, heeft zich niet alleen door onderscheidene composition voor den zang bekend gemaakt, maar ook als theoretisch beoefenaar der muziek door eene Theoretisch-praktische Anleitung zur Fuge (Dresden 1845), die niet onverdienstelijk is. WEINSBERG, een stedeke in den Neekarkreits van het koningrijk Wurtemberg, met slechts 1934 inwoners, was vóór de XVd0 eeuw eene vrije rijksstad; de omstreek levert gips en tamelijk goeden wijn. Op den ronden berg tegen welken de stad aangebouwd is, ziet men do overblijfselen van het slot Weiber-treu, zoo genoemd tot aandenken aan het voorval door Burger's ballade en Tollens' vertaling daarvan algemeen bekend. Keizer Koenraad de IIIde bad namelijk in 1140 in de nabijheid der stad eene overwinning behaald over den graaf Welf, die in de stad week, welke daarop door den keizer belegerd werd. Toornig over den feilen wederstand, dien bij ondervond, beval de keizer, toen do belegerden zich eindelijk overgaven, dat de mannen zouden gedood worden , doch dat de vrouwen met hare kostbaarste kleinoodiën vrij konden uittrekken. Met verbazing zag Koenraad do vrouwen met hare mannen op den rug de geopende stadspoort uitgaan. Een oud schilderij in de kerk stelt dit voorval aanschouwelijk voor. In den boerenoorlog werden hier in 1525 de graaf van Helfenstein en verscheidene andere edelen door de woedende landlieden vermoord, waarop de stad het volgende jaar door 's keizers soldaten werd in de asch gelegd. Verg. Jilger, Beschreibung und Geschichte der Burg W. (Heilbron 1828) en Just. Kernei', Dia Bestürmung der Stadt Weinsberg im Jahre 152 5 (Heilbron 1848, 2de druk). WEISE (Christian), geboren te Zittau den 3ü't0n April 1642, was eerst leeraar der welsprekendheid, dicht- en staatkunde, aan het gymnasium te Weissenfels, later rector bij dat in zijne vaderstad, waar by den 21quot;el1 October 1708 overleed. Het schoolwezen en de dichtkunst en letterkunde waren do hoofdvakken. welke den inhoud zijner schriften uitmaakten. Het eerste verbeterde hij door aan de moedertaal , tot dusver ten bate van het Grieksch en Latijn verwaarloosd, toegang tot de gymnasiën te verschaffen, gelijk mede door aan de destijds op de gymnasiën nog gebruikelUko tooneelmatige voorstellingen eene betere rigling te geven, waarvan zijn Ziltauisch Theatrum (Leipzig 1863, meermalen herdr.) een uitvloeisel is. Zijne gedichten verheffen zich niet boven het middelmatige, maar zijne satirieke romans, waarvan Die drey Hauptverderber (Leipzig 1671, meermalen herdr.), de meest bekende is, verdienen lof. WEISHAUI'T (Adam), de stichter van de orde der Illumina-ten (zie Illwninaten), werd den 6d'!U February 1748 te Ingolstadt geboren. Na volbragte studiën werd hij eerst buitengewoon, daarna gewoon hoogleeraar in het natuur- en kanoniekregt in zijne geboortestad. Daar vroeger dat professoraat altijd door geordende geestelijken was vervuld, joeg dit de Jezuïten tegen hem in het harnas. Tegenover hen wist hij zijnen leerlingen zijne cosmopolitische denkbeelden dermate aan te bevelen, dat zijne gehoorzaal het middelpunt werd van vrijzinnige begrippen. Niettemin gelukte het zijnen vijanden hem van zijnen leerstoel te verdrijven, waarna hij zich naar Gotha begaf, waar hij als hofraad des hertogs den 18d8u November 1830 overleed. Dat de door hem tijdens zijn hoogleeraarsehap gestichte orde der Illu-minaten later aanmerkelijk van zijnen geest ontaardde, is reeds in het art. van dien naam aangeduid. Zijne voornaamste schriften zijn; Apologie der Illuminaten (Frankfort en Leipzig 1786); üas verbesserte System der Illuminaten (Frankfort en Leipzig 1787, meermalen herdr.); Pythagoras, oder Betrachtung ilber die geheime Welt- und Regierungskunst (Frankfort 1790); Materialiën zur Be-förderuug der Welt- und Menschenkunde (Gotha 1810, 3 St.); Ueber Staatsausgaben (Landshut 1820). WEISSENBURG is een naam, welke door meer dan eene plaats wordt gevoerd. W. hetwelk oorspronkelijk tot den Elzas behoorde, doch tegenwoordig tot het Fransche departement van den Neder-Bijn, en hierom den verbasterden naam van Wissem- |
317
bourg draagt, ligt in eone schoone streek, aan den voet derVo-gesen, en wordt bespoeld door de Lanter. Onder de drie kerken is er eeno, welker stichting aan Dagobert den IIdequot; wordt toegeschreven. De voornaamste bronnen van bestaan der bevolking, die ruim 6000 zielen telt, zyn het vervaardigen van wollen, katoenen on andere stoffen. W. in Beyeron, ten noordwesten van Ingoistadt, ligt in eene vruchtbare streek aan do Rezat. Men vindt er twee Protestant-sche kerken, beroemde bierbrouwerijen, eene minerale bron met badinrigting, marmergroeven en enkele fabrieken. Nabij de stad, die slechts 4200 inwoners telt, ligt het borgslot Wulzburg, dat thans tot gevangenis dient. In een naburig woud treft men ook overblijfselen aan van een' Romeinschen muur. W. in Zevenborgen, aan de Maros, meestal Karlsburg genoemd, naar do bij haar gelegen vesting van dien naam, is de zetel van een' Griekschen aartsbisschop, van een' R. Catholieken bisschop en van vele andere autoriteiten. Zij heeft eene fraaije hoofdkerk en oene inrigting voor hooger onderwijs , met een observatorium, eeno rijke bibliotheek, oen kabinet van munten en mineraliën, enz. Martin Opitz werd er in 1622 door Bethlen Gabor tot hoogleeraar beroepen. De 7000 inwoners, die uit Hongaren, Duit-sehers. Joden, Armeniërs en Walaehen bestaan, houden zich vooral met land- en wijnbouw bezig. De sterkte is aangelegd door prins Eugenius, onder de regering van Karei den VIacn. W. een dorp in het Zwitsersche kanton Bern, vijf uren van Thun, in een dal, is merkwaardig door de geneeskrachtige bronnen, die zich in de nabijheid bevinden. WEISSENI'ELS is eene stad in het district Merseburg der Pruissische provincie Saksen aan do Saaie, over welke eene houten brug naar de stad leidt, heeft can onderwijzers-seminarium, eene inrigting voor doofstommen en telt 10,000 inwoners, die hun bestaan vinden in eene porceleinfabriek, eene wolspinnerij, vele schoenmakeryen, leerlooijerijen, pottebakkerijen en piano-forte-fabrickon, alsmede in een' belangrijken houthandel. Het kasteel, de nieuwe Augustusburg genoemd, dat op eeno zandsteen-rots ligt en van 1664 tot 1690 gebouwd is, wordt tegenwoordig als kazerne gebruikt. In de omstreek wordt veel zandsteen als bouwmateriaal uitgehouwen W. behoorde vroeger aan do landgraven van Thuringen. Nadat de markgraaf Otto de rijke het met andere bezittingen voor zijnen zoon Diederik had aangekocht, verhief hij het tot oen graafschap. Door dozen Diederik kwam hot aan Meissen en bij de landsverdeeling aan do Albertinisehe linie. Van het jaar 1657 was W. de residentie der hertogen van Saksen-Weissenfels, oen zijtak van het keurvorstelijke geslacht, welke zijtak August, den tweeden zoon van don keurvorst Johan Georg don I8'0quot; tot stichter had en met Johan Adolf den IIdl:n in 1746 uitstierf. Verg. Sturm, Chronik der Stadt Wcissenfels (Weissenfels 184 6). AVE1SZ (Christian Samuel), een der grootste delfstofkundi-gen van onze eeuw, geboren te Leipzig den 26s'0,gt; February 1780, bezocht in zijne geboortestad do scholenjen de universiteit, en begaf zich vervolgens naar do bergaeademie to Freiberg, waar hij tot de uitstekendsto leerlingen van Werner behoorde. Daarna besteedde hij twee jaren tot mineralogische reizen door Stiermarken, Tyrol, Opper-Italië en Zwitserland,'; ook bezocht hij de uitgedoofde vulcanen van Auvergno in het midden van Frankrijk, en woonde te Parijs de collegiën bij van dengrooten krystallograaf Haüy. Na zijne terugkomst te Leipzig tot doctor bevorderd, werd hij te Leipzig in 1808 aangesteld tot hoogleeraar in do natuurkunde, bij welke gelegenheid hij zijne dissertatie : De indagemdo formarum cryslallinarum oharactere geometrico principali, in het openbaar verdedigde. In deze verhandeling kwamen reeds de grondslagen voor van zijne toekomstige verdeeling van al do kristalvormen in zekere stelsels. In 1811 werd hij de opvolger van Karsten als hoogleeraar in de mineralogie te Berlijn en later directeur van het minoralogisch kabinet aldaar, welke betrekkingen hij tot zijnen dood bekleedde. Hy overleed den lsten October 1856, te Eger in Bohemen, waar hij heen was gereisd om de baden te gebruiken. W. heeft een aantal uitmuntende dolfstofkundigen gevormd en het wiskundig gedeelte van de mineralogie, volgons eeno methode die zeer met de natuur overeenkomt, tot eenon hoogen graad van volkomenheid gebragt. Hij was do eerste die in zijne verhandeling Ueber die natürlichen Ablheilungen der Krystallisationssysteme (in 1813 uitgegeven), eene zoodanige verdeeling als de grondslag van alle kristallographische onderzoekingen voorstelde, waartoe later ook Mohs geleid word. |
Als geognost ging hij reeds vroeger zijn' eigenen weg en nam met Alexander von Humboldt en Leopold von Buch aan, dat er ook, hoezeer zulks met de denkbeelden van zijnen leermeester in strjjd was, krachten bestonden, dio bij do vorming van de oppervlakte der aarde van binnen naar buiten gewerkt en de reeds aanwezig zijnde rotsvormingen veranderd hadden. Behalve de genoemde schriften bestaan er van W.; De notionibus rigidi et fluidi accurate dqfiniendis (Leipzig 1801, 4°.); eene beantwoording van do prijsvraag: 1st die Materie des Lichts und dei Feuers die nahmhc/ie oder eine verschiedene \x. s. w.? (bekroond door de Beijersche academie, Munchon 1801, 8°.). Voorts gaf hij met Karsten te Eostok eene Duitsche vertaling met aanmerkingen van Haüy's Traité de Mineralogie (Leipzig 1804 —1810, 4 din. 8°.) en vertaalde hij nog in het Duitsch, Haüy's Traité elementaire de Physique met aanmerkingen (Leipzig 1805, 3 din. 8°.), en Carnot's Principes fondamentaux de l'équilibre et du mouvement (Leipzig 1805, 8».); Vervolgens gaf hij uit: De oharactere geometrico principali formarum crystallinarum octaëdricarum (Leipzig 1809, 8u.)j 13e-trachtungen eines merkwürdigen Gesetzes der Fiirbenanderung orya-nischer Körper durch den Einfluss des Lichts (Leipzig 1810, 8°); en twee verhandelingen Ueber Werner's Verdienste im Oryktognosie und Geognosie (Leipzig 1825, 8°.). Eindelijk vindt men nog van zijne hand een zestigtal wetenschappelijke verhandelingen in de Ah hand hing en der Berliner Academie J'iir 1814—1843, en in verschillende andere geleerde journalen. WEISZE (CuuiSTiAN Felix), geboren te Aunaburg in het Saksische Ertzgebergte den 8quot;0n January 1726, studeerde to Leipzig, waar hij kennis maakte met Lessing, met wien hij zich vereenigdo tot het verbeteren van het Duitsche tooneel. Hij zond onderscheidene tooneelstukken in het licht, die, schoon naar ons oordeel vrij droog, nogtans mot goedkeuring ontvangen werden. Door zijne Bibliothek der schonen Wissenschaften und freien Kiinste (Leipzig 1760) werkte hij gunstig op den kunstsmaak. Later bezigde hij zijne pen meer ton behoeve der jeugd, ook door een tijdschrift: Kinderfreund (Leipzig 17 76 volg. 24 dln.), gevolgd door een Briefwechsel der Familie des Kinderfreun-des (Leipzig 1783 volg. 13 dln.). Hij overleed als ontvanger der militaire belastingen te Leipzig, den 16de'' December 1804. Zijne Lustspiele zijn verzameld uitgegeven te Leipzig 1783, 3 dln.; zijne Komische Opent aid. 1777, 3 dln.; zijne Lyrische Gedichte medo aid. 1772, 3 dln. Zijne Selbstbiographie is door C. E. Woisze en Frisch uitgegeven (Leipzig 1806). In 1826, eene eeuw na zijne geboorto, is te zijner nagedachtenis to Annaburg eene school voor arme kinderen gesticht, die zijnen naam draagt. WEISZE (Chisistian Ernst), beroemd regtsgeleorde, zoon van den vorigen, werd den 19den November 1766 te Leipzig geboren en ontving eerst daar en later te Göttingen zijne opleiding. In 1788 te Leipzig als privaatdocent opgetreden, hield hy zich vervolgens, met ondersteuning der regering, een paar jaren te Wotzlar, Regensburg en Weenen op, ten einde zich niet het practischo staatsregt bekend te maken, en hield na zijnen terugkeer voorlezingen over geschiedenis en staatsregt. In 1796 werd hij tot buitengewoon hoogleeraar in de regtsgelcerdheid benoemd, in 1800 tot Oberhofgorichts-assessor en in 1805 lot gewoon hoogleeraar in het loenregt. Toen na de oplossing van het Duitsche rijk het staatsregt zy'n practisch belang verloor, wijdde hij zich met ijver aan het Duitsche privaat-regt en vooral aan de Duitsche oudheidkunde uit een zuiver juridisch oogpunt. Van dit standpunt ging hij uit bij do bewerking van zijne Fiu-leitung in das deutsche Privatrecht (Leipzig 1817, 2ds druk 1832). In 1809 kreeg hij zitting in de Juristen-faculteit en in 1813 werd hem ook het professoraat in het criminele regt opgedragen. Hij overleed den 6deu September 1832. Inzonderheid heeft W. zich verdienstelijk gemaakt door zijne staatsregtorlijko on historische geschriften, als; Lehrhuch des sdchsischen Staatsrechtes (Leipzig 1824 — 1827; 2 dln.); Geschiciite der Kursdchsischen Staaten (Leipzig 1802—1806 , 4 dln.), waaraan zich zijne Aeueste Geschichte des Künigreicls Sachsen nach dem Prager Frieden (Leipzig 1808—1812, 8 dln.) aansloot. Ook was hij uitgever van het Museum filr süchsische Geschichte, Liltralur uud Staatskunde (Leipzig 1794—1796, 3 dln.), naderhand voort- |
318
gezft onder den titel: Naics Museum enz. (Freiburg 1800—1804, 4 din.). WEIT. (Zie Tanve). WEIVLIEZEN {Membrana serosa). Do W. zijn dun on doorschijnend, bcitnnn hoofdzakelijk uit zich in allo rigtingen over-kruisende bindwcefselbundels en bevatten op hunne vrije oppervlakte een overtreksel van epitheliumcellen, waardoor zij eene bijzondere gladheid en eigcnaardigen glans verkrijgen. Zij be-kleeden altijd do wanden van holten en vormen, daar zij niet alleen dezo wanden (tnet hun pariëtaal-blad) maar ook de daarin voorkomende ingewanden (met hun viscoraal-blad) bekleeden, gosloteno zakken. Slechts het buikvlies bij hot vrouwelijk geslacht maakt hierop eene uitzondering, dewijl het op twee plaatsen, waar het met do uiteinden der eileiders zamenhangt, openingen heeft. Op hunno vrije oppervlakte zijn do W. godurendo hot leven altijd vochtig, waardoor de bewegelijkheid der organen, welke een wcivliesbekleedsel bezitten, in hoogo mate bevorderd wordt. Uo hoeveelheid vocht neemt na den dood, maar vooral bij sommige ziekten, zoo als waterzucht, aanzienlijk toe. De W. bezitten velo bloedvaten en ofschoon do meeste ziekten dor W. op een' grooten zenuwrijkdom wijzen, valt het zeer mocijelijk eene daarin aan te toonen. Tot do W. brengt men het borstvlies {Pleura}, het buikvlics {Peritoneum), het hartczakje {Pericardium), het spinnowobvlics der hersenen en van het ruggomorg (Arach-noidea) en de eigensebeederok van den bal (Tunica propria testis). B. WEL. AVanneer men eencn put graaft of boort, zet men dit werk zoo lang voort, tot dat men eene diepte bereikt, waar het water van onderen komt opborrelen of van terzijde or naar too vloeit of zijpelt. Men noemt zoodanige onderaardscho opborroling of toevloeijing van water een W. Zoodanige wellen treft men in ons land gemeenlijk onder hot zand, in do loemlagen van den ondergrond aan. Dit welwater verzamelt zich op den bodem van den put, waar het ccno hoogto bereikt, dio veelal op hetzelfde waterpas ligt met het buitenwater, hetzij van rivieren, kanalen enz. Overal in ons land, waar men goeden zand- en leemgrond vindt, heeft men ook kans om eene W. van frisch en zoet water aan to treffen. Daar de wellen gemeenlijk allen op gelijke of nagenoeg gelijke diepte liggen en met het buitenwater in gemeenschap staan, is men genoodzaakt om bij het graven van putten steeds tot do diepte van de aatigrenzendo lagere gronden af to dalen ; weshalve het steeds raadzaam is, do putten in het droogste jaargetijde en in drooge zomers te graven en alzoo tot do diepste wellen door to dringen, ten einde ook zelfs in de droogste zomers drinkbaar water te hebben. Men kan hierover verder nazien, Lo Francq van Berkhey, jSaiuuri/jkc Historie van Uollanil, dl. I. blz. 240—244 en dl. II. )lz. 10. WELDADIGHEID (Maatschappij van). Onder dezen naam werd in het jaar 1818 eene verecniging opgerigt, dio zioh ten doel stolde door het aanleggen van volkplantingen in nog niet ontgonnen heidestreken van ons vaderland do behoeftigen te ondersteunen, hun arbeid te verschaffen en hen zedelijk to verbeteren. Do burgertwisten in het laatst der vorige eeuw en do daarop gevolgde Fransche ovorheersching hadden allerwego in ons vaderland do bronnen van volkswelvaart in kwijnenden staat gebragt, en bij do herstelling onzer onafhankelijkheid bleek het, dat do armoede schrikbarend was toegenomen, terwijl bij den stilstand van handel en nijverheid voor den werkman geen arbeid to vinden was. Die treurige toestand bragt een onzer edel-denkondsto landgenooten, don generaal J. van den Bosch (zie Bosch, van den) op het denkbeeld, om op grooto schaal ocnigon der uitgestrekte heidevelden in hot noordoosten van ons land te ontginnen. Hij wilde daardoor een groot gedeelte dor arme bevolking, die zich in de stodon had opgehoopt, naar die streken overbrengen en aldaar voor hen in hot landbouwbedrijf een middel van bestaan openen. Hot denkbeeld van v. d. Bosch vond geveeden ingang en werd verwezenlijkt door do oprigting dor M. v. W.; koning Willem de I'|B liet zich veel aan do zaak gelegen liggen; 's konings tweede zoon, Z. K. H. prins Frede-rik, steldo zich al aanstonds aan het hoofd dor maatschappij; en zoo algemeen vond do onderneming bijval, dat reeds in don beginne het getal bijdragende leden tot 21,000, in 1821 tot 24,000 was gestegen, waarvan ieder minstens ƒ 2,60 jaarlijks aanbragt. |
Een groot aantal arbeiderswoningen worden gebouwd en by iedere woning eene oppervlakte gronds van minstens 1650 roeden ter bebouwing overgelaten. Zoo werden in do provincie Drenthe en het noordelijk gedeelte van Overijssel eenige koloniën gesticht, wier namen: Frederiksoord, AVillemsoord, Wilhelmina's-oord ontleend werden aan het vorstelijk stamhuis, dat de zaak zoo zeer had bevorderd. Overeenkomsten worden aangegaan met versohillonde armbesturen on particulieren, on allerwego in ons land subcommissiën aangesteld, wier taak niet onkel bestond in het ontvangen dor jaarlijksche bijdragen, maar ook in hot opzonden van huisgezinnen of personon naar de koloniën. Deze moeten aldaar door arbeid in hunno behoeften voorzien; hy dio hot werk niet verstaat wordt er in onderwezen; de weezen of vondelingen worden bij reeds gevestigde huisgezinnen ingedeeld; voor de jeugd is in school- en godsdienstonderwijs behoorlijk voorzien, en do opzieners der kolonie houden een naauwlottond toozigt op het gedrag dor kolonisten en trachten hen aan orde, zindelijkheid en spaarzaamheid te gowonnen. Tot tegemoetkoming in do kosten van vestiging en hot eerste onderhoud moet door do subcommissiën bij de opzending vnn ieder persoon of voor ieder hoofd des huisgozins eene zekero jaarlijksche som worden uitgekeerd, totdat allo kosten van vestiging met do renten zijn afgelost. Do subcommissiën zijn tot die uitkeering in slaat gesteld, doordien zij drie vierde godeeltoii der contribution in eigen beheer houden en slechts een vierde aan het centrale bestuur behoeven af te staan. Na do gezegde aflossing houdt allo betaling op en kunnen do opzenders daarentegen voor ieder zoodanig huisgezin over oeno woning met den bijbohoorenden grond bosohikkon, onder vorpligting dat het gezin jaarlijks ƒ 50 aan do maatschappij opbrengt, waarvoor deze do grondlasten betaalt on iu de noodigo reparation voorziet. Bij hot opzonden van enkoio personon wordt op gelijke wijze voor ieder zestal op eene woning gerekend. Hetzelfde hooft plaats bij hot opzonden van kinderen. Toen do M. v. W. was gesticht, meenden velen, dat daardoor voor altijd ten onzent het pauperismua zou zijn bedwongen en Nederland weldra het toonbeeld zou opleveren van oenen staat, waarin allen, ook de armston, door eigon arbeid in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Do ondervinding hoeft echter bewezen, dat de grondslagen waarop do maatschappij is gevestigd, dezo uitkomst onmogelijk kondon te weeg brengen. Slechts zeer enkele huisgezinnen wisten zich te verheffen tot den onafhanko-lyken toestand, waarbij zij hunno eigen zaken dry ven en ƒ 50 pacht aan de maatschappij opbrengen. In 1859 waren van do 434 hoeven niet meer dan 20 in dit geval. Bovendien word de ontwikkeling van don landbouw in deze dorre hoidestreken zeer belemmerd door gebrek aan veo en bijgevolg aan mest, alsmede door het gemis van kanalen. Ook waren niet overal in de nabijheid dor koloniën genoegzame bouwhoeven of bosschen , waarin arbeid te vindon was, waarom ook later tot fabriekarboid de toovhigt is genomen en katoenweverijen zijn opgerigt. En moor nog dan dit alles, hoeft de oprigting dor bodelaarskoloniën, Ommersohans en Veenhuizon, de belangen der M. v. W. benadeeld. Het opnemen daarin van bodelaars en landloopors, die van alle oorden des lands er hoon werden gezonden, was in strgd met hot eigenlijke philanthropisoho karakter der maatschappij; en het gevolg er van was dat do belangstelling verflaauwdo en daardoor het aantal bijdragende loden sterk verminderde. Zij dan ook het hoofddoel der M. v. W. niet in alle opzigten bereikt, toch zal men moeten erkennen, dat zij gedurende den tijd van hnar bestaan — thans bijna eene halve eeuw — groot nut beeft gesticht. Dat zij onder de bovengonoemde omstandigheden zich meermalen in geldelijke ongologenhoden hoeft bevonden, laat zich gemakkeiyk begrijpen. Weldra moest zij, in verband met de bepalingen dor armenwet, do gemeenten laten betalen voor de behoeftigen, die deze in do bodelaarskoloniën hadden doen opnemen. Meer dan eens moest de staat tusschen beidon treden, om aan den finantiëlon achteruitgang der maatschappij to gemoet te komen; en in 1855 vond er oeno scheiding plaats tusschen de vrije koloniën en de bodelaarsgestichten te Ommersohans en Veenlmizen, waarbij deze laatsten door don staat werden overgenomen, en zoodoende do maatschappij weder binnen haar eigenaardig terrein werd beperkt. Te gelijk werden in de wijzo |
WEL.
319
van belicer belangrijke vovanderingen gemaakt, de permanente commissie. die to 's Gravenhage gezeteld was en daar alles centraliseerde,, opgeheven en aan don directeur der gestichten, bij grootore verantwoordel(jkheid, ook moer zelfstandigheid gegeven, hetgeen veel tot een' meer gewenschten gang van zaken heeft bijgedragen. Intusschen is de geldelijke toestand dor maatschappij nog altijd ongunstig en zelfs nog zeer onlangs (in 1867) dreigde haar bijna eon geheele ondergang. Eene algemeene collecte, door het geheelo land uitgeschreven en die ongeveer ƒ 50,000 opbragt, hoeft haar voor het oogenblik weder uit hare mooijolijke omstandighedon gered. Wie moer bijzonderheden verlangt to weten omtrent deze hoogst belangrijke en nuttige instelling, leze: J. van den Bosch, Verhandeling over de mogelijkheid, do beste wijze van invoering en de belangrijke voordeden eener algemeene armeninrigting in hel koningrijk der Nederlanden (Amsterdam 1818); do Koverberg, De la colonic de Frederiksoord et des moyens de subvenir üu.v besoins de l'indigence, par le défrichcment des terres vagues el incultes (Gent 1821); J. van Konijnenburg Cz., /Je toestand van de vrije koloniën en het instituut te Wateren (Moppel 1859); voorts Beschouwingen over de M. v, W. ('s Gravenhage 1860) en De toestand der M. v. H . in 1860 ('s Gravenhage 1861), alsmede de verslagen van het verhandelde in do jaarlijksche algemeene vergaderingen der maatschappij. WELDEN (Lmnvio, vrijheer von) werd in 1782 teLnuphcim in Wurtemberg geboren, trad aldaar in 1798 in dienst en mankte de veldtogten van 1799 en 1800 tegen Erankrijk mede. In 1802 ging hij in Oostenrijkscho dienst over en word hier vudr en gedurende den veldlogt van 1805 tot topographischo werkzaamheden gebruikt. Als kapitein van den gonoralen staf woonde hij don veldtogt van dat jaar bij, als majoor dien van 1809 en als luitenant-colonel dien van 1813 in Italië en dien van 1815 legen Suehet. Daarop word hij tot colonel bevorderd, commandeerde eerst eenen tijd lang eene brigade pionniers, werd daarna chef van het topographisch bureau, en in 1821 chef van den staf van Bubna in den korten veldtogt tegen de Piemonteesche opstandelingen. In 1828 werd W. tot gcncraal-majoor bevorderd, In 1832 benoemd lot gevolmagtigde bij de militaire commissio van den Duitschen bond, waarbij hij het voorzitterschap bekleedde en in 1836 tot luitenant-voldmaarsclialk benoemd. In 1843 kreeg hij het generale commando over Tyrol en wist in 1848 door zijne bekwame operation de gemeenschap van Radetzky met de Oostenrijkscho erflanden te verzekeren. Vervolgens sloot hij Venetië in, maar word door zijno benoeming tot gouverneur van Dalmatic van daar geroepen. Na de inneming van Weenen vertrouwde de keizer hem hot gouverneurschap van die stad toe, dat hij ouder de moeijelijksto omstandighedoD aanvaardde. In 1849 werd hij tot veldtuigmcester verheven cn voerde het bevel over het leger in Hongarije, welks verpligtcn terugtogt van Pesth hij leidde en dat hij aan de westelijke grenzen van Hongarije ijverig reorganiseerde. ïweo jaren later verliet hij de dienst cn begaf zich naar Griitz, waar h\j den 7don Augustus 1852 overleed. Als militaire schrijver is hij bekend door Episoden aus meinem Leben (Griitz 1853), waarin hij eenige bijdragen voor do geschiedenis van het Oostonrijksche leger in do jaren 1848 en 1849 levert en der Feldzug der Oestreichcr in Italien 1813 und 1814 (Griitz 1853), terwijl hij nog oen fonds slichtte voor Oostenrijkscho invaliden. L. WELEVELD (Louis albxandisr van), geboren in 1799, werd bij de oprigting van den heogen raad van adel voor het koningrijk der Nederlanden, bij dit collegio aangesteld. Viermaal vervulde hij de betrekking van heraut van wapenen. Onder de leiding van den toenmaligen voorzitter van den hoogen raad van adel, W. A. baron van Spaen maakte hij zijno studiën van heraldieke en genealogische nasporingen, met zoodanig gevolg, dat hetgeen de archieven hier te lande en in België, wapen- en geslachtkundo betreffende, bevatten, hem nagenoeg geheel bekend was. Zelden mislukten dan ook zijne nasporingen, die hij altijd met den moesten ijver en do grootste naauwkeurigheid verrigtte. Van blijvende waarde zijn beide zijne werken, ofschoon niet vrij van heraldische fouten: 1°. Algemeen wapenboek van het koningrijk der Nederlanden, dat in 1829 aangevangen, eerst in 1836 niet zonder geldelijke opofferingen, ten gevolge van het verlies der Belgische inteeke-naars, door hem werd voltooid. Het bevat 204 platen in klein folio, waarop 1200 familiewapens zijn afgebeeld. |
2°. Handboek van den Nederlandschen Adel, een wapenboek voor Noord-Nederland in 4°. met eenen tekst, waarin behalve eene inleiding over den adel en de wettelijk bestaande bepalingen omtrent dit onderwerp, de naamlijst dergenen, die erkend zijn als bohoorendo tot den Nederlandschen adel, eene beschrijving der familiewapens en eene alphabetische lijst der heraldieke termen. Dit handboek, dat 483 wapens bevat, is in 1848 voltooid. Van beide werken is sedert een vervolg uitgekomen. Bij de opheffing van den hoogen raad van adel word v. W. op wachtgeld geplaatst en daardoor aan zijnen geliefkoosden werkkring onttrokken. Zijne roods wankelende gezondheid kreeg daardoor eenen schok, die do smartelijke ziekte ten gevolge had, waaronder hij is bezweken. Hij overleed den 31'ton Docembor 1853. v. W. was onder anderen lid van do Socicté d'Archéo-logic Beige. WELEEN en GIBELLIJNEN waren gedurende een groot gedeelte dor middeleeuwen do namen van twee, elkander vijandige staatspartijen, van welke de eerstgenoemden de partij trokken van den paus tegenover don keizer, de laatstgenoemden die van den keizer tegenover den paus. Do oorsprong der beide namen ligt nog in het duister. Volgens sommigen zouden het de namen zijn van twee broeders, Welf en Gibel, welker eerste mot evenveel drift de zaak voor den paus opnam als de laatste voor don keizer. Anderen leidden don naam Gihellijnen af van een veldgeschreeuw in den slag bij Weinsberg (1140), waar het leger van Koenraad den I^d,,1I zou geroepen hebben; Hic Gieblin-gen!quot; en dat van hertog Welf van Beyeren: „Mie Welf!quot; Het laatste is de naam van hun legerhoofd; hot eerste die vaneenen burg in Zwaben, ook Waiblingen genoemd, een naam die ook de oudste van het stamhuis der Hohenstaufon was. Trouwens, de oorsprong der veete lag in de verheffing vau Koenraad van Hohenstaufon tot keizer, in het jaar 113S, waartegen de hertog van Beijeren zich verzette. De paus, die ter bevordering van eigen gezag cn invloed veel belang had bij het fnuiken van die des keizers, koos partij togen dezen, en daaruit ontstond een vaak bloedige kampstrijd tusschen de boide partijen, van welker verbittering vooral Opper-Italië het tooneel was. Die veete duurde veel langer dan de regering dor Hohonstaufen, ook met behoud der partynamen, hoewel het bezigen dier woorden reeds ten jarc 1334 door paus Benedictus den XII'1011 op straffe van den kerkban verboden was. De Welfen hadden tot teeken eene witte roos of eene roode lelie, de Gibellijnon eenen adelaar, zijne klaauwen slaande in eenen blaauwen draak, wiens kop eene roode lelie droeg. De naam van het vermaarde vorstenhuis dor Welfen — De Duitsche spelling, gclyk Guelfen de Italiaanscho — hetwelk zich in do XIdo eeuw uit Italië naar Duitschland verplaatste cn lang over de schoonste gedeelten van dat land regeerde, is ton jare 1815 in Hannover, welks vorstenhuis er uit afstamde, opnieuw in het leven geroepen door de oprigting der Guelfen-ridderorde. WELLEKENS (jan bapïista), werd den is36quot; Februarij 1658 te Aalst in Vlaandoren geboren. Bij eenen oom te Amsterdam besteld ten einde het goudsmeden te loeren, toonde hij meer lust en aanleg voor de schilderkunst. Na daarin eenig onderrigt genoten te hebben, begaf hij zich tot verdere studie naar Italië. Ofschoon hij daar 11 jaren bleef, werd hem het leveren van vele of grooto stukken belet door zijn /eer zwak gezigt. In 1687 te Venetië door oono beroerte getroffen, werd hij geheel ongeschikt om het penseel te hanteren en keerde naar Nederland terug. Te Amsterdam, waar hij zich nederzette en in het huwelijk trad, beoefende hij de dichtkunst en trachtte op het voetspoor van den Italiaanschen dichter Sannazaro (zie Sannazaro) den visscherszang, een tegenzanger van den herderszang, in de Nedcrlandsche poczy in te voeren. Doch deze plant wilde in het land, door de zee bespeeld en „uit wier en dras geteeld,quot; niet gedijen. Trouwens de gedichten van W. hebben wel hier cn daar oorspronkelijkheid van denkbeelden, fijnheid van gevoel cn sierlijkheid van uitdrukking, maar over het algemeen zijn zij, met weinig uitzonderingen, gerekt en koud, Hy overleed, na langdurige jicht- en graveelpijnon, te Amsterdam don Mei 1726, Zijne gedichten van zeer uiteenloopendcn |
320
inhoud: iof-, herders-, visschers-, zede-, brnilofts-, lijk-, en geestelijke zongen, zijn ten deele met die van zijnen vriend P. Vlaming. onder den titel Dichtlieve,gt;de uitspanningen uitgegeven (Amsterdam 1711, herdr. 1735); drie andere bundels door bezorging zijner dochter: Verscheiden gedichten (aid. 1729); Bruiloftsdichten {aid. 1729) en Zedelijke en ernstige gedichten (aid. 1737). Z\jne ■vertaling van Tasso's Arnintas gaat vergezeld van eene welge-schrevcne verhandeling over het herdersdicht (Amsterdam 1715). WELLENS (Jacob Thomas Joseph), geboren te Antwerpen in 1720 en aldaar als bisschop overleden in i7S4, was een zeer geleerd man. Te Leuven werd hij doctor der godgeleerdheid. Zijne Exkortationes famitiares de vocatione sacrorum ministrorum et vuriis eorum ojjiciis is dikwijls herdrukt. WELLEK (Hibiiohymus), geboren te Freyberg in Meissen, den 5deu September 1499, studeerde te Wittenberg in de clas-sieke letterkunde; hij werd reeds op zijn 19d0 jaar magister in het Grieksch en twee jaar later rector to Schneeberg. Weinige jaren daarna keerde hij naar Wittenberg terug, ten einde er zich op do regtswetenschap toe te leggen; maar Luther hebbende hooreu prediken, nam bij het besluit zich aan de godgeleerdheid te wijden. Na eenige jaren verblijvens ten huize van Luther werd hij doctor der godgeleerdheid, vervolgens superintendent en school-inspector te Freyberg, waar hij onderwijs in de godgeleerdheid gaf, doch nooit predikte (men wil dat hij slechts eenmaal den kansel betrad); hij overleed er den 20'll!n Maart 1572. Zijn Consilium de studio theologiae rite instifuendo eet. (Neurenberg 1569, meermalen herdr.) is, geiyk zijne uitgave van Luther's Methodus studii theoloyici (beste uitg. van Joch. Wittenberg 1727) niet onbelangrijk voor de geschiedenis der beoefening van de godgeleerde wetenschap, 's Mans overige werken zijn meest verklaringen van onderscheidene bijbelboeken. Zijne Opera omnia theologica zijn te Leipzig in 1702, 2 dln. fol. uitgegeven. Zijn neef W. (Jacobus), den 5aeu December 1602 te Neukirehen in het Voigtland geboren, kwam, na velerlei tegenspoeden te Wittenberg, waar hij onder groote armoede, zyne studiën zoo ijverig voortzette, dat hij magister werd en als adjunctus philosophiae lessen in de wijsbegeerte gaf, die groote toejuiching vonden. Nog veel meer verbreidde zich de roem zijner bekwaamheden, toen hij godgeleerde lessen gaf. Van verschillende zijden werden hem aanbiedingen gedaan; hij sloeg die allen af, doch aanvaardde in 1635 het gewoon hoogleeraarambt in de Ooslersche talen, benevens het buitengewoon in de godgeleerdheid. Vijf jaren later werd hij superiutendeut te I3runsw\jk, eu weder zes jaren later hofprediker en kerkraad te Dresden, waar hij den 6'le,1 Julij 1664 overleed. Behalve twee bundels leerredenen {Leichenpredig-ten (Krunswijk 1648, later herdr.) en leerredenen over het geweten, ouder den zonderlingen titel: Vnruhige Klaf- und Klapper-mw/i/e (Dresden 1648, later herdr.), heeft men van hem Annotationes in epist. Fauli ad Romanos (Brunswijk 1654), het beste zjjner werken, alsmede eene Grammatica Oraeca (beste uitg. Leipzig 1781) en eenige andere taalkundige werken. WELLESLEY is de naam van eene Engelsche Protestantsehe familie, die onder koning Henrik den VIIIquot;quot;' naar Ierland de wijk nam en eigenlijk Cowley heet. Walter Cowley of Colley was iu 1537 generaal-fiscaal van Ierland. Zijn zoon, sir Henry Colley, onderscheidde zich in de oorlogen onder de regering van koningin Elisabeth. Van hem stamde Rlehard Colley af, die in 1728 de goederen en tevens den naam erfde van de familie Wesley of W., in 1746 met den titel van baron Mornington tot pair van Ierland verheven werd, en wiens zoon Garret Colley, geboren in 1735, in 1760 burggraaf W. en graaf Mornington werd. Deze stierf in 1784 en liet vijf zonen na, die zich allen in hooge mate onderscheidden. De oudste, Eichard Colley, sedert 1797 pair van Engeland, sedert 1799 markies W. werd den 20sl(,n Junij 1760 te Dublin geboren, erfde in 1784 de titels en goederen zijns vaders en werd spoedig daarna door de stad Windsor in het Lagerhuis gekozen. Zijne verdediging der politiek van den minister Pitt en vooral de ijver waarmede hij zich tegen de Pransehe omwenteling aankantte, verwierven hem do gunst van George den IIIllon, die hem achtervolgens tot lord der schatkist, tot commissaris der Oost-Indische aangelegenheden en in 1 797 tot gouverneur-generaal van Britsch-Indië benoemde. Hij aanvaardde dit laaisto ambt onder de neteligste omstandigheden, wijl de Eranschen zich met Tippo-Saib, den sultan van Mysore (zie Tippo-Saib) verbonden hadden, om de Engelsche bezittingen van uit Aegypte te bestoken. W. wist door krachtige maatregelen den aanslag te verijdelen, onderwierp geheel Mysore en bragt den stryd tegen de Maratten op voordeelige wijze ten einde. In Engeland teruggekeerd, had hy veel van de oppositie te lyden, maar werd door do meerderheid van het parlement en door het hof met gunsten overladen. In 't begin van 1809 volbragt hij met veel politieke bekwaamheid eene belang-rijke zending naar Spanje en tegen het eind deszelven jaars werd hy in de plaats van Canning met do leiding der buitenlandsche zaken belast, welke hij tot 1812 bestuurde. In 1821 werd hij tot onderkoning van Ierland benoemd, in welke betrekking hij veel gematigdheid jegens de R. Catholieken aan den dag legde en zich daardoor den haat der Orangisten op den hals haalde; hy legde zijn ambt in 1828 neder, doch word in 1833 nogmaals als lord-luitenant naar Ierland gezonden; echter trad hij reeds in December des volgenden jaars, ten gevolge van de nederlaag der Whigparty, weder af. Sedert leefde hij op zijn landgoed Kingstonhouse bij Brompton, alwaar hij den 26sten September 1842 kinderloos overleed. Zie Pearce, Memoirs and correspondence of Richard Marquis W. (Londen 1845, 3 dln.). |
Zijn oudste broeder, William W.-Pole, baron van Maryborough, werd den 20Bquot;ln Mei 1773 geboren en nam in 1778 den naam Pole aan, dien hij van een' zijner neven geërfd had. Aanvankelijk in zeedienst getreden, kwam hij later, eerst in het lersche en vervolgens in het Engelsche Lagerhuis en verving in 1809 zijnen broeder Arthur als staats-seeretaris van Ierland, doch moest in 1812 z\jn ambt nederleggen. In 1815 werd hij muntmeester, in 1821 pair van Engeland, in 1828 opperjagermeester en eindelijk in het kortstondige ministerie Peel, van December 1834 tot April 1835, generaal-postmeester. H\j overleed den 22sllt;gt;n Pebrnary 1845. De derde broeder was Arthur W. hertog van Wellington (zie het volgende art.). De vierde broeder, Gerard Valerian W., geboren den T*'quot; December 1770, wgdde zich aan den geestelijken stand, werd kanunnik van Durham, rector van Bishop-Wearmouth en ka-pollaan der koningin en stierf te Durham den 21s,ei' October 1848. De jongste der broeders eindelijk, Henry W. baron Cowley, geboren den 208len Januarij 1773, werd aanvankelijk voor de diplomatische loopbaan bestemd, vergezelde lord Malmesbury op het congres te Eijssel en ging in 1797 met zijnen oudsten broeder, als diens privaat-secretaris, mede naar Oost-Indie, alwaar hij vervolgens meer dan eene betrekking met eere vervulde. In 1803 naar Engeland teruggekeerd, kwam hij vier jaren later in het Lagerhuis en werd te gelijk in het ministerie Portland secretaris der schatkist. In 1809 ging hij, in vervanging van zijnen broeder, als gezant naar Spanje, alwaar hij tot in 1822 als zoodanig, vooral in den beginne, grooten invloed had. In 1823 werd hij als buitengewoon gezant naar Weeuen gezonden en bleef daar tot in 1831, toen hij door de AVhigpartij, die weder aan het roer gekomen was, werd teruggeroepen. Eerst onder het ministerie Peel werd hem weder een gezantschapspost, en wel die te Parijs opgedragen en droeg hij veel bij tot do goede verstandhouding tusschen Frankrijk en Engeland. Ofschoon in 1846, toen lord Palmerston het bestuur dor buitenlandsche zaken op zich nam, teruggeroepen, bleef hy nogtans ambteloos te Parijs wonen en overleed er den 278teo April 1847. WELLINGTON (Aktiiür Garett Cowley Welleslky, hertog van) prins van Waterloo, hertog van Ciudad-Rodrigo en van Vittoria, markgraaf van Duero en van Torres-Vedras, graaf van Vimeiro, burggraaf van Talavera, pair van Groot-Brittannië, veldmaarschalk in Engeland, Portugal, Spanje, de Nederlanden, Pruissen, Rusland en Oostenrijk, werd den l8lou Mei 1769 te Dungancastle iu Ierland geboren. Hij genoot zijne eerste opvoeding op do school te Eton en bezocht daarna de Fransche militaire school te Angers. In 1787 trad hy als vaandrig in Engelsche dienst. Den 23s,lt;!,1 January werd hij luitenant by het 41quot;quot;1 regiment infanterie en bragt het door het koopen van verschillende rangen in zes jaren tot luitenant-colonel. Zijne krijgsmansloopbaan begon in 1794, doch onder zeer ongunstige omstandigheden, want bij zijne aankomst in de Nederlanden, waren de Engelsche troepen ouder York reeds in vollen terugtogt achter |
Mails en Waal. In do eerste dagen vau 1795 retireerde dan ook het Kngelsehe leger lot achter don IJssel, waarbij W. zich met drie bataillons bij de achterhoede bevond en veel omzigtighoid en vastberadenheid toonde, waarvoor hij tot colonel bevorderd werd. Jn hot jaar 1797 ging W. naar Oost-Indië, onderscheidde zich in den stryd tegen Tippo-Saïb en werd daarvoor met den rang van generaal-majoor beloond. Nog meer onderscheidde hij zich in den oorlog tegen de Mahratten, wier leger hij bij Assye (24 September 1803) vernietigde, waarvoor hy de Bath-orde verwierf. In 1805 keerde hy naar Europa terug en werd door de stad Newport in het Lagerhuis afgevaardigd. Vervolgens volgde hij den stadhouder van Ierland, don hertog van Richmond, als secretaris. In het volgend jaar nam hij deel aan de onderneming van lord Cathcart tegen Kopenhagen; door zijn spoedig vooruitrukken met de landingstroepen bragt bij veel bij tot het gelukken dier onderneming. Zijne diensten werden met den rang van luitenant-generaal beloond, terwijl hy in 1808 aan het hoofd van 8000 man naar Portugal gezonden werd, waarmede hij in July to Corunna landde. Den 18do° Augustus sloeg hij de Franschen bij Role^a en den 21,ten bij Vimeiro. In weerwil daarvan moest hij het opperbevel aan Dalrymple overgeven, die het verdrag van Centra sloot, volgens hetwelk de Eranschen Portugal moesten ontruimen. Reeds in April 1809 kreeg W. weder het opperbevel over de Engelsche en inlandsche troepen, doch had met vele moeyelijkhoden te kampen, die bij vooral ondervond van hen, die zyne hulp het meest behoefden. Den 1 lde,gt; Mei overviel hij Soult b\j Oporto, drong daarna Spanje binnen en sloeg de Eranschen in den tweedaagschen strijd b\j Talavera (25 en 26 Julij). Het parlement beloonde hem daarvoor met een jaargeld van 2000 pond sterling en de prins-regent verhief hem tot pair met den titel van lord burggraaf Wellington van Talavera. De snelle marsch der maarschalken Soult en Noy, die van Salamanca in Estramadura vielen, dwong hem echter yiings naar Portugal terug te keeren. Hij sloeg Massena bij Busano en bezette daarna de versterkte stelling van Torres-Vedras, waar Massena het niet waagde hem aan te vallen en genoodzaakt was na 6 maanden Spanje te verlaten. W., weinig ondersteuning vindende bij de zwakke regeringen van het Spaansche schiereiland, volgde den vyand voorzigtig, dwong hem Almeida te verlaten en hield zich den 5dl!° Mei 1811 in zyne reeds omtrokken stelling te Euente d'Onoro staande. In September trok hy over den Taag, sloeg het beleg voor Ciudad-Rodrigo en nam die plaats in February 1812. Dit bragt hem weder vele eereblyken en belooningen aan. Hierop veroverde hy Badajoz (7 April), ging weder over den Taag en sloeg Marmont (22 Julij) by Salamanca, waarop hij den 13den Augustus Madrid in bezit nam. De prins benoemde hem nu tot markies van Wellington en het parlement schonk hem 100,000 pond sterling tot aankoop van goederen. Hij wendde zich nu tegen Burgos, doch vond hier zulk oenen hardnekkigen tegenstand, dat hy het beleg moest opbreken en in October 1812 naar de Portugeesche grenzen moest terugtrekken. Door de vermindering der Fransche strijdkrachten op het schiereiland en de nederlaag van Napoleon in Rusland aangemoedigd, besloot W. den veldtogt van 1813 krachtig door te zetten. Do Spaansche troepen kregen eene betere organisatie en werden onder zijn onmiddeliyk bevel geplaatst. Hij drong de Fransche troepen onder koning Joseph en Jourdan van achter don Duero naar Burgos terug en behaalde den 21quot;quot;11 Junij 1813 eeno vol-komeno overwinning bij Vittoria. Deze veldslag schonk hem den verheven en in Engeland zeldzamen rang van veldmaarschalk, terwyl de Spaansche Cortes hom tot hertog van Vittoria benoemden en de heerlijkheid Sotto di Roma schonken. Intusschen was Soult bij het Fransche leger gekomen en in de Pyreneën doorgedrongen, om Pampeluna en St. Sebastiaan te redden. Beide plaatsen vielen echter in handen der Engelschon en terwyl Soult zich hij Bayonne verschanste, trok W. hem voorbij en dwong hem naar Orthez terug te trekken. Hier behaalde W. eono nieuwe overwinning (27 February 1814) en volgde den vijand tot onder do muren van Toulouse, dat na een hevig gevecht in zijne handen viel. Op het vernemen der tijding dat Parijs door de bond-genooten ingenomen was, stond hij aan zijnen tegenstander oenen wapenstilstand toe, die door eeno capitulatie gevolgd werd. De vrede schonk hem nieuwe belooningen, onder anderen don titel van hertog van W., terwijl het parlement hem nogmaals 400,000 X. |
331 p. st. schonk tot aankoop van landerijen. Hij ging in 1815 als buitengewoon gezant naar Parijs en nam voorts deel aan het congres te Woenen. Toen Napoleon's landing bekend werd, ging hij naar België, waar hij den 6lieD April het opperbevel over de verbondene troepen op zich nam. Den ISquot;1quot;1 Junij leverde hij aan Napoleon den slag bij Waterloo, waar zijne ijzeren standvastigheid en het tijdige oprukken der Pruissen ten tweedon male een einde aan het Fransche keizerrijk maakten. Vereenigd met Blüeher rukte hij naar Parijs, dat hij den 5dei1 Julij 1815 bij capitulatie binnentrok. Door alle souvereinen werd hij met titels en waardigheden overladen. Geheel Europa vereerde den held, die zoo veel tot Napoleon's val had bijgedragen. Bij het verdrag van den 20»le11 November 1815 kreeg W. het opperbevel over de verbondene troepen, die Frankrijk bezet hielden; de Bourbons vonden in hem een' vasten steun en hy zelf stelde op het congres te Aken in 1818 de terugroeping van het occupatie-leger voor. In 1822 ging hij als Britsch gevol-magtigde naar het congres te Vcrona, waar hij zich als een hevige tory deed kennen, terwijl hij ook in het Hoogerhuis dezelfde beginselen beleed. In 1828 nam hij de zamenstelling van een nieuw ministerie op zich, waarin hij de betrekking van eersten lord van do schatkamer vervulde. Reeds oen jaar te voren was hy tot opperbevelhebber der landmagt benoemd. Hij omgaf zich met bepaalde tories, trachtte aan het bestuur oen militair karakter te geven en verwaarloosde geheel de ingewikkelde buiten-landsche aangelegenheid. Intusschen was hij scherpzinnig genoeg om in 1829 zelf het initiatief in do emancipatie der R. Catho-lieken te nemen. Ten gevolge der Fransche Juiy-omwenteling en der troonsbestijging van Willem don IVquot;1quot;, viel zijn bestuur in November 1830. Hij verzette zich nu hardnekkig tegen alle vooruitgangsmaatregelen der whigs en wond daardoor het volk zoodanig op, dat hij openlijk beleedigd werd. Na den val dor whigs in 1834 nam hij met Peel weder de teugels van het bewind in handen, als minister van buitenlandsche zaken, doch moest roods bij de opening der zitting van 1835 weder aftreden. In 1841 bemoeide hy zich andermaal met de regering, zonder een bepaald ministerie op zich te nemen. Hij liet zich overhalen om de vryheid van handel in bescherming te nemen en behield ook van Junij 1846 af onder een whig-ministerie zijne verschil-lende ambten als opperbevelhebber, gouverneur van don Tower, lord wardin of the Cinque Ports en kanselier van de universiteit te Oxford. Ver van do woelingen der partijen, was hy alleen bemiddelend werkzaam en werd vooral in moeijelijke gevallen door de koningin geraadpleegd. Zoo eindigde hij in 1851 de ministeriële crisis, door lord Russell te bewegen het roer van don staat andermaal in handen te nemen. Door het volk bemind en geacht, overleed hij den 14de,' September 1852 plotseling op Walmor-castle (bij Dover). Hij werd met koninklijke pracht den 18dequot; November in de St. Pauls kerk begraven. Zonder dat hij groote geniale gaven bezat, vormden een scherp verstand, een ijzeren wil, eene hartstogtelooze koelheid en een onwrikbaar pligtgevoel de voornaamste trekken van zijn karakter. Men vindt levensbeschrijvingen van W. door Elliot, Clarke, Wright, Maxwell, Stoqueler, Macfarlane, graaf do Grey, Brial-mont, Bauer en meer anderen. De Despatches of Field-marshal the Duke of W. werden door Gurwood uitgegeven (Londen 1836— 1838, 12 dln.), terwijl de Supplementory despatches, correspondauce and memoranda of Field-marshal Arthur Duke of W. in 10 deelen door zijnen zoon, den hertog van W., in het licht zyn gegeven. L_ WELLUIDENDHEID is, zoo in do taal als in de muziek, die afwisseling van geluiden, welke oenen aangenamen indruk op hot gehoor maakt en den.smaak voor het schoone bevredigt, In de taal hangt het wel- of wanluidende niet enkel van do taal zelve af, maar ook van de wijze waarop men haar gebruikt, zoo door het vermyden van harde en stootendo opeenvolgingen van letters en lettergrepen, als door eene gepaste afwisseling van lange en korte woorden enz. In de muziek hangt de beoordeeling van het welluidende goeddeels af van het meer of minder geoefende van den muzikalen smaak. Men heeft echter ook vele menschen op wier gehoor het wel- of wanluidende geen of zeer weinig invloed heeft. Van zulke menschen zegt men dat zij geen gehoor hebben. Zie ook Wanklank. WEL. |
41
WEL—WEN.
322
WELSPREKENDHEID is do kunst om ovor deftige onderwerpen — want het alledaagsche, het boertige en dergelijke is wel een voorwerp voor welbespraaktheid, maar niet van W. — in dun meest gepasten vorm in prozastijl hot woord te voeren. De beoordeeling van het gepaste der vormen hangt niet enkel af van het onderwerp en het daarmede zamenlmngende dool van den spreker: te overtuigen, te overreden, te roeren, te treffen, maar ook van des sprekers persoonlijkhoid en van den aard van zijn gehoor. Er is dus, bij dat verschil van vormen slechts ééne W., gelijk overtuigend en puntig is aangetoond door Steen-raeijer in zijne bekende, eerst in do Godgeleerde Bijdragen geplaatste, later afzonderlijk uitgegevene Brieven aan Bartolo, geschreven naur aanleiding eener bij do Maatschappü dor Noder-landsohe Letterkunde bekroonde verhandeling van van Kampen, Over hel kenmerkend onderscheid der W. van den kansel, de pleitzaal, de raadsvergadering en de gehoorzaal (Dordrecht 1831), gelijk ook Mr. Schuil te dier gelegenheid eone Karakteristiek der W., of de leer der kenmerken van de verschillende soorten van W. had uitgegeven. Do W. zoekt waarheid; hot is beneden hare waarde zich to plooijon tot dienares der onwaarheid ; daarom is het haar eiech, dat inzien in en werking der waarheid uit geest en gemoed van den spreker worden overgestort in dio dor hoorders. Het is niet wel mogelijk eene opgave te doen van schriften, die over de W., haren aard. haar doel, hare (»eschiedenis enz. handelen, te minder, omdat de meesten niet de W. op haar zelve, maar te gelijk stijl, taalkunde on dichtkunst enz. botreffon. WELTERSCHE BUIZEN. (Zio Veiligheidsbuizen). WENCESLAUS is do naam van onderscheidene Boheomsche vorsten. Do oudste van hen, hertog van Bohemen, word in het jaar 907 geboren. Daar zijne moedor Drahomiro eone heidin was, hevig afkoerig van het christendom, werd de jeugdige prins W. door zijnen vader hertog Wratislaw toevertrouwd aan de opvoedingszorg zijner grootmoeder Ludmilla, die na den dood van Wratislaw door de wreede Drahomiro word omgebragt. W. deelde hot hertogdom met zijnen broeder Boleslaw en bevorderde in het hom toebehoorende gedeelte, aan de linkerzijde der Elve, het christendom met onvermoeiden ijver, na vooraf zijne moeder een afgelegen, haar toebehoorend slot, ten verblijve te hebben aangewezen. Gedurende zijne regering was hij gewikkeld in geschillen, eerst met keizer Hendrik den Iquot;teu, wion hij na het treffen van den zoen in onderscheidene krijgstogten bijstond , later met Radislaw, vorst van Baurzim, wion hij, ten einde liet bloed der zijnen te sparen, oen tweegevecht voorsloeg, dat echter volgens de legende geen' voortgang had ton gevolge eener engelverschijning, door wclko Radislaw tot hot sluiten van vrede bewogen werd. Verheffing tot koning sloeg hij volgons sommige verhalen uit ehristelijken ootmoed af. Nadat hij ten jaro 935 eenen rijksdag te Erfurt had bijgewoond, had hij de onvoorzigtige zwakheid zijne moeder terug te roepen, die met Boroslaw en eenige tegen het christendom vijandige grooten hot verraderlijke ontwerp smeedde om W. onder voorwendsel eener feestviering naar Bunzlau te lokken, waar hg, 's nachts in do kerk biddende, door zijnen broeder eigenhandig om het loven gobragt werd, op den agquot;10quot; September van het genoemde jaar, op welken dag de R. Catliolleke kerk zijne gedachtenis viert, als van een' heilige en martelaar, wiens gebeente vele wonderen zou hebben veirigt, door welker indruk Boreslaw lot het christeiyko geloof bekeerd word, gelijk deze dan ook dat gcbeenle naar de St. Veitskerk te Praag heeft doen overbrengen. WENCESLAUS, als hertog vau Bohemen de IIdl!, leefde in het laatst der Xlli110 eeuw. Hij had zijne verheffing tot de hertogskroon te danken aan de volksstem, daar men de regering van zijnen oom Koenraad den .naen moede was. Hij had echter veel moeite om zich staande te houden tegenover Prze-myslaus, eenen anderen pretendent. In oenen oorlog met Albert, markgraaf van Meissen, gewikkeld, wierp deze hem in de gevangenis, in welke hij, waarschijnlijk in 1193, overleed. WENCESLAUS, als hertog de IIId0, als koning van Bohemen (zijnde dat land in het begin der XIII156 eeuw tot een koningrijk verheven) de lBt0, was oen zoon van den zoo even genoemden hertog Przemyslaus cn Constantia, zuster van Bela, koning van Hongarije. In het jaar 1226 volgde hij zijnen vader op; hij voerde krijg togen den hertog van Oostenrijk en nam zelfs Wee-nen in, dat in 1235 tegen zwaar losgeld werd teruggegoven; ook sloeg hij de Tartaren terug, die in 1241 hunne rooftogten tot in Hongarije, Polen en Moravië uitstrekten. Hy overleed don 22st«11 September 1253. |
W. do IVao, als koning van Bohemen do IId', die ook hertog van Oostenrijk was, en wien ook zoowel de Hongaarsche kroon als na den dood van Willem don II^» (1256) de waardigheid van Roomsch koning werd aangeboden, had eene zoerroemrijke regering, doeh was op het laatst van zijn loven in zijne veld-togten niet gelukkig, zoodat hij veel vau zijne vroegere overwinningen moest teruggeven. Hij sneuvelde den 26,l,!n Augustus 1278 in don slag bij Weenen tegen keizer Rudolf van Habsburg. Zijn zoon W. de Vd',, als koning van Bohemen de Hl110, geboren in het jaar 1270, aanvaardde de regering roeds op 13-jarigen leeftijd, erlangde door huwelijk met eene dochter van den Poolsehen koning Przemyslaus den II46quot; de kroon van dat land. Hij overleed na eene roemvolle regering in het jaar 1365. Zijn zoon W. do VId°, als koning van Bohemen de IVde, verkreeg roeds in zijne jeugd door verkiezing do kroon van Hongarije, doch toen hij zich gereed maakte om ook van die van Polen bezit te nomen, werd hij in 1306 door oenen edelman uit Thuringen, men weet niet om wat roden, omgebragt. Een latere WENCESLAUS, mode koning van Bohemen, was tevens keizer van Duitschland, 1378—1400. Hij was een zoon van keizer Karei den IV1quot;1 en draagt in do geschiedenis do min voreereude bijnamen; do vadsige, do dronkaard, de ligtmls enz. namen, wel ton volle verdiend, maar waartoe zijne hoogst verwaarloosde opvoeding veel heeft bijgedragen. Voor zijne levensbeschrijving verwijzen wij kortheidshalve naar Pelzol, Leiensgeschichle des Röinischen Kaisers und Döhmischen Königs Wenceslaus (Praag 1788, 2 dln.). Voorts droegen nog don naam W.: een hertog van Maasoviö, overl. in 1330; een hertog van Luxemburg, overl. in 1383; oen kourvorst van Saksen, overl. in 1388; twee hertogen van Lieg-nitz, W. de Ist0 overl. in 1364, de IId0 overl. 1420; vier hertogen van Teschen, overl. in 1463, 1474, 1524, 1579; drie hertogen van Troppau, overl. in 1381 , 1452, 1477. WENDEN. Zoo noemde men in hot eerst eenen bijzondoren tak van de Slavische volken, die, gelijk do overige Slavische stammen, omtrent dc holft der VId6 eeuw in Duitschland drong en zich aan de oostzijde der Elbe, inzonderheid in do mark Brandenburg, nederzette. Naderhand gaven de Duitschors aan verscheidene dezer Slavische stammen (Sorben, Obotri-ton, Wilzen, Hovellers) den algemeeuen naam van W., welke zich nog in het vorstendom van dien naam, in hot Mocklen-burgsche (alwaar de Obotriton een rijk stichtten, waaruit het tegenwoordig groothertogdom Mecklenburg ontstaan is) alsmede in Sliermarkon en Karnthon, heeft staande gehouden ; inzonderheid echter dragen nog do Sorben in de beide Lausitzon den gemel-den naam. Deze Sorben-Wenden, een niet geheel onbeschaafd volk, breidden zich in de laatste helft der VI110 eeuw, van het land van Meissen tot aan de Sale uit, bebouwden don grond en legden dorpen en steden aan, waarvan de namen dikwijls haren Wendlschen oorsprong aanwijzen. Zij waren oen oorlogzuchtig volk on voerden sedert het begin dor VIId0 eeuw oorlogen tegen de Franken, aan welke zij cijnsbaar werden. In vervolg van tijd in voreeniging met do Bohemers en later mot de Hunnen tegen de Duitschers dikwijls krijg voerende, werden zij eindelijk in 934 bij Merseburg door Henrik den Iquot;011 volkomen geslagen, waarop de Duitsche koningen vestingen aanlegden en de markgraafschappen Meissen en Eausitz oprigtten om de W. in bedwang te houden; terwijl tevens te Meissen, Morseburg en Maagdeburg stiften werden aangelegd, godeeltelijk om de christelijke godsdienst ondor hen uit te breiden. De W. werden uit hunne steden, die nu Duitsche bewoners ontvingen, naar de dorpen verdrongen; do krijgsgevangenen aan stiften, kloosters cn edellieden als lijfeigenen geschonken, en alle middelen aangewend om hen tot de aanneming van het christendom te dwingen en met de Duitschers tot één volk te vereenigen. Het eerste word onder hen niet dan langzaam bewerkt, daar de sporen dor heidensche godsdienst cn des bijgeloofs, waaraan dit volk tot hiertoe gehecht was, nog langen tijd kenbaar |
WEN.
32.I
bleven; doch de vereeniging met do Duitschers kon niet overal bereikt worden, en nog heden hebben de nakomelingen der Sorben-Wenden, in Opper- en Neder.Lausitz (waarvan die der laatstgenoemde provincie zich zolven Szerbie noemen) do kleeding, taal en zeden hunner voorvaderen, schoon ten aanzien der beide eersten met eenig verschil, behouden; zelfs in het tegenwoordig Meissen hebben, onder de landlieden, nog gebruiken plaats, die van do vorige Wendische bewoners dezer land-streek afkomstig zijn. De tegenwoordige W. in de Lausitz, mot die in Saksen 150,00C4 in getal, bewonen de streek van Libnu tot aan de mark Brandenburg. Zij zijn een arbeidzaam, getrouw volk; doch de harde behandeling, welke zij gedeeltelijk ondervonden sedert zij onder hot juk gebragt werden, hoeft hen wantrouwend en achterhoudend gemaakt, en zij worden hierdoor dikwijls te onregt als valsch of listig beschouwd. Zij zijl 0011 sterk menschenras; hunne vrouwen worden in de naburige provinciën, inzonderheid lot minnon gebruikt, en hunne jongens worden als goedo soldaten opgeleid. Het ontbreekt hun in geonen deele aan geestvermogens, en het onderwijs, hetwelk zij in de scholen ontvangen, gaat bij hen niet verloren. Hunne taal, die met andere Slavische, Boheenische, Poolscho en Russische talen zoo vele overeenkomst heeft, dat wederzijdsche natiën elkander verstaan kunnen, is welluidend en krachtig, en de proeven die men genomen heeft, om het verheven dichtstuk Klopstock's Messias in do Wendische taal over te breugen, hebben genoeg bewezen dat zij voor eene hoogere beschaving niet onvatbaar is. Haupt en Schmaler gaven eene verzameling uit vnn Yotkslieder der Wenden (Grimma 1843—1844, 2 dln.). WENDT (Johann Amadeus), den 29,len September 1783 te Leipzig geboren, bezocht in zijne jeugd do Thomasschool aldaar, en toonde toon ook voel aanleg voor do muziek; doch hij begaf zich vervolgens in 1801 naar de universiteit om zich aan de studio dor godgeleerdheid toe te wijden, maar de wijsbegeerte en letterkunde trokken hem zoo zeer aan, dat hij reeds in 1804 het doctoraat in de philosophie verkreeg, en zich aan het privaat onderwijs daarin kon overgeven. Zijno liefde voor toon- en dichtkunst vermindordo intusschen niet. In 1810 werd hij buitengewoon hoogleeraar in do philosophio te Leipzig en behandelde toen de regtswijshegeorte, zoodat hij zijno Grundzüge der philos. Jiechtsle/irc in Lsipzig reeds in 1811 uitgaf. Vervolgens hielden hom, onder wijsgeerige wetenschappon, de psychologie en do wijsbegeerte der godsdienst bozig, van daar z\jne Reden über Religion of de godsdienst in hare betrekking tot de wetenschap en de kunst voorgesteld (Sulzbach 1813, 8quot;.), en de Philosophie der Kunst in het Lei-pziyer Runstblalt van 1817 en 1818. W. leverde vele bijdragen in de verschillende tijdschriften die vooral op do aosthetica en de muziek betrekking hadden, zoo als ook zijn geschrift Rossini's Lehen uml Treiben en ook vele artikelen in hot Conversations Lexicon. Vervolgens wijdde W. zich moor bepaald aan de geschiedenis der wijsbegeerte; hij gaf eene zoor vermeerderde en verbeterde uitgaaf van ïennemann's Grundriss der Gesc/iichte der Philosophie (Leipzig 1829, 8°.) en begon tevens aan eene nieuwe uitgaaf van do uitvoerige geschiedenis van denzelfden schrijver, met verboterendo aanmerkingen en bijvoegselen, waarvan het eerste deel te Leipzig in 1828 verscheen, doch deze onderneming schijnt niet voortgezet te zijn, misschien uithoofde der verschijning van H. Hitter's Geschichle der Philosophie, die meer op de hoogte van onzen tijd is. W. werd in 1829 hooglceraar der wijsbegeerte te Leipzig en stierf aldaar den 15lt;ien October 1836. WENERMEER (Het) is het grootste meer in Scandinavië en na do meren van Ladoga en Onega hot grootste in Europa, zijnde van het noordoosten naar het zuidwesten 20 mijlen lang en hebbende op sommige punten eene breedte van 10 mijlen, zoodat de vlakte-inhoud iets meer dan 108 □ mijlen bedraagt. Het ligt in het zuidwestelijke gedeelte van Zweden, 130—140 voet boven de Noordzee, waarin zijne wateren zich door de Gotha-elf ontlasten, terwijl het ten oosten door het Gotha-kanaal met het Wettermeor in verbinding staat. De waterspiegel varieert in hoogte 10 voet; de grootste diepte is ongeveer 360 voet. Eene landtong, die van Wermoland naar het zuidoosten vooruit springt, en zich door vele kleine eilanden tot het grooto eiland Kiillandsoe schijnt voort te zetten, verdeelt het meer in twee doelen, waarvan het zuidelijke gedeelte ook Dalbomeer genoemd wordt. Behalve hot genoemde eiland, omvat het W. de tweo grooto eilanden Thors-oo in het zuidoosten en Hammar-oe in hot noorden, benevens eene menigte kleineren. Het water is rijk aan visch en wordt door ongeveer 150 schuiten bezeild. Het meer neemt 24 rivieren op, waarvan de Clara-elf de voornaamste is; verscheidene steden liggen aan zijne oevers, als Karlstad en Chris-tinehann, noordelijk, Mariestad oostelijk, Lidköping en Weners- |
o borg zuidelijk en Amiil westelijk. Aan den zuidelijken oever ligt ook do Kinnckullen, een der fraaiste borgen van Zweden, 856 voet hoog, om zijne heksensprookjes met den Bloksberg in den Hartz to vergelijken. WENTELTRAPJE (Scalaria), Aldus noemt men een slakken-horentje in zee aan onze kusten voorkomende, dat 10 tot 12 zeer rondo omgangen heeft, die scherp van elkander gescheiden zijn, langzaam en geleidelijk in grootte toenemen, zoodat de hoorn op een steeds versmallend wenteltrapje gelijkt. Over do omgangen loopen 9—12 dwarse ribbon, die een weinig schuin staan of achterover gebogen zijn en zich met die van do overige omgangen vereenigen, zoodat do geheolo hoorn door 9 — 12 verheven, schuin staande ribben verdeeld wordt. De kleur is grijs-of blaauwachtig wit, soms met oonige, in do lengte loopende, bruine of roodbruine strepen. Het dier hoeft den kop tot een korten, toogeronden snuit verlengd, waaruit oen lange slurp kan worden uitgestoken. Zijne voelers zijn lang en draadvormig met kleine oogon aan hun grondstuk. WENTWORTH (Thomas) graaf van Strafford, Engelsch staatsman, werd in 1593 uit oen oud-adellijk geslacht geboren. Hij genoot eene zorgvuldige opvoeding, erfdo van zijnen vader een aanzienlijk vermogen en kwam in 1621 in het Lagerhuis, waar hij zich aanvankelijk tegen do politick van Jacobus den Iquot;onen Karei den I®10'quot; aankantte; doch later, toen de Puriteinsoho oppositie tot een politiek fanatisraus oversloeg, veranderde hij zijne houding, verbond zich mot hot hof en bekwam den pairstitol. Na den moord van Buckingham (zie Buckingham) nam do koning hem in zijnen geheimen raad op en schonk hem het gouverneurschap der noordelijke gewesten. Met don bisschop Laud do kraohtigsto steun van Karei don I5l0n, sterkte hij dezen in de aantasting van de vrijheden dos volks en haalde zich daardoor don haat zijner landgenooten op den hals. In 1632 zond do koning hem als stadhouder naar Ierland. Toon in 1638 do opstand in Schotland hot hoofd opstak, drong W. op don oorlog aan, zond den koning geld en troepen en wist het lerscho parlement tot hot toestaan van ruime subsidiën te bewogen, hetgeen echter weldra daartegen weder in verzet kwam. Hij ging nu zelf naar Engeland en stelde zich aan het hoofd des legers; doch ook hier zag hij zijne plannen verijdeld, wijl de koning, in plaats van do vijandelijkheden te beginnen, met de Schotscho opstandelingen in onderhandeling trad en in October 1640 een verdrag met hen sloot. W. legdo hierop zijn ambt neder, doch bleef op dringend verlangen des konings aan het hoofd der Engolsehe troepen. Toen in November het zoogenaamde lange parlement bijeenkwam, waagde hij het niet naar Londen te komen , alvorens do koning hom zijne veiligheid waarborgde. Naauwelijks echter was zyne aankomst bekend, of er werd in hot parlement eene hevige aanklagt tegen hem ingediend, die grooten byval vond. W. werd in don Tower gekerkerd; een gelijk lot onderging de bisschop Laud; anderen zijner medestanders namen do wijk buiton'slands. Koning Karei de Isto kon niot verhinderen, dat men hem voor het Hoo-gerhuis geregtelijk vervolgde wegens hoogverraad. W. verdedigde zich zoo goed, dat de lords geneigd waren hom vrij te spreken. Ongelukkigerwüs liep er een gerucht, dat er in het leger eene zamenzwering ter gunste van hot hof bestond, hetgeen de openbare meening hevig tegen W. innam. Een volkshoop verzamelde zich dagelijks voor het parlementsgebouw en eisohte zijn doodvonnis, dat eindelijk ook werd uitgesproken. Do koning weigerde het vonnis te bekrachtigen en het oproer hernieuwde zich. W. bood nu zelf den koning aan als offer te vallen en zoodoende hot land voor verdere rustverstoring to bewaren. Karei de I8'8 was zwak genoeg om hieraan gehoor te geven en onderteekende den 8quot;quot;' Mei 1641 het doodvonnis van zijnen getrouwsten dienaar, dat vier dagen later ton uitvoer werd gelegd. Radcliffo gaf eene levensbeschrijving uit van W. Zie ook Lally-Tolendal, Vie du comle de Strafford (Londen 1795, 2 dln., met |
WEN—WER.
324
het treurspel van dien naam; herdr. zonder dit gedicht Parijs 1814). WERELD is vooreerst en voornamelijk het geordend, versierd en door het oneindig verstand doeltreffend ingerigt geheel der zigthare dingen; hetgeen de Ouden zoo schoon door de woorden Kosmos en Atundus uitdrukten. Het woord W. wordt verder in velerlei beteekenissen als een geheel gebruikt. Zoo zegt men in tegonsloliing van do zigtbare W. de onzinnelijke, zedelijke, verstandelijke, redelijke of ideën-W. Het heeft nog vele andere, meer populaire beteekenissen in het dagelijksch gebruik, zoo als menschenwereld, wereldkennis, voor menschen-kennis gebruikt, de groote of fijn beschaafde W., enz. Doch in een' wijsgeerigen zin is de W. het onbegrensd heelal met al hetgeen daarin vervat is. De wereldbeschouwing is sedert de laatste eeuwen door de vorderingen der wis-, sterre- en natuurkundige wetenschappen zoodanig verruimd dat de aarde van het middel, punt des heelals, slechts een klein stofdeeltje geworden is, hetgeen van den grootsten invloed op do kennis der natuur niet alleen, raaar zelfs op de godsdienstige begrippen is geweest. Hetgeen wij van het heelal kennen is tot nog toe even zoo weinig, — zoo wat aanbelangt zijne uitgestrektheid die wij ons als onbegrensd moeten denken, zijn aanvang en einde waarvan wij ons geen voorstelling of denkbeeld kunnen vormen, en zijn doel waarvan wij ons geen stellig begrip kunnen maken, — als die verhouding der aarde tot het onmetelijke wereldgeheel. De oude wijsgeeren hebben reeds een zeker begrip van de onbegrensheid der W. of het Al gehad. De Stoïeijnen stelden dat do W. eindig, maar door de oneindige ledige ruimte omvat was; de Epicuristen daarentegen dat het onbewijsbaar was, dat de W. bepaalde grenzen zoude hebben. Ook wordt het woord W. gebruikt in de beteekenis van den aardbol, in welken zin men spreekt van „ecne reis om de W.quot; van „Werelddeelenquot; enz. In christelijken zin staat volgens de Johanneïsche voorstelling, de W., het booze, ongoddelijke, zondige beginsel in het mensehdom, tegenover het reine en goddelijke. Wereldsch is in dezen zin zondig, ten minste van het goddelijke en hemelsche afleidend en daartegen aangekant. WERELD AS. De denkbeeldige lijn, die de noord- en zuidpool des hemels verbindt. Zie Pool. WERELD-OOG. (Zie Kwarts en Opaal). WERELDSOHE GEESTELIJKEN zijn in de taal der R. Catholieke kerk die priesters, welke tot geene geestelijke orde behooren, maar toch als predikers, kapelaans, domheeren, vicarissen enz. aangesteld zijn. In de Latijnsche kerktaal hceten zij Clerici saeculnres, tegenover do Clerici regular es, die aan eenen orderegel verbonden zijn. WERELDSTELSEL. (Zie Aardbol, Ueelal en Zonnestelsel). WERELDSTREKEN, ook hemel- of kompasstreken genoemd, zijn die punten, welke afmetingen uitmaken tusschen den denk-beeldigen grooten cirkel, die door het noorden en zuiden getrokken wordt. Die punten welke in het midden daartusschen liggen, heeten oosten en westen. Midden tusschen het noorden en het oosten ligt het noordoosten, midden tusschen het oosten en het zuiden het zuidoosten, enz. Tusschen het noorden en het noordoosten ligt het noord-noordoosten, tusschen het noordoosten en het oosten het oost-noordoosten enz. Tusschen het noorden en het noord-noordoosten het noord ten oosten enz. Zie de afbeelding in het art. Kompas. WERELDZIEL. De Grieksche wijsgeeren en vooral Plato beschouwden Je wereld als een bezield wezen (zie zijnen Timeus), even als men over het algemeen bijna ieder voorwerp als bezield aanzag. De Stoïcijnen waren ook de leer van het bestaan cener W. toegedaan, maar het waren vooral de Keoplatonisten der Alexan-drijnsche school welke deze leer (het Hylozoïsmus) het meest ontwikkelden. Volgens hunne voorstelling was de AV. de derde hypistase van hunne drieëenheid uit de emanatie van het absolute ontstaande, namelijk; uit het Eene, onuitsprekelijke, den on-eindigen grond van het verstand, en dit de bron der zac/, die de oorsprong der zinnelijke wereld en van alle daarin levende wezens is, en het geheel daarvan door hare kracht beweegt en onderhoudt. Het Hylozoïsmus staat met het Pantheïsmus (zie Pantheïsmus) in een naauw verband en sommige pantheïstische wijsgeeren van onzen tijd, onder anderen Schelling, waren aan die leer niet vreemd, omdat zij het goddelijke immanent en vereenzelvigd met het zigtbare heelal dachten, zich in zijne oneindige volkomenheid uitende in de voorbijgaande verscheidenheid der verschijnselen welke het oplevert. De leer der W. heeft thans nog vele aanhangers, doch hiermede is de zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid van den menschelijken geest onmogelijk overeen te brengen, omdat deze dan slechts de uiting is van den algemeenen wereldgeest die liet heelal doordringt, onderhoudt en bezielt. |
WERF, vermoedelijk afgeleid van werpen (Hoogd. werfen) gn dan zooveel als opgehoogde of opgeworpen grond, doch misschien ook na verwant met een Angelsaksisch woord, dat oever beteekende, is tegenwoordig meer bepaald do naam, waarmede men eene plaats aan den waterkant bestempelt, die geheel tot hot bouwen, herstellen of uitrusten van schepen is ingerigt. Gewoonlijk zegt men scheepstimmerwerf, en, wanneer deze meer bepaald voor oorlogschepen is bestemd, marinewerf. Naar gelang de inrigting een bijzonder persoon of den staat tot eigenaar heeft, noemt men haar eene particuliere W. of eene landswerf. De landswerven, die een rijk ten behoeve zijner oorlogsvloot bezit, onderscheidt men verder in werven van aanbouw, waar, zoo als uit den naam duidelijk blijkt, nieuwe schepen gebouwd, en werven van uitrusting, waar de elders gebouwden van het noodige voorzien, of reeds in dienst zijnde bodems des gevorderd hersteld kunnen worden. Nederland kan op een aanzienlijk getal particuliere scheepstimmerwerven bogen, waar schepen voor de groote vaart, voor de visschery en voor het binnenlandsch verkeer gebouwd worden. Men vindt er te Rotterdam, te Alblasserdara , te Dordrecht, te Amsterdam, te Zaandam en elders. Sedert de opheffing der W. te Vlissingen, die tot beide einden bestemd was, heeft Nederland eene lands- of rijkswerf van aanbouw te Amsterdam, en twee lands- of rijkswerven van uitrusting, namelijk te Nieuwe-diep en te Hellevoetsluis. Aan het hoofd daarvan staat een directeur, die meestal tevens commandant is der aanwezige active zeemagt. Onder den minister van marine heeft hij het bestuur over alle werkplaatsen, magazijnen, hospitalen, kazernen, quarantaine-plaatsen en al wat verder tot 's rijks W. behoort. WERF (Pieter Adriaanszoon van de). Een verdienstelijk Nederlander, die in 1529 te Ley den werd geboren, en aldaar meermalen de burgemeesterlijkd waardigheid bekleedde. Zyn vader, onder den naam Adriaan Laurens Maartenszoon Vermeer bekend, had drie zonen en ééne dochter, die naderhand don naam van van de W. aannamen; hij was een zeemtouwer te Ley» den, en werd in 1537, bij de vervolging der doopsgezinden, waartoe hij behoorde, en bij welke gezindte hij vermaner was, (want vaste leeraars, zoo als tegenwoordig, had men toon bij haar niet) te Haarlem, alwaar hij ging prediken, ter zake van godsdienst onthalsd. Zijn zoon Pieter Adriaansz. week, toen do hertog van Alva zyne gewelddadige oogmerken tegen deze landen meer en meer aan den dag legde, in 1568 met verscheidene zijner medeburgers en zijne beide broeders Adriaan en Nicolaas, naar Embden, om do vervolgingen ter zako van godsdienst te ontgaan. Intusschen keerde hij in Junij deszelfden jaars in stilte weder naar Holland, om aldaar met Adriaan van Swietem, aan wien prins AVillem van Oranje, toen met een leger in de Nederlanden gekomen, eenen geheimen last had toever-trouwd, iets ten algemeenen nutte te verrigten; doch deze zen. ding liep vruchteloos af, alzoo de prins over de Maas naar Duitschland moest wijken, waarom dan ook van de W. deze landen weder verliet, waaruit hij, bij vonnis van den 31quot;°° Augustus 1568 met verbeurdverklaring zijner goederen door den bloedraad gebannen was. Hij ontving vervolgens van den prins, die zich toen te Dillenburg ophield en in hem veel vertrouwen stelde, den bijzonderen last om verscheidene zaken in zijnen naam in Holland te verrigten, zoowel het ophalen der noodige penningen ten behoeve der gemeene zaak, als om verscheidene Hollandsche regenten, die rnede naar elders geweken waren, aan te moedigen om zich met hem naar Dillenburg te begeven, ten einde aldaar met don prins over 's lands toestand en de middelen tot herstel te raadplegen. Al deze regenten, behalve de Amsterdamsche en een van de Delftsche, voldeden gretig aan die uitnoodiging, en vertrokken met van de W. naar Dillenburg, die (schoon zich nu hier en daar, waar's lands belang zulks vorderde, bevindende), in 1570 te Wezel zijne woonplaats nam, en hier in zijn huis |
WER.
325
verscheidene gezanten, commissarissen, boden on andere personen, welke men heimelijk uit deze landen naar Dillenburg, of waar zich de prins ook bevond, af- en van daar weder herwaarts terug zond, huisvestte en onthaalde, zonder dat hij daarvoor, of voor zijno reiskosten immer eenige vergoeding genoot. Nadat zich nu al de Hollandsche steden (behalve Amsterdam) onder het stadhouderschap van den prins hadden begeven, werd van de W. door dezen afgezonden, om met Mr. P. de Rijke en Adriaan Manmaaker den voorgenomen aanslag op het graafschap Zutphen te helpen voltrekken, hetwelk ook door de heimelijke hulp van den magistraat der stad Wezel gelukkig werd uitgevoerd. Hierna reisde hy, van eenen algemeenen lastbrief van Willem den I'Mn voorzien, naar Xanten in Kleefsland, alwaar hij met de afgezondenen der steden Leyden, Dordrecht, Delft, Gouda, IJsselstein en anderen, heimelijk over zaken van het hoogste gewigt handelde; keerde naar Dillenburg terug, om den prins hiervan verslag te doen, die hem nu dadelijk verder naar deze landen afzond, om bij de regeringen van eenige steden te bewerken, dat de staten van Holland toch staatswijze wilden vergaderen; gevende hem tevens eenen breedvoerigen lastbrief om aan de regeringen en de staten, zaken van het uiterste aanbelang open te leggen. Meer dan eens geraakts van de W. in levensgevaar, onder anderen, toen hij in 1572 door de staten van Holland, te Delft vergaderd zijnde, met eenig geld voordo troepen van den graaf van der Mark werd afgezonden, die tus-scben Sassenheim en Haarlem gelegerd was, wanneer hij, door de Spanjaarden b\j Hillegom overvallen wordende, alleen aan zijne kloekmoedigheid zijn behoud en dat van het hem toevertrouwde geld te danken had, hetwelk hij veilig te Leyden bragt. Den l?11011 Mei 1573 werd van de W. tot burgemeester van Leyden aangesteld, en bewees aan den lande, doch vooral aan die stad, voornamelijk in de beide harde belegeringen, welke zij door de wapenen der Spanjaarden moest verduren, de ge-wigtigste diensten. Hij was het, die, door zijne kloekmoedigheid en zeldzame bedaardheid van geest, de drift van den braven secretaris Jan van Hout, gaande gemaakt door de onbescheidene uitdrukkingen der predikanten tegen het randschrift van het papieren geld, wijselijk wist neder te zetten, alzoo deze ontstoken toorn anderzins waarschijnlijk bittere gevolgen zou gehad hebben; doch die vooral de muitende burgers eenen riem onder het harte stak, toen zij in den uitersten nood van hem brood eischten, en hij hun zijn eigen ligchaam tot spijze aanbood. Dit zijn gedrag deed den moed herleven, en bragt veel toe tot behoud der stad. Te regt dan vermeldde Joan van der Does (in do geleerde wereld meestal Janus Douza genoemd), toen bevelhebber der benaauwde vest, zijnen lof ver boven het laffe en schandelijk gedrag der 3 andere, nevens hem regerende burgemeesteren, en de meeste leden van den raad en de vroedschap der stad, onder welker veertigtal in die bange dagen naauwelijks zeven werden gevonden, die volgens eed en pligt haar wilden helpen bewaren; terwijl sommigen, schoon den uiterlijken schijn van godsvrucht en ijver voor de vrijheid vertoonende, echter door allerlei listen en verwekte muiterijen, de stad bij verdrag aan de Spanjaarden dachten over te geven, en anderen, omtrent de vrijheid en do godsdienst geheel onverschillig, zich over do gemeene zaak niet bekommerden. |
Na het opbreken van het beleg van Leyden, vertoonde zich van de W. mede een ijverig voorstander van do regten en vrijheden dier stad. Dit bleek inzonderheid toen de prins als stadhouder den j4(ilt;!n October 1574 den magistraat wilde veranderen, en het getal der leden van de vroedschap verminderen, waartegen hg zich mondeling met Dirk Gerritsz Smaling op het sterkste verzette; zoo als hij dan ook het verhaal van dit gebeurde naderhand voor de nakomelingschap hoeft in het licht gebragt. Van de W. werd vervolgens door de staten van Jlolland benoemd en by open brieven van den lsll!n November 1574 door den stadhouder aangesteld tot commissaris-generaal van den benoodigden leeftogt voor 's lands krijgsvolk, zoo te water als te lande, alsmede in verscheidene omstandigheden, zoowel door 's lands staten als door de regering van Leyden, gebruikt tot welzijn der gemeene zaak, zoo tot het opnemen van ponningen on het sluiten van overeenkomsten met kooplieden, wegens geleverde en onbetaald geblevene granen, als om de ontstane kerkelijke twisten bij te leggen, enz. Ook werd hij bij dj oprlgting van het collegie van gecommitteerde raden daarin tot lid benoemd, welken post hij niet dan schoorvoetende aannam; voorts door de staten beschreven, om met andere leden van dat collegie en de afgevaardigden ter dagvaart van al de steden, bij de aankomst van den grave van Leicester, in 's Gravenhage tegenwoordig te zijn; hij verzolde verder in 1587, op nadrukkelijk verzoek van 's lands staten, prins Maurits op den gewigtigen togt naar Geertruidenberg, en werd in 1590 gemagtigd om binnen do stad en het kwartier van Delft de hoofdelijke zetting en aanstaande verpachting der gemeene middelen aldaar te helpen herzien en te herstellen. Van de W. bekleedde, sedert zijn verkregen ontslag in 1574 nog tienmaal de burgemeesterlijke waardigheid, en bediende ook tusschenbeiden het sebepensambt. Hij overleed binnen Leyden den 5den January 1604, alwaar de drie zonen zijner dochter Clara, die aan B. J. van Assendelft is gehuwd geweest, te weten: Jan, Pieter en Adriaan van Assendelft, voor hunnen grootvader in 1661 in de Pancras- of Hooglandsche kerk, een fraai gedenkstuk uit marmer hebben doen oprigten, waarop het borstbeeld van dezen grooten man gevonden, en met gouden letters zijn beleid en bedrijf in het beleg der stad Leyden vermeld en geroemd wordt. In lateren tijd heeft men ook twee gedenkpenningen te zijner eere vervaardigd, welke in do muntkabinetten van de liefhebbers der Nederlandsche historiepenningen zijn te vinden en beschreven door Mr. Gerard van Loon in zijne Nederlandsche historiepenningen dl. I. blz. 191. WERFF (Adriaan van dek), historie- en portretschilder, werd den Zlquot;611 Maart 1659 onder Kralingen, nabij Rotterdam geboren ; zyn geslacht was daar zeer in aanzien, daar zijne voorzaten sints onheugelijke tijden, rang en zitting hadden gehad onder de welgeboren mannen van Sehieland. Hij ontving het eerste kunstonderwijs van Cornells Picolett, een middelmatig portretschilder te Rotterdam. Later kwam hij onder de leiding van Eglon van der Neer en vestigde zich daarna te Rotterdam, waar hij met zijne portretten en genre-stukjes allengs opgang begon te maken. Een van deze laatston werd het eigendom van den keurvorst van de Palts, die hem in 1696 te Rotterdam een bezoek bragt en bij die gelegenheid enkele schilderijen bestelde, welke v. d. W. zelf naar Dusseldorp bragt. Van nu af trad hij in vaste betrek-king by dien vorst, die hem een inkomen van 4000 gulden toelegde voor elke zes maanden van ieder jaar welke hij te Dusseldorp kwam doorbrengen. Bovendien vereerde hij den schilder bij herhaling kostbare geschenken en verhief zelfs hem en zijne nakomelingen in den adelstand. Ook de hertog van Wolfenbut-tel bestelde hem meer dan ée'n werk, dat mild betaald werd. Over 't algemeen golden de werken van v. d. W. reeds bij zijn loven zeer hoogo prijzen en is er niet een der oud-Hollandsche schilders, die zooveel fortuin met zijne kunst maakte als hij. Zijn roem was dan ook onder zijno tijdgenooten ongemeen groot. Het nageslacht heeft daarop echter veel afgedongen. Wel erkent het in hem een uitstekend teekenaar, die zijne schilderijen met de meest mogelijke zorg behandelde, maar aan de andere zijde is het conventionele in zyno opvatting en voorstolling van dusgenaamd classleke, mythologische of historische onderwerpen, het gemaniëreerde en gelikte in zijne schilderwijze, door hen die de kracht van een' Rembrandt en het natuurgevoel van zoo veel andere groote meesters der oud-Hollandsche school op hoo-gon prys stollen, met regt gewraakt. Het museum te Amsterdam bezit van zijne hand zijn levensgroot Portret, eene Heilige Familie, Psyche en Cupido op een rustbed, een Landschap met een' spelenden herder en eene dansende nimf en een //. Hieronymus; dat te 's Gravenhage hot Portret van een magistraat en de Vlugt naar Egypte. Verder komt zijn werk voor in bijna alle musea en vorstelijke verzamelingen van Europa. De Louvre te Parijs, de Hermitage te St. Petersburg, hot museum to Dresden, maar vooral de Pinakotheek te Munchen zijn er rijk van voorzien. In laatstgemelde verzameling zijn niet minder dan 34 stukken van hem te vinden. V. d. W. beoefende ook de bouwkunst cn heeft o. a. het plan ontworpen voor do beurs te Rotterdam, dat echter niet geheel gevolgd werd; ook bootseerde hij en sneed figuren in hout. Eene verzameling van 70 portretten, door hem op papier met terpen tij nvcrw geschilderd hij Larrey's Geschiedenis van Engeland, werd in 1840 met de collectie van Idsinga voor ruim 1000 gulden verkocht. V. d, W. overleed in 1 722. |
WER.
3 2«
AVERFF (Fieter van der), schilJer, was een jongere broeder vnn Adrinnn en werd in 1665 geboren. Hij hielp zijnen broeder bij meer dan een van zijne werken en was diens manier vrij wel inngtig. Zijn werk was dan ook zeer gezocht, vooral wanneer men er de hand zijns broeders in meende te herkennen, die hem op zijne beurt wel eens bijstond. Met lof vindt men vermeld de portretten van bewindhebbers der O. I. compagnie te Kotterdam, door hom geschilderd. Het museum te Amsterdam bezit van hem Twee meisjes die een klein standbeeld met bloemen versieren en Een jong meisje dat een Venusbeeldje wil naleekenen. Ook in Imitenlandsche musea, zoo als te Berlijn, te Dresden, enz. wordt zijn werk aangetroffen. Hij overleed in 1718. WERKTUIGKUNDE. Dit woord, als wetenschappelijke benaming gebezigd, heeft een' zeer ruimen zin. Zijne beteekenis is gelijk aan die van het woord van vreemden oorsprong: AJecha-nica t welk laatste veelvuldig in de plaats van W. wordt gebezigd. W., als wetenschap beschouwd, omvat de leer der krachten en der beweging. Zij laat zich in twee hoofd-afdeelingeu splitsen, niet name de Statica of leer vun hel evenwiyt, en de Dynamica of leer uan de beweging. Elk der genoemde afdeelingen laat zich weder scheiden in onder-afdeelingen, welke de physische toestanden der stof: vast, drup- en gasvormig ten grondslag hebben. Do AV. als tak der toegepaste wiskunde beschouwd, omvat eene wetenschap, die de boven omscbreveuo gelijknamige ten grondslag heeft, van deze wordt afgeleid en ten slotte de voordeden doet kennen welke door eene doelmatige toepassing van de theoretisch ontwikkelde gronden dor AV. op het dagelijksch leven kunnen verkregen worden. AV. opgevat in eene nog meer begrensde beteekenis, met name die, waarbij uilsluitend dat deel der toegepaste AV. wordt bedoeld, hetwelk do leer van de inrigting der werktuigen in haar verband tot de eerstgenoemde grondwetenschap, maar ook deze bij uitzondering, doet kennen, zal men juister aanduiden en dien ten gevolge ligter verstaanbaar maken, door de meer eigenaardige uitdrukking: iverktuigkennis. Do uitdrukking AV. wordt nog gebruikt als naam van een Engelsch gezelschap, dot te Londen gevestigd, ten doel heeft den werkman aan te moedigen, door het uitloven van beurzen, die eene waarde inhouden van tien guinjes, aan den werkman die zich het meest verdienstelijk zal hebben gemaakt, hetzij door het schrijven van de beste verhandeling over een opgegeven onderwerp, hetzij door het ontwerpen van een werktuig, dat blijkt in de toepassing van veel nut te zijn. Op die wijze is men er in geslaagd onder de genoemde volksklasse groote geesten op te sporen, die anders, zonder dat hulpmiddel, hoogst waarschijnlijk nimmer ontdekt zouden zijn. Het gezelschap AV. is door Dr. Fellowes gesticht. Het heeft tot op heden zijnen regtraatig verkregen roem naar eisch mogen handhaven. Als voorbeelden van werklieden die door hun gedrag niet alleen der genoemde vereeniging tot eer verstrekken-, maar bovendien zichzelven bevoordeeld hebben en hun vaderland tot blijvenden roem zullen verstrekken, kunnen aangehaald worden: Thomas Holmes en Henry Lyne. De eerstgenoemde, werkman in leder, zonder de minste opvoeding tot op zijn zestiende jaar, bragt het door zijnen ijver en volharding in het beoefenen der wetenschappen zoo ver, dat hij zich in staat voelde tot het schrijven van de bekende verhandeling over do Werktuigkundige irachien. Immers, het is aan dezen geweest, dat AV. zijne eerste beurs heeft toegekend. Tot op heden is de genoemde verhandeling nog niet overtroffen. Do laatstgenoemde, Henry Lyne, was een eenvoudig, maar hoogst vernuftig smid. H\j vond een werktuig uit dat, behalve andere werkingen in staat stelt, om uit een stuk schildpad, twee kammen te snijden binnen een zeer kort tijdsverloop en met de meeste volkomenheid. Zijne uitvinding is de aanleiding geweest, dat hij zicli heeft weten op te heffen van den stand van een eenvoudig werkman, geheel zonder fortuin, tot eenen rijkdom gelijkstaande met de aanzienlijkste rangen der maatschappij. |
Als werken over do Mechanica kunnen o. a. genoemd worden: H. Re'sal, Elements de Mécanique] D. Lardner en H. Kater, Handboek der Werktuigkunde ent:., naar eene Hoogdnitsehe vertaling van H. Koszmann, in het Nederduitsch overgebragt door A. J. do Bruyn; G. J. Verdam, Gronden der toegepaste werktuig-kuust; Ch. Delaunay, Cours élémentaire de Mécanique etc. Van dezo bestaat eene Nederduitsche vertaling door F. A. T. Del-prat en P. M. Brutel de la Rivifere. Van do laatstgenoemde vertaling verscheen in het vorige jaar de S110 druk, P. M. Brutel de la Kivière, Werktuigkunde, 2Je druk enz. AVEBKAVOOKD {Verbum) is het woord, hetwelk datgene uitdrukt wat aangaande eenig voorwerp gedacht wordt. Het is een der belangrijkste rededeelen, dat in do meeste, zoo oude als nieuwe talen zich tot een zameijgesteld en welgeordend geheel ontwikkeld heeft. Een AV. is of formeel of concreet. Conereto werkwoorden zijn de zoodanigen, die hot begrip eenor werking tot inhoud hebben; alle werkwoorden zijn concreet, behalve lü. het abstracte of substantive AV. zijn of wezen, wanneer het slechts dient tot een koppelwoord, om eeno hoedanigheid van hot onderwerp uit to drukken, b. v. God is regtvaardig ; 2quot;. do hulpwerkwoorden hebben, zijn, zullen, mogen, laten, worden, en in sommige gevallen gaan, blijven, enz. b. v. ik heb gelezen, het boek wordt gelezen, ik ga lezen, ik blijf lezen. Eene andere verdeeling der werkwoorden is die in subjective en objectivo werkwoorden. Subjective werkwoorden zijn dezulken, die eene werking uitdrukken, welke tot het onderwerp (subject) der rede alleen bepaald blijft, als loopen, slapen, gaan; objectivo werkwoorden degenen welke eene werking uitdrukken, die tevens een voorwerp (object) buiten het onderwerp der rede betreft. Deze laatsten worden weder ondorseheiden' in onovergankelijke (intransitive) en overgankelijke (transitive); onovergankelijke werkwoorden zijn dezulken, wier voorwerp slechts den grond of do strekking der werking aanduidt; z\j hebben dus den naam van het voorwerp bij zich in den tweeden naamval, als: gedenk mijner, of in den derden naamval, als: het betaamt mij. Do overgankelijke werkwoorden daarentegen geven eene werking te kennen, welke het voorworp als 't ware omvat houdt; de naam vun het voorwerp staat bij hen in den vierden naamval, b. v. hij slaat den hond. Zekere soort van overgankelijke werkwoorden draagt den naam van causative of factitive werkwoorden , namelijk die een doen plaats hebben of doen uitvoeren der handeling te kennen geven, als: wekken (doen ontwaken), drenken (doen drinken). AVordt het onderwerp zelf als het voorwerp der handeling voorgesteld, dan heet hot, dat het AV. terugwerkend (rc/Zraie/) gebruikt wordt, b. v. zich verbeteren, zich inbeelden. Bij de overgankelijke werkwoorden kan do uitdrukking ook zoo worden ingerigt, dat hot voorwerp, hetwelk de werking ondergaat, als het onderwerp der rede optreedt; dio nit-drukking wordt alsdan den lijdenden {passiven) vorm van het AV. genoemd; daartoe wordt het hulpwerkwoord zijn of worden, met het verleden deelwoord van het AV. vereischt. Eindelijk verdeelt men de werkwoorden in persoonlijke en onpersoonlijke werkwoorden. Deze laatsten zijn de zoodanigen , die eene werking te kennen geven, als wier oorzaak geen bepaald onderwerp, veelmin een persoon gedacht wordt, en die daarom slechts in den derden persoon enkelvoud met het voornaamwoord het als onderwerp kunnen voorkomen, b. v. hot regent. Schijnbaar onpersoonlijke werkwoorden zijn die, waarin het voornaamwoord het op een vroeger genoemd of in den vorm van eenen afhankelijken zin uitgedrukt voorwerp verwijst, b. v. het smart hem, waarbij eene bepaalde zaak, die hem smart, moet genoemd zijn; het heugt mij, waarbij do afhankelijke zin (do zaak welke mij heugt) het voorwerp is. Het ligt geheel buiten den aard en den omvang van dit woordenboek , om hier verder uit te wijden over do vorming en de vervoeging der werkwoorden, en wij moeten daartoe naar do taalkundige leerboeken verwijzen. AVERMELAND of AVARMELAND is een landschap in het middengedeelte van hot koningrijk Zweden of het eigenlijke Svea-rike, grenzende ten noorden en westen aan Noorwegen, ten noordoosten aan Dalecarlië, ten oosten aan AVostmanland, ten zuiden aan AVestgothland, het AVenermeer en Dalsland en beslaat de provincie Carlstadtliin met een klein gedeelte van Owerbo. Het heeft eeno oppervlakte van 326,84 □ geogr. mijlen en tolde in 1858 232,521 inwoners. Slechts in do omgeving van het groote AVenermeer is het land vlak, doch voor het overige gedeelto |
doorsneden met talrijke bergruggen, die van het noorden naar het zuiden loopen, met bosschen bedekt zijn en door dalen afgewisseld worden, waarin snelle riviertjes vloeyen en grootsehe watervallen nederstorten. Het fraaiste dezer dalen is het Fryks-dal, dat gewoonlijk met Zwitserland vergeleken en des zomers door talrijke bewonderaars bezocht wordt. Do voornaamste rivier is de Clara-elf, die in de noordelijke punt van het landschap ontspringt, naar het zuiden stroomende, vele watervallen vormt, waaronder een van 30 voet hoogte en bij Carlstad in het moer valt. Het voornaamste voortbrengsel van W. is ijzer; men telt er 300 mijnen, even zooveel hamerwerkon en 80 smeltovens j de opbrengst bedraagt gemiddeld jaariyks 80,000 schippond ruw en 100,000 schippond staafijzer. Koper eu zilver treft men ook wel in de mijnen aan, doch in te kleine hoeveelheid om het met voordeel op te delven. De landbouw heeft niet voel te beteeke-nen; haver wordt er nog al veel gewonnen, voorts rogge en een weinig gerst, vlas en erwten, doch tamelijk veel aardappelen. Ho hoofdstad is Carlstad aan de Clara-elf en het Wener-meer; zij telt slechts even 4000 inwoners en ligt op het eiland Thingwalla dat door twee bruggen met hot vaste land gemeenschap heeft; eene daarvan is do fraaiste brug in Zweden. He stad Christinehavn met niet meer dan 2000 inwoners, heeft do beroemdste jaarmarkt in Zweden, welke de prijs van het ijzer voor een jaar vast stelt. WER NEK (Abraham Gottlob), een der uitstekendsto delf-stofkundigon en de grondvester dor geognosie, werd den 25stl!n September 1750 te Wehrau aan de Queis in Opper-Lausitz geboren, waar zijn vader inspecteur der ijzerhutten van don graaf van Solras was. Tot aan zijn 9lt;i0 jaar genoot hij het onderwijs in de ouderlijke woning; daarna werd hij naar de woeshuisschool te Bunzlau in Silezië gezonden, en in zijn IS30 jaar werd hij by z\jneii vader als huttenschrljver aangesteld, met het vooruit-zigt om den vader later in zijne betrekking op te volgen. Door te veel inspanning in oenen kwijnenden ligehaamstoestand go-raakt, begaf hij zich tot herstel van gezondheid, met zijn IS110 jaar naar de zoogenaamde gezondheidsbronnen van Carlsbad, welke hij in den loop van zijn volgend loven meer dan 40 maal bezocht, zoowel wegens zijne steeds wankelend blijvende gezondheid, als voor de studio van zijne geliefkoosde wetenschap. In 1769 begaf zich de jonge W. naar de bcrgsehool te Freiberg, welko inrigting zich nog in hare kindschheid bevond, en in 1771 begaf hij zich naar Leipzig, waar hij zich eerst bijna uitsluitend met de regtsgeleerdheid bezig hield. De beoefening der natuurwetenschappen bepaalde zich tot eenen vriendenkring, waartoe ook Geblèr, Gallisch, Ochme en Leske behoorden. In 1773 gaf hij eonc verhandeling Ueber die üussern Kmnzeichm der Fossilien in hot licht en van toen af liet hij de beoefening der regtswe-tonsehappen varen en wijdde zich aan het loeren van nieuwe talon en aan zijne geliefkoosde wetenschap, de mineralogie. Van de universiteit teruggekeerd, werd hom in 1775 de vacante betrekking van inspector bij do bergacademie en van leeraar in de mineralogie en bergbouwkunde te Freiberg opgedragen, wolke betrekking hij tot zijnen dood bekleedde. Do Freiberger academie werd nu eerst door hem beroemd. Nadat hij de bergbouwkunde van de mineralogie gescheiden had, deed hij zulks ook ten opzigte van do oryetognosie (dclfstoflfenkennis) en geo-gnosie (nardkennisjj welko laatste door hem gevestigde wetenschap hij in 1785 hot eerst onder dezen naam in wetenschappelijke vormen voordroeg. Hij grondde zijne goognosie op waarnemingen aan de aardschors en maakte haar tot eene geheel empirische of op ondervinding gegronde wetenschap. Het lange tijdvak, gedurende hetwelk W. aan de bergacademie gewerkt heeft, heeft veel tocgebragt om door tusschcnkomst van voortreffelijke buitenlandscho leerlingen, zgnen roem door geheel Europa te verbreiden en voor zijne denkbeelden overal aanhangers te verwerven. In geen vak van wotenachap was hij vreemdeling. In de laatste jaren zijns levens hield hij zich vooral met penningkunde bezig, zijno niunlvorzanieling bevatte 6650 stukken. Zijne uitgebreide bibliotheek en zijno oryetognostische verzameling werd een eigendom der bergacademie te Freiberg. W. overleed den 308tlt;!n Junij 1817 te Carlsbad, werwaarts hjj zich tot herstel zijner gezondheid had begeven. Zijn lijk werd op staatskosten naar Freiberg vervoerd en in do domkerk aldaar bijgezet. De Wernerian Natural History Society te Edinburg in |
1808, en do Werner'sche Societal te Dresden in 1816 opgerigt, ontleenen aan hem haren naam. In 1850 word te Freiberg, bij de viering van zijnen honderdjarigen geboortedag, een monument opgerigt, versierd met zijn borstbeeld. Behalve oen twaalftal opstellen in verschillende wetonschappe-lijko tijdschriften, heeft men do volgende werken van zijne hand: Von der iiusserlichen Kennzeichen der Fossilim (Leipzig 1774 , 8°.); Kurze Classification tmd Betchreiliung der Gebirysarten (Dresden 1782 4°.); Fon den versdaedenen Graden der Festigkeit des Ge-steins u s. w. (Freiberg '788 8U.); Neue Theorie von der Entste-hmuj der Gauge (Freiberg 1791, 8.), dit werk werd ton jare 1802 in het Fransch vertaald door d'Aubuisson de Voisins; Ausführ-liche und systematische Verzeichniss des IC E Papst von Ohain'schen Mineralien-cabinets (Freiberg 1791—1792, 2 din. 8°.); Oryktog-nosie oder liandbuch für die Licbhaher der Mineralogie u. s. w. (Leipzig 1792, 8°.); Sammlung mineralogischen undhiittenmannischen Schriften (Leipzig 1811, 8°.,). Zijn laatste MineraUystem werd door J. K. Freiesloben, ten jare 1818, te Freiberg in 8°. uitgegeven. WERNER (Fbedekik Lodewijk Zacharias), geboren te Koningsbergen don 18dequot; November 1768, beoofonde aldaar de wijsbegeerte onder Kant; aan grooto geestesgaven oen ligtzinnig gedrag parende, waardoor hy ook, hoewel herhaaldelijk in staatsbetrekkingen geplaatst, meermalen buiten ambt en middelen geraakte. In 1809 bogaf hij zich door do tusschenkomst van Mevr. van Stael naar Rome, waar hij do R. Catholioke godsdienst omhelsde, in den geestelijken stand trad en als prediker grooteu roem inoogstte. De laatste jaren van zijn onrustig leven bragt hij te Woonen door, waar hij als kanselredenaar zeer gezocht was; hij overleed er den 18aon January 1823. De meosten zijner gedichten — want als dichter hoeft hij zich vooral lolterkundi-gen naam verworven — ondorschoidon zich door grove gebreken naast uitmuntende hoedanigheden. Rijke, maar teugellooze verbeelding, kracht en vuur, maar gepaard met woestheid, buitengewone heerschappij over de taal te gelijk met ruwheid van uitdrukking konmerkon zijne dramatische dichtwerken. Aan zijn Theater (Woonen 1817, 1818, 6 dln.) ontbreekt alleen zijn Mutter der Macabaeër, vol schoonheden, maar ook vol hoogst ongepasten spot met het heilige. Dit laatste ontsiert zelfs zijne Nachgelassene Prediglen (Woonen 1836). Zijno Sümmtliche Werke (Grimma 1839— 1841, 14 dln.) bevatten zijno levensbeschrijving door Sehütz. Zie ook Hitzig, Lebensabriss Werner's (Berlijn 1823). WERNER (Paul von) word den ll,leu December 1707 te Raab in Hongarije geboren en trad op zestienjarigen leeftijd in keizerlijke dienst. In 1731 werd hij cornet bij hot regiment Na-dasdy-huzaron, in 1733 luitenant en in 1735 ritmeester. Als zoodanig streed hy in den slag bij Bitonto, waar hij gevangon genomen doch spoedig weder vrijgelaten werd, bij Banjalueka in 1717 en bij Krockza in 1739. In weerwil van /ijne uitstekende dapperheid kou hij het niet verder brengen dan tot ritmeester en was zulks nog in do veldslagen bij Molwitz (1741) en bij Craslau (1742). Bij den overgang over den Rijn in 1744 werd hy zwaar gekwetst en vocht in don tweeden Silezisehen oorlog bij Soor (1745), Rocoux (1746) en Lafild (1747). Daar hij echter niet naar verdienste beloond werd, nam hij in 1750 zijn ontslag en ging als luitenant-eolonel bij het Pruissische leger over. Hij begon den zevenjarigen oorlog als chef van hot huzaren-regiment Weihmar, werd in 1758 goneraal-majoor en ridder van de orde pour lo mérite on kreeg sedert moestal het bevel over kleine gedetacheerde corpsen. Hij volvoerde de hem opgedragen taak steeds mot geluk en vastberadenheid. Hieronder is vooral te noemen het ontzet van Colberg, dat door do Russen belegerd werd en dat hij met naauwelijks 3000 man volvoerde. Hij werd daarvoor tot luitonant-generaal benoemd. In hetzelfde jaar (176 Ij werd AV. bij eon' nieuwen strooptogt in den rug dor Bussen gevangen genomen en naar Koningsbergen gebragt, waar hij tot aan do troonsbestijging van Potor den III,lcquot; ( 1762) bleef, die hem de vrijheid schonk. Hij woonde nog hot eindo van den zevenjarigen oorlog en den Beijerschen crfopvolgingsoorlog in 1778 bij, nam in 1780 zijn pensioen en overleed den 25quot;011 January 1785. L. WERNIGERODE, een graafschap in den Hartz, den graven van Stolberg-Wernigerode (zie Stolberg) behoorendo, doch sedert 1826 eenen kreits in het district Maagdeburg der Pruissische WER. |
WER-WES.
328
provincie Saksen uitmakende, beslaat 4,88 □ mijlen en telt 20,000 inwoners. Het heeft zijne eigene regering, doch onder ecu' commissaris des konings, terwijl van de regtbank geappelleerd kun worden aan het hof te Berlijn. Het middelpunt van het graafschap is de Broeken of Bloksberg (zie Bloksberg) en het geheel een boschrijk berglandschap. De inwoners bestaan van ijzer- en zilvermijnen, kolenbranderij, veeteelt, vlasbouw en het vervaardigen van houten gereedschappen. W., hoofdplaats van het graafschap, ligt aan de Holzemme, telt nog geen 6000 inwoners, doch bezit een gymnasium. Merkwaardig zijn er do Sylvesterkerk met de graftomben der graven, het raadhuis in oud-Duitscken stijl gebouwd en vele oude huizen om hun houten snijwerk. Digt bij de stad ligt op een' berg het grafelijke slot, waarin eene rijke boekerij en een klein museum van natuuriyke historie. WERNIKE (Christiaan), ook Werniqh, Warnkck of Wer-mack geschreven, was van geboorte een Pruis en leefde in het laatst der XVIIquot;1® en het begin der XVIIId0 eeuw, zijnde hij, na bij onderscheidene gezantschappen den post van secretaris bekleed te hebben, te Parijs als resident van het Deensche hof in 1720 overleden. Hij is meest bekend door zijne epigrammen, onder den titel Ueberschri/len te Amsterdam 1697, vermeerderd aid. 1701 en later met veranderingen door Bodmer en Ramler te Leipzig in 1730 uitgegeven. In die stukjes verklaart hij zich zeer scherp tegen het doorbreken van Fransche denkwijze en gewoonten. Zijne volledige Gedichten zijn te Hamburg in 1704 uitgegeven. WERST (eigenlijk Wersta) is eene Russische mijlmaat van 500 Saschen of 3500 Russische voet; 104J Wersten maken eenen graad van den acquator uit, zoo dat er bijna 7 wersten op eene geographische of gemeene Duitsche mijl gaan, en 20 Wersten zoo veel als 3 Duitsche mijlen of 4 uren gaans bedragen; 1 W. is dus = 1066,78 meter. WEUTELOO (Georoids Benedictüs), geboren te Haarlem in 1564, overleden te Heidelberg 1589, was een niet onverdienstelijk dichter. Hij heeft uitgegeven; Dichterlijk tafereel der daden van prinse Willem van i\assau, benevens Bij- en grafschriften (Leyden 1586). WERVELKOLOM of RÜGGEGRAAT (Columna vertebralis s, spinalis). De W. is een hol en geleed geheel van beenderen, dat den eenigen steun van het hoofd en den romp uitmaakt en waarbinnen het ruggemerg besloten is. Zij strekt zich uit van het hoofd tot het onderste einde van den romp en wordt, naar de plaats die zij inneemt, in een hals-, borst-, lenden- en hei-ligbeensgedeelte verdeeld. De eerste drie deelen worden door 24 beenderen gevormd, die den naam van ware wervels (vertebrae verat) dragen; het heiligbeensgedeelte bestaat uit twee beenderen, het heiligbeen (os sacrum), en het staartbeen (os coccygis), die uit afzonderiyke stukken zijn zamengesteld, welke valsche wervels (vertebrae spuriae) heeten. De ware wervels hebben de gedaante van onregelmatig gevormde ringen. Aan ieder neemt men een voorste gedeelte of ligchaam waar en een boog, die het achterstuk uitmaakt. Do beide deelen zijn door het ruggemergsgat (foramen medullare s. spinale) van elkander gescheiden. Het ligchaam (corpus) bestaat grootendeels uit sponsachtige zelfstandigheid, is aan de voorvlakte in dwarse rigting gewelfd, van boven naar beneden een weinig uitgehold. De achtervlakte, die het ruggemergsgat naar voren begrenst, is even als het boven- en ondervlak eenigzins hol en bezit verscheidene openingen, waarlangs aderen uittreden. Do boog (urcus) bestaat uit meer compacte beenstof, gaat ter wederzijde met een' dunneren wortel van het ligchaam af en wordt naar achteren breeder en platter. Waar de boog het ligchaam van den wervel verlaat bezit hij zoowel van boven als van onder eene insnijding (incisura vertebralis), van welke de laatste de diepste is. Ieder dezer insnijdingen wordt door die van den boven of onder gelegen wervel in een gat veranderd, het tusschenwervelsgat (/ora-7iien intervertebrale) waardoor de ruggemergszenuwen naar buiten treden. Iedere boog bezit 7 uitsteeksels, die zoodanig met elkander verbonden zijn, dat uit die vereeniging zelve de boog ontslaat. Zij worden in spier- en gewrichtuitsteeksels (processus musculares et articulnres s. obliqui) onderscheiden. De spieruitsteeksels zijn: het doornvormig uitsteeksel (processus spinosus) dat op hot midden van den boog, regt tegenover het ligchaam wordt aangetroffen en ongepaard is en de dwarse uitsteeksels (processus transversi), van welke er een tor wederzijde van den oorsprong des hoogs ontspringt en dwars naar buiten loopt. De gewrichtuit-steeksols worden in twee bovensten en twee ondersten onderscheiden, die elk eene gewrichtsvlakte bezitten, waarvan do bovenste naar achteren, do onderste naar voren ziet. De wervels nemen in het algemeen van boven naar onderen in grootte toe en ver-toonen onderling verschillen, die wy met oen onkel woord zullen vermelden. |
Van de 7 halswervels wijken vooral do eerste en tweede belangrijk in vorm van do overigen af, terwijl het doornvormig uitsteeksel van den zevenden halswervel langer en niet gespleten is en meer naar beneden uitsteekt. De eerste halswervel (Atlas) bezit in plaats van een ligchaam een' voorsten boog, aan welks achtervlakte eeno gewrichtsvlakte ter geleding met don tweeden wervel voorkomt. De tweede halswervel (Epistropheus s. axis) kenmerkt zich door een sterk uitsteeksel, don zoogenaamden tand (dens epistrophii s, processus odontoideus), die loodregt op de bovenvlakte van hot ligchaam is geplaatst, en om wolken het hoofd met den atlas draait. De halsworvolon bezitten bovendien dit kenmerkende, dat do dwarse uitsteeksels eene opening vertoonen waardoor de wervelslagador en ader gaan. Do borstwervols, ten getale van twaalf aanwezig, bezitten 4 gewrichtsvlakten tor geleding met de hoofdjes der ribben en wel twee bovensten en twee ondersten, zoodanig dat de onderste gewrichtsvlakte van een' wervel met do bovenste van don volgende eene holte (forea articularis) vormt, voor het ribbenhoofd. De ligchamen der borstwervols nemen van boven naar boneden steeds in grootte toe. De 5 lendenwervels overtreffen de vorigen in grootte en vertoonen overdwars eironde ligchamen, die van voren hooger dan van achteren zijn. Het heiligbeen ligt tussehen den vijfdon londenwervel, do beide heupbeenderen en het staartbeen, aan het ondereinde der wervelkolom en bestaat uit vijf met elkander vergroeide valsche wervels. Hot hoeft den vorm van eene gebogeno pyramide, waarvan de basis naar boven en de top naar onderen en voren ziet. Het been is in zijne langste afmeting door een pyramiedvormig kanaal (canalis sacralis) doorboord, dat een vervolg van het rug-gemergkanaal is. Hot stuit- of staartbeen is het onderste en kleinste been van de W. en bestaat gewoonlijk uit kleine, sponsachtige beenstukken. De W., uit de bovengenoemde beenderen gevormd, is eene beenigo buis van ruim twee voet lengte, die zich van de grondvlakte van den schedel tot het ondereinde van den romp uitstrekt en in het vlak gelegen is, dat hot ligchaam in twee gelijke zijdeliogsche helften verdeelt. Van tor zijde beschouwd vertoont zich de W. bestendig in bepaalde rigtingen gebogen. Het halsgodeelte is naar voren matig gewolfd, het borstgedeelte sterk achterwaarts gebogen, het lendongodeolte weder bol naar voren, het heiligbeen naar achteren. De oorzaak dezer krommingen ligt in het verschil van hoogte, dat de wervelligchamen met de tusschongelogene kraakbeenderen van voren en van achteren aanbieden. Zoo meten do halswervels met hunne tusschenkraak-boenderon van voren 41quot;' van achteren 37quot;', waardoor dus eene voorwaartscho wolving ontstaat. Voor do rugwervels bestaat do omgekeerde verhouding, motondo de borstwervols met do tusschenkraakbeenderen van voren 120quot;' en van achteren 128'quot;. Genoemde maten bedragen bij do lendonwervels 89'quot; en 82quot;'. Do W. kan worden gebogen, gestrekt, naar de zijden gebogen en om hare as gedraaid. De grootste beweging van buiging en strekking is geplaatst tussehen den 3(ien—7dlt;quot;'halswervel, tussehen den ll,le,' borst- lot den 2den londenwervel en by do verbinding van den S3'quot; londenwervel on het heiligbeen. Door oefening kan de W. in buitengewone mate worden gebogen. Wat de bewegingen van het hoofd op de W. betreft, zij opgemerkt dat do buigende en strekkende beweging tussehen hot achterhoofd en den Atlas, de draaijing tussehen den Atlas en tweeden halswervel plaats heeft. Aangaande do verkromming, welke somtijds aan de W. wordt waargenomen, raadplege men hot artikel Verkrom-viingen. B* WESLEV (John), ten predikantszoon, werd den I7den Juny 1703 te Epworth in het Engelsche graafschap Lincoln geboren. |
329
Reeds vroeg openbaarde zich in hem eenc mystieke neiging, en niet lang nadat hij de hoogeschool te Oxford verlaten had, stichtte hij eene vereeniging van studenten die in zijnen geest dachten, ten einde onder vasten en bidden de Schrift te onderzoeken. In America en ook na zijne terugkomst van daar, was hij onvermoeid in het bezoeken van en ontelbare malen prediken voor de door hem gestichte Methodisten-gemeenten, tot aan zijnen dood, die den 2den Maart 1791 voorviel. Als byzonderheden aangaande de buitengewone werkzaamheid van dezen vromen man wordt verhaald, dat hij omtrent 50,000 leerredenen heeft uitgesproken, bij berekening voor 't minst 225,000 Eng. mijlen op zendings-en bezoeksreizen heeft afgelegd en op zijn SOquot;quot;1 jaar op verzoek van Hollanders, die met ingenomenheid zijne schriften gelezen hadden, eene reis naar Nederland deed en te Rotterdam voor een talrijk gehoor predikte. Zyne schriften hebben weinig vormen en bestaan, behalve z\in0 leerredenen, meest in bearbeiding van oudere werken. Eene uitgave zijner Works, doch zeer onvolledig, zag het licht te Bristol 1772—1774, 38 din.; eene andere mede onvolledig te Londen 1774, 32 dln. Zie voorts: Southey, Life of Wesley- and the Rise and progress of Methodism (Londen 1820); Wast, Das Leben mid Wirken des Joh. Wesley und seiner Milarleiter (Cincinnati 1852). Verg. ook het art. Methodisten. WESPEN. Met dezen naam worden eene menigte insectensoorten uit de ordo der Uymenoptera of Vliesvleugeligen bestempeld; zoo spreekt men van Bladwespen (zie Bladtvespen), Sluipwespen (zie /Sluipwespen), Goudwespen, Graafwespen en Zand-wespen. Van al dezen cn tevens van de na verwante bijen onderscheiden zich de eigenlijke W. ( Vespariae, iJiplopteryga), doordien bij haar in de rust de bovenvleugel toegevouwen wordt in de lengte, zoodat de bovenvlakte van de achterhelft op den ondervleugel rust. Hare oogen zijn niervormig, hare sprieten geknakt draadvormig of eenigermate knodsvormig, nimmer bijzonder lang. Hare kaken zyn groot, haar borststuk vierkant, schier onbehaard, haar achteriyf met een dun steeltje aan het borststuk verbonden en bij do wyfjes en arbeiders met een angel gewapend. Gewoonlyk zijn doze insecten zwart met geel of rood gekleurd. Sommigen leven in zeer groote scholen nis W. en larven bijeen, anderen alleen als larven, lleze maskers, die geen pooten bezitten, zijn in cellen besloten even als het geval is bij de bijen (verg. het art. Bij)-, de nesten dor W. verschillen echter van die dezer laatstge-uoemden doordien zij van houtafknaagsel, dat tot eene soort van pap vervormd is, vervaardigd zijn en veel op graauw papier gelijken. In dit nest staan do raten waterpas en hangen met stijltjes aaneen; de eerstgevormdo raat is de bovenste en tevens do kleinste. Do nesten kunnen somwijlen een' onlzetteudeu omvang verkrijgen. Do ware W. (Vespa yermanica, vulgaris, Crabro enz.) zijn polyphagen, etende zoowol vruchten en plantensappen als levende insecten, en zelfs stukjes vleesch uit de slagterswinkels; ook zijn zij groote liefhebbers van suiker en honig. In den winter zijn er alleen bevruchte wijfjes; de mannetjes cn arbeiders komen in het najaar of bij hot invallen van de vorst om. Ieder wijfje maakt in het voorjaar een nest, legt er eijeren in en verzorgt do daaruit voortkomende larven; de eerste larven veranderen in arbeidswespen, dat is in onvolkomen ontwikkelde wijfjes; later worden volkomen wijfjes en mannetjes geboren. Waarnemingen omtrent de levenswijze dezer dieren vindt men in de Mémoires van lléaumur, in die van de Geer, in du Introduction to Entomology van Kirby en Spenco, in Inseet Architecture van Bennie en de Histoire des Insectes Ilyménoptères van Lepe-letier do Saint-Eargeau. WESPENDIEF. Do W. (JPernis apivorus) behoort tot de roofvogels en wel tot do familie dor Valken; hij is lager op de poo-ten doch oven groot als do buizert, heeft kop en nok grijs, rug, vleugels en staart boven bruin, borst, buik on staart van onder wit met bruine vlekken en dwarsbamlen; do jonge vogels zijn over hot geheel rosser en hebben vooral rosso zoomen aan de bruine vederen. De pooten, de washuid aan den bek en de iris der oogen zijn heldergeel. Deze vogel, die in het najaar naar warmere streken trekt en zich bij voorkeur aan zoomen van bos-schen onthoudt, voedt zich met kikvorschen, hagedissen, rupsen eu kevers, maar vooral met wespen, bijen en hommels, waarvan hy zijnen naam ontleent. Voor de bycnliouders is hij somwijlen V 1 |
zeor te duchten, daar hij groote slagting in de bewoners der korven maakt. Men vindt evenwel ook opgeteekend dat de W. ook jonge vogels uit de nesten haalt en jonge konijnen en hazen bemagtigt. Hij komt bij ons aan de kanten der duinen en voorts in Noordbrabant en Gelderland voor, doch schijnt nergens gemeen te zijn. WESSEL GANSFORT. (Zie Gansfort). WESSELING (Petrus), een der beroemdste philologen der vorige eeuw, werd den 7dfln Januarij 1692 te Steinfurt geboren , studeerde te Leyden en te Franeker in de letteren en de godgeleerdheid, maar legde zich bijzonder op de classicke talen en oudheidkunde toe, ten gevolge waarvan hij, na weinige jaren conrector te Middelburg geweest te zijn, in 1723 hoogleeraar der geschiedenis en welsprekendheid te Franeker werd, en in 1735 hoogleeraar in dezelfde vakken benevens het Grieksch, te Utrecht, waar hij sedert 1746 ook het professoraat in het liomeinsch-Ger-maansehe en het natuurregt bekleedde en den 19deuNovember 1764 overleed. Zijne voornaamste schriften, nog in hooge achting, zijn: Vetera romanorum itinena (Amsterdam 1735); Observationes variae (Amsterdam 1727, op nieuw uitgegeven door Frotscher, Leipzig 1832); ProbabUia (Franeker 1731),- Diatribe de Judaeorum arc/iaeo-logta (Amsterdam 1 738); Epistola de Aquilue fragmentis (Amsterdam ) 748). Grooten roem hebben vooral zijne uitgaven van Diodorus Siculus (Amsterdam 1745, 2 dln.) en van//eroc/otas(Amsterdam 1768), de laatste voorafgegaan door eenc Dissertatio Herodotica (Amsterdam 1758). Ook bezorgde hij verbeterde uitgaven van letitus. Leges Atticae (Leyden 1741) en van Simsonii Chronicon (Amsterdam 1752). WESSEX, een der zeven koningrijken, welke de Angelsaksen in de Vde eeuw in Engeland hebben gesticht , omvatte de tegenwoordige graafschappen Southampton, Dorset, Wilts, Berk eu het eiland Wight. Onder de reeks van koningen, die in het laatst der Vde eeuw met Kerdik aanving, werd het gebied van W. aanhou-dend uitgebreid, tot dat Egbert, die in het begin der IXde eeuw regeerde, er in slaagde al de zeven koningrijken onder zijn scepter te vereenigen. Om zijn gezag meer luister en klem bij te zetten, riep deze Egbert, later bijgenaamd de Groote, in zijne hoofdstad Winchester eonen raad van geestelijken en edelen bijeen, waardoor hij zich plegtig tot koning van Engeland liet kroonen. WEST (Benjamin), historie-schilder, werd in 1738 te Springfield in Pennsylvanië geboren en was de jongste van tien kinderen eener kwakersfamilie. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd en ofschoon met zeer gebrekkige hulpmiddelen zich moetende behelpen, verried hij een' merkwaardigen aanleg voor de beeldende kunst. Als knaap kwam hij te Philadelphia, waar hij den schilder Williams leerde kennen, die hem de werken van Dufresnoy en Richardson te lezen gaf. Een en ander droeg bij tot ontwikkeling van zijn talent, dat zich, na zijne terugkomst te Springfield verder openbaarde in het schilderen van portretten, terwijl hij tevens al spoedig besloot zijne krachten te beproeven aan historische voorstellingen. Behoefte gevoelende aan meerdere kennis, begaf hij zich andermaal naar Philadelphia om er oude talen en andere kundigheden aan te leeren. Zoo bereikte hij den leeftijd van zestien jaar, toen er, na veel beraadslagens, door de kwakergemeente besloten werd dat hij zijne roeping voor de kunst onverhinderd mogt volgen. Dien ten gevolge begaf hij zich in 1760 naar Italië en vond te Rome een aantal vrienden en raadslieden onder de kunstenaars, terwijl hij, na er een' tijd lang zich vlijtig te hebben geoefend, ook Florence en andere Italiaansche steden bezocht en met zulk een' ijver werkte, dat zijne gezondheid er onder leed. Over Frankrijk naar Engeland gereisd, vond hij te Londen aanvankelijk weinig bijval en hij dacht er reeds over, naar America terug te keeren, toen Reynolds en Wilson hem overhaalden in Engeland te blijven, waar hij ten slotte op de rigting der kunst een' magtigen invloed verwierf. Hij behoorde tot hen, die in hunne romantisch*historische rigting de baan openden voor eene vr\jere beweging der kunst en voor den terugkeer tot eenvoudig natuurlijke eu diepere gevoelens. W. heeft echter de nog zoo jonge plant der Engelsche schilderschool in 1768 naar de broeikast der academie overgebragt en volgens Waagen bewijzen zijne werken, vooral die in de National Gallery dat hij een pracht-exemplaar van een president voor zulk eene instelling was, waar de wilde, phantastische natuur der jonge 42 |
WES.
sso
kiinatplanton bü tyds met de academische schaar naar de vastgestelde regelen werd besnoeid. Voor de meeste Engelschen echter was W. en waren vooral 2Üne ïoorstelllngen van het Avondmaal en de Genezing van een lamme, do voorbeelden der ware bybelach-historiële kunst. Dr. Waagen beweert dat de vage en onbeduidende uitdrukking der koppen getuigt van armoede aan natuurzin, dat de uitdrukking gemaniëreerd of mat, de beweging doorgaans theatraal of onbeduidend, de toon van het vleesch steenachtig en koud, het coloriet zwaarmoedig en ondoorschijnend, de totaalindruk bont en onharmonisch is. Kleine werken, of die in vroegeren tijd door hem vervaardigd werden, bezitten die ondeugden in veel geringere mate. In 1764 huwde W. met miss Shewill, eene Americaansche. Te gelijk met zijne intrede in de Koninklijke academie, waarop hij zooveel invloed heeft uitgeoefend, trok W. de bjjzondere aandacht des konings, die hem de vervaardiging ecner voorstelling van Regulus opdroeg, welke in 1769 de tentoonstelling der academie versierde. Sedert zond W. geregeld elk jaar eene historische voorstelling ter expositie en werd in 1772 tot historie-schilder des konings benoemd. In 1791 werd hij inspecteur van de verzameling dos konings en vervolgens president der academie. Nog onderscheidene andere lidmaatschappen en eereposten werden hem opgedragen. Op bevel dos konings versierde hy onderscheidene kamers van het kasteel Windsor met schilderwerk, terwyi ook de hofkapel en hare altaren met zijn werk werden verrijkt en de geschilderde glazen daarvan naar zyne cartons werden vervaardigd. Voor de audiëntie-zaal schilderde hij zes groote historische tafereelen, terwyl nog een aantal anderen eene plaats vonden in de zalen van Hamptoneourt. De roem, hem door zjjne talrijke werken te beurt gevallen, werd door W. niot onvermengd genoten. Hij had oen aantal tegenstanders en benijders, waaronder vooral John Williams, die door eene scherpe critiek niet slechts zjjn werk zochten te beschimpen, maar ook zijn karakter aanrandden. W., wien dit een en ander zeer hinderde, trok zich in 1805 geheel van de academie terug en legde zijn presidium neêr. Van dien tijd af exponeerde hij ook niet meer in de academie maar in zijne eigene woning, die allengs in eene galerij van zijne werken werd herschapen, daar deze niet altijd gereeden aftrek vonden, ten gevolge van den hoogen prijs dien hij er voor vroeg. In dien tijd werden door W. de twee groote bgbelsch-his-torischc schilderijen geschilderd, hier boven genoemd, en die dikwijls voor zijne meesterstukken zijn gehouden. Latere en buiten-landsche critici stellen echter zijn Dood van generaal Wolfe te Quebec, zijn Dood van Nelson, zijn Slag van la Hogue on zijn Koning Willem de IIId' de Boyne overtrekkende veel hooger. W. overleed te Londen in 1820 en werd in de St. Paulskerk begraven. Twee brieven van zijne hand over den gunstigen invloed der beeldhouwkunst op de schilderkunst, zyn in de gedenkschriften van lord Elgin afgedrukt, terwül hü ook nog eene redevoering in de academie heeft geschreven. Zijn portret door Th. Lawrence geschilderd, wordt in de academie van New-York gevonden. J. Fitlar heeft in 1817 zijn portret gegraveerd naar dat hetwelk G. H. Harlow had geschilderd. Het aantal naar hem gegraveerde prenten is zeer talrijk. Meestal zijn zij in mezzo-tinto en puncteermanier uitgevoerd; Woollett, Sharp cn anderen gaven echter ook prachtige gravuren naar zyn werk. WESTEN (Hei). Eene der zoogenoemde hoofdstreken aan den hemel, midden tusschen het zuiden en het noorden, tegenover het oosten. Tijdens de nachteveningen gaat de zou in hot W. onder. |
WESTENDORP (Nicolaas), geboren tc Farmsum den lld,quot;, February 1773, was predikant te Losdorp en overleed aldaar den sden Junij 1836. Zijne ijverige beoefening der oudheidkunde verwierf hem eershalve het doctoraat in de letteren, hem door de hooge-school te Groningen geschonken, alsmede het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw. In 1815 behaalde hij het eermetaal bij de Maatschappij van wetenschappen te Haarlem met eene verhandeling Over de Hunnebedden (Groningen 1822); in 1826 bij die van de Nederlandsche letterkunde te Leyden met eene Noordsche mythologie {Verhandd, der Alaatsch, dl. II St. 1 en 2, Dordrecht 1829, 1830). Voorts gaf hy nog Verhandelingen over onderwerpen uit het gebied van oudheidkunde en godenleer (Delft 1826); een Jaarboek van en voor de provincie Groningen (Groningen 1829, 1833, 2 at.); Bijzonderheden uit de geschiedenis der Hervorming in de provincie Groningen 1545 — 1580 (Groningen 1832); een oudheidkundig Tijdschrift Antiquiteiten, eerst alleen (Groningen 1819, 4 st.), later met Reuvens (Groningen 1820 volg. 3 st.); ook schreef hij onderscheidene oudheidkundige verhandelingen in de werken van bet Koninklijk instituut, die van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, en in de Tijdschriften: de Letterbode en de Vriend des Vaderlands. Ook hy zijne Eerste leerrede in de kerk te Sebaldaburen (Groningen z. j.) is eene oudheidkundige verhandeling gevoegd. W. was buiten kyf een man van uitgebreide kennis, ijverige navorsching en veel belezenheid, doch zijne schriften munten minder uit in naauwkenrigen, critisehen blik, weshalve men ze voorzigtig gebruiken moet. WESTENRIEDER (Lorenü von), een schryver die zich met opzigt tot de geschiedenis van Beijeren en de aardrijkskunde zeer verdienstelyk hoeft gemaakt, werd den lquot;611 Augustus 1748 te Munchen geboren, waar hy zijn onderwijs aan het gymnasium en lyceum genoot. Hij was eerst ongeordend priester, werd na de opheffing der Jezuïten-orde in Beijeren in 1773 leer-aar der poëzy te Landshut, vervolgens in 1774 professor in de letterkunde te Munchen, in 1776 raad aan de boeken-censuur, in 1778 lid van de Academie der wetenschappen, in 1786 geestelijk-raadsheer en in 1800 domheer. Hij overleed te Munchen den ID30quot; Maart 1829. Op aandrang der regering schreef hij vele nuttige schoolboeken, als: Allgemeine Erdbeschreibung für die f ünf Gymnasialsc/mlen (Munchen 1775, 3 dln.). Dia allgem. Erdbeschreibung für die kurbair. Healschulen (Munchen 1776, 2 dln.) en Die Geschichte von Baiern f ür die Jugend und das Volk (Munchen 1785 , 2 dln.). Van zijne talrijke andere werken vermelden wij het helden-drama Marc-Aurel; Bairische Beitrage zur schonen und nützlichen Literatur (Munchen 1779—1781); Le-ben des guten Jünglings Engelhof (Munchen 1782 . 2 dln.); Jahr-buch der Menschengeschichte in Baiern (Munchen 1785, 2 dln.); Beitrüge zur vaterliindischen Historie, Geographic, Statistik und Landwirthschaft (1788 vlgg. 12 dln.); Geschichte der bair. Academie der Wissenschaflen (Munchen 1779 —1800 2 dln.). Na zijnen dood werden zijne gezamenlyke werken in 29 deeleu uitgegeven. In 1854 werd hem ter eere te Munchen oen standbeeld op-gerigt. WESTERAS, eene kleine, doch merkwaardige stad in Zweden, aan het M'alermeer, is de zetel van eenen bisschop en van andere autoriteiten. Zy bezit een slot, waarin Karei Eric de XlVae tot 1574 gevangen zat, en eene groote schoone hoofdkerk, welker eerste aanleg van de XIde eeuw dagteekent, en die vele merkwaardigheden bevat, waaronder eene vrij aanzienlijke bibliotheek. Men vindt er voorts een raadhuis, een' kruidtuin, eene gasthuiskerk, een lazareth, eene gezondheidsbron en scheepstimmerwerven. De bevolking, die slechts 4000 zielen telt, leeft van de scheepvaart en van den handel in yzer en koper, die in den omtrek overvloedig worden gevonden. Het slot werd in 1434 door do Dalokarliërs, onder Engelbrecht, en in 1520 door koning Christiaan den IIden Ingenomen. Gustaaf Wasa belegerde het twee jaren later, nadat hij den 29quot;t•,, April 1521, in de nabijheid, met de Dalekarliërs zijne eerste overwinning op de Denen had behaald. WESTERBAEN (Jacob), in 1599 (ons is niet bekend waar) geboren , was in zijne jeugd voor den kansel bestemd en werd in het staten-collegie te Leyden opgenomen, doch zijne Re-monstrantschgezinde rigting deed hem de voorgenomen loopbaan opgeven en zich op do geneeskunde toeleggen. Hü bragt het grootste gedeelte van zijn leven door op het door hem in een uitvoerig, onderhoudend geschreven leerdicht verheerlykt landgoed Ockenburg, nabij Loosdnineu, waarvan hij, gelijk mede van de heerlijkheden Brandwijk en Gijbland, eigenaar geworden was ten gevolge van zya huwelyk met de weduwe van den heer van Groeneveld, zoon van Oldenbarneveld, wegens eenen aanslag op het leven van prins Maurits onthoofd. W. was ook ridder der Fransche orde van St. Michiel; hij overleed op het genoemde buitengoed den 31slen Maart 1670. Behalve zijn reeds genoemd hoofdwerk gaf hy onderscheidene dichtwerken in het licht: Minnedichten ('s Gravenhage 1624;, los en bevallig; welgeslaagde vertalingen van Virgilius' Eneis, de Heroïdes en de Ars amandi van Ovidius, de Troas van Seneca en de Comoedia» |
WES.
3S1
van Tcrentius, voorts van eenige Basia vau Jaime Secundus, de Laus atuUitiae van Erasmus enz., gelijk mede eene zeer goede Psalmberijming, in de gewone voetmaat ('s Gravenhage 1655). De meesten zijner gedichten zijn opgenomen in Alle de gedichten van J. Weslerbaen, heer van Brnndliciick ('s Gravenhage 1672, 3 dln.), in welke verzameling echter niet wordt gevonden zijn vroeger in Verscheyde gedichten ('s Gravenhage 1656) opgenomen dichtstuk ter bestrijding van Vondel's Altaergeheymenissen, door Brandt, van zijn standpunt „het aardigste van al zijne rijmenquot; genoemd. Zie voorts over den dichttrant van W.: Simons, in Mnemosyne, St. IX, biz. 293 vlg. Misschien behooren tot zyne familie twee Bemonstrantsche predikanten van zijnen naam: WESTEKBAEN (Coknelib Willem), geboren te Amsterdam den 26s,e0 October 1764, predikant in de Remonstrantsche gemeenten: te Schoonhoven (1788), Leyden (1790), Utrecht (1793) en Amsterdam (1804), waar hg den I2deu Maart 1832 overleed. Hij was een man van veelzijdige kennis. Gedurende zijn verblijf te Utrecht maakte hij zich zeer verdienstelijk omtrent de schoolverbetering. Van de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen was hij een ijverig medelid en op hare algemeene vergaderingen meermalen voorzitter en redenaar. Behalve eene Lofrede op Lublink de jonge (Amsterdam 1817) en eene Lijkrede op M, Stuart (aid. 1827), gaf bij onderscheidene godsdienstige en geschiedkundige opstellen, meest in het Tijdschrift: De Letteroefeningen geplaatst, alsmede eene keurige vertaling van D. J. van Lennep's Lofrede op Jerom'mo de Bosch (in de Mnemosyne) en van de inaugurele redevoering van Des Amorie van der Hoeven (Botterdam 1828). Zie voorts Swart, Lijkrede over C. IV. IVesterl/aen (Amsterdam 1832). Zijn naamgenoot en waarschijnlijk bloedverwant WESTERBAEN (Cornelis), in 1690 te Katwijk geboren, Kemonstrantsch predikant to Noordwyk (1719), Brielle (1722), Utrecht (1725) en Botterdam (173J), waar hij als emeritus den IS46quot; September 1774 overleed, was mede een geleerd man. Als kundig vertaler heeft hij zich doen kennen door uit het Engelseh de Algemeene historie,, 19 dln., 4°., beuevens Lardner's Geloofwaardigheid der Evangelie-geschiedenis (waarvan slechts 4 dln. verschenen zyn) in onze taal over te brengen; als dichter door een bundeltje, dat zijn zoon, Eemonstrantsch predikant te Noord-wijk, na zijnen dood heeft uitgegeven (Leyden 1774); als geschiedquot; en oudheidkundige door oen stukje Het eerste eeuwgetijde der ütrechtsche academie (1736). WESTERGO. (Zie Friesland), WESTERMANN (Fkanz Joskpu) werd in 1764 te Mols-heim in den Elzas geboren, diende in zgne jeugd bij de Fran-sche cavallerie, waarbij hij onderofficier werd. Bij het uitbreken der omwenteling behoorde hij tot de hevigste Jacobijnen en begaf hy zich in 1792 naar Parijs, waar hij als gunsteling van Danton bij de gebeurtenissen van don 10,len Augustus eene hoofdrol speelde en als held van den dag erkend werd. Hij werd door het uitvoerend bewind tot generaal-adjudant benoemd en kreeg van Danton geheime instructiën voor Dumouriez, die het Noorder-leger commandeerde, over de met den hertog van Bruns-wijk begonnen onderhandelingen. By de vele nederlagen welke dat leger leed, onderscheidde hij zich door onverschrokkenheid. Na Dumonriez's vlugt werd hy van verstandhouding met hem beschuldigd en in hechtenis genomen, doch kort daarna weder in vrijheid gesteld. Met zijn legioen 2000 man sterk. Noorder of Duitsch legioen genoemd, trok hij naar de Vendée, waar hij met groote onderscheiding streed en onbetwistbare veldheerstalenten toonde. Hij voerde gestadig de voorhoede aan en de Vendeers erkenden in hem hunnen gevaarlijksten vijand. In den slag bij Mans, den 12aenDecember 1793, droeg hij veel tot de overwinning bij en bestormde de stad, waar een vreeselijk bloedbad werd aan-gerigt. Drie paarden werden hem onder het lijf doodgeschoten en hg zelf zwaar gewond, 't geen hem niet belette tot aan de ge-heole onderwerping der Vendeërs aan alle gevechten deel te nemen. Die onderwerping geschiedde door het gevecht van Savenay (23 December), hetwelk de geheele vernietiging van het Vendee-sche leger ten gevolge had, waarbij hij weder de hoofdrol speelde. Eenige dagen later schonk de stad Nantes hem de eer om in triomf zynen intogt te doen, met eene lauwerkroon versierd. Na het einde van den oorlog in de Vendée, ging W. naar Parys, waar hij den 3llel1 Januarij 1794 aankwam. In weerwil van de groote diensten die hy bewezen had, werd hy als aanhanger van Danton door het Comité du salut public, dat zijne stoutheid vreesde, nogmaals van verstandhouding met Dumouriez beschuldigd. Hy stelde aan Danton voor, het hen dreigende gevaar door eenen coup d'e'tat te voorkomen en een eind aan het schrikbewind te maken. Danton wilde er evenwel niets van weten en werd met zyne aanhangers, waaronder W., in den volgenden nacht van den 3pti!n Maart 1794 in hechtenis genomen. W. verdedigde zich onverschrokken, doch te vergeefs toonde hij zijne nog niet genezen wonden. Hy en zijne medgezellen werden den S3quot;11 April 1794 veroordeeld en denzelfden dag geguillotineerd. L. |
WESTERSCH ROMEINSCH KEIZERRIJK (Het) was dat gedeelte van het Romeinsche gebied, hetwelk keizer Theodosius bij zijn overlijden, in 395, aan zijnen jongsten zoon Honorius achterliet. Daartoe behoorde Italië, met het westelijke gedeelte van Illyrië, en Africa, Spanje, Gallië, Gerraanië en Brittannië. Theodosius was de laatste, die het eenmaal zoo magtige rijk der Romeinen in zijn geheel had bezeten. Wat hij daarvan aan Honorius had toegewezen, kon inwendig verzwakt en allerwege door vreemde volken aangetast, zich nog slechts eene wijle staande houden , en werd, na 80 jaren door eene reeks van meest onbeduidende keizers geregeerd te z'Jn, geheel ontbonden. Theodosius had den dapperen Wandaal Stilico, die met eene zyuer bloedverwanten gehuwd was, tot voogd en rijksbestuurder voor den U-jarigen Honorius benoemd. Reeds spoedig openbaarde zich naijver tusschen Stilico en Eufinus, wien de overleden keizer eene gelijksoortige taak, bij zynen oudsten zoon Arcadius aan het Oostersche hof had opgedragen. Rufinus lokte zelfs eenen inval der West-Gothen uit, en belemmerde zynen tegenstander, toen deze de wapenen opvatte. Niet lang daarna werd Eufinus vermoord en opgevolgd door zekeren Eutropius, die in naam van Arcadius vrede sloot met Alaric, den koning der West-Gothen, en dezen zelfs eenig gezag in Illyrië toekende, vermoedelijk alleen om de gevreesde Gothen tegen Italië te gebruiken. Weldra namen de invallen van deze en andere volksstammen in het ryk van Honorius eenen aanvang. Alaric verscheen in 400, terwijl Stilico de noordelijke grenzen verdedigde. Deze ontblootte nu Brittannië en den Rijn van troepen en slaagde er in de Gothen te verdrijven. Naauwelijks was dit geschied, of eene groote schaar Alanen, Gothen, Wandalen, Borgondiërs en andere Germanen, kwamen onder Bhadagais over de Alpen, hunnen weg kenmerkende, door moord, brand en plundering. Stilico wist hen echter in te sluiten en vervolgens met groot verlies terug te slaan. Tegen Alaric voelde hij zich minder bestand, waarom bij dezen door eene aanzienlijke som voor zynen keizer poogde te winnen. Ongelukkig leende Honorius, omstreeks denzelfden tijd, het oor aan de benijders van Stilico, en liet hij dezen bekwamen dienaar, die het wankelend rijk had geschraagd, als een verrader ter dood brengen. Thans hervatte Alaric den inval en vond weinig of geen tegenstand. Hy verscheen tot driemaal voor Rome, dat geplunderd word, terwijl Honorius zich in het beter versterkte Ravenna ophield. Maar de plannen van Alaric strekten verder. Hij wilde ook Sicilië en Africa bemagtigen. Te midden van dit alles, verraste hem de dood (410) bij Cozenza, in het zuiden van Italië. Zijn broeder Atbaulf volgde hem op, sloot vrede met Honorius, en huwde, in 414, diens zuster Plaeidia, welke hem in handen was gevallen. Honorius was niet bij magte om de afgelegen deelen van zyn rijk te beschermen, of er zijn gezag te handhaven. Vreemde volken overschreden de uiterste grenzen, en in sommige gedeelten van Gallië, alsmede aan het aan zich zelf overgelaten Brittannië, matigden anderen zich het bestuur aan. Inmiddels overleed Athaulf, en zijn opvolger Wallia zond diens weduwe Plaeidia aan Honorius terug. Deze gaf nu zyne zuster ten huwe. lijk aan zekeren graaf Constantius, die zich by de verdediging des ryks verdienstelijk had gemaakt. Toen Honorius, in 423, kinderloos overleed, werd bij opgevolgd door Valentinianus den IIIden, eenen zoon van Plaeidia, dieintusschen andermaal weduwe geworden was, en met hulp van den Byzantynschen keizer, de regten van haren zoon tegen eenen mededinger wist te handhaven. Zy ^aanvaardde de regering als voogdes over haar achtjarig kind, |
333
doch behield alle gezag tot aan haren dood, die omstreods 25 jaren later voorviel. Vol verwarring was het rijk onder den gemelden Valentinia-uus. De West-Gothen, die zich in hot noorden van Spanje ophielden, verontrustten hel in Gallië. Bonifacius, een stadhouder in Africa, van verraad beschuldigd , riep de Wandalen uit Spanje te hulp, die onder hnnnen koning Genserik een rijk in Africa stichtten. Nadat Bonifacius zich weder met den keizer had verzoend, slaagde hij er niet in, zijne helpers te verwijderen, en bekwam eerlang eene doodelijke wonde, in een gevecht met zijnen tegenstander Actius, die insgelijks naar de gunst van het hof en het opperbevel over de troepen streefde. Terwijl Aëtius en Litorius, een andere bevelhebber, de Borgondiërs en West-Gothen bekampten, nestelden de Wandalen zich meer en meer in Africa, zoodat zij in 442, met behoud van ecu zeker gebied, den vrede met Rome verwierven. Ondortusschen was er een nieuwe vijand komen opdagen. Attila, koning der Hunnen, dio zich den geesel Gods noemde, had reeds meermalen do gronzcu verontrust. Uitgelokt door do zuster van Valentinianus en door de aanbiedingen van Genserik, deed hg eenen inval in Gallië. Verwoestend was zjjn togt derwaarts. Maar Aëtius die zich door een verbond met de West-Gothen, Alanen, Franken, Saksers, Borgondiërs en anderen laad versterkt, rukte tegen hem op, en versloeg hot leger dor Hunnen, in 451, op de vlakte van ChiUons. Dit stuitte den voortgang van Attila, doch umakte dezen geenszins onschadelijk ; want hij keerde zich in het volgende jaar togen Italië zelf, bemagtigde er verscheidene steden, on was gereed tegon Home op te rukken, toon de Romeinscho bisschop of paus hem te gemoet trok en hem tot andere gedachten bragt. Valentinianus, die te midden van dit alles zijne moeder had verloren, beroofde zich nu dwaseiyk van zijnen voornaamsten steun, door zijn' dapperen, doch misschien wat hooggevoeligen veldheer Aëtius met eigen hand te doorsteken. Den 16a,ln Maart 455 werd Valentinianus zelf door eenige vrienden van Aetins vermoord. Met hem stierf het gcslacht van Thcodosius den Groote uit. Na den dood van Valentinianus volgden verscheidene keizers, die allen slechts kort regeerden, elkander op. Petronius Maxi-mus, die uit eene bijzondere veete de moordenaars had aangespoord, liet zich tot keizer uitroepen en dwong Eudoxia, de gemalin des vermoorden, hem te huwen. Men wil dat zij, uit afschuw tegen dit huwelijk, do Wandalen uit Africa te hulp riep Deze verschenen ten minste, in hetzelfde jaar, onder aanvoering van Genserik en plunderden Rome gedurende veertien dagen. Maximus was reeds bij de nadering des vijands, door het verbitterde volk gesteonigd. Avitus, op aansporing van don koning dor West-Gothen in Gallië tot keizer uitgeroepen, kon zich niet staande houden tegen Ricimer, die hem dwong afstand te doen en zich met een bisdom te vergenoegen, waarop Majoranus, een aanzienlek Romein, in 457 tot de keizerlijke waardigheid werd verheven. Ricimer, die gehoopt had don nieuw bonoemden naar willekeur te kunnen leiden, zag zich in zijne verwachting bedrogen, dewyl Majoranus een bekwaam en welgezind man was, die zoowel op het slagveld als in de raadzaal veel goeds tot stand bragt. Maar dit juist verhaastte zijnen val. Want toen hij van eenen krijgstogt uit Africa terugkeerde, werd hij, op aanstoken van Ricimer, in 461, gedurende zijne reis door Spanje naar Rome, afgezet en vermoord. Ricimer, die nu weder over don troon kon beschikken, verhief daarop zekeren Soverus, een onbeduidend man, die in 465 overleed, waarna Ricimer, die reeds bij het leven des keizers alvermogend was, het rijk gedurende twee jaren bestuurde. Hij moest zich echter, in 467, ten minste schÜDbaur onderwerpen aan Anthemius, dien keizer Leo uit het Oosten zond met een leger, om do keizerlijke waardigheid in het westen te aanvaarden. In overleg met elkander, besloten Anthemius en Leo do Wandalen in Africa gemeenschappelijk te tuchtigen. Hunne onderneming mislukte echter, hotgoon voor hot Wester-sche rijk eene dubbele ramp was, daar het Genserik tot nieuwe plundertogten langs de kust uitlokte, terwijl hij inmiddels de West-Gothen door geschonken als anderzins tot een'gelijktijdigen aanval van de landzijde bewoog. Binnen weinige jaren veroverden zij het zuidelijk gedeelte van Gallië, tot aan do Loire, terwijl ook Franken en Borgondiërs er hun gebied uitbreidden. | |
Ricimer, die eene dochter des keizers had gehuwd, stond nu tegen dezen op en belegerde hom in Rome. Tijdens eene hevige bestorming der stad kwam Anthemius om (472). Naauwelgks echter had Ricimer weder over de kroon beschikt, ten behoeve van Olybrius, die met eene dochter van Eudoxia gehuwd was, of eene postziekte raapte zoowel den keizer als den keizormaker weg, hetgeen eene schromelijke verwarring te weeg bragt, welke de gansche ontbinding van het rijk ten gevolge had. Het hof van Constantinopel wilde den veldheer Glycerins, die op aandrang van Gundolmld, koning dor Borgondiërs, te Ravenna tot keizer was uitgeroepen, niet erkennen, en zond Julius Nepos mot oen leger naar het weston. Deze noodzaakte Glycerins afstand te doen en zich mot hot bisdom Salona in Dalmatië tevreden te stellen, doch moest op zijne beurt wijkon voor Orestos, dien hij met een leger naar Gallië had gezonden. Al die snelle wisselingen verhaastten slechts don ondergang van hot ryk. Ofschoon de zegepralende Orestes het purper niet voor ziehzelven begeerde, zoo bewoog hij toch do troepen daarmede zijnon vijftienjarigen zoon Romulus Augustulus te be-kleedon. Tot belooning eischten de soldaten nu ecu derde gedeelte van de landerijen in Italië. De weigering van Orostes had eenen opstand ten gevolge, waarbij vooral do Horulicrs, onder Odoaoor, zich deden gelden. De laatstgenoemde kwam aan het hoofd van een Gormaansch leger over de Alpen in Italië, belegerde Orestos in Pavia, liet dezen na do overgave der stad ter dood brengen, veroverde vervolgons Ravenna, waar Romulus Augustulus nog oonigen woêrstand bood en zette dozen, uithoofde zijner jeugd, slechts af. Deze laatste keizer van het W. R. R. loofde sedert van een hom toegekend jaargeld, op oen landgoed in Campanië. Odoacor stichtte in Italië een Germaansch rijk. Zoo eindigde in 476 het Romeinsche rijk in hot westen, dat eenmaal oen groot gedeelte der bekende wereld de wet had voorgeschreven. Voor do gelijktijdige en latere lotgevallen van hot Oosterseh Romeinsche keizerrijk, zie men hot artikel, dat hierover deel VU blz. 121 te vindon is. WESTERSCIIE KERK, ook Latijnsche genoemd naar de taal van welke zij zich vóór de kerkhervorming geheel bediende en in hare talrijkste afdeolingen de R. Catholieke kerk zich nog tegenwoordig bedient bij haar ritueel. Zij heet W. in tegenstelling met de Oostersche of Griekscho. In hot art. Griek scha kerk zijn do aanleidingen tot, de geschiedenis en do gevolgen van de scheuring tusschen do Oostersche en de W. K. opgegeven, zoodat wij derwaarts kunnen verwijzen, ook voor de aanhaling van geschiedkundige schriften. Tot aan de kerkhervorming was, behoudens uitzondering dor Waldenzen (zie Waldenzen), do uitdrukking W. K. gelijkbeteekenend met Roomsche kerk; over deze is gehandeld in het art. Roomsche kerk. Do kerkhervorming splitste, behoudens de gemeenten dor Doopsgezinden, wel wat leer en kerkinrigting betreft, maar niet in den historischen zin tot de Protestanten behoorende, de W. K. in twee hoofdafdee-lingen! de R. Catholieke en de Protestantsehe. De eerste had on heeft wel vevschillende rigtingen in haren boezem, de Galli-eaansche, de Ultramontaansche enz., maar handhaaft overigens eene uitwendige eenheid, daar zij het kerkgenootschap der Bisschoppelijke klerczie (zie Klerezie), ofschoon dit zich zuiver Ca-tholiek acht, als scheurmakers buiten de kerk rekent. Het prote-stantismus heeft eene menigte vertakkingen als: do Anglicaansehe , Hervormde, Luthersche enz,, welke ieder in afzomlerlijke artt. behandeld werden. WESTFALEN, eene provincie van het koningrijk Pruissen, die in 1864 op 368 □ mijlen 1,666500 inwoners telde, van welko de grootste helft tot do R. Catholieke kerk behoort. Zij grenst aan Nederland, en bestaat, behalve uit vroegere bezittingen van Pruissen, uit do bisdommen Munster en Paderborn, alsmede uit verschillende streken van het oude Duitsche rijk, die in 1815 aan don koning van Pruissen werden toegewezen. Een groot gedeelte dor oppervlakte is bergachtig. In het noordoosten ligt hot Teutohurger woud, in het midden de Haarstrang, en ia het zuiden het Rothaargebergto, dat zich bij hot Westerwald aansluit. Tusschen de beide eerslgenoomdo gebergten ligt eene grootendeels vruchtbare vlakte, die slechts hier en daar enkele heuvels bevat, en besproeid wordt door do Eoms, de Vecht en de Lippe. Door het noordoosten der provincie stroomt de We-zor, die meer zuidwaarts een gedeelto dor oostelijke grens vormt. |
33»
W. levert, in de Ier bebouwing geschikte streken, versebilleude soorten van granen, vruchten, vlas en andere producten op. Men fokt er voorts eene groote hoeveelheid rundvee, varkens, paarden en geiten aan, terwyl de bergachtige streken rijk zijn aan steenkolen, ijzer en andere delfstoffen. Do industrie, die zich behalve tot het winnen der grondstoffen, voornamelijk tot de bewerking hiervan bepaalt, staat in sommige streken van W. op een' hoogen trap. Er zijn beroemde weveryen en fabrieken, waar metalen bewerkt worden. Men drijft er oen' levendigen handel in de voortbrengselen van den landbouw, de veeteelt, delfstoffen en fabriekgoederen, die begunstigd wordt door de bevaarbaarheid der rivieren en door de spoorwegen, die te Hamm in één punt zamenloopen. De hoofdplaats van W. is Munster. Andere voorname steden zijn Bielefeld, Iscrlohn, Dortmund, Paderborn en Minden. De naam, waarmede de genoemde provincie tegenwoordig wordt aangeduid, is reeds van oude dagteekening. Het land der Sak-sers werd in de VIII»10 eeuw door de Wezer in Oostfalen en W. verdeeld. Nadat in de XIIde eeuw hertog Henrik de Leeuw in den ban gedaan en zijn gebied verbrokkeld was, ging de eerste naam verloren; doch de laatste bleef behouden, daar een gedeelle van het hertogdom Saksen, als een afzonderlijk hertogdom W. bij het aartsbisdom Keulen werd gevoegd, hetwelk daarmede eerst iu 1803 Hessen-Darmstadt moest schadeloos stellen, dat hiervan bij het Weener congres weder afstand deed ten behoeve van Pruissen. Bovendien werd een der kreitsen van het oude Duitsche Kijk naar W. genoemd. Na den vrede van Tilsit, in 1807, maakte Napoleon van de streken die hem ten westen der Elbe, door het regt van den oorlog waren in handen gevallen, een koningrijk hetwelk den naam van W. droog on eene oppervlakte van nagenoeg 700 □ mijlen bevatte. Jeröme, 's keizers broeder, die op den nieuw verrezen troon werd geplaatst en daarna zijn verblijf te Kassei hield, was echter, even als andere vorsten, die hunne verheffing aan den keizer te danken hadden, van diens wil geheel afhankelijk. Terwijl binnen- en buitenlandsche verwikkelingen den koning van W. en diens weelderige hofhouding groote moeije-lijkheden baarden, werden de grenzen van het rijk bij herhaling gewijzigd. Na den slag bij Leipzig, moest JerÓme uit zijne residentie vlugten, waar vervolgens de Kussen hunnen intogt hielden, hetgeen aan het koningrijk W. plotseling een einde maakte. WEST-FRIESLAND is de naam dien oudtijds eene streek van de tegenwoordige provincie Noordholland droeg. Zij grensde ten zuiden aan Kennemerland en Waterland, nagenoeg volgens eene lijn ,dic men zich tusschen Alkmaar en Schardam kan denken , en werd voor een aanzienlijk gedeelte door do Zuiderzee omgeven. De Zijpe, de Wioringerwaard, de Waard- en Groetgronden, de tegenwoordige Anna-Paulowna-polder en het Kocgras waren buitendijksche gronden van W.-F. Men verdeelde het laatste, dat de steden Medemblik, Enkhuizen en Hoorn bevatte, in vier deolen: Dregterland, de Vier-Noorderkoggen, Geertmer-ambaeht en de Schager- en Niodorper-koggen. Gelijk de gedaante in de laatste jaren door verschillende indijkingen zeer is veranderd, moet dit ook vroeger door het geweld des waters plaals gehad hebben. Bij het ontstaan der Zuiderzee, dat W.-F. voor goed van het eigenlijke Friesland afscheidde, moeten vele stroken, die er vroeger toe behoorden, zjjn verloren gegaan. Daarentegen waren Hoorn en Enkhuizen, even als Amsterdam en andere plaatsen, aan dezelfde oorzaak zoo al niet haar ontstaan, dan toch haren bloei door handel, scheepvaart en visscherij verschuldigd. Reeds de eerste graven van Holland, wier gebied niet zeer naauwkeurig afgebakend schijnt geweest te zijn, vonden in do bewoners van W.-F. hardnekkige bestrijders. Zij moesten sints de X46 eeuw eene reeks van krijgstogten doen, eer hun gezag tegen het einde der XlIIdc, aldaar voor goed werd erkend. Twee hunner, Arnoud en Willem de II^e, verloren het leven in den strijd tegen de West-Friezen. Tijdons het begin van den opstand tegen Spanje, behoorden de steden van W.-F. onder de oorsten, die na do verovering van den Briol het Spaansche juk afwierpen. Gedurende de vestiging der republiek beproefden do regenten der steden van W.-F. te vergeefs, dit gewest als een afzonderlijk doel iu de Unie te doen opnemen. Het werd met Kennemerland | en Waterland, als het zoogenoemde Noorder-kwartier van Hol- : land aangemerkt, ofschoon de naam in zooverre behouden bleef, dat de gezamenlijke afgevaardigden der provincie, tot aan het einde der republiek, den titel voerden van staten van Holland en W.-F. |
Een groot aantal watervloeden, waaronder die van 1570, hebben deze streek geteisterd, terwijl de zeeweringen, vooral in de XVIIIdo eeuw, veel door den paalworm geleden hebben. WEST-GOTHEN. (Zie Got/ien). WEST-GOTHLAND. (Zie Gothland). WEST-INDIE is do algemeene naam van de eilandengroep, die van den mond der Orinoco tot aan hot schiereiland Florida, tusschen Noord- en Zuid-Araerica ligt. Behalve de meer noor-delijk gelegen Bahama-eilanden, bestempelt men die, welke zich vnn het schiereiland Yucatan oostwaarts uitstrekken en vervolgens boogsgewijze liggen tot voor de Orinoco, meer bepaaldelijk met den naam van Antillen. Deze onderscheidt men in Groote Antillen, zijnde Cuba, Haïti of St. Domingo, Jamaïca en Porto-rico, en in kleine Antillen of Caraïbische eilanden. Men noemt de laatsten ook wel eilanden boven den wind, in tegenstelling met de eilanden beneden den wind, die langs do noordkust van Zuid-America liggen en ook tot W.-I. behooren. De gemelde eilanden, die ten deelo van vulcanisehen oorsprong zijn, ten deele hun ontstaan of hunne vergrooting aan de zoogenaamde koraalriffen te danken hadden, zijn aan menigvuldige aardbevingen blootgesteld en hebben dikwijls veel van orkanen te lijden. Over het algemeen is er een zeer weelderige plantengroei. Zelfs Europeescho en andere vreemde vruchten worden in de hoogere streken aangekweekt. De hoofdproducten zijn echter koffij en suiker. Na de komst van Columbus , zijn de Caraïben of oorspronkelijke bewoners meer en meer verdrongen, zoodat men thans nog slechts geringe sporen van hen aantreft op Trinidad en het vaste land van Zuid-America. Aanvankelijk hadden alleen Spanjaarden, zoowel hier als iu andere gedeelten van America koloniën gevestigd, die echter wegens het verkeerd beleid in het moederland en door allerlei drukkende bepalingen, reeds spoedig begonnen te kwijnen. Naarmate het aanzien der Spaansche monarchie daalde en dat van andere zeemogendheden wies, begonnen ook de laatsten, vooral sedert het midden der XVIIa,! eeuw, pogingen in het werk te stellen om zich het bezit van sommige eilanden in W.-I. te verzekeren. Nederlanders, Franschen en Engelsehen wedijverden in dit opzigt en bekampten elkander, hetzij uit handelsnaij-ver, hetzy als een gevolg hunner onderlinge oorlogen in Europa, ook meermalen in deze oorden. Trapsgewijze heeft zich hieiuit de tegenwoordige stand van bezit ontwikkeld, dien wij hier laten volgen, met verwijzing naar de bijzondere artikels, waarin de eilanden behandeld zijn, die hier slechts genoemd worden. Onafhankelijk is het eiland Haïli of St. Domingo , een der groote Antillen. Het bevat thans twee republieken, waarvan de westelijke met ongeveer 700,000 inwoners den naam van Haïti, en de oostelijke met omstreeks 200,000 inwoners den naam van St. Domingo voert. Spanje bezit nog twee dor groote Antillen: Cuba met nagenoeg 1,450,000 inwoners en Portorico met 380,000 inwoners. De kleine Spaansche eilanden zijn van weinig beteekenis, daar hunne oppervlakte nog geen zeven □ mijlen bedraagt. Groot-Brittannië heeft een vrij uitgestrekt gebied in dezen archipel. Daartoe behoort vooreerst Jamaïca, het vierde der groote Antillen, met 440,000 inwoners; voorts de Bahama- of Lucaïsche eilanden en de meesten der Caraïben of kleine Antillen , welke do Engelsehen op hunne manier weder in eilanden boven en beneden den wind onderscheiden, hetgeen, in verband mot het hierboven gezegde, aanleiding tot misverstand kan geven. De voornaamstetk der kleine Antillen die aan Groot-Brittannië behooren, zijn , van. het westen te beginnen, eenige der Virginische eilanden, An-guilla, Barbuda, St. Christoffel of St. Kitts, Nevis, Antigua, Montserrat, Dominica, St. Lucia, Barbados, St. Vincent, da Grenadillen, Granada, Tabago en Trinidad. Met inbegrip vau Jamaïca, is de bevolking ruim 1,000,000 zielen. Frankrijk bezit twee belangrijke ollandon van de kleine Antillen; Martinique met 135,000 inwoners en Guadeloupe, hetwelk met do kleine eilanden Désirado, Maria Galante, les Saintes en een gedeelte van St. Martin, die als zoovele onderhoorigheden daarvan beschouwd worden, 138,000 inwoners telt. |
WES.
334
Denemarken en Zweden hebben nog bezittingen in de kleine Antillen. Die van het eerste bepalen zich tot de eilanden Ste Croix, St. Thomas en St. Jan, die gezameniyk minder dan 6 □ mijlen oppervlakte en eene bevolking van nagenoeg 40,000 zielen hebben. Zweden bezit er het eilandje St. Barthelemy, groot 4 O myi, met 2800 bewoners. De Nederlandsche bezittingen in W.-I. bepalen zich tot twee kleine groepen, waarvan de eene, in het noordelijk gedeelte der kleine Antillen gelegen, bestaat uit de eilanden St. Eusta-tius en Saba, met een gedeelte van St. Martin, terwijl de anderei die niet tot de Caraïbische eilanden behoort en nabij de noordkust van Venezuela ligt, bestaat uit het eiland Cura9ao met verscheidene kleineren, waarvan alleen Aruba en Bonaire bewoond zijn. Curasao heeft nagenoeg 20,000 inwoners; Aruba en Bonaire elk ruim 3000; St. Eustatius en Saba elk 1800; terwijl het Ne-derlandsch gedeelte van St. Martin ruim 2700 bewoners telt. Men raadplege voorts de artikels, welke meer bepaald over de genoemde zes eilanden handelen. WEST-LOTIIIAN. (Zie Linlithgow). WESTMACOÏT (Richard), beeldhouwer, werd in 1775 te Londen geboren en vond aanvankelijk zijnen werkkring in het ornamenteren van paleizen, waarbij hij gemeenlijk de motiven der antieken in marmer navolgde. Ofschoon de bevalligheid, waiirnaar hij streefde, wel eens in gemaniëreerdheid ontaardde, wordt hij toch voor den besten beeldhouwer van Engeland na Chantrey gehouden. Tol zijne vroegste monumentale werken behoort het ruiterstandbeeld van den generaal Abererombie. In 1810 maakte hij het standbeeld van den admiraal Nelson, dat op het eiland Barbados werd opgerigt. In de St. Paulskerk te Londen zjjn onderscheidene gedenktoekenen door hem gebeiteld. Een van zijne voornaamste werken is het bronzen standbeeld van Fox op Bloomsbury-square, Op Snowhill, tegenover Windsor, staat zijn ruiterstandbeeld van den in 1820 overleden koning George den IIIdel'. In 1830 maakte bij het monument voor James Barry, grondvester van den Horning chronicle; in 1840 het bronzen beeld van lord William Bentinck, dat te Calcutta werd opgerigt. Van hem is ook het fries der nieuwe beurs te Londen met 17 groote figuren, waarbij de allegorische gestalte van den handel het middelpunt vormt; voorts de kolossale Waterloo vaas die in de National Gallery geplaatst en met prachtige reliefs versierd is. Behalve deze historische werken, bragt W. ook eenige religieuse, maar meer mythologische kunstwerken ten uitvoer, waarbij een Psyche, een Venus enz,, die in de kunstverzamelingen van on-derseheidene aanzienlijken worden aangetroffen. Beroemd zün zÜne twee groepen, onder den naam van De gelukkige moeder en JJe ongelukkige moeder bekend. Ook kent men van hem een aantal busten, die meesterlijk bewerkt, maar niet zoo waar en levendig van uitdrukking zijn als die van Chantrey. In 1826 werd W. in plaats van ïlaxman tot professor der Hoyal Academy, voor het vak der beeldhouwkunst benoemd. Hij overleed te Londen den lquot;'quot;quot; September 1856. Zijn zoon Kichard W. is eveneens een goed beeldhouwer. WE8TMEATH, een graafschap in de lersche provincie Lein-ster, omgeven door de graafschappen Longford, Ooslmeath, Kings County en Roscommon, heeft eene oppervlakte van 295-Q mijlen, waarvan 5J uit onbebouwd land en meren bestaan, en de overigen eene aangename afwisseling aanbieden van wouden, akkerland en weiden, van heuvels en vlakten met stroo-mende rivieren, onder welke laatstcn de Shannon, de Juny en Brosna de voornaamsten zijn. Ook wordt het graafschap doorsneden door het Koningskanaal en den westspoorweg. Veeteelt, linnenweverij, turfsteken en koophandel zijn de voornaamste bronnen van bestaan der bewoners, wier afnemend getal niet veel meer dan 100,000 is, terwijl de telling van 1841 nog 141,300 bedroeg. De hoofdstad is Mullinger aan het kanaal en den spoorweg, in het midden des lands gelegen; zy heeft een getal van 6000 inwoners en belangrijke wol- en paardenmarkten. Alh-lone (verg. het art, Reede-Ginkel), een borough aan de Shannon, telt 12000 inwoners, die van kant- en hoedenfabrieken, van vischvangst en turfhandel leven. In het dorp Kinnagat maakt men de beste kaas van Ierland. WESTMINSTER. (Zie Londen). |
WESTMORELAND, een graafschap in het noordwesten van Engeland, omgeven door Cumberland, Durbam, York, Lancaster en de lersche zee, heeft eene oppervlakte van nagenoeg 36 □ mijlen, waarvan naauwelgks 13| voor den landbouw geschikt zijn. Het is een ruw en koud land, bedekt met lange reeksen van hooge rotsen, die dikwijls tot in het begin van den zomer met sneeuw bedekt zijn en die van elkander gescheiden zyn door smalle dalen met riviertjes en meren. Des zomers wordt het om zyne fraaije natuurtafereelen druk bezocht en men bewondert er dan de steile rotswanden, waarvan schuimende watervallen afstorten, en de liefelijke meren, onder welke het Windermeer, 2| mijl lang doch slechts ^ breed, het beroemdste is. Men graaft hier bouwsteen in groote hoeveelheid en een weinig steenkool en lood. De akkerbouw heeft weinig te beteekenen (tarwe wordt er niet rjjp), maar de veeteelt des te meer. Op de bergen ziet men talrijke kudden schapen, aan de oevers der riviertjes en poelen vele varkens, welke laatsten de beroemde Westmorelander hammen leveren. Ook vindt men er vele ganzen. Aan den voet der bergen graast het rundvee in aantal, dat uitmuntende boter en veel melk geeft. De nijverheid bepaalt zich tot het weven van grove wollen sloffen. Het graafschap, in vier wards verdeelt, telde in 1861 60,809 inwoners. De hoofdstad is Appleby, aan de Eden, met 2700 inwoners. Van meer belang is Kendal, eigenlijk heetende Kirkby in Ken-dal, aan den spoorweg die van Lancaster naar Carlisle en Schotland gaat, met 11,900 inwoners. WESTPHALEN, (Zie West/alen). WESTREENEN VAN TIELLANDT (Willem Hendrik Jacob baron van) werd den 2den October 1783 te 'sGravenhage, uit een oud Utrechtsch geslacht geboren. Door zijne familie tot eene staatkundige loopbaan bestemd, werd hij door de omwenteling van 1795 daarin gestuit en wijdde zich sedert meer aan de beoefening der letteren, der oudheidkunde en vooral aan de bibliographic. In 1804 gaf hy een werkje uit, getiteld: 's Graven-hage in de XHI*' eeuw. Tijdens de instelling der orde van do Unie door koning Lodewijk, schreef hij een Essai sur les anciens ordres de c/ievalerie (1807) en werd door dion vorst tot historiograaf dier orde en tot adjunct-archivaris beuoemd. In 1808 vervaardigde hij den catalogus der ryke muntverzameling en der boeken, nagelaten door P. van Damme, en kort daarna gaf hij zijne Verhandeling over de uitvinding der boekdrukkunst ('s Gra-venhage 1810) in het licht, waarin als slotsom van zijn onderzoek wordt aangenomen, dat de boekdrukkunst hare geboorte en kindsche vorming aan Holland te danken heeft, dat Straatsburg haar verder opkweekte, maar dat het voor Ments bewaard bleef hare opvoeding te voltooijen en de vruchten van haar genie aan Europa mede te deelen. Gedurende het Fransche bestuur leefde W. v. T. in stille afzondering, doch in 1813 nam hy een levendig en werkzaam deel aan het horstel onzer onafhankelijkheid en ontving twee jaren later de orde van den Nederlandschen leeuw, terwgl hij ook weldra door de Ridderschap tot lid der Staten van Holland werd gekozen. Sedert gaf hy, om niet te spreken van eenige belangrijke stukken, in geleerde tijdschriften opgenomen, achtervolgens uit; Recherches sur l'ancien forum Hadriani et ses vestiges pres de la Haye ('sGravenhage 1820); Korte schets van den voortgang der boekdrukkunst in Nederland in de JCV' en hare verdere volmaking in de XVI'1' en A'VIJd' eeuw (aid. 1829); Recherches sur la langue nationale de la majeure partie du royaume des Pays-Bas (aid. 1830); Verslag der nasporingen omtrent de oorspronkelijke uitvinding en het vroegste gebruik der stereotypische drukwtjs (aid. 1833), waarin deze uitvinding aan de stad Leyden wordt toegekend. Zijne veelomvattende kundigheden werden algemeen erkend; een aantal letterkundige maatschappijen, zoowel binnen-als bul-ten'slands, boden hem haar lidmaatschap aan; verschillende vorsten versierden zijne borst met hunne ridderorden; koning Willem de I•,,, benoemde hem in 1836 tot staatsraad in buitengewone dienst. Sedert 1815 was hjj thesaurier en chartermeester, sedert 1831 ook lid van den Hoogen raad van adel. In 1829 benoemd tot raad en in 1842 tot directeur der koninklijke bibliotheek, heeft hij tot zijnen dood belangeloos den bloei dier inrigting zeer bevorderd. Den 22quot;6n November 1848 maakte eene slepende ziekte een einde aan zijn werkzaam leven. W. v. T. bezat eene grondige kennis der diplomatieke geschiedenis van Europa in het algemeen en der vaderlandsche geschie- |
WES-WET.
335
denis in het byzonder. Door zfja stalen geheugen had hij de verschillende dagteokeningon der geschiedenis, der oude drukken en gedenkpenningen steeds voor den geest; waar h\j kon, was hij altyd bereidvaardig uit den schat z\jner kundigheden en zijner boekery aan anderen mede te deelen. Op het voetspoor van zynen beroemden bloedverwant, Mr. Johan Moerman, had h\j eene boekverzameling aangelegd, waarin h)j met aanzienlijke kosten, door uitgebreide briefwisseling, doch voornamelijk op zijne buitenlandsche reizen en door belangrijke aankoopen, inzonderheid uit de bibliotheek van Meerman, een' onwaardeerbaren schat van kostbare handschriften en zeldzame drukwerken , vooral der XVl1quot; eeuw, heeft bijeengebragt. Daarbij bezat hij een nitgezocht muntkabinet en eenc niet onaanzienlijke verzameling van oudheden. Volgens z\jnen uitersten wil zijn deze r\jke schatten in hun geheel aan den Staat overgegaan en in het door hem bewoond zijnde huis op de Princessengracht te 's Graven ■ hage, onder den naam van Museum Meennanno-Westreeniamm vereenigd, alwaar zij een sieraad der hofstad vormen. WESTVLAANDEREN. (Zie Vlaanderen). WET noemt men in eenen algemeenen zin de vaste regelen waardoor de werkzaamheid van zekere krachten bepaald wordt. Zoo spreekt men van natuurwetten, waardoor de krachten in de schepping worden beheerscht en de geheele natuur genoodzaakt wordt om op eene vastgestelde wijze te werk te gaan. In eenen meer beperkten zin is de W. of regtswet het zaraenstel van verschillende bepalingen, door de hoogste mugt in den staat vastgesteld en waaraan alle burgers zich moeten onderwerpen (zie Regt). Do regtswetten onderscheiden zich in natuurlijke en in willekeurige of positive wetten, al naarmate zij op de natuur gegrond zijn en reeds enkel door een verstandig nadenken erkend worden (zie Natuurregi), of volgens bepaalde toestanden in het leven zijn geroepen; de natuurlijke wetten staan tot de positive in dezelfde verhouding als het algemeene tot het bijzondere. Op zich zelve is de W. niet anders dan de uitdrukking van den algemeenen wil. De regtswet, zoowel wljsgeerig als geschiedkundig beschouwd , is eerst ontstaan bij de vorming der burgerlijke maatschappy. In den daaraan voorafgeganen, aartsvaderlijken tijd kon wel de wil van het opperhoofd de handelingen regelen der van hem afhankelijke personen, maar die regeling had niet het karakter eener W. Hieruit vormde zich allengs de gewoonte, d. i. eene met het bewustzijn van een algemeen regtsbegrip naauw verbonden erkenning van hetgeen regt is. Op dit standpunt doet zich de wetgeving slechts voor als eene verzameling en opteekening van gewoonten, zoo als do leges barbarorum der oude Germanen waren. Eerst toen zich uit de burgerlijke maatschappy een werkelijk staatsleven had ontwikkeld, werd het denkbeeld van eene vrije regtsbepaling geboren. De wetten kunnen onderscheiden worden in absolute en hypothetische wetten. De eersten moeten onvoorwaardelijk worden opgevolgd en kunnen nimmer door den bijzonderen wil van eenen persoon veranderd worden; de laatsten bevatten slechts bepalingen voor het geval, dat niet door den eigen wil van bijzondere personen een regtstoestand is gevormd. Van laatstgenoemden aard zgn b. v. de bepalingen omtrent het erfregt, voor zoover geen testament bestaat. De W. kan overigens, voor alle gevallen die door baor getroffen worden, nimmer zoo duidelijk uitspraak doen, dat niet bij hare toepassing nog eene regterlijke beoordeeling noodig is; meestal moet daarbij niet alleen op do letter, maar vooral op den geest der W. worden gelet. In een' constitutionelen staat worden de wetten beheerscht door de grondwet (zie Grondwet), die do hoogste W. in den staat is en waarin de wijze wordt omschreven waarop de bijzondere wetten worden in het leven geroepen (zie Wetgeving). WET, WETTE op WETH (de), naam van een kunstenaarsgeslacht, dat in Holland heeft gebloeid gedurende de XVIIdquot; eeuw, maar omtrent welks leden en hunne werken de berigten tamelijk verward zijn. Hot schijnt van Hamburg afkomstig te zijn en een van de oudere leden is Jacob de W. (senior), die in 1637 te Alkmaar in het schildersgilde werd opgenomen. Zijn broeder Jan zou leerling van Rembrandt zijn geweest; zijn zoon Jacob werd geboren te Haarlem , waar de vader in 1644 in het St. Lueasgild werd opgenomen. Hg overleed te Amsterdam den November 1697 en is schilder geweest van koning Jacobus den II1quot;1 van Engeland. In verschillende, vooral buitenlandsche verzamelingen komen schilderijen voor, die meestal bijbelsch-historiële of mythologische onderwerpen voorstellen, kleine figu -ren, die met veel talent zijn geschilderd, maar waarvan het niet duidelgk is of zij aan Jacob de W. den vader of aan Jan de W. moeten worden toegeschreven. Van den eerste vermoedt men dat hij een aantal leerlingen heeft gevormd en dat o. a. de beroemde Paulus Potter z'gn onderwijs genoot. Vermoedelijk behoort tot dezelfde familie |
WETH (Emanobl de) of de WETT, die echter meestal de Witt wordt genoemd en in lo07 te Alkmaar zou geboren zijn. Volgens Immerzeel was hij leerling van den Delftsehen bloemschilder Jan van Aalst, maar daar hij zich later te Amsterdam vestigde, is het wel waarschijnlijk dat hij daar ook nog de lessen van den grooten Rembrandt heeft genoten. Althans in zijne gezigten van kerken, welk genre hij zich had gekozen, is de invloed van dien moester niet te miskennen. Zij zijn doorgaans voortreffelijk schoon en munten uit boven al hetgeen in dien tijd in dit vak werd geschilderd. Het licht-effect is er altyd even piquant als natuurlijk in weergegeven; de kleur is warm en vol poëzy, de teeke-ning, ook uit het oogpunt der perspectief, onberispelyk en do behandeling, ook van de accessoiren, zoo als gestoelten, wapenborden, enz. benevens van de figuren, even geestig als degelyk. Het museum te Amsterdam bezit twee kerken van zijne hand. Byzonder voortreffelijk is die welke zich in de kunstverzameling van mevr. Rocll te Amsterdam bevindt. Zijn karakter schijnt minder aangenaam geweest te zijn. Althans men vindt van hem vermeld dat hij met zijne kunstbroeders, bepaaldelijk met G. de Lairesse, in hevigen onmin leefde. Hij verviel op het laatst van zijn leven tot groote armoede en maakte er, op 85-jarigen leeftijd met eigen hand een einde aan. WETEN is een voor waar houden op volkomen toereikonde sub- en objective gronden, op eene algemeen geldende kennis gevestigd. Of zulk eene kennis mogelijk zij, hierover wordt voortdurend tusschen de dogmatiekeu en sceptieken gestreden. Intus-schen kan deze stryd niet volkomen uitgemaakt worden omdat de sceptici evenmin de onmogelijkheid van zulk eene kennis kunnen aantoonen, als do dogmatici het bestaan daarvan. Het W. blijft altijd subjectief en betrekkelijk, doch ofschoon hot nimmer absoluut kan worden, heeft hot toch eenen objoctiven grond, waardoor het zich onder het karakter van ontegenzeggo-lijkheid (evidentie) voordoet en het zelfbewustzijn door eene vaste overtuiging, die het doet ontstaan, volkomen bevredigt. Hot uitsluitend seeptieismus dat het W. loochent, zou de menschelijke kennis geheel vernietigen, indien het consequent kon volgehouden worden, doch het moet de gronden waarop het steunt evenzeer betwijfelen als hetgeen wat het bestrijdt, zoodat hel tot geene uitkomst hoegenaamd komt en eigenlijk op eenen Ijdelen woordentwist uitloopt. Neemt men daarentegen een (alhoewel subjectief) W. aan, zoo moet men toegeven dat het logisch hooger staat dan een geloof, dat slechts op het gevoel en de verbeelding steunt en het verstand met de rede veronachtzaamt, die den grondslag van het W. uitmaken. Indien het geloof onze hoogere behoeften bevredigen zal, moet het met het W. in overeenstemming komen en geenszins daarmede strijden. Ofschoon ons W. slechts stukwerk zij en wij hierin geenszins volkomen tot de absolute waarheid kunnen opstijgen, en velen iets vermeenen te weten, dat zij slechts gelooven of vermoeden , steunt echter het stellig weten op beginselen uit den aard des verstands en der rede voortspruitende, welke door hunne onmiddellijke klaarblijkelijkheid voor geen bewijs vatbaar zijn en dus onmiddellijk geweten worden , en tevens dienen om hetgeen middellijk door hen, en door de ervaring en waarneming geweten wordt, te bewyzen en te bevestigen. WETENSCHAP is een naar logische regelen geordend geheel van leerstellingen of waarheden, die eene algemeen geldende kennis uitdrukken. Eene kennis wetenschappelijk te behandelen is die grondig, zamenhangend en welgeordend voor te stellen, dat men er een duidelijk, klaar en bepaald begrip van ontvangt. Het streven daarnaar is hot kenmerk van eenen wetenschappelijken geest. Als men het gozamenlijko gebied der menschelyke kennis, in de verschillende bijzondere wetenschappen onderscheidt, en deze naar hare moerdore of mindere overeenkomst rangschikt en verdeelt, kan men onderscheidene, vol- |
336
geDS zekere oangenomen gezigtspunten vastgestelde hoofdver-deelingen aannemen, b. v. in taal- en zaakwetenschappen, of in empirische en rationele, d. i. natuur- en afgetrokken, logische en wiskundige wetenschappen, in geschiedkundige en zedelijke wetenschappen; maar omdat byna geene enkele W. zuiver op zich zelve staat en de eene dikwijls in de andere vloeit en het empirische met liet rationele, het natuurlyke met het wiskundige en logische zich vermengt, is het zeer moe\jel\jk om tot eene allezins bevredigende classificatie der wetenschappen te geraken. Zelfs de wijsbegeerte, hoewel zij gewoonlijk als eene zuivere rede-wetenschap beschouwd wordt, is in hare toepassing dikwijls met de empirische en geschiedkundige wetenschappen in aanraking , als W. der wetenschappen met allen. Over het algemeen staan alle wetenschappen, hoe zeer ook hare onderwerpen van onderzoek uiteenloopen, in eene naauwe betrekking tot elkander, uithoofde zij uit eene en dezelfde bron vloeyen en voortbrengselen van denzelfden menschelijken geest zijn. Zy staan allen de eene in eene nadere, de andere in eene verwijderde verhouding tot de hoogste doeleinden der menschheid, omdat zij den menschelijken geest verhelderen en vormen en daardoor geschikter tot het zedelijk handelen maken. Een wetenschappelijk gevormd mensch zal meestal in gelijke omstandigheden meer kunnen te weeg brengen, dan een die slechts eene gewone opvoeding genoten heeft. De minachters der W., of der zoogenaamde theorie, verachten hetgeen zij kennen noch bezitten. Het is dus eene eenzijdige en bekrompene opvatting der W. om de toegepaste of practische boven de theoretische te stellen; men vergeet dat zonder de laatste de eerste niet kan ontslaan en geene goede uitkomsten kan opleveren. In dit verkeerde begrip verviel zelfs de wijze Socrates, en naar zijn»voorbeeld de wijsgeeren Aristippus, Antisthenes, en later Zeno en Epicurus. Het was over het algemeen het gevoelen van de meeste wijsgeeren der oudheid, die niet tot de volgelingen van Plato en Aristoteles behoorden. Men moet de W. om haar zelve, om de waarheid die zij ons doet kennen, beminnen en beoefeuen, dan zullen van zelf do practische toepassingen daarvan menig-vuldiger en vruchtbaarder worden. Zonder deze verhevene en onbaatzuchtige beoefening had de W. nimmer die groote vorderingen gemaakt en zij ware welligt niet geboren. Over do verdeeling en verhouding der wetenschappen onderling is veel geschreven sedert Francis Baco's igt;e dignitate et tiugmenlis scientiarum en D'Alembert's Système figuré des connais-sauces humuines, vergeleken met zijn Discours préliminaire de l'en-cyclopédie. W. F. Krug heeft o. a. de volgende duidelijke classificatie der wetenschappen voorgesteld, die ook in zijn Ency-ïlopadisc/i-philosophisc/i Lexicon voorkomt: 1. Vrije wetenschappen. 1. Wetenschappen waarvan de grondstof empirisch is. a. philologibche. b. historische. 2. Wetenschappen wier grondstof rationeel is. a. mathematische. b. philosophische. 3. Wetenschappen wier grondstof empirisch-rationeel is. a. anthropologische. b. natuurkundige. If. üebondone wetenschappen. 1. Stellig theologische. 2. Stellig juridische. III. Gemengde wetenschappen (theoretisch vrij, in de uitoefening gebonden). 1. Politische. 2. Mcdicinische. WETGEVING. Bij den voortgang der beschaving heeft de W. zich van eene blootc handeling tot eene theorie ontwikkeld. Men moet hier onderscheid maken tusschen wetgevende politiek en de eigenlijke theorie der W. De eerste houdt zich bezig met het onderzoek, hoe de inrigting der wetten moet zijn, om voor ieder mogelijk geval doelmatig te kunnen werken; do tweede behandelt de uitwendige vormen der wet en streeft er naar om die vormen zoo doelmatig mogelijk te maken. De onderwerpen voor quot;W. worden deels door de vrije bepaling des wetgevers, deels door den bijzonderen aard der feitelijke toestanden ge-jeverd. |
In absolute staten, waar alle magt in handen van den vorst berust, is ook de W. een zuiver uitvloeisel van zijnen onbe-perkten wil, die hoogstens zich door de raadgevende stem van eenige door hem daartoe geroepen staatslieden laat leiden. Na de invoering van het vertegenwoordigend stelsel is in iederen constitutionelen staat de W. aan de regering te zamen met de afgevaardigden des volks opgedragen, zoodat de wetten slechts den overeenstemmenden wil van deze beide staatsmagten kunnen uitdrukken. Ten onzent berust de wetgevende magt bij den koning (bygestaan door zijne verantwoordelijke raadslieden en den raad van statd) en de beide kamers der staten-generaal. De koning draagt de onderwerpen van wet voor, die door de tweede kamer der staten-generaal worden beoordeeld en voor zooveel zij dit noodig acht, worden gewijzigd, daar zij het regt bezit van amendement, d. i. om in do afzonderlijke deelen der voorgedragen wetten veranderingen of bijvoegingen aan te brengen. Ingeval het wetsontwerp de goedkeuring der tweede kamer verwerft, brengt zij het over bij de eerste kamer, die geene bevoegdheid heeft het te wijzigon, maar het, zoo als het ligt, aanneemt of verwerpt. Om tot wet te worden verheven, vereischt het eindelijk nog de bekrachtiging des konings, die deze derhalve kan weigeren, wanneer de wijzigingen door de tweede kamer gemaakt, niet met zijno zienswyze strooken. Ook heeft do tweede kamer der staten-generaal het regt, om voorstellen van wet te doen, die alsdan op gelijke wijze worden behandeld als de ontwerpen, door den koning voorgedragen. WETSTEEN. (Zie Oliesteen en Slijpsteen), WETSTEIN (Johan Jacob), lid van den grooten raad te Bazgyt, werd geboren den 27ateu October 1594; in 1645 was was liij burgemeester aldaar, in 1648 afgezant dor Zwitsersche kantons op de vredehandeling te Munster en Osnabrug, in 1650 ambassadeur by Ferdinand den IIIden, keizer van Oostenrijk, door wien hij benevens zijne nakomelingen in den adelstand verheven werd. Een zijner kleinzonen W. (Johan Hendrik), geboren te Bazel in 1649, was een zeer geleerd man, die zich in Amsterdam vestigde, aldaar eenen uitgebreiden boekhandel dreef, en bij zijn overlijden, den 4den April 1726, tien kinderen naliet; de laatste van dit geslacht, die in Leyden geboren is, doch na de ramp van die stad in 1807 zich te Haarlem vestigde, was Rudolph Hendrik; hij overleed den 19den November 1809 in den ouderdom van 69 jaar. De meest beroemde uit dit geslacht is W. (Johannes Jacouus), geboren te Bazel in 1693, die theologie studeerde en eerst veldprediker was bij een regiment Zwitsers in Hollandsche dienst, daarna (1717) diaken of leeraar in zijne geboortestad, doch in 1730 wegens onregtzinnigheid, van zijn ambt ontzet, de wijk naar Nederland nam. Drie jaren later werd hij als professor in de kerkgeschiedenis te Amsterdam beroepen, aanvaardde dit ambt, bezorgde van 1751 —1752 te Leyden eene critische uitgaaf van het Nieuwe Testament (2 dln.), gaf verscheidene andere werken uit en overleed te Amsterdam den 238te,1 Maart 1754. WETTEN VAN KEPLER. (Zie Kepler), WETTERAU is de naam der vruchtbare vlakte tusschen het Vogelgubergie en den Taunus, welko nog in het begin van 1866 gedeeltelijk tot Hessen-Darmstadt, gedeeltelijk tot Hessen-Kassei, Hessen-Homburg, Nassau en Frankfort behoorde en ongeveer 15 □ mijlen beslaat. Zij wordt besproeid door den Main, de Use, do Nidda en den Wetter, welke laatste haar haren naam heeft geschonken, en brengt eene groote hoeveelheid koorn en ooft voort. Op de Duitsche rijksdagen heette een der vier collegiën, waarin de rijksgraven en heeren afgedeeld waren, het gravencollegium van de W. Hiertoe behoorden o. a. de vorsten en graven van Solms, Isenburg en Stolberg. WETTERMEER of de WETTERN is na' het Wenermeer (zie Wenermeer) het grootste meer in Zweden; het ligt ten westen daarvan tusschen de provinciën Orebro, Linkoping, Skaraborg en Jönkoping, is van het noorden naar het zuiden ruim 17 mijlen lang en van het oosten naar het westen 4 mijlen breed en beslaat alzoo meer dan 36 □ mijlen. Het ligt 270 Par. voet boven de zee, is ter wederzijde in de lengte tusschen bergen ingesloten, heeft romantische oevers, doch omvat slechts één eiland, Wisingsö genoemd, dat mijl lang en mijl breed is. Dit fraaije en vruchtbare eiland was voormaals dik- |
WET—WEV.
337
wgle verblijfplaats der koningen en behoorde later aan de graven van Brahe toe. Het AV. is op sommige plaatsen meer dan 350 voet diep; het water is er zoo helder dat een stuk geld, op den bodem liggende, op eene diepte van 120 voet duidelijk herkend wordt; bovendien is het merkwaardig om zijne stroomingen (strornfalde), die zoowel op de oppervlakte als op eene diepte van 200 voet plaats grepen, met en tegen wind gaan en soms meer dan twintigmaal op een dag van rigting veranderen, 't geen gevoegd bij het plotseling stormachtig opbruisen en het geweldige a's des winters de scheepvaart zeer bezwaarlijk maken. Wetenschappelijk zijn deze verschijnselen nog niet verklaard; doch vereenigd met vreemde nevelgedaanten en luchtspiegelingen, die men op het W. waarneemt, hebben zij bij het volk allerlei bij-geloovige denkbeelden doen ontstaan en levendig gehouden. Het meer neemt ongeveer 40 riviertjes en beken in zich op. Plet heeft door da Motal-elf en vele kleine meren zijne uitwatering in de Oostzee en staat door het Botter, het Wikenmeer en het Gotha-kanaal in verbinding met het Wenermeer, dat door de Gotha-elf zijn water naar het Kattegat voert. Aan zijne oevers liggen Jönkoping ten zuiden, Motale, Wadslina en de sterk bezochte badplaats Medewi ten oosten, Askersund ten noordenen de sterke vesting Karlsborg ten westen. |
WKTZLAB, eene stad van Pruissen, met 5000 inwoners , aan de Lahn, in dat gedeelte der Rijnprovincie, hetwelk vroeger afzonderlijk lag tuaschen Nassau en het groothertogdom Hessen. De bevolking vervaardigt kousen, lederwerk en andere stoffen, en dryft eenen niet onbeduidenden handel in ijzer. Merkwaardig zyn de oude domkerk en de ruïne op eene nabijgelegen hoogte, waar men ook nog eenen toren uit den Bomeinschen tijd aantreft. W. kreeg een zeker aanzien, toen het in 1693 werd verheven tot den zetel van het Bijkskamergerigt, dat er tot in 1806 gevestigd bleef, ofschoon het door de langwijligheid zijner handelingen reeds lang niet meer aan zijne bestemming had beantwoord. De stad zelve, die hare onafhankelijkheid reeds in 1803 had verloren, werd in 1815, door het Weener congres, volgens art. 42, in vollen eigendom en souverein bezit, aan den koning van Pruissen toegewezen. Nabij de stad is een gedenkteeken op-gerigt ter eere van den aartshertog Karei, die er in 1796 de Franschen sloeg, en in het naburige dorpje Garbenheim een |
ander ter eere van Göthe, die hier aanleiding vond tot het schrijven van Werther's lijden. WEVEN is het vervaardigen van een weefsel of doek door eene regelmatige ineenslingering van elkander regthoekig kruisende draden, en zulks door middel van mechanische toestellen. De belangrijkste grondstoffen voor het W. zijn uit het dierenrijk, de wol van het schaap ea de cocons van de zijderups; uit het plantenrijk het katoen, het vlas eu de hennip. Even als het spinnea (zie Spinwerktuigen) klimt ook de geschiedenis van het W. tot hooge oudheid op, en nog tegenwoordig wordt in het Oosten het weefgetouw ongeveer in .denzelfden hoogst eenvoudigen toestand gevonden als het voor verscheidene eeuwen bestond. De gewone weefstoel, zoo als hij in Europa in gebruik is, verschilt in afmeting en vorm naar gelang van de stoffen waarvoor htf bestemd is. De bovenstaande figuur moge er eenig denkbeeld van geven. De stelling A A a a, 6—7 voet hoog ,7—9 voet lang en in verhouding tot de te weven stof 4—6 voet of meer nog breed, wordt door verscheidene stijlen tot een geheel vast verbonden. De aan de X. |
achterste stijlen van het weefgetonwjin ijzeren draaibouten hangende kettingboom B is bestemd voor de opgeboomde ketting, dia bij het W. zich gelijkmatig afwindt en over den borstboom C naar den onderboom D loopt. Do ketting wordt tusschen die deelen uitgespannen gehouden en met hare einden aan de ketting- en onderboomen met klemroeden vastgehecht. Wil men bij mindere lengte van den weefstoel nog een grooter eind ketting vrij uitspannen, of den invloed verminderen dien de veranderlijke dikte van den ketting- en borstboom (wanneer deze laatste te gelijk onderboom is) op de rigting en spanning der ketting kan uitoefenen, zoo verlegt men den ketting- en den onderboom hooger of lager, en brengt in hunne plaats schragen of stutten ter ondersteuning van de ketting en van de geweven stof aan, gelijk door b en c is aangewezen. De kettingboom wordt daarom ook niet zelden aan het boven- of ondereinde van de stijlen aangebragt. De spanning der ketting kan strak of slap zijn. De strakke spanning wordt verkregen door een aan den kettingboom verbonden rad e met eene kruk f, waardoor do kettingboom wordt vastgehouden, wanneer men door een gelijk draairad g aan den 43 |
WEV.
338
onderloop D do ketting spant. Eene slappe spanning kan verkregen worden: 1°. door een katrolgewigt, hetwelk door het daarmede gespannen en op den kettingboom gerolde touw gedurig naar omhoog getrokken wordt; 2U. door een slepend gewigt, waarmede het eene einde van het in verschillende omwendingen op den kettingboom gespannen koord onmiddellijk of door eenen hefboom (bascule) gespannen, het andere einde daarentegen nau don stijl vastgemaakt of ook wel van een klein tegenwigt voorzien is; 3°. door eene veer, waarmede men de veerkrachtigheid van een houten staaf als spankracht op den kettingboom overbrengt. De graad der spanning rigt zich naar de fijnheid en digtheid dei' grondstof en van het weefsel. Ten einde het inslaggaren tusschen het kettinggaren te schieten en daarmede te kunnen verbinden, moet de ketting afgedeeld of gesplitst, dat is een sprong gevormd worden. Dit geschiedt door het optrekken van een' deol, en om een' grooteren sprong tot het doorschieten van den weversspoel te verkrijgen, door het gelijktijdig nedertrekken van het andere deel der ket-lingdraden, door middel van vleugels, kammen of schachten. Die gcheele bewerking, de kammen met haar toebehooren, do daarbij belioorende schamels enz. heet het kamwerk. Het aantal kammen staat in verband met de hoedanigheid van het weefsel. Elke kam beslaat uit twee dunne staven, welke, op eenen afstand van 7—9 duim de daartusschen gelegen lissen of knoopen mot hare einden bevatten. Het kamwerk bevindt zich achter de lade en de bovenste staaf van eene kam s is van koorden voorzien, welke over rollen of over eenen draaijenden cylinder t loopen en met de bovenste staaf van de tweede kam vereenigd worden, zoodat deze mot de eerste in evenwigt staat en het nedertrekken van do eene kam de opheffing van de andero ten gevolge heeft. Het nedertreden der kammen geschiedt door do voetplankjes of schamels rr, welke eveneens met koorden aan de onderste staven der kammen verbonden zijn. De lade hikl is een houten raam, iets breeder dan de ketting, en wordt door het bovenste dwarsstuk hi, den balk der Iade, gedragen. Door het in de lade geplaatste kamriet wordt do ketting op gelijke breedte gehouden. De eenigzins schuine bovenzijde van het blok der lade vormt den sehietloop, die aan beide z\jden door do schietkasten wordt gesloten. Aan het eigenlijke W. gaat vooraf het spoelen, het ketting-scheren, het opboomen en het pappen of lijmen. Het spoelen heeft ten doel het ketting- en inslaggaren op spoelen of dunno klossen te winden; deze bewerking geschiedt met een hand-bobijnwiel, waarmede slechts een spoel, of met eene spoelmachine, waarmede 6 tot 80 of meer spoelen gelijktijdig omgewenteld worden. Onder kettingscheren verstaat men het opwinden der voor het weefsel bonoodigde ketting voor eene bepaalde en gelijke lengte en eene geregelde volgorde der draden; hot daartoe strekkende werktuig heet het scheerraam. Het opboomen is de gelijkmatige verdeeling en opwinding van de gescheerde ketting in hare gansche breedte op den kettingboom. Het pappen of lijmen der ketting wordt voor alle grondstoffen, behalve voor de zijde, vereischt, ten einde aan do kettingdraden genoegzame gladheid en stevigheid te geven, om de wrijving te kunnen doorstaan, waaraan zij bij het W. zijn blootgesteld. Voor katoen en linnen gebruikt men pap van tarwemeel, aardappelen, kastanjes, boommos enz.; wollen kettingen worden gelijmd, d. i. in eene dunne oplossing van lijm gedoopt; zijde zou door dergelijke behandeling in glans en kleur verliezen. In vrocgei'en tijd geschiedde het W. niet anders dan door handenarbeid en was het veelal een bijwerk der landlieden; doch allengs is men er toe gekomen door doelmatig ingerigte werktuigen de productie aanzienlijk te vermeerderen en tevens veel tijd en kosten uit te winnen. Veel is in dit opzigt te danken aan eenen Franschman, Jacquard genaamd (zie Jacquard), die in het begin dezer eeuw eene weefmachine heeft uitgevonden , die nog tegenwoordig in do hoofdzaak algemeen in gebruik is, cn waardoor het mogelijk is geworden, ook patronenweef-sels op onkostbare wijze (e vervaardigen. Do bovenstaande figuur stelt de Jaequard-macbinc overhoeks in doorsnede voor. In de houten of ijzeren stelling A A bevinden zich; 1°. de platiren of hef haken aa met de daaraan hangende koorden bb; aan ieder koord zijn van onderen, naar het te weven patroon, een aantal lissen vastgeknoopt, zoodat mot al de koorden tevens al die lissen en kettingdraden worden opgetrokken. 2°. De messenkasl c, die het uit houten of ijzeren staven dd bestaande mesrooster vormen, en door eenen hefboom e of ook door eene trekrol bij het nederdalen van do trede |
opgetrokken worden, zoodat men naar welgevallen meer of minder platiren kan optrekken. 3°. De horizontaal liggende naalden ff, met aangevoegde spiraalveren gg in de naaldenkast n; deze hebben ton doel de platiren buiten de werking dor messen te stellen en daarna door de terugwerking der veren weder onder het bereik der messen te brengen. 4°. Do lade met het prisma (do cylinder) i, de pers k tot het slingeren der lade cn de hond 1 tot het draaijen van den cylinder. Opdat van de platiren a a elk willekeurig getal staande gelaten of opgeheven kunne worden, moeten die welke men van de ophefHng uitzondert, van de messen geschoven worden, en die welke men opheft op de haken blijven. Dii wordt door de voor het prisma geplaatste bordpapieren patroonkaart verrigt. Deze is namelijk met gaten voorzien, welke juist komen te liggen over de gaten van den cylinder 1, ïwee binnen de lade aivngebragte spiraalveren q werken door het dwarsstuk r drukkende op de staven o van den lantaarn en verhinderen do te gemakkolijke omdraaijing van het prisma. Jacquard-machines worden geheel van hout of geheel van ijzer en in zeer verschillende grootte vervaardigd. Bij machines tot 600 platiren heeft eene rij in do lengte steeds 50 gaten, zoodat eene van 200 vier, eene van 400 acht zulke rgen heeft. Bij groo-tere macliincs vallen op cone rij in de lengte 75, 100 en zelfs meer gaten. Do hoofd voordeden der Jacquard-machine zijn, behalve eene besparing van ruimte, het gemak om door eene verwisseling van kaavten zonder tijdverlies tot een ander patroon over te gaan, en door het gebruik van een grooter aantal kaarten spoediger en ligtor te werken. Er zijn in lateren tijd nog onderscheidene verbeteringen aan dit werktuig aangebragt. Bij het W. van zeer zamongestelde patronen worden somtijds 6000— 8000 kaarten |
WEV—WEY.
339
Tereischt, en de aanzienlijke kosten daaraan verbonden, hebben op middelen doen bedacht zijn om de kaarten te vervangen. Zoo is in de laatste jaren door Bonelli te Turijn een' electrischen weefstoel uitgedacht, waarbij een galvanische toestel in de plaats treedt van lade, prisma en kaarten der Jacquard-machine. De meeste geweven stoffen ondergaan nog verscheidene bewerkingen alvorens zij in don handel komen; als bleeken, verwen, scheren, zengen, sty ven, spannen, persen, in 't algemeen opmaken, waarover hier niet verder kan worden uitgewijd. In vroegere eeuwen bestonden in ons vaderland een aantal wol- en lakenweverijen. Onder de regering van Karei den Groo-ten waren do Friesche lakens beroemd on reeds in de XIalt;! en XIIdquot; eeuw werd te Utrecht veel work gemaakt van dezen nijverheidstak, die zich van daar naar Nymegon on vele andere steden van ons land uitbreidde. Ook in onderscheidene Vlaam-sche steden vonden vele menschen arbeid en brood door het vervaardigen van lakens. De linnenweverij bloeide vooral in vele streken van Duitschland en ook de Hollandsehe en Vlaamsche linnens waren allerwege gunstig bekend. In latere tijden heeft deze nijverheid zich voor een groot deel naar Engeland en elders verplaatst. De zijdeweverij, vroeger in Griekenland en Italië te huis behoorende, word onder Frans don irion ook naar Frankryk overgeplant, alwaar zij nog te Lyon bloeit. Sedert het katoen in America op groote schaal is aangebouwd, heeft in -zonderheid het W. van deze grondstof eene groote vlugt genomen, en zijn daarvan vele en uitgebreide fabrieken in Engeland , Frankrijk en Duitschland ontstaan. Ook bij ons te lande bestaan aanzienlijke katoenweverijen in Twente (zie Twente). WEXFOKD, een graafschap in hot zuidoosten van Ierland, welks kust vele diepe baaijen en inhammen heeft, cn zoowel door duinen als door zandbanken tegen het geweld des waters wordt beschermd. Aan de westelijke grens vindt men het gebergte Blaok-stairs. Een groot dool der oppervlakte is echter vlak. Hot wordt in hot westen besproeid door de Barrow en voorts door de Slaney, die midden door het graafschap stroomt. Op ruim 41 □ mijion telt hot eene bevolking van 180,000 zielen. Middelen van bestaan zijn landbouw, veeteelt, visseherij en een weinig fabriekarbeid, die zich vooral tot het weven van katoenen stoffen bepaalt. Men vindt er geeno delfstoffen, terwijl onder de opbrengst der gemelde takken van industrie, die van de uitgebreide veeteelt het meest voor den uitvoer oplevert. Merkwaardig is het graafschap door den Tara-hill, eene hoogte, waarop het Tomora uit do zangen van Ossian moet hebben gestaan. De baronie Forth, in hot zuidwesten, draagt allo sporen van door do bevolking van Wallis gekoloniseerd te zijn. W. do hoofdplaats van het graafschap, aan eene ruime baai, welker toegang echter door eene zandbank bemoeijolijkt wordt, is van oudoron oorsprong. Het is de zetel van cenen Protestanrtchen bisschop, ofschoon de bevolking van omstreeks 13,000 zielen er nagenoeg geheel R. Catholiek is. Handel en scheepvaart zijn er zoor levendig. Behalve eene minerale bron, verdienen de kerken en do oudo burgt, die tegenwoordig als kazerne wordt gebezigd, opmerking. |
WEYDEN (Rooier van dbu), langen tijd Rogier van Brugge genaamd, was do voornaamste leerling dor gebroeders van Eyck en onder hunne onmiddellijke navolgors diegene, die den meesten invloed heeft uitgeoefend op de verdere ontwikkeling der Vlaamsche, ja ook op die der oud-Duitsche school. Hij werd volgens de uitspraak der jongste onderzoekingen, omstreeks 1400 te Doornik geboren en trad, nog jong, in den echt met eene Elisabeth Goffaerts, welke hem in 1425 cenen zoon schonk, die Cornells werd genoemd. Eerst na zijn huwelijk schijnt hjj zich op het aanloeren en beoefenen der kuns.t te hebben toegelegd, terwyl bovendien zijne fortuin hom veroorloofde dit zonder uit-zigt op geldelijk voordeel te doen. Omstreeks 1432 moot hij leerling van Jan van Eyck zijn geworden, die hem inwijdde in zijn geheim om met olieverw to schilderen. Vóór of omstreeks 1436 word hem de beschildering der groote zaal in het toen nieuw gebouwde stadhuis te Brussel opgedragen en hij tot stadsschilder benoemd. Overigens moet de studie zijnor werken die van zijne levensgeschiedenis aanvullen. Te Leuven bevindt zich in de kerk St. Pieter een authentiek altaarstuk met vleugels, door R. v. d. W. geschilderd on in 1443 aan dio kerk geschonken. Hot middenvak stelt de Afneming van het kruis voor; er is veel gevoel en meer dramatisch effect in deze voorstelling dan Jan v. Eyck gewoon was in zijn werk te leggen. De uitvoering is minder fraai en veel ruwer dan van dien meester. De zijvleugels stellen den donateur en de donatrice (Willem Edol-heer en zijne vrouw) voor, onder de hoede van St. Jacob en St. Aleid. Het tragisch element der compositie van het middenvak was nieuw in dien tijd en vond ongetwijfeld bijval, daar v. d. W. dezelfde voorstolling meermalen herhaalde. Het museum te Madrid bezit eene van die repetition, iets grooter en zorgvuldiger geschilderd dan het Leuvonsche stuk. Merkwaardig is in vele stukkon van v. d. W. do zonderlinge, buitengewoon lange figuur van Maria Magdalona. Zij staaft als 't ware de echtheid van de schilderö, welke hot museum to Dresden van dezen kunstenaar bezit en die de Kruisiging van Christus voorstelt; ook hier weder veel dramatisch gevoel, maar ook dezelfde overlading in de draperiën , waarin vooral do vrouvfen zijn gekleed. Blijkbaar is deze schilderij later geschilderd, daar de gouden fond, welken de v. Eycks reeds hadden opgegeven maar die door v. d. W. tot nog toe behouden was, hier door een landschap is vervangen. De stijl der v. Eycks werd door v. d. W. voor hot eerst geheel gevolgd in de beroemde schilderij in het museum te Antwerpen, De zeven sacramenten voorstellende. Hun smaak, hunne zorgvuldige schilderwijze werd door v. d. W. volkomen geëvenaard in de drie altaarstukken, welke het museum te Berlijn bezit; eeu daarvan behoorde eertijds aan de Karthuizors van Miraflores; oen ander werd door Pieter Bladclin voor de kerk te Middelburg besteld; het talent des meesters blijkt rijper geworden te zijn en zijn zin voor do natuur, ook in het landschap sterker ontwikkeld. V. d. W. heeft dus in tweeërle' manier geschilderd. In do eerste maakt hij nog weinig van olieverw gebruik, maar schildert met lijmverw op doek. Zoo waren ook de schilderwerken behandeld, die v. d. W. in het Brusselsche stadhuis maakte en waarvan de onderschriften, die tevens de historische onderwerpen aanduiden welko behandeld waren, nog bewaard zijn gebleven. Albert Uurer zag ze en bewonderde ze als het werk eens grooten meesters. Zij zijn door onderscheidene latere schrgvers vermeld. In 1444 kocht v. d. W. een huis te Brussel, hetwelk hij gedurende geheel zijn verder leven bleef bewonen. In 1440 schilderde hg voor het Carmeliterkloostcr aldaar een triptykon met Maria en het kind in het middenvak, eenige kloosterlingen en do donateurs in de zijvakken. In 1450 woonde onze kunstenaar het jubiiaeum te Romo bij. In Italië schijnt hij eenige schilderijen te hebben gemaakt en achtergelaten, die op hoogen prijs werden gesteld. Na zijnen torngkeer word hem door Bladelin bovenbedoelde schilderij opgedragen voor de kerk te Middelburg, eene plaats in Vlaanderen, die nieuw gebouwd werd op oen stuk grond dat vroeger aan do abdij der hoofdstad van Zeeland had toebehoord. Het middenvak van dat altaarstuk stelt het Christuskind voor, door zijne moeder, den II. Jozef, P. Bladelin en drie engelen aangebeden; in 't verschiet de aankondiging aan de herders; op den regtervleugol waren de Drie koningen, op den linkervleugel De verschijning der II. Maagd aan keizer Augustus geschilderd. In 1836 werd door don voormaligen pastoor van Middelburg eene eopie ontdekt van dit altaarstuk, waarvan hot origineel toenmaals in het bezit was van den Brussolsehon kunst-kooper Nieuwenhuys, die, zijn voordeel doende met de alsnu verkregen zekerheid omtrent den maker, de schilderij aan den koning van Pruissen verkocht voor het museum te Berlijn. In 1455 werd aan v. d. W. door den superieur van het klooster Saint Aubrai, te Kamerijk, een groot triptykon besteld, waarvan men niet weet wat het voorstelde, maar wel dat het den kunstenaar mild werd betaald. Het portret van v. d. W. door hem zelvon in 1462 geschilderd is welligt hetzelfde waarnaar Jeronimus Cock datgene graveerde, hetwelk in 1570 in de verzameling van „Nodorduitsche schildersquot; werd uitgegeven. Blijkens dat portret was zgn uiterlgk niet schoon on evenmin toekende het een' poëtischen geest. Den 16den Jung 1464 overleed v. d. W. en werd in de kerk Sto Gudule te Brussel begraven. Hij liet vier kinderen na, waaronder een zoon, Pieter genaamd, in 1437 te Brussel geboren, die mede de schilderkunst beoefende, maar met minder roem dan zijn vader. Het altaarstuk van v. d. W. vroeger te Miraflores, thans te Berlijn, stelt in het midden ook voor Maria met het lijk van den gestorven Christus, aan den voet van het kruis, met den apostel |
340
Johannes en Jozef van Arimathea nevens haar. Het tafereel is geplaatst in een'geschilderden Gothischen spitsboog, waarop de kunstenaar eenige kleinere bijbelsche voorstellingen in hautrelief hooft geschilderd. Ook do taforeelen der zijvleugels zgn in dergelijke spitsboogramen vervat; dat ter linkerzijde stelt de H. Maagd met het kind en den H. Jozef, dat ter rogterzijde De verschijning van Christus aan zijne moeder na zijne opstanding voor. Het derde bovengenoemde altaarstuk in het museum te Berlijn, is op dezelfde wijze geëncadreerd, stelt iu het middonwerk De doop van Christus, in de linkorvleugeldeur De geboorte van Johames den Dooper, en die ter regterzijde De onthoofding van Johannes den Dooper voor. Het museum te Munchen bezit van hem eene Aanbidding der drie koningen, met een fraai, echt Vlaamsch landschap tot achtergrond, vroeger aan Jan van Eyck, maar door Dr. Waa-gen, met even weinig regt, aan Gerard Horebosch toegeschreven. In den Louvre bevindt zich een triptykon, waarvan bet middenvak De opstanding, het regter zijvak De hemelvaart, het linker zijvak Den marteldood van St. Sebastianus voorstelt, vermoedelijk door v. d. W. tijdéns of na zijn verblijf in Italië geschilderd. Het museum te Weenen bezit van zijne hand een klein draagbaar altaar, met de Kruisiging in het middenvak, do II, Veronica en de U. Magdalena in de zijvakken. Onder de tapijten die te Madrid worden bewaard, zijn er onderscheidene dio naar composition van v. d. W. werden gevolgd, terwijl bij do oude kerkgewaden die in de keizerlijke schatkamer te Weenen worden gevonden, meer dan één voorkomt, waartoe de teokoning vermoedelijk door v. d. W. is geleverd. Ook verscheidene miniaturen in de manuscripten, die uit do bibliotheek van Borgon-die (thans te Brussel) afkomstig zijn, worden mot veel grond aan v. d. W. toegeschreven. Eindelijk heeft v. d. W. ook enkele niet bijbelsche onderwerpen geschilderd. Behalve de bovenge-uoemden zijn er ook nog in andere musea van Europa schilderijen die op naam van v. d. AV. gesteld worden; in dat te 's Gra-venhage is eene Afneming van het kruis, vroeger aan Memlinc toegeschreven, die zeer waarschijnlijk van de hand van v. d. W. is. Cornelis Gort moet verscheidene van zijne schilderijen in prent hebben gebragt. WEYMOUTH-PIJN. (Zie Pijnboom). WEYTINGH (Hehricüs) werd in 1767 te Groningen geboren, ontving zijne eerste opleiding aan het gymnasium aldaar en werd in 1781 student. Aan de hoogeschool beoefende hij de oude letterkunde onder den geleerden Ruardi. Reeds vroeg openbaarde zich zijn bijzondere aanleg tot do Latijnsche dichtkunst, zoo als blijkt uit eenige kleine stukjes, waaronder een geplaatst achter de Dissertatio de formula baptianii, van den beroemden Heringa. In 1786 werd hij beroepen tot praeccptor van do Latijnsche scholen te Deventer: dezen post aanvaardde hij met een Lalijnsch ilichtstuk, hetwelk om de zuiverheid van taal en goraakkelijken versbouw, door alle deskundigen werd toegejuicht, en toen reeds in den 19-jarigcn jongeling den aanstaanden meester in dit vak deed vermoeden. Deze hoop heeft hij dan ook op eene voortreffelijke wijze vervuld, zoodat hij stoods met onderscheiding genoemd werd onder de geleerde mannen in ons vaderland, die den voorouderlijken roem in het behandelen der Latijnsche lier trachtten te handhaven. Dit toonde hy ook in 1830 en 1831 door het uitgeven van twee Elegien de tumuilu belgico en in vic-toriam de Belgis reportatam, welke zijn' verkregen roem voortreffelijk handhaafden, en blijken droegen dat liefde tot zijn vaderland den verzwakten grijsaard mot het vuur des jongelings bezielde. In 1791 vertrok hij als beroepen rector naar Zaltbommel, waar hij negen jaren met veel lof dien post bekleedde. Intus-schen kwam hij als geleerde meer en meer in naam, hetwelk dan ook oorzaak was, dat men hem in 1800 het rectoraat opdroeg aan het gymnasium te Kampen; dit aanvaardde hij met eene redevoering', de praecipuis artium et doctrinarum saeculo pro-xime elapso increment is. Vier on dertig jaren lang heeft hij aldaar onafgebroken zijne ambtsbezigheden verrigt, en een groot aantal jongelingen tot de academische lessen bevorderd, die later, als mannen in onderscheidene betrekkingen geplaatst, bij vele gelegenheden van de achting voor hunnen voortreffelijken leermeester deden blijken. Te Kampen gaf hij in 1809 uit, het wegens den dood des geleerden van Kooten onuitgegeven werk; |
Incerti auctoris (imlgo Pindari Thebani) Epitome Iliad. Hom. waarbij hij de aanteekeningen van van Kooten met de zijnen verrijkte. Talrijk zijn zijne geschriften ten behoeve der gymnasiën, waardoor hij in menige behoefte voorzien en aan het onderwijs uitstekende diensten bewezen heeft; onder deze mant uit zijne J listor ia Graecorum et Romanorum literaria, waarvan binnen korten tyd een tweede druk verscheen. Deze waardige man overleed te Kampen den 23quot;quot;m Maart 1834 in den ouderdom van 67 jaren, door een ieder die hem kende diep betreurd. WEZEL, eene vesting in de Pruissischo Rijnprovincie, ligt aan den Rijn, bij de uitwatering dor Lippe, en aan den spoorweg, die van Arnhem, in Nederland, naar Oberhausen loopt. De stad is door middel eener schipbrug over den Ryn, met het tegenover haar gelegen fort Blücher verbonden. Merkwaardige gebouwen zijn de oude Willebrordskork, de Matenakerk, met haren fraaijen toren, nog eene Protestantsche en twee R. Catho-lieke kerken, het raadhuis, de woning van den militairen commandant, die in de XVde eeuw door hertog Adolf van Kleef is gebouwd, de Berlijner poort enz. Vdor de laatste, bij het station van den spoorweg, bevindt zich het monument dat in 1835 werd opgerigt tor core van 11 officieren van het vrijcorps van den Pruissischen overste Schill, die hier den 16d8quot; September 1809 door de Franschen werden doodgeschoten. De bevolking, die behalve een garnizoen van 3000 tot 6000 man, ruim 12000 zielen bedraagt, drijft oenen vrij aanzienlijken handel. Dien ton gevolge is er een levendig verkeer langs den Ryn en de Lippe, terwijl velen hun onderhoud vinden in de fabrieken of zich in den omtrek mot tuinbouw bezig houden. De stad W., die reeds in de XIIquot;10 eeuw voorkomt, viel in de XIII138 eeuw aan de graven van Kleef ten deel, dio bare vrijheden bevestigden en uitbreidden. Binnen hare muren hielden de Nederlandache gereformeerden in 1568 eene synode. Veel had de stad te lijden gedurende den oorlog van de Nodorlandsche republiek tegen Spanje, don inmiddels voorgevallen krijg over de erfopvolging in het hertogdom Kloof, en den dertigjarigen oorlog, die met den vrijheidsoorlog van Nederland tegen Spanje begon ineen te loopen. W. was van 1614 tot 1629 in de handen der Spanjaarden. Hoogst belangrijk voor Nederland was de verrassing der stad in het laatstgenoemde jaar door Otto van Gond, heer van Dieden, op dat tijdstip bevelhebber van Emmerik. Zij noopte toch de keizerlijke en Spaansche troepen, dio in Gelderland waren binnen gerukt, om Frederik Hendrik van het beleg van 's Hertogenbosch af te trekken, tot den terugtogt en werd de aanleiding van do overgave der laatstgenoemde stad. W. kwam vervolgens aan den keurvorst van Brandenburg, en behoorde, nadat een van diens nakomelingen, in het be^in der XVIIIdo eeuw, den titel van koning van Pruissen had aangenomen, tot deze monarchie. Ofschoon tijdelijk door de Franschen bezet, in 1672 en 1760, bleef W. aan Pruissen, tot dat het in 1805 aan Frankrijk werd afgestaan. Na den slag bij Leipzig sloten do Pruissen de vesting in, tot dat deze zich in 1814, ton gevolge van den vrede van Parijs, overgaf. WEZEL (Db) gaf baron naam aan do familie dor Wezelach-tigo roofdieren, van welke wij reeds den Bomsem, don Boom-marder, den Steenmarder of Fluwijn, don Pokan, het Sabeldier on de Hermelijn beschreven hebben. Zij gelijkt zeer sterk op het laatstgenoemde diertje, maar is een weinig kleiner en heeft geen zwart spitsje aan den staart. De W. wordt ongeveer 8 duim lang, is op de bovendeelen van het ligchaam roestbruin, aan de buikzijde wit; somwijlen komen des winters geheel witte voorwerpen voor. Men treft deze diertjes, wier voedsel uit rotten, muizen, vogeltjes en eijeren bestaat, in geheel Europa aan, met uitzondering van de koude deolen van Noorwegen, Zweden en Rusland. Ook bij ons zijn zij menigvuldig en doen wel veel nadoel aan het tam gevogelte en do veldhoenders, doch zijn daarentegen in muizenjaren zeer nuttige dieren. Zij paren in Maart; het wijfje werpt 4 tot 7 jongen, die bij do geboorte blind zijn en tot in het najaar gezellig bij de ouders leven. WEZEL (Johann Karl), geboren te Sondershausen den 31,,lt;!° October 1747, was na het volbrengen zijner studiën een'tijd lang huisonderwijzer in de Lausitz en deed eenige reizen naar Berlijn, Hamburg, Londen, Parijs en Weenon. In laatstgenoemde stad stond hij in gunst bij keizer Josephus üen IIquot;!quot;1 en was hij als |
WEZ—WHI.
341
tooneeldichter werkzaam. Doch na eonigen tijd begaf hij zich naar Leipzig, waar hg onderscheidene werken schreef, die, hoewel te haastig uitgegeven, echter veel verbeelding, luim en men-schenkennis verraden. Van het laatste geeft zijn Versuch über die Kennlniss des Menschen (Leipzig 1784, 1785, 2 din.) blijk. Onder zijne vrij talrijke romans zijn Lebensgesehichle Tobias Knauts des Weisen (aid. 1774, 1775, 4 din.) en Hermann vnd UIr ike (aid. 1780, 4 din.) de voornaamsten. Zijne Luslspiele, naar het model van den Transchen schrijver Marivaux gevormd, voldeden wegens bet te snelle en zamongedrongene dor zamenspiaak, beter bij het lezen dan bij het opvoeren. In letterkundigen twist had W. ruim zijn aandeel, eerst mot Campe over het bewerken der geschiedenis van Robinson Crusoë, later met Platlner over zijn geschrift: Ueber Sprache, Wissenschaft vnd Geschmack der Zleulschen (aid. 1781). In 1786 openbaarde zich bij W. eene ■waanzinnigheid, die zoo ver ging, dat hij zich voor een god hield en zijne schriften Opera dei Wezelü noemde. Hij werd in dien treurigen toestand door weldadigen in zijne vaderstad ondersteund en overleed er den asquot;1™ Januarij 1819. WEZEN (Essentia) is de zelfstandigheid van een voorwerp of zaak. Door hot W. der dingen verstaan wij het grondbestaan der voorwerpen, waardoor zij zijn wat zij zijn. Het begrip van eene zaak moet haar W. uitdrukken als dit begrip juist en rig-tig is. Het wezenlijke dat een voorwerp bevat, komt het noodzakelijk en geenszins op eene toevallige wijze toe. De toevallige eigenschappen eenor zaak kunnen zelfs onwezenlijke genoemd worden, omdat zij niet of al daaraan kunnen aanwezig zijn. Sommigen maken een onderscheid tusschen bet W. en do natuur van een voorwerp, omdat zij onder het eerste slechts de inogciykbeid en onder het andere den werkelijken toestand van het voorwerp verstaan. Zoo is de mensch volgens zijn W. een zedelijk persoon en volgens zijne natuur in do werkelijkheid, nog verre daarvan verwijderd. Bij God als het volmaakte W. kunnen er geen toevallige eigenschappen gedacht worden. Zijn W. en zijne natuur zijn éc'n. Zij die de wijsbegeerte als de wetenschap van het W. aller dingen verklaard hebben, moesten eerst hebben aangewezen dat en hoe do menschelijke geest tot zulk eene wetenschap kan geraken, en daar het niet bewezen kan worden dat die geest tot in hot wezen der dingen kan doordringen, maar zij slechts daarvan eene subjective kennis kan opdoen, zoo kan geen wijsgeer zonder zelfbegoocheling voorgeven dat hij in het bezit van zulk eene wetenschap is. Doch daarentegen moet de wijsbegeerte het werkelijk bestaan van het W. der dingen aannemen, ofschoon zij er niet in kan doordringen, om niet in een hersenschimmig idealismus (zie Idealismus) te vervallen. AVEZER (De). Eene der grootste rivieren van Duitsehland, welke in hot Hildburghauscho ambt Eisfeld, in het Tlmringor woud ontspringt, bij baren aanvang de Werra heet en in eenigo streken aangename oevers en schoone weilanden heeft. Bij Wan-fried, in het Hessische, wordt zij bevaarbaar, vereenigt zich bij Hannoversch Mundcn met de Fulda, ontvangt nu den naam van quot;W., loopt vervolgens door het prinsdom Göttingen, het hertogdom Brunswijk, het vorstendom Calenberg, het Keurhessisch graafschap Schauenburg, do Prnissische provincie Westfalen, de Hannoversche landschappen Hoya, Verden en Bremen, en het hertogdom Oldenburg, en ontlast zich 10 mijlen beneden de vrije rijksstad Bremen in de Noordzee, nadat zij alvorens verscheidene rivieren heeft opgenomen, als de Diemei, do Werre, de Aue, de Aller en de Wuinme. Van Munden tot Bremerhaven bedraagt haar loop met alle hogten 59^ mijl, op welken weg zij nog voor korten tijd (Sept. 1866) 35 maal op ander grondgebied kwam. Bij Bremen bedraagt hare breedte 300 pas en aan haren mond 1| mijl. Van Munden af wordt de scheepvaart op groote, vlakke vaartuigen gedreven en is van veel belang: doch do menigvuldige watertollen waren baar zoor hinderlijk. In 1817 heeft men voorgeslagen, om de Elbe met do W. te veroenigen, welk plan van Mei 1852 tot November 1853 is verwezenlijkt. De voornaamste steden, aan laatstgenoemde rivier liggende, zijn Munden, Hamoln, Rintolen, Minden, Nienburg en Bremen. WHIG. (Zie Tories en Whigs). |
WHISTON (William), ten jare 1667 te Northon geboren en in 1752 te Londen overleden, verwierf zich reeds in zijne jeugd als onderwijzer der wiskunde te Cambridge zoodanigen roem , dat Newton hem tot zynen opvolger als hoogleeraar der wiskundige wetenschappen aanbeval. W. trad echter in den kerkelijken stand, maar zyne antitrinitarische begrippon bewerkten zijne verwijdering van zijne standplaats, terwgl zijne schriften veroordeeld werden. Hij vestigde zich daarna te Londen, waar hij door het geven van lossen in do wiskunde, in de behoeften van zijn gezin voorzag en eenen toestel uitvond, om schepen die ten anker liggen tegen storm en golfslag te beveiligen. In de geschiedenis der leer aangaande de kometen is h\j bekend door zijne, op verkeerde bepaling van den omloopstijd der komeet van 1680 rustende bewering, dat dit hemolligcbaam don Noachitischen zondvloed zou veroorzaakt hebben. Van zijne talrijke schriften zijn do belangrijksten: ^ Theory of the Earth (Londen 1696); Primitive Christianity revived (Londen 1712, 2 din.), en Memoirs (aid. 1749, 1750, 3 din.), die tevens eone niet onbelangrijke autobio-graphie van den schrijver behelzen. WHITE (Thomas). Do eigenlijke naam van Thomas Anglus, ook bekend onder do namen Albius, Bianchi on Candidus. (Zie Anglus, Thomas). WHITEFIELD (Geokok), ten jare 1714 te Gloucester geboren, werd, na eene loszinnig doorgesleepte jeugd, wegens zijne talenten aan de hoogeschool te Oxford voor de godgeleerdheid opgeleid. Hij bezat weinig wetenschappelijke ontwikkeling, maar buitengewone wolsprekendheid, zoodat hij bij do Methodisten, tot welke hij overging, zoo in Engeland als in Noord-America eenen vorbazenden opgang maakte. Na zich zeer verdienstelijk omtrent het stichten van scholen en weeshuizen gemaakt te hebben , .overleed hij te Newbury hij Boston, don 30quot;tcn September 1770. Zijne leerredenen, brieven on godgeleerde strijdschriften zijn in 1771 in 6 dln. uitgegeven. Zie voorts: Life of Whitefield (Edinburg 1826). WHITEHAVEN is eene zeestad in het Engelsche graafschap Cumberland, aan eone bogt van do lerschc zee, regelmatig gebouwd en eene bevolking hebbende van meer dan 19,000 inwoners. Men vindt er drie kerken , een'schouwburg , vele bierbron-weryen, kopersmelterijen, vitriool-, zeildoek-, en zijde-fabrieken, zoutketen en scheepstimmerwerven. Er wordt veel handel gedreven op Ierland cn West-Indië; de haven is goed aangelegd, door batterijen verdedigd en beeft een lang hoofd cn zes dokken. Het voornaamste handelsartikel is steenkool, dat in de mijnon van den omtrek, die aan den graaf Lansdale toebehooren, opgedolven wordt. De kolonlaag van W. en Workington (een steedje van 6000 inwoners, 3 uur ton noordoosten gelegen) genoemd het Cumberland Coal/ield, is een der belangrijksten van Engeland, vangt op de westkust der Cumberlandsche bergen bij Egremont aan, strekt zich van daar noordwaarts uit onder W,, Coekermoutb en Workington tot Maryport, verder oostwaarts tot Hesket-Newmarket en mot eenigo interruption zelfs tot Shap en Oxton. WHITEHEAD (Gkouor) was oen geleerd kwaker , schrijver van het II(lQ deel van The Christian Qnaher and his divine testimony (Londen 1674). De schrijver van het l'10 doel is de bekende W. Ponn. WHITELOCKE (Bolstrodb), beroemd Engelsch regtsgo-leorde, staatsman en geschiedschrijver, werd den Augustus 1605 te Londen geboren en genoot eene zorgvuldige opvoeding. Als advocaat te Londen gevestigd, behoorde hij tot bet getal dor mannen, die do willokourigo maatregelen weérstonden , door Karei den I'quot;quot;1 in het loven geroepen, om buiten de toestemming dor volksvertegenwoordiging, belastingen te heften, en werd hy vooral zeer populair door zijne openlijke verdediging van Hambden , in diens proces wegens weigering van de willekeurig opgelegde scheepsbalasting. In 1640 werd bij in het zoogenaamde lange parlement gekozen en in bet volgend jaar maakte hij deel uit van de commissie, die over Strafford (zie Wentworth) het doodvonnis velde, ofschoon het moet gezegd worden, dat hy overigens veel gematigdheid aan den dag legde en de beslaande verwikkelingen mot Karei den I'leM trachtte op te lossen. Toon de oorlog met den koning was uitgebroken , nam hij dienst onder de parlements-troepen en werd gouverneur van het kasteel Windsor. In 1644 benoemde het parlement hom tot een'der commissarissen, die te Oxford met den koning de vredesonderhandelingen moesten aanknoopen. Hy gedroeg zich daarbij met |
WHI—WIC.
342
Teel voorkomendheid jegens Karei den Iquot;quot;1 en had later zelfs moeite om zich aan de beschuldigingen deswege van het parlement te onttrekken. Hoewel door Cromwell met veel achting behandeld, verzette hy zich meer dan eens tegen diens eerzuchtige bedoelingen. Het parlement koos hem in het geregtsbof, dat den koning zou vonnissen, doch W. vond gelegenheid zich op het land terug te trekken. Na 's konings teregtstelling keerde hij terug en schonk zijne adhaesie aan de maatregelen door de republikeinsche partij genomen. Cromwell wist hem echter te verwijderen, door hom als buitengewoon gezant naar hot Zweed-sche hof te zenden. Na Cromwell's dood schoen hij ook de regering te ondersteunen van diens zoon Richard, die hem zijn vertrouwen schonk , doch niettemin werd hij verdacht van met Karei den llaon en diens aanhangers te heulen. Toen Karei de IIde op den troon zijner voorzalen hersteld was, nam deze hem wel in gunst aan, maar gaf hem tevens den raad om zich naar het land te begeven. In deze soort van ballingschap leefde hij nog vyftien jaren en overleed in het graafschap Wilt den 26•l«,1 Januarij 1676. Do voornaamste geschiedkundige geschriften, door W. nagelaten , zijn: Memorials of the English affairs from the beginning of the reign of Charles 1 to the restauration (Londen 1682, later nog herdrukt); Journal of the Swedish ambassy in 1653 and 1654 from the commonwealth of Engeland (Londen 1772, 2 din). In bet eerstgemeldo komen belangrijke bijzonderheden voor,quot; zoowel omtrent de krijgsverrigtingen als omtrent de geheime onderhandelingen van dat onrustige tijdperk. WIARDA (Tieleman Dothias), den 18d,,1 October 1746 te Emden geboren, studeerde te Duisburg en te Halle in de regten en bekleedde in zijn vaderland onderscheidene aanzienlijke ambtsbetrekkingen tot aan zijnen dood, die den 7ael1 Maart 1826 te Aurich plaats had. Onder zijne geschied- en oudheidkundige schriften, van welke vele kleinere in verschillende tijdschriften en andere verzamelingen geplaatst zijn, moeten als de voor-naamsten genoemd worden; Ostfn'esische Geschichle (Aurich 1791— 1798 , Leer 1817, 10 dln.); Van den Landlagen der Friesen bei Upstalboom (Bremen 1777, herdr. Loer 1818); Alt-Friesisches Wörterbuih (Aurich 1786); Asegabuch, ein alt-Friesisches Geselt-buch des Rüstringes (Berlijn 1805); Geschichle und Auslcgung des Salischen Geselzes u. s. w. (Bremen 1808); Willkiiren des Broek-mannes eines freien Friesischen Volk es (Berlijn 1820). Zijne ge-schiedkuudige beschouwing der oude Friesche wetten. Lex Fri-siorum antiqua is wel te Amsterdam in 1811 gedrukt, maarniet in den handel gebragt. WIATKA, een gouvernement van Europeesch Rusland, voormaals behoorende tot het gebied van den czaar van Kasan, liggende tusschen de gouvernementen Perm en Kasan. Op 2507 □ mijlen bevatte het in 1864 ruim 1,620,000 bewoners. De grond is er bergachtig en op eenige plaatsen moerassig, doch rijk aan koper en ijzer, hetgeen er vele fabrieken doet bloeijen. Sommige streken, vooral langs do oevers der rivieren, zijn vruchtbaar, en worden aan den landbouw en de veeteelt dienstbaar gemaakt. Behalve metalen, levert het gouvernement veel hout, granen, talk, honig en was voor den uitvoer op. De hoofdstad \V. aan de rivier van denzelfden naam, met ruim 9,350 inwoners, is de zetel van den gouverneur en van eenen bisschop. Zij heeft eene hoofdkerk met een altaar van massief zilver, meer dan 20 andere kerken, een gymnasium, een seminarium en vele fabrieken, waarin vooral beroemd koper- en zilverwerk wordt vervaardigd. Andere fabrieksteden zijn Ssara-pul, Slobodskoi en Isch. WIBORG. (Zif Viborg), |
WICHERS (Hendrik Ludolf) werd den 10lt;1lt;m Februarij 1747 te Groningen uit een deftig geslacht geboren, doch verloor reeds vroeg zijnen vader. Na volbragte regtsgeleerdo studiën bekleedde hij onderscheidene ambten, doch werd ten gevolge der omwenteling van 1795 daaruit verwijderd en ging toen op het land leven, alwaar hij zich geheel aan de beoefening der wetenschappen wijdde. In dien tijd schreef hijs Verklaring van het traktaat van de reductie der stad Groningen aan de Unie van Utrecht (Groningen 1797, 2 stukken). Alle aanzoeken om weder Jn staatsdienst te treden, wees hij standvastig van de hand, zich getrouw houdende aan den eed dien hij op de oude constitutie gezworen had, totdat hij door eenen eigenhandigen brief van den erfstadhouder verzekerd werd dat deze van zijne regten afstand had gedaan. Nu werd W. achtereenvolgens president van den raad van finantiën in de provincie Groningen, lid van het collegie van thesaurier-generaal en raden van finantiën te 's Gra-venhage en lid van den raad van state en landdrost der provincie Groningen, welke laatste benoeming hem gelegenheid gaf weder naar zijne geboorteplaats terug te koeren. Na de inlijving van ons vaderland in Frankrijk, werd W. tot prefect van het departement Wester-Eems aangesteld, doch in het begin van 1813 door een' Franschen prefect vervangen. Na de troonsbestijging van Willem den I',en, werd hij door dezen benoemd tot directeur-generaal der indirecte belastingen, convooijen en Meenten, in welke betrekking hij een nieuw stelsel voor de heffing der in- en uitvoerregteu ontwierp en het bij de staten-generaal verdedigde, zoodat het als wet werd aangenomen. In 1818 in den staatsraad aangesteld, werd hij echter, twee jaren later, op zijn dringend verzoek, daaruit weder ontslagen, waarna hij naar Groningen terugkeerde, aldaar zijne laatste levensjaren in rust doorbragt en er in hoogen ouderdom, in 1840 overleed. Door koning Lodewljk was hij tot lid der orde van verdiensten en van de Unie, door Napoleon tot lid van het legioen van eer en tot rjjksbaron en door koning Willem den Iquot;quot;0 tot commandeur der ordo van den Nederlandschen leeuw als ook in den Neder-landschen adelstand verbeven. WICLEF (John) wordt aldus, ook Wiclif, Wycliffe, genoemd naar zijne geboorteplaats, een vlek in het Engelsche graafschap York. Hij zag het levenslicht in 1324 en was een der ijverigste wegbereiders voor de kerkhervorming in zijn vaderland. Te Oxford in de godgeleerdheid studerende, leerde hij uit de H. Schrift en de kerkvaders gansch andere denkbeelden over christendom en kerk, dan die in zijnen tijd door de priesterschap geleerd en door heerschzuchtige, zedelooze monniken in beoefening gebragt werden. Zijn strijd tegen dezen kwam zelfs den paus ter oore, vooral ook dat W. zich met kracht aan do zijde van koning Eduard den III(Ien schaarde, in het weigeren van schatting aan den stoel to Rome. Nadat deze vorst hem de parochie van Lutterworth in Leicester en eene prebende bij de collegiale kerk te Westbury geschonken had, trad hij meer openlijk tegen de schraapzucht en ongebondenheid der monniken, vooral dei-bedelmonniken, op en wilde de kerk tot de apostolische eenvoudigheid volgens de H. Schrift teruggevoerd hebben. De paus belastte de bisschoppen van Canterbury en Londen met het onderzoek der tegen W. ingebragte beschuldiging van ketterij, doch de steun van den koning en na diens dood van den hertog van Lancaster hield den moedigen prediker buiten lijfsgevaar, hoewel zijne stellingen herhaaldelijk veroordeeld en zijne schriften ten vure gedoomd werden. De moedige verlichte man overleed to Lutterworth, onder het bedienen der mis en waarschijnlijk aan eene beroerte, den 298,en December 1387. Zijne talrijke schriften zijn meestendeels nog ongedrukt te Oxford , te Cambridge en in het Britsche museum voorhanden. Onder de ge-drukten, maakte de Trtalogus, een gesprek tusschen de waarheid en eenen spitsvondigen godgeleerde (s. 1. 1515, herdr. Frankfort en Leipzig 1753 , onder toezigt van L. P. Wirth) grooten opgang. Veel nut stichtte zoo in als buiten zijn vaderland zijne bijbelvertaling in de landtaal, naar de Vulgata, van welke het O. V. nog alleen in handschrift bestaat, maar het N. V. te Londen in 1731 door Lewis, en in 1810 aid. door Babes is uitgegeven. De denkbeelden van W., naar Bohemen overgeplant, hadden eenen hoogst gewigtigen invloed op Huss (zie Huss). Zie voorts: Huber, England in the days of Wiclef (Thestford 1849); Lebas, Life of Wicklef (Londen 1832, herdr. 1846); Lewis, History of the life and sufferings of John Wiclef (Londen 1720), een boek dat om naauwkeurigheid, volledigheid en onpartijdigheid hoogen lof verdient; Vaughan, Life and opinions of John Wiclef (Londen 1828, herdr. aid. 1821, 2 din., Ned. vert, door Dr. A. W, van Campen, Tiel 1855 en 1856, 2 din.). Over de leer en de aanhangers van W. schreef een ongenoemde, maar vrij zeker Varillas, Bistoire du Wiclqfianisme, ou de la doctrine de Wiclef, Jean Bus et Jerome de Prague (Lyon 1682), welk lasterlijk schotschrift naar verdienste getuchtigd is in JSou-velles accusations contre Varillas eet. (Amsterdam 1687). Beter, doch ook geheel in den R. Catholieken geest en W. als ketter veroordeelende is Gray, Narratio historica de ortu ac progressu haereiium loh. Wiclefi (Vicenza 1707). |
WIC—WIE.
843
WICQUEFORT (Abraham vam), in het jaar 1598 te Amsterdam geboren, verliet zijn Taderland op jeugdigen leeftijd en werd door den keurvorst van Braudenburg tot zijnen resident te Parijs benoemd. Na vele jaren dien post bekleed to hebben viel hij bij den kardinaal Mazarin in ongenade en werd, hetzij wegens staatkundige kuiperijen, hetzij wegens het overbrieven van geheimen, hetzy wegens andere redenen, in de bastille gezet (1658), waaruit hij eerst ten volgenden jare op voorspraak van den Brandenburgschen gezant ontslagen werd. Naar Holland teruggekeerd, vond hij eenen sterken steun in Jan de Witt, die hem het opstellen opdroeg van zijn hoofdwerk: üisloire des Provinces unies des Pays-bas, depuis le parfait établissement de eet état par la paix de Munster, hetwelk echter eerst lang na zijnen dood, gedurende de tweede stadhouderlooze regering, het licht zag ('s Gravenhage 1719 het l''0 deel, 1646 — 1650; aid. 1743 het 2ae deel, 1651 —1652). Een onuitgegeven vervolg, over de jaren 1667—1676 bevindt zich in de boekerij van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leyden (Tydeman, aant. op Bilderdijk, Gesch. d. Vaderl. dl. X. blz. 257). Ofschoon in eenen hevigon anti-stadhouderlijken geest geschreven, behelst dit werk van oenen tijdgenoot en diplomaat vele belangrijke bijzonderheden, vooral echte bescheiden, van elders niet bekend. Kort na do horstelling van het stadhouderschap, in 1675, werd hy, naar men meent wegens geheime verstandhouding mot Engeland, andermaal in hechtenis genomen, en ontkwam met behulp zijner dochter, den lld,!n Februari) 1679. Hij ontweek naar Cello, waar hij drie jaren later overleed. Behalve zijn reeds vermeld hoofdwerk , schreef hij: Mémoires touchant les ambassadeurs et réponse aux ministres publics par le ministre prisonnier (Keulen 1676), en l'Ambassadeur et ses fonctions (*s Gravenhage 1671, hord. Amsterdam 1736), en naamloos: Advis fidlle aux véritables Hollandais, over de gruwelen dor Franschen te Bodegraven enz. (s. 1. 1673). Ook vertaalde hij, gedurende zijn verblijf te Parijs twee reisbeschryvingen naar Perzië, die van Oio-arius uit het Hoogduitsch on die van Garcia en Silva uit hot Spaansch. WIDAR. (Zie 'Godenleer, Noordsehe). WIEBEKING (Kaul FniKimicn vou), een vermaard bouwkundige, was den 25',•quot; Julij 1762 te Wollin in Pommeron go-boren, hield zich reeds op zeventienjarigen leeftijd mot het vervaardigen van topographische kaarten bezig en bragt later oeno reeks van jaren in do dienst van onderscheideno Duitsche vors-ten door. In het belang zijner onderzoekingen bezocht hij vooral Nederland en Frankrijk. Zyno laatste openbare betrekking bekleedde hij in Bcijeren, waar hy van 1805 tot 1818 een aantal werken tot stand bragt, welker deugdelijkheid uit de ervaring is gebleken. Na zjjn ontslag wijdde hij zich geheel aan de beoefening der wetenschap, vooral der waterbouwkunde, tot dat hij in 1842 te Munchen overleed. Er zijn een aantal werken door W. uitgegeven, die voor deskundigen groote waarde bezitten. Zij handelen over bouwkunde en waterbouwkunde in het algemeen of over ondordeelen, en zijn in don regel zeer kostbaar. Meer bepaald op Nederland hebben betrekking cene in 1796 door hem zamengesteldo kaart van de provinciën Holland en Utrecht, in acht bladen en een atlas met 33 hydrographische kaarten, die in 1832 te Munchen verscheen. Deze bevat het grootste gedeelte van den Rijn, mot al zijne takken tot aan de Noord- en Zuiderzee, alsmedevande Maas, beneden Boxmeer en de hieraan grenzende streken. W. gaf in 1835 nog een werk uit over den waterstaat van oud-Nederland, waarin hij maatregelen aanprees tot het verhoeden van overstroomingen, tot het verbetoren der afwatering en tot het bevorderen van de bevaarbaarheid der rivieren, zelfs bijeen' lagen waterstand. In hetzelfde werk gaf hij middelen aan de hand om St. Petersburg en Venetië tegen overstroomingen te beveiligen, de haven van Kroonstad te verbeteren en de Pon-tijnscho moerassen in vruchtbare landerijen te herscheppen. — Een zoon van W., die zich aan hetzelfde vak had gewijd, stierf reeds in 1827 op 25-jarigen ouderdom te Spiers. WIED was vroeger een slechts van hot keizerrijk leenroerig graafschap in den Westfaalschen kreits en behoorde roods in de XI3quot; eeuw aan het adellijk geslacht W., waarvan de afstammelingen tegenwoordig den titel van vorston van W. voeren. In het midden der XV116 eeuw, toen door huwelijk het graafschap |
Runkei met W. vereenigd werd, gaf dit aanleiding tot de splitsing in de twee graafschappen W. Runkei en W. Neuwied; het eerste had eene oppervlakte van 4 □ mijlen aan de Lahn in het hertogdom Nassau; het andore van 11 Q mijlen met de stad Neuwied (zie Neuwied). Beiden hadden zitting en stpm in het Westfaalscho graven-collegium en W. Ruukel bovendien nog aandeel aan de Wetterauscho Curiat-stem in do raadsvergadering der vorsten des rgks. Beide landen verloren hunne souveroini-teit in 1806, kwamen bij het Weenor congres onder Pruissen en Nassau en staan nu beiden onder den koning van Pruissen. WIEGMANN (Abend Friedrioii August), natuuronderzoeker, werd den 2lil!° Junij 1802 te Brunswijk geboren, waar zijn vader eerst apotheker en later leeraar der natuurlijke historie was. Arend ontving zijn eerste onderwijs aan hot Martini-gym-nasium, leerde 15 jaar oud de apothekerskunst, bezocht later de hoogere burgerschool te Bremen, in 1821 het collegium Ca-rolinum zijner geboortestad en een jaar later de universiteit te Leipzig; van daar evenwel begaf hij zich nog naar Berlijn om hot onderwijs van Lichtenstein to genieten. Het eerste werk dat hij uitgaf, Observationes zoolugicae criticae in Anstotelis historiam ammalium (Leipzig 1826) wijdde hij aan dezen hoogleeraar toe en aan Menke te Bremen. Hij werd daarop leeraar aan hot Keulsehe handels-gymnasium en spoedig daarna aangesteld aan het zoologische museum te Berlijn. Daar wijdde hij zijn onderzoek meer bepaaldelijk aan do kennis der kruipende dieren en begon een prachtwerk over de reptiliën van Mexico uit te geven, onder den titel lier-petologia Mexicana, seu descriptio amphibiorum Novae üispaniae (Berlijn 1834 met platen), doch na de verschijning van hot eerste doel zag hij zieh verpligt deze uitgaaf om de groote onkosten te staken. Twee jaren vroeger had hij reeds een handboek der dierkunde (Handbuch der Zoologie, Berlijn 1832) uitgegeven, waarvan in 1845 een tweede druk noodig geoordeeld werd. Zijne grootste verdienste bestaat echter in de oprigting van het algemeen bekende en gewaardeerde tijdschrift Archiu ƒ«gt;■ Naturgeschichte, vulgo Wiegmann's Archiv (1835), dat na zijnen dood door prof. Erichson is voortgezet en tegenwoordig onder de reductie van prof. Troschel nog in hooge waarde staat. W. overleed te Brunswijk den I5den Januarij 1841. WIELAND (ctiristoph Maktin), oen der voornaamste Duitsche dichters uit de vorige eeuw, was de zoon van eenen predikant to Oberholzheim in W^ürtemberg. Reeds in zijne vroego jeugd onderscheidde hij zich door buitengewone leerzaamheid en levendigheid van geest, vooral door liefdo voor dichtkunst, oude en nieuwe letterkunde, gelijk hij dan ook reeds op zijn jaar Latijnsche en Duitsche gedichten schreef. Aan de hoo-geschool te Tubingen maakte hij moer werk van humanistiseho studiën en fraaije letteren dan vtin do regtswetenschappen, voor welke hij bestemd was. Van Tubingen teruggekeerd, trachtte hij te Göttingen als docent op te treden, doch op aanzoek van Bod-mer begaf hij zich naar Zurich, waar hij met dezen zamenwoonde en zamen gedichten en aesthetische opstellen vervaardigde—-elk nogtans op zichzelf. In 1759 werd hij tot raadsheer te Bi-berach, tot welks grondgebied zijn geboortedorp behoorde, en kort daarna tot bestuurder der kanselarij van die rijksstad benoemd. Doch daar de dorre bezigheden, aan dat ambt verbonden, weinig strookten met zijnen lovondigen aard en dichterlijken geest, nam hij het voorstel van den voornialigen Keurhessischon minister, graaf von Stadion aan, om op zijn landgoed bij Bi-berach zich geheel aan zijne lotterkundigo bezigheden te wijden. In 1769 word hij tot hoogleeraar der wijsbegeerte te Erfurt beroepen, en nadat hij driejaren dat ambt bekleed had, met de opvoeding der zonen van don hertog van Weimar belast. Drie jaren later ontving hij met zijn ontslag, een zoo aanzienlijk jaargeld, dat hij zijne overige levensdagen onbokomrnerd aan letteren, vriendschap en liefde — hij was in 1765 gehuwd, na herhaalde liefdobetrekkingen , die op zijne dichterlijke en letterkundige rigting eenen grooton invloed hadden — wijden kon. Hij kocht het landgoed Osmanstadt bij Weimar, waar hij 1798 — 1805 met zijn talrijk gezin woonde, doch daar het hem op den duur te kostbaar werd, zette hij zich to Weimar neder, waar hij den 208ll,quot; Januarij 1813 overleed, na de twaalf laatste jaren van zijnen ouderdom zijne gade, in wie hij zeer veel verloor, betreurd te hebben. Op het genoemde landgoed vindt men oen eenvoudig gedenkteeken te zijner oere. |
344
W was een zeer ïruchtbnar schrgver. De levendigheid van zynen geest bragt niet zelden nadeel toe aan het geheel afwerken van 't geen hij in het licht gaf, waarbij nog kwam, dat hij zich op allerlei riglingen der poezy bewoog, daar er genoegzaam geene dichtsoort is, in welke hij niet arbeidde, terwijl bovendien zijne proza-vocnbrengselen mede over zeer niteenloopende onderwerpen gaan: scherts en ernst, romantiek en moraal, philosophie en liefde. Het is niet mogelijk ook zelfs maar zijne voornaamste schriften binnen het enge bestek van dit art. tc vermelden. Wij noemen alleen: Aga-ihon, waarvan do strekking is, te ontwikkelen in hoever men uit zich zolven tot wijsheid en deugd geraakt en in hoever de buitenwereld op 's menschcn ontwikkeling werkt; dit geschrift is in 1766 het eerst uitgegeven en is een dergenen, die het meest lot vestiging van W.'s roem hebben toegebragt. Een der meest bekenden zijner werken is Die Abderiten (Ned. vert. Haarlem 1787, 2 din.), een geestige roman, voorstellende die onnoozelheid, van welke de naam ook in ons vaderland aan eene bepaalde stad wordt toegeschreven. Zijne Bibliothek (Ned. vert. Algemeene bibliotheek voor c/ames en jonye heeren (Amsterdam 1787— 1791 , 5 dln.), waarvan het denkbeeld aan een Fransch werk ontleend is, is ten deelo verouderd, maar bevat ten deele ook lessen van zedelijke en staatkundige levenswijsheid, uit oude schrijvers getrokken, een onderwerp ook in W.'s GoWenen Spifje/behandeld. Onder zijne gedichten verdient in de eerste plaats vermelding het romantische heldendicht Oberon, menigmalen afzonderlijk uitgegeven, zeker het beste en meest afgewerkte zijner uitvoerigo dichtstukken; zijn Aristipp (1800) leert zijne opvatting van de oude Grieken kennen; hij zelf achtte zijne, inderdaad ook uitmuntende vertaling van Horatius' Brieven (1782) en Satiren (1780) met de aanlt. zijn beste werk. Onder zijne laatste schriften behoort zijn Atlisc/ies Museum (1796 — 1804), door een Neues gevolgd (1805— 1809, bet laatst met Hottinger en Jacobs), een uitnemend voertuig om do tijd- en landgenooten van den schrijver met de beste voortbrengselen der oudheid bekend te maken — gelijk over het geheel de letterkundige arbeid van AV. eene gelukkige afwisseling van romantieko pbanlasie met classieke degelijkheid is. Op do humanistische rigting en op do letterkundige beschaving in het algemeen, vooral in Duitschland, heeft W. oenen zeer uitge-strekten invloed uitgeoefend. De volledigste uitgave van W.'s Werke is die, welke te Leipzig 1828, 53 dln., 1839, 36 dln. is in het licht gekomen. Afzonderlijk zagen nog het licht; Ausge-wühlle Briefe (.Zurich 1815); Auswahl clenkwürdiger BrieJ'c, (Wee-nen 1815, 2 dln.); Briefe an Sophie Laroche (met welke hij vroeger in liefdebetrekking stond, Berlijn 1820). Zie voorts en vooral: Gruber's levensbeschrijving van W. die de laatste deden van de vermelde Werke uitmaakt. WIELEWAAL. Deze vogelsoort behoort tot de orde der Zangvogels en de familie der lijsters. De W. (Oriolus Galbula) heeft eenen kegelvormigen, verheven ronden, zeer spitsen en regten bek; de bovenkaak is een weinig langer dan de onderste, en bovenwaarts gerand. In schoonheid van heldor goudgeel en zwart gevedorto kan deze vogel met tropische soorten om den eereprijs dingen; het mannetje schittert als van goud, waarbij het zwart van do vlerken en den staart heerlijk afsteekt. Do iris van het oog is bloedrood. Zijn geluid is wel geen zang, doch door aaneengevoegde schelle klanken zeer fraai. Het wijfje is van boven geelachtig groen, van onder beenwit. Het nest van dezen vogel, tusschen twee takken van hoornen of in'oen mikje hangende, er dus in de lucht zwevende, om voor vijanden veilig te zijn, is uit werk, mos of stroo aardig zamengosteld; eigenlijk gebruikt de W. alles wat voor de hand ligt en maar eonigzins geschikt voorkomt; ik ken een nest van een W. dat bijna geheel uit cocons van uiltjes (Bombyx auriflwl) is zaraengesteld, in een jaar dat de rupsen daarvan groote schade aangerigt hadden, en een ander van stukjes van de schriften van boerenjongens gemaakt, daar het in de nabijheid van eeno dorpsschool hing. Men vindt den W. in de gematigde streken der oude wereld. Hij is een trekvogel, die by ons broedt, en in de hoogo mayorij van 's llortogenbosch en elders in grooten getale gevonden wordt. Hij brengt den winter in meer gematigde deelen van Africa door; zijn voedsel bestaat uit beziën en allerlei andere vruehten; hij is voornamelijk een groot liefhebber van kersen, vanwaar dit .Fransche versje: |
Qui aime les cerises, mais laisse les noyaux. Hy brengt evenwel zijne jongen met insecten groot, waarom hij onder de nuttige vogels te ranschikken is. WIELIOZKA. Eeno stad in hot koningrijk Gallicië, in den Podgorzer kreits, 2 uur van Krak au, met 7,000 inwoners, beroemd wegens haar onuitputtelijlc en in zyne soort eenig zoutwerk. Het werd reeds^ sedert de XIIIde eeuw ontgonnen, strekt zich meer dan 9500 voet van hot oosten naar het westen en 3600 voet van het zuiden naar het noorden en 1200 voet in de diepte uit. Het hoeft elf ingangen, 9 op het land en 2 in de stad zelve; welke laatsten meest dienen voor het In- en uitgaan der werklieden en het uitbrengen van het zout; terwijl men door de eersten hout en andere noodwendigheden voor do berglieden naar beneden brengt. Ongeveer duizend arbeiders werken in deze groeven. Wanneer men dit onderaardsch verblijf intreedt, komt men het eerst op eeno donkore plaats, welke van den ingang 600 voet verwijderd is; hier loopen onderscheidene gangen naar eenen trap, dio naar beneden loopt en 325 treden heeft, aan het einde van welke men tot bet eigenlijk bergwerk komt. Naauwe-lijks treedt men dit in, of op eens ziet het verwonderd oog voorwerpen, welker glans en luister niet te beschrijven zijn. Men aanschouwt vóór zich eone wijd uitgobreide volkrijke vlakte , een klein onderaardsch gemeenebest, van straten, huizen, voerwerken, enz. voorzien. Do geheele ruimte bestaat uit hooge gewelven , die op zuilen van zandsteen rusten, welk alles van verre naar hot zuiverst kristal gelijkt. Daar er overal tot gemeenschappelijk gebruik bestendig lichten branden, wier glans van ieder deel des borgwerks teruggeworpen wordt, levert dit eene prachtiger vortooning op, dan welligt eenig tooneel van natuur of kunst in do bovenwereld. Op vele plaatsen wordt, zoo door straalbrekingen, als door werkelijke kleurspelingen van den zoutsteon, veroorzaakt dat men groote klompen van robijnen, smaragden, amethisten en saffieren meent te zien en naar mate men van standplaats verandert, wisselen ook deze schitterende kleuren af. Behalve do verscheidene gedaanten der gewelven, tafelen, bogen en zuilen, welke steeds, naarmate het zout wordt uitgegraven, gevormd worden, om het dak te ondersteunen, ziet men neg eeno reeks van andere grootschc voorworpen, welke het werk der natuur zijn. Yan de deksels der bogen en gewelven hangen hier en daar zoutstukken , gelijk ijskegels naar benedon, die mot alle kleuren van den regenboog spelen. De gangen en zelfs do straten, waar zij niet te voel betreden of bereden worden, zijn met gelijke kristallisatiën bedekt. Hier en daar staan do huizen der berglieden, hetzij eenzaam of als dorpen te za-men, welker bewoners (thans 500, voorheen niet minder dan 1000) zeer weinig omgang met do menschen dor bovenwereld hebben. Er is ook eene kapel of godsdienstige vergaderplaats , door eenen bergwerker in eeno zoutrots uitgohonwen, doch waarin geene dienst gedaan wordt. Hot gewelf, do wanden, de vloer, het hoogaltaar, de predikstoel, met één woord, alles bestaat uit zoutsteon. Midden door do vlakte loopt de heerstraat, die tot den uitgang van het bergwerk leidt, en altijd mot wagens is opgevuld, die zoutklompen van de verste streken des borgwerks tot de plaats brengen, waar zij door windassen worden opgewonden. Do voerlieden zijn gewoonlijk vrolijk en opgeruimd , zij juichen en zingen bij hunne wagens, welker lading gelijk edelgesteenten blinkt. Men houdt hier ongeveer 100 paarden , die, eenmaal in deze ondoraardsche werkplaats gobragt zijnde, nimmer het daglicht woêr zien en spoedig blind worden, doch desniettegenstaande hunnen arbeid zeer goed verrigten. Door een groot gedeelte van dit bergwerk vloeit eene beek met zuiver zoet water, hetwelk voor menschen en paarden volkomen toereikende is, zoodat hun dit van boven niet behoeft bezorgd te worden. Met bijlen, hamers en beitels worden de zoutklompen, in de gedaante van zeer groote cylinders, losgemaakt; ook doet men somtijds doch zelden groote stukken door buskruid springen, hetwelk een geluid, aan den vreeselijksten donder gelijk, veroorzaakt. Is er een groot stuk losgemaakt, dan laten zich pauken en trompetten hooren, welker bespelers in dit onderaardsch gewelf een afzonderlijk verblijf hebben; de groote klompen houwt men dan in de gedaante van tonnen, om die gemakkelijker te |
WIE.
345
kuiincn vervoeren, wnarna zij boven door molens verbrijzeld en fijngemalen worden. Het zoutwerk van W. behoort thans met het uobijgelegeno van Bochnia, aan het huis van Oostenrijk, hetwelk daarvan aanzienlijke inkomsten geniet. Het eerste levert jaarlijks 900,000 (in 1849 meer dan een millioen) en het laatste 200,000 centenaars zout op, ter waarde vnn 6 millioen Oost. gulden. WIER (Johannes), als moedig en grondig bestrijder van do heksenprocessen reeds in het art. van dezen naam (dl. IV bladz. 266) vermeld, werd te Grave in Noordbrabant ten jare 1515 geboren. Na te Parijs en te Orleans in de geneeskunde gestudeerd te hebben, verwierf hij aan laatstgenoemde hooKesehool den doctoralcn graad en zette zich als arts te Arnhem neder. In het jaar 1550 werd hij lijfarts van den zeer vrijzinnigen hertog van Gulik, Cleve en Berg, en overleed in 1558 te Teklen-burg, waar hij zich tijdelijk ophield als geraadpleegd in de ziokto der gravin van Bentheim.'s Mans voornaamste werken zijnt. a. p. reeds vermeld; wij voegen er nog bij, dat zijn voornaamste be-strijdingsschrift tegen het heksen-bijgeloof; De praestiyiis cluemo-num et incanlalionihus ao veneficiis, met een eerbiedig vertoog aan den keizer en de vorsten van het Christenrijk opgedragen, onder de bede dat zij geen onschuldig bloed zouden vergieten, menig-malen is uitgegeven. Ons zijn bekend de Bazelsche uitgaven van 1563, 1564, 1576 en 1577, doch reeds bij het leven van den schrijver moeten zes uitgaven het licht hebben gezien. Eene uitgave van W.'s Opera omnia is te Bazel in 1583, eene meer volledige te Amsterdam in 1G60 uiigekomen. Onuilgegeven brieven van W. zijn door Dr. L. J. F. Janssen geplaatst in Nijhoffgt; Bijdragen enz. dl. VII. Zie voorts de Vila van den schrijver vóór de laatstvermelde uitgave züner schriften; Saxc, Onomast. lit. III, 384 en IV, 612; Adam, Vitae Germ. Medic. 82; ïeisier, Etoge des hommes sav. II, 27; Scheltema, Geschied, en letterk. mengelw. IV, 1, 177. WIEREN (Algae). De W. leven in het water of in door waterdamp sterk bezwangerde lucht. Hun loof, dat nu eens slijmerig of vliezig, dan weder leder- of kraakbecnachtig is, bestaat uit alleenstaande of aan elkander geschakelde cellen, of uit een gelijkvormig celweefsel, welks zanienstellcndf deelen door inter-cellalaire stof aan elkander verbonden zijn. De inhoud dier cellen bestaat uit bladgroen, dat hier dikwerf in zijne roode verscheidenheid wordt waargenomen. De sporen ontstaan bf in de loof-massa, of in bijzondere kiemhuisjes en zijn dikwijls van tweeërlei soort, van waar de W. wel in éénvoudige (yl. isocarjieae) en die met tweevormige sporen (4. heterocarpeae) verdeeld worden. Bij de laagste vormen heeft men, buiten do voortplanting door middel van sporen, nog eene vermenigvuldiging door deejing of door middel van zoogenaamde gonidien. Men kent reeds meer dan 2000 soorten van W., waarvan ongeveer tweo derden uitsluitend in zee leven; slechts weinigen komen zoowel in zoet als zout water voor. Deze groote familie wordt in talrijke ondcrafdeelingen verdeeld, waarvan de voornaamsten zijn: 1°. De Kristalwieren {Dialomaceae s. Bacillarieae) zijn de kleine, microscopische, ééncellige, hoofdzakelijk uit kristalaarde bestaande W., die veel in moerassig water voorkomen en vroeger voor afgietseldienjes werden gehouden, zoodat Ehrenberg dan ook hunne achtergeblevene kiezelhoudende hulsels als kiezelpantsers van Infusoriën beschreven heeft. Volgens genoemden schrijver zou 1 cub. streep 500 millioen van deze kiezelhulsels kunnen bevatten. Niet zelden bestaan gansche aardlagen, die klaarblijkelijk uit moerassige wateren werden neêrgeslagen uit zulke kie-zelhulsels, zoo als o. a. de zoogenaamde Polijstaarde (Polier-schiefer) van Bilin in Bohemen. 2°. De Desmidiaceën {Desmidiaceae) ééncellige, bladgroene en geen kiezelhoudende W., oven als de vorige in moerasachtige watoren voorkomende. 3°. De Geleiwieren (Noslochaceae). Bijna ronde, geïsoleerde of tot gelede draden aan elkander geschakelde cellen liggen in eene min of meer overvloedige, gelijkvormige slijmerige massa. Zij leven in stilstaand water, op vochtige aarde, natte steen-brokken enz. 4°. De Drnadwieren (Con/ervaceae), uit enkelvoudige of vertakte draden bestaande, die door blaasvormig aan elkander geschakelde X. |
cellen gevormd worden. Zij bevatten bladgroen. De sporen worden in afzonderlijke, dikwerf eigenaardig gevormde cellen voort-gebragt; in vele gevallen treft men bovendien talrijke kleine zwemsporen aan. 5°. Do Vlieswieren (ülvaceae). Bij deze W. doet het loof zich voor in den vorm van buizen of vliezen en bevat de sporen, die nu eens ordeloos, dan weder twee aan twee of vier aim vier in zijne cellen gedoken liggen. Zij komen zoowel in zoet als in zout water voor. 6°. Do Bruinwieren (/'Hco/t/fwe). Zeegewassen, wier loof meestal vastzit, olijfgroen of bruin, zelden roodachtig van kleur is, uit eene stevige kraakbeen- of leêrachtige massa bestaat en in uiterlijk voorkomen eenige overeenkomst met de hoogere gewassen aanbiedt. De sporen zijn zwart en worden in doosvormige, alleenstaande of bij elkander gezetene kiemhuisjes voortgebragt. Do Bruinwieren komen langs allo kusten, ook vooral langs die van koudere luchtstreken voort. Door middel van eene wortelachtige verbreeding van het onderste gedeelte van het loof hechten zij zich aan rotsachtige oevers of ondiepten vast. Sommigen drijven vrij in do zee rond zoo als de Sargassum baeciferum {Fucils nutans van Linnaeus), welke do zee ten westen der Azorisehe eilanden over vele duizondo □ mijlen overdekt, vanwaar deze zee den naam van Sargasso-zee draagt. Vele bruinwieren bereiken eene aanzienlijke lengte zoo als de groote li\aasv/\cr {Macrocystis pgrfera), waarvan exemplaren zijn aangetroffon welke 500—1000 voet lang waren. De bruinwieren dienen tot voeding en huisvesting van een tal van zeedieren. Velen zijn eetbaar, bevatten koolzure soda in zoodanige mate, dat daaruit vroeger algemeen de soda bereid werd. Uit hunne asch wordt do kelpstof of het Jodium bereid, dat in alle zeewieren als Jodnatrium aanwezig is. 7°. De Purperwicren (Florideae). Zeegewassen met een vastzittend, meest heesterachtig, vertakt, fijn verdeeld, kraakbecnachtig en doorgaans lichtrood gekleurd loof. De sporen zijn karmozijnrood en liggen vier aan vier bij elkander in hare moedercellen of kiemhuisjes. Bovendien treft men op bijzondere individuen verspreide doosvruchten {Cystocarpia) aan, welke gonidien bevatten. Nu eens zijn zij in het loof weggedoken, dan weder door middel van steeltjes aan zijne oppervlakte bevestigd. De purper-wieren komen vooral in de zeeën dor warme luchtstreken voor. Zij bestaan hoofdzakelijk uit cellen, die door koken in eene voedzame gelei overgaan, zoo als do Spaerococcus crispus, die onder den naam van Carrhageen of lersche mos in de geneeskunde veelvuldig wordt aangewend. 8°. De Kranswieren (Characeae). Deze bestaan uit kransgewijze geplaatste takken, die dikwijls mot eene kalkkorst zijn overtrokken. De voorlplantingsworktuigen bestaan uit kogelronde anthe-ridiën of op nootjes gelijkende kiemhuisjes, die ieder ééne groote spoor bevatten. De kranswieren worden veelvuldig aangetroffen in stilstaande wateren, vooral op veengrond, tot welks vorming zij hot hunno bijdragen. Wanneer zij rotten, verspreiden zij een* hoogst onaangenamen reuk. B. WIERINGA (Geiiaudus), schilder, was de zoon van Jan W. sieraadschilder te Groningen, en studeerde, na aanvankelijk in de kunst te zijn onderwezen, te Dusseldorp en later te Amsterdam, onder de leiding van Jurriaan Andriesson. In 1790 te Groningen teruggekeerd, schilderde hij daar niet onverdienstelijk landschappen, tot in 1817, toen hij overleed. WIERINGEN, een eiland in de Zuiderzee, hetwelk tot do provincie Noordholland behoort, en zijnen naam heeft ontleend aan de hoeveelheid wier, dat in de nabijheid wordt gevonden. Het is voor een gedeelte zoo hoog, dat het niet overal is bedijkt, heeft eenen omtrek van nagenoeg vijf uren gaans, eene oppervlakte van 2400 bunders, en eeno bevolking van omstreeks 1800zielen. Deze vindt haar bestaan voornamelijk in de opbrengst van landbouw, veeteelt en visscherij. Sedert de indijking van den Anna-Pauwlona-poldcr ligt W. slechts op kleinen afstand van den vasten wal, waarmede het door een veer gemeenschap heeft. De vijf dorpen Hippolitushocf, den Oever, Oosterland, Stroe en Westerland, bezitten elk eene Hervormde kerk. ïo Hippolitushoef is ook eene R. Catholleke kerk, terwijl men zoowel daar als te Stroe een bedehuis voor de Doopsgezinden aantreft. Nabij AVes-terland is eeno inrigting voor de quarantaine, zijnde eene ruime afgesloten plaats met loodsen, een hospitaal en eene woning voor den opzigter. |
44
346
Goduronde de grafelijke regering over Holland is er meermalen sprake van W. In 1438 nam het bij herhaling deel aan de uitrusting tegen de Oosterlingen; in 1491 werd het bezet door de Iloekschen onder Jan van Naaldwijk, tijdens do plundertog-ten, welke don Jonker-Fransen-oorlog kenmerkten; in 1492 werden do bewoners beboet, wegens bun aandeel in don opstand van hot Kaas-on-broodsvolk, cn in 1522 hielden do Gelderschen er deerlijk huis. Bloys van Treslong geraakte er in 1572 met een schip der Watergeuzen in groot gevaar, daar zijno bemanning do bewoners alles behalve vriendschappelijk had behandeld. Niet onbelangrijk is, dat in 1680, op last van de gecommitteerde radon, twee torenklokken naar Amsterdam gevoerd, hergoten on vervolgens te Helder in don toren gehangen worden. Bij verschillende gelegenheden had AV. veel van overstroomingen te lijden, en nog in 1825 werden de dijken op meer dan eone plaats geheel weggeslagen. WIERINGEN (Coknelib Claebz. van), schilder, werd omstreeks 1580 te Haarlem geboren en was in zyne jeugd zeeman; later legde hij zich op de kunst toe en wol voornamelijk op het schilderen van zeestukken, die door verschoidenbeid onwaarheid van voorstolling uitmuntten. Ook de stoflage was zeer geestig en natuurlijk. Zijn werk is zeer zoldznam; het museum te Madrid bevat een zeeslag door hem geschilderd. Hij overleod te Haarlem in 1635. Jan Visscher beeft onderscheidene van zijno wor. ken gegraveerd. Hij zelf heeft enkele zeegezigten on landschapjes geetst. WIERIX of WIERX (De gebuoeders), graveurs en tooko-uaars, werden tot in don laatste)) lijd steeds voor geboortig van Amsterdam en voor Hollandsche kunstenaars gehouden, omdat zij daar en te Delft goruimon tijd gewerkt en ondorscheidene van hunne prenten uitgegeven hebben. De heer L. Alvin te Brussel heeft echter reeds in zijn Catalogue raisonné hunner werken (Brussel 1860) doen vermoeden en iu zijn Catalogue raisonné des portraits yravfis par fes trois freres Wierix (Brussel 1867) met vrij veel zekerheid bewezen dat er wel con Jan W. van Breda afkomstig, in 1582 te Antwerpen is komen wonon, maar dat deze niets gemeens had met Antonio W., den vader van do drie graveurs; voorts dat de oudste van doze. Jan W., zeer vermoedelijk in de tweede helft van het jaar 1549 , de tweede, Hiero-nimus AV. in 1553, de derde, Antonio, eenigo jaren later to Antwerpen geboren zyn. Zij hebben te zamen een zeer groot aantal prenten gegraveerd , waarvan het niet altijd mogelijk is te bepalen, aan wie van hen in het bijzonder deze of gene prent behoort to worden tocgeschroven. In hunne jeugd hebben Jan en Hieronymus onderscheidene gravuren van A. Durer gecopieerd. Voorts schijnen zij zich ook Lucas van Leiden ten voorbeeld te hebben gestold, maar volgden toch later een' meer zelfstandigen weg. Hunne werken zijn zeer uitvoerig, wel een weinig dor behandeld , maar ofschoon zij tot de oudere gravoerschool hchooren, staan zij daarin toch door do vastheid van hunne teekening en hun gevoel voor kleur cn uitdrukking bovenaan, ja kunnen als de voorloopers van Goltzius cn diens breedere manier worden aangemerkt. Zij hebben, behalve naar huDiio eigene compositiën, vooral naar de werken van D. Calvert, Frans Floris, Gerard van Groningen, Maarten van Heemskerk, Maarten de Vos, Jan Straden, B. Sprangcr, Otto Are))ius, Crispijn van den Broek, Pieter van der Borcht en den Eomcinsehon schilder Bernard Parsers gegraveerd, enkele malen ook naar die van Michael Angelo, Rafael, Cimarose, Titiaan cn andere Italiaansche meesters. Eindelijk dankt men hun ook enkele, zeer zeldzame reproductiën van het werk der gebroeders van Eyck, Rogier van der Wey-den, Quentin Matsys, Mabuse en Pourhus. Zeer groot is, behalve de religieuse, historische, mythologische en kerkelijke voorstellingen , het aantal portretten dat zij hebben nagelaten. De catalogus van don heer Alvin somt er 225 op. Behalve door den heer Alvin is ook door Nagler in zijn liünstlerlexicon eene vrij volledige beschrijving van hun werk gegeven, die echter uit de opga. ven van eerstgenoemden schrijver moet aangevuld wordon. A^olgens do ontdekkingen van dezen werkte Jan AV. nog in 1615, is Hieronymus in 1619 te Antwerpen overleden en werd Antonio in 1024 aldaar begraven. |
AVIERTZ (Joseph Antoine), een van de merkwaardigste Belgische kunstenaars uit don nieuweren tijd, werd den 22quot;en Febniarij 1806 te Dinant geboren on toonde reeds op zeer jongen leoftyd een' grooton aanleg en eene brandende liefde voor de kunst. Op zijn viordo jaar teokende hij reeds van alles, op zijn tiende jaar maakte hij portretten en toen hij twaalf jaar oud was, vond hij eene eigene manier uit om op hout to graveren en afdrukken van die gravuren te verkregen. Te Antwerpen gekomen, om aan de schilder-academie aldaar z\jno verdere opleiding te genieten, stolde hij er eene eer in, van zijn sober inkomen to leven, hard to werken en zijne schetsen voor zich te behouden, in plaats van die to vorkoopon. Door sommigen werd hij om zijno vreomdo en oxcentrieke manieren bespot. Anderen echter zagen in hem eon' jongeling van voel aanlog en bezorgden hem oen klein jaargeld, dat hem in staat stolde een paar raaien naar Parijs te gaan. Kindelijk behaalde hij te Antwerpen den grooten prijs van Home cn vertrok in 1832 naar de heilige stad der kunst, waar hij begon mot De dood van Patrochs te schilderon , een kolossaal dook, dat van veel genie, maar tevons van eene zoor eigenaardige opvatting gotuigdo. Deze bragt hom bij zijnen terugkeer in hot vaderland in botsing met de denkbeelden en rig-ting van do meordorhoid zijnor kunstbroeders, en vooral met dio van de zoogenoemde kunst-critici. Getuige de brochure, welke hij later sohreo'f) La critique en maliire d'art est-elle possible1! Behalve door dit geschrift hoeft hij zich nog door anderen als oorspronkelijk en talentvol auteur doen kennen. Zijne Lofrede op Huhens werd bekroond bij gelegonhoid van de onthulling des standbeelds van dien vorst der Vlaamscho school te Antwerpen in 1840. Trouwens Rubens was en bleef voor hem het groote voorbeeld tor navolging en hij hooft door leer en door daden beiden do Belgische schilderschool stoods in die rigting trachten te brengen en vooral heoft hij steeds heftig gepredikt tegen de neiging zijner Inndgonooton om in alles, maar vooral ook in de kunst, Frankrijk on in 't bijzonder Parijs naar de oogen to zien. Zijno brochuro Le secret du diable was eene bloedige satire, met dit oogmerk geschreven. Zijne afkoerigheid van op de gewone wijze zijnen room als kunstenaar door de openbare meo-ning to doen bekrachtigen, bleek uit zijn besluit om zijne schilderijen niet langer naar do ofliciclo tentoonstellingen te zenden, welk besluit na 1845 door bom getrouw werd nagekomen. Daarentegen rigtte hij zijno eigene woning, gebouwd op een stuk gronds in de aan Brussel grenzende gemeente Ixolles gelogen , en hem daartoe kosteloos door do regering afgestaan, tot eene soort van museum in. In dat museum nu, zijn al zijno bclaugrijksto werken vereenigd. Do voorgevel van die woning is eene navolging van den tempel van Paestum ; de tuin eene geo-graphische afbeelding van Europa. Het daarin verzamelde museum wordt door niet één vreemdeling dio te Brussel komt onbezocht gelaten. Ai zijne werken getuigen van een' oorspronkc-lijken, meer of min phantastischen geest, on ofschoon de compositiën wel eens gezocht zijn, munten zij steeds uit door eeno teekening vol karakter en uitdrukking en door oen aangrijpend colorict. Ruim ecu vyftigtal daarvan zijn in genoemd museum vereenigd. De droom van zijn leven was voor AV., een buitengewoon cn vooral een wijsgeerig schilder te zijn. Daardoor verviel hij wel eens in hot afzigtclijke of gezochte, maar meestal toch was zijne opvatting treffend, verrassend en de uitvoering volkomen op do hoogte der gedachte, zon wat coloriet als wat teekening betreft. Hij zelf verdoelde zijne werken in wijsgeorige, bijhelsche, mythologische, homerische, actuele en dusgenaamde délassements pittoresques, aardigheden berekend op zinsbedrog. Do voornaamsten zijn; De denkbeelden en vhioenen van een yeguülioti-lieerde, drie tafcreelen, do eerste, tweede en derde minuut voorstellende nadat het hoofd van den romp gescheiden is; De zelfmoordenaar, De sehijndoode, Het laatste kanon, l! Attente en Ln toilette, twee zeer sensuele voorstellingen; Deux jeunes Jllles, waarvan het eene het geraamte van la belle li os ine; V Annexion de la France a la Betgique ou le sovfflet d'une dame hehje, eene naakte vrouw, die een' Franschen soldaat voor den kop schiet, om zich aan zijne omhelzing te onttrekken; Quasimodo en l'Es-meralda, La forge de Vulcain, Le. phare au Golgotha, Le Triom-phe du Christ, Christ au tombeau enz. Behalve goed schilder was AV. ook goed beeldhouwer, waarvan eenige beelden cn groepen in zijn atolier getuigden; bovendien vurig vereerder der muziek. I)c concerten, welke hij in zijn atelier gaf cn waarbij hij don indruk der toonen aan dien der vormen cn kleuren huwde, ware» merkwaardig. |
347
Van zijno geschriften hebben wij reeds gesproken. Wij moeten onder dezen echter nog vermelden zijn geschrift over eene nieuwe schildermanier door hem uitgevonden en la peinture mate genoemd; zijne brochures Un mol sur h salon de 1842 en Peintre, peinture et critique, in 1848 uitgegeven, eindelijk zijne door do Belgische academie bekroonde, meestal van teekcningen opgeluisterde verhandeling over het karakter der Vlaamsche schilderschool. AV. overleed te Brussel den 18dlin Junij 1865 en heeft zijn museum aan den Slaat vermaakt. Het blijft in zijn geheel bestaan en is door de firma Fierlants te Brussel in photographic uitgegeven. Eene volledige uitgave zijner geschriften is mede voorbereid of reeds verschenen. WIESE (Albehtüs Henkicus), een Bremer van geboorte, werd den 19lIequot; October 1804 benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië. Nadat hij zijne hooge betrekking had aanvaard, greep er in het moederland eene gewigtige verandering plaats. Do republiek werd, na een aantal lotwisselingen ondergaan te hebben, in een koningrijk Holland herschapen, onder Lodewijk Napoleon, broeder van don Franschen keizer. Koning Lodewijk bevestigde W. in de hem reeds opgedragen waardigheid, en benoemde hem tevens tot opperbevelhebber van de Hollandsche zee- en landmagt, ten oosten van de Kaap do Goede Hoop. Het bestuur van W., hetwelk in 1S06 door een' geduchten opstand te Cheribon werd gekenmerkt, duurde tot Januarij 1808. Na zijn ontslag gekregen te hebben, vertrok W. naar Nederland, waar hij den 7de,1 Januari) 1810 te Haarlem plotseling overleed, in den ouderdom van 49 jaren WIESELBUKG, een comitaat in het district Oedenburg aan de uiterste westzijde van Hongarije, is voor een tiental jaren vergroot met eenige dorpen van het Presburger comitaat aan den regter oever van den Donau en beslaat Ï7| □ mijlen met eene bevolking van meer dan 71,000 inwoners, waarvan een vrij groot gedeelte Duitschers zijn. Een gedeelte van de oppervlakte is bedekt door het groote Neusiedelermeer en de moerassen in zijnen omtrek; ook is do grond aan de boorden der Raabnitz zeer laag en moerassig; het overige gedeelte is vlakke kleigrond cn zeer vruchtbaar. De voornaamste producten zijn tarwe, wijn, vee, visch en salpeter. Het comitaat is in drie geregts-afdeelin-gen verdeeld, W., Kagendorf en Neusiedel, en heeft Hongaarsch-Altenburg (Magyar Ovur) met ongeveer 4000 inwoners tot hoofdstad. Bij dit stadje is eene met roem bekende landbouwkundige school. Het marktvlek W., aan de kleine of Wiesel-burger Donau, telt 3600 inwoners en heeft eene salpeterziederij, pannebakkerij, weverijen, groote paarden- en schapenfokkerij en dryft veel handel in koorn. Dit plaatsje was vroeger de hoofdplaats van het comitaat. Het marktvlek Neusiedel heeft 2200 inwoners; men vindt er een badhuis aan den oever van het meer. WIG. De W. is een enkelvoudig werktuig cn bestaat gewoonlijk uit een ijzeren of houten driehoekig prisma, waarvan de doorsnede meestal een gelijkbeenige driehoek is. Zij bestaat eigen-lijk uit twee zamengevoegde hellende vlakken en hare evenwigts-voorwaarden kunnen derhalve uit die van het hellend vlak worden afgeleid. Zij ABC eene W. die door eene kracht K. loodregt op het midden M van den rug AB aangebragt, j. in een stuk hout H wordt gedreven, dan « ,d doet die kracht twee drukkingen DD ontstaan in de punten E en P waar do W. op het hout rust. quot;Voor het eveuwigt moeten die drukkingen gelijk en tegengesteld zijn aan do weerstanden van het hout en loodregt werken op do zijden AC en BC der W. Wordt de kracht K. nu grooter, dan nemen dio drukkingen toe en overwinnen eindelijk den te-gestand van het hout. Stellen wij nu door SP = K de grootte der kracht voor cn trekken wij door de aanrakingspunten E en F de loodlijnen ES en FS, dan zijn dit de rigtingen, waarin de krachten D werken en die door een zelfde punt S moeten gaan in de rigting der kracht K gelegen. Trekt men nu Pm en Pn evenwijdig met FS en ES, dan zullen de zijden Sm en Sn van hot parallelogram SinnP de grootte der drnkkingen B voorstellen. Daar nu driehoek Som gelijkvormig is mot driehoek AMC, zoo heeft men |
Sw : So = AC • AM en daar SO = | SP on A M = | A B is D : K = A C : A B zoodat bij do W. de druk D tot dc kracht K in verhouding staat als de lengte der zijden tot die van den rug. Hoe smaller de rug, dus hoe scherper de W. is, des te grooter uitkomst kan men door oene zelfde dienst verkrij^eo. Messen, sabels, bijlen en andere snijdende werktuigen zijn eigenlijk niets anders dan zeer scherpe wiggen, waardoor het dan ook duidelijk is, waarom zulke werktuigen scherper snijden als men daarmede niet loodregt, maar schuin op den scherpen kant drukt. Den druk D kan men berekenen uit den driehook A m 5 P ; want stelt men hoek ACM = n dan is: m a: S1' = D : K -- cos x; sin 2 x of D = K . 2 sin u Eene W., die een' regthoekigen driehoek tot doorsnede en ceno fiaauwe helling heeft, wordt veelal Key gcheeten en diende meestal tot het aandrijven en aansluiten van los zamcngestelde deelen in werktuigen. Bij de artillerie, die deze laatste soort van W. veel gebruikte tot het stoppen van raderen en in beweging zijnde lasten, tot het doen vastleggen der vuurmonden op de geschutstelling, der buskruidtonnen, enz. op hunne stellingen, draagt zij meestal den naam van iStophotU. L. WIGCHELAA11S. In het algemeen verstaat men daardoor die lieden, welke er zich op toeleggen om uit bepaalde voor-teekenen voorspellingen te doen aangaande toekomstige gebeur-tenisscn, gelijk b. v. het kaartleggen enz. In't bijzonder verstaat men er diegenen onder, welke door de Romeinen Auguren werden genoemd. (Zie Auguren). WIGCHELROEDE is een, uit hout of metaal zaniengesteld werktuig, waarmede men weleer geloofde verborgene schatten en andere onbekende dingen te kunnen vinden. De houten W., die altijd gegaffeld moest wezen, werd op Johannis-nac/it tus-schen 11 en 12 uur van een hazelstruik gesneden, onder het mompelen van de volgende woorden; „God groet u, edel takjeI met God den Vader zoek ik u; met God don Zoon vind ik u; met God des Heiligen Geestes magt en kracht breek ik u! Ik bezweer u, roede en zomertak, bij de kracht des Allerhoogsten, dat gij mij zegt alles, wat ik u bevele; en dit zoo zeker en waar, ala Maria, de moeder Gods, eene reine maagd was, wanneer zij onzen Heere Jezus baarde. In den naam van God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest! Amen!quot; Zoowel degene nu, die deze W. snijdt, als die haar gebruikt, moet in een zeker toeken geboren zijn, zoo zij onfeilbaar zal wezen. Wanneer men van haar gebruik wil maken, om, b. v. zuiver water, zoutbronnen, ertsaderen, begraven schatten of iets dergelijks to ontdekken, vat men de twee takken van den gaffel elk in eene hand en houdt deze goed gesloten, zoodat de eigenlijke roede in eene horizontale rigting voor het lijf uit wijst; komt men nu ter plaatse waar het verlangde verborgen ligt, dan buigt zich de roede naar beneden, hoe stijf men haar ook mot beide handen schijne vast te honden; en deze beweging wordt de slag genoemd. Nog niet geheel zijn de eenvoudige bergwerkers ontdaan van het bijgeloof, om op eene W. vertrouwen te stellen, cn nog in onze dagen heeft de ondervinding, tot schande voor eene eeuw, die men zoo verlicht noemt, bevestigd, dat schatgravers en dergelijke bedriegers van zulk eene onbegrijpelijke ligtgeloovighcid een schandelijk misbruik maken. WIGHT. Een Engelsch eiland in het Kanaal, hetwolk Engeland van Frankrijk scheidt, niet ver van de Engolsche kust, behoorende tot het graafschap Hamp. Het heeft eene oppervlakta van 6? □ mijlen; bevat 45,500 inwoners, cn is van alle zijden door krijtrotsen, klippen en vestingwerken tegen vijandelijke aanvallen verzekerd. Dit eiland, door de rivier Medham of Medina besproeid, is wegens zijne gezonfle en zachte lucht en zijnen rijken graanbouw beroemd en de korenschuur voor de westelijke graafschappen van Engeland, terwijl de Engelsche oorlogsvloten, die zich in do baai tussehen Spithead en W. verzamelen, zich hier gewoonlijk van het benoodigde meel en van beschuit voorzien. Men vindt er aanmerkelijke sehaapskud- |
348
don, Uie goedo wol loveron, welke ruw naar Engeland gehragt wordi; alsmede vele liazon, konijnen en overvloed aan visch. Het eiland is in 52 kerspelen verdeeld, en heeft 4 steden. waar-vnn Newport (met 8050 inwoners), dat behoorlijk is bevestigd, de voornaamste is. In het niet ver van daar gelegen slot Caris-brookü werd Karei de lquot;te, toen hij in 1G46 naar dit eiland gevlugt en door den oversten Hammond gevangen genomen was, 13 maanden lang gevangen gehouden, en door zijuo ontijdige imauwgezetheid verhinderd om te vlugten, zoo als zijno vrienden gewen,scht hadden. In de nabijheid van de havenstad Cowes ligt het kasteel Osborne-house, waar de koninklijke familie van Engeland gewoonlijk eenige zomermaanden doorbrengt. Het eiland wordt jaarlijks door een zeer groot aantal Encelschen en vreemdelingen bezocht. Do natuurtaferelen echter, hoe schoon ook, vallen reizigers legen, die vroeger Zwitserland en Ilalië be-zochten. AV1GTJE. (Zie Maten en gewitjlen). WIGTOWN of WEST GALLOWAY, een graafschap in het zuidwesten van Schotland, dat op 24 Q mijlen ruim 43,000 bewoners telt. liet wordt voor een groot gedeelte door do zee bespoeld en is door het Noorder kanaal van Ierland gescheiden. liet land heeft, wegens de diepe inhammen, welke de zee er vormt, eene zeer onregelmatige kust. De grootste bnaijen zijn die van Ryau , Wigtown en de Luce baai. De bergachtige grond, die slechts door kleine meren en rivieren bevochtigd wordt, levert haver en gerst, doch vooral rapen en aardappelen. De veeteelt is er niet onbelangrijk. Men fokt er schapen en runderen uan van een goed ras, doch zonder horens. Van de delfstoffen, die men in do hoogere streken vindt, schijnt men tot dusverre weinig werk te maken. De hoofdplaats W. aan de baai van denzelfden naam, hoeft weinig meer dan 2200 inwoners. Van iets meer beteekenis is Stranraer, met 5700 inwoners en een' vrij levendigen handel. Eindelijk verdient opmerking Port-Patrick, aan de westkust, met handel en scheepvaart, waar do gewone plaats van overvaart is naar de lorsche kust. WIJCK (Thomas), schilder, werd volgens do meeste schrijvers in IfilO te Haarlem, volgens Dr. A. van der Willigen in zijne Geschiedkundige aanleekeningen over Haartemsche schilders (Haarlem 18GG) in Beverwijk geboren. Zijn leermeester is niet bekend. Waarschijnlijk reeds op jeugdigen lecfiijd, begaf hij zich naar Italië, waar hij vooral in den omtrek van Napels, een aantal studiën maakte van de kust der Middellandsche zee, welke hij later voor zijne schilderijen gebruikte, die door hem met goed geteekende figuurtjes in verschillend nationaal costuum werden gestoffeerd. Vervolgens schilderde hij ook markten, kwakzalvers, koorddansers, goochelaars en andere tooneelen uit het Italiaan-sche volksleven; eindelijk goudzoekers en alehimisten in hunne werkplaatsen; alles in den trant van Pieter van Laar. Zijn werk, dat zich onderscheidde door een aangenaam en warm eoloriet, een bevallig penseel en geestige ordonnantie, was zeer gezocht, vooral in Engeland, waarheen hij zich tijdens de herstelling van het koninklijk gezag onder Karei den IIlt;lcquot; begaf. Hij schilderde cr o. a. eene Parade in het Sl. James-parlc, mei Karei den en zijne hofhouding en een Gezigl van Londen, ródr den brand van 16C0, die beiden in het bezit kwamen van lord Burlington. W. overleed te Londen in 1680. Het rijks museum Ie Amsterdam bezit van hem een Binnenhuis mei Jiguren. Het museum to Berlijn een groolc Zeehaven, rijk gestoffeerd; de musea te Dresden, Weenen, Munchen enz bewaren voorts onderscheidene van zijne werken. W. beeft ook geëtst en wel in dc manier van P v. Laar; hij bediende zich noch van het graveerstift, noch van de drooge naald; desniettemin zijn zijno prentjes fraai van effect. Bartseh {Peintre Graveur dl. IV. blz. 141) beschrijft er 21; Weigel in zijn Suppl. dn Peintre Graveur noemt er nog 4 anderen bij. Het portret van Th. W. en dat van zijne vrouw zijn geschilderd door Frans Hals (W. Burger, Musées de la Hollnnde dl. I. blz. 98). Zijn zoon W. (Jak) werd omstreeks IG40 te Haarlem geboren en bragt het grootste gedeelte zijns levens in Engeland door, waar hij onder dc leiding zijns vaders, gevechten, jagten enz. schilderde, die zeer gezocht waren. Hij schreef ook een werk over het Jagen en do valkenjagt. Hij overleed te Mortlake in Surrey, in 1702. |
WIJDING is in het algemeen die daad van eenen geestelijke of priester, by en door welke eenig voorwerp tot godsdienstig of kerkelijk gebruik bestemd en als zoodanig van het ongewijde afgezonderd wordt. Zoo worden in de R. Catholieke kerk sedert de IV'1quot; eeuw zoowel onbezielde voorwerpen , als: kerken, altaren, kerkhoven, enz., als ook personen — tot het priesterambt — gewijd. Do naam W., maar meest Consecratie, wordt in die zelfde kerk gegeven aan het door hot uitspreken van de woorden dor Avondmaalsinstelling heiligen of sedert Pascbasiu» Radhertus (zie Paschasius Radbertus) in het ligchaam en bloed veranderen) van den ouwel, die aan do geloovigen wordt toegediend. Dat ook water, palmtakken enz. aldus door de K. Catholieke kerk worden gewijd, is bekend. WIJK nu DUURSTEDE. Eene oudo stad in do provincie Utrecht, waarvan zij eertijds do vierde in rang van de stemmende steden dier provincie uitmaakte. Zij ligt aan den Rijn, die hier den naam van Lek aanneemt, nadat do Kromme Rijn daaruit gevloeid is, 4 uur beneden Rhenen en ruim 2 uur boven Kuilenburg, in een aangenaam oord. Zij bevat ruim 2600 inwoners, die meest van den landbouw, vee- en ooftteelt bestaan. Volgens Me meeste schrijvers is zij het Batavo-durum van Tacitus, cn dus eono der oudste steden in de Nederlanden, welko reeds in hel jaar 70 onzer gemeeno tijdrekening bekend was, en door dezen schrijver in het eiland der Batavieren geplaatst, en ook Vicus of Wijk genoemd wordt. Bij verbastering werd het kasteel bij de stad in de middolecuwon Öorcs/of/uHi geheeton, waarvan men Duurstede maakte, en de stad in de nabijheid W. bij D. noemde. Bij deze phials is reeds voor vele eeuwen, ter voorkoming van ovorstroomingen, een dam in do rivier gelegd, hij welks behoud of wegneming de bisschop van Utrecht en do graven van Holland, Gelder en Kleef meer of min belang hadden; doch keizer Frederik do I»1quot; bemiddelde in 11G5 eene overeenkomst lusschen deze vier vorsten, waarbij onder anderen bedongen werd „dat do dam in den Rijn hij W. bij D. in overoude lijden gelegd, nimmer weggenomen, maar altoos in denzelfden slaat onderhouden zou worden;quot; ook ligt deze dam hier tegenwoordig nog, zoo voel men kan nagaan op dezelfdo plaats waar hij van ouds gelegd is. Do stad is met oude muren omringd cn heeft 4 poorten, eeno naar den kant van Utrecht, twee aan den kant van de Lek en eeno waterpoort aan de rivier; eenen uitgang met eeno brug aan den Krommen Rijn, cn nog anderen naar het oude slot of kasteel, hetwelk eene vijfhoekige gedaante, en 3 heele en 2 halvo bolwerken plagt Ie hebben, in het zuidwesten der stad staat, en voor het grootste gcdeolto vervallen is. Het stadhuis is een fraai nieuwcrwetsch gebouw, met een sierlijk koepeltorentje; de kerk is een kruisgebouw en tamelijk groot met dikken stompen toren, en het gasthuis is vrij aanzienlijk. In do IXd0 eeuw onderging W. hij D. meer dan eens eene gehecle vcrwocsling door do Noormannen; het werd echter telkens weder opgebouwd, was dus in dien lijd zeer rijk en werd in 1300 door Gysbrecht van Abcoude tot den rang van stad verheven. In 1449 werd de stad met het slot to Duurstede aan den bisschop van Ulreeht afgestaan. Sedert is zij zeer vervallen en de koophandel bijna geheel te niet gelonpen; doch men beeft in 1788 het vervallene aanmerkelijk verbeterd, de stadsgebonwen opgehaald en er heerscht thans weder vrij wat welvaart. De voormalige muren en wallen zijn tot aangename wandelplaatsen ingerigt. WIJK (Jacobus van) lioelandszoon word don 28stcn Januarij 1781 te Woerden geboren en wijdde zich van jongs af aan hot onderwijs der jeugd. Op 15-jarigen leeftijd werd hij opgenomen op de kweekschool voor onderwijzers, door het Amsterdamsch departement der maatschappij Tot nut van 't algemeen gesticht, alwaar hij zoodanigen aanleg toonde, dat hij weinige jaren daarna als hoofdonderwijzer werd aangesteld op de school voor jongo-lingcn, door het gemelde departement in hot leven geroepen. Op aanzoek der vrijmetselaars loges te Amsterdam werd hij do oprigter van bet eerste instituut voor blinden to Amsterdam, doch moest zich weldra tot zijno school blijven bepalen. Deze werd cchler, ten gevolge van gebrek aan fondsen, weder opgeheven en v. W. zag zich daardoor van zijn bestaan beroofd. Hij werd nu huisonderwijzer bij eeno aanzienlijke familie en maakte later met den zoon van den kapitein ter zee 11. M. Dibbetz eeno reis naar do Middollandscho zoo. In 1817 werd hij kostschool- |
WIJK—WIJN
■w
houder te Hattcm en in 1828 to Kuaipun, alwaar hij de 20 laatste jaren zijns levens doorbragt en den 2,riquot;len September 1847 overleed. v, W., die sedert 1835 ook lid der Maatschappij van letterkunde was, heeft niet alleen door zijn voorbeeldig onderrigt den onderwijzersstand vereerd, maar ouk door cene menigte geschriften aau het schoolonderwijs gewigtige diensten bewezen. Van die geschriften noemen wij slechts als de voornaamsten: Algemeen aardrijkskundig woordenhoe/c (Dordrecht 1821 -1826, 7 dln.) met een vervolg (Amsterdam 1835—1842, 4 dln.); zijne overbrenging van het werk van Volirath cn Hoffmann, De. aarde en hare bewoners (Amsterdam 1805 — 1830, 3 din).); cn in gemeenschap met R. G. Bennet, Nederlandsc.he zeereizen in het laatst der XVI'1' de X17/''quot; en het begin der XVTlId' eeuw (Amsterdam 1832, 5 dln.). WIJN. Onder deze benaming verslaat men in het algemeen het gegiste sap van vruchten. Men onderscheidt vruchtenwijn (zie Cider) die uit appelen, peren, aalbessen, enz. verkregen wordt, en drnivenwijn, liet gegiste snp van do vruchten van den wijnstok, gewoonlijk kortweg W. genoemd; alleen van deze laatste zal in dit artikel sprake zijn. Om uit de druiven een' goeden W. te verkrijgen zijn warme zomers oen vcreischte. In Engeland en ons land, waar do gemiddelde jaarlijkscho temperatuur niet lager is dan in sommige wijnlanden, is de ternpcraliuir der zomer- en herfstmaanden te ongestadig, om den wijnbouw met voordeel te beproeven. Het sap van do druiven bevat 13 — 30 pCt. suiker, kleine hoeveelheden eiwitachtige stoffen, plantenslijm, cremor-tart, vrij wijnsteenzuur en oenige onbewerktuigde zouten. De hoeveelheid suiker is in warme en bij gevolg goede wijnjaren groo-tcr dan in slcclite. Do rijpe druiven worden voor do wijnbereidiug uitgeperst cn met of zonder de schillen cn stelen in vaten aan ziehzelven overgelaten. Weldra geraakt het vocht in levendige gisting, dat is do suiker wordt gesplitst in alkohol en koolzuur, onder den invloed van het in ontleding verkeerende plantenciwit uit hot druivensap (zie Gisting). Het vocht wordt hierbij hoe langer hoe meer troebel, terwijl gasblazen opstijgen en do oppervlakte met schuim bedekt wordt. Do gisting verloopt sneller of trager, naarmate do temperatuur hoogcr of lager is. Meestal is deze eerste heftige gisting na C—8 dagen afgcloopen; de wijn wordt nu helderder, onder afzetting van een bezinksel cn in andere vaten o verge-bragt, waarin de gisting voortgaat, maar langzaam (zoogenoemde stille gisting of nagisting). Het vocht wordt hierdoor steeds armer aan suiker cn rijker aan alkohol. Het bezinksel, de wijnsteen, bestaat grootendeels uit zure, wijnsteenzure kali, die in verdunde alkohol moeijelijker oplosbaar is dan in water en dien ten gevolge uit het vocht wordt neêrgeslagcn (zio Wijnsteen). Voor het verkrijgen van rooden W. laat men de blaamve schillen mede gisten. Het druivensap zelf is 'zoo goed als kleurloos, maar do blaauwo kleurstof wordt door den gevormden alkohol opgelost en door de zure zouten in ecne paarschroodo tot roode omgezet. De schillen (vooral van blaamve druiven), dc pitten eu de stelen bevatten looistof, welke als oplosbaar eveneens in het sap overgaat en aan de roode wijnen den zamentrekkenden smaak geeft. Witte wijnen bevatten betrekkelijk veel minder looistof. Nadat dc W. eenige malen in andere vaten is overgebragt, telkens met achterlating van den wijnsteen, en do stille gisting eindelijk zoo goed als nfgeloopen is, wordt hij in de vaten overgetapt, waarin hij verzonden wordt. Ten einde de verdere gisting tegen te gnan, heeft men deze vaten vooraf gezwaveld, dat is, daarin een weinig zwavel verbrand, tor wegneming van de zuurstof, welke voor gisting noodig is, terwijl het gevormde zwave-ligzuur de 'zuurstof opneemt welke nog iu den W, voorhanden mogt zijn. De scheikundige werking is hiermede evenwel niet afgcloopen ; door de werking van de bewerktuigde zuren op den alkohol worden nu hoofdzakelijk zamcngcstelde ethers gevormd, die geur en smaak aan den W. geven. Met den ouderdom neemt de hoeveelheid van deze stoffen langzamerhand toe en vandaar dat W. door lang liggen beter wordt. Sommige zamengesteldo ethers komen in alle wijnen, anderen slechts in sommige soorten voor. Vele van deze welriekende stoffen zijn door kunst na te maken en dienen aan de wijuversnijders om aan geurige wijnen meer geur te geven. |
Dc W. moot bewaard worden in geslotene flesschen of op geheel gevulde vaten. Verzuimt men die voorzorg, dan gaat bij in zure gisting over, dat is, do alkohol gaat onder opneming von zuurstof in azijnzuur over. Het gehalte aan alkohol is in verschillende wijnen zeer uiteenloopend. In het algemeen zijn de zuidelijkste wijnen daarauu het rijkste. Portwijn en Madera bevatten 17—21 pCt., Bordeaux-wijnen 9 — 14 pCt., Bourgogne 9 — 11 pCt., Rijnwijueu 6—12 pCt. alkohol. Bovendien vindt men in alle wijnen 2 — 10 pCt. vaste bestand-deelcn, hoofdzakelijk bestaande uit druivensuiker, gom, kleur stoffen en zouten. Van dozo laatsten zijn wijnsteenzure zouten do voornaamsten. Eene bijzondere soort van wijnen zijn de mousserende, naar de landstreek waar zij het eerst en nog heden bereid worden, meestal Champagne-W. genoemd. Gewoonlijk voegt men aan den most waaruit de Champagne bereid wordt suiker toe, brengt den W. na de eerste gisting onmiddellijk op flessehon, waarin dan de verdere gisting plaats grSjlt. Hierdoor blijft het gevormde koolzuur, dat bij anderen W. gehoel in de lucht gaat, gedeeltelijk in do oplossing achter. In den laatsten tijd worden ook aan don Eijn vele mousserende wijnen bereid. Eene groote moeilijkheid bij dc bereiding van Champagno levert het verwijderen van hot bezinksel en liet klaren van den W„ zonder te veel koolzuur to verliezen. Het zoogenoemde klaren van W. geschiedt meestal door bijvoeging van vischlijm, waardoor een deel der looistof cu do troebel makende gistbestanddeelen worden neêrgeslagen. Dc verwildering van deze laatsten is noodig, zal dc W. duurzaam zijn. Van de vele werken die over W. handelen zij alleen ver-meldi G. J. Mulder, De wijn scheikundig beschouwd (Itotterdam 1855). ]{. S. T. M. WIJN (Hendrik van). Deze uitmuntende kenner der geschiedenis en oudheden onzes vaderlands werd den Si»'quot;1quot; Juoij 1741) te 's Gravenhage geboren. Te Leyden studerende, win hij lid van eenen der letterkundige vriendenkringen, uit welker znnien smelting ten jare 1766 de Maatschappij der Ncderlandsche Letterkunde ontstond, van welke dus v. W. als oen der stichters kan worden aangemerkt. Na het doctoraat in de regtswetenschap te hebben verkregen, vestigde hij zich te 's Gravenhage, waar hij zich bijzonder op de vaderlandschc letter-, geschicil- cn oudheidkunde, vooral ook door het onderzoeken van ongedrukte charters, toelegde. In 1771 werd hij pensionaris van Brielle, waar bij zich inzonderheid toelegde op do beoefening der bo-scbeiden met betrekking tot Voorne en Putten. Van 1 779 tot 1788 was bij pensionaris van Gouda, doch de binnenlandscho onlusten van dien tijd verwijderden hom van het staatstooneel, z(*)dat hij alleen voor de bovenal door hem met ouverdroteu ijver beoefende vaderlandschc geschied- en oudheidkunde leefde. In 1804 dood hij op last der regering eene wcteuschappeiyko reis, op welke hij in vele steden des vaderlands de plaatselijke oorkonden onderzocht; iets later deed bij ook eene zoodanige reis naar Henegouwen, zijnde hij in 1805 tot archivaris der Bataafsche republiek aangesteld, in welke betrekking hem eerst koning bodewijk, later keizer Napoleon, ten laatste koning Willem dc Is1quot; bevestigden cn welke hij bekleedde tot zijnen dood, den 268,l!n of 27quot;°quot; September 1831. Talrijk en voor ver bet grootste gedeelte hoogst belangrijk zijn de goschriflon van dezen geleerden man. De meest bekenden zijn; Historische en letterkundige avondstonden ('s Gravenhage 1800) cn Huiszittend leven ('s Gravenhage 1812, 6 stukken), benevens do Bijvoegsels en verbeteringen op Wagenaar's Vaderlandschc Historie, die voor een zeer groot gedeelte van zijne hand zijn. Eene uitmuntende levensbeschrijving, onder den titel; H. van Wijn als geleerde en staatsman geschetst, is gegeven door zijnen leerling en opvolger in het Rijks-archivariaat, Mr. J. O. do Jonge ('s Gravenhage en Amsterdam 1832). WIJNANTS (Jan), een van do uitstekoudste landsohapschil-ders der Hollandsche school, doch omtrent wiens levensgoschio-donis men zeer weinig weet Volgens de traditie werd hij in het eerste vierde gedeelte der XVI1lt;1lt;, eeuw te Haarlem geboren, heeft hij aldaar gewoond en zou hij een van de leermeesters van Philip Wouwerman zijn geweest. Dat alles echter is onzeker. |
Dr. A. v d. Willigen deelt in / ij lie Gtachiidkundige aanteekenin-gen uver Uaar/emsche schilders (Haarlem 1866) alleen mede dat een Jnn W. in 1642 als kunstverkoopor in de notulen van liet St. Lucas-gild te Haarlem wordt vermeld en er in 1646 in het huwelijk trad, zonder te beslissen of deze W. do beroemde land-ncliapseliilder is. Hij zoo weinig zekerheid, is or minder dan ooit vertrouwen te stellen in de legende, die ook W. beschuldigt van een los en liederlijk leven te hebben geleid. Onbetwist echter is zyn voortreffelijk talent, blijkbaar uit oen aantal landschappen, meestal in de omstreken van Haarlem gekozen en uitmuntend door eenvoudige waarheid, door zilverachtigheid, fijnheid en l'rischheid van loon, door cene meesterlijke en toch zorgvuldigo behandeling. Vooral zijne duingronden zijn zeer schoon. Zijne schilderijen zijn meestal gestoffeerd door A. van do Volde, Jan Lingelbaeh, Ph. Wouwerman en anderen. Ook zijn sterfjaar is onbekend, doch wordt door sommigen, tamelijk willekeurig echter, in 1677 gesteld. liet rijks-museum to 's Gravenhago bezit van W. een Boomrijk landschap en een Dito mei figuren van Lingelbaeh, dat te Amsterdam een Duinachtig landschap met jagers (fig. van A. v. d. Volde); een Landschap met vee en eene Boereniconing \ het museum in den Louvro te Vtxvys Een boomrijk landschup met jagers, herders en vee, gedagteokend 1668 en gestoffeerd door A. v. d. Velde, wonderlijk schoon van effect en behandeling; bovendien Hen open landschap met herders, vee en valkenjagers; het museum te Dresden drie prachtige landschappen, waarvan één gestoffeerd door A. v. d. Velde; dat te Mun-chen een kapitaal Landschap met vee hij morgenstond en don tegenhanger daarvan bij avondstond; dat to Weonon twee Landschappen, waarvan één gejaarmerkt 1674. Bovendien zijn ook do beroemdste Engelsche kunstverzamelingen rijk aan werken van W. iienige van W.'s schilderijen zijn in pront gebragt door Weisbrod, l'h. Ie Uns, Kuhler, l'restel en anderen. WIJNJSNDAAL, een jagtslot in de Belgische provincie West-vlaanderen ten westen van Thourout, tegenwoordig aan den spoorweg van Konrijk naar Brugge gelegen. Het is in de ge-tchiedenis bekend door het gevecht van den 28quot;len September 1708. Prins Eugonius belegerde Kijssel, terwijl dit beleg door Marlborough tegen het Fransehe leger onder VondOme en Berwick gedekt werd. De belegeraars hadden gebrek aan munitie en het kwam er nu op aan hen deze toe to voeren. De generaal Webb met 8 tot 10,000 man commandeerde het convooi, terwijl 25,000 Franschen onder La Mothe dit convooi wilden opligten. Het gevceht bij W. was hevig en viel in het voordeel der Bondge-nooten uit, zoodat het convooi weibehouden zijne bestemming bereikte. L. WIJNGAARDSLAK. (Zie Karokol). WIJNPEKSSE (Dionysius van dk), geboren to Middelburg den IS'quot;quot;1 Maart 1724, was eerst hoogleeraar te Groningen* later te Leyden in het vak der wijsbegeerte, alwaar hij den Squot;6'1 October 1808 overleed. Hij was een onafhankelijk beoefenaar dezer wetenschap, en verdient naast 'sGravesande, llcmsterhuis en Hennert genoemd te worden; minder om zijne oorspronkelijke dan wel om zijne veelzijdige en grondige kennis der phi-losophische wetenschappen, waarom hij wel eens den Jicteclicus genoemd werd. Hij poogde de zedelijke gevoelens van Kant, in de Krilik der praktischen VernurJÏ voorkomende, to wederleggen. £enige bespiegelingen der Kanlische Wijsbegeerte door hem naamloos uitgegeven (Leyden 1805) zijn nog tegenwoordig niet zonder eenige waarde. WIJNKUIT (liula graveolens). Deze Zuid-Europeosche, bij ons in tuinen wel gekweekte heester behoort tot do natuurlijke familie der Uuitachtige planten (liutaceai), volgens het sexuéle stelsel tot do l'^-ordo der 10'lB klasse {Decandria Monojynia). Zij draagt aan eenen regtstandigen stengel, onbehaarde, min of meer vleezige, blaauwgroene bladen, die bijna driedubbel gevind, gestoeld en in den omtrek driehoekig zijn; de vinnen zijn naar den top steeds afnemende, do blaadjes eirond langwerpig, de eindelingsche omgekeerd eirond. De bloemen zijn tot bijscher-men vereonigd, met gele bloembladen. Deze plant bevat eene scherpe vlugtige olie, werkt wormdrijvend, krampstillend en wordt bij sluipen van kinderen als volksmiddel menigmaal misbruikt. B. WIJNSTEEN noemt men do harde, steenachtige korsten. |
die zich gedurende de gisting uit don wijn afzetten (zie Wijn). Deze bestaan grootendeels uit zuro, wijnsteenzure kali, maar bevatten bovendien een weinig wijnsteenzure kalk, gistcellon en kleurstof. Lost men dozen zoogenoemden ruwen W. in kokend water op, dan schieten na bekoeling kristallen van nagenoeg zuivere wijnsteenzure kali aan, die door herhaling derzelfde bewerking geheel kleurloos to verkrijgen zijn en dan zuivere W. genoemd worden, of ook wel cremor tartari, dat is room van W., dewijl zij zich uit de oplossing boven do gistcellon en andore verontreinigingen afzetten. Heeds van Helmont wist dat de W. als zoodanig in het sap dor druiven voorkwam. In 1770 gelukte het aan Scheelo uit den W. een bijzonder plantenzuur af te zonderen, dat bij wijnsteenzuur noemde en dat sedert hetzij in vrijen toestand, hetzij aan kali of kalk gebonden in vele planton gevonden is. Do W. wordt evenwol uitsluitend uit don wijn en de druiven-stelen gewonnen en is voor den scheikundige het uitgangspunt voor do bereiding van vrij wijnsteenzuur in allo wijnsteenzure zouten. Zuivere W. heeft tor oplossing van koud water 200, van kokend daarentegen slechts 15 doelen noodig. In alkohol is do W. onoplosbaar en vandaar dat hjj zich uit het druivensap gedurende de gisting afzet. Door den W. te verbranden verkrijgt men, onder ontwikkeling van prikkelende dampen, een zwart mengsel van kool en koolzure kali (zoogenoemde zwarte vloed), dat gebruikt wordt voor do bereiding van het metaalkalium of potassium (zie Potassium) als ook voor de herleiding vau metaal-oxyden. Door 2 dooien W. met 1 deel salpeter te verhitten, verkrijgt men koolzure kali (zoogenoemde witte vloed). liet zuur in don W. is een tweebasisch zuur, d. i. één aequi-valent kan twoo aequivalonton basis verzadigen. In den W. is bet zuur mot ééu aequivalent kali of potassa verbonden en met één aequivalent water. Dit laatste kan door één aequivalent hetzij van dezelfde, hetzij van eene andere basis vervangen worden. lu het eerste geval ontstaat neutrale wijnsteenzure kali, in het tweede wijnsteenzure dubbelzouten. Van deze laatsten gebruikt men velen in do geneeskunde en in de verwerij. Zulk een dubbelzout is b. v. de braakwijnsteen, die verkregen wordt door antiraonium-oxyde en W. met water te verhitten en de oplossing te laten kristalliseren. Dit zout dient in de geneeskunde als braakmiddel. Een ander bekend dubbelzout, dat in de geneeskunde toepassing vindt, is het Sal Seignetti, dat verkregen wordt door W. met soda te verzadigen. Het kristalliseert in prachtige rhombisohe zuilen. In de verwerij (vooral in die van wol) is de W. een zoor belangrijk bijtmiddel. Men gebruikt den W. daartoe zelden alleen, maar meestal vermengd met andere bijtmiddelen, vooral aluin, of ook wol als dubbelzout aan aluinaarde of ijzeroxydule-oxyde gebonden. Ook by het vergulden en het verzilveren, het vertinnen van koper vindt de W. toepassing. Ten slotte zij nog aangestipt dat er twee soorten van ruwen W. in den handel voorkomen; steonkleurige die uit roode- en witte die uit ongekleurde wijnen verkregen is. li. S. T. M. VVIJNSTEENZUUU. (Zie Wijnsteen). WIJNSTOK (Vttis vinifera). Het oorspronkelijke vaderland van don W. schijnt het westen van Azië te zijn en meer bepaald het land tusschen do Zwarte- en Kaspische zee gelegen. Van daar drong zijne cultuur al vorder en verder in Europa door en hij wordt thans met verschillende uitkomsten in onderscheidene streken van dit werelddeel gekweekt. Tegenwoordig strekt het gebied van don W. zich in het noordelijk halfrond over een groot gedeelte der warme en gematigde luchtstreek en dor gematigde keerkringstreek uit. In het zuidelijk halfrond wordt do W. op meer dan eene plaats op de grenzen der warme gematigde luchtstreek en der gematigde keerkringstreek in het groot verbouwd en wel in de eerste plaats aan do Kaap de Goede Hoop en Nieuw-Zuid-Wallis. Ook in Zuid-America en aan de westkust van Chile wordt de W. met goed gevolg gekweekt. In do gobeele keorkringstreek ontbreekt de cultuur van dit edele gewas, met uitzondering van enkele hooge landen, zoo als Mexico. Do oigeniyko zetel der druiven-cultuur is een broede gordel gelegen in dat gedeelte der oude wereld, ton noorden dor even-nachtsiyn, welks zuideiyke grens in het midden mot ongeveer WIJN. |
331
30 N. Br. ovoroonkomt. De noordelijke grens voor den wijnbouw valt ten naastenbij met do isotherme van 20° zanien'en klitnt uit Centraal-Azie door het zuiden van Rusland, Gallicië, Silezië, Ihuringen en Hessen en doorsnijdt den Rijn even boven Bonn, om dan spoedig naar het zuiden af te dalen en, terwijl hij Champagne, Parijs en Nantes ton zuiden laat liggen, om door het noorden van Frankrijk heen te gaan. Ofschoon do noorde-l(jke grens van den wijnbouw zich eigenlijk nog verder uitstrekt, en zelfs tot aan Alcmel eetbare druiven worden aangetroffen, zoo is daartoe cchtor een bijzonder wanne zomer noodig en bevriest de W. zonder kunstmatige beschutting bij iederen strengen winter, waardoor genoegzaam bewezen wordt, dat hij zich hier buiten zijn eigenlijk gebied bevindt. Hot belangrijkste vereischte voor den wijnbouw is ongetwijfeld do zomerwarmte tijdens hot rijpen der bessen, welke ten minste 16° gedurende drie maanden bedragen moet. Daarom rijpen in het zuiden van Engeland, dat toch dezelfde gemiddelde temperatuur bozit als die streken van Europa, waar de W. welig tiert onder don blootcn hemel, geeno druiven moer en daalt de grens van don wijnbouw over hot algemeen des te lager, naarmate hij onder hot beroik komt van het wost-Europeesohe kust-klimaat, niottogenstanmle de isothermen te gelijker tijd stijgen. Do hoogste grens voor don W. ligt in Hongarije op 900', in Zwitserland tussehon 1700'—2000', op de Apponijnen op 3000' en in 't zuiden van Spanje tusschen 3500' en 4000'. Do W, is cone klimplanten behoort (ot de familie der Wijnstok-achtigen (Viniferae), volgens hot scxuële stolsel lot de Iquot;'10 orde der klasse (Pentandria Monogynia). Mij draagt hartvormige, vijflohbige, grofgotando bladen en kleine onoogelijke bloemen, die uit een' zeer kleinen, bijna gaafrandigon kelk, eene 4- of 5-bladige bloemkroon, S meeldraden en 1 stamper bestaan. De bloembladen vertoonen dit eigenaardige, dat, zij aan hunnen top met elkander verbonden blijven, nl hebben zij don bloembodem mot hunnen voet losgelaten, zoodat zij in den vorm van een kapje op den stamper blijven hangen. Door de cultuur zijn van deze plant eene groote menigte verscheidenheden ontstaan, die onderling vooral verschillen door kleur en grootte der vruchten, als ook door do afwisselende verhouding tusschen de suiker, vrije zuren, enz., welke zij bevatten en waaraan zij hunnen smaak te danken hebben. Voor ons vaderland maakt de cultnur der gewone blaauwc of Prankendahr druiven, die in kasten gekweekt worden, een' voordeeligen lak van nijverheid uit. Do witte druiven komen in de open lucht iets boter tot rijpheid. Vooral in de laatste jaren is de cultuur der druiven in het Westland aan muren en schuttingen zeer belangrijk toegenomen. Eene verscheidenheid met kleine vruchten zonder pitten levert de krenten {Pas-sulae minores), eene andore mot groolere vruchton do bokonde rozijnen {Pas sulae major es). Omtrent de ziekte der druiven zie men hot art. Druiven-ziehie. jj WIJSBEGEERTE is de wetenselmp der begrippen in luinne hoogste algemeenheid opgevat. Deze bepaling omvat al de verschillende bepalingen, die men sedert Cicero van deze wetenschap heeft gegeven. Hij noemde haar de wetenschap der goddelijke en menschelijke dingen. Hierdoor geeft men dadelijk te kennen dat zij eenen wetenschappelijken vorm moet aannemen, dat zij zich met geene ijdele afgetrokkenheden bezig houdt en van'alge-meene toepagsing is. Er bestaat geene wetenschap, waarover zoo vele en dikwijls zulke oppervlakkige en verkeerde oordeelvellingen gegeven worden als de W. Men ontziet zich als men niet eenigzins geoefend is, op het gebied van iedere andere we-tenschap, zoo als natuur-, genees- of wiskunde, eene beslissende uitspraak te doen; doch zulks is geenszins het geval met eene wetenschap die, omdat zij alles omvat, door velen gewaand wordt onder hunne bevatting te liggen. Men heeft bedenkingen, be-zwaren, tegenwerpingen, men veroorlooft zich uitvallen tegen een verheven vak van kennis, zonder dat men eenigzins is ingewijd in zijn doel en strekking. Al deze bezwaren en beschuldigingen van onwijsgeerige beoordeelaars hebben voor de beoefenaars der bespiegelende wetenschappen geene de minste waarde; zij beschamen slechts hen die ze onbedacht te berde brengen. Onder die bezwaren en beschuldigingen zijn er voornamelijk twee, die bijzonder in ons vaderland, bij velen, zelfs bij bekwame en geleerde mannen, ingang vinden. Vooreerst zou de W. |
veelal zich in ijdele abstractiën, in lioogdravende bespiegelingen verliezen, die van geen hot minste nut in het werkelijk leven, zonder toepassing op de overige wetenschappen en kunsten zouden zijn. Men stelt echter belang in eene zoogenaamde wijsgee-rige beschouwing van menschen en zaken, in eenen bevattelijken en populairen stijl voorgedragen, maar in wat eenigzins dieper en wetenschappelijker behandeld is, heeft men een' tegenzin of beschouwt het met minachting, zoo niet met verdenking. Men heeft over het algemeen volstrekt geen begrip dat de W. als wetenschap beschouwd, zich in den strengen vorm van een stelsel moet voordoen, wil zij dien naam verdienen. Hieruit spruit eene tweede beschuldiging voort, dat namelijk de W. dooi„ liare geschiedenis zou toonen, geene de minste zekerheid te bezitten; dat zij slechts het bedroevend tafereel zou opleveren, van elkander zonder organischen zamenhang opvolgende en ouderling tegensprekende en vernietigende systemen. Kene zeer ongegronde en oppervlakkige beschouwing dezer geschiedenis voorwaar, maar die des te algemeener is omdat men haar slechts in de ruwste omtrekken heeft gadeslagen, zonder dat men zich do moeite wil govon de gevoelens, de ontwikkeling der denkbeelden, de onderlinge aaneenschakeling der begripjieu, het langzamerhand helderder worden dor grondbeginselen, in allo bijzonderheden na te gaan. Maar indien men op zulk eene wijs de geschiedenis der W, wil beoefenen, moet men zelf met eene genoegzame wijsgeerige kennis zijn toegerust. De W. is dus de wetenschap der bespiegeling, dat is de redelijke en algemeene beschouwing van het gansche gebied der menschelijke kennis, van de ontwikkeling der grondwaarheden van den menschelijken geest. Hieruit volgt dat zij de overige wetenschappen omvat, om aan deze haar doel en strekking aan te wijzen; tevens liggen do kunsten, de godsdienst, de staatkunde, de geschiedenis, do natuur binnen de grenzen van haar gebied. De W, bevat dus het rijk der ervaring zoowel als dat der redenering en is de grondslag van alle degelijke kennis. De wijsgeerige theorie, wel verre van soms tegen de praktijk en de ervaring in te druischen, is daarentegen geschikt om de ervaring te doorgronden en die tot het ware doel aan te wenden. De W., op zulk eene wijs opgevat, is geen dor zamenstel van afgetrokken waarheden en doelloozo bespiegelingen, maar van vruchtbare toepassing op alle vakken der mcnschclijke kennis. De W. schat niets voor haar te gering; zij beschouwt, beproeft, schift, schikt en regelt alles, wat tot het intellectuele van den mensch behoort, in eene gepaste orde om het licht, dat uit haar wezen over allo menschelijke beschouwingen uitstraalt. Er is niets meer doodend voor do ware beoefening der be-spiegelende wetenschappen, dan die populaire behandeling, die alle eenheid en grondige juistheid mist, die met oppervlakkige opmerkingen en gemeenplaatsen, met de onmiddellijke uitspraken van het gezond verstand zich vergenoegt, en slechts te weeg kan brengen, dat de geest des onderzoeks stil staat, en men met minachting opziet tegen hetgeen boven zijn bereik gelegen is. Daarentegen is niets heilzamers voor den menschelijken geest dan de echt wetenschappelijke bespiegeling op alle lakken van wetenschap en kunst toe te passen en hierdoor de vruchten van eene grondige wijsgeerige beschouwing aan te toonen. Daardoor wordt levens een ander even verkeerd vooroordeel bestreden, als of de W. door haren invloed op kunst en litteratuur, deze aan stijve en strenge conventionele kunstregelen zou willen onderwerpen, en eene voor de vlugt van het genie verdoovendo theorie zou doen heerschen. Integendeel, de meer wetenschappelijke beschouwing van de voortbrengselen der kunsten en letterkunde heeft die uitsluitende bewondering van zekere modellen en de slaafsche navolging van bepaalde kunstregelen doen ophouden; men heeft daardoor het schoone in alle vormen , in alle omstandigheden en tijden, bij alle volken en onder alle wereldstroken, loeren zien en schatten. Eene meer onpartijdige en algemeene schoonheidsleer {aesthetica) en eene wijsgeerige geschiedenis dor letterkunde bij alle volken zijn hiervan het gevolg geweest. Het zou den omvang van dit artikel te ver overschrijden om hier slechts eene oppervlakkige schets van de geschiedenis der W. sedert meer dan 2000 jaren te geven. Wij moeten ons vergenoegen met de voornaamste bronnen daarvan op te geven. Wij verwijzen dus hier, behalve naar de overgeblevene geschriften der |
asü
oude wjjsgecrcn, als; Plalo, Aristoteles, Cicero, Sencca, Plutarchus, l'lotinus, Porjjliyrius, Proclus, Sexlus Empiricus, Diogenes Laer-tius enz., op do werken der nieuweren, als Baco, Deseartes, Spinoza, Locke, Leibnitz, Humt, Kant, Fichte, Schelling, Ho-gel enz.; voorts op do meer of' min uitvoerige geschiedenissen dor W. en op do Imndboekon, waarvan er zoo velen in onzen tijd zijn uitgekomen, onder anderen op Bruckor, Uisloria critica philosophiuu (Leipzig 1766, 4U. 6 dl.); Tennemann, Geschic/ile der Fhüosophie (Leipzig 1798 — 1819, 11 din.), waarvan het eerste doel op 'nieuw verbeterd en vermeerderd door A, Wendt is uitgegeven, 18118; H. Uittor, Geschiclile iler lJhiloaophit (IIambuig 1836 — 1853, 12 din.); IIegel, Vorlemnyen iiber die Gesdiichte der JViilosophie {Hct-lijn 1836, 3 dln.); Brandis, Uandbuch der Gesdiichte der griedmch römische Philosophic (Berlijn 1835—1864, 4 dln. 8°.); E. Zeiler, Gesdiichte der griechisdie Philosophie etc. 1864, 4 dln.); Degé-ramlo, JJistuire comparée des si/stèmes de/a Philosophie (Parijs 1828, ^'lc editie 4 dln.); Krug, liaudbuch der Gesdiichte der Philosophie alter Zeil (Leipzig 1827, 2dlt;' uiig.); ïtnneinann's Grundriss der Gesch, der Philosophie (Leipzig 3de uiig. door A. Wendt 1829. voorzien van ceuo vrij volledige litteratuur); 13. Keiuhold, Lehr-buch der Gesch, der Philosophie 1836); Kannegiesser eu le Eoy, beknopte geschiedenis der Wijsbegeerte (door den laatsten vertaald en zeer venneerdord, Koltordam 1838). Zie vorder de art. op do verschillende scholen, stelsels en wijsgeeren in dit woordenboek. WIJbHKID. Dit woord, even als wijze, stamt van we/en af, doch boteekout eigenlijk moer. Zij die den naam van wijzen met regt verdienen, moeten niet sleehts eene juisto kennis der dingen bezitten, en vooral een duidelijk begrip van hunue regtcn en plig-ten hebben, maar ook daarnaar handelen. W. is dus nicer dan vorsiand, zij is de kennis van het ware doel niet alleen maar ook van de beste middelen om dit doel te bereiken, gepaard aan dcu vasten wil om daarnaar te streven. Iemand dio veel weet kan een geleerde zijn, doch hij is daarom nog niet verstandig noch wijs. Ken verstandig monsoh is nog niet wijs, zoo hij daarmede geeno /.edolijUe konnis en wil paart. Daarom beschouwde men in de oudheid by Oostersche volken en bij de Grieken, zoowel als by do Joden de W. al« eene goddelijke gave. Do eerste Griek-sche wijzen waren minder verstandelijke bespiegelaars, dan wol zedeleemars; zij gaven hunne vermaningen den vorm van leerdichten en korte kernspreuken {(/nomen), zoodat hunne lessen en opmerkingen gemakkelijk in hot geheugen konden geprent worden. Later werden eene soort van reizende voolwotors, dio met hunne kundigheden voordeel poogden te doen, en hierin in Griu-konland zeer goed slaagrion, wijzen of sophiston genoemd. Pythagoras , zegt men, was do eerste die daarvoor den meer zodigen titel van pliilosooph, beminnaar der W. of wijsgeer, in do plaats stelde'. WIJTING (Gudus merlangus). Do W. behoort tot de familie dor Schelviscbaehiigen onder do orde der Weekvinnigo vissehen; hij onderscheidt zich van dc verwanten uit hot geslacht Gadus, doordien hij geen voeldraad aan den bok heeft, drio rugvinnen en twee uarsvinuon bezit, een' slaukeren vorm heeft, oen'verder naar achteren gespleten mond met eenen onderkaak, dio korter is dan de bovenkaak, en zeer groote oogen. Hij wordt ongeveer anderhalve» voet lang, is op den rug roodachtig graauw en op do zydou en den buik zilverwit, met eene zwarte vlek aan do inplanting der borstvinnen. Zijn vleesch is wit en niet onsmakelijk, doch slap eu week. Hy komt aan onze kusten voor en in do goheele Noordzee; aan do Engelsche kust wordt hij in het begin van het jaar veel gevangen, vorsch gekookt gegeten, doch nog meer gedroogd en gezouten en als scheepskost aan boord dor uitzeilende schepen medogonomon. WIJWATEIJ heet dat water, hotwolk in do R. Catholicke kerken, meestal nabij do deuren, in oen vat of bokken voorban, den is, opdat er zich do gemeenteleden bij het binnentreden van du kerk mede zouden kunnen besprongen. Het bestaat uit gewoon water met zout en word, naar men meent, roods in de llde eeuw ingesteld, in navolging van de bij Jodeu en Heidenen gcbiuikelijko roinigingswateren, van welke zij zich vdor hot aanvangen der godsdienstige handelingen bedienden. Het hiertoe liesteuide en in de kerken voorhanden gestelde water, werd eerst m het begin der XVIld8 eeuw gewijd (zie Wijding). (Jok in do Grioksche kerk is het W. in gebruik; het Protestantismus hooft ook dit gebruik afgeschaft. |
WIJZEN (De Zeven) van Griekenland, ündor do eerste W. en gnomischo dichters zijn cr voornamelijk zeven in do Oudheid beroemd geweest. Het zevental was cr als een heilig getal algemeen vereerd; vandaar do zeven dagen dor week, do zeven planeten, do zeven wonderen der wereld, en eindelijk de zeven wijzen. Gewoonlijk worden daaronder gerekend: Solon do wetgever van Athene, Pittacus van Mitylone, Bias van Prieno , Cliilon, euphorus van Sparta, Cleobulus, heersclior of tyran van Lindus, Poriander, tyran van Corintho en Thales van Miloto, die do stichter van de Ionische wijsgeerigo school was. Sommige schrijvers hebben voor Periandor oenen andoren persoon dan den tyran gehouden; anderen hebben voor Periandor of voor Cleobulus, Myson vau Chenae in do plaats gesteld. Men zie over do zeven W. behalve do Protagoras van Plato, Diogenes Laertius, en Plutarchus Symposion Sept. Sapp., Is. do Larroy, Uistoire ties sept sages} édit, augmentée de remarques par il. de la Barre de Beaumardiais ('s Gravenhago 1731, 2 dln. 8°.); Ch. Aug. Honnemann, Charokteristik der Sieben W. Griechenlands (Neurenberg 1797, 8quot;.). Hiermede is voornamelijk te vergelijken hetgeen omtrent dit onderworp voorkomt in Meiner's Gesdiichte der Wissensch. in Griechenl. etc. (dl. 1 blz. 41 en 112—138), waarin over het karakter on de denkwijs dezer mannen, en over do benamingen van Sophos, Sophislos en Philosophos zeer juiste en treffende aanmerkingen gemaakt worden. WIKKEN ( Vicia). Dit geslacht behoort tot de natuurlijke familie der peulvruchten (Leguminosae). Bij allen vindt men groene stengels en oveu-govindo, door stounblaadjes geschraagde bladen, wier algemeeno bladsteel in eene vertakte of onvertakte klawier uitloopt. De bloemen bestaan uit cou' vijftandigen of vijfspletigou kelk, eene vlindervormigo bloemkroon, één- of tweobrooderige meoldradon en één stamper. Do vrucht is eeno twee- of meerza-dige peul. De stengel der W., die zich zonder stounscl niet overeind kan houden, hecht zich door middel van klawieren aan omringende voorwerpen vast. De W. behooren dus tot de klimplanten. Do meest algemeen voorkomende soorten zijn: de vogel-W. {V. cracca), ook wel winsel, ringelwikke, vcolbloomigo citsen, kleine W. nachtwikko eu krok geheeten, een der sier-lijkslo W. onzer Flora, met sehoone blaauwe of paarse tot trossen veroonigde bloemen, veelvuldig op bouwland voorkomende, doch als oen schadelijk onkruid gevreesd; de zachtharigo W. (K. villosa), do roomsche of tuinboon (V. J'aba) (zio het art. Boon), do hoggo-W. ( V. Sepium), do gelo W. ( V. lulea), de voeder-W. (V. saliva) of tamme vitsen, wiek, ook wel mengzaad orwten, de smalbladige W. (F. angustifolia), de latherusvormigo W. (K. lathi/roides), de ruige W. ( r. hirsuta) ook genaamd kleine krok, nnchtwikke of duivelswargaren, de viorzadigo W. (F. tetrasperma), do tengere W. ( V. gracile). B. WIL is het streven van den inenscholijken geest uaar hetgeen hein goed en heilzaam voorkomt, beijeerlquot;, daarentegen do neiging naar hetgeen aangenaam de zinnen streelt. Togonover don W. staat het niet willen, tegenover do begeerte do afkeerighoid. De W. kan alleen aan oene zedelijke natuur worden toegeschreven. Do mensch hoeft dus alleen eon' W., de dieren hebben slechts begeerte. Naarmate de mensch in zodolijkhoid toeneemt, wordt do W. vrijer on minder door dc zinnelijke begeerten gebonden. Het is een betwist punt of de W. vrij is of niet. Velen onder do matorialiston .en empirische wijsgeeren van onzen tijd moonon dat do W. niet anders dan het gevolg eoncr noodzakelljku bepaling van den zinnelijken trek, hot tomperamont cn van de omstandigheden is waarin het individu zich bevindt en waardoor hot omvedorstaanbaar in zijne keus gedwongen wordt (hot Determinismus). Anderen daarentegen beweren dat de W. volkomen vrij is in zijne kous cn in zijne uiting en door niets kan gedwongen worden (hot Indeterminismus). Het eeno gevoelen is zoowel eenzijdig en ongegrond als hot andere. Is do W. tot het goede en hoilzamo slechts het gevolg van den toestand van hot individu en de omstandigheden waarin hel zich bevindt, dan bestaat er geeno zedelijkheid, noch deugd on verantwoordelijkheid, noch morele waardo on onwaarde. Zedelijke daden zijn dan onmogelijk en alle handolingeu zijn dan slechts noodzakelijke gevolgen van vooraf bestaande oorzaken. Togen het andere gevoelen kan men aanvoeren, dat op het gebied van het zedelijke de W. alleen vrij is, en dat bij do meeste inonseheu do W. zoozeer door do zinnelijke begeerten cn do oiustundighcdeu is gebonden, dat men zeggen kan dat hij in hot |
WIL.
slot, dat van de XIHquot;16 eeuw dugteekem. Merkwaardig is W. door de geneeskrachtige bronnen die men or vindt. Zij werden in do XVI'i,gt; en XVII116 eeuw roods veel bezocht, doch geraakten daarna in vergetelheid, tot dat Hufeland er de aandacht weder op vestigde en het water aanprees. Sedert dien tyd is W. als badplaats opgekomen, en worden jaarlijks duizenden flesschen mineraalwater van hier naar elders gezonden,
WILD ZWIJN. (Zie Zwijnen),
WILFRIED of WINFRID, ten jare 634 te Rippon in het Engelsche graafschap York geboren, studeerde te Home in de godgeleerdheid en was, na in zijn vaderland teruggekeerd te zijn, de leermeester van Alfred, koning van Deïrc, oen gedeelte van het tegenwoordige Northumberland, door wiens gunst, gelijk mede door die van Osny, koning van Bernieië, ton deele het tegenwoordige York, hij den bisschoppelijken zetol te York verkreeg. Zijne trotschhoid en praalzucht berokkenden hem vele vyatulen, zoodat hij bij Theodorus, aartsbisschop van Canterbury, aangeklaagd werd. Hij ging op reis naar Rome, ten einde zich bij den paus te zuiveren, maar landde door tegenwind aan de Friesche kust, waar hij door koning Adgillus met eerbied ontvangen werd en zelfs verlof kreeg om het christendom te prediken, zoodat hij hier te lande de eerste grondslagen van de christelijke kerk hielp loggen, op welke, schoon toen reeds ten deele weder verdwenen, later Willebrord en W.'s naamgenoot, do vermaarde Bonifacius, voortbouwden. In de volgende lente zette hij zyne reis naar Rome voort en wist bij den paus zijne zaak dermate te bepleiten, dat hij, iu zijne bisschoppelijke waardigheid hersteld, naar Engeland terugkeerde. Doeh zijne onrustigheid en zijn onophoudelijk drijven om de toen nog veelzyds zelfstandige Engelsche geestelijkheid onder de opperheerschappij van den paus te brengen, gaven aanleiding dat hij na vele en velerlei geschillen door eene kerkciyko vergadering andermaal van zijn bisdom ontzet word. Maar W. trok andermaal naar Rome en wist den paus weder te bewegen om hem te herstellen. Hy overleed in 709. W. schreef: De catholico cele-brandi paschalis rilu (in den toenmaligen twist over den tijd der Paaschviering •- volgens de berekening dor Oostersehe en der Westersche kerk — trok hij met grooten ijver do partij van den paus); De clericoruni tonsura; De regidis monachorum; Acta et decreta concila Strenchahensis; Epistolae. Den steller dezes is echter niet bekend of zij gedrukt, of nog in handschrift bewaard zijn.
WILGEN (Salix). De W., Waarden of Werven behooren tot de natuurlijke familie der Wilgenachtigen (Salicineae), komen vooral op vochtige plaatsen voor, vermenigvuldigen zieh zeer gemakkelijk door stokken, en bieden sterken weerstand aan vele schadelijke invloeden, zonder daardoor in haren groei aanzienlijk te worden benadeeld. Zy strekken zich verder noordwaarts uit dan eenige andere boom of hoester.
Do W. zijn hoornen of heesters mot lancetvormige, afwisselende, enkelvoudige bladen en tweehuizige bloemen, die tot katjes veroenigd zyn. Do bloemen zelvon zijn hoogst eenvoudig. In plaats van een bloemdok vindt men twee honigkliertjes in den oksel van een vliezig blijvend schutblaadje gezeten. De mannelijke bloemen hebben 5 meeldraden, de vrouwelijke van 1—5 stampers. De vrouwelijke katjes veranderen na de bevruchting in vruchtaren en leveren een groot aantal tweekleppige, éénhok-kige doosvruchten, met talrijke zeer kleine, van eene haarkuif voorziene zaden.
De lalryke soorten van dit geslacht zijn moeijelijk te herkennen, vooral omdat zij elkander wedorkeerig bevruchten, twee-huizig zijn en veleu reeds vo'ör de ontplooijing der bladen bloeijon, zoodat de bepaling der soort niet van een enkel individu kan worden afgeleid. De bestemming der W. berust hoofdzakelijk op het e'e'n- of tweekleurige en vroeg of laat afvallen dor schutblaadjes, de kleur dor helmknoppen na het uitwerpen van het stuifmeel, het voor den dag komen der katjes vdór, met of na de bladen, de meerdere of mindere lengte der vruchtstelen, het kort ineengedrongen of lang uitgegroeid zijn der takken, het aantal meeldraden en don vorm dor stengelbiaden.
In onze Flora worden 19 soorten van W. aangetroffen. De meest voorkomenden zijn: de witte- of schiet-W. (6'. alba), het waardeuhout of de amandelbladigo W. [S. amygdalina), de'kat-of bind-W. (S. viminalis), de ruige of water-W. (S. Capraea),Ae
45
geheel niet beslaat. De vryhoid van deu W. is goone onbe|)aalde willekeur, zy rust op eene redelijke keuze, zij heeft hare beweegredenen en doeleinden, en alhoewel deze en de uiteriyke omstandigheden eenen grooten invloed op haar uitoefenen , is zij er niet onwederstaanhaar door bepaald en gebonden. Naarmate de W. zuiverder en zedelijker zieh ontwikkelt, wordt zijne vryheid grooter en de bij de meeste menschen zoo niagtige heerschappij der neigingen, begeerten en omstandigheden minder, zoodat deze eindelijk haren schadelijken invloed verliezen. De mensch bezit dus hier nog slechts eene betrekkelijke wilsvrijheid, uit hoofde van zyne gemengde zedelijke en zinnelijke natuur, doeh zoo deze vrijheid in het geheel niet bestond, zou hy ophouden een zedelijk wezen te zijn en, hoewel verstandiger, toch met de dieren gelyk moeten gesteld worden. Bij het hoogste Wezen alleen bestaat de volstrekte en volkomene zedelijke vrijheid, die mot de noodzakelijkheid daarvan in eene hoo-gere eenheid zich oplost.
Zie Feder, Untersuchumjen über den menschlichen Wille (Lemgo 1779—1793, 4 dln. 8quot;. 2de druk 1785^, vergeleken met zijne Grund/e/ire zur Kemlniss des menschlichen Willes (Göttingen 1783 8°. 2de druk 1789); Abicht's Versuch einer kritischen Unte.r-suchuny über das TOtoisycsc/iö/i: (Frankfort a. d. M. 1788 8».;, vergeleken met zijne Naturle/ire der Erkenntniss- Gef iihls- und Wil-lenskrafl (Erlangen 1795 , 8quot;.), Doch men raadplege vooral de geschriften van de hoogleeraren Hoekstra, Scholten en Kist, over de Vrijheid van den Wil, in de laatste jaren (Amsterdam en Leytlen 1860) uitgekomen.
WILBEUFORCE (William), geboren te Huil deu 248terl Augustus 1759, overleden te Londen den agquot;®quot; Julij 1833, is vooral bekend als ijverig bestrijder van don slavenstand dor negers; aan dit hoofddoel zijns levens arbeidde hij onverdroten sedert hij ten jare 1780 als vertegenwoordiger zijner vaderstad zitting nam in het Lagerhuis. Als schrijver heeft hij zich bekend gemaakt door Practical view of the prevailing religious system of professed Christians in the higher and middle classes of this country, contrasted with real Christianity (Londen 1797, meermalen herdr. (Dr. Wernink, pred. te Londen, heeft dit werk voor Nederlanders bearbeid onder den titel; Bet ware christendom vergeleken met de Aeerschendt denkwijze van deszelfs belijders (Haarlem 1822).
WILDBAD, een fraai golegea stadje in Wurtemberg, met eene van ouds vermaarde en voel bezochte minerale bron. Uitlokkend is de ligging in een naauw en zeer romantisch dal, door hetwelk de Enz stroomt. Het stadje heefteen koninklijk slot, doch slechts 2300 inwoners, die papier, houtwerk en potasch' vervaardigen, maar vooral hun onderhoud vinden door het ver-blyf van talrijke badgasten, die er des zomers tijdelijk vertoeven. In den omtrek bevindt zich het Wildemeer, dat zonder merkbaren toevoer of afvoer van water, altijd denzelfden stand heeft.
WILDENS (Jan), landschapschilder, werd in 1580 te Antwerpen geboren on in de school van Rubens gevormd, terwijl hij later hoofdzakelijk de natuur tot leermeesteres had. Hij word t wel eens de Rubens der landschapschilderkunst genoemd en heeft in een aantal van de schilderijen diens meestors don landschaps-achtorgrond geheel in diens geest geschilderd. Van daar dat zijn roem meestal in dien des meesters is opgegaan, ofschoon de weinige landschappen die hij zelfstandig schilderde in niet minder hooge eer worden gehouden. In het museum te Madrid bevinden zich van hom drie Landschappen, door hom zei ven met figuren gestoffeerd; in dat te Dresden ziet men een Winter van zyne hand. W. overleed in 1644. Zyn portret is geschilderd door A. van Dijck en door P. Pontius gegraveerd. Onder de gravures naar dezen meester worden vooral goroemd ; .De 12 maanden, gegraveerd door H. Hondius, A. Stork en J. Matham, met Latynsche opschriften van Grotius; eene reeks van zes mythologische voorstellingen, gegraveerd door P. Nolpe; eene reeks van zes afbeeldingen van Ilollandsche kasteolen, die dikwijls worden gehouden voor door hemzolven gegraveerd, ofschoon R. Wei-gel ze aan J. v. d. Velde toeschrijft, enz.
WILDUNGEN, eene bekoorlijk gelegen badplaats in hot zuiden van het vorstendom Waldeck. Het stadje zelve telt slechts 2000 inwoners en heeft eene kerk met een gedenkteekon, hetwelk de republiek Venetië ter eere van graaf Josias van Waldeck heeft opgerigt. Tien minnton verder ligt Alt-W. met een vorstelijk |
354
geoorde W. (S. aurita) eu de kruipende W. (5. repms). De bast dor VV. bevut voel looizuur, van daar dat vooral die der witte W. in de geneeskunde ala zamentrokkend middel wordt gebezigd. Bovendien bevat zij een alcaloid, het salicine, dat vooral uit de fijne VV. (5. purpurea) verkregen wordt en met goed gevolg tot bestrijding van tusschenpoozende koorts wordt voorgeschreven. De gele verscheidenheid der witte W. (aS'. cilba var. vitellina) en de bind-W. leveren do teenen voor mandwerk en worden voor het opbinden van planten gebruikt. Uit het hout dor witte en amandolachtige W. worden bij voorkeur klompen vervaardigd en beide soorten dienen met de bind-W. tot het vervaardigen van hoepels en het aanleggen van kribben lungs onze rivieren. Tot de zeldzamere soorten behooren de vijfhelmige of laurier-W. (6'. pentandrd), de broze W. (amp; frayilis), de golfbladige W. (5. undulata), de fijne W. {S. purpurea) en de asehgraauwo AV. {S. cinerea). De treur-W. (S. Babylonica) wordt als sierplant gekweekt. Kweekt men de W. als een opgaande boom dan heeten zij schiet-W., in tegenoverstelling der knot- of kop-W., die op eene bepaalde hoogte worden afgehakt en na een zeker tijdsverloop van de op de achtergebleven stomp op nieuw uitgeschoten takken worden ontdaan. De knot W. treft men veel langs de slooten der weilanden ran. B. WILHELMSBAD, eene badplaats in het voormalige Keur-Hessen, met eene minerale bron die in 1769 bij toeval ontdekt werd. De naam W. werd haar gegeven ter eere van den prins, later keurvorst Wilhelm den I816quot; van Hessen, die aldaar in 1779 een park liet aanleggen en hotels bouwen en alles deed om badgasten daar heen te lokken. De badplaats wordt van Frankfort en Hanau uit, jaarlijks tamelijk wel bezocht, doch staat verre achter bij het niet ver van daar gelegen Homburg, ofschoon in den laatsten tijd het slot hersteld en verfraaid is, eu er eene speelbank is opgerigt. WILHELMSHoHE, vroeger Weissenstein genoemd, is een keurvorstelijk Ilessisch slot, het gewone zomerverblijf van den keurvorst, een uur van Kassei gelegen. Natuur en kunst schijnen hier met elkander te hebben gewedijverd, om een aardsch paradijs te vormen. Door vreemdelingen uit alle oorden der wereld bezocht, overtreft deze plaats bijna altijd hunne verwachting, en teregt wordt haar aanleg onder de merkwaardigsten van Europa geteld. Eene regte laan van lindeboomen, ter wederzijden met huizen bezet, loopt van Kassei tot aan den voet van den heuvel, waar de aanleg begint, die zich dan langzamerhand tot don top van het Habichswalder-gebergte verheft, en op de meeste plaatsen het verrukkelijkste gezigt heeft op het uitgestrekte, bekoorlijke dal, in welks midden do residentie ligt, en dat zich over de oevers van de Fulda tot aan het Soerge-bergte uitstrekt. Onder de meest bezienswaardige voorwerpen van dit vermakelijke oord behooren: 1°. het keurvorstelijk slot, door den keurvorst Willem den IIdeu in den oud Romeinschen smaak gebouwd; 2°. de groote fontein, eene waterkolom, welke meer door de natuur dan door de kunst begunstigd, uit eene steenrots oprijst, 9 duim in middellijn bevat eu bij gewonen toevoer vau water 140, doch bij het gebruik van den geheelen voorraad 190 voet bereikt, alvorens zij, in eenen stofregen veranderd, in de kom afdaalt; 3°. de groote waterval, eene, in den oud Romeinschen smaak gebouwde ruïne eener waterleiding, van meer dan 14 voet wijd u'teenstaande bogen; 4U. de Duivelsbrug, een waterval stortende van eene rots, waarover eerse brug gebragt is, vanwaar men den waterval zien kan; 5°. de Steinhöfersche waterval, door den opziener der waterleidingen aldaar, Steinhöfer, in een boschrijk gebergte aangelegd; het water stort hier, tusschen in het wild door elkander groeijende boomen en struiken, over groote steenklompen en over brokken van rotsen , die door de natuur zelve schijnen opeengestapeld, in den afgrond neder; 6°. de Leeuwenburg, een kunstige bouwval van -eenen ouden, ridderlijken burg, uit welks Gothische vensters men een der verrukkelijkste gezigten in het wijd uitgestrekte dal heeft*, 7°. het Sineesche dorp Mulang, waarin de pagode bijzonder merkwaardig is; 8U. de Karlberg met zijne cascaden, een aanleg in zijnen aard eenig in Europa, door den landgraaf Karei, in 1701, onder het bestuur van den Italiaanschen bouwmeester G. F. Guerniri begonnen en in 1714 voltooid; 9». het Re.uzeuslot in achthoekigen vorm en daarom ook Octogoon genoemd, op den hoogsten top des bergs gelegen, vanwaar het gezigt zich tot Gotha en den Broeken uitstrekt. Dit gebouw bestaat uit drie gewelven boven elkander, op welke naar den kant der watervallen eene pyra-mide van 100 voet hoogte oprijst, bekroond door een koperen standbeeld van 31 voet, een namaak van den Farnozischen Hercules, een beeld zoo groot dat 8 of 10 personen plaats in de holte van zijnen knods vindon. |
WILHEM (David le Leu de), geboren te Hamburg in het jaar 1588, overleden te 's Gravenhage in 1G58, studeerde eerst te Franeker, later te Leyden in de wijsbegeerte en regtsgeleerd-hoid, maar vooral in de Oosterscho talen. Hij deed lange en groote reizen in het Oosten, waar hij eenen schat van zeldzaamheden verzamelde. Na zijne terugkomst vestigde hij zich te Amsterdam , doch deed niet lang daarna oenen tweeden togt naar het Oosten. Hij trad vervolgens in het huwelijk met eene zuster van Constantijn Iluygons eu word tloor Frederik Hendrik tot raadsheer in hot hof van Brabant benoemd. Onderscheidene Ae-gyptische oud- en zeldzaamheden, door hem medegebragt, schonk hij aan de hoogeschool te Leyden. WILKES (Joun), geboren te Londen den 17deu October 1727, heeft in zijn vaderland eene veel gerucht makende rol in het staatkundige gespeeld. Lid geworden van het Lagerhuis werd hij do verklaarde tegenstander van den minister Bute, wien W. vooral aanviel in een met veel talent geschreven blad: North Uriton. Zijne hevigheid berokkende hem do eene vervolging na de andere, zoodat hij zelfs herhaaldelijk de wijk naar irankrijk moest nemen eu eerst na eene verandering van het ministerie naar zijn vaderland kon terugkeeren, waar hij weder tot lid van het parlement gekozen, maar onbevoegd verklaard werd om zitting te nemen. Ook van toen af bleef zijne loopbaan eene afwisseling van staatkundige vervolgingen en gevangenisstraften, en van huldebetoon van de volkszijde, zoodat hij niot alleen herhaaldelijk en in weerwil van herhaalde uitstooting in het Lagerhuis werd gekozen, maar ook alderman en zelfs lord-mayor van Londen werd. In don laatsten tijd zijns onrustigen levens trok hij zich van het staatstooneel terug en erlangde het voorde-lig ambt van kamerheer (thesaurier) dor stad Londen, hetwelk bij bekleedde tot aan zijnen dood, den e000 December 1797. Schoon zijn karakter niet van allen blaam, met name van hevigheid, is vrij te pleiten, was hij in zijnen tijd een magtig, door de volksgunst ijverig gerugsteund bolwerk tegen ministeriële willekeur en overheersching. Zijne Correspondence is door Almon uitgegeven (Londen 1805, 5 dln.). WILKESLAND. (Zie Adelid). WILKIE (David), schilder, ecu van do grootste kunstenaars der Engelsche school, werd in 1785 te Cults in iifeshire(Schotland) geboren. Door zijnen vader, een predikant, tot den geestelijken stand bestemd, vertoonde hij echter reeds als knaap zoo veel aanleg voor de kunst, dat dit plan opgegeven en W. aan de leiding van Graham te Edinburg werd toevertrouwd. Van daar ging hij naar Londen, waar hij voor eenen kunsthandelaar werkte, die zijne werken mot veel voordeel verkocht. Lord Mans-field bestelde hem echter eene schilderij, die in 1800 onder den titel van De Dorpspolitiei werd tentoongesteld en groot opzien baarde. Daarna schilderde hij voor sir George Beaumont De blinde vioolspeler, die later aan de National Gallery ten geschenke werd gegeven. In 1808 stelde hij de Kaartspelers ten toon eu in het volgend jaar Da gewonde vinger en de Betaling der pacht, welk laatste werk vooral als een van de meesterstukken des jeugdigen kunstenaars werd beschouwd. In 1809 word W. tot associé, in 1811 tot eerelid der Royal Academy benoemd, terwijl de koning hem in den adelstand verhief. In 1812 schilderde hij de Dorpskermis, die door lord Angcrstein met 900 guineas werd betaald, en thans de National Gallery versiert. Hierop volgden nog onderscheidene werken des kunstenaars, die hem, ondanks hunne eenvoudige titels, een' Europeeschen naam deden verwerven. Wij noemen slechts het B lindemans pel. De verkoop bij executie, De opening van het testament, Ra, ra, wie is dat?, De invaliden in Chelsea, De prediking van John Knox in de cathedraal van St. Andries enz. Van 1826-1828 verscheen er geen schilderij van W. op de tentoonstellingen, daar hij toenmaals eene reis door Italië en Spanje deed. Van dien tijd dagteekent een keerpunt in de geschiedenis des kunstenaars. Tot dusver zag men in hem don |
WIL.
355
stichtcr oener nieuwe school, welke men de Anglo-vlaamsche zou kunnen noemen. Volgens Waagen was hij in zyn vak niet slechts do eerste meester van onzen tijd, maar met Hogarth, de goos-tigstc en oorspronkelijkste kunstenaar der geheele Engelscho school. Met Uogarth beeft hij oeno grooto veelzijdigheid, fijnheid en scherpte van opmerking dor karakteristieke zijden van de natuur gemeen. Toch verschilt hij weder van dien meester, daar hij niet eeno'geheélo rooks van voorstollingon aan een' enkelen toestand en do zedelijk dramatische ontwikkeling daarvan wijdde, maar voeloer bijzonder karakteristieke en schilderachtige episo den uit het volksleven koos. Hij verviel bijna nooit tot de cari-eatuur, maar wist zoowel het aandoenlijke als het vrolijke en daarbij ''ot echt nationale der door hom gekozen onderwerpen, te doen uitkomen. In zijne wijze van opvatting herinnert W. aan da beste Hollandsche genre •schilders dor XV Hde eeuw, ter-wyl hg ook in de uitvoering hunne meesterlijke techniek trachtte te evenaren. Toen hij uit Italië en Spanje terugkeerde, was W. oen groot vereerder van Titiaan en Velasquez geworden en liet zijne voorliefde voor de Vlaamsche en Hollandsche school varen , om voortaan in den geest van die beide meesters te schilderen. Do critiek hoeft hom die wending vaak zeer kwalijk genomen, maar ten slotte hoeft men toch ook zijne meesterlijke bekwaamheid in die nieuwe rigting moeten erkennen. Bekend zijn van hem Hel meisje van Sarngossa, de Spaansc/ie posada, Het afscheid en de Terugkeer van de Guerilla, enz., benovens oen aantal historische voorstellingen uit dien tijd. Na den dood van sir Thomas Lawrence werd W. tot hofschilder benoemd, in welke hoedanigheid hij eenige portretten en familiostukken schilderde. Aan zijne eerste manier herinnerde de hrsche whiskey-branderij, in 1840 door koning Willem don IIdl1quot; aangekocht en in diens verzameling in de Gothische zaal te 's Gravenhago meormalen bewonderd. In 1840 ondernam W. oeue reis naar hot Oosten, waarop hij nog eene menigte schetsen vervaardigde en in Cairo don onderkoning, in Constantinopel den sultan schilderde. Ongelukkigerwijs word hij op rois van Malta naar Gibraltar door eene ziekte overvallen, ten gevolge van het gebruik van verkoelende spijzen on vruchten, waaraan hij den 31quot;t0n Mei 1841 overleed. Zijne werken bevinden zich in alle voorname galerijen van Engeland en Europa en zijn door tallooze gravuren overal bekend gemaakt. WILLiAAKTS (Adam),' schilder, werd in 1577 te Antwerpen geboren en muntte uit in het schilderen van zeegozigten, havens, strandgezigten, enz. met figuren en schepen gestoffeerd. Ook stelde hij dikwijls brandende schepen of gebouwen voor. Zijne Hieosto schilderijen waren klein van afmeting en geestig behandeld. Hij woonde langen tijd te Utrecht en was aldaar hij herhaling dokou van hot St. Lucasgilde en regent van het St. Hi-obsgastbuis. Hij overleed te Utrecht in zeer hoogon ouderdom ; volgens den heer Kramm, zelfs na 1666. Hot museum te Antwerpen bezit van hem eene schilderij, een feest voorstellende, dat door den aartshertog Albert van Oostenrijk en zijne gemalin te Terveuren werd gegeven. Immerzeol vermeldt dal in de statenkamers te Utrecht twee groote zeestukken van W. worden gevonden , Heemskerk's zeeslag voor Gibraltar voorstellende, en dat te Dordrecht eene groote schilderij van hem wordt bewaard, een gezigt op die stad van de rivierzijde voorstellende. W. (Auuaiiam), schilder, zoon van bovengenoomden, werd te Utrecht geboren, volgens Immorzoel en anderen in 1613, volgens Kramm, die vermeldt dat hij roods iu 1624 deken van het St. Lucasgilde aldaar was, veel vroeger. liehalve van zijnen vader en van Jan Bylort ontving hij onderwijs in de kunst van den Eranscheu historie-schilder Simon Vouet. Hy begaf zich later in dienst en maakte met de vloot eeuen togt naar Africa mede, op welken togt hij een aantal schetsen van zee- en havengezigton maakte, welke hij na zijnen terugkeer in het vaderland voor graaf Maurits van Nassau en andere kunstbeschermers in olio-verw uitvoeriger schilderde. Zijn werk, dat 7,eer levendig gestoffeerd was, vond veel aftrok en wordt nog in onderscheidene musea van Europa gevonden. Hij woonde langen tijd te Amersfoort, waar hij in vriendschappelijke betrekking stond tot den beroemden bouwmeester Jacob van Kampen, die in de nabijheid van die stad zijn buitenverblijf had. W. overleed te Utrecht in 1671. |
WILLE (Joiiank Gitoiio), graveur, word iu 1715 bij Gics-sen geboren. Als goweerniakorsgezol to Straatsburg gekomen, maakte hij kennis mot den later beroemd geworden graveur G. E. Brandt, mot wicn hij naar Parijs reisde, waar bij aanvankelijk zijne krachten beproefde aan kleine, niet belangrijke graveerwerken. Woldra trok hij de aandacht van den sehildor Hyacintho Bigaud, die zijn talent de gelegenheid verschafte zich vorder te ontwikkelen. De eerste pront waarmede hij naam maakte, was oen portret van den maarschalk Fouquot de Bel-lisle; van nu af steeg zijn roem gedurig, en graveerde hij de werken dor beroemdste Fransohe meesters. De academiën van Parijs, Woonen, Berlijn, Dresden, enz. benoemden hem tot haar medelid en de koningen van Frankrijk on Denemarken, beue-vons de keizer van Duitschland tot hunnen hofgraveur. W. bleef echter te Parijs wonen. De meeste beroemde Eransche graveurs van het tweode gedeelte der XVIII1'0 eeuw waren zijne leerlingen. Gedurende en ten gevolge van do omwenteling verloor W. zijn geheele vermogen en had daarbij het ongeluk van schier geheel blind te worden. Door de uitgave van eeuigon zijner vroegere werken trachtte hij in zijn sober onderhond te voorzien, totdat hij in April 1808 overleed. Zijn werk bezit eene technische volkomenheid als maar zelden wordt bereikt; door sommige critici wordt echter beweerd dat de zuiverheid on fijnheid van bewerking nu en dan ontaardt in zekere gladheid, die aan het karakter van het origineel afbreuk doet. Tot zijne heroonidste werken behooren De vaderlijke vermaning naar Terburg; JJi: dood van Cleopatra naar Netscher, hot portret van den markies de Ma-rigny, Üe lezeres, De garenwindster, De reizende muzikanten, De Hollandsche huishoudster. Hel familie-concert, enz. meestal naar de oude Hollandsche meesters, zoo als G. Dou, E. van Mieris, G. Motzu en anderen gegraveerd. Een aantal van zyne prenten vindt men in l'Europe Ulustré en Eecueil de portraits des rois de France beiden door Odieuvre uitgegeven. Eene uitvoerige levensbeschrijving van W. en de volledige opgaaf zijner prenten vindt men iu de Gazette des Beaux Arts (Parijs 1865). W1LLEBOOKTS (Thomas), genaamd Bosschaert, schilder, werd in 1613 te Borgen op Zoom geboren en toonde reeds als knaap een' bepaalden aanleg voor do kunst. Toen W. met zijn eigen portret, door hem geteekend, bij den beroemden G. Sog-hers te Antwerpen was gekomen, was deze er zoo mede ingenomen dat hij hem dadelijk onder zijne leerlingen opnam. W. koos echter A, van Dijek tot zijn voorbeeld, terwijl in zijne werken bovendien zoo veel overeenkomst is met de school van liu-bens, dat zijno H. familio in de kerken van Antwerpen meermalen met het werk van Kubens zeiven werd verward. Met moer grond echtcr zou men ze voor dat van A. van Dijck kunnen houden, als zij bij diens coloriet ook z'ijne juiste teokoning bezaten. Behalve in de kerken van Antwerpen vindt men zijne schilderijen ook in die van Duffel, Tongerloo, Brussel enz. Ook in musea en particuliere verzamelingen komen zijne schilderijen voor, dio niet zelden mythologische voorstellingen ten onderwerp hebben. Tc Berlijn vindt men van hem het Huwelijk der H. Ca-tharina (in den stijl van v. Dijck); te Woenen eene Diana, voor wie de mjmphen de buil der jagt uitspreiden (de dieren zijn door J. Eijt geschilderd) en een Elias in de woestijn. Blijkens de ordonnantie-boeken van prins Eroderik Hendrik (zie Kunstkro-ntjk 1861) hoeft hij voor dien vorst onderscheidene mythologische en andere voorstollingen geschilderd ter opluistering vau de paleizen te 's Gravenhago, Honselaarsdijk, enz. W. was iu 1649 directeur der academie lo Antwerpen, alwaar hij in 1659 overleed. W1LLEBKORD. Deze ijverige prediker van het Christendom mag te regt de apostel van Nederland genoemd worden. Hij was een Angolsaks, ten jare 668 in Northumberland geboren. In Ierland tot priester gewijd, blaakte hij van verlangen om hot Evangelie te prediken onder do toen zoo genoemde Friezen en Saksers, waar, nadat zij door Pepin onder het Frankische gebied gobragt waren, zich hiertoe een ruim veld opende. Hot eerst begaf hij zich naar Utrecht en van daar naar hot toenmalige Taxandrië en dien omtrek, het tegenwoordige Noordbrabant en Limburg, waar hij eene monigte gemecuten stichtte en nog vele kerken aan hem gewyd zijn. Na vervolgens eene reis naar Rome gedaan te hebben, koos hij Zeeland tot het toonoel zijner werkzaamheid, waar hij op Walcheren een afgodsbeeld omverwierp |
356
en voloii tot hot Christeudom bekeerde. Voel tegenstand vonden zijne pogingen bij den Frieschen koning Radboud, na wiens dood W. zijn bekeeringswerk mot meer kracht kon doorzetten, vooral daar hij niet lang te voren eenen kraehtigen medehelper gevonden had in Bonifaeius (zie Bonifacius). Ton laatste vestigde hij zieh te Utrecht, waar hij de St. Martinus- (latei-dom-) kerk stichtte en met den titel van aartsbisschop de meeste destijds in de Nederlanden bestaande kerken bestuurde. Hij overleed er den Bquot;1™ of' 7,lequot; November 739 en werd volgens zijn verlangen in de mede door hem gestichte abdij van Epternach bij Trier begraven. Laier is bij onder het getal heiligen der R. Catholieke kerk opgenomen. Zie de beide werken over de Geschiedenis der invoering van hel Christendom in Nederland, het eene van wijlen den hoog-leeraar H. J. Hoyaards (Utrecht 1842, 2 dln.), het andere van den tegenwoordigen hoogleeraar Uiest Lorgion (Leeuwarden 1842), alsmede Glasius, Geschiedenis der Chr. kerk en godsdienst in de Nederlanden vóór hel vestigen der Hervorming (Leydon 1833) dl. J. blz. 1 —148, alsmede do in die werken aangehaalde schrijvers. WILLEM, Vele vorsten hebben dezen naam gedragen. Onder hen hebben wij te vermelden; W. bijgenaamd de Voojelaak, was de eerste Normannische koning in Engeland. Hij was de natuurlijke zoon van liobert don ndoquot; en zekere Harlotto. Door zijnen voogd, Henrik den Iquot;'011 van Frankrijk, gesteund, ontwikkelde hij na den dood zijns vaders, eene groote kracht tot handhaving van zijn gebied, vooral tegenover Harald, grave van Kent. Na dezen overwonnen te hebben, trok hij naar Londen, waar hij zich den 25'tcn December lOBO in de abdij vnn Westminster tot koning liet kroonon. Doch met die handeling was zijne regering over Engeland niet verzekerd. Slechts door aanhoudenden strijd kon hij zich staande houden en door tal van veroveringen zijn gebied uitbreiden. Engeland dankt hem het vermaarde Doomsday bonk, een allerbelangrijkst gedenkstuk voor de geschiedenis der inwendige gesteldheid des lands en hot regelen der opbrengsten. Ook nog in andere opzigten verbeterde hij 's lands toestand door wetgeving en strafbedreiging. IJij overleed te Ronaan, op eenen krijgstogt tegen Frankrijk, den 9110quot; September 1087. Zijne geschiedenis vindt men hot volledigst in; Thierry, JJistoire de la eonquéte de l'Anglelerre par les IS'ormands (Parijs 1825, 3 dln. meermalen herdr.). W. de lldlt;!, kleinzoon van W. den graaf van Holland, 1204—1223, zoon van graaf Floris den IV'1011, werd te Loyden geboren in het jaar 1229. Als zevenjarig kind volgde hij zijnen, na een stocks|iol te Oorbic verraderlijk omgebragten vader in de grafelijke waardigheid op. Tc midden van vele verwarringen en nadat onderscheidene vorsten de waardigheid van lioomseh-koning (troonopvolger van eenen keizer des H. R, rijks) hadden afgeslagen. Het de jeugdige, ridderlijke en dappere W. zich het aannemen dier kroon welgevallen (1247), gelijk hij dan ook te Aken gekroond werd (1248). Doch daar hij niet in staat was om zijn gezag in Duitsehland te handhaven, keerde bij naar Holland terug (1251) en geraakte kort daarna in oorlog met Margarctha van Vlaanderen, bijgenaamd zwarte Margriet, die door zijnen broeder Floris, bijgenaamd de Voogd, den 4'i'!quot; Julij 1253 bij Westkappel op Walcheren geheel verslagen werd. Kort daarna geraakte hij in oorlog met do Westfriezen, die hij in Noordholland reeds op de vlugt had gedreven, toen hij, hen vervolgende, met zijn paard door het ijs zakte en door de West-friezen met werpspietsen gedood werd bij Hoogwoude, den 21«llt;!n January 1256. Zijn stoffelijk overschot, door zijnen zoon Floris den V('on opgegraven, is vervoerd naar de abdijkerk te Middelburg, waar hem eene graftombe werd opgcrigt, die in do beeldstormerij (1566) zuo goed als vernietigd werd; ten jare 1820 is te zijner eere in de genoemde kerk een nieuw monument, op last van den koning, gesticht. Zie voorts; Meerman, Geschiedenis van Graaf Willem den Jl*'quot; ('s Gravenhage 178fi—1797, 4 dln., 5 St.). Aangaande zijne nanmgenooten, de Hollandsche graven W. den Uldlt;m (bijgenaamd den Goeden, reg. 1304—1337), W. den IVdeI1 (reg. 1337—1345), W. den Vden (reg. 1355—1357, stierf krankzinnig 1389) en W. den VI'1quot;11 (reg. 1403—1417) is weinig belangrijks te melden |
W. van Oranje, do lw(e, de grondlegger der Nederlandsche vrijheid en onafhankelgkheid, werd den 16dlquot;1 April 1533 op het slot Dillenburg in het Nassausche geboren. In zijne jeugd als page in dienst van keizer Karei den Vdtn getreden, werd hij door diens zuster Maria in de R. Catholieke godsdienst opgevoed en won dermate 's keizers gunst, dat hem reeds in jongelingsleeftijd belangrijke zendingen werden toevertrouwd. Ook werd hem het stadhouderschap in Holland, Zeeland en Utrecht opgedragen. In deze hoedanigheid verzette hij zieh met kracht tegen de maatregelen door den Spaanschen koning Philips den llden, keizer KareI's opvolger in de grafelijke waardigheid over Holland en Zeeland, alsmede in hot opperbewind over do overige Nederlandsche provinciën, ter onderdrukking der godsdienstige en burgerlijke vrijheid met buitenlandseh krijgsvolk ingevoerd. W. plaatste zieh met kracht aan het hoofd van den opstand, door de van 's koningswege tegen 's lands privilegiën genomen maatregelen, ten volle geregtvaardigd. Hij nam de Hervormde godsdienst aan en stond op het punt om met do souvereiniteit bekleed te worden, toen het verraderlijk lood van Balthasar Gerards hem, die meermalen aan eenen moordaanslag ontkomen was. te Delft, den 10dequot; Julij 1584 van het leven beroofde. In hem verloor Nederland don man, die de ziel was van het verzet tegen de Spaansche onderdrukking; die zijne boste krachten en een belangrijk gedeelte van zijn aanzienlijk vermogen had opgeofferd ten beste der verdrukte Nederlanders; die aan dapperheid en krijgsbeleid eene buitengewone schranderheid en bedachtzaamheid paarde, door het nageslacht uitgedrukt in den bijnaam „de Zwijger,quot; min gepast bij hot opene en ronde van 's vorsten karakter, die trouwens ook in het staatkundige oven goed en gepast wist te spreken als te zwygen, en wiens alge-meene verdraagzaamheid in het godsdienstige scherp afsteekt hij de latere houding der kerkelijken in zijn aangenomen vaderland. 's Lands staten hebben ten jare 1609 in do Nieuwe kerk te Delft eene prachtige graftombe te zijner eero opgerigt; eenige jaren geledon is zijn metalen standbeeld op het plein te 's Gravenhage geplaatst, nadat iets vroeger koning AVillem de IId0 aan den ingang zijner Gothische zalen in het Noordeinde aldaar een prachtig beeld van den prins, te paard zittende, van metaal had laten plaatsen. Prins Willem is viermalen gehuwd geweest; 1°. met Anna van Egmond, gravin van Buren, die hem eene dochter en oen jong gestorven zoon schonk; 2». met Anna van Saksen, de moedor, onder meer kinderen, van prins Mnurits den opvolger zijns vaders; dit huwelijk is door echt. scheiding ontbonden; 3°. met Charlotte de Bourbon, hij wie hij 6 dochters verwekte; 4°. met Louise de Ooligny, die hem prins Frederik Hendrik schonk. Het ligt in den aard der zaak, dat elke geschiedenis van den vrijheidskrijg der Nederlanders in de XVIde eeuw tovens eene beschrijving der lotgevallen van prins W. den Iquot;10quot; is. Bovendien is zijn Leven hesehreven door L. F. de Beaufort, naamloos uitgegeven, Leyden 1732, 3 dln., wolk werk echter ten gevolge der openbaarmaking van vele vroeger onbekende bescheiden thans zeer tc wijzigen is. H. A. Spanduw gaf eene Lofrede op hem uil (Groningen 1821); D. van Hogendorp (Leyden 1822), A. Gordon (Leyden 1835) en J. C. Reepmaker (Leyden 1843) kozen zijn staatkundig leven tot het onderwerp van inaugurele disser-tnticn; G. Groen van Prinstcrer deed hom uit zijne briefwisseling kennen (Kon. Ned. Inst. II. 4); W. Kroes gaf een stuk over den prins in een tijdschrift geplaatst, ook afzonderlijk uit (Amsterdam 1831); R. C. Bakhuizen van don Brink schreef eene histo-risch-critische verhandeling over zijn huwelijk met Anna vai' Saksen (Amsterdam 1853), die aanleiding gaf tot eenen pennc slrijd met J. van Vloten en J. J. van der Horst, enz. Zijn kleinzoon, W. do lld0, zoon van Frederik Hendrik, werd te 'sGrn-venhage geboren den 27quot;lc,1 Mei 1626. In het begin van zijn stadhouderschap werd do vrede met Spanje te Munster geteekend. Dit had eene vermindering der landmugt ten gevolge, don prins als opperbovelhobber van het leger niet aangenaam. Hieruit ontstonden, vermits in sommige provinciën en door onder schoidene steden vói'tr of tegen den prins partij getrokken werd, botsingen , vooral met Amsterdam , dat zoor tegen den stadhouder ijverde. Verholgen over de weigering der magtige stad om don prins, afgevaardigde der algemeene staten, als zoodanig te woon! tc stnan, zond hij eene krijgsmngt af om Amsterdam in te nc |
WiL.
357
men; na een beleg van weinige dagon werd eene soort van zoen getroffen, en nog in hetzelfde jaar (1650) overleed W. den ö1111quot; November. Zijn Leven is beschreven door * * * » ('s Gravenhagc 1738, 2 dln.)- Uit zijn huwelijk met Maria van Groot-Brit-tannië ontsproot, eene week na zyn overlijden geboren, W. de IIId8, in zijne jeugd zonder vooruitzigt van zynenjvador in diens waardigheden te zullen opvolgen, daar het beginsel van stadhouderloosheid, en bepaalde uitsluiting van Oranje, door 5 provinciën was aangenomen en de twee overigen; Groningen en Friesland, eenen anderen vorst tot stadhouder hadden aangesteld. Maar toen ten jare 1672 het vaderland gevaar liep, de buit te worden van Lodewijk den XIVd01', werd do jeugdige, maar dappere en in het krijgswezen door en door ervarene \V. eerst kapitein-generaal, later stadhouder, Met voorbeeldelooze inspanning bragt hij in korten tyd een leger op do been en deed door moed en krijgsbeleid do Franschen hot land ruimen, en het was voornamelijk aan de geostkracht en het helder doorzigt van don prins te danken, dat ook Engeland, Munster en Keulen van Nederland afhielden en de Nijmeegsche vrede word voorbereid. Kort voor den vrede trad W. in het huwelijk met de Kngelsche prinses Maria, hetwelk aanleiding gaf, dat hij, nadat zijn schoonvader, koning Jacobus de IId6. verjaagd was, in 1683 met zijne gemalin naar Engeland overstak, waar zij in 't begin des volgenden jaars tot koning en ksningin werden uitgeroepen. Hij overleed kinderloos te Kensington den 19ll(!lgt; Muart 1702. \V. was een dor grootste mannen van zijnen tijd en een der voortreffelijkste vorston uit zijn geslacht. Stierf het mannelijk oir van don grooten „Zwijgerquot; in hem uit, het was op roemrijke wijze. Had hij het zich tot levenstaak gesteld, het bolwerk van Europa te zijn tegen de onlembare ovorheersehingszucht van Lodewijk den XIVdei1 en van het protestantismus tegen de aanmatigingen van Komo, hij heeft met kraehtigen geest in een zwak ligchaum, die taak glorierijk vervuld. Zijne levensgeschiedenis die tevens zijne lofrede is, schreven Trevor, Life and times of William ///(Londen 1835, 2 din.) en Vernon, Court and times of William Ui (Londen 1841); Grimblot gaf Letters of William III and Louis XIV and of their ministers uit (Londen 1848); G. van Hogondorp (Leyden 1819), E. J. Thomassen ii Thuessink van der Hoop (Groningen 1834; en G. Suermondt (Rotterdam 1834) kozen hem tot onderwerp van academische dissortatiën; L. Kotgans tot den held van een episch gedicht (zie liotijans'). W. de IVd°, Karei Hendrik Friso, was de zoon van Johan Willem Friso, prins van Oranje, stadhouder van Friesland en Groningen. Hij werd, na het ongelukkig omkomen van zijnon vader bij den Moerdijk, den lquot;1011 September 1711 te Leeuwarden geboren. Hot dreigen van eenen oorlog met Frankrijk maakte ook ten tweeden male een eindo aun het stadhouderlooze tijdperk en do prins werd in 1747, hoewel niet dan onder en na onderscheidene volksbewegingen, tot stadhouder en kapitein-generaal aangesteld. Niet lang echter had hij deze waardigheden bekleed, of hij overleed te 'sGravenlmge don 22»«quot;! October 1751. Lijkredenen te zijner eere zien het licht, van; F. Oudendorp in het Latijn (Leyden 1752) en van O. Z. van Haren in het Ned. (op nieuw uitgegeven door Mr. H. J.Koenen, Amsterdam 1832). Hij werd opgevolgd door zijnen zoon W. den V'Icn, geboren den 8quot;lcquot; Maart 1748 , onder voogdij van diens moeder Anna van Engeland; op achttienjarigen leeftijd aanvaardde hij zelf de waardigheden zijner voorouders. Goedhartig en minzaam, was hg niet opgewassen tegen do binnen-landsche woelingen, die hem zelfs tijdelijk van zijne waardigheden beroofden, totdat de omwenteling van 1787 er hern in herstelde. Maar ook de grootste geestkracht zou niet bestand geweest zijn tegen den omwentelingsstorm, die ten gevolge der Fransche revolutie over een groot gedeelte van Europa opstak. De Fran-schcn vielen in het land, de anti-stadhouderlijke party triomfeerde en W. was met zijn gezin genoodzaakt, zich te Scheve-ningen op eene visscherspink in ie schepen en de wijk te nemen naar Engeland, van waar hij zich naar zijne bezittingen in Duitseh-land begaf en te lirunswijk den 9d,iu April 1806 overleed. Zijn Leven, karakter en lotgevallen zijn — doch uiterst partijdig en scherp tegen ieder die ook maar iels op den prins te zeggen wist — beschreven door C. van der Aa (Amsterdam 1806 —1809, 5 dln.), in wolk werk echter onk zeer belangrijke authentieke stukken voorkomen. |
Tot het met den vorst in 1795 naar Engeland uitgoweken gezin behoorde, behalve zijne gemalin Frederika Sophia Wilhel-mina van Pruisseu, ook zijn oudste zoon, die later onder den titel: W. de Iquot;« koning der Nederlanden werd. Heze prins, te 's Gra-venhage don 24quot;llt;ln Augustus 1772 geboren, was reeds gehuwd (met Frederika Louisa Wilhelmina van Pruissen) en vader (van den lateren koning W. den IIdcn), toen hij mot zijnon vader bet land ontweek. Hij ging al spoedig naar Berlijn, doch begaf zich vervolgens naar Silozië, waar hij bezit nam van aanzienlijke, door hem aangekochte goederen. Na bij de ongelukkig afgeloo-pen landing van een Engelsch-Hussisch legercorps in Noordholland, ten jare 1799, voor een oogenblik voet te hebben gezet op den vaderlandschon grond, wijdde hij zich geheel aan die bezittingen in Duitschland, welke hem als schadeloosstelling, onder den hoofdtitel; vorst van Fulda, waren toegewezen. Vau zijne Duitsohe bezittingen beroofd, leefde by later op zijne goederen in Polen, trad in 1809 in Oostenrijksche dienst en vestigde zich na den slag van Wagrani in Engeland, waar hij zich bevond, toen in November 1813 Nederland, het Fransche juk afschuddende, hem tot souvereinen vorst uitriep. In het land gekomen, aanvaardde hij het bewind onder voorbehoud eener constitutie. Ten volgenden jure werd hij door do togen Napoleon verbonden mogendheden tot gouverneur-generaal der Oostenrijksche Nederlanden aangesteld en in 1815 werden de noordelijke met de zuidelijke Nederlanden tot een koningrijk verheven, waarover W. van toen tot 1830 regeerde. Gedurende dien tijd was meermalen gebleken, dat de oprigting van het nieuwe koningrijk wel kon plaats hebben, maar dat daarmede de klove niet was gedempt, door volksbelangen, godsdienst, taal en zeden sedert bijna 2^ eeuw gegraven. Ue zuidelijke gewesten violen in 1830 af; van toen af voerde W. alleen over de noordelijke den scepter, dien hij, kort na het beëindigen dor geschillen en het erkennen der onafhankelijkheid van België, den 7dlquot;1 October 1840, overgaf in de handen van zijnen ondsten zoon, den na te noemen koning Willem den IIdequot;. Hij overleed te Berlijn den l2dc,, December 1843. Koning W. was oen veelzijds verdienstelijk vorst, die in vele opzigten wijsheid heeft kunnen leeren, en inderdaad ook geleerd heeft, uit de tegenspoeden zijner jeugd. Dat hij na zijne verheffing tot de koninklijke waardigheid, met vele moeije-lijkheden te kampen hebbende, opregtelijk het geluk zijner onderdanen wenschte en trachtte tc bevorderen, lijdt wel bij geeuen onpartijdige twijfel; maar 't is eene andere vraag, of hij, minder bevooroordeeld, minder onverzettelijk en vooral minder verblind door bewierooking, niet hadde kunnen behouden wat hij nu verloor. Dit is zeker, dat, zoo hij gedurende zijne regering, vooral door de Nederlanders na 1830, waarschijnlijk to veel is vergood, hij zeker na zijnen afstand te veel is miskend, waartoe zijn huwelijk, nog op ver gevorderden leeftijd, met de R. Ca-tholieke gravin d'Oultremont, niet weinig heeft bijgedragen. Zijn oudste zoon W. de Ildlt;i (lutEUEunc Giïouge Lodewijk) werd den Gdeu December 1792 te quot;s Gravenhagc geboren. Met het gezin van zijnen grootvader, den stadhouder W. den Vd'1quot;, in 1795 naar Engeland gekomen, werd hij reeds in het volgende jaar door zijne moeder naar Berlijn gevoerd, waarna hij in 180!i tot oiïicier bij het Pruissisclie leger werd benoemd; doch spoedig daarop naar Engeland gezonden, bezocht hij aldaar de hoogeschool te Oxlord, en werd vervolgens als luitenant-colo-nel en aide-de-camp bij het Engclsche leger aangesteld. Weinige dagen later vertrok bij met Constant en Johnson naar het Spaansche schiereiland, waar hij onder hot oog van Wellington tot veldheer zou gevormd worden. Den 26quot;el1 Junij 1811 kwam hij te Lissabon aan en vertrok daarop naar het leger, waar hij den 6d®quot; Julij zijne eerste ontmoeting met En gelands grooten veldheer had, die eene levenslange vriendschap ten gevolge had. Wellington benoemde hem tot adjudant, doch oordeelde het nuttig dat hij eerst de dienst bij het leger in dc bijzondere deelen zou leeren kennen. Op diens verlangen werd hij dan ook den 21quot;tl!'1 October tot colonel bevorderd, maar het, voornemen om hem bij de troepen te plaatsen bleef onuitgevoerd daar Wellington in den prins meer cn meer de eigenschappen van oen uitmuntend stafofficier leerde kennen, zoodat hij dan ook gedurende den geheelen Spaansohen oorlog aan den persoon van |
358
don cjjporliovolhcbber verhouden bleef. Don 25quot;lequot; Sepiomber kwam W. Ie Hl.Bodon voor het eerst in liet vuur ou Wollington (joluigde vau hom: „Ae conducted himself with spirit and inlel-licencequot; die de hoop gaven dat hij een sieraad van zijnen stand zou worden. Het zou to wijdloopig zijn allo wapenfeitea, waaraan de prins van Oranje eeu roemrijk aandeel had, in bijzonderheden te vermelden. Hij woonde het beleg en do bestorming van Ciudad-Rodrigo bij en was aldaar oen dor eersten op do bres (J!) January 1812) Ook bij do bestorming van Badajoz ((1 April) onderscheidde hij zieh bijzonder, even als bij den slag van Salamanca (22 Julij). Ook bij het bolog der citadel van Burgos van don 20quot;en September tot den 21quot;c,1 October gaf do prins vele blijken van vlugheid, scherpzinnigheid en onvorschrokkenhoid. Na het opbreken van het beleg streed hg bij Celada del-Carnino, bij Villa-Kodrigo en bij Villa-Muriel en in de gevochten die van den tot den November in do omstreken van Salamanca geleverd worden. In 1813 noopten do gebeurtenissen in Unitsch-land don prins vnn Oranjo den wensch te kennen to geven zijne kracht te mogen gaan wijden aan don strijd, die meer rogtstreeks in verband stond mot do belangen van zijns vaders huis. Staatkundige bedenkingen lieten dien wonsch onvervuld en zoo zou hy ook den laatston voldtogt in Spanje bijwonen , een veldtogt die voor hem eene leerschool was, waarin hij do roeping van Mn legerhoofd in haren gehoolou omvang kon loeren kennen. In den slag bij Vittoria (21 Junij 1813) betoonde do prins, volgens Wellington's getuigenis, zijne gewono dapperheid en zijn gewoon doorzigt. Gedurende do veldslagen in de Pyrencen vergezelde hij den opperbevelhebber bestendig, die zelden in het hoofdkwartier was, maar dagelijks in hot gebergte temidden der grootste gevaren doorbragt, en als blijk van hoogo onderscheiding werd hij gekozen om dépêches naar Engeland over te brengen. Te Londen werd hij mot velerlei eerbewijzen ontvangen, doch vertrok spoedig weder naar Spanje, waar hij den 22'lcquot; September in hot hoofdkwartier van Wellington aankwam en den 10lltl, November deelnam aan don slag oan de Nivelle. Den 28quot;lequot; daaraanvolgende koerde hy naar Engeland terug, hetgeen by de plaats hebbende gebeurtenissen door Wellington raadzaam werd geoordeeld. Den li)11011 December kwam hij ia Nederland aan cn werd drie dagen later benoemd tot genoraal-cn-clief en inspecteur-generaal van alle wapenen van hel Nederlandsche leger en der op te rigten Nationale militie. Het duurde evenwel tot in het voorjaar van 1814 eer men eene vertoonbaro krygsmagt te velde kon brengen, waarover de erfprins den 1111™ April het opperbevel aanvaardde, doch de krijgsvenigtingeu bepaalden zich tot eene verkenning van Bergen-op-Zoom. Met het oog op een huwelijk met prinses Charlotte, begaf de erfprins zich naar Engeland, waar hij den 29quot;°° April aankwam, doch dit huwelijk sprong af en do prins koerde in de eerste helft der maand Junij te 's Gravenhage terug. Hij vergezeldu voorts keizer Alexander op eene reis door Holland en ging daarop naar Brussel, waar hij den 13den Augustus als Engelsch generaal, waartoe hij den 25quot;'quot; Julij benoemd was , het opperbevel over de Engelsehe troepen aanvaardde, die in België moesten blijven. Te dier tijd werd hem groote eer bowezeu, namelijk do inlijving in de ordo van het Gulden Vlies, en zijne benoeming tot ridder der Engelsehe Bath-orde. In België wekte de erfprins overal de uitbundigste toejuiehiu-gen der volksmenigte, en de ingenomenheid der Belgen met hem nam eiken dag toe, gedurende zijn verblijf in do zuidelijke Nederlanden, waar hij als bevelhebber der Britseho krijgsmagt den geheelen winter doorbragt. Hij wederkeerig begon hier die edelmoedige mildheid ten toon te spreiden, welke zijne volgende levensdagen zoo vruchtbaar heeft doen zijn in weldadigheid, terwijl hij tevens de sehooiie kunsten bevorderde en aanmoedigde. |
Als opperbevelhebber der Britsche krijgsmagt maakte hij zich tevens bekend met de verdedigingsmiddelen en de hulpbronnon van bet zuidelijke frontier van België. Napoleon's terugkeer uit Elba bewees dat die voorzorg niet overbodig was. Den 1 l'lcquot; April gaf hij het opperbevel over de geallieerde troepen in België aan lord Wellingtou over en kroeg daarop het bevel over het l«te legercorps. De gebeurtenissen in de zuidelijke Nederlanden zijn zoo bekend , dat wij hier kort kunnen zijn. Wij herinneren alleen boe hij dadelijk zijne volkomenc goedkeuring hechtte aan de eigonmagtigc handeling van Perponeher om naar Quatre-Bras op te rukken, hoe hij aldaar aan het hoofd van het 5lt;,I, batail-lon Nationale militie eenen heldhaftigen aanval op de Eranschen deed en in het grootste gevaar verkeerde, hoe hy bij Waterloo do grootste onversaagdheid beloonde, hoo hij daar persoonlijk een bataillon Nassauers tegen den vijand aanvoerde, dat echter afgeslagen werd, en hoe hij eindelijk, tot een vernieuwden aanval willende overgaan, door een geweerkogel in don linker arm getrolTen werd en het slagveld moest verlaten. Talrijk en treffend waren de betuigingen van dank en bewondering aan den prins van Oranje toegebragt. Hy werd het troetelkind der gc-heele natie. Do staten-goneraal schonken hem als bewys van erkentelijkheid het domein van Soestdijk (8 Julij), welke hulde door de staton-generaal van alle Nederlaiulscho gewesten niet voldoende gekeurd en den 21»quot;quot;' December gevolgd werd door eene schenking van een paleis te Brussel cn het domeinpark te Tervueren. Spoedig van zijne wond genezen, nam hij reeds den l?quot;1quot;quot; Julij zijn bevel te Parijs weder over. Den 20stcn Augustus verliet h'y Parijs cn keerde naar Nederland terug, waar hij vooral te Amsterdam mot geestdrift ontvangen werd. In hot laatst van het jaar door den ezaar tot eeu bezoek in Rusland uitgenoodigd, kwam hij den 2ü8tel1 December te Petersburg aan, alwaar bij zich spoedig verloofde met de grootvorstin Anna Paulowna, waarmede hij den 218tlt;lquot; February 1816 in den echt verbonden werd. Gcdureude ruim oen half jaar vertoefde het jeugdige echtpaar in Rusland eer het naar Nederland terugkeerde, welke terugkeer den 2-lBton Augustus plaats had. Toen de onlusten in 13elgië uitbraken, begaf de prins van Oranje met zijnen broeder zich dadelijk naar Antwerpen met eene zending des konings om de wensehen der opstandelingen aan te hooren, doch zonder volmagt om inwilligingen toe to zeggen. Den 5'llln December begaf do prins zich in dc oproerige stad, nlleon vergezeld van zijnen staf. Vergeefs trachtte men hom hiervan terug te houden. Bij hot stadhuis gekomen hield hij eene toespraak tot het volk, maar door liet kwetsen van eenen burger door een slag van zijn paard, werd de verbittering -van hot volk gaande gemaakt en ontkwam de prius alleen door een vervaarlijken sprong van zijn paard, aan het hem dreigende levensgevaar. In het paleis to midden zijner troepen had hy nu zamenkomsteu met de uanzienlijksten van dc stad, wier eischeu al hoogcr en hooger werden en door hein niet konden toegestaan worden, zoodat hij den S*10quot; September mot de troepen do stad verliet, llij had intussehen beloofd do verzoeken dor Belgen aan zijnen vader over te brengen en de hoop geuit spoedig te zullen terug koeren met voldoende berigten. In die hoop vond hij zieh echter bedrogen. Den 4(ll!Igt; Ootobor werd hem eene tweeledige taak opgedragen. Hy moest tijdelijk in 's konings naam het bestuur waarnemen over allo die gedeelten der zuidelijke gewesten, waar liet grondwettig gezag erkend werd, en tevens de pogingen, die door welgezinde ingezetenen mogten worden aangewend om die gedeelten, waar do orde gestoord was, onder liet wettig gezag terug te brengen, door middelen van bevrediging bevorderen en ondersteunen, llij vertrok naar Antwerpen en gaf aldaar een manifest uit, waardoor hij de ergernis vau het noorden op zich laadde en toen hij in eene proclamatie van don 1G*1011 Ootobor do onafhankelijkheid van België erkende, keurde de koning openlijk cn plegtig zijne handelingen at cn word de opdragt aan den prins gedaan, vervallen verklaard. Do volksverbiltoring wendde zieh nu geheel tegen den prius eu zelfs werd openlijk dc vraag gedaan of er ook omstandigheden aanwezig waren, waarin eene verandering in de troonsopvolging behoorde te worden voorgesteld. De prins nu van allo gezag ontdaan, riep aan België een aandoenlijk vaarwel toe en begaf zieh naar Willemsdorp, vanwaar hij tot den koning geroepen werd, die hem eene nieuwe zending naar Londen opdroeg. Deze, die eene tegenomwenteling in België beoogde, mislukte echter geheel en het manifest door den prins uit Londen aan de Belgen gerigt, deed de ongunstige stemming der noordelijke Nederlanders tegen hem ten hoogste klimmen. Zijne terugkomst uit Engeland en zijn bezoek aan Amsterdam, waarvan men voor hem hot ergste vreesde, was echter voor de nieestou het keerpunt der veroordeeling, die op hem rustte. Na de stemming van het leger, waar ook veel misnoegen tegen deu prius heersehte, by de wapenschouwing te Rijon deu 23'quot;quot; Julij 1831 |
WIL.
359
gepolst to liebbcu, benoemde do koning hom den 29»len daar-nanvolgendo lot opperbevelhebber der krijgsmagt, die gereed stond om België binnen te rukken. Den 2^quot; Augustus trok men in vier eolonnes voorwaarts; het voornemen van den prins was om do Belgen, dio in twee legers verdeeld waren, to doortrekken en ieder afzonderlijk te slaan. Die toeleg gelukte volkomen en na verschillende goveehten, werden do legers, het eene bij Hasselt, het andero bij Leuven geslagen. In dezen tiendaagsehen voldtogt ontwikkelde de prins do grootste krijgskundige bekwaamheden, terwyl hij bij Bautorsum, waar zijn paard door een kanonkogel getroffen werd, zijne onverschrokkenheid bewees. Do ro-donen die don terugtogt van het Nederlandscho leger ten gevolge hadden, zijn te overbekend om hier vermelding te behoeven. Bij zijnen terugkeer in het vaderland, werd de prins tot veldmaarschalk verheven en kreeg hij van den koning tweo der bij Hasselt veroverde vijandelijke stukken ten geschenke, terwijl de geestdrift der bevolking onboschrijfelijk was en zich op do on-dubbelzinnigsto wijze kenbaar maakte. Gedurende acht jaren hield hij nu als opperbevelhebber van hot leger to velde zijn hoofdkwartier te Tilburg. Spoedig na het sluiten van den vrede werd bg aan bet hoofd van de militaire aangelegenbeden des rijks geplaatst en hield zich al dadelijk bezig met een ontwerp tot verdediging dos lauds, hetwelk hij in eene memorie den 16,le,1 Augustus 1840 aan den koning overhandigde. Eenige weken later aanvaardde hij door den afstand van dezen, zelf de regering (7 October 1840). Den 28•,c,1 November had de inhuldiging plaats in do Nieuwe kerk te Amsterdam. VV. aanvaardde de regering in een moeijelijk tijdperk. Het volk, verschrikt door don jammerlijken toestand der schatkist en gekweld door een gevoel van onlust, was algemeen overtuigd dat er verandering moest komen en er werd op eene herziening der grondwet gewezen, als het eenige middel biertoe. De koning was echter van een ander gevoelen en meende dat horstel en opbeuring moesten gezocht worden in andere beginselen van staatsbeheer, maar de aandrang tot eene herziening der grondwet werd steeds driftiger. Deze werd eindelijk door \V. in 1847 toegezegd en in Maart 1848 eene commissie benoemd om met overweging van de wenscben der tweede kamer een volledig ontwerp van grondwetsherziening voor Ie dragen. Dit werd aangenomen eu den I4dlt;in October 1848 afgekondigd. Intusschen hadden de verschillende geestesinspanningen, en zielsaandoeningen, het ligehaamsgestel van den ridderlijken vorst aangetast en de hartkwaal, waarvan zich reeds vroeger sporen vertoond haddon, merkelijk verhoogd. Op den I3Jei1 February 1849 opende hij voor de laatste maal de zitting der staton-gene-rual, die voor het oerst volgens de nieuwe bepalingen der grondwet waren gekozen. Eene maand later begaf bij zich naar Tilburg, dat een lievelingsoord was, waar hij zich gaarne ging ontspannen van de zorg en den dwang aan het kouingsebap verbonden. Een val te Rotterdam en do guurheid van het natte voorjaar hadden echter do gezondheid van den vorst zoodanig geschokt, dat hij al spoedig in gevaar verkeerde cn den 7a'!n Maart 1849 overleed. Men zie over W.: J. Bosscha, Bet leuen vu» Willem den Tweede, koniny der Nederlanden en groothertog van Luxemburg (Amsterdam 18fl2). WILLEM de IVd8, koning van Engeland, werd den 21quot;i«n Augustus 1765 geboren. In zyno jeugd trad bij in de zeedienst, ook omdat hij als derde zoon van George den IIId,!n geen uit-zigt op den troon had. Nogtans beklom hij dien, nadat achter-volgons zjjno beide oudore broeders kinderloos overleden waren. W. was eon welwillend mensoh, maar muntte als vorst niet uit; gedurende zijne regering kampten beurtelings de wbigs en de torios om do overmagt, waarin dc koning, zijne betrekking als constitutioneel monarch miskennende, gcene partij kous. Zijn huiselijk leven werd door zware schulden gedrukt, waartoe niet weinig bijdroeg, dat eene jeugdige vorbindtenis met zekere Dora «Jordans, eene beminnelijke tooneelspeelsier, hem in de noodza-keiykhoid bragt om voor een talrijk gezin te zorgen. Bij zijn overlyden, den 19lt;1«u of 20quot;™ Junij 1837, liet hij den troon aan zijne jeugdige nicht Victoria Alexandrina over. De kroon van Hannover, die hij mede droeg, werd door zijnen broeder Ernst August geërfd. |
WILLEM de I,le, koning vau Wurtemberg, gjboreu deu 27«toD September 1781, was een zoon van Frederik, destijds nog hertog van Wurtemberg, wiens heftig karakter hot leven ook aan dezen zijnen zoon in diens jeugd voor 't minst niet aangenaam maakte, zoodat hy, ook toen hij, na bet verheffen der staten van zijnen vader tot een koningrijk (1806), kroonprins geworden was, stil en afgetrokken leefde, voor zoover zijne krijgsdienst in het Oostenrijkscho leger (in 't welk hij zich gedurende de aanhoudende voldtogten in de eerste jaren dezer eeuw door buitengewone dapperheid en talenten onderscheidde) zijn verblijf elders dan te Stuttgard niet noodig maakte. De Wurtembergers, de tirannieke regering van Frederik moede, begroetten W.'s komst tot den troon by het overlijden zijns vaders (30 October 1816) met blydschap en de nieuwe koning stelde de verwachting zijner onderdanen niet to leur. Hij huldigde eene vrijzinnige staatkunde en weigerde in 1849 standvastig, deel te nemen aan het oprigten van eenen l'ruissisch-Duitschen bond. Na eene langdurige, grootolijks het heil van zijn land bevorderende regering overleed hij te Stuttgard den 25l,,equot; Junij 1864; zijn oudste zoon volgde hem in de regering op. Eene zijner kinderen is do tegenwoordige koningin der Nederlanden. WILLEM de lVI,e, landgraaf van Hessen-Kassei 1547 — 1549 en 15C7—1592, geboren in 1532, maakte zich vooral bekend als sterrekundige. Daar zijn vader, toen hij zelf nog eerst een vijftienjarig jongeling was, door don keizer in hechtenis genomen eu dus do landgrafolijke zetel ledig was, nam hij cenigeu tijd de teugels van het bewind in handen, die hij echter, nadat zijne pogingen tot bevryding van zijnen vader gelukt waren, weder in diens handen legde, ten einde zich geheel aan zyno geliefde studiën te wijden. Zich overtuigd hebbende van de onjuistheid der toenmalige sterrolijsten, besloot bij zelf in deze leemte te voorzien en rigtte ten jare 1561 eene sterrewacht op, van een beweegbaar dak en de in dien tijd bekende instrumenten voorzien. Doch toen zijn vader in 1567 overleden was en hij aau do regering kwam, liet hy voor de vervulling zijner landsvadorlijko pligten de geuoegens der wetenschap varen en gaf het werk op zijue sterrewacht aan Rothmann en Byrgius over. Ook als vorst trok hij partij van zijne wetenschappeiyke kundigheden, door op den rijksdag te Worms zijne stem te verheffen tegen het willekeurig vcrvalschen dor munt, en op dien te liegensburg zijnen invloed te doen geldon met botrekkiug tot den Gregoriaanschen tijdsfyl. Ongelukkigerwijze echter bezigde hij te dezen aanzien zijnen invloed ten kwade, want ofschoon hij als beoefenaar der wetenschap niet ontkennen kon, dat de Gregoriaansche kalender inderdaad beter was dan de J uliaansche, meende hij als Brotostantsch lid van den Rijksdag, om des beginsels wille, to moeten stemmen tegen eenen maatregel, die eene stilzwijgende erkenning van 's pausen oppergezag zou kunnen nchynen in te sluiten. De meesten zijner waarnemingen liggen nog ongedrukt eu ongebruikt in de boekerij te Kassei. Eonigen zijn door Snellius uitgegeven onder den titel: Coeti et sidcrum observationes (Loyden 1618). WILLEMS (Jan Frans). Deze ijverige bevorderaar der Ne-derlandsche taal eu letterkunde in bet zoogenoemde Vlaamsche gedeelte van Zuid-Nederland, werd don lldc,, Maart 1793 to Boechoute bij Antwerpen geboren. Te Lier, waar hy de jaren zijner jeugd doorbragt, ontving hij zijne letterkundige opleiding van den procureur Bergmann, op wiens aanbeveling de jongman te Antwerpen geplaatst werd op het kantoor van deu letterlie-venden notaris van I'uyeuaor, die zijne taal- en dichtoefeningen zeer aanmoedigde. Nog geen twintig jaar oud, behaalde hij te Gent den uitgeloofden prijs op een dichtstuk over den slag van Friedland eu den vrede van Tilsit. Hierdoor in zijne woonstad meer bekend geworden, nam hij deel aan onderscheidene ver-eenigingen ter beoefening van letterkunde en tooneel. De toenmalige Nederlandscho regering benoemde hem tot ontvanger der registratie te Antwerpen, de hoogeschool to Leuven, even voor de omwenteling, tot doctor in de letteren; als aanhanger en krachtig bevorderaar van bet Nederlandscb beginsel, deelde hij in de gevolgen der omwenteling van 1830 en werd verplaatst naar Eeeloo, waar stiller leven en minder bezigheden hem do handen ruimer gaven tot letterarbeid en waar hij dan ook zijnen verdienstelijken arbeid aan den Reinaert de Vos vorrigtte, voltooid te Gent, waarheen hy in 1835 verplaatst werd. Meer eu |
WIL.
360
i)\eer worden 's mans verdiensten op prijs gesteld en koning Leopold do Iquot;c schonk hem in 1838 zijne ridderorde. W. overleed te Gent aan de gevolgen eener beroerte, den 248ten Junij 1846. In 1848 heeft men op ïijn graf, op den St. Amandshouvel, een gedenkteeken te zijner eere gesticht. Meer dan veertig grootere en kleinere geschriften gaf W. in het licht; dichtstukken, blijspelen, werken over taal-, oudheiden geschiedkunde, sommigen ook in het Fransch. Zij worden opgenoemd in het na te noemen Belgisch museum door hem uitgegeven (Gent 1837—1846, 1U dln.). De voornaamsten zijn: Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde opzigtelyk de zuydelyke provinciën der Nederlanden (Antwerpen 1819, 1824, 2 dln.); Mengeltngen van vaderlandse/ten inhoud (A.d twarpGü 1827); Historisch onderzoek naer den oorsprong en waren naem der openbare plaetsen en mulere oudheden der stad Antwerpen (Antwerpen 1828); lieinaert de Vos naer lt;le oudste beryming (Eecloo 1834); lieinuert de Vos met aenmerkingen en ophelderingen (Gent 1836); Oude Vlaemsche liederen (Gent 1846, onvoltooid gebleven). Behalve den lieinaert heeft hij ook nog andore oude stukken uitgegeven, als: eene Rymkronyk van lt;/. de Klerk (Gent 1840), diens ürabandsche Yeesten (Brussel 1839, 1843, 2 dln.); de Rymkronyk van Jan van Ueelu (Brussel 1836), en Elnonensia. Monuments de la langue Homane et Tudesque du IX siècle (Gent 1837, verbeterd aid. 1845). Zie voorts: eene levensbeschrijving door Ur. I?. A. Snellaert in het boven aangehaalde Belgisch museum (dl. X. blz. 459—504), ook afzonderlijk uitgegeven (Gent 1847); Baron J. de Saint-Genois, Notice nécrologique sur J. J*1. Willems (Brussel 1847); 1'. dg Decker, Notice sur J. I'1. Willems (Geut 1847). Van W.'s rijke boekerg is een Catalogue uitgegeven te Gont 1847, '2. st. WILLEMSORDE. Eene militaire ordo door koning Willem den Iquot;en den 30!,en April 1815 voor de Nederland scho land- en zeemagt ingesteld, ter belooning van uitstekende daden van moed , beleid en trouw in de krijgsdienst te land en te water, alsmede om daardoor die krijgshaftige deugden op te wakkeren en aan te kweeken en tot een prikkel tot het bedrijven van groote daden te strekken. Do hoofdinhoud der statutou is de volgende: 1°. Do instelling strekt tot bclooning vau uitstekende daden van moed , beleid en trouw, bedreven door diegenen, welko zoo ter zeo als te lande, in welke betrekking ook, zonder onderscheid van stand of rang, den koning en het vaderland dienen. De orde kan in bijzondere omstandigheden ook gegeven worden aan vreemde militairen, niet in Nederlandsche dienst zijnde. 2°. Do ordo zal den naam dragen van militaire W. 3°. De koning is grootmeester der ordo en het grootnfeesterschap onafscheidelijk aan de kroon dor Ne* derlanden verbonden. 4°. De orde bestaat uit vier klassen, als: grootkruisen, komniandeurs en ridders der 3de en 4d0 klasse. Squot;. De benoeming van die allen geschiedt door den koning. 6°. Het versiersel der orde bestaat in oen wit geëmailleerd kruis met acht gouden geparelde punten. Op do armen van het kruis de woorden: voor Moed, Beleid, Trouw. Over hetzelve ligt het Bourgondische kruis, bestaande uit groene laurierstokken, zamen verbonden door den gouden vuurslag; op de tegenzijde vervangen door een blaauw geëmailleerd medaillon, waarop in het midden van eene lauwerkrans W, alles gedekt door eene gouden koninklijke kroon. Het lint oranje met twee smalle donkerblaauwe strepen. 7tf. Het teeken van onderscheiding is: voor de grootkruisen: eene zilveren ster, geborduurd up den rok aan de linkerzijde en het juweel van de orde aan een lint, vier vingeren breed, en écharpe van de regter- naar de linkerzijde; voor de kommandeurs: het ordeteeken geborduurd op den rok aan de linkerzijde, zonder ster, doch met do kroon en het juweel aan een lint, drie vingeren breed en sautoir om den hals; voor de ridders der 3Ile klasse: het ordeteeken aan een lint, twee vingeren breed aan het knoopsgat en voor de ridders van de 4110 klasse; een kleiner ordeteeken hebbende de punten, vuurslag eu kroon in zilver, aan een lint,een vinger breed, aan het knoopsgat. 8quot;. De militairen te water en te land, die geen officiersrang hebben, verkrijgen als zij tot ridders der 4de klasse benoemd worden, eene verhooging van inkomen, gelijk staande met do helft der soldij, welke door hen op het oogenblik hunner benoeming wordt genoten; de soldij wordt verdubbeld voor diegenen der voormelde militairen, die tot ridders van do 3ds klasse mogten worden benoemd. 9°. Tot betaling der gemelde verhooging en goedmaking der verdere onkosten, wordt jaarlijks eene som op de begrooting der staatsbehoeften gebragt. 10°. Het lidmaatschap en versiersel der orde kan niet worden verloren, dan ten gevolge van een onteerend vonnis. 11°. Het kapittel der orde bestaat uit zoovele leden als de koning noo-dig oordeelt en door hem uit de grootkruisen, kommandeurs of ridders benoemd wordt. |
Een reglement van administratie en discipline voor de militaire W. werd den 2amp;',en Junij 1815 gearresteerd, terwijl een besluit van den 30quot;tequot; Maart 1821 bepalingen inhoudt , omtrent het verlies der W. ten gevolge van onteerende vonnissen. L. WILLEMSTAD, eene vesting in de Nederlandsche provincie Noordbrabant, aan het Hollandsch diep, is betrekkelijk schaars bevolkt. De zeer ruim gebouwde stad telt minder dan 2000 zielen. Tot de voornaamste gebouwen behooren het stadhuis, de Hervormde kerk, met een orgel en een'fraaijeu predikstoel haar door prins Willem don V30quot; geschonken, eene R. Catholieke kerk, een weeshuis, het zoogenaamde Prinsenhuis, dat tegenwoordig als infirmerie en tot bergplaats der artillerie gebruikt wordt, eene kazerne, een arsenaal en twee kruidmagazijueu, waarvan het grootste bomvrij is. Men heeft er eene binnenhaven voor kleine vaartuigen, en eene geregelde overvaart met hengsten naar het daartegenover gelegen Numansdorp of do Buiten-sluis. De bevolking drijft eenigen handel in vlas en granen. W. werd in 1583 op kosten vau den prins van Oranje gesticht en versterkt, waarna de staten van Braband hem, tot vergoeding der elders geleden verliezen, eene strook lands, die vroeger tot het marquisaat van Bergen op Zoom had behoord, als eene heerlijkheid afstonden. Deze bleef, nadat de staten-generaal hem in het bezit daarvan hadden bevestigd, in zijn geslacht, daar zij bij de verdeeling der nalatenschap van Willem den IIIdei1 aan Willem Karei Hendrik Friso, later Willem den IVdlgt;11 werd afgestaan. Do stad was de geboorteplaats van den luitenant admiraal Callenburg, die er in 1642 het eerste levenslicht zag. Zij is merkwaardig geworden in 's lands geschiedenis door de kloekmoedige wijze waarop de baron van Boetzelaar haar in 1793 tegen do Franschen verdedigde. Na een beleg, hetwelk ruim veertien dagon duurde, moesten de laatsten aftrekken. Hun vuu( had echter groote schade aangorigt, en men kon in de stad slechts oen huis aanwijzen, dat niets had geleden. WILLEMSTAD, de hoofdplaats van het Nederlandsche eiland Curasao, ligt aan do zuidkust hiervan aan de St. Anna-baai. De eigenlijke stad vormt eenen onregelmatigen vierhoek, die aan drie zijden door hooge muren omringd is, en met de vierde aan het water grenst, zoodat de schepen er kunnen lossen. Zij is vrij regelmatig doch zeer eng gebouwd eu bestaat meest uit huizen, die wat het uitwendige betreft, in den Hollandschen trant zijn opgetrokken. Met het fort Amsterdam, waarin zich de kerk en vele openbare gebouwen bevinden, en met de voorsteden Pietermaai, Scharlo en Otrabanda of de Spaansche zijde, telt zij 7000 inwoners. Men vindt er scbeepstimmerwerven, gouvernementsgebouwen, kleinere forten tot bescherming van stad eu haven, enz. Belle alliance, het gewone verblijf van den gouverneur, ligt in de voorstad Pietermaai. De bevolking bestaat uit blanken, kleurlingen en negers. WILLES (Bartds van), in 1786 te Amsterdam geboren, predikant to Nieuwland (1811) en te Lekkerkerk (1824), waar hij den 20»tcn October 1844 overleed, was een der voortreffelijkste leerlingen uit de exegetische school van Heringa, gelijk dan ook de Utrechtsche hoogeschool hem op haar tweede eeuwfeest (1836) eerslialve het doctoraat in de godgeleerdheid schonk. Behalve een academisch Specimen de lis quae ab uno Marco sunt narrata eet. (Utrecht 1812) en Proeve eener overeenstemminy der Evangelisten (Groningen 1823 , 2 st., waarvan C. E. van Koetsveld later eene herziene uitgave bezorgde (Schoonhoven 1848), die echter niet voltooid is) heeft v. W. geene afzonderlijke geschriften in het licht gezonden, maar vele opstellen in do door hem, eerst met den Goudschen predikant Krom, later alleen, uitgegeven Bijdragen ter bevordering van bijielsche uitlegkunde, (Amsterdam 1827 volg.), alsmede in andere tijdschriften. WILLIAMS (Helena Maria). Eene Engelsche schrijfster, geboren in 1762, bekend door haar verblijf in Frankrijk gedu- |
vaderstad, vervolgons te Harderwijk, later te Leyden, vooral , ten einde zich onder J. J. Schultens verder in het Ooslersch te ; oefenen, waarin hij dan ook, na eerst Ie Nederhemert (1777), i daarna te Loonon aan do Vecht (1785) predikant te zijn ge-i weest, te Harderwijk hoogleeraar werd (1794), waarbij later ■ (1803)' het professoraat in do gewijde oudheden gevoegd werd. In 1804 vertrok hij als hoogleeraar in de Oostersehe talen naar Amsterdam; in 1807 aanvaardde hy er het hoogleeraarambt in de burgerlijke eu letterkundige geschiedenis van liet Oosten bij. W., een uitmuntend Oosterling, die de gave van onderwijzen in hooge mate bezat, overleed te Amsterdam den 22quot;ll,n October 1835.
Behalve eenige academische Oratioues gaf hij in het licht: Lexicon Arabkum in Coranum, Harariam el vitam Timuns (Leyden 1784), en in de werken der derde klasse van het Koninklijk Instituut (1820) eene Schets van den staat der Oostersehe literatuur in Holland in de A'V/1Iu* eeuw.
WILNA. Eene grooto stad, voormaals de hoofdstad van het hertogdom Litthauen, thans van het Russisch gouvernement, dat haren naam draagt. Zij ligt aan de bevaarbare rivier W., deels in de vlakte van den oover, deels op do heuvelen, en bevat met hare uitgestrekte voorsteden, eene mijl in den omtrek en 53,000 inwoners, waaronder 17,000 Joden. Mon vindt er aanzienlijke paleizen on gebouwen, 35 R. Catholieke keiken en kloosters, waartoe ook de aan den heiligen Stanislas gewijde hoofdkerk behoort, en 7 kerken van andere godsdienstige gezindten. onder welke ook een Mohainmedaanseh bedehuis gevonden wordt. De handel, die deels in uitlandscho waren, deels in de verzonding van binnenlandsehe producten naar Koningsbergen, Memel en Riga bestaat, is vrij aanmerkelijk; doch fabrieken en manufacturen vindt men er weinig. Dein 1576 gestichte en in 1803 nieuw ingerigto universiteit werd in 1832 opgeheven en hare ryke bibliotheek naar Petersburg overgebragt. In hare plaats kwam eone chirurgisch-medische academie, die eerst bezit erlangde van den kruidtuin, welke haar echter weder spoedig ontnomen werd, daar de vervoerbare planten naar Kiew werden overgebragt. Ook is in W. een kruidkundig eu een genootschap van wetenschappen opgerigt. Het gouvernement W. besloeg voor 1843, toon zijne noordelijke districten het nieuwe gouvornomont Kowno moesten helpen vormen, 1284 Q mijlen en bevatte 1,316,000 inwoners. Het is eene effene vlakte, met eenige landruggen, uitgestrekte bosschen, moerassen en meren. I)c over het geheel vruchtbare grond levert veel koren, vlas en hennep op. De nijverheid is van weinig belang, en bepaalt zich bijna alleen lot de gewone stedelijke handwerken. De inwoners zijn Litthauers, Polen, Joden, Tartaren, vermengd met Groot-Russen, Duitschers en Zigeuners.
WILP. (Zie Wulp).
WILSON (Alkxandek), beroemd ornitholoog ondichter, den gden July 1766 te Paisly in Schotland geboren, was in zijne jeugd wever, daarna rondreizend kramer, die terwijl hij linnen verkocht en verzen maakte, inteekenlijsten op een' bundel zijner gedichten aanbood. Hij vond zich evenwel zoo zeer in zijne hoop te leur gesteld, dat hij tot den weefstoel terugkeerde. In 1791 had hij een' uitgever gevonden en liet zijn Laurel disputed het licht zien; een jaar later verscheen zijn Watty and A/eg, oen dor boste voortbrengselen van do Schotsche lier. Eon schotschrift door hem togen een' inwoner van Paisly gesclireven', bragt hem in de gevangenis en toen hij daaruit ontslagen was, geraakte hij in moeijelijkhoden met de overheid, wegens zijn lidmaatschap in het genootschap der volksvrienden , 't geen hem deed besluiten naar Noord-America te vertrekken (1794). Daar zette hijjzich eerst als wever neder, doch werd niet lang daarna als schoolmeester in eene stad van Pennsylvanie aangesteld. Hij had het aan don natuuronderzoeker Bartram en den graveur Lawson, die hij in Philadelphia leerde kennen, te danken dut zyn tot dien tyd verborgen zin voor natuuronderzoek werd opgewekt. Hij wijdde zich nu geheel daaraan, deed vele reizen en onder-zoekingstogton en beschreef do Americaansche vogels in een
prachtig werk, getiteld American Ornithology (Philadelphia 1808_
1813, 7 dln.), dat na zynen dood, welke op den 23quot;011 Augustus 1813 te Philadelphia voorviel, door zijnen reisgezel George Ord met twee deelen (deel 8 en 9, 1814) en door prins Charles Loeien Bonaparte uog met vier deelen (1825 —1833) vermeerderd
46
361
reilde de omwenteling, en eene zekere vooringenomenheid met Napoleon, Reeds in haar achttiende jaar, toen zij te Londen woonde, (rad zij als dichteres op in het vak der verhalende dichtkunst; zij gaf in 1786 i declen met gedichten in het licht, waardoor zij zich in staat gesteld zag om Frankrijk te bezoeken, alwaar zij zich sedert 1791 verder bestendig ophield. Onder het schrikbewind van Kobespierre word zij in den Tempel opgesloten, doch verkreeg na den val van dezen tiran hare vrijheid weder, en maakte zich nu door haren vriend, den bekenden D. Stone, ondersteund, ook als staatkundige schrijfster bekend. Van eene ijverige voorstandster der republikeinsche beginsels werd zij eene lofredenares van Frankryks beheerscher, wiens bewondering van Ossian haar voor hom innam, maar inzonderheid vielen de ge-voellooze aanmerkingen en lasterlijke bijvoegsels in het oog, waarmede zij do uitgave der Staatkundige briefwisseling van Lo-dewijk den JCVI**quot;*, in 1793 in 3 dln. verschenen, deed vergezeld gaan. Later haalde zij zich de ongenade van Napoleon op den hals door eene Odo op den vrede van Amiens, waarin zy van hem met geen enkel1 woord gewag maakte, maar er op roemde dat aan haar geliefd vaderland de heerschappij der zee toebehoorde. Onder hare vroegere schriften bchooren: een gedicht over den Slavenhandel, 1788; Julia, een roman, in twee deelen 1790, en meer andere afzonderlijke dichtstukken en opstellen, inzonderheid Brieven, in Frankrijk in den zomer van 1790 geschreven, in twee deelen, met anderen over den staatkundigen toestand van dat rijk, in vier deelen, 1796; voorts Rehe door Zwitserlandf mot vergelijkende aanmerkingen over den toestand van Parijs (1798, 2 dln.); Brieven over den zedcltjken toestanden Aet openbaar gevoelen in de Fransche Republiek (1800, 2 dln.).
WILLIGEN (Aukiaan van sicr), kunst-historicus, werd don 12den Mei 1766 te Rotterdam geboren en heeft zieh voornamelijk een' eervollen naam verworven door zijne Geschiedenis der Vader-landsche schilderkunst, welke hij gezamenlijk met R. van Eynden in 1816 begon uit te geven, maar waarvan het tweede deel bijna, het derde en het vierde deel of Aanhangsel geheel van zijne hand zijn. De grondige, en vooral in den tyd waarin v. d. W. loefde, nog zoo moeijelyke studie van de geschiedenis der kunst, ging bij hem, zoo als natuurlijk was, gepaard met eene warme liefde voor hare voortbrengselen. V. d. W.'s verdiensten werden billijkerwijs erkend door zijne benoeming tot correspondent der vierde klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut en tot lid van onderscheidene binnen* en buitenlandsche kunstinstellingen. Hij bezat eene vry belangrijke kunstverzameling, waarbij eene reeks van kunstenaarsportretten en van portretten van genees-en heelkundigen, die zeldzaam zoo volledig aangetroffen worden, welke verzameling na zijnen dood op den 17'1,,n January 1841, is overgegaan in het bezit van zijnen neef, Dr. A. van der Willigen Pz., te Haarlem.
WILLIGEN (PiETBH van db it), den 20»tei1 October 1788 te Rotterdam geboren, was predikant te Ilaringcarspel en Dirks-horn (1803) en ïiel (1813), waar hij don I7dcquot; December 1847 overleed. Hij was een zeer geleerd, hoogst helder, scherpzinnig en vrijmoedig theoloog. Behalve eenige prijsverhandelingen, door het Haagsebe genootschap bekroond, gaf hij ook nog, naar aanleiding eener vraag van het Zeeuwsche, eene Verhandeling in het licht over de waardij der wetenschappen in een volgend leven (Middelburg 1829).
Zie voorts; N. C. Kist, in de Hand. van de Maatschappij der Ned. letterk. 1848.
WILLINK (Daniel), geboren te Amsterdam in het jaar 1676, overleden te Beverwijk den le3quot;11 October 1720, was een niet onverdienstelijk dichter, die zich, inzonderheid in zijne laatste jaren, vooral op de godsdienstige poezy toelegde. Hij gaf onderscheidene bundels in het licht, die zich echter meestendeels meer door gemoedelijkheid dan door dichterlijke waarde onderscheiden en thans zoo good als vergeten zijn. 's Mans dichterlijke beschouwing van De nieuwe Amsterdamsche plantaadje en van den Amstelstroom (Amsterdam 1712) is sierlijk met platen uitgedost; aijn Amsterdamsche buitensingel nevens de omliggende dorpen, opgehelderd door aanteekeningen over vele voorname geschiedenissen (Amsterdam 1718), zijn laatste werk, bevat vele lezenswaardige bijzonderheden. ,
WILLMET (Johannes), geboren te Amsterdam den 13doü i November 1750, studeerde in do godgeleerdheid, eerst in zijne
WIL—WIM.
werd. W.'s biographic is beschreven door Sir W. JardiDe in zijne iiilgauf van de American Ornithology (Londen 1832, 4 dln. in 8°.). WILSON (Sir Ilonunr Thomas) word in 1777 te Londen geboren, trad na ijverig doorgezette studiën in krijgsdienst en begaf zich in Maart 1793 naar Holland, waar de hertog van York het bevel over het Britsehe leger voerde. Deze stelde hem aan tot luitenant bij het 15quot;10 regiment dragonders. Al spoedig vond hij gelegenheid zich te underscheiden. In den loop van 1794 had hij het geluk in het gevecht bij Kamerijk met ocnigen zijner jonge krijgsmakkers den keizer Frans te redden, die zich te ver van do legerplaats verwijderd had en ontving daarvoor do orde van Maria The-resia. Kort daarop tot kapitein bevorderd, ging hij mot zijn regiment naar Ierland om do daar uitgebroken onlusten te bedwingen. In 1799 vergezelde h'u den hertog van York op zijn' tweeden on-gelukkigen logt naar Holland. Na den snellen terugkeer van dit corps ten gevolge der capitulatie van Alkmaar, trad hij in een regiment, dat de baron von Hompesch had opgerigt en werd met de expeditie onder Sir Ralph Abercrombie naar Aegypte ingescheept. De opperbevelhebber bezigde W. dikwijls tot zendingen aan den kapuiiau paclia , die hij steeds naar wenseh volbragt. In 1801 keerde hij naar Engeland terug en gaf het werk: Uis-torical account of the British expedition to ligypt, with some important facts relative to General Jlonaparte {ïjOndcn 18Ü2, 2 din.) uit, dat toenmaals veel opzien baarde. Na do afdanking van het regiment Hompesch werd W. met den vang van luitenant-eolonel op halve soldij gesteld en gebruikte h\j zijnen ledigen tijd tot het zamenstcllen van hot werk; .4« inquiry into the present state of the military force of the British (1804;, waarin hij mot groote kracht opkwam tegen de ligchainelijke straffen der Engelsche soldaten. Na weder bij het 20sle regiment dragonders geplaatst te zijn, ging hij in 1805 onder de bevelen van Sir David Baird naar BraziliB en van daar tot verovering van de Kaap de Goede Hoop (8 January 1800). In het laatst van dat jaar volgde hij den generaal Hutchinson bij diens zending naar den keizer van Uuslaml. Steeds dorstend naar werkzaamheid, trad hij als vrij. williger in hel Russische leger, woonde de meeste gevechten legen de Franschen bij en won de achting van keizer Alexander. Toen echter Rusland den oorlog aan Engeland verklaarde, spoedde W. zich naar Londen om voor de aankomst der verklaring de inbeslagneming der Russische schepen te bewerken. In 1809 orga-ulseerdu bij op last zijner regering het zoogennanide Lusitaansche legioen in Portugal, dat hij met groote dapperheid en beleid aanvoerde. Toen Napoleon Rusland met oorlog bedreigde begon hy weder voor het laatste land te werken en schreef; Account of the campaigns in Poland tn 180!i and 1807, with remarks on the character and composition of the Russian army (1811). Toen de oorlog onvermijdelijk was, bood W. zijne diensten aan keizer Alexander aan. Hij maakte den geheelen veldtogt van 1812 mede en bevond zieh dikwijls in het hoofdkwartier bij den veldmaarschalk Kutusow. In den veldtogt van 1813 was hij grootendeels bij het Oostenrijksehe leger, en de Uritsche gezant in het gevolg van den Russiscben keizer, Lord Cuthcart, getuigt van hom dat hij een roemrijk aandeel nam aan ieder belangryk gevecht en de achting dor officieren van alle legers verworven had; door Rusland, Oostenrijk en Pruissen word hij met eereblijken overladen, terwijl zijne eigene regering zijne verdiensten niet erkennen wilde, dewijl hij te vrij in woord ca geschrift was. Gedurende zijn verulijf in Parijs hielp hij in December 1815 met twee zijner landgenooten, don ter dood veroordeelden Lavalette ont-vlugten. Zijn aandeel hieraan werd bekend en hij tot, drie maanden gevangenisstraf veroordeeld. Na zijnen terugkeer te Londen, vaardigde do prins-regent eene proclamatie anti het Britsehe leger uit, waarbij de daad van W. als eene onwaardige handelwijze verklaard werd, omdat hij zich daarbij verkleed had. In tamelijk opgewonden stemming gaf hij zich nu weder aan let-terkundigen arbeid over en gaf het work: A sketch of the mi-Htanj and political power of liussta (1817) in het licht. In 1818 ging hij naar Zuid-America om onder Bolivar's vanen te strijden, kreeg evenwel onoenigheid met hem eti keerde naar Engeland terug, waar hij in 1819 voor Southwark zitting in hot Lagerhuis nam. Zyne belangstelling voor de koningin Carolina had ten gevolge, dat hij van do kaderiysten van het leger geschrapt werd. Herhaalde malen, doch te vergeefs, verzocht bij voor eene reglbank verhoord to worden. Toen in 1823 de Fransehen tot onderdrukking der constitutie in Spanje rukten, nam W. dienst voor de Cortes, word echter hij Corunna zwaar ge wond en vlugtte naar Gibraltar. Pruissen, Oostenrijk en Rusland verboden hem voortaan hunne vroeger op het slagveld verworven orders te dragen, omdat hij voor de constitutionele partij in Spanje gestreden had. In 1826 trad hij andermaal voor Southwark in het parlement, werd echter als tegenstander der reforinbill in 1831 niet meer gekozen. Toen Willem deIVd,! den troon bestegen had, herstelde hij W. in zijnen vorigen rang hij het loger en bevorderde hem tot luitenant-generaal, welke aanstelling op don 27Bt™ Mei 1825 gedagteekend werd. In 1833 werd hij eigenaar van het 15ae regiment huzaren, in November 1841 generaal en in 1842 gouverneur van Gibraltar, welke belrekking hij 7 jaren waarnam. Spoedig na zijn' terugkeer overleed hij den 9aon Mei 1849 te quot;Londen. L. |
WILSON (John), ook bekend onder zijnen schrijvers-pseudonym Christopher North , werd in het juar 1 quot;88 te Paisley in Schotland geboren. Te Glasgow en vervolgens te Oxford studerende, onder scheidde hij zich evenzeer door eene forsche gestalte en ongemeono ligchaamskracht, als door de begaafdheden van zijnon geest. Na het voltooijen zijner studiën vestigde hij zich op een door hem aangekocht landgoed in Cumberland, doch aanvaardde in 1818 het hoogleeraarambt in de wijsgeorige zedekunde to Edinburg, waar hij zich door de degelijkheid en aangeimmen vorm van zijn onderwijs grooten roem verwierf. To gclijker tyd trad hij in betrekking tot Blackwood's Magazine, in hetwelk hij eono menigte uitmuntende opstelion leverde over aesthetische, zode kundige, wijsgeorige en staatkundige onderwerpen, benevens levendige verhalen. De beste dier stukken zijn later afzonderlijk uitgegeven onder den titel; The recreations of Christopher North (Edinburg 1842, 3 dln.). Zijne gedichten The isle of pabus (aki. 1812) en The city of the plague (aid. 1816) ademen veel gevoel maar zijn eenigzins centoonig, met dat al vol heerlijke schilde ringen. Als romanschrijver trad hij bet eerst op met eenen hun del verhalen uit het Sehotsche volksleven: Lights and shadows of Scottish life (aid. 1822). Daarop volgde The trials of Margaret Lindsay (aid. 1823, ook in het Ned. vert,; JJe beproevingen van Margaretha Lindsay) en The foresters (aid. 1824), een boek dat minder in den smaak viel. Vol attisch vernuft, luim en tevens degelijkheid zijn zijne iVoctes Ambrosianae (aid. 1834). Als tory tot in het uiterste gebruikte hij het bovenvermelde Magazine tot eene hoogst partijdige bestrijding der whigs. Na langdurige ziekte overleed hij te Edinburg den 3d5° April 1854. WILTSHIRE of eenvoudig Wilts, een graafschap in het zuiden van Engeland, dat op 64 □ mijlen omstreeks 250,000 inwoners telt. Het wordt ingesloten door do graafschappen Hants, Dorset, Somerset, Gloeester en Berks. De bodem is ten deelc vruchtbaar, vooral in het noorden, ten deele zandachtig en niet ter bebouwing geschikt. De landbouw, die nagenoeg een vijfde der oppervlakte bezigt, staat er op vrij hoogen trap. Men vindt er bovendien uitgestrekte weilanden en een' belangrijken veesta pel. Schapen, runderen en varkens worden er in menigte aange fokt. Voortbrengselen zijn eenigo graansoorten, boter en kaas, krijt en hardsteen, alsmede eene groote hoeveelheid wol, dio er de nijverheid voedt. Er zijn fabrieken van wollen en katoenen stoffen, metalen voorTverpen enz. Het verkeer wordt begunstigd door het Kenuet-Avon-kanaal, door de spoorwegen, die het met andere oorden des rijks verbinden, door de Avon en andere riviertjes. Tot de geschiedkundige merkwaardigheden van dit graafschap, behoort de Stonehongo (zie Stonehenge). Behalve de hoofdplaats Salisbury liggen in W. verscheidene kleine fabrieksteden, onder welke AVilton met Wiltonhouse, het fraalje landgoed van den graaf van Pembroke, Bradford, Trow bridge, enz. Marlborough, in hot noordon van het graafschap, was do plaats waaraan John Churchill, de bekende veldheer, zijn' hertogeiyken titel ontleende. Hier werden in 1267 ook besluiten door hot parlement uitgevaardigd, die ten deole in onze dagen nog kracht van wet hebben. WIMPERS (Cilia). Do W. of Oogharen zijn korte, stevige haren, welke op den voorsten zoom der ooglidsranden zijn geplaatst en wol op eeïne rij naast en van 2—3 rijen achter elkander. De haarwortels dringen tot op eene lijn diepte tusschen bot kraakbeen en de kringspier door. Aan de haarwortels vindt men |
smeerkliertjes, uit 4—6 korreltjes bestaande. Moestal zijn de oog-haartjes gebogen, zijnde die van het bovenste ooglid naar beneden, die van het onderste naar boven gewelfd. Zy beschutten bet oog tegen stof enz. en dragen tot tempering van het licht bij. Nemen zij eenen binnenwaartschen stand aan, zoo als bij het zoogenaamde entropion het geval is, dan veroorzaken zij prikkeling en ontsteking van het hoornvlies, waardoor het gezigtsver-mogen onherstelbaar verloren gaat, tenzij de ooghaartjes worden verwijderd (een palliatief middel) of hen door eene operatie eenen anderen stand worde gegeven, waarbij de door I)r. Snellen te Utrecht aangegeven methode de meeste waarborgen oplevert. B. WINCHESTER, eene oude en thans vervallen, doch in menig opzigt merkwaardige stad, in bet zuiden van Engeland, aan den spoorweg tusschen Londen en Southampton. Zij is de zetel van eenen bisschop, heeft vijf kerken, een gymnasium en 13,000 inwoners. De cathedraal, die zich door inwendige pracht onderscheidt , dagteekent van de Xde eeuw, doch Is eerst in de XVlde voltooid. Zij bevat de grafplaatsen eener menigte Angel-Saksische koningen. ïjjdens hunne regering bloeide W. als koninklijke residentie en als koopstad, vooral door den handel in wol. Sedert de verovering van het rijk door Willem van Nor-mandië, geraakte W. trapsgewijze in verval, door het verleggen der residentie naar Londen, het achteruitgaan van don handel, en ton laatste door de burgeroorlogen. Nog in 1688 ondervond W. de uitwerking der geweldige maatregelen van Jacobus den Ilden, welke er grootelijks toe bijdroegen, om de natie tegen dezen vorst to verbitteren. WINCKELMANN (Johan Joachim), beroemd kunstgeschiedschrijver en aestheticus, werd den 9den December 1717 to Stendal in de Altmark geboren, onderscheidde zich roods in zijne jeugd door zijne ijverige studiën in de oude talen en van de classieke schrjjvors. In 1735 ging hij naar Berlijn en in 1738 naar Hallo, tot voortzetting zijnor studiën. Vervolgens was hij hier en daar als huisonderwijzer werkzaam en werd na 1743 als secretaris en bibliothecaris van don Saksischon minister von Biinau aangesteld. To Dresden vond hij ruimschoots gelegenheid zijne studiën betreffende kunst en kunstgeschiedenis, die hem het meest aantrokken, voort te zetten. Toen de pauselijke nuntius te Dresden, Archiutu, en pater liauch hom hot uitzigt opendon op eene plaats als bibliothecaris te Eome, op voorwaarde dat bij van do Protestantscho tot de Itoomscho godsdienst zou overgaan, was hem do veraooking te magtig en trad hij, na lang aarzelen, in 1754 tot de R. Oatholieko kerk toe. lu 1755 reisde hij naar Rome, waar hij in Archiuto, die intusschen kardinaal was geworden, en in andere hooggeplaatste goostolijken welwillende en magtige beschermers vond. Ook sloot hij eone innige vriendschap met R. Mengs , welke op de rigting en gang zijner kunststudiën van groeten invloed werd. Reeds zweefde hem toenmaals het donkbeeld voor den geest om eene geschiedenis der antieke kunst te sehryven. Hem ontbraken echter nog do noodlgo bouwstoffen, welke hij o. a. in 1758 te Napels en in de studio dor to Pom-peji en Herculanum opgegraven kunstwerken trachtte te verzamelen. Ook te Florence voegde hij nieuwe kennis aan do roods verkrogene too en toen bij te Rome eene aanstelling als bibliothecaris en opzigter der verzameling oudheden van den kardinaal Albani had verkregen, besloot hij voor goed zijn verblijf in de eeuwige stad te vestigen. Andermaal, in 1762, bezocht hij Napels in gezelschap van den graaf Hrühl en nadat hij in het volgende jaar tot opzigter van de in en om Rome aanwezige oudheden was benoemd, voltooide hij ook zijn hoofdwerk over do geschiedenis der antieke kunst. Later reisde hij nog twee malen naar Napels en besloot eindelijk in 1768, eone reis naar Duitschland to maken, hoofdzakelijk ook om eone Franscho vertaling van zijne kunstgoschio-donis, die intussehen mot voel zorg en moeite door hem was uitgegeven, te bezorgen. Hij bragt het echter niet verder dan tot Augsburg en Munchen, daar hem, ondanks de vloijendste oerbewijzingen, welke hem ten deel vielen, eene onverwinnelijke melaneholio naar Italië deed terug verlangen. Op do terugreis over Triest naar Venetië, maakte W. kennis met zekeren F. Ar-cangoli, oen geslepen booswicht, die zich in zijn vertrouwen wist te dringen en hem den 88tel1 Junij 1768 op eene verraderlijke wijzo te Venetië om het leven bragt. Hot handschrift van do tweede uitgaaf zijner kunstgeschiedenis kwam in het bezit der |
Keizeriyke academie voor beeldende kunsten te Woenen; al zijne overige papieren kwamen aan de bibliotheek der familie Albani. Do groote verdienste van W. is hierin gelegen dat hy den grondslag heeft gelogd tot cone echt wetenschappelijke beoefening der kunstgeschiedenis. Zelfstandig on smaakvol beoordeelaar van do kunstwerken der oudheid, wist hij zijne gevoelens in duidelij-kon en sierlijken stijl weêr to geven. Hij bezat een zeer juist en scherp begrip van hot karakter, den stijl en de grondbeginselen dor antieke godenkteekenen en van do verscheidenheden die daarin voorkomen. Zijne geschriften zijn vrij talrijk. In 1754 verschoen zijn werk Gedanhen über die JS'acha/nnmig der griec/i. Werke in der Malerei wul Bildhauerkunst, dat in 17511 nogmaals vermeerderd werd uitgegeven; in 1760 zijne Description despierres gravies du feu baron de Stosch; in 1762 zijne Bemerkunyen über die Baukunst der Allen on zijn Sendschreiben von den herculani-schen Enldeckuncjen; in 1764 zijn Nac/iric/it von den neuesten her-culanischen Entdeckungen; in 1766 zijn Versuch einer Allegorie, besonders für die Künste, zijne Abhandlung von der Fiihigkeil der Empfmdung des Schonen in der Kunst und dem Unterricht in derselben; en zijn hoofdwerk Gescluchte der Kunst des AlterOiums; in 1767 zijne Anmerkungen über die Geschichte der Kunst. Eeu aantal vertalingen van deze geschrifton hebben vervolgons hot licht gezien, terwijl later eene uitgave van zijne gezamenlljko werken volgde (Dresden 1808—1820, 8 din.; nieuwe uitgave Dresden en Leipzig 1828). Ook zijne brieven, vroeger in afzonderlijke uitgaven verspreid, werden nog eens bijeengevoegd onder den algemeenon titel Winckchnann's Brieft (Berlijn 1824—1825, 3 dln.). De miauwkeurigsto berigten over W.'s levon en werken vindt men in Gurlitt's Biographische und literarische Notiz von Winckel-mann (Maagdoburg 1797) met twee Nachtrtigen (Hamburg 1820— 1821) en op nieuw afgedrukt, met vorbetoringon en bijvoegingen, in Gurlitt's Archüologische Schriften, uitgegeven door O. Muller (Altona 1851) en in do voortreffelijke Biographic Winckelmann's van Petersen en de Allgemeine Einleitung in das Studium der Ar-chaologie, uit hot Deenseh vertaald door Priodrichsen (Leipzig 1829). WINCKLER (Joiiann Heinricu), geboren den i2dl,n Maart 1703 to Wingondorf in do Oberlansitz en overleden den 18d,m Mei 1770, studeerde te Jona ouder Rüdlger, en werd te Leipzig eerst leeraar aan de Thomasschool on vervolgens professor aan de universiteit aldaar. Hij heeft zich voornamelijk doen kennen als do laatste ijverige aanhanger van de Loibnitz-Wolflaansche philosophic, door zijne Institutionei philosophiae Wu/fionae usibus academieis accomodatae (Leipzig 1735, meerm. herdrukt). WIND is lucht, die zich in do ruimte verplaatst of in beweging is. Men onderscheidt hem naar zijne eigenschappen, naaide kompasstreek waaruit hij waait en natir zijnen duur of naaiden tijd, waarop hij hoorscht. Die luchtverplaatsing in den dampkring heeft naar vaste wetten plaats, zonder dat men haar echter altijd kan voorspellen of later verklaren. In hoofdzaak is do W. afhankelijk van de temperatuur eu het soortelijk gowigt der lucht, en dient hij om het ovonwigt te herstellen. Zoo wordt in de tropische gewesten hot land over dag sterker verwarmd dau de zee eu ontstaat, iudiou geono storende invloeden dit beletten, een luchtstroom naar boven, terwijl do minder verwarmde lucht landwaarts vloeit, normaal op de rigting der kust. Op gelijke wijze als do zeewind bij dag, laat zich do landwind bij nacht, vorklaren, daar hot land dan sterker afkoelt. Do kraoht van den land- of zeewind hangt grootendeels af van de helderheid dos hemels. Beiden zijn, naar gelang dat hot evenwigt sterker verbroken is, op grooteron afstand van do kust merkbaar, doch in den regel niet verder dan 5 googr. myien. Dat verder bosschen, bergen, vlakten, meren, rivieren, do aard van den grond en andere zaken op do verwarming by dag en do afkoeling bij nacht invloed hebben, zal geoa betoog behoeven. De land- en zeewinden zijn in den regel verfrisschend. De eersten kunnen echter, vooral bij het doorkomen, een' verpestenden stank aanbrengen, indien zij over moerasgrond of modderstrand hoonstrijken. Daartegenover staat echter de welriekende landbries, die b. v. van Spanjo's kusten kan waaijen. Op overeenkomstige wijze kan men het zich duidelijk maken, dat het bestaan van Passaatwinden en Moussons gansch natuurlijk |
WIN.
364
is (zie diau artikelen). Mou rokent de Imid-on zeewinden , alsmede de moiissons, cot de periodieke winden, dat zijn dozulkou, die op bepaalde tijden in dozolfde rioting heerschen, terwijl raon daarentegen die, welke, ofschoigt;n niet zonder talrijke uitzonderingen, standvastig uit denzolfdon hook wauijeu, passaatwinden noemt. Veranderlijke winden zijn dio, welke met betrekking tot den tij11 waarop zij waaijen, hunnen duur en hunne rigting, niet onder bepaalde regels zijn to brengen, De beoefening der moteorologie stelt zich ten dool het zoeken van ecne naauwkenrige kansrekening. Maurej' heeft tot dit einde dc windkaarten in vakken verdeeld van 5° lengte en breedte, en voor elk vak en voor iedere maand afzonderlijk aangetee-kend, hoeveel maal do wind een zekeren tijd uit elke streek heeft gewaaid. Hij heeft oene menigte scheepsjourualcn ter zijner beschikking gehad, en in zijnen geest is, na do conferentie te Brussel in 1854, aan velschillende meteorologische inrigtin-gen — in Nederland te Utrecht — voortgewerkt. Bij verschil-lendo natiën, is liet houden van oen meteorologisch Journaal aan boord dor oorlogschepen verpligtend en wordt dit aan boord der koopvaardijscliepon aangemoedigd. Kan men later de vakken kleiner maken dan Maurey, dan zal de kansrekening in waarde stijgen. Dc meteorologische waarnemingen in ons land, namelijk do dagelijksche vergelijking van de rigting en de kracht van den W. met de grooisle versclullen in den bnromcicistnnd te Maastricht, Vlisshigen, den Helder en Groningen, hobbeu tot cene zeer practische uitkomst geleid, waarvan do gezagvoerder, dio op zeilen ligt, partij kan trekken. Gewoonlijk hoeft men den wind tc verwachten uit die streek, welke men aan do linkerhand heefl, terwijl men den rug keert naar du plaals, waar do barometerstand het hoogst is. Is van de bovenge-noemdo plaatsen dj luchtdruk het grootst te Groningen, en het kleinst te Vlissingen, die ongeveer noordoost en zuidwest van elkander liggen, dan zal de wind dus vermoedelijk uit het zuidoosten komen. Tegenwoordig is to Vlissingen, Zierikzee, Brouwershaven, llollevoetsluis, Kottcrdam, Amsterdam, den Heldor cn Harlingen een werktuig opgesteld, AcUnoscope genoemd, uitgedacht door den lioogleeraar Buys Ballot. Hot wijst do waarde van het grootste verschil der barometerstanden aan en tevens dc rigting der plaats, waarvoor het geldt. liilken morgen te 8 uren en eiken avond te 6 uren, wordt uit de vier eerstgenoemde plaatsen het barometerberigt getelegrafeerd naar Utrecht, waar het verschil opgemaakt en naar dc zeehavens overgeseind wordt. Tot aanwijzing van do kracht van den W. neetut men den afstand waar, dien hij per seconde aflegt, of den druk diert liij Op eenc Q el uitoefent. Zoo spreekt men van cencn wind van 6 cl snelheid of 4,4 pond druk. De zeeman noemt hem echter naar de zeilen, die het schip hij den wind kan voeren, waarbij de rigting der zeilen zoo na mogelijk overeenkomt met die van dc kiel. Hij spreekt van hratmeilskoelle, narsze.iUkoe.lle (zie .Shrin). Dat er evenwel met dio benamingen gezondigd kan worden is duidelijk, indien men nagaat dat oen schip do bramzeilen nog kan voeren, wanneer het voor den wind zeilt, terwijl men die zou moeten bergen cn dc marszeilen bovendien reven, indien het schip bij den wind ging liggen. Eigenlijk waait er dus eenc geree/de marszeils/coe/le, terwijl de bramzcilstoe/te wordt geboekt. Onder de winden die aan bijzondere streken eigen zijn, be-hooren de Portugcesche Noord, oen noordelijke wind, die vaak lang cn krachlig bewesten den wal van Portugal doorstaat; de Mistraal, een zuidelijke wind, dien men in dc zuidelijke havens van Frankrijk vreest; de Uarmaltan, de Samoem en ia Sirocco (zie aldaar). Do Typhons zijn dc geduchte orkanen in de Sinee-sche zee, welke voor schepen niet minder gevaarlijk zijn dan de West-Indische orkanen, dc Kaapsclic stormen en de orkanen van Mauritius cn Bourbon. Dc benaming van orkaan (zie Orkaan en Storm) wordt meer cn meer vervangen door die van ri/clone. Als luchtcylinders van 50 tot 1000 geographischc mijlen middellijn, welker as, in de nabij held van den evenaar, loodreg't op dc oppervlakte der aarde staat, bewegen de cyclones zich eerst westwaarts, om vervolgens noord- of zuidwaarts tc gaan, naar gelang zij benoorden of bezuiden den acquator zijn ontstaan, cn daarna haren weg oostelijk te nemen. In die luchtcylinders wijst de barometer |
naar het midden, een' afneraenden druk aan en waait dc wind, tegen zon, in elk punt loodregt op de rigting der lijn, dio men zich door het punt naar het midden der cyclone getrokken denkt en wel met te meer kracht, naarmate men zich digtcr bevindt b\j het centrum tfocus). Wordt men in het noorder halfrond gewaar, dat men in oene cyclone is —- door snelle en regelmatige verandering van wiudrigting cn sterke daling of rijzing van den barometer — cn waait de W. uit hot zuidwesten, dan is hieruit met zekerheid op te maken, dat het centrum in hot noordwesten ligt. Slaat do zeeman op die voortcekens geen acht of is bij hiermede onbekend, dan kan dc cyclone, met haar centrum over het schip heentrekken en de bodem of door de onstuimigheid der zee of door de orkaanvlagen zijnen ondergang vinden. Is de zeeman*echter bekend met do wetten en versehijn-selen der cyclones, dan is hij in de gelegenheid van haar ceu-trum af tc wenden en haar to laten voorbijtrekken. Het zijn vooral Redfield, Heid, Piddington en Thom, welke do wetten der orkanen hebben ontsluijerd, die in ons land zijn getoetst aan do latere waarnemingen van de luitenants ter zee K. F. 11. Andrau en M. A. J. van Aspercn, waarover het Meteorologisch instituut te Utrecht in 1862 een zeer verdienstelijk werk hoeft uitgegeven. Men raadplege verder: Maurcy en het Slormkomnas van Becker, onlangs vertaald door den luitenant ter zeo baron W. H. van Heerdt. Voorts spreekt men van bergwind, valwind, rukwind, wervel-of dwarlwind cn hoos. Bedoelt men mot een wervel- of dwarl-wind slechts een' draaijenden wind van betrekkelijk weinig kracht, dan wordt hij niet zeer gevreesd. Des te meer schrik wordt aangejaagd door het naderen eener hoos. Hierdoor verstaat men oen' draaijonden wind, even als de cyclone, maar van korter duur en kleiner middellijn, die eenc ontzettende draaijingsnel-lieid heeft en, over het water strijkende, duizenden cubieke ellen water kan opslurpen, om die watermassa later heinde en veruit tc storten. Voor kleine vaartuigen kan zulk cene waterhoos ontzettende gevolgen hebben. Hoeft er geone opslorping van water plaats, en zijn het dus alleen windhoozen, clan hebben deze, die zich perpendiculair over het land voortbewegen, het vermogen om dc zwaarste boomen te ontwortelen, de daken van huizen af te rukken en allerlei verwoestingen aan te rigten. WINDAS. De W. dient om zeer groote lasten tot ecne zekere hoogte op te ligten. Zij bestaat uit ecu houten of metalen cylinder of rol BB (Fig. 1), aan heide einden voorzien van tap- pen CC, die in tappaunen rnsten. Een louw wordt ract het oeno eind hij A op do rol vastgemaakt, aan het andere einde hangt de last. Men kan den cylinder rouddraaijen door hefbooman of handspaken F, die daarin worden gestoken, waardoor het touw met den last opgewonden wordt. Voor het evenwigt is het onverschillig, waar de spaak in den cylinder gestoken wordt, mits zij slechts dezelfde lengte bohoudo en dc kracht er loodregt op blijve werken, want die kracht zal dan natuurlijkerwijze altijd op denzelfden afstand van de omwentelingas blijven werken en waar ook ingestoken, hetzelfde vermogen uitoefenen om de rol rond te draaijen. Do druk evenwel die op elk der tappen wordt uitgeoefend, verandert, want dc evenwijdige verplaatsing der kracht doet een koppel ontstaan, dat men in de as de rol kan ovorbrengon cn tot den arm CC kan herleiden, waarna men de krachten van dit koppel moet zamenstellen met de drukking in eiken tap veroorzaakt, door do resultante van krachten last. Men mag dus aantiomen, dat last cn kracht in één zelfdo vlak werken dat loodregt op de omwentelingas staat. Zij nu ia |
WIN.
Fig. 2 0N = R eu OM=:r, dan is de cvenwigtsvoorwaarde, als men de kracht F on don last P noemt E X R = P X f of F r= P x -R zoodat wanneer men de spank gelijk noemt aan zesmaal den straal dor rol, de kracht F slechts een zesdo van den last P behoeft to dragen om dien in ovenwigt te houden. Bij het bezigen van do VV. moet men er op letten, dat het touw nergens dubbel om do rol komt lo liggen, want behalve dut dnanloor de last op oon' grooteren afstand van do omwentelingas werkt en dus do kracht F grooter moot zijn, zou het onderliggend touw bij oen' eonigzins uanisienlijkeu last, door do knelling beschadigd kunnen worden. Wordt de rol van de W. verticaal gesteld, dun draagt de toestel don naam van kaapstander (zie Atiapsfun lier). Behnlvc door handspaken kan do kracht ook aangebragt worden door zwengels of door oen rad, dut aan oon der einden van do rol is aangebragt cn dut mpt sporten of treden voorzien is, waarop arbeiders even als tegen eeno ladder kunuen opklimmen. Bij het gebruik van do W. moet men steeds touwen van eene zekere dikte, goëvenrodigd aan het gewigt van den last gebruiken. Ëene bijzondere inrigting van de W. is die uitgedacht door Vig. 3. don Uollandschon werktuigkundige Eeklmrdt. Daarbij bestaat do rol uit twee cylindrische gedeelten, die dezelfde gemeenschappelijke as, doch verschillende middellijnon hebben. Het louw wordt vastgemaakt aan het dikste godeelte, daarop oenige malen omgeslagen, om den lossen katrol gebragt waaraan de last hangt, en daurna met oenige slagen om het dunste gedeelte gelegd en daarop bevestigd. Deze slagen moeten zoo loopen, dat als het touw op het dikste gedeelte opgewonden wordt, het zich van het dunnere afwindt. Bij zulk eene W. zal de kracht lot den last staan als het verschil van do stralen der rol tot do dubbele lengte der hefboomsarmen van de kracht. Door het vorsehil van de beide stralen dor rol zeer klein te nemen, kan men dus de kracht onbepaald vermeerderen , zonder aan do hefboomsarmen eene lastige lengte te geven of do middellijn onvoorzigtig te vermindoren. Deze inrigting, ook wel eens Sincesche spil genoemd , is als W. aangebragt aan den zoogenaamden bok van Lombard. Zij wordt ook veel gebruikt tot het uittrekken van heipalen. De W. behoort door het menigvuldig gebruik dat er vnn gemaakt wordt tot een der belangrijkste werktuigen. Daartoe be-hooron do bekende loopraden, welke, naarmate de kracht uit-of inwendig op den cylinder werkt, sport- of treêraderen genoemd worden; de waterraderen verdeeld in onder-of bovenslagraderon , naar gelang het water door zijne snelheid en massa op do onderste borden of schoepen van het rad werkt, of wel, boven op hot rad vallende, door zijn gewigt de bakken doet dalen, welke do waterborden tusschon de twee velgen van het rad vormen on aldub het rud omvoert. |
Eeue verdere toepassing van do W. is do inrigting van do molenwieken. Do as, waarin die wiekon bevestigd zijn, verkrijgt geeno horizontale ligging, maar vormt bovenwaarts eoneu hoek van 8 tot 15° met het horizotuale vlak, daar do ondervinding heeft geleerd, dat de wind in zoodanige sehuinscho rigting werkt. WINDE (Convolvulus). Dit geslacht behoort tot de natuurlijke familie der Windoaohtigo planton (.Convoloulaceae), eene plantonfamilie welke vooral in de keerkringsgeweston te huis behoort. Hot kenmerkt zich, zoo als de iiaam reeds aanduidt, door dat deze planton zich in don regel om andere voorwerpen beonslingoren. De kelk is vijfdeelig, de bloemkroon trechtervormig, vijflobbig met vijf overlangsehe (dooijen. Vquot;ijf meeldraden staan om den 2—4-hokkigen eijerstok, die ! of i stijlen draagt. De vrucht is oene tweezadige doosvrucht, lu onzo Flora worden aangetroffen: do Haag-winde (C. Sepium) ook wel groote W., klokwindo. draai, slingerroos, windsel, klimop, volbloemen geheoten, eeno prachtige slingerplant met hing gestoelde, pijlvormige bladen. Do witte bloemen in de oksels der bladen gezeten, worden ieder door twee groote hartvormige bladen gesteund en laten ronde doosvruchten na, welke op eene oranjekleurige sehijf gezeten, niet moor dun 3-4 zaden bezitton. Voel zeldzamer dan de vorigen komt do duin-W. (C. Soldanella) voor, die oenen voortkruipenden stengel eu eonigzins vleezige uiervormige bladen heeft. De bloemen van deze soort zijn vleoschklourig. De akker-W. (C. arvensis), ook wol klokjes-W., kleine W., liend, lijn, windom, windsel, slingorroos of bindo gelieoton, een op zanderige gronden schadelijk onkruid heeft spies-vormigo bladen en kleine lichtrozenroode bloomen met vijf pur-perachtigo driehoekige vlokken aan do buitenzijde In plaats vau schutbladen komen aan don bladsteel twee kleine smalle blaadjes voor. Allo soorten zijn ovorblijvonde planten en blooijen van Julij tot Augustus. Sommigen bevatten oen purgerend melksap zoo als de Cascnmmomuw, j; WINDGROTTEN. (Zie Aeolusgrotten), WINDHALM (/{ira). Dit geslacht tot de natuurlijke familie der Grassen (Gramineaé) behoorendo, volgens hot sexuelo stolsel tot do 2d0 orde der klasse ('Jriauclriu ilitjtjnui), wordt in onzo Flora vertegenwoordigd door do zilverkleurige W. {A. Caryo-phyllm) en de vroege W. (^1. pruecox). Eerstgenoemde, eeno fraaijo grassoort, is zeer algemeen, heeft een' vozoligen wortel, rofte, haarfijne, 10 — 15 duim hooge stengels en korte, borstel-vormige bladen met zeer ruwe seheeden en eene regtopstaande. herhaaldelijk in drieën getakte pluim, buiten welker glanzig.) bloempakjes twee kafnaalden uitsteken. Zy bloeit van Juni] tol. Augustus. De vroege W. onderscheidt zich van de vorige door hare zamongetrokken pluim met korte, regtopstaande takken en bloeit reeds in Mei. De Muggepoot of W. {Aira Spicu venli), ook wel den naam van Model, Metel of Meelo dragende, komt vooral in koornland als oen schadelijk onttruid voor. Zij heeft een' vozoligen wortel, wordt 3-13 palm hoog, draagt vlakke bladen en bloeit vau Junij tot Augustus. jj W1NDI8CIIGRATZ (Alkkkij CANoinus Fickoinand vorst van) graaf van Egloffs cn Siggen, vrijheer lt;wf Wnldslein en in, Ihal) üostenrijksch veldmaarschalk, werd den lld«quot; Mei 1787 te Brussel geboren en genoot eene opvoeding, die hem voor het zelf gekozen beroep van krijgsman moest voorbereiden. In 180 werd hij 1«'quot; luitenant bij het regiment ulanen Schwarlzonborg, waarin hij als 2lt;1° ritmeester den veldtogt van 1805 meilemaakte. Hij streed met onderscheiding in alle veldtogton tot 1813 en was toen lot luitonant-eolonol geavanceerd. Nu don slag van Leipzig werd hij colonel en commandant van het regiment kurassiers Grootvorst Constantijn. In den veldtogt van 1814 commandeerde hij dit regiment mot voel room, vooral bij Troyos, waar bij doorzeven gelukkige charges den terugtogt der infantorio dekte, eu bij Ffeto Champenoiso. In 1826 werd hij generaal-majoor te Praag, in 1830 ridder van het Gulden Vlies, in 1833 luiteuant-veldmaarsehalk en in 1835 eigenaar van een regiment. Nu de gebeurtenissen vau Maart 1848 kroeg hy het hovel in Weenen, keerde echter spoedig daarna op zijn verlangen naar Praag terug. Hier onderdrukte hij deu opstand van den liquot;quot; Juny 1848. Zijno gemalin, geboren vorstin vau Scbwurieuberg, werd daarbij toevallig in Imro kamer |
Sfi6 doodgeschoten. Toen in October de bloedige opstand van Wee-nen to Praag hekend werd, rukte W. aan het hoofd van alle beschikbare troepen daarheen, werd tot veldmaarschalk en opperbevelhebber van alle troepen buiten Italië benoemd, sloeg hot lot ontzet oprukkende Magyaarscho leger den 308len October bij Schwechat en rukte den volgenden dag Weenon binnen. Aan het hoofd van 150,000 man begon by in het midden van December den veldtogt tegen Hongaryo, bezette Presburg, Raab cn in het begin van Januarij 1849 Buda-l'esth. Hij wees cene Hongaarsche deputatie af, dio den 4lt;leu Januarij in zijn hoofdkwartier verscheen, terwijl hij onvoorwaardelijke onderwerping eisebte. Don 27quot;°quot; Februarij sloeg hij met Schlik de Hongaren bij Kapolna en vatte toen het voornomen op om do Hongaren aan de Theiss in te sluiten. Hij word evenwel don Gquot;10quot; April bij Gödollö geslagen en door eeno reeks van ongevallen tot den tcrugtogt gedwongen. Den I2lt;kn April werd hij in zijn bevelhebberschap door Welden vervangen en leefde nu verscheideno jaren op zijne goederen in Boliemon. Het jaar 1859 zag hem nogmaals het staatkundig tooneel betreden, toen bij de bekondo zending naar Berlijn volbragt. In hetzelfde jaar werd hij gouverneur van de bondsvesting Mcnts. Naderhand werd hij orfelijk lid in hot heerenhuis van den rijksraad. Hij overleed don 215ll!n Maart 1802. W. was iemand van een vast karakter, met zekere aangeboren goedheid, doch betoonde weinig bekwaamhoden noch als staats- noch als krijgsman. Met een onbeperkt gezag bekleed, voerde hij in 1848 een schrikbewind, dat niet gemakkelijk te rogtvaanligen is, terwijl zijne volslagen onbekwaamheid aan den loop der zaken in Hongarije eene rigting gaf, die voor Oostenrijk do nadeeligste gevolgen had. Op zijnen last werd het werk: Der Winterfeldzuy 1848—1849 (Wcenen 1851) zamcngesteld, dat een der voornaamste bronnen voor dit gedeeltü der geschiedenis van den Hongaarschen oorlog is. B- WINDMETEK. (Zie Anemometers). WINDPOKKEN ( Variceitae), De W., water-, valseho of steen-pokken zijn de minst gevaarlijke van alle snol vorloopende huidziekten. Zoo er voorboden worden waargenomen, bestaan deze in den regel in ligte gastrische aandoeningen, waarna zich kleine roode vlekken snel verheffen tot blaasjes van de grootte eener erwt. Deze zijn meestal rond of eenigzins ovaal en niet in vakken verdeeld, zoodat zich hun inhoud geheel ontlast als men er in steekt. Een ontstekingskring wordt of niet of slechts zeer flaauw waargenomen. De meeste blaasjes komen voor op dffn rug en do borst, minder op de ledematen en het minst in het aangezigt. Gewoonlijk blijft het niet bij dene eruptie, maar ver-lichijnen er den volgenden dag wcOr nieuwe. Het verloop is zeer snel; na 2—3 dagen wordt do inhoud troebel en verdroogt op don vierden dag tot eeno platte, bladerigo korst, die afgevallen zijnde eene roode vlek doch geen lidteeken nalaat. Deze ziekte vereischt, zoo zich geene koorts voordoet, goeno behandeling. B |
WINDHOEK. Een geweer, waarbij de zamengeporste lucht nis voortdrijvende kracht van bot projectiel gebezigd wordt. De loop is glad of getrokken, ongeveer 1 cl lang en hooft gewoonlijk slechts een klein kaliber. Aan den loop behoort oen middelstuk , waarin zich het slot bevindt en een kolf, die door eene luchtdigt sluitende schroef niet den loop verbonden is en waarin do lucht door middel van een' zuiger zamengeperst wordt. Het slot is ongeveer op dezelfde wijze ingerigt als een gewoon geweerslot; hier dient het tot opening van de klep, die den kolf sluit, zoodat daaruit de zamengeporste lucht met groote kracht te voorschijn treedt en het projectiel voortdrijft. Do zamenge-perste lucht oefent reeds bij de eerste schoten minder kracht uit dan de buskruidlading en deze kracht vermindert natuurlijk nog meer, naarmate men meer schoten doet en de lucht dus minder zamengeperst wordt. Het W. is uitgevonden door Outer uit Neurenburg in 1430, hoewel ook Lobsinger in 1566 als do uitvinder genoemd wordt. Tegenover de duidelijke nadoelen van dit wapen, zijn de voordeeiep, dat men geene bijzondere laadbeboeftcn noodig heeft en bij het vuren geen damp noch knal ontstaat. Als oorlogswapen is het W. alleen in Oostenrijk tijdelijk bij een bataillon jagers in gebruik geweest, terwijl het aldaar tevens in de uitrusting der vestingen begrepen en tot bewapening der mineurs in den onderaardschen oorlog gebruikelijk was. Wij laten hier cene nadere beschrijving van het Oostenrijk-sche W. volgen. De loop is glad en heeft aan de regter buitenzijde een' blikken koker, dio tot opneming van een zeker aantal kogels bestemd is en door eene schuif kan gesloten worden. De middellijn van dien koker is juist zoo groot, dat de kogels daarin eene kleine speelruimte bezitten. Aan het eind daarvan ligt eene veer, die naar binnen open gaat en zoodoende eene opening sluit, welke juist groot genoog is om eonen kogel in don loop te laten vallen als men met den palm der linker hand togen de voer drukt. Aan den loop is het middelstuk geschroefd, dat het slot bovat. Dit bestaat uit don haan, gelijkvormig aan dien van het slaggoweor, do tuimelaar mot den stoodel, do slagveer en da stang met veer. Do tuimelaar heeft aan de voorste rust een tap, die bij het losdrukkon van het geweer tegen don stang der klop slaat, waardoor do kogelvormige klep die den kolf afsluit, geopend wordt en do zamongeperste lucht in don loop kan treden. Do kolf bestaat uit oen' ijzeren of gesmeed koperen afgeknotten kegel, welks kleinste vlak voorzien is van oenen geelkoperen kop, waarin zich eene klep bevindt, en door de klep luehtdigt gesloten is. Om nu bij het vullen hot springen van den kolf te beletten zelfs als mon het aantal slagen, dat de kolf kan verdragen overschrijdt, dient eeno vrij omslagtige inrigting, welke ton gevolge heeft, dat bij te grooten luchtdruk de klop naar binnen gedrukt wordt en de overtollige lucht ontwijkou kan. Men zie Oestreicliische miliiürische Zeitsc/irift, jaargang 1829. WINDHOOS. (Zie Kompas). WINDSOR, een stadje in Engeland, met 9,600 inwoners, ligt ten westen van Londen aan de Theems, tegenover het dorp Eton, waarmede het door eeno ijzeren brug gemeenschap heeft. Het ontleent zijno belangrijkheid aan do nabijheid van Windsor Castle, de gewone zomer-rosidentio der vorstelijke familie. Dit kasteel oorspronkelijk door Willem den Veroveraar gebouwd, werd later door verschillende koningen vergroot en verfraaid, vooral door Karol den II'10quot;, George den IHdequot; en George don IVden. Het ruime gebouw, dat een zeker antiek voorkomen heeft behouden, bevat de kostbaar ingerigto vertrekken voor de vorstelijke familie en haar gevolg, do kapel van St. Joris, waarin kapittels der orde van den Kouseband gehouden en do ridders geslagen worden, do standbeelden van Georgo den IIIdquot;n en Willem den Veroveraar, enz. Het uitgestrekte terras, dat zich aan de oostzijde en voor een gedeolto aan do noordzijde bevindt, levert oen prachtig uitzigt op langs de Theems en over do omliggende streek, waarin bekoorlijke landhuizen, welvarende dorpen en vruchtbare akkers elkander afwissolen. Geheel in over-eenstomming met het gebouw zelf, is bet fraaijo en uitgostrekto park , dut er omheen is aangelegd. WINFKED. (Zie Bomfucius). WINFlilED. (Zie WUfried). WINGEN (Joost van), schilder, geboren te Brussel in 1544, maakte zijno studiën in Italië en werd bij zijne terugkomst in hot vaderland hofschilder van den hertog van Parma. Later begaf hij zich naar Frankrijk en vestigde zich eindelijk omstreeks 1584 te Frankfort, waar hij in 1603 of 1605 ovetlccd. Karei van Mander roemt bijzonder cene voorstelling van zijne hand liet 11. Avondmaal in de kerk der Barmhartige brooders to St. Gooien. Voorts word zijn werk te Middelburg en te Amsterdam aangetroffen. In Parijs schilderde hij eene allegorische voorstelling van zijn vaderland j in dit genre had hij veel behagen. Te Frankfort schilderde hij ook portretten in de manier van Geldorp en Goltzius. Do prenten van dezen meester zijn niet onbelangrijk en getuigen van zijn' vruchtbaron geest. Zij zijn meest van H. Hondius, Goltzius, J. Sadoier, Cr. do Passé, A. Wierix, enz. WINGOLF. (Zie Godenleer, Noordsc/ie). WINKELKIBD (Aiinold von) oen Zwitser uit hot kanton Untcrwalden, die in den slag van Sempach (9 Julij 1386) door zijne zelfopoffering de overwinning der zijnen op de Oostenrijkers mogelijk maakte. Met do woorden namelijk: „Eedgenooten, ik zal oen' weg voor u banenquot; had de krachtige man mot beide armen zoo voel spicsscn des vijands omvat als hij kon en met zijne borst nederwaarts gedrukt, zoodat zijne strijdgonooten door die opening, in do tot nog toe ondoordringbare vijandelijke gelederen konden dringen. Men heeft deze daad betwijfeld WIN. |
157
cn W. nis mythe willen doen doorgaan, doch door professor von Wysz te Zurich is in 1862 uit oono krongk van het jaar 1438 voldingend bewezen, dat die daad werkelijk bedreven en W. werkeiyk bestaan heeft. WINSCHOTEN. Eene aanzienlijke gemeente in do provincie Groningen, die in hot jaar 1816 door do staten van gemelde provincie werd gerangschikt onder de steden van den vijfden rang. W. telt mot de daaronder behoorende gehuchten (Bovenburen, Oostereind, St. Vitus-holt en Zuiderveen) ecnc bevolking van 3,970 zielen. De stichtingstijd, zoowol als de naamsoorsprong dezer plaats is raoeijelijk met zekerheid te bepalen, doch hot is vrij waarschünlijk, dat een en ander van ecno hooge oudheid zijn. De welvaart van do ingezetenen dezer plaats moet in vroeger' tijd niet gering zijn geweest; althans in het jaar 1624, toen zij word bestraat, telde men hier 150 weverijen, waaronder 80 voor lakens en katoenen. In dit zelfde jaar werd door oenen inval van het garnizoen van Lingon (na eene gedane brandschatting) W. aan de zuidzijde (do plaats, waar meest al de bier-voren gemelde weverijen zich bevonden) half afgebrand on vele menschen daardoor in armoedige omstandigheden gebragt; welke armoede eenige jaren later niet weinig toenam door eono kwaadaardige pestziekte, welke hier en elders vele verwoestingen veroorzaakte. Dc welvaart der ingezetenen begon echter lator van lieverlede te winnen; het aanleggen van trekschuiten van Groningen op W. en vice versa, mitsgaders van daar op de Niouwe-of Lang Akkerschans, vervolgons het oprigten van oene woke-lijksche boter- en groenmarkt, had op den koophandel en hot bestaan der ingezetenen ecnen woldadigen invloed, waartoe ook de langdurige vrede, waarin ons vaderland toen verkeerde, niet weinig het zijne bijdroeg. Ofschoon ook deze plaats de nadoelen ondervond van de binnenlandsehe onlusten, die in het begin dezer eeuw in ons vaderland plaats hadden, won echter de wolvaart der ingezetenen aanmerkoiyk. Men vindt hier eene groote en aanzienlijke kerk met een orgol voor de belijders van de Hervormde godsdienst, welker talrijke gomoonto sedert hot jaar 1668 door twee predikanten wordt bestuurd; eene Evang. Lu-thersche kerk, eene I{. Catholieke, aan St. Vitus gewijd en eene synagoge; voorts eon raadhuis, waar ook de regtbank en het kantongeregt zitting houden, een gymnasium, eene burgerschool, eon instituut voor vrouwelijke opvoeding en vier lagere scholen. Nog bestaat hier, behalve de vele loesgezolsehappen, een blooi-jond departement der maatsohappy Tot Nut van 't Algemeen, opgorigt in hot jaar 1817; door wolk departement ook eene aanzienlijke leesbibliotheek, ten behoeve dor minvermogenden, is aangelegd. Drie steen- en pannonbakkerijen, de pottenbakkerij, dc olie-, koren-, pel- en houtzaagmolens, twee garenwinderijen, vijf zilver- cn goudsmederijen, drie kalkbranderijen, drie lecr-looijerijon, vier weverijen, eene touwslagcrij, cone tinnegietorij en drie tabakskerverijon, bonevens do beide jaarmarkten, welke jaarlijks in Mei en September worden gebonden, en waarop voel handel, vooral in vee wordt gedaan, bevorderen niet weinig den dagolijksehen en inwendigen handel en geven aan vele ingezetenen een behoorlijk bestaan. WINSEMIÜS (Piisrius). Aldus vorlatijnschto, naar de gewoonte dier dagen, zijnen naam Pier van Winsem, geboren in het jaar 1686 te Leeuwarden. Hij studeerde eerst to Franokor, daarna te Leyden in de geneeskunde, doch liet dit vak varen voor do regten, waarin hij te Ilolmstadt, Erfurt, Jena cn Caen studeerde en te laatstgenoemder plaatse promoveerde. Na zijne terugkomst in het vaderland zette hij zich, na korte praktijk voor het hof van Friesland, ten platten limde neder. Ion einde zich geheel aan zijne letteroefeningen te wijden. In 1616 werd hij door do staten van Friesland aangesteld tot historieschrijver van dat gewest en in 1636 aanvaardde hij hot hoogleeraarambt in de welsprekendheid on geschiedenis te Franoker, waar hij den 2lt;ien November 1644 overleed. Eono oratio te zijnor nagedachtenis werd uitgesproken door zijnen ambtgenoot M. Wybinga; zij is gedrukt achter de tweede uitgave der Hiatoriarum Libri IV, hierna te noemen. Behalve eenige redevoeringen, gedichten cn andore kleinere geschriften zien van zijne hand het licht: Chronique ofie historische geschiedenisse van Friesland enz. (Franoker 1622), oen werk, dat nog tegenwoordig in welverdiende achting is uit hoofde van den belangrijken inhoud, hoewel do taal cn stijl zeer veel te wonschen overlaten; Vila, res gestae et mors Mauricii, prinnipis Auriaci (Franoker 1625), dat zeor weinig bekend is, en Ristori-arum (namelijk 1555—1581) TT (Leeuwarden 1629, herdr. |
aid, 1646), hetwelk vooral ton aanzien van Friesland zeer belangrijk is. Zie voorts Vriomoot, A then-/''ris. 293 sr/i/. WINTER. (Zie Jaargetijden). WINTER (Nicolaas Simon van), geboren te Amsterdam den 25«ion December 1718, overleden te Leyden den 19acu April 1795, was een der meest gevierde dichters van zijnon tijd, schoon hij beneden zijne begaafde tweede echtgonooto, L. W. van Merken, stond. Beide echtgenooten hebben klaarblijkelijk oenen grooten en gnnstigon invloed op elkanders poëzy uitgeoefend, en hoewel noch hij noch zij zich boven de zoogenoemde zoet-vloeijende maar ilaauwe vormen der school van Feitama kondon verheffen, ontbreekt het bij hen op vele plaatsen niot aan dichterlijk vuur, in levendige verzen uitgedrukt, v. W.'s Amstelstroom (Amsterdam 1755) was het eerste uitvoerige dichtstuk dat hij in hot licht gaf, in navolging van Smits' liottestroom; er zijn fraaijo plaatsen in, maar hot geheel is gerekt en put het onderworp meer dan uit. Aan den Engelschen dichter Thomson ontleende hij hot denkbeeld tot zijn leerdicht: De Jaargetijden (AvastGriamp;m 1769); dit lijdt mode aan noodelooze wijdloopigheid, en zou denkelijk beter zijn, indien de dichter er geen twaalf jaren aan gearbeid, d. i. gevijld had. Zijn Monzongo (Amsterdam 1774) en Menxikoff (Amsterdam I7S6) zijn treurspelen die zich boven do middelmatigheid dier dagen verheffen, maar achterstaan hij hot Beleg en ontzet van Leiden on don ./«co4 Simons de. Uijk, beiden van de bogaafdo echtgenoote, en mot nog andore treurspelen als Tooneelpoëzy uitgegeven (Amsterdam 1774, 1786). Ook gaf v. W. nog eenige kleine gelegonheidsstukjes in het licht. Tollens heeft, met eene aanprijzende voorrede, de poëzy van het echtpaar op nieuw uitgegeven ('s Gravenhage 1852). WIN1LU (Jan Willem dk) was in 1761 te Kampen geboren en trad in Nederlandscho zeedienst, waarin hij tot luitenant was bevorderd, toon de gebeurtenissen van 1787 hem noopten, even als andore patriotten, zijn vaderland te verlaten. Hij trad in Fransche krijgsdienst en keerde in 1795 als brigade-generaal met het leger van Pichegru terug. In dio hoedanigheid verscheen hij in January van het genoemde jaar aan den Helder, om er de schepen in bezit te nemen. Bij de nieuwe organisatie van do zeemagt dor Bataafsche republiek, werd do W. als adjudant-generaal aan het comité van marine toegevoegd en don 2Glitequot; Junij daaraanvolgende benoemd tot vice-admiraal cn opperbevelhebber dor vloot, in welke betrekking hij zelfs oen' korten zeetogt deed. Nadat het plan tot eene landing in Ierland ontworpen was, kreeg de W. in het begin van 1797, met Oaen-dels, eene zending te Parijs te vervullen, om eenige zaken betreffende den voorgenomen togt to regelon. Van daar teruggekeerd, maakte hij alles gereed on kreeg hij den 511™ October bevel tot uitzeilen, ofschoon do onderneming in vereeniging met de Fran-schen reeds was opgegeven, nou Ild011 October geraakte hij by Kamperduin slaags met eene Britsche vloot onder don admiraal Duncan. Allerongelukkigst was do afloop voor de Nederlanders, daar zij vele schepen verloren en zelfs hun opperbevelhebber zich moest overgeven. Do persoonlijke dapperheid welke de W. bij het verdedigen van de Vrijheid had aan don dag gelogd, werd echter door vriend en vijand gewaardeerd. Hieraan had de W. de beleefde ontvangst te danken, die hem aan boord bij Duncan en bij zijne komst in Engeland te beurt viel. Zelfs in Nederland had men den admiraal, na eene schitterende overwinning, niet luisterrijker kunnen onthalen dun men deed, toen hij in December uit Engeland terugkeerde. Te Amsterdam bood men hem een' gouden degen en eene biirgorkroon aan, terwijl er in den schouwburg een gelegenheidsstuk opgevoerd en een dichtstuk te zijnor core voorgedragen werd. Vooreerst moest do W. zich van allo regtstrooksche deelneming aan de gebeurtenissen des oorlogs onthouden, daar hij wel vrijgelaten , maar niet uitgewisseld was. Zijne volledige vrijheid van handelen werd eerst bedongen bij den aftogt der Britten, na de landing in Noordholland. Niet dan na eenige aarzeling, droog het bestuur hem in 1799 andermaal het opperbevel der zeemagt op, waarvan hij in 1802 tijdelijk word onthoven lot |
hot doen van ccncn kruistogl in ile Middellandsche zee. Lodewijk Najiolcon, in 1806 koning van Holland geworden, schonk aan do W. den titel van maarschalk cn verhief hem daarna tol graaf van Huissen. Tijdens den togt der Engelschen naar Zeeland in 1809, nam de W. maatregelen tot verdediging der Hollandsclie on Zeeuwsche stroomen, doch werdvermoedelijk op aandrang van den keizer, een' tijd lang vervangen door Ver Huell en eerst hersteld, nadat het gevaar was geweken. Na de kort hierop gevolgde inlijving van Nederland bij het keizerrijk, nam de quot;Vf. den eed van getrouwheid aan den keizer af van alle officieren en equipagiën der schepen, die zieh te Texel, te Amsteulam cn te Hellevoetsluis bevonden. Hij zelf was reeds vooraf in Franscho dienst overgegaan, en bleef hierin tot dat hij den 2icn Junij 1812 te Parijs overleed. Hij werd aldaar met alle aan zijnen rang verschuldigde eerbewijzen begraven. In de bovenkerk te Kampen wordt, in eene sierlijk bewerkte urn, alleen het hart van den admiraal bewaard.
WINTEUFELD (Karl Gkoko August Viuiokns) geboren te Herlijn den 28quot;ïquot; Januarij 1794, werd na voltooide studiën
assessor bij het kamergeregt te Herlijn, later justitie-raad te Ures-
lao en vervolgens opporgeregtsraad te Berlijn, doch nam in 1847 zijn omslag, deels wegens doofheid, deels ten einde zieh geheel te kunnen wijden aan de liistoriseh-muzieale studiën, die hij reeds vroeger ter uitspanning beoefende en op eene kunstreis nuar Italië zeer uitbreidde. Hij verzamelde aldaar eene menigte omle muziekwerken, welken schat hij later nog met tal van oude compositiën uit de Nederlandsche, Italiaansehe en Duitsche scholen vermeerderde. Daardoor cn door toegang tot de voornaamste boekerijen van Duitschland zag hij zich in staal gesteld om een geheel nieuw en helder licht te doen opgaan over de geschiedenis der muziek, met name ook die der oude Italiaansehe. Uitvloeisels zijner studiën zijn zijne voornaamste schriften, t. w.: Johnnnes Gabrieli und sein XeilaUer (Berlijn 1834, 3 dln.); Der Emmjelische Kirchengtsang und sein Ver hallnis s zur Kunst des Tonsntses (Leipzig 1843, 3 dln.); Ueber Herstellung der Gemeimle-„ml Churyesangs in der Kmng. Kirche (Leipzig 1848); Zur (Je-schichte heiliger Tonkunst (Leipzig 1850— 1852, 2 lilri.); Johimnt'.s Pierluigi von Palestrina (Breslau 1838); Martin Luthers Deutsche geistliche bieder, nebsl den wiihrend seines Lebens dazu gebrauch-lichen Singweisen (Leipzig 1840). W. overleed te Berlijn den lO0*quot; February 1852.
WINTKUKELDT vHanb Karl von) een der lievelingen van Frederik den Grootcn, werd den 4quot;«quot; April 1709 te Vansclow (in Pom nieren) geboren, genoot zijne eerste opvoeding in het ouderlijke huis cn bezocht later de school te Güstrow. Reeds op zestienjarigen leeftijd nam hij dienst hij het kurassierregiment von Winterfeldt, doch werd weldra om zijne buitengewone lig-cliaainsgrootte door den koning Frcderik Wilhelm den Iquot;»quot; bij de garde-infanterie overgeplaatst. Door dezen werd hij spoedig tot adjudant benoemd en genoot in geene mindere mate het vertrouwen van diens opvolger Frcderik den IIquot;quot;1quot;, die hem na zijne troonsbestijging tot majoor en vleugel-adjudant verhief. Bij den dood van Karei den VIlt;gt;quot; werd W. naar Petersburg gezonden om aan het Oostenrijksche hof Kuslands hulp te doen onthouden, hetgeen hem gelukte. Na zijnen terugkeer trad W. aan het hoofd van een hataillon grenadiers op, waarmede hij zich bij de bestorming van Glogau (8 Maart 1741), vooral echter in lt;len slag bij Mollwitz (10 April) onderscheidde, in welken hij gekwetst werd. Na zij110 genezing werd by tot colonel en adjudant-generaal benoemd cn leidde als zoodanig het schitlerende gevecht bij Rothschloss (22 Junij), waarin de Oostenrijksche generaal Harouay geslagen werd. In den tweeden Silezischen oorlog was hij eerst bij do insluiting van Praag en verzekerde later met eenige bataillons en een regiment huzaren, de gemeenschap met de magazijnen. In het jaar 1745 sloeg bij de Hongaren bij Schlaventitz en (Jroot-Strelitz en spoedig daarop den generaal Nadasdy bij Landshut, waar hij andermaal gekwetst werd, waarop zijne bevordering tot gcneraal-majoor volgde. Bij den slag van Strigan stond W. onder de bevelen van den generaal Dumoulin, vervolgde met dezen den geslagen vijand, streed den 23«t«quot; November bij Katholisch-Hennersdorf en sloeg den 27'quot;quot; daaraanvolgende de Oostenrijksche achterhoede bij Zittau. Gedurende de elf vredesjaren, die op den tweeden Silezischen oorlog volgden, was W. ingevolge zijne betrekking in de omgeving des ko-
nings. Hij werd herhaalde keeren tot diplomatische zendingen gebezigd en genoot het hoogste vertrouwen van zunen vorst. Toen in 1755 het verbond tusschen Frankrijk on Pruissen ten einde liep, was hy het die den koning de vernieuwing daarvan afraadde en hem overhaalde zich bij Engeland aan te sluiten. Hij was het ook die den aanval aanried, toon du oorlog met Oostenrijk, Rusland, Frankrijk en Saksen onvermijdelijk werd en korten tijd voor hot uitbreken daarvan ging hij naar Karlsbad om het vermoedelijke oorlogsterrein te leeren kennen. Den 2iBicu Mui 1756 werd hij luitenant-generaal, ridder der orde van don Zwarten adelaar en kort daarop gouverneur van Kolberg eu chef van hot regiment infanterie Nquot;. I.
Toon frcderik de IIlt;U het Saksische leger bij Porna ingesloten had, word W. afgezonden om den koning van Polen van zijn verbond met Oostenrijk af te trekken en tot een verdrag mot Pruissen over te halen. Hij bereikte dit doel echter niet en bragt daarop mot Hutowski do capitulatie van Panna tot stand.
In den volgenden winter moest hij met 7 bataillons en 10 es-cadrons do bergpassen van Landshut in Sileziè bowakon. In den veldtogt van 1757 leverde hij in April een klein gevecht bij Gülden-Oels en nam deel aan de overwinning van dun hertog van lievern bij Reichenberg. W. commandoonle in den veldslag bij Praag do divisie infanterie van den linkervleugel der eerste linie, werd aan den hals gekwetst en kroeg na zijn herstel het bevel over den regtervleugel der hij Praag staande troepen, onder don veldmaarschalk Keith. Nadat de insluiting dier stad opgeheven was , stond hij onder den prins Frcderik August van Pruissen , die zich met al zijne generaals, mot uitzondering van W., het ongenoegen zijns broeders op don hals gehaald had eu derhalve zijn bevel verloor. W. werd bij het corps van den hertog van Bevern geplaatst. Onder zijne bijzondere bevolen had hij 14 bataillons en 45 escadrons, waarmede hij eene stelling bij Moys in de nabijheid van Görlitz bezette. Om aan den Oostonrijksohon minister graaf Kaunitz, die bij het leger aangekomen was, eene oplettendheid te bewijzen, besloten de Oostenrijksche generaals W. in zUno stelling aan te vallen, waartoe zij in den nacht van don 7üen September 66 bataillons cn 70 escadrons vereenigd hadden. In den morgen van den 7den geschiedde do aanval in vier co-Ionnon. W. die don hertog van Bevern te vergeefs om ondersteuning verzocht, stortte zich aan het hoofd dor brigade Kannacher op den vijand, kreeg hier echter eene doodelijke wond in de borst, aan welke hij don volgenden morgen, den 8quot;en September 1757 overleed, nadat hij nog kort te voren conon brief aan den koning gedicteerd had. Fredorik do IId,l die hem steeds een ou-bcpaald vertrouwen geschonken had, beschouwde zijnon dood als oou groot verlies en zoide met tranen in de oogen: „ legen de menigte mijnor vijanden hoop ik hulpmiddelen te vindon, miiar een Winterfeldt vind ik niet moer terug.quot; Zijn marmeren standbeeld staat op de Wilhelmsplaats to Berlijn.
Men zie over W.: Varnhagen von En se, Leben des Generals
Winterfeldt (Berlijn 1836).
WINTERGROEN (l'grola). Dit geslacht behoort tot do natuurlijke familie der Wintergroenachtigcn (Pyro/aceac), eene kleine, na aan de Heiplanten of Ericaceae verwante familie. Vrij alg®quot; meen komen bij ons voor hot roudhladige W. (P. rotundifolia) en hot kleine W. (P. minor). Het rondbladige W. hoeft 6-12, van onder eenigzins bloeko wortelbladen, uit wier midden een hier en daar met een enkel schubbetje bedekte bloemstengel oprijst. welke 5, 6 of meer witte of rozenroodo bloemen , tot een' lossen tros vereenigd, draagt. De meeldraden dezer bloemen hebben naar boven gekromde helmdraden, terwijl de roodcstijl, die ver boven do bloembladen uitsteekt, onder 't maken van eene bogt eerst neêr- en dan weêr opwaarts streeft cn naar boven dikker wordende, in eenen ring eindigt, waarop de 5 stempels regt overeind staan. Deze plant komt op vochtige plaatsen in bosschen, in duinvalloyen en op begroeiden zandgrond voor, in tegenstelling van het kleine W., dat zeldzamer is en slechs in bosschen wordt aangetroffen. Laatstgenoemde heeft veel kleiner bloemen dan de beschrevene soort, en een' regten, zeer korten stijl, die de bloemkroon niet in lengte overtreft en naai boven niet in oenen ring uitloopt, maar 5 stengels doet zien, die stijlvormig uitgespreid staan en buiten den stijl uitstoken.
WINTERKONINKJE of KLEIN-JANTJE {Troglodytes Euro-paeus Cuv ). Het W., behalve de twee soorten van goudbaantjes
369
(Heguliis) het kleinste onzer inlnndsehc vogelen, belioort tot de orde «Ier Zangvogels. Ik geloof dat hij zijnen naam van W. ten onregte draagt en dat die naam oorspronkelijk om het fraaije goudgele kuifje, aan het goudhaantje gegeven is. Het W. is nog geen vier duim lang en schijnt nog kleiner, daar het zijnen staart gewoonlijk opgewipt draagt; hot heeft voor die geringe grootte een' zeer grooten kop, een scherp priemvórmig snaveltje, fijne pootjes en korte stompe vleugeltjes. De kleur is van boven helder roodbruin met dwarse donkere gegolfde streepjes; ecne streep boven elk oog ie zuiver wit; de keel, borst en buik zijn geelachtig of bruinachtig wit. Dit lieve, zeer levendige vogeltje laat zelfs in het midden van den winter zijn aangenaam doch schel gezang hooren. Het verberg! zich des avonds in takkebossen of holle boomen , springt of sluipt over dag behendig overal rond, schuwt de woningen der landlieden niet, ja komt zelfs tot in de steden, klimt tot in de toppen der boomen, doch verkiest laag hakhout aan de randen der slooten en blijft meest in een' kleinen omtrek; ook vliegt het slechts korte einden. Het voedt zich met insecten en pissebedden, nestelt in een fraai bolrond nest van mos, waarin het wijfje van 6 — 10 zeer kleine geelachtig witte roodgestippelde eitjes legt. WINTERSLAAP. De W. is eene veranderde levensstemming bij de dieren ten gevolge van den periodieken invloed der jaargetijden. Men merkt dien bij sommige zoogdieren op, bij enkele vissehen, bij sommige kruipende dieren, bij insecteu en weekdieren, vooral bij slakken. De zoogdieren, die daaraan onderhevig zijn, behooren doorgaans tot de familie der Knaagdieren; doch er zijn ook eenige anderen, zoo als de vledernniis, eenige Zoolloopers en Insecteneters, die aan den W. onderworpen zijn. Ook bepaalt zich dit niet enkel tot de koudere luchtstreken, maar ook vindt men in zeer warme gewesten dieren, die een' tijd lang in verdooving doorbrengen. Zoo houden de Jerboa in Arable en de Tenrec in Madagascar eenen W. Even weinig is de tijd, waarop winterslapers hunnen slaap aanvangen, volkomen bepaald, doch hij valt meestal in die maand, waarin het voedsel begint te ontbreken en het plantenrijk insgelijks in eene schijnbare werkeloosheid verzinkt. De vledermuis verbergt zich in duistere holen of in schoorsteenen van vervallen gebouwen; do egel wikkelt zich in bladeren en legt zich gewoonlijk onder eenen hoop varenkruiden neder; hamsters begraven zich in den grond, cn de springmuis van Canada sluit zich in een' bal van klei. Hierbij zullen zich deze dieren gewoonlijk zoo digt in elkander rollen, dat de leden tegen de koude beschut z'un, dat de ingewanden van den onderbuik en zelfs de luchtpyp zamengedrukt worden, waardoor do omloop van het bloed wordt gestremd. Velen dezer dieren, inzonderheid de knaagdieren, zoo als de hamster en lemming, vergaderen vooraf oeuigen voorraad, waaraan z'u waarschijnlijk leven, tot dat hen de slaap overmant. Gedurende dit tijdvak doen zich de volgende verschijnselen op. Vooreerst vermindering van warmte, welke bij vele dieren tot 60, bij anderen tot 40 of 30° Eahr. afneemt; doch altijd nog grooter is dan de temperatuur der lucht in de wintermaanden. Wanneer zij in den winter gewekt worden, nemen zij zeer spoedig hunne natuurlijke warmte weder aan, doch deze door kunst verwekte ontwaking wordt gewoonlijk de oorzaak van hunnen dood. Voorts ademen de winterslapers veel langzamer en afge-brokener, en dikwijls bespeurt men gedurende verscheidene minuten, ja zelfs in een kwartier uurs , niet dc minste ademhaling , die men zelden meer dan eens in eene minuut bij hen ontwaart. Hierom bederven zij ook de lucht door hunnen adem veel min-der en kunnen het in eene bedorvene lucht zelfs voel langer uithouden dan wanneer zij waken. Natuurlijk moet zich het hart naar evenredigheid even langzaam bewegen. De hartslag daalt bij de vleérmuis van 200 tot 50 slagen, bij de marmot van 90 lot 8—10 slagen in de minuut. I5ij verwonding is de bloedstorting gering, zelfs als men groote vaautammen doorsnijdt. Even zoo is de spijsvertering verminderd; maag ca darmen zjjn gewoonlijk ledig, en zelfs vertoonen zij, wanneer zij ontwaken, slechts in warme kamers eenigeu trek naar voedsel ; terwijl het gewigt dor dieren op gelijke wijze in den W. aanmerkelijk afneemt. Verschillende oorzaken worden voor dezen toestand opgegeven, doch gelijk de booglueruar W. Vrolik ecbryft, het is on-X. |
mogelijk daarvoor een' bloot stoffelijken grond te vinder en do W. is ongetwijfeld, even als de dagelijksche slaap, de uitdrukking dier verhevene zorg, waarop wij steeds stuiten, als wij de natuur met onbovooroordeelden geest onderzoeken. Tweederlei beveiliging wordt hierdoor bij de winterslapers te weeg gebragt — tegen de strenge inwerking der winterkoude en tegen den hongerdood, door gemis van voedsel. De behoefte tot dien jaarlijkschen slaap in de bewerktuiging dezer dieren ontstaat uit oververzadiging cn rijkelijke vetvorming gedurende den zomer. Al de zoogdieren toch, die den winter slapend doorbrengen, zijn, voor dat zij in slaap vallen, zeer vet en ontwaken in het voorjaar met aanmerkelijke vermagering. Doch bij eenigen, en wel voornamelijk do insecten, schijnt dit gepaard te, gaan met het gevuld zijn dor eijorstokken met bevruchte eijeren bij de wijfjes. Zoo zijn b. v. al de muggen, die des winters in onze kelders tegen muur en gewelf hangen, bevruchte wijfjes, Eenen onvolkomenen W. vindt men bij den gemeenen beer, die in November, wanneer hij gewoonlijk vet is, naar zijn hol terugkeert dat hij met mos gevuld heeft, zich daarin nedcrlegt en zoo in den winter zelden ontwaakt. Ook de das slaapt een groot gedeelte van dat jaarsaizoen, terwijl hij zijnen snuit in oenen vetzak steekt, die aan het achterlijf hang), WINTERTHÜR, een lief stadje in Zwitserland, ligt aan de Eulach, in een bekoorlik dal van het kanton Zurich. Het bevat twee lange, evenwijdig loopende straten, eene ruime hoofdkerk met een goed orgel, een raadhuis, een gasthuis en eene nieuwe school. Uiterlijk is het zeer verfraaid door hot dempen der oude stadsgrachten cn het sloopon der hierdoor overbodig geworden poorten. De bevolking, die ruim 5000 zielen bedraagt, vervaardigt eenige wollen en katoenen stoffen. WINTZINGERODE (Ferdinand vrijheer) werd in 1769 te Uodenstein geboren, trad in Hessischo krijgsdienst, die hij echter spoedig verliet om in Oostenrijksche te treden en woonde do veldtogten tegen Frankrijk bij. Na den vrede in 1797 trad hij als majoor in Russische dienst en kreeg in 1799 vergunning om als vrijwilliger den oorlog met het Oostenrijksche leger mede te maken, waarin hij zich bij Stocknch zoor onderscheidde. In 1802 benoemde keizer Alexander hein tot goneranl-adjudant en gaf hem in 1805 eene hoogst gewigtige zending naar Pruissen. In hetzelfde jaar woonde hij den slag van Diirrenstein bij. Vier jaren later streed hij weder als volontair bij hot Oostenrykscho leger bij Aspern en word nog in datzelfde jaar (1809) tot luitenant-generaal bevorderd. Als aanvoerder van een corps ligto troepon bij de Russische voorhoede, werd AV. don 22quot;,en October te Moskau gevangen genomen. Napoleon wilde hem als onderdaan van eenen vorst van het Rijnverbond laten fusilleren, doch reeds den 20quot;°quot; November werd hij door Tschernitschew uit zijno gevangenschap verlost. Hij kreeg nu het bevel over het tweede corps van het hoofdleger en sloeg hot 7dlt;i Fratisoho corps bij Kalisch (13 February 1813). In den slag bij Lutzen commandeerde hij den linkervleugel der Bondgonooten. Na don wapenstilstand voegde hij zich bij het Noorderloger en nam een roemrijk aandeel aan de veldslagen bij Grossbeeren cn bij Dennewitz. De keizer beooernde hein tot generaal der eavallerie als belooning voor zyn uitstekend gedrag in den slag by Leipzig. Met het Noorderleger ging hij naar Holland en voreenigde zich later b|j Laon met IJlücher's leger. Hij voerde de voorhoede aan, nam Rheims in en stelde de gemeenschap tusschen Bllicher en Sehwar-zonberg daar. Na don slag bij Arcis vervolgde hij Napoleon en bragt hem in den waan dat hij door hot geheelo hoofdleger vervolgd werd. Eindelijk wendde de keizer zieh tegon den lastigeu vervolger on W. werd den 268tcn Mei bij St. Dizior geslagen. In 1815 kreeg hij andermaal het bevel over een Russisch corps, doch kwam even als alle overige Russische troepen niet tot handelen. Zijne geknakte gezondheid noodzaakte hem in 1818 naar Wiosbaden te gaan, waar hij den 17den Juu(j overleed. L. WIETZ (Pauldb) geboren te Husum in Holstein, diende in de Zweedsche en Poolsche oorlogen en verwierf daar zooveel roem, dat de algomeene Staten der Vereenigde Nederlanden hem in 1688 mot de waardigheid van veldmaarschalk in hunne dienst bekleedden. In 1672 nam hij een roemrijk aandeel aan de verdediging van den overgang des Rijns bij Lobith, hoewel hij voor de overmagt der Frauscben moest wijken, Later belette hij door 47 |
t-WKS.
WIR-
170
ecno tijdige versterking der bezetting van Sas vnn Gent, dat dit punt in handen van den vijand viol. In Ki74 deed Iiij cene reis nnnr Hamburg cn diende van daar zijn ontslng in. Eenige jaren daarna, den 23,tcquot; Maart 1697, overleed hij in laatstgenoemde plaats, vanwaar zijn lijk naar Amsterdam overgebrngt en in do Oudo kerk ter aarde besteld werd. L. W1SCI1NI-W0L0TSCII0K is eenc regelmatig gebouwde stad in hot Riissiselio gouvernement Twer, aan don spoorweg tus-sclien retorsbnrg en Moskou. Zij heeft een stapolmntinzijn, een oud paleis, verscheidene kerken cn 9000 inwoners. Er heerscht. bedrijvigheid cn welvaart, omdat W. het middelpunt is van een kanaalstclscl, dat een aantal vertakkingen heeft. Met behulp van meer dan honderd grootero en kleinere rivieren, meer dan zeventig meren cn vele kanalen, opent het eenen waterweg vnn do Newa tot aan do Wolga, langs welken binnenvaartuigen van do oevers der Baltisehe zee do Kaspische kunnen bereiken, ofschoon zij daartoe van Petersburg tot Astrakan eenca afstand van 500 mijlen moeten afleggen. lu een boschje nabij \V. bevindt zich eene bron, waaraan men cene wonderdadige kracht toeschrijft. Do priesters eenor hierbij geplaatste kapel trekken het voordeel van de gaven, welke do bezoekers naar oud gebruik offeren. WISCONSIN, een der Vereenigdo Staten van Noord-Amcriea, wordt begrensd ten westen door de staten Minesota en Jowaï ten zuiden door Illinois, ten oosten door het meer Michigan cn ten noorden door den slaat van dezen naam en het Opper- of Boven meer. Deze slaat, dio ecne oppervlakte van 2530 □ mijlen heeft, werd in 1848 in de Unie opgenomen, en heeft zich door gunstige omstandigheden snel ontwikkeld, zoodat do bevolking, dio in 1850 reecis lot 305,391 zielen was gestegen, dat is nagenoeg liet tienvoud van 1840, in 1860 weder cene belangrijke vermeerdering had ondergaan. Zij teldo in dat jaar 775,881 zielen, wuaronder 1171 kleurlingen, ongerekend ruim 2800 Indianen, die nog op do oude wijze in stammen leven. De golvende, doch niet bergaclitige bodom, is vruchtbaar en biedt goede akkers en weilanden aan, waardoor landbouw en veeteelt met voordeel kunnen gedreven worden. Illj wordt in bijna alle rigtingen besproeid door grootero of kleinere rivieren, waaronder do Mississippi, langs do westelijke en do zuidwestelijke grens, met do hierin uitloopende Ste Croix, Chippeway, Blaekriver en W. Men vindt er vclo soorten van granen, maïs, hennep, vlas, tabak, boomvruchten, wijn en hout uit de bos-schen die er nog zijn. Uct delfsloffenrijk levert er lood, koper en eenig ijzer. De uitmuntende gesleldheid van don grond, gepaard met do mineralen dio uien er vindt, voeden de industrie. Wegens hot gemakkelijk verkeer dut er to land en te water bestaat, en dat nog wordt verbeterd, naarmate zich hieraan behoefte doet gevoelen, kan men de producten geregeld vervoeren, waartoo de nabijlield der grooto meren van Canada de gelegenheid naar hot oosten openstelt. De constitutie vcrloont het steraregt niet alleen aan alle burgers van 21 jaar, maar ook aan allo vreemdelingen, dio voornemens zijn burger te worden, aan allo beschaafde Indianen en kleurlingen. Do leden van hot huis der afgevaardigden worden voor een jaar, die van den senaat, even als do gouverneur, voor twee jaar gekozen. W. zendt tegenwoordig 6 afgevaardigden naar het congres. Behnlve de hlueijendo koopstad Milwaukee (zio Milwaukee), welker ziolenta' in 1860 reeds tot moer dan 45,000 was gestegen, liggen in W. de steden Madison, do. zetel van het gouvernement en met eene universiteit, Southport,Racine, Sheboygan, Manitouwoc, Minernlpoint, en anderen, dio echter allen minder bevolkt ziin dan het allergunstigst gelegen Milwaukee WISELIUS (Samukl Ipkuüszoon) werd iu 1769 te Amsterdam geboren, studeerdo eerst aan het atheneum zijner geboortestad cn later in de regten te Lcydeii en te Giittingon, waarna hij zich in 1792 als advocaat te Amsterdam nederzette. Hij liet later dit beroep varen cn legde zich, even als zijn vader gedaan had, op den handol too. Na de omwenteling van 1795 werd hij lid der provinciale regering van Holland en vervolgens ook van het zoogenaamde comité tot do Oost-lndisoho zaken, hetwelk de Oost-Indische compagnio vervangen had. In 1802 verloor hij dozo betrekking cn zijne klagten over het daardoor geleden onregt vonden geen gehoor. Sedert wijdde bij zich geheel aan zijne handelsbelangen en niet minder aan do beoefening dor wetcnschoppen cn dichtkunst. Na da troonsbestijging van koning Lodcwijk leefde hij in stille afzondering op het land, doch nam aan do omwenteling van 1813 oen ijverig doel en werd in 1814 tot directeur van politie te Amsterdam aangesteld, terwijl hein als geleerde tevens de onderscheiding to beurt vie! van tot secretaris dor tweede klasse van het Instituut van wetenschappen te worden benoemd. Hij overleed te Amsterdam deu |
ISdoii jvici 1845i W. was een groot voorstander der classische poëzy, en zijne odeu, didactysche gedichten en vooral zijne treurspelen toonen hoezeer hij do Ouden had bestudeerd cn met hoeveel smaak hy hen wist na to volgen. Deze treurspelen zijn, mot cene keur uit zijno overige godichten, uitgegeven onder don titel: Mengelen Tooneelpoezy (Amsterdam 1818—1822, 5 dln.), terwijl in 1833 nog een 6l,e deel ondor den titel; Nieuwe gedichten is gevolgd. Voorts bestaan van hem een paar belangrijke verhandelingen: Verdediging van hel gedrag van prins Willem den II'quot;quot; jegens Amsterdam in 1651 (Brussel 1828) cn Tafereelen van de staalkundige verlichting der Nederlanden. WISKUNDE is de wctcnschnp van de onderschcideno wijzen, waarop eene grootheid uit anderen wordt zamcngcsteld. Klke grootheid hangt af van andore, meer of minder talrijke grootheden. Do W. of mathesis ontwikkelt den zatneuhang der vor-scliillende grootheden, welke op de ecne of andere wijs met elkander verbonden zijn; zij ontdekt do verschillende vormen, waaronder cene zelfde grootheid kan voorkomen) zij leert hoe men uit zekere bekende grootheden do onbekende kan vinden, welke daarmede in verband staan. Dc W. wordt onderscheiden in zuivere en toegepaste W., naarmate men de grootheden op zich zelve of in verband met andere eigenschappen beschouwt. Do zuivere AV. kan als do theorie, do toegepaste als de toepassing daarvan op werkelijk bestaande voorwerpen beschouwd worden. De zuivere W. wordt verdeeld in de rekenkunde (zie liekmkunde), welke de getallen en in do meetkunde (zie Meetkunde) welke do uitgebroidheden behandelt. Do eerste bevat de gewone cijferkunst, hot rekenen met lettors, de algebra, de hoogcro arithmetica over vormen en eigenschappen dor getallen on do analysis van eindige en oneindige grootheden. De toegepaste W. noemt men die wetenschappen, welke wel is waar een' anderen grondslag hebben, doch hare bepalingen en bewijzen aan dc stellingen der zuivere W. ontlcencn. Men onderscheidt dezo in physisch-toegepasto cn in tochnisch-toegepasto W. De eerste heeft weder drie grooto afdeelingen; do incchani-scho, astronomische en optische wetenschappen. Tot do mecha-nischo behooron de statica, do hydrostatica, de dynamica, de hydrodynamica, de hydraulica, do aërometrio, de aërostatica, enz.; tot do astronomische: de astronomie of storrekunde, waar-medo de gnomonica en do chronologie of tijdrekenkunde ten naauwste verbonden zijn; tot do optische wetenschappon: de optica, de catoptrica, de dioptrica en dc perspectief. Do technisch-toegepaste W. wordt in zeven zeer ongelijksoortige wetenschappen onderscheiden: 1°. de practischo arithmetica; 2°. de practischo geometrie of werkdadige meetkunst; 3°. de practischo mechanica of de leer der werktuigen; 4quot;. do burgerlijke bouwkunst; 6°. do waterbouwkunst; 6°. do krijgswetenschappen (artillerie en versterkingskunst) en 7quot;. de wetenschappen van het zeewezen (scheepsbouw cn stuurmanskunst). Intusschon wordt de toepassing der W. op kr'ugs- en zeevaartkundige wetenschappen, veel doelmatiger als het wiskundige gedeelte dier wetensehappen, beschouwd en behandeld. Thales, die zeven eeuwen voor Christus leefde, is de eerste wiskunstenaar, wiens werken het wetenschappelijke uitvloeisol der W. vertoonen. Vdór hem bestonden wel is waar do denkbeelden van getal en maat cn dozo werden door bijzondere middelen aangeduid; maar do wetenschap bestond slechts als kiem in de cijferkunst der Plioenicicrs, in do meetkunst der Aegypte-naron en Indiërs en in do oppervlakkige waarnomingen dor Chal-deers. Thalea volgde eene strenge leerwijze, die de beginselen der wetensehappen met zekerheid vaststelde. Deze wijsgeer beoefende met vrucht de cijferkunst, do meetkunst en de sterrokundo, en do Ionische school, waarvan hij de stichter was, verdeelde zich na hem in verschillende secten, die in hunne onderzoekingen allo deelen der mensehelijko wetonschap omvatten. |
371
Fjrlliagoras liet het eerst den innigen zamenhang ran getallen en ruimtegrootheden gevoelen cn deed de wetenschap eene groote BCbreda voorwaarts gaan. Hij deed aan zyne leerlingen do bolvormigheid der aarde kennen en beschreef hare oimventoling om de zon. Na Thales en Pythagoras tot aan do stichting der Alexan-drijnsche school, werden door do Griokscho wysgeeren een groot aantal bijïondero stellingen ontwikkeld. Euclides, een leerling nit laatstgenoemde school, werd onder zijne tydgetioolen, ruim drie eeuwen vóór Christus, do grondlegger der wetenschnp voor allo volgende eeuwen. Archimedes on Apollonius van l'erga, Conou en Dositheus, Gcrmines van Rhodes, Hippnrehus, Pto-lemaeus. Diodes en Drophantes maakten zich in dien lijd beroemd door hunne werken. Maar deze werken staan om zoo te zeggen op zich zclven; do verschillende wiskundige wetenschappen streefden voorwaarts, zonder dat in dit tijdvak het onderling verband begrepen werd. Onder do Uomeinen muntto geen schrijver uit als wiskundige en toen Caesar do jaarrekening verbeteren wilde, moest hij zijne toevlugt nemen tot den Griek Sosigenes. Do Arabieren daarentegen beoefenden de W. met veel Inst en ijver. Zij pasten haar op do sterrekundo toe, vonden do algebra en de driehoeksmeting uit, alsmede de cijfers, die wij thans nog bezigen. Door de Arabieren geraakte do W. naar Spanje, waar in de XIIIlll, eeuw do beroemde Alfonsische tafelen ontstonden. In Engeland legde Koger Bacon den eersten grond tot do wetenschappelijke beoefening der W., doch eerst in do XVquot; eeuw begon de eigenlijke bloei dier wetenschnp in Europa. In dien tijd blonken Cardanus, Ludolf van Keulen, Nunez, Copernicus, Tycho do 13rahé, Kepler en anderen uit. In do XVII'le eeuw verhief de W. zich nog hooger en van dien tijd dogteckent do uitvinding der logarithmen en van de difterentiaal-en integraal-rekening. Onder do vele beroemde wiskundigen van dia eeuw willen wij alleen Galilei, Pascal, Cassini, Iluygens, Neper, Nowton, Halley, Leibnitz, Jakob en Johan Bernouilli en Romer noemen. In de XVIII110 eeuw werd de beoefening der W. meer algemeen en do noodzakelijkheid daarvan tot het verkrijgen van grondige kennis in do natuurkunde en in de kunsten steeds meer gevoeld en erkend. Als uitmuntende wiskunstenaars uit die eeuw kan men noemen: Manfredi, Nico laas on Daniel Bernonilli, Euler, Taylor, Bradley, d'Alembert, Lalando, Kiist-ner. Hondenburg, bij welke men uit den lateren tijd nog voegen mag Lagrange. Laplace, Legendro, Klugel, Langsdorf, Gaus, van Swindeu en do Gelder. L. WISMAU, eene handelsstad met eene goede haven aan do Oostzee in het voormalige groothertogdom Mecklenburg-Schwo-rin, was vroeger eene Hanse-stad en do hoofdstad van het landschap Mecklenburg. Tegenwoordig telt do stad 12,000 inwoners, die handel drijven in koorn, vee, boter en wol en daarentegen steenkolen, hout, kalk en yzer, moest uit Zweden invoeren. Men hooft er eene ijzergieterij en eene cichoroifabriek; ook is er «ere zeebadplaats op hot voor de haven gelegen eiland Wal -visch. Bij den vrede van Munster werd W. met hot omliggondo land aan Zweden afgestaan, doch in 1803 voor 1| milliocn Hamburger daalders weder ingekocht. WISSEL. Hieronder verstaat men in den handel die daad van ruiling, waardoor op do ccno plaats eono som golds wordt ontvangen , met de verpligting om die op eono andere plaats wodor uit te betalen. In moor beperkten zin wordt ook met den naam van W., ook wisselbrief, bestempeld het geschrift, dat tot het volbrengen dezer handeling gebruikt wordt, cn waarbij do onderteekenaar iemand last geeft om eene daarin uitgedrukte geldsom in ceno andore plaats, op of na zigt of op eenen bepaalden tijd, aan eenen anderen persoon of aan diens order te betalen, met erkenning van ontvangene waardo of waarde in rekening. Het nut van dit handelspapier bestaat hoofdzakelijk daarin, dat de koopman er een middel in vindt, om op verwijderde plaatsen betalingen te doen, zonder daartoe gereed geld over te zenden, en alzoo do kosten, moeiten en govaron, die hieraan zouden verbonden zijn, kan vermijden. Het gebruik van don W. dagtee-kent reeds van voor vele eeuwen; men wil dat zelfs do handeldrijvende volkeren uit do oudheid, onder andoren de Phooniciërs «enigermate daarmedo bekend zijn geweest; met racer zekerheid kan men bepalen dat in do XUde eeuw de handelaren in Italië, met name te Genua cn te Florence van den W. gebruik maakten. |
Eerst toen dat gebruik meer algemeen werd, is do wereldhandel tot do uitbreiding en ontwikkeling kunnen komen, dio hij thans bezit. Wisselregt is hot zamenstcl der regton botrcft'endo den W. Even als andere doelen van het regt bestaat het uit een goschroven en niet geschreven regt. Het oersto grondt zich op do uitdrukkelijke verordeningen der wetgeving, die omtrent dit punt zeer uileonloo-pend zijn in do verschillende landen. Iletnict geschreven wisselregt is gegrond op zekere vaste gewoonten of usantiën (zie Usanliën) onder do kooplieden, welke door het langdurige gebruik kracht van wet verkregen hebben. De wettelijke bepalingen, die bij ons to lande op don W. bestaan, zijn vervat in den titel van het lquot;10 boek van het wetboek van koophandel. Hij, die den W. afgeeft, heet do trekker-, hij aan wien hij gerigt is, de betrokkene-, hij in wiens handen hij komt en die do uitbetaling kan vorderen, do nemer; do tijd waarop de W. betaald moet worden, de vervaldag. Indien een \V. is afgegoven aan eenen persoon of diens order, dan heeft deze do bevoegdheid om hem weder aan een' derden en zoo vervolgens over te dragen. Deze cigondomsoverdragt wordt op den mg van don W. goschroven cn het endossement genoemd. Een W. kan op doze wijze als betalingsmiddel door verschillende handen cn over verschillende plaatsen gaan. Hij kan ook door den trekker aan eigen order worden gesteld, in wolk geval deze daarop het eerste endossement plaatst. Is do W. ter plaatse van den betrokkeno gekotnen, dan wordt hij aan dezen tor betaling voorgelegd , of zoo dc vervaldag nog niet verschenen is, tot acceptatie. l)czo acecptatio moet uiterlijk binnen 21 uren na de vertooning plaats hebben, door den betrokkene op den W. gesteld cn door hem onderleekend worden en ook godagtcekend, wanneer do vervaldag op een' bepaalden lijd na zigt is vastgesteld. Wanneer een W. niet geaccepteerd of ton vorvaldago niet betaald wordt, is do houder vcrpligtdien van non-acceptatie of van non-betaling te doen protesteren. Dit laatste protest moet geschieden op don dag volgende op den vervaldag, of indien deze op oenen zaturdag valt, dan op den volgenden maandag. Do bepalingen omtrent het niet betalen van wisselschuld zijn gewoonlijk streng, eu hot in gebreke blijven omtrent do betaling van wissels heeft meestal het faillissement van den betrokkene Ion gevolge. Een W. wordt somwijlen, vooral wanneer do plaats van afgifte cn die van betaling van elkander zeer verwijderd zijn, in twee- drie of zolfs in viervoud afgegeven, hetgeen op het stuk wordt uitgedrukt en dat alsdan prima-, sccunda-, tenia- cn quarta-W. wordt genoemd. Zij worden alsdan mot verschillende gelegenheden verzonden, opdat bij hot mogelijk verloren gaan van den ceno, ton minste een dor anderen zijne bestemming be-roikc. Hot spreekt van zelf dat do betaling van een dor aldus afgegeven wissols don betrokkeno vrijstelt van de betaling der anderen. Wissolruitcrij noemt men het bij herhaling trekken van wissels op cencn persoon of ceno handelsfirma, waarop do trekkcrnoch ceno vordering noch aanspraak op credict heeft of waarbij het bestaan hebbende crodiet reeds lang is uitgeput. Zij dient om zich door don verkoop der wissols op een oogonblik van verlegenheid spoedig geld to verschatfen. De trekker remitteert dan vóór don vervaldag aan den betrokkone het bedrag van de wisselschuld en verschaft zich daartoe gewoonlijk het middel door het trekken van nieuwe wissels op dezelfde wijze. Deze operatie, gewoonlijk het gevolg van onderlinge afspraak tusschcn twee of moer personen of handelshuizen, berust op oenen bedriegelijken grondslag, en kun den handelaar, die zijnen finantiëlen ondergang nadert, nog oenen tijd lang staande houden, maar heeft dien des Ie zekerder ten gevolge. Men zie voorts over W. en wisselregt: Treitschke, der Wechsehechte (Leipzig 1830, 2 din.): Einert, Das Wechselrecht nach den Dediirfniss des neunzehnten Jahrltunderls (Leipzig 1839) on Neilertnmlsch handelsmagazijn (Amsterdam 184 1). WISSENBACII (joiiann Jacob) werd don 8'lc° October 1607 te Frohnshausen in het Nassausche geboren, en studeerde eerst te Herborn in de godgeleerdheid, doch koos zich daarna het vak der regten, waarin hij aldaar, en later to Franeker en te Groningen zijne studiën volbragt. In 1634 werd hij lot hoogleeraar to Heidelberg beroepen, doch verloor spoedig weder dit ambt, toon de universiteit aldaar werd opgeheven, hield zich toeu een' |
WIS—WIT.
373
Holland cone büdenkelijkc hoogte had bereikt. De stadhouder liet hem arrestoren on de Staten van Holland namen het besluit hunnen bevelhebber met geweld te doen verlossen, toen de stadhouder dit voorkwam door hora tijdelijk in vrijheid to stellen. De gansche zaak zou vermoedelijk toch een slecht einde voor den viee-admiraal hebben genomen, indien tijdens do behandeling daarvan de stadhouder niet ware overleden. Do oor-spronkeiyke eisch tot den dood mot verbeurdverklaring zijner goederen, werd sedert merkelijk verzacht, en de W. kwam eraf mot hot inhouden zijner wedde, na zyn eigendunkelijk vertrek, en het betalen der kosten van zijne gevangenschap en zijn regts-geding. Inmiddels naderde het tijdsti)) waarop de republiek in eon' «igoniykon zoooorlog zou gewikkeld worden mot Engeland, waar omstreeks denzelfden tijd eono geheel nieuwe orde van zaken was in het loven geroepen en zoowel staatsbelang als handols-naijver tot eouen oorlog met Nederland aanspoorde. Deze werd onvermijdelijk, toeu er in Mei 1652 eone ontmoeting had plaats gehad tussclion Tromp en Blake, waarmede de reeks vnn go-vechton werd geopend, die in twee jaren tijds werden geleverd, cu waarbij de viee-admiraal de W. meestal tegenwoordig was. Nadat Tromp, in den zomor van 1652, er niet in was geslaagd de Engolschen te beschadigen en onze eigene haringvloot te beschermen, droegen de Staten het bevel tijdelijk aan den viee-admiraal do W. op. Deze bevond zich met ruim 60 schepen nabij de Vlaameche kust, toon Blake den S»10quot; October met eone nagenoeg even talrijke vloot naderde. Het gevecht op den avond van dien dag geleverd was niet beslissend en werd 's anderen daags horvat. Maar vdor dien tijd hadden oenigc lafhartige kapiteins 's lands vloot verlaten, terwijl de Britten meer schepen in gevocht konden brengen. In weerwil hiervan wilde de W. eone laatste poging wagen , doch werd overstemd cn moest zich noodo aan do meerderheid onderwerpen. Bitter klaagde hij over het gedrag van sommigen, er bijvoegende, dat er in het vaderland nog hout genoeg was voor de noodige galgen. Misschien was de spijt over het gebeurde, nu hij als opperbevelhebber cone nederlaag had geleden, wel eone voorname reden van de ongesieldhoid, die hem voorloopig aan wal hield, zoodat hij niet tegenwoordig was bij de overwinning, in December bij de Singels op de Engolschen behaald, noch bij den driedaagschen zeeslag, die in de eerste maanden van 1653 voorviel. Omstreeks half April van dit jaar, geleidde hij conige koopvaarders naar bet noorden en voegde zich vervolgens bij de hoofdvloot onder Tromp. In don strijd dien de Nederlanders den I2dlt;!1' en 13d011 Junij tegen de Britten leverdon, waren zij wegens de minderheid hunner strijdkrachten niet gelukkig, hetgeen aanleiding gaf tot bittere klagten van de zijde der bevelhebbers. De gebreken waren eehter niet onmiddellijk weg te nomen, en er moest nogmaals gestreden worden met het voorhanden zijnde materieel. Dit lag zelfs in verschillende zeegaten, en was niet dan met inspanning te veroenigen, terwijl de Britsche vloot zich in de nabijheid der kust ophield. De W. bevond zich met een eskader ter roede van Texel, en vond de loodsen niet genogen hem bij nacht in zoo te brengen. Hij zolf nam daarom het vaarwater op, bakende dit eenigermato af on slaagde er in zijne schepen in zee te brengen en zich vervolgens hiormode bg de hoofdvloot ouder Tromp aan te sluiten, zoodat hij aan don slag, die op Zondag den lOquot;111quot; Augustus bij Tor Heide geleverd werd, deel kon nemen. Ook hier beantwoordde de uitslag niet aan zyne verwachting. Na het sneuvelen van Tromp, hield de W. den vijand een' tijd lang door zijne kloeke houding in ontzag, en begaf ïich vervolgens naar Texel, waar zijne schepen echter eerst een etmaal na den slag binnenvielen. Er was geene overwinning behaald, ofschoon beide partijen zich die toeschreven. De dapperheid door de W. betoond strekte wel tot aanbeveling om hem tot opvolger van Tromp te benoemen, doch de wanorde, die meermalen op z\jn schip en ondor zijn eskader had gehoerscht, hield de Staten hiervan torug. Deze droegen het bevel op aan Jacob van Wassenaar, hoer van Obdam (zie Wassenaar). De vrede van Westminster, in 1654, schonk de W. eene kortstondige rust. Hij verloor in dat jaar zijne derde vrouw. Hester de Meestor. Zijne eerste vrouw, Anna de W. eene volle nicht van hem, had hij reeds in 1631, zijne tweede, Hildegonda van Goch, had hij in 1649 verloren. |
Een oorlog, waarin de republiek zich gewikkeld had, om Denemarken tegen Zweden te ondersteunen, bood de W. geleheid om nieuwe lauweren te oogsten, doch het waren delaatsten. Hij commandeerde de voorhoede der vloot, waarmede Wassenaar den 8quot;™ November 1658 do Zweden versloeg in de Sond. Met zijn schip do Bre.daode van do zijnen afgeraakt, streed hij twee uren lang tegen eene overmagt, waarna het schip met zijn lijk den Zweden in handen viel. Deze bewezen het overschot van den gesneuvelden held alle eer en leverden het uit aan Wassenaar, waarna het, overeenkomstig het verlangen vroeger door den viee-admiraal geuit, naar het vaderland gevoerd en omstreeks een jaar later te Rotterdam plogtig begraven werd. Op kosten der Staten van Holland en der admiraliteit verrees een praalgraf te zijner eere. Zie verder Mr. J. C. de Jonge, Onuitgegeven stuiken dl. I, blz. 139 c. v.; van denzelfden schrijver. Geschiedenis van het A'ederlandsche zeewezen-, Wagenaar, Vaderlandsche historie, en Backer Dirks, De Nederlandse/ie zeemagl, met de aldaar aangeduide plaatsen uit Aitzema, Commelin, /Je BoUandsche Mer-curius, en anderen. WITHOOS (Matthias), schilder, werd in 1627 te Amersfoort geboren en genoot in zijne jeugd kunstonderwijs van den beroemden bouwmeester Jakob van Campen. Later begaf hij zich met andere jonge schilders naar Home, waar hij de bescherming en ondersteuning genoot van den kardinaal de Medi-eis, voor wien h|j rijke en uitvoerig bewerkte compositiën van bloemen en planton, benevens insecten enz. naar de natuur schilderde. Uit Rome teruggekeerd, vestigde hij zich in zijne geboortestad, waar hij tot in 1672 woonde en toen, uit vroes voor de Eransche troepen, naar Hoorn de wijk nam. Hij overleed aldaar in 1703. Zijn zoon W. (Jan), in 1648 te Amersfoort geboren, bragt mede eenige jaren te Rome door, waar hij landschappen schilderde. I/nter werd hij hofschilder bij den hertog van Lauenburg en overleed in 1685. W. (Pieter), de tweede zoon van Matthias, werd in 1654 te Antwerpen geboren en schilderde even als zijn jongste broeder Frans, op perkament en in kleuren, bloemen, planten, insecten, enz. Eerstgenoemde overleed te Amsterdam in 1693; laatstgenoemde te Hoorn in 1705. Eindelijk beoefende ook Alida W., eene van de vier ilochters van Matthias, hetzelde kunstvak als haar vader en broeders. WITHUYS (Carel Gotphied), geboren te Amsterdam den 2d0n Mei 1794, overleden te 's Gravenhagc den 14del, Februarij 1865, na meer dan 50 jaren het vaderland in onderscheidene administrative betrekkingen, laatst als directeur der Landsdrukkerij gediend te hebben, was een uitmuntend dichter, die zich, behalve door reeds vroeger op andere wijze uitgegeven stukjes, met name Hullands vlag. De Meineed enz. te hebben bekend gemaakt, in 1833 (te Amsterdam) optrad met oenen vooi-treffolijken bundel Gedichten, eerst in 1863 gevolgd door Verhalen, romancen en gedichten. Overigens gaf hij nog in het licht een Gedenkboek over do Nederlandsch-Belgische gebeurtenissen van 1830 en 1831 (Amsterdam 1856), en belastte zicb ook met nog andere letterkundige werkzaamheden als: het redigeren van het Nederlandsch jaarhoekje voor vrijmetselaren (23 jaren lang), oen' tijd lang van de Vaderlandsche Letteroefeningen, enz. Zijne verdiensten werden door Z. M. Willem den IIIdc'' erkend door hem het ridderkruis der orde van den Nederland-schen Leeuw te schonken. WITJES. Onder dezen naam of ook onder dien van Koolwitjes zijn in ons land de gemeenste soorten van dagvlinders bekend, die allen tot het geslacht Pieris behooren: Blankaart, een dei-oudste schrijvers over do gedaantewisseling dor vlinders, noemt hen Boterkapellen, Zij hebben vier witte vleugels, die met zwarte topjes of ook wel met zwarte vlekjes zijn versierd en die bij de meeston aan de onderzijde gele plekken hebben. Do groene rupsen leven op kool, radijs, knollen, mostaard, Oostindiscbe kers: eene enkele op ooftboomen. Zij zijn dikwijls zeer schadelijk, vooral die van het groote witje {Pieris Brassicae), die in sommige jaren overal de koolbladen geheel vernielt, en die van het geaderde witje {Pieris Crataegi), die ia Duitschland aan appel- en pere- |
WIT.
374
buomcn groot nadeel tochrengt. Do cijercn zijn puntig cd geribd, cn licliben, zeer in liet klein, ovcrconkomst met mnrnsquin-flesch-jes. De gedaanlo en levenswijze Jezer dieren zijn in verschcideno werken bcschrovcn, doch nergens beter cn naauwkeuriger, voornamelijk wat dc afbeelding aangaat, dan in bet work van J. C. Scpp, JVeJer/anJsc/te Insecten, nuar hunne aanmerkelijke huishou-ding (Amsterdam iilj J. C. Sepp, 1765, 4°. tot heden). WITSEN (Nicolaas) was do zoon van Cornelis W., burgemeester van Amsterdam, eenen liefhebber van oudheden cn fraaijc letteren; de zoon erfde deze zucht, maar voornl die van do aardrijkskunde cn alles wat dienstig kon wezen voor do zeevaart en koophandel zijner geboortestad, waarvan bij ook later bur-gemeesler werd. Zijne staatkundige bodrijveii, als vriend van Willem den lll^», als deelgenoot in de grooto onderneming, die in 1GC8 de Engelsche vrijheid cn het evenwigt van Europa herstelde, als gezant naar Enguland ten behoeve van den koophandel, zijn door Wagenaar in zijno Vaderlandsohe historie dl. XV cn XVI nnauwkcurig vermeld. Hij was voor een deel do vormer van I'etcr don Grooten;zie daarover Scheltema, liusland en dc Nederlunden. Als scbrijvet' luaakto hij zich het eerst bekend door zijne Aloude en IJedendiiagsche Scheepsbouw en bestier, (1071). In 1705 versehcen van hem: Noord- en Oost-Tartnrijcn of Beschrijcintj vun eenii/e Tarlanrsche en naburige gewesten in dekoorden Oostelijke deden van Azië en lïuropd (2 dln. in fol ); een werk door zijnen vriend czaar l'cter, die hem daartoe allo mogelijke hulpmiddelen verschafte, grootelijks bevorderd cn dat dus voor do kennis van noordelijk Azië te dien tyde ten hoogste belangrijk is. Kuch W. was met eigen onderzoek niet tevreden; Lij ondersteunde met raad cn daad zulke reizigers, welko hunne togtcn ten behoeve der wclcnschnp wilden doen dienen. Zoo-datiigen waren Evert IJsbrandts Ides uit Gluekstadt, gezant van Peter deu Grootcn in Sina van 1C92—1695, die zijne reis door Siberië, meestal to water, op do Kama, Tobol, Irtisch, Oby, Keta, Jenisci, Tonguska, bet meer Baikal, enz. in de Ncdcrlandscho taal beschreven beeft, cn dio openlijk dc gewig-tigo diensten erkent, welke do knart van noordelijk liusland, door W. vervaardigd, hem geleverd heeft. Deze reis is in 1704 uitgegeven. Ook do geleerde schilder Cornelis do Brnyn vond ondorstenning bij W; deze was ecu der voornaamste landrcizigers van het einde dor XVU110 eeuw, met do Tavernier's, Thevenot's cn Chardin's to vergelijken, dio in 19 jaren, van 1674 tot 1693 Italië, Klein Azië, Constantinopel, den Archipel, Acgypte en Syric bezocht, alle merkwaardige gezigten aftcokende en in plaat bragt, hetwelk do waarde van zijn werk aaurncrkelijk verhoogt, (zie hierover bet art. de Bruyn)-, een gedeelte der gcbecldhouwdo ntcenen van Persepolis nam hij met zich, cn leidde ze neder in het kabinet van don vorst van Brunswijk Wolfenbuttel en bij burgemeester W. Twee gedenkpenningen bewaren on der anderen d« nagedachtenis van W., die zijn' rijkdom, zijne niagt en zijn' invloed ten nutte der wetenschap deed strekkon. W. overleed, hoog bejaard in zijne geboortestad Amsterdam den 10',en Augustus 1717 en word den 14dquot;n te Egmond op den Hoef begraven. WITSEN GEYSBEEK (Pieter Gerarucs) word den 30,,e» of 3iiicn December 1774 to Amsterdam geboren, alwaar zijn vader boekhandelaar was. Aanvankolijk door dezen op een voornaam koopmanskantoor geplaatst, werd de jongo W. G. zoodanig door lust tot studie gedreven, dat hij in zijnen vrijen tijd cn zelfs in nachtelijke uren, niet alleen nieuwe maar ook oude talen, alleen door eigen oefening wist mngtig te worden. liet kantoorleven, dat hem niet beviel, zcide hij intusschen spoedig vaarwel cn hielp vervolgens zijnen vader in den boekhandel. Het is niet bekend of hij daarin langen tijd werkzaam is geweest noch ook of hij na zijns vaders dood diens zaken heeft voortgezet, maar wel dat hij zich later geheel aan do beoefening der letteren overgaf, steeds te Amsterdam heeft gewoond en aldaar den 13lt;ifn October 1833 is overleden, W. G. vercenigde met uitgebreide kennis een scherpzinnig oordeel, waardoor inzonderheid zijne cri-tische werken zeer belangrijk zijn, ofschoon het moot gezegd worden, dat somtijds zijne beöordeclingcn wat al te scherp zijn, Als dichter, vooral als puntdichter, heeft hij zich door oorspronkelijkheid en vernuft doen kennen. Om van een groot aantal kleinere lettervruchten niet te spreken, noemen wij alleen zijn Jliograpluscli, anlhologisch en crilisch woordenboek der NederduiUche dichters (Amsterdam 1821— 1827, 6 dln.); PbnWieA/c» (aid. 1809), JZpigrammische anthologie (aid. 1821); cn met Engelberts Gcrrits; Schoonheden en merkwaardige ta/ereelen uil de Nederlandsche geschiedenis (Amsterdam 1825-1829, 8 dln.). Algemeen bekend is zijn Aedertluitsch rijmwoordenboek (Amsterdam 1829 , tweede uitg. Zaltbonimel 1849). |
WITSIUS (Uermaknus), een der geleerdste, vcrlichtste en verdraagzaamste godgeleerden van zijnen tijd, werd te Enkhuizen den U4»11 February 1636 geboren. Na te Utrecht en te Groningen gestudeerd, en zich ook in het prediken in do Eranscho taal geoefend te hebben, werd hij achtereenvolgens predikant te Westwoud c. a. (1657), Wormer (1661), Goes (1668) en Leeuwarden (166S). In het jaar 1675 werd hij hooglceranr der god-geleenlheid en predikant te Franeker, in 1 078 to Utrecht, in 1698 hoogleeraar te Lcyden, waar hij te volgendon jarc levens regent werd van het statencollegie, in 1707 emeritus werd en den 22a,l!l, October 1708 overleed. Van zijno veelvuldige schriften is het voornaamste De oeronomia foederuin (Leeuwarden 1677, 1685, Amsterdam 1694 , Hcrborn 1712, IJazel 1712, Ned. vert. Amsterdam 1696, meermalen herdr.). Nog verdienen vermelding: Exercilaliones in symbol, oposl. (Franeker 1681), met bijvoeging van Excercitationes in orat. dom, (Franeker 1689, 1097, Her-bom 1712, Ned. vort. Delft 1700); Aegypliaca (Amsterdam 1693, 1696); Miscellanea sacra (Leyden 1700 dl. I cn Amsterdam en Utrecht 1700 dl. II); Meletemata Leidensia (Leyden 1703). Zijn Schediasme theologiae practicae is na zijnen dood uitgegeven (Groningen 1729, Ncd. vert. Delft 1731), vóór welk werk eeno levensbeschrijving van W. door H. C. Bijier staat. De lijkrede op hem gehouden door Joh. a Marck, is vóór diens Exercit. script, ad toca A'. T. uitgegeven. W. wordt door sommigen gehouden voor auteur van dc bekende spreuk ; in neccssariis unitas, in non necessariis liberlas, in omnibus prudentia el caritas, cn zoo zij al niet van hem afkomstig is, toch bragt hij haar in beoefening. WITT (Cornelis de), een broeder van den raadpensionaris cn even als deze een zoon van Jacob do W. en Anna van den Corput, werd geboren den 25quot;«quot; Junij 1623. Hij studeerde in do regtsgeleerdheid cn legde zich tot uitspanning op ue krijgswetenschappen toe. Na cene buitenlandscho reis te hebben gedaan, huwde hij den 21quot;len üeptcmber 1650 Maria van Berkel, dochter van den ontvanger-generaal van Holland, bij welko hij twee zoons en drie dochters kreeg. Zie Balen, Ueschrijoing van Dordrechl, blz. 1327, waar men eeno opgave vindt van zijn gan-scho geslacht cn van dc waardigheden, die hem achtereenvolgend werden opgedragen. Hiertoe behoorde het burgemeesterschap van Dordrecht, welke stad hij eeno reeks van jaren in do vergadering der Staten van Holland en Westfriesland verte-genwoordigdo. Hij werd ruwaard van Puiten, baljuw van Beijer-land en curator van do hoogeschool te Leyden. Cornelis behoorde, even als zijn broeder, tot do tcgenstad-houderlijke of staatsgezinde partij. Was dit al niet uitsluitend het gevolg van de tijdelijke gevangenschap, die hun beider vader, met vijf andere leden der Staten van Holland, in 1650 op last van den stadhouder of van dc statcn-genernal had ondergaan, zoo was dit zeker toch eeno bijkomende reden, om do ganscho familie ongunstig tegen hot stadhouderlijk bewind to stemmen. Na do afschaffing hiervan in Holland, cn vooral nadat Jan do Witt in 1653 tot raadpensionaris was verbeven, werden do broeders eenigermate de hoofdleiders dor staatspartij en traden zij, bij allo gewigtigo gebeurtenissen van een twintigjarig tijdvak meer op den voorgrond. Tijdens den tweeden oorlog met Engeland, besloten do staten-generaal zich door gemagtigden op do vloot te doen vertegenwoordigen. Zeeland en Friesland, ofschoon daartoeuitgenoodigd, deden gecne benoeming, doch Holland vestigde zijne keuzo op Cornelis de W., die zich in 1667 werkelijk op do vloot begaf cn als gedeputeerde ter zee den togt naar Chatham bijwoonde (Aitzcma, Saken van stoet en oorlogh dl XIII, blz. 223 on verv.). Nadat men voor den mond van do Theems was gekomen, ging hij met den luitenant-admiraal van Ghent aan boord van de Agatha, om het eskader aan te voeren, dat tot het opzeilen van de Medway bestemd was. De onderneming beantwoordde ten volle aan de verwachting. Alle hinderpalen werden overwonnen, cn toen do onzen ook do Royal Charles, het Britscho admiraal» |
WIT.
375
schip van honderd stukken in bezit hadden genomen, schreef C. de W. aan boord van dien bodem, don 22,tcn Junij des namiddags te twee uren, zijn rapport aan de Staten-gencrani (Ait-zema, dl. XIII, blz. 2iil en Resoluliën ende Verbad van Cornell's de Wilt, ed. 1G68, waarin al het belangrijke voorkomt, dat op dezen togt betrekking heeft), Later deeldo hij ruimschoots in den room en do eerbewijzen, welke aan do hoofdleiders der expeditie werden geschonken. Do Staten van Holland vereerden hom een' gouden beker, en het bestuur van Dordrecht was zoo verrukt over hetgeen onder do leiding van den burgemeester dier stad was tot stand gobragt, dut men hom gedurende zijne afwezigheid, als zoodanig herbenoemde en tevens besloot ceno schilderij te doen vervaardigen, die tot cone blijvende herinnering aan het gebotirdo, in hot raadhuis zou worden opgehangen. In-tussehon was do gedeputeerde, na het verlaten der rivier, met de vloot hot Kanaal binnengestevend en keerde hij eersl den 13dequot; September terug, waarna do Slaten hom te 's Gravenhage plegtig bedankten (Resoluliën ende Verbael, en Aitzetna, dl. XIII blz. 283 en verv.). In 1672 werd hij nogmaals als gedeputeerde ter zee benoemd en woonde hij in dio hoedanigheid ook den slag bij, dien de Nederlandsche vloot, nabij Solebay, tegen do vereenigilo zeomagt dor Britten en Franschen leverde. Nu eens zittondo, dan eens staande voor do hut van het admiraalschip, do zeven Provinciën, omringd door eene wacht van hollebardiers, was hij getuige van de bedr\jvon dor zeolieJon', en een deelgenoot in hunne govaron CBrandt, /Jet leven van de Ihnjter blz, 668). De staatspartij naderde echter onder do reeks van rampen, die het vaderland in don zomer van hot gemeldo jaar qverstelpten, haren ondergang, hetgeen voor do gebroeders do W. de vreesolijkste go-volgen had. Thans verbeiddo den gedoputeerde reeds onmiddellijk een ander iot dan na don togt van Chatham, Ongesteld kwam hij te Dordrecht aan, waar hy weldra aan allerlei aanslagen ton doel stond, omdat men de reeds geleden en nog dreigende ongelukken aan het beleid der staatspartij toeschreef, onder welker voorname aanhangers hij behoorde. Kort te voren had do verbitterde menigte roods do schilderij, te zijner eoro opgehangen, verscheurd en het daaruit gesneden hoofd van den gedeputeerde aan de galg gespijkerd. Na zijne terugkomst van do vloot, poogden eenigo personen des avonds zyno woning binnen te dringen, maar werden door do tijdige verschijning dor burgerwacht in hun opzet verhinderd. Mot snelheid volgden do gebeurtenissen elkander op. Hot bestuur van Dordrecht word door eene opgewondene menigte genoodzaakt tot do herroeping van het Eeuwig edict, waardoor men do verheffing van oenen stadhouder had trachten te beletten. Ook C. do W., die nog niet hersteld was, kroeg hot stuk tor toekening en moest noodo toegeven. Dergelijke tooneelen haddon ook in andero steden plaats, tot dat eindelijk de Staten van Holland den 4l,on Jiilij prins Willem den III'1cn tot stadhouder van hun gewest verhieven. De hevigheid, waardoor zich dp plotselinge roactio kenmerkte, laat zich ton dooie verklaren uit do wijze waarop dc staatspartij gedurende hare zegepraal, elke uiting van het volksgevoel had onderdrukt. Te bejammeren is hot, dat eene verblinde menigte, niet tevreden mot den val eener door haar gehate regeringspartij, dien haat wenschto te koelen in het bloed van mannen, die zich ongetwijfeld in vele opzigten verdienstelijk hadden gemaakt. Zij gaf hierdoor aanleiding tot een tooneol van blood on moord, hetwelk den nakomeling met afgrijzen vervult. Zekere Tichelaar bragt, kort na de verandering die in 's lands regering was gekomen, eeno beschuldiging in togen C, do W. als had deze hem tot het vermoorden van den prins zoeken over te halen. Do besehuldiging klonk ernstig genoeg en kon, hoe ongerijmd zij mogt schijnen, niet zonder gevolg blijven. Hierom gaf hot hof van Holland zijnen fiscaal last don besclmldigdo gevangen te nemen, welke dien ten gevolge, den 24quot;tsn .Tulij, to Dordrecht gearresteerd en met een jagt naar den Ilaag gevoerd werd. Na aldaar tegenover zijnen beschuldiger gehoord en zelfs gepijnigd te zijn, welk laatste hy mot do grootste kalmte verdroeg onder hot betuigen zijner volkomen onschuld, kreeg hij don 20sten Augustus een vonnis, dat veel opzien baarde en niemand voldeed. Zonder opgave van redenen, verklaarde het hof den beschuldigdo vervallen van al zijne ambten en waardigheden, hein tevens voor altyd bannende uit Uollaud en West-friesland. |
Er is, met het oog op de beschuldiging, in dit vonnis inderdaad iets vreemds. Zoo als het daar ligt, is het of to zwaar, of to ligt. Geen wonder dat het do gemoederen van beide partijen op nieuw in gisting bragt, en dut zoowel do hevige voor-als tegenstanders van den beschuldigde hot hof van eene laakbare partijdigheid verdachten. Ieder weldenkende moet oehtcr oen regtmatig afgrijzen koesteren van de middelen welke de vijanden des veroordeelden in hot werk stelden, om hunne wraakzucht bot te vieren. Naauwelijks is zijn vonnis bekend, of het grauw wordt opgeruid en dit brengt zoowel C, doW. uls zijnen broeder, dien men voorbedaehtolijk naar de gevangenis had gelokt, op ellendige wijze om het leven. Voor zoo ver Iliiagsche schutters tot do gruweldaad medewerkten, vindt men hierin slechts een afschrikkend bewijs van do uitersten, waartoe staatkundigo partijschap , tot razernij opgevoerd, kan leiden. Het is niet doenlijk, in een kort bestek het aantal kloinoro en grootet'o geschriften op to geven, die kort voor en na het einde dor de Witten het licht zagen. Voor nadere bijzonderho-don raadplege men Wagenaar, dl. XIV. blz. I-ta en verv, in verband met hetgeen Bilderdijk zegt in zijno Geschiedenis des vaderlands, dl. X. blz. 22, 217—227 en 248. Eeno menigte bijzonderheden, betrekkelijk hun loven en uiteinde, zijn te puttea uit een werkje getiteld: *t Swart loone.el-ynrdijn, op'jeschocen voor de heeren Gebroederen Cornelis en Joan de. Wilt, blijkbaar van oen hunner warme aanhangers afkomstig, WITT (Joan de), de jongere broeder van don vorigen, werd den aSquot;10quot; Deeember 1625 te Dordrecht geboren, ontving tiaar zijne eorsto opleiding en studeerde vervolgens te Leyden in de rogtsgeleerdhoid, doch beoefende or tevens de hoogcre wiskunde in zulk eeno mate, dat hy zelfs eeno verhandeling in dit vak, Elemtnta curvarum linearwn, in het licht gaf. Na de voleinding zijner studiën deed hij ceno buitenlandsche reis en werd na zijnon terugkeer, in 1650, op 25-jarigen leeftijd, door do regering zijner geboortestad tot haren pensionaris verkozen. Ueeds dadelijk werd hij toen in den strijd der partijen gewikkeld, welke destijds het land verdeelden. Toen in 1651 Zeeland niet ongenegen schoon om, togen don wonseh van Holland, het opperbevel over de krijgsmagt nan prins Willem den IIIdcquot;, op dat tijdstip een kind van naauwelijks oen jaar, op te dragen, werd J. d. W., met nog drie staatsleden, afgevaardigd, om de Slaten van Zeeland van denkbeeld te doen veranderen. In het volgende jaar werd hij, met soortgelijken last, naar die zelfde provincie gezonden, toen men er den prins tot stadhouder wilde benoemen. Roods destijds geraakte hij met zijne modoafgezondenen in lijfsgevaar. In 1653 werd hom het gewigtigo ambt van raadpensionaris vati Holland, eerst voorloopig en vervolgens voor goed opgedragen, waarbij eene zoogenaamdo acte van indemniteit gevoegd werd, dat is eene belofte van vergoeding voor al het nadeel, hetwelk hij door do vervulling van zijn ambt mogt komen te lijden. Zijn werkkring omvatte, bij do toenmalige stadhoudeiloozo regering, het gehoele staatsbeleid cd het moet gezegd worden dat dc W. eigenlijk aan hot hoofd van 's lands zaken was geplaatst. Hoe jeugdig nog bij het aanvaarden zijnor hoogo betrekking, bleek het alras dat zijn schrandere en voortvarende geest tegen alle moeijelijkheden was opgewassen en ontwikkelden zich dadelijk bij hom de meest ongewone staatkundige bekwaamheden. Zoo had hij, naauwelijks aan het bestuur gekomen, weten nit te vorschen, dat Cromwell en andere voorname personen in Engeland tot den vrede neigden: hij deelde zulks, onder eed van geheimhouding, aan do Staten van Holland medo. en wist te bewerken, dat onverwijld een brief naar Engeland werd afgezonden, waarin do meening werd wefirsproken, alsof men hier te lande afkeerig van vrede was. Op dozen brief volgde de zending van eenige afgevaardigden naar Engeland, waaronder, wegens Holland, de hoeren van Bcverninck en Nieuwpoort, die verdacht werden de belangen van hot huis van Oranje niet zeer genegen to zijn, en met wie d. W, werd gezegd in geheime briefwisseling te staan. Dit gaf aanleiding dat d. W. en zijno medestanders destijds in don Hang reeds voor verraders van den prins werden uitgekreten. Dit misnoegen ontving nieuw voedsel, toen men vernam, dut Cromwell als ceno der vredesvoorwaarden begeerde, dat de jeugdige prins van Oranje voor altijd van |
876
lt;le orvolging der «mbten en waardighedon zijner voorvaderen ion worden uilgesloten, en vooral toon d. \V. deze vordering krachtig ondersteunde en liet besluit daartoe bij de Staten wist door te drijven. Ton gevolge van dit besluit, in de geschiedenis bekend onder den naam van acte tiati seclusie, ontstond in den lande zoodanige spanning en onrust, dat de Staten van Holland het noodig rekenden, hun gehouden gedrag to verdedigen bij een openlijk stuk, onder den naam van deductie bekend. In de statenvergadering zelve waren over deze geheele zaak do hevigste woordenwisselingen voorgevallen, en de verbittering tegen d. W. en tegen allen die het met hem eens waren, scheen ton top te zullen stijgen, toon gelukkig het genot van deu vrede, die don 15den April 1654 gesloten werd, de gemoederen weder oenigzins tot bedaren bragt. Gedurende dezen tijd van betrekkelijke rust, begaf d. W. zich iu den echt met Wendela Bleker, dochter van den Amsterdam-schen burgemeester Jan Bicker (16 February 1655). Intusscheu was do ontrouw van zekeren Jan vau Messou , eersten klerk van deu raadpensionaris, ontdekt. Doze had van vele geheimo stukken afschriften genomen en die aan Dirk vnn Ruivon, zaakwaarnemer te 's Gravenhage van den Frieschen stadhouder , prins Willem van Nassau, ter hand gesteld. Op deze wijze waren in 1654 de onderhandelingen met Cromwell uitgelekt. Beide de betrokken personen werden gevat, overtuigd cn gestraft. Na den dood van Cromwell, in September 1658, en de daarop gevolgde herstelling van Karei den Hquot;1quot;1 op den Britsehen troon in 166U, onderging de denkwijze der Engclschu regering ten aanzien van don prins van Oranje eene aanmerkelijke wijziging un bestond er veel vrees dat de oorlog tusschen de Nederland-sehe republiek en Groot-Brittannië op nieuw zou uitbarsten. In dit moeijolyk tijdsgewricht (1662) werd aan d. W. andermaal het ambt van raadpensionaris opgedragen en de acto van indemniteit vernieuwd. Men kon het bestuur aan geen bekwamer handen toevertrouwen. Vooral in het regelen der buitenlandsche betrekkingen kwamen zijne groote talenten als staatsman aan het licht. Met groote orazigtigheid wist hij de heerschzuchtige plannen van Lodewijk den XIVllcn ten aanzien der Spaansche Nederlanden te dwarsboomen en Frankrijk terug te houden van een verbond met Kngelaud, ten onzen nadeole. Met veel beleid liet hij bedektelijk den admiraal de Kuyter uit de Middellandsche zee naar de Kaapverdische eilanden stevenen, ten eindo de koloniën, welke de Engelschen, nog vodr de oorlog verklaard was, aan onze West-Indische compagnie hadden ontnomen, te hernemen. Na den ongelukkigen zeeslag van den 13dcI1 Junij 1665, waarin van Wassenaar met ziju schip in de lucht vloog, was d. W. naar Texel gereisd, om door zijne persoonlijke tegenwoordigheid de herstelling der vloot te bespoedigen. Het was toen, terwijl allo deskundigen het ondoenlijk achtten om do vloot in zee te brengen, dat bij zelf, mot het lood in do hand de diepte peilende, den ^4'lcl, Augustus, de talrijke vloot, met eenen zuid-zuidwesten wind, door het Spanjaardsgat in zee bragt. Gelijk bekend is, werd intusschen de oorlog met weinig gunsti-gen uitslag gevoerd, en dit deed wederom de afkeerigheid der menigte tegen d. W. toenemen, die als de eerzuchtige bewerker van den krijg beschouwd werd. De Franschen waren inmiddels in de Spaansche Nederlanden gevallen, en van onzen kant moest noodwendig een leger worden zamengesteld, ter beveiliging dei-grenzen. Als van zelf kwam daarbij de verheffing van den toen 16-jarigen prins Willem aan het hoofd dier krijgsmagt weder ter sprake. Verscheidene gewesten helden daartoe over, doch Holland en ook Utrecht beweerden, dat men ten minste diende te wachten tot de prins 18 jaren bereikt zou hebben. Daar het ■wel te voorzien was, dat men alsdan niet zou kunnen beletten, «lat de prins tot kapitein-generaal gekozen wierd, deed de raadpensionaris iu Julij 1067 bij de vergadering van Holland een tesluit nemen, waarbij het kapitein-generaalschap voor altijd van het stadhouderschap zou afgescheiden blijven. Dit besluit onder den naam van Eeuwiy edict in de geschiedenis bekend, ■wakkerde den haat der prinsgezinden tegen d. W. niet wei-jiig aan. |
Ten gevolge van de staatkundige onderhandelingen , door d. W. gevoerd, om de heerschzuchtige plannen van Lodewijk den XIV11quot;1 tegen te werken, kwam in 1667 do Triple-alliantie tusschen Groot-Brittannië , Zweden en de Nederlanden tot stand, waarvan het doel was, om Frankrijk, des noods door geweld van wapenen, tot het aannemen der vredesvoorwaarden te dwingen. In Julij van het volgende jaar werd het ambt van raadpensionaris nogmaals voor don tijd van 5 jaren aan de W. opgedragen, terwijl de Staten en do ridderschap hem voor de gewigtige diensten, in het jongste 15-jarig tijdvak bewezen, aanzienlijke geldsommen als belooning toelegden. Koning Lodewijk trachtte de gevolgen van het drievoudig verbond te verijdelen, en wendde zich daartoe eerst te vergeefs tot de Nederlanden, doch daarna met beteren uitslag tot het naijverige Engeland, dat, niettegenstaande de aangegane verbindtenissen, gretig het oor leende aan de plannen om ons vaderland te bestoken. Reeds in het begin van 1671 kwamen hier te lande de gsruehten van de toerustingen, die zoowel in Frankryk als in Engeland werden gemaakt, tot eenen oorlog, die ons vaderland met geheelen ondergang dreigde. Men begon zich hier ook ter verdediging toe te rusten, en do prins van Oranje werd tot kapitein-generaal aangesteld; doch dc overmagt van het Franseho leger, dat iu 1672 onze grenzen kwam overschrijden, bragt ons vaderland in den hagche-lijksten toestand. De voortgang der vijandelijke wapenen wekto weder grootelijks de ontevredenheid van hot getneon tegen 's lands regering, die men zelfs beschuldigde met den vijand te heulen; en vooral steeg do haat ten top tegen den raadpensionaris, wien men de schuld gaf van al de rampen, die het vaderland troffen. Hij ondervond daarvan op vreeselijke wijze de uitwerking, toen hij den 21,ton Junij, te middernacht, slechts door eenen bediende vergezeld, uit de vergadering der Staten naar zijne woning terugkeerde, bij welke gelegenheid hij bij hot zoogenaamde Groene zoodjo op de Plaats te'sGravenhage, door vier gewapende mannen werd aangevallen en deerlijk gewond, voor dood op straat bleef liggen, van waar het hem cehter later gelukte zijn huis te bereiken. Slechts een der moordenaars , een zoon van den raadsheer do Graaf, werd gevat en liet zijn leven op het schavot. Terwijl do raadpensionaris wegens zijne wonden het huis moest houden en aan 's lands zaken geen deel kon nemen , werd het eeuwig edict afgeschaft en de prins tot de waardigheden van stadhouder en kapitein-generaal verheven. De wrok die men tegen d. W. had opgevat, uitte zich nu onbeteugeld in tallooze schotschriften, en begrijpende dat hij in de bestaande omstandigheden den staat van geen nut meer kon zijn, logde d. W. den 4gt;lel1 Augustus 1672 het ambt van raadpensionaris neder. Het was omstreeks dezen t\jd, dat zijn broeder Cornelis (zie het voorgaande artikel) gevankelijk van Dordrecht naar den Haag op de Gevangen poort was gebragt en na vergecfsche pijniging, tot verbanning werd veroordeeld. Vermoedelijk ten gevolge van omkooping en verraad, bragt men den 20alen Augustus 1672 nan Joan d. W., die zich op dat oogenblik ten huize van zijnen zwager, den heer van Zwijndrecht, op den Kneuterdijk bevond, de boodschap, dat zijn broeder vrijgesproken was en hem zoodra mogelijk verlangde te zien. Ofschoon sommigen zijner vrienden dit berlgt mistrouwden en men zelfs verzekert, dat zijne dochter hem op hare knieën smeekte niet te gaan , liet hij zich niet weerhouden en begaf zich, slechts van een paar klerken en eenen knecht vergezeld, te voet naar de gevangenis, tot zijnen broeder. Deze, nog wegens de ondergane folteringen bedlegerig, was zeer verwonderd hem te zien, en weldra begrepen beiden, dat men iets kwaads tegen hen in den zin had. De gruwzame wijze, waarop beiden toen door het gemeen werden aangevallen en vermoord, is te zeer bekend, dan dat wij daarvan hier nog bijzonderheden behoeven mede te deelen. Hunne misvormde lijken, die aan eeiui galg op het Groene zoodje waren opgehangen, werden op last der Staten, des nachts tusschen den 21quot;,':l, en 22'tequot; Augustus, van daar weggenomen en in alle stilte in de Nieuwe kerk ter aarde besteld. Het schijnt dat de echtgenoote van Joan d. W. zijn treurig uiteinde niet heeft beleefd, doch een vijftal nog jeugdige kinderen liet hij na. Terstond na den gepleegden moord werden al zijne papieren, zelfs z'ijne bijzondere brieven, in beslag genomen en aan een gestreng onderzoek onderworpen, doch nergens is eenig bewijs van ontrouw of omkooping tegen hem kunnen gevonden worden. Hij heeft zich in de zoo moeijelijkc omslandigheden, waarin de republiek zich onder zijn bestuur bevond, in alle opzigten den naam van een groot staatsman waardig gemaakt. Als een gebrek kan hem alleen worden aangewreven eene onverzettelyk- |
WIT.
377
hoid, die door niots te bewogen was, Dit onwrikbaar vasthouden aan een eenmaal gevormd plan is wclligt de oorzaak geweest van sommigen der rampen, die ons vaderland destijds moest verduren, en was tevens de voorname oorzaak van den haat, die hom word toegedragen door zoovelen als in 's prinsen verheffing hot belang dos lands of hunne oigen grootheid zoehten. WITTE EN 1100DE KOOS (Ookloo van de) is de naam van den vorsehrikkelijkon en bloodigen twist der huisen van Tork en Lancaster om de kroon van Engeland, welke oorlog 30 jaren aanhield en den ondergang van liet stamhuis Plantagenet (zie Plantagenet) ten gevolge had. Do aanhangers van York hadden eeno witte, die van Laneastor eeno roode roos tot on-dorkenningsteeken, welke teekons uit de waponseliilden der beide huizon waren ontleend. Do strijd begon in 1452 onder do regering van don Lancastorsehon Henrik den VIquot;10», die door Eduard den IV611 uit hot buis York van don troon werd gestooton en eindigde in 1485 met den val van Richard don IIIdlt;m en do troonsbestijging van Henrik den VIIdon uit het huis Tudor. Do twist kostte een millioon monsclien en daaronder het grootste gedeelte van den adel en moor dan 80 prinsen en verwanten van het huis Plantagenet het loven. Zie voorts do vorschillonde artikels op do opgenoemde koningsnamen. WITTEKIND, do gevierde held der Saksers in hunne oorlogen togen Karei don Grooton, trad omstreeks het jaar 772 te voorschijn, toon die oorlog begon, die met slechts korte tusschen-poozen tot 803 gevoerd werd. De eerste togt was voor Karei gelukkig, want io weerwil van den tegenstand van W. veroverde hij de Ehresburg, do hoofdvesting dor Saksers. digt bij do Wozor, en vernielde de zuil van Jena, een hunner hoiligdommou, Zij onderwierpen zich toon, doch namen elke golegonheid te baat om h un -non magtigon tegenstander te bonadoelon. Zoo begonnen zy in 775 gedurende Karel's afwezigheid de vijandelijkheden opnieuw, doch Karei keerdo spoedig terug en sloeg W. andermaal volkomen. Naauwolijks was do koning wedor in Italië of de Saksers verbraken den vrede wedor j zij hadden de Ehresburg ingenomen en belegerden Siegburg, toen do Frankische koning hen herhaaldelijk sloeg en zij zich in 777 te Paderborn onderwierpen en grootendeels den doop ontvingen. W. was echter niet onder hen , hij was bij den Doenschon koning Siegfried gevlugt, en bereidde daar die vreeselijko invallen voor, die gedurende moor dan eene eeuw het rijk der Franken met sehrik en verwoesting vervulden . Terwijl Karol in Spanje was, bragt W. de volken tusschen don Eijn en do Wezer op nieuw in opstand. Hij werd echter over -wonnen, doch zegevierde op zjjne beurt aan don voet van don berg Sinthal in 782 , waar het goheelo Frankische leger vernield word. Karol wreekte deze bloedige daad vreoselijk, door de toregtstol-ling van 4500 Saksers. Na dat bloedbad echter stond het gehoele volk onder W. en Alboin op en streed mot afwisselend geluk tot dat Karei in 785 onderhandelingen met hen aanknoopte. W. begaf zich naar Attigny, werd met versoheideno zijner krijgslieden gedoopt en ontving nu van don koning der Franken den titel van hertog van Saksen. Van dien tijd af bleef hij zijnen leenheer getrouw en sneuvelde in 807 in een gevecht tegen Gerold, hertog van Zwabon. Do Saksische vorston en het huis van Savoijo stammen van hom af. L. WITTEL. (Zie Vittelli). WITTE MIEREN. (Zie Mieren, Witte). WITTENBERG, eene stad en vesting in do provincie Saksen van hot koningrijk Pruisson, ligt aan de Elbe, welker beide oevers hier door eene stoenen brug verbonden zijn. Mot inbegrip van 3,000 man garnizoen, heeft de stad ruim 10,000 inwoners, welke eenige wollen en linnen stoffen, leder enz. vervaardigen. Hare belangrijkheid ontleent do stad aan de vele historische herinneringen die zij opwekt, omdat Luther binnen hare muren het eerst als kerkhervormer optrad. In het begin der XVI1quot; eeuw was hij werkzaam aan de hoogesohool, die er toen gevestigd was, doch sedert 1815 mot die van Halle vereenigd is. Het tegenwoordige seminarium was toen hot Augustijner klooster, waarin Luther als monnik vertoefde. Men wijst er nog altgd do kamer aan, die hij er in gebruik bad. Het kasteel, eenmaal oen keurvorstelijk verblijf, herinnert aan de be-schenning die hij er van hooger hand genoot. De zoogenaamde slotkerk, ofschoon sedert dien tijd vernield en weder herbouwd, was de plaats, waar hij zijne 95 stellingen aansloeg en het eerst X. |
de beginselen der hervorming verkondigde. Zij bevat do graven van Luther, Melanchthon, Fredorik den Wijzen ou Johan don Standvastigen. Op de markt staat een gedonkteckcn tereerovan Luther opgerigt; oven buiten do Elstorpoort vindt men eene plok aangeduid, waar hij do pauselijke bul verbrandde. Hot huis door Melanchthon bewoond, is ook door oen uitwendig teekon van andoren onderscheiden. Allezins merkwaardig is eene groote schilderij van Lucas Cranaeh, die zich in do andore kerk van W. bevindt. Zij stelt het oogenblik voor, waarop Christus aan hot laatste avondmaal Judas de bete broods toereikt, met eene afbeelding van den doop aan de eeno, on do biecht aan do andcro zij('egt; terwijl men onder deze groep den gekruiston Heiland on Luther als prediker ziet. Eene zinneboeldigo voorstelling der tion geboden, ook eeno schilderij van Cranaeh, hangt op hot raadhuis, waar men ook andere morkwaardighodon kan zien, vooral geschiedkundige uit den dertigjarigen oorlog. W. word in 1547, na den slag bij Muhlberg bezot door keizer Karei don V1®11, die het bijzonder eigendom dor burgers en de graven der horvormors spaarde. In 1760, gedurende don zevenjarigen oorlog, moest de stad zich overgeven, na een bombardement, waardoor hot kasteel en moer dan honderd huizon vernield werden. Sedert hield W. op eene vesting te zijn, tot dat Napoleon het in 1813 weder als zoodanig liet inrigten. Hieraan was het to wijten, dat W. eerst na oen' geruinien tijd belo-gerd te zijn, in Januarij 1814 stormenderhand werd ingenomen, bij welke gelegonhoid andermaal eeno ontzettende schade word aangerigt. WITTE VLOED {Leucorrhaea, Fluor atbus). Ondor dezen naam verstaat men eene meer of minder slopend vorloopondo zinkingachtige aandoening van hot slijmvlies der baarmoeder of scheode of beidon te zamen, welke vergezeld gaat van eene uitvlooljing van slym uit de toeldeolen. Zij ontstaat in don regel zonder in het oog looponde versehijnselen, wordt vooral bij zwakke lym-phatisoho vrouwen waargenomen, verder bij die welke groote steden bewonen, in vochtige woningen gehuisvest zijn, eene weelderige levenswijze volgen, misbruik maken van warmo baden enz. Do lijdcrosscn klagen over een gevoel van zwaarte in den onderbuik, lendenpijn en spoedige vermoeidheid. Haar uitzigt is bleek on flots en by langen duur der ziekte wordt de voeding gestoord enz. W. V. kan gedurende hot goheelo loven blijven voortduren. Als regel kan men aannemen dat eeno verandering in de levenswijze, met vermijding van alle schadelijke invloeden, voor de genezing meer vermag dan de toediening van geneesmiddelen. B. WITTE WIJVEN waren in hot volksgeloof dor oude Germanen, ook in sommige streken van ons vaderland, met name in Drenthe, bewoonsters van holen en andere schuilhoeken, die zij nu en dan verlieten om geluk en ongeluk, benovens toekomstige gebeurtenissen te voorspollon, aanwijzingen te doen waar zich ontvreemde of verloren goederen bevonden enz. De term witte heeft met de kleur niets to maken maar beteekent wijze, alzoo W. W. vrouwen die de toekomst kennen. Bij de ni\n beschaafde volksklassen is het geloof aan zulke wezens nog niet geheel verdwenen. WITTE ZEE (De) is een diepe inham, gevormd door de Noordclyke IJszee, op do noordkust van Europeesch Rusland, tusschen de schiereilanden Kola en Kanin. Tegenwoordig bespoelt zij alleen de kusten van het genoemde rijk, die, mot uitzondering van eeno streek in het noordoosten, allerwege laag, vlak en vol meren zijn. De voornaamste rivieren die or zich in ontlasten, zyn de Meson, de Dwina en de Onega. Aan de mondingen dier rivieren vindt men belangrijke baaijen, terwijl die van Kandaloskaja, aan de zuidkust van Kola, de vierde golf van meer boteekenis is, die men in de W. Z. aantreft, Hot grootste der talrijke eilanden is Solowozk, tegenover de uitwatering der Onega. Gewigtig is do W. Z. voor hot handelsverkeer met Rusland, ofschoon hare oppervlakte slechts vier tot vijf maanden dermate vrij van ijs is, dat zij scheepvaart toelaat. Door middel der kanalen, welke do Dwina met do Wolga en den Dnieper verbinden, bestaat er regtstreokscho gomeonsehap met de Kaspische en de Zwarte zee. Granen, hout en traan zijn do voornaamste artikelen van uitvoer, terwijl daarentegen koloniale waren en 48 |
WIT—WLA.
378
andoro bouoodigdhedcn worden ingevoerd voor do kustbevolking, die, met uitzondering der steden, uit Lappen, Finnen on Samo-jedcn bestaat. Onder de havens der W. Z. komt de voorrang toe aan Archangel (zie Archangel). In 1863 kwamen zoowel hier als iu de kleinere plaatsen, 6;i6 schepen binnen, en vertrokken er 670. Pe gezamenlijke waarde van den uitvoer bedroeg in hetzelfde jaar 2,278,586 roebels, die van den invoer 121,755 roebels. Voor Rusland was do W. Z. van overwegend belang, vooral toen hare kusten de eenigen waren, die het rijk bezat. Sedert do overwinningen in de XVII40 en XVIII'quot;' eeuw op de Polen, Zweden en Turken behaald, heeft het oude Moskovië meer geschikte havens gekregen tot den uitvoer zijner producten. In de XVIa'' eeuw trok de W. Z. echter zeer de aandacht der handeldrijvende natiën van Europa, waar zij de voortbrengselen van het rijk der ezaren konden erlangen. Engelsehen en Nederlanders bezochleu haar met hunne schepen, nadat de eersten haar in 1553 ontdekt en opgenomen hadden. Omstreeks dertig jareu later begonnen ook Nederlandsche schippers op do W. Z. te varen, en het was in het belang van den handel, dat men pakhuizen en kantoren stichtte, nabij een klooster van St. Miehiel den aartsengel, hetgeen de oorsprong werd van Archangel. De be-rigten door do schippers bij de kustbevolking ingewonnen, deden ook in Nederland het denkbeeld rijpen, om zoo mogelijk een' noordoostclijken weg naar Indic en Sina op te sporen, waarvan do toglen van Linschoten, Barcnds en Heemskerk, in 1594 en do beide volgende jaren het uitvloeisel waren. WITTGENSTEIN (Ludwio Adolmi I'eter) uit het grafelijke geslacht Sayn-Wittgenslein-Ludwigsbnrg, werd den 6',equot; January 1769 geboren, trad reeds vroeg in Russische dienst en was in 1806 gencraal-majoor en chef van een regiment huzaren, dat gedurende den veldtogt van 1807 bij het legercorps van Tolstoï was ingedeeld. W. commandeerde de voorhoede van dit corps en leverde den 30,,l!n April een gelukkig gevecht tegen do Fransehcn bij Ostrolenka. I5ij het begin van den oorlog tussehen Frankrijk en Rusland in 1812 commandeerde W. als luitenant-generaal onder Barclay de Tolly het lquot;1® corps van het 1quot;'° Westerleger. Hij bleef met dit corps tot dekking van den straatweg naar Petersburg aan de Duna en bestreed gedurende den veldtogt de corpsen van Oudinot en St. Cyr en later ook dat van Victor. De gevechten van Jacubobo (31 Julij), Kochanowa (U Augustus), Polozk (16, 17 en 18 Augustus), de aanval op de legerplaats van Polozk (17—19 October), het gevecht bij Czacznicki (31 October) en bij Smolnia (15 November) hadden deels onder zijne persooniijke aanvoering, deels ten gevolge zijner operaticn onder de bevelen der door hem gedetacheerde generaals plaats. Toen de terugtogt der Fransehen beslist was, moest W. met zijn corps en het Donauleger van Tschitschagow in de rigting van de Berezina naar Boussow rukken en den overgang der Fransehen trachten te beletten. W. verzuimde hier zich met het Donauleger te vereenigen, waardoor welligt eene geheel andere uitkomst zou verkregen zijn. Terwijl het Russische hoofdleger de winterkwartieren betrok, marcheerde W. met zijn corps naar den beneden-Niemeu. In 1813 commandeerde hij als generaal der cavallerie den regter vleugel der Russen, doch kreeg na Kutusow's dood het bevel over het Pruissisch-Russische leger en leverde den 2den Mei don slag bij Lutzon en den so»'011 en 21,ten dien bij Bautzen. Na den wapenstil; lond word hij onder do bevelen van Schwarzenberg geplaatst en woonde den slag bij Dresden, het gevecht bij Nollendorf en den slag bij Leipzig bij. In 1814 voerde W. het bevel over het equot;16 legercorps der Bond-genooten. Dit trok den 2'lcquot; Jannarij over den Rijn en kwam den 27!tcn Februarij bij Bar-sur-Aube en den 3(len Maart bij Loubressel en Guilloticre in gevecht. W. bad den 27»tcquot; February eene wonde ontvangen, die hem noodzaakte den 13d'!,i Maart het leger te verlaten. Den veldtogt van 1815 woonde hij niet bij. Na den vrede werd W. veldmaarschalk en kreeg in 1828 het opperbevel over de Russische krijgsmagt tegen Turkije. Do operaticn aldaar werden met weinig geluk gevoerd en dit had de vervonging van W. ten gevolge, die den ^110quot; Fobruarij 1829 de krijgsdienst verliet en tot lid van den rijksraad benoemd werd. In Junij 1834 werd hij door den koning van Pruissen in den vorstenstaud verheven en overleed in 1843. L. |
WITTICHIUS (Christophouüs), geboren den October 16 25 te Brieg in Silezië, studeerde in do godgeleerdheid en wijsbegeerte eerst te Bremen, daarna te Leyden. In 1651 werd hij hoogleeraar der wiskunde te Herborn, met de bevoegdheid om afzonderlijke godgeleerde collegiën te houden; niet lang daarna werd hij benoemd tot hoogleeraar der godgeleerdheid en predikant te Duisburg. In 1665 vertrok hij in eerstgenoemde betrekking naar de nieuw opgerigte doorluchtige school te Nijmegen , in 1671 naar de hoogeschool te Leyden, waar bij den igdcn jig; j087 overleed. Hij was een warm voorstander der Cartesiaansche wijsbegeerte en heeft onderscheidene werken in het licht gegeven, waarvan de voornaamsten zijn: Disputationes theologicae (Nijmegen 1636); Diaputationes de fundamenlo religionis (aid. 1663); Exercitationes theologicae (Leyden 1682); Invesligatio Epistolae. Pauli ad Romanos (Leyden 1685); Annotationes in Car-tesii meditdliones (Dordrecht 1688); Theologia pac\fica (Leyden 1671); Invesligatio Epistolae Pauli ad Uebraeos (Leyden 1691). W1TZLEBEN (Karl August Fhiedrioh ton) is als romanschrijver alleen bekend onder den naam van A. von Tromlitz, naar zijn voorvaderlijk stamgoed in Thuringen, alwaar by ook den 27!lei1 Maart 1773 geboren werd. Hij trad in Pruissischo krijgsdienst en nam deel aan onderscheidene vcldtogten, reeds in 1792 als officier. Later ging hij wegens inkrimping van het Pruissische leger over in dienst van den groothertog van Berg, eerst als kapitein der infanterie, vervolgens als escadronchefder laneiers. Nadat Pruissen aan Frankrijk den oorlog had verklaard, ging hij in Russische dienst over, maar nam na den vrede zijn ontslag en zette zich eerst bij Halle, later te Berlijn en vervolgens te Dresden neder, waar hij den Qdeu Julij 1839 overleed. De romantische werken von dezen vruchtbaren schrijver zijn onder den titel Siimmtliehe Schriflen in drie verzamelingen (Dresden 1829—1840, 99 din.) op nieuw uitgegeven. Vele zijn ook in het Ned. vertaald. Trouwens, v. T. was een zeer onderhoudend verteller, doch als hij zich op het veld van don historischen roman waagde (waarin hij genoegzaam uitsluitend het tijdvak van den veertigjarigen oorlog koos), stond hij zeer ver bij zijnen tijdgenoot Walter Scott, en zelfs bij min vermaarden achter. WLADIMIR DE GROOTE, de grondlegger van Rusland's magt, werd omstreeks 950 geboren. Hij was de derde zoon van Sswatosslaw, grootvorst van Kiew, die hem in 970 mot het bestuur over Novogorod belastte. Nadat Sswatosslaw twee jaren later in den strijd was omgekomen, betwistten zyne zonen elkander het gebied. Jaropolk, de oudste, die te Kiew erkend was, belegerde Oleg in de stad Owrutsch, die hij stormenderhand innam , waarbij Oleg het leven verloor. W. waagde hot niet zich openlijk tegen zynen broeder te verzetten, en hield zich twee jaren vermoedelijk in Scandinavië en andere streken van het buitenland op, en verscheen eerst in 980 weder te Novogorod met een aantal dappere strijders, die hij voor zijne zaak had gewonnen. Terwijl hij zich nu gereed maakte als een staatkundig mededinger tegen Jaropolk op te treden, vroeg h\j de hand der schoono Rogneda, eene dochter van Rogwold, den vorst van Polozk. Ongelukkigerwyze had echter ook Jaropolk een dergelijk aanzoek gedaan en de voorkeur gekregen. W. regtma-tig verbitterd wegens de smadelijke bewoordingen waarin de ontvangen weigering was vervat, keerde nu eerst zijne wapenen tegen Rogwold, nam diens hoofdstad in, en dwong Rogneda hem te huwen. Hij belegerde vervolgens Kiew en veroverde het, nadat Jaropolk de stad had verlaten. Op aanraden van sommigen besloot do laatste zich met zijnen broeder te verzoenen en begaf zich naar Kiew, waar W. hem in het vaderl'yk paleis verbeidde. Naauwelijks had Jaropolk echter den drempel van het gebouw overschreden, of hij werd verraderlijk aangevallen en doorstoken. De wijze, waarop W. in het bezit der alleenheerschappy geraakte, was niet de eenigo smet, die op de eerste jaren zijner regering kleefde. Hij onderdrukte alle verzet met geweld en ho-gunstigde het heidendom, terwijl hij met zijne hovelingen een ongebonden leven leidde. Do pracht z'yner gastmalen is uit de hiervan bewaarde liederen op te maken. Nevens vier echte vrouwen had hy op verschillende plaatsen honderden bijwijven. ïe midden van al het feestgedruisch ware hij bijna omgekomen, door eenen aanslag zyner eerste vrouw Rogneda, welke hot wapen reeds had opgeheven, om hom in den slaap te vermoorden, toen |
WLA-WOE.
379
hij plotseling ontwaakte. Hij schonk der schuldige vergiffenis en verwijderde haar slechts. Eerlang brak de tyd aan, waarop W. zijne geheele levenswijze veranderde, en van een wellustig Oostersch despoot , de weldoener zyns volks werd. Dit stond in naauw verband met do uitbreiding van het christendom, dat te Kiew en in andere doelen van zijn gebied mot ijver verbreid was en reeds door eon aantal personen werd heloden. Do jaren van 988 tot 990 kou-merkten zich door eene reeks van belangrijke gebeurtomsson. Nadat er te Kiew christonbloed was vergoten, bij gelegenheid dat men eene Hoidens^ho godheid een raonschenoffer wilde brengen, ondernam W. oenen krijgstogt tegon de Grieksche provinciën aan de Zwarte zee. Hij belegerde Chorsonosus en kroeg de stad in bezit, ton gevolge der aanwyzing hom door Anastasius, een Qrieksch priester, gedaan. Bij do vredesonderhandelingen, die na de overgave werden aangeknoopt, eischto W. Anna, do zuster van keizer Basilius don tot vrouw, zich tevens bereid verklarende tot het aannemen dor Christelijke godsdienst. Anna willigde op die voorwaarde in. Zij begaf zich naar Chersono-sus, waar de metropolitaan W. doopte met don naam Basilius en hem onmiddeliyk daarna mot de prinses iu den echt verbond. Tot grooto verbazing der bewoners van Kiew, liet Vf. met zijne nieuwe ochtgonoot en met Anastasius als biechtvader, uit het zuiden teruggekeerd, eensklaps alle afgodsbeelden en hei-densche tempels verwoesten. Op zijn bevel en in zijne tegenwoordigheid, worden do bewoners iu massa gedoopt, waarmede hot grooto hervormingswerk een aanvang nam. Allerwego verrozen kerken en scholen, hetgeen niet altijd zonder wederstand geschiedde. W. tastte echter door, en verbeterde, onder den invloed zgner vrouw, ook zijn' eigen' wandel. Al zijne andere vrouwen en bijwijven werden verwijderd, terwijl hij met behulp der geestelijken, die thans zijne voorname raadgevers waren, verschillende maatregelen beraamde, om hot geluk zijns volks te vermeerderen. Steden en dorpen werden aangelegd, het regtswezen werd beter geregeld, en gedurende al zijne verrigtingen in het binnenland, streefde \V. naar eene vredelievende betrekking mot Polen., Bohemen en Hongarije. Zoo lang W. oorlog voerde en braste, leverden zijne daden eene ruime stof voor de zangen, waaruit ons hoofdzakelijk zijn vroeger leven bekend is. Nadat hij zich echter aan do lofwaardige taak wijdde, die hij zich had voorgenomen, bewaren de kronijken aangaande hem het stilzwijgen. De grootvorstin Anna was in 1011 overleden. In 1015 moest VV. naar de wapens grijpen, om den overmoed van Novogorod te beteugelen, en de Fetscbenegen te bekampen, die zijn gebied in hot zuiden haddon aangevallen. Te midden zijner toeboroidselen, werd W. ziek, droeg de verdediging der zuidelijke grenzen aan zijnen zoon Borisz op, en overleed den 15dlt;ra Julij van het genoemde jaar, don roem verworven hebbende, dat hy den grond had gelegd tot do beschaving zijns volks, en dat hij, na zijne bekecring, een voorbeeldig leven had geleid. Zie verder Bulgarin, Ruszland (Riga on Leipzig dl. II. blz. 261—319). WLADIMIU, een gouvernement van Europeesch Rusland, ingesloten door de gouvernementen Moskou, Twer, Jaroslaw, Kostroma, Nischni-Novogorod en Rjasan, telde in 1864, op eene uitgebreidheid van 860 □ mijlen 1,216,600 bewoners. De lage en meestal vlakke bodem wordt in het zuidoosten besproeid door de Oka, en overigens door do hierin uitloopendo Kjasma en andere kleine rivieren. Do grond is er zeer geschikt voor de beoefening van landbouw en veeteelt, terwijl het delfstoffenrijk er marmer en andore steensoorten, pottebakkersklei en ijzer oplevert. Vooral de industrie staat er op hoogen trap, daar men in de steden en dorpen van dit gouvernement een aantal bloei-jende fabrieken vindt, waar katoenen, linnen en zijden stoffen, staal en ijzerwaren, lederwerk, handschoenen enz. vervaardigd worden. W. de hoofdplaats van het gouvernement van dien naam, ligt in eene bekoorlijke streek aan de Kjasma, heeft vele kerken, een seminarium, een gymnasium, talrijke fabrieken en 13,000 inwoners. De stad werd in 1120 door Wladimir den IIdequot; go-sticht, en was later geruimen tijd de gewone residentie dor grootvorsten van Kiew, waaraan zij het oude en thans vervallen |
Kremlin te danken heeft, dat er nog staat. In 1238 en 1410 hebben do Tataren haar nagenoeg geheel verwoest. WLADISLAW. Aldus heetten 3 hertogen en 4 koningen van Polen. W. do I8te, hertog van Polen, regeerde in 1081 —1102. Hg voerde met voel geluk onderscheidene oorlogen togen Pommeron, onderdrukte oenen opstand van zijnen natuurlijken zoon Hignjew en verdoelde later zijn hertogdom tussclion dezen en zijnen echten zoon Boleslaw, zich alleen do hoofdsteden voorbehoudende. Hij overleed te Plock, waar hem in do Domkerk een prachtig gedonkteeken is opgerigt. W. do nd0, kleinzoon van don vorige, bekwam hg de verdeeling van het hertogdom onder de zonen van Boleslaw den lilden, jen jarc 1139, Krakau en Silezië. Zijne broeders verdreven hem uit zijn erfdeel en hij overleed in Duitschland in 1162. Zijne zonen heroverden Silezië. W. do IIIao werd ten gevolge van twisten met de kerk van het zoogenoemde oppergebied over de vorsten in Polen verstoken en zelfs door zijnen neef W. Odonicz uit Groot Polen verdreven. Hij overleed in 1231. W., als hertog van Krakau do IVll',, als koning van Polen do Iquot;0, word mode meermalen door de overige Poolscho en Silezi-scho vorsten uit zijn telkens heroverd gebied verdreven, tot dat het hem eindolgk door kracht en volharding gelukte, het sedert twee eeuwen door herhaald verdeelon verzwakte Polen weder tot ée'n geheel te maken, dat hij tot een koningrijk verhief door zich in 1319 te Krakau als koning to laten kroonen, terwijl het huwelijk van zijnen zoon mot de dochter van don groothertog van Littauen de veroeniging van dat land met Polen voorbereidde. Hij overleed na eene in allen dooie roemrijke regering te Krakau in 1333. W. do IId,, (zie Jagellon). W. de III110, zoon en opvolger van Jagellon, werd reeds als 10-jarig kind tot koning van Polen gekroond (1434) en 5 jaren later ook tot koning van Hongarije. In oorlog mot de Turken zijnde, sloot hg een bestand van 10 jaren, doch op aandrang van paus Engenius den 1 Vd(:I1, die hem van den eed met welken hot tractaat bekrachtigd was, ontsloeg, viol hij onverhoeds In Turkije. De Turken, woedend over deze trouwbreuk, behaalden in den slag bij Varna (10 November 1444) de overwinning, waarbij W. sneuvelde. W. de IVde regeerde van 1632—1643. Toen hij nog kroonprins was, kozen hora de Russen tot ezaar, maar het draion en do besluiteloosheid van zijnon vader deed do zaak afspringen. Hij had veel moeite mot den Poolschen adel en overleed, door de Kozakken bedreigd, den SO»1011 Mei 1648 te Maricz. WODAN of ODIN. (Zie Godenleer, Noordsche). WODANIUM. Latnpadlus meende in het jaar 1818, in een kobalterts van Topschau in Hongarije, een nieuw motaal go-vonden te hebben, waaraan hij den naam van W. gaf en hot erts, waarin hij meende hot ontdekt te hebben, noemde hg Wodankies. Stromeijor toonde echter aan dat zich daarin geen nieuw metaal bevond. Volgens de ontleding van laatstgenoemden bestaan de 100 doelen van dit mineraal uit 16,2390 nickel, 4,2557 kobalt, benevens een weinig mangaan, 11,1238 ijzer, 0,7375 koper, 0,5267 lood, 56,2015 arsenicum, 10,7137 zwavel en oen spoor van anamonium. Het is alzoo een sterk yzorhoudend nic-kelarsenic-glans. WOEKER. Hij die aan een ander geld ten gobruike verstrekt, heeft daardoor billijke aanspraak op een zeker gedeelte van hetgeen met dat geld verdiend wordt. Dit gedeelte noemt men rente, waarvan de hoegrootheid wordt bepaald door de meerdere of mindere winst, welke naar gelang der tijdsomstandigheden van een kapitaal kan verkregen worden. Door W. verstaat men oeno rente, welke den algemeen aangenomen maatstaf te bovengaat, eeno ongeoorloofde of onregtcnatig verkregen winst van zijn kapitaal. Intusschen is het in zeer velo gevallen uiterst moegelijk om do grenslijn te trekken tussehen eene geoorloofde rente en W, daar hot veelal van allerlei omstandigheden en van de verhouding tussehen den geldschieter en den geldlecncr afhangt, om de hoegrootheid der rento te bepalen. Trouwens in ieder geval waar do geldschieter of de eigenaar misbruik maakt van den geldelijken nood of de verlegenheid van deu leeuer, om zich eene meer dan |
WOE.
380
gewone winót to verzekeren, is zulks als W. aan te merken. W. bestaat ook niet uitsluitend in het nemen van hooge rente van een geleend kapitaal; oen eigenaar van een vast goed b. v. kan zich door een' zamenloop van omstandigheden daarvan ceno meer dan billijke huur laten betalen. Ook in den handel is liet nemen van oene bovenmatige winst eigenlijk als W. to beschouwen, ofschoon die daar meestal als zeer vorschoonlijk of zelfs als zoor geoorloofd wordt gerekend. In vroeger eeuwen bestonden wettelijke bo|)alingon tegen don W. en nog tegenwoordig worden in sommige landen door de wet straffen bedreigd tegen degenen die zich aan W. schuldig maken; doch het is uiterst moeijelijk, ja eigenlijk ondoenlijk die bepalingen zoo in te rigten, dat zij niet in vele opzigten on door allerlei kunstgrepen to ontduiken zijn. Do Nederlandscho wetgeving bevat goeno strafbepalingen tegen den W. en laat aan het zedelijk gevoel over, den ombeaehaainden woekeraar door algemcene verachting te straffen. WOENSEL (Pietek van), tegen het eind van 1746 of het begin van 1 747 te Haarlem geboren, studeerde te Leyden in do geneeskunde, en werd nog vdór zijne bevordering tot doctor, als geneesheor bij het kadcttencorps te St. Potersburg aangesteld. Behalve met andere geleerden, stond hij in vriendschappolijko betrekking mot Petrus Camper en later met Pioter Nicuwland. Hij stond in hooge gunst bij don admiraal van Kinsbergen en vorgezeldo dezen als geneesheer op eene reis door de Levant on Rusland, waaraan men zijne Aanteekeningen op eene reize door Turkije, Nalolië, de Krim en Rusland (Haarlem 1804) te dankon heeft. Na zijnen terugkeer zette hij zich te Amsterdam als geneesheer neder en gaf aldaar in 1792, bij wijze van eenen almanak, onder een'verdichten naam, een geschrift mi, de Lantaarn getiteld, dat hij in 1796, 1798, 1800 en 1801 weder opnam on vervolgde, en waarin niet zelden do gebreken van zijne tijdgo-nooten met bijtende scherts gehekeld werden. In eon ander geschrift, de Bijlichter (Amsterdam 1800) doet hij zich als de schrijver ook van de Lantaarn kennen. Hij overleed in den herfst van 1808 te 's Gravenhago. Uit zijno genoemde geschriften bespeurt men, dat v. W. in velerlei opzigt een zonderling monsch was, doch dat hij veel oorspronkelykheid, menschen- en wereldkennis bezat en gewoon was de dingen uit oen wijsgeerig oogpunt te beschouwen. WOERDEN, een stadje in do Noderlandsche provincie Zuidholland, ligt aan don Ouden Rijn en aan don spoorweg tussehon Rotterdam en Utrecht. Tot de voornaamste gebouwen behooron de groote kerk, die van 1566 tot 1594 door de Luthorschon werd gebruikt, doch sedert het laatstgenoemde jaar door do Hervormden; de tegenwoordige Luthorseho kerk, dio van 1646 dagtoekent, en in welker korkekamer zich het portret bevindt van Jan de Bakker (Johannes Pistorius) priester te W., de eerste die in 1525 hier te lande om hef geloof werd tor dood gebragt; eene kerk voor Remonstranten, eene voor R. Catholieken, het stadhuis, een magazijn, eene kazerne, enz. Het kasteel van W., in het zuidoosten der stad, werd in 1160 door Godfried van Rhenen, bisschop van Utrecht, gesticht, en is na vele lotverwisselingen thans tot gevangenis ingerigt. De bevolking, die omstreeks 4000 zielen telt, leeft ten doelo van den landbouw. Nabij de stad liggen ook pannebakkerijen, steenbakkerijen en scheepstimmerwerven voor binnenvaartuigen. W. behoorde vroeger tot Utrecht, doch kwam reeds in do eerste jaren der XIIIl,e eeuw aan Holland. Philips de IIa6 verpandde hot in 1558 aan hertog Eric van Brunswijk, waaraan do groote invloed der Lutherschen was toe te schrijven. Bijzondorheden over Jan Zaliger en Hendrik Vredeland, twee Luthcr-sche predikanten, die het er den prins en de staten in 1579 moeijelijk maakten en dien ten gevolge ontslagen werden, vindt men bij Wagenaar, Vaderlandsche historie, dl. VII. blz. 331 o. v. Langzamerhand wisten de Stalen meer Hervormden in de regering te brengen, en in 1617 losten zij het pandschap. W. had in 1672 van de Fransehen te lijden, kreeg in 1702 nieuwe versterkingen, was in 1786 en 1787, tijdens de patriotsche bewegingen, de zetel der commissie van defensie, werd in 1798 door een' zwaren brand geteisterd, en in 1813 bij het begin der omwenteling door de Franschon tot een tooneel van plundering en moord gemaakt. WOERINGEN, een dorpje in de Rijnprovincie, halfweg tusschen |
Keulen en Nuuss gelogen. Het is bekend door den veldslag, die aldaar den S116quot; Junij 1288 geleverd werd, tusschen don hertog Jan van Braband en den aartsbisschop Siegfried van Keulen. De veldslag waarin hertog Jan door de benden van Floris don Vac°, graaf van Holland ondersteund werd, eindigde met do goheele nederlaag der Ktiulschen, die door do Golderschen onder Reinout werden bijgestaan. Ton gevolge van deze schitterende overwinning kwam Limburg onder het gezag van Braband. I,. WOESTIJN noemt men eene groote, veelal vlakke landstreek, welke ten gevolge van gebrek of volkomen gemis aan water, van allo plantengroei ontbloot en daardoor volstrekt onbewoonbaar is. De bodem van de W. bestaat gemeenlijk uit steenachtige massa's of is met verbrokkeld en gerold gesteente en niet zeidon mot ligt beweegbaar en fijn stuifzand bedekt; somtijds treft men er ook zoutbankon in aan en zand met loogzouten zamengesteld. De mot zand bedekte woestijnen of zandwoestijnen komen het moest voor, en wegens do onafzienbare en eenvormige uitgestrektheid hebben zij veel overeenkomst met de oppervlakte van eene zoo; van daar dat do bewoners van Azië en Africa zo ook wel zandzeeën noemen Somwijlen wordt ovenwol do vormooijonde eentoonighoid der zand- en steenwoestijnen afgewisseld door rotsklippen en heuvelreeksen, zelfs treft men in de woestijnen van Noord-Afriea, die men langen tijd voor oene lage vlakte hooft gehouden, wczcnlijko gebergten aan, alsmede berginsnijdingeu cn spleten, watorloozo bekkens van rivieren en meren, waarvan hot water in het heete jaargetijde meestal uitdroogt, zoo als ook de rivieren, dio hier en daar uit de omliggende gebergten af-stroomon, zich in hot zand verliezen cn uitdampen. Hier en daar ontmoet men te midden van sommige woestijnen dikwerf mot oenen betrekkelijk weligen plantengroei versierde cn somtijds door menschen bewoonde plekken, die bekend zijn onder den naam van Oasen. Deze plekken of landstreken zijn gemeenlijk lager dan de omliggende doelen en zijn haar ontstaan verschuldigd aan do zich aldaar bevindende bronnon en bijeonvorzamolde teelaarde. Zij dienon voor do doortrekkende karavanen tot pleisterplaatsen , waar men zich van water en lovonsmiddolen voorziet. De meeste en uitgestrekste woestijnen treft men aan in de warme doelen van Azië en Africa, als ook in America en in de binncndeelen van Nieuwholland. Door het binnenland van Africa trekt met eenigo weinige afbrekingen oen verbazend groote woostijngordol heen, namelijk van den Atlantischen oceaan tot aan don uitersten oostclijkcn rand van Middon-Azio, in oeiio zuidwaarts omgebogeno streek ter lengte van bijna 2000 geogra-phische mijlen. Deze gordel kan men rekenen zijnen aanvang te nomen met do W. van Sahara in Noord-Africa; welke eeno lengte van 700 en eene breedte van 250 geogr. mijlen heeft, zijnde de grootste van allen. Het westelijk gedeelte, dat grooton-decls uit zand bestaat, wordt ook wol Sahel genoemd en het oostelijk gedeelte, dat onder den naam van Libysche woestijn bekend is, is eene steenwoestijn. Aan de overzijde dor landengte van Suez cn de Roode zee, begint do W. van steenachtig Arabië met het rotsige schiereiland Sinaï, waaraan zich de woeste bergvlakte Nedschd in het binnenste van het groote sehioreiland Arabië aansluit, en verder noordwaarts, de Syriseh-Arahisehe W. Aan do andere zyde van den Pcrzischen zeeboezem en do bergterrassen van West-Iran, zetten de woestijnen van den gordel der bergvlakte van Iran zich voort, in de zout- en kalirijke woestijnen van Irad-Adschemi, van Kerman, Scïstan of Scd-schestan en van Mekran in Bcludschistan, die geheel Porzië van de Kaspisehe zoo tot do Indische zee als eene verbazend groote zandzee doorsnijden. Do W. Beludschistan (do Gedrosi-sche W. der Ouden) kan als een tak van de groote Aziatische W. beschouwd worden; z\j onderscheidt zich voornamelijk door do kleur van haar uiterst fijn zand, dat eene roode, naar gebakken tigehelsteenen gelijkende tint heeft. Ook in het noordon van Perzië breiden zich naast de steppen en afzonderlijk gelegene en bebouwde streken, uitgestrekte woestijnen uit. De zandwoestijnen van Turan, die zich van de Kaspische zee oostwaarts uitstrekken tot aan do berglanden van Turkestan en aan do andere zijdo daarvan door hot midden van Hoog-Azië, van Turfan oostwaarts door geheel Mongolië heen loopen, vormen de verbazend groote hoogvlakte Kobi of Schamo en alzoo den |
.181
uitersten oostvleugcl Tan don grooten gordel dor woestijnen van do oude wereld. Zij is de hoogste vlakte van do aardo, liggende 4000 voet boven het waterpas der zee. Men berekent dat do geheele woostijncngordol van Africa en Azic eono oppervlakte beslaat van 250,000 □ geogr. mijlen en dat de omvang daarvan nog eerder scliijnt toe- dan af te nemen. In de binnendeelen van het vasto land van Australië of Nieuwholland liggen benevens steppen, ook waterlooze woestijnen van onbekende uitgestrektheid en van eene ontzetlende dorheid en onhorbergzaamhoid. Hoezeer de steppen in America de overhand hebben, zoo ontbreekt het in dit werelddeel geenszins aan werkelijke woestijnen. Do zandwoestijn of Desierto van Atacama strekt zich langs do kusten van den Stillen oceaan door de geheele provincie Bolivia uit en zet zieh noordwaarts voort tot Ariea in Peru, zuidwaarts tot Copiapo in Chili, als eeno merkwaardige slechts smalle, woesto streek tor lengte van 130 googr. mijlen, welke tusschen don Grooten oceaan en do hoogste bergmassa's van do Cordillera's is gelegen. ;Do hoogvlakten of Campos dos Parecis in het midden van Zuid-America, in do Braziliannseho provincie Matto-Grosso gelegen, bestaan uit groute, golfvormigo zandvlakten, welke hoogstens 1000 voet boven de oppervlakte der zee verheven zijn. Doch de grootste W. van do Nieuwe wereld bezit Noord-Araerica in het, eerst vóór ecnige jaren bekend geworden, hooge bekken van het groote zoutmeer in het land Utah, het toevluglsoord der Mormonen. Hot reizen door do groote woestijnen kan alleen door karavanen ten uitvoer gebragt worden en steeds blijft het met grooto gevaren vergezeld, deels wegens de verwoestende zuilen van fijn stuifzand, die de wiud als wervels in de hoogte voort en voor zich uitdrijft, waardoor menige karavaan is bedolven geworden , deels wegens do alles verdroogeude en verschroeijendo winden en den buitengemeen verdunden dampkring; deels ook wegens do gloeihitte der zonnestralen bij dag en de dikwerf gevoelige koude bij uaebt, waarbij nog het gevaar komt van afdwalen van do karavanenwegen, waardoor men de bronnen en oasen misloopt. In do Heilige Schrift wordt op vele plaatsen melding van do W. gemaakt, doch dikwerf wordt er eeno landstreek door verstaan, welko niet tot akkerbouw dient of bezaaid wordt, maar tot veeweide, vooral voor schapenteelt wordt aangewend. Bij uitnemendheid wordt dat gedeelte van Arabië met don naam van W. bestempeld, hetwelk de Israëliten na hunnen uitlogt uit Aegypto, tot op huuncn intogt in het land Kanaan doortrokken. Men kan over de steppen on woestijnen veel merkwaardigs vinden in do Natuurbeschouwingen mei wetenschappelijke ophelderingen door Alexander von Humboldt, naar het Hoogduitseh door E. M. Boima (Leyden 1850) eerste afdeeling blz. 1 —148. WOFFER. (Zie Woudhopje). WOHLGEMUTH (Michael), schilder en beeldhouwer in bout, werd in 1434 te Neurenberg geboren uit een geslacht, dat reeds meer dan e'én kunstenaar onder zijne leden tolde. Hij schynt echter lang buiten 's lands te hebben vertoefd; eerst in 1474 komt hij weder voor als burger van Neurenberg, waar hij tot zijn sterfjaar (1519) is gebleven. Hij was een van de eerste en besto vertegenwoordigers der Frankische school, dio do oud-Keulsche verving en voorbij streefde in kracht en juistheid van uitdrukking en in karakteristieke teekening. Volgens sommigen houdt die school, en W. in 't bijzonder, hot midden tusschen do oud-Keulsche en do Nederlandsche school, onder v. Eyek, v. d. Weydo, Memlink, enz. Vroeger werd W. niet genoeg, bijna enkel als le'crmeester van Albrecht Durer, gewaardeerd; in lateren tijd echter zijn zijno werken meer bekend geworden. In die werken is meestal do schilderkunst met de beeldhouwkunst in hout verbondon; deze laatste beoefende W. op zoo groote schaal, dat hij onderscheideno helpers had. In de Maria-kerk to Zwickau bevindt zich een altaar dat op goeden grond aan W. wordt tocgeschioven. Binnen do altuarkast bevinden zich negen levensgroote vergulde en beschilderde beelden van vrouwelijke heiligen, nevens do H. Maagd, die met het kind Jezus op eeno halve maan staat. Do vleugeldeuren zijn van buiten en van binnen beschilderd met vier tafereelon , de Aankondiging, do Geboorte, de Aanbidding der drie Koningen en het Gezin der Drie Maria's voorstellende. Bovendien zijn de vasto paneelen dier kast nog beschilderd met oenige andere taforoelen aan de lijdens-gesebiedenis ontleend. Zoowol do beelden als hot sehildorwerk, voor zoover hot van W.'s hand is, getuigen van diens groot talont. |
Een ander altaar met snijwerk van W. bevindt zich in do kerk te Hersbruck bij Neurenberg; andere dergelijke kunstwerken van W., of onder zijn' onmiddeliijken invloed vervaardigd, bevinden zich in de St. Jakobskerk te Rotlienburg an der Tau-bor, in de kerk to Schwabisch Gmünd, terwijl het laatste van zijne, als echt gestaafde kunstwerken, hot groote altaar in do kerk te Schwabach is. Do meester was toen reeds 73 jaar oud en moest veel aan helpers en leerlingen overlaten, dio zijne niet zeiden zeer fraa'ue compositiën niet altijd even gelukkig uitvoerden. In het landschap wil men reeds de werking van A. Duror's invloed zien. Binnen de laatstgemoldo aitaarkast in hot midden, ziet men een rijk verguld en beschilderd beeldhouwwerk, Christus en Maria op hunnen troon voorstelloudo, met Johannes den Dooper en St. Martinus ter wederzijden. Het binnenste dor vleugeldeuren vertoont onderscheidene reliefs, De aanbidding der herders en Het sterfbed van Maria onz. voorstellende. Do buitenzijde der deuren is beschilderd. Behalve deze, vindt men ook andere werken van W. in de ver-scbilloude kerken te Neurenberg, meestal altaren, in dezelfde manier uitgevoerd als bovengenoemde. Dat hetwelk vroeger in de gesloopte Augustijner kerk prijkte, bevindt zich thans in do Mauritskapel aldaar. Hot draagt het jaartal 1487. Schilderijen en altaren van zijno hand worden voorts nog in enkele particuliere verzamelingen te Neurenberg en elders en in de musea te Mun-ehen, Weenen en Berlijn aangetroffen. Buitendien is het vrij zeker dat W. zelf op hout hoeft gegraveerd en dat anderen het onder zijne leiding naar zijno teekeningon hebben gedaan. Gedeeltelijk van zyne hand, gedeeltelijk naar zijne teekeningon zijn de prenten in Der Schatz-behalter oder Schrein der waren lieichthümer des lleils (A. Ko-berger, Neurenberg 1491) en vermoedelijk ook die in het pas-sionaal: Das ist der Heiligen Leben, Summer und Wintertheil (A. Kobergor, Neurenberg 1488). Of hij ook op koper heeft gegraveerd is zeer onzeker. In den laatsten tijd is beweerd dat de prenten, door A. Bartsch aan Wenzol von Olmütz toegeschreven, van W. afkomstig zijn. Zijn portret door A. Durer geschilderd, wordt in de Pinakotheek te Munchen gevonden. WOIWODE of WOJEWODA (een oud Slavisch woord zamen-gestold uit woi, krijgsman, en wodit, aanvoeren) beteekent legerhoofd of hertog en was de titel der Poolsche en Walaksche gekozen opperhoofden. De W, van Walachije en Moldavië verkregen in 1439 van do Grieksche keizers don titel van despoten, dien zij naderhand tegen dien van Hospodaar verwisselden. Later noemde men in Polen de stadhouders der vorschillende provinciën Woi-woden en daar zij evenzeer eenon civielen als militairen werkkring hadden, werd die titel in de staatsstukken en documenten door Palatinus vertaald; daar zij bovendien zitting in don raad of senaat hadden, werden zij ook senatoren genoemd. In Turkije dragen de pachters der belastingen den titel van Woiwoden. WOL noemt men de vlokachtige of gekroesde haarbekleediDg van sommige zoogdieren en moer bepaaldelijk die van botschaap, waarvan dan ook in dit artikel alleen wordt gesproken. De verscheidenheid der schapenrassen, het klimaat en de landstreek waar zij worden gefokt, alsmede de wijze van voeding en veredeling, hebben op den aarden de eigenschappen dor W. grooten invloed. Het schaap dat op de bergen leeft, verschilt ten op-zigte zijnor W. veel van dat, hetwelk zich in lage landen ophoudt, waarom onderscheid gemaakt wordt tusschen het bovenlandscho en lagelandsche. Tot de eerste soort behooren het Duiiscbe, het Spaansche en het uit deze beide rassen geteelde, zoogenaamd veredelde schaap; tot de tweede soort het Engelscbo langharige, het loopscbaap, het heidoschaap en het Hongaarsche schaap. In Duitschland hooft men na de invoering van Spaansche schapen, door volharding eene zoo aanmerkelijke wol-productie verkregen, dat het in verhouding tot andere landen do meeste fijne W. voortbrengt. De waarde en bruikbaarheid der W. hangt vooral af van do volgende eigenschappen, als: fijnheid, zachtheid, buigzaamheid, rekbaarheid, gelijkheid, veerkrachtigheid, kleur, glans, lengto |
WOL.
382
buis. Deze schubben zijn reeds bij dertigvoudige vergrooting als digt nevens elkander liggende onregelmatige dwarsstrepen zigt-baar. De haarhuis zelve wordt door talrijke, dradige, digt aan elkander liggende cellen gevormd, die een centraal merg, uit kleinere, meestal onduidelijke cellen bestaande, omgeven. De gewigtige eigenschap der W. om ten gevolge der natuurlijke krulling in elkander te krullen, kan door vocht, warmte en werktuigelijke behandeling bevorderd of verminderd en zelfs weggenomen worden. Naarmate men het een of het ander zich ten doel stelt, kan men de daarvoor meest geschikte W. uitkiezen, en hieruit ontstaat de onderscheiding van korte W., die bijzonder dient tot het vervaardigen van gevolde stoffen, en van Kamwol, die geschikt is voor gladde wollen stolFen, waarvan de draden open en geheel zigtbaar op do oppervlakte liggen. Voor laken, flanel, friesch, kasimir, molton enz. wordt de gemakkelijk te vollen en veerkrachtige fijne W.; voor kamgaren of het spinsel voor merinos, thibet, wollen mousselin, bombazijn enz. wordt glad, meer of min zacht gesponnen tarn^aren en ten deele ook grofharige W. gebruikt. Met zijde of katoen wordt van week kamgaren kasimir, alepin, chaly enz vervaardigd. Daarentegen gebruikt men lange harde Engelsche of Australische W., alpaka of mohair voor hard gesponnen kamgaren, en uit deze worden de zoogenaamde glanzige stoffen, Orleans, sergie, everlast, gekeperd camelot, pluche enz. vervaardigd. Vooral in de landen van een ruw en veranderlijk klimaat is de W. een onontbeerlijk nijverheids-artikel. In vele landen van Europa is de handel daarin zeer aanzienlijk. In Groot-Brittan-nië wordt het aantal schapen op 20 millioen en de wol-productie op 800.000 centenaars geschat, in Frankrijk 40 tot 45 millioen schapen en 1,280,000 centenaars W.; in Duitschland, de Oosten-rijksche monarchie medegerekend, 24 millioen schapen en 1,250,000 centenaars W.; in België een half millioen schapen en 25,000 centenaars W.; in ons land 900,000 schapen en 20,000 centenaars W. Wat den wolhandel en de wol-industrie betreft , moet Groot-Brittannië als het middelpunt worden beschouwd» behalve de eigen productie van 800,000 centenaars , worden aldaar nog 850,000 centenaars ruwe W. ingevoerd en slechts 200,000 centenaars onbewerkt uitgevoerd, zoodat er 1,450,000 centenaars in het land zelf worden verwerkt. De grootste buitenlandsche mededinging voor het vasteland van Europa in de voortbrenging van W. komt uit Nieuwholland, dat door klimaat en grond^esteldheid uitermate geschikt is voor de veeteelt en inzonderheid voor de schapenteelt. Met ieder jaar wordt de hoeveelheid W. die van Australië naar Europa wordt uitgevoerd aanzienlijker, en ofschoon de Australische W. in fijnheid bij de beste Europeesche soorten ten achter staat, begint toch ook hare hoedanigheid langzamerhand zich te verbeteren. Voor verdere bijzonderheden verwijzen wij naarNuman, IJlt;ind-leidiny tot de inlandsche schapenteelt {W'iM'lom 1837, 2 din.); Schmidt, Die Schaf zucht und WolllcunJe (Stutgard 1852); en Jeppe, Ter-minoloyie der Schaf zucht und Wollkunde (llostock 1847). en kruller, üe schapenwol vertoont zich omler het microscoop nis eoue cylindervormige, met dakpanvormige schubben bekleedo |
WOLCHOW, eene aanzienlijke rivier in Europeesch Rusland, die het water van het meer Ilmen (zie Urnen) afvoert naar het meer Ladoga (zie Ladoga). Daar het eerstgenoemde meer zyne watermassa voornamelijk ontvangt van de daarin uitstroomende rivieren Lowat, Polsta en Scholena, die van het zuiden daarheen stroomen, zijn deze als de eigenlijke eerste armen der W. te beschouwen, hetgeen het stroomgebied der rivier van 1200 tot 1500 □ mijlen vergroot. Op enkele plekken is de stroom der W. zeer sterk, daar hare oevers steil zijn, zoodat de rivier ook zelfs bij het smelten der sneeuw zelden buiten hare oevers treedt. Ter plaatse waar zij het meer Ilmen verlaat, ligt het prachtige klooster van den II. Jurgew, in eene liefelijke streek , twee mijlen van Groot Novogorod. Deze stad bespeelt de W. vervolgens, zich naar het noorden spoedende, doorsnijdt daarop den postweg en den spoorweg, die de twee hoofdsteden van Rusland met elkander verbinden en valt bij Nowaja Ladoga in het meer Ladoga en in het kanaal van dien naam. De W. maakt in haren geheelen loop een deel uit van den grooten Wischni-wolotschokschen waterweg, die de Kaspische zee met de Oostzee in verbinding zet. WOLCOT (John), een in de vorige eeuw in zgn vaderland onder den naam van Peter Pindar vermaard, maar tegenwoordig geheel vergeten satiriek schrijver, werd ten jare 1738 te Dodbroke in Devonshire geboren. Hij was eerst geneeskundige, maar leefde later te Londen alleen voor de satirische letterkunde, die hem aan de eene zijde zeer gezocht, maar aan de andere ook zeer gevreesd maakte, zoo zelfs dat, naar men wil, het ministerie door geldelijke aanbiedingeu zijner moedwillige pen het zwijgen oplegde. Hij overleed, blind geworden, te Somerstown den 14den Januarij 1819. WOLF (De) (Cams Lupus) behoort tot de familie der Verscheurende dieren onder de Zoogdieren en wel tot het geslacht der honden. Hij onderscheidt zich van den gewonen hond door zijnen nederwaarts gekromden staart en bewoont bijna het geheele gematigde gedeelte der oude wereld; doch in ettelyke landen, b. v. in Grootbrittannië en Ierland, is hij geheel uitgeroeid. In landstreken, waarin de beer en de W. beiden gevonden worden, ontmoet men den eersten meer des zomers. DeW. heeft eenen slependen, doch snellen gang; wordt niet ligt moede, en bezit, voornamelijk in den nek, groote kracht. Het wijfje draagt 9 weken, en werpt van 5 tot 8 jongen. De wolven vallen bij geheele benden aan op ongelijk grootere dieren, b. v. wilde zwijnen, en eten, door den honger gedrongen, zelfs biezen en aarde; ook bezoeken zij des nachts de kerkhoven, alwaar zij de lijken opdelven, en het is misschien hieraan, dat het sprookje der weerwolven zijnen oorsprong verschuldigd is. Men heeft van den gewonen W. eene verscheidenheid, namelijk den zwarten VV. (Lupus Lycaon)^ die men vroeger voor eene bijzondere soort hield. In Zuid- America treft men een* brand-roodbruinen W. aan (Canis ju ba lus) met zeer groote steile ooren en een' borstelachtigen kam van zwarte haren op den rug. Deze soort leeft alleen van kleine dieren en eet zelfs vruchten, waardoor hij meer tot de vossen nadert. De gewone W. was in vroeger* tijd in ons land zeer algemeen verbreid, doch is sedert eene eeuw niet meer in het wild hier aangetruffen. WOLF (Christian) werd in 1679 te Breslau geboren, waar zijn vader bakker was, die hem echter eene geleerde opvoeding deed geven. Reeds vroeg toonde hij eene groote genegenheid voor de wijsgeerit^e en wiskundige studiën en werd hij bekend met het stelsel van Descartes dat hem zeer aannemelijk voorkwam. Toen hij te Jena studeerde, gaf hij reeds eenige ophelderingen van Tschirnhausen's Logica of rnendicina mentis uit, welke dezen zoo zeer bevielen, dat hij W. zeer begunstigde en aan Leibnitz aanbeval. Door do schriften van dezen wijsgeer en de briefwisseling met hem, werd hij in diens gevoelens zoozeer ingewijd, dat hij het Cartcsianismus liet varen en daarvan alleen de wiskundige methode behield, maar overigens in den geest van Leibnitz ph losopheerde; waarvan zijne in 1701 te Leipzig uitgekomen verhandeling Ph Ho soph ia practica universalis methodo mathematica conscripta het bewijs was. Ook gaf hij onderscheidene wiskundige geschriften uit, zoodat hij op aanbeveling van Leibnitz als professor in de mathesis werd beroepen. Zijne voorlezingen aldaar vonden, door hunne stelselmatige orde en bondige duidelijkheid zooveel bijval, dat hij vele aan- |
WOL.
383
zoeken onder anderen van Wittenberg, Leipzig en zelfs van Petersburg kreeg, die hij allen afsloeg, waarom hij van den koning van Pruissen Frederik Wilhelm den Iquot;ton eene trac-temenlsvcrliooging en den titel van hofraad ontving. Dit veroorzaakte do wangunst zijner amblgenooten. Destijds heerschte in Hallo een mystiek pietismus, dat met de verstandelijk wetenschappelijke rigting van W. weinig strookte. De theologische professor Lange was aan het hoofd van zijne tegenstanders, die eene openlijke beschuldiging togen hem inleverden en zijne leerstellingen als gevaarlijk voor godsdienst en staat afschilderden, De koning, die meer van soldaten dan van wijsbegeerte wist, ontzette hem plotseling van zijn ambt en verbande hem als een misdadiger buiten zijn rijk (1723). W. ging naar Cassel en werd door den landgraaf tot eersten hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de universiteit to Marburg aangesteld. Heftig werd tegen hem do strijd door orthodoxe en .pietistisehe godgeleerden voortgezet, doch dit verhinderde niet dat W. met eerbewijzen werd overladen. De academiën van weienschappen te Londen, Paüjs en Stockholm benoemden hem tot haar medelid, en Peter de Groote droeg hem het vice-presidium van de academie van Petersburg op. Toen erkende men te Berlijn den misslag welken men had begaan; men wilde den smadelijk verdreven hoogleeraar weder naar Halle terug roepon, doch W. was voor-zigtig genoeg van niet terug te koeren. Eene commissie van onderzoek sprak W. van alle tegen hem ingebragte beschuldigingen vry, en men verbood zijne vijanden in het openbaar togen hem op te komen, die echter in hot geheim niet ophielden van hem tegen te werken. Doch toen Frederik de IIai! zijnen vader opvolgde, werd W. plegtig te Halle teruggeroepen en door den keurvorst van Beüoron in den adelstand verhoven (1745). W. was intussohen oud geworden, b\j was tot eene groote breedsprakigheid, zoowel in zijne voorlezingen als in zijne Latijnsche geschriften vervallen, en zijne gehoorzaal werd gedurig minder bezocht en bleef eindelijk ledig. Hij overleed in 1754 in het 76!lquot; jaar zijns ouderdoms. Wat de verdiensten van W. omtrent de wijsbegeerte en de stellige wetenschappen betreft, zij zijn geenszins zoo gering als men die in dezo eeuw heeft geschat. Men kan zijne philosophie wel geene oorspronkelijke noemen, omdat zij gedeeltelijk nit Carte-siaansche en voornamelijk uit bestanddcelen van die van Leibnitz is zamengesteld, die hij poogde tot een stelselmatig geheel te brengen, waarin hij grootondoels geslaagd is. Voor W. was de wijsbegeerte de wetenschap van het wezen en don grond der dingen, welke hij in een theoretfsch en in een practisch gedeelte afdeelde. Tot de theoretische philosophie rekondo W. de logica, die hij te gelijk, hoewel ten onregte, als de grondleer der wijsbegeerte beschouwde, waarom hy ook do stelling der contradictie als het hoogste beginsel der kennis aanzag, en do motaphy-sica, welke hy in ontologie, kosmologie en theologie verdoolde. Aan W. komt de eer toe dat hij op het voetspoor van Thoraa-sius, wijsgoerige onderwerpen in het Duitsch behandelde en hierdoor die taal daarvoor meer geschikt maakte, zoodanig, dat zijne Duitsche schriften boven zijne Latijnsche te schatten zijn. De werken van W. zijn te talrijk dan dat wij zelfs de voor-naamsten er van hier zouden kunnen opnoemen. Zijne Duitsche geschriften alleen beslaan niet minder dan 23 doelen in 4°. ofschoon zij toch veel korter en duidelijker dan zijne Latijnsche bewerkt zijn. Onder de leerlingen en aanhangers van W. en zijne wijsbegeerte zijn voornamelijk te rangschikken:Baumeister, Baumgar-ten, Bilfinger, Cauz, Cramer, Ernesti, Gottsohed, Ueinbeck, Eiebow, Keusch en anderen, en onder zijne bestrijders Budde, Crousaz, Crusius, Daries, Lange, Rudiger Walch en anderen. Do Wolfiaansch-Leibnitziaansche philosophie heeft moer dan eene halve eeuw bijna uitsluitend in Duitschland geheerscht, maar minder invloed daar buiten uitgeoefend, waar die van Locke en Condillac bijna algemeen aangenomen was. Zij werd eerst door do meer oppervlakkige zoogenoemde Aufklarmgs-philoso-phie verdrongen en bezweek eindelijk geheel voor den opgang dien de critische wijsbegeerte van Kant maakte, welke eene geheel andere rigting aan de bespiegeling gaf en don grond legde voor de philosophie der XIXa° eeuw, waarin Duitschland, door Pichte, Schelling en Hegel eene zoo beduidende rol in Europa vervulde. |
WOLF (Fribdrich August). Deze uitmuntende philoloog werd den IS11quot;quot;1 February 1759 te Haynrode bij Nordhausen in de Pruissische provincie Saksen geboren. Heeds in zijne jeugd openbaarde hij eene buitengewone zucht tot het vermeerdoren zyner kundigheden en het naauwkeurig onderzoeken van 'tgeen hij onderhanden nam. Toon hij naar de hoogeschool vertrok, had hij reeds de voornaamste schriften der Ouden gelezen eu bovendien de voornaamste Fransche, Italiaansche, Spaansche cn Engelsche schrijvers. Te Göttingon studerende, wijdde h'u zich geheel aan do philologio, doch had weinig nut van de lessen der hoogleraaron, dewijl hij te zeer aan eigen, afzonderlijke studie gewoon was. Na te Ilfeld als docent aan hot paedagogium en te Osterode als rector van het gymnasium werkzaam te zijn geweest, werd hij tot hoogleeraar der philologio en paedagogiek te Halle benoemd, waar bij onderscheidene beroepingen naar elders, ook eene naar Leyden in 1796, afsloeg. Het opheffen der hoogeschool te Halle bragt hem in groote ongelegenheid, doch weldra werd hij lid van do academie der wetenschappen te Berlijn en titulair hoogleeraar aan de aldaar herstelde hoogeschool. Voor zijne gezondheid naar hot zuiden van Frankrijk gereis zijnde, overleed hij te Marseille don 8quot;lt;c» Augustus 1824. Talrijk zijn de schriften van dozen uitmuntenden geloerde. Het eerste, dat al aanstonds zynen naam vestigde, was eene uitgave van Plato's Symposion (Leipzig 1782, op nieuw uitgegeven door Stallbaum, aid. 1828). Later zond hij uitgaven in het licht yan Ao Theogonia van Hesiodus (Halle 1783); Demostliones' Oralio adoersus Lepli-nem (Halle 1790, op nieuw uitgegeven door Bremi, Zurich 1831) eenigo gedeelten van Lueianus (Halle 1791); de //iVona van He-rodianus (Hallo 1792); de Ttisculanae quaesiiones (Leipzig 1792, meermalen herdr.), eenige Orationes (Berlijn 1801) en dio Pro Marcello (Berlijn 1802) van Cicero; Suotouius (Leipzig 1802, 4 din.) beholzondo tevens do aanteekeningen van Ernesti cn Casaubonus; eenige Dialogi van Plato (Berlijn 1812, 1820), alsmede aanteekeningen op dions rhaeclon (Berlijn 1811). In onderscheidene geschriften verdedigde hij do echtheid van eenige schriften van Cicero, togen de bedenkingen van Markland en andoren. Veel opzien verwekte zijn Prolegomena in Somerumj waarin hij het gevoelen opperde, dat de Jlias en de Odyssea in haren tegen-woordigon vorm en zamenhang niet van Homerus zijn; deze mooning werd als weinig nieuw of bijzonders uit de hoogte behandeld door Hoyne, W.'s verklaarde tegenstander, die echter door dezen geestig getuchtigd werd in Briefe an Ileyne u. s. w. (Berlijn 1797). Voorts gaf W. blyk van zijne geleerdheid door het bezorgen eener zeer verbeterde uitgave van Heitz, De proso-diae Graecae accentus inclinatione (Leipzig 1797). Als uitmuntend vertaler en fijn kenner van het leven der Ouden deed hij zieh kennen door do uitgave van Aristophanes' Acharnen met schollen en eene Duitsche vertaling (Berlijn 1811), gevolgd door gelgko bewerking van diens Joules (Berlijn 1812) on Horatius' Eerste Satire (Berlijn 1813). Van 's mans verbazende werkzaamheid leveren ook nog de volgende werken blijk; Geschic/ile der Eu-mische Litcratur (Halle 1787); Museum der Allcrthumswissenschaf-ten, met Buttmann (Berlijn 1807—1810, 2 dln.); Mustwn antiijui-tatis studiorum (Berlijn 1808); Literarische Analekten (Berlijn 1817— 1820, 4 dln); Vermischte Aufsiitse (Hallo 1802). Na zijnen dood zagen nog het licht: Vorlesungen iiber Ilias I—IV (door Uteri uitgegeven Leipzig 1831, 3 dln); aanteekeningen op de Ttisculanae Quaestiones in Orelli's uitgave opgenomen (Zurieh 1829), gelijk op Hesiodus' Scutum Herculis in die van Ranke (Quedlin-burg 1840); Encyclopaedic der Philologie (Leipzig 1830, herdr. 1845); Vorlesungen fiber die Alterthumstvissenscha/t (Leip/.ig 1831 — 1635, 5 dln.); Dctrstellung der Altherthuinswissenschoft (Leipzig 1833); Concilia scholastica (Wertheim 1829—1830, 2 st.); Ideën iiber Erziehung, Schule und üniversitat (Quedlinburg 1835). Zie voorts; Gotthold, F. A. Wolf, JJie P/iilologen und die Gymnasien (Koningsbergen 1843); Hanhast, Erinnerungcn an 1'\ A, Wolf (Bazel 1825); Korte, Leben und Studiën F. A. Wolf's (Essen 1833, 2 dln.). WOLFAARTSDIJK, vroeger een afzonderlijk eiland van de provincie Zeeland, tusschen Noord- en Zuid-Beveland, doch tegenwoordig met het laatste geheel verbondon. Het komt roods in de XIIIde eeuw als eene tamelijk welvarende streek voor, die echter sedert door menigvuldige overstroomingen veel te lijden had, zoodat er in 1578 slechts een klein gedeelte was overgc- |
S84 l)leven. Verschillende indykingon, die in 1597, 1646, 1663, 1692, 1698, 1810 on 1846 plaats hadden, ofschoon wel door min of meer lijdelijko verliezen gevolgd, hebben W. in den togenwoor-digon toestand gebragt. Het telt omstreeks 1400 bewoners, die hoofdzakelijk van den landbouw leven. De voornaamste plaats is het dorp Oostkerke of W. WOLFE (Sir James) werd in 1726 te Westerhain in het graafschap Kent geboren en werd al vroeg door zijnen vader, den luitenant-generanl W., voor do krijgsdienst bestemd. Gedurende den Oostenrijkschen suecessio-oorlos onderscheidde hij zich reeds in de Nederlandcu, door zeldzame onverschrokkenheid. Na den slag bij Lafeld werd hij tot kapitein cn een jaar later door bijzondere aanbeveling van don hertog van Cumberland tot laitenant colonel bevorderd. W. bezigde den tijd van rust na den vrede van Aken tot hoogere wetenschappelijke vorming, had het geluk door den minister Pitt opgemerkt te worden en werd, toen de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland uitbrak, als brigade-generaal aan don generaal Ainhust toegevoegd, die Louisburg, do hoofdstad van het eiland kaap Breton moest belegeren. Bij deze gelegenheid onderscheidde W. zich bijzonder; hij was do eerste die eene sloep beklom , daar het stormweder de nadering der schepen beletto, cn gaf zoo het sein tot de landing, bemeesterde dadeiyk de noordwestelijke pun t cn wierp daar batterijen op. Do vesting gaf zich den 27,ten Julij 1758 over en W. werd beloond met den rang van generaal-majoor. In hot volgende jaar kreeg hij het bevel over de expeditie naar Canada. Wel mislukte een aanval op de Fransche werken aan de rivier Montmorency, maar des te gelukkiger was die op Quebec, den IS'quot;quot;1 September. W. streed dien dag met buitengewone onverschrokkenheid. Driemaal gekwetst, was hij toch niet te bowegen het slagveld te verlaten; eerst toen hij vernam dat het lot ten zijnen voordcelo beslist had, overleed hij met de woorden; „Nu ben ik tevreden.quot; Het parlement liet een gedenktecken voor hem in Westminster plaatsen en in 1827 verscheen te Londen eene levensbeschrijving van den generaal W. L- WOLFENBUTTEL, voormaals de residentie der hertogen van Brunswijk, is eene stad van ongeveer 10,000 inwoners, die in eene lage landstreek aan beide oevers van den Oker ligt. Zij is de zetel der hoogste regterlijke collegiën en bezit vier kerken, een gymnasium, eene onderwijzers kweekschool en eene hoogere burgerschool. Vroeger was do stad met wallen voorzien en werd door eene citadel verdedigd; de eersten zijn nu tot wandelwegen aangelegd. In hot oude residentie-paleis worden nu aan do eene zijde de zittingen van do geregtshoven gehouden, terwijl de andere zijde tot schouwburg is ingerigt. Daar tegen over staat een prachtig gebouw, in 1723 door den hertog August Wilhelm naar het model van het Pantheon te Rome gesticht, waarin benedon do hertogelijke manege cn boven do beroemde bibliotheek, die meer dan 10,000 manuscripten, een zeer groot aantal incunabelen cn ongeveer 270,000 gedrukte boekdoelen rijk is, onder welko laatsten 1400 bijbels. Do beroemde Gotfried Ephraim Lessing, de schrijver van Emilia Gallotti, den Laocoon en vooral van do Wol/enbullelsche fragmenten (zie Lessing) was hier bibliothecaris; te zijner eero is op de plaats der bibliotheek een standbeeld op-gerigt. Bij W. werden in den 30-jarigen oorlog do keizerlijken door do Zweden onder Wrangol en Königsmark geslagen. WOLFF (Benjamin), schilder en toekonaar, werd in 1758 te Dessau geboren en ontwikkelde zich door zijne studiën te Berlijn, Dresden, Weenen en Rome, meer bepaaldelijk naar de meesterstukken der oudheid en der renaissance, tot een verdienstelijk kunstenaar. Hij schilderde op zijne reizen, vele portretten in olio-verw en miniatuur en vestigde zich eindelijk te Amsterdam, waar bij mede portretten en historiële stukken schilderde, maar voornamelijk uitmuntte door zijne teekeningen naar schilderijen van groote meesters, die gereedelijk aftrek vonden. Onder deze worden vooral geroemd eene teekoning van De schultersmaaUijd van B. v. d. Helst en naar de beroemde schilderij van G. Dou, De waterzuchtige, welke laatste hij te Parijs, waarheen hij in 1803 was gereisd, vervaardigde. Na de omwenteling van 1813 werd W. door koning Willem den Iquot;equot; tot opzigter van het rijks museum te Amsterdam benoemd; ten blijke zijner erkentelijkheid vermaakte hij aan dien vorst twee van de drie groote schilderijen, door hom vervaardigd, tooneelen uit de geschiedenis van Bophonisbe voorstellende, welke schilderijen echter, wegens haren biiitengewonen omvang, nooit schijnen opgehangen to zijn. W. overleed te Amsterdam in 1825. |
WOLFKERS (Atropa /ieWarfonna). De W., dolmakendo Nachtschade, Doodkruid, behoort tot de natuurlijke familie der Nachtschaden {Solanene), volgens het sexnële stelsel tot de l'1quot; orde der 5'10 klasse (Penlandria Monogynia), Zij is eene zeer vergiftige plant, welke van den anderen kant in do geneeskunde als een zeer vermogend geneesmiddel gebezigd wordt. De W. wordt 10—15 palm hoog, hoeft een' krachtigen, naar boven gaffelsge-wijs vertakten stengel en kort gestoelde, gaafrandige, zachte, eironde of ovale puntige bladen. Deze staan hoog aan den stengel twee aan twee bij elkander, zoodanig, dat oen grooter blad telkens een voel kleiner opzijde heeft. De bloemen zijn lang gesteold en vuilbruin van kleur. De bloemkroon vertoont 15 overlangsche nerven cn is naar onderen een weinig naauwer en geplooid. De rijpe bessen hebben do grootte van kleine kersen, zijn glinsterend zwart cn worden door kinderen meermalen als kersen genuttigd met doodelijk gevolg. Zij bloeit van Junij tot Augustus. B. WOLFRAM is eene delfstof, waarvan do oorspronkelijke kristallen uit scheve rhombische zuilen beslaan. Voorts is zij grijs-cn bruinachtig zwart van kleur, heeft oenen metaalachtigen diamantglans, eene bladerige zamenstelling, die in het stralige cn vezelige overgaat; op de breuk grof- en fijnkorrelig oneffen. Zij is harder dan vloeispaath cn minder hard dan feldspaath. Het soortelijk gewigt bedraagt 7,0—7,2. In borax is het W. smeltbaar cn gaat lot oen groenachtig en in phosphoruszuur tot een roodachtig glas over. Volgens Rammelsbcrg bestaat het uit 75,56 declen wolframzuur, 20,17 doelen ijzer-oxydule en 3,54 deeleu mangaanoxydulo. Het behoort tot de zeldzaam voorkomende mineralen en wordt voornamelijk gevonden in do tinertsbeddin-gen van het Ertzgebergte, als te Zinnwald, Slaggenwald, Geyer en Ehren-friedcnsdorf en in het Hartzgebergte, voorts in Engeland , Frankrijk cn Noord-America. Men heeft pogingen aangewend om uit het W., wegens het daarin vervatte wolframzuur, verwstoffen te bereiden. In het jaar 1785 ontdekten de gebroeders d'Elbusan, Spaansche scheikundigen, daarin een metaal, dat zij wolframium noemden (zie Woframium). WOLFRAM VON ESCHENBACH. (Zie Kschenbach). WOLFRAMIUM. ook tmgsienium genoemd (Fransch: tungstine, Engelsch; tungsten) is een tamelijk zeldzaam metaal, dat hoofdzakelijk in twee ertsen gevonden wordt: in tungstoen (wolfram-zure kalk) cn in wolfram (wolframzuur ijzeroxydule en mangaanoxydulo). Men verkrijgt uit de genoemde ertsen het metaal, gebonden aan zuurstof, hetzij als W.-zuur of als W.-oxydo. Beide verbindingen verliezen hare zuurstof door verhitting in cenen stroom waterstof door gloeijen met kool. Het aldus verkregen metaal is een donkergraauw poeder, dat alleen in de heftigste hitte tot kogels te zamen smelt en alsdan in glans en kleur met het ijzer overeenkomt. Het soortelijk gewigt is zeer hoog, ten naastenbij gelijk aan dat van goud. Het metaal kenmerkt zich door eene hooge mate van hardheid en taaiheid. Men gebruikt het daarom in kleine hoeveelheden ter verbetering van het staal. Het W.-zuur verbindt zich met bases tot zouten. Van deze gebruikt men hot natronzout in Engeland om kleederen onontvlamhaar te maken. Vele verbindingen van het W. bezitten bepaalde kleuren, die ze tot verwstoffon geschikt maken. Op de Londenscho tentoonstelling van 1862 zag men O. a. mineraalgeel (W.-zuur), mine-raalblaauw (W.-zuur, W.-oxyde), magentabrons (W.-zuur, W.-oxyde-kali) enz. De W.-ertsen begeleiden tinsteen in de natuur; het mineraal en zijne verbindingen kunnen er met betrekkelijk weinig kosten als bij-product uit de tinmijnen gewonnen worden. Tot dus verre is evenwel het gebruik der W.-vorbindingen nog zeer beperkt. R. S. T.M. WOLFSKLAAUW (Lycopndium). Van dit geslacht komt in onze Flora meest algemeen voor de gemcene W. {L. clavatum) en wel op vochtigen heigrond. Hare stengels kruipen dikwijls ellen lang over den grond voort, op verschillende afstanden met stevige wortclvezels in den grond bevestigd zijnde. De bladen loopen in een vrij lang haar uit, terwijl de aren op lange stelen twee aan tweo bij elkander zitten. Deze aren bestaan uit talrijke, WOL. |
De oevers der W. zijn over het algemeen vruchtbaar; zelfs de nog niet genoeg bebouwde streken, aan de monden der rivier liggende, brengen eene menigte van nuttige gewassen voort. Nergens wordt in Rusland zoo veel eikenhout gevonden, als in de nabyheid van deze rivier. Do W. welke alleen door het Russische gebied stroomt, is voor het binnenlandseh vertier vau het hoogste belang, zoowel voor den binnen- als buitenlandschen handel; door hare oostelijke nevenrivieron staat zij in verbinding met de bergwerken in den Ural, terwijl het kanaal van Wischnei-Wo-lotschoek eenen arm der W., de Tavertza, met deZna.endeze met de Schlina verbindt, welke in een natuurlijk verband met den Msta, Wolchow en do Newa staat, waardoor dus de scheepvaart van Astrakan tot Petersburg, en dus eono verbinding met de Kaspische en Oostzee bewerkt wordt. Op gelijke wijze verbindt het noordelijk kanaal, in het gouvernement Wologda, de noordelijke Kellma en Dschurisch met de zuidelijke Koltma en daardoor do Kama on Witschegda, doch door dezo de W. en Dwina met de Kaspische en Witte zee. Do W. is, inzonderheid van Astrakan tot daar, waar zij in zeo stort, ongemeen vischrijk. Van allo visschen, die zich in de Kaspische zoo bevinden, dringen in het voorjaar eene zoo buitengewone menigte in demonden der W. en verder dio rivier opwaarts, dat do vischvangst in dezen tijd aan moor dan 10,000 kleine vaartuigen werk verschaft. Aan de verschillende monden der W. behooren de visschcrijen meest don keizer; zij worden door do regering verpacht en brongen gemiddeld jaarlijks 700,000 roebels Canco op. De visschen, die het meest gevangen worden, zijn steuren, huzen, karpers, snoeken van eene ongewone grootte, en inzonderheid de Belaja, uit welker eijeren voornamelijk do kaviaar bereid wordt.
WOLGRAS. (Zie Wollegras),
WOLGSK. (Zie Wolsb).
WOLKEN zijn verzamelingen van waterdampen, welke in den dampkring zweven. Dikwerf rijzen zij als dunne nevels van do oppervlakte der aarde naar boven en vormen zich dan in eene koudere bovenlucht tot W., dio door de luchtstroomen of wind worden voortgedreven. Nevol en mist vertoonen zich, uit de verte gezien even als W. Wanneer do W. tot op den grond afdalen, noemt men haar nevol of mist, en wanneer dezo iu de hoogte stijgen of op eenigen afstand gezien worden, zoodat men don vorm kan onderscheiden, dragen zij den naam van W. Even als de nevel en mist bestaan de W. uit buitengemeen kleine, hollo, met lucht of damp gevulde kogelvormige waterblaasjes, die in de lucht zweven en zich vormen, wanneer de waterdamp in de lucht door afkoeling vordigt wordt en lossen zich in de warmere luchtlagen gekomen, weder op, zoodat eene wolk bij voortduring ontstaat en vergaat.
De lucht kan bij eene zekere temperatuur eene bepaalde hoeveelheid waterdamp in gasvormigon toestand opgelost houden. Wanneer nu eene ruimte de grootst mogelijke hoeveelheid dampen heeft opgenomen, noemt men haar verzadigd. Neemt de temperatuur af, dan kan de geheele hoeveelheid dampen niet opgelost in de lucht blijven bestaan; een gedeelte daarvan wordt nedergeslagen en het overblijvende vult wederom do ruimte aan, tot zoolang die verzadigd is. Hot vordigt geworden godoolto neemt, naarmate der temporatuur, don vloeibaren, of wanneer die beneden het vriespunt is, den vasten toestand aan en valt in regen of sneeuw naar beneden. Wanneer eono ruimte niet volkomen mot dampen verzadigd is, kan de temperatuur eon bepaald aantal giaden verlaagd worden, zonder dat de dampen worden nedergeslagen; do nederslag begint eerst wanneer do temperatuur lager daalt dan die, waarbij de dampen zich in don toestand van verzadiging bevinden. Heeft nu een zoodanige nederslag in den dampkring plaats, dan verliest de lucht hare doorzigtigheid en wij bestempelen dezen nederslag, wanneer hij onmiddellijk aan de oppervlakte der aarde geschiedt, met den naam van mist of nevel; heeft hij daarentegen op grootere hoogto plaats, dan noemen wij dien W. zoodat er, gelijk wij boven roods hebben aangemerkt, geenerlei verschil bestaat tusschen nevel, mist en W.
Niettegenstaande de oneindige verscheidenheid in vorm en gedaante, waaronder de W. zich aan ons vertoonen, bonovens de menigvuldige afwisselingen en het in elkander overgaan daarvan, heeft do Engelsche natuurkundige Luke Howard in het begin van deze eeuw beproefd haar naar hare vormen te onderscheiden.
385
cp eene centrale spil vastgehechte schubbetjes en evenzoovelo in de oksels dier organen rustende niervormige doosjes. Tegen het einde van Augustus worden deze doosjes rijp en bersten, waardoor het daarin bevatte lichtgele poeder (de sporen) ontsnapt. Dit poeder is liet algemeen bekende smetpoeder. Verder komen nog voor de pijnbladige W. (L. se/ago), de moeras-W. (/-. imndalum) en de cypresbladige W. (Z. Chamaecyparissus). B.
WOLFSKUILEN. Trechtervormige putten met cirkel- of veelhoekvormig bovenvlak. De bovenbreedte is gewoonlijk 1,80 tot 2 el, do diepte 1 tot 1,50 el on de benedenbreedte 0,50 tot 0,65 cl. In het midden wordt een aangepunte paal geplaatst van 10 tot 15 duim dikte en 2 tot 2,50 el lengte, die zoo diep in den grond geslagen wordt, dat de punt gelijk of iets lager dan het bovenvlak van den kuil komt. Do W. worden gewoonlijk in verscheidene rijen sehaakvormig aangelegd. De uitgegraven aarde wordt hetzy naar eene andere plaats vervoerd, hetzij rugsgewijze tusschen do kuilen opgezet. De W. worden onder het werkzame beroik van het geweervuur op de zwakste punten eener stelling, zoo als in de onbestrekene ruimten vddr de uitspringende hoeken, op de contrescarp, aan den voet van het glacis, in do voorgracht, voör de schouderhoeken of achter de kelen der werken aangelegd. Tot het werkzaam tegenhouden van infanterie, moeten minstens zeven rijen achter elkander liggen, van cavallerie slechts drie of vier. Men kan de W. ook aan het ge-zigt des vijands onttrekken, door zo onder eene ligtebedekking, uit dun rijshout, latten of takken niet zoden belegd te verborgen. Voor eigen gebruik wordt door do r\jen een gebogen doorgang onnitgegraven gelaten, maar eveneens met zoden belegd. L.
WOLFSMELK (Euphorbia). Alle tot dit geslacht behoorende soorten bevatten een scherp wit melksap, dat bij do minste kneuzing van een barer onderdeden in druppels to voorschijn komt. De bloemen zijn hoogst eenvoudig en zij komen tot hoopjes vereenigd voor, en wel zoodanig dat do vrouwelijke bloem, uit niets meer dan een stamper bestaande, omgeven is dooreen verschillend aantal mannelijke bloemen (hoogstens 10), welke slechts uit een enkelen meeldraad bestaan j do stamper, even als do meeldraden op een steeltje rustende, bestaat uit een'driehok-kigen eijerstok met 3 eitjes en 3 stijlen. Verscheidene dezer eenvoudige bloempjes nu worden door oen omwindsol omgeven, dat naar boven in eenen zoom uitloopt, waaraan men 4 of 5 vliezige, opstaande of naar binnen geslagene tandjes en 4 of 5 tusschen de tandjes vastgohochte, grootore, vleezigo, honig afscheidende slippen waarneemt, die nu eens gaafrandig, dan weder halve-maansgewijs zijn uitgesneden. De vruchten dor W. behooren tot do zoogenaamde kluisjes en vallen in rijpen toestand in 3 stukken uit elkander, die ieder een zaadkorrel herbergen.
Do meest algemeen voorkomende soorten zijn: hot Kroontjes-kruid {E. peplus) ook wel kleine spurge, duivolsmelk en zilverblad geheoton; het Wrattenkruid {E. Helioscopia), de kleine W. (E. ext'gua); do moeras-W. (E. palustris) ook genaamd groote spurgo, duivelsmelk; de stompe W. {E. Esula)] de spitsbladigo W. [E. Gerarcliana) en de cypresbladige W. {E. Cyparissias). Zeldzaam worden aangetroffen de breedbladige W. (E. platy-phylla), de stijve W. {E. stricta), de kruisbladigo W. {E. La-thyris) en de zoete W. (E. dulcis). J3_
WOLGA (De). Eene rivier, welke ten aanzien van hare lengte, waarin z\j omtrent 454 geogr. mijlen meet, de grootste is niet alleen van het Russisch rijk, maar zelfs van geheel Europa. Zij heeft haren oorsprong in het regeringsgobied Twer, bij het dorp Woleho-Werchowija uit eenige meren, 20 mijlen boven Twer, wordt by deze stad reeds voor vrachtschepen bevaarbaar, en, nadat de Oka boven Nischny-Novogorod, en de Kama benedon Kasan, zich met haar vereenigd hebben, eene aanmerkelijke rivier, die zich in meer dan CO armen, 10 mijlen beneden Astrakan, in de Kaspische zoo ontlast, en in hare monden verscheidene eilanden vormt. Do W. heoft telken jare eenen verbazenden ijsgang en wanneer, omstreeks het einde der lente, sneeuw en ijs smelten, treedt de rivier op sommige plaatsen somwijlen 20 wer-sten (4 uren gaans) buiten hare oevers. Eigenlijke engten met bruisenden stroom heeft de W. niet, maar daarentegen vele zandbanken en ondiepten; verzande of verslibde armen noemen do Kussen Woloschki. Niettegenstaande deze beletselen is de rivier van den mond der Selisharowka tot aan de Kaspische zoo, dus over eene uitgestrektheid van ongeveer 440 mijlen bevaarbaar.
WOL.
386
Hij brugt ze tot drie hoofdvormen, die hij aanduidde door de benamingen van Cirrus of vederwolk, Cumulus of stapelwolk en Stratus of laogvormige wolk, ook wel bank genoemd en in vier tusschensoorten of onderdoelen, onder de benamingen van cirro-cumulus, cirro-stratust cumulo-stratus, en mmhus of regenwolk. De Cirrus of vederwolk bestaat gemeenlijk als uit vezelige, regtlgnige of gebogeno, witte, naar sneeuw gelijkende plekken, die zich somtijds vertoonen als gekroesde haarlokken, of als pluimachtig uiteenloopende en sierlijk door ulkauder gekronkelde vederbossen of ook als een door elkander gevlochten netwerk van groote sneeuwvlokken, waarmede de heldere hemel in de grootste hoogte overtrokken wordt. Dikwijls worden ze ook met den naam van windveêren of windstrepen bestempeld. Zij bevinden zich allen, volgens de metingen van Kaemtz, op eenehoogte van meer dan 20,000 voet; hetgeen ook daardoor bevestigd wordt, dat ze van de hoogste bergtoppen gezien, zich even zoo voordoen als uit do vlakte. Zij moeten dien ten gevolge wegens de in die hoogte heerscliende koude uit kleine ijsdeeltjes of sneeuwvlokjes bestaan, welke in die hooge streken van het gebied der W. drijven. Haar ontstaan zijn ze welligt verschuldigd aan het zamentreffen van koude en vochtig warme luchtstroomcn in hoo-gere streken. Men meent opgemerkt te hebben dat zij dikwerf eene verandering van weder ten gevolge hebben. Do Cumulus of stapelwolk is van zeer verschillenden vorm, van onderen is zij meer of minder vlak, de bovenkant daarentegen is golf- of bolvormig afgerond. Wanneer zo in groote menigte aanwezig zijn, bestaan ze uit als op hoopen gestapeldeW. met afgeronde massa's. De kleur is zeer verschillend en liangt af van den stand der zon, van het helderste wit tot het donkerste zwartachtig blaauw. Zij vormen zich bijzonder op warme zomerdagen en gelijken, wanneer ze zich laag aan den horizon bevinden, naar verwijderde met sneeuw bedekte gebergten. Ze drijven langzaam en lager dan de vederwolken en zijn haar ontstaan verschuldigd aan de opstijgende luchtstroomcn, doordien do hierdoor naar boven gevoerde dampen op grootere hoogte door afkoeling nedcrgeslagen worden. Haar aantal en grootte neemt op warme zomerdagen tot aan den tijd van do grootste warmte van den dag toe; dan nemen zij af en verdwijnen ten tijde van den ondergang der zon, omdat door het zwakker worden van do opstijgende luchtstroomcn, de W. dalen, in warmere streken komen en hier tot doorzigtige dampen opgelost worden. De Sratus of laagvovraige wolk bestaat uit boven- en beneden begrensde wolkenlagen of banken, zoo als ze ook wel genoemd worden, die zich vooral op heldere dagen naden ondergang der zon aan den horizon legeren,' waarmede ze veelal evenwijdig loopen. Gemeenlijk verschijnen ze des avonds en verdwijnen weder des morgens. De Cirro-cumulus of vederachtige stapelwolk, bestaat uit kleine, witte, rondachtige, in rijen geschaarde wolkjes, welke bekend zijn onder den naam van schapewolkjes; zij worden door do vederwolken gevormd, wanneer deze door den opstijgenden luchtstroom bereikt worden. De Cirro-stratus of vederachtige stapelwolk wordt door vlakke W. gevormd, die.digter zijn dan de vederwolken. In het zenith vertoonen ze zich als eene ophooping van dunne wolkjes, die nabij den horizon ten gevolge der werking van het perspectief als smalle strepen of banden schijnen gerangschikt te zijn. De Cumulo-slratus of torenvonnige stapelwolk bestaat uit eene verzameling of ophooping van laagwolkeu, die op eene gemeenschappelijke grondlaag of basis schynen te rusten ofdaarop gestapeld te zijn. Zij ontstaan in eentm weinig bewogen dampkring, door de werking van don ongelijk verwarmden grond op do daarboven rustende luchtlaag; worden zo grooter, dan verliezen ze daarbij uiet zelden hare eigenaardige boogvormige gedaante, worden in het midden digt en donker en eindigen alleen nog in heldere kruinen, die aan de randen naar beneden hangen. Het zijn deze W., die zich dikwijls snel verdigten en in regen of onweêrswolken overgaan. Kaemtz onderscheidt hierbij nog eene aan cumulus verwante wolkensoort, die hij Strato-cumuhts of stapelvonnige laagwolk noemt, doch die zich daardoor vooral onderscheidt, dat zij in den zomer na het ondergaan der zon ontstaat, des avonds toeneemt en des morgens na het |
opgaan der zon verdwijnt; in den winter houdt zij den hemel dikwijls dagen lang bedekt. Do Nimbus of regenwolk is volgens Howard van een gelijkmatig digt en donker gekleurd leigrijs aanzien en door eenen vezeligen rand te onderscheiden. Van hare benedenvlakte vallen de regendruppels naar beneden. Al de hiorvoren beschrevene wolkensoorten kunnen in de nimbus overgaan, nadat zij zich verdigt hebben en meer of minder ondoorschijnend zijn geworden. De hoogte, waarop de W. zweven is zeer verschillend. In bergachtige streken bevinden do W. zich dikwijls op geringe hoogten. Geïsoleerde of afzonderlijk staande bergtoppen worden vooral op noordelijke breedten dikwerf door W. omhuld, die slechts weinig boven do duizend voet uit do vlakte opstijgen, terwijl het overige gedeelte van den hemel nog helder is. Het zweven of drijven der W. heeft zijne oorzaak in de buiten-gemeene kleinheid der verdigtc waterdeeltjes en den wederstand, welken de lucht aan het vallen daarvan tegenstelt en in do opstijgende luchtstroomcn, welke de wegens den opgegeven wederstand slechts langzaam dalende waterdeeltjes met zich naar boven voeren. lu vele gevallen is het stilstaan eener wolk slechts schijnbaar, doordien aan de eene zijde der wolk, de door den wind aangevoerde dampen nederslaan, terwijl do aan de andere zyde daarvan zich bevindende nedcrgeslagen damp door het by-komen van drooge of warme lucht weder oplost. Eene zoodanige wolk wordt alzoo steeds uit nieuwe deeltjes gevormd. Do cirri-wolken groeperen zich meestal tot evenwijdige strepen, welke door de werking van het perspectief naar de tegenovergestelde punten van den horizon convergeren of zanienloopen en daar zij in hare lengterigting voorttrekken, schijnen stil te staan. Op de gemiddelde en hoogere breedten van het noordelijk halfrond hebben ze veelal eene rigting van het noordwesten naar het zuidoosten en in do aoijuatorinle stroken van het zuiden naar het noorden. Humboldt en Arago vermoedden dat hare rigting en rangschikking met het pool- of noorderlicht in verband staan. De W. van eene leigrijze kleur hebben volgens de onderzoekingen van Peltier te Parijs eene negativo clectriciteit, terwijl de witte-, roos- en oranjekleurige eene positive elcclriciteit hebben. WOUjASTON (William Hyde), de zoon van een Engclsch geestelijke, werd geboren in 1766. Hij studeerde in de geneeskunde te Cambridge en te Londen en zette zich na de voltooi-jing zijner studiën als practiserend geneesheer eerst te Bury St. Edmunds, later te Londen neêr. Eene teleurstelling die hij ondervond bij de benoeming van cenen geneesheer aan het St. George's hospitaal, naar welke betrekking hij gestaan had, maar die aan eenen naar zijn oordeel minder bevoegde gegeven werd, was oorzaak dat hij de studie der geneeskunde vaarwel zegde, om zich te wijden aan de beoefening der natuur- en scheikunde. W. heeft zich voornamelijk eenen naam gemaakt door zijne vinding om hot platina te bewerken (1800), waaruit hij vele geldelijke voordeden trok cn die hij eerst in 1828 openbaor maakte. Daar het platina tegen de werking van de meeste ligchamen bestand is, had deze ontdekking een' hoogst belangrijken invloed op de practische scheikunde, waarin schalen en kroezen van platina sedert onontbeerlijke gereedschappen geworden zijn. In 1804 ontdekte W. in do platina-ertscn twee nieuwe metalen, het palladium en het rhodium. Aan de delfstofkunde bewees hij voorts eene groote dienst door de vinding van eenen reflectie-goniometer voor het meten van de hoeken der kristallen. W. nam voorts een ijverig aandeel aan de ontdekkingen van anderen. Zoo bevestigde hij de wet van Dalton door zijne onderzoekingen over do verhoudingen, waarin kali zich mot koolzuur en zuringzuur verbindt, en wist hij diens atomistische theorie meerderen ingang te verschaffen. In 1824 gaf hij voor dien tijd uitstekende tabellen der aequivalento gewigtcn. W. werd in 1793 lid der Royal Society en later secretaris van dit geleerd ligchaam. Zijne onderzoekingen zijn meerendeels uitgegeven in de Philosophical Transactions van 1797 af en in do Annals of Philosophy van Thomson. Hij overleed den 22quot;tc,, December 1828, na een langdurig en smartelijk ziekbed. WOLLEGRAS (Eriophorum). Hot W. op veonachtigen grond voorkomende, behoort tot do natuurlijke familie der Cypergrassen |
WOL.
387
(Cyperaceae), volgens het sexuële stelsel tot de lBte orde der Squot;16 kinase (Triandria Atonogynia). Alle soorten blijven des winters over met eenen wortelstok. Hare stengels verheffen zich uit het midden van een wortolrozet van groenachtige of borstelvormige bladen en worden zeiven ook nog door eenige kokervormige blad-scheedon omgeven, die naar boven in een korter of langer groen lint uitloopen. De bloemen ontluiken in Mei of Junij, in welke laatste maand do wol reeds zigtbaar wordt, waaraan het W. ter ouderscheiding van andure cypergrassen hot gemakkelijkst herkend wordt. De eijerstok wordt by deze soort namelijk ondersteund door talrijke, zachte, witte haren, die na het bloeijen al langer en langer worden, om eindelijk eene wollige kuif to vormen, waarin de aren geheel of gedeeltelijk zijn weggedoken. Dit wollige pluis wordt hier en daar onder den naam van veen-vlokken, veenhermel en vlokken tot het vullen van kussens en matrassen gebezigd. Het meest algemeen komt het smalbladige W. {K. angustifolium) voor, dat ook de namen draagt van wol-levlas, mattevlas, dottergras, veenhermels, veonpluis, katoen-bloem, mooren, driemvorken, flok, lok, vlokken. Verder treft men bij ons aan het scheedevoerend W. (E. vnginalum), het breed-bladige AV. (/?. laifolium) en het tengere W. {E. gracile). 15. WOLIilN, een eilandje in de Oostzee, nabij Stettin, behoort tot do l'ruissische provincie Pommeren. Op 4^ Q mijl bevat het 11.000 bewoners. Door het Swin is het van Usedom gesehoi-den (vergelijk de art. Usedom en Sivinemunde). Met uitzondering vau enkele hoogten, die uit krijt gevormd zijn, en van do duinen, welker verstuiving men door kunstmatige beplanting tegengaat, is de bodem vlak, doch niet zeer vruchtbaar. Men vindt er echter houtgewas en weilanden. Veeteelt en visscherij zijn de voorname middelen van bestaan. Het stadje W. met 4600 inwoners is door bruggen met het vasteland verhouden. Do scheepvaart en hetgeen daarmede in betrekking staat, geeft er eenig vertier. WOLMETEK of Eriomeler heet een werktuig, ingerigt en bestemd om de fijnheid en derhalve de dikte of middellijn der wol te meten. Men heeft onderscheidene werktuigen daartoe uitgedacht. Hot eerste werd door den Engolscheu werktuigkundige Dollond aan do hand gegeven en strekto om door middel van een vergrootglas do dikte van een wolhaar te meten. Een ander werktuig is do uitvinding van den Duitschen wolhandelaar A. C. Kohier en den worktuigkundigo C. Hoffmann, heiden te Leipzig. In dit werktuig wordt niet een enkel wolhaar, maar worden er 100 te gelijk, door drukking mot een bepaald go-wigt, gemeten, terwijl een graadboog, in eenen 60 maal vergfooten maatstaf, do dikte der gemeten 100 haren aangeeft. Later bo-dacht do horologiemaker Grawert to Wriezen aan de Oder een werktuig, dat boven de beide vorigen te verkiezen is. Daarin wordt het to meten wolhaar tusschen de lippen eoner kleine bankschroef gespannen en alsdan do schroef voorzigtig digtgedraaid tot dat het haar zich niet meer heen en weder laat trokken; een wijzer geeft daarbij do dikto aan. Al deze werktuigen blijven intusschon nog vrij onvolkomen en hebben slechts een beperkt nut, zoodat bij het beproeven der wol de gewono oogmaat daardoor niet vervangen kan worden, maar alleen aan het onderzoek meer scherpte en zekerheid wordt bügezet. WOLOGDA. Een Russisch gouvernement ten zuiden van Ar-changelsk en na dit het grootste in Europa op 7201 □ mijlen 958,270 inwoners bevattende. De grond is moestal vlak (slechts ten noordoosten ziet men eenige hoogten van het Uralisch gebergte), bestaat uit leem, klei, mergel, veen en heide, is gedeel-tel\jk zeer vruchtbaar, vooral in het zuidwesten en wordt door de Onega, de Suchona, do Witschegda en de Dwina en volo kleinere rivieren bespeeld. In het znidwestelijke gedeelte treft men ook een groot meer aan, het Kubinskojo Osero, dat 8} mijlen lang en 2 mijlen breed is. Er zijn volo moerassen, waarvan sommigen 40 tot 130 wersten in omtrok hebben. De luchtgesteldheid is er zeer kond, doch over hot algemeen gezond. De landbouw levert rogge, gerst, haver, een weinig tarwe, veel vlas, hennep en hop, en in het zuidwesten ook veel tuin- en boomvruchten op. Do bosschen zijn een rijkdom des lands, en verschaffen aan vele handen werk; jaarlijks worden gemiddeld 1,050,000 boomen geveld; deze wouden bevatten eene grooto menigte van eekhorens, elanden, rendieren, hazen, wezels, hermelijnen, marters, dassen, beeren, wolven, vossen, losschen, auerhoenders, valken, enz. |
Voorts vindt men er vele paarden, runderen, schapen, geiten en varkens, die hier heerlijke weilanden hebben; veel gevogelte, weinig bijen en visch. Onder de delfstoffen heeft men graniet, hoorn- en vuursteen, kwarts, feldspaath, zand-en kalksteen, vol-lersaarde, mergel, gips, ijzer- en kopererts, en veel zout en turf. De fabrieken zijn hier weinig in getal: zij leveren laken , chits, katoen, linnen van onderscheidene soort, papier, glas, ijzerwaren, brandewijn, leder, kaarsen , talk, houtwaren enz. Do handel is niet onbelangrijk. Da uitvoer bestaat in smoor, kaarsen, teer, pelterijen, houtwaren, varkensborstels, kalk, terpentijn, hars, potasch, vet vee, enz. Do inwoners zijn Russen, Syrjanen en Samojedon, waarvan de beide oorsten do Griekscho godsdienst belijden. De standen zijn adel, geestelijkheid, burgers ou boeren, van welke laat-ston J aan de kroon en de overigen aan den adel behoorden. Do hoofdstad van gelijken naam, op 59° N. Br. aan beide zijden der rivier W. liggende, heeft 56 kerken , 2 kloosters , verscheidene liefdadige inrigtingen, oen godgeleerd seminarium, en bevat 13,750 inwoners, die werkzame looijerijon, kaarsenmakeiijen .mouterijen, fabrieken van zijden stoffen, linnen, lak, loodwit, verwen, terpentijn, gouden, zilveren en verlakte waren en zoepziederijon hebben, en oenen aanzienlijken handel, vooral met Petersburg en Archangel, en ook met Sina en de Aloutischo eilanden, zoowel als met do Oostzee-stedon, drijven, bovengenoenide waren verzenden, en daarvoor buitenlandsche artikelen invoeren. Indo XVI^ eeuw vond men hier vele Hollandsche en Engelscho handelshuizen, welke aldaar bleven bestaan zoolang Rusland nog geene haven aan de Oostzee had, want zoo lang was do handelsweg over W. en Archangel. Vodr de verovering van Siberië was W. de gewone plaats van verbanning voor do in ongenade gevallen Russen. WOLSEY (Thomas), kardinaal, aartsbisschop van York en minister van Henrik don VIH8lon, koning van Engeland, werd in het jaar 1471 te Ipswich in Suffolk geboren. Zijn gunstige aanleg gaf aanleiding dat hij, ofschoon uit ouders van den go-ringen stand geboren, to Oxford studeerde, waar hij zich dermate onderscheidde, dat hij, na eorst bij den markies van Dorset in betrekking te zijn geweest, hofkapelaan bij koning Henrik den VII'len word, dio hem eene zending naar den keizer opdroeg en na gunstigen uitslag rijkelijk begiftigde. Bij koning Henrik don VIII8lC11 trad hij weldra in den staatsraad en had op dien vorst zoodanigen invloed, dat de paus, ten einde den koning naar zijnen wil to buigen, W., toen reeds aartsbisschop van York, tot kardinaal verhief. Door zijne talenten overschaduwd, maar ook door zijnen hoogmoed overbluft, legde do aartsbisschop van Canterbury den post van rijkskanselior neder, in welken W. hem opvolgde. Deze verheffing deed ook de overige raadslieden der kroon aftreden, zoodat nu W. hot roer alleen in handen had, waarbij hij schitterende talbnten ontwikkelde, hoewel schrander genoeg om het te doen voorkomen als ging alles van den op zijn gezag hoogst naijverigen koning uit. In 1518 word hij bovendien pauselijk legaat, en wel met eone zoo uitgebreide magt, dat hy als 't ware paus van Engeland was. Met zijn aanzien stogen ook zijne inderdaad vorsteiyke inkomsten maar tevens zijne prachtliefde en trotschhoid. ïoen, nadat Karei de VJlt;! do keizerskroon had verkregen, de strijd tusschen dezen en don koning van Frankrijk begon, vleiden beiden den Engelsehen kardinaal, de keizer zelfs met do stelHgo belofte, dat W. paus zou worden, doch toen in 1523 de pausolgke zetel was opengevallen en W. niet gekozen werd, stemde hij koning Henrik ten gunste van koning Frans. Intusschen had Henrik hot voornemen opgevat om zich van zijne gemalin Catharino van Arragon te scheiden en do houding, door den kardinaal nit staatkunde in die zaak aangenomen, bewerkte zijnon val. Op den I8don October 1529 moest hij plotseling het rijkszegel afgeven en zijn prachtig paleis te Londen verlaten. De koning liet hem zijne bisdommen York en Wincester behouden, maar weldra verklaarde hot parlement al zijne goederen verbeurd ou veroordeelde hem tot levenslange gevangenis. Doch ook nu trad Henrik de VIIIquot;10 tusschen beide en de voormalige minister behield zijn bisdom York. Op nieuw echter wegens hoog verraad aangeklaagd, werd hij naar Londen vervoerd, doch overleed op du reis derwaarts in de abdij van Leicester, den 28'llm November 1530. W. was een man van buitengewone bekwaamheden, staatkundige geslo-penheid en groote liefde voor de wetenschappen. |
388
Zio voorts Cavendish, Life of cardinal Wohey (Londen 1841); Galt, Account of the life and administration of cardinal Wolsey (Londen 1812, herdr. 1817); Howard, The cardinal Wulsey (London 1824). WOLSK of WOLGSK, eeno der aanzienlijke steden aan de Wolga in liet Russische gouvernement Saratow, aan den regter oever der rivier tusschen do beide riviertjes Malykowka en steile bergen gelegen, ontstond omstreeks 1780 uit het dorpje Malykowka en heeft tegenwoordig nagenoeg 16000 inwoners, die aanzienlijken handel drijven on vele looijerijen hebben. Men vindt er vijf kerken en eene fraaije beurs. In de omstreken wonen vele Duitseh sprekende Zwitsers in do koloniën Schaffhausen, Basel, Glarus en Solothurn. WOLSTONECKAFT (Maiua) werd ten jare 1758 te Beverley in het Engelsche graafschap York geboren. Zij had eerst eone kostschool, maar werd vervolgens gouvernante bij den lord stedehouder van Ierland en begaf zich later naar Londen, waar zij eenige romans in het licht gaf. Eene misdadige liefde gaf aanleiding dat zij zich naar Frankrijk begaf; later keerde zij naar Engeland terug, waar zij met don romanschrijver Godwin (zie Godwin, W.) in het huwelijk trad. Zij overleed in het kraambed, den 10lt;le,1 September 1797. Hare nagelaten werken zijn door haren echtgenoot in het licht gegeven (Londen 1798). Zij ijverde in hare schriften zeer voor do zoogenoemde emancipatie der vrouwen, voornamelijk in die, welke in het Nod. vort. zijn uitgegeven : Verdediging van de reglen der vrouwen, mot aantoekeningen door Y. van Hanielsveld ('s Gravenhage 1767), en Maria, of hel ongeluk van vrouw te zijn (Amsterdam 1801). Mede in onze taal zijn overgebragt hare Brieven, geschreven gedurende eene reize door Zweden, Noorwegen en Denemarken (Amsterdam 1799). WOLTEKBEEIC (Constantijn Johan) werd den 5acn April 1766 uit een geslacht van Saksischen oorsprong te Steenderen in Gelderland geboren. Aanvankelijk voor den kansel bestemd, trad hij later overeenkomstig zijne neiging in zoedienst. In 1782 werd hij als kadet op het schip /Schiedam geplaatst, waarmede hij zijne eerste reis volbragt. In het volgond jaar werd hij luitenant-titulair op de DcUona, waarmede hij naar West-Indic vertrok en bij zijne terugkomst in 1785 werd hij als luitenant-effectief op de transport-brik de Snoek naar do Middellandsehe zee gezonden. Toen hij in het volgende jaar naar zijn vaderland terugkeerde, werd hom aangeboden dienst te doen by de land-batterijon tot verdediging van Utrecht aangelegd. Hij weigerde dit aanbod en kreeg daardoor zulke onaangenaamheden, dat hij voornemons was in Russische dienst over te gaan. Intusschen had hij op de Leeuw andermaal eene reizo naar de Middellandsehe zee gedaan en toen hij terugkeerde waren de omstandigheden waarin het land verkeerde (1788) zoodanig veranderd, dat hy van zijn plan om de dienst te verlaten, afzag. Hij deed nu eone reis naar Oost-Indië en woondo in 1791 eone expeditie bij in de ^lolukken, waar hij zich bijzonder onderscheidde en zelfs bij de vermeestering eener sterkte op Goram met eigen hand de Nedorlandsoho vlag plantte. Na zijne terugkomst werd hy op de Spion geplaatst. Hij vermeesterde eene Eransche kanonneerboot en nam voorts een ander vijandelijk vaartuig, waarbij hij, daar zijne sloep in den grond was geschoten, mot de bemanning op eeno andere oversprong. In 1794 werd W. als eerste officier op de Brakel geplaatst, waarmede hij met nog meer schepen eene koopvaardijvloot naar Indië moest geleiden. Te Plymouth kwam hij onder embargo en in 1796 werden do schepen verbeurd verklaard en de bemanningen gevangen genomen, hij zelf op zijn woord ontslagen. Hij kreeg nu het bevel over een wachtschip tot aan zijne uitwisseling in 1798, toen hij het bevel over een fregat kreeg. In 1799 werd hij kapitein ter zee en kreeg het bevel over hot linieschip Johan de Witt, behoo. rende tot het escader van den admiraal de Winter. Tot 1801 diende hij onder dien vlootvoogd en kwam toen bij het escader van den vico-admiraal Hartsinck, waarmede bij eene reis naar America deed. Bij zijne terugkomst moest hij een plan ontwerpen tot theoretischo en practische opleiding van jongelieden tot de zeedienst. In 1803 deelde hij daaromtrent oen uitvoerig plan in en organiseerde hij het fregat Euridice volgens zijne denkbeelden en grondde zoodoende de instelling, die later naar Fije-noord verplaatst, vele uitmuntende officieren aan de marine geleverd heeft. Hij kreeg nu het bevel over de zeemagt van de monden der Maas en wist zijne mooyelijko positie met beleid ta boven te komen. In 1800 nam hij wegens ongesteldheid zijn ontslag uit de dienst. Twee jaar later was zijne gezondheid in zoover hersteld, dat hij weder in dienst trad. Hij werd benoemd tot escader-brigadier en voordo hot bevel eerst in de wester Schelde, later voor do Willemstad, waar hij zich tegenover do Engelsehen wist staande te houden. Na de inlijving van Nederland in het Pransebo keizerrijk, nam hij zijn ontslag en bleef buiten betrekking tot aan Nederlands herstelling, toen h\] bij do nieuwe organisatie der marine in 1814 tot commandeur van den breeden wimpel en voorts tot commandant der flotille in de Zuiderzee benoemd werd. Hy word ook dadelijk bestemd om zoodra de koloniën weder in onze handen zouden wezen, het bevel over de zeemagt in Indië te voeren, terwijl Willem do do Iat0 hem in 1816 de Militaire Willemsorde der 3do klasse schonk. |
In het volgende jaar vertrok W. naar de koloniën en werd gedurende do reis sohout-bij-nacht. Hij bewees in Indië do ge-wigtigste diensten; eeno ondernomen expeditie tegen Palembang mislukte wegens onvoldoende middelen, maar de tweede geregeld en beraamd door hem en den generaal do Koek gelukte volkomen , hoewel W. toen reeds naar Nederland teruggekeerd was. Tot in 1823 genoot hij eene rust, welke voor zijno gezondheid noodig was en voerde toon lot 1828 het bevel i» de Middellandsehe zee en ontving bij zijne terugkomst vele blijken van 's konings tevredenheid. In 1829 werd hij directeur-generaal van de marine onder het opperbestuur van prins Frederik. Daar deze meestal afwezig was, zoo komt aan W. de eer toe van do uitmuntende leiding dor zaken van do marine, gedurende de moeijelijke jaren 1830 en 1831. In Maart 1831 werd hij tot vico-admiraal verheven. In 1840 werd hij in zijne betrekking vervangen en W. ontving onder dankbetuiging des konings zijn eervol ontslag. Hij overleed den 23't':n Mei 1845, alom bekend als een der regtschaponsto, werkzaamste en achtingwaardigste men-schen van zijnen tijd. I/. WOLTERS (Hekmands), schilder, werd geboren te Zwolle in 1682 en was leerling van Roelof Koets en Theodorus van Pee. Hij overleed te Haarlem in 1755 of 1756. Zijn naam is echter voornamelijk in herinnering gebleven door zijn huwelyk mot WOLTERS, geboren van Pee (Henriette), de dochter van zijnen tweeden leermeester, welke in 1692 to Amsterdam het levenslicht zag en door haren vader in de kunst word onderwezen. Reeds op Jeugdigen leeftijd gaf zij blijken van uitstekend talent. Eone eopie naar Adr. v. d. Velde door haar geschilderd, wekte de bewondering der kenners, maar vooral waren het de miniaturen welke zij, na door Chr. Lebion in dit genre onderrigt te zijn, naar de meesterstukken van v. Dijk en anderen vervaardigde, die haar voel naam verwierven. Later copieerde zij niet langer, maar schilderde in miniatuur portretten, die door do aanzienlijksten des lands en door buitenlandsche vorsten zeer gezocht waren en rijk beloond werden. De koning van Pruissen en do keizer van Rusland trachtten haar over te halen zich in hunne staten te vestigen; do laatste bood haar zelfs een jaargeld van zes duizend gulden aan. Zij sloeg echter al die aanzoeken af en bleef te Amsterdam wonen. In 1719 trad zij in het huwelijk en overleed in 1741. WOLTMANN (Karl Ludwio von). Deze vruchtbare geschiedschrijver word den 9(lel1 February 1770 te Oldenburg geboren. Na te Göttingen in do regten, talen en geschiedenis, vooral do laatste, gestudeerd to hebben, hield hij er voorlezingen en werd na eenigen tijd tot boogleeraar der wijsbegeerte to Jena beroepen. Na slechts kort dit ambt bekleed te hebben, begaf hij zich naar Berlijn, waar hij tot onderscheidene administrative en diplomatieke ambten benoemd werd. Na den slag bij Lützen begaf hij zich, ten einde de wraak van Napoleon te ontvlieden, naar Praag, waar hij den 19aim Junij 1817 overleed. Hij was een man van veel bekwaamheden, maar onvast van karakter en zeer met zlchzelven ingenomen. Talrijk zijn zijno historische werken , onder welke do Geschichte Gross-Brittanniëns (Berlijn 1799, onvoltooid gebleven), Geschichte des Westphalischen Friedens (licrlijn 1808,2 dln.) en Geschichte der Reformation (Altona 1800 volg. 3 dln.) de besten zijn. Zijne Sammiltche Werke zijn (Berlijn 1818—1821, 12 dln.) uitgegeven door zijno begaafde weduwe, Carolina Stosch, geboren den 2dlt;!11 Maart 1782, overleden den 18don November |
WOL—WON.
389
1847, dio onderscheidene romans en andere schriften, meestendeels in eenigzins gekunstelden vorm heeft uitgegeven. De verbalen en gedichten der beide echtgenooton zagen onder den titel Sc/iri/len (Berlijn 1806—1807), in 5 dln. het licht. WOLUSPA of VOLUSPA, VAUIUSPA, is een gedeelte der Edda (zie Edda) , bestaande uit eene reeks oud-Noordsche gedichten, meest de schepping cn don ondergang der wereld betreffende. Weinhold heeft het gevoelen geopperd en aannemelijk gemaakt, dat het verzamelen en tot een geheel brengen dier gedichten eerst in de eerste helft der IX*quot; eeuw heeft plaats go-had. Afzonderlijke uitgaven der W. zijn die van Grater (Leipzig 1818), Eumüller (Leipzig 1830), Bergmann in dePoèmes Islan-dais (Parijs 1838) en Dietrich in Altnordisches Leseiuch (Leipzig 1843). De overige uitgaven in de geheele Edda zijn in het art. van dien naam opgegeven, terwijl men over dio verzameling in het algemeen en de W. in bet bijzonder ook nog kan nazien het sedert uitgekomen werk van Dr. L. S. P. Meijboom: De godsdienst der oude Noormannen (Haarlem 1867). WOLVEKHAMPTON, de volkrijkste stad van het Engelsche graafschap Stafford en tevens een dor groote fabrieksteden van Engeland , ligt op eenen heuvel, aan welks voet een arm van het Grand-Trunk-kanaal tallooze schuiten naar de Severn en Bristol leidt. De zeer oude stad heeft wel naauwe straten, doch is overigens goed gebouwd en geheel omgeven door steenkoolmijnen, ijzersmelterijen on vaarten, om het yzer on do fabriekwaren naar het kanaal over to brengen. Het fabrikaat bestaat uit allerlei ijzeren voorwerpen, voornamelijk sloten, grendels, hengsels enz. In het jaar 1861 telde de stad 60,858 inwoners, in 1831 het kiesdistrict van dien naam 119748 inwoners. De St. Pioter's kerk is beroemd om haren predikstoel, haar orgel, hare monumenten, haren doopvont en het klokkenspel in haren toren. WOLVERLEI {Arnica monlana). De W., ook bekend onder den naam van Valkrnid, Wondkruid, Heilige vrouwenkruid, wordt bij ons op hooge veenachtige heidevelden aangetroffen. Zij is overblijvend, heeft een' korten, eenigzins scheven wortelstok, een wortelrozet van verschillend gevormde, gaafrandige, meest door 5 duidelijke overlangsche nerven doorloopene bladen, en één of meer bloemstengels, die midden uit de wortelrozet oprijzen, ieder één of twee paar tegenovergestelde kleinere blaadjes dragen en in één bloemhoofdje uitloopen. De geheele plant is in den regel met zachte haren bedekt. De W. behoort tot do natuurlijke familie der Zamengesteldbloomigen (Composilae), volgens het soxuële stelsel tot de 2do orde der ID118 klasse (lt;S^nlt;/enma pohjgamia superjlua). In do geneeskunde worden zoowel do wortel als de bloemen voor in- cn uitwendig gebruik voorgeschreven, in het laatste geval vooral bij kneuzingen. B. WOLZOGEN (Cakolina. von), geboren von Lengsfeld. Deze Duitsche schrijfster werd den 3dcn Fobruarij 1763 te Rudolstadt geboren. Reeds in jeugdigen leeftijd trad zij in het huwelijk mot den geheimraad von Beulwitz, en na scheiding met den opperhofmeester aan het hof van Weimar W. vrijheer von W., die haar, na gelukkigen echt, in 1809 ontviel. Vriendschappelijke omgang met Schiller ontwikkelde haren dichterlijken aanlog, tor-wijl zij ook als romanschrijfster uitmuntte, zoo zelfs, dat haar eerste verhaal: Agnes von Lilius, naamloos uitgegeven (Berlijn 1798, 2 dln.) voor het werk van Göthe gehouden werd. Ook gaf zij £rzahtungen (Stuttgard 1826—1827, 2 dln,); Schiller's Leien (Stuttgard on Tubingen 1830, 2 dln., berdr. aid. 1845) en Cordelia (Leipzig 1840, 2 dln.). Zij overleed te Jena den U11011 January 1847, ook als dichteres gunstig bekend en als zoodanig de laatste uit de Weimarsche dichterschool, waartoe ook eens Schiller behoorde. Haar Literarischer Nachlass is te Leipzig in 1848—1849 in 2 dln. uitgegeven. |
WOLZOGEN (Justus Ludwio, vrijheer von) werd den 411011 February 1773 te Meiningen geboren, genoot zync opvoeding te Stuttgard en trad in 1792 in Wurtcmbergsche dienst. In het Jaar 1794 ging hij in Pruissischo dienst over, word in 1802 met do opvoeding van prins Eugenius van Wurtemberg belast en verliet in 1805 weder de Pruissische dienst om als kapitein en vleugeladjudant in Wurtcmbergsche over te gaan, waar hij nog in hetzelfde jaar majoor werd. Toen het Wurtcmbergsche contingent zich bij Napoleon's leger moest aansluiten, deed W. daarbij dienst als sous-chef van den staf. Om in den vekltogt van 1806 niet togen Pruissen te strijden, verzocht en kreeg hij do toezegging tot eene hernieuwde aanstelling in het Pruissische leger. Hoewel de keurvorst van Wurtemberg dit wist, stelde hij hem aan tot luitenant-colonel en commandant dor garde te voet, doch zijne vjjanden wisten hem te noodzaken in 1807 zijn ontslag te nemen. Daar do vredesonderhandelingen te Tilsit reeds begonnen waren, begaf hij zich naar Potersburg, waar hij tot majoor bij den ge-neralen staf werd benoemd. Hij maakte zich bekend door eenigo militaire schriften, waarop de keizer hem tot zijnen vleugel-adjudant benoemde, doch hora bij den staf werkzaam liet. In 1811 word hem de verkenning van het westelijke oorlogstooneel opgedragen, die hij mot betrekking tot het oorlogsplan van Phull naar genoegen volbragt. In den veldtogt van 1812 was hij bij don generalen staf van Barclay de Tolly, toen deze echter in September het leger verliet, koerde hij bij den persoon des keizers terug, bij wien hij gedurende den veldtogt van 1813 bleef. Op het slagveld van Leipzig werd hij tot goneraal-majoor bevorderd, tot belooning voor den door hem gegeven raad om de reser-von nader bij te trekken. Toen de hertog van Saksen-Weimar het commando over het nieuw georganiseerde 3(l0 Duitsche corps op zich nam, werd hij daarbij chef van den generalen staf. In 1815 nam hij zijn ontslag uit Russische dienst en trad als generaal-majoor in het Pruissische leger. Hij gaf daarop in 1816 los in do krijgswetenschap aan den kroonprins en de prinsen Wilhelm en Frederik, en werd tot veelvuldige zendingen gebezigd. In het Jaar 1818 benoemde do koning hem tot gevolmagtigde bij de militaire commissie van den Duitschen Bond, in welke betrokking hij sedert 1820 als luitenant-generaal bleef, tot dat hij in 1836 als generaal der infanterie gepensionneerd werd. Hij overleed den 4Jei' Julij 1845 te Berlijn. Zijne nagelaten, in 1851 te Leipzig uitgegeven Memoir en behelzen vele wetenswaardige bijzonderheden over do geschiedenis van zijnen tijd, vooral over den veldtogt van 1812 in Rusland. L. WONDEN (Vulliera, Traumata). Eene wond is eene versche, door werktuigelijke oorzaken te weeg gebragto, onmiddellijk met de buitenwerold in verband staande scheiding der doelen. Naar don aard van hot kwetsend werktuig worden zij verdeeld in; gesnedene W. {V. scissa), gehouwene W. (F. icta), gestokene W. (V. punctata), gekneusde W. (V. conlusa), gescheurde W. (F. laceratn), geschoteno W. (F. sclopelaria), vergiftige W. (F. venenata). Naar do ligclmamstreek onderscheidt men hoofd-, borst-, buik-W. enz. Naar het gevaar dat zij insluiten spreekt men van geringe W. (F. laeoia), gewigtigo W., gevaarlijke W. (F. penculosa), doodelijke W. (F. lethalia), welke laatste weder onderverdeeld worden in volstrekt doodelijke W. (F. absolute lethalia), op zichzelf doodelijke W. ( F. per se lethalia) en door toeval doodelijke W. ( F. per accidens lethalia), welke laatste onderscheidingen uit een geregtelijk geneeskundig oogpunt van veel belang zijn. Eene eenvoudige sclioiding in den zamenhang der dee-len heet eenvoudige wond; gaat deze echter met andere, regtstreeks met de wond in verbinding staande beleediging , gepaard b. v. met beenbreuk, dan is do wond zamengesteld. Do W. kunnen verschillende rigtingen hebben, al of niet in eene holte doordringen en al of niet met verlies van zelfstandigheid gepaard gaan en verschillende weefsels treffen. De onderscheidingen die hiervan het gevolg zijn, laten zich gemakkelijk begrijpen. De verschijnselen van W. zijn over het algemeen gaping (vaneen-wijking der wondranden), pijn, bloedverlies en opvolgende ontsteking, een en ander uit den aard der zaak afhangende van de wijze waarop de wond was toegebragt, het ligclmamsdeel dat getroffen werd enz. Do W. genezen: door onmiddellijke vereeni-ging [per prim am intentionem, per adhaesionem), door vleeschgroui-jin8 (Per secundum intentionem s. granulationem, s. supurntionem), door vleeschgroeijing en vereeniging (per ter dam intentionem s. reunio mediata), waarvan do eerste de meest gewenschte is en in den regel verkrijgbaar bij gesnedene cn gehouwene W. De behandeling bestaat in het algemeen in het stillen dor bloeding, hot zuiveren der W. van mogelijk verontreinigende zelfstandigheden, het verwijderen van vreemde ligchainen zoo als kogels, beensplinters enz., het tot elkander brengen dor wondliiipen door drooge (met kleefpleister, Engelsche pleister, serres-fines, doelmatige verbanden) of bloedige hechting (door do zoogenaamdo spoldehechting met Carlsbader spelden, of door daartoe geëigende naalden cn gewaste zijden of metalen draden). Op dezo |
WON-
WOO.
890
wijze tracht men in 't algemeen onmiddellijke vereeniging te verkrijgen. \V. wclko met verlies van zelfstandigheid gepaard gaan, of wnaibij om cenige andere reden onmiddellijke vereeniging niet is te verkrijgen, worden pro re nata behandeld, waarbij bedekking der W. door passende middelen de hoofdzaak is. Evenzoo gaat men te werk bij soms W. vergezellende algemeene verschijnselen, als hersensehudding, koorts, uitputting door aanzienlijk bloedverlies enz,, waarbij de behandeling naar ieder bijzonder geval eeno geëigende wijziging noodzakelijlc maakt. Eene behoorlijk hygienische verhouding, zoo als rust naar ziel en ligcliaam, verpleging in goed geventileerde zalen enz. draagt tot eene spoedige genezing van W. veel bij. Daar eene beschouwing van iedere soort van W. te veel ruimte zou vorderen, verwijzen wij voor verdere bijzonderheden naar de verschillende handboeken over heelkunde. B. WONDERBOOM (Ricinus communis). De W. in Oost-Indië Djarakh Selasser, in West-Indië Krapatta genaamd, behoort tot de natuurlijke familie der Wolfsmelknehtige planten [Euphorbia-ceae), volgens het sexuële stelsel tot de U110 orde der 21quot;t0 klasse {ilonoecia monadelphia). De zaden van dezen boom, do zoogenaamde pnrgeerboontjes (Senrina ricini s. semina catapuliae mino-ris) zijn ovaal, eenigzins zamengedrukt, ongeveer vier lijnen lang, drie lijnen breed, uitwendig bleekgrijs, doch door geelachtig bruine vlekken en strepen gemarmerd. Zij bevatten eene olie, welke onder den naam van Wonderolie, Castorolie, Americaan-sche olie (Oleum ricini, Oleum palmae Chrisli) inde geneeskunde als een zacht purgeermiddel wordt gebezigd. B. WONDEREN. Hierdoor verslaat men in het algemeen zoodanige verschijnselen in do stoflelijke wereld, die men noch uit het gewone beloop der dingen, noch uit bekende krachten weet te verklaren. Vandaar, dat bet al of niet als wonder aanmerken, ten opzigte van het een of ander verschijnsel, zeer afhankelijk is van de hoogte der kennis, waarop men geplaatst is. Zoo zal b. v. een door de sehcikundo veroorzaakt verschijnsel, hetwelk de man der wetenschap niet alleen doorziet, maar zelfs naar welgevallen kan doen ontstaan, door de onkundige menigte voor iets bovennatuurlijks, een wonder, gehouden worden. Doch dit denkbeeld verdwijnt hoe langer zoo meer naarmate ook onder de mindere standen dor maatschappij de ervaring geleid heeft tot de overtuiging, dat ook datgene waarvan men werking en zamenhang niet vermag te doorzien, niettemin uit natuurlijke oorzaken mout kunnen verklaard worden. Slechts op de allerlaagste trappen van verstandelijke beschaving gaat nog het onverklaarbare van een verschijnsel alligt over in het toeschrijven aan onmiddellijke en buitengewone werking van God, of zoo de zaak geacht wordt het Opperwezen onwaardig te zijn, van den duivel. In hot bijzonder verstaat men in de christelijke godgeleerdheid onder W. die feiten, welke in do H. Schriften geboekt zijn als werkingen, door God, hetzij onmiddellijk, hetzij door mensehen tot het verrigten er van in staat, buiten of wel tegen do eeninual door Hem ingestelde orde der dingen gewrocht; met andere woorden: een onmiddeliyk ingrijpen in do eenmaal door den Schepper vastgestelde wereldorde. Voor zoodanige feiten is in de zoogenoemde moderne wereldbeschouwing geene plaats. Deze beweert, dat W. nooit hebben plaats gehad, omdat zij geen plaats kunnen of konden hebben. De oudere zoogenoemde rationalistische theologie stond op hetzelfde standpunt, maar terwijl zy voor de bijbelsehe wonderverhalen eene zoogenoemde natuurlijke verklaring zocht, de plotselinge en zonder geneesmiddelen door Jezus verrigte genezingen aan verborgene artsenijen of magnetismus, zijne opwekking uit den dood aanschijn-dood toeschreef enz., bepaalt zich do nieuwe, zoogenoemde moderne theologie, het onhoudbare van zulke verklaringen inziende, tot de eenvoudige ontkenning van de geloofwaardigheid der verhalen zelve, als legenden, van lieverlede ontstaan, aangenomen, opgesierd en aldus in do geschiedenis ingeweven, niet bij kwade trouw van de schrijvers, maar krachtens Atmneovertuiging, die echter eeno valsche meening was. Tegenover deze rationalistische beschouwing staat de supranatnralistische, die, wat do verhalen aangaande de W. aangaat, deze allereerst wil getoetst hebben aan al do kenmerken van historische geloofwaardigheid, niet vragende: heeft het kunnen gebeuren? kan het feit waar zijn? — maar: staaft do historische critiek al of niet het historische karakter van het feit? — Deze vraag in bevestigenden zin beantwoord hebbende, beweert het supranaturalismus, uitgaande van hetgeen reeds door Augustinus is opgemerkt, dat hetgeen in ome beschouwing een wonder is, het daarom nog niet is voor God, in wiens wereldorde ook die feiten als regelmatige deelen van het geheel kunnen opgenomen zijn, welke ons als onregelmatig ingrijpen in do wereldordo toeschijnen. Hieruit volgt dat hetgeen wij in het algemeen W. noemen en do feiten in de H. Schriften geboekt, niet kunnen gezegd worden in zich zeiven onmogelijk te wezen; dat zij zelfs eigenaardig uit het begrip van goddelijke openbaring en uit de hoo-gere natuur van Jezus Christus voortvlooijen, en dat alleen door historisch onderzoek kan uitgemaakt worden of do schrijvers de waarheid der door hen geboekte feiten hebben kunnen weten, kunnen en willen schrijven. |
Het behoort natuurlijk niet tot het bestek van dit werk, dezo boido gevoelens tegenover elkander to beoordoelen, veelmin dat do steller van dit artikel zijno moening zou ontwikkelen, staven eu verdodigen. Do zaak is de spil, om welke zich tegenwoordig do geheelo Protestantseho theologie beweegt. En hoe men overigens over de moderne denken moge, onbetwistbaar korat haar do verdienste toe, in het licht te hebben gesteld, dat het godsdienstig geloof nimmer afhankelijk gemaakt kan worden van hot geloof in W., al ware het alleen daarom, dat het uitwendige verschijnselen zijn, die slechts bij eigen zinnelijke waarneming invloed kunnen uitoefenen, terwijl voor de nawereld alleen do wonderverhalen, geenszins de W. zeiven, kunnen bewijzen wat zij zouden moeten bewijzen. WONDEUEN DER WERELD (Dn zeven). Onder dezen naam verstond men zekere gedenkstukken van kunst, die of wegens hunne verbazende grootto en duurzaamheid, of uit hoofdo hunner uitstekende schoonheid zoo zeer boven alle mensehelijke krachten verheven schonen, dat men hen hierom, en omdat zij juist zeven in getal waren, do zeven W. d. W. noemde. Zij waren : lquot;. de Aegyptische pyramiden; 2n. do zoogenoemde hangende tuinen van Babyion; 3°. do tempel van Diana te Ephesus ; 4°. het beeld van den Olympischen Jupiter; 5°. het Mausoleum van Artemisia; 6°. do Colossus van Rhodus; cn 7°. de 1'harus of vuurtoren van Alexandria. Deze zevon kunststukken van bouw- en beeldhouwkunst zijn door Philo van Byzantium in een afzonderlijk geschrift beschreven, waarvan do titel gewoonlijk luidt: de Septem mundi miraculis, doch ook wel de, Septem Orbis spec-taculis, en dat door Orelli te Leipzig in 1816 met verklaringen uitgegeven is. Zie voorts de artt. Pyramiden, Babyion, Ephese, Olyrnpia, Mausoleum, Colossus en P/iarns, alsmede Phidias, WONDERZOÜT. (Zie Glauberzout). WONDKRUID {Anthyllis), Dit geslacht behoort tot de natuurlijke familie der Vlinderbloemige gewassen (Paptlionaceae) en kenmerkt zich door eenbroederigo meeldraden, oneven-gevinde bladen zonder ranken en bladaohtigo zaadlobben, die ten tijde der kieming zich boven den grond verheffen. Bij het W. is de kelk buisvormig en vijftandig, soms opgeblazen en omvat na don bloeitijd een gestoeld peultje met 1 of 2 zaadkorrels. De meeldraden loopen naar hunnen top breeder uit. In onze Flora treft men sleehts éeno soort aan, namelijk het gemeen W. {A. vulneraria), een overblijvend gewas, dat in Junij en Julij met gele bloemen bloeit en zoowol op drooge zanderige grasgronden, als in de duinen aan den zeekant wordt aangetroffen. Sommigen meenen in de op laatstgenoemde plaatsen voorkomende exemplaren eeno verscheidenheid te zien en bestempelen deze als A, vulneraria var, maritima. Zij is sterker behaard, heeft oen grooter aantal bladen langs de bloemstengels en is krachtiger ontwikkeld dan die, welke op drooge graslanden worden gevonden. B. WOODSTOCK is een stadje in het Engelsche graafschap Oxford, niet ver van de hoofdstad van denzelfden naam, aan do Evenloho gelegen, vrolijk van uitzigt en net gebouwd, met ongeveer 8000 inwoners, do omstreek medegerekend. Hier worden de beste Engelsche handschoenen gemaakt. Op korten afstand daarvan ligt Blenheim-house met een uitgestrekt park, welk eigendom door koningin Anna en het parlement na de overwinning van Blenheim acn den hertog van Marlborough en zijno erfgenamen tot erkenning zijner verdiensten geschonken is. Het |
391
paleis is een verbazoud groot, indrukwekkend gebouw, doch dat tevens somber is vau uiterlijk; de grootste merkwaardigheid, die hot bevat, is oeno verzameling schilderijen, waaronder meesterstukken van Titiaan, Kubens, van Dijk en andere groote schilders, alsmede het standbeeld van koningin Anna en het borstbeeld van Alexander den Grooten uit Hcrculanum. Merkwaardig zijn ook eene zaal met beklecding van Gobelins-tapyten, de veldslagen van den hertog voorstollondo en eene kapel met zijne graftombe door M. Kysbrack. In het deftig aangelegde park, waar men binnen gaat door een' boog van Corinthische zuilen, ziet men o. a. eene brug van 101 voet spanning over een' grooten vyver, een' trotschen waterval, eene zuil van 130 voet hoogte, gekroond mot het standbeeld van Marlborough, enz. Op oen weiland, dat tegenwoordig binnen het park gesloten is, stond vroeger het huls, waarin koningin Elizabeth hare jeugd doorgebragt heeft of liever in hare jeugd gevangen gehouden werd. Nog vroeger leefde hier in stille eenzaamheid do schoone Rosamonde Clifford, de geliefde van lienrlk don II'160. Ook beleefde hier koning Karei do IId6 op zijne vlugt na don slag bij Worcester (1651) een avontuur, dat Walter Scott aanleiding heeft gegeven tot het schrijven van zijnen roman Woodslock. WOOLLETÏ (William), graveur, werd in 1735 to Maidstone in Engeland geboren. Hij bezat eene groote gemakkelijkheid en vrijheid in zijne manier van graveren en wist daardoor aan hoornen, rotsen, planten enz., eene rijke verscheidenheid en waarheid van karakter bij te zetten. Hij etste zijne voorgronden met buitengewoon breede streken, waarover hij vervolgens met de graveerstift heenging en welker tussehenrulmte hij daarmede aanvulde. Punten op do juiste plaatsen aangebragt, zetten aan die voorgronden nog meer kracht hij. Zijno water- en lucht-parlijen zijn van het schoonste, door de graveerstift voortge-hragt. Tot de kapitaalsten onder zijne vele werken bohoort en Lahan, naar Claude Lorrain; de meest gezochten der gravuren van zijne hand zijn De dood van generaal Wutfe (zeer zeldzaam en kostbaar) en do Slag aan de Jjoi/ne (naar West). Voorts verdienen nog bijzondere vermelding; JSIiobe, Phaeton, Celadon en Amelia naar Wilson en do liomeinse/ie ruïnen naar Claude Lorrain. Bij latere werken liet hij zich door zijne leerlingen Browne, Pouncy, Ellis, Emes, Smith en J. Vivares helpen. Illj overleed te Londen den 22»t';n Mei 1785 cn werd in de Westminster-Abdij begraven. Het geheole aantal zijner gravuren bedraagt 17lt;1,. WOOLWICH, eene stad in Engeland, ligt beneden Londen aan do Theems cn heeft omstreeks 43,000 inwoners. Zij is voor de Brltscho zeemagt cn voor het Britsehe artillerie-wezen van het hoogste belang. Men vindt cr een groot tuighuis met ruime werkplaatsen tot het gieten cn boren van geschut, oen laboratorium tot het maken van vuurwerken, magazijnen met wapenen cn allerlei krygsvoorraad, de oudste scheepstimmerwerven van de Brltscho marine, touwdraayerijen en andere In-rigtingen, die op het uitrusten en bewapenen van schepen betrekking hebben. Men schat hot aantal beambten en werklieden, dio er zelfs in vredestijd gebezigd worden, op 12,000. Onder de verdere gebouwen en instellingen hehooren eeno door koningin Anna gestichte kerk, do kazernen, het hospitaal, de konlnklljko militaire academie voor artillerie en genie, eeno verzameling van modellen, enz. Op de Theems liggen eenlgo hulken of oude oorlogschepen met veroordeelde misdadigers, die op de werven, in de arsenalen, of aan het uitdiepen der rivier moeten arbeiden. WOORD noemt men een geluldtceken of eene vereeniging van geluldteekens, door wclko een bepaald denkbeeld wordt uitgedrukt. Elk W. maakt ahoo een afzonderlijk geheel uit. Het bestaat uit eeno of racer lettergrepen en kan zelfs bestaan uit zamenstellende deelen , die zich wel tot één geheel hebben Uten verbinden, maar toch ook op hunne beurt ieder weder een W. kunnen uitmaken, b. v. achteruitgang, bestaande uit het bijwoord achteruit en het zelfstandig naamwoord gang terwijl achteruit weder bestaat uit de zamenstellendo doelen achter en uit, welke ook nfzondorlljko woorden kunnen zijn. Zie ook Woordvorming. Wij merken alleen nog op, dat de nieuwere schrijfwijze het ver in duidelijkheid van die der Ouden wint, welke al do woorden onniiddellljk aaneen schreven. WOORDVOEGING. (Zie Syntaxis). |
WOORDVORMING (De) leert de wijze kennen waarop de taal te werk gaat om uit de bestaande woorden nieuwe woorden te vormen. Dit geschiedt in onze taal bf door vocaal-verwisseling, bf door voor- en achtervoeging van klanken, die op zich zelve geene betcekenis hebben (afleiding), bf eindelijk door verbinding van woorden tot 6éa {zamenslelling). WORCESTER, eene ruim gebouwde stad met 31,000 inwoners in het westen van Engeland aan de Severn, welker oevers door een fraalje brug verbonden ziju. Zij is de zetel van eenen bisschop en het geliefkoosd winterverblijf van vele rijke grondbezitters uit het prinsdom Wallis. Onder meer dan twintig kerken is vooral do hoofdkerk merkwaardig. Het is een Gotlilsch gebouw, dat reeds in dc VII,1|, eeuw gesticht, doch eerst in de XIVd0 voltooid Is, met onderanrdsche gewelven , eenen toren voor acht klokken, do grafplaatsen van koning Jan on prins Arthur, eene bibliotheek, enz. Voorts heeft men er eon raadhuis met volo schilderijen, eene cellulaire gevangenis, oen' schouwlmrg, eene korenbeurs, instellingen van onderwijs en liefdadigheid, alsmede verschillende fabrieken, waaronder die van porceleinen waren en handschoenen de voornaamsteu zijn. Den 3d',11 Septem-ber 1651 behaalden de troepen van het parlement, in de nabijheid dezer stad, eene beslissende overwinning op die van Karei den IId,!11. W. is do hoofdplaats van een graafschap van denzolfden naam, hetwelk op 345- Q mijlen ruim 307,000 bewoners telt. Het wordt door de Severn en eenlgo hierin uitloopendo riviertjes besproeid, en door oen aantal kanalen doorsneden. De grond, dio verscheidene niet onbeduidende hoogten bevat, levert in de vlakten granen, peulvruchten, groenten en boomvruchten op, cn langs do helling der bergen of heuvels vindt men goede weilanden voor schapen. Landbouw, zoutwinning en het bewerken van ijzer en poreelein, zijn er de hoofdmiddelen van bestaan. WORDSWORTH (William). Deze uitmuntende dichter werd den 7den April 1770 te Cockermouth in Cumberland geboren. Voor den kansel bestemd, studeerde hij to Cambridge, doch zijno neiging trok hem meer naar dicht- cn letterkunde, dan naar do godgeleerdheid. Op eeno reis naar Frankrijk, Zwitserland en Italië, leerde hij Coleridge kennen, met wien hij naauwe vriendschap sloot; beide dichters deden, met W.'s zuster, nogmaals eene reis, nu naar Duitsehland, dio op de ontwikkeling van hunnen diehterlljken smaak van veel invloed was. Na zijne terugkomst in Engeland trad hij In het huwelijk en vestigde zich te Grasmoro in Westmoreland, ten einde geheel voor de poëzy te loven, daartoe in staat gesteld door lord Lonsdale, die hora een ambt bezorgde, dat ruime inkomsten opleverde, maar weinig tijd vorderde. Na roods vroeger eenlgo afzonderlijke gedichten te hebben uitgegeven, trad hij in 1798 op met eenen bundel Lyrical ballads, in 1807 door twee andere doelen gevolgd. Zij werden in het eerst ongunstig ontvangen, dewijl de dichter te zeer tot het dagelijkscho cn geringe, zoo in onderwerpen als in uitdrukking was afgedaald. Later echter, toen men den rijkdom van dichterlijke gedachten en het overheerlijke der beschrijvingen begon te waarderen, steeg de bewondering cn werd al wat hij verder in het licht gaf, met gretigheid gelezen; de regering drukte den stempel op 's dichters roem, door hem in 1842 den titel van Poeia. laureatus en een pensioen van £ 300 too te kennen, opengevallen door dun dood van Sou-they. Hij overleed te Nijdal den 23quot;quot; April 1850. Van zijne werken bestaan onderscheldone uitgaven; de volledigste verscheen na zijnen dood onder den titel Poetical works of W. Wordsworth (Londen 1852, 6 din.). Met Coleridge heeft hij eene dichterlijke school doen ontstaan, bekend onder don naam van Lake school (school dor meren), dewyl de beide genoemde hoofddichters ieder aan een meer (dat van Cumberland on van Westmoreland) woonden en cr de schoonheden van schilderden. Zelfs heeft men van W. eene Description of the lakes in the North of England. Zie voorts zijne uitvoerige levensbeschrijving in Memoirs of William Wordsworth door zijnen zoon Chr. W. (Londen 1852 2 dln.). WORKUM, een stadje in de Nederlandsche provincie Friesland, vijf kwartier van Hindeloopen, heeft met eenige nabijgelegen buurten, den zoogenaamden klokslag van W., ruim 3000 inwoners. liet bestaat hoofdzakelijk uit twee lange rijen van huizen, ter wederzijde eener vaart, welke door middel eener |
398 sluis geroecBScliap heeft met do Zuiderzee. Men vindt er een marktplein met een stadhuis, eene waag en de in 1826 herbouwde groote kerk; bovendien eene R. Cntholieke kerk en een weeshuis. W., dat van zeer oude dagtcekening is, doch in 1374 voor het eerst wordt vermeld, bloeide in vroegere eeuwen door do zeevaart, die nog in do XVIIId,, eeuw vrij aanzienlijk was. Thans wordt die slechts op kleine schaal gedreven. Gedurende do middeleeuwen speelde ook W. eene rol in den twist tusschen de Schieringen en Vctkoopers. Na 1441 werden er schepen uitgerust om op de Groningers te kapen, en ook ten tijde van Grooten Pier haddon er uitrustingen plaats. WORMEN. (Zie Ringwormen, Ingewandswormen en Aardwormen). WORMDOODENDE MIDDELEN {Anthdmintka). Tot dooding der ingewandswormen zijn versehillende middelen in gebruik, waarvan sommigen, zoo als het ijzer- en tinvijlsel, de grove koolpoeder en de peulharcn van do Dolichos pruriens, tot do mechanische middelen gebragt worden , terwijl anderen, zoo als de mannetjesvaron (Aspleniumjilix mas), hot Corsicaanscho worramos (/'hchs he/mintoc/iorlos), het zeverzaad (Sem. Sanlenisi), het wormkruid (Sent. Tamceti), do valeriaan-wortel [Had, Valerianae), de Bijvoetswortel (Rad. Artemisiae), de wortel van de Spigetia ma-rytandica s. anthelmintiea, als wormdoodende, specerijachtig bittere middelen {Amara aromatica anthelmintiea) bekend zijn. Do terpentijnolie, de dierlijke brandige olie (01, animale Dippelii), de kousso (Flor es Bruyeriae), de granaatwortelbast {Cort. Granatorum), do kamala enz. hebben zich vooral ter dooding van lintwormen zoer werkzaam betoond. B. WORMKRUID (Tanncelum mlgare). Het wilde W., ook Rein-varen en Steenvaren geheeten, behoort tot de natuurlijke familie der zamengesteldbloemige planten (Compositae), volgens het sexuële stolsel tot de 2de orde der 19d0 kl. (Folygamia superjlua). Het is eene overblijvende plant, welke 8—12 palm hoog wordt, en aan een' gevoorden, meest onvertakton stengel verspreide, diop-vin-deelige bladen draagt, waarvan do slippen zelveu weder links en regts ingesneden zijn en daardoor uit talrijke, nog kleinere en scherp gezaagde onderdooien schijnen te bestaan. Van deze bladen zijn do laagsten gestoeld, do hoogoren ongesteeld en stongelomvattend. In de geneeskunde worden van deze plant de bloeitoppen (Sumnilales lanaceti) als wormdrijvend middel gebezigd. B. WORMS, aan den linkeroever van den Rijn , was eertijds eene vrije rijksstad, doch die door den vrede van Lunevillc met den geheelen linkeroever dezer rivier aan Frankrijk kwam, sedert dien van Parijs tot do Rijnprovincie van het groothertogdom Hessen en thans sints 1866 tot het koningrijk Pruissen behoort. Zij ligt in een aangenaam, vruchtbaar oord en telt 900 inwoners, die gedeeltelijk in den wijnbouw en do scheepvaart op den Rijn hun bestaan vinden. Men heeft er ccnige fabrieken van verlakt leder, voorts cichorei-, tabaks- en loodwit-fabrieken. De Protestantsche godsdienst is er de heerschendo; de Catholieken hebben, behalve de domkerk, een eerwaardig gebouw in Byzan-tijnsehen stijl, waartoe reeds in de VIII1quot;0 eeuw de grond gelegd werd, nog twee kerken, do Lutherschen twee en de Hervormden céne kerk. Onder de wijnsoorten, welke in den omtrek van W. verbouwd worden, onderscheiden zich door deugd en vuur de Jievc-vrouwen-melk (Liebfrauenmileh), welke rondom de liovevrou-wenkerk groeit en van daar zijnen naam heeft; de Katerlöcher, en de Lug, die bij eenen voormaligon sterken wachttoren verbouwd wordt. W. is eene der oudste en in de vroegere geschiedenis eene der beroemdste steden van Duitsehland. De Romeinen hadden er eene volkplanting, en het waa de zetel of wol voor lan-geren lijd do verblijfplaats der vroegere Frankische koningen, zelfs van Karei den Grooten en do latere Carolingers. In do middeleeuwen en nieuwere geschiedenis speelt W. insgelijks eene groote rol, deels door do menigvuldige rijksdagen, welke de keizers hier hielden, waaronder die van 1495, op welken keizer Maximiliaan de Is10 den eeuwigen landvrede tot stand bragt en die van 1521, waarop Luther voor den keizer en de vergader-derde rijksstanden met alle vrijmoedigheid zijne geloofsbelijdenis aflegde; deels door het inwendig belang, hetwelk die stad door do nijverheid in bet handelsvertier harer inwoners, en hare sterke bevolking (onder de Hohcnstaufen 60,000 on nog met het einde van den dertigjarigen oorlog 30,000 zielen bedragende) verkre» gen had, en deels eindelijk, door hot groot aandeel, hetwelk zij als lid van het Rijnsche stodenvorbond aan de belangrijkste geschillon nam, welke do naburige vorsten onderling voordon. Sedert de laatste 2 eeuwen echter, is de belangrijkheid vanW. door verscheidono oorzaken, voornamelijk door de menigvuldige oorlogen tusschen Duitsehland en Frankrijk, aanmerkelijk verminderd. In 1689 werd W. gelijk ook Spiers, op bevel van Louvois door de Fransehen bijna geheel verwoest. Sedert is do stad weder opgebouwd, doch men vindt er geene pleinen, en waar voormaals gebouwen stonden, ziet men thans alleen tuinen. In de eerste jaren van den Franschen omwontelingsoorlog leed W. wederom zeer veel. W. was bovendien oen bisdom van 8 □ mijlen oppervlakte, dat den aartsbisschop van Monts toekwam, die des-wegen zitting on stem in den rijksdag had. |
WORONESCH, een gouvernement van Rusland, liggende in het zuidoosten van Groot-Rusland, bevatte in 1864 op 1210 □ mijlen ruim 1,938,000 bewonors. Het is grootendeels vlak, wordt door de Don en andere rivieren besproeid, en levert verschillende granen, tuinvrachten, tabak, veo, gevogelte, uitmuntende paarden en een weinig delfstoffen op. W. de hoofdplaats van het gouvernement, nabij de uitwatering van eene gelijknamige rivier in de Don, behoort tot de oudste steden dor Russische monarchie, is do zetel van eenen aartsbisschop en van andere autoriteiten, en telde in 1863 nagenoeg 41,000 inwoners. Men vindt er moor dan 20 kerken, 2 kloosters, een seminarium en andere inrigtingen van onderwijs, liefdadige instellingen, eonige fabrieken en een' levendigen handel, vooral in granen. liet was in do nabijheid dezer stad, dat czaar Peter do Groote zijne eerste oorlogschepen liet bouwen, door Noderlandscho en Engelsehe werklieden, waaromtrent men eenige bijzonderheden kan lezen in Schcltema, Peter de Groote in Holland en Zaandam (Amsterdam 1814, 2 dln.), alsmede in het meer uitvoerige werk van denzelfden schrijver over Rusland en de Nederlanden (aid. 1819). WORONZOW (Michael Semenowitscu , graaf) werd in 1782 te Moskou geboren, genoot echter zijne opvoeding in Engeland, waar zijn vader afgezant was en trad in Russische dienst, waar zijne bekwaamheden hom eene spoedige bevordering deden maken ; hij streed onder Zizianow in den Kaukasus en onder Ku-tusow in Turkije en onderscheidde zich vooral in de voldtogten van 1812 tot 1814 tegen de Franschen. In 1812 was hij generaal-majoor en commandeerde hij eene divisio grenadiers bij het O110 infanteriecorps. Toen Tschitschagow op het oorlogstoonoel verschoen, werd hij bij diens voorhoede ingedeeld. In hot begin van 1813 werd bij luitenant-generaal en kreeg het bevel over een gedetacheerd corps, streed bij Bromberg on blokkeerde Kustrin en Maagdeburg. Na den slag bij Grossbeeron, voerde hij do voorhoede aan en hield gedurende den slag bij Dennewitz, de vesting Wittenberg ingesloten om het doordringen van vijandelijke versterkingen te beletten. Later bezette hij Hallo en Eisleben, vereenigdo zich echter kort voor den slag bij Leipzig met het hoofdleger en streed ook hier met zijn' gewonen heldenmoed. Hij kreeg vervolgens het bevel over do geheole infanterie van het corps van Wintzingerodo en commondeerdo in hot gevecht bij Craonne (7 Maart 1814) den linkervleugel van het Russische leger, dat door de Franschen na een' heldhafligen tegenweer geslagen werd. B|j don marsch naar Parijs commandeerde hij het geheole corps en veroverde in den slag bij Parijs het dorp Villette. Van 1815 tot 1818 stond hij aan het hoofd der Russische troepen , die een deel van het bezettingsleger in Frankrijk uitmaakten en geleidde in het laatst van dat jaar die troepen naar Rusland terug. Hier deed hij eenige dienst als adjudant des keizers , tot hem eindelijk het gouvernement van Nieuw-Rusland en Bessarabië werd opgedragen , waar hij veel toebragt tot do ontwikkeling van landbouw en nijverheid. In 1828 kreeg hij na de verwonding van Monschikow het bevel over het belegering-corps voor Varna. Na den val dier vesting keerde hij naar zijn gouvernement terug. In 1844 werd hij tot stadhouder der Kaukasisehe streken benoemd. Hij veroverde den 18lleDJulij 1845 de voornaamste sterkte van Schamyl, hot stadje Dargo, met storm en word daarvoor in den vorstenstand verheven, veroverde in 1847 Salti en in 1848 Gorgebil, terwijl hij tevens door zachtheid do bergvolken voor won. |
393
Rusland trachtte te winnen. Het gelukte hem evenwel niet Scha-myl's tegenstand te overwinnen en door het uitbreken van den oorlog met Turkije in 1853 werd zijn toestand nog moeyelijker. Hoewel hij zelf ziek te Tiflis moest achterblijven, sloegen zijne onderbevelhebbers de Turken bij Basch-Kadyklar. Intusschen werd hij genoodzaakt in Maart 1854 verlof tot herstel van gezondheid te nemen en nog in hetzelfde jaar vroeg en verkreeg hij zijn ontslag als stadhouder van den Kaukasus en gouverneur-generaal van Niéuw-Rusland. In 1856 tot veldmaarschalk benoemd, overleed hij korten tijd daarna, nog in hetzelfde jaar. L. WORTEL (Radix). Onder AVquot;. verstaat men in den regel het naar beneden groeijende gedeelte der plant, dat in den grond dringt en zoowel tot hare bevestiging als tot hare voeding dient. De W. heeft meest een' verticalen stand en eene gladde oppervlakte, vertoont geene verhevene ringen en brengt noch bladen of bladschubbetjes, noch knoppen voort. De laatstgenoemde eigenschappen onderscheiden haar van de onderaardsche stengels, do zoogenaamde wortelstokken (Rh'zomata) zie het art. Stengel. Is de W. eene onmiddellijke, hoewel in tegenovergestelde rigting groeijende, voortzetting van den stengel, dan noemt men hem hoofdwortel (Rad. primaria), welke of enkelvoudig (Rad. simplex) of meer of minder vertakt is (Rad. ramosa), in welk geval zijne laatste vertakkingen wortolvezels (Fibrae radicales) genoemd worden. Is het centrale gedeelte van den W. opvallend krachtiger gebouwd en loopt het tot aan den top uit, dan heet hij paal-wortel (Rad palaris). Bij allo eenzaadlobbige planten komt geen zoogenaamde hoofdwortel tot ontwikkeling, doch in plaats daarvan brengt het laagste en meest in den grond gedokene gedeelte van den stengel zoogenaamde bijwortels (Rad. advenliliae) voort. Ontspringt onmiddellijk uit den voet des stengels een bundel draadvormige bijwortels, dan noemt men zulks een vezeligen W, (Rad. Jibrosa). Zijn alle of velen dezer vezels verdikt dan heet de W. bundelvormig {Had. fasciculata). Naar hunne vastheid onderscheidt men houtige W. (Rad. lignosa) en vleezigo W. (Rad. carnosa), welke laatsten niet zelden verdikt en knolvormig gezwollen zijn, vanwaar de benaming van knolvormige W. (Rad. tuberosa), spilvormige W. (Rad. fusformis) en raapvormige W. (Rad, napiformis). Luchtwortels (Rad. aëreae) noemt men zoodanige wortels, die boven den grond uit den stam of stengel te voorschijn komen en de aarde in 't geheel niet of slechts mot hunnen top bereiken. Hechtwortels (Rad. adligantes) zijn korte luchtwortels, waardoor de planten zich aan omringende voorwerpen vasthechten. Deze dienen slechts tot bevestiging, niet tot voeding. Door middel van den W. ontvangen de planten hun voedsel nit de aarde, het water, de lucht of andere gewassen (woekerplanten). b. WORTEL. In de wiskunde noemt men \V. van een getal, zulk een getal dat eens of meermalen met zichzelf vermenigvuldigd, het eerste getal oplevert. Naarmate de W. 2, 3, 4 of in het algemeen n malen met zich zelf moet vermenigvuldigd worden om het getal op te leveren, wordt hij vierkants- of magts-, cubiek- of 3de magts-, vierdemagts- of n08 magts-W. genoemd. Xi. WOUDDUIF. De W. (Columba pa/urnbus L.), ook Houtduif, Boschduif, Ringduif en Koolduif genoemd, is do grootste onzer inlandsche wilde duiven; zij bereikt eene lengte van 15 Rl. duim. De algemeene kleur der vederen is een blaauwachtig grijs, doch schedel en rug zijn uit den paarsen grauw, de slagpennen zijn donkergrijs en de achterhelft van den staart is zwart. Zeer fraai is het eoleriet van den hals, waar, tnsschen twee witte dwarsbandjes in, eene breede plek van metaalachtig groen te zien is, die bij anders vallend licht naar violet trekt. De bek en pooten zijn rood, de iris der oogen geel. In groote menigte treft men deze vogels in onze bossehen aan, zelfs nestelen sommige paren jaarlijks in de boomen onzer grachten en stadstuinen, even als do tortel. Haar gezang of gekir heeft iets weemoedigs, dat voor sommige menschen bijzonder aangenaam schijnt te zijn. Zij voeden zich met granen en zaden, en zijn voornamelijk zeer graag op beukennootjes. Men hoort het gekir van het mannetje somtijds reeds vroeg in April, wanneer de woudduiven van warmer oorden naar ons land terugkeeren om tot September te blijven; in zeer vruchtbare jaren of gematigde ■winters X. |
blijft een aanzienlijk aantal bij ons over. Zij broeden meer dan eens in een zomer; hot nest is plat en los van takken gemaakt en op horizontale boomtakken liggende, het bevat 2 witte eijeren, die 17 dagen bebroed worden. In het najaar als de duiven vet zjjn, worden zij veel in verticaal staande netten, vlouwen genoemd, tussehon twee boomen van eene laan hangende gevangen en wel toebereid is het een smakelijk geregt. WOUDEN noemt men die uitgestrekte en digt opeengehoopte verzamelingen van boomen, waar do plantengroei in geen enkel opzigt door 's mensehen hand is verstoord of gewijzigd; waar de hoogste dennen en krachtigste eiken, door orkanen geveld of hunnen natuurlijken dood gestorven, op elkander nedergestort, langzaam tot stof verteeren en weder plaats maken voor nieuwe generatiën. Naarmate het menschdom zich meer over den aardbodem heeft uitgebreid, zijn de W. allengs kleiner van omvang en zeldzamer geworden en op vele plaatsen waav zij vroeger bestonden, geheel verdwenen. In Europa bestaan er nog slechts enkelen in de minst bevolkte landen, als in Polen en Rusland, bij Krumau in Bohemen en in sommige streken der Alpen; in Noord-America zijn er nog groote vlakten mede bedekt; in de tropische gewesten bezitten zij een bijzonder karakter door de menigte van groote slingerplanten, die tot in do toppen der hoogste boomen reiken, zich aan de stammen, ook van ontwortelde boomen, hechten en zoo een digt plantenweefsel vormen, waardoor de menseh zich naauwelijks oenen weg kan banen, en waarin zelfs het zonlicht voor een groot deel belet wordt door te dringen. In de streken waar zich uitgestrekte W. bevinden, is het klimaat koeler. Waar do mensch zgnen zetel heeft opgeslagen en de W. in vruchtbare akkers zijn herschapen, is derhalve in den loop der tijden de gemiddelde temperatuur hooger geworden. Daaruit laat hot zich verklaren, dat Duitschland in oude tijden, toen het Hercynische woud zich 60 dagreizen ver tot in Zwitserland uitstrekte, het klimaat van hot tegenwoordige Zweden bezat, en dat hot thans aan de boorden van den Rijn voortref-felijken wijn voortbrengt, waaraan ten tijde van Caesar niet kon gedacht worden. Ook ons land was in oude tijden met ontzaggelijke W. bedekt, waarvan hier en daar nog enkele overblijfselen bestaan, onder anderen in het Beekberger bosch in Gelderland. Bij de oude Germanen en Batavieren werden de W. in hoogo eer gehouden en als gewijde plaatsen beschouwd; men kwam er bijeen tot het verrigten van godsdienstige plegtigheden en rigtte er altaren op van groene zoden; men hield er ook do landdagen of zoogenoemde Hagespraken, waarbij de aanzienlijksten des volks vergaderden om over de verkiezing van een legerhoofd te beraadslagen, geschillen te beslechten of een vonnis uit te spreken. WOUDHOPJE, soms verbasterd tot Woudaapje, en Houtbu-toortje of WofTér is de naam van de kleinste soort onzer inlandsche reigers (Ardea minuta L.). Deze vogel, weinig meer dan een voet lang, heeft het bovengedeelte van den kop, don geheelen rug, met de slag- en staartpennen zwart met een' groenen gloed; de overige vederen licht okerkletTrig of wit, den bek hooggeel en de pooten groen. De jongen zgn geheel bruin, donkerder op den rug, waar iedere veder een roestkleurig randje heeft, lichten roestkleuriger met bruine langsstrepon op borst en buik. Het W. is een trekvogel, die ons in Mei komt bezoeken en ons weder in September verlaat. Men treft hem in het riet en do wilgen van onze meren, moerassen en veenplassen aan, waar het mannetje even als de roerdomp, in den paartijd een loei-jend geluid laat hooren, dat de oningewijde niet voor het geluid van eenen vogel houden kan. Het voedsel dezer dieren bestaat uit slakken, allerlei insecten, wormen, kleine visehjes en jonge kikvorschen. Hunne nesten zijn van biezen en rietstengels gemaakt en hangen tusschen takken van struiken op menschenhoogte boven don grond. Het wijfje legt 4 of 5 blaauwgroenachtig witte eijeren. WOUDRICHEM, ook wel eenvoudig Worknm of Woer-hum, is een versterkt stadje in de provincie Noordbrabant, aan den linkeroever der Maas, waar deze zich met de Waal vereenigt en zoodoende de Menvedo vormt. W. dat alzoo aan de eene zijde tegenover Loovestein, en aan de andere zijde schuin tegenover Gorinchem ligt, heeft drie poorten, een stad- 50 |
394
huis, eoiio Hurvormde kerk met stompen toren, eone R. Catho-lieke kerk, eone kazerne, en omstreeks 1000 inwoners, die voor-nnmelijk in do opbrengst van landbouw, veeteelt en visseherij bun bestaan vinden. W. dat zeer oud is en reeds in do IXde eeuw onder de bezittingen der Utrcchtsche kerk voorkomt, was de voornaamste plaats in bet land van Aliena en geraakte later in het bezit van Holland, waarmede het vereenigd bleef tot aan de ITran-sche overheersching. Eerst na het herstel van Nederland's on-afhankelijkheid, is W. bij Noordbrabant gevoegd. Meermalen wordt W. in 's lauds historie vermeld. In i;i48 word er een verdrag gesloten tusschen Willem van Beijoren en lieinoud van Gelder; in 1405 , tijdens den oorlog tusschen Holland en Jan van Arkel, werd het door de aanhangers van dezen geplunderd; in 1418 bemiddelde Philips van Borgondië er den vrede tusschen Jan van Beijeren en Jan van Braband, den echtgenoot van Jacoba; in 1521 werd het genomen door hertog Karei van Gelder. WOULLFSCHB FLESCH. Zoo noemt men naar den nitvin-dcr flesschen met twee of drie halzen, welke in de scheikunde dienen om gassen met vloeistoffen in aanraking te brengen. Eene buis, die door den eenen hals gaat, voert het gas aan en brengt hot onder de vloeistof, welke zich in de flesch bevindt. Het gas verlaat de flesch weder door eene buis in den tweeden hals. In de gevallen dat men zich van een W. F. met drie halzen bedient, wordt door den derden hals eene veiligheidsbuis aangebragt. (Zie Veiligheidshuis), li. S. T. M. WOUW {Milvus regalis Briss.). De W. is eon vrij grooteroofvogel , die zich in de vlugt dadelijk laat herkennen aan zijn' gevorkten staart. Hij wordt ook wel Milaan genoemd en in Groningen Zwaluwstaart. Hij is meer dan twee voet lang en heeft eene vlugt van ruim drie voet; zijne kleur is licht roodbruin, aan den hals en den kop lichter tot vuilwit toe, met fijne donkerbruine streepjes in de lengte en donkere groote slagpennen; de staart en bekleeding der pooten zijn roestkleurig. Hij is bij ons alleen in de provinciën Noordbrabant, Gelderland en Gronin. gen waargenomen, doch is zuidelijk van ons land over geheel Europa verspreid en komt ook in Aegypte voor. Zijne vlugt is statig. Hij voedt zich met allerlei kleine zoogdieren, vogels en kruipende dieren en nestelt op boomen; het wijfje legt in het voorjaar 2 tot 4 vuilwitte, met bruine streepjes gevlekte eije-ren. De bruine kuikendief {Circus rufus) wordt ook gewoonlijk, doch ten onregte, W. genoemd. WOUW {Reseda luteola). Dit plantje, dat vooral op kalkhou-dende gronden aangetroffen wordt, heeft een' regtopstaanden, on-behaarden, boekigen hollen stengel, langwerpig lancetvormige oningesnedene en gaafrandige bladen , die ann hunnen voet links en regts een klein tandje dragen. De bloemen zijn klein, bleekgeel en tot rolronde, aarvormige trossen vereenigd. De bloemen leveren eene gele verwstof. De W. behoort tot do natuurlijke familie der Resoda-achtigen {Resedaceae), volgens het sexnële stelsel tot de 3de orde der ll110 klasse (Dodecandria Trigynia). B. WOUWERMAN (Philip), schilder, werd geboren te Haarlem in do tweede helft der maand Mei 1619. Hij was de oudste zoon van Paulus Joosten W., mede schilder, afkomstig van Alkmaar. Ofschoon deze laatste niet in de kunst schijnt te hebben uitgemunt, is het toch vrij zeker dat hij zijn' beroemden zoon daarin het eerst beeft onderwezen. Zijne opleiding in het genre waarin hij boven alle anderen uitmunt, schijnt Philip W. echter te hebben ontvangen van Pieter Verbeek, terwijl in 't begin de invloed van hot voorbeeld van Pieter van Laar (il Bamboccio) en later die van den beroemden landschapschilder Jan Wijnants, wiens werken hij vaak stoffeerde, in zijne schilderijen zigtbaar was. Met het oog op het verbazend aantal schilderijen, — ongeveer duizend, volgens sommigen, — en daaronder zoovele kapitale, door W. in zijn betrekkelijk kort leven vervaardigd, moet men aannemen dat hij reeds vroegtijdig, na eerst eenige landschappen, gesloffeerd met slechts eenige figuren, ruiters of jagers, te hebben geschilderd, in zijn eigenlijk genre heeft gewerkt.Hot waren deftige gezelschappen, zich met het aanbreken van den dag op jagt begevende of tegen het vallen van den avond terug-keerende; krijgslieden, in hun kamp ten strijde optrekkende, op den marseh uitrustende, of in groote en kleine gevechten gewikkeld, die zijne lievelingsonderwerpen uitmaakten. Somtijds ook schilderde W. vreedzame landelijke tafereelen: een hooibouw, eene pleisterplaats, een paardenwed of rijbaan voorstellende. Maar altoos was het paard, dat hij in al zijne toestanden en in al de wijzigingen van het karakter bestudeerd had, meer nog dan de menschelijke figuur, hoofdzaak in zijne schilderijen. Voortreffelijk is hij dan ook geslaagd in het teruggeven van al de omstandigheden, waarin zich dut edele dier in vredes- zoowel als in krijgsbedrijven als de trouwe vriend en helper van den mensch voordoet. Daarbij had W. eene onuitputtelijke phantasio, eene verwonderlijke gemakkelijkheid van componeren, oen bij uitstek geestige toets in het teekenen, een harmonieus, krachtig en ook nu en dan regt zilverachtig coloriet, eene zeldzame virtuositeit van penseel. |
Hoe voortreffelijk zijne schilderijen waren, schijnen zij in den beginne evenwel niet dien opgang gemankt te bobben, die later daaraan te beurt viel. Toch werd AV. reeds bij zijn leven meer en meer gewaardeerd en, volgens de overlevering was het do pastoor Cornelis Catsz (waarschijnlijk de pastoor der R. Catho-lieko kerk, naast welke W.'s woning gelegen was), die hem door oen voorschot in staat stelde onafhankelijk en onbezorgd te werken en zoo den grondslag to leggen tot zijne hetero fortuin als kunstenaar. Uit erkentelijkheid voor de ondervonden hulp, schilderde W, een St. Hubertus, van zijn paard afgestegen om voor het wonderbare hert te knielen, welke schilderij lang in bovengenoemde kerk heeft gehangen, doch na hot afbreken daarvan in den handel is gekomen. Nog eenmaal, volgens do overlevering in wedstrijd met Karei Dujardin, schilderde W. een onderwerp aan de H. S. ontleend; een Christus aan het kruis, thans in het museum van den Louvre te Parijs. Volgens authentieke bescheiden is W. te Haarlem overleden in het begin van Mei 1688. Zijn portret is gegraveerd door N. Dupuis naar C. de Visscher; volgens v. Eynden en v. d. Willigen is er nog een ander portret, door Cornelis Visscher in 1649 goteekend. Of hij leerlingen heeft gevormd, in don eigenlijken zin des woords, is onzeker. Navolgers had hij veel; men denke slechts aan Huchtenburgh en aan zijnen broeder Pieter (geboren September 162.3) die geheel in hetzelfde genre als Philip, maar lang zoo goed niet schilderde. AVaarschynlijk werd ook zyn jongere broeder Jan (geboren 1629, overleden 1666 te Haarlem) door Philip in de kunst onderwezen. Jan W. schilderde vrij goede landschappen. De Nederlandsche musea bezitten van den grooten Philip W. onderscheidene en daaronder kapitale werken. Dat te 's Graven-hage negen, waaronder een Groote veldslag en verder eene Legerplaats, een Landschapje met figuren en paarden, een Jogt^ Boeren te voet en te paard, een Stal van binnen en een pendant daarvan, eene Rijschool en een Hooibouw. Dat te Amsterdam mede negen: oen Bergachtig landschap, een Paardenwed, de Overrompeling van een dorp, een Reigerjagt, een Boerengevecht, een Landschap, een Hertenjagt, een Rijschool en oen Landschapje. Het museum van der Hoop te Amsterdam telt drie schilderijen van W.; hot museum Boymans te Rotterdam twee, terwijl in particuliere verzamelingen in Nederland nog een aantal fraaije stukken van dezen meester gevonden worden. BetrekkeHjk is echter dat aantal gering. Sommige buitenlandsche musea zijn veel rijker dan de onze. Zoo vindt men in dat te St. Petersburg (Hermitage) 29, in dat te Dresden 63, dat te Kassei 22, dat te Gotha 9, dat te Parijs 13 schilderijen van W. enz. Smith in zijn Catalague raisonné beschrijft niet minder dan 522 schilderijen van W. en in het Supplement nog 271 (waarvan echter onderscheidene reeds vroeger vermeld). Voorts bestaan van W. nog onderscheidene fraaije teekeningen, ofschoon men op goede gronden vermoedt dat er nog meer zijn verloren gegaan. Een aantal van zijne schilderijen zjjn gegraveerd, voornamelijk door J. Moyreau (Oeuvres de Phil. W. d'apres les meilleurs tableaux, Parijs 1737). Eindelijk heeft deze kunstenaar ook e'én of misschien twee etsen gemaakt, Een paard van ter zijde gezien cn Ben paard en twee mannen (de laatste alleen door Z. Weigel in zijn Suppl. op het bekende werk van Bartsch vermeld). Van het laatstgenoemde prentje bestaan slechts zeer weinig afdrukken; e'e'n daarvan in hot prentkabinet te Amsterdam. Ook het eerste is kostbaar en zeldzaam; op de verkooping van Ploos van Amstel werd |
er ƒ 60, op dio van den graaf von Fries werd er ƒ 505 voor betaald. Ook do schildorijeu van W. worden zeer duur betaald. In het begin dezer eouw golden zijne kleinere stukkon ongeveer / 3000, zijne grootere van ƒ 6000 tot ƒ 10,000. Later zijn die prijzen nog aanzieiilijk geklommen. In 1841 gold op do verkoo-ping van Patureau Bet vutten van een spion 40,000 francs; op die van den bertog de Moray O865) oen Paardenmarkt 30,500 francs; op die van v. Brienon van do Groote Lindt (1865) oen Halt van ruiters 37,000 francs; eon reisgezelschap 25,100 francs; op die van graaf Scbönborn van Pommersfelden, Eene pleister-plaats 65,500 francs; Een ruiter op een wil paard, een aalmoes gevende aan eeue bedelares 24,500 francs enz. WRAN6EL (Herman), Zweodsch ryksraad en veldmnar-sclialk, werd in 1587 geboren en onderscheidde zich roods onder koning Karei den IXden in do oorlogen van Zweden tegen Polen, Rusland en Denemarken. In 1607 word hij in Lijfland door do Polen gevangen genomen en was in 1609 en 1610 commandant der vesting Iwanogrod. In 1621 tot generaal benoemd, commandeordo hij een deel van Gustaaf Adolf's leger bij hot beleg en do inneming van Riga. In 1626 streed by in Pruissen tegen do Polen, was in 1627 gouverneur van Elbingen en belegerde in 1629 Thorn vvuchtoloos. Men had vooral aan zijne werkzaamheid te velde te danken, dat de Polen in 1629 met aanzienlijke oilers eenen zesjarigen wapenstilstand moesten af-koopen, bij welks sluiting hij mot Oxenstiern en Baner, Zweedsch gevolmagtigde, was. In 1630 word hij tot rijksraad benoemd, vergezelde Gustaaf Adolf naar Duitschland en later diens lijk naar Zweden. In 1635 vernieuwde hij den wapenstilstand met Polen ea voerde een afzonderlijk corps in Pomraeren aan. Hij streed met geluk, nam Löchenitz en belegerde Garz, terwijl hij den tot ontzet oprukkendon keizerlijken generaal Marzin sloeg en naar Silezië vervolgde. In 1637 liet hij den Saksischen generaal Arnhoim opligten en naar Zweden brengen. Hierop viel hij in Brandenburg, sloeg de keizerlijken bij Lebus, doch werd spoedig daarop gedwongen naar Stettin terug te trekken. Onee-nigbeden mot Baner haddon ten gevolge dat hij zijn commando verloor en tot gouvorneur-generaal van Lijfland benoemd werd. Als zoodanig overleed hij in 1644. Zijn zoon W. (Karei, Güstaap, graaf), beroemd Zweedsch veldheer uit de XVIId0 eeuw, werd in 1612 op het landgoed Skokloster geboren, trad zeer vroeg in krijgsdienst en volgde Gustaaf Adolf naar Duitschland. Na 's konlngs dood, diende hij onder Bomhard van Weimar en Baner. In 1636 wordt hij met Derflinger als de aanvoerder van Baner's voorhoede bij Meiningen genoemd. Toen deze in 1641 stierf, was W. een der vice genoraals die bet commando deelden, totdat Torstenson dit overnam. Hij maakte diens veldtogt in Duitschland mede, ging met hem naar Holstein in 1643 en commandeerde in het volgende jaar als admiraal de Zweedsche vloot, die den 13dsn October, in vereeniging met eene Hollandsche vloot, de Deensche bij Femern sloeg. Ook te lande streed hij overwinnend tegen de Denen totdat da vrede van Bromsebro (23 Augustus 1645) dezen oorlog gelukkig voor Zweden deed eindigen. W. werd tot belooning zijner diensten tot graaf verheven en tot generaal-veldtuigmeester benoemd, met bestemming om gemeenschappelijk met Königsmark het bevel over het leger in Duitschland te voeren, dat Torstenson wegens ziekte moest nederleggen. In deze hoedanigheid hield hy tot het einde van den oorlog het overwigt en den roem der Zweedsche wapenen staande. In 1645 geleidde hij het leger naar de winterkwartieren in Bohemen en nam Brixen. In het begin van 1746 moest bij voor de overmagt van den aartshertog Leopold naar Westfalen terugtrekken, waar hij Höxter en Paderborn innam en zich bij Wetslar met Königsmark vereenigde. Nu hoopte hy door Beijeren in het keizerrijk door te dringen en den keizer tot den vrede te noodzaken, doeh oneenigheid en yverzucht tusschen Frankrijk en Zweden deden dit plan mislukken. Het begin der onderneming was gunstig. Het Zweedsch-Ftansche leger overstroomde Beijeren en sloeg een Beijersch corps bij Do-nauwerth. Do vesting Rain werd veroverd, evenwel verbeuzelde men veel tijd met het mislukte beleg van Augsburg, waarop men in Zwaben do winterkwartieren moest betrekken. In 1647 drong men andermaal in Beijeren door en noodzaakte den keurvorst Maximiliaan tot eeneu wapenstilstand. Frankrijk's staatkunde gedoogde echter den geheelon ondergang van Oostenrijk niet. Turenne kreeg derhalve bevel aan den R^'n te blyven en \V. rukto met het Zweedsche leger door Frankenland naar Bohemen. Hij veroverde Schweinfurt en Egor en overviel den 20'lcn Junij een keizerlijk oorps, bij welke gelegenheid do keizer bijna gevangen genomen was. Toen evenwel de keurvorst van Beijeren den wapenstilstand opzeido en zijn logor mot dat des keizers vereenigde, kwam W. in eenen zeer gevaarlijken toestand, waaruit hij zich evenwel door eenen snollen terugtogt naar Bonedon-Saksen onttrok. |
In 1648 kreeg do paltsgraaf Karei Gustaaf het opperbevel over het Zweedsche leger in Duitschland en bij deze gelegenheid kroeg W. een* eigenhandigen brief van koningin Christina, om bom met dezen maatregel genoegen to doen nemen. Nogmaals vcreenigden zich de boido legers, het Zweodscho en het Fransche, en Turenne on W. sloegen het Oostonrijksch-Beijerseho leger bij Zusmarrhausen do^i I7den Mei. W. bleef toen mot hot Zweedsche leger in Beijeren tot aan het sluiten van den West-faalschen vrede en men verwijt hem dat hij het ongelukkige land zeer slecht behandelde. W. bevond zich in 1649 als Zweodsch gevolmagtigde bij do conventie te Neurenberg, keerde daarop naar Zweden terug en leefde eenigo jaren in rust. Toen Karei Gustaaf den Zwoedscben troon beklommen had, volgde W. hem op zijnen togt naar Polen in 16 55 en voordo do Zweden aan in den dricdaagscbeu slag bij Warschau (18—20 Julij 1656). In den daarop volgenden oorlog met Denemarken onderscheidde hij zich tor zee en te land, nam na een beleg van 21 dagen Kroonburg (6 September 1658) en sloeg eene Hollnndscbo vloot op den 29B'6n October. Hij moest evenwel den aanval op Kopenhagen nalaten. Daarentegen belette hij in het volgendo jaar eene landing der Denen op Funcn. In 1664 werd hij tot rijksveldheer benoemd en voerde in 1666 bij den togt naar Bremen het bevel. Toen Lodewijk de XIVd9 in 1674 oen' oorlog tegen het Duitsche ryk begon, koos Zweden do party van Frankrijk en tastte in November onverwacht do staten van den keurvorst van Brandenburg aan, die op dezen aanval geheel onvoorbereid was en met zijne geheele magt aan den Ryn tegenover de Franschen stond. W. commandoerdo het 16000 man sterke corps, dat in Brandenburg viel, doch werd door ziekte gedwongen al spoedig het bevel over te geven aan zijnen broeder, den generaal Wolde-mar W. De vele gruwelen door de Zweden gepleegd en hunne nederlaag bij Fehrbellin (13 Junij 1G75) zijn hem dus niet te wijten. Hy legde daarop zyne betrekking neder en overleed in 1676. L. WRANITSKY (Paul,). Deze in zijnen tijd zeer verdienstelijke componist werd ten jare 1756 to Neurensch in Moravië geboren. Ter voortzetting zyner godgeleerde studiën naar Wee-nen gekomen, legde hij zich aldaar geheel toe op de mnziek en maakte als componist zulken opgang, dat hy in 1785 tot directeur van het orehest bij het hoftooneel werd aangesteld. Hy behield deze betrekking tot op zijn overlijden, den asquot;811 September 1808. Behalve onderscheidene balletten schreef hij de opera's: Der dreifache Liebhaber, Die Poststation, Mtreur, Der Ueiratltslijler, Die gute Muiter, Das Fest der Lazzaroni, Oberon. Is de laastgenoemde geheel verdrongen door de gelijknamige van von Weber, ook z'yne overige stukken zijn ten gevolge van den opgang, dien Mozart en Beethoven gemaakt hebben, meer vergeten dan zij verdienden. W. had twee dochters, Carolina en Catharina, beiden tooneelzangeressen, van welke de eerstgenoemde meer door den eigenlijken zang, de andere meer door de too-neelvoordragt uitmuntte. Of zij nog in leven zijn is den steller dezes niet bekend, doch het tooneel hebben zy, de oudste in 1790, de jongste in 1801 geboren, zeker reeds voorlang verlaten. WRATTEN (Verrucae) bestaan uit verlengde huidtepeltjea mot verdikte opperhuid bedekt. Wanneer zij op een blootliggend gedeelte der huid gezeteld zijn, is de opperhuid dik, gewoonlijk droog, hard en gevoelloos, terwijl op meer bedekte plaatsen de opperhuid soms dunner is en de W. weeker zijn. Dat zij niet alleen uit verdikte opperhuid bestaan, geeft de pijn en de bloeding bij het geheel wegsnijden reeds te kennen. De oorzaken die W. kutinen te weeg brengen zyn niet bekend. Zy verschijnen voornamelijk bij kinderen zonder dat men weet waardoor en verdwynen dikwerf evenzoo. Tot verwijdering van W. |
S96
maakt mon al naar hunnen vorm en grootte gebruik van afbinden, afknippen of van de meest verschillende bijtmiddelen. B. WRAXALL (Sir Nathaniel William), Engelsch geschiedschrijver, geboren to Bristol in 1751, kwam in 1769 in do dienst der Engelsche Oost-Indischo compagnie to Bombay, waar hij tot 1772 zijn verblijf hield. Vervolgens doorreisde hij Europa van Lapland tot Portugal en gaf na zijno terugkomst de beschrijving van een gedeelte van die reis uit onder den titel: A voyage round the Baltic (1775). Spoedig daarna zagen twee andere werken van hem het licht: de Geschiedenis der Fransche koningen uit het stamhuis Valois (1777, 2 doelen) en de Geschiedenis van Henrik den IIen IYdquot;' van Frankrijk (1777, 3dln.), In het jaar 1780 werd hij lid van hot parlement, waar hij zich aan de partij van Pitt hield. In 1790 gaf hij uit: Memoirs of the Courts of Berlin, Dresden, Warsaw and Vienna en in 1818 Memoirs of his own time (2 din.). In, dit laatste werk vertelde hij een voorval als gebeurd met den graaf Woronzow, toenmaals Russisch gezant aan het Britsche hof, hetgeen veroorzaakte dat de gezant hem voor de regtbank vervolgde en dat W. tot eene geldboete en zes maanden gevangenis veroordeeld werd. In 1815 werd hy tot Baronet verheven en overleed in 1831. Na zijn overlijden verscheen een supplement op zijne gedenkschriften onder den titel: Posthumous records of his own time, including original anecdotes of the most distinguished political and other personages in the latter part of the reign of George III (Londen 1836, 3 din.). WREDE (Kaiil Philipp, vorst von) werd don 298,6n April 1767 te Heidelberg geboren, studeerde aldaar in de regten en wijdde zich tevens aan de houtvesterij. Hij werd eerst raad in het geregtshof te Manheim, in 1792 assessor te Heidelberg en in den oorlog van Oostenrijk met Frankrijk landscommissaris bij het Oostenrijksche corps onder Hohenlohe. Ook onder Wurm-ser, hertog Albrecht van Saksen-Teschen, Clairfait en den aartshertog Karei vervulde hy betrekkingen bij het leger, die zijnen lust in den militairen stand aanwakkerden. Na den vrede van Campo-Formio kocht hij eene plaats als opperhoutvester, doch nam met vreugde het voorstel van den keurvorst Maximi-liaan Jozef van Beijeren aan, om in 1799 eenKeurpaltzisch vrijcorps te vormen. In het midden van dat jaar had hij een voltallig bataillon georganiseerd, waarbij hij 2 escadrons Oostenryk-sche cavallerie onder zijne bevelen kreeg en het eerst in werking kwam in het gevecht bij Eriedrichsfeld aan den Neckar (16 October). Hij leverde hier een schitterend cavallerie-gevecht en toonde in den verdoren loop van den veldtogt veel bekwaamheden , terwijl hij tevens zeer gelukkig in verschillende ouderne-mingen en gevechten was. In het jaar 1800 kreeg hij het bevel over eene brigade, vormde na den slag bij Möskirch, waar hij mede streed, de achterhoede en maakte zich als commandant daarvan in de gevechten bij Biberach, Ochsenhauscn en Mem-mingen zeer verdienstelijk, waarvoor hij tot generaal-majoor bevorderd werd. Ook in do verdere veldslagen en gevechten van dezen veldtogt bij Gutenzell en Kirchberg, bij Manheim, bij Neurenberg en bij Hohenlinden, onderscheidde hij zich bijzonder. Na den vrede werd hij lid eener commissie tot verbetering van het leger en in 1804 luitenant-generaal. |
In 1805 voegde hij zich met do Beijersche troepen bij het corps van Bernadotte en maakte diens voorhoede uit. Nadat de Beijersche opperbevelhebber Deroy gekwetst was, kreeg W. het opperbevel over alle Beijersche troepen, waarmede hij op het laatst van den voldtogt tegenover den aartshertog Ferdinand in Bohemen stond, dien hij met eene veel geringere magt tegenhield, waarvoor Napoleon hem tot groot-officier van het Legioen van Eer benoemde. Aan den veldtogt togen Pruissen nam hij, door ziekte verhinderd, eerst op het laatst deel, en streed in April 1807 aan den Narew. In don veldtogt van 1809 commandeerde W. de tweede divisie van het Beijersche leger, waar hij oen belangrijk aandeel had aan de overwinningen bij Abensberg en Landshut. Hij vervolgde den vijand over den Isar, reddo in hot gevecht van Neumarkt, het reeds geslagene leger van don maarschalk Bessiiiros, veroverde Salzburg, drong in Tyrol door on bezette na weinige dagen Innspruck. Eenige dagen later moest hij naar den Donau oprukken en kwam nog ter rogter tijd aan om deel te nemeu aan den slag bij Wa-gram, waar zijne komst de beslissing ten gevolge had. W. werd hier door een' kanonkogel gekwetst en moest het slagveld verlaten, waardoor hij ook verhinderd werd in het gevecht bij Znaim zijne troepen persoonlijk aan te voeren. De uitgebroken onlusten in Tyrol voerden hem weder derwaarts, waar hij veel bijdroeg tot de geheele onderdrukking van den opstand. Napoleon verhief W. tot rijksgraaf van het Fransche rijk en gaf hem eene dotatie in het kwartier van den Inn. Den l'ton February 1811 werd hij door den koning van Beijeren tot generaal der cavallerie bevorderd. Bij den veldtogt tegen Rusland in 1812 commandeerde W. eene divisie Beijeren, streed bij Polock en kreeg, na het sneuvelen van Deroy, het bevel over de geheele Beijersche krijgsmagt. Hij dekte hierop den terugtogt van hot ontbonden Fransche leger en voerde het overschot van zijn corps den 6dei1 December bij Danuschow over de bevrozen Wilia. In het jaar 1813 commandeerde hij aanvankelijk het Beijersche observatiecorps aan de Oostenrijksche grenzen en sloot den 8quot;en October het verdrag van Ried, ten gevolge waarvan Beijeren zich bij de Bondge-nooten aansloot. Hij kreeg nu hot bevel over het Oostenrijksch-Beijersche leger, voerde het spoedig naar den Main en leverde aan Napoleon den bloedigen slag van Hanau (30 en 31 October), waarin hij zelf zwaar gekwetst werd. Reeds den 12den December voegde hij zich weder bij zyne troepen en ging den 22ste° December bij Bazel over den Rijn, waarna hij zich met de insluiting en het beleg der vestingen in den Elzas bezig hield. Ook in 1814 bragt hij veel bij tot do overwinning bij Brienne, waar hij 23 vuurmonden veroverde. Hij sloeg Marmont bij Rosny, drong Oudinot bij Donnemario terug, dekte den terugtogt van het grooto leger van Troyes, besliste den slag bij Bar-sur-Aube en nam oen roemrijk aandeel aan dien van Arcis-sur-Aube. Den 7dcn Maart 1814 was hij tot veldmaarschalk en den 9dei1 Junij in don vorstenstaud verheven, terwijl zijne bezitting Ellingen tot erfelyk vorstendom onder do loenheerschappij van Beijeren verklaard werd. By Napoleon's terugkeer van Elba, drong W. aan het hoofd der Beijeren in Lotharingen door en vestigde zijn hoofdkwartier hier te Auxorre. Na het einde van don veldslag keerde hij naar Beijeren terug en werd levenslang tot president van den rijksraad en in 1822 tot inspecteur-generaal van het leger benoemd. Hij overleed den lldlt;!n December 1838 te Ellingen. Men zie over hem: Riedel, Fürst und Feldmarschall K. P. van Wrede nach seinem Leb en und Werken. L. WREN (Chkibtophbr), architect, werd in 1632 te East Knoyle in Wiltshire geboren. Zijn vader was predikant; op jeugdigen leeftijd reeds legde hij grooten aanleg voor wis- en sterrekunde aan den dag. In 1652 werd hij onderwijzer in de sterrekunde aan het Gresham-college te Londen, verwisselde in 1661 deze betrekking met die van professor te Oxford en onderscheidde zich tegelijk door werken over alle onderdooien der meetkunde en natuurwetenschap. Hij nam ijverig deel aan de werkzaamheden van de Koninklijke academie, waarvan hij lid was. De voltooijing van de St. Pieterskerk te Rome door Bernini had zijne aandacht getrokken en was voor hem het voorwerp geworden eener studie, welke hem den weg opende tot het gebied, waarop hij den grootsten roem zou verwerven, dat der bouwkunst. Zijn eerste arbeid daarop was de bouw van den schouwburg van Sheldon te Oxford (1663). Kort daarna bouwde hij het Pembroke-college to Cambridge en bleef middelerwijl trouw de wetenschap bestuderen. In 1665 reisde hij naar Frankrijk, waar de grooto bouwwerken door Lodewijk don XIVdequot; verordend, voornamelijk do Louvre, voor hem eene rijke bron van studie werden. De grooto brand te Londen, in 1666, opende hem een ruim veld tot werkzaamheid. Een door hem ontworpen plan ter vernieuwing der stad vond veel bijval, maar werd niettemin niet uitgevoerd. Van 1676 tot 1710 werd naar zijne ontwerpen do St. Paulskerk gebouwd. Bovendien telt men 60 kerken en openbare gebouwen, die van 1668 volgens de ontwerpen en onder het toezigt van W. zijn gebouwd. Hij was intusschen eerste opzigter der koninklijke gebouwen geworden. Het nieuwere Londen dankt zijn tegenwoordig karakter bepaaldelijk aan W. Wel is waar is de stijl, waarin hy bouwde, niet zoo voortreffelijk; de eenvoudigheid die er in wordt geroomd, bestaat hoofdzakelijk in eono koude levenloosheid en in eene vrij groote armoede der de'tails. Zijne kerken hebben geen verheven karakter, zijne paleizen weinig oorspronkelijks; over 't algemeen geen van zijne |
WRE—WTT.
397
gebouwen veel schilderachtigs. Daarentegen was W. een uitstekend technicus. In 1718 werd hij door een tegen hem gesmeed hofcabaal verdrongen. Sedert leefde hg afgezonderd en geheel van de wetenschap verwijderd te Hamptoncourt en ging slechts van tijd tot tijd naar Londen om het oog te houden op de restauratie der Westminster-abdy. Hij overleed in 1723 en werd in de St. Paulskerk begraven. Zijne nagelatene werken en tee-keningen werden door zijnen zoon uitgegeven. - Zie voor uitvoeriger berigteu: Elmes, Memoirs of the life and works of W. (Londen 1823). WRIGHT (Jozbp), schilder, werd in 1734 te Derby geboren en schilderde eerst historische voorstellingen, die door Fiorillo als de eerste goede voortbrengselen der Engelsche school beschouwd werden. Hij had er echter niet veel succes mede en schilderde later portretten; totdat hij, eene uitbarsting van den Vesuvius bijgewoond hebbende, een nieuw veld betrad en zich toelegde op het schilderen van branden, onweders en dergelijke geduchte natiyirtooneelen, die allen zeer in den smaak vielen. Nog later schilderde hij dusgenaamde historische landschappen, meestal aan de Italiaansche natuur ontleend. Hij was lid der Royal academy en overleed in 1797. Onderscheidene van zijne werken zijn gegraveerd en bohooren ouder de beroemdste voortbrengselen der Engelsche prentkunst. x WRIJVING of wrijvingstegenstand noemt men den tegenstand, welken men ondervindt als men een ligchaam over een ander wil laten glijden. Zij in nevensstaande figuur A een ligchaam, dat op het horizontale vlak BC geplaatst is en waarop eeno kracht R in de rigting EG werkt, welke met do loodlijn DG eenen hoek DGE=:(p vormt, dan kan men deze kracht ontbinden in eeno loodregte kracht D G of P = R cos tf en in eene horizontale C G = R sin lt;/) = F, welke eerste door het onverplaatsbaar en onverbreekbaar vlak B C gedragen en in evenwigt wordt gehouden, terwijl de andere, hoe gering ook de hoek cp moge wezen, het ligchaam langs het vlak BC zal doen glijden. De ondervinding leert evenwel dat de horizontale kracht, die men in de rigting van B C moet aanbrengen om deze beweging te verkrijgen, vry aanzienljjk kan zijn, voor dat de beweging werkelijk ontstaat. Bij elke waarde van v zal de waarde van R. niet voldoende zijn om het ligchaam te doen voortglijden, hetwelk men moet toeschrijven aan de ruwheid en oneffenheid der vlakken die zich over elkander bewegen eu die altijd bestaat, hoe schijnbaar glad die oppervlakken mogen wezen. Verschillende oorzaken zullen echter die bedoelde kracht kunnen verminderen, zoo als het afslypen der oppervlakken en het zoogenaamde insmeren, waardoor de diepten worden opgevuld. Zijn de ligohamen in beweging, dan moeten do uitspringende deelen gedeeltelijk buigen of wel afbreken, welk laatste verschijnsel de oorzaak is van de slijting, die men bij wrijvende ligchamen steeds kan opmerken. Hebben daarentegen de ligcha-men eenigen tijd op elkander gorust, dan kan de onderlinge indringing toenemen en zal, als men ze in beweging stelt, de W. aanvankelyk grootor kunnen zijn, dan zij zich later doet opmerken, als de ligchamen werkelijk in beweging zijn gekomen. Men onderscheidt dus de W. in W. der rust en W. der beweging. Uit een groot aantal proeven omtrent de grootte dor W. heeft men opgemaakt dat 1quot;. Wanneer de wrijvende oppervlakken onveranderd blijven, de kracht F, benoodigd om in de rigting van BC de W. te overwinnen, voortgebragt door den loodregten druk op het vlak, evenredig is aan die loodregte drukking en F dus f—^ eene standvastige grootte is. 2quot;. Deze waarde van ƒ geene verandering ondergaat door het aangroeijen of veranderen van de grootte der wrijvende oppervlakken, mits hunne hoedanigheid dezelfde bl\jve. F Deze standvastige betrekking/= - wordt wrijvings-coëfliciënt genoemd en deze is verschillend naar gelang van de hoedanigheid der wrijvende oppervlakken, doch blijft onveranderd, hoedanig ook de grootte der oppervlakken of die der drukking zyn moge. |
Uit de betrekking van P en F hierboven gevonden, wordt ƒ = tang lt;p waarin dan y de hoek DGE is, die bij de minste vermeerdering aanleiding geeft tot het uitglijden van het ligchaam en die wrij-vingshoek genoemd wordt en algemeen aangewezen wordt door het teeken n. Hierby moeten wy opmerken, dat de kracht R geene uitglijding zal kunnen te weeg brengen, als zij zich binnen den hoek HGE bevindt. De W. die wy tot nog toe beschouwd hebben wordt slepende W. genoemd. Buiten deze heeft men nog de rollende W. Wanneer namelijk een cylinder mot zijn rond oppervlak op een horizontaal vlak is geplaatst, zal hij daarop in rust zijn, want de verticaal van hot zwaartepunt wordt loodregt ondersteund in de lijn, die het cylindervlak met het horizontale gemeen heeft. De minste kracht echter op den cylinder aangebragt, mits die niet verticaal door het zwaartepunt gerigt is, zal met het gewigt daarvan eene resultante opleveren, buiten do ondersteuning vallend en die dus beweging moet doen ontstaan. Daar do ligchamen echter altijd eenigzins zamendrukkend zijn, zal de aanraking van den cylinder mot het vlak niet volgens eene lijn, maar volgens een smal strookje plaats hebben, en om dus de beweging te doen ontstaan, zal de resultante buiten het strookje moeten vallen. Do proeven omtrent rollende W. genomen, zijn veel minder volledig dan die omtrent de slepende W. Men heeft gemeend daaruit te kunnen besluiten, dat bij gelijke stralen der cylinders de overwigten evenredig zijn aan de belasting, on by gelijke belasting zich verhouden omgekeerd als de stralen dor cylinders. Stelt men dus het overwigt =«;, de belasting 2 P tw en den straal des cylinders r dan heeft men «u = - (2 P w) r waarin n een standvastige wrijvingscoefficiënt is, die van den aard der oppervlakken afhangt. Indien de oppervlakken niet buitengewoon ongelijk of ruw zijn, dan worden de strookjes welke do ligchamen met elkander gemeen hebben, zeer klein en is do rollende W. van zulk een' geringen invloed, dat men haar gewoonlijk geheel en al verwaarloost. Men zie voor meer bijzonderheden de leerboeken over de Mechanica. WRONG. De W. is een versiersel van den helm boven de wapenschilden, wanneer deze geene kroon draagt. Oorspronkelijk schijnt het eene rol geweest to zijn van twee iueengedraaide linnen of wollen repen, waarschijnlijk van binnen met paardenhaar of iets dergelijks gevuld tot vermindering der kracht van de vijandelyke slagen. De W. draagt gewoonlijk do voornaamste kleur en het voornaamste metaal van het wapenschild. Vulson zegt evenwel dat men er ook vindt met andere kleuren, die van den vorst des ridders of van do voorkeur zijner beminde ontleend zijn. Over den oorsprong van dezen W. (in hot Fransch Bourrelel of Torlil) zegt Varennes: „Aucuns escrivent que jadis les plus braves cavalliers ès jours d'une bataille portoient sur leurs heau-mes ces bourlets ou tortils de soyo tressés et cordonnés des che-venx et des livrées de leurs dames pour tesmoigner, qu'ils alloient au combat aussi gayement qu'a des nopces ou a des festins so-lemnels, et que de la est venue la coustume de mettre des bourlets amp; la cimo de tous les casques.quot; WTTEWAALL (Geraiid), regtsgeleerde en landbouwkundige, geboren te Utrecht don 26«tegt;' April 1776, was afstammeling van eene oude patricische familie, studeerde van 1793 tot 1801 in de regten aan do Utrechtsche academie, doch was bovendien even tjverig in de studie der oude letteren, vooral van het Grieksch. Hij werd den 28quot;on Nov. 1801 tot doctor bevorderd. In 1803 werd hem de leerstoel in do regten te Deventer aangeboden en toen hij daarvoor bedankte, het ambt van fiscaal op de vloot; ook dit, hoewel geheel met zijne neiging strookend, sloeg hij af ter liefde zijner moeder. Hij werd nu schepen te Utrecht, doch was, na 's lands inlijving in het Fransche keizerijk, gevolgd door do ontbinding dor bestaande regtbankon , niet te bewegen, langer een staatsambt aan to nemen. Hij maakte zich toen gereed eene vertaling van Filangieri's Scienza della legislazione mei aanteekeningou en bijlagen uittegeven, doch vond geen enkelen |
WTT—WUL.
398
uitgever die het wngen durfde een werk, dot vrijheid ademde, het iicht te doen zien. W. vestigde zich toen metter woon op zijns vaders landgoed Wickenburg tusschen Houten en Sehalk-wijk en legde er onder anderen een' tuin aan tot kweeking oener zoo mogelijk volledige inlamlschc Flora van zigtbanr bloogende gewassen; ook gnf bij in 1809 Wildenow's Handleiding tot ia kennis der F/anlen in het Hollandsch in den druk. Ilij was reeds in 1803 lid der Commissie van landbouw geworden, bij welke hij meertnalen als spreker optrad. W, werd, toen in de laatste dagen van Dec. 1913 de runderpest zich te Utrecht openbaarde, door de Commissie van landbouw aan het hoofd gesteld van het bestuur der buitengewone maatregelen, waardoor die verschrikkelijke ramp bij den oorsprong moest worden gestuit. Hier ontvouwde do edele man die kracht, vastheid en beradenheid van ziel, welke geroepen is om aan anderen ten voorbeeld te strekken. Wij treden bier niet in een verhaal der moeijelijke taak zelve; zij is kenbaar uit het rapport van W. gevoegd achter den staat van den landbouw van 1816, en uit de hulde, door Mr. J. Scheltenm tien jaren na de volbragte redding, aan haren bewerker toogebragt. W. had, by de uitvoering van zijnen last, tegen het vooroordeel en de belangen van het gemeen dagelijks to kampen; zelfs de hooge achting, dio hij onder zijne medeburgers genoot, dekte hem niet a'.toos tegen mishandeling; meer dan eens was zijn loven niet buiten gevaar. Sprak hij, in volgende jaren, op zijno landhuishoudkundige lessen over de veeziekten, zoo plagt bij van het Utrechtsche onheil enkel te zeggen; „In 1814 brak do veepest te Utrecht uit, doch werd gelukkig gestuit.quot; Zoo dat „gelukkig stuitenquot; zijn bedrijf was; het kostte hem zijno gezondheid, tot dus verre ongekreukt en van eeno niet gewone veerkracht. Hij vergaderde, bij die dagelijkseho en nachtelijke inspanning, in de vinnige koude van den winter van 1814, een rheumatismus , dat, allengs zich over het gansche ligchaam uitbreidende, een bestendig, soms hoogst smartelijk lijden werd. In 1814 had hij het aanbod van den leerstoel der landhuishoudkunde, gepaard met die der kruidkunde, te Utrecht laten voorbijgaan. Acht jaren daarna liet hij zich door zijnen vriend, professor Tydeman, overhalen, om het hoogleeraarambt in de landhuishoudkunde te Leyden aan te nemen. Hoe hij die begreep, verklaarde hij voor het groote publiek bij zijne inwijdingsrede van 1822 Over de Landhuishoudkunde, der bescherming van 'slii/ks regering waardig; en vervolgens in 1828, bij de nederlegging van het rectoraat der hoogeschool, De agricultura Salutis publicae vero fundamento. Om iets in druk te geven, moest hij eene overwinning op zich zelven behalen. Hij plagt te zeggen, dat er twee klassen van personen waren, schrijvende en leerende, en dat hij tot do laatste behoorde. Behalve zijne boven vermelde vertaling van Wildenow's Handleiding gaf hij eenige kleine stukjes in hot Tijdschrift der iiaatschoppij tot bevordering der A'tj'verheid en in de Vriend des Vaderlands, eindelijk twee stukjes Bijdragen tot de Staathuishoudkunde en de Slnlistiek. W. was een liberaal man in den verhevenen zin van het woord, vroom en een toonbeeld van gestrenge zeden, een karakter van eene getemperde stemming, altoos met zich zelven en de omstandigheden in evenwigt. Deze voortreffelijke man overleed plotseling den 6den Julij 1838 op het bovengenoemde landgoed Wickenburg. Zijn leven werd geschetst door Mr. J. R. Thorbecke. (Zie Alg. Konst- en Letterbode voor 1838; het stuk is later met andere opstellen van denzelfden schrijver in een bundel uitgegeven j. WTTEWAALL (Jan), doctor in de philosophie en vooral landbouwkundige, zoon des voorgaanden, werd den 6de,1 September 1810 te Utrecht geboren. Van zijnen voortreffeiyken vader ontving hij de eerste leiding en het was vooral de botanie en de studio der inlandsche planten die zijne belangstelling tot zich trokken. Reeds als student bragt hij een' aanzienlijken planten-schat als herbarium bijeen en zond eene uitmuntende, voornamelijk kruidkundige beschrijving van het Beekberger wond aan do redactie van het Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis, die bet stuk in het 3ae deel liet drukken. Later gaf hij in hetzelfde tijdschrift een opstel Over de vertakking der inlandsche grassoorten en eene verhandeling Over het ontstaan, den groei en de vormveranderingen van den stengel en afzonderlijk eeno verhandeling Over het nadeelige van het snoeijen van opgaande boomen (Utrecht 1837) in hot licht. |
Hij promoveerde den 9llcu Maart 1839 na de openlijke verdediging eener Dissertatie oeconomica de arborwn sylvestrium planta-tione, in welke men buiten de hoogst wetenschappelijke behandeling van het onderworp bovendien den zuiveren en sierlijken Latijnsehen stijl bewonderde. Daarop besloot hij zich ook practisch aan zijn vak te wijden on rigtte eene groote booinkweokery to Voorst bij Zutphen op; doch daar de koopmansgeest hom ontbrak, bragt dezo kweokerij, hoe voortreffelijk ook, weinig voordeel op. Hij schreef aldaar een belangrijk werkje getiteld! Opmerkingen wegens de appel- en peerboomgaarden in Nederland (Zutphen 1841) en stichtte er in 1847 do Landbouw-courant, een weekblad tot bevordering eener practische en op wetenschappelijke kennis gegronde beoefening van den akker- en tuinbouw, veo-, bijen-, zijde- en houttoolt, hetgeen onberekenbaar nut hoeft gestichten nog steeds voortgezet wordt. In 1851 word hem door do regering opgedragen het zamenstellen van het jaarlijksch verslag van den landbouw en later werd hij lid der commissie van statistiek, in welke bcido betrekkingen hij mot volhardenden ijver en naauw-kourigheid werkzaam was. Eenigen tijd later ging van hom uit het denkbeeld tot beschrijving dor insecten, die den landbouw schaden; hij wildo dit op groote schaal doen en had daartoe do ondersteuning der regering noo-dig; door eenen zamenloop van omstandigboden gebeurde het, dat het voorstel dat daartoe strekken moest, door de tweede kamer der staten-generaal werd verworpen. Dit afstemmen griefde W. zwaar, hij ging echter voort met bouwstotfoii voor zijn werk to verzamelen, maar later, geheel do hoop moetende opgeven om zijn plan verwezenlijkt to zien, besloot hij tot ■ het opstellen van een compendium zijner over insecten gedane waarnemingen. Terwijl hij hiermede bezig was, overviel hem eene slepende ziekte, waarvan hij niet meer herstelde. Hij overleed to Utrecht den 3d'•',1 Augustus 1862. Zijn werk over do insecten werd na zijn overlijden to Groningen uitgegeven onder den titel van Volksleesboek over schadelijke en nuttige Inseklen. WTTEWAEL (Joachim), of Uytewael, schilder, werd in 1566 te Utrecht geboren, waar zijn vader glasschilder was; aanvankelijk schilderde hij ook glazen, maar legde zich al spoedig onder Joost de Beer op hot schilderen in olieverf toe. Op 20-jarigen leeftijd begaf hij zich naar Italië en vond daar eenen beschermer in den bisschop St. Malo, die hem medenam naar Frankforten voor wien hij onderscheidene stukken moet geschilderd hebben, wier tegenwoordig verblijf onbekend is. Later vestigde hy zich te Utrecht, en schilderde een aantal mythologische en historische voorstellingen, die destijds zeer geroemd werden , maar ons nu wat gemaniëreerd zijn , en, vooral in 't costuum, tamelijk phantastisch voorkomen. Karei van Mandor noemt onderscheidene van zijno werken op, die echter nu zeldzaam geworden zijn. Hij leverde ook eenige cartons voor de geschilderde glazen in de groote of St. Janskerk te Gouda, die door Adriaan do Vrye van 1591 — 1596 werden geschilderd. Eenigen van zijne teekeningen zijn door da gravuren van G. Swanenburg bekend. Te Dresden vindt men van hem een klein uitvoerig schilderijtje op koper Apollo met de muzen op den Parnassus voorstellende en gedateerd 1596. Ook te Berljjn, te Munchen en te Weenen worden zijne werken aangetroffen. K. v. Mander schrijft dat W. in 1604 in zijn achtendertigste levensjaar is gestorven. Dat is onjuist daar zyno schilderijen te Weenen het jaartal 1607 dragen. Balkema geeft 1624 als het sterfjaar van dezen kunstenaar op. WULKEN maken een geslacht uit onder die afdeeling der Slakken of buikpootige Weekdieren, die adem halen door middel van kieuwen, welke in den mantel besloten zijn. Hun kop is aan de voorzijde stomp en aan beide kanten bezet met een' langen voeler aan wiens basis een oog geplaatst is, terwijl de buikschijf vrij groot is. De horen is eivormig met vrij hooge winding en scherpe spits; zijn wijde mond neemt do helft van den horen in en is van onderen ingesneden. Aan ons strand komen twee soorten van W. voor. Do gemeenste (Buccinum undatum L.), dio men in alle jaargetijden op het strand kan vinden, is tevens de grootste horen dien men er aantreft en wordt in September zeer dikwijls bewoond gevonden door den Bernar-dus-kreeft of Snijder, in andere maanden gewoonlijk ledig; hij |
309
is licht bruinnchtig of geelwit van kleur, dikwijls met donkerder banden en dwarslijnen gevlamd. Do tweede soort (Buccimm anglicamm Mart.) heeft een' veel korleren on buikiger horen, rossig bruin mot roode vlekken, WULP (Numenius), Do Wulpen maken een geslacht uit in do familie der Langsnavoligen, behoorondo tot de orde der Stelt-loopers onder do vogels. Zij zijn gekenmerkt door een' langen, dunnen naar benedon gebogen snavel, wiens bovenkaak aan het einde over de onderkaak heen steekt; door smalle, doorzigtigo neusgaten aan het grondstuk der bovenkaak ; door een plat voorhoofd on vrij langen hals; door een gevederd aangezigt en oogon van middelbare grootte; door lange pooten met korte teonen, waarvan de drie voorsten met oen smal vliesjo omzoomd en aan elkander verhonden zijn; eindelijk door groote spits uiteenloo-pendo vleugels. Zij munten niet nit door kleurenpracht, loven gezellig in troepen en zijn trekvogels. Hunne vlugt is sierlijk, snel on krachtig, hun gang gemakkelijk en deftig, hun zang oen fluitend geluid, dat men meestal des nachts waarneemt als zij trekken. Wy hebben in ons land tweo soorten van wulpen. De gewone of groote W. (Numenius arcuatus) in Gelderland en Noordbrabant Tuier en Ileituter genoemd, in Groningen Witp, bereikt, met don bok medegorokond, eeno lengte van 20 duim. Hij is op de bovondeolen aardachtig bruin van kleur met donkore lengte-vlekken, aan den hals en de borst wat lichter met fijne, donkerbruine streepjes in do lengte, aan den buik nagenoeg wit. De bek is roodachtig grauw met zwarte spits, de pooten zijn loodkleurig. De W. bewoont in den zomer ons werelddeel noordelijk tot 66° en overwintert in Noord-Africa. Bij ons broedt hij op de heide on in do duinpannen; hij maakt zijn nest tnsschon heidekruid of hoog gras; het wijfje legt vier groote olijfgroene met bruin gevlekte eijeren, die niet veel minder van smaak zijn dan kievitseijeron. Na den broedtijd trekken de wulpen met do jongen naar moerassige plaatsen nan de monden der rivieren. Hun voedsel bestaat in slakkon, wormen, insecten en dergelijken. Door de boeren worden zij voor weêrprofeten gehouden, daar zij als er onwoder op handen is, meer dan gewoonlijk fluiten en heen en wéér fladderen. De kleine W. of Regenwulp, ook Regenwilp (Numenius Phaeopus) heeft slechts 15 duim lengte en een'kortoren bek ; overigens komt hij in gedaante, kleur, levenswijs, voedsel en gewoonten met den vorigen overeen, doch hij broedt niet in Nederland, maar in noordelijker streken. Eene derde Duropeescho soort (JVum, tenuirostris) mot eeno lengte van 15 duim en oenigzins anders gekleurd, is eens hier te lande geschoten. Zij houdt zich in zuidelijk Europa en noordelijk Africa op. WÜNSIEDEL een klein stadje in den Boijerschen kreits Opper-Franken, aan de liöslau in hot ITichtoIgebergte, vier uren gaans van den borg Ochsenkopf, heeft slechts eeno bevolking van 4000 inwoners, doch 3 kerken, een gymnasium, eene industrie- en eenige andere scholen, een rijk hospitaal in 1486 gesticht, ijzer-mijnen en smelteryen, steen- en leemgroeven, wolspinnerijen, laken- kousen- spijker- en blikfabriekon. In 1834 werd W. door brand bijna geheel vernield, doch is sedert fraaijer onregelmatiger weder opgebouwd. Het is de geboorteplaats van Jean Paul Friedrich Richter, ter wiens eere hier in 1845 een monument opgerigt is, en van Sand, den moordenaar van Kotzebue. Op een half uur gaans afstand ligt de badplaats Alexandersbad, waarvan het water, dat veel acidum carbonicum bevat, als na-kuur (Nachlcur) gebruikt wordt na hot Carlsbador, en binnen het uur wandelt men van W. naar Luisenburg of deLuchsberg, eene merkwaardige verbazend groote opoenhooping van blokken graniet, die een onmetelijk labyrinth vormen, waarin men zeer ligtelijk verdwalen kan. WUOTAN. (zie Godenleer, Noordsche) WUPPERDAL (Het), in do Pruisische Rijnprovincie, ontleent zijnen naam aan de Wupper of Wipper, een riviertje, dat zich tusschen Keulen en Dusseldorp in don Rijn ontlast. Hot snelvlietende water van het genoemde riviertje en van een groot aantal beken, die zich hierin uitstorten, brengt honderde molens en andere werktuigen in beweging, waardoor do industrie zich belangrijk ontwikkeld heeft en do bevolking dermate toegenomen is, dat men op eeno uitgestrektheid van meer dan 20 □ mijlen gemiddeld ruim 14,000 zielen per □ mijl telt. liet eigenlijke dal is zeer smal en op do breedste plaats, tusschen Elborfeld en Barmen, naauwolijks oen kwartier gaans. De afstand tusschen de gonoemdo steden, die omstreeks tweo uren bedraagt, en gewoonlijk meer bepaald mot den naam van W. wordl bestempeld, is thans gevuld met oeno schier onafgebroken reeks van allerlei fabrieken, waar linnen, katoenen en wolion stoffen, ijzer- en staalwaren, enz. vervaardigd worden. |
WURM (Joiiann Friedrioh), geboren den 19ai!n Januarij 1760 te Nürtingen in Wurtemberg, was, na eerst een kerkelijk ambt te hebben bekleed, professor in do godgeleerdheid, eerst te Blaubeuren (1800), later (1807) aan hot gymnasium te Slutt-gard, waar hij den 23»'°» April 1833 overleed. In de wotonscliap-pelijke wereld hoeft hij zich bekend gemaakt als grondig kenner dor olassioko oudheidkunde en als verdienstelijk sterrckumlige. In het corstgenoemde vak gaf hij in het licht; Observationes ad aliquot Xenophontis Cyropaediae locos (Stuttgard 1807), alsmede het hooggeschatte werk: Da ponderum, numorum, mensurarvm ac de amti ordinandi rationibus apud Romanos et Graecos (Stuttgard 1821). Als sterrekundige logde hij zioh gedurende oone lange reeks van jaren toe op het waarnemen der veranderlijke sterren en hare perioden, alsmede door onvormoeiden ijver in het berekenen van lengton en breedten uit ellipsen en storbedekkingen. Zeer verdienstelijk voor dien tijd, maar thans goeddeels verouderd is zijne Geschichte des neuen Planeten Uranus (Gotha 1791). Voorts noemen wij zijne Practische Anleitung zur Parallaxenrech-nung (Tubingen 1804), bonevens belangrijke bijdragen in de sterrekundige tijdschriften van Bodo, von Zach, Lindonau en Bohnon-berger, en Schumacher. Van zijne zonen was do oudste W. (Julian friedrioh) geboren 1791, overleden 1839, mede oen zeer ervaren wiskundige en philoloog. Deze was het laatst kerkleeraar to Waldenhuch en men heeft van zijne hand onderscheidene godgeleerde en philologische opstellen in tijdschriften. Don moesten opgang maakte; Auszüge aus der Schrifl: Das Leben Luthers kritisch bearbeitet von CV/saar (Tubingen 1836), eene zeer geestige parodie op het bekende fjcben Jesu van Strauss, die ten bewijze moet strekken, dat .Luther's loven eene mythe is. Zijn jongere broeder W. (Christian Friedrioh), leeft, naar wij meonen, nog te Hamburg en hooft zich als schrijver vooral over handelspolitiek bekend gemaakt. WÜBMSER (Dagobert Sigismund, graaf von), Oostenrijksch veldmaarschalk, stamde af van een aanzienlijk en rijk geslacht uit den Elzas en werd in 1724 geboren. Hij begon zijne militaire loopbaan in Fransche dienst, streed in 1742 onder Belle-Islo in Bohomen en onderseheiddo zich gedurende den zevenjarigen oorlog aan hot hoofd van een legioen ligte troepen. Toen in 1762 Frankrijk vrede sloot met Engeland, trad W. met zijn legioen in Oostenrijksclie dienst, woonde nog de laatste gebeurtenissen van den oorlog bij en word na den vrede generaal-majoor. In 1773 werd hy chef van het regiment huzaren Nauon-hofon en spoedig daarna luitenant-veldmaarschalk. De Beijersche successie-oorlog gaf aan W. bijzondere gelegenheid om zioh te onderscheiden. In Junij 1778 moest hij den regtervleugel van het hoofdleger dekken, dat te Jaromirz in een verschanst kamp lag. Hij sloeg do aanvallen van oen sterk corps met aanzienlijk verlies af. Gedurende don winter commandeerde hij een vorpruit-geschoven corps, dat verschillende gelukkige ondernemingen volbragt, zoo als de overvalling van Dittorsbach en de expeditie tegen Glatz, het eenige merkwaardige voorval van don oorlog. Jozef do II*10 beloonde zijno daden met hot commandeurs-kruis der Maria-Theresia orde. Na don vrede werd hij commanderend generaal in Gallicië en in 1787 generaal der cavallerie. Eerst in 1793 kreeg hij het opperbevel over het Oostenrijksclie loger aan den Boven-Rijn. Hij trok don 3181011 Maart hij Ketsch over do rivier, tastte do achterhoede van Custino aan en bedreigde Landau zonder gevolg. Hij streed overwinnend bij Rohrbach, Gormersheim en Essingen, en belette daardoor hot ontzet van Monts door de Fransehen. In October vermeesterde hij met den hertog van Brunswijk do liniën van Weissenhurg, voor welke daad hij bet grootkruis der ordo van Maria-Theresia ontving. Verschillende oorzaken, vooral oneenigheden tusschen het Oos-tonrijkscho en Pruissische hoofdkwartier, deden echter alle behaalde voordooien verloren gaan en W. moest, na verscheidene |
400
■verloren gevechten, in December bij Philipsbnrg over don Bijn terugtrokken. Hij werd teruggeroepen en voorloopig door den vorst vnn Waldeck vervangen. In Augustus 1795 nam hy op nieuw het opperbevel over het leger aan den Boven-Rijn over, sloeg do Franschen voor Man-heim en bemagtigde die vesting den 22quot;en November. Hij bleef daar tot dat hij tot veldmaarschalk benoemd, in de plaats van Beaulieu het opperbevel in Italië kreeg. Den lquot;1611 Julij 1796 kwam hij in het hoofdkwartier te Trient, met last om het belegerde Mantua tot eiken prijs te ontzetten. Do eerste poging daartoe was aanvankelijk gelukkig. De Franschen moesten het beleg opbreken, evenwel eindigde de onderneming zeer ongelukkig voor de Oostenrijkers door de veldslagen bij Castiglione en Lonato. De tweede poging was nog ongelukkiger. Bij Koveredo en Bas-sano geslagen, ontging W. met groote moeite het gevaar van ingesloten te worden en bereikte den I3aen September met de overblijfselen van zijn leger Mantua. Zijne verdediging van die vesting was uitmuntend door heldhaftige volharding, terwijl de bezetting door gebrek en ziekte geteisterd werd. De vele uitvallen leverden echter weinig goede uitkomsten op en men kon in dit opzigt met reden aan den grijzen veldheer verwijten, dat zij altijd te laat ondernomen werden, om de pogingen tot ontzet der vesting gedaan, behoorlijk te ondersteunen. Deze pogingen eindigden dan ook ten verderve der Oostenrijkers. Alle verdedigingsmiddelen van Mantaa waren uitgeput, toen W. den 2den February 1797 moest capituleren. Bonaparte stond hem de meest eervolle voorwaarden toe en liet zich in zijne rapporten aan het Directoire zeer gunstig over W. uit. Deze keerde naar Weenen terug en werd lot opperbevelhebber in Hongarije benoemd, doch overleed den 22,,cn Augustus 1797 te Weenen, alvorens hij die betrekking aanvaarden kon. Hij liet den naam van een kundig en dapper veldheer na, wiens roem door zijne laatste ongelukken niet verminderd was. L. WURTEMBERG, een koningr\jk in het zuiden van Duitsch-land, wordt bijna geheel ingesloten door Baden, Hohenzollern, Beijeren en het meer van Constans. Het beslaat eene oppervlakte van 354 □ mijlen. De voornaamste gebergten zijn het Schwarz-wald en de Rauhe Alp of Schwabische Jura. Over bet geheel is de bodem in de dalen en vlakten zeer vruchtbaar en goed bewaterd. De Donau, die in het zuidelijk gedeelte stroomt, neemt vole kleine rivieren op, en wordt bij Ulm, na de Hier ontvangen te hebben, bevaarbaar. De hoofdrivier van W. is de Neckar, die in het Schwarzwald ontspringt en eerst na een' zeergekron-kelden loop van 37 mijlen het grondgebied verlaat. Een aantal kleine rivieren storten zich in den Neckar, of regtstreeks in den naburigen Rijn en het meer van Constans. Tot do vele kanalen behoort het Wilhelmskanaal, waardoor een gedeelte van den Neckar bevaarbaar is gemaakt. Van de talrijke minerale bronnen die W. bezit, liggen de meesten tusschen de genoemde gebergten. Het land is, naar verhouding, een der meest bevolkten van Duitschland. In 1864 telde het 1,748,328 bewoners, onder welke 1,200,363 Protestanten, 533,694 R. Catholieken, 2661 Christenen van andere belijdenis en 11,610 Joden. Landbouw, veeteelt, fabrieknijverheid en handel bloeijen er, onder begunstiging van een' vruchtbaren bodem, goede straat-en spoorwegen, bevaarbare rivieren en de voordeelige ligging des lands voor den transito-handel. De voornaamste producten zijn allerlei soort van granen, peulvruchten, aardappelen, vlasgt; hennip, tabak, eene aanzienlijke hoeveelheid wijn , die vooral in het Neckardal wordt gewonnen, appelen, peren en andere boomvruchten voor den uitvoer, verschillende houtsoorten, enz. Men fokt in W. paarden aan, alsmede rundvee, varkens, geiten en schapen. Velen houden zich met de bijenteelt bezig. Behalve ijzererts en zout, levert het land weinig delfstoffen op. De industrie staat er echter op een' hoogen trap, vooral in het bewerken van ijzer, staal, koper en andere metalen. Men vindt ej voorts fabrieken van wollen en katoenen stoffen, aardewerk, papier, lederwerk, houtwaren, piano's enz. De brouwerijen en branderijen zijn er talrijk. De gemelde takken van industrie cn sommige anderen, leveren een aantal uitvoerartikelen op, waartegen worden ingevoerd koloniale waren, katoen, steenkolen en verschillende zaken, die men tot voeding van eigen industrie behoeft. Aanzienlijk is do boekhandel, die vooral te Sluttgard en te Ulm gezeteld is. De scheepvaart op den Donau, het meer van Constans en den Neckar, vooral die op de beide laatsten, waar ook stoombooten gebezigd worden, is zeer levendig. Niet alleen met de overige Duitsche landen, maar ook met het buitenland en speciaal met Nederland, heeft W. door middel van den Neckar en den Ryn eene geregelde gemeenschap. |
Aan het hoofd der inrigtingen van onderwijs staat de in 1477 opgerigte universiteit van Tubingen. Voorts bezit het land eene menigte scholen voor hooger en middelbaar onderwijs, landbouw, industrie enz. Allerwege vindt men een voldoend aantal lagere scholen, waaronder ook hcrhalingseholen, welke allen nog grootcndeels onder het toezigt der geestelijkheid staan. Er zijn inrigtingen voor blinden, doofstommen, armen, zieken en krankzinnigen, vele genootschappen die zich de aankweeking van kunsten en wetenschappen ten doel stellen, bibliotheken te Stuttgard en Tubingen, verzamelingen van schilderijen, afgietsels van antiek beeldwerk, munten enz. De regering is bepaald door de constitutie van 1819, die men te vergeefs op wettige wijze heeft pogen te veranderen. Op grond dier constitutie bezit de tegenwoordige koning Karei de I8'6, die in 1864 de regering heeft aanvaard, nog uitgebreide regten, daar hij alleen in zaken van wetgeving en belasting aan do besluiten der stenden gebonden is. Deze bestaan uit twee kamers, waarvan de leden der eerste erfelijk of voor hun leven zitting hebben, terwijl de leden der tweede, behalve do edelen en geestelijken, die er regtens toe behooren, voor zes jaren gekozen worden. De kerk bestuurt zich zelve, onder het toezigt van den koning. Voor de Protestanten is hot land verdeeld onder zes generaal-superintendenten; de R. Catholieken hebben eenen bisschop te Rottenburg; de zaken der Israëlitische godsdienst zijn aan eenen opperkerkeraad opgedragen. De sterkte dor gezamenlijke krijgsmagt van W. is op voet van vrede 10,581 en op voet van oorlog 26,885 man. Op enkele uitzonderingen na, zijn alle staatsburgers van hun twintigste jaar af dienstpligtig, gedurende zes jaren bij het leger en voor een gelijk tijdsbestek bij de landweer. De voornaamste steden met opgave der bevolking, zoo als die in 1864 was, zijn: Stuttgard (69,084), Ulm (23,077) Heilbronn (16,439), Eszliugen (15,586), Reutlingen (13,420) en Ludwigsburg (11,620). W. ontleent waarschijnlijk zijnen naam aan eenen burg, omstreeks 1122 aan den oever van den Neckar gesticht, en Wirtineberg of Vrouwenberg genoemd. Nadat Ulrich de IB|0 in 1265 was overleden, werd het toenmalige graafschap op verschillende wijze uitgebreid, tot dat keizer Maximiliaan, in 1495, graaf Eberhard den hertogstitel schonk. Zoowel vóór als na dien tijd was W. betrokken in de gebeurtenissen, welke Duitschland beroerden. Het Schwabisch verbond verdreef hertog Ulrich, die zich het misnoegen zijner onderdanen en naburen had op den hals gehaald, en verkocht het land in 1522 aan keizer Karei den Vde11. Wegens de onderdrukking der Protestanten openbaarde zich echter weldra b'ij velen het verlangen naar verlossing van het Oos« tenrijksche juk, hetgeen hertog Ulrich in 1634 zijn gebied deed herwinnen. De hertog, die zelf tot de Luthersche kerk was overgegaan, ontving hulp van de Protestantsche vorsten, doch nam vervolgens deel aan den Smalkaldischen oorlog, waarin de fortuin hem niet begunstigde, zoodat hij ten slotte zijn land slechts op vernederende voorwaarden behield. Zijn zoon Christoffel, die hem in 1550 opvolgde, maakte zich in menig opzigt voor zijn land verdienstelijk. By den aanvang van den dertigjarigen oorlog, rustte ook hertog Johan Friedrieh zich ten krijg, hetgeen in 1627 de bezetting van W. door de troepen van Wallen-stein ten gevolge had. De herhaalde krenkingen , welke de hertog moest ondervinden, kostten hem het leven, met welke gebeurtenis voor W. eene reeks van jammeren aanbrak, waaraan eerst de Westfaalsche vrede een einde maakte. Doch het land was zeer uitgeput, en kwam door herhaalde oorlogen, waarin het in de laatste helft der XVIIde en de eerste helft der XVIII36 eeuw betrokken was, niet tot verademing. Hertog Karei Eugenius, die in 1793 overleed, had in de laatste jaren zijner regering vrede gehad, waarvan echter de heilzame vruchten zich naauwe-lijks openbaarden, of de gevolgen der staatsomwenteling in Frankrijk sleepten ook W. mede in den stroom der gebeurtenissen van een' veel bewogen tijd. Het oude hertogdom, dat sedert 1794 achtereenvolgend door Franschen en Oostenvykers was bezet, werd in 1803 en 1805 |
401
aanzienlijk vergroot. Hertog Frederik nam in 1805 don koningstitel aan, trad vervolgens in het Rijnverbond en schaarde zich tot in November 1813 aan de zijde van Napoleon. Hij overleed in 1816, nadat hij zich bij den Duitschen bond had aangesloten, zonder dat hij zich met do stenden over eene toegezegde constitutie had kunnen verstaan. In 1819 gelukte dit zijnen zoon en opvolger Wilhelm den I8tequot;, die zelfs in 1830 uitzigt gaf op nog meer vryheden, hetgeen, na het intreden der reactie, menigen partijstrjjd uitlokte. Hierbij kwamen herhaald misgewas en duurte, die in 1847 te Ulm en te Stutgard volksbewegingen veroorzaakten , waaraan sommigen eene staatkundige beteekenis toeschreven. Geen wonder dat de revolutie, die in Februari) 1848 te Parijs uitbrak, zich onder die omstandigheden, ook in W. deed gevoelen. Even als in naburige staten, openbaarde zich hier een streven naar democratische instellingen, tot dat er in 1850 verandering kwam. De koning sloot zich aan bij Oostenryk en de middelstaten, om het overwigt van Pruissen tegen to gaan en den bond te herstellen. Do onwil der nieuwe kamers, om gelden toe te staan voor de gewapende tusschenkomst in Keur-Hessen, leidde tot cone ontbinding, gevolgd door het herstel der constitutie van 1819 en het bijeenroepen der vroegere stonden. Met behulp van deze, riep de regering vele doelmatige wetten, doch ook sommige reactionnaire bepalingen in het loven. Inmiddels bleef zij in hare staatkundige gedragslijn tegenover Pruissen volharden, en trad sedert 1854 met de andere middelstaten meer zelfstandig op. Zij vond hierin steun bü het volk, dat zich sterk anti-Pruissisch betoonde, en daarentegen zich groote opofferingen getroostte, toen in 1859, tijdens den oorlog tusschen Oostenrijk en Italië, do belangen van Duitschland zelf bedreigd worden. Geheel in denzelfden geest sloot de regering, te midden van allerlei bin-nenlandsche verwikkelingen, vooral op kerkelijk gobied, zich steeds nader aan bij de middelstaten, die tusschen Oostenrijk en Pruissen het evenwigt wilden bewaren, en waar dit niet uitvoerbaar was, blijkbaar tot het eerste overhelden. Nadat zich ook in W. eene levendige belangstelling in het lot van Sleeswijk-Holstein had geopenbaard, verklaarden de stenden zich in 1865 met groote meerderheid tegen de gewelddadige inlijving daarvan bij Pruissen. In het voorjaar van 1866 rustte men zich uit ten stryde, genoeg om den argwaan van Pruissen op te wekken, doch niet genoeg om ecnig gewigt van belang in de schaal to leggen. Nogtans liet de Wurtembergsohe regering in Junij eenigo troepen tot bescherming der bondsvergadering, te Frankfort binnenrukken. Deze waren echter evenmin als do Beijorscho en andere bondstroepen bestand tegen het Pruissische leger aan den Mein, hetwelk, ofschoon kleiner in getalsterkte, een boter gesloten en gedisciplineerd geheel uitmaakte. Nadat hunne troepen teruggedrongen waren en de oorlogskans in Bohemen zich ten nadeele van Oostenrijk had gekeerd, poogden W., Beijeren, Baden en Hessen-Darmstad in Julij den vrede met Pruissen te troffen. Hun dool werd in de maand Augustus bereikt. W. moest 8 mil-lioen aan Pruissen opbrengen, en sloot hiermede vervolgens een verbond, waarbij de koning van Pruissen het grondgebied aan den koning van W. waarborgde, terwijl de laatste zich verbond in oorlogstijd zijne krijgsmagt onder het opperbevel van don eerste te stellen. In hoeverre dit een nader aansluiten aan den Noorderbond onder de leiding van Pruissen ten gevolge zal hebben, moeten do gebeurtenissen der toekomst leeren. WÜBTEMBEKG (Fkiedriou Euoen, hertog van), den 21quot;'cquot; Januari) 1732 geboren, werd te Berlijn onder het opzigt van koning Frederik den IIllen met zorg opgevoed en trad in 1749 als colonel in Pruissische dienst, waar hij in 1756 tot gene-raal-majoor en in het volgende jaar tot luitenant-generaal bevorderd werd, nadat hij in den slag bij Leuthen do voorhoede gecommandeerd had. Hij maakte den geheelen zevenjarigen oorlog mede en onderscheidde zich bij vele golegenhedcn. Den jgden j,jei 1769 verliet hij do Pruissische dienst en ging naar Wurtemberg, waar hij tot generaal der cavalleric benoemd werd. In 1795 werd hij Pruissich generaal-veldmaarschalk, aanvaardde in hetzelfde jaar de regering van het hertogdom Wurtemberg en overleed den 23quot;le11 December 1797. WUKTEMBERG (Alexanueb Fkiedkicii Kaul, hertog van) werd den 24»ten April 1771 te Montbelliard geboren. Hoewel hij reeds als kind Wurteinborgsch en Russisch colonel was, trad hij in 1790 in Napelscho dienst en ging vau hier in 1794 X. |
in Oostenrijksche dienst over, in welk jaar hj) den veldtogt aan den Rijn bewoonde en zich bij Kaiserslautorn onderscheidde. In 1799 was hij luitenant-generaal en commandeerde eene cavalle-riedivisie bij het leger van den aartshertog Karei, terwijl hij later bij het leger onder Hotze in Zwitserland achterbleef en het bevel over eene Oostenrijksch-Kussische divisie kroeg. In 1801 ging hij als generaal der cavallerie in Russische dienst over, werd gouverneur-generaal van Wit Rusland en was hier ijverig werkzaam voor het welzijn van zijn gouvernement, totdat hij in 1812 zich bij het leger voegde. In den slag bij Borodino kreeg hij, na Bagration's doodelgke verwonding, het bevel over den linkervleugel. In 1813 werd hem het beleg van Dantzig opgedragen, welke stad hij tot de overgave dwong, waarna hij naar Rusland terugkeerde en zijn gouvernement hervatte. Hij bekleedde dezen post tot 1822, toen hij minister der communicatiën te lande en te water van het Russische rjjk werd. Hij nam deze betrekking met veel ijver waar, gaf eene verbeterde organisatie aan het corps ingenieurs, liet verschillende kanalen tot verbinding der groote rivieren en een aantal goede wegen aanleggen. In 1832 maakte hij eene reis naar Duitschland, word daar ziek en overleed don 4den Julij 1833 te Gotha. WURTEMBERG(Euoen Friedkich Karl Paul Ludwio, hertog van) werd don 8»l8a Januari) 1788 geboren en door zijnen oom czaar Paul vroegtijdig in dienst genomen. Hij nam deel aan do veldtogten van 1806 en 1807 in Üost-Pruissen en van 1810 in Turkije en commandeerde van 1812 — 1814 de 4dl, divisie van het 21,t,! legercorps, dat bijna aan alle voorname veldslagen deelnam. Ten gevolge zijner verrigtingen hg Smolensko (17 Augustus 1812) werd hij tot luitenant-generaal bevorderd. Even uitstekend gedroeg hij zich bij Borodino, bij de overvalling van Tarutino, bij Krasnoï en bij Kalisch, waar hij inmiddels hot bevel over het 2110 legercorps had overgenomen. Ook bij Lützeu en Bautzen streed hij met onderscheiding en verzekerde door eene eigenmagtige handeling den overtogt van het leger bij Görlitz. Na den wapenstilstand kwam hij bij de voorhoede van Wittgenstein, waarmede hij Konigstein blokkeerde. Nadat hy hierop bij Pirna en Kulm tegenover Vandamme uitstekende militaire bekwaamheden ontwikkeld had, ging hij naar Leipzig, waar hij in den slag van den 16llei1 October do tweede colonne aanvoerde en bij Wachau, na een bloedig gevecht, moest terugtrokken, terwijl h(j den 19lt;1',I1 den laatsten aanval op Probsthaida vol-bragt. In Frankrijk had hij een werkzaam aandeel aan de go-vochten bij Bar-sur-Aube. In 1828 voerde hij in don oorlog tegen de Turken hot legercorps aan. Hij overleed in 1857. WUKZBÜRG was vroeger een bisdom, alleen aan het H. Room-sche rijk leenroerig, omstreeks 742 gesticht, welks eerste bisschop Burkhard heette en door Bonifacius word gewijd. Tot be-scherraheilige had het den H. Kiliauus. Langzamerhand en door allerlei middelen gelukte het den bisschoppen de bezittingen van hunue naburen, Frankische graven en hoeren, ouder zich te brengen, waardoor eindelijk een zeer magtig bisschoppelijk vorstendom tot stand kwam, aan welks hoofd de bisschop van W. als hertog van Frankenland stond. De eerste verlijding van den hertogelijken titel en de wereldlijke magt had plaats in 1120. In geestelijke zaken stonden echter do bisschoppen onder den aartsbisschop van Ments, zelfs nog nadat Benedictus de XIVde hun in 1751 het aartsbisschoppelijke pallium en kruis had toegekend. Do oppervlakte van hot sticht besloeg 87 Q mijlen met 250,000 inwoners en do jaarlijkscho inkomsten werden op 500,000 gulden berekend. Bij den vrede van Lunevillo werd het bisdom gesaeeulariseerd en in 1303 aan den keurvorst van Beijeren geschonken ter vergoeding vuor de hom ontnomen Rijnprovinciën, doch twee jaren later stond Beijeren het weder aan Ferdinand, gewezen groothertog van Toscane af, waarbij W. tot keurvorstendom verheven werd. Den SOquot;6quot; September 1806 trad de keurvorst Ferdinand tot hot Rijnverbond toe en verkreeg daarbij den titel vau groothertog van W. Eindelijk kreeg hij bij het congres van Weenen zijn erfelijk land Toscane terug en W. verviel weder aan Beijeren, ten minste voor het grootste gedeelte, want eenigo gedeelten daarvan kwamen aan Wurtemberg en Baden. Het Beijerscho gedeelte is een vlak land, aan allo zijden door bergen omringd, door de Frankische Saaie, de Werra, de Streu, den Taubor en 51 |
WUR—WYT.
402
den Mdii besproeid, dat veel koorn en vooral uitmuntende wijnen voortbrengt en eene menigte minerale bronnen bezit. WURZBURG (eigenlijk Wirzhurj, van het Slavische Vwierza, do burg) eeno bevestigde stad van Beijeren, met 28,000 inwoners, beslaat eeno aangename doch eenigzins verborgene plaats aan de beide oevers van den Mcin, over welke eene 603 voet lange steenen brug ligt met 8 bogen en met beelden van heiligen versierd. Onder de publieke gebouwen onderscheidt zich het groote en schoone, in 1720 nieuw gebouwde, voormalige residentie-slot, een der fraaiste vorstenverblijven, met een schoon park {voorheen bewoonde het de koning Lodewijk de IBl0, als kroonprins, later zijne moeder, de koningin-weduwe); hierop volgt het groote, rijke en voortreffelijk ingerigle Julius-hospitaal, dat eene verloskundige inrigting, een' bolanischon tuin en verscheidene verzamelingen bevat; daarnevens werd in 1850 een nieuw gebouw voor anatomie opgcrigt. Onder de vele kerken zijn opmerkenswaardig: de groote Domkerk, welker eerste stichter bisscho]) Burkhard in de VIIIquot;6 eeuw geweest zou zijn, doch die sedert 1042 van den grond af weder opgebouwd is, met hare graftomben en Schönbornsche kapel; de Neumünster-kerk met de overblijfselen van den heiligen Kiliaan, den apostel der Fran-kjn; de Maria-kapel, een der fraaiste overblijfselen van oud-Duitsche bouwkunst, met 14 standbeelden door Tilman Rieinen-schncider in de XVde eeuw vervaardigd; de prachtige voormalige Stifts- en Kerspelkerk met haren hoogen koepel. Do universiteit bezit eene sterrewacht op den majestueuzen toren, enz. In het algemeen vindt men hier vele aanzienlijke huizen; digt bij het slotplein zijn de straten breed en regelmatig, terwijl de anderen meest smal en krom zijn. Nog vermelden wij het genootschap voor de bevordering van kunsten en ambachten , met eene teekensehool voor jonge handwerkslieden; het vrouwengezelschap tot ondersteuning van vrouwelijke kunstbekwaambeid; bet gymnasium, de centrale industrie-school, de vroedvrouwenschool, de zwemschool, het Minden-instituut, verscheidene seminaricn, het orthopaedische Carolinen-instituut, de veeartsenijschool, om van meer anderen niet te gewagen. Voor het Julius-hospifaal staat een bronzen standbeeld van den bisschop Julius, door Wiedemann, on in de Neumünsterkerk ziet men in eene nis het monument van den minnezanger AValther von der Vogelweide. Wurzburg's fabrieken leveren wollen stoffen en laken, spiegelglas, leder, tabak, glauberzout en verwen, doch de fabrieken zijn niet zeer aanzienlijk. Ook drijft de stad handel op den Mein, vooral in wijn. Ver-dor ligt op eenen 400 voet hoogen berg, op den linkeroever van don Mein, de citadel Mariënberg. Op eene helling van dezen berg, de Leiste genaamd, groeit de Leistewijn, en op den mede in den omtrek der slad liggenden Steinberg, deSteinwijn; de stad wordt omgeven door 7,000 morgen wijnbergen. In het naburige Cister-cienser-klooster Zeil bevindt zich de boekdrukpersenfabriek der heeren König en Bauor. WYATT (James), architect, geboren to Burton in Staffordshire in 1743, maakte vódr zijn twintigste jaar eeno kunstreis naar Italië en was een van de beroemdste Engelsche kunstenaars op het gebied der bouwkunst. Het Pantheon in de Oxford-straat te Londen, door hem in 1 772 gebouwd, geldt voor een van zijne beste werken. Voorts behooren nog daartoe het landhuis van Codrington, genaamd Doddington-hall, in elassieken, en eenige andere kasteden in Gothisehcn stijl gebouwd. De paleizen van Windsor en Kew werden door hem gerestaureerd, maar hetgeen hij daaraan verrigtte, is reeds weder door latere verbouwingen verdwenen. In 1808 nam W. patent voor eene uitvinding om met gegoten ijzer te bouwen. Hij overleed te Londen, den 5dcn Sfptember 1813. |
WYSS (Joiiann Rudolph), geboren te Bern den 18den Maart 1781, werd reeds op jeugdigen leeftijd hoogleeraar der wijsbegeerte in zijne vaderstad en overleed er den 31',en Maart 1830. Als idyllendichter werd hij door weinigen geëvenaard. Z\jno Idyllen, Volkssagen, Legenden und lirzrildungen aus der Schweitz (Bern 1815—1822, 3 dln.) werden door geheel Duitschland gelezen en geprezen. Zeer veel schreef hy ook in de, 20jaren lang door hem verzamelde, veel gelezene Alpenrosen. Het allermeest bekende zijner schriften is echter de Zioitsersche Robinson, die meermalen in het oorspronkelijke uitgegeven en ook in het En-gelsch, Fransch, Spaansch en Nederlandsch (de laatste vertaling Leeuwarden 1815, 2 dln.) vertaald is, WYTTENBACH (Daniel) werd den 7dequot; Augustus 1746 te Bern geboren, alwaar zijn vader, later hoogleeraar der godgeleerdheid te Marburg, destijds het predikambt bekleedde. Door zijneil vader voor de godgeleerdheid bestemd, studeerde hy onder dezen te Marburg, maar begaf zich, ter voldoening aan zijnen lust voor de classieke letterkunde, naar Göttingen om de lessen van Heyne te hooren, en daarna, toen hij eene Epistola critica over eenige plaatsen van Julianus aan den beroemden Ruhnkenius opgedragen had (Göttingen 1769) naar Leyden, ten einde onder dezen en Valckenaer zijne studiën voort te zetteu. Niet lang daarna word hij hoogleeraar der wijsbegeerte en oude letteren aan de kweekschool der Remoustrantsche broederschap te Amsterdam (1771) en later (1778) aan het atheneum aldaar, van waar hij in 1799 als hoogleeraar der classieke letterkunde naar Leyden vertrok. In 1817 erlangde hij hot emeritaat en overleed op zijn buitengoed te Oegstgeest, den I7d0quot; February 1820. W. was een der beroemdste philologen van Europa; hij vestigde en handhaafde zynen naam door onderscheidene geschriften, met name, behalve eenige officiële Ora-tiones, door; Plutarchus, De sera numinis vindicta (Leyden 1722); Eclogue sen selecta principum historicorum capita (Leyden 1793, meermalen herdr.) met eene vermaarde voorrede over het beoefenen van de schriften der Ouden; Plato's Phaedon (Leyden 1810, herdr. Leipzig 1825); diens Moralia (OxtorA 1795 — 1800, 5 dln.), gevolgd door Animadversiones (Oxford 1810—1821, 3 dln.); Bihlioiheca critica (Amsterdam 1777—1808, 12 st.); Phi-lomathia (Amsterdam 1809 — 1817, 3 dln.). Zijne Praecepta philo-sophiae logicae (Amsterdam 1782) zijn meermalen zoo binnen-als buitenslands (Halle 1821) herdrukt en zijn Vila Ruhnkenii (Leyden 1800, herdr. Freyburg 1846) een echt classiek meesterstuk. Na zijnen dood zagen van zijne band nog het licht; Index Graecitatis (Oxford 1830, 2 dln.); Opuscula varii argumenti (Leyden 1821, 2 dln., herdr. Brunswijk 1825), eu Epistolarum selec-tarum fasciculi tres (Gent 1830). Laatstgenoemde is uitgegeven door zijnen leerling W. L. Mahne, die ook zijn leven beschreven heeft: Vita Wyttenhachii (Gent 1823). W. trad na het erlangen van zijn emeritaat in het huwelijk met de begaafde Johanna Gallien, zijne nicht, die vele jaren niet alleen zijne huishouding bestuurd, maar ook een' echt elassieken geest van hem ontleend had. Zij woonde na zijnen dood te Parijs en verkreeg in 1827 van de hoogeschool te Marburg eerslialve het doctoraat in do wijsbegeerte en letteren, waartoe aanleiding gegeven was door hare, geheel in den geest van Plato geschrevene gesprekken Theagine (Parijs 1815; Ned. vert, door N. G. van Kampen, in Mnemosyne dl. III. blz. 55) en Le banquet de Leontis (Ned. vert, door denzelfden, aid. dl. V. blz. 49), benevens den mede in den smaak der Ouden geschreven roman Ahxis (Parijs 1823). Dit laatste werk, ten voordeele der Grieken in liet licht gegeven, werd door Th. Fournaraki in het Nieuw-Grieksch vertaald. Ook schreef zij nog: Histoire de ma petite chienne /Jermione, en misschien nog meer. Deze geleerde vrouw overleed op haar buitengoed bij Leyden, den 27fl,ca April 1830. |
X,—XAN.
403
X. Deze letter behoort niet tot het tegenwoordige Nederland-sehe alphabeth, hoewel er de naam van het eiland Texel mode wordt geschreven; do uitspraak is echter Tessol, gelijk ook de naam der naar dat eiland genoemde vermaarde dochter van Roemer Visseher altijd met do dubbele s wordt geschreven. Oudtijds echter gebruikte men in onze taal het let-terteeken X als verkorting van ks, een gebruik, waartegen zich reeds Kiliaan teregt verklaarde. De Grieksche taal is do oudste in welko men deze letter aantreft, en ook in haar behoort zij tot die letterteekens, welke men waarschijnlijk eerst vier eeuwen vdor onze jaartelling, aan het oudere, uit het oorspronkelijk Phoenicische alphabeth ontleende letters heeft toegevoegd. De Grieken en de Romeinen spraken haar waarschijnlijk zachter uit dan wij, meer als ehs dan als ks. In de heden-daagsche talen die de X bezigen, wordt zij niet overal op dezelfde wijze uitgesproken: de Italianen hebben haar verzacht tot ss en deze schrijfwijze mede algemeen aangenomen, zoodat Alexander tot Alessandro wordt. Nog zachter wordt zij in het Spaansch uitgesproken, ongeveer gelijk de j in het Fran-sehe woord jamais\ Mexico behoort dus niet te worden uitgesproken, gelijk men te onzent bijna zonder uitzondering doet, Mek-si-ko, maar Me-ji-ko, eig. Mo-zji-ko; alleen vöór do a spreken de Spanjaarden de X uit als ss en voor medeklinkers als s. Als getalmerk beteekende bij de Grieken de i' ') met een streepje bovenaan 60, onderaan 60,000. Bij do Romeinen was de X 10, als bestaande uit twee met do punten naar elkander geplaatste vijven (V), en vandaar ook hot teeken van den denarius, zijnde 10 as. In do wiskunde wordt deze letter gebezigd ter aanduiding eener onbekende grootheid. Op Franscho munten tor aanduiding van don muntslag to Amiens of te Villefranche. In vroeger' tijd bedienden de artsen zich op recepten van de Grieksche $ tor aanduiding van een medicinaal once. XACCA, door do Japanners aldus, door de Indiërs Rama, door de Sineezen Xian, door do Tonguineezen Chiaga genoemd, heet in de Indische volksverhalen de eerste invoerder van het geloof in booze geesten. Zijne moeder van hem zwanger, zou gedroomd hebben dat zij eenen witten olifant ter wereld bragt; de Brahminen verhalen, dat X. tachtigduizendmaal de zielsverhuizing heeft ondergaan en ten laatste een witte olifant geweest is. Hieruit leidt men do hoogo eer af, in welke de witte olifanten bg vele Oostersche vorsten staan. XACCA (Erasmos), geboren to Area in 1645, overleden op Sicilië in 1710, beschreef de uitbarsting van den Etna in 1669 in een dichtstuk; Breve narrazione del incendio del monte Etna nvvenuto neW anno 1669 (Napels 1671). Zijne overige gedichten zijn ongedrukt gebleven. XALISCO of volgens de Duitsche kaarten JALISCO, een departement van Mexico, in hot westen des lands, aan den Grooten oceaan, telde vroeger op nagenoeg 2400 □ mijlen 800,000 inwoners, doch is tegenwoordig van kleineren omvang met 220,000 inwoners. Het is eene bergachtige streek, waardoor de Rio Grande do Santi-ago met hare zijrivieren en een aantal kustriviertjes stroomen. In hot zuiden ligt het uitgestrekte meer Chapala. Met uitzondering dei-kuststreek, waar do lucht heet en ongezond is, heerscht er oen gematigd klimaat. Voor zoo ver de bodem goed besproeid is, beeft men er oen' weelderigen plantengroei van granen on allerlei gewassen des lands. Het mineraalrijk levert zilver, koper en zout, het dierenrijk zelfs eene menigte Europeesche huisdieren. Landbouw, veeteelt, bergbouw, het vervaardigen van wollen en katoenen stoffen, alsmede binnenlandscho handel zijn do voornaamste middelen van bestaan. De hoofdstad Guadalaxara hoeft thans 70,000 inwoners. Andere plaatsen zijn San Bias, Topic, San Juan de los Lagos en het kleine X. dat oudtijds de hoofdzetel van een Indiaansch rijk was. Cortez vestigde hior in 1541 l) S kapitnal, | cursief; de Grieken luidden ook wol liet lettcrteekcn X, maar dit gold voor CU. |
de Spaanscho heerschappij, waarna het tegenwoordige departement een deel uitmaakte van het koningrijk Nieuw-Gallieië. XANTEN, een klein stadje in den Gelderschen kreits van het district Dusseldorp der Pruissische Rijnprovincie, met eene bevolking van weinig meer dan 3000 inwoners, lag voormaals aan den Rijn, doch door langzame verlegging van het bed dier rivier, nu op een half uur afstands. Men vindt er laken- en wolweverijen en spinnerijen, looijerijen en zeepziederijen, terwijl in den omtrek veel vlas wordt verbouwd. De stad is beroemd wegens de Romeinsche oudheden, die in hare omgeving gevonden worden; men ziet er nog de grondslagen van een amphitheater en de sporen van het praetorium van Quinctilius Varus (zie Varus); ook meent men dat Colonia Trajana aldaar en Ulpia castra met Vetera castra in do omstreken hebben gelegen. Merkwaardig is de fraaije oude kerk aan St. Victor gowijd, in spitsboogstijl omstreeks 1383 gebouwd, terwijl het westelijke front van nog ouder dagteekening (waarschijnlijk 1128) en van Byzantijn-schen stijl is. In die kerk ziet men een altaar en predikstoel van heerlijk, kunstig oud snijwerk in hout, tersvijl er als reliquiën een gedeelte der beenderen bewaard worden vau den heiligen Geroon en het Thebaansche Christen-legioen, aldaar volgens do legende op last van keizer Maximinus ter dood gebragt. Bij X. stond het kasteel der Nibelungen (zie Nibelungenlied) en men wil dat aldaar geboren zou zijn Siegfried, de overwinnaar van den draak. XANTHIPPE, de bekende of liever beruchteechtgenoote van den Griekschen wijsgeer Socrates, die volgens eene eeuwen in stand gehouden overlevering, zooveel van hare booze luimen te lijden had, dat deze alleen voor een zoo buitengewoon kalm karakter als het zijne, uitstaanbaar waren en de nakomelingschap haar teregt als de type van eene plaagzieke huisvrouw aanmerkt. De waarschijnlijkheid dezer overlevering wordt echter zeer verzwakt, deels door do getuigenis der oude schrijvers, volgens welke zij onuitputtelijk was in den lof van haren echtgenoot, deels daardoor dat Xenophon, een tijdgenoot van Socrates, dezen in zijn Gastmaal (Symposion) eene zeer warme verdediging zijner echtgenoote tegen do uitvallen van Antisthenes in don mond legt. Waarschijnlijk heeft men het hatelijk karakter dier vrouw zeer overdreven, ten einde togonover hare grillen de bedaarde zachtmoedigheid van den man to doen uitkomen. XANTHIPPUS. Een beroemd veldheer der Lacedaemoniërs, door hen in den eersten Punischcn oorlog met een klein leger ter hulpe der Carthagers naar Africa gezonden, en die Carthago van zijnen ondergang redde. De Romeinsche consul Attilius Re-gulus had de veel magtiger vloot der Carthagers overwonnen, de landing in Africa bewerkstelligd, hunne veldheeren geslagen en was tot Carthago doorgedrongen. De harde vredesvoorwaarden , welke hij aan de overwonnenen voorschreef, bragtcn hen tot vertwijfeling, en zij droegen aan X. het opperbevel op over hun leger, dat naauwelijks 14,000 man sterk was. Hij lokte de Romeinen, wier leger 46,000 man telde, over eene rivier, zoodat hun de terugtogt was afgesneden, stelde zijn leger op eene voordeeligo wijze in slagorde en leverde nu den Romeinen eenen zoo bloe-digen slag, dat deze van hun leger naauwelijks 2,000 man overhielden, wordende do overigen of gevangen genomen (waaronder ook Rcgulus zich bevond) of nedergesabeld. Hierdoor verkregen do Carthagers weder de overmagt op de Romeinen; doch hoeveel zij ook daarvoor aan X. verpligt waren, vreesden hunne magistraatspersonen echter, dat hij tot grooter aanzion en gezag mogt geraken. Zij zonden hem derhalve naar Lacedaemonië terug, maar gaven heimelijk aan den schipper, die hem derwaarts zou overvoeren, den last om hem in zee te werpen, of door een lek gemaakt schip te doen verdrinken, door welke afschuwelijke daad Punische trouweloosheid tot een spreekwoord geworden is. XANTHUS (Xanthos) was de grootste en meest beroemde stad in Lyeiii aan do zuidwestkust van Klein-Azië, aan de rivier van denzelfdon naam op I j- mgl afstands van de zoo gelegen. Zij werd tweemaal in den oorlog verwoest, eerst omstreeks 246 v. Chr. door de Perzen, later in den Romeinschen burgeroorlog, 43 |
XAN—XEN.
404
den baron van Weideren te Tiel; van Menno baron van Coe-hoorn, in de kerk te Wijkei in Friesland'; van Sicco van Goa-linga en zijne echtgenoote in de kerk van Dongjum in Friesland; het beeldwerk aan bot orgel in de groote kerk te Haarlem; de beelden der Regtvaardigheid en der Voorzigligheid in den gevel van het Haagsche stadhuis, het beeld van Mars op het voorplein van het kasteel te Breda, de buste van den griffier Fagel en onderscheidene andere beeldhouw- eu boetseerwerken, dia nog steeds door de kunstminnaars zeer gezocht zijn. Zijn broeder,
X. (Gekardüs Jozefüs), mede te Antwerpen geboren, schilderde portretten, jagtstukken, basreliëfs en bloemen. Hij heeft ook geëtst. Nagler, Kiinsllerlexicon, noemt o. a. de volgende prentjes van zijne hand: De stut van Weeuw enz., Het Italiaan-sche tooneel 17 stuks; Het nieuw geopend Italiaansche tooneel meAe 17 stuks; Aardige verzameling van Koorddansers 16 stuks. In 1741 werd bij als lid der kamer Pictura te 's Gravenhage ingeschreven.
X. (Jakob), de zoon van J. B. X., werd in 1736 te 's Gravenhage geboren en door Jakob de Wit en later door J. van Huysum in de kunst onderwezen. Hij schilderde gedeeltelijk bloemstukken in diens manier, gedeeltelijk historische onderwerpen in den trant van Jordaans, kamerbehangsels, portretten enz. Na den dood van zijn' aanzienlijken beschermer Gerrit Braam-eamp, in wiens beroemde verzameling zich niet minder dan 24 schilderijen van zijne hand bevonden (behalve onderscheidene tafereelen, door hem in de zalen van diens prachtige woning geschilderd) begaf hij zich in 1769 naar Parijs. Zijn sterfjaar is onbekend.
XENIËN waren bg de Ouden die geschenken, welke het do gewoonte was, dat door gastheeren aan hunne gasten werden uitgereikt. Vandaar dat Martialis dezen naam geeft aan het XIIIde boek zijner Epigrammata, dewijl deze handelen over de voornaamste voorwerpen, die tot zulke gastmaalgeschenken werden gebezigd. En aan Martialis schijnt dezelfde naam ontleend te zijn voor eene, het eerst in Schiller's Musen-Almanack voor 1797 bekend gemaakte verzameling van meer dan 400 korte sneldichten, in welke de toenmalige toestand der geleerdheid en het letterkundig pedantismus, meestendeels geestig, dikwijls vlijmend scherp, worden gehekeld, doch waarin ook treffende eu juiste opmerkingen over het tnenschelijke leven in het algemeen voorkomen. Deze X., die men, gelijk later bleek teregt, aan Göthe en Schiller toeschreef, verwekten in Duitschland verbazendo opspraak en bij de tentoongestelde ijdelheid scherpe berisping. Göthe i liet zich hierdoor niet afschrikken, maar ging voort, „Zdhme Xeniënquot; te geven; doch de laatst aangeduide epigrammen zijn meestendeels algemeene gedachten over kunst en leven. Al wat tot dit verschijnsel in de Duitsche letterkunde betrekking heeft, vindt men in Boas, Schiller und Göthe im Xeniënkampf (Stutgard 1851, 2 din.), en Saupe, Die SchiUe.r-(i(jlhisrliPM Xertii:n (Leipzig 1852). Ook do oorspronkelijke X. van den Musen-Almanach zijn later meermalen uitgegeven, met name te Dantzig in 1833.
XENOCRATES van Chalcedon in Bithynië, was een beroemd wijsgeer van de oude academie, een geliefd leerling van 1 Pluto, wiens school te Athene hij bestuurde nadat Speusippus zich hiervan had teruggetrokken, en welke betrekking bij omtrent v\jf cn twintig jaar vervulde X. was met do grootste liefde en 1 eerbied voor zijnen meester vervuld en begeleidde hem op zijne reizc naar Sicilië. Na Plato's dood verliet hij oen' tijd lang Athene en ging met Aristoteles naar Klein-Azië. Hij scheen niet zeer vlug van begrip geweest te zijn, zoodat zijn meestor hem wel eens met eenen ezel en Aristoteles met een paard vergeleek ; doch hij vergoedde dit door eene ijverige en onafgebroken studio, en vooral door eone strenge, soms wel wat ruwe zedelijkheid, waardoor hij echter zoozeer in do achting der Atheners klom, dat zij voor het gerigt geen eed van hem vergden maar hem op zijn woord geloofden. X. was een vruchtbaar schrijver, niet alleen van wijsgeerige verhandelingen, maar ook van gedichten; doch van dit alles is niets tot ons gekomen. Wat zijne pbiloso-phische gevoelens aangaat, deze kwamen hoofdzakelijk met die van zijnen meester overeen; even als deze vorderde hij van zijne toehoorders eene zekere wiskundige kennis; hij gaf echter der Platonische wijsbegeerte eenen meer Pythagorischen vorm en vereenzelvigde soms do idecn van Plato mot de getallen van Py-
v. Chr. door ürutus. Na deïe laatste orakoering werd X. niet meer opgebouwd. Men ziet de grootsche overblijfselen dezer stad tegenwoordig bij het Turksehe dorp Koenik aan het riviertje Esschen of Esscnida. De bnrgt, een ontzettend monument van Cyelopischen bouwtrant, stamt uit den tijd der oude Lyeiërs en zijn beeldhouwwerk is hoogst belangrijk voor de geschiedenis der kunst. De grootste merkwaardigheid der stad was de tempel van Sarpedon; ook was er een beroemde tempel van den Lycischen Apollo en digt bij zee stond een tempel, aan Latona gewijd. De Xanlhiun marbles in bet Britsch museum te Londen werden in 1843 van X. aldaar overgebragt; zij behooren tot twee verschillende tijdperken. Het voornaamste stuk is eene stele, een kolossale monolith van verbazend gewigt; de overige stukken zijn basreliëfs, die de bestorming der stad door de Perzen voorstellen.
XAVER1US (Franciscüs), bijgenaamd de apostel der Indiërs, werd den 7dl!n April 1506 op Xaviero in Navarre, het stamslot zijner moeder, geboren. Ter voortzetting zijner godgeleerde studiën begaf hij zich naar Parijs, waar hij met zynen vriend Ignatius Loyola het ontwerp maakte van de stichting der Jezuï-tenorde en besloot zijn leven aan de zendingzaak te wijden. Eerst begaf hij zich naar Brazilië, vervolgens, in 1541, van pauselijke volmagt voorzien, naar de bezittingen der Portugeezen in Oost-Indië, waar hU eerst te Goa, voorts op de kust van Coro-mandel, te Malacca, op de Moluksche eilanden, ja tot in Japan predikte en doopte, het Christendom niet altijd invoerende zonder wreede middelen, ook naar andere wapenen dan het zwaard des geestes grijpende. De dood maakte, den 2den December 1552, op een Sineesch eilandje een einde aan zijn werkzaam leven. Paus Paulus de Vde verklaarde hem zalig, den 25'll!n October 1619, en diens opvolger Gregorius de XVdquot; canoniseerde hem den 12dquot;quot; Maart 1C22. Van zijne brieven bestaan onderscheidene uitgaven, de eene meer, de andere minder volledig; wij vermelden die van Horatius Tursellinus(Rome ISOSJierdr. Parijs 1621), van Posin (Rome 1667) en Küsseritz (Breslau 1735); de beste uitgave is die in Bartolus, Ilisloria gestorum per Jesuitas in Asia (Rome 1665, 5 dln.).
X.' loven is beschreven door pater Bouhours (Parijs 1621), Joh. de Lucena in het Portugeesch (Xissabon 1600), in het Latijn vertaald door Mansonius (Rome 1613), in hot Spaansch door Sandoval (Ilispali 1619); door Fr. Maria (Dillingen 1622), door eenen ongenoemde in het Italiaansch, Vila del padre santo Francesco di -Xariër (Milaan 1622), en vooral door den reods genoemden Horatius Tursellinus, Vita Franc. Xaverii (Rome 1594, Antwerpen 1598. Keulen 1625, Munchen 1627, in het Hoogd. aid. 1615), eindelijk in liet Hollandsch door P. C. van der Meer van Kuffeler (Loyden 1842).
Minder dan met hem is de R. Catholieke kerk ingenomen mot zijnen bloedverwant
X. (Hieronymüs), mede geboren in Navarre, die ten jare 1568 te Alcala de Henares in de orde der Jezuïten trad, in 1581 als zendeling naar Indië vertrok, waar hij vier neven vau den grooten mogol tot het Christendom bekeerde en te Goa ten jare 1617 overleed. Zijn Leven van C/irisltis, in het Perzisch geschreven, is met eene Latijnscho vertaling en aanteekeningen uitgegeven door Lud. de Dieu (Leyden 1639); doch dit werk is 1 door de R. Catholieke kerk op den Index geplaatst.
XAVERY. Deze naam werd door verschillende Noderlaiidsehe kunstenaars gedragen. Te Leyden vond men (zie v. Mieris, Be- ! schrijving van Leyden dl. I. bl. 386) monnmenlaal beeldhouwwerk van X., dagteekenend van 1672, Hetzelfde jaarmerk komt voor op eenige kleinere boetseerwerken, die den naam dragen van P. of Pz. (vermoedelijk Pieter) X. (zie Chr. Kramm , Levens enz. VI. blz. 1895 Amsterdam 1863). Het is do vraag of deze de vader of bloedverwant was van
X. (Jan Baptist), beeldhouwer, geboren te Antwerpen in 1697 en in Italië lot kunstenaar gevormd. Deze vestigde zich vervolgens te 's Gravenhage, waar bij in 1752 of 1753 (volgens Kramm en dus niel in 1742, zoo als Immerzeel opgeeft) overleed. In de Oranjezaal op het Huis ton Bosch bevonden zich de door hom in marmer gebeitelde Dorsthedden van prins Willem den IVden van Oranje en diens gemalin. Door eerstgenoemden werd hij tot hofbeeldhonwcr benoemd. Verdere bewijzen van zijne kunstvaardigheid leveren de marmeren praalgraven van den baron van Friesheim te Heusdon; van
XEN-XER.
405
thagoras; doch dit was eigenlijk nieta nieuws, want hierin waren hom zijn meester en zijn voorganger in het bestuur der academie reeds voorafgegaan. X. bereikte den ouderdom van 82 jaren en na zijnen dood schijnt do oudo, meer dogmatische academie in verval geraakt te z'y'n, om weldra door do meer sceptische nieuwere vervangen te worden, nadat Polemon, die door X. van een ongebonden loven tot do wijsbegeerte gebragt was, het bestuur der school waarin hij hem opvolgde, had verlaten. XENOPIIANES van Colophon was een tijdgenoot van Ana-ximander en Pythagoras, welke hij beiden overleefde omdat hij een' hoogen ouderdom bereikte; zijn geboorte- en sterfjaar is niet bekend, doch zijn leeftijd vervulde bijna geheel de VIdo eeuw vddr onze jaartelling. H\) verliet zijn vaderland tgdens den Perzischen oorlog en de onderdrukking der Ionische steden in Klein-Azië; volgens anderen zou bij om staatkundige redenen uit zijne vaderstad verbannen zijn. X. begaf zich vervolgens naar Groot-Griekenland en vestigde zich te Elea aan de westkust van Italië, waar hij een der beroemdste wijsgeerige scholen der oudheid, onder den naam van de Bleatische bekend, bijna ge-lyktydig met de Pythagorische van Croton, omstreeks do 60,te Olympiade, stichtte. X. was een zeer onafhankelijk denker, en schroomde niet om het polytheïstisch volksgeloof in zijne wijsgeerige gedichten openlijk aan te tasten. Hij ging in zijne bespiegeling zyn' eigen' oorspronkelijken weg, verschillend van dien van Thales en Pythagoras, die hem tot eene soort van aleen-heidsleer of pantheïsmus bragt, dat hij echter niet wetenschappelijk ontwikkelde, zoo als zulks door zijnen leerling Parmenides gedaan werd, en later door Zeno van Elea scherpzinnig tegen eiken aanval werd verdedigd (zie Parmenides en Zmo). Van zijne schriften die, zoo als by de meeste oudste wijsgeeren in dichtmaat zijn, werden eenige fragmenten door aanhalingen van latere schrijvers bewaard, en door Fullebotn in zijne Beitrage zur Geschichle der Philosophie st. 7 n0. 1. (te verbinden met een vroeger opstel over X. in dezelfde Beitrage St. 1 n0. 3) volledig met eene vertaling en uitvoerige aanteekeningen voorzien, op nieuw uitgegeven. Men zie verder over X. het belangrijk artikel van Victor Cousin over dien wijsgeer in zijne Nouveaux fragmens de philosophie ancienne (Parijs 1828). |
XENOPHON. Een beroemd Griekscli geschiedschrijver en veldheer, die ongeveer 450 jaar vdór de Christelijke tijdrekening te Athene geboren werd. Hij was een der vertrouwdste leerlingen van Socrates en de lieveling van dezen zijnen meester, en men kan ook uit zjjne schriften den waren geest der Socratische wijsbegeerte het bost leeren kennen. Hij schreef de Verdediging en Gedenkwaardigheden van Socrates: in het laatste, een zeer uitmuntend werk, heeft hj) de grondstellingen van zijnon leermeester opgeteokend; doch het is mogelijk, dat hij er ook somtijds van zijne eigene inzigten heeft bijgevoegd. Xenophon was niet alleen een bespiegelend wijsgeer, maar paste de wijsbegeerte ook toe op het leven. Hij wijdde zich aan de dienst van den staat, waarin hij geboren was en streed als zoodanig, te gelijk met zijnen meester, in den Peloponnesischen oorlog. Toen de Perzische vorst Cyrus de jonge (in onderscheiding van den stichter dezer monarchie aldus genoemd) zijnen ouderen broeder Artaxerxes Mnemon den vaderlyken troon bewistte, zonden hem de Lacedaemoniërs oen hulpleger toe, waarbij zich X. als vrijwilliger bevond, die spoedig een gunsteling van Cyrus werd. In de vlakte van Babyion verloor Cyrus den slag en zijn leven; doch ook de voornaamste aanvoerders der Grieksche hulpbenden bleven op het slagveld of werden door list gevangen genomen en onigebrajgt;t. Thans plaatste zich X. met eenige anderen aan het hoofd van het nog 10,000 man sterke Grieksche leger, dat zich in cenen bedenkelijken toestand bevond, boezemde het moed en vertrouwen in en voerde het door landen, wier bewoners grootendeels vijandig gezind waren, langs eenen weg van bijna 500 Duitsche mijlen, zonder eenige ruiterij, en onder duizend gevaren en hindernissen, met een ge' ring verlies, uit Opper-Azië naar Griekenland terug. X. heeft dezen terugtogt, den beroenidsten in de geheele Grieksche geschiedenis, beuevens de geheele krijgsonderneming van Cyrus den jongen beschreven. Hij vergezelde naderhand den Spartaanschen koning Agesilaus op eenen tugt naai' Azië tegen de Perzen; doch werd in het vervolg bij de Atheners wegens zijne vaderlandsliefde in verdenking gebragt en uit het gebied der republiek gebannen. Sedert leefde hij in verscheidene plaatsen van Griekenland, meest op het landgoed Scillus in Elis, buiten alle openbare bediening, geheel voor de wetenschappen, en stierfin den ouderdom van 87 jaar. Behalve de reeds genoemde werken schreef X. Gastmaal der wijsgeeren, als oen tegenstuk van een dergelijk werk van Plato; verscheidene kleinere schriften, tot krijgskunst en staathuishoudkunde behoorende; eene Geschiedenis van Griekenland in 7 boeken, ten vervolge der geschiedenis van Thcucydides, tot op den slag bij Mantinea, en eindelijk het leven van den oudoren Cyrus, meer bekend onder den naam van Cyropaedie. Dit beroemde werk is geene eigenlijke geschiedenis, maar meer een historische roman, en bevat X.'s grondstellingen over den besten regeringsvorm, ingekleed in de opgeschikte levensschets van den grootsten onder de toenmaals bekende regenten. Hij hield do monarchale regering voor de beste, en schijnt deze aan zijne land-genooten tot voorbeeld te hebben willen stellen. Zijne schrijfwijze behoort tot de beste voorbeelden: zij is zuiver en schoon,krachtig en edel, en het is hierom, dat hij een van die classiekeschrijvers is, die voornamelijk voor het eerste onderwijs in de Grieksche letterkunde gekozen worden; alhoewel zijne wijsgeerige schriften voor eerstbeginnenden niet geschikt zijn. De Grieken stelden zijne verdionBten als schrijver op eenen zoo hoogen prijs, dat zij hem de Grieksche Bjj en de Attische Mnso noemden. Zijne werken zijn afzonderlijk en te zamen dikwijls uitgegeven. De nieuwste uitgaven zijn die van J. G. Schneider (Leipzig 1825—1840, ie din.), die van Börnemann, voortgezet door Kühner, Breitenbach en andoren (Gotha 1828 vlgg.) en die van Dindorf (Parijs 1836). Rennel schreef: Illustrations chiefly geographical of the History of the expedition of Cyrus (Londen 1817); Ainsworth, Geographical and descriptive Account of the expedition of Cyrus (Londen 1844), en Koch, Der Zug der Zehntausend nach Xenophon's Anabasis (Leipzig 1850). Dobwell schreef eene Chronologia Xenophontea (Oxford 1700) eu Cobet eene Prosopographia Xenophontea (Leydon 1836). XENOPHON VAN EPHESUS, een Grieksch erotisch dichter, van wiens leven niets bekend is, gaat door voor de zamen-steller van eenen roman in vijf hooken , getiteld Ephesiaca, de liefde avonturen van Anthia en Habrocoraes behandelende in aan-genamen en vloeijenden stijl. Dit werk word uit een handschrift van Monte Casino eerst uitgegeven door A. Cocchus (Londen 1722), daarna door Locella (Weenen 1796), Hofman Peerlkamp (Haarlem 1818) en Passow (Leipzig 1933). Het werd ook in het Duitsch vertaald door Bürger (Leipzig 1775) en door Krabinger (Munchen 1820 en 1831). XERES DE LA ERONTERA, eene stad in het zuiden van Spanje, ligt in eene bekoorlijke streek, nabij de Guadalete, aan den spoorweg van Cadix naar Sevilla. Ofschoon zij van zeer oude dagteekening is, waarvan een gedeelte van den muur en sommige wijken oen zigtboar bewijs leveren, is verreweg het grootste gedcolte toch regelmatig en ruim gebouwd met fraaije winkels en hotels. Tot de merkwaardigheden behooren de overblijfselen van een Moorsch slot, twee van de tien kerken, een aantal kloosters, eene inrigting tot liet houden van stierengevechten, enz. Men vindt er voorts een gymnasium, eene bibliotheek, eenen schouwburg, gasthuizen, een weeshuis, een vondelinghuis en in de nabijheid eene koninklijke stoeterij. De bevolking, die tegenwoordig 39,000 ziolen bedraagt, drijft een'levendigen handel in den beroemden wijn, die in den omtrek wast en naar do stad wordt genoemd. Historisch vermaard is X. geworden door de overwinning, welke de Arabieren er in 711, onder hunnen aanvoerder Tarik , op don West-Gothischcn koning Roderik behaalden, waardoor zij hunne magt in Spanje vestigden. Alfonsus de Xquot;1» ontrukte het eerst in 1265 weder aan de Arabische heerschappij. XEROPIIAGIliN heetten in de oudo Christenkerk die dagen, op welke men niets at dan brood met zout, en niets dronk dan water. Het zijn dus de oudste vastendagen in hunne hoogste gestrengheid; zij bepaalden zich oorspronkelijk tot de week, aan het paaschfeest voorafgaande; later is de gestrengheid van dot vasten afgenomen, maar de duur verlengd. Zie Vasten. XERXES de l8te, koning van Perzië, tweede zoon van den verdienstelijken Darius Hystaspes, werd omtrent 460 jaar vóór onze tijdrekening geboren. In het serail als een wellusteling opgevoed, wist hij slechts de koninklijke waardigheid Ie vertoouen. |
XER—XYL.
400
zonder werkelijk koning to zijn. Hij had wol do veroverings-zuchi zyns vnders, mam- niet de daartoe veroischte bekwaamheden geërfd. Na het afgevallen Aegypte in oenen enkelen veldtogt onderworpen te hebben, meendo hij ook het reeds door zijnen vader beraamdo plan, om Griekenland onder het juk te brengen, te kannen uitvoeren. Hij verzamelde hiertoe een ontzaggelijk leger, hetwelk de gescliiedschryvers op omtrent een mil-lioen manschap schatten. Waarschijnlijk echter is dit getal overdreven; maar al had de trein van vrouwen en slaven, welke het leger volgden, ten minste do helft er van bedragen, dan zou de magt van X. toch nog altijd toereikende geweest zijn, om do Grieken ten onder te brengen; doch de uitkomst toonde geheel het tegendeel. X. sloeg, om uit Europa naar Azië te trekken, eene schipbrug over den Hellespont; de Grieken wachtten den vijand aan de grenzen van hun land, aan do engten van Thermopylae af, maar X. drong, nadat hier do heldhaftige Leonidas met zijne Spartanen gevallen was, met overmagt verder door en verbrandde het door de inwoners verlatene Athene. Niet zoo gelukkig was hij ter zee. De eerste zeeslag bij Arto-misium was voor geene der partijen beslissend geweest, doch had don Grieken nieuwen moed ingeboezemd. De tweede echter, bij Salamis, in welken, volgens de opgave der geschiedschrijvers, '2000 Perzische schepen tegen 380 Grieksche streden, viel voor X. ongelukkig nit. Hij liet zijnen veldheer Mardonius in Griekenland achter; doch deze werd niet lang daarna volkomen geslagen ; terwijl hij zelf, uit schaamte en verdriet, naar Perzië terugkeerde. Van toen af gaf hij zich in zijnen harem aan de los-bandigste buitensporigheden over en liet het rijk prijs aan de afpersingen der satrapen. Na twintigjarige regering werd hij, ten jare 4C5 v. Chr., benevens zijn oudste zoon door Artabanes, bevelhebber zijner lijfwacht, vermoord, waarna, door bemiddeling van dezen, zijn jongste zoon Artaxerxes, in de geschiedenis bekend onder den bijnaam Langhand, den troon beklom. Zijn kleinzoon X. de II'1'-quot;, zoon van Artaxerxes, volgde dezen ten jare 425 v. Chr, op, doch regeerde slechts 40 dagen en werd toen door zijnen natuurlijken broeder Sogdianus om het leven gebragt. XIMENES (Francesco), aartsbisschop van Toledo en eerste minister van Spanje, was een zeer uitmuntend staatsman, aan wien dat rijk zeer veel te danken had. Hij werd geboren in 1437, te Torrelagnna, eene kleine plaats in Oud-Castilië, waar zijn vader pleitbezorger was; h\j studeerde te Salamanca en deed vervolgens eeno reis naar Rome, van waar hij eene pauselijke bulle medebragt, bij welke hem do eerste openvallende geestelijke bediening in Spanje werd toegezegd; doch de aartsbisschop van Toledo weigerde hem eene plaats te geven, en liet X. omdat hij zich over dit gedrag te sterk had uitgelaten, gevangenzetten. Hij geraakte echter spoedig weder op vrije voeten, en kreeg eeno geestelijke bediening in het kerspel Siguen^a, welks bisschop, de kardinaal Gonzalez Mendoza, hem tot groot-vicaris benoemde. Naderhand trad hij in de Franciscaner orde, werd biechtvader van koningin Elizabeth van Castilië, en in 1465 aartsbisschop van Toledo. Hij aanvaardde deze waardigheid eerst na lang weigeren , en niet dan op een uitdrukkelijk pauselijk bevel; doch was in deze zijne nieuwe betrekking zeer ijverig. In 1499 vestigde hij de hoogeschool te Alcala de Henares en ondernam eenige jaren daarna een werk, hetwelk hem alleen reeds beroemd zou gemaakt hebben , namelijk oene uitgave van het Oude Testament in 6 talen (zie Polyglotte); nadat hij reeds vroeger, in 1514, te Alcala toebercklsels had gemaakt tot eene uitgave van het Nieuwe Testament in do oorspronkelijke taal. De werkzaamheden van X. strekten zich mede tot andere onderwerpen «it. Er hadden in de koninklijke familie oneenigheden plaats. Philip van Oostenrijk, zoon van Maxitniliaan den [«'«quot;, was met Johanna, de eenige dochter van Ferdinand den Catholieken van Aragon, en Isabella van Castilië gehuwd. Na den dood der laatste verkreeg Philip , daar zijne gemalin do eenige erfgename harer moeder was, bet genoemde koningrijk, hetwelk aanleiding gaf tot oneenigheden tusschen hom en zijnen schoonvader, welke door X. werden bijgelegd. Philip vroegtijdig (1506) gestorven zijnde, werd Ferdinand regent van Castilië voor zijnon minderjarigen bloedverwant, naderhand keizer Karei den Vaequot;. Ook hiertoe had X. door zijn aanzien en invloed, niet weinig bijgedragen ; hij verkreeg van den paus den kardinaalshoed, werd groot-inquisiteur van |
Spanje en bekwam een belangrijk aandeel in het staatsbestuur. Daar hij echter Ferdinand's mistrouwenden aard kende, verliet hij het hof en keerde naar zijn aartsbisdom terug. De bekeering der Mooren, en het ontwerp, om aan deze ongeloovigen eenige provinciën te ontrukken, hielden hem nu voornamelijk bozig; en het was met dit oogmerk, dat hij het plan vormde, om naar Africa over te steken en de vesting Oran te bemagtigen, welko in handen der Mooren was. Het is niet onwaarschijnlijk , dat Ferdinand dit ontwerp goedkeurde, in de hoop, dat X. bij do uitvoering mogt omkomen. Intusschen besteedde deze do inkomsten van z^jn aartsbisdom, het rijkste in Europa, hetwelk jaarlijks 100,000 ducaten opbragt, tot dezen togt; dempte oogenblikkelük door gestrengheid eenen opstand onder een gedeelte der troepen, dio geenen geestelijke tot hunnen aanvoerder wilden hebben, landdo in Mei 1509 aan do kust van Africa; voerde in zijn aartsbisschoppelijk gewaad, waaronder hij een harnas droog, van priesters en monniken omgeven, do gelande troepen in persoon aan, en leverde den Mooren, in do nabijheid van Oran, eeno der rijkste steden van Africa, slag, met dat gevolg, dat zy overwonnen werden. De vesting werd hierop aanstonds veroverd en de bezetting nedergesabeld. X. liet Oran op nieuw versterken, veranderde de moskeen in kerken en keordo als overwinnaar naar Spanje terug, alwaar hij door Ferdinand plegtig ontvangen werd, en, na diens dood, terwijl Karei nog minderjarig was, regent van Spanje werd. X. deed, gedurende zijn slechts tweejarig bestuur, onbedenkelijk veel. Hij regelde het bestuur der geldmiddelen, betaalde de schulden der kroon, en bragt de vervreemde domeinen weder daaraan terug. Do Spaansche grooten, dio hem wegens zyne trotseho en harde behandeling haatten, werden vernederd; het gezag der wetten werd hersteld en do krijgsmagt op een' ge-duchten voet gebragt. X. was in waarheid een groot man; men heeft hem echter, niet ton onregte, trotschheid, gestrengheid, en zelfs wreedheid, te laste gelegd; doch de omstandigheden maakten somtijds zulk een gedrag noodzakelijk. Bij onderscheidene gelegenheden toonde hij zich een' menschenvriend te z\jn, en zelfs zijn godsdienstijver vervoerde hem nimmer tot gruweldaden. Hij overleed, waarschijnlijk aan vergif, den 88llm November 1517. Zie over dezen uitmuntenden man! Fle'chier, Jlistoire du cardinal Ximenes (Parijs en Amsterdam 1693, herdr. Amsterdam 1700, 2 dln.); Hefelo, Leben des Cardinals Ximenes (Tubingen 1847), en van eenen ongenoemde Historie von dm Slaatsminis-terium des Cardinals Ximenes (Hamburg 1791). XUTHUS, de zoon van Hellen en van de nymph Orseis, werd na den dood zijns vaders door zijne broeders uit Thessalië verdreven en toog naar Attica, waar hij Creüsa, de dochter van Erechtheus huwde, bij welke hij twee zonen won, Aehaeus en Ion. Na den dood zijns schoonvaders tot scheidsregter tusschen zijne schoonbroeders gesteld, kende hij do kroon van Attica aan Cecrops, den oudsten der zonen van Erechtheus toe, 'tgeen de overigen zoodanig verbitterde dat zij hem uit het land verdreven en noodzaakten naar den Peloponnesus de wijk te nemen. XYLANDER (Wilhelm), met roem bekend geleerde van de XVI*16 eeuw, geboren te Augsburg den aO8'811 December 1532, studeerde te Tubingen, leefde daarna eenigen tijd te Bazel en werd in 1558 aangesteld tot hoogleeraar der Grieksche taal te Heidelberg, waar hij den 10'le,1 February 1576 overleed. Van zijne hand bezitten wij goede en voor oritiok hoogst merkwaardige verhandelingen van Dio Cassius (Bazel 1558), Plutarehns (Bazel 1561 de Vitae exc. impp. en 1570 Moralia), Strabo (Bazel 1571) en der mathematisclio werken van Diophantus (Bazel 1575); ook dankt men hem goede uitgaven van de wijsgeerige schriften van Marcus Aurelius Antoninus (Zurich 1559), van Stcphanns Byzantinus (Bazel 1568), van Antoninus Liberalis, Phlegon Tral-lianus en Antigonus Carystius (Bazel 1568) en der Moralia van Plutarehns (Bazel 1574). XYLANDER (Joseph Karl Anonsi, ridder von) werd den 4lIen February 1794 te Munchen geboren en reeds op twaalfjarigen leeftijd bij het kadettencorps ingelijfd, waar hij zich met zooveel ijver op de militaire studiën toelegde dat hij reeds in 1812 tot luitenant bij het corps ingenieurs werd aangesteld. In het jaar 1818 was hij werkzaam bij den aanleg en do verbete- |
407
ring der werken van Augsburg en bij den aanleg van het bruggenhoofd bij Friedberg. Hij had evenwel geene gelegenheid een meer ernstig aandeel aan dcu veldtogt van dat jaar te nemen, dewijl hij bij het in staat stellen eener verdedigingslijn aan de Lech gebruikt werd. Ook in het jaar 1815 werd zijn vurige wensch om deel te nemen aan eenen veldtogt van hot active leger niet vervuld. Hij was destijds ingenieur te Wurzburg en kwam na den slag van Waterloo te Landau, waarna hij een deel uitmaakte van de eommissio tot bepaling der grensscheiding met Frankrijk. Aanhoudende ongesteldheid deed hem oen langdurig verlof naar Augsburg aanvragen en hier begon hij zijne roemvolle loopbaan als letterkundige. In 1818 verscheen te Munchcn zijn werk; „/Jie Strategie und ihre Anwendmg quot; dat de aandacht zijner meerderen op hem vestigde en spoedig daarna zijne benoeming tot leeraar in do taktiek bij het kadettencorps te Mun-chen ten gevolge had. Dit noopte hem tot nieuwe werkzaamheid en in 1819 verscheen het werk Tl 'a s ist neuere Befes-tigmgskunstl en in het volgende jaar Die Veriheidigung der Festungen im GleicJigewic/U mit dem Angriff, eene vertaling van het Zweedsche werk van den generaal Virgin, waarvoor X. tot lid der academie van krijgswetenschappen te Stokholm benoemd werd. Verder gaf hij van 1821 tot 1823 zijn werk: Leh-huch der Taktih uit, dat herhaalde keeren herdrukt werd. Buitendien verscheen in 1820 te Munchcn: Die Ueerbildung, in 1821 : Die Erdbeziehung der Stanley), als Grundlage Hires politischen Lehens, in 1824 te Augsburg: Ueber Kriegsentwürfe mil liückblic-ken auf Uitere und neuere Kriege en in 1825 te Berlijn: litiirag zur Gescliichte des Schwedischen Krieges 1808—18Ü9, welke beide laatste werken uit het Zweedsch vertaald werden. In laatstgenoemd jaar maakte hij eene groote reis naar quot;Wnrtemberg, den Beneden-Rijn , Oostenrijk , Noord-Duitschland, Denemarken, Zweden, Finland, Rusland, Polen, Frankrijk en Zwitserland, en verwierf daardoor eene grondige kennis van de militaire inrigtin-gen dier verschillende staten, kwam in aanraking met de meest beroemde generaals en militaire schrijvers van zijnen t\)d en verzamelde zoo de bouwstoffen om zijne zoo roemrijk betreden loopbaan als militair schrijver voort te zetten. |
In 1827 verscheen te Munchen Betrachlungen über die Infanterie en in 1831 : Untersuchungen über das Heerwesen unserer Zeit. In laatstgenoemd jaar verliet hij het kadettencorps, daar hij tot lid van de militaire commissie van don Duitschen Bond benoemd werd. Ook in deze nieuwe betrekking werd do letterkundige werkzaamheid van den rusteloos arbeidzamen man niet afgebroken. Hij hield zich toen vooral bezig mot het verzamelen van bouwstoffen voor eeno uitgebreide geschiedenis der krggskunst, van de oudste tijden af. Getroffen door het duister, dat in do geschiedenis dier lang vervlogen tijden heerschte, gevoelde hij dat slechts eene studie der bronnen in de oorspronkelijke taal tot het gewenschte doel kon leiden en hij besloot nu die oude talon en hun onderling verband te bestuderen. Do vruchten van die studie waren: Die Spraehe der Albanesen (Frankfort 1834); Das Sprachgesclileclit der Hel/enen, u. s. w, nebst Andeutungen über die zunSc/ist daraus hervorgehenden Folgen für die Gescliichte der Sprachen und Vülker (aldaar 1837) en Zur Sprach-und Geschichtsforsclmng der neueslen Zeil (aldaar 1838). In 1846 word hij tot tweeden, in 1847 tot eersten militairen gevol-mngtigde van Beijeren benoemd, terwijl hij in 1841 lot majoor en in 184 8 tot luitonant-öolonel en nog in hetzelfde jaar tot colonel by den goneralen staf bevorderd werd. Ten gevolge der beroeringen van 1848 in zijne vaderstad, werd hij tol vertegenwoordiger van Frankfort gekozen, doch kon eerst in het voorjaar van 1849 zitting nemen in de nationale vergadering, waarbij hij echter reeds in Mei met de meeste Beijeren zijn ontslag nam. Op het laatst van 1848 werd hij gevolmagtigde van Beijeren hij het toenmalige provisionele centrnal-bostuur van Duitsehland, in 1849 generaal-majoor en gevolmagtigde bij de hondscommissie en in 1850 tot gezant vau den Bond aan de hoven van Darmstadt, Kassei en Wiesbaden. In deze hoedanigheid was X. werkzaam tot hot laatst van 1851 en hervatte in 1852 zijne vroegere betrekking van militair gevolmagtigde. Hij overleed te Frankfort den 2^» November 1854. Het bekende werk: Das Heerwesen der Sta at en des Deutschen Bundes is van een' zijner broeders. Jj, XYLOGRAPHIE. (Zie Houtsnijkunst), XYSÏUS was bij de Grieken oen lange gang, open of overdekt , waarin de Athleten zich oefenden. De laatsten werden daarnaar ook Xystici genoemd. Bij de Romeinen was de X. enkel eene schaduwrijke laan van boomen, voor den zuilengang van het landhuis. In de middeleouwen noemde men X. do lange kruisgewelven der kloosters. |
Y. Ofschoon voor eenige jaren dc letterkundige school van Bildordijk zeer voor deze letter als bestanddeel der Nederland-sehe taal ijverde, heeft zij echter bij de nieuwe regeling der spelling geene plaats in het Nederlandsche alphabeth erlangd, en z\j wordt dan ook te onzent alleen gebruikt in vreemde woorden, vooral om de Grieksche v (upsilon) uit te drukken, gelijk Aegypte, Pythagoras. Men spreekt haar uit als i, of aan het begin van een woord, vddr eenen klinker, als J. In hetSpaansch, Franseh en Engelsch heeft men de Y. Als getalmerk beteekende bij de Grieken de upsilon met een streepje bovenaan 400, onderaan 400,000. In de wiskunde wordt zij gebezigd voor de tweede onbekende grootheid. Op Fransche munten is deze letter het stempelmerk van Bourgos. Pythagoras vond in de gedaante dezer letter, Y, groote verborgenheden; zij was hem eene afbeelding van het ontstaan der dyas uit de monas (twee uit een) of ook van den schcidsweg des levens, zich splitsende in eenen goeden en eenen kwaden, die hoe langer zoo verder uiteenloopen. |
YAK. De Y. (Bos grunniens L.), de Poephagus van Aelianus, is eene merkwaardige soort van rundvee, welke in groote troepen in het wild leeft op de bergen, die Boetan van Tatarije scheiden. Deze dieren hebben een' fraaijeren vorm dan onze koei-jen, zijn vrij zwaar bij de schoft, maar niet zoo ligt aan het achterstel als de Americaansche Bison. Zij zijn verschillend van grootte, dragen somwijlen als de Zebu oen vetbult op den rug, doch gewoonlijk niet, z|jn meest zwart- en wit-bont van haar met witte staarten. Op den kop, aan den nek cn de schoft is het haar langer en min of meer krullend; bijzonder merkwaardig is de zeer gevulde, lange, zijdeachtige staart, die in Turkije gebruikt wordt voor de zoogenaamde paardenstaarten der pacha's en in Sina veeltijds roodgeverwd als standaart rondgedragen wordt. De Kalmukken, Tataren cn Sineezen trekken velerlei nut van dit dier, dat sedert onheugelijken tijd door den mensch getemd is. Het is hun gewoon lastdier, dat sneller en zekerder loopt dan het paard. Het wordt tevens door dc Kirgisen als rijpaard gebruikt. Teregt vraagt Lesson, waarom dit krachtig lastdier niet van dc koude vlakten van Azië naar de gematigde streken van Europa is overgebragt geworden. YAM. De Y. {Dioscorea) vormt een geslacht van tropische planten uit de natuurlijke familie der/)zoscorlt;?ffc, met een'kruid-achtigen, windenden stengel en een' dikken knolligcn wortel, die eene scherpe bittere stof bevat, maar deze door kooken verliest cn dan meelig en smakelijk wordt. Deze plant wordt daarom veelvuldig als voedingsmiddel aangekweekt, vooral dc gevleugelde Y. (/). alata), wier wortel soms tot 30 pond zwaar wordt, eene bruinachtige of zwarte bast, inwendig een zacht, roodachtig vleesch heeft en in allerlei vormen voorkomt De Zuidzee-eilnn- |
YAM—YOR.
408
ders vindon in deze plant hun voorname voedsel. Haar stengel windt zich om de hoogste boomen; de bladeren zyn spits hartvormig en staan twee tegenover elkander; de bloemkelk is zes-deelig lt;m van gele kleur; bloesems en vruchten vormen trossen, aan welken de laatsten, bij twee of drie te zamen, gehecht zijn. Behalve lt;le velerlei verscheidenheden, door do cultuur van deze soort ontstaan, worden in Azië, Africa en America nog andere soorten van dit geslacht aangekweekt; als de gewone Y. (D. sativa), met ronden stengel en eivormige bladen; de knol-Jige Y. (L). bulbifera); de stekelige Y. (-D. aculeaia) met stekeli-gen stengel, enz. Men heeft in den laatsten tijd in Frankrijk niet zonder gevolg beproefd den Sineescheu Y. aan te bouwen. YAM A-MA JU. (Zie Zijdeworm). YANG-TSB-KIANG of IJlaauwc rivier, gewoonlijk Kiang, of Ta-Kiang, de groote rivier, genoemd, is de grootste inSina,en over het geheel de grootste van Azië. Zij ontspringt onder den naam van Mocra-Ussao (Sin. Moeloesoe) nagenoeg onder 35° N. Br. en 107° O. L. in het gebergte van Oppor-Azië of de sneeuwbergen van Sisan, welke keten haar voorts geruimen tijd van de Hoang-ho scheidt, doorsnijdt echter onder duizend bog-ten en windingen en vele watervallen vormende, het wilde steppen- en alpenland van Tangaet (Koekoe-noor) on oostelijk Tibet en treedt het eigenlijke Sineesche rijk binnen in de provincie Yunnan. Haro hoeveelheid water wordt door de zich in haar ontlastende aanzienlyko rivieren Yalong, Mitsbo, Yan, Han, Yuem, You en Kang, aanmerkelijk vermeerderd. Zij loopt in het eerst zuidwaarts tot aan Yunnan; wendt zich vervolgens naar het noordoosten door de provincie Setschuen en Honguan, waar zij het meer Toug-ting-bu vormt; treedt in hot landschap Kiang-uan; loopt King-tshen-foe, Kiew-kiang-foe, Nanking en de vesting ïsieg-kiang voorbij en ontlast zich eindelyk, door oenen mond van 15 mijlen ten noorden van Shang hao in de Oost-Sinee-sche zee of Ïong-Hai. Deze verbazende rivier heeft hemelsbreedte van haren oorsprong tot aan haren mond eeno lengte van 392 mijlen, doch langs al hare krommingen eene lengte van 650 mijlen. De grootste oorlogschepen kunnen haar tot Nanking opvaren, groote koopvaarders nog wel 10 mijlen verder en waarschijnlijk ook nog hooger op. YAHD. Eene Engelsche lengtemaat, verdoold in 3 voeten elk van 12 duim en deze weder in 12 linion. De kunstenaars vor-deeldon don duim slechts in 10, de handwerkers in 8 liniën. De Y. staat gelijk mot 0,9143836 Ned. el; 5^ Y. vormen een perch-pole of rod, de Engelsche roede, 220 Y. een furlong en 1760 Y. de bij do wet bepaalde lengte der Eugolscho mijl. De gewoonlijk zoogenaamde Engelsche mijl (eigenlijk do Londonscho mijl.), die hot meest gebruikelijk is, tolt slechts 5000 voet. YAKMOÜTH. Eene geregeld gebouwde on versterkte stad, in Engeland, in het graafschap Norfolk, aan de Noordzee, op een schiereiland tusscheu de zee en de rivier Yare liggende, welker mond eene goede haven vormt. Do stad wordt ook Groot-Y. genoemd, in tegenoverstelling van Klein-Y., hetwelk tegen over haar in het graafschap Suffolk ligt, en waarmode zij door eene kettingbrug vereenigd is. Y. bevat 32,000 inwoners, un pronkt met eune gedenkzuil voor lord Nelson, in den Dorischen smaak, van 78 Eng. voet hoog, rustende op een voetstuk van 31 voet. Onder de uitstekende gebouwen behooren de St. Nico-laas-kerk, de schouwburg, het visschershospitaal, het museum, het tuchthuis, en het raad- en tolhuis, en men vindt er ook zeebaden. De inwoners drijven buitcnlandschcn handel, voornamelijk met de havens der Oostzee, Holland, Portugal en de Mid-dellandsehe zee. Over de Yar worden vele goederen naar Norfolk in-, en eigen fabriekwaren van daar uitgevoerd. De kustvaart bestaat in den invoer van steenkolen en den uitvoer van koorn, mout, enz. Jaarlijks loopen er cenige schepen ter walvischvangst naar Groenland en ettelijke ter kabeljaauwvangst uit. Do voor-naarnsto tak van beslaan der ingezetenen is echter in de makreel-en haringvisseherij gelogen, welke laatste gedurende October, in de nabijheid van Y., zeer belangrijk is, en waartoe 150 schepen gebruikt worden. De menigte der gevangen haringen is verbazend groot, en beloopt jaarlijks gewoonlijk 40,000 ton, die in 40 lot 50 schepen naar Spanje, Portugal en verscheidene havens van Italië vervoerd worden. YEMEN. (Zie Jemen), |
YEOMANUY, eeno rijdende militie in Engolaud. Zij werd gedurende don Fransclien revolutie-oorlog opgerigt, en zou dienen tot verdediging des lands en in vredestijd tot instandhouding der inwendige rust. Zij bestaat uit de vrije grondeigenaars dor graafschappen. Jaarlijks wordt zij, gedurende veertien dagen tot oefening bijeengetrokken. In hot jaar 1827 werd zij, mot uitzondering van eenige districten opgeheven, doch reeds in 1831 weder ingesteld. De onderafdeelingen zijn troops, waarvan er 2 een escadron, 3 tot 5 een corps en 6 tot 10 een regiment vormen. Deze cavallerio tolt tegenwoordig 1254 officieren en 14651 man. De kosten daarvan bedroegen vau 1867—1868 85,200 pond sterling. De leemten dezer inrigting bestaan hoofdzakelijk daarin , dat do grondeigenaars zich in den regel door huune bedienden lieten vervangen en vooral dat in tijd van nood, bijv. bij oproer, de verschillende afdeclingon niet spoedig genoeg bijeengetrokken kunnen worden. YGDRASIL. (Zio Godenleer, Aioordsche), YMER. (Zie Godenleer, Noordsche). YONNE, voormaals Icauna, is een riviertje in het midden van Frankrijk, dat in hot departement do la Nièvre uit de vijvers van Bellepêche aan den voet van den Mont-Beuvron ontspringt, in noordwestelijke rigting door drie departementen stroomt, langs do steden Chateau-Chinon, Clamecy, Auxerre, Joigny, Villeneuve, Sens en Pont-sur-Yonne vloeit en bij Montereau in jde Seine valt. Van Auxerre tot haren mond, 16 mijlen, is zij bevaarbaar en staat door het Niverneesch kanaal mot de Loire en door hot Borgondische mot de Saóne in verbinding. YONNE. Het departement de l'Y., zamengesteld uit gedeelten van Borgondië (Auxerrois), van Champagne (Senonais) en Isle-de-France (Gatinais) telde den3181011 December 1861 op 132 Q mylen 370305 inwoners. Nagenoeg geheel tot het waterbekken der Seine behoorende, vormt dit landschap eene vlakte, die alleen in het zuiden door heuvels begrensd is, welke uitloopende takken van het Morvangeborgto zijn. De Seine, do voornaamste rivier, neemt hier regts de Euro, den Arman^on en de Vannes, links de Vrin op; de Loing en de Ouanne besproeijen hot westelijke, zeer moerassige gedeelte; het Borgondiseh kanaal doorsnijdt het oostelijke. De vruchtbare kleibodom levert veel koorn, hennip, moesgroenten en safraan (in Gatinais) op, maar het voornaamste product van dit departement zijn de ligtere Bourgogne-wijnen, zoogenaamde petit Bourgogne. Gemiddeld wordt er jaarlijks eene massa van 856223 hectoliters of vaten gewonnen, ten bedrage van meer dan 10^ millioen franken. Do voortreffelijke weiden aan de rivieren begunstigen zeer de teelt van paarden, rundvee en schapen. De bossehen, die een vijfde deel dor oppervlakte bedekken, leveren veel timmer- en brandhout, benevens houtskool voor Parijs. De bodem levert veol goeden bouwsteen, ook vuursteen, wat steenkool en veel ijzer, dat aldaar gesmolten, geplet, en mede tot blik geslagen wordt. Bovendien vindt men er glasblazerijen, pannenbakkerijen, beetwortelsuikerfabrieken, looije-rijon, weverijen en lijmkokerijen. De handel in koorn, hout, kolen en vooral in wijn is zeer belangrijk; de producten worden te water, op de breede wogen of op den spoorweg van Pargs naar Dijon vervoerd. Het departement is in vyf arrondissementen verdeeld, genaamd Auxerre, Avallon, Joigny, Sons en Tonnerre. De hoofdstad is Auxerre met 15000 inwoners en eene prachtige uathodraal; de voornaamste stad na deze Sons (zie Sens). YORK, eene zeer oude, doch welvarende en belangrijke stad van Engeland, de zetel eons aartshisschops, ligt aan do uitwatering der Floss in de Ouse, welker oevers hier door eene brug verbonden zijn, en aan den noorder spoorweg, welke de stad met bijna allo deelon van het rijk in goineenschap stelt. De muren welke aan de stad deu vorm van een onregelmatig vierkant geven , zijn door de Romeinen aangelegd, onder Eduard den Iquot;6quot; opgetrokken en ten deelo nog in 1831 volgens den vroegeren bouwtrant vernieuwd. Men heeft de oude wallen tevens in fraaijo wandelplaatsen herschapen. Onder de vele merkwaardigheden van Y. bekleedt de hoofdkerk den voorrang. Het ia een ruim gebouw, in Gothischen stijl, met drio torens, welks stichting van de VII60 eeuw dagteekent, doch hetwelk eerst in hot laatst der XVquot;111 eeuw geheel voltooid is. In 1829 werd er door kwaad-willigheid van een' matroos, in 1840 door onvoorzigtigheid van oenen werkman eenige brandschade aangcrigt, welke echter spoedig is hersteld. Het orgel, een der grootsten van Europa, hoeft meer dan 4000 pijpen, en het voornaamste raam, aan do zijde |
YOR.
409
van het hoogaltaar, bevat meer dau honderd bijhelsche voorstellingen in de prachtigste kleuren. Dooreenen gang is de hoofdkerk verbonden met het kapittelhuis, insgelijks een fraai en kunstig zamengesteld gebouw. Het oude slot is thans deels voor do zittingen der geregtshoven, deels tot gevangenis ingerigt. Voorts telt Y. 23 andere Anglicaansche kerken, 15 bedehuizen voor verschillende gezindten , een stadhuis, waarin do lord-major woont, een raadhuis, onderscheidene instellingen van onderwijs en liefdadigheid, een' schouwburg, eene ruime concertzaal en vele genootschappen tot aankweeking van kunsten en wetenschappen. De bevolking, die omstreeks 40,000 zielen bedraagt, beoefent verschillende takken van industrie, ofschoon niet in die mate, als dit elders in hetzelfde graafschap geschiedt. Nabij de stad liggen de ruïnen eener abdij, Ampleforth-college, eene in-rigting van hooger onderwijs voor R. Catholieken, het slot Howard, de obelisk ter cere van Marlborough, en de columna rostrala ter eere van Nelson opgerigt. Y. is het Eboracum der Romeinen. Als hoofdstad van Brit-tannië, strekte het eene wijle tot verblyf van deRomeinsche keizers Adrianus, Septimus Severus en Constantinus Clorus, welke beide laatsten er overleden. Volgens sommigen was Constantijn de Groote er geboren. Later was Y. de hoofdstad van het Angelsaksische koningrijk Northumberland, waar Paulinus in de VIId0 eeuw het Christendom predikte en tot eersten aartsbisschop werd verheveu. Na de inneming door do Denen in 867, moest de stad, ofschoon zij nog meermalen een vorstelijk verblijf was, langzamerhand den voorrang aan Londen afstaan. In 1644, go-durende den burgeroorlog, werd Y. door do troepen van het parlement en de Schotten belegerd en veroverd, nadat het koninklijk leger, onder prins Robert, tot ontzet opgerukt, op het naburige Marston-Moor was verslagen. YORK VON WARTENBURG (Hans David Ludwig, graaf) werd den 268ten September 1759 te Potsdam, volgens anderen op het landgoed Gutzkow in achter-Pommeren geboren. Hij stamde af uit een oud Engelsch geslacht , dat zich in Pommeren gevestigd had. In hot jaar 1772 trad hij als vaandeljonker bij het infanterie-regiment von Bork in dienst, werd in 1775 vaandrig, in 1777 tweede luitenant en woonde als zoodanig den veld-togt van 1778 bij. In 1780 wegens insubordinatie gecasseerd, verliet hij na de ondergane vestingstraf Pruisson en trad in Nederlandsehe dienst, waar hij als compagnie-chef bij het regiment Zwitsers van Meuron word aangesteld. Hiermede maakte hij de veldtogten van 1 783 en 1784 in Oost-Indië, keerdedaarop naar zijn vaderland terug en werd in hot jaar 1786 tot compagnie-chef aangesteld, in 179'2 tot majoor bevorderd, woonde in 1594 den veldtogt in Polen bij en commandeerde bij Czechve-zin het bataillon Eisenhart, dat zich daar bijzonder onderscheidde. In 1797 werd hem opgedragen een bataiMon fuseliers op te rigten en op het laatst van 1799 werd hij commandant van het toenmalige regiment veldjagers, waarbij hij in 1800 tot luitenant-colonel, in 1803 tot colonel en in 1805 tot chef van het regiment en brigadier benoemd werd. Bij dit regiment maakte hij zich zeer verdienstelijk door het invoeren van het verspreide gevecht in den zin der nieuwere taktiek. Den 268ten Augustus 1806 leverde hij als achterhoede van den hertog van Weimar, het bekende gevecht bij Altenzaun, waar hij den grondslag tot zynen lateren roem legde. Bij den verderen terugtogt op Lubeck dekte hij dien, doch werd den 6den November aldaar gekwetst en gevangen genomen. In 1807 uitgewisseld, werd hij bij zyne aankomst in Pruisson tot generaal-majoor benoemd en na den vrede van Tilsit met het commando van Memel en het reservecorps belast. Bij de nieuwere organisatie van het leger kreeg hij in 1808 het commando der west-Pruissische brigade en in et jaar 1810 de generale inspectie van alle ligte troepen — jagers, scherpschutters, fuseliers en huzaren —wier vorming hij op eene voorbeeldige wijze leidde. In 1811 werd hij gouverneur-generaal van geheel Pruisson en commandant der oost-Pruissi-sche troepen. Bij den veldtogt van 1812 werd Y. als luitenant-generaal, tot tweeden bevelhebber benoemd van het Pruissische hulp-corps, dat onder Grawert bij het corps van Macdonald was ingedeeld. Reeds na 6 weken moest Grawert wegens ziekte het bevel nederleggen en aan Y. overgeven. Deze werd spoedig oneenig met den maarschalk Macdonald en, door de Russische bevelhebbers aangezocht X. |
de Fransche zijde te verlaten, sloot hij, in het bewustzijn dat voor Pruissen het oogenblik gekomen was, zonder bevelen uit Berlijn, de conventie van Tauroggen (30 December 1812), waarbij het Pruissische corps zich onzijdig verklaarde en de beslissing aan den koning overliet. De omstandigheden waren van dien aard, dat de koning dezen stap aanvankelijk moest afkeuren, doch al spoedig regtvaardigde hij Y., die inderdaad de eerste aanleiding tot het groote bevrijdingswerk gaf. Bij het doordringen in Saksen stond Y. onder den Russischen generaal Wittgenstein aan de beneden-Elbe. Hij nam een roemrijk aandeel aan den slag bij Lutzen en volgde den terugtogt van het leger naar Bautzen, waar hij den slag van den 218ten Mei bijwoonde Bij do nieuwe organisatie van het leger kreeg Y. het bevel over het l8t0 leger-corps. Zijn luisterrijk aandeel aan den slag bij de Kalzbach is bekend en werd met do orde van den zwarten Adelaar beloond. Den 3den October leverde hij het bloedige, voor hem en zijne troepen uiterst eervolle gevecht bij Warten-burg tegen den generaal Bertrand. Nieuwe lauweren verwierf hij in den slag bij Möckern (10 Augustus^ dien hij bijna alleen met zijn corps leverde en leed daarby zoo veel verliezen, dat hij de volgende dagen in reserve gesteld was; toeii was het weder Y. wiens cavallerie do Franschen levendig vervolgde en het voor hen nadeelige gevecht bij Freiburg aan de Unstrut leverde. Tot generaal der infanterie benoemd, ging hij den l8ten Januarij 1814 bij Caub over den Rijn en bemagtigde St. Dizier on Chalons. Bij Montmirail redde hij den Pruissischen generaal Sacken van eenquot; geheelen ondergang en bij Laon volbragt hij do overvalling van het dorp Athies, dat de bijna geheelo ontbinding van do Fransche legermagt van Marmont ten gevolge had. De slag van Parijs was de laatste dien hij bijwoonde. Den 3dcn Junij werd ; hij door don koning met den naam van Y. von Warienburg tot graaf verheven, vergezelde den monarch naar Londen en kreeg toen het bevel over alle troepen en vestingen in Silozië, terwijl eene rijke dotatie, Klein-Oels in Silezië, zijne verdiensten beloonde. Bij Napoleon's terugkeer kreeg hij het bevel over het reserve-corps aan de Elbe. Na den vrede vroeg en verkreeg hij zijn ontslag uit de dienst. Sedert dien tijd leefde hij in afzondering in Silezië. Den 5den Mei 1821 werd hij nog tot veldmaarschalk verheven en overleed den 3den October 1830 te Klein-Oels. Men zie over hem: Seydlitz, Tagebuch des preussischen Armee-corps im Feldzuye 1812 (Berlijn 1823) en Droysen, Das Leben des Feldmarschalls Gr af en Y. von Wartenburg (Herlijn 1851). L„ YORK (Immsdqrik, hertog van,), tweede zoon van koning George den Hid6quot;, werd den 16de» Augustus 1703 geboren. Den 278ten lebruarij 1764 tot vorstbisschop van Osnabruck benoemd, regeerde hij dit land van 1782 tot 1802, toen het geseculariseerd werd. Op zijn 16de jaar kwam hij te Berlijn om onder do oogen van irederik den Grooten tot den militairen stand gevormd te worden. In 1791 huwde hij do prinses Frederika van Pruissen, ging naar Engeland terug en werd in 1793 tot genoraal-on-chef van het Engelsch-Mannoversche leger in de Nederlanden benoemd. Hier verwierf hij geene lauweren en door Houchard bij Hondschooten geslagen, moest hij van stelling tot stelling teruggaan en in 1794 met do overblijfsels van zijn leger naar Engeland oversteken. In weerwil hiervan benoemde zijn vader hem in 1795 tot veldmaarschalk en opperbevelhebber van het Britsche leger. In deze betrekking bewees hij groote diensten, schatte vele grove misbruiken af, verbeterde het lot van den soldaat, voerde een algemeen exercitie-reglement in en stichtte de militaire school te Sandhurst en het militaire weeshuis to Chelsea. Minder gelukkig was hij, toen hij ten tweede male te velde trok en in 1799 het bevel over de Britseh-Russische expeditie naar Noordholland kreeg. Hij werd door Brune bij Bergen geslagen en moest na vele andere ongelukkige gevechten, de capitulatie van Alkmaar sluiten, ten gevolge waarvan de Bond-genooten zich weder inscheepten. Hiermede eindigde zijne rol als veldheer en hij kreeg andermaal het opperbevel over het leger, waar hij als vroeger eervol werkzaam was, tot dat hij door zijne verbinding met zekere Marianne Clarke in eene hoogst netelige positie kwam. Deze dreef een' ongeoorloofden handel met ofiiciersplaatsen, pensioenen enz. ten gevolge waarvan een zekere colonel Wardle, lid van het Lagerhuis, in Januarij 1809 eene klagt tegen den hertog indiende. Het plaats hebbende onder- 52 |
YOU-YPE,
410
zoek cmdigdo mot eene vrijspraak, maar toch waren er zoo vele zaken aan hot licht gekomen en was do openlijke meening zoo tegen hem, dat Y. den 20steigt; Mei 1809 zijn opperbevel moest nodorleggon. In weerwil van zijne gronzelooze uitspattingen, wist men echter zijn karakter in hot algemeen te waarderen en zoo kon zijn broeder, de toenmalige prins-regent, hem in Mei 1811 weder in zijne betrekking als opperbevelhebber herstellen. Als zoodanig verwierf h\j weder de algemeene achting en dikwijls, o. a. in 1814, werd hem door het parlement den dank dor natie voor zijn goed bestuur betuigd. In de zitting van 1826 verklaarde hij zich in het Hoogerhuis zoor tegen de emancipatie der R. Catholieken, wat de openbare meening des te meer trof, omdat hij de naaste troonsopvolger was. Hij overleefde intusschon don koning niet en overleed den S15™ Januari) 1827. L. YORK (New-). (Zie New- York). YORKSHIRE, het grootste graafschap van Engeland, mot een' hortogelijken titel, ontleent zijnen naam aan de stad York die er do hoofdplaats van is. Het bevat op 281 □ mylen ruim 2,000,000 bewoners. Behalve de stad York met haar gebied, is het verdoold in de 3 districten; East-riding, West-riding en North-riding. De grond is vooral in het midden en westen, waar de Peak-mountains zich uitstrekken, bergachtig, doch biedt ook vruchtbare streken en goede weilanden aan. De kust is in hot noorden steil on rotsig, doch in het zuiden vlak. Men vindt er overvloed van steenkolen, veel ijzer, alsmede eenig lood, koper en andere delfstoffen. Het wordt besproeid door de Ouse en de hieruit gevormde Humber, met hare talrijke zijrivieren, door de Tees aan de noordelijke grens on do Ribblo, die zich in do lerscho zee ontlast. Een aantal kanalen en spoorwegen, in versohillonde rigtingen, bevorderen er het verkeer. De hoofdbronnon van bestaan zijn landbouw, veeteelt, visscherij, doch vooral fabrieknijverheid en do hierdoor gevoede handel. Men behoeft slechts na te gaan, dat Leeds, Bradford, Sheffield, Hud. dersfiold, Halifax, Wakefield, Hull, Whitby en Scarborough tot dit graafschap behooron. De voornaamste producten der industrie zijn allerlei wollen, linnen en katoenen stoffen, grove en fijne ijzer- en staalwaren, leder, papier, glas enz. YOUNG (Edwabd). Deze beroemde Engelsche dichter werd in Junij 1681 (volgens anderen in 1684) te Upham in Hampshire, waar zijn vader het predikambt hekleeddo, geboren. Nate Oxford in de regten gestudeerd te hebben, verbond hij zich aan de dienst van aanzienlijke personen , doch trad, eerst op zijn 408le jaar, in den kerkdijken stand en word ten gevolge van oen lofdicht op den koning, hofkapelaan van George den II30quot;, die hem in 1730 met de pastorie van Wetwyn in Hertfordshire begiftigde. Hij trad in hot huwelijk met eene voortreffelijke vrouw, eene weduwe, die twee kinderen had, welke eerlang, ongeveer te golijker tijd met do moeder, ten grave daalden. Droefheid hierover ontwikkelde bij den treurenden dichter die somberheid van geest, welke zich afspiegelt in zijn voornaamste dichtwerk, tevens een der beroemdste voortbrengselen van de Engelsche letterkundoi Night-HioiKjlUs, hot eerst te Londen in 1741 , later ontelbare malen uitgegeven en waarvan wij in onze taal twee overzettingen hebben: eene in proza van J. Lublink den jongen {Am-sterdam 1831, 3'il! druk 4 din.), en eene in dichtmaat van A. C. Schenk ('s Gravenhage 1823, 3 din., herdr. aid. 1830, 3 din.). Men heeft in dit leerdicht gegispt, dat er geen oenheid in is, daar elk der IX boeken waaruit het bestaat, op zich zelf staat; men heeft er ook eene menigte stalen van valsch vernuft en zelfs kwalijk te pas gebragte scherts in aangewezen, maar met dat al blijft hot eene meestendeels heerlijke poëzy, een der schoonste lofdichten op het Christendom en zijne vertroostende kracht onder alle lovensomstandighedon. Voel lager staan zijno, trouwens jeugdige treurspelen Busiris, Revenge en l/ie Bre.thre.v. Zijne satire: Universal passion, the love of fame (Ned. vort. door Lublink, De roemzucht, Amsterdam 1793), schoon niet onverdienstelijk, wordt, ook in de herinnering der nakomelingschap, geheel door de Nachtgedachten overschaduwd. Van zijno overige gedichten is ook De onderwerping en De jongste dag in onzo taal ovorgehragt (door J. D. Pasteur, Amsterdam z. j.). De diehtor overleed als predikant te Wotwyn, den April 1765. |
YOUNG (Tiiomab), geboren te Milverton in Somersetshire den ISquot;10quot; Junij 1773, was door zijne opleiding bestemd voor de wiskunde on do classieke letterkunde, toon hom een Hebreeuw-sche bijbel in handen viel, die hem aanleiding gaf, zich op het Oostersch too te leggen. Hij verwaarloosde daarom toch do philosophie en do natuurwetenschappon niet; na zich te Edinburg en to Göttingon in de geneeskunde te hebben geoefend, verwierf hij daarin aan do laatstgenoemde hoogeschool het doctoraat en was eenigon tijd professor der natuurwetenschappen aan de Royal institution, een ambt, dat hij na niet langen tijd opgaf om zich aan de geneeskunde en oostersche studiën te wijdon. Hij overleed te Londen don 10dlt;ln Mei 1829. Zijne voornaamste schriften zijn: A syllabus of a course of a natural and expert' mental philosophy (London 1802), zeer belangrijk voor de kennis van het licht en hot zien; A course of lectures on natural philosophy and the mechanical arts (London 1807, 2 din.), zijn hoofdwerk; Elementary illustration of the celestial mechanics of Laplace (London 1821); Remarks on Egyptian papyri and on the inscriptions of Rosetta (London 1815); Account of some recent discoveries in hieroglyphical literature (London 1823), en Egyptian dictionary (London 1829). Zie voorts Memoirs of the life of Thomas Young (London 1831). YPEREN (Ypres), eene versterkte stad in de provincie West-Vlaanderon van het koningrijk België, aan het riviertje Yperle, telt 18000 inwoners, die aanzienlijke kantfabriokon en linnon-en wol-weverijen hebben. Men vindt er eene regtbank van koophandel en een gymnasium. Door oono gegraven vaart is do stad in verbinding met Brugge, Oostende en Niouwpoort. De voornaamste gobouwon in de stad zijn het zoogenaamde bisdom, de lakenhal, tegenwoordig raadhuis, in 1342 in sierlijken Gothlschon stijl opgebouwd en de St. Maarten-kerk, dagteckenonde van de XIII'ie eeuw. Jansenius, dc stichter der socte van de zoogenaamde Jansenisten, of gelijk dozen willen de verdediger der Oudroom-sche leer en instellingen, was bisschop van Y. en overleed er in 1683. YPEY (Nicolads) werd in 1714 te Borgum in Friesland geboren, toonde reeds in zijno jeugd eene groote voorliefde voor de wis- en natuurkunde, studeerde eerst te Franoker, later te Loyden, en werd, nadat hij te Parijs ook met Maupertuis en Béiidor in aanraking was geweest, in 1743 tot lector en vervolgens tot hoogleeraar in do wiskunde te Franoker benoemd; waarbij in 1754 ook nog de krijgsbouwkunst gevoegd werd. Gedurende 42 jaren was hij de roem en luister der Friesche hoogeschool, terwijl hij bij voorkomende gelegonhoden door het bestuur der provincie Friesland herhaaldelijk word geraadpleegd ten aanzien der in te voeren belastingen. Hij stierf den 14acn Junij 1785. Een bewijs van Y.'s voortreffelijke leerwijze bezitten wij in zijne Grondbeginselen der kegelsnede (Amsterdam 1769). Bovendien hoeft hij zijnen room gevestigd in het vak der vestingbouwkunst, waarover een aantal belangrijke opstellen van zijne hand zijn opgenomen in de werken der Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem. Hij was in deze zijne meest geliefde wetenschap een bewonderaar van Menno Coehoorn, aan wiens verdienste hij openlijk hulde heeft gebragt in oono redevoering: Commentarius de rebus gestis Mennonis Coehorni (Franoker 1771, ook in het Nedorlandsoh aid. in 1772 met aantoe-koningen verschenen). Zijn zoon YPEY (Adolpiiüs), een man van zeer veelzijdige geleerdheid, werd den U116quot; Junij 1749 te Franoker geboren, en zette zich, na zijne studiën voleindigd en den graad van doctor in do philosophie en in de medicijnen verkregen te hebben, als practise-rend geneesheer in zijne vaderstad neder, alwaar hij in 1772 tot lector in de botanie en later ook in de genees- en ontleedkunde werd benoemd en in 1785 zijnen vader, onder wiens leiding hij tevens mot goed gevolg do vesting- en waterbouwkunst had beoefend, ook als hoogleeraar in de wiskunde en krijgsbouwkunst opvolgde. In de werken der Hollandsche maatschappij van wetenschappen zijn van hem onderscheidene verhandelingen opgenomen, deels over botanische, deels over philologische onderwerpen. Ook werden van hem onderscheidene antwoorden op prijsvragen van geneeskundigen aard bekroond, even als dit het geval was mot zijne verhandeling Over de zeedijken (Harlingen 1 777) en die Over den juisten tijd der geboorte van de Texelsche zeegaten, enz., welke in deel XXI van do werken dor Hollandsche maatschappij van wetenschappen is opgenomen. |
411
Nadat Y. lien jaren lang het hoogleeraarambt te Frnneker met eere bekleed had, werd hij ten gevolge der burgertwisten in 1795, als aanhanger van het huis van Oranje, uit zijne betrekking ontzet. Hij begaf zich daarop naar Amsterdam, oefende er de goneeskuudigo praktyk uit en schroef er; Iniroductio in nia-leriem medtcam (Leyden 1799); ook begon hij er zijn Systematisc/i handboek der beschouwende en werkdadige scheikunde, dat sedert 1804 tot 8 lijvige boekdeelen is uitgedijd. In 1805, toen de gemoederen meer bedaard waren, werd hij opnieuw en met herstel van eer in zijn voormalig hoogleeraarambt benoemd, en was daarin ijverig werkzaam tot aan do opheffing der Franeker hoogoschool in 1811. Een jaar daarna werd hij tot hoogleeraar in do geneeskunde te Leyden aangesteld, alwaar hij nog zeven jaren die betrekking bekleedde en den 27'16,1 Februarij 1820 overleed. In-tusschon zagen nog van hem het licht! Handleiding tot dephysio-ioyie (1809), Handboek der materia medica (1811), Primae liniae pnthologiae generalis (1815), Priricipia anatomico-phijsiologica (1817) en Jnstituliones medicinae praclicae (1819). YPEY (Anne), geboren te Leeuwarden den 27quot;lEn September 1760, studeerde te Franeker en aanvaardde het leeraarambt te Jutrijp c. a. (1784), Snawoude o. a. (1788), Oonkerk c. a. (1790), Gapingo (1793). Van die gemeente ten volgendon jare naar Sas van Gent beroepen, kon hij'van zijne nieuwe standplaats geen bezit nomen, daar de Franschen or kerk en pastorie hadden vernield en de bevolking verstrooid was. Y. vestigde zich voor-loopig te Middelburg en nam ten jare 1795 eone beroeping naar Eethen c. a. aan. Vier jaren later werd hom het hoogleeraarambt in de kerkelijke geschiedenis te Harderwijk opgedragen, van waar hij, bij de opheffing dier hoogeschool in 1812 naar Groningen vorplaatst werd, waar bij, in 1831 emeritus geworden, den S*3®0 April 1837 overleed. Hg was een zeer geleerd vrijzinnig man, wiens schriften van eeno ongemoeno vlijt en scherpzinnigheid getuigen, zij dan ook niet geheel te ontkennen, dat hora zekere wijdloopigheid in don vorm eigen was en de historische onpartijdigheid nu en dan te wenschen overliet. Het was voornamelijk de kerkelijke geschiedenis, die hij zich ter beoo-fening gekozen had. Zijn eerste kerkhistorisch werk was eeno Beknopte letterkundige geschiedenis der systematische godgeleerdheid (Utrecht 1798, 3 dln.) mot eeno destyds niet alledaagscho onafhankelijkheid van oordeel geschreven. Daarop volgdo Geschiedenis der Christelijke kerk in de achttiende eeuw (Utrecht 1797— 1815, 13 din.), van veel onderzoek en kunde getuigende, doch al te breed uitgesponnen. Voorts noemen wij Beknopte geschiedenis van de hervorming der Christelijke kerk in de XVI'1' eeuw (Groningen 1817); Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk (met J. J. Dorraout, Breda 1819 — 1827, 4 dln.), een uitvoerig werk, dat van do zijde dor onpartijdigheid meer te wenschen overlaat dan van die der zaakrijkheid. Van 's mans naanwkou-rige beoefening van het korkrogt getuigt zijne belangrijko Geschiedenis van het patronaatregt (Breda 1829, 2 dln.). Zijn laatste kerkhistorisch werk is een Historisch herigt aangaande de overgave der Augsburgsche geloofsbelijdenis, tor gelegenheid van haar derde eeuwgetijde uitgegeven (Groningen 1830). Ook overigens toonde hij zich beoefenaar der godgeleerdheid door uitgegeven geschriften. Behalve academische oratiën en enkele gelegenheids-leerredenen (als prediker muntte Y. het minst uit), gaf hij eeno bloemlezing uit de Psalmen (Amsterdam 1806), een Zedeboekje voor christelijke dienstboden (Leeuwarden 1790), en eeno Bijbelsche geschiedenis voor kinderen (Utrecht 1818). Z\jne vertaling en vcr-raoerdoring van het Kort begrip der kerkgeschiedenis voor volk en jeugd door Schmid is herhaaldelijk gedrukt (laatst Groningen 1818, 2 dln.). Ook als kenner der Nederlandsche taal verwierf zich Y. oenen gunstigon naam. Op zijne Taalkundige aanmerkingen over verouderde en min verstaanbare woorden in de Stalen-overzetting des Bijbels (Groningen 1807), gaf hij met W. C. Ackersdijk een Vervolg (Groningen 1811); voornamelijk echter is te vermelden zijne Geschiedenis der JSederduitsche taal (Groningen 1832, 2 dln.). Van Y.'s ijverige beoefening der vaderlandsche oudheidkunde, levert zijn laatste werk, mot zijnen vriend Mr. H. O. Feith uitgegeven; Oudheden van GVotuVitjen en/(elt; GWej* (Groningen 1836) doorslaand blyk. |
H\j was overigens oen kamergeleerde in den vollen zin des woords. Ongehuwd en met zijne zuster wonende, verliot hij bijna nooit dan om ambtsbezigheden zijne woning en bragt bijna zijn geheelo leven op zijne studeerkamer door. YPSILANTI (Alexandbos), oudste zoon van den hospodaar van Wallachije, werd in 1792 te Constantinopel geboren en werd in 1805 oflicier bij de Russische keizerlijke garde te paard. Hij streed in de veldtogton van 1812 en 1813 mot groote onderscheiding en werd mot name in de veldtogten van Polozk en Dresden eervol vermeld en verloor in don laatsten slag de regter hand. Tot belooning zijner diensten benoorade keizer Alexander hem in 1814 tot zijnen adjudant en tot colonel en gaf hem, nadat hij in 1817 generaal-majoor geworden was, hot bevel over eone brigade huzaren. In 1820 leerde Y. bij gelegenheid eener reis verschillende leden dor Hetaria kennen, een verbond tot bevrijding van Griekenland van hot Turksche juk. Met do grootste geestdrift wijdde hij zich ook aan dio taak en word te Petersburg, waar hij op ver-trouwelijkon voet omging met den graaf Capo d'Istria, in zijne gevoelens aangewakkerd. Nadat Capo d'Istria geweigerd had zich aan het hoofd der Hetariën te stellen, benoemden deze Y. tot hunnen aanvoerder. Hij begaf zich naar Odessa en Bessarabië en leidde van daar eene zamenzworing, die zich over de geheelo Griok-scho bevolking van Turkije uitstrekte, wier uitbarsting echter tot latere tijden voorbehouden werd. Do dood van den hospodaar van Wallachije Sutzo don U'10quot; Februarij 1821 deed echter den opstand geheel onverwacht uitbreken. Goorgakis, een Wallachisch colonel, een der ijverigste Hetariston en aau wien Y. opgedra-gen had de Walaehijers tot den opstand voor te bereiden, meende van deze gelegenheid partij te kunnen trekken en zond AVladi-miresko met 180 man naar Kloin-Wallachije om dit in opstand to brengen. Dezo echter had geheel andere inzigteu en beloofde aan het volk bevrijding van den druk dor Grieksche vorsten en bojaren, voreenigde daardoor eeno groote menigte pandoeren en trok daarmede naar Bucharest, met het eenigo doel zich tot hospodaar to verheffen. Y. die hiervan niet het minste voorgevoel had, ging bij do tyding van don opstand dadelijk over do Pruth en rukte den 7dlm Maart Jassy binnen, waar hij allo Grieken tegen de Turken to wapon riep en binnen korten tijd eene aanzienlijke raagt verzamelde, waarvan do kern de zoogenaamde Heilige schaar was, die uit jonge geestdrijvende Grieken bestond, wolko van alle oorden van Europa zamengekomen waren. De tegenstand echter, dien deze onderneming bij de Wallachischo bojaren vond, do houding van Rusland, die Y. verloochende, en zijne besluiteloosheid lieten haar volkomen mislukken. Zoodra do Turken oprukten worden do insurgenten geslagen, waarop de slag bg Dragaschan den 19lt;len Junij 1821 allo hoop dor Heta-risten den bodem insloeg. Y, vlugtte naar Oostenrijk en word daar eerst in de vesting Munkacz in Hongarije, later te There-siënstadt in Bohomen gevangen gehouden. In den herfst van 1827 werd hom op voorspraak van keizer Nicolaas de vrijheid geschonken, doch zijne gezondheid was zoodanig geschokt, dat hij den 3l8tea Januarij 1828 te Weenen overleed. L. YSSOP. (Zie Hysop). YTTRIUM is een zeer zeldzaam voorkomend enkelvoudig motaal, en alzoo een element, van eeno ijzergrijze kleur, waarvan nog zeer weinig eigenschappen bekend zijn. Het was in het jaar 1794 dat do Zweedsche natuurkundige Gadolin in een mineraal, dat bij Ytterby in Zweden word gevonden, eene bijzondere aardsoort ontdekte, waaraan hij den naam van Ytteriet gaf, doch die later te zijner eer Gadoliniet werd genoemd, en die in vele op-zigten overeenkomst hooft met kleiaarde en in andore opzigton naar zekere kalkaarde gelgkt, die hij Ytter-aarde noemde. Later werd deze aardsoort ook nog in eenige andore zeldzaam voorkomende mineralen aangetroffen. Wöhler bereidde daaruit een metaal in metaalglanzende ijzergrijze schubben, welke gedroogd zijnde een donkergrijs flikkerend poeder vormden. Later werd door Mosander aangetoond dat dezo Ytter-aarde nit drie verschillende basische oxyden bestaat. Het daarin voorkomende metaal van het sterkste basische oxyde liet hij den naam van Y. behouden, terwijl hij aan hot motaal van een zwakker basisch oxyde den naam van Terbium en aan dat van het zwakste basisch oxyde dien van Erbium gaf; welke beide laatste benamingen even als die van Y. van de vindingsplaats Ytterby gevormd werdon. De spaarzaam voorkomende Ytter-aarde treft men overigens nog in verschillende verbindingen aan, als: fluoryttrium in het yttroeeriet; |
412
mot phophoruszuur verbonden, met tantaalzuur in het forgyso-niet; in het yttrotantaliet, euxeniet, pyrochloor, polymigniet, polykraas, orthiet, yttroilmeniet, yttrotitanlet, enz. YUCATAN, een schiereiland, hetwelk mot contraal-Araerica is verbonden. Het grenst ten westen aan do baai van Campèeho die tot de golf van Mexico behoort, ton noorden aan de laatstgenoemde, en ten oosten aan dat gedeelte dor Caraïbische zee, hetwelk meer bepaald als golf van Honduras wordt aangeduid. Do goheole oppervlakte, die omstreeks 4000 □ raijlon bedraagt, mot eene bevolking, die op 600,000 zielen wordt geraamd, behoort niet aan den slaat Y. In het zuiden liggen het Britsche hout-district Honduras of Balise, oen gedeelte van Guatimale en eene streek van hot Mexicaansche gebied, waartoe meestal ook de republiek Y. zelve wordt gerekend, ofschoon deze bij verschillende gelegenheden hare onafhankelijkheid geproclameerd, en tijdens de staatkundige woelingen in Mexico ook doorgaans gehandhaafd hoeft. De natuurlijke gesteldheid des lands levert niet geringe bezwaren op. Do vlakke en lage bodem, die slechts in hot midden door eene heuvelstroek doorsneden wordt, hoeft bijna overal gebrek aan water. Er zijn slechts kleine rivieren aan de kust en het uitgestrekte meer in hot binnenland bevat zelfs geen zoet water. Onder die omstandigheden baat hot rogensaisoon slechts tijdelijk, en brengt verreweg het grootste gedeelte van den bodem alleen de hier eigene tropische gewassen voort. Hehalve een overvloed van deze, wint men in de moor tot aanbouw geschikte oorden, vooral ton oosten der heuvolstroek, maïs, rijst, tabak, suikerriet, katoen, cacao, enz. doch geene Europeesche granen en weinig groenten. Ook de huisdieren dor oude wereld ontbreken er bijna ten oenen male, met uitzondering van hel varken. De bijenteelt levert er eene aanzienlijke boeveolheid honig en was, en de kustvisschcrij is er niet onbeduidend. Maar de voornaamste rijkdom des lands bestaat in de houtsoorten, welke er groeijen , en zoowel tot den schoopsbouw als tot andere einden geschikt zijn. Do mahony-hoom komt in den regel meer verspreid voor, doch van hot zoogenaamde campfechehout vindt men geheole bosschen. De industrie dor bevolking, die meerendools uit Indianen bestaat, bepaalt zich hoofdzakelijk tot het, vervaardigen van oenige wollen en katoenen stoffen , aardewerk en gevlochten voorwerpen. Do voornaamste steden zijn; Merida (zie Merida), Campfcohe (zio Cawpèche), Valladolid en do havenplaatsen Sizal en San Volipe de Bacalar. Y. bevat een aantal gedenkstukken van oude Mexieaanscho en Indiaansche bouwkunst, die sedert het laatst der XVIII'10 eeuw de aandacht van goschiedvorsehers hebben getrokken, en voor eene zekere mate van beschaving pleiten, die eeuwen geleden in deze streek moet hebben gezeteld. De Spanjaarden land-don er het eerst in 1506, en maakten in 1527 een' aanvang mot de verovering. Zij stichtten er in 1S40 Campèche, en twee jaren later Merida. Inlusschen verloren de Indianen, ofschoon de moesten hunner het Christendom omhelsden, onder Spaanscho heerschappij de vroegere beschaving. Te gelijk met het naburige Mexico, onttrok Y. zich aan het Spaanscho gezag, in de eerste helft der XIX11» eeuw; maar nu wenschtc het ook tegenover Mexico eene zekere zelfstandigheid te handhaven, hetgeen aanleiding gaf tot allerlei botsingen. Toen de Mexieaanscho generaal Santa Anna het plan had opgevat, hieraan met gewold een einde te maken, verklaarde Y. zich in 1841 geheel onafhankelijk, welke daad echter nimmer door het Mexicaansche bewind erkend is. In 1850 kwamen de Indianen in opstand tegen de blanken, hetgeen de aanvang coner langdurige en bloedige worsteling was, waarin Mexico, door eigen toestand belemmerd, zich niet kon mengen. In 1861 verklaarde Y. zich bij vernieuwing onafhankelijk, doch als uitmakende twee republieken; Y. met do hoofdstad Merida, en Campèche, mot de hoofdstad van denzelfden naam. Gedurende hot kortstondig bestuur van kolzev Maximiliaan, sloot Y. zich bij Mexico aan. Hot zal echter, na den val van het keizerlijk bewind, vermoedelijk den ouden strijd hervatton. |
YUCCA is een plantengeslacht in de warme streken van America voorkomende en behoorondo tot do natuurlijke familie der CoronariVie, volgens het sexuële stelsel tot de 1quot;° orde der 6d' klasse (Hexandria monogynia). Soorten zijn de Y. filammiosa, uit Virginië afkomstig, mot laneetvormigo, stijve, stomppuntige, zaagsgewijs uitgehakte bladeren, die aan do zaagpunton lange, noderhangondo draden hebben (van waar do naam); de bloemen zijn klokvormig en wit en rood gestreept; voorts de Y. draconis uit Carolina, mot 2 tot 3 voet lange, zeer spitse, stijve bladeren en groenachtig witte bloemen; Y. yloriosa, die als sierplant in onze tuinen wordt gekweekt; en Y. alofolia van Jamaica, met bloomen, die van buiten rood, van binnen wit zijn. Uit do wortels, tot een deeg gestampt, dat men laat gisten, wordt in Zuid-America zekere drank bereid. YVEKDUN (loerdon, I/hrten). Eene stad in hot Zwitsersch kanton Waadt liggende in eene aangename landstreek aan het meer Noufchatol, op een eiland, hetwelk door twee armen van do Orbo, die zich in het Neufchateller meer ontlast, gevormd wordt, over welke beiden eene fraaije brug ligt. De stad heeft breede en regte straten, regelmatig gebouwde buizen en 3,700 inwoners, die gedeeltelijk in verscheidene linnen-, citson- en ka-toenfabrieken hun bestaan vinden, doch inzonderheid eenen aan-merkelijken transito handel tusschon Frankrijk, Duitsohland en Zwitserland drijven, welke door de gunstige ligging der stad niet weinig bevorderd wordt. Y. heeft een goed gymnasium, en de bekende hoogleeraar de Police, eon Napolitaansch geleerde, legde bior eono drukkerij aan, waar hij onder medewerking van eenige Franscho en Zwitsersche geleorden in do jaren 1777 en 1778 eene nieuwe uitgave van do Encyclopedie, onder den titel van Vicli-onnaire universel in 10 deelon in groot 4°. drukte. In het oude slot van Y. legde do beroemde onderwijzer Pestalozzi in 1805 zijn opvoodings-instituut aan, dat nog tegenwoordig daar bestaat. Bovendien vindt men in Y., hot oude Romeinsche Ebrodurum, nog een doofstommen-instituut, oen instituut voor jonge dames en verscheidene armen-inrigtingen. YVETOT, eigenlijk eerst aan Europa bekend geworden door het liedje van Bérauger „lo lioi d'Yvotot,quot; is een stedeke in Normandië, in hot departement de la Seine inférieure. Dit stadje met bet daarom gelogen land, heeft tot op de Franscho omwenteling zijne eigeno vorsten gehad, die vroeger souvoroino regten bezaten. De overlevering verhaalt dat do Frankische koning Clotarius in 537 zijnen leenman Walter van Y. in de kerk te Soisson zou doorstoken hebben en dat hy als boete hem dooiden paus opgelegd, het leen van do Frankische kroon losgemaakt en als souverein koningrijk erkend zou hebben. Als laatste koning van Y. wordt Camille d'Albon genoemd. In het jaar 1681 verklaarde het parlement de souvereinitoitsregten van Y. niet te erkennen; evenwel bleven zijne heoren, als Princes d'Yvelot regeren en zijne bewoners vrij van belasting tot aan de revolutie. YVON (Piekiie), geboren te Montauban in het jaar 1646, volgde den vermaarden Labadie naar Nederland en volgde na diens dood hem als hoofd der Labadiston op. Te Wiouwert, waar hij in het jaar 1707 overleed, was hij tevens eigenaar dier heerlijkheid door zijn huwelijk met eene jonkvrouwe van Som-melsdijk. Van zijnon leermeester gaf hij eene levensbeschrijving uit (Amsterdam 1754) en van de Labadiston eene Fidei declaratio (Hosfort 1672, meermalen herdr.); voorts Le chrdim, sa sainteté et ses devoirs (Amsterdam 1685), en bovendien nog oonige ver-dedigingschrifton mot betrekking tot het Labadismus, die thans vrij zeldzaam, maar ook gansoh nutteloos zijn. |
413
Z. De laatste letter van ons alphabeth, gelijk in die dor meeste Europeesche talen. In het Grieksche, gelijk in het Phoenicische en andere daarmede in verband staande alphabeths beslaat zij do zesde plaats. Sommige volken spreken deze lettor zacht uit, ge-iyk ook de Nederlanders raet uitzondering van de Friezen, die haar als s uitsproken; anderen hard, als dz of tz, gelijk de Duit-schors. Als getalmerk was do ^ bij de Grieken met een streepje daarboven 70, met een daaronder 70,000. Indien in de wiskunde eene formule of bewerking 3 onbekende grootheden bevat, wordt de dorde door Z. aangeduid (Zie X en Y). Op de Fransche munten is do Z. de stempel van Grenoble. Zie over de gedaante der Z: Bilderdijk, Van het letterschrift, blz. 31, en over hare plaats in de lettorreeks aid. blz. 106. ZAAD. Onder den naam van Z. {semen) verstaat men de zaadknopjes {yemmulae) of eitjes {ovula) eener zigtbaar bloeijendo plant, nadat hot nieuwe plantenindividu, hot kiemplantje of de kiem {embryo), hetwelk er in voorkomt, zijne volkomenheid heeft bereikt. Het maakt voor de huishouding dor plant het belangrijkste deol dor vrucht uit, aangezien hot nieuwe individu het kiemplantje bevat, hetwelk bestemd is om hare soort in stand te houden. Het Z. kan uit dien hoofde ook zonder vruchtschii {pericarpixm) voorkomen of naakt zijn, zoo als bij de Coniferae, de Cycadeae en do Loranthaceae, zonder dat het wezen er van anders is dan bij het Z., hetwelk door eene vruchtschii is omgeven en hiermede eene ware vrucht uitmaakt. In geval het echter naakt is, zoo als bij do genoemde planton, doet het zich evenwol, oppervlakkig beschouwd, dikwijls even als eene vrucht-voor en wordt het ook menigmaal onder dien naam beschreven, bij voorbeeld; de gevleugelde digtpitvrucht bij do Ahietineae, do bes bij Vis cum, de steenvrucht bij Cycas, enz. welke allen niets anders dan naakte zaden {Semina nuda) zijn. Bij do overige zigtbaar bloeijendon is het steeds door eene vruchtschii omgeven, met uitzondering alleen van het zoogenaamde ontblooto Z. {Semen denudatum), bij hetwelk de vruchtschii gedurende de volmaking van het Z. te niet gaat. Men onderscheidt gewoonlijk aan het Z. twee doelen, narne-lyk: 1°. de zaadschil {epispernrium) en 2°. de kern (nucleus) en aan de kern alleen het kiemplantje of de kiem {embryo) of indien het voorhanden is, ook nog bovendien hot eiwitligchaam of kiemwit {albumen). Al naarmate de kern enkel kiem, of buitendien nog kiemwit bevat, noemt men het Z. kiemwit-of eiwitloos {Semen exalbuminosum), zoo als bij do boon, den amandel, het koolzaad; of kiemwit- of eiwithoudond {Semen albuminosum)t zoo als bij de graankorrels, de boekweit, enz. Do verbinding van het Z. met do vrucht geschiedt door de nu eens meer dan eens minder ontwikkelde navelstreng {Funiculus), die, wat haar ontstaan betreft, als do versmalde voet van het eitje moet beschouwd worden. Dikwijls is deze streng zoo kort, dat zij schijnt te ontbreken, als wanneer hot Z. ongesteeld of zittend {Sem, sessile) genoemd wordt. Ontwikkelt zich het celweefsel der navelstreng in dier voege, dat het een hulsel vormt, 't welk aan den voet der zaadkorrel opstijgt en deze min of meer omsluit, dan noemt men dit voortbrengsel zaadrok (/trzY/ws). Een zoodanigen zaadrok vindt men o. a. bij de kardinaalsmuts {Evonymus), alwaar hij zich als eene saprijke, oranje-roodo massa voordoet, die het zaad omgeeft. Bij do nootmuskaat vormt hij een gespleten, half vliezig, half vleezig hulsel, dat gedroogd, onder den naam van foelie in den handel komt. De uitwendige zaadhuid {Testa) kan zeer verschillend van aard zijn, zoo als vliezig, lederachtig, korstachtig, of zolfs bijna steenhard. Zelden is hare buitenste laag vleezig of saprjjk, in wolk geval do zaden besachtig {Sem. baccala) genoemd worden. Bij do kwee, de tuinkers, hot vlas en eenige andere planten, scheidt deze laag, bij bevochtiging, een dikwerf zeer rijkelijk, slijmerig overtreksel af. Al naar den aard van de oppervlakte dor uitwendige zaadhuid zijn de zaden nu eens glad, dan weder gestippeld, of wel wratachtig, stekelig, of met netvormige verhevenheden bedekt. Bij de katoenplant (Gossypium) draagt een gedeelte harer oppervlakte lange zachte haren, welke do boomwol of het katoen leverei^. Zaden, die aan hunnen top van eene haarkuif voorzien zijn {Sem. comata) vindt men o. a. bij do zoogenaamde zijdeplant {Asdepias Syriaca) en den Oleander. Eindelek kan de uitwendige zaadhuid zich in een of meer vleugels verbroeden, als wanneer het Z. gevleugeld {Sem. alatum) genoemd wordt. By het geslacht Pinus kan de vleugel, daar hy ter bevestiging dient van het Z. op hotopene vruchtblad, misschien met de navelstreng vergeleken worden. |
Aan de uitwendige zaadhuid kan men in vele gevallen nog onderscheiden: 1°. den navel {Hilus s. Umbilicus) d. i. de plaats, waarmede hot Z. aan de navelstreng of zaadlijst bevestigd is. Dikwijls is deze plaats scherp afgebakend en in 't oog loopend gekleurd, zoo als bij do zaden van vele peulvruchten. By den paardenkas-tanje beslaat zij eene aanmerkelijke uitgebreidheid. 2°. het poortje {Micropyle), dat bij rijpe zaden zich meestal als een fijn op den steek eener naald gelijkend puntje voordoet, en, al naar dat het Z. rogt, gekromd of omgekeerd is, nu eens in do nabijheid des navels en dan weder juist aan dezen tegenovergesteld gelegen is. Wrattige ophoopingen van cellen terzijde van den navol en in de nabijheid van het poortje noemt men propje {Strophiola). Bij de kern dor dadels doet dat gedeelte van den omtrek des zaads, hetwelk overeenkomt mot de ligging dor kiem, zich als een doksol voor, waarom het kiemdeksel (Embryotega) genoemd wordt. 3U. Bij de omgekeerde zaden loopt de zaadnerf {Raphe) als eene meer of min duidelijke lijst langs de binnenzijde naar beneden. Is er eene dubbele zaadhuid voorhanden, dan heet de binnenste inwendige zaad huid (Tegmen), Deze is in den regel toêr en witachtig gekleurd, zoo als bij den okkernoot, doch somwijlen ook dik, zoo als bij do zaden der komkommers, en bruin van kleur zoo als bij die des wijnstoks. Op de inwendige zaadhuid vinden wij de plaats, die aan het poortje tegenovergesteld is, en vaatwerk (Chalaza) of inwendige navol genoemd wordt. Bij de rogte en gekromde zaden, alwaar deze j^Iaats onmiddellijk onder den uitwendigon navel gelegen is, is zij dikwyls onduidelijk. Het kiemwit {Albumen), dat bij bijkans alle Mono- en vele Dicotylcdonon gevonden wordt, heet, al naar zijne ligging ten opzigte van de kiem poripherisch {Alb. periphericum), indien het deze omgeeft; zijdolingsch {Alb. oppositum s. laterale), indien het daarnevens gelegen is, zoo als bij de grassen, en centraal {Alb. centrale s. inclusum), indien het door de kiem min of meer volkomen omsloten wordt. Meestal vormt het eene zamenhangende massa; zelden is het verdeeld, gelobd of uitgevreten {Alb rumina-tum), zoo als bij de nootmuskaat, alwaar het heen- en weêrgebo-gene insnijdingen en kloven vertoont, tusschen welke de inwendige zaadhuid ingeschoven is. Hol {Alb, cavum) is het kiemwit by de kokosnoot, zyndo deze holte der kern met do smakelijke kokosnootmelk gevuld. Al naar zijne vastheid noemt men het slijmerig {Alb. mucilaginosum), vleezig {Alb. carnosum), melig {Alb. farinaceum), zoo als bij het koornj kraakbeenachtig {Alb cartila-gmeum), zoo als bij do dadels en koffijhoonen , en eindelijk steenhard, zoo als by vele palmen. Do kiem {Embryo) of de reeds in het zaad aanwezige jonge plant, die bestemd is om, tijdens de ontkieming, hare zelfstandige ontwikkeling te gemoet te gaan, bestaat uit de grondorganen der plant in hunne eenvoudigste gedaante. Men kan onderscheidon: 1°. het stengeltje {Cauliculus) of haar centraal gedeelte, dat later naar boven in den stengel der jonge plant overgaat, en naar onder het worteltje voortbrengt, om welke reden zijn onderste gedeelte ook dikwijls worteltje {Radicula) genoemd wordt; 2°. het pluimpje (Plumula s. Gemmula), dat uit de onontwikkelde eerste beginselen der stengelbladen en do daartoe be. hoorende, nog zeer korte stengelleden bestaat; 3Ü. do zaadlobben {Cotyledones) of de eerste, roods in het zaad volkomen ontwikkelde bladen. Al naar het aantal en de plaatsing dezer zaadlobben onderscheiden wij de volgende soorten van kiemen: a. De oenzaadlobbige kiem {Embryo monocolyledoncus), bij welke |
414 slechts cene enkele zaadlob gevonden wordt. Het pluimpje is hier meest door den voet der zaadlob ingesloten (P/unmto wc/uia), zelden vrij of naakt (Phmula nucla) zoo ala bjj do haver. 4. Do tiveezaadlobbige kiem {Embryo dicotyledonms), welker beide op dezelfde hoogte gezetene en moest even groote zaadlobben als kleppen tegen elkander liggen en het pluimpje tusschen zich insluiten. * c. De veelzaadlobbige kiem {Embryo polycoli/ledonetis), welke als eene verscheidenheid van de vorige is te beschouwen en waarbij meer dan twee, op gelijke hoogte en in eenen krans geplaatste zaadlobben aanwezig zijn, zoo als bij Pims eu undero coniferen. Zeldzaam bestaat de kiem uit eene gelijkvormige digto massa, waarin men gecne afzonderlijke deelen, namelijk gecne zaadlobben meer onderscheiden kan {Embryo soli dus s. acotyledoneus), zoo als bij de ülricularia, Orobanohe en Cu scuta. Ofschoon we hierboven reeds de betrekkelijke ligging van de kiem ten opzigte van het kiemwit, waar dit aanwezig is, hebben nagegaan, zoo dienen we hier nog te vermelden, dat men haar in de meeste gevallen in de overlangscho as van het kiemwit aantreft. Met betrekking tot do wederkeerige ligging harer afzonderlijke deelen, noemt men de kiem: regt {Embryo rectus), gekromd {E. curvntus), slakkenhuisvormig {E. circimatus) of spiraalswijze opgerold {E, spiratiler contorlus) enz. Bij de toegevouwene kiem {E. conduplicatus) ligt het naar de zaadlobben tcruggeslagene worteltje bf langs haren naad(CVj/e-ilones (icmmbenles), zoo als bij de boon, bf tegen hare rngvlakte aan {Colyled. incumbentes), zoo als bij het Z. der witte knollen. In het algemeen is bij de kiem der Dieotyledonen de streek der zaadlobben, bij die der Monocotyledoncn het stengeltje of worteltje zeer ontwikkeld. D. ZAADDIERTJES {Spermatozoa, animalcula spermatica), (Zie Voortplanting). ZAADLOBBEN {Cotyledones). Hieronder verstaat men de kiom-bladcn, gewoonlijk onder den naam van Z. bekend, welke de eerste bladen uitmaken die aan cene plant voorkomen, en het gedeelte der kiem zamenstellen, hetwelk het zaadlobligchaam genoemd wordt (zie Zaad). De zaadlob der Monocotyledonen is steeds enkelvoudig, dikwijls met hare randen naar binnen gerold, en dientengevolge over het geheel kegel- of peperhuisvormig, terwijl zij het pluimpje aan haar onderste uiteinde omsluit. Dikwijls treft men op deze plaats eene spleet aan, die beschouwd kan worden als een plokje alwaar de randen der zaadlob niet met elkander vergroeiden. Bij de grassen is de zaadlob schildvormig {Col. scutiformis) en do geheele kiem daardoor schijfvormig {Embryo disciformis). Wat hare vastheid betreft, zoo zijn do Z. in den regel, even als de kiem, vleezig; en dat wel ten gevolge daarvan, dat zij, waar het kiemwit ontbreekt, de plaats vormen, alwaar do voedende stoffen worden afgezet, zoo als o. a. duidelijk is hij'de boon en de overige peulvruchten. Zulke dikke, vleezige Z. vloeijen dikwijls ineen, zoo als o. a. bij den tammen en wilden kastanje. Naar haren vorm te oordeelcn, zijn de Z. meest rondachtigof langwerpig rond, en daarbij onverdeeld en gaafrandig. Bij den lindeboom doen zij zich evenwel hartvormig en gclobd(Co(. lobnlae) voor, en bij de sterkers driedeelig {Col. tripartilae). In den regel zijn zij vlak {Cot, planae), hoewel zij ook geplooid {Cot. plicutae) kunnen wezen, zoo als bij den eschdoorn, of ook wol opgerold {Col. contorluplicalae), of op eenige andere wijze gevouwen. Worden zij, onder 't kiemen, aan de stengelbladen gelijk, iets, dat men in het zaad reeds uit haren vorm en dunvliezigen aard kan opmaken, dan heeten zij bladachtig {Col. fohaceae). D. ZAADPLUIS. Onder den naam van Z. of haarkroon {pappus) rerstaat men eene harige kuif of uit haartjes bestaand kroontje op de dopvruchtjes der Compositae, hetwelk gevormd wordt door dat de kelk bij deze planten slechts uit oenen krans van haren of haarvormige uitbreidingen bestaat, die na rijpheid der vrucht den top hiervan in den zoo even gezegden vorm bezetten. Is do kelkbuis langer dan het vruchtje, dan noemt men het Z. gestoeld {Pappus stipitatus). Al naar zijne geaardheid is het Z. haarachtig (i3. pilosus), gevederd (P, plumosus), naaldachtig (P. ernsfato), uit strooschnb-betjes gevormd {P. paleaeeus) een- twee- of meerrijig {P. nni-bi-pluriscrialis) enz. Zie verder Zuamyesleldbloemiyen. D. |
ZAAGBEKKEN {Meryus). Do Z. maken onder de familie der Eendnchtige zwemvogels een geslacht uit, dat gekenmerkt wordt door een' smallen, aan de spits haakvormig gebogen bek, welks zijranden met tandjes bezet zijn; ook is hun achterteen van een zoomvlies voorzien en zijn zij slanker van vorm dan de gewone eenden. Zij zwemmen, duiken en vliegen zeer goed, maar hun gang is waggelend en langzaam. Hun voedsel bestaat voornamelijk uit visch. Men kent van dit geslacht slechts vijf soorten, waarvan drie aan onze stranden en rivieren voorkomen, namelijk! lquot;. Do grooto Zaagbok {Mergus Merganser)] 2'. de middelste Z. {Mergus serralor) en 3°. het Nonnetje {Mergus al-bellus). Het mannetje van do eerste soort heeft een' rooden bek en roode pooton, is donker metaalgroen op kop en hals, zwart op den rug, heeft witte vleugels, een' rooskleurigen hals, borst en buik en een' grijzen staart. Het wijfje is aan kopen hals, behalve eene witto vlek aan do keel, roestkleurig, overigens op de bovendeelen lichtgrijs en aan de buikzijde wit, met rooden bek en pooten. Beiden hebben eene kuif die zij op kunnen zetten, gelijk trouwens mede de overige soorten van het geslacht. Het w^fje van do tweede soort en het mannetje na do ruijing zijn, ofschoon een paar duim kleiner, gelijk aan die van de eerste, doch in het huwelijksklced is het mannetje anders gekleurd. Onder den witten hals is een vrij breede rosso band met zwarte vlekjes; do oksclvcderen zijn wit met zwarte randen en aan de vleugels zijn de randen en twee dwarsloopendo streepjes zwart. Het nonnetje eindelijk is veel kleiner dan deze tweo, halende nog niet voet rijnl. en geheel anders gekleurd. Do bek en pooten zijn altijd groen- of blaauwachtig grijs; in hctpraelu-kleed is hot mannetje wit met zwarte plekken om de oogen, langs de kuif, over de vleugels en voorts met zwarten rug, groote en kleine slagpennen en dekvederen aan do vleugels zwart en oen' leikleurigcn staart. Het mannetje na de ruijing, het wijfje en jong ongeveer als do beide voorgaandeu, doch donkerder van lint en met meer zwart aan do vleugels. Geen dezer vogels broedt in Nederland. ZAAG VISCH {Pristis Antiquorum Lath.). Do Z. behoort tot do Kraakbeenigo visschen (Chondropterygii) en wordt tot de familie der Roggen (zie Roggen) gerekend, ofschoon hij schier even na verwant is aan de Haaijen. In gestalte komt hij de laatsten zeer nabij, doch hij heeft onder aan den hals aan wederzijde vijf kieuwgaten. Men treft van dezen visch voorwerpen aan van 12 voet rijnl. met het zwaard of de zaag modegerekend; doch wanneer, gelyk bijna zeker is, de lengte van het ligchaam evenredig blijft aan die van de zaag, dan kan men aannemen dat sommige voorwerpen wel het dubbel dier lengte bereiken. Het merkwaardige van deze vischsoort bestaat in die zaag, zijnde een verlengsel van den kop, een lang en vrij breed wapen, dat ongeveer een derde van do lengte dos ligchaams bedraagt en aan wederzijde tusschen de twintig en dertig langwerpig kogelvormige tanden bezit. Deze tanden zitten in kassen, maar zijn niet hol. De wanden der kassen worden gevormd door verboo-ning van het kaak-kraakbeen, in eene voegelijke uitgebreidheid; tot vermindering echter van het gewigt, zijn de ruimten tusschen de kassen hol en met geleiachtig merg gevuld (zio Vrolik, Liet leven en maaksel der dieren III*10 deel blz. 267). Dezo visch wordt in den Oceaan gevonden, zoowel naar de Noordpool toe, als onder de linie; maar de zee die de kusten van IJsland, Spitsbergen en Groenland bespeelt, schijnt de eigenlijke woonplaats te zijn van den Z. ZAAMGESTELDBLOBMIGEN {Compositae). Dezo vormen de grootste plantenfamilio onder do phanerogamen, en maken daarvan bijna het tiende gedeelte uit. Zij zijn over de gan-sche aarde verspreid, doch komen het menigvuldigst onder do noordelijke gematigde luchtstreek voor. Zij komen in haren gan-schen bouw, maar vooral in den vorm harer bloeiwijze, sterk met elkander overeen, en worden daardoor, reeds aan haar uiterlijk, gemakkelijk als leden van eene en dezelfde familie herkend. Het zijn meestal kruidachtige, zelden hooiachtigo gewassen met afwisselende of aan elkander tegenovergestelde bladen, die geen steunblaadjes hebben, maar dikwerf met een'gevoorden voet aan den stengel gezeten zijn. Het eerste wat ons bij do Z. opvalt, is, dat hare bloemen klein en in groote getale tot een zoogenaamd bloem-hoofdjo voreenigd zijn (oven als bij de Kaardaehtigon). Het ge- ZAA. |
ZAA.
volg hiervan is dat in hot dagolijksch levon b. v. eon paardebloem, eene aster, een raadeliefjo, enz. voor eene enkele bloem gehouden wordt, terwyl toch een eenigzins naauwkeurig onderzoek leert, dat ieder dier zoogenaamde bloemen geen ondeelbaar geheel uitmaakt, maar slechts eene verzameling is van talrijke kleinere bloemen, welke ieder afzonderlijk uit de gewone onderdeden bestaan. Aan deze opmerking heeft dan ook de familie haren naam to danken. Het zoogenaamde blocmhoofdje is eene digfe, knopvormige bloeiwijze, dio uit een moest schijfvormig stengeldeel (het bloembed) bestaat, welks oppervlakte (vruelitbodem of receptaculum) nu eons naakt on dan weder met drooge schubbetjes of borstel-vormige schutblaadjes bedekt is, en die door een kelkachtig hulsel (het omwindsel of involucrum) omgeven wordt. Daar binnen vindt men dan do bloempjes, die uiterlijk zeer dikwerf van elkander verschillen, en dat wel zoodanig, dut diegenen welke aan den omtrok van het hoofdje staan, symmetriek en lintvormig, die, welke zijn midden innemen, regelmatig en buisvormig zijn. Men spreekt daarom bij de beschrijving dezer bloemhoofdjos van peripherische of straalbloemen (eigenlijk randbloemen) te zamen don straal (radius) vormende en van centrale of schijf-bloemen, ouder den naam van sehüf (discus) bekend. Beschouwt men elk bloempje afzonderlijk, dan ziet men dat het van een onderstandig vruchtbeginsel voorzien is, dat den gaven of ingesneden kelkrand op zijnen top draagt. De bloemkroon is nu eens buisvormig, met een' 5-spletigen zoom en dan weder eenerzijds in een lint of tongetje uitloopende, dat dan aan haren afgeknotten top eveneens 5-tandig is. De meeldraden zijn 5 in getal, op do bloemkroon gezeten en van vrije helmdraden voorzien; de helmknoppen zijdelings met elkander tot eene buis vergroeid, door welke do stijl heen loopt en waardoor aanleiding gegeven wordt tot den naam van Synanlhereae of Syngenesiae, waarmede do planten dezer familie ook wel bestempeld worden, als ook tot hare plaatsing in de 19,i0 klasse van het stelsel van Linnaeus. Het vruchtbeginsel is eenhokkig met één eitje; do styi is bij de vruchtbare bloempjes aan zijnen top tweespletig, met vlakke, vooral langs hunnen rand en op hunne bovenste oppervlakte klierachtig behaarde, stempels. Do vrucht is eene op den vruchtbodem gezeten dopvrucht, die op haren top een ongesteeld, of ton govolge eener verlenging van de kelkbuis, gestoeld zaadpluis draagt, hetwelk verschillend van vorm wezen kan en zeldzaam geheel ontbreekt. Overal waar de vrucht met een zaadpluis gekroond is, wordt zij door den minsten luchtstroom zeer gemakkelijk verplaatst, en niet zolden worden dan ook de dopvruehtjes van de paardebloem of andere gewassen onder de composüae in de lucht zwevende aangetroffen. De bloempjes, welke oen hoofdjo van een zaamgestoldbloemig gewas helpen zamenstellen, zijn niet allen tweeslachtig, integendeel worden daaronder ook wel oenslachtigQ (mannelijke of vrouwelijke), of geslachtlooze aangetroffen. Nimmer echter staan deze verschillende soorten van bloemen ordeloos onder elkander verspreid, maar steeds zoodanig, dat bf de schijf tweeslachtige en de rand of straal vrouwelijke of onzijdige bloemen voortbrengt, bf de schijf alleen mannelyke en de rand alleen vrouwelijke bloemen draagt. Dfiar, waar alle bloempjes lintvormig zijn, zijn zij ook allen tweeslachtig; zijn zij echter allen buisvormig, of ten deele buis- en ten deele lintvormig, dan wijken zij gewoonlijk ook in haar geslacht van elkander af. De zaden zijn regtstandig, de zaadhuid is gewoonlijk met de vruchthuid ineengesmolten. Het kiomwit is afwezig en de kiem van groote platbolle zaadlobben en een naar onder gekeerd worteltje voorzien. De composüae worden tot vele doeleinden gebruikt en zijn van uitgebreid nut. Wij vindon onder haar vorschillendo spijzen, als: peen, artisjokken, schorseneren, paardenbloemensla, andijvie; verscheidene geneesmiddelen, als: kamillen, wormkruid , alsemknoppen, kliswortel; en talrijke sierplanten, als: anjers, dahlia's, zonnebloemen, enz. D. ZAAN (De), een riviertje in de provincie Noordholland, neemt haren oorsprong ten noorden van hot dorp Knollendam. Zij voert het water af uit do naburige kleine meren en vaarten, stroomt langs de dorpen Wormervoer, Zaandijk en Koog, on bereikt vervolgens Zaandam, waar zij zich door middel van driesluizen in het IJ ontlast. |
ZAAN (Willem van der), beroemd Noderlandseh scheepsbevelhebber uit de XVIIde eeuw, wiens geboortejaar onbekend is en van wiens afkomst men alleen weet dat zijne ouders tot den geringen burgerstand behoorden en dat hij door zijne bekwaamheid en moed van de onderste sporten tot do hoogere rangen bij het zeewozon is opgeklommen. Waar de geschiedenis het eerst van hem gewaagt, was hij reeds kapitein op een onzer oorlogschepen. Hij onderscheidde zich in den merkwaardigen zeeslag, door Marten Harpertszoon Tromp den 12dequot; Junij 1653 voor Nieuwpoort tegen de Engelschen onder George Monk ou llichard Deane geleverd' en waarin de laatste het loven verloor. Toen de Ruiter in 1655 naar de Middollandsche zee was go-zonden om dc Barbarijsche zeeroovers te tuchtigen, raakte v. d. Z., die onder hem een schip van 46 stukken commandeerde, en van Berehem in do haven van Arzila slaags met het Algorijn-sehe admiraalschip, dat door hen op hot strand was gejaagd, doch welks bemanning zulk een' wanhopigen tegenstand bood, dat zij moesten afhouden, doch eerst nadat zij het vijandelijke schip zoodanig haddon beschadigd dat het geheel onbruikbaar was geworden. Inmiddels was v. d. Z, in November van dat jaar met twee schepen op kruistogt uitgezonden en raakte in gevecht met drie Barbarijsche kapers, waarvan er eon genomen en verbrand werd, terwijl het derde naauwolyks ontkwam. Op don 2dcn December daaraanvolgende joeg hij met den schout-bijnacht Verveen op de kust vau Algarve niet minder dan negen Turksche roofschepen op de vlugt, en in het begin van 1656 bragt hij, onder zijn geleide, eonige ITollandsche koopvaarders uit Italiaansche havens behouden in het vaderland. Een jaar later bevond hij zich op nieuw onder do bevelen van de Ruiter in de Middollandsche zee en bragt daar met hem een paar Fransche kapers op, die aan onze schoepvaart vool schade hadden berokkend. In 1658 vergezelde hij met het schip het Zuiderhuis de Ruiter op oenen togt tegen Portugal, kweet zich loffelijk van zijne taak, en keerde, nadat de vloot veel door stormen had geledon, den I2deigt; November in het vaderland terug. Een jaar later bevond hij zich met het schip Tijdverdrijf vau 50 stukken, bij de vloot, die onder de Ruiter Nyborg bombardeerde, en in IG6] werd hij onder dien vlootvoogd op nieuw naar de Middellandsche zee gezonden, doch moest, door ziekte aangetast, terugkoeren. Hersteld zijnde en inmiddels lot schoutbij-nacht bevorderd, haastte hij zich zijn bevel weder op te nemen en behaalde in de gevochten tegen de zeeroovers nieuwe lauweren, even als later, in 1664 en 1665, toen hij aan do westkust van Africa aan do Engelschen menige afbreuk deed en onder anderen het fort Cormantijn veroverde. Op de vloot, die den Is'0quot; Junij 1665, door het beleid van den raadpensionaris Joan de Witt, uit Texel in zee stak, bevond zich ook v. d. Z., die echter door ziekte genoodzaakt was huiswaarts te keeren. Toen in Mei des volgenden jaars de door storm ontredderde vloot weder in zee stak, had hij zich bij haar gevoegd en nam een werkzaam deel aan den roemrijken vierdaagschen zeeslag tegen Albemarle (11—14 Junij 1666). Hij sloeg zich met andere schepen dwars door de Engelsche vloot heen, liep er groot gevaar dat zijn reeds zwaar beschadigde bodem door den vijand werd in brand geschoten, maar wist zich te redden en vermeesterde nog het een jaar te voren door de Engelschen genomen schip de Zevenwouden. Nadat hij dezen prijs naar Texel had opgezonden, zag hij zich met zijn zwaar beschadigd schip niet meer in staat de vloot te volgen, maar was genoodzaakt naar Goeroe koers te zetten, hetgeen hem echter euvel werd afgenomen. Niettemin werd aan v. d. Z. het bevel over meer scheden toevertrouwd; bij den gelukkigen togt naar Chatham (20 Junij 1667) voerde hij hot bevel over een smaldeel van 7 schepen, en in Junij 1668 werd hij mot 9 bodems naar de Middellandsche zee gezonden, even als vroeger tegen de Bar-barysche zeeroovers. Het was op dien togt, dat hij, den 17de'■ Maart 1669, niet ver van kaap Tres Porcas, meteen Algerijnsch schip slaags geraakt, door een' vijandelijken kogol doodelijk getroffen werd. Zijn lijk werd naar het vaderland gevoerd, en te Amsterdam in de Oude kerk begraven, alwaar de admiraliteit, die hem reeds bij zijn loven herhaalde malen met een gouden keten had begiftigd, te zijnor core een gedenkteeken hooft doen oprigton. ZAANDAM, een welvarend stadje in do provincie Noordhol- |
ZAA—ZAC.
41C
land, onderscheidt zich door vele eigenaardigheden, in den bouw der huizen, die meurendeels van hout zijn opgetrokken, als anderzins. Het waren vroeger twee dorpen, oost- en west-Z., die in 1811 door keizer Napoleon gezamenlyk tot den rang eener stad verheven werden. De Zaan, waaraan beide dorpen hunnen naam ontleenen, stroomt 'dientengevolge thans midden door Z. Tot do voornaamste openbare gebouwen en inrigtingen, behooren het raadhuis, twee kerken voor de Hervormden , eene voor de Evan-gelisch-Lutherschen, twee voor de Doopsgezinden, eene voor do R. Catholieken, eene voor do aanhangers der cudc clerezy, eene synagoge en verschillende scholen en instellingen van weldadigheid. De bewoners, wier aantnl tegenwoordig omstreeks 12,000 bedraagt, drijven een' levendigen handel in hout, granen, olie, papier, enz. Ofschoon do scheepsbouw en hetgeen daarmede in verband staat, eenmaal zoo bloeijend, schier geheel is verdwenen, bekleedt Z. wegens do vele andere takken van industrie, die er uitgeoefend worden, nog eeno eervolle plaats. Men vindt er een aanzienlijk getal oliemolens, pelmolens, houtzaagmolens, papiermolens en fabrieken van verschillenden aard. Tot in het begin der XVIIId0 eeuw werden te Z. schepen voor de groote vaart gebouwd, die men echter met moeite over den dam moest winden, om die in het IJ to brengen. Do aldaar gevestigde scheepsbouwmeesters hadden zich een' Europecschen naam verworven, en bouwden groote schepen» zelfs voor vreemde natiën. Een bewijs van hunne vermaardheid is de komst van czaar Poter in 1697, die te Z. de noodige kennis wenschte op te garen, om de vorming eener Russische vloot des te beter to kunnen behartigen. Met regtmatige trots staart de nakomeling op de eenvoudige hut, waarin de magtigo alleen-heerscber van Rusland eenige dagen zijn verblijf hield. Zie hierover Scheltema, Peter de Groote in Bolland en te Zaandam, Handel en visscherij, reeds vóór den opstand tegen Spanje te Z. gedreven, werden door het uitbreken der beroerten niet weinig belemmerd. Eerst nadat Amsterdam in 1578 de Spaansche zijde verlaten had , kregen zij eene nieuwere en hoogere vlugt. In 1596 rigtte Cornelis Cornelisz. v. Uitgeest er den eersten houtzaagmolen op, waarvan hij de uitvinder was. Dit zoogenaamde „Juffertjequot; zag weldra een tal van andere verrijzen. Menige bijzonderheid over den vermoedelijkon oorsprong en do uitsluitende welvaart van Z. vindt men opgetcekend in JÜe Saanlandsche Arcadia van H. 8oeteboom. ZACATECAS. Een der staten in de binnenlanden van Mexico, makende vroeger, onder de Spaansche heerschappij, met Xalisco het koningrijk Nieuw-Gallicië uit, hetwelk beroemd was wegens rijke zilvermijnen. Z. ligt tusschen 22° en 25° N. Br. en 100° en 104° W. L. van Gr. in eene bergachtige, grooten-deels onvruchtbare en ten aanzien van het klimaat zeer veranderlijke streek. Het voornaamste gedeelte des lands bestaat in eene hoogvlakte, 6000 voet boven den waterspiegel der zee; do bodem bestaat aldaar uit syeniet, met leisteen overdekt. De gebergten bestaan meestendeels uit porfier. In hot noordelijke gedeelte liggen eenige meren, die veel zout bevatten, hetwelk onder den naam zout van Tequesgitt (naar een dier meren) als onontbeerlijk bij het smelten der metalen wordt aangemerkt. Het plantenrijk levert er mimosen, caetoën en dwergpalmen; in gunstige saizoenen oogst men er eenig graan, vooral maïs, en verschaffen do weiden voedsel aan groote kudden, inzonderheid van schapen en geiten, welke met de nog altijd zeer belangrijke zilvermijnen een voornaam gedeelte van do bestaanmiddelen der inwoners uitmaken. Deze, ruim 30,000 in getal, zijn meest kleurlingen, daar de oorspronkelijke bevolking zoogoed als geheel verdrongen is. De gelijknamige hoofdstad heeft eene fraaije ligging, doch is inwendig, het marktveld uitgezonderd, zeer loei ijk door de naauwe, bogtigo straten. De hoofdkerk is prachtig en bezit aanzienlijke waarden in zilver; bovendien vindt men er nog eene menigte rijk versierde kerken; het regeringspaleis is bezienswaardig en de munt de beste van Mexico. Er zijn 25,000 inwoners, die eenen zeer levendigen doorvoerhandel drijven. Ruim een uur ten noorden der stad ligt de vermaarde zilvermyn Veta-grande. |
De overige steden van eenige beteekenis zijn; Aguas calientes, aldus genoemd naar de warme, geneeskrachtige bronnen die er ontspringen; zij heeft 35,000 zielen en eene aanzienlijke katoen-fabriek; Sombrerete, eene bergstad in het noordwesten des lands, met 14,000 inwoners. In de nabijheid liggen do zilvermijnen Veta-negra en el Pabello, welke laatste van 1670 tot 1675 aan de eigenaars dagelijks 20,000 piasters, dus in die 6 jaren (het jaar na aftrek der zon- en feestdagen op 300 werkdagen gerekend) 90 millioen guldens opleverde. ZACH (Anton, vrijheer von) werd den I4den Junij 1747 te Pesth geboren en genoot zijne opvoeding aan de academie voor ingenieurs te Weenen, waarop hij den 16den Julij 1765 als kadet bij het geniecorps werd ingedeeld. Nadat hij do dienst practisch geleerd had bij de bevestiging van Munkatsch, werd hij in 1770 tot vaandrig en in 1774 tot tweeden luitenant bij de infanterie bevorderd. In 1775 werd hij adjudant bij den generaal Spleny, doch spoedig daarna bij den generaal-kwar-tiermeesterstaf ingedeeld en bij de trigonometrische opneming van Gallicië gebezigd. In 1776 werd hij aangesteld tot luitenant bij het corps pionniers, woonde den veldtogt tegen Pruissen bij en word daarna leeraar aan de militaire academie te Wiener-Neustadt, waar hij do versterkingskunst en sedert 1779 ook de hoogere wiskunde ouderwees. In 1783 tot kapitein bevorderd, werd hij in 1788 van zijn leeraarambt ontslagen en bij het actieve leger beroepen, om bij het beleg van Belgrado de dienst van tranchéemajoor te verrigten. Als zoodanig bewees hij in het volgende jaar do gewigtigste diensten, waarvoor hij met den rang van majoor beloond werd. Nadat de vrede gesloten was, bezette hij den leerstoel weder, doch toen in 1792 do oorlog tegen do Fransche republiek begon , kreeg hij eene aanstelling als majoor bij de infanterie, en moest in 1793 een batail-lon pionniers oprigten, waarover hij het bevel kreeg en waarmede hij naar do Nederlanden gezonden werd. Met dit bataillon onderscheidde hij zich bij Famars en bij het beleg van Valenciennes, waarop hij tot luitenant-colonel bevorderd werd. In 1795 bewees hij weder gewigtigo diensten bij do bestorming van do linien bij Ments, waarvoor hij met den rang van colonel beloond werd. Het volgende jaar zag hem naar het leger in Italië vertrekken, waar hij bij den generalen staf kwam, Wurm-ser naar Mantua volgde, bij welks heldhaftige verdediging hij met raad en daad onvermoeid en ijverig bezig was. Na den vrede van Campo-Formio werd hij met geodesische werkzaamheden belast. Toen in 1799 do oorlog met Frankrijk op nieuw uitbrak, bleef Z. bij den generalen staf van het Italiaansche leger, nam deel aan do veldslagen van Lognano, Barona en Isola della Scala, waar hij veel tot de overwinning bijdroeg. Don 9c,en Junij werd hij generaal-majoor en was hij als chef van den staf bij de derde belegering van Mantua werkzaam, maar spoedig daarna tot generaal kwartiermeester benoemd. Voor zijn deel aan den slag van Novi werd hij met de Theresia-orde beloond en voor dat aan den slag van Fossano door eene levenslange jaarlijksche toelage. Jn den slag van Marengo werd hij gevangen genomen en keerde eerst na don vrede van Luncville naar zijne geodesische werkzaamheden in Venetië terug. Do veldtogt van 1805 zag hem weder aan hot hoofd van den generalen staf van het Italiaansche leger en na den vrede van Presburg werd hij tot gouverneur van Triest benoemd. In 1809 moest hij met een klein corps Palma Nova blokkeren, doch was verpligt den algemeenen terugtogt der Oostenrijkscho troepen te volgen. In 1810 werd hij tot vice-commandant en in 1813 tot commandant van Olmutz benoemd, bewees ook daar goede diensten en kreeg in 1816 het bestuur over de kadettenschool aldaar. Na zestig-jarigen diensttijd werd hij den l8ton Maart 1825 als veldtuig-meester gepensionneerd, vestigde zich te Gratz en overleed aldaar den 228ten November 1826. Men zie over hem Oestreichi-sche müitarische Zeitschrift 1829. L. ZACH (Frans, vrijheer von). Deze hoogst verdienstelijke wis- en sterrekundige, geboren to Presburg den 4aen Junij 1754, trad in zijne jeugd in Oostenryksche krijgsdienst en werd later opperhofmeester bij de hertogin-weduwe van Saksen-Gotha. Van 1787 tot 1806 was hij tevens directeur der sterrewacht op den Seeberg bij Gotha, die onder hem door tal en naauw-keurigheid van waarnemingen eene groote vermaardheid kreeg. Later hield hij zich in het gevolg der hertogin meest in Frankrijk en Italië op; kort na haren dood overleed hij te Parijs aan de cholera, den 2,,en September 1832. In het waarnemen toonde |
ZAC-ZAD.
417
•v, Z. groote zorgvuldigheid, ift het voordrngen van den gang der onderzoekingen en de uitkomsten der wetenschap eene niet alledaagscho helderheid. Toen hij, na voorbereidende grondslagen gelegd te hebben , zich met do borst op de practische ster-xekunde begon toe te leggen, gaf de ontdekking der planeet Uranua eene bepaalde rigting aan do studiën der meeste sterre-kundigen. Door die ontdekking was do zoogenoemde wet van Titins (zie Zonnestelsel) op nieuw bevestigd, maar levens hot raadsel te onverklaarbaarder geworden der gaping tnssehen Mars en Jupiter, waar men meende dat zich eene planeet moest bevinden. Ook v. Z. was van dat gevoelen; hij bepaalde zelfs de grootte, de gedaante en de ligging der loopbaan van do nog onbekende planeet, volgons onderstellingen die hij later niet heeft willen openbaar maken, maar in verzegelden geschrifte had ne-dergelegd. Maar van meer wezenlijk nut voor de sterrekunde was het, dat hij, in uilzigt van langs dien weg de vermoede planeet te zullen ontdekken, zijne beroemde plaatsbepaling van talrijke sterren in den dierenriem ondernam, een arbeid waaraan hij geen klein gedeelte van zijnen roem te danken heeft. Intus-schen besloten de sterrekundigen, ongeduldig dat de bewuste planeet zich zoo halstarrig aan het oog der waarnemers onttrok, haar stelselmatig op te zoeken en de jagt niet op te geven eer men het verlangde voorwerp was meester geworden. In 1800 werd door eeuige voorname sterrekundigen eene bijeenkomst te Liliënthal gehouden, in welke een wetenschappelijk politie-bu-reau van waarueming werd vastgesteld en aan ieder van eenige sterrekundigen, wier sterrewachten er de geschiksten toe waren, een gedeelte van deu hemel als jagtveld aangewezen. Van die vereeniging was Schröter voorzitter, v. Z. secretaris; en ofschoon door de spoedig daarop, maar onafhankelijk daarvan gevolgde ontdekking van Ceres door Piazzi het hoofddoel der vereeniging verviel, heeft dit denkbeeld van een gemeenschappelijk en stelselmatig doorzoeken van den hemel toen en ook nog later groote diensten aan de sterrekunde bewezen. V. Z. was in 't bijzonder verdienstelijk omtrent Ceres, die wegens onvolledigheid der bekend geworden waarnemingen zich weder had zoek gemaakt, maar op den Seeberg het eerst werd teruggevonden. Geen wonder dat de meeste sterrekundige waarnemingen en onderzoekingen van v. Z. min of meer tot het genoemde verschijnsel in de sterrekundige wereld in betrekking staan. Veel daarvan vindt men in iiet sterrekundige tijdschrift, hetwelk door hem, even als de daaraan voorafgegane Geographische Ëphemeriden (Gotha 1796 vlg.) werd geredigeerd en door geheel Europa vermaard was.' de Monatliche Correspondenz zur Be.fiirdenmg der Erd- und HimmeU-kunde (Gotha 1800—1813, 28 dln). Later, gedurende zijn verblijf in Italië, vervolgde h(j dezen zijnen arbeid in eene Fransche Correspondance astronomupie. Daar het bestek van dit werk niet toelaat, de sterrekundige werkzaamheden van v. Z. in de bijzonderheden te beschouwen, moeten wij ons bepalen tot de opgave zijner overige werken naar tijdsorde. Tabulae motuum Sol is novae et correctne (Gotha 1792), gevolgd door Supplementa (aid. 1804); Aslronomische Tafeln der mittlern geraden Aufsleigung der Sonne (aid. 1804); Tabulae speci-ales aberrationis et nutalionis (aid. 1806, 2 dln.), gevolgd door Nouvelles tables d'aberration et de nutation pour 1404 éloths (Mar-seburg 1812), en Supplément aux tables etc. (aid. 1813); L'attraction des montagnes et ses effels sur les füs a plomb (Avignon 1814, 2 dln.). ZAOHAKIAE (Just Fuiedbich Wilhelm), hoogleeraar in de dichtkunst aan het Carolinum te Brunswijk, werd den l8tcn Mei 1726 te Frankenhausen, in het prinsdom Schwartzburg, geboren. Van het jaar 1743 studeerde hjj te Leipzig in de reg-ten, doch hield zich meer nog met de beoefening der fraaije letteren en dichtkunst bezig, van welke laatste hij reeds vroegtijdig proeven leverde. Zijn eerste groote dichtstuk was de Jienommist, een comisch heldendicht, de eerste, alhoewel on-■volkomene proeve van dezen aard in Duitschland. Gottsched maakte het in de Belustiyungen des Verstandes und Witzes bekend, en tolde ook dezen dichter tot zijne school. Z. scheidde zich echter, gelijk anderen, van Gottsched af en geraakte in betrekking met die voortreffelijke,-verstandige en jeugdige mannen , die zich toen te Leipzig bijeen bevonden en als grondleggers van eenen beteren smaak in Duitschland bekend zijn. De goedkeuring, waarmede het eerste comisch gedicht vau Z. werd X. |
ontvangen, moedigde hem aan, om in dit genre voort te gaan, en zoo ontstonden zijn Phaeton, das Schnupftuch, en Munter in der UBlle. Nadat hjj zich een jaar te Göltingen had opgehouden, werd hij in 1748 leeraar aan het Carolinum te Brunswijk en in 1761 hoogleeraar in de dichtkunst, wanneer hem tevens het opzigt over den boekhandel en de bookdrukkerij van het weeshuis aldaar werd opgedragen, welke betrekking lilj verscheidene jaren waarnam. Ilij was als leeraar en schrijver zeer werkzaam. Zijn' room als dichter heeft hij voornamelijk aan zijne comische dichtstukken te danken; doch hij heeft ook eenige niet ongelukkige proeven in do beschrijvendo poczy geleverd, waaronder zijne gedichten: Die Tageszeilen en Die vier Stufen des weiblichen Alters de besten zijn. Ook gelukten hem muzicale dichtstukken, die hij zelf gedeeltelijk in muziek bragt, en gemakkelijke, bevallige liederen zeer wol; doch in de Ode slaagde hij minder gelukkig; zijne comische en beschrijvendo gedichten zijn in eenige nieuwere talen, en ook in de Latijnsche overao-bragt. Behalve verscheidene andere, ten deelo. onvoltooid geble-vene dichtstukken, heeft men nog van hem: Fabeln und h'rzah-lungen, in Bur kar d Waldis manier (Brunswijk 1771), Sammlung auserlesener Stucke der besten Deutschen Dichter, von Opiz bis auf gegenwiirtige Zeiten, enz., waarvan het lst0 deel van zijne hand in 1766, en het 2lt;,e in 1771 verscheen, en welk werk, nazijncn dood, door Eschenberg vervolgd is. De beste volledige uitgave zijner Poëtische Schriften zag in 9 doelen het licht te Brunswijk van 1763 — 1768; eene tweede verbeterde uitgave verscheen mede aldaar in 1772, in 2 doelen, waarop na zijnen dood door Eschenberg in 1782 nog één deel hinterlassener Schriften werd uitgegeven. Z. bezat als dichter eenen rjjkdom van poëtische gedachten en beelden, en wist die in eenen behagdijken vorm voor te dragen. Hij arbeidde gemakkelijk en vlug, doch daarbij ook minder naanwkeurig. Zijn leven eindigde den 30quot;en Januarij 1777, in het 61quot;quot;1 jaar zijns ouderdoms. ZACHARIAE (Gotthblf ïhadgott). Deze voor zijnen tijd zeer verdienstelijke Luthersche godgeleerde werd ton jare 1729 te Tauchart in Thuringen geboren en overleed in 1777 als hoogleeraar en kerkeraad te Göttingon. Hij is meest bekend gebleven door zijnen, thans veel verouderden, maar nog niet geheel ver-werpelyken arbeid aan de brieven van Faulus, met name; rf/e Römer (Göttingen 1768, latgr herdr.); die Kurinthiër (aid. 1769, meermalen herdr., 2 dln.); die Galaler (aid. 1770). De resultaten van dezen zijnen uitlegkundigen arbeid zijn later nodergelegd in eene Paraphrastnche. Erkldrung der Brieft Pauli u. s. to., waarin al de Brieven des N. V. opgenomen zijn (Tubingen 1781, 2 dln.). Voorts gaf hij eene Doctrinae Chrtsiianae institutio (Göttingon 1778) en eene Biblische Theologie (aid. 1780). ZACHARIAS. De voorlaatste der zoogenoemde kleine profeten in den canon des O. V. — Z. trad als profeet op in de achtste maand van het tweede jaar der regering van Darius (Zach. I: 1); hij bragt nevens zijnen tijdgenoot en medeprofeet Haggaï, door aanmoedigingen, opwekkingen en beloften, het zijne toe tot het hervatten en gelukkig voltooijen van den tempelbouw. Van zijne geschiedenis weet men weinig, dan dat hij een zoon van zekeren Berechja, een kleinzoon van Iddo was. Of hij dezelfde zij met den profeet van dien naam, die (Matth. XXIII: 35) gedood werd tusschen den tempel en het altaar, is voor 't minst onzeker. De overlevering beweert het en plaatst zijn graf aan den voet van den Olijfberg. Het naar hem genoemde boek bestaat uit twee hoofdgedeelten: 1°. I—VIII, betrekking hebbende op de herstelling van het r'yk van Juda en den tempel na de Babylonische ballingschap; 2°. IX—XIV betreffende den ondergang van heidensche staten en uitzigten op den Messias. Dit laatste gedeelte wordt algemeen voor onecht gehouden. ZACHTLEVEN. (Zie Saftleven). ZACYNTHUS (Zie Zantè). ZADEL. Do meest gebruikelijke zadels zijn: 1°. De Ilongaar-sche bok met een kort en smal zitvlak, hoog van voren en van achteren; 2quot;. de Duitsche Z., breed en vlak; 3°. do EngelscheZ. eene wijziging van den Duitschen Z., vlak en bij do meeste legers als officierszadel gebruikelijk. De rüzadel der cavallerie bestaat uit den zadelbok en do bekleeding. De zadelbok, van ijpenhcut vervaardigd, bestaat uit den voorboom en den achterboom, met elkander verbonden door de stegen, dat zijn platte houten, die evenwijdig met don rug- 53 |
ZAD -
ZAL.
418
gcgrant van het paard loopen. De kamers of schoftvrijhoden van den voor- en achterboom zijn met ijzer beslagen; het hoogste gedeelte van den voorboom heet knop of zadelknop, dat van don achterboom lepel. Er bestaan verschillende tailles van bokken, zoodat men er voor elk paard een kan uitzoeken. Op don bok is de lederen wolf gespijkerd, zijnde de zit des ruiters; hij is door twee strikricraen met do stegen verbonden. De wolf wordt bedekt door het zadelzitkussen, dat tevens de zijbladen, zweetbla-den of kwartieren bedekt; deze dienen tot bedekking van de gespen en stooten van den ondevsingel, ten einde het kwetsen van de boenen des ruiters te voorkomen. De ijzeren stijgbeugels, gedragen door do stijgbeugelriemen, dienen om te paard te stijgen en de boenen des ruiters te ondersteunen. De genoemde riemen worden door openingen van de zijbladen en door insnijdingen in de sto-gen getrokken. De ondersingel dient om door middel van sin-gelstooten den Z. op het paard te bevestigen. De hoefijzerzakjes bevatten elk een hoefijzer en 10 hoefnagels en worden aan den halfronden ring bevestigd. Deze riem staat op staartriemkappen, die bestemd zijn om den staartriem aan den rijzadel vast te gespen. Even zoo heeft men aan den voorboom nog twee borststoo-ten, die dienen om de twee riemen van den borstriem aan den Z. to bevestigen. Do regter poetszak, uit leder vervaardigd, dient tot berging van do schoenen on een gedeelte van bet pootstuig. Hij is door een' lederen aanslagriem aan den voorboom bevestigd en voorzien van verschillende passanten, tot het doorlaten van riemen. De linker poetszak is met of zonder pistoolholster, naarmate do ruiters al of niet met het pistool bewapend zijn; de holster is voorzien van een patroonzakje met lamsvacht bekleed. Deze poetszak wordt op dezelfde wijze als de vorige bevestigd. De ophanglis dient om den Z. op te hangen. Om den mantel vóór boven op den Z. te bevestigen heeft men don kop-mantclriem, terwijl de zijmantelriemen den mantel aan do poetszakken bevestigen. Twee sluitriemen dienen om de poetszakken op do stegen en den waltrap voor om de bepakking te bevestigen en de pakriemen tot bevestiging van den mantelzak, eindelijk den bovensingel om den waltrap op den Z. te bevestigen. Voor de ruiters met de karabijn bewapend, is de Z. nog voorzien van een karabijnschoen met eenen riem om de karabijn te dragen en van eenen slagriem om haar te bevestigen. Tot bedekking van den Z. en de bepakking, dient den waltrap van laken vervaardigd, terwijl de wollen deken onder den Z. gelegd en door den dokensingel bevestigd wordt, om het drukken of schaven van de stegen op de ribben van het paard te voorkomen. ZAHRINGEN is een dorp van 080 inwoners, niet ver van Freiburg gelegen in den Opper-Rijnkreits van het groothertogdom Baden, alleen merkwaardig doordien voormaals aldaar het slot gestaan heeft, naar hetwelk do oude hertogen van Z., de stamvaders der groothertogen van Daden en tevens van het huis Habsburg, dus der keizers van Oostenrijk, hunnen naam droegen. Als stamvader wordt aangenomen Guntram de rijke, graaf van Sundgau en Breisgau, zoon van den in 917 onthoofden Erchanger, hertog van Zwaben. Van dezes Guntrams oudsten zoon Geblmrd stammen de Zahringers, van den jongeren Lan-zelin de Habsburgers af. Om het aandenken aan den eersten naam te herlevendigen noemde de groothertog Karei van Baden de ridderorde door hem in December 1812 ingesteld, de huisorde van den Zahringer Leeuw. ZAIRE (De) of CONGO (zie Congo) is eene wel groote, doch tot dusver nog weinig bekende rivier van Africa. Zij stroomt uit of door een meer, terwijl anderen haro bronnen in de bergen ten oosten van Benguela zoeken. Door een aantal rivieren, die zich in haar ontlasten, groeit zij aan tot een' ontzaggelijk breeden stroom, die zich in Neder Guinea, omstreeks 6° Z. Br., door verscheidene monden in den Atlantischen oceaan stort. |
ZALEÜCUS was de beroemde wetgever van het gemeenebest Locris, eene Grieksche kolonie in het zuiden van Italië. Omtrent den tijd waarin hy geleefd hoeft, heerscht verschil van mcening; sommigen stellen dien 5, anderen 7 eeuwen voor onze jaartelling; cenigen meenen dat hij een leerling van Pythagoras geweest is, anderen dat hij een veehoeder of zelfs een slaaf was, maar dat de Loeriërs, toen zij aan hunne verdeeldheden een einde wilden .maken, b\j het raadplegen van het orakel ten antwoord kregen, dat zij wetten moesten ontvangen van oenen ossendrijver. Zij wendden zich daartoe tot Z., die hun eene verzameling van wetten voorstelde, welke uit de verordeningen van Greta, Sparta en van den Atheenschen Areopagus schijnen geput te zijn. Hieruit zou men moeten afleiden, dat Z. meer kundigheden bezat dan bij eenen slaaf te verwachten zijn, en dat hij misschien van betere afkomst, door zeeroof of op andere wijze in slavern\j geraakt was. Zijne wetten waren zeer gestreng, iets wat voor eene nog ruwe en onbeschaafde natie wol noodig was. In vele gevallen stond de doodstraf of pijnlijke ligchaams-straffen op de overtreding. Zoo was tegen echtbreuk het verlies der oogen bepaald, en nu gebeurde het dat zijn eigen zoon van die misdaad overtuigd werd. Daar Z, bij het volk in hooge achting stond , smeekte dit genade voor den jongeling; doch Z., het voorbeeld van wetschennis niet willende geven, liet eerst zich zeiven en toen zijnen zoon een oog uitsteken, opdat deze het gezigt behield en tevens aan de wet voldaan zou zijn. Oiidat in zijne wetten niet ligt-vaardig veranderingen zouden worden gemaakt, moest ieder die in de volksvergadering een voorstel daartoe deed, met een'strop om den hals verschijnen, ten einde, in geval het voorstel niet werd goedgekeurd, terstond te worden opgeknoopt. De wetten van Z. waren bij do Grieken do eersten, die in schrift gehragt werden, en moesten, om te beter in het geheugen geprent te worden, hij allo feestelijke gelegenheden aan het volk worden voorgelezen. Volgens Suidas heeft Z. het leven verloren strijdende voor zijn vaderland. ZALIG, van het oud-Duitsche sal, volheid, drukt eigenlijk het denkbeeld uit eener algeheele afwezigheid van ontbreken, derhalve van het bezit van alles wat in den volmaakston zin overvloed uitdrukt. In dien gansch absolulen zin is echter alleen het Opperwezen, nis volmaakt, zelfgenoegzaam, Z. Ten aanzien van andere zedelijke wezens, met name den inensch, is het denkbeeld van zaligheid derhalve altijd betrekkelijk en wordt het woord zoowel in oenen kwaden (b. v. rampzalig, d. i. rampvol), als in eenen goeden zin (b. v. gelukzalig) gebezigd. In laatstgenoemde beteekenis wordt het woord meestal zonder zamenkoppeling gebruikt ter aanduiding van het geluk des toekomenden levens. Echter noemt Jezus in den bekenden aanhef zijner zoogenoemde Bergrede ook voor hot tegenwoordige leven Z. diegenen, die de aldaar opgenoemde deugden in beoefening brengen. Want dat aldaar geenszins het leven hiernamaals bedoeld wordt, blijkt uit het „zijnquot; niet „zullen zijn,quot; en uit het toekennen van geluks-bestanddeeleu die alleen op dit leven betrekking hebben, b. v. „het aardrijk beërven.quot; Indien derhalve do kerkelijke taal getrouw wil zijn aan de aangenomen beteekenis: „gelukkig in het leven na den dood,quot; dan hadden de vertalingen der H. Schrift daar ter plaatse moeten luiden: „gelukkig.quot; ZALIGVERKLARING. Aldus heet in do R. Catholieke kerk die plegtige verklaring van den paus, welke na onderzoek van den wandel en do verdiensten eens afgestorvenen aangaande dezen de verzekering geeft, dat hij in de hemelsche zaligheid is opgenomen. Deze pauselijke verklaring heeft eene tweeledige strekking; vooreerst geeft zij den zaligverklaarde aanspraak op de vereering der geloovigen in een bepaald gedeelte der kerk, b. v. een kerspel of bisdom; ten tweede moet do Z. voorafgegaan zijn, zal de heiligverklaring (zie Heiligverklaring) kannen volgen, welke laatste de grond is van vereering door de geheele kerk. De Z. ontstond in do XIId0 eeuw, met hot doel om de heiligverklaring te kunnen doen voorafgaan door een opzettelijk en naauwkeurig onderzoek aangaande het loven en de werken van den overledene. ZALM (Satmo). Dit geslacht van Weekvinnigo visschen heeft een' gladden kop, tanden in de kaken, op het ploegschaarbeen, in het gehemelte en oj de tong, in het kieuwenvlies 7—13 stralen; op het lijf achter do rugvin eene vetvin, en veelstralige buikvinnen. De bovenrand der mondholte wordt zijwaarts gevormd door de bovenkaakbeenderen en de valsche kieuwen zijn gekamd. Bij den gewonen Z. (-Ï. Salar) zijn de heide kaken van gelijke lengte, doch in den rjjtijd hebben de mannetjes de onderkaak een weinig langer en naar boven omgekromd. Oude zalmen zijn 0|i de bovendeden donkerbruin met blaauwachtigen weêr-schijn; deze tint wordt naar de zijden toe gaande weg lichter en gaat over in het zilverachtige wit, dat aan don buik te zien is. Boven de z\jstreep kan men bij de visschen, die pas uit zoo komen, gewoonlijk zwarte vlekjes zien. Bij de jongen zijn de bovendeden olijfkleurig en do zijden met eene rij van grooto |
-ZAM.
ZAL-
419
donkore vlekken versierd. Deze visch houdt zich voornamelijk in de noordelijke zeeën en rivieren op, en wel op sommigo plaatsen, /.00 nis op de kust van Labrador, in grooto menigte; leeft van kleine visschen, insecten en wormen, en neemt spoedig in grootte toe, doch bereikt zelden eenu grootere lengte dan van 6 voet, en eene grootere zwaarte dan van 60 pond. Do Z. is een trekvisch, die togen het voorjaar in don tijd van hot scharen de zoo verlaat, en in twee vooraan zamenloopende rijen van 30, ■10 en meer do rivieren en vloeden optrekt en wel tot oenen zeer verren afstaml. Zij oudornemon deze togten voornamelijk om hun geslacht voort te planten, waartoe het wijfje met haren kop een' kuil in het zand graaft en hierin hare kuit of eijeren legt, die dan terstond door het mannetje met zijne hom bevrucht worden. Deze optogt in onze rivieren is tevens voor velen dezer visschen noodlottig, vermits zij alsdan in meniglo worden gevangen, hetgeen meestal met netten geschiedt, en waaromtrent in ons vaderland onderscheidene wetten on verordeningen gemaakt zyn. In do zuidelijke deolen van Europa is do Z. onbekend, doch in het noorden des te algemeener. Ongeloofelijk is de menigte, die in de noordelijke doelen van Groot-Brittannic gevangen wordt, zoodat er zelfs znlmvisseherijen zijn, die jaarlijks 10,100 p. st. opleveren. In Noorwegen is deze visschorij mede aanmerkelijk, daar er niot zelden op e'én dag over do 2,000 naar Borgen gevoerd worden. Ook in ons vaderland was do zalmvisscherij eertijds zeer belangrijk; immers in het jaar 1749 worden et tus-schen den 16den Mei en den 10dlt;,n Junij, dus nog 6 dagen minder dan cone maand, 952 zalmen te Schoonhoven gevangen, waaruit men bet bijna onbegrijpelijke verhaal kan verklaren, dat de dienstboden weleer bij loonsonderhandoling bedongen, niet meer dan tweemaal in do week Z. te zullen eten. Ofschoon deze visch versch zeer voel gegeten en ook zoor hoog geschat wordt, maakt men hom ook voor langoren duur en verdere verzending door inzouting, rooking of drooging geschikt. Aangezien do inzonting, bij zooveel spaarzamer vangst, zeldzaam meer plaatsgrijpt, zullen wij hier alleen van het rooken spreken. Hiertoe geeft men de voorkeur aan den middelmatig grooton en vetten Z., die meestal beneden aan do rivier en in het begin van de visschorij gevangen wordt. Deze wordt van buiten met oenen doek schoon en droog afgenomen en aan den rug op do gewone wijze in twee helften gesneden. Wanneer hij zeer dik van vleosch is, maakt men oene nieuwe snijding van den kop naar den staart 2 duim diep, om het zout beter te doen doortrokken, waarna de vleeschzijde met het bloed van don visch, hetwelk men daartoe bewaart, terdege bestreken wordt. Hierop wrijft men hem, zoo van binnen als van buiten met fijn zout in, legt beide do zyden vervolgens in oenen trog, opdat het zout gedurende 2 of 3 dagen wel doortrekke, waarna de visch er wordt uitgenomen, op dunne stokjes eenige dagen in do zon gedroogd, om stijver en vaster te worden, en daarna in eene rookkamer, waarin een smeulend vuurtor voortbrenging van veel rook is aangelegd, somtijds mot den staart, somtijds met den kop omhoog (opdat met de vettigheid het zout door don geheelen visch dringo) wordt opgehangen. Dit rookon duurt 12 tot 14 dagen, ook wel langer; wordende de deugd daaraan erkend, dat de visch als half doorschijnend zij. Vervolgens wordt hij schoon afgewreven, nog eens tor verfrissching en verdere opdrooging in do lucht gehangen, en voorts op eeno drooge plaats bewaard. ZALVING. Van oudsher plagten zich do Oosterlingen, ter versterking hunner leden en verheffing hunner ligehainolijko schoonheid, te zalven; en van hier ook, dat het zalven der bij hen geachte gaston, mot welriekende olicën, onder do uitste-kendsto cerbewyzon behoorde. Van deze gewoonte des gomoenen levens onderscheidt do Mozaïsche wetgeving, in overeenkomst met andere godsdiensten der oudheid, die gewydo zalving, wolko voor de priesters met eene afzonderlijk daartoe bereide heilige olie ten aanzien van hunne kleoderen en do bij do eerdienst benoodigde voorwerpen plaats had, gelijk ook zij zeiven aldus werden gewijd. Trouwens, reeds in de oudheid beschouwde men in dezen zin, de Z. van koningen en priesters als een symbolisch bedrijf, hetwelk voor de gezalfden do onschendbaarheid van het karakter hunner ambtswaardigheid, en hunne toerusting mot bijzondere gaven van Gods geest aanduidde. Van hier, dat zich koningen en priesters, bij uilstok, yezalfden des Iherm noemen, wier persoon heilig en onschendbaar, en wier aanzien in hunne ambtsbediening van God is. Ouk wordt do in het oude Testament voorspelde Verlosser, uit hoofde zijnor koninklijke afkomst en waardigheid, Messias, dat is een gezalfde, genoemd. Ook nog in lateren tijd werden sommige vorsten door Z. als tot hunne waardigheid, bij hunne troonsbeklimming, ingewijd; doch bij do veranderde begrippen aangaande den grond van hot koningschap zal gewis dit gebruik, waar het nog bestaan raag, mettertijd geheel vervallen. |
ZAMA, stad in Numidië op vijf dagreizen westelijk van Carthago, is beroemd door don veldslag, die aldaar den 19lt;ll,n October 202 v. dir. tusschen Publius Cornelius Seipio en Hannibal geleverd word en waardoor do tweede Punische oorlog beslist werd. Na een vruchteloos mondgesprek der beide void-hoeren, koerden zij naar do hunnen terug en verklaarden, dat de strijd door hot zwaard moest beslist worden, daar het onderhoud zonder gevolg gebleven was. Bcipio stelde zijne linien niet aaneengesloten op, maar in afzonderlijke manipels met tusschoa-ruimten. Hij plaatste Laolius met de Italiaansoho ruiterij op den linker-, Massinissa met zijne Numidiërs op den regtervleugel. De tusschenruimten dor eerste linie worden met voliten aangevuld, die don last hadden, zich bij de nadering der olifanten uit do voeten te maken, ten einde voor deze dieren den weg vrij te laten, waardoor zij in do hun van weerskanten voorgehouden spiesen moesten loopen. Hannibal vormde zijno eerste linie uit olifanten, waarvan hij er 80 bezat; daarachter plaatste hij do Ligurischo en Gallische hulpbenden met Balearen en Mooren vermengd; in do tweede linie de Carthagers, do Africanon en het Macedonische legioen. In do derde linie had hij Italiaansche troepen, die hem bij zijnen aftogt uit Italië meestal gedwongen gevolgd waren; do Carthaag-sehe ruiterij nam den rogter-, de Numidische den linkervleugel zijnor stelling in. Nog spoorde Hannibal zijne troepen aan, toon do oorlogskreet der Romeinen do olifanten zooveel angst aanjoeg, dat zij vooral op den linkervleugel zich op do Mooren en Numidiërs wierpen. Hier bragt Massinissa hen verder in verwarring en joeg de vijandelijke ruiterij op de vlugt. Evenwol hragten sommige olifanten, die in do Romoinscho gelederen waren gedrongen, eene grooto nederlaag onder de ligtgewapenden te weeg. Zij worden evenwel uit do Romeinsche slaglinio gejaagd en dwongen nu op hun eigen regtervleugel de Carthaagsehe ruiterij tot de vlugt. Toen Laelius de vijanden hier in wanorde zag, sloeg hij hen volkomen. Roods was de Carthaagsehe linie aan beide zijdon zonder ruiterij, toen het voetvolk handgemeen werd. Al dadelijk werd zij door do Romeinen teruggedrongen. De Carthagers en Africanon hielden niet alleen de vlugtende hulpbonden niet togen, doch trokken zeiven terug. Er ontstond nu een dubbel gevoeht, want do Carthagers moesten niot alleen de vijanden, maar ook hunne eigeno hulpvolken bestrijden. Do eerste linie der Romeinen geraakte echter ook in wanorde, daar de plaats waar do hulptroepen gestreden hadden, met lijken en wapens bedekt was, zoodat men er slechts moeljelijk kon doordringen. Scipio liet daarop do eerste linie terugtrekken en ging met de tweede en derde linie om do vleugels hoen. Nu begon de slag op nieuw, maar hot overwigt was aan de zijde der Romeinen, dio 's vijands ruiterij, diens olifanten en eerste linio reeds geslagen hadden. Toon nu hunne ruiterij onder Laelius en Massinissa de Carthagers in den rug aanviel, was de slag volkomen beslist. Over de 20,000 Carthagers bloven op het slagveld en evenveel werden er met 133 vaandels en II olifanten gevangen genomen. Do Romeinen verloren 2000 man. Hannibal, dio slechts met weinige ruiters aan den ondergang ontkwam, vlugtte naar Adrumetum, nadat hij voor en gedurende den veldslag al het mogelijke gedaan had en zelfs naar Scipio'a verklaring dien dag zijne linie mot zeldzame kunst opgesteld had. L. ZAMENKOMST DER PLANETEN is in storrekundigen zin hetzelfde als conjunctie (zio Conjunctie), doch in het dagelijksche loven noemt men aldus dien stand van twee of meer planoten (do maan mode daartoe gerekend), waarbij zij elkander tot op schijnbaar geringen afstand genaderd zijn. Nog niet geheel geweken is hot bijgeloof, dat ann zoodanige Z. d. P. het toeken of voor-toeken van onrustwekkende of schadelijke voorvallen op do aarde |
420
verbindt. En zoo mon al to verlicht is om er eeno voorspelling van post of oorlog in te lezen, dan houdt men zich ook bij de krachtigste tegenspraak der wetenschap, nog overtuigd, dat zoo er ongunstig weder op volgt, de Z. D. P. zulks veroorzaakt heeft. Geene meening is echter dwazer dan deze; want al staan voor het oog twee planeten digt bijeen, ja al bedekt do eeno de andere, dan is nog hun onderlinge afstand railliocnen mijlen. Doch, tegen het voor overtuiging onvatbare bijgeloof valt weinig te redeneren, en zoo kan het nog lang duren eer men hot geloof heeft opgegeven, dat Z. d. P. invloed heeft op hetgeen op aarde gebeurt, en dat de stand dor maan invloed heeft op het weder. Gelukkig brengen die volksvooroordeelon weinig schade aan. ZAMENSTELLING VAN KRACHTEN. Wanneer eenigo krachten op een vast ligchaam werken , kan men ze dikwijls vervangen door eeno enkele kracht, dio op dal ligchaam volmaakt dezelfde uitwerking zal hebben als al die andero krachten to zamen. Zulk eone kracht wordt resultante of zamongestelde kracht, do eerstgonoeiudon zamonstellende krachten of composauten genoemd. Do Z. v. K. heeft ten doel, de resultante van eenigo zamonstellende krachten te vinden. Indien een willekeurig aantal krachten volgens dezelfde lijn en in dezelfde rigting op e'dn punt zijn aangebragt, zal hare resultante in dezelfde lijn, in dezelfde rigting werken en in grootte gelijk zijn aan de som der zamenstellende krachten. Waren de krachten op het ligchaam wel volgens eeno zelfdo lijn, maar in verschillende punten daarvan aangebragt, dan zal dit hoegenaamd geene verandering te weeg brengen, want do uitwerking cener kracht verandert volstrekt niet, al verplaatst men die achtervolgens op verschillende punten barer rigting, altijd in de onderstelling dat die verschillende punten, als tot een zelfde ligchaam behoorende, onderling onverbreekbaar verbonden zijn. Werken do krachten wel in eeno zelfde lijn maar in tegengestelden zin, dan is de resultante gelijk aan het verschil der resultanten van do krach-ten. Op dezelfde wijze vindt men de resultante van onderscheidene krachten die in gelijken zin werken, en zal zij werken in den zin van die krachten, waarvan de som het grootste was. Twee evenwijdige krachten op zaraenhangende punten in dcnzelfdcn zin werkende, zullen eene resultante o|)leveren, gelijk aan hare som, evenwijdig aan hare rigting, in denzelfden zin werkende, en van beide krachten verwijderd op afstanden, die omgekeerd evenwijdig zijn met de grootte dier zamenstollendo krachten. Werken dc krachten iu tegengestelden zin, dan is hare resultante altijd daarmede evenwijdig en gelijk aan haar verschil; zij werkt buiten die twee krachten aan do zijde eu in don zin van de grootste en ligt op oenen afstand van beiden, die omgekeerd evenredig is met do grootto der zamenstellendcn. Zijn do twee evenwijdige tegengestelde krachten even groot, dan verkrijgt men een koppel cn in dat geval zal men door do opgegeven regels niet tot eeno resultante kunnen geraken; die twee krachten kunnen dan aan het ligchaam geene voortgaande beweging geven, maar alleen eene draaijende, die slechts door twee tegengestelde krachten kan tegengehouden wordon. Werken op een ligchaam een willekeurig aantal evenwijdige krachten in verschillenden zin, dan moet men eerst de resultante zoeken van al de krachten die in edne, en daarna die van de krachten die in tegengestelde rigting werken. Eindelijk zoekt men do resultante, van die twee resultanten. Indien de krachten op den punt volgens verschillende rigtingen werken , dan vindt men haro resultante door het parallelogram der krachten (zie Paral-hlogram der krachten). Werken er meer dan twee krachten in willekeurige rigting en niet op hetzelfde punt in een vlak. dan kan men dc krachten twee aan twee en met de komende resultanten zamonstellen, hierbij kan men dan weder eene laatste resultante vei krijgen, eene resultante gelijk nul of ook twee krachten die een koppel vormen. Wanneer de krachten niet meer op een zelfde punt, noch in hetzelfde vlak werken en bovendien niet evenwijdig zijn, dan snijden hare rigtingen zich niet racer cn is het zanienstellen daardoor onmogelijk. Men kan evenwel altijd elk stelsel van krachten tot twee krachten terugbrengen, zoodat elk ligchaam dau ook weder door twee krachten in evenwigt kan gehouden worden. |
Men zie hierover J. P. Dol prat, Allereerste gronden der Mt-chanica (Leyden 1857, 2dquot; druk). L. ZAMOISKI (Jan Sarids), Poolseh staatsman en veldheer, werd don lquot;ten April 1541 te Skokow in hot palatinaat Chelm uit een oud en aanzienlijk geslacht geboren, ontving zijne eerste 0|ivoeding to Crasnolow, studeerde daarop in de regten te Parijs, Straatsburg on Padua, en word na zijnen terugkeer iu het vaderland door den koning Stanislaus Augustus met de rangschikking van het rijksarchief bolast, welke moeijelijko taak hij in drie jaren volbragt. In 1573 was hij als kastelein van Belza op den rijksdag aanwezig, waar na hot uitsterven der Jagellouen oen nieuwe koning zou gekozen worden. Door den minderen adel tot maarschalk gekozen, gelukte het aan zijne pogingen om aan de partij van Ucnrik van Anjou het overwigt te verschaffen, en hij behoorde tot het gezantschap dat naar Parijs ging om don nieuwen vorst te begroeten en hom over te halen do beperkende bepalingen aan to nemen, waarvan zyno benoeming afhankelijk was. Na do kortstondige regering van Henrik, gedurende welke Z. tot kamerhoor en starost van Gniozus benoemd was, werkte hij op den rijksdag van 14 Jauuarij 1576 in het belang van Stophanus Bathory. Onder dezen oorlogzuchtigen vorst, die hem na zijne troonsbestijging tot grootkanselier be-noomdo, zag Z. zich spoedig in de gelegonhoid gesteld, hot vaderland ook met do wapens in de hand te dienen. Nadat Ste-phanus in 1577 de stad Dantzig vernederd had, trok hij in 1579 persoonlijk ton strijde togen de Russen en veroverde het woi-woodschap Polock, dal hij weder met Littliauen veroonigdc. Z. werd in 1580 door hom tot groot veldheer van de kroon benoemd en in 1582 word onder Z.'s bemiddeling een tienjarige wapenstilstand met den czaar Iwan gesloten, waarbij Polock, Novogorod en Lijfland door Rusland worden afgestaan. Terwijl do koning zich mot de regeling der veroverde landen bezig hield, verdedigde Z. met een op eigen kosten aangeworven leger do grenzen tegen do Tataren. In het jaar 1583 trad hij in het huwelijk mot eene nicht van den koning, doch haalde zich daardoor den haat van een groot gedeelte van don adel op don hals, die niet verminderde toen hij de wet tegen den overmoed des adols handhaafde en in 1 587 een' edelman liet onthoofden, die tegen den koning had zamengezworen. Bij do koningskeuze na den dood van Stophanus had Z. een groot overwigt en het zou hem welligt niet moeijolijk geweest zijn zich zelven tot koning te verheffen, maar hij gebruikte zijnen invloed, om de keuzo op Si-gismond van Zweden te vestigen , dien hij tegen diens mededinger, den aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, verdedigde. Hij dreef dozen don 25B'0,1 November 1587 over de grenzen terug en na de krooningsfeesten sloeg hij hem den 25squot;quot;1 Januarij 1588 bij Pitschen volkomen, nam die stad stormenderhand in en don aartshertog gevangen. Deze zag na een jaar gevangenschap van al zijne aanspraken op don troon van Polen af. Do koning Si-gismond beloonde echter do verdiensten van zijnen veldheer zoor .slecht; voor den zwakken cn voor vlcijerij uiterst govoeligon vorst was de natuur van Z. te krachtig en te onbuigzaam, en zoo zag deze zijne raadgevingen versmaad en zich zelven bij do overige hovelingen terug gesteld. Hij was echter boven die ondankbaarheid verheven on beijverde zich slechts nuttig voor zijn vaderland te zijn. Bij de werkeloosheid van Sigismond verzekerde hij bijna alleen do grenzen van hot rijk tegen do invallen der Turken, Tataren en Kozakken en bezoldigde het leger uit eigene middelen. In 159G verdreef hij den hospodaar van Moldavië en gaf dit land in leen aan Joremias Mohila. Met dozen bestreed hij in 1600 don woiwodo van Waliachije, Michael, sloog hem bij do rivier Sereth cn bonoomdo Mohila's broeder tot woiwodo van Waliachije. In 1601 vielen do Zweden in Lijfland cn veroverden aldaar vele sterkten, zoodat Sigismond Z. ter hulp riep om dit belangrijk gewest te redden. Slechts mot tegenzin nam hij hot bevel over het leger op zich, daar hij bij ondervinding wist, welke binder-palen hem in die betrokking door den koning en diens raadgevers in den weg zouden gelegd worden. Hij verscheen echter in September in Lijfland en besloot den veldtogt van dat jaar met de verovering van Wolmar. In het volgende jaar werden Felin , Wesenberg en Wusenstein, benovens verschillende andere sterkten door Z. veroverd; tegen hot einde van het jaar wilde echter hot leger, dat zonder betaling gelaten werd, uiteengaan en Z. zag zich daardoor vorpligt hot uit eigen middelen tevreden ta |
ZAM.
421
stellen. Hij werd echter door den koning van het leger teruggeroepen. Nadat hij deu stormachtigen rijksdag van 1605 bijgewoond had, vestigde hij aich te Zamosc, waar hij den 3,llm Junij van hetzelfde jaar overleed. Z. was niet alleen als veldheer beroemd, maar ook een ijverig beoefenaar van kunsten en letteren, terwijl vele geleerden aan zijn hof leefden en hij zelfs te Zamosc in 1594 een gymnasium oprigtto. Hij schroef verschillende werken, o. a. De senatu liomanorum (Venetië 1563) en Testamenlum Joannis Zamori (Ments 1606). Men zie over hem: Bursius, Vita et obitus Joh Znmoscii 1619 «n Thadóe Mostowski: Vie de Jean Zamoyski (Warschau 1805). ZAMOKA, hoofdstad der Spaansche provincie van denzelfden naam, in het oude koningrijk Leon, aan don regter oever van den Uuero, over welken eene fraaije brug ligt, op eeno steile rots zeer schilderachtig gelegen, tolt ongeveer 10,000 inwoners. De stad met wallen en bolwerken versterkt, is de zetel van den gouverneur der provincie en van eenen bisschop; men ziet er een oud, vrij vervallen kasteel, eene Gothisehe hoofdkerk, die het graf van den heiligen Ildefonso bevat, 22 andere kerken, 16 kloosters, 3 hospitalen, een seminarium en een gymnasium. In de omstreek bij Losario is eene nntimonium-smelterij. In do velden bij Z. zijn de Arabiërs tweemalen door de Spanjaarden geslagen, in 812 en 904, doch in do XIquot;10 eeuw werd do stad door den Moorschon veldheer Almansoer verwoest; onder Fer-dinand den IIlt;ieigt; en Alfonsus den VIH»len werd Z. weder opgebouwd en hersteld en heeft sedert den koningen van Leon en Castilie dikwijls tot residentie gediend. ZAMORA (Antonido de), een der laatste tooneelspeldichters van Spanje in don ouden naiionalen smaak, leefde in het begin der XVIIId° eeuw en was kamerheer aan het hof van koning Philips den Vlllin. Zijn voornaamste streven was Calderon te evenaren, wien hij in den vorm en het uiterlijke zeker zeer nabij kwam. Hot eerste deel zijner schouwspelen zag in 1722 te Madrid het licht. Men zal daarin bij zoetvloeijendlieid van stijl en naauwkeurig tcrngpoven der zeden van dien tijd, weinig inner-Ijjke warmte en dichterlijke kracht aantreffen; zijn beste stuk is Masariegos y Monsaloos, dat in zijn onderwerp, eene veete tusschen twee adellijke geslachten te Zatnora, eenige overeenkomst aanbiedt met Shakespear's lioiueo and Jidiel. Beroemd is ook zijn intriguen-stuk El hechhado por Juerza, doch, ofschoon liet zeer vrolijk is en den lezer tot lagchen drijft, staat het op dn grenzen van het prozaïsche. Ook heeft hij de geschiedenis der Maagd van Orleans dramatisch behandeld, alsmede en met veel smaak die van Uon Juan naar ïirso de Molina's Convidado de piedra en deze bewerking van Z. is het eigenlijke voorbeeld geworden van Mozart's beroemde opera. ZAMPIEUI (Domenico), genaamd Domenioiiino , werd in 1582 te Bologna geboren en eerst door Calvart, later, even als 6. Reni en F. Albani, door Ludovico en Agostino Caracci, in de kunst onderwezen. Hij oefende zich mot buitengewone vlijt en ondernam vervolgens met Albani eene kleine kunstreis, waarop hij vooral voor Oorroggio's werken in bewondering geraakte. Door Annibale Caracci werd hem te Rome gelegenheid gegeven om in hot Palazzo Farnose naar zijne cartons to werken, en weldra onderscheidde hij zich daarbij ook door zijne oorspronkelijke werken. Door don pauselijken prelaat J. G. Aguo-chi beschermd en aanbevolen aan den kardinaal Aldobrandini, moest hij voor dozen een tiental fresco's uit de label van Apollo schilderen. Na dezen arbeid voltooid te hebben (1610) werd hij den kardinaal Farneso aanbevolen, die hem de versiering eener kapel in Grotta Ferrata opdroeg, waarin hij tooneelen uit het leven dor Heiligen Nilus en Borromeus, benevens allegoriseho voorstellingen schilderde, fraago compositiën, die door gravuren bekend zijn. Met zijnen vriend Albani schilderde hij vervolgens, in het kasteel van don marcheao Giustiniani te Bassano, voorstellingen uit de mythe van Diana. Toen hij te Rome terug gekoerd was, werd hem door den kardinaal Scipio Borghese een gedeelte der versiering van de St. Andreas-kapel in S. Gregorio opgedragen. Guido Reni, met wien hij als in wedstrijd arbeidde, schilderde daar do wegvoering van St. Andreas ter kruisiging; hij zelf de geeseling diens Heiligen. Door de meesten van zijne tijdgenooten werd do schilderij van zijnen mededinger verre boven do zijne geprezen; zUne vijanden en benijders trachtten haar op allerlei wijzen te beschimpen. Des ondanks wordt deze schilderij, thans in het Vaticaan bewaard, voor een der schoonste kunstsieraden van Rome gehouden. |
Ook was de roem van Z. door een en ander in en buiten Rome toch voor goed gevestigd en vielen hem van alle zijden bestellingen ten deel. Onder anderen schilderde hij omtrent dezen tijd de vijf fresco's uit het leven der H. Caecilia in hare kapel in do kerk S. Liugi do' Francesi te Rome, die mede in gravure bekend zijn en algemeen bewonderd worden. Na do voltooijing daarvan begaf hij zich naar Fano, waar hij in de kapel Nolfi der hoofdkerk 16 voorstellingen uit hot loven van Maria scbil-derde, bekend door de gravuren van D. Cunego. Te Bologna huwde Domenichino de schoono Marsibilia Barbetta, die hem echter weinig levensgeluk aanbragt. Hij schilderde er (in 1623) de Madonna del rosaria thans nog in het museum aldaar, even als do Marteldood der //. Agnes en die van den heiligen Dominicaner Petrus. Onder de regering van paus Gregorius den XVd'!quot;, dour wien Domenichino, als landgenoot in *t bijzonder word voorgetrokken en beschermd, was hij bouwmeester vau het Vaticaan on ontwierp hij onderscheidene architectonische plannen, die onder zijne leiding uitgevoerd werden en hem ook van die zijde als talentvol kunstenaar deden kennen. Bij do optreding van pans Urbanus den Vm»'=» werd hij van genoemde betrekking ontheven en had daardoor golegenhoid zich weder uitsluitend aan de schilderkunst te wijden. De kardinaal Montalto droeg hem de beschildering der nieuwe kerk S. Andrea dolla Valle op, hetwelk hem de levenslange vijandschap van den naij-verigtn Lanfranco op den hals haalde. In de tribune van het hoofdaltaar schilderde hij Johannes de Dooper en de ping van Petrus en Andreas lot het apostelambt, de Marteling en de Verheerlijking van Andreas, allen, even als de kolossale apostelfiguren in deu koepel, door de gravure bekend. Een van de schoonsten is Johannes, door F. Muller meesterlijk gegraveerd. Z. was echter niet in de gelegenheid de beschildering dezer kerk geheel to voltoogen, daar Lanfranco, na deu dood van deu kardinaal Montalto, zich in zijne plaats wist te dringen. Door den kardinaal Ottavio Bandini werden hem ovenwei spoedig weder andore werkzaamheden opgedragen. In de kerken S. Sil-vestro op Monte Cavallo, Sta Maria dolla Vittoria en S. Carlo do Catinari werden door hom omstreeks dezen tijd verschillende grootero en kleinere stukken geschilderd, terwijl hij te Bologna voor do Karthuizers den Marteldood van den U. Scbastianus, een van zijne rijkste en schoonste compositiën, voltooide, welke schilderij later in do kerk Sta Maria degli Angell te Rome word geplaatst. Met dat al had Z. bij betrekkelijk weinig voordeel veel verdriet vau zijne werkzaamheid te lionie , zoodat hij eindelijk besloot do roeping te volgen, die uit Napels tot hem was gekomen om de kapel del Pesoro met schilderwerk te versieren. Naauwe-lijks echter was hij daar aangekomen of hij werd door zijne naijverige kunstbioeders met allerlei bedreigingen vervolgd. Do onderkoning, graaf de Monterey, verlangde dat hij niettemin zou beginnen; hij begon dan ook, door gestadige vrees voor dcaanslagen zijner vijanden gekweld, den arbeid, die onder zulke omstandigheden weinig vorderde. Te gelijk schilderde hij voor deu koning van Spanje Abraham's offerande en St. Uieromjmus in de woestijn, twee levensgroote voorstellingen van uitstekende verdienste. De opzigters der kapel klaagden intusschen over den tragen voortgang van het werk; zijne vijanden maakten het hem daarbij zoo bang, dat Z. eindelijk heimelijk uit Napels vlugtte. Ie Home teruggekeerd, liet hij zich, na langdurige onderhandelingen en beloften bewegen, in 1636 nogmaals naar Napels terug te keeren, waar intusschen zijne vrouw en dochter gevangen genomen en zijne bezittingen in beslag genomen waren. De tal-looze intrigues, die op den duur tegen hem gesmeed werden en de gedurige angst en gejaagdheid waaraan hij dientengevolge ten prooi was, verlamden Z.'s werkkracht en ondermijnden zijne gezondheid, zoodat hij reeds in 1641 overleed. Het vermoeden bleef heerschen dat hij door vergif was omgebragt. De beschuldiging dat Z. te langzaam werkte ('t is waar dat hij niet dan na rijp overleg en met behoorlijke bedachtzaamheid schilderde) en daardoor weinig zou tot stand gobragt hebben„ wordt schitterend weerlegd door de lange lijst zijner weikeu. |
422
ZA1I—ZAN.
Behnlvo zijne berocnulo fresco's te Rome, wnarvnn wij er enkelen genoemd hebben , vindt men danr vnn hem ook nog schilderijen in olieverf, waaronder l)e. communie van den II. Uieromjmus in do galerij van het Vaticnnn, do Jagt van Dinnn in do galerij Ilorgheze tot de frnaisten en beroemdsten behooren. Do meeste andere Romcinsche kunstgalerijen hebben do werken van Domo-nichino met hunne amloro schatten aan Engeland en Frankrijk afgestaan. Te Kologna vindt tnen de reeds vermelde altaarstuk-ken; te Florence het door hem zelf geschilderde portret dos kunstenaars, dat van den kardinaal Agucchi enz.; to Napels verschillende fresco's; to Milaan eene Madonna; te Genua Foras ilie A'Ionis beweent, en In de verzameling Brignole een uitne-inenden Sl. Rochus; te Madrid twee schilderijen uit zijn' Inatsten tijd to Napels, St. Uieromjmus in de woestijn on Abraham's offer-hande; to St. Petersburg onderscheideno kapitale werken, waaronder een David, een St. Uieromjmus, do Hemelvaar/, van Maria Magdalena en de beroemde Geestoervoerimj van Johannes, door F. Jlüller gegraveerd; in Engeland, in do National Gallery: Erminia bij de herders en cenigo andere landschappen met bisto-nscho stoft'age; bij don hertog van Devonshire, Dc kuische Su-zanna; in do Bridgewater Gallery: De kruisdraging en mylholo-gisehe landschappen; in Staffordhouse: De 11. Katharma; in Orosvenor-Gallery: David en Abigail; bij Baring: De vinding van Mozes in een fraai landschap enz. In het museum van don Louvre te Parijs waren onder Napoleon den I,,en 10 schilderijen van Z. vereenigd, waaronder do beroenulo Communie van St. Utero-nymtis en de grooto altaarschilderijen uit Bologna. Thans bezit dit museum nog 14 stukken van zijne hand, waaruit men den kunstenaar in zijn' geheelcn omvang kan loeren kennen. Hot zijn; God, te midden van eene engelengroep, verschijnt den eersten mensch na diens val; David op de harp spelend; De Heilige familie; Maria en St. Antonius in heerlijkheid; Paulus door engelen om-/looqgedriigen; De II. Cecilia; Alexander de Groote schenkt de vrijheid aan Timoclea en hare kinderen; Aeneas draagt zijnen vader uit ilen brand van Troje; Amor op een wagen door duiven getrokken; HinaUlo en Armida; De strijd van Hercules en Achelous; Hercules doodt Cacus; Erminia bij de herders; Landschap met muzikanten in eene schuil. De Pieterskerk te Munchen heeft van hem; Susanna in hel bad en Hercules; de galory van Schleiss-helm; De kruisdraging; het museum to Berlijn-, het Portret van den architect Scamozzi, oen 11. Hieronymus in boete, De zondvloed enz.; dat te Dresden: Christus en de Phariseën en Vier allegori-sche kinderfiguren; ook te Weenen en in de galerij Lichtenstein vindt men enkelen van Z.'s schilderijen. De werken van Z. werden reeds bij zijn leven zeer verschillend beoordeeld, nu eons tot de wolken verheven, dan weder scherp gecritiseerd. Veel had hij te lijden van den naijver en de vijandschap zijner kunstbroeders; hij verdroeg het echter met vergevensgezind geduld, ofschoon het zijne schuchtoro natuur tot menschenschuwhcid deed vervallen. Hij was voorbeeldig naauwgezot in zijn werk; op hot voetspoor van Hafael streefde hij naar dramatische uitdrukking; ernstig en diep gevoelend, bezat hij echter niet voel phantazie; in do techniek heeft hij zijno leermeesters nooit geheel kunnen ervaren. liet uitdrukken van gemoedsbewegingen verstond hij echter beter dan een van do latere Italiaansche schilders; eigenlijk classiek teekenaar was hij niet en In zijne drapering ontbreekt wel eens smaak. Dit alles geldt vooral zijne grootere werken, in dc kleineren vertoont hij meer zijne goedo dan zijno zwakke eigenschappen; zij zyn meestal zeer liefelijk en bevallig en vooral hot landschap vertoont eene nieuwe oorspronkelijke opvatting. Hij vormde weinig leerlingen en daaronder geen die uitstekenden roem behaald hebben. Hot aantal prenten naar hem gegraveerd, is zeer groot. De meeste beroemde Italiaansche en Fransche graveurs uit de XVII4» en XVIIIde eeuw en ook verscheidene Duitschers hebben naar hom gewerkt. Eene, zoo niet volledige, dan toch breedvoerige opgave van die prenten vindt men bij Nagler {Künstlerlexicon XXII). |
ZANCHIUS (Hieronymus), de beroemdste uit een Italiaansch geslacht, dat velo geleerden in onderscheideno vakken heeft opgeleverd, werd den a1'6'1 February 1516 to Alzano nabij Bergamo geboren. Na eenigen tijd regulier kanunnik in het Lateraan geweest te zijn, ging hij te Padua in de scholastieke wijsbegeerte en de godgeleerdheid studeren. Nadenken en hot lezen zoo van do II. Sehrift als van do schrirton der hervormers gaven aanleiding, dat bij Italië verliet, zich naar Zwitserland en Straatsburg begaf, alwaar hij tot de hervorming overging en oenen leerstoel in do kennis der H. Schrift aanvaardde. Eenigen tijd daarna raakte hij gewikkeld in de twisten tusschen do Lutherschen en de Gereformeerden, en hoewel hij door beide patijen van on-rogtzinnigheid beschuldigd werd, aanvaardde hy het Hcrvormdo hoogleeraarambt in do godgeleerdheid aan do hoogeschool to Heidelberg, waar hij ten jaro 157fi voor een beroep naar dlo te Leydon bedankte. Na wegens hoogen ouderdom eene eervollo rust te hebben vorkregen, overleed hij to Heidelberg don 19'lcn November 1590. Zijno talrijke schriften, meost dogmatische en exegetische onderwerpen betreffende en meermalen afzonderlijk uitgegeven, zijn onder den titel Zanchii Opera Iheologica to Heidelberg in 1613, en daarna to Genovo in 1619 bijeen in hot licht gezonden. ZAND is do algemeene benaming van do los liggende, on-verbondene, in den vorm van meer of minder fijne of kleine, hoekige en afgeronde korrels verdeelde gesteenten; hetwelk groo-tendeels zijn ontstaan verschuldigd is aan do vergruizingen, de verbrijzelingen en verwrijvingen van kwartsigo gesteenten (zie Kwarts), zoodat de kwartskorrels doorgaans do overhand in het Z. hebben. Vele landen van do oppervlakte dor aarde zijn tot eene aanmerkeiyke diepte mot Z. bodekt, zooals do woestijnen van Africa, Arable, Syrio, Perzië en Indië (zio Woestijn), de Tataarsche steppen, enz. Ook onze duinen bestaan er uit (zio Duinen)-, ja zelfs do vruchtbare gronden van onze akkers en tuinen zijn, gelijk ook het leem en do klei, met A. vermengd. Het zuivere Z. heeft reuk noch smaak, is onoplosbaar in water en heeft een soortelijk gowlgt van 2,7. Wegens zyno bewegelijkheid wordt het ligt door water en wind voortgestuwd en tot op grooto afstanden weggevoerd, waar het op rustiger plaatsen wordt afgezet, waardoor de zandbanken en aanslibbingen in rivieren, delta's en duinen aan do zeekusten gevormd worden. Ophoopingen van zand in rivieren en op don bodem van de zee, welke tot nabij de oppervlakte van het water raken en daardoor hinderlijk voor do scheepvaart worden, noemt men zandbanken. Door wervelwinden in de hoogte gevoerde verzamelingen van Z., zoo als dikwerf in de Africaanscho woestijnen plaats hebben, dragen don naam van zandhoozen. Moestal heeft het Z. oono witte of grijze kleur, wanneer het zuiver is. Do roode, gele, groene en bruino kleur, die het Z. nu en dan bezit, is ontstaan door bijkomendo zelfstandigheden, welke er mede gemengd of vereenigd zijn, als van ijzer-oxydo , ijzor-oxyde hydraat of groen-aarde, welko de kwartskorrels omhullen, of als kleurende bestanddoelen van eene mergel- of kleiachtige verwrijfbare massa verschijnen, die met do kwartskorrels vergezeld gaan en hen somwijlen zamenklontoren. Somwijlen wisselen verschillende schakeringen in strepen of vlekken af. Ontegenzeggelijk speelt het zand eene grooto rol in de vorming van de oppervlakte der aardo. Eene uitvoerige beschrijving van het Z., en den invloed daarvan op do aardo, bonovens do veranderingen daardoor op hare oppervlakte te weeg gebragt kan do lezer vinden in do Geologie of Natuurlijke geschiedenis der Aarde, van K. C. von Lconhard, met aanteekeningen en bijvoegselen van E. M. Beima, dl. III. blz. 743 i i2. Voelvaldig en belangrijk is het gebruik dat algemeen van hot Z. gemaakt wordt. Het is het voornaamste bestanddeel van het glas, ook dient het, met kalk vermengd tot metselspecie, waarby het strekt tot een verhardend bindmiddel. In vroegere tijden, toen men zich in plaats van do hedendaagscho kunstrijk zamon-gosteldo slinger- en voderuurwerken, van zandloopors bediende, werden deze er mede gevuld. Bij scheikundige werkzaamheden wordt het dikwerf aangewend als een verwarmend bad, «cmrfóarf genaamd. ZANDENBÜRG. Voormalig kasteel op het Zeouwsche eiland Walcheren, nabij Vore. Het was het stamslot en de zetel der heeren van Borssele van ter Vore en een der voornaamste gebouwen van Zeeland. Door Wolfert van Borssele in het laatst der XII116 eeuw gesticht, word het ruim twee eeuwen later, den 2dcquot; Maart 1505, zeer geteisterd door eenen brand, waarbij vele oud- en zeldzaamheden, afbeeklingcn en kostbare handschriften verloren gingen. Wol werd het later min of meer hot-steld, zoodat hot zelfs aan keizer Karei den Vdcn en andere |
ZAN.
423
vorstelijke personen ten tijdelüken verblijve strekte; maar don vorigen luister herkreeg het niet; vooral ton gevolge dor berooide geldmiddelen van Maximiliaan van Borgondie en de uitiuorgo-ling der aanhoorigheden door latere bezitters, verviel het meer en meer, zoodat het, bovendien door do Spanjaarden goliavend, dermate verviel, dat er in hot begin dezer eeuw nog slechts eeuige puinhoopon van waren overgebleven, welke sedert geheel zijn weggeruimd. Op het raadhuis te Vere vindt men eene oude afbeelding van dit slot, naar welke die gesteendrukt is, welke in den Zeeuwschm Volksalmanak van 1839 staat. ZANDIIAVEU (Elymus). Deze behoort tot do groep dor Gerst-grassen , en is van de gerst onderscheiden doordien ieder bloem-pakje niet eene enkele, maar twee of meer bloemen bevat. Zij wordt door slechts ééae soort, de gemeene Z. (Elymus armarius) bij ons vertegenwoordigd. Men vindt haar uitsluitend op dezeo-dninon , waar zij in Julij bloeit, en met hare ver voortkruipende wortelstokken het losse duinzand helpt bevestigen. Zij heeft regte, stevige, stijve stengels, die met lange, opgerigto, stijve, min of moer toegevouwen en eindelijk opgerolde, ruwe, prikkende, aan de bovenzijde blaauwgroeno bladen bezet zijn; wordt 8 — 12 palm hoog, en heeft hare bloempakjes vereenigd tot eene stijve, digte, 2—4 palm lange, blaauwgroeno aar, welker spil bogtig en gewimpord is. Aan den top en den voet dier aar vindt men de bloempakjes gewoonlijk twee aan twee, in haar midden daarentegen drie aan drie bij elkander gezeten, waarbij nog valt op te merken, dat ieder bloempakje 3 bloemen bevat, waarvan de beide ondersten tweeslachtig, do bovenste daarentegen mannelijk is. De kelkkafjes vindt men bij de Z. oven als bij de gerst vdór de bloemen gezeten; zij vormen dus ook telkens, ten getale van 4 of 6, eono soort van omwindsel. De naam van Z. wordt ook wel gegeven aan eene grooto en grove grassoort , op de duinen bij Schevoningon en elders groei-jende, hetwelk van geon gewigt is voor den landbouwer, en zandig koorngras of zoohaver genoemd wordt. Zij komt ook voor op het strand bij hot noodeklif te Stavoren eu is aldaar onder den naam van valscho weit bekend, een geheel ongepaste naam, daar er tusschen haar en de tarwe bijna geene punten van overeenkomst bestaan. In hot hooge noordon van Europa, zoo als op IJsland, wordt hot zaad in tijden van gebrek, menigmaal als broodkoorn gebruikt. D. ZANDLOOPERS. Is de naam van oen geslacht van middelmatig grooto en kleine rooftorren (Cicmdda L.), waarvan do meeste soorten zeer fraai goteekend on gekleurd zijn. Ofschoon zij zeer veel overeenkomst hebben met do nardtorren of zoogenaamde schallebijters {Carabicina), zijn zij echter van deze door hunno grootero oogen, langere pooten en verder uitstekende, slankere en meer getande kaken en do plaatsing der sprieten op het midden van den kop wezenlijk onderscheidon. Deze insecten zijn zoor verslindend van aard en levon van onderscheidene anderen, van welke zij zich op eene zeer behendige wijze weten meester te maken, waartoe hun verbazend hard loepen, uit hoofde van hetwelk z\j zeer moeljelijk te vangen zijn en bij ons den naam van Z. dragon, bijzonder dienstbaar is. Ook kunnen zij uittormato goed vliegen. De larve of hot masker, waaruit zij voortkomen, is lang, meest wit, week, rond, niet zes hardo pooten, die, gelijk do hoornachtige platte kop, bruin zgn. Aan den bok zitten twee sterke nijpors, waarmode deze larve de prooi, die baar tot voedsel moet dienen, zoor behendig weet to vatten. Zij zijn zeer moeljelijk te vinden, want zij honden zich op in een bijna rogtstandig hol of kanaal onder de oppervlakte der aarde, en kruipen, zoodra zij gestoord worden, ijlings naar boneden; ook zit hot masker bij heldere dagen met open kaken zoo hoog in hot hol dat de platte kop met den grond gelijk is en vangt alsdan alle insecten, die in zijn bereik komen. In die holen of kanalen tuimelen somwijlen kleine in-seeton, die aldus eene prooi der wormen worden. De inlandsche Cicinclela campeslris en vooral vele Oost-Indische soorten zijn, onder deze torren, bij uitstek fraai van kleur. |
ZANDSTEEN noemt men die rots- of steensoorten, welke, wat hare geaardheid betreft, hoofdzakelijk uit grove of fijnere kwarts- of zandkorrels bestaan, waarbij men somwijlen ook feld-spaath, kleino stukken van graniet, thonschiefor, euz. aantreft. Deze korrels worden door een kiezelig, kleiachtig, soniwülon ook door een kalkachtig en ijzerhoudend en ook wel zonder eenig bindmiddel zamengehouden. Wanneer de bestanddeolen grooter worden , dan vormen zij de zoogenaamde brecciSn, conglomeraten en poddingsteaien, waarin men dikwijls do overgangen tot Z. kan opmerken. Vele versohillondo formation worden door den Z. gevormd, welke veelal tot de door don invloed van het water afgezette vlotgoborgten behooren. Zij onderscheiden zich meestal door eene grooto regelmatigheid in de laagsgewijze vorming en maken oen groot gedeelte van do aardschors uit, doch behooren tot do meest versf-hillende vormingstijdperkeu en worden door hare ligging onderscheidon. Do belangrijksten daarvan zijn van do oudste af gorokend: Grauwacke, onder-roode-zand-steen, kolenzandsteen, ToJth'ogendes, Bonte zandsteen, Keuperznnd-steen, Lias-zandsteen, Quader-zandsteen, Molasse cn Bruinkolenzandsteen (Men vergelijke hiermede do artt. Conglomeraten, Grauwacke, Kwarts, Molasse, Nagel/lue, Podding steen en Todtlie-gendes). Do vaste soorten worden als bouwsteenen, tot molen-steenen en do bijzonder fijne tot wet- on slijpsteonen gebruikt. Niettegenstaande de Z. uit kwarts- of zandkorrels is zaïuengo-steld, heeft het gesteonto somwijlen zulk een' graad van vastheid, dat hot niet alleen eene geschikte, maar eene allemitmun-tendste bouwstof oplevert. Do aanzienlijkste huizon, paleizen, kerken en bruggen, velo steden, gelijk ook vestingen, zijn uit Z. vervaardigd of zijn hunnen oorsprong daaraan verschuldigd. Zoo zijn de Gothisoho domkerken van Bazel tol Keulen uit den Z. van de Vogezen en van het Schwartzwald gebouwd. De meer fijnkorrelige verscheideuhedon worden tot booldhouwwer-ken gebruikt. Eene merkwaardige vorschoidenheid van dit rotsgesteente is de quader-zandsteen. Dit gesteente is grijsachtig of geelachtig wit van kleur, somtijds, doch zeldzamer door ijzer rood of bruin gekleurd. Hot onderscheidt zich geoieenlijk door do gelijkmatigheid van zijne doorgaans zoor kleine en fijno korrels. Alleen neemt hot somwijlen, vooral in zijne onderste lagen eenigzins hot voorkomen aan van een conglomeraat of breecië, doordien het grofkorrelig wordt; doch men treft er bijna niets anders in aan, dan gerolde steenen van kwarts en uiterst zelden gerolde porphiorstukkon. Uot gesteente bestaat bijna geheel uit kwartskorrels, die schier zonder uitzondering volkomen afgerond of toch stomphoekig en zoo klein zijn als papaverzaad; zelden bereiken zij de grootte ooner erwt, Somwijlen grijpen de zeer fijne kwartskorrels zonder eenig bindend deeg in elkander; hot heefi dan het aanzien als waren zij alleen door drukking of ineenpersing te zamon vereenigd. Dit is onder anderen hot geval met don Z. van Gildohaus, in het graafschap Bentheim, waarvan voel tot bouwstof voor kerken en paleizen naar Nederland wordt gebragt. Van een stuk dezer steensoort, waaruit do R, Catholieke kerk te Zoeterwoude is gebouwd en in 's Rijks museum van natuurlijke historie te Leydon bewaard wordt, zijn do buitengemeen witte on fijne kwartskorrols zoo los eu zonder eenig bindmiddel aan olkandor verbonden, dat men do afgebrokene stukjes gemakkelijk met duim en vinger van een kan wreven eu toch is do massa zoo vast dat zij aan den tijd kan wederstand bieden. Onder anderen is ook hot paleis van justitie te Zwolle en hot kapitale buitenverblijf van den heer van Hoeckeren tot Enghuizen te Hummeloo in Gelderland van deze steensoort gebouwd. De dikte van de lagen, waarin hot bonto Z, voorkomt is zeer verschillend. Somwijlen bereiken zij oone dikte van 900 tot 1500 voet, terwijl zo op andere plaatsen slechts uit dunne lagen bestaan, Aan do oevers van den Rijn, tusschen Bazel on Trier spoelt het bonte Z, eene aanmerkelijke rol. De oostzijde van hot Schwartzwald is bijna onafgebroken door Z. bedekt. Aan don Kniebis en den Hornisgrund bereikt dit gesteente in het Schwartzwald do grootste hoogte. Schilderachtige oorden, zonderling gevormde hergpartijon on rotsmassa's van een gohool eigenaardig voorkomen worden door het quader-zandsteen gevormd. Zoo ziet men onder anderen in de Bieler Grund in Saksisch Zwitserland in Bohemen, naalden, hoornen en spitse zuilen, e ;n werkelijk doolhof van boven den grond uitstekende rotsen. Pilaren van Z. vrij en lood-regt staande, zijn hier en daar zoo digt bij elkander gedrongen, dat zü naauweiyks eeuen doorgang toelaten, en onder deze wonderbare gestalten ziet men den zonderlingen Reuzenvorm bij |
424
Adershhch, cono verbazend hoogo pyramiile, die omgekeerd op zyne spils stnnt. Pe Bastei in Saksisch Zwitserland bestaat uit cone verbazende en vooruilspringende rots met zonderling gegroepeerde zandsteengestalten, van bij do 600 voet boven bet waterpos van de Elbe. Zoo zijn ook de rotszuilcn van de Kuhstal en Prehisch-Thor, niet ver van Scbandau ware praebt-gehonwen der natuur. Merkwaardige rotsen van quader-zandsteen bevinden zich ook in bet Teuloburger Wald, in Westfalen. Men zie verder K. C. von Leonhard, Geologie of Natuurlijke geschiedenis der Aarde, met aanteekeningen en bijvoegselen van E. M. Peima, dl. III. bl/,. 298—311. ZANETTI (Graaf Antohio Maria), ook wel Girolamo of Erasmus genaamd, kunstverzamelaar, graveur en houtsnijder, werd in 1680 to Venetië geboren en oefende zich reeds als knaap in de toekenkunst, met zoo goed gevolg, dat hij op 14-jarigcn leeftijd eene reeks van 12 prenten met koppen en beelden etstOj die aan den Engelschen geneesheer Dr. Mead werden opgedragen. Bij groote liefde tot de kunst een aanzienlijk fortuin bezittende, was hij in de gelegenheid eene rijke bibliotheek en eene nog rijker verzameling van prenten, teekeningen, munten en gesneden steenen aan te leggen, die vervolgens nog door zijnen neef en erfgenaam, Antonio Maria di Alessandro Z. belangrijk werd uitgebreid. Zij kwam later in het bezit van den baron V. Denen; de gesneden steenen daarin zijn afzonderlijk beschreven in het prentwerk: Lc Gemme anliclte di A. M. Zanetti di Girolamo, illustrate colle annotazione latine di A. F. Gori etc. (Venetië 1750). 'L. bezit voorts de verdienste van de kunst om zoogenaamde prenten in chiaroscuro te vervaardigen, weder in het leven te hebben geroepen. Hg gebruikte onderscheidene blokken bij het drukken zijner houtsneden, die de vergelijking met die van Hugo da Carpi en Andreas Andreani kunnen doorstaan. Zij dagteckenen van 1721 af en zijn ten getale van 71. Eene volledige verzameling daarvan zag in 1749 te Venetië het licht. Van deze prenten zijn 63 naar Parmegianino, 7 naar Kafael en 1 naar L. Orsi vervaardigd. De grootste prent. De doortogt der Israi'liten door de Itoode zee voorstellende, is naar Rafael. Voorts etste Z. 2 prenten met studiën van 7 koppen en 6 figuren; 16 prenten met bijbelsche en mythologische voorstellingen. De verzameling zijner houtsneden, waarvan slechts weinig exempl. gedrukt zijn, komt zeer zelden voor. Deze kunstenaar heeft ook den eersten stoot gegeven tot de uitgave van een werk over do antieke standbeelden, die zich in de bibliotheek van St. Marcus en op andere openbare plaatsen te Venetië bevinden. L)e 83 prenten van dit werk, in 1740 tot 1743 te Venetië uitgegeven , zyn door hem en zijnen neef geteekend. Z. overleed tt Venetië in 1 757. ZANGSPEL. (Zie C/zcro). ZANGUEBAR of ZANZIBAR is een Africaansch kustland op de oostkust, hetwelk zich van de kaap Delgato tot aan de kust van Ajan, in eene lengte van omtrent 200 mijlen, langs de Indische zee uitstrekt. Aan de kust is de grond laag, moerassig of zandig en boschrijk, terwijl vele klippen, zandbanken en kleine koraal-eilanden den toegang aan den zeekant moeijelijk maken. In het westen verheft zich het gebergte Lupata, en scheidt dit land van de onbekende deelen van het binnenste van Africa. De grond wordt door vele kustrivieren doorsneden, waaronder de Kilimansi de voornaamste is, en is zeer vruchtbaar in koorn, rijst, edele zuidvruchten, myrrhe en ebbenhout; ook heeft men er overvloed aan rundvee en schapen. De bewoners, grootendeels negers, doch ook afstammelingen der Arabieren, belijden de Mohammedaansche godsdienst, en hebben hier verscheidene staten gevormd, als: Mombnfa of Mombas, Quilowa, Molinou, Juba enz. Zij waren voortieen meestal van de Portugezen afhankelijk, doch zijn thans aan den Iman van Maskate onderworpen. |
ZANGVOGELS. In verschillende artikels van dit werk is van lt;le Z, als van eene afzonderlijke orde onder de vogels gespro-jien; alsdan werd daarmede de orde bedoeld, dio door anderen ook die der Muscbachtige vogels (Passerini s. Amhulatores s. Anysodactyli) wordt genoemd. De vogels die daartoe bchooren bezitten evenwel niet allen den zamengestelden spiertoestel aan uen Ijeuedcn-larynx, die noodig is tot het voortbrengen der zoo zeer afwisselende toonen in het zingen. Daarom werden door verschillende schrijvers een of meer groepen uit die ordo als afzonderlijke orden afgezonderd en eindelijk schijnt men er toe overgegaan te zyn de orde geheel in kleineren op te lossen. In de stelselmatige verdeeling heeft dus do naam Z. eigenlijk opgehouden te bestaan; in het dagelijksche taalgebruik verstaat men er onder al die vogels, die ons oor door hun liefelijk gezang in het voorjaar en don zomer strelen, b. v. leeuwrikken, lijsters, vinken, canaries, uieezen, nachtegalen en ontelbare vreemde vogels, die geene of weinig bekende Hollandsche namen bezitten. De meesten onder do eersten zal men in afzonderlijke artikels vermeld en kortelijk beschreven vinden. quot;VVat de zamenstelling van den bovenbedoelden toestel aan het onderste strottenhoofd betreft, verwijzen wy naar J.' van der Hoeven, Handboek der Dierkunde dl. II. bladz. 571 en J. Müller, Ueber die bisher un-bekannten typi se hm Verschiedenheiten der SUmmorgane der Passer inen , in Physikalische Abhandlungen der Kcin. Akad. der Wissenschaften zu Berlin J'. d. J. 1845 (Berlijn 1847, blz. 321 en volg.). ZANOTÏI (Francesco Maria). Deze verdienstelijke geleerde werd ten jare 1692 te Bologna geboren, waar hij in 1718 hoogleeraar der wijsbegeerte en bibliothecaris der hoogeschool werd; in 1723 erlangde hij de betrekking van secretaris der academie van wetenschappen en in 1766 die van voorzitter in dat geloerde ligehaam. Gelijk hij, blijkens zijne Poesi volgari e latine (Florence 1734) do poëzy in de Latijnsche en in zijne moedertaal gelukkig beoefende, wist hij, blijkens zijn geschrift Dell' arte poëtica (Bologna 1768, herdr. Napels 1787) ook uitnemende voorschriften ten aanzien der verschillende soorten van poëzy te geven. Smaakvol, rijk in gedachten en sierlyk van stijl zijn zijne overige aesthetische geschriften , onder welke eene zamenspraak Delia forza de' corpi che chiamano viva (Bologna 1752) bijzonder verdient genoemd te worden. In de werken der Bologneesche academie leverde hij eene geschiedenis dier instelling, benevens eene menigte verhandelingen over wiskundige, wijsgeerige, natuurkundige en muzikale onderwerpen. Hij overleed in zijne vaderstad den 24'ten December 1777. Minder bekend dan hij zijn zijne naamgenooten: Z. (Giampietko Oavazzoni), geboren te Parjjs in 1674, overleden in 1765, als secretaris dor schildersacademie te Bologna, van welke h\j de Storia beschreef (Bologna 1739, 2 din.). Buitendien zien van zijne hand onderscheidene schriften het licht over vermaarde Bologneesche schilders. Z. (Eustachio), geboren te Bologna in 1709 en aldaar als hoogleeraar der sterrekunde overleden in 1782; hij gaf eenige geschriften in het licht over de gedaante der aarde, alsmede over optische en hydrometrische onderwerpen. ZANÏE, bijgenaamd Sparüvento, is een van de voornaamsten der 7 eilanden in de Ionische zee, aan de kust van Griekenland , welke vroeger de zoogenoemde Ionische republiek vormden en nu tot het koningrijk Griekenland behooren. Oudtijds noemde men dit eiland Zakyntbos; het was beurtelings van de Grieken en Romeinen, en in lateren tyd van de Napolitanen afhankelijk, doch werd op het laatst dor XIVquot;10 eeuw aan de Venetianen onderworpen, die het meer dan 4 eeuwen in bezit hadden. In 1797 kwam het met de overige eilanden in de magt der Franschen, die ze in 1799 weder aan de Russen moesten inruimen. Sedert heeft Z. een gedeelte van de republiek der Ionische eilanden uitgemaakt, welke bij een verdrag te Parijs, in 1815 tusschen Rusland en Engeland gesloten, onder de onmiddellijke en uitsluitende bescherming van Groot-Brittannië gesteld werd, en zich zelve eene constitutie gaf, welke naderhand door Engeland is bekrachtigd geworden. Het eiland Z. is 7 O mijlen groot, en bevat 39367 Griekscho inwoners. Het bestaat grootendeels uit eene uitgebreide vlakte, welke zich van de noordelijke tot de zuidelijke kust uitstrekt, in het westen door eene keten heuvels, en in het oosten door den berg Skopo, en de bergachtige omstreken der stad begrensd wordt. Het bezit geene rivier, maar toereikende bronnen en beken. Overal vindt men sporen van onderaardscb vuur, waarom het ook veel aan aardbevingen is blootgesteld. Merkwaardig zijn de bronnen van aardolie of bitumen, welke zich bij Chieri, 2 mijlen van de hoofdstad, op 3 of 4 plaatsen van een moeras, in do gedaante van kleine vijvers bevinden. De oevers en de grond zijn namelijk |
ZAN—ZAP.
«25
met zeer veel aardolie doortrokken, welke door den lenteregen op de oppervlakte gebragt en afgezet wordt. Men verzamelt jaarlyks 100 ton bitnmen, die alleen tot kalefateren gebruikt wordt. Deze pekbronnen z^jn nog in denzelfden staat, waarin zij, volgens de beschrijving van Herodotus, in zijnen tijd waren. De ongemeen vruchtbare grond van het eiland levert koorn en vooral wijn op, waarvan jaarlijks 40,000 vaten worden gewonnen. Insgelijks oogst men ieder jaar van 7 tot 8 millioen pond krenten in, welke grootendeels naar Engeland verzonden worden; ook wint men jaarlijks 60,000 ton olijfolie, alsmede eene aanzienlijke hoeveelheid oranjeappelen en limoenen. De bewoners zijn vlijtig en zoeken htm bestaan in katoenspinnerij, weverij en aanzienlijke likeurstokerijen. De hoofdstad Z. ligt aan den voet van eenen berg, waarop een fort met zeer uitgebreide vestingwerken ligt, hetwelk door de Venetianen gebouwd werd. Zij bevat bijna 20,000 inwoners, is in de Italiaanscbe manier aangelegd, met enge straten, sterke gebouwen van 4 tot 5 verdiepingen hoog en verscheidene ruime openbare pleinen; zij is de zetel van een' Griekschen en een'Roomschen bisschop, werd aan den Heiligen Dionysius gewyd, die er eene fraaije kerk heeft, telt vele andere kerken, kapellen en kloosters, een lyceum, een arsenaal en een fraai standbeeld van lord Maitland, den Kngelschen commissaris. Deze stad dryft een' levendigen handel. ZANZIBAR. (Zie Zanguebar). ZAPFI (Nicolaas). Deze godgeleerde, geboren te Micvin in Schwartzburg den nd™ Februarij 1601, was hoogleeraar der godgeleerdheid en Oostersche talen te Wittenberg en vervolgens snperintendent te Weimar. Hij was een der voornaamste medearbeiders aan de Weimarsehe bijbelvertaling en overleed den 29«ien Augustus 1672. Zijne werken, zoo van godgeleerden als wijsgeerigen inhoud, zijn tegenwoordig geheel verouderd en vergeten. ZAPOLYA (Joannes), erfgraaf van Zips en woïwode van Zevenbergen, tegenkoning van koning Ferdinand van Hongarije, werd in 1487 geboren en was de oudste zoon van den graaf Stephanus Z., het hoofd eener magtige, den koning vijandelijke partij. Op allo rijksvergaderingen onder de regeringen van La-dislaus en Lodewijk den IIden, was hij aan het hoofd dor oppositie en trachtte door nu eens om de hand eencr koninklijke prinses, dan weder om die der koningin-weduwe te werven, eenige aanspraak op den troon te krygen. In 1510 benoemde koning Ladislaus hem tot woïwode van Zevenbergen en als zoodanig onderdrukte hij met wreedaardige gestrengheid in 1512 eenen boerenopstand. Hij sloeg do rebellen bij Tomeswar, liet hunnen aanvoerder George Dosa op eene gruwelijke wijze ter dood brengen en moet in dezen strijd ongeveer 40,000 boeren het loven hebben laten verliezen. Onder de regering van don onmondigen Lodewijk den 11^«» zette Z. zijno aanslagen tegen de koninklijke magt voort; nu eens wilde hij, tegen de bepalin-lingen van het testament van Ladislaus, in plaats van een regentschap, een gouverneur of opperveldheer, waartoe hij zich-zelven het meest geschikt achtte, dan weder trachtte hij de hand van Lodewijk's zuster met geweld te verkrijgen, tot dat Lodewijk den 10den December 1521 zich meerderjarig verklaarde en zelf do regering aanvaardde, waardoor Z.'s aanspraken op den troon Weder voorloopig op den achtergrond geraakten. Toon echter Soliman do l8te in 1526 in Hongarije viel en Lodewijk hem persoonlijk te gemoet rukte, bragt Z. een aanzienlijk leger bijeen, waarmede hij echter trouweloos talmde om zich bij den koning aan to sluiten en zoodoende oorzaak was van de nederlaag bij Mohacz, waarin Lodewijk sneuveldo. Hoewel Hongarije tot nog toe een erfelijk rijk geweest was en keizer Ferdinand, als echtgenoot van prinses Anna, regtens aanspraak op den troon had, verklaarde Z., in ceno door hem onwettig bijeengeroepen rijksvergadering, waarin slechts zijno aanhangers verschenen, dat geen vreemdeling meer koning van Hongarije kon worden en liet zich den lO11611 November 1526 tot koning verkiezen. Do aanhangers van Ferdinand hielden daarentegen eenen rijksdag te Presburg en verkozen dezen insgelijks tot koning. Ferdinand, gelijktijdig tot koning van Bohemen verkozen, had spoedig meer aanhangers dan Z,, dlo tot Zevenbergen on een gedeelte van Croatië en Slavonic beperkt bleef. Frans do Is10 van Frankrijk, do eenigo monarch behalve de koning X. |
van Polen, die Z. erkend had, beloofde hem hulp en subsidiSn, maar het bleef bij de belofte. Ferdinand veroverde de eene Hon-gaarsche plaats voor, de andere na. Zijn veldheer, graaf Salra, sloeg Z. bij Tokai en dezo moest naar Zevenbergen vlugton, terwijl zijn gelukkige mededinger te Stublweisseuburg gekroond werd. Z. wendde zich tot den sultan Soliman en zocht aldaar hulp, terwijl zijn veldheer Bodo in 1527 bij Erlau volkomen geslagen werd. Eene tweede nederlaag onderging Z. zelf door Katzianne bij Szina (1528) en moest naar Polen vlugten, Soliman intusschen beloofde hulp en de aanhangers van Z. overwonnen bij Patak, waarop hij het waagde naar Hongarije terug te keeren. De Turken rukten in 1529 binnen en Z. voegde zich met 6000 man bij hen en moest de vernedering ondergaan van de heilige kroon on de rljks-insigniën van Hongarije aan den sultan uit te leveren. Deze veroverde Ofen en trok daarna op Weenen aan, moest echter onverrigter zake terugkeeren on benoemde nu Z. tot koning van Hongarije onder de benaming van vriend, broeder en leenman, gaf hem de rijksklelnodiën terug en liet eenige magt tot zijne bescherming achter. Het christelijke Europa was ontzet over dit verbond der Hongaren met den erfvijand van het Christendom en paus Clemens de Vir1quot;1 sprak den banvloek daarover uit. Na het vertrek der Turken bestreden de aanhangers van Ferdinand, die men Oostenrijkers en die van Z. die men Turken noemde, elkander en verwoestten het land. In 1530 kwam Mohammed Bei Z. weder te hulp, doch verwoestte een deel van Hongarije en sleepte 10,000 Magyaren, onverschillig tot welke partjj zij behoorden, in slavernij mede. Z. dwong nog in hetzelfde jaar de Duitschers lot den terugtogt, doch beging een' staatkundigen misslag door de benoeming van Gritti tot erfgraaf van Marmoras en stadhouder van Hongarije, waardoor een groot deel der Magnaten zijno partij weder verliet. In 1531 sloten beide partijen eenen wapenstilstand voor den tijd van een jaar. Het volgende jaar viel Soliman ten tweeden male in Oostenrijk. Z. ging weder naar Mohacz om hem te begroeten en wilde zich bij zijn leger aansluiten, maar de sultan zond hem naar Ofen om aldaar eenen rijksdag to houden, waarop, zoo hij bijeengekomen ware, Z. met z'y'n' go-heelen aanhang, volgens den raad van Gritti omgebragt zoude zijn. Solitnan's onderneming mislukte echter voor Güns en do Turken moesten Hongarije weder verlaten. Z. trachtte weder vrede te maken en in Januarij 1533 werd andermaal een' wapenstilstand voor een jaar gesloten, die echter meermalen verlengd werd. In 1537 sloeg graaf Colonna van Fels de troepen van Z. bij Tokai, daarentegen werd Ferdinand's andero veldheer Katzianne den 2den December door de Turken bij Essek geslagen. Hierdoor neigden beido partijen tot den vrede, die den 24quot;el1 Februarij 1538 onder zeer gunstige voorwaarden voor Z. te Gross-wardoin gesloten werd. Hij kreeg den titel van koning van Hongarije en het bezit van dit land tot aan do Theiss, benevens Zevenbergen. Daarvoor zou bij zijnen dood Hongarye geheel aan Ferdinand komen. Dit verdrag moest geheim gehouden worden, doch do sultan werd er toch van onderrigt en wilde dadelijk den afgevallen leenman tuchtigen. Hij viel nog in 1538 in Moravië. Z. wachtte hem echter af aan het hoofd van 80,000 man en Ferdinand zelf zond zijnen voormaligen vijand hulptroepen. Soliman viel dus niet in Hongarije, en vergenoegde zich met do verwoesting van Moldavië, terwijl Z. voorgaf eveneons slechts tegen dat land gewapend te zijn, terwijl hij door grooto geschenken des sultans vergiffenis verwierf. Hij huwde in 1539 met Isabella, dochter van den koning van Polen, die hem eenen zoon schonk. Echter vielen verschillendo woïwoden van hem af en zoo zoude zijn rijk waarschijnlijk langzamerhand uiteengevallen zijn, zoo hij niet vóór dien tijd, den 22quot;10quot; Julij 1540, to Mühlenbach overleden ware. Z. was iemand zonder genie, met weinig talent tot regeren en met geringe dapperheid als krijgsman; niettegenstaande dit alles bereikte hij door volharding zijno oogmerken. Zijno regering was een vloek voor Hongarije en hjj moet als een verrader van zijn vaderland beschouwd worden. ZAPPI (Giovanni Battista Felice). Deze Ituliaansche dichter zag het levenslicht te Srnola in het jaar 1G67. Reeds op zijn 13do jaar werd hij to Bologna lot doctor in de regten bevorderd, waarna hij zich naar Rome begaf. Aldaar schitterda hij niet alleen als regtsgoleerde, maar ook als dichter. Vooral in ean- 64 |
ZAP-ZEA.
lt;126
zoneu on madrigaloii muutte hij uit, zoo door ievondigo verbeelding als bevallige uitdrukking. Hij was de stichter eener dichterlijke, zoogenoemde Arcadische academie, in welke b\j don naam Tirsi Loucasio droeg, gelijk zijne begaafde gade, oene dochter van den vermaarden schilder Carlo Maratti, dien van Aglaura Cidouia. Hij ovorlood te Komo in 1719. Do gedichten van hem en zijne ochtgonoote zijn meermalen, hot oorst te Vonotië 1748, 2 dln., te zamen uitgegeven. ZAKA (in het Slawisch Zodar, in hot Latijn Jadera) oeno oude, sterke en aanmerkelijke stad van Dnlmntië, hoofdplaats van dat koningrijk, met oen fort en goedo haven, telt 7000 inwoners en is do zetel van den stedehouder en van eenen R. Ca-tholieken aartsbisschop. Behalve do hoofdkerk en de St.-Simoon's kerk, in welke Simeon's lijk onder een kristallen zerk bewaard wordt, ziet men er nog vier kerken en vorschcideno kloosters, oen seminarium, oen lyceum, een gymnasium, vele scholen, oen museum voor kunst en oudlioden, twee ziekenhuizen, oon vondelinghuis, oen weeshuis, schouwburgen arsenaal. La-dislaus, koning van Napels, verkocht deze plaats in het jaar 1406 nan de Vonetianen, Bajazet ontnam hun die in 1498, doch zij hornamon haar daarna weder en behielden ze tot aan den vrede van Campo-Fortnio, toen zij tot Oostenrijk overging, terwijl de Turken er zich meor dan eenmaal meester van zochten ts maken. Het is van deze plaats dat do drank komt, welke men Marasquin noemt. Zij ligt op een schiereiland, dat door do golf van Venetië gevormd wordt, ou hetwelk men door het graven van kanalen tot een oilund heeft gemaakt, 20 mijlen ten zuidwesten van Janko, 66 mijlen ten noordon van Ragusa en 60 mijlen ten zuidoosten van Venetië, op du lengte van 33° 4' en do breedte van 44°, 22'. ZARATE (Fuancisco Lopes de). Deze Spaansche dichter word in of omstreeks hot jaar 1580 te Logroüo in do provincie Uurgos geboren. In zijne jeugd trad hij in do krijgsdienst en maakte onderscheidene togton mode. Later trad hij in do dienst van don minister do Sieto Iglosias, door wiens bemiddeling hij oeno aanzienlijko betrekking bij het ministerie van buitenlandsche zaken bekwam. De val van zijnen begunstiger schijnt ook hem te hebben modogoslcept, althans hij overleed in afzondering en armoede, den S30quot; Maart 1C58. Hot eerst maakte hij zich als dichter bekend door oene lyrische verzameling Silvas (Alcala do Ileiiaros 1619, vermoord, aid. 1651). In don lierzang on in do oclogc muntte hij moor uit dan in hot treurspel on hot heldendicht; zijne tragedie Hercules furente y Oeta vergoodt door eonige fraaijo plaatsen in goenon dooie hot gebrekkige van hot geheel, en zijn epos Invencion de In Cruz (Madrid 1648) is mat en gerekt. Zijn tijd- en naamgenoot was: Z. (Feknando de), die als blijspeldichter oonigen opgang maakte en daarbij vele mystiek.asoetischo dichtstukken achroof, in welke echter do regtzinnigo doctor dor godgeleerdheid meer sproekt, dan de bozioljo dichter. Iets vrooger loefde z. (anoustinus de), dio, hot eerst te Antwerpen in 1555, later te Sevilla in 1677 oeno Historia del descrubimienlo xj con-(juisla del Peru in het licht gaf, op last van en opgedragen aan Philips den n'lul1. De tweede uitgave spreekt de eersto echter op vele plaatsen togen en wordt voor verminkt gehouden. Eeno Franscho vertaling dezer geschiedenis der ontdekking en varovo-ring van Peru is to Amsterdam 1700, 2 dtn. uitgegeven. ZA1UTSIN of ZAUIZIN is oeno niet onbelangrijke, godoelte-lijk versterkte handelstad in hot Russisch gouvernement Saratow; zij ligt bekoorlijk aan do Wolga en do Zarisa, dio hier in de Wolga stroomt, en is omgeven door vruchtbare oofttuinon en meloenveldon, terwijl in haren omtrek zeer gezochte minoraal-bronnen worden aangetroffen. De stad bovat ongeveer 5000 inwoners, grootondeels kozakken, die in handel, vischvangst en vooral in vootoolt, door de steppen in do nabijheid begunstigd, hun bestaan vinden. Z. is ook do naam van oen lustslot van don czaar van Husland, 20 worst van Moskou gelegen, waarmode het door aan afwisseling rijke kunstwegen verbonden is. Hot oigenlijko slot word door prins Potemkin voor do keizerin Katharina de ll(,0in groot-schen styl opgetrokken, doch niot volkomen afgebouwd, In la-teren tijd werd het goheol verwaarloosd, zoodat er thans slechts bouwvallen van zijn overgebleven, die, in con woest oord gelogen en door digto bosschon eu stoilo rotsen omgovou, woinig meor bezocht wordon, |
ZARSKOE-SELO (Keizersdorp) is eono stad van Rusland met 13,000 inwoners, ten zuidoosten van Potersburg, waarmede het door eonon spoorweg gemeenschap hooft. Er is een lyceum, oene in-rigting ter opleiding van kadetton en oen arsenaal, dat vele historische zeldzaamheden bovat. De oorsprong dor plaats was oon lusthuis, door Poter den Grooton aangelegd, en door diens gemalin vernieuwd. Keizerin Elizabeth liet er vervolgens in 1744 het tegenwoordige kastool bouwen, hotwolk later door Katharina do IId0 nog verfraaid word. Deze liet het uitwendig en inwendig met grooto kosten tot oon geliefkoosd verblyf voor zichzolve in-riglon. Smaakvoller is evenwel hot zomorpalois, door Alexander den I»1quot;11 in het nabijgologeu park gebouwd. Tot do velo merkwaardigheden van dit park bohooron oen klein Sineosch dorp, met pagode; do marmoren brug, over het kanaal tusschen twoo vijvers; oen aantal godenkteekcnon, tor eero dor gunstelingen van Katharina do IIde opgorigt; oeno beroemde Najade, uit wior gebroken kruik helder bronwater vloeit; do kunstige ruïnen van oen' Gothischen burg, welks kapel mot hot marmoren Christusbeeld van Dannecker prijkt, hetwelk do keizerin Maria Foodo-rowna, in 1824, voor 30,000 roebels van dieu kunstenaar hoeft gekocht; oeno oud-Frankischo hermitage, eone Zwitsorsche boerderij mot rundvee van allerlei ras, onz. Niet vor van doze plaats ligt, op eonon berg, Pulkowa, het vermaarde observatorium van hot Kussischo rijk. ZATURDAG. (Zie Dag). ZAUNER (Franz), beeldhouwer, werd in 1746 te Kauns in hot Oborinnthal goboron en door zijnon neef Horer te Passau , later door prof. Schlottorer to Weenon in do kunst onderwozon , maar vonndo zich voornamelijk door zelfstandige studio tot oon uitnemend kunstenaar. Zijn eerste werk was oon beold voor oeno fontein in don hoftuin te Schönbrunn. Door den prins van Kau-nitz en de keizerin Maria Thorosia opgemerkt, word hom in 1776 oen reisgeld naar Rome toegelegd, van waar hij in 1781 aan de koizorlijko acadamio te Woonon beroepen werd. Afkeorig van hot manierismus dat destijds in do beeldhouwkunst hoorschte , woos hij zijnon leerlingen op de natuur en do studio dor antio-kon. Zelf vormogt hij zich echter nog niet geheel van den geest zijns tijds los te maken, zoodat do marmoren beelden van Clio en Hymen, welke hij voor den prins von Kaunitz vervaardigde, ofschoon destijds luide geprozon, de vergelijking mot dorgoiyko werken van Canova en Thorwaldson niot kunnon doorstaan. Bo-halvo ondorscheidono grootero on kleinere monumenten welke Z. in do kerken van Weonen vervaardigde, ontwierp hij het grooto bronzen ruiterstandbeeld dat koizor Frans do I810 voor zijnon oom, koizor Jozef den IIJoa liet oprigten. Hot is een kolossaal werk, dat uitnemend gogoton en op oen vootstuk van donkergrijs graniet, mot twee grooto basroliofs in brons voorzien, geplaatst word. Hot grootsche kunstwerk werd in 1807 onthuld en de makor door den keizer in den adelstand verheven onder den naam van Edler von Folpatan, In 1792 werd Z, tot lid van don raad der academie, in 1805 tot dirootour dier instelling benoemd, Later hooft hij nog ondersohoidono kleinere en monumentale beeldhouwwerken vervaardigd. Hij ovorlood don 3l'cn Maart 1822 te Weenen. ZEA of ZIA (bij do oudon Ceos of Keos genoemd) is een oiland in don Archipel, zijnde oon van de Cycladischo eilanden, ton westen van Therm'm, ton zuidwesten van Nogropont gelogen, 5 mijlen ten zuidoosten van do kaap Colonna, wollte Livadië eindigt; hot hooft eone lengte van 6 mijlen op oeno breedte van 3 mijion; hot is zeer vruchtbaar en wel bebouwd, brengt uitmuntonden wijn voort, veel rogge, ooft, amandelen, sina'sappelon, citroenen on katoen; doch zijn voornaamste rijkdom bestaat in zijde en volani, oon gewas ten naastenbij als galnoten , waarvan men zich voor do vorworijon en het leerlooijen bedient. Z. behoorde lang aan de Turken, doch do bewoners zijn Grieken, nagenoeg 4000 in getal, schier allen landbouwers en visschors, Hun bisschop woont in do hoofdstad. Deze stad, medo Z. genoemd, ligt op do plaats van het oude Capilala Julis, | uur afstands van zee, gedeeltelijk op den top, gedeeltelijk aan do helling van oeno steile granietrots , waarop men aan eeno zijde mot 60 terrassen opstijgt, Digt bij de stad ziet mon oon' colossalon leeuw van 20 voet lengte in do rots uitgehouwen. |
ZEA—ZED.
427
ZEA (Don Fbancisco Antonio), bekend door het aandeel dat hij had aan den bevrUdingsoorlog in Spaansch America, werd in 1770 geboren te Medellin in bet toenmalige Spaansch Nieuw Granada en opgevoed te Santa-Fe de Bogota. Door zijne 1 talenten wekte hij het mistrouwen der Spaanscho regering en der geestelijkheid, en werd dientengevolge met andere om gelijke reden verdachte mannen in 1767 gevangen naar Spanje gevoerd, alwaar hij in een fort te Cadix werd opgesloten. Eerst twee jaren later herkreeg hij zijne vrijheid en werd naar Frankrijk gezonden, alwaar hij tot 1802 bleef. In 180G werd bij tot professor der botanie en directeur van don koninklijken kruidtuin te Madrid benoemd. In 1808 werd hij lid der Yunta van Bayonne, onder koning Jozef Napoleon een' tijd lang minister van binnenlandsche zaken en daarna tot aan 's konings val gouverneur van Malaga. Hierop begaf hij zich naar Londen en keerde van daar naar zgn vaderland in America terug, alwaar hij zich een ijverig voorstander van de zaak der vrijheid toonde. In 1818 stond hij als voorzitter van den regeringsraad aan het hoofd van het bestuur te St. Thomas (voorheen Angostura) en tevens was hij generaal-intendant van do krijgsmagt der republiek. Bij do instelling van het congres der republiek Venezuela in February 1819 werd hij tot vice-president gekozen, doch legde in Augustus daarop om redenen van gezondheid deze betrekking weder neder. In 1820 begaf bij zich naar Europa, alwaar hij, ofschoon te vergeefs, vredesonderhandelingen met de Spaansche Cortez aanknoopte, voorts de Europeesclie regeringen trachtte over te halen tot de erkenning der onder den naam van Columbia vereenigde republiek Venezuela en Nieuw Granada, en eindelijk te Londen eene leening van 2 millioen pond sterling voor Columbia sloot. Het mogt hem echter niet gebeuren zijn vaderland terug te zien, want spoedig daarop overleed hij te Bath in November 1822. ZEA-BERMÜUEZ (Don Francisco), Spaansch diplomaat, word in 1772 te Malaga geboren, alwaar zijn vader een eenvoudig winkelier was. Aanvankelijk werd hij bestemd om in de zaken zijns vaders te traden, doch ging reeds vroeg als secretaris met den Spaunschen consul-generaal Colombi naar Petersburg. In 1809 naar Madrid teruggekeerd, trad hij in dienst der Cortez, die hem naar Potersburg zonden, ten einde keizer Alexander voor de te Cadix vereenigde Cortez en do constitutie te winnen. Hij bleef tot in 1820 te Petersburg als zaakgelastigde, ging vervolgens als gezant van Ferdinand den Virlen naar Constantinopel, uit welke betrekking hij in Junij 1823 teruggeroepen werd. Daar het Russische hof zijne hernieuwde benoeming tot gezant te Petersburg afweerde, word hij in gelijke betrekking by het Engelsche hof aangesteld, doch reeds in Julij 1824, na den val van den Spaanschen eersten minister, graaf d'Ofalia, tot diens opvolger benoemd. Hy aanvaardde dit ambt in September 1824, waar hy onder zeer moeijelijke omstandigheden de leiding dor buitenland-sehe zaken op zich nam. Zijne hoofdtaak bestond in het matigen van de overdreven eischen der apostolische partij. Dadelijk had hy met magtige tegenstanders to kampen, waarbij zich ook do Carlisten aansloten; doch door zijn uitnemend beleid wist hij zich een' tgd lang staande te houden. Do voortdurende tegenwerking evenwel, die hij van den kant der Absolutisten ondervond, bewoog hem eindelijk zijn ontslag te vragen. De koning weigerde echter dit ontslag, en Z. B. steeg nog meer in zijn vertrouwen, toen hij in Augustus 1825 er in slaagde den opstand dor Carlisten te onderdrukken. Om het gevoelen te vernemen van do meest talentvolle mannen uit de geestelijkheid en den adel, werd op zyno voordragt eene Yunta opgerigt. Te gelijk ging hij met groote gestrengheid te werk tegen de hevigste aanhangers van het absolutismus. Intussehen had de terdoodbrenging van Bessife-ros en diens medestanders do hevigste verbittering tegen het ministerie opgewekt; en nadat nu ook, op bevel des konings, de dappere Empecinado en zoven officieren wegens vrijmetselarij den 9tlen Augustus 1825 ter dood waren gebragt, nam de haat dor hofpartij tegen Z. B,, die kort te voren tot president van den ministerraad was benoemd, zoodanig toe dat de koning eindelijk den 25quot;en October 1825 zijn ontslag onderteekende. Hierop werd hem den gezantschapspost te Dresden opgedragen, welken hij later mot dien te Londen verwisselde. Hier bleef hy tot in 1833, toen hij gedurende het regentschap der koningin Christina de leiding der zaken op zich nam; ook na den dood van Ferdinand den VIIden bleef hem die leiding opgedragen, tot dat de koningin in Januarlj 1834 door omstandigheden genoodzaakt werd hem te ontslaan. Sedert woonde Z. B. meest te Parijs, en behield als het hoofd der gematigde partij en als de vertrouwde raadgever van koningin Christina steeds invloed op de Spaansche aangelegenheden. In 1845 werd hij tot senator benoemd en den 5deI1 Julij 1850 overleed hij to Parijs. |
ZEBRA. (Zie £ze/). ZEBU (Bos indicus). Do Z. is eene rundersoort, eigen aan zuidelijk Azië en noordelijk Africa. Men vindt zo van allerlei grootte, van die van een Javaansch paardje tot die van de zwaarste ossen van Europa; de kleur is gewoonlijk grijs of asch-grauw, lichter aan den buik en de pooten; de moesten hebben kleine hoornen, sommigen hoornen van 4 voet vlugt, doch men treft ook een ongehoornd ras aan en zelfs een ras, waarbij de hoornen slap en los aan do huid hangen, zonder beenige pit. Het kenmerkende van de soort bestaat voornamelijk in een' vet-bult, welke tusschen en op de schouders zit en die dikwyls zeer zwaar weegt. Bij eenigen, vooral die van Bengalen, zijn do ooreu hangend. In de streken, waar de Zebu's tam, maar niet aan de godheid gewtyd zijn, dienen zij tot het dragen van pakken, tot het trekken van wagens en worden zelfs bereden. In Hin-dostan worden zij meest voor gewijde dieren verklaard en worden alsdan door do Hindoes om strijd gevoederd en geliefkoosd. Niemand slaat het vrij een' gewijden Z. to doodon of zelfs in zijn doen en laten te hindereu, zoodat sommigen daarvan op de markten of in de rijstvelden vrij wat schade aanrigten. De tweo laatste radja's van Dinapoer hadden meer dan 2000 Zebu's go-wijd, 't geen do streek waar deze dieren eene ongestoorde vrijheid genoten , nagenoeg onbewoonbaar maakte, zoodat eindelijk het Engelsche gouvernement is moeten tusschen beiden komen en op honderd na al deze vette beesten heeft moeten verkoopen. ZEBULON. De zesde zoon van Jacob en Lea. Zijn naam betee-kent „bijwoningquot; (Gen. XXX: 20), Zyn stam teldo een jaar na den uitlogt uit Aegypto 57,400 mannen boven de 20 jaren (Num. I; 31), in hut laatste jaar der omzwerving in de woestijn 60,500 (XXVI: 27). Het erfdeel aan dezen stam grensde in het noordwesten en noordoosten van Aser, overigens was hot geheel door dat van Issaschar omringd, behoudens eene kleine aansluiting, in het oosten aan het meer Gennezareth, in het westen aan de Middcllandsche zee, waardoor de woorden van Jacob (Gen. XLIX; 13) bewaarheid werden. ZECGHINO. (Zie Sequinen). ZEDEKIA. Dezen naam deed Nebucadnczar, die eigenlijk destijds reeds oppergebieder van het rijk Juda was, aannemen door Mattanja, toen hij hem in plaats van den naar Babel weggevoerden Jojakim tot koning aanstelde. Doch Z. trachtte het Babylonische juk af te schudden, hetwelk ten gevolge had dat Nebucadnezar het beleg voor Jerusalem sloeg en na inneming der hoofdstad het rijk Juda sloopte. De voornaamste ingezetenen werden in ballingschap door den overwinnaar weggevoerd, waaronder Z., do laatste koning, na eene twaalfjarige regering(600—-588 v. Chr.), nadat men hem van het gezigt beroofd had (2 Kon. XXIV; 17—XXV; 7). ZEDEKUNDE. Hierdoor verstaat men in het algemeen de praetische opmerkingen over de deugd en pligtsbetrachting, gegrond op do menschkundige waarneming der verschillende harts-togten en karakters, en aanwijzing der middelen om het zedelijk doel van 's menschen bestemming in de verschillende betrokkingen, waarin hy geplaatst is, on in de omstandigheden waarin hij verkeert, zooveel mogelijk te bereiken. Deze praetische en populaire Z. is geheel onderscheiden van de wetenschappelijke of wijsgeerige zcdcloer, welke op het naauwkeurig onderzoek der zedelijke natuur van den mensch gegrond is en do beginselen nagaat waarop de pligtsbetrachting rusten moet, zoo als op hot gevoel van monseheiyke waarde, do zucht naar volmaking, de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het pligts-gebod of hetgeen op hetzelfde noderkomt, aan den wil van God, of wol op de trek tot geluk en het welbegrepen eigenbelang. Tevens is het ook eene hoofdzaak in do zcdolcer, 's menschen zedelijke vrijheid aan te tooncn en tegen de daartegen in-gebragto bezwaren to verdedigen. Aan zedekundige geschriften en vertoogen is geen gebrek; de vorige eouw was hierin vooral zeer vruchtbaar. Echt wijsgeerig zedelijke geschriften. |
428
die de zedoleer wetonschappelijk behandelen, zijn op verre na niet zoo menigvuldig; de voornaamsten daarvan in do oudheid zijn «ie Moraal of Elhica van Aristoteles en het boek van Cicero Over de pltglen, terwijl het Handboek van Epietetus en de Gedachten van Marcus Aurelius mcor tot de practisch zedekundigen behooron. Kant is onder de nieuwere wijsgeeren diegeen, welke de zedeleer op den onvoorwaardelijken grondslag der achting en gehoorzaamheid aan het pligtgebod (hot Categorisch imperatief) gevestigd heeft, in zijne Kritik der praktischen Ver-nunft en de Metaphysiek der Sitten. De hedendaagsche philoso-phen hebben zich meer met de speculative of empirische beschouwing van den oorsprong der dingeu, dan wel met do weten, schap der zedeleer afgegeven. ZEE noemt men de groote massa zout water, dio de laagste plaatsen van den aardbol bedekt, een groot gedeelte der oppervlakte beslaat cn het vaste land aan allo zijden bespoelt. Men heeft aan de voornaamste gedeelten der wereldzee, die nogtans een geheel vormen, deze vijf benamingen gegeven: de noordelijke IJszee, de zuidelijke IJszee, de Atlantische oceaan, de Indische oceaan en de Groote oceaan, dien men ook wel Groote stille Zuidzee noemt. Bovendien dragen vele bijzondere gedeelten der wereldzee, een aantal binnenzeeën, die gemeenschap met haar hebben, de talrijke golven, baaijen en bogten, die zij aan de kust, de zeestraten, die zij tusschcn nabij gelegen landen vormt, bijzondere namen, die of aan de gesteldheid der plaats, of aan de naburige kust ontleend zijn. Door aanslibbingen cn indijkingen, is het gebied der wereldzee op sommige plaatsen afgenomen, maar daarentegen op andere door het geweld des waters uitgebreid. Op den bodem der Z., die slechts eene voortzetting is van het vasteland, treft men dezelfde oneffenheden aan, die aldaar worden waargenomen, zoodat de gesteldheid meestal voel overeenkomst heeft met die van do nabij gelegen kust. Bij eene lage kuststreek, helt de zeebedding langzaam, terwijl zij in rotsachtige of bergachtige oorden dikwijls onmiddellijk groote diepte heeft. De verhevenheden op den bodem der Z. vormen eilanden, zandbanken, klippen en blinde klippen. De diepste plaatsen der Z., vddr de uitvinding van Brooke's dieplood slechts onnaauwkeurig waargenomen, zijn vermoedelijk in den Stillen oceaan gelegen, doch ook thans nog niet met zekerheid bekend. Men heeft reeds in don Atlantischcn oceaan eene diepte waargenomen, dio de hoogte der hoogste toppen van het Ilimalaja-gebergte verre overtreft. Het zoutgehalte van het zeewater, gemiddeld 4 pCt., is niet zeer uiteenloopend, en gewoonlijk iets grooter in de tropische gewesten dan in de poolstreken. Hierop wordt invloed uitgeoefend door het smelten van bet ijs, de ontlasting der rivieren, hetgeen vooral bij do A mazononrivior mijlen ver in Z. duidelijk te bespeuren is, en eindelijk door de verdamping. Aangezien de zoutdeelen hierbij niet worden opgenomen, laat zich het grooter zoutgehalte tusschen do keerkringen wol eenigermate verklaren. Opmerkelijk is het geringe zoutgebnlte der Oostzee, terwijl zich in de Middellandscho het omgekeerde voordoet. De kleur van het zeewater wordt door omstandigheden zeer gewijzigd, voornamelijk door do gesteldheid van den bodem, die allerlei tinten werkelijk of slechts schijnbaar kan mededocDn; het laatste wegens de zeldzame helderheid dio het zeewater op sommige punten heeft, waardoor het zelfs mogelijk wordt den bodem tot op eene belangrijke diepte te ontdekken. De temperatuur van hot zeewater is verschillend, even als die van de dampkringslucht. Maar dewijl het water een slechte warmtegeleider is, zoo is de temperatuur in do tropische gewesten veel lager dan van den dampkring, hetgeen op het klimaat der meeste kustlanden van overwegenden invloed is. Instreken, die verder van den evenaar gelegen zijn, heeft men daarentegen de temperatuur van hetzeewater hooger gevonden dan van de lucht. Wat de meening betreft, als ware het zoutgehalte een middel om de watermassa, die zooveel onreinheden in zich opneemt, tegen bederf te bewaren, hebben latere onderzoekingen de waarheid hiervan niet bevestigd. Stilstaand zeewater gaat spoedig tot bederf over en bezwangert de atmospheer met schadelijke uit* dampingen. Het ware bederfwerende middel is de voortdurende beweging van het zeewater, die op veel uitgebreider schaal plaats heeft dan men vroeger wist. |
Behalve de onreiiolmaiigo beweging, welko de stormen veroorzaken, als zij de oppervlakte der Z. beroeren, heeft men da regelmatige bewegingen, als eb en vloed, door do aantrekkingekracht van zon en maan te weeg gebragt, en de stroomingen die men vooral in den laatsten tijd heeft ontdekt en nagespoord. Het is moeijelijk na te gaan, tot welk eene diepte de golvende beweging, door hevigen wind veroorzaakt, zich doet gevoelen. Men heeft waargenomen, dat eene golf van 10 voet op honderden voeten diepte nog invloed had. Dit is dus niet voldoende, om de massa van het zeewater in beweging te brengen; want men heeft de hoogte der golven vaak overdreven voorgesteld. Deze bedraagt niet meer dan van 12 tot ruim 20 voet. Alleen de golvende beweging kan dus hot zeewater op de diepste plaatsen niet tegen stilstand behoeden. Zij vormt echter aan de oppervlakte: 1°. de zoogenaamde branding, wanneer de golfslag door klippen, banken of do gedaante der kust gebroken wordt; 2°. da deining, welke de zeeman bij windstilte bespeurt, als een gevolg der stormen die het zeewater elders voortzweepen of als een gevolg van doorstaanden wind; 3°.' de stortzeeën, die haar ontstaan te danken hebben aan do kracht waarmede de wind eene volgende golf tegen eene voorafgaande, of wel tegen eenig vaartuig opstuwt. Eene regelmatige beweging van het zeewater is hetgeen men eb en vloed noemt. Voor de bijzonderheden, aangaande don oorsprong en de uitwerking van dit verschijnsel, raadplege men het artikel Watergetijden, Hoogst gewigtig zijn eindelijk do meer of minder geregelde zecstroomingen, dio men eerst in de laatste jaren hoeft leeren kennen. Allerlei oorzaken verbreken het evenwigt tusschen do verschillende godeelten der ontzaggelijke watermassa, welke de wereldzee bevat. Daartoe behooron de temperatuur, de hieruit ontstaande verdamping, gepaard met een verschil van spociflek gewigt, de toevloed van water als anderzins, do hoerschende winden, enz. Tot herstelling van bet verbroken evenwigt, stroomt het water hier langs den bodem, elders langs de oppervlakte, met eene rigting, die natuurlijk voortdurend gewijzigd wordt door de gesteldheid van don bodem, den vorm der kust en de dagelijksche omwenteling der aarde. Zoo gaat er een stroom van de westkust van Africa naar de kust van Brazilië, waar hij zich deels in noordelijke, deels in zuidelykc rigting verliest, doch zich ook ten deele voortbeweegt in de Caraïbischo zee, de golf van Mexico en ten zuiden van Florida, onder den naam van golfstroom weder den Atlantischen oceaan intreedt, om later, met een' kouderen stroom uit het noorden vereenigd, zich weder oostwaarts te spoeden. Bij het Azorische eilanden keert een gedeelte van het water, langs de kust van Africa, naar het punt van uitgang terug, terwijl een ander gedeelte langs do kusten van Europa noordwaarts vloeit en zijne uitwerking tot in de nabijheid van Spitsbergen doet gevoelen. Dergelijke stroomingen vindt men ook in den Grooten oceaan, ten zuiden van kaap Hoorn, bij de kaap de Goede Hoop, in de Indische zee en elders. Merkwaardig zijn de stroomen aan den mond der Mid-dellandsche en dien der Roode zee, waar hot water altijd invloeit, doch langs den bodem uitstroomt. Worden de groote stroomingen van den oceaan belemmerd door groepen van eilanden of door kusten van bepaalden vorm, of ontmoeten zij andere stroomen of wel den geregelden vloedstroom, dan ontstaan er maalstroomen of draaikolken, die echter niet zoo gevaarlijk zijn, als men zich dit vroeger heeft voorgesteld. Men denke hier slechts aan den schrik der Ouden voor do Charyb-dis, en aan de overdreven verhalen, die later in omloop zijn gebragt met betrekking tot den maalstroom nabij de Lofod-den. Onder de opmerkelijke] verschijnselen welke de Z. oplevert, ongerekend de talrijke soorten van dieren cn planten dio er in leven, behooron de Krooszee ten zuiden der Azoren, de ijsbergen, die zich vaak uit de poolstreken loswringen en soms de tropische gewesten bereiken, het lichten van hetzeewater, indien het bij nacht door visschen, roeispanen of de vaart van een schip in beweging wordt gebragt, waarvan de oorzaak in de aanwezigheid van ontelbare laag bewerktuigde zeediertjes te zoeken is, alsmede de zeebevingen, die hun ontstaan aan vul-canisehe werkingen verschuldigd zijn, en de oppervlakte, b, v. in den Molukschen archipel, schrikbarend kunnen beroeren. |
ZEE.
429
Het zal duidelijk zijn hoezeer do bekendheid mot do stroomingen in den oceaan den zeeman kan te stade komen. Maury en anderen hebben deels hierop, deels op de waarnemingen betrekkelijk den wind, hunne zeilaanwijzingen gegrond voor de eehepon, welke do wereldzee in verschillende rigtingen moeten bevaren. Men zie verder Winkler Prins, Handboek der aardrijkskunde, lquot;1quot; stuk blz. 253 e. v. ZEE-ANEMOON (Actinia). Do Zee-anemonen behooren tot de klasse der Straaldieren of gelijk tegenwoordig op het voetspoor van den hoogloeraar Leuckart wordt aangenomen tot die der Coe-leutoiaton of Maagzakditren. De familie der Actiniden bevat straal-polypen, die niet met anderen vereenigd, zich met het onderste gedeelte des ligchaams als met eene grondschijf aan vreemde lig-chamen vasthechten, langzaam schuivend zich bewegen, doch zich ook vrijwillig geheel los kunnen maken. De Zee-anemonen, die tot die familie behooren, hebben eeno kegelvormige of cylindri-sche gedaante, tusschen tien mond en den rand van de bovenschgf een of meer kringen van voelers, die zij willekeurig kunnen intrekken of uitsteken, zoodat zij in don eersten vorm op oenen bloemknop, in den tweeden op eene geopende veelhladige bloem gelijken. Daar het ligchaam van het dier somwijlen fraai blaauw of rozenrood gekleurd is en do voelers in hoogere tinten geringeld zijn, levert dit somwylen een zeer schoon gezigt op, als het dier, in rust zijnde, al do voelers uitgestrekt heeft. Men moet deze dieren om de fraaije kleuren te bewonderen, in aquariën met zeewater gevuld, beschouwen; op spiritus bewaard, hebben zij hunne sierlijke kleuren verloren. Van vele soorten bestaan echter uitmuntende afbeeldingen, naar het leven geteekend en later in plaat gebragt. Aan onze kusten komen volgens Dr. Herklots (De dieren van Nederland; Weekdieren en lagere dieren, blz. 425—427) vijf soorten van Z. voor; in de warmere zeeen schijnt hot aantal soorten zeer belangrijk te zijn. Deze dieren leven van kleinere en nog minder ontwikkelde diertjes, die in hot zeewater bij milliocnen voorkomen; zij vermenigvuldigen zich door eijeren, welke zich echter soms reeds in do ligchaamsholto van het moedordier tot jonge individuen ontwikkelen. ZEE-APl'ELS {Ecltinidca), De Z., ook Zcd-ïdioi genoemd, behooren tot de klasse der Slekelhuidige dieren {£clrinodermata)i de eerste benaming is van den gewonen vorm der grootere soorten afgeleid, de andere van de stekels, die do schaal bedekken. Het ligchaam dezer dieren is of kogelrond met eeno afplatting aan de eene zijde of zakvormig, somtijds zelfs vrij plat. De schaal, waarmede zij bedekt zijn, bestaat uit kalkplaatjos, die eene vijf-of zeshoekige gedaante hebben en bewegelijko stekels dragen. Twee rijen van die plaatjes vormen oen' afgescheiden gordel; zoodanigen zijn er tien, beurtelings smal en breed; de smalle-ren hebben twee rijen van rondo gaatjes, door welke do voe-lertjes of ambulacralo buizen gaan, die de bewegingsorganon dezer dieren uitmaken. Bij enkele soorten bij welke de harde stekels zeer lang zijn, moeten deze voelertjes mede zeer langjof ultrek-baar zijn om buiten den kring der stekels te reikem Bij de ware Z. is de mond cirkelrond met min of meer diepe insnijdingen. Het mondvlies is of naakt, of mot schubbetjes bedekt, die als dakpannen op elkander liggen, met tien doorboorde schilden voor de voetjes die om den mond staan. De anus, die tegenover den mond staat, is met eene menigte kleine schubbetjes omgeven. Tot deze afdeeling behoort o. a. de fraaije groote, ook aan onze kusten voorkomende roode of purpere Echinus esculenlus van Linnaeus. Bij de zoogenaamde Zeeklilten is in het algemeen de schaal meer verlengd, platter, en daardoor meer aan een' gevuldcn zak gelijk; aan de achterzijde bevindt zich eene breede, somtijds zeer diepe groef; de mondopening en de anus staan hier ver van elkander, do eerste niet altijd in het midden van de buikschijf en de andere altijd diametraal tegenover de genoemde groef. De ambulacra of gaatjes voor do voelers loopen hier niet door tot do buikvlakto der schaal, maar vereenigen zich in paren, zoodat op do bovenzijde zich eene sierlyke figuur, gelijkende op eeno opene vijfbladige bloem, vertoont. Eenigo dezer dieren hebben, behalve de bedekking rnet eenvoudige, naaldvormige stekels, nog banden met zeer fijne borstels bedekt, die op de bloote schaal glad schijnen en op verschillende wijze geplaatst en gebogen zijn. Tot deze groep behoort onder anderen de aan onze kusten zeer gemeene hartvormige, golo zeoklit (Spalangus cordalus). Do ledige schalen van deze en aanverwante soorten worden door onze visschers veelal koet-eijeren genoemd. |
De Z. zwemmen niet, maar kruipen slechts door middel hunner voelertjes; zy voeden zich met zeeplanten. Men treft vele fossile soorten aan in do krijt-formatie. ZEE-AREND. (Zie Arend). ZEEBAD. De zeebaden worden tegen verschillende ziekten aangewend en de algemeone bekendheid van het nut dezer baden is dan ook oorzaak, dat men in de laatste jaren langs de kusten van de Noord-, Oost-, Middellandsche en Adriatische zee doelmatige inrigtingen daartoe heeft zien verrijzen, zoo als te Sche-veningen, Ostendo, Travemundo, Doberan, Nizza enz. De bestanddeelon van het zeewater, even als zijne natuurkundige eigenschappen zijn zeer afhankelijk, behalve van de naby gelegen kusten, ook van licht, warmte, koude, wind en verschillende daarin uitmondende rivieren. Behalve hot keukenzout, het voornaamste bestanddeel van het zoowater, bestaat hot verder uit zoutzure, zwavelzure en koolzure kalk en magnesia; verder bevat het geringe sporen koolzuur, ijzer- en mangaan-oxyde, phosphorztire kalk, bromium- en jodiumverbindingen, kiezelaarde en organiseho stoffen. Het laat zich zeer gemakkelijk begrypen, dat de lucht aan zee, deels met hare zouten bezwangerd, ook zeer gunstig op vele lijders moot werken. Dikwijls is het eenvoudig verblijf aan zee, het daar inademen van die reine frisscho lucht, de sterkere reflexie van het licht, do afleiding en dientengevolge meerdere rust van don geest, gepaard mot meer beweging, voldoende om vele ziekten te genezen. Do verschillende ziekten, waartegen zeebaden met good gevolg worden aanbevolen, zijn; o. a. serophulosis, anaemia, rhenmatis-mus, hysterie, epilepsie, hypochondrie enz. — Ofschoon we omtrent dit onderwerp vorder verwijzen naar het Uandbuch der Dal-neoihcrapk, enz. van Dr. H. Helfft (Berlijn 1867), zoo ishettoeli van algemeen nut hier nog even te vermelden, dat men hot beste doet ongekleed en vooral blootshoofds in zee te gaan, daar de waterdigte kappen, dio op vele badplaatsen gebruikt worden, niet alleen niet aan het doel, om het haar droog te houden beantwoorden, maar daarenboven zeer nadeelig zijn, wijl zij de huiduitwaseming verhinderen en zeer dikwijls tot zenuwpijnen en oogontstekingen aanleiding geven. Wil men al iets op het hoofd zetten, dan is oen eenvoudige zakdoek of een haarnetjo met wijde mazen daartoe het geschikste. ZEEDUIKERS (Culymbi) behooren tot do familie der Korl-wiekigen in de orde der Zwemvogels. Zij onderscheiden zich van de overige geslachten in die familie door do volgende kenmerken: hun bek is regt, nagenoeg zoo lang als de kop; hunne neusgaten zijn langwerpig, zijdelings geplaatst en van het een in het andere doorboord; hun hals is lang maar vrij dik, hun staart zeer kort; hunne met zeshoekige schildjes bekleode pooten hebben do drie voorteenen door groote zwemvliezen vereenigd, terwijl de kleine achterteen oenen vliezigen zoom vertoont. Dezo zeevogels, die hunnen naam van hunne bijzondere geschiktheid in het duiken ontleenen, leven van visch, broeden op moerassige plaatsen, vliegen met hunne jongen, als deze volwassen zijn, naar zee en trekken in het najaar, doch meestal zwemmende, naar warmere streken om in het voorjaar terug te keeren. De drie soorten van dit geslacht, welko ook op den trek ons vaderland bezoeken, zijn; 1». de IJsduiker (Colymbus r/laciahs L.)gt; de grootste soort, hebbende kop en hals zwart met groenen weerschijn, een' witten, zwartgestreepten halsring, rug en vleugels zwart met vierkante witte vlekjes, de borst en buik wit, den bek zwart, de oogen bruin, de pooten donker olijfkleur; 2°. de Parelduiker ((?. arcticus E.), kleiner dan de voorgaande soort, geteekend als deze, doch de kop en nek zijn grijs, en do zwarte rug vertoont geeno witte vlekken; 3quot;. de roodkeeligo zeeduiker (C. seplentrionalis L.}, nog kleiner dan de vorige, met den kop grijs, oene groote bruinroodo plek aan de keel, den bovenhals groenzwart met witte strepen, voorts zwart en wit gekleurd als bij do eerstgenoemde soort. ZEE-EENHOORN of NARWAL (Monodon monoceros L.). Do Z gewoonlijk Narwal genoemd, behoort tot de Cetaceën of Wal-vischachtige zoogdieren en is kenbaar aan twee horizontaal go- |
ZEE.
430
plaatste hoeklaudcn in den boTcnkuak, welke bij het wijfje gewoonlijk bedekt blijven, doch waarvan do ter linker zijde geplaatste bij het mannetje gewoonlijk zeer groot wordt en in spiraal gegroefd is. De onderkaak is bij beiden tandeloos. De Narwal bereikt eene lengte van 18 voet zonder den tand, is bruin of vuilwit met bruine vlekjes en heeft geen rugvin. Onder do huid zit eene dikke lang spek gelijk bij alle walvisschen. Men vindt in de tnuseën hoornen van dit zoogdier van tien, twaalf en veertien voet. Men heeft enkele malen narwalen met twee uitgegroeide stootlanden aangetroffen. De tanden of zoogenaamde hoornen waren in vroegeren tijd zeer gezoeht en werden in kerken en stadhuizen als groote merkwaardigheden opgehangen. De Z. leeft in scholen in de IJszee aan do Noordpool, in de bnaijen van Oroenland en Straat Davids. Volgens de waarnemingen van Scoresby voedt hij zieh met groote visschen, zoodat deze schrijver veronderstelt dat de stocttand hem dient om zijne prooi te dooden; het wyfjo en de jongen zonden zich dnn waarschijnlijk met kleinere visschen moeten to vrede stellen. ZEK-KKSTEH, (Zie Scholeksler). ZEEHAAN. (Zie Knorhanen). ZEEHANDEL. (Zie Handel). ZEEHOND. (Zie Robben). ZEEKAAKTEN zijn afbeeldingen van zeeën of bijzondere gedeelten er van, met de nabij gelegen kusten. Zij moeten eene naanwkturige opgave behelzen van eilanden, rotsen, banken, vuren en bakens, diepten en ondiepten, stroomen en andero zaken, welke den zeeman tot aanwijzing en voorlichting kunnen dienen. Men onderscheidt de Z. in plaUe en wassende. De eerste waarbij de bolvormige gedaante der aarde geheel uit het oog verloren is, en de oppervlakte daarvan wordt voorgesteld als ware het een cylinder, zyn dientengevolge voor zeecn van eenige uitgestrektheid onnoauwkcuiig, en wel des te meer, naarmate de streken op grooter breedte gelegen zijn. Die platte kaarten mogen dus, bij eene willekeurige lengte, des te minder graden breedte bevallen, naar gelang do afgebeelde streek verder van den evenaar ligt. Voor zeegaten, roeden, havens en vaarten van kleinen omvang is de platte kaart algemeen in gebruik. Aanvankelijk moesten de zeelieden zich met de genoemde soort van kaarten behelpen, en poogden zij do gebreken to vereffenen door reductie-tafels, gelijk Eournier dit in zijne Uydrogrophia aantoont. Maar toen de herleving der wetenschappen in do XV36 en XV^dl, eeuw, gepaard met den lust tot ontdekkingsreizen, ook hierop meer de aandacht vestigde, kwam Gerard Mercator, een beroemd aardrijkskundige (zie Mercator), op het denkbeeld om de zeekaarten beter in te rigten. In 1550 legde hij den grondslag, waarop later Eduard Wright en anderen hebben voortgebouwd. Hieraan zijn de wassende kaarten, die omstreeks hot midden der XVIIde eeuw in gebruik kwamen, haar ontstaan verschuldigd. Even als op do platte, zijn meridianen en parallellen door regie lijnen afgebeeld, maar terwijl do graden lengte constant blijven, nemen de graden breedte in grootte toe, naarmate zij verder van den evenaar verwijderd zijn, tot dat zij zich in de pool, in het oneindige verliezen. Over het nut en het gebruik der zeekaarten, raadplege men o, a. Bode, Ophelderingen der sterrekvnde en D. J. Brouwer, IJ andleiding tot. de theoretische en praktische zeevaartkunde, od. 1864. ZEEKAT (Sepia, Lo/igo, Octopus), De Zeekatten of Inktvis-schen behooren tot de Koppootige weekdieren, dat zijn dezulken bij welke de bewegingsorganen, tevens vangarmen, in het rond om den kop geplaatst zyn en wier ligchaam voorts zakvormig is. De armen zijn zeer spierachtige organen, die voor aanmerkelijke uitzetting en inkrimping vatbaar zijn, in alle rigtingen bewogen kunnen worden en met zuignapjes bedekt zijn, die dezen dieren dienen om zieh aan de rotsen vast te houden en hunne prooi te omklemmen. Deze armen zijn ten getale van acht of tien; zijn er acht dan zijn ze allen even lang, gelijk van gedaante, aan den grond door de huid zamenverbonden en dragen twee doorloopende rijen van gestoelde zuignapjes; zijn er tien, dnn ziet men tussehen het derde en vierde paar van de rugzijde af een paar langere, dunnere armen, dio aan het uiteinde verbreed zijn en alleen daar zuignapjes dragen. Allo zeekatten hebben twee groote oogen en den kop door oeno insnoering, als een hals , van het ligchaam afgescheiden. De mond die tussehen de armen ligt, heeft twee groote, hoornachtige kromme kaken, wier gedaante aan een' papegnaijebek doet denken en eene vleo-zige tong. Kieuwen dienen tot do ademhaling; onder de huid of den mantel bevindt zich een hoornachtige pijl of plaat, bij het geslacht Sepia Lamarck aan beide zijden met kalklagen bekleed. Deze plaat, vroeger been der zeekatten (Os. Sepiae) genoemd, maakt het bestanddeel van sommige tandpoeders uit en wordt ook door de miniatuurschilders gebruikt om ivoorplaatjes mat te slijpen. Aan het eind van den zak van het ligchaam ziet men aan wederzijde huiduitbreidingen, die het dier als vinnen tot het zwemmen gebruikt. In den buik eindelijk bevindt zich bij de lever een peervormig zakje, de inktzak, gevuld met eene bruine vloeistof, die het dier ontlast wanneer het zich onzigtbaar wil maken voor eenigen vijand. Uit dit vocht wordt de bekende verwstof (zie Sepia) vervaardigd. |
De zeekatten leven allen in zee en komen in alle zeeën voor; in de warmere gewesten zyn gedrogtelijk groote zeekatten gezien en aan de kusten van Noorwegen vertelt men elkander verhalen vnn dergelijke dieren, wier verschrikkelijke vangarmen visschersschepen bij den mast vatten en onderst boven trekken. De soorten die aan onze kusten voorkomen zyn niet zoo groot, noch vervaarlijk. De meest gewone (Sepia officinalis L.) is 1 of voet lang, gedrongen van gedaante, heeft ver vooruitreikende vinnen, die van achteren niet zamenkomon, is vuilwit ofblaauw-grijs van kleur met bruine gevorkte dwarsstrepen. Zijn inwendige kalkplaat wordt gewoonlijk zeeschuim genoemd. De pijl-Z. (£o-ligo vulgaris) is een weinig kleiner maar veel slanker en heeft de vinnen alleen aan het eind van den zak aan wederzyde uitstekend en zich tot oenen staart vereenigend; hare Inwendige schelp heeft de gedaante van eeno pijlpunt of schryfpen. ZEEKOE. (Zie Lamantijn), ZEEKOETEN (het geslacht Uria Briss.) zijn vogels behoo-rende tot de familie der Kortwiekigen onder de Zwemvogels en zeer na verwant aan de zeeduikers (zie Zeeduikers). Zij onderscheiden zich van dezen door oen' ietwat hongeren en eenigzins aan de punt naar boneden gebogen bek, voorts doordien hunne neusgaten met kleine veertjes bekleed en de tarsen der pooten alleen van voren door eene rij schubben bedekt zgn, terwijl het vlies tussehen den teenenrand ingesneden is. Onze gewone Z. (Uria Troile L.) heeft den bek zwart, kop en hals donkerbruin, rug, staart en vleugels grijs, de laatsten met een' witten dwars-band, do borst en buik wit met donkerbruine pooten. Deze vogel, die van September tot April aan onze kusten voorkomt, bewoont eigenlijk do kusten van Noorwegen en IJsland en broedt er op de rotsen. Het wijfje legt in den voorzomer een enkel ei, olijfkleurig met zwarte vlekken; oen eigenlijk nest hebben zg niet. — Eene andere, Japanscho soort, Uria Pallas, heeft een' veel kortoren snavel en zwakkere pooten. ZEEKOOL (Crambe). Deze plant behoort tot onze inlandsche kruisbloemlgen en maakt daarvan het laatste geslacht uit; zij quot;s gemakkelijk te onderscheiden door hare vruchten, die niet open springen en uit twee leden bestaan, waarvan het onderste steeds ledig is en op een steeltje gelijkt, terwijl het bovenste eene oi- of kogelronde gedaante heeft en e'éno zaadkorrel bevat, die van uit den top van het hokje naar beneden hangt. De gemeeno Z. (Crambe maritima) zou op de uiterste stranden van Holland zyn waargenomen. Het is eene overblijvende plant met dikken, knoestigen wortelstok en talrijke uitloopers, waaruit hier en daar stengels opstijgen. Do bladen ontwikkelen zich vroeg in hot voorjaar en zijn vleezig, min of meer gekroesd, van onderen vlnspletig of deolig, hooger op golfsgewijze getand, nog hooger lancet- of lijnvormig en, even als do stengel, van eene grijsgroene kleur. Deze grijsgroene kleur wordt hier, even als bij de zee-raket en andere strandplanton, veroorzaakt, doordat over het groen een eigenaardig waas, ook wel rijp geheeten en veel overeenkomende met dat onzer druiven, verspreid is, hetwelk enkel uit was bestaat. De bloemen zijn zoor licht wit of rozenrood en omsluiten 6 meeldraden, waarvan do 4 langsten helmdraden bezitten, welke even onder de helmknoppen van een of meer tandvormige aanhangselen voorzien zijn. Do vruchtjes gelijken veel op nootjes en zijn ook hard en broos. De bladen der Z. geven, wanneer men ze in het voorjaar door een' omgekeerden groeten bloempot of door een' opzettelijk daarvoor ingerigton hoogen pot met los deksel voor den invloed van |
ZEE.
431
liet licht bewaard, eene zeer vrooge en aangenanie groente. D. ZEEKRAAL (Salicornia iierbacea). Deze plant, ook wel kraal-kruid, krabbekwaad, zeegrappe, banepoot, krabbestruik geheeten, komt aan onze zeekusten, bij voorkeur op slikken of over-stroomde plaatsen voor. Zij is, na eenige soorten van draadwie-ren of conferven, de allereerste plant, die zich op hot nog geheel week en uit zee aangespoelde slijk ontwikkelt. Voor ons land is zij alzoo tot vorming van nieuwen grond van zeer groot gewlgt, daar zij overal aan onze kusten voorkomt, en vele rijke aanwassen uit zee schier alleen aan dit onaanzienlijke plantje hunnen oorsprong te danken hebben. De Z. is gemakkelijk te herkennen, daar zij geeno bladen voortbrengt en haar stengel uit talrijke min of meer tonvor-mige, door insnoeringen scherp van elkander afgescheiden on-derdeelen bestaat. Doorgaans vindt men aan dezen stengel, die 2 of 3 palm hoog wordt, talrijke takken bevestigd, die kruiswijze geplaatst zijn en ieder voor zich even als do hoofdstengel, zijn zamengesteld. Een min of meer vertakte penwortel bevestigt de gebeele (éénjarige) plant in den grond. In de maanden Augustus en September neemt men do bloemen waar, die tot korte vleezige aren vereenigd zyn, aan welker oppervlakte alleen de meeldraden zigtbaar zijn, en welzoo-danig, dat telkens zes, drie aan drie aan elkander tegenoverge-stelde bloemen, niet zes anderen afwisselen, die ten opzigte der eersten juist kruiswijs geplaatst zijn. De bloemen wijken zeer af van die der moeste Melden. Zij springen al zoor weinig in het oog, omdat zij in diepten of uithollingen der bloeraspil verborgen on zeer eenvoudig zijn. Iedere bloem bestaat namelijk uit niet meer dan één of twee meeldraden en één stamper en ver-dor, in plaats van een bloemdok, uit een zeer teedor, vliezig zakje, hetwelk do uitholling dor bloemspil geheel bekleedt en naar boven uitloopt in een' vleezigen, groenen, driekanten of ruitvormigen zoom, die aan de bovenste helft eene kleine opening doet zien. De meeldraden verwelken na de bevruchting, en de groene vleezige zoomen van het bloemdok veranderen dan in kurkachtige ovale schildjes, die uit een donker midden, in oen' lichteren vleugel gevat, bestaan. liet vruchtje vertoont zich dan aan do binnenzijde der schildjes, ton declo nog door het vliezige onderste gedeelte van het bloemdok ingesloten. De Z. wordt in Groningen voor een zoor goed schapenvoeder gehouden en in Zeeland door do menschen als groente of sla gegeten. Men heeft bij ons te lande ook nog enkele exemplaren gevonden van eene andere soort van Z., de Salicornia radicans, die zich van de hier boven boschreven daarin onderscheidt, dat zij tweejarig en haar voet houtig is. D. ZEEEREEFT. (Zie Kreeften). ZEEKWALLEN of Medusa-aehtigo zeenetels zijn geleiachtige dieren, die de zoo bewonen en eene uiterlijke overeenkomst hebben mot paddestoelen. Zij hebben eene ronde , platte, of half bolvormige schijf, aan welker onderzijde zicb de mond bevindt, welke zeer dikwijls op een' verlengden steel geplaatst is. Aan den rand van de schijf bevinden zich gewoonlijk korte randdraden en daartiisschon langere vangdradon; de opperhuid der bovenzijde bevat talrijke netelcollen, die bij aanraking eene brandende pijn veroorzaken. Bij eenige soorten ziet men in plaats van den mond, kleine, slechts tot zuigen geschikte openingen, die zich naar binnen in buisjes voortzetten, welke tot grootere buizen zamengovloeid, zich naar don maagzak begeven. De maagholte staat onmiddellijk in verband met de naar den rand uitstralende kanalen, welke gewoonlijk vier in getal zijn. Een zenuwstelsel is slechts bij weinige geslachten waargenomen. Als zintuigen neemt men de randligchaampjes aan. Dit zijn beker-nchtige blaasjes, waarin eene ronde of hoekige kern bevat is. In het najaar ziet men somwijlen onze stranden bezaaid met duizenden Z., die door do golven heen en weder geschud en eindelijk op het vlakke strand achtergelaten, randdraden en dikwijls zelfs hot monduitsteekscl missen en dus niet meer in staat zijn om eenig denkbeeld te geven van do sierlijkheid dor zwemmende dieren in zee, en dat nog zooveel te minder, omdat de kleur gewoonlijk reeds geheel verloopen is. Er zijn een zevental soorten dezer dieren aan onzo kiiclen waargenomen. In de warmere zeeën van den hoeten aardgordel zijn de soorten zeer talrijk. |
De ontwikkelingsgeschiedenis dezer dieren is allerbelangrijkst, doch nog te onvoldoende onderzocht om eene goheele omwerking van de systematiseho volgorde van familiën en geslachten , tot heden vrü algemeen aangenomen en gevolgd, toe te laten. Er is tweederlei soort van ontwikkeling, eene eenvoudig en onmid-dellyk uit de oijeron, zonder afwisselende generatie, eeno andore, de afwisselende generatie genoemd, waarbij het jeugdige dier eerst do gedaante hoeft eenor infusorio, daarna die van eene bekervormige polyp, om eindelijk na deze gedaantewisseling die van eene Z. in miniatuur aan te nemen; ja zelfs heeft men reeds (zie Annals and Magazine of Natural History, 1862 Dec.) Z. van gelijken vorm voortgebragt gezien door twee verschillendo voedster-of maskorvormen. ' ZEELAND, eene provincie in hot zuidwesten van het koningrijk dor Nederlanden, bestaat uit verscheidene eilanden en uit een gedeelte van het oude graafschap Vlaandoren. Ofschoon sommige eilanden roods onderling, on anderen door don aanleg van oenen spoorweg zelfs met den vasten wal verbon Jen zijn, zoo onderscheidt men toch gewoonlijk nog do eilanden: Schouwen, Duiveland, St. Philipsland, Tholen, Walcheren, Noord Bevoland, Wolfaartsdijk en Zuid Boveland. Men bestempelde de vier eersten voorheen met don naam van Z. boooster-Sehelde, de vier laatston daarentegen met dien van Z. bewester-Scheldo. De gezamenlijke oppervlakte vau al wat tot de provincie Z behoort, bedraagt tegenwoordig omstreeks 32 □ mijlen mot 166,000 inwoners. Onder begunstiging van een' vruchtbaren bodem en goede weilanden, staan landbouw en veeteelt er op een' hoogon trap. Van oudsher hebben, ten gevolge der uiterst voordeeligo ligging, handel, zeevaart en visscherij er gebloeid, Do industrie hoeft zich echter voornamelijk bepaald tot hetgeen op het bouwen en uitrusten van schepen en op de vischvangst meer regtstroeks betrekking had. Zoogenaamde fabrieksteden vindt men er volstrekt niet, doch wel een vrij groot aantal meestoven. De nabijheid der zee, welke do sehoopvaart reeds in lang vervlogen eeuwen aanwakkerde, hoeft echter de bevolking niet zelden ernstige schade berokkend, en haar tot voortdurende krachtsinspanning genoopt, ton einde het geweld des waters door zware en kostbare dijken te keeron. Men rekent dat Z. sedert de VI'18 eeuw, meer dan 650 maal door overstroomingen werd geteisterd. Dit geschiedde vooral in de jaren 1421 , 1437, 1477, 14S5, 1530, 1532, 1570, 1612, 1633, 1682, 1636, 1775, 1808 en 1825. Wat do bijzoudore godoelten der provincie betreft, zullen wij ons hier bepalen tot die, welke niet afionderlijk behandeld zyn, en voorts verwijzen naar vroegere artikels in dit werk. Schouwen, het noordelijkste der Zeeuwsehe eilanden, grenst ten noorden aan hot Brouworshavensche zeegat en do Grovelin-gen, ten oosten aan Duiveland, waarvan hot ten deele door het smalle dijkwater gescheiden is, ton zuidon aan de ooster-Schelde en ten westen aan de Noordzoo. Dit eiland, hetwelk ruim zeven uren in omtrek heefi, wordt aan don zookant door duinen on overigens door zoedijkon tegen hot water beschut. Hot lovort allerlei granon, mookrap, vlas en rundvee op. Behalve oen aantal welvarende dorpen, vindt man er do steden /ierikzee en Brouwershaven. Tegenwoordig is het vereenigd met het nabij gelegen Daiveland (zie Duiveland). St. Philipsland, dat slechts een uur gaans in omtrok hoeft, een dorp van denzelfilen naam bovat en insgelijks granon en meekrap oplevert, wordt door uitgestrekte ondiepten omringd, en ten westen, aan don kant van Duiveland, hot Martgat en de Zype, ton noordon de Krammer, ton oosten hot Slaak en ton zuiden eenige kreken, die hot afscheiden van Tliolon (zie Tholen), Tusschon de beide armon der Seholde liggen Walehoron (zie Walcheren) met Middelburg, do hoofdplaats der gehoelo provincie; Noord-Boveland, dat goone steden bevat, en mot zijne buitengronden door het Veerseho gat wordt gescheiden van Walcheren, en door do Zuidvliet of Zandkreek van het volgende eiland Wolfaartsdijk (zie Wolfaartsdijk), welk laatste thans is vereenigd met Zuid-Bovoland, eene der bekoorlijkste stroken der goheele provincie. Hier vindt mon donzolfden rijkdom aan producten, doch in vergelijking met de meer noordwaarts gelegen eilanden, eeno grootere hoovoolheld houtgewas cn boomvruchten De eenige stad is Goes of ter Goes, waarnaar hot gansche eiland wol genoemd wordt het land van tor Goes. Hat werd door het Sloe van Wal- |
433
chercE, en door het Kreekrak van Noord-Brabant gescheiden, Joch is sedert do afdamming der Ooster-Schclde met het laatste Tereenigd. De spoorweg van Walcheren naar het vaste land loopt door Zuid-Beveland, waar in het belang der scheepvaart een kanaal is gegraven, hetwelk den vroeger bcstaanden weg langs de Ooster-Schelde moet vervangen. Op dit eiland ligt de heerlijkheid Borselen. Dit en andere gedeelten hebben meermalen van overstroomingen geleden. Op het verdronken land in het noordoosten, lag voorheen de stad Eocmerswaal of Reimerswaal (zie Reimerswaal), Do streek van het oude graafschap Vlaanderen, welke tot de provincie Z. behoort, wordt hierom wel Zeeuwsch-, en werd tijdens do republiek als een der generaliteitslanden, Staats-VIaan-deren genoemd (ïic Staats- Vlaanderen). Zij heeft eene lengte van veertien en eeno gemiddelde breedte van twee tot drie uren. Het Zwin bij Sluis, de Braakman bij Biervliet en het Hellegat nabij Hulst, zijn meer of min belangryke vaarwaters, die in deWester-Scheldo uitloopen, na kleinere te hebben opgenomen, waarvan sommigen weder onderling gemeenschap hebben. Tot de voornaamste gegraven wateren behoort het kanaal van ter Neuzen naar Gent, hetwelk door een' zijtak met Axel en Hulst verbonden is. Behalve de reeds genoemde plaatsen, liggen in Zeeuwseh-Vlaan-deren: Oostburg, Aardenburg, IJzendijke, Biervliet en Sas van Gent. De oudste geschiedenis der bewoners van Zeeland is even onzeker, als de gedaante en het afwisselend getal der eilanden, Toor dat de bedijkingen hadden plaats gehad. Toen in de IX11quot; eeuw de verwoestende invallen der Denen en Noormannen begonnen, schijnt Z. bewoond te zijn geweest door Suëven. Wel twee eeuwen lang stond Z. bij herhaling aan de strooptogten der Noordsche indringers bloot, en werd vervolgens een twistappel tusschen de graven van Holland en die van Vlaanderen. Het gold meer bepaald Z. bewester-Schelde. Do graven | van Holland beweerden, dat het ten minste grootendcels tot hun wettig gebied behoorde, terwijl die van Vlaanderen sedert 1007, op grond eener keizerlijke gift, aanspraken begonnen te maken. Dit geschil, niet weinig aangewakkerd door handelsnaijver, nadat de graven van Holland tollen begonnen te heffen, welke do Vlaamsche schippers poogden te ontduiken, gaf aanleiding tot hardnekkige oorlogen, welke met afwisselend geluk gevoerd, en door het verdrag van 1323 eindelijk in het voordeel van Holland beslist werden. Kort te voren waren de graven van dit laatsto zich ook graven van Z. gaan noemen. Men beschouwde op grond hiervan Z. eerst als een afzonderlijk graafschap, later als eene afzonderlijke provincie. Het was echter steeds ten naauwste -ver-eenigd met Holland, en deeldo in de lotgevallen van dit gewest. De inneming van den Briel in 1572 was het sein voor Vlissingen en Veere, om het Spaansche juk af to werpen. Gedurende den hierop govolgden vrijheidsoorlog hebben de Zeeuwen, vooral te water, zich uitstekend onderscheiden. Na den vredo van Munster, kenmerkte zich do bevolking van Z. tijdens do staatkundige twisten , door hare gehechtheid aan het huis van Oranje. Willem de llpie werd in 1072 hot eerst in Z. tot de voorvaderlijke waardigheden verheven, en dit zelfde had in 1747 plaats met betrekking tot den stadhouder Willem den IVquot;811. In 1786 en 1787 was Z. het tooneel van ernstige volksbewegingen; na het vertrek van Willem den Vaen, in 1795, word het door do Franschcn bezet. Het maakte vervolgens een deel uit van do Bataafsoho republiek en van het koningrijk Holland, tot dat het, na den inval der Engclschen in 1809, bij het Fransche keizerrijk werd ingelijfd, welk lot eerlang ook Holland trof. In 1813 en 1814 ontruimden do Franschen ook Z. deels gedwongen, deels vrijwillig, uithoofde der gesloten verdragen. ZEELAND (Nieuw). (Zie Nieuw-Zeeland). |
ZEELEEUW (Cystophora proloscidea Nilss., Phoca le.onlna L.). De Z. is do grootste der dieren, die tot de familie der Robben (zie Rolberi) behooren en wordt wel 20 tot 25 voet lang. Hij heeft geeno uitwendige ooren, is bruin van vacht en het man-ncljc heeft een' korten snuit, dien het opriglen en breed opblazen kan. Dezo soort leeft aan do kust van Zuid-America, van Chili af zuidwaarts cn op de daarbij liggende eilanden. Op do kust van Clüli worden zij Lame genoemd; de naam Z. is zeker weinig eigenaardig en die van zee-olifant of olifant-rob, dien zij bij Molina dragen , veel gepaster. Peron trof hen ook in groolo menigte op de kust van Nieuw-Holland aan en de Engelscho matrozen gaven aan de baai van het Koning-eiland, waar zij in talryko scholen verzameld waren, deswege den naam van Olifantenbaai. Zij hebben bij de buitengewone lengte oen' omvang van 15—18 voet, hunne baardborstels zijn bijzonder lang en schroefvormig gedraaid; hunne oogen zyn zeer groot en hunna sterke voorpooten dragen vijf kleine nagels. Het geluid dat de wijfjes en jonge mannetjes maken, gelijkt op het loeijen van ossen, datgecn wat de oude mannetjes met opgeheven snuit laten hooren, op het gorgelen van een' mensch, maar oneindig veel harder en waarlijk schrikverwekkend. Zij zijn evenwel zachtzinnig van aard en men kan midden tusschen eene geheele school doorgaan zonder eenig gevaar van aangerand to worden, ja Per-nitty spreekt van oenen Z., die door een' matroos tam gemaakt zou zijn. Wegens het vele traan en spek dat zij opleveren zyn zij echter geweldig vervolgd en gedood, zoodat ook deze diersoort gevaar loopt spoedig als zoo menige andere van 's aard-rijks oppervlakte te verdwijnen. De speklaag onder de huid is dikwijls een voet dik; ook is de huid uitmuntend geschikt tot het overtrekken van koffers en tot leder voor paardentuigen; het vleeseh is oneetbaar wegens de traansmaak, behalve de tong die meest gezouten wordt. ZEELELIËN. (Zie Encriniten). ZEELT {Cyprinus tinea L.). De Z. behoort tot de orde der Weekvinnigo visschen en daarin tot de familie der Karpers. Haar lijf is naar evenredigheid van do lengte vrü dik, met kleine, vast in do huid zittende schubben bezet en zeer dik met slijm bedekt, hetwelk aan wederzijden van den kop uit poren afgescheiden wordt. Aan beide zijden van den mond vertoont zich een kort voeldraadje. De rugvin is korter dan do kop, afgerond van gedaante en heeft 12 stralen; de aarsvin is nog minder hoog en telt er slechts 11; do buikvinnen hebben 9 stralen, die bij de mannetjes veel grooter zijn dan bij de wijfjes; do staartvin is zeer lang en niet gevorkt. De kleur is op den rug zwart, aan do zijden olyfgroen, beiden met metaalglans, terwijl do buik koperachtig geel of wit is. Sommige voorwerpen hebben een' roodkoperachtigen of gouden glans; deza worden ten onregte door sommige schrijvers voor eene bijzondere soort gebonden. Dezo visch, die gewoonlijk niet veel langer wordt dan een voet, leeft in al onze stilstaande en weinig stroomende watoren, voedt zich met waterinsecten en hunne larven en overwintert iu den modder. Do Z. komt in Europa voor van do Middellandsclio zee tot aan Schotland en het midden van Zweden en Noorwegen. Daar zij een taai leven heeft, kan zij tot op grooto afstanden vervoerd worden, doch men bespaart die moeite daar zij aan de markt weinig opbrengt. Men verhaalt dat do gewonde visschen zich tegen de Z. trachten aan te drukken om op de gewonde plekken haar slijm deelachtig te worden en dat do aldus bedekte wonden spoedig genezen. ZEEMAN (Reinier) eigenlijk Nooms geheeten, maar meer bekend onder den bijnaam, die hem wegens zijn zwerven op zee, in zijne jeugd, werd gegeven, was een verdienstelijk zeeschilder, die volgens Pilkington in 1612, volgens anderen eenige jaren later te Amsterdam werd geboren. Uit don vorm zijner schepen maakt men op dat hij een tijdgenoot was van Willem v. d. Velde den ouden; uit do dagteekening van eenigen zijner prenten blijkt dat hij in 1656 te Amsterdam werkzaam was. Hij toekende veel in den omtrek zijner woonplaats en etste later die teekeningen op koper. Andero prenten stellen gezlgten in Frankrijk voor, waaruit men heeft afgeleid dat hij ook dadr is geweest, terwijl hij eindelijk, volgens sommige schrijvers ook in Engeland, maar vooral te Berlijn heeft vertoefd. Zgne schilderijen, havens en zeegezlgten voorstellende, zijn heldor van t00B en bevallig van behandeling. Zijn sterfjaar is onbekend. Vooral zijne etsen zijn beroemd, zij verraden eene grooto kennis van de verschillendo soorten van schepen cn eene vlijtige studie van het karakter der zee. Zijne luchten zijn doorgaans minder gelukkig. Bartsch, Peintre Graveur dl. V hl. 126 o. v. beschrijflb er 154, waarbij R. Weigel in zijn Suppl. op Bartsch nog een aantal andoren voegt. Men moet echter voorzigtig zijn mot alles voor echt te houden wat op naam van Z. gesteld wordt, daar cr een aantal copicn naar zijne prenten in omloop zijn. Wij laten hier do opgave volgen van enkelen zijner voornaamste et- |
ZEE,
433
son! Hex matrosen-oproer (Bartsch 2); tlo Twee Blokhuizen op den Amslel (Burtsch 3); JEene reeks van 15 zeege.zigten en landschappen (Barlsch 6 — 18); 2Wc reeksen van zecgeziyten (Bartsch Ï3—30 on 31—38); verschillende Sc/ie/Mi (Burtsch 39 —4G)! vorschillonilo Geziyten te Amsterdam (Bartsch 47—54); Geziylen Ie Parijs (Bartsch 55—62); Amsterdnmsc.he schepen en schuiten (Bavtsch 87—98); verschillende Zeegczigten en Havens {van zijn beste werk , Bartsch 107 — 118); De stadspoorten van Amsterdam (Bartsch 119—126); Merkwaardige zeeslagen van de admiralen de Ruiter, Tromp en Blankcrt (Bartsch 152—154), enz. Zijn portret, door hom zeiven geteekend, is door J. Faber in zwarte kunstmanier gegraveerd. ZEEMEEUW. (Zie Meeuwen). ZEE-OLIFANT. (Zie Zeeleeuw). ZEE-OTTER. (Zie Otter). ZEEP. Mon geeft deze benaming aan de verbindingen van vetzuren mot bijtende potasch of soda en verkrijgt ze sedert onhougolijke tijdon door do verhitting van vetten raot alkaliën. Vroeger meende men dat de vetten zich daarbij in hun geheel met potasch of soda verbondon , maar in hot begin dezer oeuw toonde Chevroul aan, dat de vetten verbindingen zijn van zuren met oune organische basis, ca dat bij do vorzooping zich alleen do oorsten met do alkaliën vorbindon, terwijl de laatste afgescheiden wordt on onder opneming van water in eene zoet smakomlo olieachtige vloeistof overgaat, die hij glycerine novmamp;o (verg. Vetten). Men onderscheidt zachte en harde Z. Do eerste is oene verbinding van vetzuren mot bijtende potasch, de laatste van vetzuren met bijtende soda. Do genoemde bijtende alkaliën worden in don regel door don zeepzieder zolvon bereid door do potasch of soda mot kalkmelk te verhitten. Er ontslaat hiordoor, onder afscheiding van koolzure kalk, eenc verdunde oplossing van bijtend alkali, welke nu in ijzeren ketels met do vetten gekookt wordt. Voor de bereiding van zachte Z. (groene Z ) moet mon bijtende potasch nemen; als vet dient hennipolio, lijnolie, traan en andere goedkoopo vetten. Zoodra na het zieden een «itgenomon proefje de verlangde lijvigheid hoeft, is do Z. gereed. Behalve vetzure potasch bevat de zachte Z. glycerine en alle onzuiverheden die in do gebezigde grondstoffen voorhanden waren. Dit laatste is niet het geval met do harde Z. Voor do bereiding van deze gebruikt men palmolie, olijfolie, kokosnotenolio, rundvet, dikwerf ook traan on hars. Het is onverschillig of men doze stoffen met bijtende potasch of soda verzeept, want na hot zieden voegt men in beide gevallen keukenzout (chloornatrium) toe. Dit laatste onttrekt zooveel water aan do oplossing, dat de Z. tot oene witte massa stolt. Onder deze bevindt zich een helder vocht (de onderloog) dat, behalve het keukenzout, de glycerine en vele onzuiverheden der grondstoffen bevat. Noemt men voor de vorzooping bijtende soda, dan bewerkt de bijvoeging van zout alleen do afscheiding van do Z., maar indion men bijtende potasch gebruikt, dan oefent het zout nog eeno andere werking uit. De aanvankollik gevormde zachte Z. (vetzure potasch) zet zich namelijk met het zout (chloornatrium) om tot harde Z. (vetzure natron) en chloorkaliura. Men ziet hieruit, dat het uitzouton niet geschieden kan bij de bereiding van zachte Z., en dat deze mitsdien van do glycerine en do onzuiverheden niet bevrijd kan worden. Harde Z,, die op de boven beschrevene wijze verkregen is, noemt men kern-Z. Zij bevat 20—27 pCt. water. Deze komt evenwel zelden meer in den handel. De meeste fabriek anten drijven het uitzouton niet zoo ver, dat de onderloog zich geheel van de Z. afscheidt. De laatste kan namelijk eeno vrij grooto overmaat water ingesloten houden, zonder dat dit voor het oog zigtbaar is. Dit is vooral het geval met uit kokosnotenolio bereide Z. Aldus bereide, zoogenoemde gevulde Z. bevat 37—64 pCt. water en kan natuurlijk voor veel lageren prys geleverd worden, dan do kern-Z. Do toilet-Z, onderscheidt zich van de gewone witte alleen door een gehalte aan welriekende olie en dikwerf ook aan kleurstoffen. Het gebruik van Z. is te algemeen bekend om daarbij stil te staan. Volgens oen beroemd scheikundige (Liebig) is de hoeveelheid Z. die een volk gebruikt, een maatstaf voor zijne beschaving en welvaart, S. |
Z. lost niet geheel op in water, maar wordt daardoor ontleed in eon zuurzout (dit is eeno verbinding van alkali met meer vetzuur, dan in de Z oorspronkelijk voorhanden was) en in vrij alkali. Dit laatste oefent de reinigendo werking uit, terwijl het eerste do onreinheden inhult. Een vorniouwd afzeilen van deze wordt overigens bemooijelijkt door het kleverige van het vocht. Do reden dat men voor het reinigen van bijtende alkaliën geen gebruik maakt, terwijl deze toch hol moest werkzame bestanddeel van do Z, uitmaken, is hieraan toe te schrijven dat zij in vrijen toestand voor de meeste doeleinden te hevig werken. Evenwel wordt in vele gevallen do koolzure natron (daarom kunst-Z. genoemd), met voordeel in plaats van oigenlijko Z. gebruikt. Do vetzuren verbinden zich ook met do alkalische aarden en allo andere metaal-oxydon. Deze verbindingen zijn evenwel allen onoplosbaar in walur un dus als Z. niet bruikbaar. Dit verklaart ook, waarom men in hard (d. i. kalkhoudend) water niet was-schon kan. De Z. wordt namelijk in zulk water ontleed onder vorming van onoplosbare vetzure kalkzoulen. Vetzuur lood-oxyde wordt in de geneeskunde als pleister gebezigd, van do andere vetzure metaal-oxydon vindon oenigen in de nijverheid toepassing. K. S. T. M. ZEEPAARDJE (fjippocamptis). Het Z. is een zeevischje, behoorende tot do orde dor Troskieuwigo visschon (Lophobranchii Ouv.). Het is over de geheele oppervlakte van hot ligcliaam ingesloten in beenachligc schilden, welke een vierzijüig geribd aanzien hebben en met hunne randen tegen elkander sluiten; do aangozigtsbeenderen, vooral do neusboenderen zijn zoor lang, hetgeen den kop doet zweomen naar dien van oen paard. Dit vischjo heeft geen staartvin, maar do staart is een rol- of grijp-staart waarmede het zich aan hot zeewier, waarin hot zich bij voorkeur onthoudt, vastklemt. Men heeft bij dit dier oenen winterslaap waargenomen, gedurende welken do ademhaling verminderd wordt. Men vindt gedroogde voorwerpen in allo musoën van natuurlijke historie on rarileitkamers; de dieren loven in de Noordzee, de Middollandsche, de Kaapsche, Indische en Japansche zeeën; er schijnen vele soorten van te bestaan. Wij mogen dit artikel niet eindigen zonder molding to maken van het buitengewone verschijnsel, door Eckström en andoren waargenomen, dat het wijfje hare oijoren toovertrouwt aan het mannetje, die zo ondor twee huidplooijen op zijde van don buik met zich draagt en na de geboorte der jongen eenigen tijd voor dozen blijft zorgen. — De zeegedrogton, die men voor de kar van Noptunus gespannen ziet cn die ook zeepaarden heeten, zijn in do natuur onbestaanbaar en voortbrengsels dor monsche-lijko phantasie. ZEEPAPEGAAI. (Zie Papegaaiduiker). ZEEPBOGM. Verschillende planten vertoonen het eigenaardig verschijnsel om met water geschud, oven als zoop te schuimen en worden dientengevolge werkelijk gebruikt om mode te was-schon. Do Z. {Sapindus saponaria), op do Antillon en in Zuid-America voorkomendo, hoeft deze eigenschap vooral in de vruchten, welke men dan ook aldaar als waschmiddol gebruikt. Op Malabar gebruikt men daartoe don Sapindus laurifolius, welks vruchten insgelijks die eigenschap bezitten, In Peru en Chili wordt een boom aangetroffen, de Duillaja saponaria, welke insgelijks zeopstof (snponine) bevat cn aldaar oen voornaam handelsartikel uitmaakt, (Zie vorder Zeepkruid). D. ZEEPISSEBED. (Zie Pissebed). ZEEPKUUID (Saponaria). Dit wordt aldus genoemd naar het vermogen der wortels van sommige zijner soorten, om water even als met zoop te doen schuimen, wanneer hot oenigen tijd geschud wordt. liet Z, behoort tot de Caryophyllinae en maakt het derde geslacht der Sileneae uit. Bij ons wordt hot alleen vertegenwoordigd door het gemoeno Z, (Saponaria officinalis), hetwelk op beschaduwde plaatsen in zandige streken voorkomt, o, a, bij Haarlem, Overveen, Beverwijk, Bloemendaal, Scheveningen enz. Deze plant is overblijvend en bloeit in Junij en Augustus; zij wordt 4—6 palm hoog, draagt lancotvormigo, puntige, driener-vige, gaafrandige, kruiswijs geplaatste bladen, die kort gestoeld zijn en vorder glad of met weinig haren bekleed; deze bladen zijn bleekgroen, reukloos en van een' zoetachtigcn, hilteren smaak. De bloemen zijn groot, rozenrood en zwak riekende, hare bloombladen dragen ieder op de grens tusschen den nagel |
434
cn do plaat twee kloino tandjes. De bloemen zijn tot korte, digte trossen vereenigd, die aan den top des stengels tot ryke pluimen lamen komen. In onze tuinen vindt men niet zelden eene ver-schoidenheid dezer plant met dubbele bloemen. Bij Egmond binnen, Wimmenum in Noordholland en andere plaatsen wordt het als artsenijgewas uit het wild opgezameld. De wortel, bekend onder den naam van rooden zeepwortel (radix saponariae rubrae), wordt in de geneeskunde gebruikt. Hij is reukeloos en smaakt zoetachtig bitter; men graaft hem in het voorjaar of den herfst op en bevrijdt dan den wortelstok van zijne vezels. Hij is rondachtig, na het droogen hard, barstig, overlangs gerimpeld cn bereikt soms, al naar gelang van den ouderdom, de lengte van drie voet; de dikte verschilt insgelijks; nu eens is die als een stroohalm, dan als een vinger; de kleur is uitwendig bruinrood, koffijkleurig. De dwarse doorsnede vertoont eene dunne, bruine opperhuid en eene betrekkelijk dikke, door een' fijnen bruinachtigen kring omgeven, kern, wier citroengele kleur binnenwaarts gedurig lichter wordt en in het middelpunt geheel wit is. Al deze deelen zijn onderling vast verbonden. Het is vooral de wortel, die de zoogenaamde zeep-stof (saponine) bevat. Deze wortel wordt verwisseld met dien van Polypodium vulgare (gewoon boomvaren, eikelvaren, engelzoet); van Gypsophila stru-thium (gaflolstreng of gipskruid), welke den Spaanseben, Levant-schen en Indischen of Aegyptischen zeepwortel (Radix saponariae Htspamcae s. Levanticae s. Indicae s. Aegyplicae) levert; en van Lychnis vesperlina (koekoeksbloem), welke den witten zeepwortel {Radix saponariae albae) levert. Al deze wortels hebben insgelijks de eigenschap om met water geschud, even als zeep te schuimen, en worden ook in verschillende landen gebruikt om stoffen mede te wasschen. D. ZEEKEGT noemt men het zamenstel der wetten, die betrekking hebben op het verkeer der volkeren over de zeeën. Het is een tak van het handelsregt, heeft een internationaal karakter cn steunt hoofdzakelijk op het volkenregt. Het laat zich onderscheiden in het algcmccne (universele) en in het bijzondere (nationale, locale) Z. Onder het eerste wordt soms wel het philosophisehe of natuurlijke Z. verstaan, maar gewoonlijk wordt daarbij gedacht aan het practische Europeescli-Ameri-caanscbe Z., hetwelk den grondslag uitmaakt van hetgeen door allo, beschaafde zeevarende natiën over het algemeen als regt wordt beschouwd. Voor een groot deel is dit algemeene Z. slechts gegrond op gewoonten; niet zelden is het ook door staatsverdragen vastgesteld of bevestigd. Het bijzondere, nationale of locale Z. daarentegen omvat de wetten, die in iederen staat op den handel en do scheepvaart ter zee betrekking hebben; het bepaalt de privaatregtelijke verhouding tusscben de reederijen, de bevrachters, den gezagvoerder van het schip en het scheepsvolk; het bevat voorts verordeningen omtrent schade aan schip en lading, omtrent verzekering, schipbreuk, strandvonderij, enz. Het oudste Z. is vervat in de Lex Ji/iodia, do uit de oudheid afkomstige wetten van het eiland Rhodus. Uit den tijd der middeleeuwen dagteokeiicn de zeewetten van üléron in Frankrijk, het Consolato del mure, de zeewetten van Uarcelona en die van Wisby uit de XIII11quot; eeuw, de Vlaamschezeewetten van Damme, het Amsterdamsche Z. uit het begin der XIVdccouw, het Hamburger schccpsregt van 1270 en dat vnn Lnbeck van 1299. In lateren tijd waren do ordonnantie van keizer Karei den V011 van 1549, de Fransche Ordonnance maritime van IG81 en vooral de bepalingen, in Engeland ten tijde van Cromwell gemaakt, vrij algemeen in Europa geldig; doch dit neemt niet weg, dat gewoonlijk bij iederen zee-oorlog op nieuw getwist wordt over de internationale regten, die daarbij in acht te nemen zijn. Aan het hoofd van het oorlogs-Z. stond tot niet lang geleden de bepaling, dat alle staats- en privaat-eigendommen des vij-ands, zoowel schip als lading, op zee ten buit waren van de oorlogvoerende mogendheden. Dat do neutrale vlag 's vijnnds goed zou dokken, werd wel sints lang door de handeldrijvende natiën verlangd, maar eerst op het 1'arijsche congres van 1856 zijn daaromtrent bepalingen vastgesteld. Die bepalingen , vervat in de verklaring van 16 April 1856, zijn in hoofdzaak de volgenden; 1quot;, do kaporij wordt afgeschaft, 2°. de neutrale vlag dokt 'svijands lading (dus vrij schip, vrij goed), met uitzondering van oorlogs-contrabandc; 3quot;. neutrale goederen, oorlogs-contra-bande uitgezonderd, onder vyandelijke vlag zeilende, mogen niet genomen worden (alzoo onvrij schip, vrij goed); en 4°. blokkaden moeten, om regtens verbindend te zijn, eftectief z\jn, d. i. zij moeten door eene toereikende krijgsmagt worden uitgeoefend, waardoor de toegang tot de vijandelijke kust of haven feitelijk wordt belet. De Parijsche verklaring was vooreerst slechts geldig voor de deelnemers van het Parijsche vredes-tractaat, doch later zijn de meeste Europeesche staten toegetreden; Noord-America daarentegen heeft er zich nog niet mede vereenigd, en het is vooral het eerste punt (do afschaffing der kaperij) dat er den moesten tegenstand ondervindt. |
Over het Z. zie men: Boulay-Paty, Cours de droit commercial maritime (Parijs 1821, 4 dln.); Jaeohsen, Seerecht des Friedens und Kriegs (Altona 1815); Pardessus, Collection des lots marilimes antérieures (Parijs 1824 en volg.); Kaltenborn, Grundsdtze des praklischen Europdischer Seerechts (Berlijn 1851, 2 dln.); De St. Joseph, Concordance enfre les codes de commerce étrangers et Ie code de commerce francais (Parijs 1851, 2de druk); Abbink, Uet zeeregt en de zee-assurantie-wetten aller volken (Amsterdam 1852—1854); cn Cauchy, Le droit maritime international (Parijs 1863, 2 dln.). ZEEKOOVERIJ onderscheidt zich van kaperij (zie Kaper) daardoor, dat zij door vrijbuiters en roovers onder willekeurige vlag en uit eigen magt, tegen iedereen wordt uitgeoefend, terwijl de kaperij aan bijzondere reederijen van eene oorlogvoerende natie, volgens het zeeregt, door een patent der regering is veroorloofd en zich bepaalt tot hot aantasten van do schepen des vijands. Meestal een uitvloeisel van inwendige wanorde bij zeestaten, heeft de Z. gewoonlijk haren zetel daar waar de kust talrijke bogten vormt of waar zich vele eilanden bevinden. In do oudheid hadden de Cilicischo en andere zecroovers in de Mid-dellandsche zee eene zekere vermaardheid; later ook de Nor-mannische zeeroovers van de VIII'le tot de XI'16 eeuw, de Noord-Afrieaansche zeeroovers tot op onzen tijd; voorts nog die in den Griekschen archipel, de vrijbuiters in den Perzischen zeeboezem, die aan den handel op Indië zooveel afbreuk deden, alsmede do Wcst-Africaansehe roofschepen, door de As-hautijnen en andere negerstaten uitgerust. Thans zijn de Maleischo zeeroovers in den Oost-Indischen archipel bijna de cenigon die hun beroep stelselmatig uitoefenen, waartegen, volgens een bestaand verdrag met Engeland, door onze zcemagt even als door de Engelsche, steeds pogingen tot uitroqjing worden aangewend. Gewoonlijk wordt Z, onmiddellijk met den dood gestraft. ZEESLANG, Van tijd tot tijd leest men in de dagbladen (voornamelijk de Noord Americaansehe) berigten omtrent het zien van zekere verbazend groote Z,, tot wier vangst men wel allerhande pogingen in het werk stelt, doch die voortdurend die pogingen te leur stelt en aan hare vervolgors ontkomt. Of dit geheel cn al verzonnen voorvallen zijn, dan wel opgesmukte verhalen van werkelijk gebeurde jagten op groote zeeslangen, wie zal het beslissen? Volkomen zeker is het vooreerst dat het geloof aan dergelijke monsters zeer oud is en ten andere dat het niet uit Noord-America maar wel uit Noorwegen oorspronkelijk is. Olaus Magnus (overleden 1568) verhaalt dat er eertijds tus-schen do klippen bij Bergen in Noorwegen zich eene slang zou opgehouden hebben van meer dan 20 0 voet lengte en 20 voet in omtrek. Dit monster verliet des nachts zijne holen in het gebergte cn ging op roof uit, om schapen en kalveren te verslinden. Van iets latere dagteekening is het verhaal, dat er een zeer groote Z. of zeeworm zou bestaan, die zich nergens anders zou vertoonen dan op de kust van Noorwegen. Pontoppidanus, bisschop van Borgen in Noorwegen, medelid van de koninklijke Deensche academie der wetenschappen en gelijk Houttuyn verklaart geen liefhebber van sprookjes, zegt er in zijne Natuurlijke Historie van Noorwegen (Kopenhagen 1754 dl. 11. blz. 368 en volgg.) het volgende van; „Allen die van de Noorder kusten jaarlijks te Bergen komen handel drijven mot hunne vaartuigen, zijn van het bestaan der Z. zoo stellig verzekerd als van die der kabeljaauwen en palingen. Laatstleden winter kwam ik bij toeval met den koninklijken commandeur en opperloods alhier, den welgeboren beer Laurens van Ferry, over dit onderwerp in gesprek. Hij zeido dat hij lang |
ZEE,
435
aan het stuk getwijfeld had, tot dat hij eindelijk in 1746 daarvan door eigen ondervinding was overtuigd geworden en ten gevalle van gemeldon bisschop deed hy het berigt, 't geen door hem dienaangaande gegeven werd, door tweo zeevarende personen dio met hem de reis gemaakt hadden, met een' plegtigen eed voor hot geregt van Bergen bekrachtigen. Dit berigt luidde aldus ; „Als ik in 1746 op mijne terugreis van Dronthem tegen hot eind van Augustus, op eenen dag dat het zeer stil en warm weder was, naar do Molde wilde varen, zoo gebeurde het dat ik, met mijn reisjagt gezegde Molde tot op een mijl genaderd zijnde, op oono plok, die men Julenaes noemt, in een boek te lezen zittende onder mijne acht roeigezollcn een gemompel hoorde en bemerkte dat do stuurman van land hield. Ik vroeg hem wat zulks beduidde eu kreeg tot antwoord dat de Z. voor ons was. Toon beval ik den stuurman naar land te houden om dit dier, waarvan zoo dikwijls gesproken wordt, te gemoot to varen, en schoon do roeijers eonige vreeze toonden, moesten zij er zich toch naar schikken. Do Z. passeerde ons intussehon voorbij, zoodat ik mijn jagt naar hem toe moest wenden, met oogmerk om nador bij hem te komen; maar dewijl de slang sneller zwom dan wij rooijon kondon, zoo nam ik mijn snaphaan die met hagel geladen was en schoot op het dier, dat terstond onderdook. Ik liet mijn volk naar de plek rooijon, waar de slang gedoken was, die men met dat stille weder ligtelijk had kunnen waarnemen en liet toen de roeijers stil houden, in verbeelding dat de Z. weder boven zou komen, doch te vergeefs. Inmiddels bevond men hot water, tor plaatse waar de slang onder gedoken was, eenigermate troebel en roodachtig, misschien dewijl eonige korrels hagel hot dier op dien korten afstand getroffen hadden. De kop van deze Z., die meer dan een el hoog boven het water uitgestoken had, geleek naar oenen paardekop, was grauwachtig van kleur en de bek geheel zwart; zij had lange witte manen, dio tot in zee hingen. Men zag voor het overige aan het ligchaam van dit dier, 't wolk zeer dik was, zeven of acht kromten of bogten, die voor zoo veol men gissen kon, ongeveer een vadem tusschenruimte hadden.quot; Dit verhaal van Pontoppidaan tot een staaltje, vooral omdat het, zoo al niet geloofwaardig, dan toch meer of min waarschijnlijk is. Gemakkelijk ware het hierbij nog een dozijn dergelijke, doch min of mcor onwaarschijnlijke waarnemingen van de Z. op te halen. Keeren wij tot de gestaafde werkelijkheid terug, zoo vinden wij eene kleine familie van slangen, die der Uydrophiden of Platycerken goheeten, welke zich in de keerkringstreken gewoonlijk in volle zoo ophoudt. Zij voeden zich hoofdzakelijk met vissohen en schaaldieren. Haar scherpe, platte staart, do gedaante hebbende van een tweesnijdend mes, werkt als de roeiriem, bevestigd aan den achtersteven eener schuit. Wrikkend wordt het ligchaam er mode voorwaarts geschoven. Zij schijnen zeer woest te zijn. Zoo lang zij zich in water bevinden, trachten zij alles te bijten wat zich in hare nabijheid bevindt. Neemt men zo echter uit hot water, dan worden zij door de sterke zamentrekking barer pupil als verblind, hetgeen gevoegd bij de moeijelijkhoid welke zij ondervinden om zich met hare kiel-vormigo buikholte op den vasten grond to bowegen , haar alsdan even zoo onzeker en onbehendig in hare bewegingen maakt, als zij los en vlug zijn in het zeewater. Met haar venijn werden door Cantor voel proeven genomen, waarvan de uitkomsten loeren dat het niet minder krachtig is dan dat van vele land-slangen. Vogels, door oono Ilydrophis gebeten, bezweken binnen 7, 8, 10 of 11 minuten; eene rivierschildpad van de Ganges bezweek 28 minuten na den boet. In het bekende werk van Vosmaer (zie Vomaer) vindt men een paar dezer zeegiftslangen afgebeeld. ZEESTERREN (Asleridia). De Z. maken eene familie uit in de klasse dor Stekolhuidigon {Echinodermata). Het ligchaam dezer dieren is ongesteeld (hierdoor onderscheiden zij zich van do Zeeleliën of Eneriniten, die op het art. Encrinüen behandeld zijn), plat, veelhoekig of met verlengde hoeken stervormig, bedekt met eene lederachtige huid of kalkschaal. Hun mond is in het midden van het ligchaam aan de onderzijde geplaatst; daar tegen over op de rugzijde staat de anus zoo er een is. De armen hebben aan de onderzijde eene sleuf, die tot de uiterste punt der armen doorloopt en in welke do voetjes zich bevinden, die op tweo of vier rijen geplaatst zijn. |
Men ondorschoidt deze dieren in Slangonstaart-zoosterren {Ophiu-rae), bij welke de armen met eene geleding aan de schijf verbonden zijn en eigenlijke Z. bij wolken de schijf zonder geleding in de armen overgaaf. Bij de meesten van de/.en zijn vijf stralen aanwezig (onder welke men echter nu en dan voorwerpen aantreft met 4 of 6 stralen), doch sommige soorten hebben als normaal getal van stralen 6, 7, 8, zelfs 21 en 30. Onzo gewono zeestor (As/erius rubens L.) heeft vijf armen, die ongeveer viermaal zoo lang zijn als de diameter der schijf, drie rijen stekeltjes langs de sleuven aan do ondorzijdo der armen en talrijke kleino conische stekeltjes op den rug; haar kleur is vaal roodachtig. Deze soort komt aan sommige stranden in zoo bijzondere hoeveelheid voor, dat zij tot bemesting voor de landerijen gebruikt wordt. De Z. zwemmen evenmin als do zeeappels; zij kruipen op den bodem der zee en voeden zich met schelpdieren. ZEETUXPEN (ünlanvü/ea), ook wel Zeepokken en Balanen genoemd, maken eene familie uit in de orde der rankpootigo Sehaaklioren of Mossclkreoften. Deze rankpootigon behooren (ot do kaamvendo schaaldieren, ofschoon hun mond niet van eigenlijke kaken, maar van een paar vliezige en twee paar hoornachtige puotkakon voorzien is. Vroeger worden deze dieren meestal tot do weekdieren gerekend, doch de waargenomen ontwikkeling heeft ten duidelijkste aangetoond dat zij oono lamilio onder do Schaaldieren uitmaken. liet ligchaam dezer dieren is niet in ringen of leedjes verdeeld, als bij de hooger staande schaaldieren, b. v. do kreeften; van achteren loopt het in een' dunnen staart uit en aan do buikzijde heeft het zes paar armen, dio ieder tweo lange, dunne, naar binnen omgebogen draden dragen, welke uit talrijke loodjes bestaan, die met baron bezet zijn. Hot geheel is omgeven door eono kalkachtige schaal, die behalvo den bodem en hot dekstuk gewoonlijk uit zes schelpstukken bestaat, die met getande randen in elkander sluiten, zoodat kleine soorten aanleiding geven tot don naam zeepok en grooto tot dien van zeelulp. Het deksel bestaat gewoonlijk uit vior driehoekige doelen, welke eeno puntige pyramide vormen. Uit do opening tusschen het dokset en do schaal strekkon de Z. onophoudelijk hunne draadpooton uit, waardoor zij mot het water voor hunne ademhaling tevens kleine dioron voor hun voedsel binnen de schaal brengen. Men vindt deze dieren in menigte vastgehecht op allerlei voorwerpen in zoo, op de kielen der schepen, do hoofden der zeeweeringen, op oesterschelpen, zeeschildpadden en walvisschon. Jong zijnde, hebben zij evenwel eene cyclops-achtige gedaante en zwommen vrij in de zee rond. Hot naast verwant aan do Z. zijn de eendenmossols (zie Eendenmosscl). ZEEVAART. (Zie Scheepvaart). ZEEVAARTKUNDE. (Zie tSluurmanskunst), ZEEVLÜOIJEN (Talitrus sa/tator). Wanneer men des zomers of in den herfst langs ons strand wandelt, staat men somtijds verbaasd over de ontzettende menigte kleino blinkend witte dieren, die om onzo voeten heenspringen. Dozo diertjes behooren tot do familie der Amphipoden onder de Schaaldieren en worden Z. genoemd. Zij worden niet langer dan een Ned. duim, hebben geene zwompooten, maar tot kruipen gosehiktc pooten; hunne bovenkaken zijn van voelers voorzien; er zijn twee paar onderkaken en een paar pootkaken aanwezig. Do bovenste sprieten van dit schaaldier zijn kort, do ondersten zeer lang. De kop is duidelijk van het lijf afgescheiden en het ligchaam in zeven bijna even lange ringen verdeeld, waarvan iedereen paar pooten draagt; do staart bestaat uit vijf leedjes. De drie laatste paren pooten hebben zeer breede, platte on mot borstelharen voorziene heupen. ZEEWIER {Zostera marina). Het Z., ook wel wiert of zeenestelen genoemd, is algemeen bekend onder den naam van zeegras. Het behoort tot do Najaden, en niet zoo als men zou meenen, tot do Wieren. Het is een gewas, welks bloemen naar don typus dor hoogere planten gebouwd zyn, en waarin derhalve ware meeldraden en stampers met het voortbrengen van zaadkorrels belast zijn. Menigeen, die het zeegras meer van nabij kont, zal die lange zwarte linten, waarvan men soms buiten droogerijwinkels groote bundels als uithangborden ziet hangen |
ZEE-
ZEG
cn die bij balen verscheept worden, mooijelijk tot de planten j kunnen rnugsehikken, die ons meer van nabij omringen. Het Ti. of zeegras is van nature vastgoworteld en drijft alleen vrij rond, nadat bet door don golfslag is weggeslagen. Men hei kent aan eene gave plant, zonder moeite, de lange platte stengels en takken en de lintvormige, zeer lange, smalle, op gras gelijkende bladen, die naar onderen in eene bladseheede uitloopen, welke den stengel of tak omgeeft. Hare bloom kan men tusseben Julij en October waarnemen. Men vindt dan, tussehen cn naast de gewone bladen, anderen van een geheel vreemd uiterlijk, die er in liet midden anders uitzien dan aan bunnen top en voet, en daar zelfs min of meer gezwollen zijn. Onderzoekt men deze naauwkeurigov, dan ziet men, dat deze vreemd gevormde bladen de bloemen bevatten en wel juist in hun gezwollen middelste gedeelte, hetwelk zijdelings gespleten is, en dus met ceno ware bloemseheede overeenkomt. Opent men nu zulk eene scheede, dan vindt men daarin een tenger steeltje ■vnarop de mannelijke en vrouwelijko bloemen in twee rijen bevestigd zijn, met dien verstande, dat gewoonlijk 2 mannelijke met eene vrouwelijke afwisselen. Deze bloemen zijn echter zeer eenvoudig, de mannelijke bestaan uit één enkelen cenhokkigen helmknop en de vrouwelijke uit één stamper, in welks eenbok-kigen eijerstok slechts één eitje gevonden wordt. Na de bcvrucb-ting komen er kleine blansvruchtjes voor den dag, die onregelmatig openbersten. liet Z., of zeegras tiert niet anders dan in zout water. In ons land vindt men het in Ureeken enz. langs de zeekusten cn binnenslands, in kanalen, die met do zee gemeenschap hebben. Vooral de Zuiderzee levert ons veel zeegras op; op Wieringen bij Elburg, maakt do inzameling daarvan een' belangrijken tak van nijverheid en bniulel uit. Het werd vroeger tot het maken van zeedijken gebruikt) tegenwoordig echter meer als vulmiddel. Alvorens het in den handel wordt gebragt, loogt men bet eerst uit, daar het anders, ten gevolge van het aanhangende zout, niet ligt zon kunnen gedroogd worden. Daardoor verandert dan ook de groene kleur die het beeft, in ccne zwarte. Het is niet veerkrachtig cn heeft do eigenschap van te klonteren, zoo als wel bekend is aan hen, dio het gebruiken om matrassen en kussens mede te vullen. Miste hot deze laatste eigenschap en was bet veerkrachtig, dan zou bet meer gezocht, en tevens duurder zijn. Aan de monden der Schelde komt op zandbanken nog eeno andere soort voor, het kleine Z. of zeegras {Zoslera nana), welks bladen korter zyn. Beide soorten zijn overblijvend. D. ZEEWOLF {Anarridius lupus L.) De Z. behoort tot de familie der Blennoïden of Slijmvisschou in do groote orde der Ste-kelvinnige vissehen. Hij leeft in de Noordzee, komt dus ook aan onze kusten voor en bereikt eene lengte van 4—5, anderen zeggen van 7 voet; zijn ligchaam is zeor langwerpig, vermits zijne hoogte ongeveer ö maol gaat in de lengte van don viseh; de kop is zeer gewelfd, het aangezigt plat met vooruitstekende onderkaak. De oogen zijn vrij groot; in het voorgedeoite van elke kaak ziet men 4 tot 6 zeer groote en gekromde landen, die do gedaante hebben van de slagtanden der verscheurende Zoogdieren en die door eenige kleinere tanden gevolgd worden. De zijden der kaken, bet ploegscliaarbeen en do gehemelte-been-deren zijn met twee rijen van groote stompe tanden gewapend. Het kieuwvlies heeft 7 stralen. Het geheele ligchaam is met eene slijmerige huid bedekt, waarin men zeer kleine schubben opmerkt. Do rugvin begint bij het achterhoofd en strekt zich over den ge-heelen rug uit tot aan de staartvin, die klein cn van achteren afgerond is; do aarsvin begint onmiddellijk achter den aars en strekt zich mede tot do staartvin uit. Op den rug is deze visch oiyf bruin met donkerder vlekjes in rijen gemarmerd, aan den buik vuilwit. De Z. is zeer gulzig en kan met zijne groote tanden en krachtige kaken zeer harde ligchamen verbrijzelen. Zijn voedsel bestaat uit kreeften, krabben, zeesterren, zeeappels en dergelijken; vissehen schijnt bij te versmaden. De rijtijd is in Mei en Junij. In Schotland wordt deze visch gegeten. ZEEZIEKTE. Aldas noemt men die ziekte, welke zich bij een groot aantal menschen voordoet, welke niet gewoon zijn aan boord te verkeeren, en het gevolg is van de schommelende en slingerende beweging van bet schip |
Men kent iiaar aan do volgende verschijnselen: verhoogde gevoeligheid van de reukorganen, een gevoel van zwakte en flaauwte, angst, benaauwdheid en misselijkheid, welke laatste bij het nemen en zelfs bij het zien van spijzen en dranken toeneemt; onverschilligheid; bleek, met kond zweet bedekt gelaat; kleine, weeke en langzame pols; een onaangename papachtige smaak in den mond; beslagen tong; braakneiging en werkelijke braking. Deze verschijnselen houden soms op, om later weer terug te keeren en gaan dikwijls met huikloop gepaard. Ofschoon deze ziekte zich meestal slechts voordoet bij menschen, welke voor het eerst aan boord zijn, zoo ontstaat zij dikwijls zelfs bij bevaren lieden , telkens wanneer zij eenigen tijd aan land geweest zijn. Enkele menschen blijven zeeziek, zoolang zij aan boord blijven. Behalve dat de beweging van het schip oor/aak is van het. ontstaan dezer ziekte, geven daartoe nog aanleiding: het verblijf in de besloten ruimte in het schip, het eten vooral van vette spijzen, het gebruiken van warme dranken, vooral echter het rooken van tabak. Hoe lastig en onaangenaam de Z. ook is, zoo is zij toch niet gevaarlijk en houdt in den regel op, zoodra men weêr aan wal komt. Ter behandeling of verligting wordt het volgende aangeraden: men houdo zich op het dek, in het midden van hot schip, zooveel mogelijk in beweging; kan do lijder zich niet overeind houden, dan legge bij zich op liet verdek, in de nabijheid van den grooten mast, dwarsscheeps, in eene horizontale houding in ccne hangmat, anderen verkiezen eene vaste kooi; het dragen van een' vast aangehaalden buikgordel wordt door sommigen zeor aanbevolen. Gedurende bet braken is eene knielende houding aangeprezen. Men kan bet gebruik van brood, beschuit, koud rundvlecsch, hot drinken van koud water, limonade, wijn met water, koolzuurhoudende waters of bier gerust aanraden. Eitter-specerijachtige middelen, in kleino giften toegediend, kunnen als voorbeboedmiddelen beproefd worden, en als lenigend of bedarend middel het leggen van een' aromalischen pleister, mosterdpap of spaanscbevliegen-pieistcr op de maagstreek en het nemen van een prikkelend voetbad. D. ZEEZOUT. (Zie Keukenzout). ZEEZWALUW. (Zio VisMie/je). ZEGELAARDE (Terra sigillala), voorheen ook Leninische aarde of bolus genoemd, is eene kleisoort, dis een soortelijk gewigt beeft van 1,9 tot 2,0, zonder glans, schelpachtig van breuk, cenigzins vctachtig op het gevoel is en aan de tong kleeft. Van kleur is zij bruin in verschillende schakeringen, grijsachtig geel, tegelrood en olijfgroen. In water gelegd spat zij met een sissend geluid in kleino stukken en gaat allengskcns tot een fijn poeder over. Do zelfstandigheid is een waterhoudend bisilicaat van kleiaarde, dat door ijzcr-oxydehydraat gekleurd is en bestaat uit kiozelzuur, kleiaarde, water en ijzer-oxydo. Door branden wordt zij rood. Zij wordt gevonden in vulcanische gebergten, in kloven en spleten van bazalt, doleriet en klinksteen, gelijk ook in sommige vlotgobergten, zoo als te Dransfeld bij Göttingen, te Liegnitz en Striegnitz in Silezië, aan den Kaiser-stnhl in den Breisgau, in Saksen, Bohemen en meer andere plaatsen, In de oudheid was reeds de bolus van Lemnos, het hedendaagsche Sialimcne bekend. Plinius maakt er reeds melding van en merkt cr bij op, dat zij alleen gezegeld verkocht en daardoor sphragidis genoemd wordt, In lateron tijd werd door den keizerlijken lijfarts Dr, Scultetus Montanus den Striegauer bolus ontdekt en van lieverlede kwamen daarbij nog eene menigte andere kunstmatig gevcrwde en gevormde kleisoorten in gebruik. Iedere plaats beroemde zich do beste Z, te bezitten en maakte de hare, door het plaatselijke zegel als ondorscheidingsteeken daarop te drukken, kenbaar. In vroegere tijden werd zij als een onschatbaar adstringerend en ook wel als een universeel geneesmiddel gebruikt. Tot dat doel werd zij met water tot een deeg gemaakt en in ronde koekjes of schijven gevormd, waarop dan het zegel van de plaats van herkomst gedrukt werd. Thans is do ingebeelde waarde daarvan geheel verdwenen en de Z. wordt volstrekt niet meer gebruikt. Alleen do bolus van Siena in Oiiper-Italië wordt onder den naam van Terra de Siena als verwstof gebruikt en tot het gronderen bij de houtvergulding. |
ZEG-
ZEI
In geslibden toestand diont zij ook wel lot polijsten van glas, mclnnl on steoncn. ZEILEN noemt men in hot algemeen de stukken z^vanr djiok of nndoro stof, dio op schepen of molenwieken worden aango-wond , om hen door middel van den wind in beweging te brengen. Ten einde deze bepaling naauwkeurig te maken, hebben wU er do woorden „of andere slofquot; bijgevoegd; want sommige min besehaafdo volken hebben zich in den loop der tijden van malton of nnder vlechtwerk en vooral van uitgespannen dierenhuiden bediend. Bij het gebruik van het woord Z. denkt men meer bepaald aan de grootore of kleinere stukken doek, welke aan boord van de vaartuigen der beschaafde natiën worden uit-gespannen, om het vaartuig door middel van don wind te doen voortstuwen. Hoogst onzeker en verward zijn do berigten dor Ouden over do eerste uitvinding of aanwending der Z. Plinius schrijft deze toe aan Daedalus cu Icarns, Cassiodorus aan Iris, ïibullus aan do Tyriërs. Neemt men echter in aanmerking, dat men do Z. hoe gebrekkig dan ook, bijna overal gevonden hoeft, waar men vaartuigen aantrof, dan krijgt het laatste borigt eone houge mate van waarschijnlijkheid. Immers beoefenden de Tyriërs reeds in de vroegste eeuwen do scheepvaart, en is het dus wol aan te nomen, dat zij door het zien van watervogels of door eenig toeval het eerst op het denkbeeld zijn gekomen, dat andere volken, onder gelijksoortige omstandigheden, in andere oorden, geheel zelfstandig hebben opgevat. Do Z. worden onderscheiden naar hunnen vorm, naar do soorten van schepen waarvoor zij bestemd zijn, of naar don mast, hot rondhout of de stag waaraan zij op het vaartuig worden bevestigd. Sommige Z. ontleenen hunnen naam aan de gelegenheid, waarbij zij gebruikt worden. Dit is vooral van toepassing op do storm-zeilen. Wat do gedaante betreft, heeft men vierkante en driehoekige of Latynscho Z., terwijl anderen een onregelmatig vierkant vormen. Vierkante Z., aan raas bevestigd en daarom razeilen genoemd, gaven aanleiding dat men hier te lande het gansche vaartuig dat er medo voorzien was, met den naam van razeil bestempelde. De Franschman drukt hetzelfde minder juist uit, door, van een sehip mot vierkante Z. sprekende, te gewagen van un balimenl carré. Do zijden van een vierkant zeil, noemt men in onze taal lijken, de bovenhoeken nokken, de benedenhoeken schoothoorns. Naar de soort van schepen, onderscheidt men een brikzeil, een kotterzeil, een smakzeil, enz. Veel grootor echter is het aantal namen, dat de Z. ontleenen aan de plaats, waar zij aan-gebragt, of aan de wijze waarop zy bevestigd worden. Zoo spreekt mon van een razeil, een gaffelzoil, een sprietzeil, een stagzeil, en», of wol met hot oog op de plaats van een marszeil, een bramzeil, oen onderzeil, een lijzeil, enz. Door zamenstolling, ook met namen welker oorsprong veelal in het duister ligt, ontstaan de menigte benamingen, waarvan do zeeman zich bedient, ter aanduiding der verschillendo zeilen. Het is ondoenlijk die allen in een klein bestek op te sommen. Ter opheldering voegen wij er slechts bij, dat men aan den grooten mast der groote schepen gebruikt; een groot zeil, een groot marszeil, een groot bramzeil, een groot bovenlijzeil, een groot barkzeil, een groot bovenbramzeil, een groot stagzeil, en oen groot stengestagzeil. Naar het zeil, dat een schip bij eenen wind van bepaalde kracht kan voeren, spreekt do zeeman van eene marszeilskoelte, bramzeilskoelte, enz. (zie Slorm). Eindelijk heeft men de beweging zelve, welke do wind door middel der Z. aan het vaartuig mededeelt, met denzelfden naam bestempelt. Van daar het werkwoord Z. Met gebruikmaking hiervan zegt men: een schip zeilt voor den wind, bij den wind, over stuurboord, over bakboord, enz. Naarmate een schip onder gelijke omstandigheden, zich sneller of juister beweegt, noemt men het een goed of een slecht zeiler. (Zie voorts hot art. Zeilschip). |
ZEILSCHIP noemt men het vaartuig, dat uitsluitend door den wind wordt voortgestuwd, in tegenstelling met de galei of het roeivaartuig der Ouden, en met het stoomschip van den latcren tijd. Over den oorsprong der scheepvaart is weinig met zekerheid te zeggen. De eerste aanwending van riemen en zeilen (zie Zeilen) verliest zich insgelijks in de vroegste eeuwen, waarvan alle berigten meer of min in een fabelachtig gewaad gehuld zyn. Uit hetgeen ons van do latere toestanden bekend is, toen nomen en zeilen beiden in gebruik waren, blijkt ten duidelijkste dat de bestemming van een schip, om op do eene of andere wijze te worden voortbewogen, sedert de vroegste tijden invloed had op den bouw. Niet dat men aan boord van het roeisohip hot zeil, of aan boord vau het zeilschip don riem ganschelijk versmaadde, doch men maakte van hot eene hoofd en van hot andere bijzaak. En naar gelang men zich of het eene, of het andere ten doel stolde, wijzigde men de goheele inrigting van het schip. Zoodoende ontstonden spoedig twee hoofdsoorten: het lange schip of do galei en het ronde- of zeil schip, welk laatste vervolgens sommige hoedanigheden van het eerste kreeg. Aanvankelijk had do galei, die weinig afhankelijk was van den wind en groote snelheid mot juistheid van bewoging paarde, den voorrang. Zij was zeer geschikt voor reizen van korten duur of langs do kusten, en doelmatig voor don krijg te water. Daarentegen bezat zij wegens hot aantal roeljers en den aanzienlijken leeftogt dien men moest aan boord nomen, slechts weinig scheepsruimte tot hot laden van koopgoederen. Hiertoe bezigde men bij voorkeur schepen die breeder gebouwd waren, moor diepgang hadden, hoofdzakelijk door zeilen bewogen worden en weinig of geen roeljers aan boord behoefden te hebben. Dezelfde verschijnselen, die zich oudtijds in doMiddellandsche zee hadden voorgedaan, vertoonden zich ook in het westen van Europa, en met name in Nederland. Van do Romeinen hadden de bewoners van het laatste voel geleerd, en naar het voorbeeld hunner leermeesters bedienden zij zieh bij voorkeur van den riem. Dit was uitmuntend , zoolang hot verkeer zich tot do binnenwateren en naburige kusten bepaalde. Naarmate de handelsreizen zich vorder uitstrekten, begon men, op grond van eigen ervaring, en misschien voorgelicht door hetgeen in noordelijker stroken gebruikelijk was, zieh meer van zeilschepen te bedienen. Deze ondergingen menige verbetering, nadat de uitvinding van het kompas aan do zoovaart in het algemeen grootore uitbreiding had gegeven. Zij hadden reeds eon' zekeren trap van doelmatigheid bereikt, toen de Nederlanders in het laatst dor XVI'10 eeuw, hunne eerste verre ontdekkingsreizen ondernamen. Eone opsomming van allerlei zeilschepen, die achtereenvolgend of gelijktijdig in zwang kwamen, zou hier weinig baten. Wij stippen hier slechts aan, dat Spanje, Frankrijk en Engeland nagenoeg tot dezelfde uitkomst kwamen. Deze en andere zeomogondheden van don nieuweren tijd gaven, zoowel voor den handel als voor den oorlog, do roeischepen op en verbeterden trapsgewijze hare zeilschepen. Deze hadden bij de versohillondo natiën merkwaardige punten van overeenkomst en bereikten tegen het einde der XVIII110 eeuw voor den oorlog hun toppunt van bloei in het linioschip en het fregat. Sedert de toepassing van den stoom, heeft het Z. voor don oorlog veel van zijn waarde verloren. Hot stoomschip levert echter voor den handel niet minder bezwaren op dan de oude galei. Even als vroeger door roeljers en levensmiddelen , zou de meeste, ja allo scheepsruimte door steenkolen worden ingenomen. Dientengevolge blijft het Z. als fregat, bark, clipper, of onder wolken naam dan ook, tot dusverre zijn' alouden rang als koopvaardijschip met eere handhaven. ZEILSTEEN. (Zie Magneet). ZEIST of ZEYST. Een aangenaam dorp, met 3000 inwoners, liggende bijna in het midden dor Nederlandsche provincie Utrecht, 2 uur van de stad van dien naam, in een vermakelijk boschrijk oord. Kecds in 838 vindt mon van dit dorp gewag gemaakt. De heorlijkheid besloeg vroeger eone oppervlakte van 6li7 morgen en bevatte ook Stoetwegen, don Breul en Kattenbroek. Het huis te Z., een zeer deftig en vorstelijk gebouw, werd in 1077 gesticht door Willem van Nassau, Heer van Odijk en Cortgone, wion daarbij eene vry groote jurisdictie werd afgestaan. Zijn kleinzoon Willem Adriaan, vrijheer van Bergen, verkocht huis en heerlijkheid in 1746 aan den heer O. Schellinger en deze weder in 1767 aan Maria Agnes, gravinne van Zinzcndorf en Pottendorf, tweede dochter van don beroemden graaf van Zin-zendorf (zie Berrnhul), welke daarna trouwde met Maurits Willem, graaf van Dohna. Sedert 1746 was toen aldaar gevestigd de Moravische broedergemeente of die dor Hernhutters, die zieh voorheen te IJsselstein onthielden, welke gemeente thans uit 300 leden bestaat en zich steeds door godsdienstigheid, goede |
ZEI-ZEL.
438
zeden, nijverheid en werkzaamheid voordeelig onderscheidt. De ongehuwden wonen in twee afzonderlijke gebouw.en onder den naam van Broeder- en Zusterhuis bekend; de gehuwden in nette zindelijke huizen, ter wederzijde dezer gebouwen staande. In het eerste, namelijk het Broederhuis, vindt men een aantal frnaije winkels van allerlei goederen geplaatst, naar hunnen aard in afzonderlijke vertrekken, en waaraan de bepaalde prijzen gehecht zijn, op welke men niet kan afdingen; terwijl het onderste gedeelte van dit gebouw de werkplaatsen voor die koopwaren bevat, welke door de broeders zeiven vervaardigd worden. Staal-werken, verlakte en schrijnwerkersgoodoren, leder, handschoenen, was- en ander kaarslicht vindt men hier van bijzondere deugd. In het Zusterhuis worden de bewoonsters tot nuttige vrouwelijke handwerken opgeleid , waarvan de voorwerpen in het Broederhuis ten verkoop worden overgebragt. Deze beide gebouwen , met de huizen voor gehuwden (meestal winkeliers of handiverkers), benevens do nette godsdienstige vergaderplaats dier gezindheid, omvatten een geregeld vierkant plein, in welks midden een grindweg naar het Huis te Zeist loopt, dat een ruim plein vóór zich en een' fraaijen tuin achter zich heeft, en rondom van schoon houtgewas, breede grachten en aangename wandelwegen voorzien is. Voor het overige vindt men in dit dorp een fraai raadhuis en eenc Gereformeerde kerk, welke op eene hoogte gabouwd is, en in den omtrek verscheidene heerlijke buitenplaatsen en wandeldreven. Des zomers wordt het door vele Hollanders , uit hoofde van de aangename ligging en gezonde luchtstreek, zoowel als door de naburige Utrechtenaren en anderen sterk bezocht, hetgeen niet weinig tot de welvaart der ingezetenen toebrengt. Door de erfgenamen van den graaf van Dohna werd bet huis en de heerlijkheid verkocht aan zekeren heer Nijborg; later werd do heerlijkheid verbrokkeld, zoodat zij maar een vierde meer van hare vroegere grootte besloeg en kwam nu door koop in handen van den heer Huydecoper van Z., wiens erfgenamen haar met het huis iu 1867 verkochten aan den heer C. B. Labouchère. ZEITBIjOM (Bartholomkds), een van de voortreffelijkste schilders der Zwabische school, wiens verdiensten eerst in onzen lijd naar waarde geschetst zijn, dank zij de werken van Grüncisen, Marsch, Waagen en Passavant. Omtrent zijne levensgeschiedenis is weinig bekend. In MG8 beoefende hij reeds de kunst, maar eerst in 1483 komt hij in de authentieke archieven van Ulm voor. In dat jaar huwde hij de dochter van den schilder Hans Schühlein. Van 1484 af betaalde hij stadsbelasting, van 1490 tot 1498 komt zijn naam voor in do registers der schilders-broederschap en in 1504, 1515 en 1517 in do registers der stad. Na 1517 verdwijnt zijn spoor. Zijne eerste kunstwerken getuigen van den invloed der Brug-sche school der v. Eycks, zijne latere van dien van den Fran-kischen meester Wohlgemuth. Zyne opvatting was minder idealistisch dan die der Vlaamsche meesters en in do behandeling bleef hij aan de meer realistische rigting der Frankische school getrouw, ofschoon met moer smaak in do voorstelling, in do drapering en in hot coloriet, Zijn oudste, thans nog bekende werk, is do Voorstelling van Christus aan het volk door Pilatus in do kerk van St. Georgo te Nordlingen, gedagteekend 1468. In 1473 schilderde Z. oen altaarstuk mot deuren voor de parochiekerk te Kalchberg bij Tubingen. Het verraadt door zijn coloriet dat hij destijds reeds met vlijt de werken van Martin Schön bestudeerde. Een gedeelte van dit altaar bevindt zieh thans in particuliere collecticn. Andere van zijno vroegere werken zijn weinig of niet bekend. Van 1488 dagteekent een ander altaar welks schilderwerk thans to Ulm wordt bewaard; van 1497 do fraaije altaarkast in de kerk op den Heerberg bij Gaildorf mot de Voorstelliny in den Tempel en de Aanbidding der herders op de binnenzijde der vleugeldeuren en do Aankondiging van Maria op do buitenzijde daarvan, benovens met eenige fraaije koppen van den Heiland en de apostelen beschilderd. Do authenticiteit van dit kunstwerk wordt gestaafd door eene inscriptie met zijn portret op de achterzijde der kast. Het werd in 1845 door den Vertin für Kunst und Alter/hum in Ulm und Oberschwaben in vijf fraaije Uthographién gereproduceerd en in 1847 door de zorg van dien Verein meesterlijk gerestaureerd. |
In do kloosterkerk te Adelberg bevindt zich eene dergelijke altaarkast, met de Aankondiging en de Krooning van Maria op do binnenzijde der deuren, mede blijkbaar door Z. geschilderd. Aan hem wordt toegeschreven een altaar van 1505 te Wippingen auf der Alp, eenige uren van Ulm verwijderd, met do bijna levensgroote figuren van Maria met het kind, St. Maltheus en Jacobus, enz. beschilderd. Een met zijnen naam en het jaartal 1507 geteekend altaarstuk te Grosgüssen is bij eenen brand van dat dorp in 1707 verloren gegaan. In de kapel van het oude kasteel te Kreuchenwies zijn acht paneolen, door E. Marsch ( Ver-handt, der Ver. f. K. und Alth. III) tot Z.'s fraaiste werken gerekend. Zij stellen tooneelen uit het leven van Maria voor. Nagler geeft in zijn Künstlerlexicon (dl. XXII) nog onderscheidene werken op, van Z. of van diens leerlingen afkomstig, waarvan sommigen in kerken en kloosters , anderen in particuliere verzamelingen bewaard worden, en meent dat de lijst daarvan nog lang niet gesloten kan geacht worden, daar do meester nog pas als 't ware aan do vergetelheid is ontrukt en menige schildory van zijne hand nog verborgen gebleven of aan andere kunstenaars toegeschreven kan zijn. Hij noemt verder eene Aanbidding der drie Koningen (middenstuk eener altaarschildorij op welker achterkant de Voorstelling in den tempel en do Dood van Maria geschilderd zijn), benovens acht paneeolen met voorstellingen uit het leven van Maria in do galerij van den prins van Sigmaringen; een St. Margaretha en St. Ursula en, volgens Waagen, ook eene H. Anna met Maria en het kind in de Morizkapolle (Gallerie) te Neurenberg; een St. George en een St. Anthonius in de Pinakothoek te Munchon; vier paneelen met levensgroote figuren, tooneelen uit de legende van St. Valentinus voorstellende en drie andere stukken, do heiligen Alexander, Event ins en Theodorus voorstellende, in do Kur-galcrij te Augsburg, enz. ZEKERHEID is do vaste overtuiging dat onze denkbeelden zoo veel mogelijk met den waren aard der zaken en de wezenlijke toedragt der gebeurtenissen overeenkomen. Volstrekte zekerheid bestaat echter niet, maar slechts eene betrekkelijke, omdat wij do zaken niet in zichzelven, maar alleen in de verhouding waarin zij tot ons staan, kunnen kennen, en omdat wij do gebeurtenissen onkel uit een bepaald standpunt beschouwen of op de getuigenis van anderen moeten aannemen. De natuur- en geschiedkundige wetenschappen moeten zich met die betrekkelijke Z. en hoogste waarschijnlijkheid vergenoegen. De absolute Z. bestaat alleen in de redewaarhedon, die in den aard van onzen geest gegrond zijn en als van zeiven spreken , zoo als do axioma's der wiskunde, die niet uit de zinnelijke waarneming afgeleid zijn, of op do getuigenis van anderen worden geloofd en aangenomen. Er is echter nog eene andere soort van zekerheid, welke op het zedelijk gevoel rust en die ons do zedelijke en godsdienstige voorschriften met eene vaste en innige overtuiging als ontegenzeggelijke waarheden doet aannemen. De overtuiging staat in een naauw verband met het godsdienstig geloof, dat hierdoor al de eigenschappen der Z. aanneemt, hetwelk die anders geheel zou missen en tot oen blind en redeloos geloof zou afdalen. ZELFKENNIS is de grondslag der wijsbegeerte. Do mensch als kennend wezen, dient wel eerst met zijne vatbaarheid en vermogens bekend te zijn, wil hij tot de kennis van God en do natuur geraken. Do wijsgeerige Z. beschouwt den mensch in het algemeen, in zijne redelüke en verstandelijke hoedanigheden. Dit is het psychologisch of zielkundig standpunt, dat den grondslag van allo philosophischo bespiegelingen moet uitmaken, zoo deze niet in ijdele hersenschimmen zullen ontaarden. Er is ook eene practischo Z., die voor de zedelijke en godsdienstige ontwikkeling van den mensch van het hoogste, belang is. Hij moot zijne neigingen en hartstogton, zijne gebreken en zwakheden aan een onpartijdig onderzoek onderwerpen, wil hij de eenen leiden en besturen, de anderen verbeteren en versterken, en als het ware zichzelven nimmer uit het oog verliezen. De Z. is reeds vroeg als de bron der kennis en deugdsbetrachting beschouwd. Het was de spreuk van alle wijzen der oudheid, met gulden letteren gegrift op den tempel van Delphi: „Ken u zeiven.quot; ZELFLIEFDE. Do mensch maakt voor zichzelven het middenpunt van het heelal uit. Hij gevoelt zich alleen onmiddeliyk. Alle neigingen, hartstogten en begeerten gaan van hem uit om zich meer of min aan hetgeen buiten hem is te hechten. Ieder wezen is de zucht tot zelfbehoud en geluk ingeschapen, hy heeft dus liefde voor zichzelven en wil voornamelijk zijn ongo- |
439
stoord voortbestaan cn zijn geluk bevorderen, hierdoor wordt hg in staat gesteld, belang in het behoud en het geluk van anderen te stellen. Do Z. is dus niet alleen geoorloofd, maar zelfs noodzakelijk om liefde en toegenegenheid voor anderen te kunnen gevoelen. Zy strydt niet met de voorschriften der godsdienst die ons leeren ome naasten als ons zeioen te beminnen. Maar iets anders is het als doze Z. in zelfzucht en egoïsuius ontaardt, en de menseh zich als het eenige doel van zijn bestaan beschouwt en alles op zich zeiven toepast, er alleen op uit is om slechts zijn eigen geluk en welzyn te vermeerderen, niets dan zichzelven bemint, en in zÜno naasten niet dan middelen ziet om zijn baatzuchtig doel te bevorderen. Dan wordt die zelfzucht de bron van allerlei ondeugden cn misdaden. De menseh leeft niet alleen voor zichzelven, maar ook voor anderen; er kunnen gevallen komen dat hij zich verpligt gevoelt om zich voor zijn vaderland en zÜno overtuiging op te offeren, en zijn leven in gevaar te stellen om dat van andoren te redden. Hiermede is het stelsel van het welbegrepen eigenbelang onmogelijk overeen te brengen, en ofschoon de liefde met zichzelven begint en uit ons gemoed opwelt, moet zy zich ook tot anderen uitstrekken, wil zij helmiddel zijn om aan onzen pligt en bestemming te voldoen. ZELFMOOKD (Suicidium), Hieronder verstaat men dio soort van dood, waarbij iemand vrijwillig en opzettelijk een einde aan zijn leven maakt. Niet alleen de plotselinge, geweldige verkorting van zijn loven, maar elke willekeurige benadeolingdaarvan, hetzij die onmiddellijk, hetzij langzaam, den dood ten gevolge hooft, moet met dien naam bestempeld worden. De menseh, boven alle schepselen verheven door zyne hoo-gere ontwikkeling, zoo ligehamelijk als geestelijk, heeft evenmin het regt zijn eigen leven als dat van anderen te ontnemen on is zedelijk verpligt alles te doen om dat loven te behouden. Zoo hij daarin moedwillig te kort schiet, dan handelt hij misdadig. Elke benadeoling of geweldige verstoring van zijn leven, het gevolg van zuiver willekeurige denkbeelden, driften, neigingen en hartstogten, ontoort den menseh, omdat hij zulks doet uit gebrek aan aehting voor zijne waarde als redelyk wezen cn door uit het oog te verliezen, hetgeen hij niet alleen zich zolven en de zijnen, maar ook aan de maatschappij on vooral aan zijnen Schepper verpligt is. Behalve den zoo even genoemden, zuiver willekeurigen Z., heeft men nog den onwülekeurigen, die het gevolg kan zijn zoowel van ziekten van het ligehaam als van den geest. Het is niet altijd even gemakkelijk deze beide soorten van elkander te onderscheiden, te minder daar de meeste gevallen van Z. het gevolg zijn eener ziekte bf van physiokon bf van psychischen aard. Men onderscheidt: 1quot;. beproefden Z.\ indien iemand in zijne poging daartoe verhinderd wordt, of wel indien hij slechts gedeeltelijk tot do uitvoering raakt; 2quot;. voltrolckenen Z.\ waarby het doel door den gevolgden dood volkomen werd bereikt; 3°. directen Z.: waarbij de dood volgt zonder vroomdon bijstand, door zelf aangewende middelen; 4°. indireclen Z.; indien iemand door dwang of overreding oen ander er toe brengt of beweegt hem to dooden, of wel oen moord pleegt met het doel om door do hand van den beul te sterven; 5°. eenvoudigen Z.: waarbij slechts één middel werd aangewend om te sterven; 6°. zaamgeslelden Z.. waarbij meer middelen te gelijk of na elkander werden gebezigd; 7°. afzonderlijken en gezamentijken Z.: bij de laatste soort dooden zich, gewoonlijk door vergif of verdrinken, verscheidene personen. De oorzaken van den gezamenlijken Z. liggen meestal in eono ongelukkige liefde, treurige omstandigheden en misdaden. — De algemeone oorzaken van don Z. laten zich op de volgende wijze indeden! 1°. levenszatheid; 2°. onweèrstaanbaro begeerte om zich te dooden ; 3°. spoedig besluit bij toevallige aanleiding; 4°. dwaalbegrippen en inzigton. — De middelen waarvan men zich bedient om te dooden: 1°. schieten; 2°. steken; 3°. verhangen; 4°. verdrinken; 5°. verstikken; 6°. verpletteren; 7°. vergiftigen; 8°. vrijwillige hongerdood. De vrijwillige dood door verbranden of bevriezen komt slechts zelden voor. Behalve den Z. hoeft men ook den vnjwilligen dood, welke soms met elkander verward worden, ofschoon zo hemelsbreed verschillen, daar de laatste dikwijls juist plaats heeft om do achting voor zichzelven te bewaren on liever het loven op te offeren dan de achting voor zich zeiven te verliezen. |
Men raadplege verder over Z. Mevr. do Stael, Rtflexions sw le suicide (Stokholm 1812); F. B. Osiander, Ueber den SelUlmord, seine Ursac/ie, Artm; medicinisch geschichlliche üntersuchunge, unj die Mittel gegen denselben (Hannover 1813); E. W. F. Schultz l)er natürlkhen Selbstmord (Beriyn 1815), en van Thiole von Thiolenfeld's Gründe fur und wider den Selbstmord (Loipzle 1817). D. ZELFONTBRANDING. Scheikundige werkingen, zoo als langzame verbranding, gisting en rotting, kunnen de temperatuur van sommige stoffen onder gunstige omstandigheden zoo verhoogen, dat deze van zelf in den brand vliegen. Een bekend voorbeeld is vochtig hooi, dat in digte hoopen opgetast in gisting geraakt, langzamerhand warmer wordt cn niet zelden de temperatuur bereikt, waarop hot mot vlam kan branden. Dat dit verschijnsel alleen van vochtig hooi te vreozen is, komt hiervan, dat gisting zonder tegenwoordigheid van water niet mogelijk is. Steenkolen, die rijk zijn aan pyriet (zwavelijzer) nomen in vochtigen toestand zuurstof uit de lucht op, en deze langzame verbranding van het zwavoiyzer veroorzaakt genoog warmteontwikkeling om onder gunstige omstandigheden de kolen tot ont-brandingshitto te brengen (zie Pyriet). Geolied linnen heeft om dezelfde reden reeds dikwerf brand veroorzaakt. Do zoogenoemde opdroogende oliën hebben namelyk de eigenschap uit de lucht zuurstof op te nemen, en wanneer zij in do poriën van weefsels over oene groote oppervlakte aan de lucht zijn blootgesteld, kan de warmteontwikkeling groot genoeg worden om Z. te veroorzaken. Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt, dat meestal do zoogenoemde langzame verbranding, dat is oxydatie zonder vuurver-schijnseler, aan de Z. vooraf gaat. Deze laatste volgt evenwel alleen dan, wanneer de ontwikkelde warmte niet te snel aan de omgeving wordt afgestaan en de oxyderonde stoften over eeue groote oppervlakte met do lucht in aanraking zijn. Van hoeveel belang do laatste omstandigheid is, blijkt uit de zoogenaamde pyrophoren (zie Pyrophoren), brandbare stoffen, die men door kunst in zulk oen' fijn verdeelden staat gebragt hooft, dal zij aan de lucht onder vuurvorschijnselen verbranden. In vroogeren tijd werd vrij algemeen geloofd, dat ook men-sclien, vooral dronkaards, vanzelf in brand konden geraken, en nog heden ten dage worden cr lieden gevonden, die aan dergelijke ongerijmdheden geloof slaan. Bedenkt men dat het menschelgk ligehaam voor meer dan | uit water bestaat cn dat geen enkel weefsel vlam kan vatten, voor dat oene langdurige drooging is vooraf gegaan, dat de hoeveelheid zuurstof in de ligchaamsholten gering is en dat eindelijk de buitenlucht tot de inwendige deelen slechts beperkten toegang heeft, dan is men reeds daarom geregtigd om Z. bij menschen voor geene mogelijkheid te houden. De boroemde scheikuiidige Liebig hoeft zich bovendien de moeite getroost de bekende verhalen over Z. bij monsehon zoo naauwkeurig mogelijk na te gaan. Uil dat onderzoek is gebleken, dat er nimmer een geval van Z. door geloofwaardige getuigen geconstateerd is, en dat men meestal dan Z. aannam, wanneer men door vuur beschadigde lijken vond, zonder dat men kon nagaan op welke wijze de personen in brand geraakt waren (Liebig's Chemische Brief e, 4(le druk, dl. I, blz. 374-412). ' E. S. T. M. ZELFSTANDIGHEID (Substantia) is hetgeen op zich zeiven cn voor zich zeiven wezenlijk bestaat, dat de drager of het sk(is(™c-turn der eigenschappen of praedicaten is, welke het bezit. Het is voor ons niet mogelijk om tot de kennis dor Z. door le dringen; wij moeten ons met de waarneming van hare eigenschappen vergenoegen. Hierom hebben sommige wijsgeeren de Z. der zin-nclijke dingen ontkend on alles voor schyn verklaard. Anderen daarentegen, o. a. Spinoza, hebben slechts eéno Z. aangenonien en de bijzondere dingen, ja zelfs de denkende wezens, alleen voor wijzigingen daarvan aangezien. Het oene gevoelen zoowel als het andere strijdt met de uitspraken van hot gezond versland, dat wel eene opperste, zelfbewuste, oneindige Z, of wezen, namelijk God, erkent, die de oorzaak van do bijzondere zelfstandigheden en zelfbewuste wezens is, welke ieder op en voor zichzelven, maar niet door zichzelven bestaan. Dat de menseh niet alleen als zinnelijk, maar voornamelijk als denkend wezen eene op zichzelvo bestaande Z. is, hiervan heeft hij eono onmiddellijke bowusthoid. |
ZEL—ZEN.
440
De Z. knn ook in zedelijken zin opgevat worden, het is dim dio oorspronkelijkheid cn vastheid van karakter, die den menseh tot een onafhankelijk wezen vormt dat voor zich oordeelt, besluit cn handelt, zonder zich door het oordeel, de besluiten cn handelingen van anderen te laten leiden. liet is het voorname doel van opvoeding cn onderwijs om zelfstandige niensehen te vormen , meer nog dan om hunne kennis te vermeerderen ; hebben de leerlingen eenmaal ecno zekere Z. verkregen, dan zijn zij in staat geworden om zelf hunnen geest met al die kundigheden te verrijken welke zij noodig hebben, en beter toegerust, om alle verleiding en verzoekingen te vermijden of daaraan weerstand te bieden. ZEhL is een naam, dien verscheidene kleine plaatsen in Duitschland, Oostenrijk cn Zwitserland met elkander gemeen hebben. Z. in de Pruissischo Kijnprovineio, aan de Moezel, waar deze de Zellerbach opneemt, heeft oude verdedigingswerken, twee kerken, weverijen, handel in wijn, 2300 inwoners en in den omtrek do ruïnen van een voormalig nonnenklooster. Z. aan den Main, beneden WUrzburg op Beyersch , cn Z. of Liebenzell, op Wurtembergsch gebied, hebben beiden eenige fabrieken. Drie plaatsen van dien naam liggen in het groothertogdom Baden; Z. aan de Harmersbach cn Z. aan do Wiese, hebben ecne wel kleine, doch industriële bevolking; die van Z. aan het meer van denzclfden naam drijft ecnigen handel en scheepvaart. Tot de Oostenrijkschc monarchie behooren; Z. aan het Zellermeer, in het hertogdom Salzburg; Z. in Tyrol, de voornaamste plaats van het Zillcrthal (zie Zillerthal), met een wit marmeren gedenk-teeken, ter eere van keizer Frans den opgerigt; Z. aan de Ips, in Neder-Oostenrijk, door eeno brug met Waidhofen verbonden, waar voel ijzer- en staalwaren vervaardigd warden; Z. of Mariazell in Stiermarken. — Eindelijk vindt men twee dorpen van denzelfden naam in Zwitserland: een in het kanton Zurich, en een in het kanton Lucern. ZELOOT is naar de beteckenis des woords iemand die met onverdrnagzarnen ijver — want het wordt altijd in ongunstige beteekenis gebruikt — andersdenkenden, vooral in zake van godsdienst, bestrijdt en tracht te vervolgen. In 't bijzonder echter wordt do benaming Zeloten toegekend aan die Joden, welke de voornaamste aanstokers en hoofden waren van den laatsten opstand der Joden tegen do Romeiuen. Zij betwistten in dolle woede aan dezen stad voor stad, ontzagen zelfs hunne eigene land- en geloofsgenooten niet, indien dezen niet met hen wilden zamenspannen, en nadat zij zich eindelijk binnen Jerusalem hadden moeten terugtrekken, tartten zij door hunne woedende uitvallen dermate de belegeraars, dat de ellende die den val van de hoofdstad kenmerkte, hun voornamelijk is toe te schrijven. ZELTEI? (Karl Frieduicii), te Berlijn geboren den 11110quot; December 1758 cn aldaar overleden den 15dcn Mei 1832, was een zeer verdienstelijk toonkunstenaar en componist. Schoon tot op rijperen leeftijd het beroep van metselaar uitoefenende, ontwikkelde hij dermate zijnen muzikalen aanleg, dat hij zijnen leermeester Fasch opvolgde als directeur der zang-academie te Berlijn en in 1809 door den koning van Pruissen benoemd werd tot professor der muziek bij de Berlijnsche academie van kunsten en wetenschappen, ecne betrekking, die hem veroorloofde geheel voor do kunst te loven. Zijne compositiën bestaan meest in liederen met accompagnement; hij munt inzonderheid uit in het naïve en vrolijke. Een zijner beroemdste leerlingen, zoo niet de beroemdste, is Mendelssohn-Bartholdy. Hij was zeer bevriend met Göthe; zijn Briefwe.chsel mit Gölhe is na zijnen dood (Berlijn 1833, 6 dln.) uilgegeven. ZEMBLA (Nova). (Zie Nova Zambia'). ZEMPLIN, een comitaat in het noordoosten van Hongarije, heeft ruim 245,000 bewoners op 111 Cl mijlen. Do grond is in het noorden, aan de grenzen van Gallicië, wegens de nabijheid der Karpathen zeer bergachtig , in het midden goed besproeid en vruchtbaar, in het zuiden laag en zelfs moerassig. Men vindt er nogtans het gebergte, dat den beroemden Tokayerwijn oplevert. Behalve de Theisz en do Herna, die ten deele de grenzen vormen, vindt men er de rivieren Bodrog, Laborcza, Ondova en Topla. De voornaamste voortbrengselen zijn: granen, vlas, hennip, tabak, boomvruchten, uitmuntende wijn, rundvee, schapen, paarden en varkens. In de bergachtige streken is veel wild, en komen nog beeren en wolven voor. De rivieren zijn vischrijk. |
De bewoners zyn deels Hongaren, deels Slowaken. Satorallya-Ujhcla is de hoofdplaats vau het comitaat, dat echter genoemd wordt naar het slot Z. en een hierbij gelegen stadje van denzelfden naam. ZEND, waarschijnlijk beteckcnende wetenschap of kennis, is de naam van de taal, in welke do Zcndavesta-boekcn (zie Zen-davesln) geschreven zijn. Het oorspronkelijke vaderland dier taal schijnt het noordelijke gedeelte van Perzië te zijn geweest. In zijnen goheclen vorm wijkt het Z. te veel van het Perzisch om het als een tak of tongval er van aan te merken. Groote overeenkomst heeft hot met het Sanskrit der Veda's. ZENDAVESTA, d. i. Zend-oorkonde, is do naam van die verzameling geschriften, in welke de leerstellingen van Zoroaster zijn voorgedragen. Nadat reeds vroeger door middel van vooral Fransche en Engelscho reizigers eenige berigtcn aangaande de godsdienst en de gewijde schriften der Guebren naar Europa waren overgebragt, nam Anquetil Duperron zijn verblijf in Indië te baat, om do heilige taal dier geschriften to leeren. Hij bragt ten jare 1762 de Z. naar Europa over en gaf er eene Fransche vertaling van in het licht (Parijs 1771), naar welke Kleriker cene Duitsche (Kiga 1776—1778, 3 dln.) bearbeidde. Dit bekend worden van de Z. gaf aanleiding tot hot bestrijden en verdedigen van de echtheid dier oorkonden, eindigende in de overtuiging, dat de Z. bestaat uit geschriften van zeer uit-eenloopendo dagteekening, doch die do godsdienstbegrippen der oude Perzen met onbetwistbare juistheid uitdrukken. 'VVogcns de bezwaren, verbonden aan do ontraadseling van het oud-Perzische spijkerschrift, zullen slechts weinige afschriften van do Zend-booken hebben bestaan toen het oude Perzische rijk nog bloeide, en 't was waarschijnlijk de groote invloed van Grieksche taal en letterkunde ten tijde der Scleneiden en Parthen, die aanleiding gaf om de brokstukken, die nog in schrift of in do geheu-genis der priesters voorhanden waren, in 21 afdeelingen (nosk) te verzamelen en met Semitisch letterschrift te bock to stellen. Maar ook die boeken bestaan nog slechts ten deele in fragmenten, bewaard door de Parsis, die het doordringen van don Islam naar Indië ontvlugtten. Deze boeken zijn: 1°. Yafna, ecne verzameling van gebeden tot en lofzangen ter eere van de godheden, door Zoroaster verkondigd; 2quot;. Vispered, insgelijks gebeden; 3°. Yesht, lofzangen en uitvoerige gedichten; 4°. Ven-didad, het wetboek. Uitgaven daarvan hebben Westergaord met eene Engelscho (Kopenhagen 1852) en Spiegel mot eene Duitsche vertaling (Leipzig 1853) gegeven. Do zoogenoemde Vendi-dadsade, zijnde de Yaijna, de Vispered en do Vcndidad, zijn meermalen (Parijs 1829, Bombay 1835, Leipzig 1850, de laatste met een glossarium) uitgegeven. De eerste dezer uitgaven is bezorgd door Burnouf, dio met Bopp de voornaamste Europee-sche geleerde is, dio zich met de taal en do heilige letterkunde der Parsis heeft bezig gehouden. Een Pars Asfandiarji bezorgde eene uitgave, overzetting en uitlegging in het Guzera-tisch van do Ya^na, Vispered en Vcndidad (Bombay 1842—1844, 5 dln.). ZENDELINGEN. Aldus worden diegenen genoemd, die door prediking en verspreiding der heilige oorkonden de Christelijke godsdienst — want andere godsdiensten worden op die wijze niet voortgeplant — trachten uit te breiden onder niet-christe-lijke volken. Door zulke „zendingquot; is het christendom van zijn begin af overgebragt geworden; reeds do naam van de eerste predikers des Evangelies, apostelen, dat is uitgezondenen, wijst daarheen. En mogen b, v. zij, die het christendom in ons vaderland hebben gesticht, een Willebrord, Bonifacius en anderen, eigenlijk meer de Christelijke kerk onder den bisschop van Rome, dan de godsdienst van Jezus Christus alhier hebben gevestigd, toch waren zij Z. op hunne wijze en naar het licht van hunne eeuw. Trouwens, het behoort tot het wezen der Christelijke kerk, dat zij do godsdienst van Jezus Christus poge uit te breiden door zending. Zij is zich van hare roeping te dezen te helderder bewust, naarmate meer geloofsleven in haar gevonden wordt. Vandaar dan ook, dat het zelfs in de donkerste tijdvakken der Christelijke kerk niet ontbrak aan Z. Maar reeds in het laatste gedeelte der vorige en veel meer nog in do tegenwoordige eeuw zien wij het zendingswezen, waaraan vroeger afzonderlijke personen geheel op zich zeiven staande, zich wijdden, uitgaan van onderlinge vereenigingen en genootschappen. Terwijl de R, |
ZEN.
441
Catholieke kerk dat organiseren (om het aldus uit te drukken) der zending zelve op zich neemt, laten de moeste Protestant-sche kerkgenootschappen het aan zoodanige voreenigingen over, behoudens kerkelijke maatregelen tot het voor zekere gevallen toekennen van kerkeiyke bevoegdheden aan hen die als Z. uitgaan. En terwijl de Protestanlsche „zendingquot; hare bemoeijingen alleen tot niet-Christenen bepaalt', strekt zich de R. Catholieke propaganda ook uit tot die Christenen, die niet tot hare kerkgemeenschap behooren (zie Propaganda). Aan Engeland komt de eer toe, aan zoodanige „zendingquot; het eerst de hand geslagen te hebben. Een voor meer dan twee eeuwen in dat land gevestigd genootschap tot uitbreiding des Christendoms werd bü parlemonts-acte van 1047 bekrachtigd, en sedert is der Britten ijver voor deze zaak steeds levendig gebleven. In Duitschland trad eerst Francke te Halle op, later de Moravische of Broedergemeente, dio als kerkgenootschap de zending zelve ter harte nam. In 1797 werd het Nederlandsche zendelinggenootschap te Rotterdam opgerigt. Het is hier de plaats niet om dc geschiedenis der zending, die in den uitgebreids ten zin bijna de uitwendige geschiedenis der Christelijke kerk is, na te gaan. Alleen zij nog opgemerkt, dat, gelijk de volken, tot wie door Z. het Evangelie gebragt werd, hun ook tal van andere weldaden in maatschappij en huisgezin te danken hebben, zoo ook onderscheidene wetenschappen, met name de aardrijks- en volkenkunde, aan geene soort van reizigers meer verpligting hebben dan aan de Z. De vruchten der zending, dat mag men in het algemeen zeggen, zijn de schoonste lofspraak op de voortreffelijkheid des Christendoms. ZENITH. Met deze Arabische benaming wordt dat punt in de ruimte bedoeld, hetwelk zich juist boven het hoofd van eiken waarnemer bevindt (vandaar het Ned. schedelpunt of toppunt). Elk punt van de oppervlakte der aarde heeft zijn eigen Z.; men vindt het door het schietlood, daar hot in de opwaarts verlengde lijn van de loodlijn ligt. Het Z. is overal 90° van den horizon verwijderd. ZENO van Elea was een leerling van Parmenides, zoo als deze er een van Xenophanes geweest was (zie Xenophanes). Zijn geboorte- en sterfjaar zijn onbekend; echter weet men dat hy omtrent de SO8'0 Olymp. (ongeveer 460 jaar vdor onze tijdrekening) bloeide. Op dezen tijd maakte hy met zijnen leermeester en vriend Parmenides, 40 jaar oud zijnde, terwijl de laatste 65 jaar telde, eene reis naar Athene, waar zij met den nog jongen Socrates in kennis kwamen. Men zie hierover de inleiding van den Parmenides van Plato en de plaatsen in anderen zijner zamen-spraken, waarin van deze wijsgeeren gewag gemaakt wordt. Van zijne levensomstandigheden is weinig bekend, doch zijn uiteinde was zeer tragisch. Toen namelijk zekere Nearchus zich tot tyran of onwettig alleenheerscher van Elea opgeworpen had, wilde Z. met eenigen zijner medeburgers de vrijheid zijner vaderstad weder herstellen. De zamenzwering mislukte, en omdat hij zijne eedgenooten niet wilde verraden, liet hem de tyran in een mortier te pletter stampen. Doch de zaak wordt door verschillende schrijvers der oudheid anders verhaald, zelfs de naam van den tyran is onzeker en hij wordt door sommigen Diomedon genoemd, zoodat men op het gansche verhaal weinig staat kan maken. Van Zeno's wijsgeerige geschriften, die niet, zoo als die van Xenophanes en Parmenides in dichtmaat, maar in proza opgesteld waren, is weinig overgebleven. Z. gebruikte bij voorkeur den dialogischen vorm, omdat hij ook in zijne mondelinge voordragt meestal de disputeermethode volgde. Zoo hij een der eerste ^vijsgeeren geweest is, die het philosophisch leerdicht met het wetenschnppelüke gesprek verwisselde, was dat nog niet het kunstmatige van Plato, waarin verscheidene personen sprekend worden ingevoerd, maar bestond eenvoudig in vragen en antwoorden. Men heeft Z. misschien daarom als den uitvinder der dialectica of redeneerkunst beschouwd. Z. kan als zoodanig aangezien worden, omdat hij de regelen om besluiten te trekken en een gevoelen te verdedigen of te bestrijden duidelijker uiteenzette en hiervan gebruik maakte om de leerstellingen van Parmenides en der Eleatische school tegen allen aanval te verdedigen. Omdat hij lessen in deze redeneerkunst gaf en hiervoor eene belooning aannam , is Z. tot de so-phiaten gerekend, en omdat hij het wezenlijk bestaan der zinnenwereld en der beweging ontkende, is hij onder de sceptische X. |
wijsgeeren gesteld, ofschoon hg noch tot de eenen noch tot de anderen behoorde. Z. was veeleer een dogmatisch aanhanger dor Eleatische school, die hare leer van de eenheid en onveranderlijkheid van het zgn, met ijver door zijn' scherpen redeneertrant poogde te verdedigen. Z. was dus do kampvechter van de leerstellingen door Xenophanes in de Grieksche wijsbegeerte gebragt en die Parmenides wetenschappelijk ontwikkelde, waardoor hij hen veel aanhangers verschafte en do tegenstanders tot zwijgen bragt. Uithoofde deze leerstellingen zeer eenzijdig waren, moest de verdediging zulks ook wel zijn en vele paradoxen en sophismen bevatten. Men leze over Z. en de rol die hy in de wijsbegeerte vervulde, voornamelijk den Parmenides van Plato; in het geschrift van Aristo-teles, De, Xenophane, Zenone et Gory ia wordt slechts ter loops van Z. gewag gemaakt. De berigten welke men bij andere schrijvers der oudheid over hom aantreft, zijn zeer schaarsch en komen dikwyls met elkander niet overeen. Men vergelijke hiermede de art. Xenophanes en Parmenides en do schrijvers die er worden aangehaald, en vooral hetgeen over Z. in de geschriften van H. Ritter, Gesc/iichle der Philosophie, van Brandis, Geschichte der Griechisch-Römische Philosophie, en van Zeiler, Geschichte der Griechische Philosophie in ihrer h'ntioick-lung over Z. gezegd wordt, met de bronnen die daarbij opgegeven zijn. ZENO van Cittium in Cyprus, de beroemde stichter der Stoïsche wijsgeerige school, leefde en leerde te Athene ten tijde toen Epicurus, omtrent 300 jaar vöiSr onze jaartelling, eene tegenovergestelde school stichtte (zie Epicurus). Noch het jaar zijner geboorte noch dat van zijn sterven is juist bekend, sommigen laten hem 98, anderen slechts 72 jaren oud worden. Zoo veel is zeker dat hij een' hoogen ouderdom bereikte, en dat hij zich volgens de grondstellingen zijner wijsbegeerte het leven benam, omdat hij geloofde een' wenk der Godheid verkregen te hebben, om eene wereld to verlaten die hij niet meer van dienst kon z\jn. Daar zijn vader een rijk en beschaafd koopman was, die dikwijls handelsreizen naar Athene deed, en van daar ook nieuwo geschriften, onder andoren socratisch-phi-losophische, medebragt, zoo schynt het lezen daarvan in Z. het eerst den geest van het wijsgoerig onderzoek opgewekt te hebben. Toen hy zelf eene handelsreis naar Athene maakte en in het gezigt van den Piraeus schipbreuk had geloden, waarbij schip en lading verloren gingen, vatte hij het besluit op zich in de scholen der philosophen aan do studie der wijsbegeerte toe te wijden. By toeval was de Cynische wijsgeer Crates de eerste aan wien hij zich aansloot, en wiens grondstellingen hij aannam en schriftelijk zocht te verbreiden; doch do ruwe on ongemanierde levenswijs der Cynische wijsgeeren beviel niet op don duur aan Z.; hy verliet daarom do school van Crates, om die met het onderwys der Megarensen Stilpo en Diodorus te verwisselen; hij hoorde ook getrouw do lossen van de academiston Xonocrates en Pilemon. Doch hot duurde lang oer Z. zelfstandig als philosooph optrad; twintig jaren was hij reeds in Athene geweest toen hij als leeraar in de Stoa aldaar zijne wijsgeerige voordragten met voel bijval begon. Hot was hierdoor dat zijne school en leer den naam van de Stoïsche vorkregen, welke loor later een' zoo grootcn invloed niet alleen in en buiten Athene, maar ook te Romo uitoefende. Z. bezat geon gunstig uiterlijk, maar dos te moer schoone inwendige hoednnighoden. Strenge regtschapenheld, matigheid in zinnelijke genietingen, mildheid en zachtmoedigheid in den omgang met zijne leerlingen en medo-burgers, in één woord zijne voortreffelijke zedolyke eigenschappon verwierven hem bij het Atheonscho volk hoogachting en vertrouwen. Hoezeer een vreemdeling, gaf men hem do sleutels der stad in bewaring; men rigtte hom te Athene en Cyprus metalen standbeelden op en schonk hem bij eon openlijk volksbesluit een' gouden krans, niet alleen omdat hij vele jaren do wijsbegeerte onderwezen had en de jeugd tot deugd ea matigheid had opgeleid en vermaand, maar ook omdat hij zijn eigen loven aan allen ten voorbeeld had gesteld. Z. leerde niet alleen mondeling, maar was ook een vlijtig schrijver. Behalve een werk zijner eerste studiën Over den Staat, vervaardigde h|j vervolgons geschriften Ooer de natuur van den mensch, Over de hartstogten, Over den pliyt, Over de wet, Over de werelden Overliet leven volgens de natuur, benevens nog anderen over verschillende 50 |
442
wetenschappen en zelfs over de kunsten. Ongelukkig zyn al deze geschriften verloren gegaan, hetgeen nog meer te beklagen is, omdat de Tolgelingen van Z. de leer huns meesters niet zoo trouw bleven als die van Epicurus en in sommige opzigten van hem verschilden. Daar ook de geschriften der oude Stoicynen, zoo als van Cleanthus en Chrysippus mede niet tot ons gekomen zijn, en de lateren. Antipater, Panaetius, Posidonius, zich nog meer afwijkingen veroorloofden, zoo is, hetgeen men voor de Stoic\jnsche leer van Z. volgens Cicero en Plutarchus, houdt niet dan cene onzamenhangende voorstellinfe der gevoelens van de verschillende Stoische wijsgeoren; zoodat het niet mogelijk ia om met zekerheid te bepalen wat Z. zelf leerde en wat anderen daar bijvoegden, weglieten of wijzigden (men zie verder Stoïcijnen), ZENO (Apostolo), beroemd als dichter en letterkundige, werd den llden December 1668 te Venetië geboren. Hij ontving eene zorgvuldige opvoeding en verrijkte zich reeds vroeg met ongewone kundigheden. Zijne eerste vermaardheid had hij echter aan de dichtkunst te danken, waarop hij zich bijzonder toelegde; inzonderheid aan zyne Melodramen, toenmaals eene zeer gezochte, mr.ar ook zeer misbruikte dichtsoort. Van moer dan éénen kant werd hem do plaats van tooneeldichter aangeboden; doch hij verkoos liever in zijn vaderland te blgven en ondernam onder den titel van: Giornale de letlerati d'Italia, een tijdschrift, hetwelk nog tot heden zijne waarde behouden heeft. Nadat hij in 1715 zijne echtgenooto verloren had, ging hij op uitnoodiging van Karei den VI'10quot;, als keizerlijk hofdichter naar Weenen, waar zijn ver-blgf in het eerst weinig aangenaams opleverde; doch naderhand veranderde zijn toestand en hij gevoelde zich gelukkig in de gunst en persoonlijke onderscheiding des keizers. De goedkeuring, welke hij verwierf, steeg met ieder nieuw drama; terwijl hij bovendien tot geschiedschrijver benoemd word. Hij bekleedde zijne betrekking tot in het jaar 1729, toen hij deze uit hoofde van zijnen toenemenden ouderdom nederlegde en naar Venetië terugkeerde. Do keizer, die hem als een' vriend waardeerde, liet hem zijn volle jaargeld behouden, onder belofte van hem jaarlijks een nieuw Melodrama te zullen toezenden. Hier leefde hij tot den llaen November 1750 in letterkundige bezigheden, in het bezit eener kostbare verzameling van boeken en munten, welke hij weinige maanden vddr zijnen dood aan de orde der Dominicanen schonk. Als dichter bezat .A. Z., ten aanzien van de muzikale poëzy der Italianen, groote verdiensten, als hebbende aan hunne zangspelen door zijne Melodramen eene meer regelmatige gedaante gegeven; eene verdienste, welke zelfs door Metastasio in hem erkend wordt. Van meer en duurzamer waarde is echter datgene, hetwelk hij in het letter- en geschiedkundige vak geleverd heeft, met name zijne aanmerkingen op Fontanini's BibHoteca della Eloquema Ituliana, zyne Istorici delle cose veuezicue (Venetië 1 718—1722 in lOdeelen), zijne Dissertazioni istorico-criliche e lilterarie agli istorici italiani (Venetië 1752 en 1753, 2 dln.} en zijne levensbeschrijvingen van Sabellico, Guarini, Davila en do drie Manutiussen (Aldi), benevens zijne talrijke, in handschrift nagelatene werken, van welken zijne brieven (Epistole) in 6 deelen in 1785 uitgegeven zijn. ZENOBIA (Sbptimia). Eene beroemde en merkwaardige vorstin uit de inde eeuw, welke zich door vele uitmuntende eigenschappen, inzonderheid door mannelijken heldenmoed en eene hooge mate van schranderheid boven hare tijdgenootcn verhief. Als gemalin van Odenathus, den stichter van het Palmyrisch rijk in Syrië, nam zij na diens dood in 267 do regering in handen en bestuurde het rijk, in naam van hare zonen , vrij gelukkig. Bij de zwakheid van den toenmaligen Romeinschcn keizer, dien hare trotschheid verachtte, had zij zich aan zijne opperheerschappij geheel onttrokken, vergrootte haar rijk door aanzienlijke veroveringen en nam den titel van koningin van het Oosten aan. Aan keizer Aurelianus echter was het voorbehouden, haar te overwinnen: hij sloeg haar leger, dat den hardnekkigsten tegenstand bood, bij Emesa en belegerde haar eindelijk in Palmyra. Gebrek aan levensmiddelen dwong haar tot de vlugt uit de belegerde stad; doch zij werd in dien aftogt gevangen genomen, waarop de inwoners do stad aan Aurelianus overgaven (273). Deze liet nu de raadslieden der vorstin, waaronder de beroemde Grieksche rhetor Longinus was (zie Longinus), ter dood brengen, nam haar met zich naar Rome en zette zijnen glansrijken triumftogt in die stad door hare tegenwoordigheid nog grootsrsn luister bij. Zij verscheen in eene onbeschrijfelyke pracht, in een gewaad, rijk met edelgesteenten bezet, en was aan een' gouden keten gekluisterd, die haar nagedragen werd. Hare schoone leest, hare zwarte, levendige oogen, majestueuse houding en haar geheele gedrag wonnen do harten der Romeinen, zoodat zjj naderhand aanzienlijke landerijen in de stroken van Tibur verkreeg, waarvan zij zoo vele inkomsten trok dat zij overeenkomstig haren vorigen staat kon leven; terwyl haro dochters aan de voornaamste Romeinen huwden en haren zoon Bubal Latth een klein prinsdom in Armenië ten deel viel. Men meent dat hare nakomelingschap nog op het einde der V'quot;8 eeuw te Rome gebloeid heeft. Caldoron hoeft de geschiedenis dezer merkwaardige vorstin in een drama behandeld. |
ZENUWEN. Aldus noemt men de in het dierlijk ligchaam door bindweefsel tot grovere of fijnere strengen of bundels verbonden primitief-zenuwvezelen. Onderzoekt men zulk cene primitief-vezel naauwkeurig onder het microscoop, dan zien we daarin, spoedig, nadat die uit hot lovend ligchaam verwijderd is, reeds onder den invloed van dampkringslucht en water, eigenaardige veranderingen ontstaan. Men onderscheidt dan drie deelen, waaruit zij is zamengesteld, namelijk: het omhulsel o( de scheede, een zeer dun, structuurloos vlies, zoo helder als glas, hetwelk aan de zenuwvezel of zenuwbuis hare gedaante geeft en de overige deelen als inhoud omsluit; hot zenuwmery of de merg-scheede, eeno vloeibare, taaije, matglanzende , heldere of (in de uit het ligchaam verwijderde vezel) korrelig troebele massa, welke, bij het uitvloeyon uit versohourdo vezels, droppels van de zeldzaamste knodsvormige, spoelvormige, niervormige, knolvormige, gewondene gedaante vormt; en do ascilinder, asvezel, primitief-band, eene solide, buigzame, veerkrachtige, ronde, of meer vlakke vezel, met matte omtrekken, welke in de as om het merg verloopt en ongeveer een derde van de breedte der geheele zenuwbuis inneemt. Allo Z., die men met het hloote oog volgen kan , bevatten een zeker aantal onderafdeelingen of bundels, die zich naderhand in dikkere of dunnere takken oplossen. Elk van deze gaat zich meer en meer verdoelen, hoewel do zenuw tot bijna in hare laatste vertakkingen eene hundelvormige zamenstelling behoudt, zoodanig, dat elk bundeltje weêr een grooter of kleiner getal primitief-draden bevat. Men heeft oorspronkelijk de uitdrukking primitief-draden voor de zenuwvezelen gekozen, dewijl men den zenuwbundel als analogen van den primitief-bundel der spieren beschouwde. Naderhand heeft men echter deze voorstelling laten varen en eerst in den laatsten lijd heeft Robin weer de aandacht gevestigd op de stof die den bundel te zamen houdt en welke hij perineurium noemde. Zij bestaat uit zeer digt bindweefsel, wel te onderscheiden van het lossere bindweefsel, dat weêr de verschillende bundels op hunne beurt verbindt, het zoogenaamde ueurilema. Behalve de zemxovezel (primitive zenuwvozel , zenuwbuis) wordt nog een tweede histologisch zenuw-element onderscheiden, namelijk de zenuwcel (gangliëncel, gangliënligchaam). De zenuwcellen zijn ronde of eironde, min of meer afgeplatte blaasjes, aan welke men een structuurloos omhulsel, dat zeer dun en teêr is, en een' fijnkorreligen inhoud onderscheiden kan. Buitendien bezitten zij eene meestal excentrisch gelegen kern, van eene gladde blaauwachtigo hoedanigheid, die van een afzonderlijk rondachtig kernligchaam voorzien is. De afwijkingen in de gedaante der zenuwcellen worden bijna alleen te weeg gebragt door het aantal, de grootte, enz., van do daarvan uitgaande verlengsels. In den laatsten tijd heeft men ook zenuwcellen zonder verlengsels aangenomen , welker bestaan door anderen weêr is betwist. Al naarmate deze cellen geen of een, twee of meer verlengsels doen waarnemen, noemt men ze apolairo, unipolaire, bipolaire en multipolairo. Omtrent de verhouding tusschen zenuwvezel en zenuwcel heerscht nog te veel onzekerheid, dan dat we zulks hier ter sprake zouden kunnen brengen. Het is voldoende hier to hebben vermeld, dat beiden de histologische elementen van het zenuwstelsel daarstellen. De Z. worden gevoed door de zeer fijne vaten, welker drager het neurilema is. Deze vaten hehooren tot de smalsten van het geheele ligchaam en verloopen deels in bet bindweefsel van het omhulsel der zenuw, deels in dat, hetwelk de bundels van |
ZEN.
443
primitief-vezelen omgeeft, en Tormen in de lengte uitgerekte, meer of minder onregelmatige mazen, wier grootste doormeting met de lengte-as der zenuw overeenkomt. De stammen dezer haarvaten liggen bij kleinere Z. aan de buitenzijde en komen van naburige vaten. Grootere Z., zoo als de nischiadicus, hebben daarentegen eene slagader in zich, die van do aders vergezeld, naar de lengte-as der zenuw voortloopt. De Z. zün nu eens als zilver glinsterend wit en bij naauw-keurige beschouwing met fijne dwarsstrepen bezet, dan eens grijs-roodachtig, eenigzins doorschijnend en, hoewel weeker dan de witte, toch nog tamelyk vast. De eersten, die hoofdzakelijk voor het gevoel en de beweging dienen, noemt men animale, of cerebro-epiraalzenuwen, de laatsten daarentegen, die zich inzonderheid over de ingewanden en vaten verspreiden, heeten sympathische, trophische, vegetative of organische Z. Het onderscheid tusschen deze beide soorten van Z. is niet scherp begrensd, want er komen menigvuldige tusschenvormen voor. Wij hebben reeds boven vermeld, dat de primitief-vezelen in de zenuw tot bundels vereenigd zijn. Deze bundels, primaire bundels genoemd, komen alleen in de fijnere Z. voor; terwijl in de grooteren de afzonderlijke primaire bundels weder tot breedere secundaire verbonden zijn, welke laatsten eerst te zamen de zenuw vormen. Gewoonlijk verlaten de secundaire en primaire bundels, op den weg van de centrale zenuwdeelen naar de pe-ripherie, allengs den stam onder scherpe hoeken, en gaan dan als grovere of fijnere takken naar de werktuigen, die onder den invloed der oorspronkelijke zenuw staan. Elke verdeeling eener zenuw is reeds hooger in den stam als het ware voorbereid, doordat de afgaande tak, hoewel nog langs den stam loopend, reeds van deze gescheiden is. Behalve de zoo even genoemden, gaan er ook nog takken van eene zenuw af, om zich met anderen te verbinden en met deze, in dezelfde seheede vereenigd, naar de peripherie te gaan. Men heeft dan zenuwdraden die van verschillende deelen der oude centraal-werktuigen afkomen, en dus ook verschillende verrig-tingen hebben, in eene seheede zamengevat, hetwelk met den naam van zenuw-anastomose bestempeld wordt. Op sommige plaatsen van het ligchaam verbinden zieh verscheidene, digt bij elkander gelegene Z., door het wederkeerig afstaan van zenuwdraden, met elkander tot eene vlecht, zenuwvlecht (plexus) genaamd. Onderzoekt men eene dusdanige vlecht naauwkeurig, dan ziet men dat die op drie verschillende wijzen kan gevormd worden, namelijk: 1°. door verschillende Z., die alleen door wederkeerig afgegeven takken met elkander verbonden zijn; 2°. door Z., die zich tot een' sterkeren stam vereenigen, korter of langer binnen dezelfde seheede besloten blijven en dan weder in verschillende takken uit elkander gaan en 3°. door de beide vorigen te zamen. Omtrent het vrij eindigen der Z. aan de peripheric kunnen wij hier geen bepaalde uitspraak doen, evenmin over het aanvangen of eindigen der zenuwbuizen en gangliëncellen in de centraal-organen, aangezien de wetenschap tot nog toe daarover geen voldoend licht heeft verspreid. Eene bijzondere wijze van eindiging vindt men in kleine, ovale, paarlemoerkleurige lig chaampjes, die door Pacini het eerst naauwkeurig beschreven en ook naar hom genoemd zijn. Zij zijn' door een fijnen steel aan de zenuw bevestigd, die daardoor het aanzien verkrijgt van een' met vruchten beladen boomtak. In elk ligchaampje dringt een primitief-vezel, welke zich in twee of drie draden splitst, die vrij eindigen. Men vindt deze Pacinische ligchaampjes vooral en in de grootste hoeveelheid in het onderhuidsch bindweefsel van de vingers en de teenen; in elke handvlakte zjjn er ongeveer 600 voorhanden. D. ZENUWSTELSEL. Door Z. verstaat men de gezamenlijke, in het ligchaam aanwezige zenuwstrengen, in verband met hare centraal-deelen: de hersenen, het ruggemerg en de zenuwknoo-pen. Ofschoon al deze deelen, te hunner plaatse, in dit werk afzonderlijk zgn behandeld en we derwaarts verwijzen, zoo dient hier toch nog vermeld, dat zoowel het centraal als peripherisch Z. uit eene zelfstandigheid bestaat, die halfzacht, meer of minder vezelachtig is en eene helderwitte of grijze, grijsachtig-roode kleur bezit. Zij wordt dan ook verdeeld in witte stof {substantia alba) en grijze stof [substantia grisea). Op sommigo plaatsen komen in de zenuwmiddelpunten ook nog andere kleuren voor, zoodat men spreekt van gele stof (substantia Jlava), roestkleurige stof (substantia ferruginea), zwarte stof (substantia nigra) en geleiachtige stof (substantia gelatinosa). Dit zijn evenwel slechts wijzigingen van de grijze stof, die hare bijzondere kleur grootendeels aan bijgemengd pigment verschuldigd zijn. |
Het Z. is dus een zanmgestelde toestel, welke, door verschillende, van de buitenwereld of van het ligchaam zelf uitgaande invloeden, tot werkzaamheid gebragt, de processen van gewaarwording of beweging veroorzaakt, in welks werking wij deels de oorzaak, deels het gevolg erkennen van die processen, die wij gewoon zijn te beschouwen als uitingen van do werkzaamheid eener niet-ligchamelijko ziel, en wiens werking ook bij zekere chemiseh-physische processen der dierlijke stofwisseling de rol van bemiddelaarster speelt. Wanneer wij alle stelsels van het dierlijk orgnnismus nagaan, dan zien we, dat er geen met zoo groote magt bekleed is, geen zoo menigvuldige en verheven werkingen uit als het Z. Alle levensverschijnselen, alle vegetative en animnlo verrigtingen staan onder zijnen invloed. Het is do leider dor voedingsverrlgtingen, der warmteontwikkeling, der bewoging, der gevoeligheid, dei-werkingen van hooger orde, van den wil en van het verstand. Al dozo verrigtingen vat het te zamen in de hersenen, den zetel der functionele hierarchie, het middelpunt van het geheele or-ganismus. Het Z. beheerscht te gelijk ons organisch en ons psychisch leven. Het is het centrum der wederkeerige invloeden van den geest op de levende stof en omgekeerd, do naauwe band die hen vereenigt en onophoudelijk van elkander afhankelijk maakt. Wanneer we nu het hier vermelde in aanmerking nemen en, den toestel van het Z. beschouwende, zien dat deze, hoe menigvuldig ook do daardoor veroorzaakte versch\jnsolen zijn, toch slechts een complex is van twee histologische elementen, namelijk vezelen en cellen (zoo als we reeds bij het artikel Zenuwen vermeld hebben), dan valt hot niet moeijelijk te begrijpen, hoe veelomvattend en zamengesteld do taak is om de functio van dezen toestel in alle rigtingen to vorklaren. D. ZENUWZIEKTEN. Hieronder verstaat men in het algemeen die ziekten, welke haren oorsprong in het zenuwstelsel hebben. Van oudsher hadden de Z. een zeer verschillend aanzien en leverden ontelbare verscheidenheden op. Zij hielden moer dan eenige andere ziekte het vernuft der beschaafde volken bezig on ondergingen, zoowel bij de volken als bij de individuen, don invloed der heerschonde begrippen van zedelijken, godsdiensti-gen en politieken aard. Thans zijn zij, ten gevolge van die al-gemeone en verslindende voortvarendheid, die het karakter van onzen tijd kenmerkt, ton gevolge van de toenemende werkda-digheid der verrigtingen des zenuwstelsels, talrijker on menig-vuldigor geworden dan ooit; zij zijn meer om zich gr\jpendo en meer zamengesteld, sluipen overal in, nemen allo vormen aan on vorgezollon, simuleren of verduisteren alle ziekten. Die grootere menigvuldigheid ontstaat echter niet alleen doordien zg werkelijk meer algemeen zijn, maar ook omdat zij thans door den geneesheer beter gekend en beter onderscheiden worden. Er zijo weinig ziekten en althans slechts zeer plaatselijke en zeer weinig beteekenende, bij welke het zenuwstolsel onaangedaan blijft. Bij vele ziektevormen, welke als afwijkingen der constitutie of zelfs als plaatselijke ziekten van verschillondo afzonderlijke organen plegen beschouwd te worden (typhus, huiduitslag enz), bestaat eene zeer in het oog loopendo aandoening des zenuwstolsels, soms in enkele bijzondere gevallen, soms juist in den regel. Dergelijke stoornissen van het zenuwstelsol worden echter met rogt sympathisch en consecutief genoemd, daar het uitgangspunt der ziekelijke verschijnselen en het proces, van welks ontwikkeling en voortgang de geheele vorschijnsolengroop afliangt, niet in het zenuwstolsel maar stellig in andere organen ligt. De opvatting van den typhus als zenuwkoorts wordt dan ook mot regt als eene dwaling beschouwd, omdat zij de, ofschoon nog zoo in het oog vallende, dan toch ondergeschikte en toevallige verhouding van het zenuwstelsel als wezenlijk moment der ziekte op den voorgrond plaatst. Er zijn echter andore ziekten, by welke het uitgangspunt dei' verschijnsolengroep wel insgelijks in andere doelen ligt, doch vervolgens de in den loop der ziekte ontstane stoornissen in het zenuwstelsel een zoo overwegend, eigenaardig, geïsoleerd en |
ZEN—ZET.
444
ecDigormaie zelfstandig bestaan vertoonen, dat zy niet meer als ondergeschikte leden van een gemeenschappelijk proces kunnen worden aangemerkt, maar veelmeer, alhoewel van secundairen oorsprong, toch voor zich een bepaald, bijna begrensd l\jden daarstellen, zoo als bijvoorbeeld de neuralgiën, welke zich uit rheumatismus en jicht ontwikkelen, de epileptische aanvallen, welke zich bij parasieten in het darmkanaal vertoonen, de gevallen van zielsziekten, die van stoornis der onderbuiksorganen uitgaan. Hoe moeüeiyk het dus dikwijls is te bepalen of het zenuwlijden oorspronkelijk dan wel secundair is, behoeft met het oog op hot bovengezegde geen betoog. Alleen het naauwkeurig bestuderen van den toestel der zenuwwerking kan ons daartoe leiden. In weerwil van onmetelijken arbeid is het veld nog zeer onvolkomen ontgonnen en houdt ecne onuitputtelijke bron van ontdekkingen in zich besloten voor ontleed-, natuur-, ziektekunde en therapie. D. ZEOLIÏH of Üc/iumsteen, ook wol Mesotype geheeten, wordt eene groep of klasse van mineralen genoemd, van eene witte, in het gele, roode en bruine overgaande kleur. Zij zgn meestal van eene geringe hardheid en gering soortelijk gewigt, voorts broos en oneffen van breuk. Sommige soorten worden door verwarming electriek. Zij bruisen of schuimen in de hitte voor de blaaspijp op (vandaar do benaming van de Grieksche woorden (jca) bruisen of schuimen en lid-at; {lithos) steen) en smelten tot een blazig wit of kleurloos verglaassel of email. Tot poeder gebragt vormen zij met zoutzuur eene geleiachtige zelfstandigheid. Zij bestaan uit kiezclzuur, warterhoudende klei-of kalkaarde, verbonden met een silicaat van kali of natron en komen op het schoonste gevormd voor in de blaasruimten van basalten en mandelsteenen, vooral op IJsland en de Faröor. Er worden behalve de verscheidenheden als! blader-, straal- en naald-Z. de volgende soorten onderscheiden t 1°. Natron-zeolilh of Natrolith, zijnde een waterhoudend silicaat van kleiaarde, hetwelk gekleurd en ongekleurd voorkomt. Het verliest in de hitte meer dan 9 pCt. van zijn gewigt, wordt ondoorzigtig en smolt dan rustig, en wordt door verwarming niet electriek. Het wordt veelal in de blaasruimten van vulcanische gesteenten aangetroffen, namelijk in basalt en klinksteen , waarvan de kristallen dikwerf in bundels en kogeltjes vereenigd zijn en uitstekend schoon op IJsland, bij Clermont in Auvergne en in de basalten van den Rijn voorkomen. Op andere plaatsen in Duitschland komen de gele en roode natrolithen zeer veelvuldig voor op verbrijzelde rotsstukken en spleten. Ook in het Fassadal in Zuid-Tyrol en op de Fiiröer vindt men dit gesteente. 2°. Kalkzcolilh of Skoleziet. Dit gesteente komt bijna altijd kleurloos voor, wordt by verhitting dadelijk ondoorzigtig, buigt zich wormvormig om en smelt in groote hitte tol een blazig glas. Het lost zich in chloorzuur slechts ten deele op. Na de gloeijing vormt het met zoutzuur geene geleiachtige zelfstandigheid meer. In de hitte verliest het meer dan 13 pCt. en wordt door verwarming sterk electrisch. Het komt veel zeldzamer voor dan het natrolith, doch gaat er mede vergezeld op IJsland, Staffa en de Fiiröer. 3°. Kalknatron-zeolilh, ook Mesolith genoemd, heeft, wat het uitwendige betreft, veel overeenkomst met het gewone Z., doch verliest door de gloeijing 12 pCt. water. Het wordt te Hauen-stein in Bohemen aangotrofïbn. ZEPHANJA was ten tijde van koning Josia, ruim 6 eeuwen \6ói Chr. een Israëlitisch profeet in het rijk van Juda. Hij was van zoo aanzienlijke afkomst, dat niet alleen zijn vader en grootvader, maar ook zijn overgrootvader worden genoemd (Zeph. I; 1). Zijn geschrift, dat ondar de zoogenoemde kleine profeten de 9lt;le plaats beslaat, bestaat uit twee strafredenen tegen de afgodendienst en het luisteren naar valsche profeten, mot voorspelling van uitroeijing der vijanden van Israel, vooral der Assyriërs, rhilistijncn en Moabiten, terwijl voor Israel zelf, bij getrouwheid aan de dienst van den eenigen waren God, het uitzigt op eene heerlijke toekomst wordt geopend. De stijl is meer zuiver dan dichterlijk-verheven. |
ZEPHYHUS. Een zachte, koele, aangename wind, eigenlijk voor Griekenland de zuidwesten wind. De naam is uit het Griekseh ontleend en beteekent, volgens do afleiding, eenen wind die lovend maakt, omdat de planten ten tgde als hij waait, door de verwarmde lucht een nieuw leven ontvangen. Volgens de fabelleer der Grieken behoorde Z. onder de mindere Godheden, en was oen zoon van Aeolus en Eos of Aurora, en de minnaar van Chloris of Flora. De Romeinen noemden hem Favonius. Bloemen en aardvruchten stonden onder zijne bescherming, en men stelde hem voor als een schoon, zachtaardig jongeling, met eenen bloemenkrans op het hoofd. ZERBST, de grootste stad van de gezamenlijke landen der huizen van Anhalt, ligt op eene mijl afstands van de Elbe in eene vlakke, zandige landstreek, heeft een fraai, buiten de stad liggend residentie-slot, vier voorsteden, vier Evangelische kerken, eene R. Catholieko kapel, eene synagoge voor 80 daar wonende joden en telt in het geheel 10,000 inwoners. De Nicolaikerk, die in 1827 door hertog Leopold Frederik hersteld is, mag als een fraai toonbeeld van Gothische bouwkunst beschouwd worden. De groote markt pronkt met een Roelandsbeeld, dat in een door meester Heidloff bewerkt Gotbisch gebouwtje staat. De stad, eenmaal de residentie der vorsten van Anhalt-Zerbst, heeft een beroemd gymnasium, Fracisceum genoemd, eene hoogere burgerschool, een instituut voor meisjes , eene arbeidersschool, een tuighuis, fabrieken van goud- en zilverwerk, van zijde, was-|en stearienkaarsen, van zeep, aardewerk en rijtuigen, en vier bierbrouwerijen, wier product ververzonden wordt. In de omstreken wordt veel groente en hop geteeld. Op het raadhuis bewaart men eenen op pergament gedrukten bybel in folio, waarvan de houtsneêprenten door Lucas Cranach zijn gekleurd. ZERUBABEL was een aanzienlijk, zelfs uit koninklijken bloede gesproten jood, die in den laatsten tjjd der zoogenoemde Babylonische ballingschap aan het hof van den Perzischen koning Cyrus leefde en door dezen benoemd werd tot hoofd der terugkeering naar het Israëlitische vaderland. Daartoe werd hem het gewijde tempelvaatwerk ter hand gesteld. Hij had een ijverig aandeel in de herbouwing van hoofdstad en tempel, legde veel beleid aan den dag in het ordenen van den nieuwen staat en bleef er onder de opperheerschappij van den Perzischen koning, het bewind voeren tot aan zijnen dood. Wie hem opvolgde is niet met zekerheid bekend. ZESEN (Philip van) of Zezb, Lat. Caesius, werd den squot;8quot; October 1619 te Priorau bg Dessau geboren en overleed te Hamburg den 13den November 1689. Hij was een ijverig beoefenaar van taal- en letterkunde en maakte zich zeer verdienstelijk omtrent de zuivering zijner moedertaal, schoon zijn over-dreven purismus somtijds de grenzen van het belachlijko overschrijdt. Ook onderscheidde hij zich als dichter. Zijn lofdicht op zijne geboorteplaats; Priorau (Amsterdam 1680) is misschien hot beste zijner gedichten. Van zijne zucht voor het theoretische der dichtkunde getuigt zijn voor dien tijd niet onverdienstelijke Deutsche Helicon (Hamburg 1640). Müller's Bibliothek Deutscher Dichter des XVII Jahrh. bevat in het I,t0 deel eenige stukken van Z. Zyne Hochdeutsche Sprachühung (Hamburg 1643) is beter dan zgn Rosenmund, een boekske, dat met grooten ophef eene „geopende loopmijn naar den onschatbaren steen der wijzenquot; heet. Eenige biograpbiscbe bijzonderheden aangaande hemzelven, vindt men in het eerst vermelde zijner geschriften. ZETMEEL {Amylum). Het Z. wordt bijna in alle planten aangetroffen en komt zeer algemeen in den inhoud der cellen voor. Soms maakt het ook een bestanddeel van den wand der cellen uit. Het wordt vooral in die deelen der plant gevonden, van welke de vorming van nieuwe deelen uitgaat, zoo als in zaden, knollen, bollen, wortelstokken enz. Het heeft doorgaans den vorm van min of meer ronde, ongekleurde, eenigzins doorschijnende korrels of blaasjes. Niet geheel zuiver is het in droo-gen toestand poederachtig, eenigzins hard, tusschen de vingers knerzend; vochtig eenigzins geleiachtig, door van buiten ingedrongen stoffen niet geheel doorschijnend. Het is onoplosbaar in koud water, alcohol, aether en aetherische oliën; in kokend water zwelt het op en vormt daarmede stijfselpap. Door sterke zuren, als ook door eene zeer hooge temperatuur en de werking van zekere stikstof houdende ligchamen, wordt het zetmeel in dextrine en later in druivensuiker omgezet. Het heeft, zoowel in vasten als in opgelosten toestand, de zeer kenmerkende eigen- |
ZET—ZEV.
445
schap om door jodiumtinctuur, zelfs zeer verdund, violetblaauw te worden gekleurd. De grootte der zetmeelkorrels is zeer verschillend; z'ó zijn uit concentrische lagen zamengestold, die evenwel niet altijd zigtbaar zijn en dikwijls eerst na behandeling met verschillende reagentia duidelijk te voorschijn komen. Zij nemen van buiten naar binnen in weekheid toe, zoodat zij eene vloeibare kern hebben. Is deze uitgedroogd, dan vindt men in do plaats daarvan eene centrale holte, van waar dikwyis straalvormige armen uitgaan. De kern ligt soms meer naar eene zijde gekeerd, excentrisch , hetwelk veroorzaakt wordt doordat de lagen dan aan den eenen kant veel dikker zgn dan aan den anderen. Men vindt het Z. in zeer groote hoeveelheid in het kiemwit der graangewassen, in het merg van vele stammen (o. a. van palmen en cycadeën, welke ons de sago leveren), en in vele dikke wortels en knollen, b. v. de aardappelen. Beschouwt men het Z. van verschillende planten, dan ziet men ook, dat elke plant zyn eigen vorm van zetmeelkorrels heeft. Zoo vindt men rondachtige korrels bij den aardappel, lensvormige by het koorn, bekervormige bij de erwt, staafvormige in het melksap der euphorhiaceën. Regelmatig zamengestelde zetmeelkorrels komen voor in hot West-Indische arrow-root (nit den wortelstok van Maranla arundinacea) en in de knollen van Colchicum. Het verschil, dat tusschen zetmeelkorrels van verschillende planten en plantcndeelen bestaat, kan als een belangrijk hulpmiddel aangewend worden tot herkenning van de echtheid van vele plantaardige geneesmiddelen, waarin Z. voorkomt. Zoo is dat verschil reeds zeer nuttig toegepast, om de vervalsehing van broodspijzen en van verschillende meelsoorten, als: meel van verschillende graansoorten, arrow-root, sago en anderen te onderzoeken. D. ZEUGDISTEL, of ZOOGDISTEL. (Zie Melkdistd). ZEUGMA heet in de rhetorica die figuur, bij welke door weglaten van een of meer woorden hetzelfde praedicaat op meer dan één subject betrekking erlangt; b. v. „volgens sommigen werd door vergif, volgens anderen door een'verraderlijken dolk, volgens sommigen door eigen hand een einde aan zijn leven gemaakt;quot; waar de laatste woorden ook op de eerste gedeelten der zinsnede betrekking hebben. Somtijds wordt door duidelijkheid of welluidendheid voorgeschreven, de woorden eenigzins om te keeren, die dan in het opgegeven voorbeeld zonden luiden: „volgens sommigen werd aan zijn leven een einde gemaakt door vergif, volgens anderen door een'verraderlijken dolk, volgens sommigen door eigen hand.quot; ZEUNE (August), geboren te Wittenberg den I2den Mei 1778, had tot vader Johann Karl Z., geboren den 29»ten October 1736 te Stolzenhayn bij Naumburg, overleden als hoogleeraar in de Grieksche taal en letterkunde to Wittenberg, den 8,,'m November 1788, verdienstelijk uitgever van Macrobius (Leipzig 1774), Xenophon's Memorabilia (Leipzig 1780), de Venatione (Leipzig 1778), Apologia (Leipzig 1782) en Anabasis (Leipzig 1785). De zoon genoot eene uitmuntende opleiding, ook aan de hoogeschool zijner vaderstad en trad aan haar in 1802 als leer-aar der algemeene aardrijkskunde op. Reeds ten volgenden jare ontving hij eene eervolle beroeping naar Berlijn, waar hij met Humboldt, Joh. von Müller, Fichte en anderen kennis maakte en in 1808 zijne later meermalen herdr. Gea, Ver such einer wissensc/iaftliche Erdbeschreibung, gelijk een jaar later zijne verhandeling Ueber Basaltpolaritdt uitgaf. In 1810 werd hij bevorderd tot gewoon hoogleeraar der aardrijkskunde aan de hoogeschool te Berlijn. Weinige jaren vroeger (1806) was h\j zich met zijne echtgenoote gaan toeleggen op het onderwijzen en opvoeden van blinden, waaromtrent hij zich zeer verdienstelijk maakte. In 1811 stichtte hy eene maatschappij voor Duitsche taalkunde en in 1828 een aardrijkskundig genootschap. Behalve een paar geschriften over het onderwijs van blinden schreef hy ook nog eene verhandeling Ueber die Schiidelbildmg zur feslern Begrïmdung der Menschenracen (Berlijn 1846). Hij overleed te Berlijn den Hquot;10quot; November 1853. ZEUS. (Zie Jupiter), |
ZEUXIS, schilder van Herakleia of Ephcsus, opent de tweede periode der tot volkomenheid gebragte antieke schilderkunst. Hij studeerde naar alle waarschijnlijkheid te Ephesus, de hoofdzetel der Aziatische school, waar onder Agesilaos een aantal schil, ders werkzaam waren. Even als Euphranor in de plastische kunst, zoo schiep Z. in de schilderkunst een nieuw stelsel van slankere evenredigheden, dat evenwel door Lysippus tot rypheid word gebragt. Uit de getuigenis van Plinius blijkt dat hij, even als Euphranor eene diepe studie van de proportiën gemaakt had, waarbij echter het streven naar het kolossale en buitengewoon slanke zamonhangt met de neiging om zich boven de werkelijke natuur tot hot ideale te verheffen. Z. zocht dan ook zijne kracht niet in eene scherpe karakteristiek, maar veeleer in eene zekere academische statigheid, waarbij hij zich weinig op de uitdrukking van de gemoedsaandoeningen zijner figuren toelegde. Ofschoon dan ook iedereen gehoord heeft van zijnen wedstrijd met Parrhasius, waarbij deze door een geschilderd gordijn de men-schen, Z. door natunriyk geschilderde druiven de vogelen misleidde, kan men niet aannemen dat het Z. boven alles om natuurwaarheid te doen was. Hij bediende zich van verschillende kleuren, zonder echter een colorist te zijn in de nieuwere boteekenis van het woord. Z. hechtte zelf eene zoo hooge kunstwaarde aan zyne kunstwerken dat hg ze onbetaalbaar achtte en voor niets wegschonk. Hij schilderde gaarne afzonderlijke goden- en heldenbeelden en moet vooral uitgemunt hebben in het wcêrgeven van vrouwelijke bekoorlijkheid en verhevene waardigheid. Bijzonder geroemd werd zijne Helena te Croton, waarvoor hy zich uit vijf naakte meisjes een model koos. Deze voorstelling werd later nog meer dan eens door hem herhaald. Ook schilderde hij Zeus op zijnen troon, door de Goden omringd en Hercules als kind, in tegenwoordigheid van Amphitryon en Alcmene de slangen doodende. Van deze laatste voorstelling gewagen Plinius en Philostratus Jun. Ook is van hem bekend eene voorstelling van den gebonden Marsyas. Het zijn welligt navolgingen van deze kunstwerken, welke men te Herculanum heeft gevonden en afgebeeld. Ten tijde van Plinius was de schilderü van den gebonden Marsyas in den tempel der Concordia te Rome. Vervolgens weten wij van de voorstelling eens gladiators, die voortreffelijk gelukt was. De Agrigentijnen verlangden van hem eene Venus, waarop de schilder al de meisjes in de stad voor zich liet brengen en de vijf schoonsten uitkoos om hare bekoorlykhed'en in één beeld te voreenigen. Plinius roemt voorts eene Penelope van zijne hand en Aristophanes gewaagt van een met rozen bekransten Cupido, in den tempel van Venus te Athene. Bovenal echter was zijne familie van Centauren beroemd, waarvan men in een' gesneden steen in het museum te Florence eene navolging wil zien. Volgens Marcus Victorinus, die in de IV11» eeuw na Christus leefde, werden er toenmaals nog schilderijen van Z. gevonden, die dus den duur veler eeuwen getrotseerd hadden. ZEVECOTIUS (Jacob) of SEVECOTIUS, in 1596 te Gent geboren en in 1642 als hoogleeraar te Harderwijk gestorven, is eerst meer algemeen bekend geworden door do Euterpe van Siegenbeek en Kantelaar, blz. 69—97. Hy was aanvankelgk Augustijner monnik, doch, nadat hy eene reis naar Italië had gedaan, zette hij zich in Holland neder en zeido den geestelg-ken stand en de R. Catholieke godsdienst vaarwel; waarna hij door zijnen stadgenoot en bloedverwant, Heijnsius, werd voortgeholpen en in 1626 tot hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid aan de hoogeschool te Harderwijk werd aangesteld. Hij toonde zich een ijverig verdediger der vrijheid en voer, in zijne aanteekeningen op den Julius Caesar van Suetonius en op Florus, hevig uit tegen do Spaansche dwingelandij. Gelijken geest ademt zijn treurspel: Het beleg en ontzet der slad Leyden , dat in 1626 in het licht verscheen. In zijne jeugd had hij eenige zinnebeelden en mengeldichten vervaardigd, waaronder vooral zijne minnezangen uitmunten. ZEVENAAR, tegenwoordig een open stadje in de Neder-landsche provincie Gelderland, ligt omstreeks 2J uur ten zuidoosten van Arnhem, in eene vruchtbare streek, aan den Rijnspoorweg tusschen Arnhem en Ohorhausen. Hot heeft eene ruime markt, eon gemeentehuis, dat in 1842 is gebouwd, eene R. Catholieke kerk, met een orgel en een hoofdaltaar, dat met oen fraai schilderstuk pr'ykt, eene kleine Gereformeerde kerk, eene synagoge, een wees- en een gasthuis. Hot getal der inwoners bedraagt slechts 1300, doch in vereeniging met die van oud-Z. en de buurten Babberich, Kwartier, Hollhuizen, Grielh, |
446
ZwecVhont en Ooij, waarmede het eene gemeente vormt, ruim 3600. Men Tindt er de kasteelen Babberich, Enghnizen,Zwane-poel, Poelwijk en hot huis Z. Z. waa gedurende de middeleeuwen aan de graven en hertogen van Kleef gekomen, geraakte in 1666 met andere Kleefsehe goederen in het bezit van den keurvorst van Brandenburg, werd door Napoleon ingelijfd, in 1813 door de Pruissen heiwon-non en door het Woener congres bij hot koningrijk der Nederlanden gevoegd. ZEVENBERGEN, een der Oostenrijksche kroonlanden, met eone oppervlakte van 997 □ mijlen, grenst ten noorden aan Hongarije, ten oosten aan Gallieië, ten zuiden aan Wallachije en ten westen aan do Militaire grenzen en Hongarije. De voortzetting der Karpathen, die zich in verschillende rigtingen door Z. verspreiden, maakt dit tot een zeer bergachtig land, dat vele woeste natunrtooneelen oplevert, en slechts een gering aantal niet uitgestrekte, doch zeer vruchtbare vlakten bezit. De voornaamste rivieren zijn de Maros en de Szamos, die kleinere opnemen, de Hongaarsche grens overschrijden en zich in de Theisz werpen; de .Aluta, die naar Wallachije stroomt en zich in den Donau ontlast. In 1857 telde men er 1,926,797 bewoners, meest Oost-Komanen, Mogyaren en Duitschers, die voornamelijk van den landbouw, de veeteelt en het bewerken der mijnen bestaan. Het mineraalrp levert er goud, zilver, koper, kwikzilver, ijzer, lood, zwavel, marmer, edelgesteenten, zout en andere delfstoffen. Het plantenrijk brengt er in do talrijke wouden eene groote hoeveelheid hout voort, en bovendien in de aangebouwde streken: boomvruchten, wijn, vele soorten van granen, aardappelen, tabak, saffraan, enz. Men kweekt er, deels voor den uitvoer, rundvee en paarden aan, tenevens schapen en varkens, terwijl men in de bergaehtigo streken beeron, wolven en andere wilde dieren, alsmede een' rijken voorraad van allerlei wild aantreft. De industrie staat er op zeer lagen trap; zij bepaalt zich tot de bewerking van het allernoodzakelijkste, en dan nog slechts voor eigen gebruik. In vele behoeften wordt door invoer voorzien, terwijl de uitvoer voornamelijk bestaat in de producten van landbouw, veeteelt en mijnbouw. De doorvoer, vooral van Oostersehe goederen, is er zeer levendig. De voornaamste steden van Z. zijn; Hermannstadtmet 19,000, Klausenburg met 20,000, en Kronstadt met 25,000 inwoners. Z. oudtijds tot Dacië behoord hebbondo, werd na het vertrek der Romeinen, gedurende de groote volksverhuizing, achtereenvolgens door Hunnen, Oost-Gothen, Gepiden, Bulgaren, Avaren en andere stammen bezet. Stefanus dc I',•, van Hongarije, vereen igde het in 1003 met zijn rijk, en liet het door stadhouders besturen. Koning Geysa moedigde de kolonisatie aan, en deed vele Duitschers derwaarts komen. Deze hadden aanvankelijk zeven stoelen of geregtsplaatsen, waaraan het land zijnen naam ontleende, dat, wegens de bossehen op de grenzen, sedert de XIIde eeuw ook met dien van Transsylvanië werd bestempeld. In de XIIIde eeuw kreeg het den titel van oen hertogdom, hetwelk koning Lodewijk in 1344 aan zijnen broeder Stefanus schonk. Nadat het reeds vroeger van buitenlnndseho invallen geleden had, speelde Z. eene voorname rol in do geschillen over de Hongaarsche kroon, die in 1526 aan den Roomsch-koning Ferdinand den I8te11 was ten deel gevallen. Bethlen Ga-bor, die in 1613 tot vorst van Z. was gekozen en in 1629 overleed, maakte zich voor den keizer geducht, als een bondgenoot der Hongaarsche en Duitsche Protestanten. Eerst in 1713 werd Z. tegen waarborging van sommige voorregten, een eigendom van het Oostenrijksche huis, en werd bij den vrede van Pas-sarowitz, in 1718, ook door do Turken als zoodanig erkend. Maria Theresia verhief het in 1765 tot een grootvorstendom. Onder Jozef den Il,,'!n was Z. het tooneel van een' ernstigen democratischen opstand, en sedert 1825 vonden de nationale bewegingen in Hongarüe er veel bijval. Dientengevolge werden later de rijksdagen van het Magyaarsche Klausenburg naar het Duiiache Hermannstadt verlegd, en allerlei maatregelen tot het beteugelen der oppositie genomen. In 1848 werd Z. bovendien door eenen opstand der Wallachen geteisterd, welke door de Oostenrijkers aangevuurd, den weg baande tot de herstelling van het gezag der laatsten. |
ZEVENBLAD (Aujopodium podagraria). (Zie Uanepool), Niettegenstaande wy naar een ander artikel verwijzen, dienen we hier toch te vermelden, dat nog eene andere plant met den naam van Z. dikwijls bestempeld wordt, namel\jk de Tormentil (TormentiUa erecla). Dit»plantje, ook meerwortel, weewortel, schytwortel, vijfvingerkruid genoemd, heeft deze namen , behalve don laatsten, te danken aan de eigenschappon van zgnen wartel, die sterk zamentrekkend is en daarom niet alleen voor den mensch, maar ook in de veeartsenijkunde in gebruik ie. Zoo wordt het onder anderen bij Roswinkel in Drenthe bepaaldelijk tegen doorloop bij het rundvee aangewond, waar de wortel tot dat oogmerk in melk gekookt wordt en met den naam van schijt-wortel bestempeld wordt. Ook tegen hot bloedpisson van het rundvee is do wortel zeer aangeprezen en wordt daarom in Groningen, waar men deze ziekto de wee noemt, weewortel gchoeten en in Gelderland meerwortel, omdat de boeren, indien hun rundvee aan deze ziekte lijdt, daarvan dan zeggen, dat de koeUen aan het moer staan. Wij vinden de tormentil op onze duinen en zeer algemeen op onze heidevelden. Do wortelstok of zoogenaamde wortel is vast en dik en heeft eene bruine kleur, de stengel is moer liggende dan zelfstandig, de bladen gevingerd, nagenoeg ongesteeld; de kelk achtdeelig (vier grootere en vier kleinere slippen); de bloembladen zijn vier in getal, aan den top eenigzins ingedrukt en van eene heldergele kleur. Daar enkele planten ook wel vijf bloembladen en oen' tiendeeligen kelk hebben, wordt het geslacht TormentiUa met dat der Potentilla vereenigd beschreven. D. ZEVENBOOM {Juniperus sabina). Een heester of hoesterach-tige boom, mot lange, opstijgende takken, die in de zuidelijke gewesten van Europa groeit en niet zelden bij ons gekweekt wordt. Do takken zijn digt bedekt met de zeer kleine, klierachtige bladen. Deze bladen zijn tegenoverstaande, sehubaehtig lancetvormig, digt over elkander liggend; de tweo tegenoverstaande bladen aan do aanhechting doosvormend. De mannelijke en vrouwelijke vruchtkatjes zijn klein, staan op afzonderlijke planten aan de toppen der kleine talrijke takjes. Do rype vruchtjes zijn rond, blaauw, iets kleiner dan die van do gewone Jeneverstruik (Juniperus communis), welko tot hetzelfde geslacht behoort en waarmede de Z. duidelijke overeenkomst heeft. In de geneeskunde worden van deze plant de toppen {sum-mitales), bestaande uit de jonge takken met hunne blaadjes, gebruikt. Versch zijnde (summilates s. cacumina recentia) hebben zij een' walgenden, harsachtigen reuk en een' bitteren smaak. Do gedroogde toppen (cacumina exsiccata) zijn geelachtig groen en rieken minder dan de versche. Behalve met de Juniperus communis, heeft deze plant veel overeenkomst met den Virginie-jeneverstruik of rood cederhout (Juniperus virginiana), die ook in onze tuinen gekweekt wordt en veel gebruikt tot het omkloeden van potlooden. Do Z. behoort tot de meest krachtige en irriterende vergiften uit hot plantenrijk, met min of meer duidelijke narcotische by-working. Ofschoon men deze plant dan ook zelden moer in tuinen of plantsoenen aantreft, zoo kan toch de aandacht daarop niet genoeg gevestigd worden, te meer daar zij onder het volk al to goed bekend is wegens haro werking op de vrouwelijke ge-slachtsdeolen. Hier en daar wordt deze plant ook aangeprezen als voorbehoedmiddel tegen do kwade droes der paarden. Zij wordt daartoe bij Harderwijk gebruikt, door eenige takjes daarvan in het drinkwater te hangen, zoo als men in de landhuishoudkundige Flora van H. C. van Hall vindt opgegeven. D. ZEVENGEBERGTE. Een gebergte in de Pruissische Rgn-provincie, behoorende tot het regerings-district Keulen. Het verheft zich majestueus aan den regtor oever van den Rijn, in de nabijheid van de stad Königswinter, tusschen Keulen en Neuwied. Men kan het beschouwen als het uiteinde van eenen noordwestelijken tak van het Westerwald, welke door Thurin-gon, Fulda en de Wetterau tot aan don Rijn loopt. Zijne hoofdmassa, die uit basalt, trachyt, dolomiet, porphier en zandsteen bestaat, ligt tusschen den Heisterbach, die bij Niederdollondorf en een ander riviertje of beek, die bij Honnef in den Rijn valt. Aan de oostzijde verheft het gebergte zich niet geheel tot aan den Pleisbach. Twee dalen of valoijen, welko van het oosten naar het westen loopen, doorsnijden bijna het geheele gebergte, dat eene rigting van het zuid-zuidoosten naar liet noord-noord- |
ZEV.
44T
westen heeft. Den naam heeft het gebergte ontleend aan de leven hooge kruinen die er boven uitsteken, hoewel het eigenlyk uit meer dan 7 bergen bestaat, die gezamenlijk het schilderachtige van dit gedeelte der Rijnstreek zeer verhoogen. Overigens is het gebergte van geene aanzienlijke uitgestrektheid en hoogte; de ruimte die het inneemt bedraagt slechts ééne Q geogr. mijl. De steilste en meest bekende van de zeven bergen is de Dra-chenfels, welke zich digt aan den Rijn als reusachtige muur ter hoogte van 1036 Rijnl. voeten boven het waterpas der zee verheft. Op de kruin liggen de puinhoopen van eenen ouden, in de XH11quot; eeuw gebouwden burg. Men heeft er een obelisk opgerigt ter gedachtenis van den dapperen majoor Boltenstern, den braven Jos. Genger en de andere moedige manschappen van do landweer, welke in 1814, bij het overtrekken van den Rijn der verbondene mogendheden, als helden voor hot vaderland sneuvolden. Voorts bevindt zich op dit rotsgevaarte een lusthuis, waarvan men een allerprachtigst uitzigt heeft op den Rgn. Aan de zuidwestelijke holling merkt mon in de onderste helft oene naauwe, maar hooge opening op van een hol, waarin volgens de overlevering een draak huisvestte, welke door den gehoornden Siegfried werd verslagen. Deze berg is nog merkwaardig wegens zijn karakteristiek trachytgesteente met glazige feldspaathkristallen, hetwelk men op geene plaats van de aarde zoodanig aantreft. Het gesteente, dat vroeger tot den bouw van den wydvermaarden Dom te Keulen gebruikt werd, kwam uit ecne oude steengroeve van den Drachenfels, die deswegens nog heden ten dage den naam van Dombruch of Domenkaul draagt. Naast den Drachenfels verheft zich de Stromberg of Petersberg, welke eene hoogte heeft van 1063 Rijnl. voet, op welks vlakke kruin zich eene aan den apostel Petrus toegewijde kapel bevindt, die jaarlyks door vele bedevaartgangers bezocht wordt. De Wolkenburg, een afgeknotte kegel van 1044 Rijnl. voet hoogte, is met den Drachenfels door eenen bergrug, het Röpekiimmer-chen, verbonden en bezit eene belangrijke steengroeve, waarvan de steenen in het naburig stadje Königswinter bewerkt worden. Deze drie borgen maken de voorste rij van het Z. uit; op eenen wat grooteren afstand van den Ryn ziet men den 1462 Rijnl. voet hoogen, uit dolomiet bestaandon Löwenburg, op welks spits de ruïnen van den ouden Löwenburg zigtbaar waren, doch welke in 1829 ingestort zijn. Voorts de O eiberg ter hoogte van 1478 RÜnl.voet, waar men vele basaltrotsen aantreft, terwyl de berg op de noordoostzijde met con digt geboomte bedekt is. De Eim-merich ter hoogte van 1153 en de A/ieder- of Nonnen-Siromberg ter hoogte van 1072 Rijnl. voet voltooijcn het zevental, ifet ge-echikst wordt het Z. van Königswinter af bestegen. Men kan verder over dit belangrijk gebergte lezen: J. G. Zeh-ter. Das Siebengebirge und seine JImgcbungeu (Crefeld 1837); Wey-den, Das Siebengebirge enz. (Bonn 1846); Der Drachenfels und die anziehendsle Puncte des Siebengebirges (Bonn 1852); H. von Dechen, Geognostische Beschreibung des Siebengebirges am lihein (Bonn 1854); dezelfde, Geognostischer Führer in das Siebengebirge am lihein (Bonn 1861). ZEVENGESTERNTE noemt mon die sterrengroep op den rug van den Stier, in welke men met het bloote oog 7 (zeer velen echter slechts 6) sterren ziet. Door de sterke kijkers van onzen tijd gezien, klimt het getal sterretjes in deze groep tot honderden; Struve telt er 1 ster in van de 4d0, 6 van de S116.. 5 van de 6'1',, 32 van do 7dl! grootte enz. Deze kleine sterrengroep is de merkwaardigste onder de vaste sterren. Uit de navorschingen en metingen van Madler volgt, dat men het Z. heeft aan te merken als bevattende het alge-meene zwaartepunt, om hetwelk zich de geheele voor ons zigt-bare sterrenhemel, met inbegrip van den Melkweg, beweegt, zoodat men deze sterrengroep heeft aan te merken als de cen-traal-groep, om welke zich het zoogenoemde melkwegstelsel beweegt. Madler begroot den afstand tusschen onze zon en dat algemeene zwaartepunt op 940 millioen mijlen, eene ruimte, die door het licht eerst in 7 eeuwen wordt doorloopen. Den omloopstijd der zon om dat zwaartepunt bepaalde hij bij benadering op 22—27 millioen jaren en de snelheid der zon in hare baan op 8 geogr. mijlen in do seconde. Vroeger meende Mamp;dler de ster Haleyone in hot zuiden als do centrale zon van het geheele sterrenstelsel te moeten aanmerken, maar later heeft hij om zeer aannemelijke redenen aangenomen, dat het zieh be |
cyone, Celaeno, Sterope en Merope, die zich uit droeiheid , 't zij over den dood barer zusters, de Hyaden (zie Uyaden), 't z\j over het ongelukkig lot van hunnen vader (zie Atlas), om het leven bragten, waarna zij door Jupiter onder de sterren werden geplaatst. Volgens cone andere mythe waren zij maagdon, tot het gevolg van Diana behoorende; door Orion vervolgd, werden zij op hare bede in duiven veranderd en aldus onder de sterren geplaatst. De Grieksche naam Pleiaden wordt door sommigen afgeleid van dien harer moedor, volgens anderen van het woord nXtïv, varen, omdat de Grieken de scheepvaart met den open ondergang van het Z. (26 October tot 11 Mei) sloten en openden, zoodat deze alleen in dien tijd des jaars plaats had, waarin het Z. onzigtbaar was. ZEVENJAARSBLOEM. (Zie Roerkruid). ZEVENJARIGE OORLOG. Zoowel Fredcrik de Groote als Maria Theresia legden er zich na den vrede van Aken op toe, om do verliezen in den oorlog geleden te herstellen en de wel -vaart hunner onderdanen te bevorderen. Do laatste kon echter het verlies van Silezic niet vergeten en door het verworven van nieuwe bondgenooten, hoopte zij door dier medewerking het verloren grondgebied terug te zullen krijgen. De keizerin Elisabeth van Rusland, beleedigd door Frederik's spotternijen, on de keurvorst van Saksen, die nog wrok gevoelde over de in den vorigen oorlog geleden vernederingen, werden gemakkelijk door haar gewonnen. Met Frankrijk was dit moeijelijker, daar dit nog kort geleden Oostenrijk's grootste vijand en ijverzuchtig was op elke vergrooting van grondgebied van dozen staat; doch nadat Maria Theresia door een eigenhandig schrijven de medewerking van de markiezin de Pompadour , do magtige minnares van Lodewijk den XVllon had ingeroepen, werd te Versailles ook een bondgenootschap tusschen Frankrijk en Oostenrijk gesloten. Frederik de Groote, aan wiens heldere blik het nakende gevaar niet ontsnapt was, sloot met Engeland een verbond, om vreemde troepen uit Duitschland te weren en nadat hem het geheime plan der Bondgenooten verraden was, besloot hij hen door spoedig handelen te voorkomen. Hij viel in Augustus 175 6 met 60,000 man in Saksen, bezette in korten tijd het ganscha land, nam den 10d'm September Dresden in en sloot daarop het Saksische leger in, dat in een verschanst kamp bij Pirna stond. Intussehen rukten de Oostenrijkers onder Browne op, om do Saksers to ontzetten, doch werden door Frederik bg Lowositz geslagen (I October), waarop het Saksische leger, na eene vruch-telooze poging om zieh door te slaan, don lö'1'» September da weegt om een denkbeeldig zwaartepunt, dat in de nabijheid dur genoemde ster ligt. De Ouden noemden dezo groep do Pleiaden, zjjnde de 7 dochters van Atlas en Pleione: Electra, Maja, Taygote, II»]. |
448
wapens nederlegde. Hiermede was de eerste veldtogt geëindigd cu beide legers betrokken de winterkwartieren. Maria Theresia aat echter niet stil en wist te bewerken, dat ook Zweden en het Duitsche rijk aan Pruissen den oorlog verklaarden. Frederik begon den veldtogt in 1 757 met het binnenrukken van Bohcmen, waar hij den 6llen Mei by Praag eene bloedige overwinning op Browne en prins Karei van Lotharingen behaalde, die echter met den dood van Schwerin gekocht werd. Het Oostenrijkeche leger trok in twee gedeelten terug; het eene voegde zich bg den oprukkenden veldmaarschalk Daun, het andere onder den prins van Lotharingen, bezette Praag, dat onmiddellijk door Frederik belegerd werd. Inmiddels rukte Daun met 60,000 man tot ontzet op en Frederik ging hem met 12,000 man van het belege-rings-corps en 20,000 man onder Bevern te gemoet, tastte hem den is0811 Junü bij Köllin aan, doch werd zoo beslissend geslagen, dat hij bet beleg van Praag opbreken en Bohemen ontruimen moest. In dien tnsscbentijd had een Fransch leger onder den maarschalk d'Estrées zjjne Rijnsche en Westfaal-sehe landen bezet; de hertog van Cumberland, die het Engelscbe hulpleger aanvoerde, werd den 26quot;en Julij bij Hastenbeck geslagen , tot tegen de Elbe teruggedrongen en tot de conventie van Klooster-Seven gedwongen (8 September), waarbg hy de ontbinding zijner krygsmagt beloofde en Hannover prijs gaf. D'Estreés' opvolger, Richelieu, zoog nu de veroverde landen uit, terwijl een ander Fransch leger onder Soubise, vereenigd met het rijksleger onder den prins van Hildburghausen, tegen Thu-ringen oprukte, om Saksen te bevrijden. Dit land was echter van zooveel gewigt voor Frederik, dat hij dat voornemen tot eiken prijs wilde verijdelen. Terwijl bij aan den hertog van Bevern en aan Winterfeldt bet bevel in de Lausitz en in Silczië opdroeg, ylde hij naar Tburingen, nam den 13den September Erfurt in en nadat hij den Oostenrijkschen generaal Haddik uit Berlijn had laten verjagen, sloeg hij den 5,l6n November de ver-eenigde Franschen en rijkstroepen bij Rosbach zoo volkomen, dat de vijand met overhaasting naar den Rijn terugtrok en geheel Saksen ontruimde. Gelijktydig vernietigde George de II116 de conventie van Klooster-Seven en het vroegere hulpleger werd onder do bevelen van den hertog Ferdinand van Brunswijk gesteld. Do koning ijlde nu terug naar Silczië, waar Winterfeldt den 7den September bij Moys gevallen was en de Oostenrijkers den November Schweidnitz veroverd hadden, terwyl ook Bevern den 228,en November bij Breslau geslagen en gevangen genomen was. Frederik vereenigdc zich met de overblijfselen vau het Bevern'sche corps onder Ziethen en overwon den 5^quot; December bij Leuthen met zijne kleine magt, die door de Oostenrijkers spottenderwijze de Potsdammer wachtparade genoemd werd, den overmagtigen vijand onder Daun, zoodat aan dozen in Silczië alleen Schweidnitz overbleef. In het oosten waren de Russen in Pruissen gevallen en hadden den generaal Lehwald bij Groszj'agermlorf geslagen (30 Augustus), doch ontruimden het land spoedig weder, waarop ook Lehwald de Zweden weder naar Straalsund en Rugen terugdreef. Op het laatst van 1757 zag Frederik zich dus meer gevreesd dan ooit. De veldtogt van 1758 werd reeds door Ferdinand van Brunswijk geopend , die de Franschen uit Hannover en Hessen en over den Rijn terugdreef en hen den 23quot;lon Junij by Crefeld sloeg. Nadat Contades echter het bevel over het Fransche leger had aanvaard en Soubise tot zjjne ondersteuning oprukte, moest lirunswijk den 10lt;lcn Augustus over don Rijn terugganu en zich tot de verdediging van Weslfalen en Hannover bepalen. Frederik zelf opende den veldtogt met de herovering van Schweidnitz (16 April). Hij rukte daarop Moravië binnen en belegerde Olmütz, doch moest bij Daun's nadering dit beleg opbreken en naar Silczië terugtrekken, waar hij bij Landshut oen kamp betrok. Hij wendde zich daarna tegen do Russen, die onder Fer-mor weder in Pruissen gedrongen waien en Küstrin in de asch hadden gelegd, sloeg hen den 258lon Augustus bij Zorndorf en dwong hen naar Polen terug te trekken. Naar Saksen teruggekeerd, werd hij den 14a,!n October bij Hochkirchen door Daun overvallen, maar door de weinige vastberadenheid van zijnen tegenstander wist hij zich staande te houden, ontzette zelfs Neisse en Kosel, en dwong Daun Silczië te ontruimen. |
In Maart 1759 viel prins Henrik in Bohemen en veroverde aldaar eenen onmetelijken krijgsvoorraad, versloeg daarna het rijksleger, bezette Bamberg en vernielde alle magazijnen in Frankenland en de Boven-Palts. Eveneens sloeg de Pruissisehe generaal Schenkendorf een Oostenrijksch corps bij Wolkenstein, terwijl Dohna do Zweden naar Straalsund terugdreef en de Russen eenigen tyd in toom hield. Toen echter in het voorjaar de Kussen onder Soltikow met groote overmagt naar de Oder oprukten, trok Dohna terug. Frederik stelde in zyne plaats den generaal Wedell, met den bepaalden last tot eiken prys eene vereeniging der Russen met de Oostenrijkers te beletten. Dientengevolge tastte Wedell den 238t0quot; July by Kay de Russen aan, werd echter met 5000 man verlies geslagen, waarop de Russen zich by Frankfort aan de Oder met de Oostenrijkers onder Loudon vereenigden. Frederik, die den weinig ondorne-menden Daun in Silezië door voordeeligo stollingen had opgehouden , liet nu zynen broeder Henrik tegenover dien veldheer achter en wendde zich tegen de Russen, word echter den Augustus bij Künersdorf volkomen geslagen en alleen gered door de besluiteloosheid en de oneenigheid der vijandelijke veldheeren. Hij ging over de Oder terug, vorzameldo alom troepen en was binnen weinige dagen weder aan het hoofd van 28,000 man. Door het afsnijden ven den toevoer en gelukkig gekozen stellingen wist hij do Russen tot den terugtogt naar Polen te dwingen, terwijl zijn broeder met bekwaamheid den overmagtigen Daun tegenhield en Fouque Silezië met even veel beleid verdedigde. Daun van Bohemen willende afsneden , zond hij daartoe den generaal B'ink af, doch deze werd den ai811™ November door den veel talrijker vijand b'ij Maxen aangevallen en moest capituleren. Ferdinand van Brunswijk streed met meer geluk. Wel werd hij don 13'len April bij Bergen geslagen, maar het gelukte hem de Franschen onder Broglio en Contades bij Minden (I Augustus) gevoelig te slaan, en na eene overwinning van den erfprins van Brunswijk over Brissac bij Gohfeld, zijnen tegenstanders alle vroeger behaalde voordoelen weder te ontrukken. Ook do veldtogt van 1760 was aanvankelijk ongelukkig voor Frederik. Zijne kas was uitgeput, zijn laud uitgezogen, zijn leger telde naauwelijks 90,000 man, grootendeels vreemdelingen en recruten, terwijl zijne pogingen om Frankrijk en Rusland van het bondgenootschap met Oostenrijk af te trekken, andermaal mislukt waren. Daarbij kwam dat Loudon den 2381en Juny bij Landshut Fouqué met 8000 man gevangen nam en ten gevolge daarvan Glatz in handen der Oostenrijkers viel. Evenwel verloor Frederik den moed niet. Nadat hij van 14—'26 Julij Dresden vrnehteloos belegerd had, rukte hij naar Silezië, sloeg onderweg een gedeelte van het corps van Lascy, overwon in den slag bij Liegnitz (15 Augustus) Loudon, dio op het punt stond zich met Daun te vereenigen en heroverde Silezië. De vijanden, die in October Berlijn in bezit namen en brandschatten, verjoeg Frederik reeds alleen door zijne nadering; hij wendde zich daarom dadelijk naar Saksen en tastto den S116quot; November de bij Torgau verschanste Oostenr'ykers onder Daun en Lascy aan en sloeg hen, na oenen bloedigen strijd, vooral door toedoen van Ziethen en Saldern. Op deze wijze waren Saksen en Silezie, met uitzondering van Glatz, weder van vijanden gezuiverd. Ook tegen de Franschen was de veldtogt vrij gelukkig afgeloopen. Do erfprins van Brunswijk had de Franschen den 15llcn Julij bij Einsdorf geslagen, was daarop over de Wezor en den Rijn getrokken, doch was voor oen naderend Fransch leger teruggeweken, waarop Ferdinand van Brunswijk dit by Marburg aan de Diemol (31 Julij) sloeg en den Franschen het verder voortdringen in Hannover belette. In het begin van 1761 was hij gelukkiger. Den 1 lden February tastte hij alle door de Franschen bezette plaatsen aan en verjoeg hen daaruit. Gelijktijdig was een vijandelijk corps den I41100 February bij Langcnsalza geslagen, terwijl ook do Franschen bij Villinghausen (15 Julij) verliezen ondergingen. Na George's dood echter worden de Bondgenooten door Engeland slechts zwak ondersteund en moesten zij voor de overmagt van Soubise en Broglio wijken en Hessen weder aan den vyand prysgevon. Ook Frederik kwam door den dood van George den IP10quot; In groote ongelegenheid. Hij was den 4dlm Mei 1761 naar Silezie opgerukt, om dit gewest tegen de Russen en do Oostenrijkers te verdedigen, kon echter niet verhinderen dat deze zich den \2a'quot;• Augustus ter sterkte van 130,000 man vereenigden. Roods vreesde hij |
ZEV—ZIE.
449
mot zijne 50,000 man te Bunzclwltz vornieUi te worden, toen oneonigheid tusschen zijne tegenstanders en hun gebrek aan levensmiddelen hem redden. Do Russen onder Butturlin trokken den 10llen Septombor naar Polen en lieten slechts '20,000 man bij do Oostenrijkers achter. Nu trok Loudon ook af, nadat hij Schweidnitz nog veroverd had (1 October). Froderlk verkeerde echter nog in eencn hagchelijken toestand, daar Loudon bij Freiburg en do Russen onder Tscliernltschow bij Glatz stonden en Opper-Silezië in handen dos vijands was. Ook prins Henrik kon slechs mot moeite in Saksen hot hoofd bieden aan Daun en hot rijksleger en in Pommeron worden de Pruissen na den moedigston tegenstand door do Russen geslagon en verloren Kolberg. De dood der keizerin Elisaboth redde evenwel den Pruis-sischen koning, want al dadelijk sloot haar opvolger Peter de III'10 oenen wapenstilstand (16 Maart 1762), dio den 5don Mei door den vrede van Petersburg gevolgd werd. Ook Zwedon sloot don 22«t(m Mei vrede met Pruisson. Peter zond zelfs een hulpleger van 20,000 man ter ondersteuning van Pruissen, doch zijn spoedige dood deed hot bondgenootsebap met Rusland vervallen, hoewel zijne opvolgster Catharina do IIl,a den vrede bekrachtigde. Frederik had dus do handen ruim togen zijne overige vijanden. Hij sloeg Daun bij Purkersdorf (21 Julij) en bij Reiehcnbach (16 Augustus) en heroverde Schweidnitz (9 October), terwijl prins Henrik in Saksen vele gelukkige gevechten leverde en Ferdinand van Brunswijk do Franschon herhaaldelijk sloeg en Hessen bevrijdde. Bovendien behaalde prins Henrik eene luisterrijke overwinning op de rijkstroepen bij Freiberg (29 October), waarop dett 24quot;tequot; November tusschen Oostenrijk een wapenstilstand gesloten word, die den vrede van Huberts-berg (15 Augustus 1763) ton gevolge had, waarbij elks bezittingen bepaald worden, zoo als zij vóór den oorlog waren. Bronnon: Bistoire de la guerre de sept mis in de Oeuvres posthumes de Frddéric II. dl. Ill—IVj Lloyd on von Tempelhof, Geschichte des Siebenjdhrigen Krieges in S)eutsc/ilniid (1794—1801); Stuhr, Der Siebenjahrtge Krieg (lS34y, von Archenholz, des Siebenjdhrigen Krieges (1793, 2 dln.)j Ramsay, History of the war of 1755—1763 (1789); Tielke, Seilrage znr Kriegskunst und Geschichte des Krieges von 1756—1763 (1781 — 1787); Geschichte des Siebenjdhrigen Krieges von Officieren des grossen Generalstntes (1824—1834, 4 dln.); von Decker, Die Schlac/iten und Hauptge-jechte des Siebenjdhrigen Kriegs (1837); Retzow, Charakteristik der wichtigsten Zeitereignisse des Siebenjdhrigen Kriegs (1840); John, Geschichte des Siebenjdhrigen Kriegs (1844), L, ZEVENTIGEN (BIJBELVERTALING DER). (Zie Septuaginta), ZEVENWOUDEN. (Zio Friesland). ZEVERZAAD. (Zio Wormdoodende middelen). ZIABARISTEN, ZIAWARISTEN of CHAWARISCHITEN zijn eene secte onder de Mohammedanen, zicli kenmerkende door zoowel de praedostinatie als het determinismus tot het uiterste te drijven. Zij loeren ook dat elk Muzelman, ook zonder uit do Koreschiten af te stammen, tot de priosterwaardigheid verkiesbaar is. Z1EGENBALG (Bartiiolomabus), ooiuzeer verdienstelijk zendeling, don I4l,cn J'unij 1683 te Pulsnitz in du Lausitz geboren, studeerde te Hallo in do thoologio en werd daarop door eene oproeping van koning Frederik den IV10quot; van Denemarken opgewekt om naar Indië te gaan, ten einde in do Deensche koloniën als zendeling werkzaam te zijn. In 1706 kwam Z. te Tranquebar aan, waar hij evenwel door het gouvernement der kolonie slecht ontvangen , tegengewerkt on zelfs oen' tijd lang gevangen gezet werd, terwijl hem verboden werd zijne pas begonnen vertaling van het Nieuwe Testament in het Tamulisch voort te zotten. Nadrnkkolijke bevelen der regering in Europa veranderden evenwel dezen toestand en schonken hom vrijheid in zijnen arbeid. Na een verblijf van bijna 8 jaren keerde hij naar Denemarken terug, ging evenwol spoedig van daar naar Engeland, van waar hij onder bescherming der Oost-Indischo compagnie in 1716 naar Madras reisde. Later keerde hij van de Engelsche bezitting weder naar Tranquebar om zijn zendc-lingswerk voort te zetten on overleed er in February van het jaar 1719. Onder zijne werken verdienen nog bijzondere vermelding de Grammatica Damulica (Hallo 17 16), de Explicatio doctrinae Christianae Damulice (1Ï19), de Biblia Damulica (172.3) X on do Aus/uhrliche Missionsberichte (Hallo 1710 en vlgg), welke tot 1770 onder zijnen naam worden voortgezet. |
'ZIEGENHAIN was vroeger oen graafschap in Duitsohland, dat in 1540 eene provincie word van het keurvorstendom Hessen, welke op 10} □ mijl 32,000, moestal Protostantsehe inwoners tolde. De eerste graaf van Z. was de dorde zoon van don Iles-sischon landgraaf Lodowijk don IV'10quot;, genaamd Frederik, die in 1173 daarmede vorloid word; de laatste graaf heette Jolmn do Sterke en overleed in 1450. Zijn dood gaf aanleiding tot con' langen strijd over de erfenis tussohen den graaf van Hohen-lohe on de landgraven van Hessen, welken strijd eerst keizer Maximiliaan do Iquot;t0 op den rijksdag to Worms ten gunste van de laatsten besleehtte. De stad Z. aan de Schwalmo gelegen, was vroeger versterkt, en bezit nog een slot dat tot gevangenis dient; dit stadje tolt 1800 inwoners. Digt bij Jena ligt eon ander Z. een dorp beroemd om zijn bier, en do ziogonhainors, eene soort van knuppels uit kersenhout vervaardigd. ZIEGLER (FiiiEDiuen Wilhelm), geboren te Brunswijk in 1760, overleden te Weenen den 21,quot;!n September 1827, was oen zeer verdienstelijk tooneelspeler, die tevens do poëzy en vooral do dramatische, niet ongelukkig beoefende. Zijne dramatische school stond lljnregt tegenover die van Kotzebue; minder nog dan do meeste stukkon van dozen, hebben die van Z. zich op hot toonool kunnen staande houden. Zijne Sdmmtliche dramatische Werke z'ijn te Weenen in 1824 in 18 dln. uitgegeven. In het Ned. vertaald zijn zijne Vrienden (Amsterdam 1799); De groole waereld en goedhartigheid (aid. 1802); De ridderlijke wapensmid (Rotterdam z. j.). ZIEKENHUIZEN. (Zio Gasthuizen). ZIEKTE. Door de goheole geschiedenis dor geneeskunde zien wij overal do vruchtelooze pogingen doorschemeren, tot het vindon eoner korto, voor ieder verstaanbare uitdrukking of definitie voor het woord Z. Men gebruikt het zoowol in een' algemeonen als in een' bijzondoron zin; zoo zegt men b. v. dat iemand ziek is, zonder dat daarbij bepaaldelijk aan den aard der aandoening wordt gedacht; of dat hij aan eonige bijzondere Z. lijdende is, zoo als b. v. do kinderziekte. Alle pogingen om eene juiste bepaling van het woord Z. te geven, zijn tot nog toe echter vruchteloos geweest. De betrekking van den ziokelijken toestand tot dien van gezondheid, en van gezondheid tot den minder regelmatigen gang der levcnsverrigtin-gen zijn van zoodanigen aard, dat zij slechts in hot verband, waarin zij tot elkander staan, kunnen worden bescbrovon, maar niet naauwkourig bepaald en omschreven. Ten einde zich dus eene juiste voorstelling van Z. te kunnen maken, dient men haar in verband mot het loven en do gezondheid te beschouwen. Wanneer men nn onder leven con' toestand van beweging on stofwisseling verstaat, die afhankelijk is van do als tot eo'n hoofddoel zamenwerkende vorrigtingon van de verschillende ligehaarasdoelen, dan moeten er ook zekere voorwaarden zijn, waaraan die beweging en stofwiuseling en die verschillende ver-rigtingon en; deolon in hun onderling verband, zoowel ten op-zigte van do ziel als van hot ligchaam, moeten beantwoorden, welke voor een gezond loven noodzakelijk zijn. Dio voorwaarden tot gezondheid leveren een zoor uitgebreid veld tot onderzoek op. Gezondheid toch is slechts oen naam, die door ons gegeven wordt aan dien toestand, waarin zich iemand bevindt, die volkomen in staat is om zonder pijn of ligchamelijk lijden al ilo pligten van hot leven te vervullen. Het spreekt echter van zelf, dat verscliillendo graden van dien toestand toch nog aan het gestolde vereischto kunnen voldoen, van het zwakke ligchaam af tot hot sterkste gestel toe. Zoo zijn cr verscliillendo graden van zwakte en teêre gezondheid, waarvan wo toch niet kunnen zeggen, dat zij afhankelijk zijn van oen' ongoregoldcn of ziekc-lijken toestand van het ligchaam. Onze begrippen van het normale leven zijn dus zóó onbepaald, dat alleen in het afgetrok-kene het normale van het abnormale gescheiden kan worden. Diontongevolgo is ons begrip van Z. ook zoor onbepaald en is het niet mogelijk om het door eeno zekere grenslijn af te scheiden van ons begrip van het normale loven. Wanneer wij derhalve de verschijnselen van het leven in het algemeen in hot oog houden, en do voorwaarden in het bijzonder waaraan doze moeten beantwoorden, om gezond gonoemd to 57 |
450
kunnen worden, dan is het duidelijk, waarom en hoe Z. slechts is nene afwijking ran den toestand van gezondheid, meestendeels bestaande in cene wijziging van de eigenschappen of van de structuur van eenig weefsel of orgaan, welke dat weefsel of orgaan ongeschikt maakt voor de uitoefening van zijne verrigtingen, zoo als die in het gezonde ligchaam plaats hebben. D. ZIEKTEN (Besmettelijke). (Zie Besmetting). ZIEKTE VAN B1ÏIGI1T. (Zie Bright). ZIEKTEKUNDE. (Zie Pathologie). ZIEL. Het is moeijeiyk om van de Z. eeno juiste bepaling te geven. Het gewone gevoelen , dat de niensch uit Z, en ligchaam bestaat, en de ecne in het andere als ecne meesteres huisvest, kan de toets van een wetenschappelijk onderzoek niet doorstaan. De mensoh, zoo als hij zich hier vertoont, is geen tweeslachtig, maar een enkelvoudig wezen, waarin Z. en ligchaam onafscheidelijk tot een individu verbonden zijn. Zoo de Z. het levensbeginsel in den mensch is, dan hebben alle dieren en zelfs do planten ecne Z., zoo als het ook Aristptcles in zijne beroemde verhandeling De. Anima beschouwde. Men kan ook eeue gevoelige, zelfbewuste en denkende ziel nannemon, welke aan den mensch uitsluitend eigen is. De Z. zou eenvoudig en onstoffelijk zijn, en echter groeit de Z. met het ligchaam op, noemt in kracht en vermogens toe, en neemt weder in den ouderdom afj daarom kan volgens sommigen do Z. niet onsterfelijk wezen. Daarentegen schrijven anderen aan do Z. de kracht der vorming van het ligchaam toe, en echter hebben de meeste levensfunctiën plaats, zonder dat de Z. daarvan bewustheid heeft of het bestuur daarover kan uitoefenen. Vele wijsgeeren hebben daarom in den mensch drie beginselen aangenomen, namelijk; ligchaam, Z. en geest, oene leer die ook bij den apostel Paulus voorkomt, waar in do Z. als het moor zinnelijk levensbeginsel, do verbinding tusschcn het ligchaam en den on-sterfelijken redelijken geest uitmaakt; volgens dit gevoelen is de Z. even sterfelijk als het ligchaam. Sommige empirische en materialistische geleerden beschouwen de Z. als niets anders dan do collectie of verzameling van allo indrukken, dio wij van buiten ontvangen; wat is dan het zelf bewustzijn dat zo te zaraen tot een geheel verbindt? Wat het onmiddellijk gevoel van een oenerlei voortdurend bestaan dat wij bezitten on dat ons ik scherp en duidelijk van die indrukken onderscheidt, zoodat wjj daardoor van hot beslaan dor voorwerpen buiten ons overtuigd worden? De Z. is in don mensch meer don een enkel levensbeginsel; in hare hoogste ontwikkeling is zij oen enkelvoudig, onstoffelijk donkend wezen, met verstandol\jkc, redelijke en zedelijke vermogens begaafd, dat door zijnon aard en volmaakbaren aanleg, voor oeno altijd voortdurende ontwikkeling, en dus voor do onsterfelijkheid bestemd is. Zeer veel is er over do Z. geschreven en het zou eeno lange lijst uitmaken om slochts de voornaamste geschriften daarover op to geven. Men zie echter hierover do korte doch zaakrijke verhandeling van Emile Saisset, IJAme. et la Vie (Parijs 1864), waarin over de onderscheidene betookonisson waarin het woord Z. genomen wordt en die wij hier hebben aangeduid, wordt gehandeld. ZIELKUNDE. (Zie Psychologie). ZIELMIS heet in do K. Catholieko kerk die mis, welke gehouden wordt ten bato eener in het vagevuur smachtende ziel, ten einde van hare aldaar plaats hebbende pijnigingen verlost en naar den hemel ovorgobragt, of althans voor alsnog meer of minder gelenigd te worden. Het geloof in do kracht der mis tot dat einde, berust op de leer dat in het gebruik des avond-maals de opoffering van Christus ter verzoening telkens op nieuw gebragt wordt; doch tot welke grove misbruiken do loer dor Z. leiden kan, tusschen bijgeloof aan de ecne en schraapzucht aan do andere zijde, wordt door den aard nor zaak geleerd en door de geschiedenis meer dan bevestigd. |
ZIELSVE1UIUIZING. Hierdoor verstaat men hot overgaan der mcnscholijko ziel uit of naar oen menschelijk of dierlijk ligchaam, doch zonder eenige, immers zelfbewuste herinnering van oenen voorafgeganon toestand gedurende hot verblijf dor ziel in een ander ligchaam. De oorsprong van het geloof in zulke overgangen schijnt te liggen in dat aan ecne voortgaande, bij inwoning in verschillende ligchamen steeds toonomondo reiniging of veredeling, of ook wel aan oene voortgaande voorbereiding om terng te koeren tot don eersten oorsprong. Hot denkbeeld van Z. hangt dus onmiddellijk zamon met dat van praoexistontie (vodrbeslaan), zoodat 's menschon tegenwoordig loven slechts één der ontelbare vormen (plmsen) is, die hij te doorloopen hooft. Do oude Indiërs, bij wie men roods sporen van dit geloof aantreft, lieten do zielen der monschcn bij den dood van hun ligchaam in boosaardige of in goede dieren overgaan, dio der ondeugendon in de eersten tot straf en boete, die dor dongdzaincn in do laatsten tot verdere loutering. Ook bij de Boeddhisten treft men deze loer aan. Uit do scholen dor Aegyptischo priesters ging zij over lot do wijsbegeerte der Grieken, bij wie Pythagoras haar bijzonder voorstond en ontwikkelde, zoodat Plato zelfs 10,000 jaren opgaf als don tijd, dien ecne menschclijke ziel noodig had om in verschillende ligchamon huizonde, tot den schoot dor godheid terug to koeren. Het geloof in de Z. wordt mede aangetroffen bij do oude Italianen, de Celtisehe Druïden, do oude Noordscho volken, ja tot Afri-caanscho volksstammen on Amcricaansohe Indianen. De rabbijnen onder do Joden en de Manicheërs onder de Christenen droegen haar mede, elk op eigen wijze voor, on do leer dor R. Catholieko kerk aangaande het vagevuur hangt er waarschijnlijk mode zamen. Dat do afkoer van het eten, zelfs van het doodon van dieren er bij de Brahmanen en andere godsdionststolsols een uitvloeisol van is, behoeft hier slechts mot een woord te worden herinnerd. ZIELSZIEKTEN. (Zie Krankzinnigheid). ZIEUIKZEE. Stad op het Zoouwsche eiland Schouwcn, van zeer oude herkomst en in do middeleeuwen eeno dor voornaamste koopsteden in de Nederlanden, eeno zeer belangrijke stapelplaats van de Franscho wijnen, gelijk mode van de zoutziederij en den zouthandel. Visschorij on in latoren tijd de mookrapnering brag-ton er veel welvaart. Oorlogsrampen en belegoringen, benevens hot vervallen van onderscheidene lakken van bestaan en zware branden bobben in de drie laatste eeuwen veel van den vroogo-ren bloei dezer stad doen afnemen. Thans telt zij ruim 7000 inwoners, die voornamelijk hun bestaan vinden in don kleinhandel met dorpbewoners der eilanden Schouwcn en Duivoland, aan wolk laatste Z. mede vast ligt, on voorts enkele reoderijoD on fabrieken. De stad heeft eenige fraaüo, broode straten. Do toren der in 1832 afgebrande on later door oene nieuwe vervangen St. Lievens-monster-kerk is slechts het voetstuk van oenen, die volgens het oorspronkelijke plan voltooid, de hoogste der aarde zou geweest zijn. Een zware storm op zoo, waardoor meer dan 500 vrouwen te Z. in éénen nacht weduwen werden, bonam den moed tot hot voortzetten van den bouw, die ook later nooit weder is tor hand gouomen. Voorts bezitten er de Hervormden nog oeno kerk: do kleine of gasthuiskerk; do Evangelisch-Lu-thorsehen, de K. Catholioken en de Israëliten hebben er elk hun bedehuis. Het stadhuis is goed ingerigt, do Nobel- en de Zoilhavonpoort zijn zware gebouwen. Do wallen dor stad zijn grootendeols in wandelwegen herschapen. De haven loopt tor lengte van een half uur in do Oosterschclde uit en staat in gemeenschap met de binnenhaven of oude haven, het fraaiste go-doelto der stad. ZIEBIKZEE (Amandds van) of ZIKIXIENSIS, aldus genoemd naar zijne geboortestad, leefde in de XVI110 eeuw on trad in de Franciscaner orde, van welke hij provinciaal werd. Hij was oen geleerd taalkundige; als geschiedvorscher heeft hij zich bekend gemaakt door Chronica compendiosissima ah exordia Mundi usque ad a. 1534 (Antwerpen 1534). Aan dit geschrift is toegevoegd oen Tractatus over de LXX weken van Daniel en eene Vraefatio van Titelmannus, die daarin de titels opgeeft van oenigo godgeleerde tractatus, welke echter niet zijn uitgegeven ; men weet niet of zij nog in handschrift bestaan. ZIESENIS (Antonie), beeldhouwer, werd geboren te Hannover in 1731 en door zijnen oom Johann George Z. (geboren to Kopenhagen 1716), hofschilder bij den keurvorst van Hannover en niet onverdienstelijk portretschilder, in do kunst onderwezen. Later zette hij zijne studiën te Hamburg en te Amsterdam voort, waar hij de teeken-acadomie ijverig bezocht en zich onder de beeldhouwers van Daalen en Hermon moer bepaald op het boetseren en de techniek der beeldhouwkunst toelegde. Tot zijne eerste werken in marmer bohooren de beelden der Vrijheid on van den Vrede, voor het huis van den raadpensionaris Stein vervaardigd. Zy verwierven veel bijval en woldra word Z. tot |
beeldhouwer der stud Amsterdam, der admiraliteit on dor O.-I. compagnie aangesteld. In die betrekking vervaardigde hij do sieraden aan do Muiderpoort to Amsterdam, hot beeldwerk aan den nieuwon schouwburg en do boeldon van Thalia on Melpomene in den schouwburg aldaar. Verder ontwierp hij hot Gedenkteeken voor den admiraal Bentinck in do Nieuwe kerk, het frontispies van het Werkhuis, dat van het Maagdenhuis en de groep boven het Oudemannen- en vrouwenhuis, allen te Amsterdam. Voor de St. Pieterskerk te Loyden maakte hij een buste van professor Camper en in do kerk te Barneveld het Gedenkteeken voor den baron van Essen. Z., een van de beste kunstenaars van zijnen tijd, overleed to Amsterdam in 1801 en liet onderscheidene kinderen na, waarvan Z. (Bartholomeub Wilhelm Heinrich) in I7fi2 te Amstor-ilam geboren, een verdienstelijk architect geweest is en de echtgenoot van de beroemde toonoelspeelster Wattier (zie hieronder). Hij overleed don l8'0quot; Mei 1820 te 's Gravenhago, waar hij als architect van 's lands gebouwen woonachtig was. Zijn broeder Z. (Johannes), in 1770 te Amsterdam geboren, word door zijnen vader in de beeldhouwkunst opgeleid, maar heeft zijn' veelbelovemlen aanlog niet kunnen ontwikkelen, daar hy, na eon zwak en sukkelend leven op 29-jarigen ouderdom overleed. Z. (Anna Cornelia Wattier, gehuwd geweest met bovongo-noeimlen B. W. H.), beroemde toonoelkunstenares, gedurende 35 juron een sieraad van den Amstordamschon schouwburg, werd in 17(12 te Rotterdam geboren en betrad in 1780 voor het eerst het nationaal tooneei der hoofdstad. Aanvankelijk moet het haar aan opleiding en voorbereidende studiën hebben ontbroken on kostto hot nanleeren van hnro rollen haar veel moeite; doch wanneer zij eenmaal oene rol had doordacht en gevat dan wist zij er do schoonheden van te doen uitkomen op eeno wijze, waarvan vroeger naauwolijks een voorbeeld was gezien. Van eeno rijzige gestalte on met oen achtbaar voorkomen begaafd, stelde zij do heldinnon en do vorstinnen dor oudheid op de moest treffende wyze voor, terwijl ook in hot blijspel haar spel uitmuntend was. Koning Lodewijk en diens broeder, keizer Napoleon do IRte, waren hoogelyk met haar talent ingenomen. In 1815 verliet zij het tooneol en begaf zich metterwoon op een buitenverblijf bij don Haag, alwaar zij don 238'cquot; April 1827 is overleden. |
ZIETHEN (Hans Joaohim von), nevens Soydlitz de uitsto-kendste cavallerie-goneraal van Frederik den II(lon, werd den 18,lon Mei 1699 to Wustrau in het graafschap Ruppin geboren. Zijne jeugd was eeno aaneenschakeling van togenspoedon van allerlei aard, die hij echter schitterend te bovon kwam. Reeds op 14-jarigon leeftijd trad hij als vaandeljonker in dienst bij hot regiment infanterie van Schwondy. Zonder beschermers of vermogen, van een zwak en onaanzienlijk voorkomen en slechts zelden en met tegenzin deelnemende aan de drinkgelagen zijner makkers, had hij veel van hen to lijden, hetgeen aanleiding gaf tot eenigo tweegevechten. In 1720 werd hij vaandrig, doch steeds miskend wordende en bij de bevordering tot luitenant herhaalde malon voorbijgegaan, vroeg hij in 1724 zijne overplaatsing bij een ander regiment, werd echter in plaats daarvan ontslagen. Twee jaren later werd hij met behoud van zijne vroegere ancienuiteit als luitenant aangesteld bij het regiment dragonders van Wuthenau, doch deed ook hier do treurigste ondervinding op. Zijn ritmeester, een zedeloos, boosaardig doch zeer invloedrijk man, krenkte hem voortdurend op de onbillijksto wijze. Twee jaren lang verdroeg Z. dit onwaardig gedrag, doch zag zich eindelijk verpligt zijnen ritmeester uit to dagen. Deze wist ovenwei dit voorval zoodanig voor te stollen , dat Z. wegens overtreding van do krijgstucht tot een jaar vestingstraf veroordeeld werd. Na afloop daarvan begonnen de plagerijen op nieuw en do ritmeester beloedigde Z. zelfs in het openbaar, waarop dezo don degen trok en het tot oenen strijd kwam, die door den meerdere weder zoo valschelijk gerapporteerd werd, dat Z. gecasseerd werd. Dit vonnis verwekte echter zulk oene ontovredon-hoid, dat de waarheid eindelijk bekend word en Z. in 1730 tot luitenant bij do lijfhuzaren benoemd werd. Hier ontwikkelde hij zulke goede eigenschappon als eavallcrio-offlcier, dat do koning ten zijnen opzigte gunstig gestemd werd en hom reeds in het volgend jaar tot ritmeester bevorderde. In 1735 werd hij met een escadron huzaren naar het rijksleger gezonden om aldaar onder den beroemden Oostenrijkschen partijganger von Baronay practisch in den kleinen oorlog geoefend te worden. Hij verwierf do hoogachting van zijn' nieuwen onderwijzer en werd in 173C tot majoor benoemd. In den eersten Silezischen oorlog word Z. tot luitenant-colonel bevorderd en nadat hij zich eenigo dagen later bij Rothschloss bijzonder onderscheiden en zijnen vroegeren leermeester Baronay bijna gevangen genomen had, benoemde do koning hem tot colonel en chef van het regiment lijfhuzaren, dat spoedig op 10 escadrons gebragt werd en tot voorbeeld. diende der nieuw opgerigte regimenten huzaren. In don voldtogt van 1742 drong hij met do voorhoede van oen leger-corps onder Schwerin, tot Stockerau in de onmiddellijke nabijheid van Woonen door. Bij het uitbreken van den tweedon Silezischen oorlog was Z. zoo ziekelijk en zwak, dat men voor zijn leven vreesde. In weerwil daarvan steldo hij zich aan het hoofd zijner huzaren en spoorde hen tot nieuwe heldendaden aan, waarvoor hij tot generaal-majoor bevorderd werd. Met eene kleino troepenafdeeling leverde hij den 12don October bij Moldau-Tein een gevocht tegen 16,000 man, waarbij hij den terugtogt van het Pruissischo leger verzekerde. In het volgende jaar, toen Frederik de II'10 bij Frankenstein stond en door 20,000 man Oostenrijkers van den markgraaf Karol, wiens corps bij Jilgerndorf stond, geheel afgesneden was, zoodat hij hem geeno bevelen kon doen toekomen, kroeg Z. last met zijn regiment door den vijand hoon te slaan om het corps van den markgraaf Karei te bereiken. Daartoe gebruikte hij eene krijgslist, liet do vroeger in Oostenrijkscho dienst geweest zijnde Hongaren, Bohemers enz. aan het hoofd gaan en zioh in hunne landstaal onderhouden en trok zoo op helderlichten dag door het vijandelijke kamp. Toen de Oostenrijkers eindelijk argwaan kregen, sloeg hy zioh met een klein verlies door den vijand hoon en bereikte gelukkig Jagerndorf. Hy nam een roemrijk aandeel aan den slag bij Hohonfriedborg (4 Junij), waar hij den vijand krachtig vervolgde, en aan hot gevocht bij Hennorsdorf (23 November) waar hij gewond werd. In den tusschentijd tusschen den tweeden en dorden Silezischen oorlog troffen hem vele ongelukken. Hij verloor zijne echtgenoot en zijnen zoon en buitendien gelukte het zijnon vijanden hom 's konings ongenade op den hals te halen, hetgeen aanleiding gaf tot velerlei onaangename tooneelen; eerst in 1755 , by een persoonlijk onderhoud met don koning, word die oneonigheid vereffend. Do zevenjarige oorlog gaf aan Z. gelegenheid zijnon roem te vorgrooten. Hij woonde de govoch-ten bij Reiohenberg on den slag van Praag bij, verdreef daarna den Oostenrijkschen generaal Nadasdy, commandeerde in den slag bij Kollin, waar hij andermaal gekwetst werd, de cnvallerie op don linkorvleugol, sloeg in don slag bij Leuthen het corps van Nadasdy, waardoor do overwinning vorkregen werd, en vervolgde na den slag don vijand met voel ijver en omzigtigheid; gedurende den slag van Liegnitz belette hij het Oostenrijkscho hoofd-corps deel te nomen aan don stryd en besliste in den slag van Torgau do overwinning ton gunste der Pruissen door do bestorming der hoogten van Siptitz. Met roem beladen en als generaal dor cavallorie, keerde hij na don geëindigden voldtogt naar Berlijn terug. Hij huwde andermaal op 66-jarigon leeftijd, uit welk huwelijk nog vier kinderen voortsproten. Toen de oudste zoon in 1765 geboren werd, hield do koning hem ton doop on benoemde den jonggeborene roods in de wieg tot. cornet. Z. had eenon hoogst gelukkigen ouderdom on mogt zich in de teedero vriendschap zijns konings verheugen, die onveranderlijk dezelfde bleef tot aan zijnon dood, welke den 27quot;I,|i Januari) 1786 te Berlijn plaats bad. Prins Henrjk liet in 1790 te Rheins-herg een gedenkteeken voor hem zetten en Frederik Wilhelm de Hdquot; oen standbeeld op hot Wilholmsploin te Berlijn voor hem oprigten. Men zie vordor W. von Blumonhagen, Lebensbeschreibmg des Generals von Ziethen (Berlijn 1800); Hahn, Biographie Ziethens (Berlijn 1850). ' I,. ZIGABENUS (Edtbymius). Een geloerd monnik, leerling van Basilius, die in de XII11® eeuw te Constantinopel leefde en hij keizer Alexius Oomnenus in hoog aanzien stond. Hij beijverde zich zeer om do pon te voeren tegen ongeloovigen en ketters, vooral in zijn werk: Orlhodoxae fidei panoplia (lot!mat!ca, waarvan eene Latijnsche vertaling door Zinus (Lyon 1536, Venetië |
452
1555, Parijs I6S0) on de Grieksche uitgave door Gregoras (Ter-gnvist 171J) is uitgegeven, doch onvolledig, dnar men to Ter-govist in Wallnchijo uit vrees voor do Turken de bostruding van hot Mohammedismus niet durfde afdrukken. Afzonderlijke titels vindt men dan ook elders; dat tegen de Saraeenen in Sylburg, Saracenica, dat tegen do Dogumilen is door Gieseler in het Grieksch en Latijn uitgegeven (Gottingen 1842). Zijn Comineniarius over de Psalmen is herhaaldolijk uilgegevon (Verona 1530 en tnecrm., Parijs 1543, 1547, 1 550, Venetië IOCS, Lyon 1573 en bij de werken van Theophylactus (Venetië 1530), 'g mans Inleiding lot de. Psalmen is door Le Moyne opgenomen in zijne Varia Sacra I, 150; Z.' Commentarius over do Evangeliën is meest eene eompilatie uit Chrysostomus, in het Grieksch door Matthaoi (Leipzig 1792, 3 din., Berlijn en Londen 1845), in het Latijn uitgegeven dour Ileutenius (Leuven 1545, Parijs 1547, 1560, 1602). ZIGEUNERS. (Zie Heidens). ZIJDE is een afscheidings-produot van den zijdeworm en wel het spinsel, waarin de rups hare iaatsto gedaanteverwisseling tot pop en vlinder ondergaat (zie Zijdeworm). Voor het vorkrijgen van de Z. wacht men het tijdstip niet af, waarop de vlinder zijn omhulsel — zoogenoemdo cocon — verbreekt, omdat de draad daardoor in vele stukken verdeeld wordt. Met uitzondering van die, welke men voor do voortplanting bestemt, worden de insecten in den toestand van pop door hitte (in ovens of door stoom) gedood. Do Z. behoeft niet, zoo als linnen, katoen en wol, tot draad gesponnen te worden, omdat de natuur zo reeds in dien toestand pplevert, Vódr dat men tot de bewerking der'cocons overgaat worden deze gesorteerd. Do grootste cn zwaarste cocons — bestemd voor orgamjien-Z. —geven een' langen, stcvigen draad; de cocons van middelrantigo grootte van iets mindere hoedanigheid, dienen voor de bereiding van traos-Z., terwijl eindelijk de doorgebeten, beschimmelde, gevlokte cocons, die niet afgehaspeld kunnen worden, de vlos-Z. opleveren. Do eorsto bewerking der Z. bestaat in het afhaspelen, d. i. in hot afwinden der cocondraden. Daartoe weekt men de cocons in heet water, ton einde hot lijmachtig overtreksel der windingen te doen loslaten. De arbeidster maakt nu, mot behulp van een' stompen bezem, de buitenste huiden van de draden los, die zich aan den bezem hechten. Daar do enkele draden to fijn zijn brengt mon van 3—20 enkele draden te zamen op don haspel, bestaande uit vier evenwijdige latten, bevestigtl aan de armen van eene ronddraaijende as. Do enkele draden die op elkander gelegd worden, kleven door de lijm aan elkander; de achtereenvolgende windingen op den haspel worden telkens op verschillonde plaatsen gelegd, daar anders ook dezen aan elkander zouden plakken. Daar de buitenste draden van de cocons dikker zijn dan de binnensten, moet de haspolaarster ter verkrijging van een' gelijkmatigen draad, dezen door bijvoeging van niouwo cocons versterken, naarmate de eersten verder zijn afgewonden. Do gehaspelde Z,, die wit of geel van kleur is, komt onder den naam van ruwe Z, in den handel, tóén cocon levert van 0,16—0,25 gram ruwe Z. Van alle landen dor wereld leveren Sina en Japan de moeste Z., dan volgen Voor-Indië en Perzië. In Europa wordt de zijdeteelt voornamelijk in Noord-Itaiië en bet zuiden van Frankrijk gedreven. De cocondraden zijn zamongesteld uit 54 pCt. zijdestof, die het binnenste van de draden vormt en zich onder het raikros-koop als eene structuurlijoze, glasachtige massa voordoet, uit 25 pCt. eiwit en 19 pCt. lijmstof. Deze laatste stoffen vormen eene scheodo om de zijdestof en worden gewoonlijk de hast of gom der Z. genoemd. Daar de ruwe Z. uit evenwijdig naast elkander liggende draden beslaat, alleen door de lijm aan elkander geplakt, zouden zij bij de volgende bewerkingen uiteen kunnen gaan. Daarom wordt de ruwe Z. in afzonderlijke fabrieken (zijde-of twijnmolens) getwijnd of gemoulincerd, d. i. de draden worden verdubbeld en ineengedraaid. Naar de wijze van vereeniging en de meerdere of mindere mate van ineendraaijing, onderscheidt men verschillende soorten van gomoulineerde Z. |
Behalve voor foulards, gaas en eenige andere artikelen, wordt aan de Z. vervolgens nog grootere fijnheid en zachtheid gegeven door het degommeren of afkoken, d. i. door bohandelcn met eene loog van Spaanseho zoop. Na het degommeren wordt de Z. goverwd of met zware loogzuur gebleekt. Zie verder D. Grothe, Mechanische. Technologie, blz. 282— 289). R. S. T. M. ZIJDESTAART. (Zie Pestvogel), ZIJDEWORM, beter gezegd Zijderups, is do rups of larve van een' vlinder (ISombyx Mori L), dien men als don type der spinnende nachtvlinders beschouwen kan. Het eigenlijke vaderland van dit dier moet in een dor noordelijke of midden-provinciën van het groote rijk Sina gezocht worden, waar de teelt er van reeds bekend was ten tijde der regering van een der eerste koningen, hondorde jaren voor onze tijdrekening. In de VI1'0 eeuw onder do regering van Justinianus werden do eerste eijeren door twee monniken, men zegt in een' hollen wandelstok besloten, uit Sina naar Europa overgebragt. De vlinder van den Z. is niet groot en heeft gewoonlijk slechts 30 streep vlugt; zijne vleugels zijn geelachtig wit, hij eene grootere verscheidenheid grauwachtig, met een vaal halfmaantje in hot midden en daarachter twee bruinachtige dwarsstrepen, die evenwel dikwijls naauwelijks te onderscheiden zijn. De rups doet in haren vorm denken om sommige rupsen van Sphinxen of Onrusten, b. v. die van den wijngaard {Sphinx Elpenor), Zij is rolrond, vrij dik, mot een' kleinen kop, 16 pooten, dik en rimpelig derde ligchaams-segment on op den voorlaatsten ring met een hoornachtig uitsteeksel. Hare kleur is vuilwit. Het cocon, dat zij spint, is hooggeel, wit of groenachtig wit van klour. Deze rups voedt zich met de bladeren van verschillende soorten van moorbozie-boomen (Morus), voornamelijk van do witte (J/orus alba), ofschoon zij ook zeer wel met gewone zwarte moerbeibladeren {Morus nigra) of met de bladeren van Morus multicaulis, die voornamelijk in Italië gekweekt wordt, groot te brengen is. Tijdoiyk kan men, bij gebrek aan het loof dezer hoornen, haar bladeren vau braambeziestruiken, van ijpenboomen, van berberis, van salade of schorzeneron voorzetten, doch dit moet niet te lang duren, of er openbaart zich ziekte onder do rupsen. Het wijfje legt ongeveer 300-450 eijeren; dezen zijn tegen den tyd van het uitkomen potloodkleurig. Er wordt ten minste eene warmte van 15° R. (65° Fahr.) vereiseht om de rupsjes te doen ontwikkolen; die temperatuur moet klimmen tot 20° R. (77° Fahr.) vöór den dag zelf van hot uitkomen en mag gedurende het leven der rups niet dalen onder 17°. R. Daaruit volgt dat men deze rupsen alleen in warme landen in de open lucht opkweoken kan; in koelere streken doet men dit in zoogenaamde Magua-neriën (van Magnas, den naam der rups in zuidelijk Frankrijk); hier to lando is het zelfs in bijzonder daartoo ingerigte verblijven nog eenigzins mooijolijk. De pas uit het ei gekomen rupsjes zijn zwart en met haren bezet; bij do tweede vervelling zijn zij reeds wit en vertoont de hnid geene baren moer. Zij verwisselen in hunnen rupsentoestand viermaal van huid; twoo dagen vddr iedere vervelling houden zij op met eten en haken zich met do pooten vast in eenige draden , die zij vooraf gesponnen hebben. Bij dit vervellen trekt zich de kop in het eerste ligchaams-segment terug en barst de huid op den rug open. Do tijd, vereiseht om het dier tot volwassenheid te doen geraken, verschilt eeniger-mate ten gevolge van den invloed van koude en vocht, doch gemiddold kan mon aannemen dat een Z. 40 dagen noodig heeft om volwassen te worden. Wanneer zij tot dien toestand gekomen is, houdt de rups op met eten, loopt onrustig in het rond en zoekt eene geschikte plaats om zich in te spinnen. Wanneer zij die gevonden heeft, begint zij met een groot aantal onregelmatige draden te spinnen; zij doet dit met den mond. De onderzoekingen der zootomen en voornamelijk die van Straus-Durekheim hebben aangetoond dat de zijdestof in het llgchaam in den vorm van een kleverig, doorschijnend vocht besloten is in twee buizen, die elk in afzonderlijke kronkelingen langa den rug liggen en te zamen digt bij den bek uitmonden. Iedere draad is dus eigenlijk dubbel, 'tgeon echter om do uitnomonde fijnheid onzigtbaar is; do lengte van den draad van een cocon is ongeveer 1500 Ned. el; behalve de eerste onregelmatige zijde, bestaat ieder cocon slechts uit een draad. Den tweeden dag van bet spinnen trekt de spinnende rups den draad om zich heen tot een hulsel, dat zij |
453
ZIJ—zit.
voortdurend digtor maakt, zoodnt zich ten laatste het ligchtiam der spinster geheel aan het oog van den beschouwer onttrekt. De geheelo arbeid duurt ongeveor 7 dagen. Geheel binnen in dit zijden tonnetje maakt de rups om zich heen als een vlies van gedroogde zydestof of dierlijke gom, dat geene vochtigheid doorlaat. Binnen dit hulsel verandert de rups, weder door vervelling, in oene lichtbruine pop, die allo uitwendige dooien van don vlinder flaauwelijk laat ondersclioiden. Na ongeveer 14 dagen komen de vlinders te voorschijn, steeds tusschen fi en 8 ure dos morgens. In don volmaakten staat vliegen zij zelden en gebruiken geen voedsel. Spoedig na de paring sterft het mannetje; het wijfje overleeft bom slechts eonigo dagen, gedurende welke zij haro oijeron logt. Do rupsen staan bloot voor onderscheidene ziekten, waarvan de meest bekende do muscardino is (zie Mmcardim), De geweldige sterfte, die ten gevolge van deze ziekten, in de laatste jaren onder de zijdewormen heeft plaats gehad, beeft aanleiding gegeven tot het nasporen van andere rupsen, die de Z. met goed gevolg zouden kunnen vervangen. Onder dezo moeten bijzonder genoemd worden do Boinbyx Cynthia en li. Ycima-mnju, over welke wij hier niet uitweiden kunnen, doch welker gedaante en levenswijze uitvoerig beschreven zijn in het Tijdschrift voor Entomologie. Op Java leeft volgens do opgave van Dr. Horsfield eene Bombyx, die alleen van B. Mori in kleur verschilt en dus waarschijnlijk voor de zijdeteelt uitermate geschikt zou zijn; jammer maar dat dit insect allerzeldzaamst of hoogst locaal schijnt te wezen. ZIJN is een geheel afgetrokken begrip van hot bestaan der wezenlijkheid in het algemeen, zuiver, zonder eenige eigenschappen of praedicaten opgevat; het is geen wezen of bestaande zaak en toch is hot iets dat door al hetgeen er is verondersteld wordt. Het Z. met Hegel voor ident of eenerlei met het niet Z. te verklaren, is volgens ons gevoelen eene tegenstrijdigheid. Roe afgetrokken ook, blijft het eene toch een positief begrip, terwijl het andere louter negatief is, en tusschen positief en negatief bestaat eene oneindige ondempbare kloof. God en alles waarvan Hij de oorsprong is, hoeft deel aan het Z.; zonder dit bestond er niets wezenlijks. Het wezen dor dingen wordt door het Z. gedragen, even als hunne eigenschappen door bunne zelfstandigheid (zie Zelfstandigheid). Uit do afgetrokken begrippen van het Z., het absolute, hot eene, hot oneindige, is niets af to leiden, omdat zij geene praodicaton bezitten en niets bepaalds uitdrukken; waardoor het altijd eene vergeefsche poging der wijsgeeren geweest is om van dit ledige algemeene Z., tot hot bepaalde en eindige Z. der bijzondere dingen en wezens geleidelijk over te komen. Daarvan uitgaande, kan men wol door abstractie of aftrekking, tot het algemeono Z. geraken, maar de bijzondere dingen daaruit afleiden kan men niet, zonder in eene willekeurige constructie en onbewijsbare uitspraken te vervallen, waartoe groote wijsgeeren als Parmenides, Plotinus, Spinosa, Schelling en Hegel wel moesten komen om hunne stelsels vol te houden. ZILLERTHAL (Het), een dal in Tyrol, zoo genoemd naar de Ziller, eene zijrivier van de Inn, die er door stroomt, heeft eene lengte van omstreeks 12 uren en eene oppervlakte van ruim 14 □ mijlen. Do kleinere dalen, die er mode verbonden zgn, leveren door hoogo bergtoppen, minerale bronnen en watervallen voor den bezoeker veel merkwaardigs op, doch zijn met uitzondering van één, onbewoond. Daarentegen is hot Z. zelf, dat 18,000 bewoners telt, vrij sterk bevolkt. Men vindt er de vlekken Zeil en Fugen, alsmede verscheidene grooto on kleine dorpen. De helling der bergen wordt er tot 3000 voet boven de rivier bebouwd, maar de opbrengst van graan is niet toereikend voor eigen behoefte. Deter is het gestold met de veeteelt, daar jaarlijks wel 5000 stuks rundvee uitgevoerd en wel 7000 centenaars kaas gemaakt worden. Er worden eenige ijzerwaren vervaardigd. Uit dit gedeelte van Tyrol zijn onkelen der reizendo kooplieden afkomstig, die in bet buitenland een' kleinen handel drijven in handschoenen enz. Omstreeks 400 bewoners, die zich van do R. Catholieke kerk afgescheiden en de Protes-tantscbe leer omhelsd hadden, zijn in 1837 naar Silezlë verhuisd en hebben aldaar, bij Krdmannsdorf do kolonie Z. gesticht. |
ZILVER (Het) is een der edele en vroegst bekende metalen, hetwelk zich van alle andere metalen onderscheidt door zijne witte kleur en den glans dien hot kan aannemen, waarin het alleen door gepolijst staal overtroffen wordt. Zorgvuldig gepolijst, kaatst het meer licht en warmte terug dan eenige andere zelfstandigheid, waardoor het dan ook minder warmte uitstraalt, zoodat een zilveren vaatwerk do zich daarin bevindende vloeistof zeer langen tijd warm houdt. Hot soortelijk gewlgt bedraagt van 10,470 tot 10,542 en van het gehamerd Z. 10,609. Het Z. is harder dan goud, maar weeker dan koper, tamelijk veerkrachtig en heeft oenen helderen klank. Het is buitengemeen rekbaar cn smeedbaar; de rekbaarheid is zoo groot, dat het zich (tusschen goudslngorsvliczen) tot bladen van TICfïïlr7r (Uiitn dikte laat uitslaan en 5 centigrammen van dit metaal kunnen tot oenen draad van moor dan 130 Ned. el uitgetrokken worden. Zijne taaiheid is grooter dan die van het goud; een draad van 2 Ncd. streep dikte draagt een gewlgt van 86 Ned. pond. Aan do lucht blootgesteld en in het water blijft het bij gewone temporatuur onveranderd en smelt bij eene hitte van 1830° Pahr., kookt en verdampt alleen voor de knalgasvlam. Door salpeterzuur (hetwelk zijn eigenlijk oplossingsmiddel is) wordt het reeds in do koude opgelost en door geconcentreerd zwavelzuur wordt het alleen in do warmte aangetast; zoutzuur werkt er alleen in do roodgloeihitto op, waardoor onder ontwijking van waterstof, chloorzllver gevormd wordt'; koningswater werkt er reeds in de koude op en geeft ook chloorzllver. Wegens do te grooto weekheid wordt het zuivere zilver zelden aangewend, doch des to veelvuldigor dient het, gelegeerd zijnde, tot vele doeleinden. Met lood, zink, bismuth, tin, koper on goud vormt het legeringen. Met eeno zuurstof verbindt het zich tot een oxyde, oxydule en hyperoxydo. Voorts gaat het met chloor, iodium cn zwavel merkwaardige verbindingen aan. Onderscheidene zilver-praepara-ten zoo als b. v. het iod- en chloorzllver worden bij do photogra-phie, en salpeterzuurzilver, bekend onder den naam van Lapis infernalis of helschen steen, wordt als eon dor beste en meest gebruikelijke bijtmiddelen aangewend, waarvan men zich in de heelkunde voornamelijk bedient tot het wegknogon van welig vleesch In wonden en tot andere doeleinden. Met ammoniak gaat het zilver-oxyde eene zeer gevaarlijke verbinding aan, namelijk die van het zilveroxyd-amraoniak of knalzilver, waarvan zelfs eeno zeer kleine hoeveelheid, droog zijnde, door eeno geringe drukking of aanraking met de baard oener schrijfpen op geweldige wyze ontploft en alles verbrijzelt wat zich in de nabijheid bevindt. Met kwik verbindt het Z. zich ligt tot een amalgaam, evenzoo mot het lood, hetwelk wegens zijne grooto vatbaarheid voor oxydatio als voermiddel diont dor afschoidlng van een dikwerf zeer gering zilvorgehalte door den zoogenaamden drijfarbeid. Ook het koper vereenigt zich mot het Z. Tot munten, voorwerpen van sieraad en huishoudelijk gebruik wordt het Z. met eeno meerdere of mindere hoeveelheid koper vermengd of gelegeerd, waardoor het aan hardheid wint. In do natuur komt het Z. vrij algemeen voor, evenwel niet zoo als het goud in korrels en gerolde stukken in alluviale of aangeslibde gronden of aan de oevers en in de beddingen van rivieren. Men treft hot aan, deels in gedegen toestand, deels mot velerlei andere metalen , namelijk arsenicum , antimonium , tellurium , kwik en goud verbonden, deels als zwavelmotaal met verschillende soorten van zelfstandigheden vermengd of verertst, vooral met loodertsen. Onder andoren bevat het zwavellood van het graafschap Antrim op 30 pond lood ongeveer l pond Z. Zeer zelden komt het als oxyde aan zuren gebonden voor. Zeer talrijk zijn de zilverortson. Zij worden onderscheiden In eigenlijke zilverertsen, waarin het Z. oen hoofdbestanddeel uitmaakt en in zilverhoudende ertsen, welke slechts zeer geringe hoeveelheden Z. benevens andere nuttige metalen bevatten. Tot do eerstgonoemden behoorén: 1quot;. Het gedegen Z., hetwelk voorkomt in kleine aaneenge-regene kristallen, in eene tand-, draad- en haarvormlgo gedaante; somtijds ziet hot er uit als een kunstig aanecngevlochten weefsel of breiwerk. Ook wordt het somwijlen in vrij groote klompen aangetroffen. Men treft het aan in gangen of aderen van het oude of oorspronkelijke gebergte. In gneis, mica- on hornblende-schiefer, voorts in graniet, syenlet en porphier. Als de voornaamste plaatson waar liet gevonden wordt, kunnen wij vermelden: Freiberg, Marienberg, Annaberg, Schneeberg en Johanngeorgen-stadt in Saksen; Andreasberg aan den Hartz; Cliemnitz in |
454
Hongarije; Jonchimstlinl en Przibram in Bohemen ; Wittichcm in liet rfehwnrzwald; Kongsberg in Noonvegen; voorts in Siberië, Mexico, Peru, Chili enz. Zoor rijk nan Z. ia ook bot Altaïge-borgte. In do XVquot;10 eeuw werd to Schnoeberg in Saksen oono zoor rijko zilverader ontdekt, waarin men zalk oen groot stuk godegen Z. vond, dat hertog Albert, die in do mijn was afgedaald, zich daarvan als tafel bediende bij het middagmaal, dat hij aldaar gebruikte. Dit stuk lovordo bij do smelting 40,000 pond zuiver zilver op. In do mijn van Kongsberg hooft men in 1834 oono massa gedegen Z. gevonden van 750 pond. 2°. Glaserts, Argentict, ook glansorts en zilverglans genoemd, een zoor belangrijk zilverorts, bestaande uit 87,1 pCt. Z. en 12,9 pGt, zwavel, zijnde zwartachtig loodgrijs van kleur en metaalglanzond, dat in cubiokvormige en achtvlakkigo kristallen, ook in andere vormen, onregelmatig en ingespronkeld gevonden wordt in het Saksische en Boheemseho Ertsgebergte , bij Chemnitz, Kongsberg en op dezelfde plaatsen als die bij het godegen Z. zijn opgegeven. 3°. Broosglaserts, Stephaniot. in het Duitsch SprBdglanserz en Schwarzyüllüjerz genoemd, bostaando uit 71,01 pCt. Z., 15,80 pCt. zwavel en 13,19 pCt. antimonium. liet is ijzerzwart of zwartaehtig loodgrijs van kleur, en komt in rhombische prisma's, onregelmatig en ingosprenkeld voor in hot Ertsgebergte cn in Hongarije. 4quot;. Arsenic-zilverblendo, Prousiiet, zijnde een zoer belangrijk zilvererts, dat bestaat uit 65,41 pCt. Z, 19,40 pCt. zwavel en 15,19 pCt. arsenicum. Hot komt voor in gangen van het oudere gebergte en wel bij uitnemendheid bij Joaehimstlial, Schneoborg , Freiberg enz. 5°. Antimon-zilverblende, Pyrargyriot, ook Roodguldenerts genoemd, bestaande uit 59,95 pCt. Z., 22,28 pCt. antimonium cn 17,77 pCt. zwavel. Do kleur is van karmozijnrood tot zwartachtig loodgrijs; het komt in rhomboëdrische kristallen en onregelmatig voor op dezelfde plaatsen als het voorgaande. 6quot;. Chloorzilver, hoornorts, Herargyr, zijnde ecno verbinding van 75,25 pCt. Z., en 24,75 pCt. chloor. Het komt in vormlooze stukken voor met andere zilverertsen in bot Saksische cn Bo-hcomscho Ertsgebergte, te Kongsberg in Noorwegen, Holywan in Siberië en dikwijls in aanzienlijke massa's in Peru en Mexico. 7°. Amalgaam, kristalliserende in ruitendodocaëders met oono zilverwitte kleur, waarvan twee verbindingen bekend zijn, als; eone van 34,8 pCt. Z., mot 1)5,2 pCt. kwik en oono van 26,25 pCt. Z. on 73,75 pOt. kwik. Het wordt gevonden in de kwikertsen aan den Stahlberg en Mosebollandsborg in het Twee-brugsche, bij Altnaden in Spanje, in Hongarije en in Chili. 8°. Antimonzilver, Diskrasiet. Eeno verbinding van 75 pCt. Z. en 23 pCt. antimonium, dat zelden in kristallen, maar gewoonlijk in onregelmatige korrelige stukken of ingesprenkeld voorkomt, met eeno tinwitto kleur te Andreasborg, Altwolfach, in Spanje, Frankrijk cn Mexico. Voorls heeft men nog do volgende zivavclvorbindingen met Z., die evenwel zelden voorkomen, als; Myargyriet uit 36,95 pCt. Z., 41,16 pCt. antimonium en 21,89 pCt. zwavel bestaande , to Braunsdorf bij Freiberg; Xnnlnkon met 64,05 Z. en 2],09 pCt. zwavel bij Freiberg; Polybasict, Schwarzgaltigerts, Eiigenglans, mot 64,29 pCt. Z., 17,04 pCt. zwavel, 9,93 pCt. koper, 5,09 pCt. autimonium, 3,74 pCt. arsenicum on (),06 pCt. ijzer, bij Chemnitz, Joaehimstlial, Andreasborg en Freiberg; Sternbergiel , mot 33,2 pCt. Z., 36 pCt. ijzer en 30 pCt. zwavel, bij Joaehimstlial; Freicslebeniet (schiefglaserts), met 23,76 pCt. Z., 30,08 pCt. lood, 27,05 pCt. antimonium en 18,71 pCt. zwavel, in het Saksisch Ertsgebergte; Brongniardiet^ zijnde eeno verbinding van zwavel-zilver, zwavol-antimonium en zwavollood, in Mexico. Zeer zelden komen nog de volgende zilververbindingen voor; Naumanniet (Selenzilver), zijnde ijzerzwart van kleur, met 73,21 pCt. Z., 26,79 pCt. selenium, te Tilkerodo aan den Hartz en te Tasco in Mexico; Eukairiet in kristalachtige korrels van oono loodgryze kleur, met 38,93 pCt. Z., 26 pCt. selenium, 23,05 pCt. koper en 8,90 pCt. aardachtige deelon, te Skrikerum in Zweden; Hos ziet (Tt.'l 1 uurzilver), in grofkorrelige massa's mot eone tusschen lood- cn staalgrijze klouv, bevattende 62,63 pCt. Z. en 37,37 pCt, tellurium, in Zevonborgon, op hot Altaï-gehergte en to Nagyag. |
Tot de zilverertsen van do tweede klasse kan men rekenen de talrijke lood-, koper-, \jzor-, arsenicum-, antimonium-, bismuth*, kobalt- en nickelertsen. Hot zilvergehalte daarin is zoer afwisselend; het kan tot 10 pCt. bedragen, doch ook dikwerf treft men er slechts sporen van aan. Er bestaat weinig loodglans waarin geen Z. voorkomt; somwijlen stijgt dezo hoeveelhoid tot 9 lood in do ICO pond. Het loodglans van Antrim, waarvan wij hiervoren melding hebben gemaakt, is zeer rijk aan Z. Hutten waarin Z. bevatteiulo loodertsen gesmolten en gescheiden worden , is men gewoon zilver hullen te noemen. Ook in hot zeewater wordt Z. aangelroffen. In het jaar 1850 ontdekten de Franscho scheikundigen Malaguti, Durocber cn Sarzeaud, dat in het water van den oceaan, een honderd milli-oenste deel Z. aanwezig is, alzoo 1 wigtje op 100,000 Ned. pond. Hot bevindt zich daarin als chloruro, dat waarschijnlijk in don slaat van oplossing gehouden wordt door de alcalischa chloruren, die een deel van het zeewater uitmaken. Door koperkorrels langen tijd in het zeewater to laton liggen en daarna te onderzoeken, werden de genoemdo natuuronderzoekers er ten volle van orertuigd. De buitengemeen geiinge hoeveelheden van het zilverchloruur, die zich in het zeewater bevonden en door hot koper ontleed worden, sloegen op dit metaal neder. Field in America, die dozo prooven herhaalde, verkroeg dezelfde uitkomsten. Het Z. wordt zelfs op hot koperboslag der schepen uedergeslagon. Do jaarlijkscho opbrengst van Z. bedraagt in Oostenrijk 61,500 pond, in Engeland 38,850 pond (hetwelk uit zilverhoudende loodglans gewonnen wordt), in Saksen 26,500, in Pruissen 22,500, in Frankrijk 13,400, in Zweden en Noorwegen 3000, in Nassau 900, in Sardinië 1250 pond; Spanje leverde in 1849 bij de 50,000 pond op. Midden- en Zuid-America leveren jaarlijks 2 millioen pond op. Do goheelo jaarlijksche opbrengst van Z. zou moer dan 22 millioen pond bedragen ter waardo van nagenoeg 117,400,000 gulden. ZILVERBLAD. (Zio Wolfsmelk). ZILVERBOOM. (Zio Dianaboom). ZILVERGLANS. (Zie Zilver). ZILVERLING. Eon geldstuk, of misschien beter; een stuk zilver vau bepaald gowigt ou waardo, monigtnalen in het O. V. vermeld. Het is waarschijnlijk hetzelfde als de zilveren sikkel (zio Sikkel). ZILVERMEEUW. (Zie Meeuwen). ZILVERREIGER. (Zie Reiger). ZILVERSCHOON {Potenlilla anserinn). He Z., ook wel zil-verkruid, blik, gehoeton, beide namen afgeleid van don zijdoach-tigen zilverglans der bladen, behoort tot do algemeenste soorten van ganserik {Potenlilla). Zij wordt ook berkhnutor klaver en, omdat de bladen in gedaante eonigo overeenkomst hebben met die der reinevaron {Tanacdum vulgare), insgelijks reinovaar genoemd. Het is eeno overblijvende plant. De stengel is krniponde, dikwijls roodachtig en vermeerdert zich even als do aardbezie, door over den grond heen kruipende ranken of uitloopers; do bladen zijn afgebroken gevind; do bloem groeit Inag bij den grond, is boldorgool en beeft veel overeenkomst met do boterbloempjes, waarvan men haar echter kan onderscheiden doordien de meeldraden ingeplant zijn op den binnenkant van den kolk, die in vijf grootoro en vijf kleinere met do grootere afwisselende slippen, verdoold is. Do bloemstelen zijn altyd regt. Men vindt deze plant zeer algemeen aan de wogen en in do weilanden, vooral op vochtige en eenigzins veenachtige gronden. Wanneer zij daar in groote hoeveelheid voorkomt, is hot een zeer schadelijk onkruid, daar do runderen on schapen er zeer afkeerig van zijn en het laten staan. D. ZILVERSPAR, (Zie Pijnboom en). ZILVERVLOOT. Zoo noemde men die vloot, welke voorheen jaarlijks uit Spaansch America naar Spanje zeilde cn niet alleen goud en zilver, maar ook edelgesteenten, juwoclen en andere kostbaarheden van daar derwaarts overbragt. Eone zoodanige vloot veroverde do Hollandsche vlootvoogd Pieter Pieterszoon Hein (zie Hein) op don 9dcn September 1628 , en won daardoor ccncn buit, die op oono waardo van 11,509,524 gulden berekend werd. ZIMMERMANN (Jouann Georo, ridder von). Deze wijsgeo-rige schrijver werd den 8sten December 1728 te Brugg in het |
455
Zwifsorscho kanton Bern geboren, waar hij, na zijne promotie te GSttingeu in do geneeskunde, het ambt van stads-physicus bekwam. Later vertrok hij als hofraad cn hofarts naar Hannover, waar hij ook als geneesheer voel roem inoogstte en den jden October 1795 overleed. Zyn meest bekend werk is üeher die Emsamkeil (Zurich 1755, geheel omgewerkt Leipzig 1784 — 1785, 4 din, Nod. vert. Aiusterdnm 1789 , 4 din.); Vom Nalio-nalstolzc (Zurich 1788, omgewerkt aid. 1789); Fon der Krfah-rung in der Arzneywissenschaft (Zurich 17G4, 2 din,, herdr. aid. 1787, Nod, vert, Leyden 1832), Ook schreef hij, schoon min gelukkig, over Krederik den Groote, wien hij in diens laatste ziekte bezocht: Ucber Friedrich den Grossen und meine Unterre-dung mil i/in iurz vor seinem Tode (Leipzig 1788, Ned, vert, Amsterdam 1788) en Fragment ubcr Friedrich den Grossen (Leipzig 1790, 3 din,). Zie voorts Wiehmann, Zimtnermann's Krankengeschichtc (Hannover 1786), en Zimmermann's Briefe nn einige seiner Freunc/c in der Schweiz (Aarau 1830). ZIMMEKMANN (EBiiRHAnn Aügust Wilhelm von) was con dier achtingwaardige Diiitsehe geleerden, die zich door oene grondige oefening en onvermoeide vjijt onderscheidon hebben, Zijne keuze bepaalde zich tot de aardrijks-, volken-, en dierkunde, en hij behoorde in dit opzigt, schoon al niet onder die, welke nis eigenlijke scheppers en grondleggers hunner wetenschap kunnen beschouwd worden, nogtans onder de zoodanigen, die zich meesterlijk het reeds voorhandeno en ontdekte weten ten nutte te maken, het op eene bevallige wijze weten voor te dragen on daardoor onder allo beschaafde klassen weten te verspreiden. Hij werd te Beltzen in het Cellische don 17'1lt;!n Augustus 1743 geboren, studeerde aan do universiteit te Göttingen en later te Leydon, alwaar hij het eerst op het denkbeeld kwam, dat hom bij al zijnen geleerden arbeid steeds ten leiddraad verstrekte, om het dierenrijk naar do luchtstreek te bepalen, en op do veranderingen en verbasteringen der rassen door bemiddeling van don mensch ontstaan, zyne aandacht te vestigen. In 1706 werd hij tot hoogleeraar in de natuurkunde aan het Carolinum te Brunswijk en later tot hofraad aangesteld , alsmede door keizer Leopold in den adelstand verheven. Door zijn eigen vermogen en do welwillendheid van het Brunswijkscho hof daartoe in staat gesteld, ondernam hij reizen naar Engeland, Italië, Frankrijk , Kus-land on Zweden. Driemaal bezocht hij Engeland, on gaf zelfs te Londen in 1788 zijn' Political Survey of the present state of Europe, met 16 statistische tabellen in het licht. Ook geraakte hij hier tot onderscheidene personen in betrekking, waardoor hy spoedig met al het merkwaardige in de natuur- en aardryks-kunde op do Britsche eilanden en in Noord-America kon bekend worden. De vruchten zijner reize door Italië vindt men in zijne Allgemeine li!idee nuf Ilaliën (Gotha 1797) en in zijne verhandeling over den Molfetta in Apulien. In Parys, waar hij zich in 1789 bevond toen zich de eerste bewegingen der revolutie vertoonden, ontwierp hij het plan tot zijne GeographiscJie Annalen, waarvan 3 jaargangen verschenen zijn. Eono vergelijking van de Fransehe omwenteling met vroegere dergelijke gebeurtenissen, schoon niet van oenen gelijken aard als in America, hragt hem tot het bearbeiden van een werk, getiteld: Frankreic/i und die Freistaaten von Nord-Amerika (Berlijn 1795), hetwelk later gevolgd werd door de Allgemeine üebersicht Frankrdchs von Franz I, bis auf Ludivig XVI.-, alsmede door Die Freistaaten von Nord-Amerilca (Beriyn 1800) in 2 doelen. Het eerste is meer aardrijks-cn volkonkundig, het laatste van ccnen historisch staatkundigen aard. Zijn belangrijkste werk is, buiten tegenspraak, zijn Ta-sehenbuch der Rcisen, hetwelk van 1802 tot 1813 to Leipzig in 12 jaargangen verscheoD, en waarin een groot gedeelte dei-ons bekende aarde in oenen bevalligen en leerzamon schrijftrant wordt beschreven en waarvan een uittreksel, met nieuwe aanmerkingen en ontdekkingen verrijkt, onder den titel: Die Erde und Hire Bewolmer, naclt den neuesten Entdeckungen, in 5 deelen, in het licht gegeven is. Voorts behooren tot zijne oigon-dommelijke verdiensten zijne proeven over de natuur der ligcha-men, namelijk: over de zamendmkbaarhoid en veerkracht van het water, waarover hij in 1779 eono verhandeling schreef. Nog in zijnen hoogen ouderdom hield hij zich onledig met het overzetten on bearbeiden van huitenlandscho werken, welke lot zijne geliefkoosde studio betrekking hadden. Steeds het leven-digst deel nemende in den staatkundigen toestand der wereld was hij een volslagen vijand der Fransche overheersching, waaronder zijn Duitsoh vaderland sedert 1806 moest zuchten en hij sprak hierover in zijne schriften met eene vrijmoedigheid, welke hem dikwijls in groot gevaar bragt. Do verwachting van geluk -kigor dagen, welker morgenrood hij nog beleefde, hield onder do stormen des tijds steeds zijnen moed staande. Hij stierf den 4d0n Junij 1815, in het 73810 jaar zijns levens, |
ZIMMERMANN (Eünst), geboren te Darmstadt den 18d«» September 1786 en aldnar overleden den 248ll,n Junij 1832, was oerst hulpprediker te Auerhach, vervolgens diaconus (onderprediker) to Grosserau, daarna hofprediker in zijne geboortestad, waar hom ook de opleiding van de zonen uit het vorstelijk huis on het onderwijs der geschiedenis aan de militaire academie werden opgedragen. Zijne Fredigten (Darmstadt 1815—1831, 8 din.) zijn vol geest en gloed. Zijn llomeletisches Ilandbueh für denkende Prediger (Frankfort 1812—1822, 4 dln.) bewees zijne ervarenheid ook in het theoretische gedeelte der predikkunde. Meer bekend is hij door de uitgave van het Monatschrifi für Predigerwissen-schaften (Darmstadt 1821 — 1824, 6 dln.), nog meer door die der Allgemeine Kirchcnzeitung, die hij in 1822 begon en tot zijnen dood voortzette, waarnevens hij twee jaren later eene ^M/emcmc Schuheitung begon uit te geven. Voorts ziet van hem het licht: Geist aus Luthers Schriften (Darmstadt 1828—1830, 6 dln.); eene uitgave van Euripides (Frankfort 1808 — 1815, 4 dln.) en/iaseii'tis (Frankfort 1822). • Zijn jongere broeder Karl Z. teekende hem Nach seinem Lebcti, Wirkeu und Charaktcr (Darmstadt 1833). ZIN (Sensus) is de aanleg en het verinogen der dieren en van den mensch, waardoor zij in betrekking met do buiten hen bestaande dingen komen. De aanleg om daarvan te worden aangedaan, noemt men Z. in het algemeen, eene zekere prikkelbaarheid, die hen hiervoor geschikt maakt, gepaard met de bewustheid daarvan. Hiervoor bezitten zij organen, namelijk de zintuigen, die naarmate de dieren op eenen hoogeren trap van ontwikkeling zijn, in aantal toenemen. By den mensch zijn de vijf zintuigen in een harmonisch verband aanwezig, zoodat het oene niet boven de anderen in kracht en scherpte den boventoon heeft, waardoor die harmonie zou kunnen verbroken worden. De vormen van 's mensehen zinnelijkheid zijn de ruimte cn tijd, waardoor hij de dingen naast en opvolgend aan elkander waarneemt. ZINGARELLI (Nioolo), een voortreffelijk componist, vooral van zangmuziek, geboren te Home den 4llon April 1752, overleden te Napels als directeur van het conservatoire, den 5den Mei 1837. Na in het conservatoire te Loreto zijne opleiding te hebben ontvangen, word hij kapelmeester te Torre d'Annunziota, deed in 1789 eene reis naar Parijs en legde zich, te Home teruggekeerd, vooral op de kerkmuziek toe. Vroeger schreef hij onderscheidene opera's, waarvan Montezuma de eerste was en Pirro, Artaserse, Romeo e. Giulietta, 11 mercato di Monfregosa (eene buflfa), 77 conté ch Saldagna, La secchia rapita en 11 ritraüo de besten zijn. Hoogen lof verdienen zijne oratoriën: La Gerusa-lemme Uberaia en ƒ/ trionfo di Davide. Ook schreef hij eenige missen cn een Stabat. Smaak, gevoel, geleidelijkheid en liefelijkheid, waar het pas geeft met kracht gepaard, kenmerken vooral zijne compositiën. ZINGEN is in den algemeensten zin eene muzicale opvolging van toonen door de stem voortgebragt. In zoover spreekt men ook van het zingen der vogels. Doch in meer enge heteekenis verstaat men er door, inwendige gewaarwordingen uit te drukken in woorden, door eene dienovereenkomstige muzicale opvolging van toonen. Aldus opgevat behooren er toe: 1quot;, woorden die de gewaarwordingen uitdrukken; 2quot;. de muzicale vormen in welke die woorden worden geuit. Het eerste sluit het uiten van enkele klanken, h. v, de noten, de letters van het alphabeth, de lettergrepen ha ha enz, buiten den eigenlijken „zangquot; en onze taal geeft er de benaming neuriën aan. Tot het eigenlijke Z. behooren niet alleen een muzicaal gehoor en eono welluidende, buigzame stem , maar ook do gave om zich te kunnen verplaatsen in do gewaarwordingen, welke in woorden en melodie zijn nedergc-legd, zoodat er eenheid zij in hetgeen men zingt cn de wijze waarop men het zingt; eene eenheid die ook reeds moet zijn in het oog gehouden door dengene, die de zangwijze voor de hem |
456
voorgelegde woorden heeft vervaardigd. Het Z. geschiedt één-of meerstemmig; in het laatste geval behooren niet, als in den regei bij de Protestantsche eerdienst plaats heeft, door allen dezelfde opvolging van muzicale toonen te worden gezongen, maar naar gelang van do verschillende soorten van stemmen goed verdeelde drie- of vierstemmige (zie Vierstemmig) partijen. Overigens is het hier de plaats niet om uit te weiden over de vereischten eener goede zang-compositie en over de wijze van de stemleiding en stembuiging tot eeuen goeden, zuiveren, doelma-tigen zang te ontwikkelen. Zoo voor het volks- als voorliet kunstmatig gezang, bestaan daartoe eene menigte handleidingen. ZINK of SPIAUTER is een voor de hedendaagsche nijverheid buitengemeen belangrijk metaal; onder do benaming van Zineken komt het als metaal het eerst voor in de nagelatene geschriften van Paracelsus (geb. in 1493 en overl. in 1541). De Grieken en Romeinen schijnen het gekend te hebben, doch verwarden het dikwijls met tin. Bij ons plagt het metaal spiauter genoemd te worden, zijnde eene verbasterde benaming van het Engelsche woord pewter, waarmede in Engeland eene zamenstel-ling van lood, tin en koper wordt aangeduid. Eerst omstreeks het midden van de vorige eeuw leerde men in Europa het metaal uit zijne ertsen bereiden; vddr dien tijd kreeg men het uit Sina onder den naam van Tutanyo. Het zuivere Z. heeft eene witte, naar het blaauwe overhellende kleur, sterken glans en eene kristallinische, stralig-bladerige zamenstelling; het wordt in vochtige lucht ligt beslagen, met een vuilwit, aschgrijs overtreksel van suboxyde bedekt, waardoor het zich daaronder bevindende metaal voor verdere oxydatie beschut wordt. Het kristalliseert in zeszijdige zuilen; ook kan het in vijfhoekige twaalfvlakken verkregen worden. Het soortelijk gewigt is van 6,861 tot 7,1 en dat van het geplette van 7,19 tot 7,21. Het is minder rek» baar dan lood en tin, en laat zich door hamerslagen verbrijzelen, vooral in de koude en bij eene verhitting van 390° Eahr.; bij eene temperatuur van 250° tot 300° wordt het taai, rekbaar, buigzaam en smeedbaar, laat zich tot dunne bladen pletten en tot draden uittrekken. Bij eene hitte van 680° is het smeltbaar, in grootere hitte vlugtig en volkomen destilleerbaar. In zuren lost het zich ligt op onder ontleding van het met de zuren verbonden water en ontwikkeling van waterstofgas, vandaar de aanwending van dit metaal tot de voorheen in gebruik zijnde platina-lampen van Döbereiner, die thans door de lucifers in vergetelheid zijn geraakt. Tot kokons verhit, brandt het Z. met eene heldere vlam van oenen verblindendon glans; uit de ovens waarin Z. gesmolten wordt, schittert het prachtigst Ben-gaalsche vuur, dat mot menigerlei kleuren speelt. Reeds de Sinezen gebruikten deswegens het Z. bij hunne offervuren en nog tegenwoordig wendt men het aan bij kunstvuurwerken, inzonderheid bij de „Romeinscho lichtenquot;. Verhit men hot Z. in eene opene smeltkroes tot 930° Fahr., dan ontvlamt hot en brandt met eene groenachtige, hel lichtende vlam, waarbij zink-oxyde gevormd wordt, dat zich in de lucht verheft en in witte vlokken nedervalt, die zich als bundeltjes wol zarnenhoopen. Daarom noemden het do Ouden lana philosophica (philosophischo wol), of ook wegens de overeenkomst met sneeuwvlokken nix alba, waaruit in den mond des volks „wit nietsquot; {nihilum album) geworden is en het onder dien naam vroeger in de apotheken bekend was. Tot in den nieuwsten tijd werd het zink-oxydo, ook zink-bloemen genoemd, alleen in de apotheken gebruikt en diende voornamelijk tot oogzalven. Voorts wordt hot gebruikt tot email-verwon en bij hot porcoleinschilderen; ook wordt het in plaats van loodwit onder don naam van zinkwit als vorwatof gebruikt. Het onzuivere zink-oxyde draagt den naam van Tut/a. De verbinding van zink-oxydo mot zwavelzuur, hot zinkvitriool, dat ook op eene natuurlijke wijze voorkomt en door roosten van het natuurlijke zwavelzink (zinkhlende) en uit loogen van do gerooste massa bereid kan worden, gebruikt men in do katoendrukkerijen en wordt ook, hoewel zelden, in de geneeskunde aangewend. Het chloorzink of zoutzuur zink-oxydo, dat men door oplossen van Z. in zoutzuur en verdampen van de vloeistof verkrijgt, wordt tot het conserveren van het hout en in plaats van het Engelsch zwavelzuur veelvuldig in do fabrieken gebruikt. |
Bij do natuur- on scheikundigen speelt het Z. in do geschiedenis van het galvanismus eene aanzienlijke rol. Doordien het zich tot de moeste metalen als positief eloctrisch verhoudt, wordt het aangewend tot galvanische toestellen en batteryen, waarb\J het gemeenlijk tot hot meest positivo element dient en langzamerhand opgelost en in zinkvitriool veranderd wordt. Op zijne electro-positive verhouding berust ook de eigenschap van dit metaal om andere minder positivo motalen, waarmede het in aanraking is, voor het aantasten door zuren enz. te beschermen. Het zoogenaamde galvaniseren van do metalen is eeno toepassing van deze eigenschap, doch die alleen doorgaat, zoolang er eene gehoele indompeling van hot metaal dat men wonscht te beschermen, in de aangrijpende vloeistof plaats hooft. Op deze wijze worden daardoor werkelijk seheepsbeslagen van ijzer door hot bevestigen met zinken nagels en het verbinden mot kleine zinkplaten bewaard. Daarentegen kan do aanwending van zinkon nagels op ijzeren daken niet dezelfde uitwerking hebben. Hot zoogenaamde galvaniseren van ijzeren platen, draden en gereedschappen, zooals het thans overal gebruikelijk is, bestaat in niets anders dan in een dun verzinken en is ook alleen van nut zoo lang het overtreksel van Z. in zijn geheel en onafgebroken is. Intusschen is echter de aanwending van Z. tot hot overtrekken van ijzeren voorwerpen, in plaatd van hot vertinnen, een belangrijke vooruitgang in do nijverheid, naardien men verzinkte platen, draden, nagels enz. van ijzer volkomen op dezelfde wijze kan aanwenden als of ze geheel uit Z. bestaan. De behandeling van het verzinken is evenwel wegens het hooger smeltpunt van het Z. mooijelijkor dan hot vertinnen. Zeer belangrijk is eindelijk het Z. door zijne aanwending tot legeringen met andere motalen; het belangrijkst zijn do legeringen met koper, waarvan de kleur en andere eigenschappen van de verhoudingen der beide metalen afhangen; men onderscheidt voornamelijk gooi koper of messing en tombak. Koper, Z. en tin geven brons; koper, Z. en nickel geven argentien of nieuw zilver. Het Z. komt in do natuur niet gedogen voor; evenwel meent men hot bij Victoria in Australië godegen gevonden ie hebben. Hoezeer hot getal van do zinkertsen niet groot is en het voorkomen daarvan zich tot weinige landen beperkt, zoo worden ze toch daar in grooto hoeveelheden gevonden en wordt er thans meer Z. dan koper aan de aarde ontwoekerd. Het zijn voornamelijk twee Z. bevattende ertsen, als bijzonder daartoe geschikt, waaruit het metaal in hot groot bereid wordt, namelijk; 1°. Hot zinkspaath of edele galmei, zijnde eene verbinding van zink-oxyde, koolstofzuur en wator, dat 52,08 pCt. Z. bevat. Hot wordt aangetroffen in gangen, beddingen, onregelmatige massa's en nesten, in het kristallinische schioforgeborgte en in het jongere vlotgeborgte. Aanzienlijke beddingen daarvan treft men aan in de Vioille montagne bij Aken, in België bij Luik, bij Tarno-witz in Oppor-Silozië, bij Brilou en Iserlohn in Westfalon, by Railbol en Bleiborg in Karinthie, bij Cherbourg en Lyon in Frankrijk, bij Mondig en Metloh in Engeland, bij Loadhills en Wanlockhoad in Schotland, voorts in Siberië en in de Ver-eenigdo staten van Noord-America. Dit is het belangrijkste erts voor het winnen van Z. 2°. Hot kiozolzinkorts, ook galmei, kiozelgalrnoi en zinkglas genoemd, bestaande uit zink-oxydo, kiezelzuur en wator, waarin 53,74 pCt. Z. voorkomt. Hot wordt gemeenlijk aangetroffen mot bruinijzorsteen en zinkhlende gemengd, in do beddingen van hot edele galmei, bijzonder in verschillende kalksteen-formatiën en in ertsgangen. 3°. Zinkblondo, ook eenvoudig blonde genoemd, zijnde zwavelzink mot 66,9 pCt. Z,, evenwel somwijlen met do zwavelverbin-dingon van ijzer, cadmium, lood en antimonium gemengd. Hoewel dit erts zeer verbreid is en zich in grooto massa's bevindt in nesten, beddingen en gangen, vooral in het kristallinische schioforgobergto en in het overgangsgebergte, als ook in het vlotgeborgte, als bij Goslar en Androasberg in den Hartz, b\j Freiberg en Schwarzonberg in hot Ertsgebergte en bij Przibram in Bohemcn, zoo is hot toch eerst in de laatste tijdon voor het winnen van Z. belangrijk geworden. 4°. Rood zinkerts, bruciot of zinkiet, hetwelk een zink-oxyde is, dat door een weinig mangaan- en yzer-oxyde geleverd wordt. Het komt op verscliillonde plaatsen in New-Jersey voor en wel in verbazend grooto beddingen, gomoenschappolijk mot frankli-| niet, dat eene verbinding is van ijzcr-oxydo mot slechts 8,68 | pCt. Z. Doch dit erts wordt aldaar meest gebruikt tot hot fa-| hricoren van zinkwit. |
457
ZIN.
Na behoorlijk branden en roosten worden' de fijngestampte ertsen met kolen en eoaks in gesloten destilleer-toestollen, tegels of buizen van klei of gegoten ijzer herleid. Door aangebragte buizen worden de zinkdampen (het Z. is in wit gloeihitte vlugtig) in de verdigtingstoestellen geleid, waar het Z. in de ontvangers nederdruppelt. Het Z. komt deels in blokken, deels in geplette bladen en ook, hoewel minder algemeen, als draad in den handel. Het Silezische wordt voor het zuiverste en beste gehouden en daarop volgt in rang het Belgische. Vroeger was het gebruik van Z, in den staat van melaal niet zoor uitgestrekt. Eerst in latere tijdon, vooral in de laatste veertig of vijftig jaren werd het veelvuldig aangewend. Do zinkbladon gebruikt men tot het bedekken van de daken der gebouwen en terrassen, voor goten, waterbakken, wasehbekkens en velerlei goreedsehap-pen; men vervaardigt er buizen van voor waterleidingen, orgelpijpen, kandelaren enz. Voorts bedient men er zieh van tot hot gieten van statuetten, bouwkunstige versieringen enz. Hot zink-draad wordt gebezigd tot vlechtwerken enz., in de scheikunde tot het ontwikkelen van waterstofgas door middel van verdund zwavelzuur. Van andere aanwendingen is reeds hierboven molding gemaakt. Door ü. Kerl wordt do jaarlijksche opbrengst van ruw Z. geschat op 1,770,000 centenaars, waarvan door Pruissen 873,000 , België 675,000, Noord-America 100,000, Polen 75,000, Oostenrijk 30,000, Groot-Brittannië 15,000, Spanje, Zweden en andere landen 'iOOO centenaars geleverd worden. ZINKWERK of ZINKSTITKKBN noemt men bij de opwerking van waterwerken in het water zelf, horden van rijs gevlochten , welke tussehen twee schuiten in hot water bevestigd, met stee-non en aarde geladen, op een gegeven teekon losgelaten worden en in de diepte zinken. Zoodanige horden, met steonen en aarde steeds op elkander gestapeld, maken eindelijk in het water eenen vasten grond. ZINNA, een stadjo in den kreils Juterbogk van het Pruis-sische district Potsdam, tollende 1830 inwoners, die moest van katoen- en linnonweven leven, bezat in do middeleeuwen een rijk klooster, in hetwelk ten jaro 1449 do langdurige strijd tussehen het keurvorstendom Brandenburg en hot aartsbisdom Maagdeburg door een verdrag geëindigd werd en ten jaro 1607 door Saksen en Brandenburg oen voor beide landen verbindend muntstelsel werd bepaald, dat daarnaar onder den naam van „Zinnaisohe Munzfussquot; bekend is. ZINNEBEELD. Zoo noemt men in 't algemeen ieder voorwerp, hetwelk op eone zinnolijko wijze een ander, daarvan verschillend, hetzij zinnelijk of geestelijk voorwerp aanduidt of voorstelt. Hot laatste is bf een voorwerp, dat op zieh zelf wordt voorgesteld en dan is het Z. zelfstandig, bf het is alleen eone eigenschap en in dit geval is het slechts een bijkomend (adhae-rent) voorworp, hetwelk in zooverre ook attribuut wordt genoemd. In een' meer bepaalden zin geeft men den naam van Z. aan een zinnelijk of door een beeld voorgesteld, voorwerp, waardoor iets geestelijks of iets algemeens wordt aangeduid, b. v. onschuldige liefde door het beeld eener duif. Do kunst om zich door een Z. uit te drukken, is zeer oud. Zij werd inzonderheid door de Aogyptonaren beoefend , wier hiero-glyphen-schrift voor het grootste gedeelte zinnebeeldig wassen in de mysterien werd voortgeplant. De zinnebeelden, welke wij in de godenleer en kunst der Grieken aantreffen, onderscheiden zich door schoonheid en persoonlijke gehalte, en uit den late-ren tijd waren er geen zoo sprekend als doze. Wij zien derhalve deze kunst slechts in hare ontaarding, waarbij de zinnebeeldige voorstelling eeno sohriftelijke verklaring of nadere bepaling noodig maakt. Dit is het geval met do zinnebeelden of emblema's der nieuweren, waardoor een devies of eene spreuk verzinnelijkt of op eene bijzondere zaak of persoon moet worden toegepast, wanneer niet door de laatste op eene korte en zinrijke wijze even zoo wederom een verborgen denkbeeld onthuld wordt, hetwelk met het op zich zelf sprekend beeld overeenkomt of daarmede een comiseh contrast vormt. In het laatste geval is hot een zinrijk beeld, hetwelk het oog en verstand bezig houdt. Van zoodanige zinnebeelden, die uit de natuur, kunst en geschiedenis worden ontleend, bediende men zich dikwijls op munten, gedenkzuilen, eorepoorten enz. Overigens behooren, in meer uit-X. |
gebreiden zin, ook de allegoriën, fabelen, gelijkenissen, raadsels enz. tot het Z. ZINNELIJKHEID. De Z. is het eerste middel tot 's tnen-schen kennis, die door het verstand en do rede, tot een'hoogo-geren trap moet worden opgevoerd. Doch men kan ook de Z. van den zodelijken kant beschouwen; zij is dan de overdreven .trok tot zinnelijke genietingen, dio soms den mensch beneden het dier kunnen verlagen. Echter blijft do Z. even als het verstand en de redo tot do eigbnaardige hoedanigheden van den mensch behooren, waarom het even ongerijmd en onmogelijk is, de hartstogten en de zinnolijko genietingen geheel te willen uitdooven en tegengaan, als hot onzedelijk wordt zich daaraan te veel toe te geven. Du Z. moot dus onder do heerschappij van het verstand en de rede staan en hiermede in oen harmonisch verband komen, waardoor de mensch, als zijndo zoowel een zinnelijk als oen verstandig on zedelijk wezen, hier op aarde aan zijne veelzijdige bestemming kan voldoen. Eene geschikte on doeltreffende opvoeding is het gereedste middel om bij den mensch al vroeg de Z. binnen de juiste grenzen te beperken en die daarin zooveel mogelijk tot een hooger doel te doen medewerken. ZINSPREUK. Wanneer men door spreuk verstaat (zie S/x-eHi!;) oenen korten volzin, behelzende eene stelling, waarin de eene of andere zedelijke leering vervat is, zoo kan men van Z. deze definitie geven, dat zij eeno spreuk is, die iemand verkiest om die tot rigtsnoor van zijn leven to houden. Er is in do boteeke-nis van hot woord Z. iets individueels ea personeels. Do wereldberoemde opschriften op den orakeltempel te Delphi, j/rafl-* Offo'cor, ken uzeluen } en /.tydtv «;/«.)', niets overdreven^ zijn .spreuken , maar het ci^/ov y.ab ónve/ov, lijd en nijd, van den grooten wijsgeer Epiotetus is zijne zinspreuk; hot is de slotsom zijnor overwegingen over de noodzakoiijko gedragslijn van den ver-standigon mensch in dit aardsche hulsel, in den moest zaamge-drongen, den bondigsten vorm voorgedragen. Een aantal zoodanige zinspreuken van wijze en kloekhartige mannen is voor ons opgeteekend. Zoo voorde Thomas a Kempis tot Z.: arnei uescin [zoeh onbekend te blijven), Joannes Lutma: ne te ejuaesiveris extra [zoek u zeiven niet buiten u). Petrus Hooger-beots: sapere aude {durf wijs zijn), Hugo de Groot: ruit hora (de tijd spoedt voort), William ïemple: servare modutn, Jinemque tueri, naturamque sequi {houd maat, bedenk hel einde en volg de wet der natuur). Er kwam een tijd toen het mode werd eene Z. te hebben, dat word do tijd van verval; men zocht woordspelingen op in plaats van levensregels on verviel tot de dovisen (zie Devies)', 't welk tot zeer vernuftige maar tevens hoogst onpractische spreuken aanleiding gaf. ïogonwoordig zal men als Diogenes met den lantaarn mogen zoeken naar iemand, die eeno Z. heeft en er zijn loven naar regelt. . ZINTUIGEN. Do zenuwen zijn de bemiddelaarsters van hot gevoel en de beweging. Zal de mensch iets gevoelen, iets go-waar worden, dan is het noodig, dat het uiteinde van een zenuwbuisjo of zenuw-primitiofvezel een indruk ontvange, tje-prikkeld worde, en dat het dion indruk voortleide naar het algemeen centraal-orgaan, de horsonon. Dit cemraal-orgaan nu staat in regtstreokscho betrekking tot de ziel, en het is daarin dat dus de indruk eigenlijk tot bewustheid, tot gewaarwording komt. Er bestaat geene zonnwvezel, die op zich zelve zich karakteriseert door middel van in haar wonende specifieke eigenschappen en krachten. Eeno zenuwvezel wordt daardoor eene motorische, dat haar einde of hare einden op eene bepaalde wijze met spierweefsels vergroeid zijn, in welke haar toestand van opwekking het proces der verkorting to weeg brengt. Evenzoo is geene vezel op zieh zelve eone rjewaarworclingsvezel, maar wordt zulks daardoor, dat zij in do centraal-organen mot zulke toestellen verbonden is, in welke haar toestand van opwekking een proces van gewaarwording veroorzaakt; doch daardoor wordt zij slechts gewaarwordingsvezel in het algemeen, maar niet zintuigzonuw-vezel. De toestellen aan de peripherische einden der gevoelzenuwen, b. v. de zamongestokle dioptrische toestel van het oog, de eigenaardige bewapening dus van deze zenuwen, zijn het, die haar geschikt maken om als zintuigzenuwen door specifieke invloeden te worden opgewekt. |
58
ZIN.
458
Even als nu eon groot aantal zenuwvezelon daardoor tot motorische worden, dat hare peripherische einden in eigenaardige weefsel-elementen zyn ingegroeid, welke hare naar buiten werkende krachten in den toestand van zamentrekking tot opwekking brengen, zoo wordt eene andere belangrijke hoeveelheid zenuw-vezelen daardoor tot sensibele, dat hare centrale einden met toestellen zijn verbonden, in welke haar van de peripherie af aankomende toestand van opwekking een proces opwekt, waarvan de resultaten, die alleen subjectief waarneembaar zijn, de zoogenaamde gewaarwordingen vormen. De prikkels welke deze sensibele of gevoelzenuwen in opgewekten toestand brengen, en zoodoende de oorzaken der gewaarwordingen worden, zyn van zeer verschillenden aard. Behalve de algemeene zenuw-opwekkers: de electrische, chemische, thermische en mechanische prikkels (die in elke zenuw, motorische en sensibele, den opwekkingstoestand te voorschijn roepen, zoodra zü de zelfstandigheid der zennwen treffen) bestaan er voor de sensibele zenuwen een aantal eigenaardige prikkels. Dit zyn zekere, naar haren aard deels bekende, deels onbekende, onder elkander wezenlijk verschillende invloeden van de zijde der buitenwereld, welke slechts daardoor prikkels worden, dat zij op eigenaardige, voor verschillende invloeden verschillende, met de peripherische einden der zenuwen verbondene toestellen werken, en eerst door deze op zekere wijze omgewerkt aan do zenuwcinden aankomen. De trillingen van den licht-aether, de toongolven der woegbare stof, de onbekende eigenschappen van zekere ligchamen, die het ruikbare en proef bare veroorzaken, zijn geen onmiddellijke opwekkers , maar slechts middellijke, in zooverre zij, slechts door bemiddeling van die inrigtingen op de vrije zenuweinden werkende, deze in den toestand van opwekking brengen. Eene sensibele zenuw wordt daardoor eene specifieke zintuig-zenuw, doordat zij aan de peripherische einden harer vezelen is toegerust met eenen toestel voor het opnemen van eene bepaalde soort van die uitwendige invloeden, die haar onmiddellijk niet zou opwekken, en aan haar centraal einde met doelmatige toestellen voor hot omzetten van haren toestand van opwekking in eene bepaalde soort van gewaarwording, de zintuigsgewaarwor-ding, in verbinding staat. Doordien zij begiftigd is met een' bepaalden peripherischen toestel, zintuig, is aan de sensibele zenuw hare bestemming voorgeschreven; de aard der uitwendige invloeden, voor welker omzetting in eenen zenuwprikkel deze peripherische toestel is in-gerigt, vormt den adaequaten-prikkel van de betreffende zenuw. Zoo zijn b. v. voor de gezigtzenuw de lichtgolven de adaequate prikkel, omdat deze zenuw, alleen onder alle anderen, zoowel door eene bijzondere wijze van eindigen in den zamengestelden toestel der retina, als door de doorzigtige middenstoffen, die zich voor hare uitbreiding aan het einde bevinden en de toetreding der lichtgolven tot hare einden mogelijk maken, tot opwekking door lichtgolven geschikt is. Alle prikkels nu, die, behalve do lichtgolven, lichtgewaarwording doen ontstaan, noemt men inadaequate of vreemdsoortige prikkels voor de gezigtsze-nuw, enz. De gewaarwordingstoestel aan het centrale einde eener zintuigzenuw is vatbaar voor eene meer of minder groote reeks van quantitative , maar ook qualitative wijzigingen van zijn specifiek gewaarwordingsproces, welke, voor zoo verre zij door eene en dezelfde zenuwvezel kunnen worden te weeg gebragt, noodzakelijk aan even zoovele wijzigingen van den toestand van opwekking van deze vezel moeten beantwoorden. Zoo z\jn wij bijv. niet enkel in staat licht in het algemeen waar te nemen, maar vooreerst verschillende graden daarvan, helder en donker van den hoogsten verblindenden glans tot aan het volkomen gebrek aan licht, en ten tweede een groot aantal verschillende qualiteiten van gewaarwording, die wij gewaarwordingen van de verschillende kleuren noemen. Het wezen der verschillende gewaarwordingen en de processen in de centrale eindtoestellen der sensibele zenuwen zijn ons volstrekt onbekend. De anatomische toestellen zijn waarsehijniyk in de gangliëncellen der zenuw-centra te zoeken. |
Z. of werktuigen der zinnen noemen wij dus die toestellen, in welke de zenuwbuisjes eindigen, die van buiten komende indrukken opnemen en voortleiden, en de buitenwereld rondom ons in betrekking stellen. Zoo is de huid het zintuig van het gevoel, het siymvlies van den neus dat van den reuk, het slymvlies der tong het zintuig van de smaak, terwyl het oog en het oor de zintuigen zijn van het gezigt en het gehoor; omdat in die deeleu de gevoelzenuwen, de reukzenuw, de smaakzenuw, de gezigt-zenuw en de gehoorzenuw eindigen. Ten opzigte van die Z. is evenwel een groot onderscheid op te merken. De Z. toch van het gevoel, van den reuk en van den smaak zijn organen, die ook tot andere doeleinden dienen; organen dus, die wij, al bezaten we geen gevoel, geen reuk en geen smaak, toch zouden bezitten. De zenuweinden zeiven z|jn hier eigenlek de Z., en nemen de uitwendige indrukken genoegzaam onmiddeliyk op, zonder dat het orgaan, waarin die zenuwen eindigen, er iets wezeniyks toe bybrengt. De Z. van het gezigt en van het gehoor daarentegen zijn werktuigen, geheel ingerigt om de van buiten komende indrukken op te nemen, te verzwakken of te versterken, en, al of niet aldus gewijzigd, naar de zennwen over te brengen. De drie eerste Z. noemt men daarom enkelvoudig, de twen laatsten zamengesteld. De prikkeling van elke zintuigelijke zenuw wekt eene eigenaardige zintuigelijke gewaarwording op: de gevoelzenuwen pyn, de gezigtzenuw licht, de gehoorzenuw geluid, de reukzenuw reuk en de smaakzenuw smaak. Deze gewaarwording is bij dezelfde zenuw altijd dezelfde, van hoedanigen aard de prikkel ook zijn moge. Door het gelyktijdig bezit dier Z. komt de mensch tot eene veelzijdige en volledige kennis van hetgeen buiten hem bestaat, niet alleen omdat hij daardoor in de mogelijkheid is om meer eigenschappen der voorwerpen waar te nemen dan indien hij er minder bezat, maar ook, omdat hy nu datgene, wat hem het eene zintuig schijnt te leeren, kan aanvullen en bevestigen door vergelijking met hetgeen een of meer andere Z. hem opleveren. Zoo komt b. v. het kind niet alleen door het gebruik der oogen tot het regt begrip van afstand, maar door tevens daarbij de zaken, die het ziet, te betasten en haren afstand van zijn eigen ligchaam met uitgestrekte armen en banden te meten. Zal er eene duideiyke gewaarwording ontstaan, en, uit het verwerken der gewaarwording door de ziel, een denkbeeld gevormd worden, dan is er, behalve den ongeschonden en gezonden toestand der organen, die het verband tusschen de ziel en de buitenwereld vormen, eene vrije en ongestoorde gemeenschapsoefening noodig van de ziel met het ligchaam en daarbij opmerkzaamheid. Om de gewaarwording duidelijk te doen zgn, moet de van buiten komende indruk niet alleen sterk genoeg zyn, maar ook lang genoeg op de zenuweinden werken; een voorwerp b. v. dat met bliksemsnelheid voorbij de oogen gaat, is niet duidelijk door het gezigt waar te nemen. Zoo moeten ook niet al te veel indrukken te geiyk op de zenuweinden werken, daar in dat geval de eene indruk den anderen verduistert; Jiet is dan de sterkere die de overhand verkrijgt. Dientengevolge worden twee indrukken gemakkelijker en beter onderscheiden, wanneer zy niet te gelijk, maar de een na den ander op de zenuwen werkt. Voor naanwkeuriger onderzoek verwijzen wij naar de werken over physiologic. D. ZINZENDORF (Nicolas Ludwio, graaf vos) werd den 26quot;ion Mei 1700 te Dresden geboren. In het uiterst piëtistische huisgezin zyner vrome grootmoeder opgevoed, legde hij daar de grondslagen tot eene denkwyze, die hij eerst op het paedago-gium te Hallo, later aan de hoogeschool te Wittenberg ontwikkelde, zoo zelfs, dat hy, ten einde zich geheel aan vrome oefeningen te kunnen overgeven, voor zyn ambt als hofraad te Dresden bedankte en zich op zijn landgoed Berthelsdorf in de Opper-Lausitz vestigde. Na aldaar de Broedergemeente gesticht te hebben, vertrok bij onder een' aangenomen naam naar Straal-sund, waar hy candidaat der theologie werd, waarna hy zich te Tubingen in den geestelijken stand liet opnemen. Zijn overdreven piëtismus bezorgde hem veel tegenwerking, zelfs werd hy in 1736 verbannen wegens bet houden van conventiculen en het verspreiden van leerstellingen, in stryd met de kerk, doch later werd dit vonnis ingetrokken. Inmiddels deed hij vele en groote reizen, zelfs naar America, tot uitbreiding der Broedergemeente en vooral ook van de zendingzaak in onderscheidene werelddeelen. Hij had zich te Berlijn tot bisschop der Moravische gemeente laten wijden en overleed den 9'ien Mei 1760 te Herrn- |
ZIN—ZIS.
■159
hut. Van z'gae geschriften, ruim 100 in getal, kunnen wij hier de titels niet opgeven. Men vindt er sehoone en stichtelijke gedachten en eenen zeer vromen zin in, nevens veel dweependen onzin en spelingen van een verbijsterd vernuft. Doch geljjk der Broedergemeente in het algemeen, zoo ook komt aan haren stichter in het bijzonder de lof toe, eenen dam te hebben opgeworpen tegen het dorre dogmatismus en polemismus van zijnen tijd. Zie voorts: Spangenberg, Leben des Gr afen von Zimendorf (Barby 1772—1775, 8 din., verkort door Reichel, Leipzig 1790, en Duvernois, Barby 1793); J. G. Muller, Ueber Zimendorf in Bekentlnisse merkwürdiger Manner; Varnhagen von Ense, Leben des Grafen von Zimendorf, in zijne Denkmaler dl. V. ZIPS, een comitaat van Hongarije, op de grenzen van Galli-cië, heeft op ruim 67 Q mijlen nagenoeg 160,000 bewoners. Deze landstreek, die in het noordwesten en in het zuiden zeer bergachtig is, wordt besproeid door de Poprad, die naar de Weichsel, en de Hernat, die naar de Theisz stroomt. Landbouw, veeteelt en het bewerken der mijnen zijn de voornaamste middelen van bestaan der bewoners. Z. levert gerst, haver en andere gewassen op, rundvee, schapen en eenige mineralen. De bewoners vervaardigen linnen, aardewerk, leder, en drijven een'niet onbeduidenden handel. Oorspronkelijk behoorde Z. tot Polen, later tot Hongarije, doch de Poolsche koning ontving het in 1412 weder in pand van keizer Sigismund, waarna het Mj Polen bleef, tot dat het bij de eerste deeling van dit ryk aan Oostenrijk j teu deel viel. De hoofdplaats is Leutschau. De naam is ontleend aan het Zipser slot, gelegen op eenen berg tegenover het Zipser kapittel, bestaande uit eene oude Gothische hoofdkerk, het paleis van den bisschop, een seminarium en de woningen der domheeren. ZIRCON ia een edelgesteente, dat vroeger even als de hyacinth, als eene bijzondere soort onder het kiezelgeslacht werd gerangschikt, tot dat Klaproth in beiden eene merkwaardige aardsoort aantoonde, die hij zircon-aarde noemde; ten gevolge waarvan eene bijzondere orde in het delfstoffelijk rijk ontstond. Het gesteente kristalliseert in quadratische octaëders, die evenwel zeer gewijzigd voorkomen. Gemeenlijk treft men het in regthoe-kige vierzijdige zuilen aan met vier vlakken toegespitst, die gedeeltelijk ook ruw en oneffen zijn, alsmede in afgeronde korrels. Voorts is het gesteente doorzigtig tot ondoorschijnend, heeft eene vrij sterke dubbele straalbreking en is van eenen levendigen glasglans. De dikwerf onzuivere kleur is bruin, rood, grijs, wit-en groenachtig grijs. Het bergkristal wordt er door gekrast, het soortelijk gewigt bedraagt van 4,41 tot 4,50; door wrijving wordt het electrisch. Voor de blaaspijp is het onsmeltbaar, doch verliest reeds bij geringe hitte bf zijne kleur, bf het wordt roo-der, voornamelijk de roodachtig gele,.,7,uren oefenen er geenen invloed op uit. Het bestaat uit zircon-aarde en kiezelzuur, hetwelk met eene geringe hoeveelheid ijzer-oxyde gekleurd wordt. Men vindt het Z. als vormend bestanddeel van het zircon-syeniet te Friedrichswarn in Noorwegen en op andere plaatsen; ook komt het voor in gneis en graniet. In de laatste jaren heeft men het in zeer groote 'kristallen in Siberië gevonden; ook wordt het aangetroffen in aangeslibde gronden en in het zand der rivieren. De voornaamste plaatsen waar het gevonden wordt, zijn Ceylon, Pegu, Madras, by Le Pay in Frankrijk, in Bohemen, Saksen, Opper-Italië enz. Het wordt op eene koperen schijf met diamantpoeder of amaril geslepen en op eene tinnen schijf met tripel gepolijst. Men geeft er gemeenlijk den vorm aan van rozetten en van tafel- of diksteenen en bezigt het dan tot versierselen. De waarde rigt zich naar de zuiverheid van de kleur, doch staat beneden die van den hyacinth. Een Z. van 7 lijnen lang en 6 lijnen breed werd voor 242 francs verkocht. Over het algemeen werd het gesteente in vroegere tijden hooger geschat dan thans. Ook wordt het in glas nagemaakt, doch de onechtheid van het gesteente wordt verraden door den glans, geringere hardheid en soortelijk gewigt. |
ZIRCON-AARDE bestaat in 100 deelen uit 73,672 deelen zir-conium en 26,328 deelen zuurstof. Zij werd in 1789 door Klaproth ontdekt en door Berzelins nader onderzocht. Zij komt in de natuur slechts in weinige verbindingen voor, waarvan het meest bekende het zircon is. In zuiveren toestand vertoont zij zich als een wit, onsmeltbaar poeder, waarvan het soortelijk gewigt 4,3 bedraagt; behalve in geconcentreerd zwavelzuur, wordt hot niet door zuren opgelost. Met water vormt zij het Z.-hydraat dat zich in geringe hoeveelheid in koolzure ammoniak oplost. De Z. verbindt zich ligt met zuren en vormt meestal basische zouten, waarvan het grootste gedeelte onoplosbaar is; de onzijdige oplosbare zijn van eenen zuren, zamentrekkenden smaak en kleuren het lakmoes rood. De oplossingen daarvan worden door zwavelzure kali nedergeslagen, doordien zich zure, zwavelzure kali en basisch zwavelzure Z. vormen. Voor de blaaspijp hebben bij de Z. dezelfde verschijnselen plaats als bij de beryl-aarde; zij lost zich alleen iets langzamer op in borax en geeft daarmede spoediger glas. ZIRCONIUM is een enkelvoudig metaal of grondstof, die met zuurstof verbonden in de zircon-aarde aangetroffen wordt en daarvan de grondlaag uitmaakt. Met kiezelzuur verbonden stelt het de zircon-aarde zamen, waarvan het den naam ontleend heeft. Om het zuiver te bereiden, voegt men er fluorzircon-kaliura bij, verhit het in eene ijzeren buis tot het bijgevoegde smelt en vervolgens tot dat de buis gloeit. Na het afkoelen der buis trekt men den inhoud met water uit, waardoor zich een zwart poeder afscheidt, dat uit een mengsel van zircon met een weinig zircon-oxyd hydraat bestaat. Het laatste wordt door degereren met verdund chloorwaterstof-zuur verwijderd. Het Z. verschijnt als een zwart poeder, dat by het zamendrukken onder het polijststaal, zich graphietachtig afscheidt, dat aan de lucht blootgesteld, ver beneden de gloeihitte ontvlamt en tot zircon-aarde verbrandt. ZIRCON-SYENIET. (Zie Syeniet). ZIRKNITZER MEER. (Zie Czirknitzer meer). ZISKA (Johann), de veldheer der Hussiten , was uit een adellijk Boheemsch geslacht gesproten en werd in 1360 te Trocznow, volgens do overlevering in de open lucht onder een' eikenboom geboren. Als knaap verloor hij het regteroog, en zijn naam (Z.) werd later op eenoogigen toegepast. Als page kwam hij aan het hof van quot;Wenceslaus den IVaen en werd later kamerheer. Van jongs af toonde hij groote eigenschappen des geesles, doch tevens aanleg tot eenzelvigheid. Als krijgsman trad hij het eerst op bij de vrijwilligers, die uit Bohemen en Hongarije tot hulp van de Duitsche orde tegen de Polen en Lithauers oprukten. Hier nam hij deel aan het gevecht bij Tannenberg, waar de orde eene groote nederlaag leed, daarna aan de oorlogen der Hongaren tegen de Turken en eindelijk aan die der Engel-schen tegen de Franschen. o. a. in den slag bij Azinconrt in 1415. Nadat hij teruggekeerd was, bleef hg aan het hof van koning Wenceslaus. Een groot gedeelte der Boheemscho natie was zeer ontstemd over het lot van Huss en Hieronymus van Praag (zie Huss en Hieronymus van Praag) en ook Z. deelde in dat misnoegen. Toen daarop Wenceslaus , door zijnen broeder opgestookt, de Hussiten begon te vervolgen, gevoelde Z. zich niet meer zeker aan het hof, vlugtte naar zijn geboorteland, onderzocht de openbare meening en keerde daarna, van groote plannen zwanger, naar Praag terug. Hier was reeds Niclas van Hussinecz aan het hoofd der oproerlingen opgetreden, en de koning eisehte tevergeefs dat de burgers hunne wapens zouden uitleveren. Z. bragt hen den 15den April 1418 gewapend naar het kasteel en verzocht den koning, de vijanden des vaderlands te noemen, waartegen zijne steeds gehoorzame en getrouwe burgerij moest oprukken. Hierdoor werd den koning vrees aangejaagd en hij zag van z'ijne eischen af. Van nu af werd Z. als het hoofd der Hussiten beschouwd. Bg eene processie den 30quot;tcn Julij 1419 werd een priester der Hussiten door een' steenworp getroffen. Zij bestormden daarop het stadhnis en wierpen 18 raadsheeren op de spiesen des volks. De koning Wenceslaus stierf van schrik over deze gebeurtenis. Zijn broeder en opvolger Sigismund had den moed noch de raagt om dadelijk de regering in Bohemen te aanvaarden en hierdoor kreeg Z. tijd zijne strijdkrachten te organiseren. Uit voorzigtigheid trok hy eerst van Praag naar Pilsen terug. Toen echter Sigismund de aanhangers der nieuwe leer hevig begon te vervolgen, hielden de Hussiten eenen landdag, verklaarden Sigismund vervallen van de kroon van Bohemen en zwoeren hem nooit als koning te zullen erkennen. Zij legden vestingen aan en Z. liet op den berg Tabor eene stad bouwen, waarnaar de Hussiten ook Taboriten genoemd werden. Hij bevestigde de nieuwe stad met veel bekwaamheid |
460
en men schrijft hom ook het voordeelig gebruik der wagenburgten toe, waarmede hij het volslagen gebrek aan ruiterij vergoedde. In korten tijd had hij zijne slecht gewapende en gedisei-plineerde benden tot een ontzagwekkend leger hervormd. Eenige gelukkige gevechten verschaften hem betere wapens en paarden tot het vormen eener ruiterij. Van nu af werd een geregelde oorlog tegen keizer Sigismund gevoerd, die geheel Bohemen in eene woesteny veranderde. Sigismund rukte met een mag-tig Duitsch leger op om Praag in Ie nemen. Z. begaf zich daarheen en verschanste zich op den berg Witkow. Mot 4000 man sloeg hij hier den I4aen Julü 1420 de herhaalde stormaanvallen van 30,000 man af en nog ten huidigen dage wordt die berg daarom Ziskaberg genoemd. Geldgebrek dwong den keizer af te trekken. In 1421 veroverde Z. het kasteel te Praag en verkreeg daardoor de vier eerste vuurmonden, die sedert de uitvinding van het buskruid in Bohemen gekomen waren. Sedert kwamen kanonnen en draagbare vuurwapens, die echter aanvankelijk alleen door adellijken konden aangeschaft worden, bij de Hussiten en hunne tegenstanders in zwang. Z. zette zijne strooptogten in Bohemen voort, veroverde verscheidene vestingen, gewoonlijk stormenderhand, en behandelde de overwonnelingen met wreedheid. Na den dood van Niclas van Hussinecz erkenden allo Hussiten hem als hun opperhoofd, evenwel liet hij den koning van Polen de Boheemsche kroon aanbieden. Door ongelooflijk snelle marschen voorkwam hij overal zijne vyanden. Bij het beleg van het kasteel Baby verloor hij door een pijlschot ook zijn tweede oog. Bij de gevechten liet hij zich voortaan op eene kar medevoeren, zoodat zijne manschappen hom konden zien en gelastte de opstelling van het leger, naar do beschrijving, die men hem van de landstreek gaf. Hij had een zoogenaamd onoverwinnelijk broeder-legioen, waarmede hij gewoonlijk den slag besliste. Een aanzienlijk leger, dat keizer Sigismund op nieuw tegen hem afzond, word den 18dcn January 1422 bij Deutschbrod geslagen en in hetzelfde jaar drong hjj in Moravië en Oostenrijk door. Toen hierna de inwoners van Praag hem niet wilden gehoorzamen, vernederde de blinde krijgsheld hen door verschillende nederlagen. Slechts eenmaal moest hij voor den vijand bukken, bij Kremsier in Moravië en dat was ook de eenige koer dat hij in het vrije veld geslagen werd. Eindelijk bood Sigismund hem het stadhouderschap van Bohemen aan, als hij voor hem partij wilde trekken. Gedurende de onderhandelingen hierover, toen hij Przibislaw belegerde, werd hij door eene soort van pestziekte overvallen, waaraan hij den 12iion October 1424 bezweek. De over zijnen dood verwoede Taboriten bestormden de stad, hieuwen alles neder en brandden de plaats tot den grond af. Z. had 13 veldslagen gewonnen en in meer dan 100 gevechten gezegevierd. Hij werd in de kerk te Czaslau begraven en zijn lievelingswapen , een ijzeren strijdknods, loven zijne grafplaats opgehangen. Het gedenkteeken werd in 1623 op keizerlijk bevel afgebroken en Z.'s gebeente verstrooid. Men zie Millauer, Diplomatisch-historische An/satze iiber Jo/iann Ziska (Praag 1824). L. ZITTAU, eene regelmatig gebouwde stad in het koningrijk Saksen, door spoorwegen met Dresden, Weenen en Praag verbonden, ligt aan de Mandau, die zich niet ver van hier in de Neisse stort en bevatte in 1864 14^90 inwoners. Merkwaardig zijn er het raadhuis, in 1844 in Byzantijnschon stijl gebouwd, de in 1837 vernieuwde Johanniskerk, met een fraai orgel, de kerk van Petrus en Paulus, do Kruiskerk, het kantoor van belasting, enz. Men vindt er voorts inrigtingen van onderwijs, hospitalen en andere instellingen van liefdadigheid, een' schouwburg, eene onderaardsche waterleiding, weverijen, fabrieken van katoenen en wollen stoffen, papier, lederwerk, enz. In den omtrek bevinden zich rijke lagen van bruinkool. Z. is in 1255 door koning Ottokar don IIquot;1™ van Bohemen tot eene stad verhoven en bemuurd, kreeg sedert vele privilegiën, doch ging weldra een' tijd lang voor Bohemen verloren, tot dat koning Johann het weder veroverde. Later werd het in den Hussiten-krijg getrokken, nam in 1521 de hervorming aan, werd in 1622 door keizer Ferdinand den IIdc° tijdelijk en in 1635 als een leen aan den keurvorst van Saksen afgestaan. Het leed veel gedurende den dertigjarige!) oorlog, en werd in 1757, gedurende den zevenjarigen, door de Oostenrijkers bijna geheel verwoest. |
ZNAIM of ZNAVM. Eene stad in het Oostenrijksebe markgraafschap Moravië, hoofdstad van eenen kreits van gelijken naam. Zü ligt in eene aangename landstreek, op eenen berg, langs welks voet de ïhaya stroomt, heeft eenen ouden burgt, vroeger residentie van een tak der vorstelijke familie van Bohemen, een cadetten-instituut en eene ingenieur-academie, bevat 6,500 inwoners, en is vermaard wegens den wapenstilstand, die in hare nabijheid den Julij 1809 tussehen de Oostenrijkers en Eranschen gesloten, en den I41,en October door den vrede van Weenen gevolgd werd. Aan den voet des bergs ligt eene eertijds schoone abdij, welke later tot eene groote keizerlijke tabaksfabriek is ingerigt, waaruit jaarlijks meer dan 25,000 centenaars tabak werd afgeleverd en die nu dient tot verblijf voor de 200 kweekelingen der reeds genoemde academie voor de genie. ZODEN-IJZERSTEEN. (Zie Uzer). ZODIAK. (Zie Dierenriem), ZODIAKAAL LICHT, aldus genoemd, omdat het zich altijd in dien gordel aan den hemel vertoont, die zodiak heet, is dat licht, hetwelk men bij helder weder, omstreeks, vooral vódr de lente, des avonds na het ophouden dér schemering in het westen, omstreeks, vooral na den herfst des morgens vódr het begin der schemering in het oosten, ziet. Het vertoont zich als oen stompe kegel, aan den horizon tussehen de 20° en 30° breed, hoog tot' somwijlen 50°, waar het zich met van lieverlede afnemenden glans verliest, gelijk het ook aan de zijden vloeijende uitloopt. Het schitterendst vertoont het zich onder en nabij den aequator, en wel gedurende het gebcele jaar. De eerste, die het Z. L. naauwkeurig waarnam, was in het laatst der'XVHd0 eeuw Domenico Cassini, die, daarin later doorMai-ran gevolgd, uit den stand van dat verschijnsel aan den sterrenhemel afleidde, dat het niets was dan de door do snelle aswenteling zeer afgeplatte dampkring der zon. Men berustte daarin , totdat Laplace bewees, dat do afplatting van eenen zonsdamp-kring niet zooveel kon bedragen en zich niet verder uitstrekken dan van den afstand tussehen de zon cn Mercurius, terwijl hel Z. L. zich voorbij de baan der aarde uitstrekt. Van de vele latere hypothesen aangaande het Z. L. vermelden wij alleen nog die, aan welke de beroemde A. von Humboldt zijn zegel gehecht heeft, dat het een zeer afgeplatte ring van nevelstof of misschien zeer kleine cosmische ligchamen is, tussehen de banen van Venus en van Mars. In den laatsten tijd wil men, zonder nog terstond het verschijnsel daaruit te verklaren, zamenhang hebben opgemerkt tussehen het Z. L. en het noorderlicht, en beiden aan eloctrieiteit en magnetismus toegeschreven. Het Z. L. blijft met dat al nog een zeer raadselachtig verschijnsel. ZOËGA (Georo), een Deen, een der grootste oudheidkundigen van het begin de-T eeuw en daarbij een dor uitmuntendste en zeldzaamste mannen^ erd den 208,oll December 1755 teDah-ler in Jutland geboren, studeerde te Göttingen en onderscheidde zich reeds vódr zijn 218le jaar door verscheidene geloerde verhandelingen in de Duitsche en Deensehe taal. In 1777 ging hij naar Italië, kwam in 1779 te Kome, en legde zich sedert geheel en alleen op de kennis dor oudheden toe. Bij zijne komst in laatstgemelde stad, werd hij door den hoogleeraar Adler aan den kardinaal Stefano Borgia voorgesteld, wiens gunst en bescherming hij verwierf. De kardinaal was zeer ingenomen met Aegyptische oudheden, waarvan hij eene rijke verzameling bezat, en nu werd Z., die de Koptische taal verstond, spoedig de Oedipus dezer overoude raadsels, en maakte in 1787 eene volledige verzameling van Aegyptische munten met uitvoerige ophelderingen door den druk bekend, onder den titel Numi Aegyptii imperntorii (Rome 1787). Do algemeene goedkeuring, welke dit voor de geschiedenis en tijdrekenkunde zoo belangrijke werk ontving, maakte Pins den VI00quot; op Z. oplettend, met dat gevolg, dat deze hem den moeijelijken arbeid opdroeg om de obelisken te verklaren. In 1797 gaf Z. op pauselijke kosten zijn groot werk daarover, onder den titel; De origine et iisii Ohelisconm in het licht en verkreeg daardoor don roem van een' der schranderste en kundigste geleerden. Het museum Borgiano Vcliterno rijk in Koptische schriftrollen zijnde, ondernam Z. het hoogst moeyelijko werk, deze op te helderen, en het was niet voor het jaar 1810, dat do vrucht van zoo veel arbeid kon bekend gemaakt worden. Z. schreef in de Hoogduitsche taal ' eenen oudheidkundigen wegwijzer door Rome, welke voor kunst- |
461
ZOE—ZON.
minnende reizigers van veel belang werd; terwijl hij de aanzienlijksten in persoon geleidde. Een grooter werk van zijne hand, dat eenen rijken schat der zeldzaamste wetenswaardigheden bevat, is in 2 deelen in folio, in 1808 , bg Piranesi te Rome verschenen, onder den naam van Li Bassirüievi anticln di Roma, incisi da Tom. Piroli colle illustrazione di Georgia Z. In later jaren beklaagde Z. zich dikwijls, dat hy den arbeid aan de Aegyptisohe oudheden besteed, niet aan de Grieksche had te koste gelogd, en dit verhinderde hem in de uitvoering van zijn vroeger plan om de geheele Grieksche oudheidkunde te ziften en op nieuw te bearbeiden. Z. was Deensch consul-generaal in den Kerke-lijken staat; en weinige dagen na zijnen dood kwam het diploma te Rome, waarbij hij tot ridder van do Danebrogs orde benoemd werd. Hij was voorts hoogleeraar aan de universiteit te Kiel, waar hij evenwel nimmer in het publiek gesproken heeft en lid van de academiën te Kopenhagen, Göttingen, Berlijn, Siena, Florence, Rome, en meer anderen, welke laatste stad echter zijn eigenlijke werkkring was. Hij stierf den 10'lequot; Februanj 1809, diep betreurd door allen, die hem kenden, en werd in de kerk Sil. Andrea dette Fr at te begraven. Z. was te Rome tot de Roomsch-Catholieke kerk overgegaan. Thiebaut de Bcrneau vervaardigde op hem eene lofrede, welke in 1809 te Parys het licht zag en eene naauwkeurige opgave zijner werken bevat; terwyl zijn welgelijkend portret, door zijnen landgenoot Thor-waldsen geteekend, met eene korte beschrijving van zijn leven bij zijn werk Bassirüievi gevoegd is. ZOES of SOESIUS. Twee godgeleerden van dezen naam (misschien aan dien van het dorp Soest ontleend) zagen in de XVIdc eeuw te of nabij Amersfoort het levenslicht. Nicolaas in 1564; Gerardus in 1579. De eerste was achtervolgens kanunnik te Doornik, raadsheer in het hof van Mechelen en bisschop van 's Hertogenbosch, waar hij den 12aen Augustus 1625 overleed. Hij schreef Vita Vanduillii, epweopi Tornacencis (Douay 1618). De tweede trad in de orde der Jezuïten en overleed den 21quot;quot;!,1 September 1628. Hy gaf onderscheidene geschriften uit, die meerendeels in het Vlaamseh vertaald zijn. Behalve eenige dogmatische en ascetische werkjes verdienen daaronder melding: de levensbeschrijvingen van Thomas Sanehes en Mar-garetha Middelton (Mechelen 1620), Loyola (aid. 1622) en Margaretha van Oostenrijk (aid. 1623); voorts eene Relatie de martyribus Indiae orientalis (aid. 1622), Liter a e Japonicae (aid. 1628) enz. Zie voorts Burman, Traj. erud. blz. 246. ZOETHOUT (Glycyrrhiza glabra!). Deze plant behoort in Zuid-Europa te huis en wordt aldaar, en zelfs nog op enkele plaatsen in Duitschland, in 't groot verbouwd. In Nederland komt zij niet dan gekweekt, en dan nog hoogst zelden voor. De stengel is regt, glad en 4 of 5 voet hoog. De bladen z\jn geelachtig groen, oneven gevind; de blaadjes 11—13 in getal, ovaal, eenigzins ingedrukt, de benedenste vlakte kleverig. De bloemen tot gestoelde, aarvormige trossen vereenigd, zijnblaauw-of purperaehtig van kleur; de trossen zijn korter dan de bladen. De kelk is naakt, buisvormig, tweelobbig; de bloemkroon vlin-dervormig; de kiel {carina) gespleten; de stijl draadvormig. De peulen (legumina) zijn glad, onbehaard, drie- of vierzadig, tweekleppig. Men gebruikt van deze plant in de geneeskunde den kruipenden wortelstok, het zoogenaamde Z. {radix glycyrrhizae s. li'jni-sitiae). Het heeft den vorm van lange, ronde stukken, ter dikte van ongeveer een vinger. Uitwendig is het Z. grijsachtig bruin, inwendig geel van kleur; de reuk is eenigzins aardachtig; do smaak bijzonder zoet. Men sehrjjft dezen zoeten smaak vooral toe aan een der bestanddeelen van den zoothoutwortel, namelijk de glycyrrhizine (glyeion of zoethoutwortelsuiker), die tot de onkristalliseerbaro suikersoorten behoort, welke voor geen wijn-gisting vatbaar zijn. Zij kenmerkt zich door hare verwantschap tot zuren, waarmede zij zieh tot alleen in water zeer weinig oplosbare verbindingen vereenigt. Zij is geel en doorschijnend en bezit den zoeten smaak van den wortel. Men kan haar in water en alcohol oplossen (in Engeland wordt de zoethoutwortelsuiker gebruikt tot het zoet maken van bieren). Het overal bekende drop (succus liguisitiae) wordt uit deze plant bereid (zie Drop). |
De Glycyrr/iiza echinata, welke plant zich van de vorige door kogelronde bloemhoofdjes en stekelige peulen onderscheidt, levert eene mindere soort van Z. on drop. D. ZOG. (Zie Melk). ZOHAR, d. i. glans , is de titel van een Hebreeuwsch kabbalistisch boek, bij do Joden in hooge achting. Er is een groote en een kleine Z., zijnde de laatste een bijvoegsel tot de eerste. Sommigen schrijven dit werk toe aan den vermaarden rabbijn Simon Ben Jochias in de IIae eeuw; anderen geven er eenen lateren oorsprong aan. Er zyn ook ondergeschoven Z.'s. De echte is uitgegeven te Cremona en te Mantua, beiden zonder jaartal, eene derdo door Knorr von Rosenroth in zijne Cabbaln demdata opgenomen. In het oosten is een aanhang, Zohariten genoemd, die dit boek zeer eerbiedigt. ZOILUS, een Griekseh rhetor uit de IIIquot;10 eeuw v. Chr., geboortig van Amphipolis in Thracië, is alleen berucht geworden door zijne bittere en kwaadaardige kritiek op de werken van Homerus, Plato en Isoerates; reeds de Ouden hebben hem deswege den bjjnaam Homeromastix, dat is Homecr-geesselaar gegeven. Volgens zgne eigene verklaring sprak hij daarom zooveel kwaad van anderen, omdat hij niet in staat was zoo veel kwaad te verrigten, als hij wel wenschte. Het was overigens een morsige kerel. Nog tegenwoordig wordt wel eens iemand van een' kwaadsprekenden vittenden aard Z. genoemd. ZOLLIKOFER (Georo Joaciiim), een der voornaamste kanselredenaars uit de vorige eeuw, werd te St. Gallen in Zwitserland den Squot;1611 Augustus 1730 geboren. Na op meer dan eene plaats, laatst te Utrecht, gestudeerd te hebben, werd hij in 176 predikant te Murten in Zwitserland, vanwaar hij in 1758 naar Leipzig vertrok als leeraar der Hervormde gemeente aldaar, Hij vervulde dit ambt tot zijnen dood, den 25ston Januarij 1758. Zyne talrijke leerredenen zijn zaakrijk, overtuigend, kalm, regelmatig ; zijne voordragt was hoogst bedaard, maar achtbaar en boeijend. Zijne, ten deele vroeger in bundels uitgegeven Sammt-liche Predigten (Leipzig 1789—1804, 15 din.), zijn voor oen groot gedeelte in het Ned. vert.: Leerredenen (Amsterdam 1773 volg. 5 dln.), en Nagelaten leerredenen (Leydcn 1799 volg. 10 St.). Ook zijn van zijne hand Andachtsiibungen und Gehete uitgegeven (Leipzig 1771) en onder den titel Overdenkingen en Gebeden (Amsterdam 1783, 4 dln.) in onze taal overgebragt. Zeer verdienstelijk is zijn Neues Gesangbuch, waarin ook zijn vriend Weisse de hand had (Leipzig 1766), menigmalen herdr. Zie voorts Garves, üeber den Character Zollikofers (Leipzig 1788). ZOMER. (Zie Jaargetijden), ZOMEREN (Jan van) of Somerbn, geboren te Dordrecht den 3iC11 July 1622 en aldaar overleden den 221'quot;1quot; December 1676, promoveerde te Leyden in de regten 1643, werd raadslid te Dordrecht 1650, pensionaris van Nijmegen 1655, secretaris van de „Chambre mipartioquot; tot vereffening der nog overgebleven geschillen met Spanje 1666. Blijkens z\jne Herstelde otitheyi, ofte Beschrijvinge van Batavia (Nijmegen 1657) was hij een ijverig en niet ongelukkig beoefenaar der geschiedenis en oudheidkunde, terwijl hij zich ook een vrij goed dichter toonde in eenen bundel, getiteld: Uitspanning der vernuften (Nijmegen 1660); dat hij ook de tooneelpoëzy beoefende, weet men uit zijne treurspelen Ca ju* Julius Caesar (Dordrecht 1670) en Arsinoë (Dordrecht 1671). Nog een paar andere treurspelen heeft hij in handschrift nagelaten. ZOMIDINE. (Zie Osinazom), ZON (De) Dit schitterendste van alle hemelligehamen, de bron van licht en warmte, van leven en vruchtbaarheid, vertoont zich als eene verblindende lichtschijf, die eiken morgen aan het oostelijke gedeelte des hemels verrijst, eenen grooteren of kleineren dagboog door het zuiden doorloopt en des avonds aan de westelijke kimmen nederzinkt. Behalve deze dagelijkschc-beweging heeft de Z. ook nog eene jaarlijksche, daar zij in den tijd van een jaar eenen gordel aan den hemel doorloopt, dion men do ecliptica (zie Ecliptica) noemt. Deze beide bewegingen zijn echter slechts schijnbaar en ontstaan uit die der aarde, de eerste in 24 uren om hare as (zie Dag), de tweede in een jaar om de Z. (zie Jaar), Niettemin hoeft dit hemelligeliaam insgelijks die beide bewegingen; eene omwenteling om zijne as en eene voortbeweging in de ruimte. De eerste gesehiedl, gelijk men uit den voortgang en terugkeer van vlekken op de zonne- |
ZON.
462
schijf heef! afgeleid, in ruim 25 dagen (volgens Kaiser in 25 ii. 4 u, 30', volgens Laugier in 25 d. 8 u. 15'), om eene as, üie op het vlak der ecliptica eene helling heeft van 7° 9' 2quot;. Dat de Z. in de hemelruimte niet stilstaat maar zich voortbeweegt, is lang vermoed, doch eerst in onzen tijd door de onderzoekingen van Madler bewezen, en men mag het voor hoogst ivaarschijnlijk houden, dat de Z. met het geheele sterrenstelsel waartoe zij behoort, zich om Halcyone, eene der sterren van het Zevengesternte, als centraal-zon, wentelt, ofschoon de bepaling, dat de afstand tusschen Halcyone en de Z. 714 billioen mijlen (eene ruimte die door het licht eerst in 537 jaren zon doorloopen worden) en de omloopstijd der laatste om de eerste 18,200,000 jaren bedraagt, slechts als eene benadering is aan te merken. De afstand tusschen de Z. en de aarde bedraagt gemiddeld 20,666,800 geogr. mijlen. Die afstand is echter ten gevolge van de tegenwoordige ligging der aardbaan in den zomer eenige duizende mijlen grooter en in den winter even zooveel kleiner; derhalve zien wij de Z. op haren grootsten afstand als eene schijf onder eenen hoek van 31', 30quot;, 2, op haren kleinsten van 32' 34quot;, 6. Daaruit volgt dat de Z. eene middellijn heeft van 192,516 geogr. myien (110 maal die van den aardbol), eene oppervlakte van 116,000 millioen □ mijlen en eenen ligchamelijken inhoud van 3700 billioen cub. mijlen, zoodat zij in grootte onzen aardbol 1,404,600 maal overtreft. Daar echter hare stofdigtheid slechts 0,26 van die der aarde bedraagt, bedraagt hare massa 359,551 maal zooveel als die der laatste; m. a. w. de Z. weegt 359,551 maal zooveel als de aarde. De zwaartekracht werkt op de oppervlakte der Z. met de verhouding 28,36, indien men die der aarde = 1 stelt. |
Aangaande de natuurlijke gesteldheid der Z. weet men slechts weinig. Dat zij een ontzettende, in steeds voortdnrenden staat van branden verkeerende vuurbol is, van Hjd tot tijd door op haar vallende kometen gevoed, heeft de wetenschap reeds voor lang verworpen. De waarneming der zonnevlekken is dan ook de grondslag van hetgeen men op het tegenwoordige standpunt der wetenschap, aangaande die natuurlijke gesteldheid meent te kunnen aannemen. Zie daaromtrent het art. Zonnevlekken. Overigens hebben de verschijnselen bij totale of nagenoeg totale zon-eclipsen, met name de hieronder afgebeelde lichtkrans, het vermoeden doen ontstaan, dat zich buiten de tot den eigeniyken zonnebol behoorende dampkringen nog een lichtomhulsel moet bevinden, hetwelk oorzaak is van die nog niet geheel verklaarde |
Oroote lichtkrans naar eene photographle.
uitsteeksels, die men op de bovenstaande afbeelding nog meer vergroot ziet. De grootere afbeelding is naar eene bij gelegenheid eener totale zon-eclips genomen photographie vervaardigd. De uitsteeksels zijn rooskleurig; men zon ze voor hooge bergen kunnen houden, buiten het lichtomkleedsel der Z. uitstekende; maar bergen van 10,000 geogr. mijlen hoogte en die der bergen van onze aarde betrekkelijk rnim 90 maal overtreffende, zijn in strijd met hetgeen de waarneming leert aangaande den bouw en het waarschijnlijk ontstaan van de tot ons zonnestelsel behoorende hemelligchamen. Waarschijnlijk is het buitenste gasom-kleedsel der Z. wolkvormig en weinig doorschijnend; het zal dan door zijne golvingen die roodachtige uitsteeksels veroorzaken. Doch het geheele verschijnsel is nog raadselachtig en eerst latere waarnemingen zullen moeten beslissen in hoever het kan bijdragen tot verklaring van de waarschijnlijke natuurlijke gesteldheid der Z. |
ZON (Mr. Pieter baron de Wakker van) was een Geldersch edelman, aangaande wien ons geene bijzonderheden zijn bekend geworden, dan dat hij het ambt van secretaris bij den hoogen raad van Adel heeft bekleed. Hij gaf met de voorletters Mr. P. D. W. v. Z. Niemoe bijdragen tot de geschiedenis der kruisvaarten ('s Gravenhage 1818), en onder den pseudoniem Bruno Daalberg; Tweeëndertig woorden of de les van Kolzebue (Amsterdam 1805, 2 dln), Willem Strips ('s Gravenhage z. j.); De Steen-bergsche familie (aid. 1809, 4 dln.), romans vol geest, luim en menschenkennis, benevens: Apollo, komische vertoogen (aid. z. j.), iVojr wat lectuur op hel ontbijt en de theetafel van van Bemert aangeboden (aid. 1607, 2 St.), en geheel naamloos een'mede zeer geestigen roman: Jan Perfect of de weg der volmaking (aid. en Amsterdam 1817, 2 dln.). ZONA. (Zie Aardgordels). ZONARAS (Johannes), efcn der meest bekende Byzantflnsche geschiedschrijvers, leefde omstreeks het einde der XIIdn eeuw en bekleedde in zijne geboortestad Constantinopel aan het hof des keizers Alexius en Johannes Comnenus verscheidene hooge betrekkingen, Onder anderen die van keizeriyk secretaris. Later keerde hij zich van de wereld af, werd monnik in een klooster op den berg Athos, waar hij in hoogen ouderdom overleed. In |
ZON.
«63
dat klooster schreef hg eeue algemeene geschiedenis in 18 boekeu, gewoonlijk Chronicon of Annales genoemd, wolk werk tot op zynen tijd doorloopt en verscheidene uittreksels uit vroegere geschiedschrijvers, voornamelijk uit Dio Cassius bevat. Nicotas Acominatus schreef er een vervolg op. De beste uitgaven zijn die van Hieronymus Wolf (Bazel 1557, 3 dln.), van Dufrosne (Parijs 1686 en 1687, 2 dln.) en van Pinder (Bonn 1841,2 dln.). Men schrijft hem ook de vervaardiging van een Grieksch woordenboek toe, dat in 1808 te Leipzig in 2 deelen door Tittmann uitgegeven is. ZONDAG. De eerste dag der week, aldus genoemd omdat hij door de heidensche oudheid aan de vereering der zon was toegewijd. Reeds de alleroudste Christelijke kerk zonderde, blijkens Handelingen XX: 7, 1 Cor. XVI; 2, dezen dag, „de dag des Heerenquot; genoemd (Openb. I: 10), godsdienstig af als gedenkdag van Jezus' verrijzenis uit den dood. Tot in do IV0 eeuw echter bleef de laatste dag der week, overeenkomstig de Israëlitische instelling, door de Christenen afgezonderd als rustdag, en zoowel de verordeningen van Constantyn den Grooten als die van het concilie van Laodicea (363), schaften de sabbatsviering af en verhieven den Z. tot eenen rust- en feestdag, op welken alleen sommige noodwendige bezigheden werden toegestaan — iels dat in de middeleeuwen tot vele scholastieke spitsvondigheden aanleiding gaf. Ook het protestantismus huldigde de godsdienstige afzondering van den „dag des Heeren!,quot; die nog tegenwoordig in Engeland met de uiterste gestrengheid gevierd wordt. Elders is van die gestrengheid zeer afgeweken, met name in ons vaderland, waar vroeger, vooral door de Voetianen, de allerstipste onthouding van allen arbeid, tot zelfs het koken van spijzen, en van alle vrolijkheid tot zelfs het openen dervenster-luiken, tot het uiterste gedreven werd. De wet van den l'leu Augustus 1815, nog van kracht, behelst bepalingen aangaande openbaren arbeid, openbaren verkoop en openbare vermakelijkheden op den Z., welker gestrenge handhaving echter by den tegenwoordigen toestand der maatschappij niet zonder bezwaar zou zijn. Zie ook het art. Feesten (Christelijke) onder de verbeteringen van dl. III. ZONDAGSLETTER. Om de dagen van het jaar aan te duiden bedient men zich in de tijdrekenkunde van de zeven eerste letters van het alphabet, in dier voege, dat de 1quot;° Januarij heet A, de 2de B, de 3ae C, de 4d« D, de 5de E, de C110 F, de 1*' G, de 8'te wederom A, de 9'le B enz. Nu heet Z. die letter, welke op eiken zondag komt. Is b. v. do Nieuwjaarsdag een zondag, dan zullen die dag, de 8quot;°, 16dquot;, 22«10, 29quot;° Januarij, do 5cl°, l2de February enz. — in één woord al de zondagen des jaars met A goteekend zijn. Valt do Nieuwjaarsdag op vrijdag, dan hebben de zondagen de C. Doch daar in schrikkeljaren do 24',e en 25quot;e February slechts voor één dag worden getold, b. v. do 22»gt;B February B, do 23'lt;0 C, de 24equot;i en 25quot;e D, de 26quot;te E enz. en toch de weekdagen, Zondag, Maandag enz. doorloopen, verspringt de Z. in schrikkeljaren terugloopend ééne letter, van welke de eerste geldt van den l«ten Januarij tot den 24»len February, do tweede van den 26,teu February tot den December. Indien dus voor hot eerste tydvak de Z. G is, zal zij voor hot tweede F zijn enz. De berekening der Z. hangt af van den zonnecirkel (zie Zonnecirkel), Voor de tegenwoordige en de toekomende eeuw komen de volgende cyfers van den zonnecirkel met de daarachter geplaatste Z.'s overeen: 1 ED, 2 0, 3 B, 4 A, 5 GF, 6 E, 7 D, 8 O, 9 BA, 10 G, 11 F, 12 E, 13 DC, 14 B, 15 A, 16 G, 17 FE, 18 D, 19 C, 20 B, 21 AG, 22 F, 23 E, 24 D, 25 CB, 26 A, 27 G, 28 F. Wegens het overslaan van 10 dagen by de invoering van den Gregoriaanschen almanak on het in die tydrekening overslaan van eenen schrikkeldag in do door 400 niet deelbare eeuwjaren, is de berekening der Z. voor oen bepaald jaar eeuwen voor- en achteruit vry ingewikkeld, zoodat het bestek van dit werk ons gebiedt te verwyzen naar tydrekenknndige schriften, met name: Sluyter's Handboek der tijdrekenkunde, blz. 82—101. |
ZONDE heet in de Christelijke godgeleerdheid die toestand, in welken de mensch ten gevolge van het gebrekkelyke zijner zedelijkheid verkeert. De mensch, aldus stelt die godgeleerdheid hot voor, werd oorspronkeiyk door den Schepper voortgebragt vrij van Z., d. i. in eenen toestand van nog geen Z. te hebben begaan. Maar de eerste menscb „zondigdequot;; dientengevolge week zijne natuur af van haren oorspronkelijken zondeloozen toestand, en daar gelijk zyns gelijk voortbrengt, kleefde de zondige toestand ook do nakomelingschap der in dien toestand geraakte ouders aan. Het dogmatismus heeft later dit denkbeeld overdreven door aan te nemen dat niet enkel de toestand,maar ook het feit waardoor die toestand is veroorzaakt, den nakomelingen des daders als schuld wordt aangerekend. Zie Erf. zonde. Men hoeft een onderscheid te maken tusschen Z. als toestand en als feit, hetwelk een gevolg van dien toestand is, oene daad die tegen de zedewet strijdt. In dezen laatsten zin spreekt men ook in hot meervoud van zonden. Het Evangelie loert, dat Gods liefde die Z. wil vergeven, terwijl de Z. als toestand moet wijken voor deugd en toeneming in heiliging des levens. Do Z. als daad, als feit, kan niet worden weggenomen, omdat eeue daad niet ongedaan kan worden gemaakt. Het voorbijzien van deze onderscheiding van Z. als toestand en Z. als feit heeft in de dogmatiek veel verwarring doen ontstaan. ZONDVLOED is niet, gelijk men uit het verhaal Gen. VIi 5—8, in verband tot VI: 12 — Villi 19 zou afleiden, eene overstrooming wegens de „zondequot; des menschdoms, maar 't zij een „sindfluotquot; (oud-Duitsch; groote vlood), 'tzij „sondfluotquot; (oud-Duitsch watervloed) — in allen gevalle: vloed bij uitnemendheid. Geiyk de Mozaïsche oorkonde gewag maakt van eenen watervloed, in welken het menschdom, behalve eonige weinigen, die later do aarde bevolkten, omkwam, zoo vindt men dit verhaal bij de meeste andore volken terug, gelijk reeds in hot art. Godenleer (Noordsche) is opgemerkt. Een' dusdanigen plaatselijken vloed moet men evenwel zorgvuldig onderscheiden van die overstroomingen. welke de geologie opneemt in de geschiedenis van de vorming onzes aardbols en van de ontwikkeling der levende schepping. ZON-MICROSCOOP. (Zie Microscoop). ZONNEBAAN. (Zie Ecliptica). ZONNEBLOEM (Belianthus annuus). Deze plant boboort tot de familie der Compositae, is nit Zuid-America afkomstig en by ons als tuinplant zeer bekend. Met vele andore planten be. hoort do Z. tot de straalbloemige compositae (Radiatae s. Corym-biferae), by welke de bloemhoofdjes uit buisvormige, twoeslaeb-tigo schyf-, en moest lintvormige, vrouwelijke of onvruchtbare straalbloempjes bestaan. De stijl is enkelvoudig en draagt knods-vormige of vlakke stempels, die aan hunne bovenvlakte of langs hunnen rand, of ook wel aan hunnen top (en dan penseelvormig) behaard zyn. Bij het geslacht Helianthus, waartoe onze Z. (Belianthus annuus) behoort, bestaat het omwindsel uit blaadjes, die elkander als schubben bedekken. De vruchtbodem is vlak gewelfd, met stoppeltjes bedekt; de vruchtjes zyn vierkant; hot zaadpluis is schubachtig, afvallend. Deze plant onderscheidt zich vooral door hare groote golo knikkende bloemen, wier middellijn dikwerf een voet bedraagt. Hare olieachtige zadon worden in Zuid-America gegeten, doch dienen elders als vogelvooder, vooral voor kalkoenen, en om er eene vette olie uit te slaan. Aangezien dit zaad veel olie, en van eene goede qualiteit, bevat, is hot aankweeken dezer plant dikwijls aangeprezen. Dit heeft echter geen algemoonen ingang gevonden, niet alleen om de moeijolijkheid van hot uitslaan dor olie uit de zaden, die-mot een taai, zwart zaadhulsel bedekt zijn, maar ook omdat de plant den bodem zoodanig uitput, dat hare voortgezette-verbouwing de vruchtbaarste velden volkomen van onwaarde zou maken. Wanneer men b. v. een zaadkorrel van de Z. in een aardbeziënbed zaait, dan zullen de aardbezieplanten, naargelang de bloem grooter wordt, allen sterven, en er zal een volkomen ledig rond ontstaan, dat zich zal uitbreiden, naarmate de Z. zich meer ontwikkelt. De stengels dezer plant kunnen tot erwtonrijs en staketsels gebruikt worden en geven, als men ze afzonderlijk verbrandt, eene asch, waarvan men potasch bereidt. D. ZONNECIRKEL is in de tydrekenkunde eene periode van 28 jaren, na welke de dagen der week in dezelfde volgorde torugkeoren. Indien het jaar juist 52 weken had, zou, indien de lquot;1quot; Januarij van het tegenwoordige jaar op Zondag viel, dit |
ZON.
464
ook ten volgenden jnre en altijd plaats hebben. Maar het gewone jaar bevat 52 iv. en ld.; bij gevolg valt, indien dit jaar de Nieuwjaarsdag op Zondag valt, die dag ten volgenden jare op Maandag, ten volgenden jare op Dingsdag, enz. Indien dus alle jaren 52 w. en 1 d. hadden, zou om het 7d° jaar do Nieuwjaarsdag weder op Zondag vallen en alzoo elko 7 jaren dezelfde volgorde op nieuw to voorschijn treden. Maar dit is het geval niet: om de 4 jaren is het jaar 1 dag langer, zoodat do verspringing 2 dagen bedraagt en do Nieuwjaarsdag, in het schrikkeljaar 1868 op Woensdag ingevallen, la 13G9 op Vrijdag komt. Hieruit ontstaat eene verspringing, die echter niet op eiken afzonderlyken dag van het jaar betrekking heeft, dewijl in de verspringing der 7 weekdagen om de 7 jaren één of twee schrikkeljaren kunnen invallen ; maar toch een geregeld doorloo-pen der periode over 28 jaren. Het onderstelde begin van eencn Z. stemt overeen mot het jaar 9 v. Chr. Indien men dus voor een gegeven jaar den Z. vinden wil, tolt men er 9 bij op, deelt do som door 28 en het quotient zal aantoonen hoeveel omloopen van den Z. er sedert het jaar 9 v. Chr. verloopen zijn, het overschot den Z. van hot loopende jaar. B. v. 1868 -1- 9 = 1877, gedeeld door 28, geeft als quotient 67, als rest 1, zoodat do Z. voor 1868 =; 1 is. In 1827 was hij = 28. Het voornaamste gebruik van den Z. is tot het vinden van de zondagsletter (zie ZondagsUiUr). Daar blijkt, dat in de tegenwoordige en toekomende eeuw do zondagsletters ED met den Z. 1 overeenkomen, zoodat in 1868 1 Januarij—24 February is E, van 26 February-31 December D. ZONNEDAG. (Zie Dag). ZONNEDAUW (Drosera). Deze plant, ook wel Meerkruid geheoton, behoort tot do familie der Zonnedauwachtigen {Dro-seraceue). Deze familie, die aan don eenen kant tot de Viool-, aan den anderen kant tot de Cistusaehtige planten nadert, onderscheidt zich door tweeslachtige, regelmatige bloemen, eenen vijfspletigcn of deeligen kelk, eene vijfbladige bloemkroon, vijf tot tien vrije, onder den oijerstok ingeplante, meeldraden, met naar buiten zich openende helmknoppen; ée'n enkelen stamper met een een- tot driehokkigen oijerstok en drie tot vijf stijlen of stempels en eene oen- tot driehokkige doosvrucht, welke met' drie tot vijf kleppen openspringt. Het zijn vooral haar beperkt aantal vrije meeldraden, hare naar buiten met spleten of poriën zich openende helmknoppen en hare drie tot vijf stijlen of stempels, die de Zonnedauwachtigen van andere plantongroepen met regelmatige bloemen doet afwijken, hoewel het niet te ontkennen is, dat zy daarenboven iets bijzonders in haro houding hebben, hetgeen moeljelijk te beschrijven is, maar vooral duidelijk bij de Z. {Drosera) in het oog springt, üpmerkelijlc is het tevens, dat de bladen der Zonnedauwachtigo planten in jeugdigen toestand van boven naar onderen opgerold zijn als eene horologie-veer, terwijl zij bij andere familiën védr hunne ontplooijing meest eenvoudig gevouwen zijn. De Z. is zijnen naam verschuldigd aan de droppels kleverig vocht, die, onder den invloed van het zonlicht, uit de klier-dragende haartjes der bladen te voorschijn komen en op dauwdroppels gelijken. Van dit geslacht komen by ons in het wild drie soorten voor, namelijk: de rondbladige Z. {Drosera rolun-difolia), de smalbladige Z. {Drosera intermedia) cn de langbladige Z. {Drosera longifolia), die allen aan moerassige hei- en veengronden eigen zijn, tot de overblijvende planton behooren en van Julij tot September bloeijen. Van deze drie soorten komen do beide eerstgenoemden op verschillende plaatsen van ons vaderland in talrijke exemplaren gezellig grooijend voor, zoo als onder anderen in de Rijzenburger en Zeisterbosschen, by Ley-muiden, Vught, Groesbeek, Hatert, in het park achter het Leo, enz., en dat wel meestal in gezelschap van deze of gene soort van Veenmos {Sphagnum), waarvan niet zelden uitgestrekte velden een donzig bed vormen, waarin de plantjes der Z. half zijn weggedoken. De langbladige Z. daarentegen behoort tot de zeldzame planten van ons land en werd tot nog toe alleen gevonden op heigrond bij Oosterbroek in de provincie Groningen. |
De bladen van het geslacht Z. zijn zeer prikkelbaar. Men heeft namelijk opgemerkt, dat insecten of andere kleine voorwerpen, met de bovenste oppervlakte van een Drosera-blad in aanraking gebragt cn daarop eenigen tyd verwijlende, aanleiding geven tot eene buiging der bladschijf en eene kromming der daartoe behoorende haren, zoo zelfs, dat beiden (de bladschijf en de haren) het prikkelende ligchaani omsluiten en aan levende wezens niet zelden het ontsnappen beletten. Hot verdient opmerking, dat vooral de bladen van iets minder dan middelbare grootte met lichtbruin gekleurde haren de grootste prikkelbaarheid doen waarnomen, en dat de verschijnselen van kromming en buiging, zoo even vermeld, altijd gepaard gaan met het verdwijnen van de droppels zoet vocht, welke door de haren worden afgescheiden en aan hunnen top als kleine edelgesteenten schitteren. Ofschoon men nu weet, dat warm en droog weêr op hot verschijnsel een' gunstigen invloed uitoefent; dat de bladen, hetzij het vreemde voorworp daarmede in aanraking blijvo of niet, hun' vorigen stand weêr kunnen hernemen; dat de buiging en krommiug, eenmaal aangenomen, onafhankolyk van het vreemde voorwerp kunnen toenemen, enz. zoo heeft men het toch nog niet zoo ver gebragt, dat men de verwijderde oorzaak van het verschijnsel anders dan bij gissing is op het spoor gekomen, cn zoo blijven wij, even als bij de Berberis, wier meeldraden zulk een' hoogen graad van prikkelbaarheid bezitten, nog steeds naar die oorzaak zoeken. Het is vooral aan eene in Noord-America voorkomende moe-rasplant uit de familie der Droseraceën, dat men deze eigenschap waarneemt, die daarom dan ook don naam van vliegen-vangertje {Dionaea muscipula) verkregen heeft. D. ZONNEDIENST. Indien men bedenkt dat do zon het prachtigste, schitterendste voorwerp is dat de mensch aanschouwt, en tevens de bron van licht en warmte, van leven en vruchtbaarheid, dan kan het geen verwondering baren, dat men reeds in de alleroudste tijden dat heerlijke voorwerp godsdienstig heeft vereerd. De Z. is dan ook een der vroegste en tevens een der zuiverste vormen van afgodsdienst, later overgegaan in stcr-redienst of Sabaeismus (zie Sabaeismus) cn vuurdienst, in 't bijzonder bij de Perzianen. Ook bij die volken, bij welke de afgo-goderij den vorm van natuurdienst in het algemeen tannam, bleef de vereering der zon, wegens hare pracht en haren invloed op de geheelo natuur, eeno der hoofdzaken. ZONNEGOD. De Z , oven als de zon zelve bij de Grieken Helios , bij do Romeinen Sol genoemd, werd eerst na den tijd van Eschy-lus met Apollo vereenzelvigd. Oorspronkelijk was hot eene afzonderlijke godheid van Oosterschen oorsprong, de zoon van den titan Hyperion en Thoia of Euryphaessa. Hij bestuurde de vier paarden Pyroeis, Eous, iEthon eu Phlegon, die don zonnewagen trokken. Hij werd geacht achter Colchis zijnen dagelijkschcn rid langs den hemel aan te vangen, in zee onder te duiken en gedurende den nacht naar Colchis terug te rijden. Zijne veroe-ring was zeer uitgestrekt; in Griekenland had hij tempels te Corinthe, Argos, Elis enz.; vooral op Khodus, waar men hem jaarlijks een vierspan paarden offerde door deze dieren in zeo te verdrinken. Overigens offerde men hem voornamelijk lammeren en wilde zwijnen. Paarden, wolven, hanen en arenden werden geacht hem toegewijd te zijn. Hij wordt afgebeeld als een jongman met vliegend hoofdhaar, op den zonnewagen staande met eene zweep in de eene en de teugels in de andere hand. ZONNEJAAR. (Zie Jaar). ZONNEKRUID {üelianlhemum). Het Z. is het eenige geslacht uit de familie der Cistincën {Cistineae), waardoor deze plantengroep in ons vaderland wordt vertegenwoordigd. Allo tot dit geslacht behoorende planten zijn kruiden of heesters, welke reeds van den grond af vertakt, van tegenovergestelde of afwisselende bladen voorzien zijn, en wier bloemen, aan den top der takken gezeten, armoedige aren vormen, welke aanvankelijk min of meer spiraalswijs zijn opgerold. Do naam van Z. is geheel in overeenstemming met de standplaats der soorten welke daartoe behooren, daar deze vooral op dorre, steenachtige, aan felle zonnewarmte blootgestelde plaatsen welig tieren. Wij vinden bij dit geslacht de kelkblaadjes niet in een' enkelen, maar in twee kransen gezeten, en wel zoodanig, dat do buitenste krans daarvan twee kleine, de binnenste daarentegen drie grootere (blijvende) bevat; de bloemkroon bestaat uit vyf gelijke, zeer teêre en vroeg afvallende bloembladen; de meeldraden zijn zeer talrijk, met de kelk- en bloembladen op den bloembodem ingeplant; terwijl er een enkele stamper aanwezig is, |
465
welks stijl met den eijerstok door middel eener geleding verbonden is en een' driehoekigen stempel draagt. De eijerstok zelf is eigenlijk altijd eenhokkig, hoewel hij somwijlen door de naar binnen springende zaadlijsten, driehokkig schijnt te zijn; hij bevat talrijke eitjes en gaat later in eene doosvrucht over, die met drie kleppen hokverbrekend openspringt. De soorten, welke bij ons in het wild worden aangetroffen, zijn het gevlekte Z. (Helianlheimm gutlatum) en het gemeene Z. (ü. vulgare), welke beiden van Junij tot Augustus met sohoonc gele bloemen bloeijen. Het gemeene Z. is een heestertje met een' houtigen stengelvoet en groene, min of meer behaarde takken, die grootendeels tegen den grond liggen en tegenovergestelde eironde, lancet-of lijnvormige bladen dragen, die van boven groen, van onder grasgroen en viltig, en met hunne randen een weinig naar achter gebogen zijn. De bloemen dezer soort worden door schutblaadjes geschraagd, zijn geel van kleur en tot alleenstaande trossen aan de toppen der takken vereenigd. Het gevlekte Z. onderscheidt zich van het zoo even genoemde, doordien het vooreerst eenjarig is; ten tweede meer opstaande takken heeft; ten derde bloembladen bezit, wier nagel paars gevlekt is en eindelijk een' zittenden stempel doet zien in plaats van een' gesteelden zoo als bij het gemeene Z. D. ZONNESTANDEN. Aldus noemt men in de sterrekunde die twee tegenover elkander staande punten der ecliptica, in welke zich de zon bevindt, wanneer zij het verst ten noorden of ten zuiden van den aequator staat. Het eerste is het geval den 2 lquot;en Junij, de zomerzonnestand, en het laatste den 21!,en of 22squot;,1' December, de winterzonnestand genoemd. Do naam is ontleend van het alsdan staan of 'stilstaan der zon, omdat deze op de beide genoemde tijdstippen gedurende eenige dagen bijna geene verplaatsing onder de sterren ondergaat, zoodat zij dan ook gedurende die dagen nagenoeg op hetzelfde oogenblik opkomt en ondergaat. Midden tusschen de Z. heeft men de nachteveningen (zie Nachleveningen, alsmede Keerkringen). ZONNESTEEN. (Zie Adu/ar-steen en Girasol). ZONNESTELSEL. In het algemeen verstaat men in de sterrekunde onder deze benaming elke groep van hemelligchamen, in welke zich volgens de wetten der centrale beweging een grooter of kleiner getal dier op zichzelven donkere ligchamen wentelt om een zelflichtend centraal-ligchaam, geplaatst in een van de brandpunten der loopbaan van ieder der eerstgenoemden, welk zelflichtend centraal-ligchaam „zonquot; genoemd wordt. Men meent, dat de vaste sterren zonnen zijn, omgeven door eenen stoet van hemelbollen, die er eveneens licht en warmte van ontleenen, als onze aarde en de overige planeten en planetarische-ligehamen van onze zon; terwijl alleen de oneindige afstand belet dat wij die omloo-pende bollen kunnen waarnemen; doch hoezeer zulks zeer wel mogelijk is, mag men het echter wegens de groote verscheidenheid in het op aarde bestaande gedeelte der natuur voor hoogst waar. sohijnlijk houden, dat die verscheidenheid ook in ver verwijderde hemelstreken zal plaats hebben, hoewel,alles desaangaande bui. ten het gebied der waarneming ligt. Daarom hebben wij ons dan ook hier enkel te bepalen bij „hetquot; Z., d. i. dat, in welks midden „de zonquot; geplaatst is. |
Ons Z. bestaat, voor zoover de tegenwoordige wetenschap reikt, uit de volgende hemelligchamen: 1°. de zon, 2«. de pla-neten, 3°. de wachters van sommige planeten, 4U. de kometen, 5quot;. de zoo te noemen kleine cosmisehe ligchamen. Over de zon is reeds in een afzonderlijk artikel gehandeld. (Zie Zon). De planeten, reeds ten deele aan de Ouden bekend als beschrijvende onder de vaste sterren oogenschijnlijk onregelmatige banen (vandaar de Grieksche benaming, die omdoolende ligchamen — dwaalsterren — aanduidt), kunnen in drie hoofdgroepen onderscheiden worden. Tot de eerste groep behooren de vier naast aan de zon geplaatste: Mercurius, Venus, de Aarde en Mars (zie die artt.); zij verschillen onderling niet aanmerkelijk in grootte, tijd van aswenteling, en zooveel men kan waarnemen in natuurlijke gesteldheid; ook hebben zij, met uitzondering van de Aarde, geene wachters. De tweede groep bestaat uit eene menigte (thans kent men er 102) zeer kleine planeten, eenen gordel uitmakende; daar hare loopbanen en zonsafstanden betrekkelijk niet veel van elkander verschillen, slingeren zich die loopbanen op de zonderlingste wijze door elkander; wegens hare kleinheid zijn zij eerst na het vervaardigen van goede kijkers, zelfs eerst in de tegenwoordige eeuw ontdekt, en het is zeer waarschijnlijk, dat nog vele tot dien gordel behoorende planeten tot dusver, te midden van duizende kleine vaste sterren, niet als planeten ontdekt zijn; de eerste werd ontdekt op den eersten dag dezer eeuw, de laatste tot hiertoe den 22quot;,en Augustus 1868. De derde groep eindelijk, buiten den gordel der kleine planeten, welke de eerste groep omsluit, bestaat uit de planeten Jupiter, Sa-turnus, Uranus en Neptunus, van welke alleen de twee eerstgenoemden aan de Ouden bekend waren. Zij onderscheiden zich, gelijk uit de afzonderlijke artikels op de namen blijkt, van de planeten der binnenste of eerste groep door veel aanzienlijker grootte, en zooveel ons bekend is, sneller aswenteling, maar tevens veel minder digtheid van stof, en bovendien door het bezit van onderscheidene wachters of manen. De bijzonderheden van digtheid van stof, aswenteling enz. zijn in de afzonderlijke artikels, de planeten der eerste en dorde groep betreffende, reeds vermeld, en ten aanzien van do groep der kleine planeten is het meeste onbekend. Wij geven hier een tabellarisch overzigt van het planetenstelsel, zoover het thans (November 1868) bekend is, volgens de allerjongstesterrekundige opgaven, met verbetering van sommige in de artikels opgegeven cijfers, die volgens vroegere bepalingen daarin waren vermeld. |
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'} De afstunü tusschen (ie aarde en de zon (ruim 20 millioen geogr. mijlen) ~ 1 gerekend. X. |
58
466 ZON | |||||||||||||||||||||||||||
|
9 |
2,387 |
1.346,727 |
3,69 |
0,123 |
5° |
35' |
58quot; |
26 April |
1848 | |
60 |
2,393 |
1,352,183 |
3,70 |
0,185 |
3° |
34' |
19quot; |
14 September |
1860 | |
63 |
2,397 |
1,355,039 |
3,71 |
0.127 |
5° |
45' |
25quot; |
10 Februari) |
1861 |
de Gasparis .... |
25 |
2,401 |
1,358,948 |
3,72 |
0,253 |
21° |
86' |
54quot; |
6 April |
1853 | |
20 |
2,409 |
1,305,949 |
3,74 |
0,144 |
0° |
41 |
7quot; |
19 September 20 |
1852 |
de Gasparis .... |
67 |
2,420 |
1,376,293 |
3,77 |
0,185 |
5° |
59' |
27quot; |
17 April |
1861 | |
44 |
2,424 |
1,378,007 |
3,77 |
0,149 |
3° |
41' |
41quot; |
27 Mei |
1857 |
Goldsehmidt . .. |
6 |
2,425 |
1.379,635 |
3,78 |
0,203 |
14° |
40' |
32quot; |
1 Julij |
1847 | |
21 |
2,435 |
1,388,236 |
3,80 |
0,102 |
3° |
5' |
9quot; |
15 November |
1852 |
Goldsehmidt . .. |
42 |
2,440 |
1,392,137 |
3,81 |
0,209 |
8° |
34' |
30quot; |
33 Mei |
1856 | |
19 |
2,441 |
1,393,301 |
3,81 |
0,158 |
1° |
33' |
31quot; |
32 Augustus |
1852 | |
79 |
2,445 |
1,396,017 |
3,82 |
0,196 |
4° |
38' |
27quot; |
14 September |
1863 | |
11 |
2,451 |
1,402,106 |
3,84 |
0,100 |
4° |
37' |
1quot; |
11 Mei |
1850 |
de Gasparis .... |
17 |
2,473 |
1,420,130 |
3,89 |
0,127 |
5° |
35' |
28quot; |
17 April |
1852 |
Luther......... |
40 |
2,530 |
1,470,161 |
4,03 |
0,100 |
2° |
17' |
49quot; |
16 Augustus |
1857 | |
29 |
2,555 |
1,491,591 |
4,08 |
0,073 |
6° |
7' |
50quot; |
1 Maart |
1854 | |
13 |
2,577 |
1,510,091 |
4.14 |
0,089 |
10° |
32' |
14quot; |
2 November |
1850 |
de Gasparis .... |
5 |
2,577 |
1,511,369 |
4,14 |
1,189 |
5° |
19' |
23quot; |
8 December |
1845 | |
14 |
2,585 |
1,518.287 |
4,10 |
0,169 |
9° |
6' |
44quot; |
19 Mei |
1851 |
Hind.......... |
32 |
2,586 |
1,519,643 |
4,16 |
0,083 |
5° |
39' |
. 3quot; |
30 October |
1854 |
Goldsehmidt.... |
56 |
2,598 |
1,529,217 |
4,19 |
0,237 |
8° |
1' |
49quot; |
9 September |
1857 |
Goldsehmidt..., |
53 |
2,613 |
1,542,097 |
4,22 |
0,180 |
5° |
3' |
39quot; |
4 April |
1858 | |
78 |
2,626 |
1,554,599 |
4,20 |
0,207 |
8° |
39' |
47quot; |
15 Maart |
1863 | |
23 |
2,627 |
1,555,830 |
4.26 |
0,232 |
10° |
13' |
23quot; |
15 December |
1852 |
Hind.......... |
70 |
2,629 |
1,557,085 |
4,26 |
0,195 |
11° |
31 |
57quot; |
5 Mei |
1861 |
Goldsehmidt ... |
37 |
2,642 |
1,508,875 |
4,30 |
0,173 |
3° |
7' |
11quot; |
5 October |
1855 |
Luther......... |
15 |
2,644 |
1,570,040 |
4,30 |
0,187 |
H0 |
44' |
17quot; |
29 Julij |
1851 |
de Gasparis .... |
50 |
2,651 |
1,576.562 |
4,32 |
0,387 |
2° |
47' |
46quot; |
19 October |
1857 | |
26 |
2,656 |
1.581,099 |
4,33 |
0,088 |
3° |
35' |
40quot; |
5 Mei |
1853 | |
66 |
2,664 |
1.687.769 |
4,35 |
0,134 |
3° |
2' |
25quot; |
9 April |
1861 | |
75 |
2,666 |
1,589,838 |
4,35 |
0,305 |
4° |
59' |
4quot; |
32 September | ||
73 3 |
2,666 |
1,590,124 |
4,35 |
0,044 |
2° |
34' |
50quot; |
7 April | ||
2,669 |
1,592,304 |
4,36 |
0,357 |
13° |
3' |
21quot; |
1 September |
18041 Harding....... | ||
77 |
2,674 |
1,596,906 |
4,37 |
0,146 |
2° |
27' |
55quot; |
15 November |
1862 | |
64 |
2,681 |
1,(103,004 |
4,39 |
0,129 |
l11 |
19' |
52quot; |
4 Maart |
1S61 | |
34 |
2,688 |
1,609,457 |
4,41 |
0,106 |
5° |
20' |
32quot; |
6 April |
1855 | |
58 |
2,695 |
1,615,982 |
4,42 |
0,040 |
5° |
3' |
38quot; |
24 Maart |
1860 |
Luther..... ... |
54 |
2,709 |
1,628,850 |
4,46 |
0,199 |
11° |
46' |
58quot; |
10 September |
1858 |
Goldsehmidt.... |
59 |
2,714 |
1,633,270 |
4,47 |
0,117 |
8° |
37' |
35quot; |
12 September |
1800 | |
45 |
3,721 |
1,639,809 |
4,49 |
0,082 |
0° |
34' |
58quot; |
11 Julij |
1857 Goldsehmidt.. .. | |
38 |
2,740 |
1,656,004 |
4,54 |
0,156 |
6° |
58' |
26quot; |
12 Januarij |
1856 | |
36 |
2,750 |
1,665,600 |
4,56 |
0,398 |
18° |
42' |
9quot; |
5 October |
1855 | |
71 |
2,756 |
1,671,299 |
4,58 |
0.174 |
23° |
18' |
30quot; |
13 Augustus |
1861 | |
55 |
2,760 |
1,671,448 |
4,58 |
0,142 |
7° |
18' |
30quot; |
10 September |
1858 | |
1 |
2,767 |
1,680,751 |
4,58 |
0,080 |
10° |
30' |
28quot; |
1 Januarij |
1801 | |
41 |
2,767 |
1,681,535 |
4,60 |
0,270 |
10° |
5' |
31quot; |
22 Mei |
1856 |
Goldsehmidt . .. |
2 |
2,770 |
1,883,528 |
4,60 |
0,339 |
34° |
42' |
41quot; |
28 Maart |
1802 | |
39 |
2,771 |
1,684,447 |
4,61 |
0,111 |
10° |
30' |
48quot; |
8 Februarij |
1856 | |
68 |
2,775 |
1,688,295 |
4,61 |
0,186 |
7° |
58' |
20quot; |
29 April |
1861 | |
28 |
2,775 |
1,688,540 |
4,62 |
0,155 |
9° |
23' |
33quot; |
1 Maart |
1854 | |
74 |
2,779 |
1,691,968 |
4,63 |
0,067 |
3° |
58' |
51quot; |
39 Augustus |
1862 | |
33 |
2,S65 |
1,771,325 |
4,63 |
0,338 |
1° |
56' |
19quot; |
38 October |
1854 | |
47 |
2,883 |
1,788,379 |
4,85 |
0,131 |
5° |
0' |
9quot; |
15 September |
1857 | |
22 |
2,909 |
1,812,275 |
4,90 |
0,104 |
13° |
44 |
52quot; |
16 November |
1852 |
Hind.......... |
16 |
2,926 |
1,828,490 |
4,96 |
0,134 |
3° |
3' |
52quot; |
17 Maart |
1852 |
de Gasparis .... |
61 |
2,985 |
1,884,105 |
5.01 |
0,182 |
18° |
17' |
10quot; |
9 September |
1860 |
Goldsehmidt . .. |
69 |
2,995 |
1,893,114 |
5,10 |
0,175 |
8° |
28' |
25quot; |
39 April |
1801 |
Seiaparelli..... |
35 |
3,006 |
1,903,077 |
5,18 |
0,214 |
8° |
10' |
32quot; |
19 April |
1855 | |
49 |
3,086 |
1,980,039 |
5,21 |
0,338 |
3° |
8' |
31quot; |
19 September |
1857 |
Goldsehmidt . .. |
52 |
3,100 |
1,993,498 |
5,42 |
0,101 |
7° |
24' |
35quot; |
6 Februarij |
1858 |
Goldsehmidt.... |
4S |
3,104 |
1,997.928 |
5,46 |
0,070 |
6° |
29' |
43quot; |
19 September |
1857 |
Goldsehmidt.. .. |
62 |
3,131 |
2,023,443 |
5,47 |
0,171 |
2° |
12' |
21quot; |
14 September |
1800 |
Forster en Lesser |
24 |
3,142 |
2,033,839 |
5,54 |
0,123 |
0° |
49 |
26quot; |
6 April |
1853 |
de Gasparis ... |
Markree.
Washington.
Napels.
Marseille.
Napels.
Marseille.
Madras.
Parijs.
Driessen.
Parijs.
Oxford.
Louden.
Anu-Arbor.
Napels.
Bilk.
Oxford.
Londen.
Napels.
Driessen.
Londen.
Parijs.
Parijs.
Bilk.
Bilk.
Londen.
Fontsnay
Bilk.
Napels.
Bilk.
Bilk.
Cambr.(Amer.). Clinton. Cainbr.(Amor.). Göttingen, Clinton. Marseille. Parijs.
Bilk.
; Parijs.
Parijs.
Parijs.
Parijs.
Parijs.
Bilk.
Albany. Palermo.
Parijs.
Bremen.
Parijs.
Bilk.
Bilk.
Marseille. Pargs.
Bilk.
Londen. Napels, Chatillon. Milaan.
Bilk.
Parijs.
Parijs.
Parijs.
Berlijn,
Napels.
Elpls genoemd.
In het Berliner Astronom. Jahrb. 1870
ZON.
467
OMLOOPSTIJD.
Helling der loopbaan op de ecliptica.
NAMEN
DER
PLANETEN.
Plaats der ontdekking.
Teeken.
Tijd der ontdekking.
In dogen.
In jaren.
2,043,380 3,049,039 2,049,128 3,080,033 2,309.978
5,57 5,59 5,01 5,09 0,32
0,101 0,210 0,104 0,030 0,120
47'
25' 8' 13' 28'
a,i5i
8,150 3,157 3,189 3,420
3° 30° 15° 2° 3°
11quot;
12quot; 2quot; 3quot; 10quot;
de Gasparis .... Napels.
1849 1854 1859 1802 1801 1804 1804
1804
1805 1805 1805 1800 ISfiG 1800 1
1800 1800 1807 1807 1807
1807
1808
10 31 57 70 05 80 81 82
83
84
85 80
87
88 .89 90
1 91
92
93
94
95 90
97
98
99 100 101
102 %
k $
T
Hygiaea .. .. Euphrosyne. Mnemosyne .
Freya ......
Cybele . Sappho '} . . Terpsichore . Alcmene... •
Beatrix.....
Clio........
lo.........
Semele.....
Sylvia......
Thisbe.....
Julia.......
Antiope.....
Washington. Bilk.
Kopenhagen.
Marseille.
Madras.
Marseille.
Bilk.
Napels.
Bilk.
Clinton.
Berlijn.
Madras,
Clinton.
Marseille.
Bilk.
Marseille.
Clinton.
Ann-Arbor.
Ann-Arbor.
Bilk.
Marseille.
ündina
Arethosa .
Ann-Arbor. Ann-Arbor. New-York.
Jupiter . . Saturnus . Uranus . , Neptunus
4,332,585 10,759,220 30,080,820 00,127
11,80 29,40 84,02 104,0
5,203 9,539 19,183 30,040
0,048 0,056 0,040 0,009
1° 18' 53quot; 3° 39' 30quot; 0° 40' 38quot; 1° 40' 59quot;
Bath. Berlijn.
II April
1 September 33 September 31 October
8 Maart
2 February 30 September 37 November 30 April
35 Augustus 19 September 4 Januarij 10 Mei 13 Junij
0 Augustus
1 October
4 November 7 Julij 24 Augustus 0 September 33 November 17 February
12 Julij 1868
15 Augustus 1868 22 Augustus 1868
13 Maart 1781 23 September 1840
Fergusson ....
Luther........
Darrest.......
Tempel.......
Pogson.......
Tempel.......
Luther........
de Gasparis ...
Luther.......
Poters........
Tietjen........
Pogson.......
Poters........
Stephan ......
Luther.......
Stephan.......
Peters........
Watson........
Watson........
Luther.........
Stephan........
Wilson . Watson Poters ..
Herschel. Galle. .. ,
Reeds eene oppervlakkige vergelijking van de omloopstijden — of: de middelbare zonsafstanden — dor aan ilo Ouden bekende planeten: Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus (in welke reeks de Aarde, na do bekendwording van liet stelsel van Copernicus, hare plaats tusschen Venus en Mars innam), leidde tot het vaststellen eener reeks, beantwoordende aan getallen, door welke de afstanden tusschen de zon en do bekende planeten aldus werden uitgedrukt: 4 ( 0 x 3) = 4 ( 1 X 3) = 4 ( 2 X 3) = 4 ( 4 X 3) = 4 ( 8 X 3) = (16 X 3) = (32 X 3) = Titius hechtte aan deze opklimmende reeks eene zoo hooge waarde, dat hij haar eene „wetquot; noemt in de regeling van ons Z., on toen door de ontdekking van Uranus in 1781, op oenen zonsafstand nagenoeg aan 4 (64 X 3) = 196 beantwoordende, zich op nieuw scheen te bevestigen, dat, hoewel geene theorie de noodwendigheid dier evenredigheid aantoonde, de vorming van ons Z. inderdaad in die verhouding had plaats gehad, achtten de sterrekundigen van het laatst der vorige eeuw zich geroepen om de planeet op te sporen, dio krachtens deze „ wetquot; zich tusschen Mars en Jupiter moest bevinden. Nog voor dat echter de daartoe genomene maatregelen werden ten uitvoer gelegd, ontdekte Piazzi op den eersten dag dezer eeuw eene planeet, die zich in de opgemerkte gaping bewoog. Niet lang daarna ') And. Mfiximilianjt. -) Uaar de kolommen 1 en 3—7 met betrekking tot deze laatst ontdekte planeten niet volledig konden worden ingevuld, zijn z\i, zonder acht te geven op hare plaats volgens den zonsafstand, volgens het cijfer der ontdekking op de tabel gebragt. 4 Mercurius. 7 Venus. 10 de Aarde. 16 Mars. 28 52 Jupiter. 100 Saturnus. |
werd eene andere op ongeveer denzelfden zonsafstand ontdekt door Olbers, die, vooral toen in diezelfde streek van het Z. eene derde was ontdekt, de tneening opperde dat deze kleine planeten stukken waren van eene groote, door de eene of andere natuurgebeurtenis uiteengesprongen planeet; eene meening, in welke het ontdekken eener vierde hem niet weinig bevestigde, maar die door de latere sterrekunde veel meer is verworpen dan bevestigd, gelijk zij dan ook minder houdbaar blijkt te zijn dan I die, dat bij de vorming vau ons Z. in de bedoelde ruimte eene wijziging in de werking der natuur heeft plaats gehad, van welker oorzaak do wetenschap niet bij magte is rekenschap te geven. En ofschoon bij do nasporingen aangaande de ongelijkheid in de beweging van Uranus, leidende tot het langs den weg van berekening vinden eener nog buiten Uranus omloopende planeet, ook van de onderstelling der geldigheid der door Titius en vooral door Bode geopperde progressie was uitgegaan, heeft juist de ontdekking van Neptunus die zoogenaamde wet geheel veroordeeld, daar deze planeet eenen veel kleineren afstand van de zon heeft, dan zij krachtens die wet zou moeten hebben. Of overigens binnen de loopbaan van Mercurius, of ook buiten die van Neptunus nog planeten gevonden worden, is niet bekend. Leverrier meende de ongelijkheden in de beweging van Mercurius alleen te kunnen verklaren door aan te nemen, dat zich binnen de baan dier planeet nog eene andere, die hij Vulcanus noemde, moest bewegen, of wel een gordel cosmische ligeliamen, niet ongelijk aan dien der kleine planeten en aan eenen anderen, dien wij zoo aanstonds vermelden. Doch deze zaak is nog ver van geheel tot helderheid gebragt te zijn. De derde klasse der hemelligchamen, tot ons Z. behoorende, zijn de wachters of manen, één van onze aarde (zie Maan), meerdere van de zoogenoemde bovenplaneten (d. i. wier loopbaan buiten die der aarde ligt) Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus. Over deze wachters is reeds gehandeld in de artikels de genoemde planeten betreffende. |
ZON.
468
Ook voor de kometen kunnen wij naar het art. van dien naam verwijzen. Eindelijk behooren nog tot ons Z. eene gewis ontelbare menigte kleine ecsmische ligchatnen, die, als zij in brand geraken, ons als vallende sterren kenbaar worden. De periodieke verschijning dier ligchatnen maakt hoogst waarschijnlijk, dat de aarde op bepaalde tijden des jaars den gordel of de gordels doorloopt, in welke zich die ligchamen, gelijksoortig aan den gordel der kleine planeten. bewegen. Dat al deze ligchamen niet toevallig huiiuu onderlinge plaatsen in de hemelruimte beslaan, maar inderdaad bij elkander behooren, blijkt reeds bij eene oppervlakkige beschouwing. Al de planeten, wachters, kometen en kleine cosmische ligchamen doorloopen hunne hanen ingevolge de wetten van eigen snelheid en van aantrekking der zon, die op hare beurt hare loopbaan in de hemelruimte doorloopt, vergezeld van al de tot het Z. behoorende wereldbollen. Al die om de zon loopeude bollen loopen, met uitzondering van sommige kometen en misschien de wachters van Uranus, in dezelfde rigting, van het westen naar het oosten, eene rigting in welke ook de zon zich om hare as wentelt. Indieu men ook weder sommige kometen jn eenige der kleine planeten uitzondert, wijken die loopbanen weinig af van eenen gordel in de ruimte, in welks midden het vlak van den aequator der zon ligt. Voor zooveel wij aangaande de natuurlijke gesteldheid der ligchamen buiten onzen aardbol kunnen oordeelen, en uit de op aarde gevallen cosmische of meteoorsteenen , èn uit de spectraal-analyse, bestaan de overige ligchamen van het Z. uit grondstoffen die ook op de aarde worden aangetroffen, enz. Dit alles geeft ons niet alleen regt om aan te nemen dat al de vermelde hemelligchamen ecu gemeenschappelijk bestaan hebben, maar ook, dat zij gemeenschappelijk, op dezelfde wijze, ontstaan zijn. De waarschijnlijkste, wetenschappelijk meest gegronde hypothese aangaande het ontstaan van ons Z. is die, welke door La Place met veel scherpzinnigheid is ontwikkeld. Volgens haar heeft ons Z. zijnen oorsprong te danken aan eenen verbazend grooton bol, uit nevolmassa bestaande, d. i. uit die dooreenmenging van grondstoffeu in gasvor-migen toestand, waaruit de tot dat stelsel behoorende bollen achtereenvolgens zijn ontstaan. Die nevelbol, zich ver buiten de loopbaan der buitenste planeet uitstrekkende, had eene zeer snelle aswenteling, ten gevolge van welke hij eene afgeplatte gedaante aannam. Do snelheid in de streek van den aequator veroorzaakte eene loslating van een gedeelte der zelfstandigheid, die zich verdikte tot eenen bol, uit vloei- en vaste stof bestaande, van welken bol zich, mede ten gevolge der middelpuntschuwende kracht, bij onderscheidene bollen althans, andere bollen afscheidden, die er als wachters, bij Saturnus ook ten deele in den vorm van eenen ring, omheenwentelden. Aldus ontstonden achtereenvolgens de planeten, do buitenste eerst, Mercurius het laatst. Nadat de massa lot op de afscheiding van Mars was ingekrompen, had er eene wijziging in de vorming van verdere afgescheiden bollen plaats, ten gevolge waarvan de gordel kleine planeten ontstond, terwijl het ontstaan zoo van de kometen als van de tot gordels bijeengeschoolde of ook wel in eenzaamheid rondzwervende kleine cosmische ligchamen op dezelfde wijze verklaard wordt. Voorzeker geeft deze hypothese geen rekenschap van de wijze waarop de natuur in de hand des Scheppers tot het op verschillende wijzen vormen der ligchamen van ons Z. is werkzaam geweest — iets dat ook waarschijnlijk altijd wel boven het bereik der wetenschap zal blijven — maar zij verklaart, ook in overeenstemming met in het klein genomen rotatie-proeven en onder inachtneming van de verschijnselen, den bouw van het Z. in het algemeen op voldoende wijze. Ofschoon ons Z., als gewis eenmaal ontstaan, ook eenmaal voorzeker als zoodanig ontbonden zal worden, leert echter de hoogere wiskunde, dat bij den bouw van dat stelsel — mogen wy ons aldus uitdrukken — als 't ware voorzorgen genomen zijn om er de vastheid van te verzekeren. Men noemt dit in de wetenschap de stabiliteit van het stelsel, doch de ontwikkeling daarvan zou dieper doordringen in de hoogere wiskunde eischen, dan bij den lezer van dit werk mag ondersteld worden, zoodat wij, ook voor breedvoeriger ontwikkeling van het hier aangestipte, naar eigenlijke sterrekundige werken moeten verwijzen. ZONNETIJD. (Zie Dag). |
ZONNEVISCH {Zeus Faber L). Deze visch behoort tot de familie der Makreelachtigen onder de Stekelvinnige viaschen {Acanthopterygii). Hij heeft een smal, hoog ligchaam met een' zeer grooten kop, die bijna een dorde daarvan beslaat. De oogen staan zeer hoog in dien kop, zoodat de afstand tusschen deze en de lippen bijzonder groot is; do mond is wijd en de kaken kunnen sterk vooruitgeschoven worden en zijn met zeer kleine puntige tandjes gewapend. Hetgeen dezen visch van alle anderen, die aan onze kusten gevangen worden, op den eersten oogopslag onderscheidt, zijn de zeer lange buikvinnen, maar vooral de groote stekelige rugvin, wier vliezen in lange borstelachtige draden uitloopen. Ook ziet men boven en onder aan den scherpen kant van het lijf langs de vinnen beenplaatjes, die van stekels voorzien zijn. Deze visch, die ook St. Pieters-visch genoemd wordt, kan eene 'engte van twee voet bereiken; hij is blaauwachtig grijs van kleur, lichter naar do buikzijde, met eene groote ronde zwarte vlek boven de borstvin, een weinig naar achteren, welke vlek door eenen kring van lichter kleur en dikwijls nog door een fijn donker kringetje omgeven is. De vinnen zijn bruinachtig van kleur. De Z. voedt zich met kleinere visschen en komt in de Mid-dellandsche zee, de zeeën ten westen van Europa en de Noordzee voor. Zijne noordelijkste woonstreek is bij Ierland, zijne zuidelijkste bij Madera, van tijd tot tijd worden er voorwerpen door onze visschers gevangen. In Engeland, Italië en Spanje wordt de Z. gegeten; men wil dat hij lekkerder zou smaken dan tarbot. ZONNEVLEKKEN. Kort na de ontdekking der verrekijkers zagen, ongeveer gelijktijdig, onze landgenoot Johannes Fabri-cius en de Engelschman Harriot, dat de zonneschijf eenigo groo-tere en kleinere vlekken had, van onregelmatige gedaante; somtijds waren die vlekken grooter, dan kleiner, somtijds in grooteren, op anderen tijd in kleineren getale; nu en dan zag men er in het geheel geene. Latere waarnemingen hebben dit verschijnsel steeds bevestigd en bij de verbetering der kijkers heeft men meer regelmatigheid in do verschijnselen zeiven en hunne opvolging ontwaard. De meest gewone vorm der Z. is die van scherp begrensde, gitzwarte vlekken, onregelmatig van gedaante, gewoonlijk in talrijke punten uitloopende en omgeven van eenen breeden grauwen rand, die scherp tegen de glinsterende oppervlakte der zon afsteekt. Niet zelden ontbreekt de gitzwarte kern, niet zelden ziet men ook onderscheidene zulke kernen in dezelfde asehgrauwe vlek. De hierbij gevoegde afbeeldingen geven eenig denkbeeld van dit merkwaardig verschijnsel. Sommige dier vlekken ontstaan plotseling, als onder het oog des waarnemers, om even onverwachts weder te verdwijnen; anderen blijven lang, doch zelden zonder aanmerkelijke veranderingen, zigtbaar. Dit hebben zij echter met elkander gemeen, dat zij zich regelmatig over de zonneschijf, en wel van de linker- naar de regterzijde verplaatsen. Tweemalen 's jaars ziet men ze in regte lijnen over de zonneschijf trekken; op andere tijden beschrijven zij bogen, die bet eene halfjaar hun holle, het andere hun bolle zijde naar boven keeren. De Z. worden smaller naarmate zij den rand der zonneschijf naderen , en de zwarte kernvlak verplaatst zich daarbij met betrekking tot den grauwen rand. In de nabijheid van den rand der zonneschijf verdwijnen de Z. geheel. Al deze verschijnselen worden opgehelderd door het volgende aan te nemen. De Z. zijn verdiepingen in het ligchaam, dat wij als zon waarnemen. Waar, door oorzaken ons onbekend, eene opening in het schitterende licbtomkleedsel der zon ontstaat, zien wij op de buitenoppervlakte van eenen tweeden, min schitterenden en zich daardoor als grijs vertoonenden dampkring. Heeft ook deze openingen, dan dringt het oog door tot den zonnebol zeiven, die zich gitzwart vertoont, 't zij door tegenstelling met het blinkende buitenste licbtomkleedsel, 'tzij omdat de binnenste, ons grijs toeschijnende dampkring, weinig of geen licht doorlaat. De schijnbare verplaatsing der Z. is een gevolg van de aswenteling der zon; zy keeren dikwijls na ruim 27 d. tot dezelfde plaats terug, maar wij zouden daaruit ten onregte besluiten, dat de zon ook 27 d. tot eene wenteling om hare as besteedde, dewijl de aarde in hare baan inmiddels zooveel is voortgegaan, dat dezelfde vlek langer' tijd noodig heeft om zich op dezelfde plaats der zonneschijf te vertoonen. Men heeft daaruit den tijd der aswenteling van de zon zoodanig bevonden |
ZON.
4B9
als die in het art. Zon is opgegeven. Daar de Z. verdiepingen in den bol zijn, gelijk hij zich aan ons oog vertoont, ligt het in den aard der zaak, dat men alleen die ziet, welke zich min of meer nabij het midden van de zonneschijf bevinden; de breedte van dien gordel is ongeveer 60°. Nabij de polen der zon ziet men het verschijnsel niet. Daarentegen ontwaart men aldaar, gelijk ook op allerlei gedeelten der zon heldere vlammen en strepen, die veel meer licht verspreiden dan de gewone oppervlakte der zonneschijf; zij bevinden zich niet zelden in de nagt; bijheid van Z. en 't schijnt wel alsof zich de lichtmassa, weikei verwijdering de Z. doet ontstaan, in die lichtwolken heeft opge-gehoopt. Men noemt deze laatsten zonnefakkels. |
Uit de beschrijving der Z. heeft men reeds kunnen afleiden wat zij ons doen vermoeden aangaande de natuurlijke gesteldheid der zon, namelijk, dat zij een vaste bol is, omgeven van meer dan eenen dampkring of gasvormig omhulsel, waarvan het hui- |
men niet alleen den tijd der aswenteling van de zon uit het verschijnsel der Z. heeft afgeleid, maar ook den stand van hare omwentelings-as, gelijk die in het art. Zon is vermeld. ZONNEWIJZER noemt men eenige oppervlakte waarop lijnen zoodanig zyn getrokken, dat de schaduw van eene stift of zoogenaamde gnomon, op die oppervlakte geplaatst, het uur aangeeft, naarmate zij langs eene dier lijnen valt. De aequinoctiaal-Z. heeft de eenvoudigste inrigting. Zoo men veronderstelt dat de Bon den evenaar met gelijkmatige snelheid in 24 uren doorloopt, dan zou eene stift in het midden van het vak van den evenaar loodregt en dus evenwijdig aan de as der aarde opge-rigt, met hare schaduw de zon in tegenovergestelde rigting gelijkmatig volgen en op deze wijze de uren op gelijkmatige afstanden aanwijzen. Ditzelfde zal plaals hebben als men eenig vlak evenwydig met dat van den evenaar stelt. Dit heeft plaats, als het met den gezigtseinder eenen hoek maakt, gelijk aan de evcnaarshoogte van de plaats waar het gesteld is. Om nu op zoodanig vlak de uurcijfers te plaatsen, moet men het juiste noorden en zuiden kennen. Als dat door een kompas of op eenige andere wijze gevonden is, trekt men eenen kring om den gnomon en plaatst in het noorden het cijfer 12, dat het middaguur aanduidt. Op de behoorlijke afstanden stelt men dan westwaarts de cijfers 11, 10, 9, enz., oostwaarts de cijfers 1, 2, 3 enz. Elke lijn van deze cijfers naar het middelpunt getrokken. tenste gedeelte eenen schitterenden glans verspreid. Overigens behoeft hier slechts met een woord te worden herinnerd, dat |
maakt mot de naast liggende lijn een' hoek van 15°. Er bestaat ook draagbare aequinoetiaal-zonnewijzers, welke door eenen graadboog op de evenaarshoogte van elke plaats kunnen gesteld worden. Het is echter niet noodig, dat het vlak van den Z. evenwijdig met den evenaar loopt. Men heeft verticale, horizontale en scheef staande zonnewijzers, doch bij deze allen zijn de hoeken der uurlij-nen niet meer gelijk, maar moeten trigonomisch berekend en geometrisch getrokken worden. Voorts bestaan er ochtend- of onentahsche, middags- of azinmthalisc/te, avond- of occidcntaliscfie en middernachts-zonnewijzers, naarmate het vlak daarvan naar een dier kompasstreken gerigt is. Meestal zijn verschillende zoodanige vlakken bijeengevoegd, ten einde op eiken tijd van den dag, het uur met gemak en juistheid te kunnen zien. Zonnewijzers die niet juist naar het zuiden gerigt zijn, dragen den naam van declinn-tie-wijzers en als de gnomon evenwijdig met den evenaar loopt, dien van poolwtjzers. De rigting van den gnomon is afhankelgk van de poolshoogte en moet derhalve met naauwkeurigheid bepaald worden ; de stift wordt daarom ook dikwijls door een' driehoek vervangen. Ook heeft men ajündrische en ringvormige zonnewijzers. Hoe ook vervaardigd toont de Z. steeds den waren zonnetijd aan, terwijl de gewone uurwerken den middelbaren zonnetijd aangeven; derhalve kunnen beiden slechts tweemaal in het jaar naauwkeurig met elkander overeenstemmen. De uitvinding van den Z. wordt toegeschreven aan Anaximan-der, maar waarschijnlijk is hij ouder, daar reeds in de H. Schrift onder de regering van Achaz, 775 jaren vddr onze jaartelling van een dergelijk werktuig gesproken wordt (2 Kon. XX: 9—11). Hun gebruik was ten tijde van Eudoxes in Griekenland reeds algemeen, maar de Romeinen leerden ze eerst zeer laat kennen. De eerste Z. die te Rome werd opgerigt, werd zulks door de bemoeijingen van L. Papirius Cursor, 306 jaren v. Chr. Volgens anderen evenwel hragt eerst 30 jaren later M. Valerius Messala een' in Sicilië buit gemaakten Z. naar Rome en plaatste dien op de markt; hoewel het werktuig niet voor de poolshoogte van Rome paste, behielp men er zich omtrent 100 jaren mede, |
*
ZON—ZOO.
470
tot dat in 162 Q. Marcius Philippus er eon opriglte voor den gMigteimler dier stad geschikt. De uitvinding van den draagbaren Z. is men in de X'11; eeuw aan paus Sylvester verschuldigd. ZONSTAFELEN noemt men in de storrekunde die tafelen, in welke voor eiken dag des jaars op een gegeven tjjdstip de stand van het middelpunt der zon aan den sterrenhemel ten naauw-keurigste wordt opgegeven. De ouderen, van Lacaille, Mayer, von Zaeh, Delambre, Carlini enz., zijn voor den tegenwoordi-gen stand der wetenschap niet naauwkeurig genoeg meer. De sterrekundige jaarboeken, met narao de Uugelscho Nautical Almanac, de Fransche Connaissance des temps en het Duitsche Berliner Jahrhuch voorzien, altijd een paar jaren vooruit, in de behoefte aan naauwkeurige Z., bij welke op praecessie, mitatie enz. acht gegeven is. ZONSVERDUISTERING. (Zie Eclips). ZOOGDIEREN {Mammalia) maken eene klasse van het dierenrijk uit, die gewoonlijk de eerste gerekend wordt omdat zij de meest ontwikkelde diersoorten bevat. Z, zijn gewervelde dieren met warm bloed, die een volkomen dubbel hart hebben roet gaaf middelschot, die door longen ademen en wier borstkas door een middenrif van de buikholte geseheiden is. Het kenmerk, waarvan de Latgnsche naam ontleend is, zijn de borsten of mammen {mammae), waardoor de wijfjes hare jongen met melk voeden, en welker getal en plaats verschillend is: meestal is het eerste dubbel zoo groot als het getal van de jongen, die de moeder ter wereld brengt; wat de plaats betreft, zij zijn of aan de borst, of aan den buik, of wel tusschen de aehterbeenen geplaatst. Het ligehaam der meeste Z. is met haren van onderscheidene sterkte en lengte bezet, welke ook bij eenigen als wol gekroesd zijn, of wel als borstels overeind staan, of eindelijk, zoo als bij de egels, enz. stijve stekels vormen. Bij verscheidene dieren zijn de haren op sommige plaatsen van het ligehaam zeer lang, gelijk de manen en de baard; bij andere, zoo als bij de paarden, staan zij op bepaalde plaatsen in eene tegen elkander gestelde rigting, bij velen, zoo als b. v. de zeehonden, verandert de kleur door den ouderdom, en zelfs zijn sommige dieren door den invloed der koude (bij ons in eenen strengen winter, doch in het noorden telken jare) of van eene grauwe, zoo als het eekhoorntje, of van eene sneeuwwitte kleur, gelijk de hermelijn. De verblijfplaats der Z. is zeer verschillend: de meesten wonen op den bodem der aarde; velen leven bijna alleen op boomen, gelijk de apen, eekhoorntjes, enz.; sommigen zoo als de mollen, onder den grond; anderen nu eens op het land, dan weêr in het water, gelijk de bevers en zeebeeren, en eindelijk nog anderen geheel in het water, zoo als de walvisschen. Naarmate hiervan verschillen ook hunne bewegingswerktuigen. De meesten hebben vier voeten; de mensch heeft er slechts twee, maar heeft ook twee handen; de apen daarentegen hebben vier handen. Van die Z. welke zoowel in het water als op het land leven, zijn de vingers en teenen door eene zwemhuid met elkander verbonden; bij do vledermuizen zijn die der voorpooten ongemeen lang en dun, en hebben daartussehen eene vliezige huid, die zij uitspannen kimnen en die haar tot vliegen dient. De voeten van vele, tot deze klasse behoorende, zeedieren zijn tot roeijen geschikt; de walvisschen hebben alleen de voorste ledematen ontwikkeld; van hunne achterste ledematen vindt men slechts sporen van beenderen, die van de wervelkolom verwijderd en er slechts door spieren mede verbonden zijn; hun staart heeft niet, gelijk de visehstaarten, eene regtstandige {verticale), maar eene vlakke {horizontale) rigting. Eenige weinige Z. hebben heele en ongespletene klaauwen of hoeven; doeh vele anderen gespletene of in tweeën gedeelde klaauwen. De meesten gaan (inzonderheid met de achtervoeten) alleen op de teenen; sommigen echter, zoo als de mensch, en in zeker opzigt ook de apen, beeren, enz. zetten den geheelen voet tot aan den hiel op den grond. |
De leefwijze der meeste Z. vorderde tanden tot het afbijten en vermalen van voedsel; deze tanden worden in snij-, hoek- of honds-, en in maaltanden of kiezen verdeeld, welke laatsten, inzonderheid naar het onderscheiden voedsel, ook verschillend gevormd zijn. Bij de vleeschetenden namelijk, is de kroon getakt on scherp; bij de grasetenden van boven breed en gevorkt: terwijl bij die dieren, welke uit beide bewerktuigde rijken zich voeden, gelijk de mensch, de kiezen in het midden ingedrukt en anu do hoeken afgerond zijn. Eenige Z. b. v. de olifant en de babirussa, hebben groote, lang uitstekende slagtanden; anderen zoo als de walrus, houwtanden. De gras- en vleeschetende dieren zijn ook nog in andere opzigten onderscheiden; onder de eersten vindt men werkelijk herkaauwenden, bij welke het slechts ter loops afgebetene en ingeslokte voeder, bij gedeelten wederom door don slokdarm teruggevoerd, alsdan eerst regt doorgekaauwd , en daarna ten tweeden male doorgeslokt wordt. Tot dat einde hebben de herkaauwende dieren eene bijzondere inrigting van gebit: hunne maaltanden of kiezen zijn als met zaagvormige, dwarsche voortjes uitgesneden ; de kroonen liggen niet horizontaal, maar zijn schuins gekarteld, zoodat bij die der bovenkaak de buiten- en bij die der onderkaak, do binnenzijde de hoogste is. Hierbij hebben zij eene smalle onderkaak, die eene zeer vrgo, zijdelingsche beweging heeft; bij dit alles komt nog bij zoodanige herkaauwende dieren, die tevens gespletene klaauwen hebben, de vierdubbele maay, welker inwendig maaksel en werktuigelijk zamenstel bijzonder merkwaardig is, en waarvan het oogmerk schijnt te wezen, om do voedende doelen, welke het vegetaal voedsel minder dan het dierlijke oplevert, beter uit het voedsel te trekken. Vele Z. zijn met hoornen ter verdediging voorzien, waarvan het getal, do gedaante, de plaatsing, inzonderheid het zamenstel zeer verschillend zijn. Voorts hebben de meeste Z. eenen staart, die eene verlenging van het staart- of stuitbeen is en van onderscheiden maaksel en gebruik. Bij velen, zoo als bij de runderen en paarden, dient deze ter afwering van stokende insecten ; bij verscheidene meerkatten en andere Americaansche en Nieuw-Hollandsehe dieren tot eene hand, om er zich mede vast te houden of er iets mede te grijpen, weshalve men dezen staart grijp- of rolstaart noemt; bij andere dieren bevordert de staart het evonwigt bij het overeind staan, zoo als bg de Kanguroe of om bij snellen loop des te beter te draaijen en te wenden, zoo als bij do katten; bij de springhazen (Apus , Perfelt;es) is de staart behulpzaam in het springen, en bij andere dieren dient hij tot verdediging. Wijders ziet men nog aan de ligehamen van eenige dieren dezer klasse bijzondere zakken of beurzen. Zoo hebben vele apen, bavianen, meerkatten, alsmede de hamster, veldmuis en anderen, wangbeurzen om daarin hunnen voorraad te kunnen bewaren; terwijl bij het wijfje der buideldieren de tepels in een' bijzonderen zak of beurs aan den buik geplaatst zijn, in welken de jongen, wanneer zij de baarmoeder verlaten hebben, worden opgenomen; in dien zak hechten de jongen zich met den mond aan de lange tepels vast en blijven zoo gedurende eenige weken hangen. De zielvermogens zijn in deze klasse, ook wanneer men den mensch daaruit afzondert, over het algemeen meer ontwikkeld dan bij de overige dieren. Vele huisdieren zijn bijzonder leerzaam en onder dezen overtreft de hond alle anderen, de hond van wien de oudste oorkonden reeds spreken als van den trouwen medgezel des mensehen en die zoo dikwijls bewijzen geeft van het fijnste overleg en het krachtigste geheugen, gevoegd bij de teederste aanhankelijkheid. Voor eene uitmuntende algemeene beschouwing dezer klasse verwijzen wij voorts tot het Handboek der Dierkunde van den Leydschen hoogleeraar J. van der Hoeven, a36 druk, 2de deel, blz. 818 en volgg. ZOOGDISTEL. (Zie Melk distel). ZÜOLATRIE. Zoo heet de godsdienstige vereering, die de Heidenen aan sommige dioren bewezen. Zij ontstond uit het denkbeeld der zielsverhuizing, of wel de vereering, oorspronkelijk aan de godheid gewijd, werd later overgebragt op het een of ander dier, waarin de scheppende of bewarende kracht der godheid zich sterker dan in eenig ander scheen te hebben uitgedrukt. Zoo werden in Aegypte de kat en de ibis als heilige dieren beschouwd, wier leven door ieder gespaard moest worden en wier ligehamen na het sterven gebalsemd werden. De Aegypte-naren hebben deze dierenvereering het verst gedreven, zoodat zij zelfs eenen stier, Apis genoemd, met alle mogelijke eerbewijzen overlaadden, en meenden dat de ziel van hunnen koning en weldoener Osiris in dit dier was overgegaan. Men verhaalde dat de Apis uit eene maagdelijke koe geboren was, bevrucht door de aanraking van eenen bliksemstraal: hij moest zwart zijn, |
471
op het voorhoofd eone driehoekige witte vlek, op den rug het beeld van eenen arend en op de zijde eene halve maan hebben. Zijn staart moest haar van tweederlei kleur hebben, terwijl aan zyne tong oen uitwas zigtbaar moest zijn, in de gedaante van den heiligen kever Searabaeus. In het Sernpeum bij Memphis waren de graven dor heilige stieren. Het duurde soms zeer lang na den dood van den Apis eer men een' tweeden gevonden had. Tot de Z. behoort ook voor een gedeelte de vereering der Fe-tischen, en de eerbied, dien de Indianen aan eenige dieren bewezen, waarin zij meenden, dat de zielen van hunne afgestorvene bloedverwanten of vrienden misschien konden huisvesten ZOOLITHEN. (Zie Versteeningen). ZOOLOGIE. (Zie Dierkunde). ZOOPHYTEN. Dit woord van Griekschen oorsprong is gevormd uit de beide woorden ^quot;wor, diev cn qrioi', jilant en wordt in het Hollandsch bet best vertaald door den term Plantdieren. Men heeft het woord Z. aan Aristoteles toegeschreven, doch volgens de lilainville treft men het nergens aan in de werken van dien wijsgeer; volgens genoemden schrijver zou het voor 't eerst gebezigd zijn door Sextus Empiricus, een' geneesheer die in de IIde eeuw leefde onder de regering van Antoninus Pius. Hoe dit zij, het is zeker dat Z. langen tijd een zeer onbepaalde terra in do natuurlijke historie geweest is en dat de eene schrijver er deze, een ander er gene groep van dieren onder heeft verstaan. George Cuvier kende in zijn Ilcgne animal den naam Z. toe aan de geheele vierde afdeeling van dieren, die hij noemde: les zoophytes on animaux rayonnés, in welke afdeeling hij bijeenvoegde 1°. de Echinodermata of Stekelhuidigen, 2». de Ingewandswormen, 3quot;. de Zeekwallen of Meduson, 4». de Polypen en 5». de Raderdiertjes en Infusiediertjes. Later onderzoek heeft het onhoudbare dezer zamenvoeging aangetoond en tegenwoordig is men gewoon den naam Z. alleen toe te passen op de klassen der Veelvoeten of I'olypi (Zie verder het art. Polypen). ZOOTOMIE Onder dezen term verstaat men de anatomie der dieren, welke de basis is der vergelijkende ontleedkunde. Beide termen worden ook wel voor elkander gebruikt. Zie omtrent deze wetenschap en hare verhouding tot do anatomie des mensehen het art. Ontleedkunde. ZORG (Hendiïik Martensz.), schilder, werd , volgens Immer-zeel en andoren in 1621 , volgens anderen eenige jaren vroeger te Rotterdam geboren. Zijn vader, een schipper, heette Maarten Rofces en droeg den bijnaam Zorg, die door den zoon en de overige leden der familie werd behouden. Z. werd door David Teniers en W. Buytenweg in de kunst onderwezen. Hij schilderde fraaije stillevens, keukens, groen- en vischmarkten, soms met veel figuren gestoffeerd. Uit eenigen van zijne schilderijen schijnt te blijken dat hij ook Italiaansche markten heeft gezien; in anderen spelen boeren, hetzij vóór, hetzij in de herberg gezeten, de hoofdrol; zeer enkele malen schilderde Z. ook genrestukken nit den deftigen stand. Zijn coloriet is doorgaans aangenaam, de behandeling uitvoerig, nu en dan wel wat droog. Na den dood zijns vaders volgde hij dezen op in zijne betrekking van marktschipper op Dordrecht, ofschoon hij te gelijk de kunst bleef beoefenen. Zijne schilderijen komen voor in de musea te Berlijn, te Dresden, te Monchen en in een aantal particuliere verzamelingen in Nederland, Engeland en elders. ZORGGRAS (Holcus). Het Z. behoort tot de groote familie der Grassen (Gramineae) en, volgens het stelsel van Linnaeus, tot de 2lle orde der 3de klasse (Triandria digynia). Het is eene overblijvende plant. Bij het Z. vinden wij in ieder bloempakje twee bloemen, namelijk eéne tweeslachtige en óe'ne mannelijke, zoodanig geplaatst, dat de laatste boven en niet onder de eerste is ingeplant. De kelkkatjes zijn bijna even lang maar niet even breed, en daarenboven is het bovenste drie-, het onderste slechts eennervig. Het onderste kroonkatje der bovenste bloem draagt even onder den top eene naald; bij de onderste bloem wordt dit wapen evenwel niet aangetroffen. Bij beide bloemen is het bovenste kroonkatje aan baren top afgeknot en van twee tandjes voorzien. De twee stempels, welke op zeer korte stijlen gezeten zijn, komen aan den voet van het bloempakje te voorschijn. |
Men vindt in onze flora twee soorten van Z. namelijk het wollig Z. (üolais lanatus) en het zacht Z. (IIolcus mollis). Het eerste, ook wel bekend onder den naam van Witbol of Meel-raai, komt veel algemeener voor dan het laatste, en wordt zeer veel op wei- en hooiland en langs wegen aangetroffen. Het heeft deze namen te danken aan zijne witachtige kleur, te weeg gebragt door de digt opeengepakte, zachte liggende haren , waarmede alle doelen der plant bedekt zijn en waaraan men haar gemakkelijk herkent. Bij deze plant verheften zich uit den korten vezeligen wortelstok oen of meer stengels van drie tot vijf palm hoogte, die met vrij breede en van wijde scheeden voorziene bladen bedekt zijn/ Deze stengels loopen naar boven in langwerpig eironde bloempluimen uit, die in Junij of Julij hare bloempakjes openen. In Westerwolde (prov. Groningen) komt het op sommige hooge veenen voor, die pas uitgeboekweit zjjn; maar twee of drie jaren nadat hot verbouwen der boekweit heeft opgehouden, is ook deze plant weder spoorloos van het veen verdwenen. Het verschil tussehen het wollige en het zachte Z., welke laatste plant meer aan zanderige bosschen eigen is en te Winschoten en omstreken witboksen geheeton wordt, openbaart zich vooral in de lengte en het uiterlijk der kafnaald van het bovenste bloempje; want, terwijl deze kafnaald bij het wollige Z. niet buiten het bloempakje uitsteekt en haakvormig omgebogen is, komt zij bij het zachte Z. wel degelijk buiten de kelkkafjes te voorschijn en vertoont daar niet anders dan eene knievormige buiging maar geene haakvormig omgebogene punt. Wanneer deze plant jong is, wordt zij door het vee gaarne gegeten, maar, zoodra zij ouder wordt, geeft het de voorkeur aan ander voedsel, waarom de boeren haar dan ook niet onder de beste bestanddeelen van het hooi rangschikken. D. ZORGKOORN. Dit graangewas, ook Zorgzaad, Durra, Ho-niggras, Indiaansche gierst. Sorgho genoemd (onder welken laatstcn naam het meer algemeen bekend is) is een Indisch graangewas en wordt dikwijls met de gierst verward. Het onderscheidt zich van dit laatste door breedere bladeren, oen' meer stevigen stengel, die overeenkomst hoeft met dien der maïs, en ook door zijne bloemen en zaden geplaatst aan hot einde des stengels, waar zjj groote bundels vormen, die zich bevallig ombuigen. De gemoene Sorgho, de witte Sorgho en de geaarde Sorgho worden geheel en al gelijk de gierst gebouwd. Zie verder het artikel Sorgho. j) ZORNDORF, een dorp in de Pruissische provincie Brandenburg op eene mijl afstand van Küstrin gelegen, is bekend dooiden slag van den 25gt;'«» Augustus Igt;58, die de bloedigste van den zevenjarigen oorlog was. Door de schitterende overwinnin-ningen bij Roszbach en Leuthen had Frederik de IIde in den veldtogt van 1757 twee magtige tegenstanders zoodanig geslagen, dat zij in langen tijd niet meer gevaarlijk voor hem konden worden. In het begin van 1758 was hij er dus op bedacht de Oostenrijkers vóór de aankomst der Russen eene nieuwe nederlaag toe te brengen, doch zijn doel om Daun toteenen veldslag nit te lokken mislukte geheel. De aankomst van den Rus-sischen generaal Fermor, die in Pruissen en Pommeren viel, den generaal Dohna over de Oder dreef en met 60,000 Russen Küstrin bedreigde, noodzaakte den koning zich legen dezen nieuwen vijand te wenden. Met de weinige beschikbare troepen, legde bij in 11 dagen 35 mijlen af cn vereenigde zich den 228ten Augustus met den graaf Dohna, waarna zijne magt 32,000 man bedroeg. Fermor, die Küstrin gebombardeerd had, zonder dat de vesting zich wilde overgeven, brak nu het beleg op en nam stelling tussehen de dorpen Quartsehen en Zichor. Deze stelling was door de in front en op beide flanken aanwezige beken, vijvers en moerassige weiden bijna onaanvalbaar en Frederik besloot dus haar geheel om te trekken en de Russen in den rug aan te vallen. Den 24«'»° rukte de koning tot aan de Mietzel voort, eeno niet breede doch zeer diepe bock, waarachter hij des nachts bleef staan, trok in don vroegen morgen over die beek en stelde zich achter Wilkersdorf insgelijks in slagorde. De Russen stonden in oen groot carré met in- en uitspringende hoeken, met de cavallerie en de reserve in het midden; bun regtervleugel was door moerassen gedekt, terwijl de linker aan het dorp Zichor leunde. Om 8 uur begon de slag mot een hevig kanonvuur. Do Pruissische artillerie had zulk eeno goede uitwerking op het carró, dat Fermor de cavallerie en de bagaadje er nit liet gaan. Mannteufel viel nu de Russen aan, doch zijn linkervleugel geraakte in wanorde en werd door de Russische ruiterij |
ZOR-ZOU.
472
terngyeworpen. Seydlitz kwam nu echter met zijne cavallerie opdagen, sloeg die der Russen en bragt ook aan hunne infanterie een' gevoeligen slag toe, zoodat deze geheel uit elkander gedreven werd. Tegen 1 uur des middags liet de koning zijnen regtervleugel op den ongedeerden linkervleugel der Russen aanvallen. Moedig drongen de Pruissische regimenten voorwaarts, doch een aanval der vijandelijke ruiterij bragt hen in verwarring en zjj schenen geheel verloren, toen Seydlitz andermaal ter regter ure verscheen efi den vijand in de moerassen terugdreef. Er ontstond nu een uiterst bloedige strijd, waarin de Russen, wier teruglogt afgesneden was, eenen vertwijfelden tegenstand boden. Beide partijen bleven des nachts op het slagveld en den volgenden morgen vingen de Russen hunnen terugtogt aan, terwijl gebrek aan munitie en de afmatting der Pruissische cavallerie het hervatten van den strijd beletten. De Russen verloren in den slag 7500 dooden, 11,000 gekwetsten, 2800 gevangenen, 103 vuurmonden en 27 vaandels, de Pruissen 3,680 dooden, 6,200 gekwetsten, 1470 vermisten, 26 vuurmonden en eenige vaandels. De koning erkende volkomen dat de overwinning geheel aan de krachtige aanvallen van Seydlitz te danken was. L. ZOROASTER. Een naam, dien men ten onregte heeft gehouden voor een Grieksch woord, dat „levende sterquot; zou beteekenen, maar die eene verbastering is van het woord Zarathustra, d. i. „gouden ster,quot; waarschynlijker echter „hoofd der oudstenquot; en alzoo waarschijnlijkst een titel, zoo als ook aan andere opperpriesters in Medië en Perzië gegeven werd. De persoon, onder dezen naam bekend, heeft voorzeker geleefd, maar wanneer, is onzeker, hoewel geruimen tijd voor Cyrus. Hg was denkelijk afkomstig uit Medië, zoodat de wijsheid der aldaar naburige Semiten niet zonder invloed op zijne godsdienstleer geweest is. Hij wilde die leer niet hebben aangemerkt als iets van nieuwe vinding, maar als ontwikkeling van oude en algemeen aangenomen leerstellingen, en bragt de zinnelijke natuurdienst der oude Iranen tot een zedelijk stelsel, waarvan de tegenstelling van het goede en het booze beginsel, van licht en duisternis den grondslag uitmaakte. De hoofdzaak van Z.'s leerstelsel komt volgens de Zendavesta (zie Zendavestd) hierop neder: Van het begin der wereld af regeerden Ormuzd, het goede beginsel des lichts, en Ahriman, het kwade der duisternis. Tegenover al wat de eerste goeds en reins schiep, stelde de laatste eene reeks van schadelijke voorwerpen over, b. v. vergiftige planten, schadelijk gedierte enz. De hoogere schepselen van Ormuzd verschijnen verpersoonlijkt als lichtgeesten, die in bepaalde rangorde onder dat opperwezen staan. De hoogste lichtgeesten zijn de 7 amschas-pands; op hen volgen de 28 izeds en vervolgens de ferwers, de zuivere oorspronkelijke vormen van al de geschapen wezens, die tot het rijk des lichts behooren. Met deze zuivere geesten is Ormuzd gezeteld boven den berg Albordsch in den hemel Gorot-man. Op soortgelijke wijze is de hofstoet van Ahriman ingerigt. Nevens hem zijn geplaatst 7 magtige dews of daemonen, benevens ontelbare lagere dews, van welke ieder de bepaalde tegenstander van een gewrocht van Ormuzd is. Zjj wonen diep onder de aarde in de hel Duakh. Tusschen deze beide elkander vijandige geestenwerelden heeft een onafgebroken kampstrijd plaats, in welke de overwinning nu eens aan de eene, dan aan de andere zijde is, totdat eindelijk Ahriman door den engel Sosiosch wordt vernietigd en met hem zijne geestenschaar, waarna het rijk van Ormuzd tot in alle eeuwigheid voortduurt, 's Men-schen bestaan eindigt niet met den dood van zijn ligchaam. Die hier deugdzaam hebben geleefd, gaan over de brug Tschinewad naar den hemel van Ormuzd en hernemen er den grondvorm, ieder van zijnen ferwer. De ziel der slechte menschen daarentegen wordt door de dews in de hel gestooten en lijdt er eeuwige pijn. Het eenige voorwerp van godsdienstige vereering is het vuur, als verzinnelijking van licht ett zuiverheid. Het wordt in tempels vereerd; de Magiërs zijn er de priesters van. De zede-leer komt op deze grondstellingen neder: rein denken, rein spreken, rein handelen. Het monotheïstische beginsel, in hetwelk zich het oorspronkelijke dualismus der leer van Z. oploste, is van later dagteekening. Gelijk er een naauw verband bestaat tusschen de godsdienstleer van Z. en de andere Indische godsdiensten, zoo heeft zij ook op hare beurt invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van het Judaïsmus en zijdelings zelfs van het Christendom.. |
Zie voorts Tiele, godsdienst van Zarathustra {\iwt\Qva 1864). ZOS1MUS, die onder de regering van keizer Theodosins don jld.n (in het midden der Vde eeuw na Chr.) een staatsambt bekleedde te Constantinopel, schreef eene geschiedenis van het Romeinsche keizerrijk in 6 boeken, loopende van Augustus tot het jaar 410 na Chr. Dit werk onderscheidt zich door zuiverheid van taal en stijl, door scherpzinnigheid en juiste beoordeeling van zaken, en niet minder door onpartijdigheid jegens de Christenen. De beste uitgaven daarvan heeft men te danken aan Cel-larius (Zeitz 1679, 3d0 druk Jena 1729), Reitemeier (Leipzig 1784) en Bekker (Bonn 1837). ZOUAVEN. Ligte Fransche keur-infanterie in Turksche klee-derdragt, met lederen slobkousen, wijde pantalons, vesten en tulbanden, voor de dienst in Africa. Dit corps, dat zijn ontstaan aan den maarschalk Clauzel verschuldigd is en dat den j.ten October 1830 werd opgerigt, zoude oorspronkelijk met uitzondering van een aantal officieren en onderoflieieren alleen uit inlanders bestaan, zoo als ook aanvankelijk geschiedde. De naam van Z. werd ontleend aan eenige onafhankelijke stammen van Kabylen, die in vreemde dienst plegen te gaan. Spoedig was het niet meer mogelijk alleen met inboorlingen van Algerië het corps zelfs ter sterkte van e'én bataillon te houden, het werd dus met Fransehen aangevuld en de linie-regimenten moesten daartoe uitgezochte manschappen leveren. Bij het uitbreken van den oorlog in het Oosten, telden de Z. reeds 3 regimenten, elk van 3 bataillons, maar ook geheel uit Fransehen bestaande; de Turksche kleederdragt is behouden en alleen de officieren dragen Europeesche kleeding. In de Krim streden de Z. met veel onderscheiding, hetgeen Napoleon den III^lc,' aanleiding gaf ook garde-zouaven op te rigten, het eenige gedeelte van het corps gt; dat in Frankrijk in garnizoen ligt. Velen der meer bekende generaals van het tweede keizerrijk hebben eene leerschool door-loopen bij het corps Z., dat vooral sedert 1835 onder de aanvoering van Lamoricière eenen grooten naam verworven heeft. Ook in den Americaanschen oorlog namen verschillende corpsen vrijwilligers den naam van Z. aan en ook in den laatsten tijd zijn de Pauselijke Z. algemeen bekend geworden. L. ZOUT. (Zie Keukenzout), ZOUT (Enoelscu), wegens den bitteren smaak ook bitterzout genoemd, is een bestanddeel van sommige minerale wateren, zoo als van Epsom in Engeland, Sedlitz, Saidschütz en Püllna in Bohemen. In de scheikunde draagt het den naam van zwavelzure magnesia, naar zijne bestanddeelen. Men verkreeg het vroeger uitsluitend door indamping van bovengenoemde minerale wateren, vooral van die in Engeland; thans worden ook aanzienlijke hoeveelheden uit de moerloogen van zeewater en zoute bronnen verkregen, die bij de bereiding van keukenzout achterblijven. Deze moerloogen bevatten chloormagnesium, dat door behandeling met zwavelzuur of met zwavelzuren natron in E. Z. overgaat. Het E. Z. kristalliseert in zuilen, is gemakkelijk oplosbaar in water en smelt door verhitting in zijn kristalwater. De oplossing heeft een' onaangenamen, bitteren, zouten smaak en wordt in de geneeskunde gebruikt als purgeermiddel. R. S. T. M. ZOUTEN. Onder Z. verstaat men in de scheikunde eene belangrijke klasse van verbindiugen, waarvan evenwel de juiste bepaling steeds moeijelijkheden heeft opgeleverd. Het begrip Z. is ontleend aan het gewone keukenzout en derhalve zijn Z. stoffen die daarmede overeenkomst hebben. Hoeverre die overeenkomst zijn moest, is nu, al naar den toestand van de wetenschap, in verschillende tijdperken zeer verschillend opgevat. Langen tijd rekende men alle vaste ligchamen tot de Z., die in water oplosbaar waren, een' bepaalden smaak hadden en noch het karakter van een zuur, noch dat van eene basis vertoonden. De Fransche scheikundige Rouelle gaf het eerst (1754) eene meer wetenschappelijke bepaling en noemde zout eene verbinding van eenig zuur met eene zelfstandigheid „die het tot basis strekt en tot een vast ligchaam vormt.quot; Door Lavoisier, die alle zuren voor verbindingen van een niet-metaal (metalloïde) met zuurstof en alle bases voor verbindingen van metalen met genoemd element hield, werd deze bepaling overgenomen en uitgebreid; volgens Lavoisier waren dus alle Z. zamengesteld uit drie elemenlen; een metaal, een niet-metaal en eene zuurstof. |
473
Latere onderzoekingen leerden dat sommige metiUloïden (chloor, bromium, jodium en fluorium) zich onmiddellijk met metalen tot Z. konden vereenigen. Aan deze verbindingen, die dus slechts uit twee elementen bestonden, kon de naam Z. moeijelijk onthouden worden, vermits ook het gewone keukenzout, en dus de type van allen, daartoe behoorde. Men redde zich uit de moei-jelijkheid, door twee reeksen van Z. aan te nemen: 1°. Zuurstof-zouten, verbindingen van eene zuurstof met eene basis, en 2». Haloïde-zouten, verbindingen van een metaal meteen halo-geen. Later kwamen hierbij nog de zwavel-, de selenium- en de tellurium-zouten, die evenwel te beschouwen zijn als Z. der eerste reeks, waarin de zuurstof vervangen is door zwavel, selenium of tellurium. Het is evenwel duidelijk dat het begrip Z. hierdoor allo eenheid miste. De nieuwere scheikunde heeft later de oude bepaling van de eerste reeks Z. geheel verworpen. Zij beschouwt de daartoe behoorende verbindingen niet meer als te bestaan uit een zuur en eene basis, maar als verbindingen van een electro-posi-tief element (metaal) met een clectro-negatief zamengesteld radicaal. De zuurstof-zouten verschillen dus alleen van de haloïde-zouten daardoor, dat het electro-positief bestanddeel in de eersten een zamengesteld, in de laatsten een eenvoudig radicaal (element) is. De eigenschappen van de Z. zijn zoo uiteenloopend , dat het niet mogelijk is daarvan eene algemeene beschrijving te geven. De meest gewonen zijn in dit woordenboek afzonderlijk beschreven, en wel onder de benamingen, waaronder zij in het dage-lijksch leven het meest bekend zijn. In de scheikunde worden de Z. genoemd naar hunne bestanddeelen. De haloïde-zouten dragen derhalve namen als volgt; chloornatrium, broom-zilver, cyan-ijzer, enz. De zuurstof-zouten worden door de aanhangers der oude leer naar het zuur en de basis genoemd, en men spreekt derhalve van zwavelzuur zink-oxyde, salpeterzuur koper-oxyde, enz. De nieuwere scheikunde heeft in deze benoetningswijze geene andere wijziging aangebragt dan het weglaten van het woord oxyde achter het metaal. De nieuwere benamingen: zwavelzuur-zink en salpetorzunr-koper drukken dus slechts gebrekkig uit dat men de Z. niet meer als eene verbinding van een zuur en een metaal-oxyde (basis) beschouwt. R. S. T. M. ZOUTMAN (Johan Arnold) werd den 10alt;m Mei 1724 nabij Reeuwijk onder Gouda geboren. Zijn vader, gepromoveerd in de geneeskunde, de wijsbegeerte en de beide regten, was advocaat bij de hoven van Holland en Zeeland. In 1737 nog niet ten volle dertien jaar oud, trad Z. als adelborst bij de admiraliteit van Amsterdam in zeedienst. Achtereenvolgens werd hij bevorderd tot luitenant, commandeur en extraordinair kapitein, tot dat Willem de Vd8 hem den 22quot;an Junij 1779 tot schout-bij-nacht benoemde, in welken rang hij de gelegenheid kreeg zich te onderscheiden, daar hem in 1781, na het uitbreken van den oorlog met Engeland, het geleiden eener koopvaardijvloot naar het noorden werd opgedragen. Den 20•tlt;quot;, Julij van het genoemde jaar vertrok hij van Texel naar het Vlie, waar zich in het begin van Augustus ruim 70 koopvaarders bij hem voegden. Met een escader van 7 linieschepen en verscheidene kleinere bodems zeilde hij uit, zijne vlag voerende op do Admiraal de Ruyter (68). Reeds den 5dlt;m Augustus ontmoette hij, op do hoogte van de Doggerabank, eeno Engelsche koopvaardijvloot, begeleid door een escader van nagenoeg gelijke sterkte als het zijne, onder den vice-admiraal Hyde-Parker. Z. schaarde zijne schepen in slagorde en wachtte den aanval kloekmoedig af, toen zijn tegenstander, des morgens tegen 8 ure, voor den wind op hem af kwam. Volgens eenparig getuigenis van vriend en vijand, werd er van weerszijde dapper gestreden; maar de uitkomst, ofschoon beide partijen zich de overwinning toeschreven, was eigenlyk niet beslissend. Er waren geen schepen veroverd, en het aantal dooden en gekwetsten stond tamelijk gelijk. Hyde-Parker verliet het eerst de plaats van het gevecht, toonde zich niet genegen dit te hervatten en zette koers naar de havens. Ook Z., hoewel langer op de plaats van den strijd vertoefd hebbende, moest met zijne ontredderde schepen terugkeeren, waarbij de Holland (64) zonk. Hij had de eer zijner landgenoo-X. |
ten luisterrijk gehandhaafd, en werd door den stadhouder als vice-admiraal bij do admiraliteit van Amsterdam bevorderd. Bovendien voreerden de Staten-Generaal hem een'gouden penning, aan eene keten van hetzelfde metaal, schonk de stadhouder hem een' gouden degen, en belaadden ook anderen hem mot bewijzen hunner belangstelling. Togen het einde van 1783 bood de prins aan, hem met voorbijgang van andere officieren, tot luitenant-admiraal te verheffen, welk aanbod Z. edelmoedig van de hand wees. In 1791 werd hem die waardigheid toch buitengewoon, en twee jaren later als gewoon luitenant-admiraal bij het collegie van Amsterdam opgedragen. Kort daarna, den 7'Ien Mei 1793, overleed hij te 's Gravenhage. Zijn lijk werd te Geer-truidenberg begraven, waar den I4den Mei 1846 hem ter eere een gedenkteeken werd opgerigt. Zie verder Mr. J. C. de Jonge, Geschiedenis van het Neder-landsche zeewezen, ed. 1843, dl. V. blz. 548 e. v. ZOUTMEREN. In de meeste op do aarde voorkomende meren is het water vrij zuiver en kan als zoet water beschouwd worden; doch in sommige oorden worden meren aangetroffen, welke eene zoo groote hoeveelheid keukenzout (chloornatrium) bevatten, dat men hun dientengevolge den naam van Z. gegeven heeft. Zij hebben een eigenaardig karakter en somwijlen het aanzien van digtgevrorone, met versch gevallen sneeuw en rijp bedekte waterplassen; sommigen zetten dikke lagen of korsten van zout af, welke in het natte jaargetijde wederom opgelost en in de vlakte gevoerd worden, waar zij alsdan uit den grond schijnen te zweetcn; anderen daarentegen bereiken niet ligt het verzadigingspunt, dat vereischt wordt om te kristalliseren. Zij verkrijgen hun zoutgehalte, deels door zoutwater bevattende bronnen en rivieren, deels door met zont doortrokken klei of door onderaardsche toevloeijingen, deels eindelijk door steppen-zout uit den grond, die welligt eertijds den bodem der zee vormde. Bijzonder rijk aan zoodanige meren is de noordwestelijke helft van Azië, van de Kaspische zee door de steppen en lage landen van Siberië tot op de hoogvlakten van Mongolië, Tatarijë en Perzië. Ook de Doode zee in Palaestina behoort tot de Z., gelijk ook het groote meer Tus-Tschoella in het midden van Klein-Azië, dat aan zijnen zuidwestrand met een zontmoeras gemeenschap heeft, en het meer Urmid in Armenië, enz. Men treft Z. ook aan in Mexico en andere streken van America. In het Russische gouvernement Astrakan alleen telt men meer dan 700 zoutafscheidende meren en nog meer dan 1300 zoutwatermoerassen. De gedaante dezer moren is meestal rond of ovaal, van ongeveer een kwartier tot bijna 2 uren gaans in omvang. Sommigen liggen geheel in het vlakke land, anderen worden geheel of gedeeltelijk door heuvels omringd. Tot de meren in het Kaspische steppenland, welke veel zout opleveren, behoo-ren onder anderen het meer Elton, het Inderskische meer, enz. Van de Americaansche Z. noemen wij alleen het groote Utah-meer, naast het ongeveer 100 voet hooger liggende zoetwater meer Utah gelegen. Het moer ligt bijna 4000 Rijnl. voet boven de oppervlakte der zee, is ongeveer 15 geog. mijlen lang en bevat eene zoo sterke zoutoplossing, dat de oevers in den zomer met eene zoutkorst bedekt worden; even als in de Doode zee houdt zich geen levend wezen in zijn water op. Op dezelfde wijze worden ook in het drooge jaargetijde zeer zoute steppen-meren in de republiek Argentina bij Mendoza in Zuid-America en meer andere plaatsen aangetroffen. ZOUTMIJNEN noemt men de onderaardsche m\jnen en groeven, waarin het steen- of klipzout op dezelfde wijze gewonnen en naar boven gebragt wordt, als zulks plaats heeft met de ertsen en steenkolen. Tot de voornaamsten en meest bekenden behooren: De wijd vermaarde Z. te Wieliczka (zie Wieliczka), wier jaar-lijksche opbrengst op ongeveer 100 millioen pond moet geschat worden, waarvan het derde gedeelte in Moravië, Silezië en Gallicië verbruikt wordt, de helft in Polen en het overige gedeelte naar Pruissen en Hongarye verzonden wordt. De zout-beddingen welke onuitputtelijk zijn, bevinden zich aldaar in de tertiaire formatie, welke door klei, mergel en anhydrietgescheiden wordt. — De Z. van Bochnia niet ver van Wieliczka gelegen , leveren jaarlijks 30 millioen pond zout op. Men zie verder over deze twee merkwaardige Z. de Geologie of naimrlijke geschiedenis der aarde van K. C. vod Leonhard, 60 |
ZOU—ZKI,
•174
met Aanleckeninyen en Bijvoegselen door E. M. Beima dl. III. blz. 355—359. Dc Z. van Cordoua in Catalouië aan de zuidelijke helling van de Pyieneën, 20 uren gaans van Barcelona verwijderd. De mijnen worden onder den blooton hemel bewerkt en zijn dus in den eigenlijken zin groeven. Reeds wordt in de oorkonden van liet jaar 1103 van deze groeven melding gemaakt, die drie uren gaans in omvang hebben. Het aldaar voorkomende steenzout, dat vrij zuiver is, vormt eene zeer dikke laag, die door zandsteen wordt ingesloten en op nummulieten-kalksteen rust. Het bestaat voornamelijk uit twee met elkander zamenhaugende massa's, waarvan do bovenste ecne lengte van 260 en eene breedte van 130 Ned. ellen heeft. Men zie hierover verder hot boven aangehaalde werk dl. III. blz. 352—355. Eene minder bukendo en toch groote zoutmijn, die sedert onheugelijke tijden te Rhonassek in Hongarije bestaat, welke gezegd wordt die van Wieliczka te overtreffen, inzonderheid wegens de zuiverheid van het aldaar voorkomende zout, hetwelk dat, in zoutketen gefabriceerd, evenaart, terwijl de voorraad van deze delfstof aldaar voor onuitputtelijk gehouden wordt en de geheel uit steenzout bestaande bedding eene dikte van nagenoeg 500 voet bedraagt. Het stecnzoulbcrgwerk Wilhelmsglück bij Hall in Wurtemberg. Het heeft eene eenigzins hellende, platgedrukte boonvormige gedaante, ter lengte van ongeveer 1100 voet van het oosten naar het westen, die in het midden de dikte heeft van 28 voot. Van het noorden naar het zuiden is de bedding ter lengte van ongeveer 2700 voet ontgonnen en bewerkt, zonder dat het einde daarvan bereikt is; do mijn levert jaarlijks 4,200,000 pond zout op. Bij Staszfurth in Pruissen, waar bet steenzout op eene meer dan 1000 voet dikke on door meer dan 960 voet diepe putten ontgonnen bedding bewerkt wordt. In het jaar 1858 werd er meer dan 51,200,000 pond steenzout gewonnen. Onderscheidene Z. bevinden zieb in Oostenrijk, als: bij bet Salzkanmiergut, Hallstadt, Ebensee en Isehl, welke jaarlijks gezamenlijk ongeveer 680,000 pond steenzout opleveren; terwijl uien bij liallein jaarlijks 400,000, bij Aussee 350,000, on bij Hall in Tyrol 40,000 pond steenzout naar boven brengt. In het noordwestelijke gedeelte van Engeland bevinden zieb de voornaamste stecazoutbeddiijgcu in de formatie van den nieuwen rooden zandsteen. Men treft de beddingen aan in het graafschap Chesshire, niet ver van Nortwich in de gedaante van een ovaal oi eiland, waarvan de groote middellijn 2600 en de kleine 1300 tot 1400 Ned. ellen bedraagt. De groote spoorweg (Grand junction railway') loopt er in de geheele lengte over been en snijdt haar midden door. Twintig minuten gaans van den spoorweg bü het kleine dorp Windsford, ontwaart men reeds van verre de schoorsteenen van dc schier ontelbare zoutkeeten, die in het dal verspreid of veeleer zoo te zameti gedrongen zijn, dat men eene groote fabriekstad meent te zien. Het steenzout werd aldaar eerst in 1670 ontdekt. De zoutmijn te Windsford levert jaarlijks van 6 tot 8 en die van Nortwich 80 tot 100 millioen pond steenzout op. Het steenzout is wegens zijne buitengemeene zuiverheid en schoonheid beroemd. Bij Dieuzc in Frankrijk bevindt zich eeno aanzienlijke zoutmijn, die jaarlijks eene groote hoeveelheid steenzout oplevert. In Kusland bevindt zich 13 uren gaans ten zuiden van Oren-burg het Ilezksehe zoutwerk. De steenzoutbedding of zoutstok aldaar, waarvan de dikte nog onbekend is, heeft nagenoeg oen uur gaans in omtrek on wordt slechts door eene laag fijn zand van 1 tot 30 voet dikte, naar gelang van do onevenheid der golfvormige oppervlakte van den grond, bedekt. Het winnen van het zout geschiedt in eene opene groeve, welke in het jaar 1829, toen zij door von Humboldt, Ehrenberg en Rose bezocht werd, eene lengte had vau 006 iiijnl. voet. Do jaarlijksche opbrengst aan steenzout bedraagt ongeveer 22 millioen pond. Eene zeer belangrijke steenzoutbedding treft men bij Holston in Virginië aan. Het zout bevindt zich aldaar tusschen sehiefer-gestcenten, welke tot do onderste afdeeling van do steenkolen-formatie bobooren. De zoutwerken liggen in een dal, hetwelk van alle zijden door amphitheatersgewijs omhoog rijzonde borgen ingesloten wordt. Eindelijk noemen wij nog de beroemde Salina de Pilluana, in het voormalige Spaansche Zuid-America. |
ZOUTZEE. (Zie Doode zee), ZOUTZUUR. Even als men het zuur, verkregen door de working vau zwavelzuur op salpeter, don naam gegeven heeft van salpeterzuur, heeft men het zuur, dat door de werking van zwavelzuur op zout (keukenzout) ontstaat, Z. genoemd. Naar de elementen waaruit hot is zamengesteld noemt men hot ook wel chloonvalerstof of chloorwaterstofzmr. Het Z. wordt niet opzettelijk bereid. Men verkrijgt het als bij-product in dc sodafabrieken en wol in zeer groote hoeveelheden. Do fabriekanten lieten de verstikkende, zure dampen van zoutzuur-gas, die door de werking van zwavelzuur op kouken-zout to golijker tijd met zwavelzuren natron (waaruit verder de soda bereid wordt) ontstaan, aanvankelijk in do lucht ontsnappen. De klagten van do buren, die van do schadelijke dampen voel te lijden hadden, lokten wettelijke voorschriften uit, waarbij de fabriekanten verpligt werden do dampen op te vangen en te verdigten. Do vele toepassingen die het Z. later gevonden hoeft, zoo als voor de bereiding van chloorkalk, blcokwaters, lijm, salammeniak, enz. stelt de fabriekanten thans voor do kosten dor vordigting schadeloos, ofschoon do prijs van het Z. nog altijd zeer laag is. Hot verdigten geschiedt in do sodafabrieken bf door do zout-zuurdampen door vierkante torens to laten opstijgen, gevuld met kooksstukken , die op roosters liggen en door koud water voortdurend bevochtigd worden, bf door de gassen door groote Woulfi'scho flessehen van aardewerk te voeren, welke voor de helft met water gevuld zijn. In beide gevallen geschiedt de vordigting door hot water, waarin ebloorwaterstof uitermate oplosbaar is (bij 20quot; C. lost 1 kan water 475 kan gas op). Deze oplossing komt dan onder don naam van Z. in den handel. In geconcontroerden toestand rookt zij aan do lucht en bezit een soortelijk gewigt van 1,27. Bij verhitting ontwijkt or eerst gas en dan een waterhoudend zuur, tot dat de temperatuur van 110° C. bereikt is, waarop een zuur mot 20,2 pCt. ebloorwaterstof over destilleert. Velen uemeu daarom aan dat het Z. niet eene eenvoudige oplossing is, maar dat hot gaston deele scheikundig aan het water verbonden is. Het Z. van den handel is dikwerf verontreinigd met ijzer, arsenik, zwavelzuur, chloor, enz. Behalve voor de bovenvermelde doeleinden, wordt hot Z. ook gebruikt voor de bereiding van koningswater, dat een mengsel is van salpeterzuur en Z. en voor hot oplossen van goud en platina dient. R. S. T. M. ZRINI (Niklas, graaf von) word in het jaar 1518 geboren en was een afstammeling uil hel oude Slawische goslach der graven van Brebir. Reeds als elfjarige knaap iu 1529 bij het boleg van Weenon schonk keizer Karei do Vd0 hem als be-looning voor zijn gedrag een strijdpaard en eene gouden koten. Later onderscheidde hij zich in do veldtogten togen Zapolya en diens bondgeuoot den sultan Soliman. Bij bet beleg van Pesth (1542) commandeerde Z. met Bathori en Pereny do 15000 Hongaren, die bij hot keizerlijk leger dienden. In het gevecht van Somlyo in 1543 vervolgde hij mot zijne ruiters de Tataren van dc achterhoede des sultans on vernielde aen groot gedeelte daarvan. In bet ongelukkige gevecht bij Selnitza in 1544 trachtte hij door odolo zelfopoffering de Turken van de vervolging zijner vlugteude troepen te doen afzien. Bij Baboltza in 1556 oornman-deorde hij een gedeelte van bot Hongaarsche leger, dat hier vereenigd met do keizerlijken streed on dat het boleg van Szigeth door AU Pacha van Ofeu ten gevolge had. In het jaar 1562 overviel hij do Turken bij Monoszlo aan do Drau. In al deze gevechten voorde Z. bijna altijd do voor- of achtorlioode aan en toonde vooral veel bekwaamheid in de leiding dor ligte cavallc-rio. Zijne sehoono mannelijke gestalte, zijne levendigheid, zijne gulheid in het beloonen en zijne regtvaurdigbeid in het straffen maakten hem tot don afgod zijner dappere scharen en zijne dapperheid, die bijna altijd door bet geluk bekroond werd, maakte zijnen naam tol een schrik der Turken. Inden voldtogt van 1566 tegen Soliman was Z. mot de verdediging van Szigeth belast. In de eerste dagen van Mei vertoonde zich een vijandelijk corps in do nabijheid dor plaats. Z. ging het te gemoet en sloeg hot na een hevig govecht bij Segosztos. Even gelukkig was zijne overvalling van den pacha Mehmed , waarbij deze met het grootste gedeelte zijner manschappon den dood vond. Het berigt daarvan ontstak den sultan in zulk een' bevigen toorn, dal hij zijn go- |
475
fcomen operatio-plan liet Tarcn om wraak te nemen op Z en de bezetting van Szigeth. Den lquot;,en Augustus vorsehcnen do eerste troepen en den 6lt;Ilm do sultan zelf voor de stad. Ken leger van 200,000 man bestreed hier vijf weken lang eene bezetting van 2000 tot 3000 man; 20,000 tot 30,000 Turken vonden er hunnen dood en do oude sultan zelf stierf van verdriet over den hardnekkigon tegenstand, dien hij ondervond. Toen do vijand naderde, zwoer Z. in het bijzijn van de verzamelde bezetting, dat hij de plaats tot op zijn' laalsten ailemtogt zou verdedigen en hij hield getrouwelijk zijnon eed. In geval hij vroeger mogt overlijden, benoemde hij Caspar Alapi tot zijnen opvolger. Szigeth bestond destijds uit drie gedeelten; ten zuiden lag de nieuwe stad, door eene gracht daarvan gescheiden de oude stad, en noordelijk daarvan midden in een moeras het kasteel, dat weder in het binnen- en buitenkasteel verdeeld was en waar-van het eerste ten noordwesten van het laatste lag, doch slechts door eene natte gracht daarvan gescheiden. De hoofdaanval der Turken was togen de nieuwe stad gerigt ; de overmagt des vij-ands dwong Z. deze den 9lt;lon Augustus te verlaten en aan de vlammen prijs te geven; tien dagen later bestormden de Janit-saren de oude stad en Z. trok na dapperen tegenweer in het kasteel terug. Slechts 800 man van do dappere Hongaren waren nog strijdbaar en rondom het kasteel waren Turksehe batterijen opgerigt, die het dreigden te vernielen, terwijl de Turken het water lieten afloopen en over spoedig gebouwde dijken hunne loopgraven voortzetten. Met den dood en een' zekeren ondergang voor oogen weifeldo Z. geen oogenblik. De schitterendste beloften van den sultan hadden even weinig invloed op hem, als de bedreiging dat zijn eenige zoon, die door de Turken gevangen genomen was, mot zijn hoofd de langere verdediging van zijnen vader zou boeten. Van den 2Ó»tcn Augustus af werd het kasteel van vier zijden beschoten; den 26quot;ugt;n deden de Janitsaren den eersten storm, die door de heldhaftige Hongaren met verlies werd afgeslagen. Nog bloediger was de strijd op den 2!)»'™ toon de oude sultan zelf den storm aanvoerde. Den 5d011 September stond het buitenkasteel ia volle vlam; herhaaldelijk werden de storm-colonnes door Z. teruggeworpen, tot dat hij eindelijk, toen alles verbrand was in het binnenkasteel terugtrok. Den deden dt Turken andermaal eenen algemeenen stormaanval en reeds brandde het kasteel toen Z. de zijnen vereenigde. Feestelijk gelooid voor zijnen laalsten strijd, zonder helm noch pantser en met een kostbaar zwaard, erfstuk zijns vaders, bewapend, verscheen hij onder hen. Met krachtige woorden spoort hij hen aan een' roemvollen dood boven eene onteerende slavernij te verkiezen. Hierop geeft hij aan een edel jongeling Laurens Juranitsch den keizerlijken standaard om daarmede voor te gaan, laat de poort openen en een met gekapt lood en kettingen geladen mortier in de digte rijen der Turken losbranden. Met het veldgeschrei Jezus! en den blanken sabel in de hand stort hij zieh op den vijand, doch reeds op do brug wordt hij door drie kogels getroffen en valt hij levenloos neder. De rest der bezetting nog naauwelijks eenige honderd man sterk, deelde met hem hetzelfde lot en slechts 4 mannen werden gespaard. Het kasteel dat kort daarna in de lucht vloog, begroef nog eenige duizende Turken onder zijne puinhoopen. De aga der Janitsaren liet het lijk van Z. onthoofden en de grootvizier zond dit hoofd uit achting voor den gevallen held aan den keizerlijken veldheer von Salm naar Baab. De heldendood van Z. is hot onderwerp van een der beste treurspelen van Körnor. L. |
ZSCHÜKKE (Joiiann Heinrich Daniel), een man van veelzijdig talent en schrijver over vorschillende vakken, bij ons meest bekend om zijne „Uren aan de godsdienst gewijd,quot; werd den 22quot;equot; Maart 1771 te Maagdeburg in Pruissen geboren. Hij bezocht als kind aldaar eene kloosterschool en het gymnasium, doch ontliep in 1788 het ouderlijke huis om met reizende come-dianten do wereld te zien. Weinige jaren later evenwel, verzoende hij zich met zijne familie en word student te Frankfort aan de Oder; hij studeerde aldaar zonder bepaald plan wijsbegeerte, letteren, theologie, geschiedenis en staatbuishoudkundo. In 1792 gaf hij aldaar les als privaatdocent en maakte eenigen naam als dramatisch schrijver door twee stukkon: Aballino, de yroole bandiet en Julius von Sassen. Toen hij in 1795 aanzoek deed om als gewoon hooglooraar te worden aangesteld, word hem dit afgeslagen. Teleurgesteld in zijne verwachting, begaf hij zich op reis, zag Dnitschland, Frankrijk, Zwitserland en zette zich eindelijk in Grauwbunderland neder, waar hij te Reicbenau met don oudburgomeostor Tseharnor eene kostschool overnam, die spoedig veel naam verkroeg. Van nn af was Z. Zwitser; men schonk hem het bnrgerrogt, waarvoor hij later don dank betaalde door het uitgeven van zijne Geschichte des Preistaais der drei Blinde in lihaelien (Zurich 1798, 2dquot; druk 1817). Het jaar 1798 was voor Z. ongelukkig; politieke onlusten in bet kanton maakten de opheffing van het instituut noodzakelijk en bragten Z. en Tseharnor als volksvertegenwoordigers naar Aarau, toen ter tijde hot middelpunt der Zwitsersche eenheid. Nadat Z. korten tijd als hoofd van het departement voor onderwijs gefungeerd had, werd hij als regorings-eommissaris naar Unterwalden gezonden, waar hij in die betrekking weldadig on vredelievend werkzaam was. Do waardering van die moeijelijke tijden en van zijne werkzaamheid put men het bost uit Z.'s Historische Denkwürdiglceiten der schweüerisohen Staalsumwdlzung. In 1800 koos hem de centrale regering van Bern tot haren commissaris. Hij organiseerde in die betrekking Italiaansch Zwitserland (kanton' Lugano en Bellinzona). Weinig tijd later was hij in dezelfde betrekking te Bazel werkzaam, doch toen de regering te Bern het plan begon ten uitvoer te leggen om het eenmaal afgeschafte foedoralismus weder in te voeren, nam Z. zijn ontslag en vestigde zieh op het slot Biberstein in Aargau, tot hij door do regering van dat kanton tot lid der directie van het „Forst- und Borgamtquot; werd aangesteld en tevens met hot staatshurgorregt beschonken. Sedert 1804 schroef hij een veel gelezen en gewaardeerd tijdschrift onder den titel Der aufrichtige und wolderfahrene Schweizerbote en van 1807 —1813 de uitmuntend gorodigeerde Miscellen für die neuesle Wehl-.unde, alsmede sedert 1811 hot maandschrift Die Erheiterungen. In 1808 zotte hij zieh metterwoon te Aarau neder, waar hij eene vrijmetselaarsloge en eene voreeniging „für vatorlandischo Culturquot; stichtte. In de onrustige en gevaarlijke jaren 1813 en 1814 trachtte hij zooveel in hem was, het vuur der tweedragt door woorden van matiging en kalme overwoging te blusschen, terwijl hij tevens met vuur en volharding de regten en vrijheden van zijn kanton Aargau verdedigde. Ten gevolge van onaangenaamheden legde hij in 1829 zijne betrekking van inspecteur van het bosch- en jagtwezon neder, doch bleef lid van don grooten raad en van verschillende commission. Zijne geschiktheid voor het nedergologde ambt had hij in 1804 reeds bewezen door het gehalte van twee zijner werken; Der Gebirgsförster (Aarau 1804, 2 din.), en Die Alpenwölder (Stuttgard 1804). Hij overleed don 17l10quot; Jnnij 1848. Als do voornaamsten van Z.'s werken noemen wij; Geschichte des hair. Volks und seiner Fürsten (Aarau 1813 —1818, 4 din., 3110 druk 1820 in 8 dln.); üeberliefermgen zur Geschichte unserer Zeit (Aarau 1817 — 1823); Des Schweizerlandes Geschichte für das Schweizervolk (Zurich 1822, meerm. herdrukt); Bilder aus der Schweitz (Aarau 1824—1825, 5 dln); verschillende verhalen, als: Der Creole, Alamonlade, Jonathan Frock, Clementine, Oswald oder das Goldmacherdorf, Meister Jordan, waarvan eenigen in het Hollandsch overgobragt zijn. Het meest bekende en meest gezochte zijner werken evenwel is zonder twijfel zijno Slunden der Anducht, dat in 1847 reeds 26 drukken beleefde; het is door den predikant Roll in het Hollandsch vertaald en ook reeds meer dan eens gedrukt; do eerste uitgaaf verscheen zonder des schrijvers naam op den titel en hot duurde lang oer hot van kerkelijk dogma warsch en toch godsdienstig publiek vernam wie hen zoo treffend geroerd, getroost en gesticht had. In 1830 bezorgde Z. zelf eene uitgaaf zijner Ausgemilhlte hislo-torische Schriften (Aarau Ifi dln.) en eene zijner Ausgewiihlle Novellen und Dichlungen (Aarau 10 dln.). De verzameling zijner Sdmmtliche Schriften vult 40 doelen. Men leert dozen vruchtbaren schrijver voorts kennen uit zijne Selhstschau (Aarau 1844, 3lllt;! druk 2 dln.), welke mode in het Hollandsch vertaald is {Mijn leven, denken en werken. Utrecht 1847, 2ai1 druk 2 dln.) on vooral uit: Milnch, Heinrich Zschokke, geschildert nach seinen vorzüglichsten Lebensmomenten und semen Schriften ('s Gravenhage 1831). ZUCCARO of ZUCCHEKO (Federigo) werd volgens som- |
ZÜC-ZÜG.
476
migpri m 1636, volgons andoren 4, 7, ja 14 jaar later te S. Ag-uolo a Vado bij Urbino geboren en door ïijuen broeder Taddeo in dc kunst opgeleid. Hij was dezen behulpzaam bij het schilderen van de Scala regia in het Vaticaan en voltooide na diens dood hot aldaar aangevangen werk. Hot bezorgde hem een' goeden naam, zoodat de groothertog Francesco de Ist0 hom het schilderen van het Laatste oordeel in den koepel van den dom te Florence opdroeg. Z. bragt daar zulke buitensporig kolossale figuren aan, dat, toen zij voltooid waren, velen aanraadden ze door P. da Cortona te doen overschilderen, wat echter niet gebeurde. Toch ontbrak het niet aan lofredenaars op Z.'s werk, waaronder Benvenuto Cellini. Van Florence ging Z. naar Rome, waar hij als méégaand en wetenschappelijk ontwikkeld kunstenaar veel invloed verkreeg. Paus Grogorius de XIII(le droeg hom do voltooijing der besehildering van de Paulinische kapel op. Zijne voorstellingen werdon door eonigo hovolingon sterk gegispt; hij wreekte zich op hen, door hunne portretten te schilderen met ezelsooren voorzien. De vermetelheid waarmede hij dit stuk, door eene grooto prent van C. Gort bekend, openlijk aan eono kerkdeur ten toon stelde, wekte in hooge male's pausen gramsehap, zoodat Z. uit Rome moest vlugton en eerst jaren later kon terugkoeren. Do schilderij, thans iigt; Hamptoncourt, meet niet verward worden met eeno dergelijke, ook door Z. geschilderd en uit de gravure bekend, welke de belastering van Apollos voorstelt. Na zijne vlngt uit Rome, ondernam Z. eeno reis door Vlaanderen, Holland en Engeland. Hij vertoefde eenige jaren te Londen, waar hij o. a. Holbein's Triomf van den rijkdom en de armoede copieerde on moer dan ée'n portret zoowel van koningin Elisabeth als van hare mededingster, Maria Stuart, schilderde. Na van 1 567 tot 1580 in Engeland gewoond te hebben, werd Z. naar Venetië geroepen om het paleis dor dogen te versieren. Hij schilderde aldaar in 1582 o. a. keizer Frederik Barbarossa, aan de voeten des pausen knielende. Intusschen was nu toch eindelijk de toorn van paus Grogorius den XlIIden geweken en keerde Z. naar Rome terug om zijnen arbeid in de Paulinische kapel te voltooijen. Behalve deze schilderde hij nog fresco's in andere paleizen en kerken te Rome en stichtte er eene zaal voor bijeenkomsten van kunstenaars, waaruit in 1593 of 1595 do academie van St. Lucas werd geboren, waarvan Z. de eerste president was. Hij wijdde bovendien groote zorg aan de vroeger of in zijnen tijd opgegraven antieken. In 1588 werd hij naar Spanje ontboden om de door L. Cambiaro begonnen beschildering van het Escuriaal te voltooijen. Zijn werk vond aldaar echter geen' bijval en werd later vervangen door dat van P. Tibaldi. Slechts eenige schilderijen in olieverw van Z. worden in Spanje bewaard. Naar Italië teruggekeerd, doorreisde Z. het geheele land en liet in verschillende steden sporen zijner werkzaamheid achter. Zoo kwam hij ook weder te Venetië, waar hij zijne in 1582 geschilderde en door Bonnini scherp gecritiseerde voorstellingen nog eens onder handen nam en merkelijk verbeterde. In het laatste jaar zijns levens begon Z. ook te schrijven, als om met Vasari te wedijveren. Zijne geschriften vonden echter weinig bijval wegens do ongerijmde en duistere stellingen, die er in voorkomen. De titels dier werken vindt men in Nagler's Allg. Künsl-lerlexicon XXII. blz. 329 e. v. Z. overleed te Ancona in 1609. Zoowol hij als zijn broeder waren kunstenaars van onbetwistbaar talent, die do rigting van Rafael, maar mot al te uitsluitend stroven naar sterke eflfeoten trachtten voort te zetten. Hunne schilderijen zijn niet van gomaniordhoid vrij te pleiten, gemakkelijk behandeld, maar niet altijd even trouw naar de natuur bestudeerd. Z.'s eigenhandig geschilderd portret vindt men in het museum te Florence. Er is een aantal prenten naar het work van dezen kunstenaar gegraveerd, o. a. door G. Vertue, F. Bartalozzi, maar vooral door C. Cort. Volgens Eiissli heeft hij ook zelf geëtst. |
ZUGCARO of ZU OCH KRO (Taddeo;, schilder, broeder van bovengenoemden, werd in 1529 te S. Agnolo a Vado geboren en door zijnen vader Ottaviano slechts gebrekkig in de kunst onderwezen. Later genoot hij nog eenig ander onderrigt en kwam als een arme knaap op 14-jarigen leeftijd te Rome, waar hij met volhardende vlijt goede schilderijen begon tecopiëren, maar daarmede nog zoo weinig verdiende dat hij niet in staat was een onderkomen te betalen, zoodat hij in de voorportalen van kerken sliep. Hij werd door eene ziekte genoodzaakt naar S: Agnolo terug te koeren , maar kwam toch weder naar Rome, waar het hem eindelijk, in 1547, gelukte door de beschildering der fafado van het Palazzo Mattel met historische voorstellingen, eonigen naam te maken. Zijn roem nam nu allengs toe, zoodat hem de vervaardiging van een aantal fresco's word opgedragen, waarbij nu ook zijn broeder Federigo hem behulpzaam was. Onder de beroomdston dier werken behooren do voorstellingen uit de geschiedenis van hel huis Farnese in het paleis van die familie te Caprarola. Ook in Tivoli, Florence, Venetië, Urbino enz. zijn werken van Taddeo Z. te vinden, meestal fresco's; in olieverw schilderde hij weinig. Hij overleed te Rome in 1566. Zyn broeder liet hem in Sta Maria della rotonda begraven, en op zijn graf schrijven: Fredericus moerenu posuit anno 1566 mon'fiu» e( pictura Raphaeli ürbinati smillimo. Nu was Taddeo Z. voorwaar geen Rafael, maar toch in het volgen van diens rigting gelukkiger dan Federigo. Zijn portret door hem zelvon geschilderd, wordt in het museum te Florence gevonden. G. Cort, Chr. Al-berti, J. Matham en anderen hebben naar hem gegraveerd. ZUCCHI, de naam van eene talrijke kunstenaarsfamilie, die roods in het einde der XVIae eeuw voorkomt en waartoe o. a. behoorden: Z. (Francesco), geboren omstreeks 1550 te Bergamo, leerling van Moroni, die in den trant van Paolo Veronese heeft geschilderd . Z. (Andkba), schilder en graveur, werd in 1678 te Venetië geboren. Hij verkreeg naam als decoratie-schilder en kwam in 1726 naar Dresden om decoratiën voor de opera te schilderen. Hy overleed daar in 1740. Hij heeft onderscheidene prenten go-etst en andore in zwartokunst-manior gegraveerd naar de beroemdste schilderijen van Venetië. Zijn zoon Z. (Lorenzo) in 1704 te Venetic geboren, was graveur en vergezelde zijn' vader naar Dresden, waar hij in 1738 tot hof-graveur werd benoemd en eenige prenten voor het galerij-werk graveerde. Hij overleed in 1740. Z. (Francesco), de broeder van Andrea Z., was teekenaar en graveur. Hij werd in 1692 te Venetië geboren en door zijnen broeder onderwezen. In 1750 werd hij naar Dresden geroepen om voor het galerij-work te graveren, hetwelk echter door den oorlog verhinderd werd. Hij overleed te Venetië in 1764. Zijn •zoon Z. (Antonio), geboren te Venetic in 1726, was schilder en word door Fontebasso in de historischo schilderkunst opgeleid. Hij schilderde echter later moest architcctonischo voorstellingen en reisde door geheel Europa, terwijl hy zich cindelgk voor goed in Engeland vestigde, waar zijne teekeningen werdon gegraveerd en uitgegeven. Ook daar schilderde hij echter nog, meestal plafonds in paleizen. In 1781 trad Antonio Z. to London in hot huwelijk met de beroomdo schilderes Angelica Kaufi-mann. Hij overleed te Rome in 1795. Zijn broeder Z. (Gidslppe), schilder en graveur, omstreeks 1730 te Venetië geboren en door zijnen vader in de kunst onderwezen, beoefondo zijne kunst meest in Londen, waar hij o. a. prenten graveerde naar het werk der echtgenoote zijns broeders, Angelica Kauff-mann. Hij overleed in 1790. ZUCHT. (Zie Waterzucht). ZUG, het kleinste dor Zwitsersche kantons, nagenoeg in het midden des lands, wordt omgeven door de kantons Zurich, Schwyz, Lucern en Aargau. Op ruim 4 O mijlen telde het in 1860 eeno bevolking van 19,600 zielen. De bewoners zijn van Duilschen oorsprong en behooren met uitzondering vanenkolen, tot dc belijders der R. Catholioke kerk. Rivieren, waaronder do Reuss, besproeijen alleen dc grenzen; daarentegen vindt men in dit kanton een groot aantal meren, onder welke dat van Z. De op sommige gedeelten bergachtige grond is over het algemeen vruchtbaar, en levert graan, wijn, doch vooral eene groote hoeveelheid boomvruchten op. In de vischvangst en de hijenteelt vinden velen hun onderhoud. Er zijn voorts fabrieken van papier, snuiftabak, branderijen van kirschwasser, eene ijzersmelterij en wevorijen van katoenen stoffen. De opbrengst van een en ander wordt uitgevoerd, terwijl daarentegen eenige grondstoffen, koloniale waren en voorwerpen van weelde worden ingevoerd. Do tegenwoordige constitutie dagteekent van 1848. Verreweg de meeste leden van den grooten raad, welke de wetgevende |
ZDG-ZUI.
477
magt bezit, worden regtstreeks door de burgers voor twee jaren gekozen. De groote raad kiest uit zijn raidden een landamman en oen stadhouder voor twee en 9 leden voor vier jaar, welke gezamenlijk don regeringsraad vormen. Het kanton wordt in den nationalen raad door één, in den stendenraad door twee leden vertegenwoordigd. De hoofdplaats, welke denzelfden naam draagt, heeft eene bekoorlijke ligging aan den voet van eenen berg. Z\j bezit 6 kerken , van welke sommigen bezienswaardig zijn, 6 kapellen, 2 kloosters, een gymnasium, een armenliuis, een tuighuis, waarin vele historische merkwaardigheden bewaard worden, eenige fabrieken en 3,854 inwoners. Haar oorsprong klimt op tot de VIIIquot;8 of IXde eeuw. Zg kwam later onder de Oostenrijkscbe hertogen, kreeg door aankoop een klein gebied, en trad, nadat in 1352 de Oostenrijksehe partjj eene nederlaag had geleden, in het Zwitsorseh verbond. Tijdens de gebeurtenissen van het laatst der XVIIIac eeuw, werd het kanton Z. eene wijle met anderen vereenigd, doch in 1803 kreeg het zyne zelfstandigheid terug. In 1847 stond het aan de zijde van den „Sonderbond.quot; ZUID-AMERICA, het zuidelijkste gedeelte van America, door de landengte van Panama met Noord-America verbonden, heeft eene driehoekige gedaante, wordt aan de westzyde door den Grooten oceaan, aan de oost- en noordoostzijde door den Atlantischen oceaan bespeeld, en heeft eene oppervlakte van 321,000 □ mijlen met ongeveer 16^ millioen bewoners. Het wordt nagenoeg in de rigting der westkust van het noorden tot het zuiden doorsneden door de Cordilleras de los Andes, terwijl zich meer oostwaarts de gebergten van Brazilië, Guyana en Venezuela bevinden. Ten oosten der hoofdketen stroomen de groote rivieren van dit werelddeel naar den Atlantischen oceaan, en liggen uitgestrekte vlakten, waartoe de Llanos, Savanen en Pampas behooren. Behalve de Orinoco, de Amazonenrivier of Marannon en de La Plata, welke de hoofdstroomen van Z.-A. zijn, en een aantal anderen in zich opnemen, ontlasten zich aan de oostkust: de San Francesco, de Oyapoc, de Tocantins en de Maranhao. De Magdalenarivier stort zich, met verscheidene armen, in de Caraïbische zee. Langs de westkust treft men geene rivieren van eenige beteekenis aan. De voornaamste moren zijn dat van Maracaibo en dat van Titicaca. Ten zuiden van het vasteland van Z.-A. en hiervan gescheiden door de straat van Magellaan, ligt Vuurland. Na de ontdekking van America door Columbus, geraakte een groot deel van Z.-A. in het bezit van Spanjaarden en Portugezen. Onder het drukkende koloniale stolsel der eersten, gingen hunne bezittingen in Z.-A. gebukt, tot dat zich op het laatst der XVIIIquot;1' eeuw ook hier de ontwakende vrijheidszucht begon te openbaren. Verschillende opstanden werden echter met geweld onderdrukt. In de eerste jaren der XIX,,e eeuw, tijdens de oorlogen van Engeland tegen Napoleon en diens bondgenoo-ten, ontvingen de opstandelingen tegen het Spaansche gezag hulp en ondersteuning van Groot-Britlannië. De tijdelijke onderwerping van Spanje gaf den kolonisten in 1809 en 1810 eene sehoone kans. Zij kantten zich eerst tegen de Fransche over-heersehing en vervolgens tegen het Spaansche gezag, hetgeen eene worsteling deed ontstaan, die in 1824 de onafhankelijkheid der Spaansche koloniën ten gevolge had. Ook de heerschappij van Portugal over Brazilië had kort te voren een einde genomen. Koning Johan van Portugal had zich, tijdens de oorlogen van het keizerrijk, naar Brazilië begeven. Een opstand te Oporto, in Portugal zelf, deed hem in 1820 terugkeeren, met achterlating van zijnen zoon Dom Pedro als regent over Brazilië. Dit verklaarde zich in 1822 onafhankelijk, doch riep Pedro tot keizer uit. Slechts een betrekkelijk klein gedeelte van Z.-A. is tegenwoordig in het bezit van Europeesche mogendheden. Dit blijkt uit do volgende opsomming van de onafhankelijke staten en koloniën, die men thans in Z.-A. aantreft. Voor nadere aanwijzingen raadplege men de bijzondere artikels, ook die, waarin de hierboven genoemde eigennamen behandeld zijn. |
Van de noordkust te beginnen, heeft men de republieken Nieuw Grenada en Venezuela, en ton oosten hiervan Guyana, hetwelk verdeeld is in een Britsch, een Noderlandsch en een Fransch gedeelte. Dit grenst aan het keizerrijk Brazilië, dat met eene kustuitgestrektheid van omstreeks 1000 mijlen het oostelijk gedeelte van Z.-A. inneemt. Ten westen van Brazilië liggen de republieken Ecuadon, Peru, Bolivia, Paraguay en de staten van Rio de la Plata, bestaande uit den Argentijnschen bondstaat on de republiek Buenos Ayres. Aan den mond van de La Plata ligt de republiek Uruguay, terwijl eene smalle kuststreek, ten westen van den genoemden bondstaat, de republiek Chili vormt. Het zuidelijkste gedeelte van het vaste land van Z.-A. draagt den naam van Patagonië. Het wordt bewoond door Indiaansche stammen, die nog hunne oorspronkelijke vrij-beid hebben behouden. ZUID-BEVELAND. Het grootste eiland van de Nederlandsche provincie Zeeland, (33,665 bunders met 23,000 inwoners), hetwelk echter door overstroomingen, vooral in 1532, een aanmerkelijk doel lands, thans slechts eene nuttelooze ondiepte, verloren lieefi. Op dit gedeelte des eilands stonden weleer de steden Borselen en Romerswaal; de laatste eene aanzienlijke stad, door den grooten rijkdom en de buitensporige weelde harer inwoners berucht; doch de vloed van 1532 vernielde Borselen en scheidde Romerswaal van Z.-B., welke stad jaarlijks zoo zeer door de zee geteisterd werd, dat zij in het begin der XVIIJ|! eeuw geheel geene inwoners meer had, en het overschot dor stad in 1634 door do staten van Zeeland voor ƒ 541 verkocht werd. Sedert eene eeuw echter zijn van dit overstroomde land meer dan 1000 bunders door indijking herwonnen, zoo als in 177.'i de Ruisburger polder aan 's lands zuidoosthoek, voorts Wol faartsdijk, hetwelk thans met het eiland is vereenigd en vooral in 1809 de tegenwoordig als landbouwmodel zoo beroemde Wil-helmina-polder. Z.-B. is bijzonder vruchtbaar, vooral in tarwe, en de kruinen der menigte dijken, die het gehcele land doorkruisen en zclveu beplant zijn, leveren over de koornakkers, weilanden, landhoeven, boomgaarden en houtgewas, een bekoorlijk gezigt op; doch dit sehoone land wordt meermalen door overstroomingen geteisterd. De hooge stortvloed, tussehen 14 en 15 Januarij 1808, waarbij Vlissingen zoo veel leed, was ook voor Z.-B. hoogst noodlottig, en do schade over het geheel zoo groot, dat die zonder de liefdadige hulp door geheel Nederland betoond, niet zou te herstellen geweest zyn. In het volgend jaar landden hier Engelschen en er ontstonden besmettelijke koortsen, die een goed gedeelte van hun leger en vele burgers in het graf sleepten. De hoofdstad van Z.-B. is Goes of Ter Goes, naar welke laatste benaming het geheele eiland, doorgaans, het land van Ter Goes geheeten wordt; en dit niet zonder reden, alzoo hier-omstreeks de vroegste bewoners zich ophielden, gelijk men nog aan verscheidene opgeworpene hoogten {terpen) zien kan, waar zij bij hooge vloeden met hun vee eene schuilplaats zochten zie voorts het art. Goes. ZUID-BRABANT. (Zie Selyië en Brabant). ZUIDEN (Het), eene der vier zoogenoemde hemelstreken, ligt tegenover het noorden. Als de zon, bij hare schijnbare da-gelijksche beweging, in onze noordelijke gematigde luchtstreek, haar hoogste standpunt heeft bereikt, ziet men haar vlak in het Z. (Men vergelijke hiermede het art. Midday). Het ware Z. bevindt zich voor den aardbol in dat aspunt, hetwelk wij met den naam van zuidpool bestempelen, en voor de ruimte in het verlengde, dat men zich aan die zijde der as kan denken. ZUIDERLICHT. (Zie Noorderlicht). ZUIDERZEE (De), een inham van de Noordzee, behoorende tot het koningrijk dor Nederlanden, bospoelt de provinciën Noordholland, Utrecht, Gelderland, Overijssel en Friesland. Zij wordt van de Noordzee gescheiden door de eilanden Texel, Vlieland, Terschelling en Ameland. De voorname zeegaten, waardoor dc Z. met de Noordzee gemeenschap heeft, zijn het Marsdiep tussehen Noordholland en Texel, het West- en hot Oostvlielander gat. In de Z. liggen de eilanden Wicringon, Marken, ürk eu Schokland, benevens vele zandbanken, waarfusschen zich verschillende vaarwaters bevinden, zoo als de Toxelstroom : de Balg, de Vlietor , het oude Vlio, hot Amsteldiep, e. a. De Z. die eene oppervlakte van 60 Q mijlen beslaat, is het smalst tussehen Stavoren en Enkhuizen. In haar ontlasten zich het IJ, de Us sel, het Zwarte water, de Vecht, de Eem on de Kuinder. Oudtijds lagen ter plaatse, waar thans do Z. is, het meer Flevo en andore kleine moren, die zich op verschillende tijdstippen, door stormen en zeevloeden vereenigd, en niet het verdronken land den tegenwoordigen zeeboezem gevormd hebben. |
4 7amp;
Dergelijke overstroomingen kenmerkten de jaren 1 170, 1237 en 1250. Zij spaarden evenwel eene streek lands tussehen de steden Medeniblik, Stavoren en Enkhuizen, die eerst tegen het einde der XIVde eeuw verzwolgen werd. Sedert 1400 begonnen de zeegaten tussehen Texel en Wieringen zoo wijd te worden, dat men te Enkhuizen en Amsterdam grootere sehepen kon gaan bezigen, hetgeen de opkomst van deze en andere plaatsen aan de Z. verklaart. ZUIDHOLLAND, eene provincie van het koningrijk der Nederlanden, grenst ten westen aan de Noordzee, ten noorden aan Noordholland, ten oosten aan de provineien Utrecht en Gelderland, ten zuiden aan de Biesbosch, het Hollandsch diep cfn het Volkerak, die haar van de provincie Noordbrabant scheiden, en aan het Krammer, de Grevelingen en het Brouwers-havensche gat , die tussehen haar en Zeeland liggen. In 1860 telde zij op omstreeks 55 □ mijlen 027,710 inwoners. Tot haar beboeren de eilanden Goedereede en Overflakkee , Voorne en Putten, Hoozonburg en anderen, welke de rivieren binnen de genoemde grenzen vormen. Ofschoon ten deele als eene herinnering aan een vroeger tijdperk, bestempelt men verschillende streken dezer provincie, met de namen van Rijnland, Delfland, Schie-land, het land van Voorne, het land van Putten, de Hoeksche waard, de Zwijndreehtschc waard, de Alblasserwaard, de Krim-penerwaard en de vijf Heerenlanden. Tegenwoordig wordt Z. verdeeld in G arrondissementen, die genoemd worden naar 's Gra-venhage, de hoofdplaats der geheele provincie, Leyden, Rotterdam, Dordrecht, Gorinchem en Brielle. De grond is overal laag en vlak, behalve langs de zeekust, waar eene reeks van duinen het land beschut, en levert schier allerwege uitmuntende bouw- en weilanden op. Zoowel de vruchtbaarheid van den grond als liet onderling verkeer wordt bevorderd door vele rivieren, kanalen en allerlei kleine wateren, die het land doorsnijden. De rivieren van Z. zijn de oude Rijn, de Hollandsche IJssel, de Lek, de Linge, de Alblas, de Mer-wede, de Maas, de Schie, de Rotte en de Gouwe. Men heeft er het kanaal van Voorne, het Zederikkanaal, het kanaal van Steenenhoek, dat van Katwijk, en een aantal gegraven vaarten, tussehen de voornaamste plaatsen. Landbouw en veeteelt, handel en scheepvaart, fabrieknijver-heid en visscherij worden er allen gedreven, en zijn de voorname bronnen der aldaar heerschende welvaart. In 1860 won men er 253,897 mud tarwe, 89,969 mud rogge, 149,421 mud gerst, 286,094 mud haver, enz. Belangrijk is de tuinbouw in het Westland en elders, de boomkweekerijen te Aalsmeer en te Boskoop. De veestapel is er aanzienlijk. In 1860 bestond hij uit 35,621 paarden, 185,819 runderen, 60,863 schapen, 29,079 varkens, enz. De jaarlijksche opbrengst aan boter en kaas is zeer groot. Er waren in het genoemde jaar 170 scheepstimmerwerven voor de binnönlandsehe- en 30 voor de buitenlandsche vaart, voorts touwslagerijen, zeildoekfabrieken, zeil- en blokmakerijen, kopergieterijen, blikslagerijen, branderijen, steenbakkerijen, houtzaag- en oliemolens, ijzergieterijen en fabrieken van anderen aard, In de verschillende havens van Z. werden in 1S60 ingeklaard 3,517 schepen, metende 845,389 ion, en uitgeklaard 2,298 schepen, metende 631,310 ton. Ongerekend de visscherij buitengaats, vangt men op de rivieren zalm en* andere soorten van visch. Wat de inrigtingen van onderwijs betreft, vindt men er, behalve de hoogeschool te Leyden en de polytechnische school te Delft, hoogere burgerscholen, gymnasiën, latijnsche scholen en meer dan 500 openbare en bijzondere scholen voor lager en meer uitgebreid lager onderwijs. Z. is voor de geschiedenis van Nederland zeer belangrijk. Hier liggen de oudste deelen van het graafschap Holland, dat na verloop van tijd grooter en door den handel rijk en magtig geworden, eene eervolle plaats bekleedde onder de Nederland-sche gewesten, toen deze onder Karei den Vden vereenigd waren. Bij bet begin van den opstand tegen Spanje, werd hier door de inneming van den Briel in 1572, de grondslag gelegd tot Nederlandsbevrijding. Z., het gewone verblijf der prinsen van Oranje, werd als het ware de kern der jeugdige republiek. De provincie Holland, die zich echter tot het IJ uitstrekte en waartoe ook gedeelten van het tegenwoordige Noordbrabant en van andere naburige provinciën behoorden, speelde tijdens den bloei der republiek de voornaamste rol, en werd door den vreemdeling. |
met voorbijgang der zes andere provinciën, bijna voor het geheel aangezien. Zij deelde in het lot der republiek, en zag onder Franschen invloed en heerschappij hare grenzen wijzigen. Die van de tegenwoordige provinciën Noord- en Z. dagteekenen van het herstel der Nederlandsche onafhankelijkheid. De volkomen scheiding in twee provinciën is echter eerst in 1840 tot stand gekomen. ZUIDLANDERS. Zoo noemt men, in den uitgestrekten zin, de bewoners van al die landen en eilanden, welke aan en in de Zuidzee liggen; doch in eenen bepaalden zin verstaat men er de bewoners der landen van Zuid-Europa door. ZUIDPOOL. (Zie Pool). ZUIDPLAS (De) was vroeger eene watervlakte in de provincie Zuidholland, tussehen de dorpen Moordrecht, Moercapelle, Zevenhuizen, Nieuwerkerk en Waddinxveen. Zij besloeg eene oppervlakte van 4000 bunders, nam van tijd tot tijd in omvang toe, en werd zoodoende gevaarlijk voor nabij gelegen streken. Hierom opperde men in 1824 het plan haar droog te maken, waarmede in 1829 een aanvang werd gemaakt, en dat men in 1841 gelukkig voltooide, nadat er meer dan twee millioen guldens aan de onderneming was ten koste gelegd. ZUIDZEE. De Z. ook Groote oceaan of Stille zee genoemd, is de grootste wereldzee en grenst ten westen aan de oostkust van Azië, ten oosten aan de westkust van America, ten noorden aan de Aleutische eilanden en ten zuiden aan de zuidelijke IJszee. Zij beslaat eene oppervlakte van 2,834,000 □ mijlen; tegen het noorden, tussehen Azië en America, wordt zij langzamerhand naauwer en zij bevat, behalve eenige Americaansche groepen van eilanden , het geheele vijfde wereldeel, Australië. Men verdoelt de Z. in lu. de Noorderzee, strekkende van de Behringstraat tot aan den keerkring van de kreeft, gevolgelijk in den noordelijken gematigden aardgordel, met veranderlijke, doch over het geheel weste-winden ; de zee van Kamschatka , de Ochotskische zee, de Japansche zee en de zeeboezem van Corea maken er gedeelten van uit. 2°. de Midden of eigenlijke Stille zee, tussehen do beide keerkringen, en dus in den heeten aardgordel. Men heeft er oost-passaatwinden en men vindt cr de schoonste en grootste eilandengroepen van Australië, en in het oosten den Californi-schen zeeboezem, benevens dien van Panama. 3°. de eigenlijke Z., van den keerkring van den steenbok tot de zuidelijke IJszee: zij heeft wederom veranderlijke doch meest westelijke winden, en bevat slechts weinige eilanden. Aan den kant van America heeft de Z. slechts drie ingangen door de straat Magellaan, straat lo Maire en beoosten om het Staten-eiland; de vierde benoorden om America, is ondanks de ijverige pogingen van Ross, Parry en Franklin nog te vergeefs gezocht, doch aan den kant van Azië heeft zij verscheidene ingangen als: door de Bass-straat, Torrestraat, verscheidene bij Nieuw-Guinea enz. De menigte van stormen en orkanen maken haar den naam van Stille zee niet waardig. Zij heeft vele riffen en koraalbanken; hare menigvuldige eilanden, zee-engten, golven, enz., kunnen wij hier niet opnoemen. Een plan om haar door de landengte van Panama met den Atlantischen oceaan te vereenigen, is dikwerf besproken, doch nog niet tot stand gekomen. ZUIGER. (Zie Pomp). ZUIGJES, ZUIGLAMMETJES. (Zie Doovenetel). ZUIGVISCH {Echeneis Remora L.) De Z. behoort tot de verwantschap der Snottolfen onder de Stekelvinnige visschen en onderscheidt zich van alle anderen door een zonderling zuigorgaan boven op den kop en de voorste rugwervelen. Het is eene eironde platte schijf of een schild, dat van het midden naar beide zijden schuin geplaatste dwarse plaatjes aanbiedt, die men met do plankjes van eene jalousie zou kunnen vergelijken; deze deelen zijn in het midden aan de onderzijde van doornachtige uitsteeksels voorzien, die door korte banden aan den schedel en do voorste wervelen verbonden zijn. De bovenrand der plaatjes is met fijne tandjes bezet. Door middel dezer schijf kan zich de Z. aan den oever, aan rotswanden, aan andere visschen enz. vastzuigen. Men heeft vroeger gemeend dat de Z. als hij zich aan een schip gehecht had, in staat was dit in zijne vaart te stuiten, ondertusschen wordt deze visch slechts een paar voet lang. Sloane verhaalt ook dat de Indianen in America zich van dezen visch aan eene lijn gebonden, bedienen om andere visschen en schildpadden te vangen. |
■17»
Do gewone Z. of Remora bewoont do Middellandsche zee en komt ook bijwyien in den Grootcn oceaan voor. Eene andere soort, die veel grooter is (£. naucrates L.) schijnt in allo warme zeeën voor te komen. Beiden hebben geeno schubben en eene zeer slijmerige huid. ZUIL. (Zie Kolom en Orden der bouwkunst). ZUIVEL. (Zie Melk). ZULES is een term uit do wapenkunde, gebruikelijk voor de figuren, die in het wapen van hot geslacht van Zuylen voorkomen, zoodat hunne benaming van don naam der familie afgeleid is. Zij hebben de gedaante van dubbele roes en worden ook wel doubles rocs d'éehiquier genoemd; doch Ilietstap staat do meening voor, dat deze figuren tweo Ionische kapiteelcn voorstellen, die met het afgesneden gedeelte aan elkander gevoegd zijn. Andoren zeggen dat hot kolommen zijn en brengen dit in verband met do overlevering, dio wil dat do van Zuylen van het Uomeinsclio geslacht Colonna zouden afstammen. ZULLICHAU, stadje van 5500 inwoners in het district Frankfort van de Pruissische provincie Brandenburg, in eene vlakke, vrucht, bare landsdouw gelegen op een uur afstands van do rivier do Odor en op drie uren van de Silezische grenzen, behoorde vroeger tot het hertogdom Krossen , dat in 1538 aan Brandenburg kwam. Men vindt er een oud slot en een in 1719 gesticht weeshuis, waarmede een instituut en oen pacdagoglum verbonden zijn. Do inwoners bestaan van ooft- en tuinbouw, van het product hununer wijnstokken en van lakenwovery. In den zevenjarigen oorlog viel alhier den 23quot;tC11 July 1759 een veldslag voor tusschon do Russen on I'ruissen, waarin do eersten onder den generaal Soltikow do overwinning behaalden. ZUMALA-CARREGUY (Don Tuomas), een beroemd Sijaansch partijganger, werd den December 1788 te Ormaistegui in de provincie Guipuzcoa geboren. Toen Napoleon's'leger Spanje binnenrukte, studeerde hij in do regten te Pampeluna; door vaderlandsliefde godreven, verliet hij dadelijk zijne studiën om de wapenen op te vatten. Te Saragossa volbragt hij zijne eerste wapenfeiten en diende in 1813 als kapitein onder Mina, terwijl hij ook na den vrede als officier in het leger bleef. In 1820 trad hij ouder Quosada als bataillons-conimandant in dienst bij hot leger van het Geloof en deed zich als oen getrouw aanhanger van Ferdinand den VII110quot; kennen, bij wien hij in groote gunst stond. Hoewel hij een zoor belangrijk deel had genomen aan den strijd, die in 1823 hot horstel van het onbeperkte gezag des konings ton gevolge had, werd hij daarvoor slechts zeer matig beloond, daar men zich vergenoegde hom den rang van luitenant-colonel toe te kennen. Later evenwel werd hij colonel en coraraandeerdc als zoodanig vcrscliillendo regimenten aehter elkander, daar men zijn talent had opgemerkt om nieuw opge-rigto troepen te oefenen en aan do krijgstucht te gewonnen. Toen na do gebeurtenissen van la Grange in 1832 do minister Bormudoz allo officieren, die verdacht waren aanhangers van Don Carlos to zijn, uit hot leger verwijderde, werd Z. niet alleen ontslagen, maar zelfs gevangen gezet. De aanhangers van Don Carlos namelijk, hadden getracht hem over te halen om nog bij het leven van Ferdinand don Vir1lt;ln, den eerstgenoemden tot koning uit te roepen. Dit weigerde hij bepaaldelijk, maar verklaarde tevens dat hij na 's konings dood nooit een' andoren koning dan Don Carlos zou erkennen. quot;Wegens deze verklaring voor oenen krijgsraad gestold, word hij ovenwei vrijgesproken en vestigde zich mot zijn gezin te Pampeluna. Ferdinand's dood , op don 29,,quot;m SoptcmDer 1833, gaf aanleiding tot opstand in verschillende dooien van Spanje. Vooral was dit hot geval in do Baskischo provinciën Biseaja, Guipuzcoa en Alava, alsook in Navarra. Z. die te Pampeluna onder streng opzigt stond, wist echter den 298ien October van daar te ontkomen en voegde zich in het go-bergto bij hen, die de wapens reeds hadden opgevat. Hoewel hij nog nooit gelegenheid had gehad zijne talenten als aanvoerder van grootore troopenafdeolingen te velde te toonen, was hij toch als een zeer dapper en bekwaam regiments-commandant bekend en werd mot open armen ontvangen; alle bovelhebbors, mst uitzondering van Ituraldo, spoorden hom aan om hot opperbevel op zich te nemen. Hij had dadelijk gelegenheid de stoutheid en vastberadenheid te toonen, waarvan hij later zoo vele bewijzen gaf. Ituraldo namelijk zond eene afdeeling af om hem, als zijnen mededinger, gevangen te nomen. Hij ging deze te gomoot en gelastte haar zijnen tegenstander te arresteren. Zij gehoorzaamde en Z. benoemde Ituraldo dadelijk lot tweeden be-volhcbbor, terwijl hij verklaarde aan niemand het opperbevel te zullen afstaan, dan aan Eraso, die kort tevoren naar Frankrijk gevlugt was. Toen dozo kon daarop terugkeerde, nam hijevenwel hot opperbevel niot aan, maar diende onder Z. |
Onder den weidschen titel van kapitein-generaal des legers van Karei den Vdequot;, voerde hij nu hot bevel over een klein aantal boeren, niet of slecht gewapend, zonder officieren. Het gelukte hem echter binnen korten tijd met dozo geringe midde-dolen een leger te organiseren, dat zich wapende mot de wapens dor vijanden en in oenen lang gerekton burgeroorlog de beste generaals van koningin Christina de handen vol werk gaf, terwijl do voorbeoldige krijgstuoht van zijn leger, hot van do legers van allo mogeiyko partijgangers ondorseheidde. In het begin van 1834 commandeerde Z. eenige duizend man, zonder ruiterij of geschut hoegenaamd. De eerste voorname onderneming was eene overvalling van Vittoria, die echter door hot gebrek aan ondervinding en krijgstucht zijner ondorheb-bondon mislukte; zij waren in do stad doorgedrongen, doch verspreidden zich om te plunderen en werden dientengevolge afgeslagen. Van dit gevecht af aan, begon het wreedaardig gebruik om de gevangenen dood te schieten. Tot verscliooniug van Z. moot gezegd worden, dat zijne tegenstanders daarmede voorgingen en dat hij versoliillendo vergeofsche pogingen in het werk stelde, om door hot sparon der gevangen Christino's een ander stelsel door te drijven. Den 22quot;°° April tastte hij Quosada aan in don borpas van Alsazua en bragt hem eeu gevoelig verlies toe. Don 2l,lt;m Mei ontmoetten heiden elkander weder op hetzelfde terrein en word Quosada alleen gered door de aankomst van Jaurogui (El Pastor). Een gevecht bij Los dos Germanos den 18lt;len Junij viel ongelukkig voor Z. uit, maar met dat alles hielden de Carlisten zich staande, niettegenstaande de groote overmagt hunner vijanden. Valdez, die Quosada opvolgde en Rodil, die weder op eerstgenoemden volgde, hadden oven weinig geluk. Don lquot;en Augustus word de laatste bij Ar-taza geslagen ; den lOquot;10quot; de generaal Carondolet bij Abarzuza in eene hinderlaag gelokt en hem voel afbreuk gedaan en don September dezelfde generaal andermaal bij Viana geslagen, in wolk gevecht voor het eerst Carlistische ruiterij optrad. Rodil werd opgevolgd door Mina, doch nog voor diens aankomst sloeg Z. in een geregeld gevecht, de slag bij Quale genoemd, de vijandelijke generaals Osma en O'Doyle. Hier veroverde hij twee stukken, het eerste geschut dor Carlisten en word door Don Carlos met hot grootkruis van do Ferdinandsordo beloond. Omstreeks dezen tijd telde zijn leger roods 28,000 man infanterie en 1700 ruiters. Mina, dio mot aanzienlijke versterkingen verschoen, volgde een ander stelsel dan zijne voorgangers en trachtte niet in de dalen door te dringen, maar sloot deze door versterkingen af. Evenwel moest hij toch van tijd lot lijd tot offensive operaliën overgaan en dit gaf aanleiding tot verschillende govechten, die mot afwisselende kans geleverd werden. De voornaamsten daarvan waren die van don I2dl!n en IS110quot; December in hol Boiunda-dal bij Sorlada en de brug van Arquyas. Gedurende den winter liet Z. buskruidmolens aanloggen en geschut gieten. Na verschillende onboduidondo gevochten in January on February 1835 nam Z. Los Areos, werd don 12lt;lon Maart bij Lacaroz geslagen, dooh nam hot fort Etcharry-Arranaz id. Mina logde in liet begin van April hot bevel neder en werd afgelost door Valdez, dio dadelijk tot don aanval, overging, doch tot groot nadeel der Christino's. Nadat deze nog bij Gueonica geslagen waren, nam Z. een groot aantal plaatsen in en was meester van do geheele landstreek van do Fransche grenzen tol Pampeluna. Hij wilde nu onmiddellijk op Madrid rukken om den oorlog te eindigen maar Don Carlos wilde eerst in zijn nijpend geldgebrek voorzien, door do verovering van hot rijke Bilbao. Men vond zich echter bedrogen in do hoop, dozo plaats gemakkelijk tot over gave Ie dwingen. Don 13den Junij nam Z. do voorsteden in en wilde nu tweo dagen later de plaats bestormon, doch werd in hot boon gekwetst en naar Cegama vervoerd, waar hij onder groote pijnon don 25'lon Junij 1835 den geest gaf. Bij zijnen dood liet Z. oen goed gedisciplineerd leger achter, dat uit 39 bataillons infanterie, 800 goed bereden en uitgeruste ruilers en 28 stukken geschut bestond; buitendien waren er 12,000 reserve- |
ZÜM—ZUR.
geweren voorlmndcn. In 18 maaudon tijds had hij den vjjand een verlies van 50,000 man toegebragt en 18 vestingen veroverd. Z. tnng in alle opzigten een groot man genoemd worden. Als mensch bezat hij de edelste hoedanigheden; als partijganger is bij nooit geëvenaard en de eenige wien het ooit gelukt is, van zijne benden geregelde troepen te maken. Men zie Hennings, ZwUlfmonallicher Feldzug unter Zumala-Carreguy; Vemurini, Chronik des 19quot;quot; Jahrhimderts; Zaratiegui, Vie de Zumala-Carreguy, due de la Victoire, oamtaine-général de l'nrmée de Charles V (Parijs 1845). L. ZUMSTEEG (Johan Rudolph), te Sacksenflur in het Oden-wald ten Jare 1760 geboren, werd eerst tot beeldhouwer opgeleid, maar vervolgens uit hoofde van zijnen muziealen aanleg, tot toonkunstenaar. Nadat hy, violoncellist bij de hertogelijke kapel zijnde, zich door het uitgeven van onderscheidene zangmuziek had bekend gemankt, werd hij benoemd tot concertmeester van den hertog van Saksen en opera-directeur. Hij overleed den 27quot;en January 1802. Zijne meeste compositiën zijn voor den zang, met begeleiding van pianoforte, van de vermaardste balladen enz. van Schiller, Burger en anderen, die destijds grooten opgang maakten, maar te zeer in het eentoonige en sentimentele vallen om op den duur gezocht te blijven. ZURBANO (Martin), Spaansch generaal, werd omstreeks 1780 geboren, voerde gedurende de oorlogen op het Spaansche schiereiland van 1808—1814 eene guerilla-bende aan en onderhield zich later van den sluikhandel. Na den dood van Ferdinand den VIIlt;len nam hij partij voor de koningin Christina, die hem tot majoor en bevelhebber van een vrijcorps in de Baskische provinciën benoemde. Hij wist door onmenschelijke gestrengheid zijn corps, dat weinig aan krijgstucht gewoon was', in orde te houden en even als hij onmiddellijk zijne manschappen die hem niet stipt gehoorzaamden, neêrschoot, werden ook bijna alle gevangenen doodgeschoten. Hij bezat vele zonderlinge eigenaardigheden en droeg bijvoorbeeld nooit uniform. Hij muntte uit in het leggen van hinderlagen en het doen van overvallingen en strooptogten. Hij werd spoedig tot colonel bevorderd en in 1841 na het einde van den oorlog tot generaal. Nadat de koningin-regentes Spanje verlaten had, sloot Z. zich zeer naauw bij Espartero aan. Hij onderdrukte verschillende volksopstanden tegen Espartero in 1842 met bloeddorstige gestrengheid. Hierop werd hij naar Barcelona gezonden, doch het gelukte hem niet den daar uitgebroken opstand te onderdrukken, waarop hij zich bepaalde met Catalonië in toom te houden. Toen in 184S Narvaez, hertog van Valencia, met andere aauzienlijke mannen zich tegen Espartero verhief, ging Z. naar Barcelona om zich met den laatsten te vereenigen en ijlde daarop naar Madrid, dat door Narvaez bedreigd werd. Zijn corps ging evenwel tot Narvaez over, waarop Z. de vlugt in het gebergte moest nemen. Het gelukte hem nogmaals eene guerilla-bende tegen de bestaande regering te verzamelen , die echter spoedig uiteengejaagd werd. Zijne zonen werden gevangen genomen eu gefusilleerd, welk lot hij in Januarij 1845 eveneens onderging, nadat zijn zwager, bij wien hij aanvankelijk een toevlugtsoord vond, hem verraden had. L. ZURBARAN (Pkancisco), bijgenaamd El Carabagio espa-Sol, was een van de hoofden der schilderschool van Sevilla in Spanje. Hij werd in 1598 te Fuente de Cantos geboren en verried reeds als knaap eene brandende liefde voor do kunst. Door Juan de las Roelas te Sevilla in de kunst opgeleid, volgde hij, zonder welligt ooit Italië te hebben bezocht, de naturalistische manier van Caravaggio, ofschoon hij, dank zij zijne buitengewoon energieke opvatting, toch geheel oorspronkelijk kunstenaar bleef. Hij schilderde vooral monniken en dat met aangrijpende kracht en waarheid. Al die stukken onderscheiden zich door eene groote kracht van licht-effect, en maken met hun streng ascetisch karakter een' magtigen indruk. Zijne heiligen- en martelaarsgeschiedeniseen, waarbij alweder monniken de hoofdrol spelen, hebben eene eigenaardige, maar hoogst sombere tooverkracht van uitdrukking. Zonderling is het dat daar waar Z. vrouwen schilderde dezelfde kracht van voorstelling schier tot zinnelijkheid klimt. Over 't algemeen is de vereeniging van het eigenaardig opgevat godsdienstig ideaal met het krachtigste naturalismus, het gloeyendste coloriet en eene schier ongeëvenaarde magt over het licht en bruin, in Z.'s werken hoogst opmerkelijk. Een aantal van zijne werken is in den loop dezer eeuw uit |
Spaansche kloosters en kerken overgegaan in Fransche musea en collectiën. Toch is Sevilla nog rijk aan schoone werken van zijne hand. Een van zijne voornaamste werken is De ontvangenis van Maria in de hoofdkerk aldaar. Voorts bezit het museum van Sevilla zijn' beroemden St. Thomas van Aquino. Te Madrid zijn mede verschillende schilderijen van Z. te vinden, terwijl Parijs, Petersburg en andere hoofdsteden van Europa er in hunne musea bezitten. Z. werd in 1631 hofschilder van koning Philips den IVden en overleed te Madrid in 1662. ZUREN noemt men in de scheikunde die verbindingen, welke met bases zouten kunnen vormen (zie Basis en Zouten), Voor zooverre zij in water oplosbaar zijn, bezitten zij een' zouten smaak en kleuren blaauwe plantensappen rood. De onoplosbare Z. bezitten deze eigenschappen niet en kunnen alleen als zoodanig herkend worden aan hun vermogen om met bases zouten te vormen. Lavoisier beschouwde alle Z. als zuurstofverbindingen; Ber-thollet toonde in het begin dezer eeuw aan dat er ook zuurstof-vrije Z. bestonden: de zoogenaamde ivaterstof-Z. Langen tijd nam men nu twee soorten van Z. aan, de zuurstof-Z. en de water-stof-Z. Daar het evenwel bleek dat de eerstgenoemde soort in watervrijen toestand (als zoogenaamde anhydriden) geen zure eigenschappen bezaten, heeft men thans deze onderscheiding laten varen. Want daar water uit waterstof en zuurstof bestaat en de zuurstof-Z. alleen in verbinding met water werkelijk Z. zijn, kunnen ook zij als waterstof-Z. beschouwd worden. Z. zijn dus, volgens de tegenwoordige leer der scheikundigen, verbindingen van waterstof, hetzij met een zuurstofvrij (de vroegere waterstof-Z.) hetzij met een zuurstofhoudend radicaal (de vroegere zuurstof-Z). Komt een zuur met eene basis te zamen, dan verbindt zich de waterstof van het eerste met de zuurstof van de laatste tot water, terwijl de van beiden overblijvende radicalen het zout vormen. De waterstof van het zuur wordt dus verwisseld tegen het radicaal van de basis. Men verdeelt de Z. in een- twee- en drie-basische, al naar dat zij een, twee of drie atomen waterstof bevatten, die tegen de radicalen der basis kunnen uitgewisseld worden. Vele Z. zijn hevig werkende stoffen, hetzij doordien zij aan andere ligchamen water onttrekken (zwavelzuur, phosphorzuur), hetzij doordien zij daaraan zuurstof ontnemen (zwaveligzuur), of afstaan (salpeterzuur), hetzij doordien zij daarmede alleen zouten trachten te vormen. Men kent Z. in alle drie de aggregatie-toestanden. Zoo zijn boorzuur en kiezelzuur (zand) vast, zwavelzuur en salpeterzuur vloeistoffen, chloor- en cyan-waterstofzuur gassen. Vele bewerktuigde Z. kunnen met water kristalliseren (wijnsteenzuur, citroenzuur). Do voornaamste Z. zyn in dit woordenboek afzonderlijk beschreven. R. S. T. M. ZURICH. Het eerste der kantons van het Zwitsersche bondgenootschap. Het grenst aan het hertogdom Baden, de kantons Schaffhausen, Thurgau, St. Gallen, Zug en Aargau; bevat, op 32 O mijlen 250,700 inwoners, dus ongeveer 8,000 op elke mijl, en behoort derhalve tot eene der volkrijkste streken van Zwitserland. Dit kanton bestaat, behalve uit eenige bergen van middelbare hoogte (waaronder zich de hoogste top van den Hornli 3,590 voet boven de zee verheft), uit heuvels en vlakten. Twee bergketens loopen van het zuiden naar het noorden door het land. De uitgebreidste en hoogere, deAHman, loopt langs de rivier Tösz, die op dit gebergte ontspringt; tegenover deze ten westen loopt de andere bergketen de Albis, en beiden vormen het dal, waarin het Zuricher meer met zijne aangename en wel bebouwde dorpen en hoofdstad ligt. De vruchtbaarste en vlakste landstreek vindt men noordoostelijk van het gebergte Allman, tusschen de Tösz en den Rijn bij Schaffhausen. De lucht is zacht en de grond vruchtbaar, inzonderheid door de onvermoeide vlijt der inwoners; want in geen kanton heeft de landbouw eenen hoogeren trap van volkomenheid bereikt. Behalve den graanbouw is ook de wijn-, ooft- en tuinbouw er zeer aanmerkelijk; schoone en uitgestrekte bosschen vindt men in verscheidene streken; de veeteelt is er aanzienlijk, en onder de delfstoffen telt men inzonderheid turf en steenkolen. Al deze belangrijke bronnen van welvaart worden nog door de fabrieken overtroffen, die zich van tijd tot tijd van de stad over het ge- |
481
heele kanton hebben verspreid, en vódr d e Zwilsersche omwenteling aan 50,000 menschen werk verschaften. Er zijn omtrent 50 En-gelsche spinmachines, verscheidene katoendrnkkerijen en katoen-mousseline-fabrieken; doch die van zijden stoffen zijn de aanzienlijksten. De inwoners van dit kanton zijn van Duitschen oorsprong en behooren, behalve twee gemeenten , tot do Gereformeerde kerk. Het staatsbestuur is represontatief-democratisch. Do regering is in handen van den grooten en kleinen raad. De eerste, uit 208 loden bestaande, maakt de wetten en oefent de souvereine magt uit; do tweede, nit II leden uit don grooten raad gekozen zamon-gosteld, bezit de uitvoering der wetten, en beslist ter laatster instantie; doch doet aan den grooten raad rekening en verantwoording wegens zijn bestuur. Twee burgemeesters bekloeden een jaar lang, bij afwisseling, het voorzitterschap in de beide raden. Over de geestelijke aangelegenheden voert de kerkenraad, over het schoolwezen de opvoedingsraad, het bijzonder opzigt. Do inkomsten van het kanton bedragen 2^. millioon franken; de uitgaven zjjn iets minder. Tot het bondslegor levert het 3858 man, en zijne bijdrage in geld is op 77,453 franken bepaald. ZURICH (De stad), de hoofdplaats van het Zwitsersche kanton van dien naam, in het latijn Twicum genoemd, ligt aan do snel stroomende Limmat, daar waar doze rivier uit het Zurichor meer komt, in eene ongemeen aangename en vruchtbare landstreek. Do Limmat deelt de stad in twee ongelijke doelen, welke door bruggen met elkander verbonden zijn. De stad was vroeger door oenen wal en grachten omringd, en telt 17,600 inwoners. Onder de openbare gebouwen onderscheiden zich inzonderheid: de groote Cathedrale kerk, waarin do staatssehat bewaard wordt, en waarbij eon gesticht van koorheeren is; het aanzienlijke raadhuis; het zeer doelmatig ingerigto weeshuis, een der fraaiste gebouwen; de beide tuighuizen; het krankzinnigengesticht, enz. Bij hot academisch gymnasium of do academie zijn 14 hoogleoraren aangesteld. De school voor jonge dochters, in 1773 door professor üstori opgerigt , is het voorbeeld voor andere inrigtingen van dien aard geworden. Over het geheel wordt er in Z. veel voor onderwijs en opvoeding gezorgd; men vindt er een staatkundig instituut; een ander voor de genees- en heelkunde met 17 hoogloeraars; hot Collegium Humanitatis, en anderen. Ook heeft men er verscheidene letterkundige, kunsten andere verzamelingen, b. v. do stadsboekerij, benevens liet muntkabinet; de in handschriften rijke bibliotheek der koorheeren; eene aanzienlijke boekerij van het natuurkundig genootschap, mot een kabinet van natuurlyke historie en uitmuntende werktuigen, alsmede oen' zoologischen tuin. Bovendien bevinden zich in Z. verscheidene wetonschappclijko en kunstverzamelingen onder particulieren; alsmede 4 boekwinkels, waaronder die van Orell, Eussli en Comp. de belangrijkte is en de grootste, zeer goed ingorigte, drukkerij van geheel Zwitserland hoeft. De Zurichor geloorden hebben zich onder allo Zwitsers het meest onderscheiden. Ulrich Zwingli, wel niet in Z. geboren, hield er op den l8tei1 Januarij 1519 zijne eerste leerrede, en legde hier den grond tot de hervorming, welke zich verder over Zwitserland verspreidde; en wie kent niet de namen van Bod-mer, Conrad Gossner, Salomon Gessner, Heidegger, Hirzel en Pestalozzi, die hier het eerste daglicht aanschouwden en zich ten aanzien der Duitsche letterkunde zoo beroemd hebben gemaakt. Ook de landlieden, in den omtrek der stad, bezitten ten deele eene groote mate van beschaving, waarvan Hirzel's l'hilosophischer Bauer een voorbeeld oplevert; terwijl do inwoners der stad zelve eenvoudiger en strenger van zeden zijn, dan in vele andere groote steden van Zwitserland, en door wetten op de weelde en het burgerlijk bestuur altijd binnen zekere palen gehouden worden. Br hoerscht in Z. zeer vele industrie; de stad is, met de nabij gelegene dorpen, het middelpunt van vereeniging der verschillende takken van manufacturen, welke door het grootste gedeelte van het kanton verspreid zijn. Die van katoenen en mousselinen zijn de gewigtigsten; ook die van ligte zijden stoffen zijn belangrijk, en men vindt hier voorts fabrieken van tabak, tapijten , stroohoeden , smeerkaarsen, zeep, eene klokkengieterij, vïle looijerijen en verweryen, mot welker fabriekgoederen een aanmerkelijke handel gedreven wordt; ook die in granen en wijn, alsmede do verzending van goederen naar Duitschland en Italië, zijn zeer belangrijk. In de stad is de Lindenhof eene aangename X. |
wandelplaats, even als het schuttersplein op eene landtong, welke door do Sihl en do Limmat gevormd wordt, met heorlijko belommerde wandeldreven en twee godenkteokens, ter eere van Gessner gesticht. De omstreken van Z. leveren mede vele bekoorlijke gezigten op, b. v. op den Hutliberg, waar men een groot gedeelte van hot oostelijk Zwitserland overziet; bij Regensberg, waar men het schoonste gezigt hooft op do Alpen, en op den Schnabelberg, op wolken de Zwitsersche gebergten zich duidelijk aan het oog opdoen. ZURICH (Meer van). Het M. v. Z., een der grootste meren van Zwitserland, strekt zich van het zuidoosten naar het noordwesten in do kantons St. Gallen, Schwyz en Zurich uit; zijne lengte bedraagt 8^. unr gaans, zijne grootste breedte 42 minu. ten, zijne diepte op sommige plekken 600 voet. Het wordt iu boven- en benedenmoor onderscheidon, waarvan hot eerste bij Uznach begint, aldaar de Linth opneemt, en 3 uur lager bij Rapporswyl door eene engte met het bovenmeer dat geheel tot Zurich behoort, verbonden is. Aan de noordwestelijkste punt ligt do stad Zurich en verlaat de Linth het waterbekken onder den naam van Limmat. De oevers zijn meest met wijnstokken beplant; tusschen do wijnbergen ziet men een aantal welvarende dorpen; achter die heuvels verheffen zich hoogere bergen, zoodat het uitzigt als op een tooneel met torrassen opklimt tot de sneeuwbergen van Grauwbunderland en Uri. Digt bij Rapporswyl verheft zich een klein eiland uit het meer, alwaar in 1523 Ulrich von Hutten overleden is. ZURING [Rumex), De Z. behoort tot de familie dor Veel-knoopigen (Polygonaceae) en volgens hot stolsel van Linnaeus, tot de 3'le orde der 6d8 klasse (Hexandria Trigynia). Een veertien- of vijftiental soorten komen bij ons in het wild voor, die allen, op twee tweejarigen na, de zee- en moeras-Z. {Rumex marilimus en paluslris), overblijvend zijn en voor het mee-rondeel op vochtige plaatsen, vooral langs slooten, vijvers, vaarten enz. welig tieren. Zij hebben allen een' kruidachtigon, al of niet vertakten, soms tot oeno hoogte van twee el opschiotonden, meest forschen en gesleufden stengel, aan welks voet in don regel eenige tot een rozet vereenigde grootero wortelbladen, hoo-ger op daarentegen verspreide en kleinere stongelbladen voorkomen. Al deze bladen zijn oningesneden, dikwerf echter gegolfd langs den rand, en niet zelden zeer lang gestoeld. De talrijke kleine, onoogolijke, groonachtigo bloemen komen in de zomermaanden voor den dag en zijn tot schijnkransen vereenigd. Het bloomdek is zesdeelig; de drie binnenste slippen zijn grooter dan de drie buitensten en de zes meeldraden paar aan paar aan deze laatsten tegenovergesteld. De bloemen zijn nu eens twee-, dan eens eenslachtig, dan weder polygamisch, en laten driekante nootjes achter, welke door de drio grootste dekblaadjes zoodanig zijn ingesloten, dat zij wol eenige overeenkomst hebben met zaadkorrels, die in eene driekleppigo doosvracht verborgen zijn. Het geslacht der bloemen, de vorm der bladen en bladsteolen en vooral het uiterlijk der binnenste drie rijpe dekblaadjes spelen eene voorname rol bij de bestemming dor soorten. Men moet er daarom vooral op letten om steeds vruchtdragende takken in te zamelen met de wortelbladon. Van belang is daarom ook nog te vermelden dat de drie binnenste dekblaadjes soms aan hunne rugzijde een rond kliertje dragen, en verder, dat hun rand nu en dan van sierlijke wimpers voorzien is; terwijl sommige soorten van Z., bij welke men gewoon is de zoo even genoemde kliertjes waar te nemen, deze soms op oen of twee dor dekblaadjes missen, iets, wat tot het aannemen van verscheidenheden onder die soorten aanleiding heeft gegeven. Do algemeenste soorten van Z. in ons vaderland, zijn: de oever- of water-zuring (R. hydrolapalhum), van de zeldzame, echte waterzuring {R. aquaticus) inzonderheid te onderscheiden aan de wortelbladen, die naar den voet toe smaller worden en daar niet haarvormig zijn. Zij is eene langs slooten en vaarten groei-jende forscho plant, vroeger onder den naam van kerlia Brit-tannica bekend, omdat de oude bewoners van Groot-Brittannië haar aan de krijgslieden van Caesar als een middel tegen de scheurbuik aanbevalen, en ook nu nog in het noorden van Friesland, onder den naam van karntje rijs, tegen dezelfde ziekte in gebruik. De gekrulde Z. {R. crispus), dus geheeten naar hnre sterk gegolfde bladen, groeit zeer algemeen langs de dijken, wegen en weilanden, waar zij als onkruid beschouwd wordt, omdat het 61 |
ZUR—ZUU.
vee liaar niot gaarne eet en de plant veel plaats wegneemt. Het bind wordt echter door den tneusch als moesgewas gegeten cu is bitter van smaak. Deze plant is ook wel bekend onder de namen: leek, koeleek en kwijlbabben. Het riddersblad (iJ. obtu-sifolius), ook wel bardijïer of ijzerhard, bitterblad, patich en peerdich geheeten, is de stompachtige Z., aldus genoemd omdat de onderste bladen stomp en de bovenste spits zgn, om welke laatste eigenschap zij vroeger ook wel eens spitse Z. (R. acutus) genoemd werd. Deze plant is eigen aan wei- en grasland, hoeft een' bitterachtigen smaak en wordt door het vee niet gegeten. De gewone of veldzuring (Ti. acc(osa), ook bekend onderdenamen; wilde of boerenzuring, zuurling en zurkel, is de stamplant onzer tuinzuring. De kleine wilde Z. (/J. acetosella), ook zuurzaad, zurkel of schaapszuring geheeten. Deze is van de gewone Z. onderscheiden, doordien zij veel kleiner is, met veel smaller, lancet-vormige bladen, waarvan velen piekvormig zijn, en tweeslachtige bloemen. Zij groeit op hoogen zandgrond, zandig bouwland en begroeide duinen. Minder algemeen zijn de zeezuring {R. maritimus) en moeras-Z. (R. palusfris), waarvan do eerste \ooral op zilton grond te huis behoort; verder de getrapte (R. conylomeratus) en de bloed-roode Z. (R. sanguineus), ook wel bloedkruid of drakenbloed genaamd, langs waterkanten voorkomende; terwijl eindelijk tot de zeldzaamste soorten de groote Z. (/2 maximus), de paarden Z. {R- tdppolapalhum), de veldzuring (R. pratensis) en deblaauwe Z. (R. scutatus) behooreu, van welke de eerste zes ook al weder langs slooton en vaarten, de laatsten daarentegen op steenachtige plaatsen en muren tieren. Vele soorten van dit plantengeslacht zijn merkwaardig wegens den bijzonderen rijkdom aan zuren (vooral aan zuringzuur) barer kruidachtige deelen. Hiertoe behooren in de eerste plaats de R. acetosella, de R. acetosa en de R. scutatus. D. ZUUINGZOUT. Onder dezen naam komt in den handel eeu zuurzout voor (verbinding van potasch met zuringzuur), dat in verscheidene zure plantensappen wordt aangetroffen, zoo als in het sap van de zuring enz. Men bereidt het in Zwitserland en het Zwarte woud door het sap uit de genoemde planten te koken, met eiwit te klaren en tot stroopdikto in te dampen. Er zetten zich bruin gekleurde kristallen af, die gezuiverd worden door omkristalliseren. Het Z. is kleurloos, vergiftig, zuur van smaak en moeilijk oplosbaar in koud water. Men gebruikt het voor het uitdelgen van inkt- en roestvlekken, toepassingen die op de oplosbaarheid van do dubbelzouten van zuringzuur met potasch en ijzer berusten. Verwisseling van het Z. met andere witte en zuursmakende poeders (zoo als wijnsteen), hebben reeds dikwerf aanleiding gegeven tot vergiftigingen. Scheele zonderde het eerst uit het Z. het zuringzuur af (1784), dat uit koolstof, waterstof en zuurstof bestaat en ten behoeve der katoendrukkerijen in het groot bereidt wordt, door zetmeel met salpeterzuur te verhitten. R. S. T. M. ZURINGZUUR. (Zie Zuringzout). ZURITA (Gbhonimo) of (jJURITA, geschiedschrijver, geboren te Saragossa den 4don December 1512, studeerde te Alcala, werd in 1530 eerste overheidspersoon der steden Ralbastra en Huesca en later fiscaal van Madrid, in welke betrekkingen hij zoo veel mogelijk de oude stedelijke en staats-archiven doorsnuffelde. In 1543 zond hem de magistraat van Madrid naar keizer Karei den V111quot;, die zich toen in Duitschland ophield. Teruggekeerd in 1548, werd hij door de staten van Arragon met algemeene stommen tot coronista of rijksgeschiedschrijver benoemd. Hij doorzocht nu niet alleen het archief van Simanca, maar doorreisde Arragon, Italië en Sieilië, om de oorkonden van zijn vaderland geheel en volledig te loeren kennen. Na lange voorbereiding verscheen eindelijk zijne uitmuntende Annates de la corona de Arragon (Saragossa 1562—1579, 6 dln.), die bij de oudst bekende geschiedenis een' aanvang nemende, tot op Ferdinand's regering voortloopen. Op het eind van zijn leven deed hij afstand van al zijne ambtsposten om in het klooster der Hiero-nymiten te Saragossa geheel voor de studie te leven. Hij overleed den 3ai!n November 1581. Zijn zoon, Geronimo Z. de Oli-van, bezorgde cenen tweeden druk van de eerste deelen der Anna/es in 1585; het gehocle werk verscheen nogmaals in zes folianten te Saragossa in 1610 en later weder in zeven (aid. 1669). Z. gaf er een uittreksel van in het licht onder den titel; |
Indices rerum ab Arragoniae regibtis gestarum ab initiis regni ad annum 1410 tribus libris expositi (Saragossa 1578). ZURKEL. (Zie Zuring), ZUTPHi'N, eene versterkte stad in de Nederlandsche provincie Gelderland, aan den IJssel, waar deze de Berkel opnoemt, welke Z. in twee gedeelten, do oude en de nieuwe stad scheidt, die echter door bruggen gemeenschap met elkander hebben. Eene fraaije spoorbrug verbindt do stad mot de Stadshoven en de Overmarsch, die aan don tegenovorgestelden oever van den IJssel liggen. De stad is vrij ruim en regelmatig gebouwd. Hare voornaamste pleinen zijn de groenmarkt en het Gravenhof. Tot de merkwaardigste gebouwen behooren; het in 1823 vernieuwde stadhuis, het stads wijnhuis met een' sierlijken toren, waarin zich een klokkespol bevindt, de kazernen en andore gebouwen voor het garnizoen, de groote kerk voor de Hervormden, mot een orgel en de marmeren graftombe der Hoeckerens en het provinciale gesticht voor krankzinnigen. Behalve do genoemde, heeft Z. nog eene kerk voor de Hervormden, eene voor de Afgescheidenen, eene voor de Evangelisch-Lutherschon , eene voor de Doopsgezinden, eene voor de R.-Gatholieken en eene synagoge. Er zijn weeshuizen en andere liefdadige instellingen, verschillende inrigtingen van onderwijs, eenige fabrieken, leerlooijerijen, oliemolens, enz. De handel, begunstigd door de ligging aan don IJssel en den spoorweg, is levendig vooral in hout, granen en andere producten. Hot getal der inwoners bedraagt 14,000. Z. hetwelk in de XIdli eeuw als stad voorkomt, bloeide gedurende de middeleeuwen door den hnndel, en was eene der oudste Hanzesteden. Het stond onder bijzondere hoeren, die ook waarschijnlijk een graafschap te besturen kregen , en zich daarom later graven van Z. noemden. Dit graafschap, aanvankelijk klein, kroeg langzamerhand nagenoeg de uitgestrektheid van hot tegenwoordige arrondissement. Het kwam in 1127 aan Ermogard, die gehuwd was met Gerhard don II11011 van Gelder, en bleef sedert onder de graven en hertogen van Gelder, die het echter als een afzonderlijk graafschap bezaten, en zioh dus steeds hertogen van Gelder en graven van Z. noemden. Na den opstand tegen Spanje werd hot tot Gelderland gerekend, van welke provincie het nog een deel uitmaakt, ofschoon de bewoners van dit arrondissement en van naburige stroken tot den huldigen dag den naam van „ de graafschapquot; levendig houden. Do stad Z. die zoowel in den strijd tusschen de Heeckerons en Bronchorsten, als in de oorlogen van hertog Karei van Eg-mond was betrokken geweest, schaarde zich in 1572 onmiddeliyk aan do zijde van den prins van Oranje en zag dientengevolge, door de Spaansche troepen onder Erederik van Toledo, een vroeselijk bloedbad binnen hare muron aanrigten. Zij kwam in 1579 aan do zijde der staten, doch werd in 1583 door Tassis bezet, en bleef nu Spaansch, tot dat prins Manrits haar in 1591 veroverde. Zij moest in 1672 tijdelijk Franscho bezetting innemen, was van 1784 tot 1787 het tooneel van revolutionaire bewegingen, had zich in 1795 roods op een' nieuwen voet ingo-rigt, vddr de Franschon er kwamen, on deelde in het lot van Nederland, tot dat zij in November 1813 door de Piuissen werd bezet, hetgeen haar in de gelegenheid stolde zich aan te sluiten bij de omwenteling, die in Holland reeds oen' aanvang had genomen. ZUUULING. (Zie Zuring). ZUURSTOF {oxygenium), ook wel Levenslucht geheeten, is een kleur- en reukloos gas en een der belangrijkste elementen. Vermengd mot andere gassen, komt Z. in vrijen toestand in de dampkringslucht voor, waarvan zij in gewigt bijna | uitmaakt. Met de waterstof verbondon vormt zij het water, met silicium, aluminium, calcium en eenige andere elementen de voornaamste gesteenten, waaruit de vaste aardkorst bestaat. Met koolstof, waterstof en stikstof verbonden vormt zij do hoofdbe-standdeelen van alle planten en dieren. Velo belangrijke scheikundige processen; verbranding, ademhaling, rotting, roesten, berusten hoofdzakelijk op het tot stand komen van verbindingen met de Z. of mot andere woorden op oxydatiën. Vergelijk de artikels Verbranding enz. Men kan do Z. slechts langs omwegen uit de lucht afschcidon, b. v. door kwik langen tijd bij eene temperatuur even benoden het kookpunt te verhitten on het daardoor gevormd rood poeder (kwik-oxyde) nog sterker te verwarmen, waardoor hot kwik de |
ZUU—ZWA.
483
Z. weder loslaat, die hei bij de eerste bewerking uit do lucht had opgenomen. Gebruikelijke bereidingen zijn die uit chloorzure kali, een zout dat door verhitting in chloorkalium en Z. go-splitst wordt, en die uit bruinsteen, wolk mineraal bij eene hoogo temperatuur een deel van de daarin voorhanden Z. verliest. ïorwyi do chloorzure kali oono zeer zuivere zuurstof goeft, beveolt de bereiding uit bruinsteen zich aan door don lagoron prijs. Deze is evenwel niot laag genoeg om uitgebreide toepassingen van do Z. mogelijk to maken. Daar de ligchamon in zuivere Z. met veel sterker ontwikkeling van licht en warmte verbranden dan in de gewone dampkringslucht, zou men namelijk de Z. kunnen bezigen tot het verkrijgen van zeer hoogc temporatuur en sterke lichtbronnen. In do laatste jaren werden herhaaldelijk pogingen aangewend de Z. goedkoop te bereiden (o. a. uit zwavelzuur en baryum-hyporoxydo), pogingen, die althans ten deelo als geslaagd kunnen beschouwd worden. De Z. is oen permanent gas, althans eeno drukking van 40 atmospheren en eene koude van 110° C. bleken onvoldoende haar tot eene vloeistof te verdigten. Hare oplosbaarheid in water is gering; in oen liter water lossen , bij 0° C. en bij de gewone drnkking, 41 cub. duim op. Daar evenwol do oplosbaarheid van stikstofgas nog kleiner is, lost het water uit de laatste betrekkelijk meer Z. dan stikstof op. Deze opgeloste Z. dient voor de ademhaling der in hot water levende dieren. De Z. is in 1774 ontdekt door den Engelschen natuuronderzoeker I'riestley, terwijl de beroemde Fransche scheikundige Lavoisier do belangrijke rol verklaarde die zij in de huishouding der natuur vervult. Door Schönbein werd in 1840 ontdekt, dat de eigenaardige reuk, dien men nabij eene krachtig werkende oloctriseormachine waarneemt, als ook bij do langzame oxydatie van phosphorus, aan de vorming van een eigenaardig gas is toe te schrijven, dat hij ozen noemde. Men weet thans dat dit ligchaam Z. is in een' allotropischen toestand (zie Atlolropie), Het verschilt van de Z. door zijn U maal grooter soortelijk gewigt, zijnen reuk en sterk oxyderond vermogen. Stoffen, die door gewone Z. zelfs bij verhoogde temperatuur niot of moeijelijk geoxydeerd worden, kunnen bij gewone temperatuur aan het ozon geen' weêrstand bieden. Zoo wordt o. a. zilver door ozon geoxydoord tot zilver-hyporoxyde. loodkalium wordt daardoor veranderd in bijtende kali, onder afscheiding van het iodium , bewerktuigde stoffen vernield, vele kleurstoffen gebleekt. Volgens Schönbein gaan bij allo langzame verbrandingen, kleine hoeveelheden Z. uit do dampkringslucht in ozon over. Door verhitting tot 300° C. wordt ozon weder in gewone Z. veranderd. Door middel van gevoelige herkenningsmiddelen (papierstroo-ken, gedrenkt met eene oplossing van ioodkalium en stijfsel, die door ozon geblaauwd worden, omdat vrij iodium stijfsel blaauw kleurt, zie Iodium) heeft men aangetoond dat het ozon nimmer geheel in de dampkringslucht ontbreekt. ZUURZAAD. (Zie Zuring), ZUURZAK. {Anona muricala). Deze plant behoort tot de natuurlijke orde der Anonaceae en volgens het stelsel van Linnaeus tot de Polyandria polygynia. Zij komt in Wost-Indië voor, is ook van daar naar Oost-Indië overgebragt en wordt dikwijls als oen vrij groote boom aangetroffen. De vruchten van dezen boom , die in grootte voel met onze meloenen overeenkomen, worden in Wost-Indië als eene aangename en verfrisschende vrucht gebruikt. De bladen van don zuurzakboom {folia anonae muricu-lae) worden in de geneeskunde wel gebruikt om een afkooksel van te maken, hetwelk dan bij lijdelijke ontsteking van het mondslijmvlies wordt aangewend. D. |
ZUYLEN VAN NYEVELT (Hügo baron van) werd den luton July 1781 te Rotterdam geboren, studeerde te Utrecht en wgdde zich vervolgens reeds vroeg aan de diplomatie, het eerst in 1805 als particulier secretaris van Gerard JBrantsen, den Ne-dorlandcchen gezant te Parijs, vervolgens in 1807 als secretaris van legatie en in 1810 als zaakgelastigde aan het Spaansehe hof. De inlijving van ons vaderland in het Fransche keizerrijk brak zijne diplomatische loopbaan af, zoodat hij in 1811 zijne betrekking verwisselde met die van adjunct-mairo in zijne geboortestad, welke hij echter slechts gedurende een jaar bekleedde. Aan het afschudden van het Fransche juk nam hij oen levendig aandeel en werd in Januarij 1814 belast met cone zending als commiSsaris-genoraal bij de legerhoofden der bondgonooten in België, in welke hoedanigheid hij het hoofdkwartier van generaal Bülow volgde. Uithoofde hij verdacht werd van aldaar eene partij te vormen, die zich ten gunste van koning Willem den Iquot;ten van do geilllieerden trachtte los te maken, werd hij, op eeno aanklagt van den kant van Engeland, teruggeroepen. Hij werd daarop in Julij 1814 tot buitengewoon gezant en ge-volmagtigd minister te Stokholm benoemd en twee jaren later in gelijke betrekking naar Madrid gezonden. De gebeurtenissen van het jaar 1822 veroorzaakten zijnen terugkeer. Nadat hij in 1823 gehuwd was, werd hom in 1825 don gezantschapspost te Constantinopol opgedragen. Hier was hij het, die, toen do gezanten van Frankrijk, Engeland en Rusland, na den slag van Navarino, Constantinopol verlaten haddon, van de vriendschappelijke betrekkingen waarin hij tot de Porto bleef, gebruik maakte om do achtergebleven onderdanen van de genoemde mogendheden in boschorming te nemen en do hernieuwing der afgebroken betrokkingen met de Porte te bevorderen. In het laatst van 1829 naar 's Gravenhage teruggekeerd, gaf de afval van België in 1830 hem gelegenheid, om zijne uitstekende diplomatische talenten aan den dag te leggen. Met Verstolk van Zoelen leidde hij de Nederlandsche politiek tot aan het sluiten van het eindverdrag mot België; met Falck was hij langen tijd vertegenwoordiger van onze regering op de Londenseho conferentie, en de voortreffelijke, met de meeste diplomatische scherpzinnigheid opgestelde nota's en staatsstukken op dio conferentie, waren tot Februarij 1833 van zijne hand. De scherpe en bittere toon gaf aanleiding tot zijne terugroeping, waarvoor de koning hom schadeloos stelde door hem tot minister van staat te benoemen. Herhaaldelijk word hij ad interim met de portefeuille van buitenlandsche zaken belast, ook nadat do minister Verstolk in 1841 was afgetreden, en later, in 1842, word hij minister voor do zaken dor Hervormde eerdienst, uit welke betrekking de omstandigheden van 1848 hem verdrongen. Tot het ambteloos leven teruggekeerd, overleed hij den 19llen Maart 1853. ZWAAN (Cygnus). Do Zwanen hehooron tot do groote familie der eendachtigo vogels in de orde der Zwemvogels en onderscheiden zich van de overigen door haren langen en dunnen hals, dio 23 halswervels bevat, terwijl die der andere Zwemvogels slechts uit 15 of 16 wervels bestaat. De zwanen vliegen en zwemmen uitmuntend, doch loopen slechts waggelend en langzaam; zij zijn ontzettend dom, doch hot is een waarlijk prachtig schouwspel een' mannolijkon Z. met opgezette vleugelvederen en achterovergebogen hals in krachtige roeislagen voor zijn wijfje te zien pronken. Ook zijn de zwanen zeer dikwijls in dichter-Igke beschrijvingen ingevoerd of door dichters als beelden gebruikt. Het vederkleed der zwanen is wit, zwart, of zwart met wit gemengd; de washuid van den bek strekt zich, behalve bij eene soort, do Coscoroba van Zuid-America, tot aan de oogen uit. Er zijn slechts 8 soorten van zwanen bekend; vijf daarvan nestelen in do koude strokon van het noordelijk halfrond, verhuizen echter in den winter; de drie overigen zijn standvogels, de eene in Australië, de beide anderen in Zuid-Araerica. Onze gewone Z. behoort tot de oerstgenoemdeif, is volwassen spierwit van vederen met rooden bek, die bij het voorhoofd een knobbeltje draagt en bovendien eene zwarte spits vertoont. De jongen zijn grauw gekleurd. Deze Z. {Cygnus Oio?- Gmel.) nestelt in Siberië en oostelijk Europa tot in Denemarken en verspreidt zich des winters over geheel Europa en Klein-Azie tot in Syrië. Het wijfje legt 4 of 5 eijoren in het voorjaar. De tweede soort mot een knobbel op den bek is de Zwart-hals-zwaan (Cygnus nigricollis Steph.), die kop en hals zwart hooft, roode pooten en vuilrooden bek; zij bewoont de Falk-lands-eilanden, Chile en Patagonië, en werd in 1764 ontdekt. Do overige zwanen missen den knobbel op den bek. Eene daarvan is geheel zwart, behalve eonige witte slagpennen, en rooden bok met witten dwarsband. Dit is de zwarte Z. {Cygnus atratus Lath.) van Nieuw-Holland, thans in vele menagoriën iu Europa te zien. Do anderen hebben witte vederen. Do meest bekende daarvan is de wilde Z. {Cygnus musicus Bechst.), die een' zwarten bek heeft met gelen band aan den wortel tot nan en onder de neusgaten. Zij nestelt in do koude streken der oude wereld en komt op den trek in geheel overig Europa tot Aegypte, |
ZWA.
484
in Azic tot Japan voor; zie omtrent haar geluid het art. Zwa-uematiy. Het naast verwant aan deze soort is de kleine wilde Z. (Cygms minor Pali.); zij onderscheidt zich van de vorige doordien de vederrand van haar voorhoofd half kringvormig en niet hoekig, het geel op het laatste derde van den bek, of slechts op eene vlek aan wederzijde van den wortel beperkt, en de geheele vogel veel kleiner is. Deze kleine Z. wordt in Siberië nestelend aangetroffen en komt op den trek ook wel in Europa voor. Twee andere soorten behooren in Noord-Auierica te huis en hebben ook groote overeenkomst met elkander. De eene, C. ame-ricanus Yarr., heeft een' zwarten bek, met uitzondering van een langwerpig geelachtig vlekje tegenover den voorrand van het oog; de voorste vederrand van het voorhoofd vormt eene half kringvormige l\jn. Deze soort wordt in geheel Noord-America aangetroffen. De andere soort, C. buccinator Rich., is grooter; de voorste vederrand van het voorhoofd vormt een' hoek en de gele vlek aan den snavel ontbreekt. Deze soort broedt in de koude binnenlanden van Noord-America en schynt op haren trek uitsluitend het westelijke gedeelte van dat werelddeel op te zoeken. De laatste soort is de boven reeds genoemde Cygnus Coscoroba Gmel., die van al de overigen afwijkt doordien haar aangezigt geheel met vederen bedekt is. /-ij leeft in Zuid-America, van de straat van Magellaan tot in Chile. Haar govederte is wit, doch gaat in het zwart over op het laatste derdedeel der groote slagpennen; haar bek en pooten zijn rood. ZWAAN (De). Een sterrebeeld, dat ten noorden begrensd wordt door Cepheus en de Draak, ten oosten door de Hagedis en Pegasus, ten zuiden door de Vos en ten westen door de Lier. Het is vooral kenbaar aan 5 sterren, ten oosten van Wega, in den vorm van een kruis; eene dier sterren (Deneb) is van de tweede, 4 (waaronder Albiero of Addigege, Sado en Gienah) zijn van de derde grootte. ïen oosten van Deneb staat een zeer klein sterretje (61), dat uit twee sterren, de eene van de 5d°, do andere van de 6110 grootte bestaat en in de gesehiedenis^er ster- rekundige wetenschap vermaard is, omdat het de eerste vaste ster was, aan welke eene jaarlijksche paraliaxis (die 0quot;, 3483 bedraagt, waaruit een afstand van ruim 12 billioen mijlen volgt, welke door het licht eerst in ruim 9 jaren wordt doorloopen) ontdekt is. Naar den ontdekker dier parallaxis wordt dit sterretje, van alle vaste sterren ons het naaste, ook de ster van Bessel genoemd. Het eene sterretje van dit sterrenpaar loopt om het andere in eene baan, volgens voorloopige berekening 50 maal grooter van middellijn dan de baan der aarde, en in omtrent 500 jaren. Uit de berekening volgt dat de massa dier beide sterretjes zamen omtrent de helft van die der zon moet bedragen. Dit sterrebeeld bevat nog meer dubbele sterren, zelfs 15. Door dit een en ander is de Z., welks kruis in onze zomernachten hoog aan den hemel schittert, een van de merkwaardigste sterrebeelden. |
ZWAARD. Hot Z. is oen blank wapen, dat door grooter breedte en tweesnijdendheid van den degen en door de regte rigting der kling van den sabel onderscheiden is en dat zelden van eene dekking voor de hand en nooit van eenen beugel voorzien is. De zwaarden komen reeds In de hoogste oudheid voor; zij waren ingerigt als houw- en stootwapen en nu eens langer dan weder korter. De Romeinen, die gaarne met het Z. streden, hadden het aanvankelijk zeer kort, later het langere Spaansche Z. (gladius hispanicus). In de middeleeuwen speelde het Z. eene aanzienlijke rol en zijne lengte en zwaarte bewijst, dat het meer tot houwen bestemd was. Het werd meestal slagzwaard genoemd en met beide handen gevoerd. ZWAARDEKROON (Hendrik) (eigenlijk Swaardeceoon), van 1718 tot 1725 gouverneur-generaal van Nederlandseh Indië, was omstreeks 1660 te Rotterdam geboren en in 1684 als adelborst naar zee gegaan. Na zijne aankomst in Indië, werd hy secretaris van den commissaris-generaal van Roede, welke betrekking hij, tot aan diens dood in 1691, bleef waarnemen, ofschoon hij reeds in 1 686 als boekhouder en onderkoopman was aangesteld. In 1694 werd bij opperkoopman te Batavia, en in 1695 bevelhebber van Jafna-patnam op Ceylon, waar hij tot 1699 bleef. Vervolgens ging hij als directeur naar Suratte, waar hij tot 1703 werkzaam was. Na zijne terugkomst te Batavia, werd hij in 1704 buitengewoon, in 1715 gewoon raad van Indië, en trad hij in 1718, op herhaald verzoek, als gouverneur-gene-raai op, in welke betrekking hij veel deed tot opbeuring van den Sineeschen handel. Onder zijn bestuur kwam eene gevaarlijke zamenzwering aan het licht, gesmeed door Erberveld en eeno menigte inlanders, om alle Europeanen te vermoorden. Een groot aantal deelhebbers moesten hun boos opzet met vreeselijke straffen boeten. Een oorlog, in het oosten van Java gevoerd, eindigde in 1723 met de onderwerping der opstandelingen aan het Nederlandseh gezag. Z. had zich reeds in 1719 voor de kolonie verdienstelijk gemaakt, door de eerste planting van den koffijboom, op zijn buitengoed Kadoowang, hetgeen eene nieuwe bron van voordeel opende voor de Oost-Indische compagnie. Terwijl Z. gouverneur-generaal was, werd het schip van Roggeveen, die eene reis om de wereld had gedaan, te Batavia in beslag genomen, op grond dat het voor rekening der West-Indische compagnie was uitgerust, en langs den verboden we Indie had bereikt. Maar het was er niet gekomen om handel te drijven, en het gebeurde gaf niet weinig stof tot levendige geschillen tusschen de beide eompagniën. Z. legde, na hiertoe bekomen verlof, in 1725 zijn ambt neder, doch bleef in ludië, on ontving later nog een geschenk van de Oost-Indische compagnie, tot oen bewijs, dat deze zijne verdiensten, met betrekking tot de kofflj-cultnur op prijs stelde. Hij overleed den 12li'm Augustus 1728. ZWAARDVISCH (Xiphias gladius L.) is een visch uit de Middellandsche zee, den oceaan ten westen van Europa en de Noordzee, die tot de familie der Makreelaehtigen onder de Ste-kelvinnige visschen behoort en zich vooral onderscheidt door den zwaardvormig uitstekenden snavel, eene verlenging der bovenkaken, die dikwijls een derde van de lengte des ligchaams bereikt. Het lijf is langwerpig, ovaal-rond, met zeer kleine schubben bedekt en aan den wortel van den staart aan wederzijde van een' kiel voorzien. De staartvin is boven en onder verlengd, nagenoeg halvemaanvormig; de buikvinnen ontbreken; jonge voorwerpen hebben eene hooge en zeer lange rugvin, en eene aarsvin; belden slijten in het midden af, zoodat oude voorwerpen twee rugvinnen en twee aarsvinnen bezitten. De tanden zijn zeer klein. De kleur van het' lijf is aan de rugzijde blaauw-zwart, aan de buikzijde zilverachtig wit. Deze visch wordt gewoonlijk 6 tot 8 voet, somtijds 12, ja zelfs 15 voet lang. Hij is gemeen aan de kusten van Sicilië en wordt in Italië veel gegeten; reeds ten tyde der oude Romeinen werd de vangst op dezen visch geregeld uitgeoefend. Men verhaalt dat de Z. steeds bij paren, een mannetje en een wijfje zwemt. Dat hij met zijn zwaard de kiel der schepen doorboort, is meer dan eens opgegeven en kan niet wel betwijfeld worden. In Froriep's Notizen 1825 leest men het volgende: |
ZWA.
485
Den 5dea Augustus 1824 werd het schip Fortuna onder 31° N. Br. en 150° O. L. byna in zijn middelste gedeelte door een' Z. getroffen. Het zwaard stiet met zulk eene kracht tegen het schip aan, dat het door de koperen dubbeling, de driekwart duim dikke vurenhouten spökerhuid, de drie en een kwart duim dikke eiken vaste huid, eene negen duim dikke eiken rib en de twee en een half duim dikke eiken wegering in bet scheepsruim en vervolgens door een drie en een half duim dik stuk vurenhout, en eene oen duim dikke eiken duig, nog anderhalf duim in een olievat heengedrongen was. Het zwaard was op eenen afstand van zeven of acht duim van de buitenzijde dos schips afgebroken en werd eerst in de haven van Talcahuanna bemerkt. ZWAAEMOEDIGHEID. (Zie Melancholie). ZWAAKSPAATH. (Zie Baryl). ZWAARTEKRACHT noemt men de kracht die de ligcha-men doet vallen, dat is zich naar de aarde toe doet bewegen, indien niets hunne beweging verhindert (zie Vrije val). De grootte der Z., dat is h^re versnelling, is door proeven met slingers bepaald. Zij l de lengte van een' enkelvoudigen slinger waarop de Z. werkt, t de tijd waarin hij ééne slingering volbrengt en g de versnelling der Z., dan heeft men l n'l ( = I/ — en dus q =r —— 9 1 terwijl men voor den seconden-sliuger (=1quot; stellende verkrijgt g = nil. Proeven, te Londen genomen, hebben voor g, 9quot;', 81 1606 tot uitkomst gegeven. De rigtiug der Z. is die van eene vrij hangende loodlijn, die een' regten hoek maakt met bet oppervlak van een vocht, dat in rust is. Door de omwenteling der aarde om hare as, ontstaat er echter een klein verschil tusschen de rigting eenor loodlijn en die van oen vrijvallend ligchaam. Zoo vond Reich, dat een ligchaam van eene hoogte van 158m vallende, 28quot;quot;quot; oostelyk van de rigting der loodlijn afweek. Zoo de rigting der Z. binnen de aarde verlengd wordt, gaat zy op eenen zeer kleinen afstand voorbü het middelpunt dor aardo, behalve aan den evenaar en aan de polen. De Z. is de zamengestelde van de aantrekking der aarde en der middelpunts-vliedende kracht. Proeven met don slinger op verschillende geographische breedten genomen, hebben geleerd dat de versnelling der Z. niet overal even groot is, en dat zij in bet algemeen in sterkte toeneemt, naarmate men van den evenaar de beide polen nadert. Boven op bergen is zij kleiner dan aan den voet. De hierboven gevonden uitkomsten komen overeen met die der berekening, wanneer men zich volgens de zoogenaamde wet van Newton, de werking der om hare as draaijende aarde op de ligchamon voorstelt, als de zamengestelde van de werking van alle doelen der aarde en daarbij aanneemt, dat do kracht door elk deel der aarde op eonig ligchaam uitgeoefend, omgekeerd evenredig is aan de tweede magt van den afstand van dat deel tot aan het aangetrokken ligchaam. Do Z. werkt ook op groote afstanden van de aardo op de andere homelligchamen, en deze oefenen insgelgks op elkander aantrekkingen uit, wier grootte evenredig is aan de massa's der aantrekkende ligebamen en omgekeerd evenredig aan de tweede magten der afstanden tusschen de aantrekkende en do aangetrokken ligchamon. L. ZWAARTEPUNT is het punt waardoor de verticale resultante der zwaartekracht, in alle standen van bet ligchaam gaat. Is dus eenig punt van de verticaal, door het Z. getrokken, ondersteund, dan zal het geheele ligchaam ondersteund zijn. Kan men het Z. zelf ondersteunen, dan is het ligchaam in alle standen ondersteund. Men kan het Z. zoowel door proeven als door berekening vinden. Het Z. eener lijn, die over hare geheele lengte geiykelyk bezwaard is, ligt in het midden dier lijn. Het Z. van eenen driehoek ligt in het snijpunt der lijnen, die nit de hoeken naar het midden der tegenoverstaande zijden getrokken worden. Het Z. van een parallelogram ligt in het snijpnnt der diagonalen, zoomede dat van den omtrek eens rogthoeks en dat van een parallelopipedum. Het Z. van een' zwaron cirkelomtrek, van een' cirkel en van oen' bol ligt in het middelpunt; dat van een prisma in het midden van de lijn, dio het Z. van het grond- en bovenvlak vereenigt; dat van oenen cylinder dus op de halve hoogte der as. Het Z. eener pyramide en van een' kegel ligt in de lijn, die den top mot het Z. van het grondvlak vereenigt, op | van den top gerekend. |
Het Z. van een zamenstel van ligchamon wordt gevonden door de zwaartepunten der beide ligchamon door eene regte lijn te vereenigen en deze in omgekeerde reden van de gewigton dier ligchamon te verdoelen. Is b. v. z bet zwaartepunt van een ligchaam A, z' dat van een ligchaam B, dan is zquot; het ge-gemeenschappelijke zwaartepunt, als « ïquot;: 2quot; = B ; A is. Men zie verder bot art. Evenwigl. L. ZWALUW. Do Zwaluwachtige vogels maken eene familie uit in de orde dor Zangvogels, welke gekenmerkt is door eene wijde mondholte, een' korten, broeden, driehoekigen hek, waarvan de bovenkaak haakvormig eindigt en lange zeer puntige vleugels. Zg kunnen in drie hoofdgroepen verdeeld worden, die der Zwaluwen, der Gierzwaluwen en der Geitenmelkers (zie Gei-ienmelker). De zwaluwen loopen nooit en zitten zelden op den grond, maar verrigten bijna alles vliegende, en weten met haren wijd gapenden bek zeer juist en vaardig de over het land of het water zwevende insecten in de vlugt op te vangen, en zelfs hare jongen in de vlugt te voederen. Men treft in Nederland 3 soorten van zwaluwen en een van Gierzwaluwen aan; 1°. De Huis-Z. (Ilirundo rustica Linn.), wier bovenlijf zwart is met staalblaauwen gloed, wier voorhoofd en keel roodbruin van kleur, het overige onderste gedeelte wit, de staartpennen, uitgezonderd do twee middelsten, mot eene witte vlek geteokond zijn. Men vindt haar met de beide volgende soorten, in de geheele oude noordelijke wereld; zij bouwt haar nest, in de gedaante van eene kom, van klei en hooi, aan de huisgevels, in stallen, schuren, en op de dorpen in de voorhuizen en onder de schoorstocnen, en legt 3 of 4 witte, rood-gevlekte eijeren. Zij komt tot ons in hot begin van April en trekt togen het begin van October wederom weg. 2°. De Booren-Z. of gemoene Z. (//. urbica Linn.) met ruige, mot witte vedortjes bedekte pooien, ongevlekte staartpennen, eenen blaauwachtig zwarten kop en rug, en van onderen geheel wit. Zij legt 4 of 5 eijeren, 2 of 3 maal 'sjaars, doch telkens minder, en nestelt het meest op de dorpen buiten de huizon, onder het dak, aan kerkvensters, enz. Haar nest, dat eenige jaren stand houdt, gelijkt voel naar oenen bakoven, van boven toegewelfd, en do leemkluitjes, waaruit het bestaat, zijn vrij regelmatig, bijna als kleine vierkanten over elkander gelegd. 3°. De Oever- ofStrand-Z. (U. riparia Linn.) van eene aschgrauwe kleur, met eene witte keel en buik, nestelt aan de oevers der rivieren in leem-groeven , zandduinen, enz. en legt 5 of 6 witte eijeren. Deze soort komt eerst in de maand Mei tot ons en trekt roods in Augustus weder weg. Zij broedt slechts eenmaal. 4quot;. De Gier-Z. of Langvleugel (//. s. Cypselus apus Linn.), zwartachtig van kleur, met eene witte keel, en al de 4 teenen voorwaarts gestrekt. Zy woont in geheel Europa, Siberië en het noorden van Africa, vliegt nog veel sneller dan de overige zwaluwen, meest bij avond en 's morgens vroeg, nestelt gaarne in torons, op koornzolders en dergelijke eenzame plaatsen, en legt 3 of 4 melkwitte eijeren. Haar nest bestaat uit stroohalmpjes, die met haar speeksel aan elkander gekleefd zyn. Deze soort houdt zich met gemak aan loodregte muren vast, doch kan daarentegen, wanneer zij door eenig toeval op den vlakken grond gekomen is, meestal niet weder opvliegen. Hare stem is een schel onaangenaam geschreeuw en zingen kan zij niet. In Oost-Indië wordt de Z. aangetroffen, wier nestjes eetbaar zijn en meestal voor eene groote lekkernij gehouden worden; vergelijk hieromtrent het art. Vogelnestjes. ZWAMMEN (Fungi). Deze zonderlinge gewassen verschillen van de overigen zoozeer in gedaante en eigenschappen, dat sommige natuuronderzoekers hen beschouwden als tot een afzonderlijk |
48B
bewerktuigd rijk behoorcntle, het midden tusscheu dieren en planter. houdende. Zij bieden onderling zooveel verschil aan, dat het moeijelijk is, hen door eene korte beschrijving te leeren kennen. Zij vormen bf vleesch-, gelei- of lederachtige ligchamen, van zeer verschillenden vorm, als; stelen, knodsen, halfronden of hoedjes, die op eenen steel gehecht zijn, of bgkans kogelronde gewrochten, die in een uitwendig vlies vezels mot zaadkorreltjes insluiten; bf kleine, meestal zwarte of donkerbruine parasiet-piantjes, op dood hout of levende plantendeelen grocijendo, of verschillende gekleurde korreltjes, die in hoopjes op levende planten, vooral op hunne bladen, onder do opperhuid ontstaan en naderhand uitwendig te voorschijn komen; bf zij doen zich voor onder de gedaante van dunne, zeer fijne, vochtige vezeltjes, van een kortstondig leven, van verschillende, meestal echter bleeke kleuren, die vooral op rottende stoffen, dikwijls zeer spoedig ontstaan. Velen zijn zoo klein, dat zij alleen door het vergrootglas kunnen gezien worden, terwijl de grootsten zelden een voet groot werden. De Z. behooren, even als de wieren en korstmossen, tot de Loofplanten (Thallophyla) en zijn van deze beide familiën onderscheiden door een volslagen gemis van bladgroen houdende cellen. Zij ademen dan ook geen zuurstof, maar (even als de dieren en ontkiemende gewassen) koolzuur uit, tengevolge waarvan de lucht bedorven wordt. Zij bevatten stikstofhoudende stoffen en gaan dan ook, even als de dierlijke ligchamen, onder het verspreiden van kwalijk riekende gassen, spoedig in ontbinding over. Terwijl bij de zoo even genoemde wieren en korstmossen vooral het loof sterk ontwikkeld is, is zulks hier het geval met alles wat tot de kiemhuisjes en sporen behoort.' Deze maken meestal het hoofdbestanddeel der plant uit, terwijl het loof zich dan dikwijls slechts als een draderig weefsel voordoet, dat die reproductie-organen met elkander verbindt en Mycelium (zwamviokken) genoemd wordt. De sporen der Z. zijn bijna altijd eenvoudige cellen, welke deels vrij en deels in blaasvormige moedercellen ingesloten, nu eens in en dan weder aan de oppervlakte der uiterst veelvormige kiemhuisjes gevormd worden. Oe Z. voeden zich met reeds bestaande organische stoffen, en niet weinigen woekeren dan ook op of in levende organismen, of komen op doode organische ligchamen voor, die reeds in ontbinding verkeeren. In beide gevallen bevorderen en bespoedigen zij de omzetting en gedeeltelijke vernietiging der organische, zoowel plantaardige als dierlijke stoffen, welke haar tot voedsel verstrekken. De uitwendige levensvoorwaarden van de Z. zijn: vochtigheid, warmte, onbewogene en zelden ververschte lucht, en organische stoffen, die in ontbinding verkeeren; licht behoeven zij daarentegen bijna in het geheel niet, omdat zij geen bladgroen vormen, en deze stof, zoo als bekend is, zonder den invloed van het licht niet kan ontstaan. Zien wij nu, onder de gewone omstandigheden, die de vorming der Z. het meest begunstigen, talrijke, vooral microscopische vormen ontstaan, dan mogen wij daaruit niet zoo zeer afleiden, zoo als zulks voorheen gedaan werd, dat hier eene zoogenaamde zelfwording in het spel is, maar veeleer, dat de ontzaggelijk kleine sporen dezer plantjes (en vooral die der schimmels) overal in den dampkring verspreid zijn. Men verdeelt de Z. in do volgende oncterafdcelingen: 1°. Stofzwammen (Coniomi/ce^es). Deze bestaan uit alleenstaande, op elkander gehoopte of los met elkander verbondene, meest kogelronde cellen, die het vermogen bezitten om zich te vermenigvuldigen. De meeste stofzwammen ontstaan als zoogenaamde inwendige woekerplanten {Entophyti), in kwijnende plantendeelen, in welk geval de ontmengde sappen een' slijraerigen bodem (Matrix) vormen, waarin de ontwikkeling van het plantje aanvangt. Dit breekt later, meest in den vorm van kleine stofhoop-jes, door de opperhuid heen, en komt dan als eene zoogenaamde uitsiagzickte {Exanthema) aan do oppervlakte dor deolen tevoorschijn. De Candolle heeft door zijne proeven met brandig koorn bewezen, dat velerlei woekorzwammen, die op de zoo even beschreven wijze ontstaan en de genoemde uitslagziekten veroorzaken , zich werkelijk uit sporon ontwikkelen, terwijl het dikwerf zeer moeijelijk te zeggen is, hoe zij tot hot binnenste der deelen doordringen. Hij verkreeg namelijk uit graankorrels, die met het poeder (de sporen) der brandzwam vermengd en daarna uitgezaaid werden, steeds planten met brandige aren, en dat wel in des te heviger graad, naarmate hij meer van dit poeder gebruikt had. Behandelde hij daarentegen de korrels, vódr de uitzaaijing, met een bijtmiddel, b. v. met verdund zwavelzuur, waardoor de sporen vernietigd werden, dan bleven de aren zuiver. Vochtigheid vooral bevordert het ontstaan dezer plantenziekte. Tot deze afdeoling behooren do volgende geslachten! üredo, Aecidnm, Roestelia, Phragmidium, Puccinia, Torula. |
De overgang van do wieren tot de stofzwammen wordt door eene kleine groep Z. gevormd, die in organische vloeistoffen leven. Hiervan zijn vooral de volgende twee opmerkenswaardig, namelijk Cryptococcus fermenlum of de gistzwam, die het werkzame bestanddeel uitmaakt van de gist, en Ulvina aceti of de zoogenaamde azijnmoor, die in gistende azijn voorkomt. 2». Draadzwammen {Hyphomycetes), Bij deze bestaat het loof uit lange, buisvormige, op verschillenda wijzen aan elkander geschakelde cellen, welke dikwerf zeer sierlijke en regelmatig vertakte voortbrengselen doen ontstaan. De sporen vormen zich in de onderdeden der dradon of in de topcellen, welke zich af-snoeren en ten laatste afvallen. Het zijn deze microscopisch kleine plantjes, die zich aan het ongewapende oog als vlokkige hoopjes of overtroksels voordoen, en onder don naam van Schimmel algemeen bekend en gevreesd zijn. Zij vertoonen zich overal waar organische stoffen op vochtige plaatsen in ontbinding overgaan. Ook levende organismen kunnen door deze woeker-vege-tatie worden aangedaan en in dat geval schijnt zij dikwerf de oorzaak van zekere ziekteverschijnselen te wezen. Zoo wordt do ziekte der zijwormen, welke bekend is onder den naam van Muscardine, door Botrytis Bassiana veroorzaakt, welke haro ontwikkeling in de levende rupsen aanvangt, en zoo geeft Oïdium Tuck er i, dat do oppervlakte van geen enkel orgaan van don wijnstok verschoont, aanleiding tot de druiven- en Botrytis infes-tans tot de aardappelziekte. 3°. Buikzwammon (Gasteromyceles). Hier worden de sporon in kiemhuisjes voortgebragt, die nu eens uit oen enkel en dan weder uit een dubbel hulsel (Peridia en Peridiola) bestaan, en die in don beginne gesloten zijn, doch zich later op verschillende wijzen openen, waardoor dan hot sporenvoeder ontlast wordt. Do sporen zeiven zijn bf vrij, bf in een draderig weefsel (Ca-pillitium) verstrooid. Tot deze ondorafdoeling behooren de volgende geslachten: Arcyria, Slemonites, Elaphomyces, Lycoperdon, Bo-vista, Genster, Tuber, Clathrus, Phallus. 4°. Kernzwammen {Pyrenomycetes). Bij deze zijn de kiemhuisjes of peridia gesloten en doen zich als korrels voor. Zij zijn dikwijls nog in een gemeenschappelijk vleezig loof (Stroma) gedoken, terwijl de sporen, welke zij bevatten, nu eens vrij, dan eens door slijm omgeven, en dan weder in blaasvormige cellen besloten zijn. Deze zwammensoort groeit meestal op kwijnende of rottende plantendeelen, en is voor hot grootste gedeelte microscopisch klein. Tot haar behooren de geslachten: Hysterium, Sphaeria. 5°. Vlieszwammen (Hymenomycetes) zie het artikel Paddestoelen). D. ZWANEBLOEM {Butomus umbdlatus), ook wel Watorlisch go-heeten, behoort tot do familie der Butomaeeae, wier meest kon-merkende eigenschappen gelogen zijn in do nogon meeldraden en zes stampers in iedere bloem, als ook in de bijzonderheid, dat do talrijke bitjes van iederen oijerstok niet aan zijn' binnonhoek op elkander, maar over zijne goheele inwendige oppervlakte verspreid staan. Do zoo even genoemde gomeene Z. of watorlisch is de cenigo soort, die van deze familie bij ons bekend is, en eene plant, die in sierlijkheid voor geene andere behoeft onder te doen. Zij behoort tot de oeverplanten, is overblijvend en bloeit in de maanden Junij en Julij. De bladen zijn lintvormig en komen in groot aantal als lange, smalle ongewapende bladen, die tot eene rozet vereonigd zijn, uit don kruipenden wortelstok te voorschijn. Zij omgeven den bloemstengel, die centraal en rolrond is, dikwijls een el hoog wordt en in oen rijk scherm van de schoonste rozenroode bloemen uitloopt. De negen grooto helmknoppen ontlasten, als zij rijp zijn, een rood stuifmeel, doch openen zich niet alleq te gelijkertijd, maar in tweëen, namelijk eerst ten getale van 6 en dan ten getale van 3, waaruit men ook zonder hunne inplanting naauwkeuriger na te gaan, kan opmaken, dat zij in twee kransen, een' buitensten en een'binnon- |
ZWA.
487
sten, op den bloembodem zijn ingeplant. Plukt men een bloem-scherm af, en plaats men het in een glas water, dan neemt men nog een ander merkwaardig verschijnsel waar, en wel, dat zich, vooral dos nachts, tusschen de toppen der zes stampers, zes droppels van een zoet vocht verzamelen, hetgeen ons tot de ontdekking leidt dat er tusschen het lagere gedeelte van iedere twee eijerstokken een honigkliertje voorhanden is, dat zich naar boven in eene opene buis voortzet en daardoor gelegenheid heeft zich van zijnen inhoud te ontlasten. Men ziet dit verschijnsel zelden in het wild, omdat deze honigdroppeltjes dan bf door insecten worden opgezogen, of door verdamping zich niet kunnen vormen. Het vee eet het blad dezer plant niet; maar de meelige wortel zou in Eusland met goed gevolg tot het bereiden van brood gebruikt worden. D. ZWANENORDE. De Z., de ondste ridderorde van het Pruis-sische vorstenhuis, werd in 1443 door den keurvorst Frederik den IId»quot; van Brandenburg ingesteld ter eere der maagd Maria, waarom zij ook toenmaals Sodalitas beatae Marine genoemd werd. Het ordensteeken bestond in het beeld der H. Maagd met het kind Jezus, hangende aan eeno keten uit schalmen zamenge-steld, die 13 bloedende harten voorstelden; in dat teeken was het beeld van eene zwaan te zien, dat tot den naam van Z. aanleiding gaf. De hoofdzetel der orde was eerst het klooster op den berg bij Oud-Brandenburg, doch daar de orde spoedig bijzonder in aantal loden toenam, werd Ansbach tot tweedon hoofdzetel verkozen. De ordensgoedercn waren zeer aanzienlijk. Daar de instelling niet alleen eene ridderlijke, maar meer bijzonder eene R. Catholieke vereeniging was, moest zij bij de reformatie wel langzamerhand hare beteekenis verliezen, doch zij word nooit formeel opgeheven. Verscheidene vorsten eigenden zich hare bezittingen toe en zij kwijnde tot in 1843, toen koning Frederik Willem van Pruissen haar op den 24quot;tl!n December hernieuwde. Zij werd nu onder het grootmeesterschap van den koning en de koningin eene vrije vereeniging van mannen en vrouwen, zonder onderscheid van stand of geloofsbelijdenis, ten doel hebbende door het verzachten en delgen van zedelijk en stoffelijk Igden, het Christendom in levenspractijk te beoefenen. Verg. Stillfried Kattonitz, Der Schwanenorde, sein Ursprung und Zwech, seine Gesehichte und seine Alterthümer (Hallo 1845). ZWANENZANG. Onze tamme zwaan maakt bijna geon geluid, slechts nu c'n dan een zeker getrompetter door de neusgaten. Van de wilde zwaan werd reeds in de oudheid verzekerd, dat zij stervend verschillend gemoduleerde toonen uit, of werkelijk zingt. Zoo leest men bij Ovidius I (Epist. VII): Sic, ubi fata vocant, udis abjectus in herbis. Ad vada Maeandri concinit albus Olor. en Martialis zegt (Epigr. XIII, 77): Cantator cygnus funens ipse sui. Of dit werkelijk zoo is, blijft zelfs nu nog onuitgemaakt. De groote vogelkenner Naumann, dio niet ligtgeloovig is, houdt het voor waarheid. Hoe het zij, men heeft daaruit aanleiding genomen om het laatste gedicht van eenen dichter zijn' Z. te noemen. Treffend heeft Bilderdijk van dit, volksgeloof gebruik gemaakt als bij zingt: Waar Maeander's zilvren water door zyn kronkelbochten schiet. Groet de zwaan haar stervensstonde mot een zacht en kwelend [lied. Dan, dan zuisen lucht noch stroomen; alles luistert, alles zwijgt, (Zelfs het lied dor filomelen) waar die toon ton hemel stijgt. Maar wat zingt gij, voege zangzwaan, in uw kabblend stroomgebied? Ach, gij dankt de zuivre plassen, waar zijn volle kruik van [vliet? Ach, gij dankt de groene boorden, in wier dons gij rusten [mocht, En de loverrijke bosschen, waar gij 's middags schadu# zochtl Wis, gij zingt den frisschen stroomen, 't toer, 't aandoenlijk [afscheid toe; |
En gij doet, geliefde zanger, wat ik op uw voorbeeld doe! Moog, als u hot westen windjen op uw blaauwe waterbaan, Mij een zachte dood verrassen, in mijn jongste cytherslaan 1 Roemen u de stroomnajaden van uw spiegolholdren plus. Slechts één traan in Hollandsche oogen zegg' van mij: de dich- |ter was! ZWANGERSCHAP (Graviditas) is die'toestand, waarin de vrouw zich bevindt gedurende de ontwikkeling van het ei tol embryo en voldragen foetus. Zie de artikels Bevruchting en Vnori-planting. Wordt het bevruchte en zich ontwikkelende ei, gelijk in den regel plaats heeft, in de holte der baarmoeder bevat, dan noenn men dit baarmoedor-Z. (graviditas uterina); wordt hot ei echter bij zijnon loop naar don uterus opgehouden, ontwikkelt het in den eileider of in de buikholte, waar het bf onmiddellijk uil do ovaria 6f door scheuring van den eileider kan geraakt zijn, dan ontstaat de buitonbaarmoederlijke Z. (jraw'Aïas ea:(ra-«(ema). Wanneer slechts één ei bevrucht en één foetus ontwikkeld wordt, dan uoemt men dit enkelvoudige Z., in tegenoverstelling van tweeling-, drieling-Z. enz., waar twee of drie of moer vruchten tot ontwikkeling geraken on die meervoudige Z. genoemd wordt. Doorloopt het ei al zijne verschillende gedaanteverwisselingen, of ten minste tot op zekeren graad, dan uoemt men dit eene ware Z. (graviditas vera), terwijl de meerdere of mindere ontaar-dingen van het ei, molae, onware rA. (graviditas spuria) genoemd worden. Onder zamengestelde of gemengde graviditoit verstaai men al die gevallen, waar, bij eene baarmoederlijke Z., een vroeger ontstaan of later ontwikkeld ziekelijk gezwel in den onderbuik bestaat. Alhoewel de herkenning van Z. in zeer vele gevallen, vooral in de latere tijdperken, gemakkelijk valt, levert zij evenwel niel zelden mooijelijkheden op, welke alleen door do grootste zorgvuldigheid, mot de naauwkourigste inachtneming van alle don arts ten dienste staande middelen, overwonnen kunnen worden. Voor hen, die omtrent dit artikel beter wensehen ingelicht te worden, verwyzen we naar de verschillende handhoeken over verloskunde, daar het ons te veel ruimte zou wegnemen, indien we over Z., en alles wat daarmede in verband staat, hier breedvoeriger wilden uitweiden. D. ZWART (Uredo carbo, üredo segetum), ook wel stuifaron of stuifbrand genoemd, behoort tot het geslacht Uredo der stuif-zwammen (zie Zwammen). Deze woekerzwam bevindt zich op en tusschen de bloemdeelen, vooral de kafblaadjes der graangewassen, inzonderheid van tarwe, alsmede van gerst en haver, waardoor deze doelen in eene zwarte, poodorvormige, ligl verstuivende zelfstandigheid veranderd worden en do aar mot hare bloempakjes een min of moer verachterd en incongeschroni-peld aanzien krijgt. Deze ziekte is vooral op lage velden niel zeldzaam en benadeelt den oogst dikwijls aanmerkelijk, D ZWARTE HOOP (De) is de naam, dien men hier te lande in do XVIde eeuw aan cone bende onbetaalde krijgslieden gaf, die zich door roof en plundering, vooral in de noordelijke gewesten, zocht schadeloos te stollen. Hertog Albrechf van Saksen had in het laatst der XV10 eeuw eenig gezag in Friesland gekregen, dal vervolgens door zijne zonen Henrik en Georg werd uitgeoefend. Dit lokte de Friezen uit tot verzet, en velen schaarden zich liover onder don dapperen hertog Karei van Gelder. Hierdoor werd het den Saksischon vorsten dubbel moeijelijk zich te handhaven. Georg begaf zich in 1514 naar Duitschland, om bijstand te zoeken. Het waren de troepen, door hem achtergelaten, die zich den naam van Z. verwierven. Zij trokken, zonder aanvoerder en zonder middel van bestaan, door Friesland naar Drenthe, en vervolgens door Overijssel en ülrocht naar Holland, waar zij zich berucht maakten door het plegen van roof en moedwil. Het land werd hun ontzegd, en donoodige maatregelen werden genomen, om hen uit Holland te verdrijven. Door Gelderland en Overijssel keerden zij terug naar Friesland, waar zij Leeuwarden, Franekor en Harlingen nog door hunne partij bezet vonden, en verscheidene dorpen plunderden en verbrandden. Wat zij zich in Holland met oogluiking der regering hadden aangeschaft, word hun te schoep nagezonden, doch viel in handen van Lange Pier en zijne Goldersche Friezen- Dit |
ZWA.
4«S
maakte Je zaak der Saksische partij hopeloos, hetgeen Georg bewoog, in Mei 1515, zijne regten op Friesland over te doen aan Karei van Oostenrijk, die er onmiddellijk een en gemagtigde heen zond. De Saksische troepen, zoo berucht geworden onder den naam van Z., ontruimden toen Leeuwarden, Franeker, Harlingen en andere plaatsen, die zij nog bezet hielden, en verstrooiden zich weldra. Een gedeelte begaf zich naar Holland, in Oostenrijksche dienst. Een ander vertrok door Drenthe naar Gelderland, van waar velen, in Fransche dienst, naar Italië, anderen naar Duitschland vertrokken. ZWARTE KUNST. (Zie Graveerkunst). ZWARTENHOND. De onder dezen naam bekende beroemde zeeheld, die zich in den tachtigjarigen oorlog herhaaldelijk onderscheidde, heette Joachim Hendriks en ontleende den genoemden bijnaam aan dien van het huis, waarin hij naderhand te Amsterdam zijne woning vestigde. Hg werd in het jaar 1556 in die stad uit behoeftige ouders geboren en nam, nadat hij dezen op elfjarigen leeftijd verloren had, dienst ter zee. Na velerlei lotwisselingen kwam hij in Spanje op de ga-leijen, werd aldaar vroegtijdig van het uitrusten der beroemde Armada onderrigt en gaf hiervan bij zynen terugkeer kennis aan de regering. Hij verwisselde nu de zee- met de landdicnst en gaf ook daarin vele biyken van moed en beleid, waarna hij weder tot zijn oorspronkelijk beroep terugkeerde. Kort daarna bij het enteren van een' Biscaaischen vrijbuiter , door het losraken der schepen, alleen temidden van de vijanden overblijvende, verbaasde hij hen door eenen stoutmoedigen aanval zoo zeer, dat zij beneden deks vloden, waarop hij den stuurman neder-sloeg en het dus door hem alleen veroverde schip bij zijne land-genooten bragt. In korten tijd klom hij op tot luitenant en kapitein. In dezen rang wist hij in 1600 zijn schip de Gouden Leeuw, dat hij in slechten toestand en vol zieken naar het vaderland terugvoerde, door eene schrandere krijgslist te behouden. In 1603 werd hij vice-admiraal en in 1621 admiraal. In dien tusschentijd had hij aan het land de gewigtigste diensten bewezen en nu en dan in het vermelde huis de Z. te Amsterdam gewoond. Als admiraal moest hij zich meestal in de Middelland-sche zee ophouden om onze koopvaardijschepen te convoyeren en te beschermen. Den 16den October 1622, nadat hij door vele dagen van windstilte verhinderd was geworden de straat van Gibraltar door te stevenen, zag hij nabij kaap Molle de geheele vijandelijke vloot van 22, zoo Spaansche als Napelsche schepen, op hem afkomen. Hij zelf had slechts 4 eigenlijke oorlogschepen onder zijne bevelen, terwijl de overige zwaar geladen koopvaarders waren. Eindelijk kwam hot na lang dralen van den vijand tot een gevecht, waarin Z. don Napelschen admiraal zoodanig teisterde, dat hij tot tweemaal met do schepen onder zijn bevel moest afhouden. Ook de 3 andere oorlogschepen en de koopvaarders weerden zich zoo dapper, dat na oenen strijd die bijna den geheelon achtermiddag duurde, de sterke Spaansche vloot geheel in verwarring de wijk nam. Zonder oen enkel schip verloren te hebben, zeilde Z. de straat van Gibraltar door en bereikte den I4d,:n November behouden het vaderland. Dit was z\jn laatste krijgsbedrijf. Hij zette zich in zijne geboortestad neder, wees vele vereerende aanbiedingen van Denemarken en Zweden om in hunne dienst over te gaan, van lt;le hand , en overleed den 5de,1 Junij 1627 te Amsterdam. L. ZWARTE STAAR. (Zie Staar). ZWARTE VLIEG. De boeren en tuiniers spreken dikwijls zeer veel kwaad van cone Z. V., die volgens hen de bloesems dor vruchtboomen zou afbijten of ten minste bedorven. De waarheid is, dat zekere Z. V. of eigenlijk groote en dikke mug {Bibio Marei L.) in het voorjaar somtijds in zeer grooten getale op bloesems van appelen en peren gezien wordt; zy doen daar evenwel geeno de minste schade; doch in de ongeopende bloesems vindt men ter zelfdor tijd de larve van een snuitke-vertje, die het vruchtbeginsel vernietigt. Wie hieromtrent iets naders verlangt te weten, leze het nagelaten werk van Dr. J. Wttewaall, Volksleesboek over schadelijke en nutójre/nsecto) (Groningen 1864). |
ZWARTE ZEE, oudtijds Pontus Euxinus, eene binnenzee in het zuidoosten van Europa, grenst ten westen aan Turkije en de Russische provincie Bossarabië, ten noorden aan Rusland, ten oosten aan de Kaukasiso.he en Transkaukasische landen, ten zuiden aan Klein-Azic. Zij is door den Bosporus met de zee van Marmora en vervolgens door de Dardanollen met den Archipel en de Middellandscho zee verbonden. Door do straat van Kertch heeft zij in het noordon gemeenschap met de zee van Azof. Hare oppervlakte bedraagt 7,860 □ mijlen. Hare grootste lengte van het oosten naar het westen is 137, hare grootste breedte 72 mijlen. Het oenige eiland dat er in ligt, is het Slangeneiland, ten zuiden van den mond van den Donau. Het water der zee is donkerder on minder zout dan dat van de Middellandscho zee; hot laatste vermoedelijk door de vele rivieren, die er zich in ontlasten. Daartoe behooren de Donau, do Dniester, do Dnieper, de Don, do Kuban en anderen. Zij storten eene groote hoeveelheid zoet water uit, die niet geheel kan verdampen en ten deele door den Bosporus wordt afgevoerd. Do stroomingen uit de riviermonden, welke elkander wijzigen, doch vooral de hevige stormen en orkanen, die er des winters heerschen en reeds door de Ouden werden gevreesd, maken er do scheepvaart in dat jaargetijde gevaarlek. Overal langs de kusten vindt men goede ankerplaatsen. Ebbe en vloed zijn weinig merkbaar. Behalve Constantinopel, liggen aan de kusten der Z. Z. de koopstad Odessa, de oorlogshavon Sobastopol en de Turksche havenplaatsen Trapozunt en Sinope. Tijdens de oorlogen tusschen Rusland en Turkye, meer bepaald tijdens den Krimoorlog, was de Z. Z. het tooneel van gowigtigo gebeurtenissen. De mondingen van groote rivieren, die tot verschillende rijken behooren, maken het gebruik van haar voor don handel altijd belangrijk. Turkije, hetwelk den toegang beheorscht, heeft vroeger alle verkeer met de kusten dor Z. Z. belemmerd. Dit werd eerst voor allo met de Porte bevriende natiën opengesteld, bij hot tractaat van 1829. Bij een ander tractaat, in 1841 te Londen gesloten tusschen de groote mogendheden en Turkije, bleef echter hot verbod om de Dardanollen en den Bosporus met oorlogschepen te passeren, gehandhaafd. De Fransche en Engelsche oorlogschepen, die er in 1854 doorvoeren, deden het als bondgenooten van den sultan. Bij het tractaat van Parijs, in 1856, bleef de vaart door de Dardanellen eu den Bosporus aan zekere beperking onderhevig. Zie verder de Cussy, Phases et causes célibres du droit maritime ed. Brookhaus 1856, I. blz, 30 en Ortolan, Diplomatie de la mer, I. blz. 161. alsmede den tekst van hot laatstgenoemde tractaat. ZWARTGRAS. (Zie Vossestaart). ZWARTKOORN. (Melampyrum) behoort tot de familie der Rhinanthaceae en, volgens hot stelsel van Linnaeus, tot de Didy-namia Angiosperma. Men treft bij ons in het wild twee soorten aan, welke beiden wijd uitstaande takken, tegenovergestoldo bladen, groote schutbladen en oindelingsche aren of trossen hebben, nl. Melampyrum arvense en M. vulgatum. Het M. arvense, bij ons onder den naam van Z., paardsbloemen, wild of wilde weit en dolik bekend, vindt men vooral op kleiachtig bouwland en trekt reeds op grooten afstand de aandacht gt; doordat de steng van boven uitloopt in eene vrij groote aar , met groote diep-vindeelig-ingesnoden roodgekleurde schutbladen tusschen de roode bloemen. Het zaad is langwerpig rond en bruin, en heeft veel overeenkomst met tarwe- of roggekorrels, zoodat het raoeijelijk van hot gedorschte graan te onderscheiden is. Bevindt zich dit Z. onder do tot meel gemalen tarwe, dan verandert daardoor niet alleen het meel van kleur, maar is ook het brood vol zwarte vlekken en onaangenaam van smaak. Men heeft opgemerkt dat bier, gebrouwen van graan, waarin dit zaad is, hoofdpijn verwokt. Voor het vee wordt het als onschadelijk en zelfs als een goed voeder voor runderen genoemd. In nog niet bloeijendon toestand herkent men het Z. reeds aan zgne bladen, die langs beide randen twee of drie lange smalle slippen dragen. Het M. vulgatum, bij ons ondor den naam van geolbloemigZ,, gele paardebloemen of hengel bekend, is, even als de vorige, eene eenjarige plant en blooit insgelijks in Junij en Augustus. Deze plant groeit in loof bosschon en tusschen kreupelhout in zanderige stroken, of ook we! op de heids. Men onderscheidt haar van de vorige vooral door hare bloemen, die geel van kleur en tot losse eenzijdigo trossen voreenigd zijn. Het is een uitmuntend voedsel voor runderen en schapen. D. |
ZWART KRIJT. (Zie Teekmkrijt). ZWARTSEL. (Zie Roet). ZWARTSLUIS, een dorp in de Nederlnndsche provincie Overijssel, nagenoeg vier uren ten noorden van Zwolle, ligt aan het Zwartewater, dat hier het Meppeler diep opneemt. Met de buurtschappen do Schans, de Oude sluis, de Nieuwe sluis, Stouwen-en-Baarlo en Ten-velde-en-klooster, vormt het eene gemeente van ruim 4,000 zielen. Er is eene Hervormde kerk, die van het begin dar XVII(la eeuw dagteekent, eene Doopsce-zinde kerk, die sedert 1842 wordt gebruikt en een bedehuis voor de Afgescheidenen. Men vindt er verscheidene kalkovens en eenigc scheepstimmerwerven. De handel in turf is er zeer levendig. Z. werd in 1672 een' tijd lang door do Munsterschen bezet en was in 1799, tijdens de landing der Engelschen en Russen in Noordholland, getuige van eene mislukte poging om in andere deeleu des lands do oranjovaan te planten. Vreeselijk had Z. in Februarij 1825 van storm en zeevloed te lijden. Elf menschen en veel rundoren kwamen er bij om. Meer dan 40 huizen werden geheel vernield, en bijna 200 meer of minder zwaar beschadigd. ZWAVEL. Dit element, dat sedert do oudste tijdon bekend geweest is, komt in groote hoeveelheden op aarde voor. Men vindt het in vrijen toestand vooral in vulcanische streken en met name in Sicilië, dal T0ff van alle Z. levert, die in den Euro-peeschen handel voorkomt. De voornaamste Z.-verbindingen, die men in de natuur aantreft, zijn die mot metalen ; zy dragen do namen van kiezen, (jlanzen en blenden, zoo als koperkies, loodglans en zinkblende. Uitgezonderd uit (jzerkios (gewoonlijk zwa-volkies genoemd), bereidt men uit deze verbindingen geene Z. Voorts vindt men in do natuur verbindingen van Z. met metalen en zuurstof en wel zwavelzure zouten. Van deze komen het over-vloedigst voor: gips (zwavelzure kalk) en zwaarspaal/i (iwavehutc baryt). Eindelijk ontbreekt de Z. ook niet geheel in het plantenen dierenrijk. Do voornaamste bewerktuigde verbindingen , die Z. bevatten, zijn do eiwitachtigo stollen. De haren bevatten zelfs tot ann 5 pCt. Z. De aetherische oliën uit do zwarte mostaard en do knoflook zijn insgelijks Z.-verbindingen. Zoo als gezegd is, komt do meeste Z. van den handel uit Sicilië. Men vindt ze daar met aardachtige stoffen vermengd, waarvan zij ten doele gezuiverd wordt door eene gebrekkige destillatie in aardon potten. Zij is dan vuilgeoel van kleur en draagt den naam van ruwe Z. Voor vele doeleinden (bereiding van Engelsch zwavelzuur en in het algemeen, wanneer men de Z. niet als zoodanig, maar als zwaveligzuur bezigt) is zij in dien toestand bruikbaar. Voor andere toepassingen (b. v. voor do vervaardiging van buskruid en als geneesmiddel) moet zij eene tweede zuivering ondergaan, of zoo als men gewoonlijk zegt; geraffineerd worden. Dit geschiedt door haar te smelten in eenen ketel, van dezen door eene buis in eon' cylinder van gietijzer te voeren en daarin zoo sterk to verhitten, dat zij in damp overgaat. Deze laatste vindt oenen uitweg in eenegoinotseldo kamer, waarin zij aanvankelijk tot een fijn kristallijn poeder verdigt wordt (bloom van Z.). Door de warmte, die bij deze vordigting vrij wordt, stijgt langzamerhand de temperatuur der kamer, zoodat de dampen woldra zich niet meer tol een vast ligchaam maar nog wel tol oenc vloeistof kunnen verdigton, die naar het laagste gedeelte der hellende kamer vloeit en daar uit eene opening in houten vormen wordt opgevangen, waarin zij lot de zoogenoemde stamjen-Z. slolt. De Z. is lichtgeel van kleur, broos, en zoo als ioderoeu weet gemakkelijk brandbaar. De onaangename reuk, dien zij bij de verbranding verspreidt, is toe te schrijven aan haar vorbrandings-produet, een kleurloos, in water zeer oplosbaar gas, dat den naam draagt van zwaveligzuur en zich met bases dan ook verbinden kan tot zouten. Dit zuur ontkleurt vele bewerktuigde verbindingen en hierop berust hel gebruik van brandende Z. voor het bleeken van wol, zijde, stroo on darmsnaren. Het zwaveligzuur kan zich onder bepaalde omstandigheden met nog meer zuurstof verbinden en hierop berust de bereiding van Engelsch zwavelzuur (zie Zwavelzuur) waarbij men van de Z. uitgaat. De Z. is onoplosbaar in water, daarentegen oplosbaar in zwavelkoolstof en benzine. Even als vele andere elementen, kan X. |
489 zij in verscheidene allotropische toestanden voorkomen (bruine prismatische Z., elastieke Z.). In scheikundig karakter heeft de Z. groote overeenkomst met selenium, tellurium en de zuurstof. De voornaamste toepassingen van do Z., waarvan boven reeds sprake was, zijn voor de bereiding van zwavelzuur, buskruid, vuurwerk, zwavelstokken en lucifers, en als geneesmiddel. R. 8. T. M. ZWAVELGROTTEN. (Zie Grotten). ZWAVELKIES. (Zie Pyriet). ZWAVELLEVER wordt vorkregen door koolzure potasch en zwavel te zamen te smelten. Hierdoor ontstaat, onder ontwikkeling van koolzuur, eene bruine, leverkleurige massa (v. d. de naam), bestaande uit vijfvoudig zwavelpotassiuin en zwavelzure of ondemvaveligzure potasch. Ook door bijtende potasch met zooveel zwavel te koken, als daardoor kan worden opgenomen, verkrijgt men Z. De Z. is mot bruingele kleur in water oplosbaar, riekt aan de lucht zwak naar rottende eijeren (door ontwikkeling van zwavel-waterstofgas, tengevolge van de werking van het koolzuur uit den dampkring) en geeft door toevoeging van een zuur, onder ontwikkeling van veel zwavelwaterstof, eene wille troebeling van fijn verdoolde zwavel (zoogenoemde zwavelmolk). Men gebruikt de Z. in de geneeskunde voor do bereiding van kunstmatige zwavelbaden. R. S. T. M. ZWAVELREGEN. Zoo als we weten is hot dikwijls de wind, die hel stuifmeel der planten van het mannelijke of het vrouwelijke individu overbrengt. Het stuifmeel nu, dat op deze wijze van sommige planten, vooral van verschillende boonion, als pijiiboomen en anderen, in de lucht wordt rondgevoerd, vormt somwijlen ge-heelo stofwolken, die wel eens door windstilte, regen of andore oorzaken, naar beneden vallende, het verschijnsel te weeg brengen, hetwelk men onder den naam van Z. kent, en dat in landen, waar men uitgestrekte pijnbossehen en grasvlakten aantreft, niet zeldzaam is. D. ZWAVELZOUTEN noemt men verbindingen vau twee zwa-velmetalen mot elkander, b. v. zwavelkalium zwavolgoud, zwa-velainmoninni-zwavellin. Men kan deze, in water oplosbare zoulou beschouwen als zuurstofzouten, waarin de zuurstof door zwavel vervangen is (zie voorts Zouten). R. S. T. M. ZWAVELZUUR. Onder deze benaming komen in den handel twee sterke zuren voor: het Nordhauser-, Saksisch- of rookeml Z. (vitrioololie) en hel Engelsch Z. De eerstgenoemde en langst bekende soort van Z. is oone oplossing van watervrij Z. (verbinding van 40 pCt. zwavel met 60 pCt. zuurstof) in bot eerste hydraat van Z. (verbinding vau 32,6 pCt. zwavel, 6r),4 pCl. zuurstof en 2 pCt. waterstof). De tweede soort bevat oen weinig meer van do beslanddeelen van water, dan aan het genoemde hydraat beantwoordt. Het Saksisch Z., reeds in de XV'I|; eeuw bekend, heeft zijnen naam te danken aan de Pruissischo provincie Saksen, waarin het, nabij Nordhausen, van ouds bereid werd uit de groene vitriool. Tegenwoordig wordt daar goon Z. moor bereid: de bekendste fabrieken zijn thans te Hennsdorf en te Radnitz in Bo-hemen. Men verwerkt in deze fabrieken een onzuiver ijzervitriool (zwavelzuur-ijzoroxydule), dat door indampen dor moerlogen verkregen is en veel zwavelzuur-ijzeroxyde bevat. Men verhit de massa eerst matig ter uitdrijving van het kristalwater en brengt ze dan in aarden retorten, welke naast elkander in een' oven liggen en met ontvangers verbonden zijn. Er destilleert Z. over; wat achterblijft is ijzer-oxyde, dat onder den naam van colcothar of doode kop in den handel komt en als schuurpoeder dient. Door de hitte is het zwavelzuur-yzoroxyde gesplitst in zijne bestanddeelen, terwijl hot zwavelzuur-jjzeroxydulo ontleed is in ijzer-oxyde, Z. eu zwaveligzuur, welk laatste het zuur verontreinigt. Het aldus verkregen Saksisch Z. is eene moestal bruingeklourde, zeer bijtende, zure vloeistof, van 1,854 soort. gew. Het rookt aan de lucht, doordien er watervrij Z. uit verdampt, dat in de lucht water opneemt en zoo weder eene minder vlugtige verbinding vormt, die zich tot eenen nevel verdigt. Men gebruikt het Saksisch Z. voor het oplossen van indigo, waarvoor hetzes-maal goedkooper Engelsch Z. minder geschikt is. Ook dient het 62 ZWA. |
ZWA—ZWE.
490
voor do bereiding van watervrij Z. Daartoe verwarmt men het Saksisch Z. voomigtig in een retort; het watervrije Z. gaat over en verdigt zich tot eene kristallijne, op asbest gelijkende stof, die bij 25° C. smelt, bij 35° C. kookt, en in dien staat geon zuur is, maar zulks wordt door verbinding met water, waartoe het zeer groote verwantschap bezit. Het Emjelsch Z., dus genoemd, omdat hot te Birmingham in Engeland het eerst bereid werd, wordt verkregen door zwa-veligzuur hooger te oxyderen. Zwaveligznur ontstaat door zwavel te verbranden, als ook door pyriet (zwavelkies) aan de lucht te roosten. Daar do pyrieten in den regel kleine hoeveelheden arsenicum bevatten, zal hieruit hereid Engelsch Z. door dit element verontreinigd zijn. Hot zwaveligznur kan, als volkomen vorbrandings-produetvan de zwavel, zich niet direct met meer zuurstof verbinden, en de kunst om Engelsch Z. te bereiden berust dus hierop dat men het noodzaakt dit langs omwegen te doen. Men doet dit door do gezamenlijke werking van stikstof-oxyde, water en lucht. Het eerstgenoemde ligchaam neemt zuurstof uit de lucht op en wordt daardoor ondersalpeterzuur, hetwelk zich met het water omzet tot salpeterzuur en stikstof-oxyde. Terwijl het laatste wederom zuurstof uit do lucht opneemt, zot zich het salpeterzuur met het zwaveligznur om tot Z. en ondersalpcterzuur. Dit laatste wordt nu wederom door water ontleed. De zuurstof, benoodigd om het zwavoligzuur tot Z. te oxy-deren, wordt dus geleverd door den dampkring. Het stikstof-oxyde neemt haar daaruit op en draagt ze, door tusschenkomst van het water, over op het zwaveligznur. Men ziet in, dat cene kleine hoeveelheid stikstof-oxyde (of ondersalpeterzuur, of salpeterzuur, want het is onverschillig van welke dezer drie stoffen men uitgaat) toereikend zijn moet, om groote hoeveelheden Z. te bereiden. De werking van de vier grondstoffen op elkander heeft plaats in looden kamers, d. i. in vier of vijf groote ruimten, welke door looden platen begrensd zijn en door buizen van hetzelfde metaal met elkander gemeenschap hebben. In deze kamers wordt voortdurend een mengsel van zwavoligzuur, lucht en waterdamp aangevoerd en vindt daar salpeterzuur, dat een deel van hot zwaveligznur tot Z. oxydeert en zelf in ondersal-petorzuur en daarna in stikstof-oxyde overgaat. Het gevormd Z. verzamelt zich op den bodem der kamers; de gassen komen in de verschillende afdeelingen veelvuldig met elkander in aanraking en ontwijken eindelijk in oenen schoorsteen. Om hierbij verlies aan stikstof-oxyde tegen te gaan, (het overige van het afgewerkte gasmengsel is hoofdzakelijk stikstof uit de lucht) laat men de gassen vooraf strijken over stukken coaka, bevochtigd met Z., dat hot stikstof-oxyde opslorpt. Het Z., zoo als het uit de kamers komt, is natuurlijk sterk verdund door het bij de fabriekaadje onontbeerlijke water. Voor sommige doeleinden on voor gebruik in de buurt van de fabriek is dit zoogenoemd kamer-mnx bruikbaar. Voor andere doeleinden en voor transport is het in dien staat te slap en moet het door afdampen van het overtollig water bevrijd worden. Dit geschiedt aanvankelijk in pannen van lood, het eenige onedele metaal dat tegen warm Z. vrij wel bestand is. 'Wanneer evenwel eene bepaalde sterkte bereikt is (1,75 soort, gew.) dan zou ook lood te voel worden aangetast. Het Z. wordt dan overgeheveld in eenen ketel van platina en hierin ingedampt tot een soort. gew. van 1,84. Men vindt tegenwoordig fabrieken van Engolsch Z. in alle beschaafde landen; eene van de grootste is die to St. Roll ox bij Glasgow. Het Engelsch Z. is eene kleuiiooze, niet rookende, olieachtige, sterk zure vloeistof, die bij 325° C. kookt. Het vernielt en verkoolt de meeste bewerktuigde stoffen, doordien het daaraan water onttrekt, tast de meeste metalen aan (onder ontwikkeling van waterstof of van zwaveligznur) en drijft de meeste andere zuren uit hunne verbindingen. Mengt men Z. mot water dan wordt voel warmte vrij, onder vermindering van volume. Om ongelukken to voorkomen, giet men het Z. langzaam in het water en nimmer omgekeerd het water in hot zuur. Het mengsel wordt troebel cn na oonigen tijd zet zich een wit bezinksel van zwavelzuur lood-oxyde af. Deze stof is ontstaan bij bet indampen van het Z. in de looden pannen en kon in het sterke zuur opgelost worden. |
Eono andere, nooit ontbrekende verontreiniging van het Engelsch Z. is stikstof-oxyde of salpoterigzuur. Arsenicum komt alleen voor in Z. bereid uit pyriet. Hot zuur is overigons voor do meeste doeleinden zuiver genoeg. Hot meeste Z. dient in de sodafabrieken om keukenzout in glauberzout om te zetten. Voorts gebruikt men het voor do be-roiding van vele zuren, zoo als salpeterzuur, wijnsteenzuur, azijnzuur, koolzuur, voor do bereiding van phosphorus, aethor, aardappelsiroop, patentolie en nog vele andore stoffen. Ook in de verworgen, katoendrukkorijen, de fabrieken van stearino-kaar-son, vindt hot toepassing. Eindelijk is verhitten met Z. hot boste middel om hot goud van zilver en koper te scheiden, doordien eerstgenoemd metaal door Z. niot wordt aangetast. Men noemt deze wijze van scheiden offmerm. R. S. T. M. ZWEDEN (in het Zweedsch Sverige) is oen koningrijk, dat de oostzijde van het Scandinavische schiereiland inneemt. Het strekt zich uit van 55° 22' tot 69° 4' N. Br. eu van 28° 46 tot 41° 50' O. L., en is begrensd ton noorden door Noorwegen on Rusland, ten oosten door Rusland, de Bothnische zeegolf en de Oostzee, ten zuiden door do Oostzee, ten westen door do Sond, het Kattegat, het Schagerrak en Noorwegen. Het bevat eene oppervlakte van 8017 □ mijlen en volgens de volkstelling van 1866 4,160,677 bewoners. Naar gelang in de meer noordelijke stroken de vruchtbaarheid van den grond afneemt, vermindert ook do bevolking, zoodat b. v in de provincie Malmohus moer dan 3600, in do provincie Norrhotten slechts 38 zielen op do □ mijl wonen. Ton aanzien van de natuurlijke gesteldheid van Z. kunnen wij in hoofdzaak naar het art. Scandinavië verwijzen. Ofschoon de grond en het klimaat niet zeer voordeelig voor don landbouw zijn, heeft doze toch, gedurende de tegenwoordige eeuw, zulke vorderingen gemaakt, dat het land in don regel in zijne voornaamste levensbehoeften kan voorzien en in gunstige jaren uit do zuidelijke provinciën zelfs uitvoert. Er wordt veel gerst verbouwd, die tot op 67° N. Br. nog rijp wordt, terwijl haver, rogge cn tarwe alleen in de zuidelijke gedeelten wassen; aardappelen groeijen er door het gclieele land. De veeteelt is er. niettegenstaande er vele weilanden zijn, van geen groote betee-konis; in het noordon vervangt het rendier alle ander vee. De uitgestrekte bosschen, die bijna do helft van do oppervlakte des lands bedekken, leveren eene voorname bron van inkomsten voor do bevolking; grootondeols bestaan zij uit naaldhout en berken. Op vele plaatsen is er overvloed van wild, als hazen, berk- en snecuwhoendors, ook herten, waaronder de eland, en pelsdieren, als boeren, wolven, marders enz. Voor de bewoners der kust en der eilanden maakt do zoovisscherij een hoofdmiddel van bestaan uit; in do rivieren wordt voel zalm gevangen; evenwel is in Z. de visscherij van minder belang dan in Noorwegen. Veel vertier ontstaat uit den bergbouw, wijl in Z. vele ijzermij-non zijn en sommige mijnen ook koper, zilver en andere delfstoffen opleveren; het Zweedscho ijzer is van uitstekende hoedanigheid. De nijverheid heeft hier evenwel nog niet zulk eeno hooge vlugt genomen als elders; het belangrijkste zijn nog de manufactmir-, suiker- cn tabaksfabrieken; in Motala, Nyköping en Stokholm zijn eenigo groote fabrieken van stoomwerktuigen. Handel en scheepvaart zijn zeer aanzienlijk, waartoe de ligging des lands, voor een groot deel aan do zee, met vele goede havens, aanleiding geeft, terwijl de binnonlandsche handel bevorderd wordt door verscheidene groote kanalen, die do zeeplaatsen met de grootore en kleinere meren verbinden, als het Gotha-kanaal tusschen Södorkoping aan de Oostzee cn het We-nermeer, de beide Trollhatta-kanalen, het Södertelje-kanaal enz., welke bij de onbovaarbaarheid der meeste rivieren, in de behoefte der scheepvaart voorzien. Intussohen zijn de uitgestrekte woestenijen , de ruwheid van het klimaat en hot gebrek aan goede wogen groote hinderpalen voor hot handelsverkoor, vooral in de noordelijke provinciën. Spoorwegen bezit Z. nog slechts weinig en staat daarin zelfs bij Noorwegen ten achter. De voornaamste artikelen van invoer zijn hennip, olie, talk en pelswerk uit Rusland; granen, wol cn vee uit Denemarken; koloniale waren en manufacturen uit Engeland; granen, ooft, vee en manufacturen uit Duitschland; wijn, vruchten en zijde uit Frankrijk; zout uit Portugal. Do uitvoer bestaat voornamelijk in staafijzer en ver-I werkt ijzer, ruwe houtwaren, teer, koper, aluin enz. Tn 1865 |
491
ZWE.
telde de koopvaimlijvloot 1248 zeeschepen, te zamen metende 66,423 last. Het koningrijk Z. wordt verdeeld in het opporstadhomlerschap Stokholm en 24 liin of provinciën, hieronder vermeld, met haren omtrek en hare bevolking in 1866.
Voor do kerkelijke aangelegenheden wordt het rijk verdeeld in 12 stiften of bisdommen, deze in propsteijen en de iaat-sten weder in kerspelen van zeer verschillende uitgebreidheid. De staatsgodsdienst is in Z., gelijk in geheel Scandinavië, de Evangeliseh-Luthersehe, nevens welke andere godsdiensten slechts geduld worden; er zijn dan ook slechts weinige B. Catholieken en Joden. Aan het hoofd der staatskerk is een aartsbisschop te Upsala en onder hem 11 bisschoppen. Aan het openhaar onderwijs wordt veel zorg besteed ; alle boeren kunnen lezen en de metsten ook schrijven; behalve de volksscholen zijn in Z. ook een groot aantal inrigtingon van middelbaar onderwijs, zoomede twee hoogescholen, do cene te Upsala, do andere te Lund. |
Volgons de constitutie van den 6lt;,equot; Junij 1809 is Z. eene erfelijke monarchie, door de rijksstenden beperkt, met eencn koning aan het hoofd, die tot de staatskerk moot behooren en het hoogste bewind in handen heeft, waarbij hij in de meeste gevallen alleen het advies heeft in te winnen van eenen staatsraad. Deze bestaat nit 2 ministers van staat en 8 leden, waarvan 5 met eene portefeuille zijn belast. De rijksdag, die met den koning de wetgevende magt uitoefent en üe belastingen vaststelt, vergadert om de drie jaren, doch kan in buitengewone gevallen ten allen tijde worden bijeengeroepen; hij bestaat uit vier kamers, de ridderschap of de adel, de geestelijkheid, de burger/! en de hoeren; iedere kamer beraadslaagt en otemt afzonderlijk. Do regtsplcging wordt door onafzetbare regters uitgeoefend; do hoogste instantie is het tribunaal des konings; regtbanken van appel zijn de geregtshoven te Stok-i holm, Jönköping en Christiaanstad; onder deze staan do la.'-mans- en de districts- of harads-geregton, welke beide Inatsten lt; bestaan uit een' regtsgeleerden voorzitter en 12 bijzitters, uit het i volk gekozen. Het legor bestaat uit eene kern van 32,000 man waarvan 4900 man ruiterij en 3350 man artillerie, met 176 veldstukken. In oorlogstijd kan het tot bijna 120,000 man worden opgevoerd door bijvoeging dor militie, die jaarlijks gedurende eene maand opkomt om geoefend te worden. De vloot bestaat uit een linieschip met stoom vermogen en 70 stukken, 3 korvetten, 3 monitors en 10 kanonneerbooten, allen met stoomvormo-gen, en voorts nog uit een aantal zeilschepen, als 5 linieschepen, 2 fregatten, 5 korvetten, 5 brikken en schooners en 14 transportschepen; de bemanning der vloot bedraagt 34,378 kop-pen. Buiten Europa hoeft Z, slechts eene enkele bezitting, namelijk hot eiland St. Bartlielemy, tot de Antillen behoorende. De oude geschiedenis van Z. ligt in het duister; even als hot geheele Scandinavische schiereiland, was hot land vroeger door onderscheidene volksstammen bewoond, vooral de Gothen in hot zuiden en de Zweden in het noorden, die ieder hunne eigene koningen hadden. Dikwijls waren zij onderling en met hunne naburen, de Noormannen en Denen, in oorlogen gewikkeld. In 829 werd er door don heiligen Ansgar het Christendom gepredikt, dooh het duurde, tot in de XIquot;10 of XIIquot;18 eeuw, eer hot algemeen werd aangenomen. In 1397 werd Z. mot Denemarken en Noorwegen vereenigd; do aanleiding hiertoe was, dat Albrecht van Mecklenburg, die in 1365 don troon had bestegen, in 1389 eene nederlaag leed in cenen krijg togen Mar-garetlia, destijds koningin van Denemarken en Noorwegen, met wie zijne eigene onderdanen tegen hem hadden zamengeapannen. Deze vereoniging berustte echter te zeer op eene onderdrukking van hot Zwoedsche element, dan dat zij op den duur kon stand houden, zoodat omstreeks 1434 hot volk zich herhaaldelijk van het vreemde juk trachtte te bevrijden, waarbij voel bloed vergoten werd, vooral onder den Deensehen koning Cbristiaan den II'1quot;, tegen wiens dwingelandij do Zweden zich, onder aanvoering van Gustaaf Wasa, met kracht verzetten en hunne onafhankelijkheid herkregen. Dezo, in 1523 tot koning verkozen (zie Gustaaf Wasa) wist de raagt van het Catholycismus te breken en de Hervorming bij zijn volk in te voeren. Een zijner opvol-geis, Karei de IX^0, die in 1604 den troon beklom en vele voortreffelijke inrigtingen tot stand bragt, was in gedurige oorlogen gewikkeld met Rusland, Polen en Denemarken, cn werd na zijnen dood opgevolgd door Gustaaf den II1'™ (zie Gustaaf Adolf), wiens regering de schoonste bladzijden in de Zweedscho geschiedenis vult. De aristocratie begon destijds in Z. al meer en meer een' overwegenden invloed uit te oefenen, vooral oadat Gustaaf Adolf in 1632 in den slag bij Lutzen gesneuveld was en door zijne minderjarige dochter Christina werd opgevolgd. Deze droeg echter in 1654 de rogering over aan haren neef. Karei den Xdlt;m Gustaaf, die onderscheidene stoute veldtogten tegen naburige rijken ondernam, maar ook bij zijnen dood in 1660 het land met eene berooide schatkist aan zijnen nog minderjarigen zoon. Karei den Xl''=quot; achterliet. Onder diens bestuur bragt een tijdvak van vrede daarin weder verbetering, doch zijn zoon en opvolger. Karei de XII^, die van 1697 tot 1718 regeerde, speelde weder eene groote rol in de oorlogen, die in dien tijd Europa beroerden (zie Karei de, XII'1'). Nahem rogeerde zijne jongere zuster, Ulrica Eleonora, die in 1751 kinderloos gestorven zijnde, volgens eene daartoe bepaalde regeling, werd opgevolgd door hertog Adolf Frederik van Holstein (1751_i 771). Inwendige partijschappen verdeelden te dier tijde het land, en toen in 1771 Gustaaf de Hl'10 (zie Gustaaf de IUae) den troon beklom, was het zijne eerste handeling om met de ovormagtige adelpartij te breken; de ontevredenheid, die hij daardoor^ver-wokte, lokto eenige jaren later eene zamenzwering uit, waarvan hij in 1792 hot slagtoffer werd. Zijn zoon en opvolger, Gustaaf de IVli0 verloor in 1809 kroon en scepter ten gevolge eener omwenteling, welke een einde maakte aan den strijd tusschen do monarchie cn de aristocratische overhoorsching, en waardoor tevens hot stamhuis der Wasa's voor altijd van den Zwoedsohen troon werd uitgesloten, die door den hertog van Södermnnland onder den naam van Karei den XIIIlt;,cn bestegen werd. Deze benoemde tot zijnen opvolger prins Christiann August van Slees-wijk Holstein, die echter oog voor hij tot den tioon kwam, bij |
492
eenc rovuo plotseling stierf, niet zonder vermoeden van vergiftigd te zijn. De rijksdag benoemde daarop in Augustus 1810 den Franschen maarschalk Bernadotte tot troonsopvolger, die onder den naam van Karei den XIVilt;m, reeds tijdelijk in 1811, bij het leven van Karei den XIHdon, en na diens dood in 1818 definitief koning werd en voel heeft toegebragt tot verbetering van den inwendigen toestand des lands en met wien eeno geheel nieuwe dynastie is opgetreden. Inmiddels was in 1815 Noorwegen met Zweden onder denzelfden scepter vereenigd. Karei do XlVde stierf den 8'18quot; Maart 1844 en liet het rijk in gunstigen toestand achter aan zijnen zoon Oscar den I8'™, die slechts 15 jaren regeerde en in 1859 werd opgevolgd door den tegenwoordigen koning Karei den XV'1'quot;, door zijn huwelijk mot prinses Iiouiso, dochter vnn prins Frederik der Nederlanden, aan het Nederlandsche stamhuis vermaagschapt. ZWEEDSCHB TAAL EN LETTERKUNDE. De Z. T. behoort tot don tak van den groeten Indo-Germaanschen taalstam, welke ook de Deensche en Noorweegsehe talen omvaten daarom de Scandinavische genoemd wordt. Hare oudste stukken bestaan uit -zoogenaamde Runen (zie Runenschrift) en zijn uit de X'10 en volgende eeuwen herkomstig. De XIII(io—XV110 eeuwen leveren onderscheidene wetsbepalingen, kronieken in rijm en proza, legenden en vertalingen. Doch ook in Zweden bragt de kerkhervorming der XVTquot;8 eeuw eene groote verandering in de taal mede, zoodat men van toen af het nieuw-Zweedsch van het oudere oud-Zweedseh onderscheiden moet. Het is eeno zeer rijke, uiterst welluidende taal, die in het dagelijksche leven in de verschillende gedeelten des lands met wel een tiental tongvallen wordt uitgesproken, van welke het Sörmlandsch, waaruit de tegenwoordige schrijf- en beschaafde spreektaal gevormd zijn, het Dalarnsch en het Gothlandsch de voornanmsten zijn Onder hen, die over do Zweedsche spraakkunst hebben geschreven, verdienen vermelding: Wallenius (1682), Tjallman 1696), Ljung-berg (1756), Sahlstedt (1769, 1798), Botin (1777, 1792), Fryxell (1824), Sjöborg (1848), Dieterich (1848), Schram (1850), Lyth (1850). De beste Zweedsche spraakkunsten zijn: die van do Zweedsche academie (1836); van Rydquist, Svenska Sprakets Lagar (Stokholm 1850); van Stromborg, Svenska spraklüra (M. 1852). Over do geschiedenis der Z. T. zie men Petersen, Uet Danske, Norske og Svenske. sprmj Historie (Kopenhagen 1830, 2 dln); over het oud-Zwecdsch in het bijzonder Munch, Forn Swenskans och Forn-Norskans Sprakbyggnad (Stokholm 1849). Na Ihre, Lexicon Suio-Gothiam (Upsala 1769) heeft Dalin een Zweedsch woordenboek nitgegeven: Ordbok Ofver Svenska spraket (Stokholm 1850 vlg.). Even als bij andere volken, zoo begint ook bij de Zweden de letterkunde met volksliederen en dichtmatige overleveringen. Van deze volkspoëzy, Folkvisor genoemd, zijn uitgaven bezorgd door Geyer en Afzelins (Stokholm 1814 volg., 3 dln), Atterbom (Upsala 1816), Arwidsson (Stokholm 1834 volg. 3 dln.), Oaval-lius en Stephens (Orebro 185S). De oudste uitgaven van oude wetten en kronieken gaven Bure (Stokholm 1634), Scheffer (aid. 1669), Messenius (aid. 1615). Over do oude volksboeken in het Zweedsch handelt Biickström in Svenska FolkbScker (aid. 1850 volg., 2 dln.). Nevens de taal had ook de letterkunde in Zweden groote verpligting aan de kerkhervorming. Zij eerst maakte het ontstaan eener eigenlijke godgeleerde on godsdienstige letterkunde mogelijk en zou reeds in de eerste helft der XVII110 oouw vruchtbaarder zijn geweest voor de letterkunde in Zweden in het algemeen, ware het niet dat koningin Christina, ofschoon ijverige bevorderaarster van letteren en wetenschappen, meer gestreefd had om, door het verzamelen van buitonlandsche go-leerden aan haar hof, er het middelpunt eener Europeesehe wetenschap te vormen dan do letterkunde van haar vaderland aan te moedigen. Dit en de na hare regering voortdurende oorlogen hebben de ontwikkeling der Z. L. zeer vertraagd, vooral dewijl hot Latijn destijds nog de genoegzaam eenigo taal der wetenschappelijke wereld was. Door deze en andere oorzaken duurde het tot in het begin der XVIU'10 eeuw, dat de Z. L. zich boven het middelmatige begon te verheffen. Als de voornaamsto dichters van dien tijd en den daarop gevolgden tijd noemen wij: Georg Stjernhjelm, die echter reeds vroeger leefde en in 1672 overleed, wiens Flercules een uitmuntend leerdicht is, dat hem den naam van vader der Zweedsche dichtkunst verwierf; OlofRudbeck, meer bekend als oudheidkundige dan als dichter; den aartsbisschop Spegel, aan wiens geestelijken epos: Guds werk og hvila men van wege de vele verhevene schilderingen vele gebreken in den vorm vergeeft; Frese, een waar genie; Lucidor en Eunius, beiden gebrekkig in den vorm, maar vol geest en vernuft; Dalin, die meest gelegenheidsgedichten, maar daaronder uitmuntende, gaf; de door hare tijdgenooten als „tiende muzequot; te hoog opgevyzelde Brenner, benevens eene menigte anderen. |
De eigenlijke hervormer der Z. L. was de reeds genoemde Dalin, die, even als onze van Effen, in navolging van de Engelsche spectatoriale vertoogen, in 1733 zijnen Argus begon uit te geven. Hij en vrouwe Nordenflycht, eene gevoelvolle dichteres, worden de middelpunten van oenen dichterlijken kring: Utile dulci, uit welken de ernstige Gyllenborg, dichter van fabelen, oden en hot epische gedicht Tagel öfver Bell, en Creuts, een uitmuntend idyllist, voortkwamen. Kellgren roerde door eene voortroffelijke, welluidende d'ietio; Oxonstiorna schilderde met levendige verwen liet volksleven en de natuur zijns vaderlands in de epische gedichten Skördnrna en Arstiderna, terwijl zijne vertaling van Milton's Paradise /05/misschien het oorspronkelijke zelfs overtreft. Deze dichters, bonevens Silfverstolpo, Ad-lerboth, Stonhammar, Blom en anderen behooronde tot de zoogenoemde classische of Fransche school, terwijl Lidner, bij wiens Spastnra's tod en Yttersta domen de geheele natie in tranen wegsmolt; Bellman, spotziek, dartel, hier en daar meer dan dat, maar vol gevoel en met zeldzame heerschappij over de taal; do ongemeen vruchtbare Stagnolius, uitmuntende in bijna alle soorten van poëzy; de welluidende Niander; de oorspronkelijke Almquist; de echte volksdichter Fahlcrantz; do Finlandor Runeberg; de geestige von Braun; Wallin, beroemd als kanselredenaar en als „ Davidsharp van het Noordenquot;, zich eene eigene baan kozen. De laatstgenoemde behoort ook nog tot dat tijdperk, hetwelk eenen aanvang nam met do omwenteling van 1809, bij welke de drukpers en de boekhandel van vroegere banden ontslagen werden. De voornaamste dichters van dit tijdperk zijn: Kullberg, Valerius, Homberg, Nordforss, Hedborn, Atterbom, Getjer, Afzelins, en vooral do door zijnen Frithjof wereldvermaarde Togner. In het letterkundige proza werd als 't ware eene nieuwe baan geopend door het in 1807 door den wijsgeer Höyer gestichte Aurora, verbond, dat echter in den aanvang zeer te worstelen had met de achterdochtige politiek vnn Gustaaf den IVden en zich eerst na de omwenteling van 1809 begon te ontwikkelen. Van toen af splitste zich do Z. I/. in twee hoofdrigtin-gon, van welke de eerste bestond uit de tegen elkander kampende scholen van classiek en romantiek; uit haar gingen uit de tijdschriften Polyphem van Askelöf te Stokholm, en JViosp/io-rns van Atterbom te Upsala, het laatste gevolgd door Svensk literatur tidende (1814—1824). De andere hoofdrigting noemde zich de Gothische. Zij had haar orgaan in het tijdschrift Iduna en streed ijverig voor het vaderlandsche, Noordsche beginsel. Dat deze letterkundige wrijving zich ook in de poëzy openbaarde, spreekt van zelf. Daar wij binnen het enge bestek der regelen niet kunnen treden in eene beschouwing der wetenschappelijke L. van Zweden, maar ons tot het zuiver letterkundige moeten bepalen, zij nog opgemerkt, dat de roman, het hoofdbestanddeel van het hedendaagscho letterkundige proza, tot in onzen tijd in Zweden een bijkans onontgonnen veld was. Crnsenstolpe en Claes Livyn waren genoegzaam de oenigen die vermelding verdienden. Do opgang der historische romans van Walter Scott wekte ook in Zweden navolging, blijkens Gnmalin's Bauer Thord, Sparre's Fr eis eg Ier en Adolf Findling en anderen. Weldra moest echter de historische roman wijken voor den roman intime. Wettorbergh is onder den pseudonym „Oom Adamquot; ook te onzent bekend; minder Engström, Snellman, baron de Geer, Mollin, do onuit-puttolijke novellist. Palmblad, een uitmuntend romanschrijver, Ridderstad, Kjellmann-Göranson, graaf Adlersparre, schrijvende onder den pseudonym Albano en von Zeipel. Doch vooral zijn hier te noemen twee voortreffelijke schrijfsters: Frederika Bremer en Emilie Flygaro Oarlén, bij welke de dames Knorring en „Wilholminequot; te noemen zijn. Daar tijdens de nitsavo van het li116 deel dezes works do |
ZWE.
eerstgenoemde dezer schrijfsters, de heminnolijke Frederika Bremer, nog in loven was, vermeonen wij hier tor plaatse aangaande haar hot volgende, ten hoslaite onzer door gedwongen kortheid onvolledige schets, te mogon zeggen. Frederika Bremer werd don 8,tlt;m Augustus 1802 te of bij Aho in Finland geboren. Toen haar vader zich van zijne zaken ontdaan hebbende, elders zijne woonplaats vestigde, kwam zij op haar derde jaar onder de leiding der gravin Somerhjolm, die grooten invloed op hare ontwikkeling uitoefende. Later werd zij geplaatst aan een instituut voor meisjes te Stokholm. Als romanschrijfster maakte zij zich het eerst bekend door den ook in onze taal overgobragten roman: De. dochters van den president; wereldvermaard word zij door hare Buren on Huiselijk geluk en huiselijk leed. De geldelijke voordeeion dio haar letterarbeid haar opbragt, besteedde zij ten deelo en vooral tot werken van liefdadigheid, doch Ion deele ook tot het bekostigen van reizen naar Duitschland, Engeland en Noord-America. Do hoofdkenmerken barer pen zijn huiselijkheid, juistheid, eenvoudigheid, godsdienstigheid. Hare schriften, meestondeels ook in hel Nederlandsch uitgegeven, zijn in hot oorspronkelijke gezamenlijk uitgegeven onder de titels, eerst: Tekningar ur Hmr-(Stokholm 1835 volg., 7 dln.), daarna: Ajra Tekningar ur Uvargaslifnet {aid. 1844 volg., 8 dln.). Deze begaafde, als menschlievende Christin hoogst achtingwaardige schrijfster overleed op haar landgoed Arsta, den 31quot;quot;quot; December 1865. Zie voorts over de Z. L. en hare geschiedenis: Attorborai Svenska siare och skahler (Stokholm 1841 volg., 6 dln.); Ham-marsköld, Svenska FïWerAetoi (Stokholm 1833); Lenstrom, Svenska poesiens historia (aid. 1839, 2 dln.) en Sveriges literatur- och konsthisloria (Upsala 1841); Sturzenbecher, Die neuere Schwedi-sche Literatur (Leipzig 1850); VVioselgren, Sveriges skana literatur (Stokholm 1846 volg. 5 dln.). ZWEER {Ulcus) is eene vernietiging van den zamenhang der oppervlakte van oen orgaan of weefsel, vergezeld van ontsteking en afscheiding van etter, ichor of sanies. Zweren komen menigvuldig voor op ioderen leeftijd, bij beide geslachten, in alle standen en zijn dikwijls eene bron van belangrijk lijden. Men raadplege daaromtrent nader de verschillende handboeken over heelkunde. Z. ZWEET. {Sudor) liet Z. dat vooral bij hooge temperatuur en krachtsinspanning zich tot druppels op de oppervlakte dor huid verzamelt, is eene genoegzaam kleurloozo vloeistof, van zout-achtigen smaak, van zure reactie en van een'eigenaardigen reuk, naar do vorschillende gedeelten der huid onderscheiden. Van vormbestanddeelen bevat het slechts afgestooteno epidermis-schubhen. Het is zoer arm aan vaste bestanddeolen, slechts 2 pCt. Onder de organische bestanddeelen komen een aantal vlugtigo zuren voor, vooral mierenzuur, boterzuur, azijnzuur, mogelijk ook metacetonzuur on andere aan die groep verwante zuren; verder neutrale vetten, benovens cholesterine en ureum. Onder de anorganische bestanddeelen maken de chlooralcaliën en vooral het chloorsodium de grootste hoeveelheid uit; in geringe hou-veelheid komen ook phosphorzure en zwavelzure alcaliën en phos-phorzure aarden vóór. Het verschil in reuk van het Z. kan deels aan verscheidenheid der vlugtigo zuren, deels aan ontleding van sommige bestanddeelen worden toegeschreven, zooals zulks b|j het voetzweet het geval is, dat niet zelden een' ondragelijken stank van zich geeft. Al het Z. dat zich in druppels op de huid verzamelt, is het produet der zweetklieren. D. |
ZWEMMEN. Het Z. is de kunst om zich in eenige vloeistof willekeurig in allo rijtingen te kunnen bewegen. Hierbij oefent het soortelijk gowigt van den zwemmer eenen grooten invloed uit, terwijl daarvan de moerdere of mindere gemakkelijkheid van het grootendeels afhangt. De visschen, dio bestemd zijn om in en niot op het water te zwemmen, behooren tot do soortelijk zwaarste dieren. De schol, die geene zwemblazen bezit, kan evenmin als de mossel den bodem verlaten. De meeste visschen hebben echter twee zwemblazen, door welker zamen-persing zij soortelijk zwaarder, door welker uitzetting zij daarentegen soortelijk ligter worden, waardoor zij dus het vermogen bezitten om zich naar willekeur in het water te verheffen of daarin te dalen. Hef kleinste soortelijk gewigt onder de dieren bezitten de watervogels, zij maken slechts een' geringen indruk op het water en velen hunner kunnen, hoe geschikt zij zich daarop ook mogen bewegen, toch zeer moeijelijk duiken. De zoogdieren zijn in den gewonen toestand soortelijk ligter dan water en kunnen bijna allen zwemmen. Wat den monsch betreft, zoo is zijn soortelijk gewigt, oven als bij alle ademhalende dieren, zeer verschillend, naarmate zijne longen al dan niet met lucht of wel met water gevuld zijn, wolk laatste bij hel verdrinken altijd plaats vindt. Indien do mensch zijne longen met lucht gevuld heeft, is hij soortelijk ligter dan water. Het is voor don meest geoefenden zwemmer moeijelijk mot door lucht gevulde longen tot op eenige diepte te duiken, daarom neemt hij daarbij gewoonlijk oen' sprong tor hulp. Eens in de diepte, kan hij zich daar echter gemakkelijk ophouden, zoo laug hij geen adem behoeft te halen. Het zich rondom hem bevindende water drukt namelijk zijn ligchaam te zamen, vordigl daardoor de lucht in hem en maakt hom in dezelfde verhouding soortelijk zwaarder, als zijn omvang vermindert. Indien men niet opzettelijk wil zinken, dan blijft, als de longen met lucht gevuld zyn, een gedeelte van het ligchaam boven water, zelfs zonder eouige werktuigelijke inspanning. Met ledige longen is de mensch slechts oen weinig zwaarder dan water. Men zou het derhalve bijna niet voor mogelijk houden, dat een mensch kon verdrinken, un inderdaad zou hij die niot zwommen kan, kunnen verlioeden dat hij zonk. als hij tegenwoordigheid van geest genoeg bezat om de lucht in zijne longen to benuttigen en geene beweging te maken, die zijn drijven op het water tegenwerkte. Bij de beweging in het water oefent de zwemmer mei handen en voeten eenen stoot of druk op het water uit, zoodanig dat hij daardoor godragen wordt en zich tevens voor- of achterwaarts beweegt. Bij hot uitslaan moeten daarbij de handen en voeten aan de vloeistof eeno zoo groot mogelijke oppervlakte aanbieden, bij het introkken daarentegen eene zoo klein mogelijke. L. ZWEMVOGELS (Natalores). Deze orde van vogels onderscheidt zich door de volgende kenmerken. De pooten hebben de drie voorteenen door zwemvliezen aan elkander verbonden; wanneor de achterteen niot ontbreekt, is ook deze door een vlies omzoomd of door een vlies met de binnonteen vereenigd. De dij en een gedeelte van den schenkel z'ijii in de huid van den romp ingevat; het overige van den poot is meestal met oene hoornachtige huid bedekt. De hals is dikwijls zeer verlengd, waardoor deze vogels instaat zijn, door den kop over of onder hot water ver uit te strekken, hun voedsel van alle zijden op te sporen en vast te grijpen. Hunne vederen worden voor nat bewaard door een eigenaardig insmeren met olieachtig vocht, dat afgescheiden wordt door de stuitklier; de vogel drukt bet daaruit met zijnen snavel en terwijl hij dan de vederen door den snavel heentrekt, worden deze met het vocht bestreken, waarmede hij ook hoofd en hals insmeert, door deze over de klier heen to wrijven. Ziekte en dood doen dit vet spoedig verdwijnen; en hot is een merkwaardig verschijnsel, dat Z. als men hen gedood op het water laat liggen, in korten tijd doornat worden , terwijl eenige uren te voren geen droppel water aan hunne vederen kleefde. Tot deze orde behooren de Albatros, tic Stormvogels, de Meeuwen, de Jan van Gent, de Peleeanen, de Zwanen, Ganzen en Eenden, de Futen en Duikers, de Papegaaiduikers en Penguins. Men zie de verschillende artikels op genoemde woorden. ZWENKGRAS (Festuca) behoort tot de familie dor Grami-neae. Negen soorten onder onze inlandscho grassen worden tot het geslacht Z. gebragt, hetwelk zich kenmerkt door gesteelde, veelbloemige, lancetvormige, aan de rugzijde bolronde bloem-pakjes, korte kelkkafjes en zeer fijn gewimperde kroonkafjes. Van de bedoelde negen soorten vindt men er vier (Festuca rubra, arundinacea, elatior cn loliacea) in weiland en op andere begraasde plaatsen; ééne {Festuca giganten) vooral in beschaduwde bosschon; drie anderen [Festuca hromoides, ovina en duriuscula) op schralen zand- on heigrond, en dus ook in onze duinen, eindelijk ééne {Festuca myurus) bij voorkeur op muren. Aangezien het ons te veel plaats zon wegnemen hier al deze soorten nader te beschrijven, verwijzen we hen, die daarvan iets moer wonschen te weten, naar uitvoerig beschrijvende botanische werken. Alleen vermelden wc hier nog, dat al deze soorten vac |
V
ZWE-ZWI.
494
Z, vooral voor schapeu een uitmuntend voedsel opleveren; maar vooral do Fesluca ovina (schapen Z.), die op do dorste hei- en zandgronden nog voorkomt. Ook tot het aanleggen van effene grasperken of gazons op buitenplaatsen en tuinen verdienen alle deze soorten, wegens de fijnheid en den gelijkmatigen groei liarer wortelbladen, aanbeveling. D ZWICHEM (Viguds van Aïtta van). Deze vermaarde staatsman, regtsgeleerde en geschiedschrijver werd den 19lle,1 October 1507 op de state Bara tusschen Leeuwarden en Wirdum geboren. Na onderscheidene hoogescholen te hebben bezocht, nam hij het hoogleeraarambt der regtsgeleerdheid, eerst te Pavia, daarna te Ingolstadt, waar. Door keizer Karei den 'Vllel, in zijn vaderland teruggeroepen, was hij eerst lid van den grooten raad te Meehelen, vervolgens lid en daarna voorzitter van den geheimen raad te Brussel, waar hij den 8,tlt;m Mei 1577 overleed, na do laatste jaren van zijn leven ambteloos te hebben doorge-bragt, daar hij zijn lidmaatschap van den raad van state, waartoe hij door koning Philips den II1'6» benoemd was, nedcrlegde, toen zijne gematigdheid, na Alva's komst, niets moer kon uitrig-ten, en zijn vroegere invloed geheel geweken was. Behalve zijne geschriften over den beruchten Xden penning gaf hij met Hopperus , eene Ordonnantie van de criminele justitie; een Commentarius ad. Tilt. X, Libr. II. Instit. de testamentis; een ad Tit. (f. de rebus credilis en ad Tit. Cod. de edieto Adriani tollendo, en eene Justificatio rationum ob rjuas regina Hunyariae contra Ducem C/iviae anna sumpsit (Antwerpen 1543). Hoynek van Papendrecht, die ook het eerstgenoemde geschrift, dat over den X'1011 penning, schoon onvolledig, in het licht gegeven heeft (in Anal. Belg. I, I. 287, sqq), gaf mede Z.' Epistolae politicae et historical ad Uoppernm, waarbij 's mans leven beschreven is. Hem wordt ook toegeschreven een in het Fransch geschreven en in liet Ned. vertaald uitgegeven Grondig berigt van het Nederlandsch oproer enz., overgezet en in het licht gegeven door v(an) Il(oven) (P. de la Court), achter de Historie der Gravelike regering in Holland., blz. 181 volg. ZWICKAU, eene stad van 15,000 inwoners, hoofdstad van eene kreitsdirectie in Saksen, aan den linker oever van de westelijke of Zwickauer Mulde, ligt in een liefelijk dal, is onregelmatig gebouwd, heeft vijf kerken, waarvan do hoofdkerk (Marienhirche) met eenen toren van meer dan 300 voet hoogte pronkt, en verschillende fraaije openbare gebouwen. Het gyranasiuin bezit eene bibliotheek van 20,000 deelen. Vóór den dertigjarigen oorlog bevatte Z. reeds 12,000 inwoners, doch daalde door dien krijg tot eene bevolking van 4000. Hot voorname middel van bestaan vinden de Zwickauers, even als de bewoners der in den omtrek liggende dorpen Neudörfel, Planitz, Nieder-Cainsdorf, Schedewilz, Boekwa en Oberhohndorf, in de uitgestrekte beddingen vau uitmuntende steenkolen, die eerst sedert 1823 op groote schaal uitgegraven worden. De stad was eerst eene vrije rijksstad en kwam later aan de markgraven van Meissen. Vergelijk verder Herzog, Chronik der Kreisstadt Z. (Zwickau 1834, 2 din.) en zijne Geschichte des Zwickauer Steinkohlenbaus (Dresden 1852). ZWIJNEN. De Z. maken met de Tapirs en den Hippopota-nms eene familie uit onder de Dikhuidige Zoogdieren. Het oude Linnaeaansehe geslacht Zwijn (Sus) is door de nieuweren in drie geslachten Dicotyles, Phaeochaenis en lt;?«s verdeeld; dit laatste kenmerkt zich door een' stompen, vooruitstekenden, beweegbaren snuit, 6 of 4 naar elkander toeho'lende snijtanden in de bovenkaak, zes snijtanden in de onderkaak voorwaarts uitstekende, en in iedere kaak twee hoektanden, waarvan de bovensten korter zijn dan de ondersten, welke laatsten ver buiten de lippen uitsteken; bovendien heeft iedere kaak ter wederzijde 7 of 5 kiezen. Aan lederen poot zijn twee middelste teenen, die groot zijn en twee buitenste, korte, die naanwelijks den grond raken. Destaart is kort en de huid gewoonlijk met borstelharen bezet. Er is geen twijfel aan of ons tamme varkon (Sus scrofa) stamt af van het wilde swijn, dat nog tegenwoordig in de hosschen van Midden- en Zuid-Europa en een gedeelte van Azië aangetroffen wordt; hiervoor pleit inzonderheid de eigenaardige vorm van den schedel. Het wilde zwijn is zwart of bruin van kleur, ruiger dan het varken en met langere slagtanden gewapend, terwijl zijne ooren, gelijk bij alle ongetemde dieren, regt op staan. Zijn vleesch is met weinig of geen spek omgeven en zeer donker. li f I I i 'ii P n li lil i' ( ■ 11 |
nagenoeg zwart van kleur. Hot leeft in weinig bezochte, digto en vochtige hosschen en voedt zich met wortelen, eikels, beuken, gras en bladeren; het wentelt zich gaarne in waterplassen, verdedigt zich moedig tegen vijanden en is, gewond zijnde, een zeor gevaarlijk tegenstander. Het zwijn behoort onder de vruchtbaarste zoogdieren en kan in den tammen staat jaarlijks 2 maal werpen. De zeug (het wijfje) draagt 4 maanden of omstreeks 16 weken; brengt tor eener dragt 10 tot 20 biggen voort, en kan in de negende maand haars ou-derdoins reeds bij den beer (hot mannetje) gebragt worden. Dit dier is om. zijn vleesch en niet om eenig dienstbetoon, in de landhuishonding opgenomen, en dus verlangt mon alleen, door vermenigvuldiging en groei er het meeste voordeel van to trekken. Ter aanfokking gebruikt men boeren en zeugen , die lang van lijf zijn, korte, sterke poolen hebben, goed gevoederd en beiden een jaar oud zijn. Een beer kan 10 zeugen dragtig maken, en men laat beidon ton hoogste 4 jaar leven. Wanneer de zeug zal werpen, dient er iemand tegenwoordig te zijn, zoo als ook eenige volgende dagen, wijl dit dier, in den opgeslotenon staat, zijno teedero biggetjes weinig mijdt of ontziet. Nadat do zoug geworpen heeft, voedt men haar regt goed met warme karnemelk, haver, garst of meel, opdat zij melk genoeg hebbe, om haar talrijk kroost op te brengen. Mot de 3 weken beginnen de biggen reeds uit don bak te eten, en met de 6 kunnen zij van de zeug worden afgenomen, wanneer men ze verder mot karnemelk, garst of haver opbrengt, tot dat zij oud genoeg zijn, om in het land hun eigen voedsel te zoeken, Een paar dagen voor dat de biggen van de moedor worden afgenomen, snijdt men de boeren, die dan bargen genoemd worden. Bij de zeugbiggen, die niet tot zeugen worden opgebragt, geschiedt dit eerst, als zij 3 of 4 maanden oud zijn. Moerassige landen en boschr\jke streken, waar velo beuken, wilde kastanjes en eikels gevonden worden, zijn voor de zwijnenteelt byzonder geschikt, waarom Gelderland, Drenthe en de Friesche wouden ook vele andore stroken van aangofokte Z. voorzien. Dozo dieren groeijen spoedig, en men kan zo tot eeno aanmerkelijke zwaarte voederen. Hot voeder heeft op de smakelijkheid van spek en vleesch eenen aanmerkelijken invloed. Boonen alleen geven hard en bitter, het spoolsol van geneverstokerijen of stijfsclinakerijen voos en week spek. Gar-stcnmeel, of alleen of met gemalen boonen, of erwten, alsmede gekookte aardappelen, met bijvoeging van karnemelk of hui, is een gewoon en ook uitmuntend voeder. In America zijn do Z. gedeeltelijk geheel verwilderd, en het zijn deze, die de Fransoben Cochons marrons noemen. Op Cnba worden zij meer dan dubbel zoo groot als hun Europecseh stam-ras zelf, en op Cubagua heeft men hen zien ontaarden in een monsterachtig ras, hetwelk klaauwen had, die een halve span lang waren. Do Sineesche Z., door do Fransehen Cochons de Siam geheeten, zijn kleiner, lager op do pooten, meestal zwart van kleur en hebben eenen hollen rug, dio niet met borstelhaar bezet is; zij worden tegenwoordig veel met het inlandsche ras gekruist. In Zweden en Hongarije vindt men eene verscheidenheid van Z. met ongespleten klaauwen, bij de Ouden reeds bekend, en ook hoeft men er gezien, die daaraan 3 vingers hadden. Het zwijnenvleesch, hoezeer bij velen voor nadeolig voor do gezondheid gehouden, maakt in het geheelo zuidelijke Azië, in Sina, Siam, Pegu en do naburige rijken, naast de visschen, het hoofdvoedsel der imvonoren uit. Op de Ladronische en Phi-lippijnscho eilanden, waar dc Z. uit de Zuid-Aziatische provinciën allereerst werden overgebragt, geeft men aan het vleesch dezer dieren, uithoofde van zijne smakelijkheid en gezondheid, de voorkeur boven alle andere soorten van vleesch; terwijl het op do laatste eilanden do eerste dierlijke spijze oplevert. Op do West-Indiseho eilanden is het zwijnenvleesch, zoowel als in zuidelijk America, een niet minder gezond en smakelijk voedsel dan in het zuidelijk Azië; en mogelijk is dozo diersoort, onder allen, dio in de nieuwe wereld verplant zijn, de eenigste, die zich veredeld heeft. Volgons geloofwaardige schrijvers smaakt het zwijnenvleesch op de West-Indische eilanden beter, en is gezonder dan elk ander versch vleesch, waarom het aldaar veel gegeten en zelfs aan zieken niet geweigerd wordt. Hetzelfde heeft plaats in do Portugeesche bezittingen aan do westkust van Africa. Zwijnenvleesch is ook het voornaamste voedsel der krachtige bewoners van den Caucasus, |
495
even als het vroeger do geliefde spijs der Noordsche helden was. Vele Oostersche volken integendeel schijnen.even als de Aegyp-tenaars liet zwijn als een onrein dier verafsehuwd te hebben en de Mohamracdaansche wet verbiedt het gebruik daarvan oven zeer als de Mozaïsche. In den laatsten tijd heeft men ontdekt dat eeno zeer gevaarlijke ziekte, de Trichinen-ziekte, door bet nuttigen van raauw zwijuenvleesch en spek ontstaat (zie Trichinen). Onder de wilde soorten van Z. zijn de merkwaardigsten; het boschvarken van de Kaap de goede Hoop {Sus larvalus F.), dat harde uitwassen heeft tusschen de oogen en een' zeer breo-don snuit; het bontgekleurde penseelzwijn (Sus penicillatus) uit Africa, met penseelacbtige bosjes haar aan de ooron; hot Bor-neosclie zwijn (Sus larbatns), met rooden baard aan de kaken ; bet hertzwijn van Boeroe en Celebes (Sus Babirussa) (zie JSa-birussa); het Africaansch breedsnuitig zwijn (Sus aellu'opicus) en bet navelzwijn van Zuid-America (Dicotyles iorquaius). dat geen staart heeft, maar op den rug eene klier, die een sterk riekend vocht bevat. ZWIJNENGRAS (Polygonum aviculare), (Zie Duizendknoop), ZWIJNENHAAK (Nardus stricta) behoort tot de natuurlijke familie der Gramineae en is ook bekend onder den naam van borstelgras. In de omstreken van Sehildwolde (prov. Groningen) heet bet Z. en komt veel onder het zoogenanmde blaauwgras, in de lage zandige hooilanden, voor. Het tiert op dorre hei- en zandgronden en vormt in den regel digte kussens of zoden. Men herkent dit gras zeer gemakkelijk aan zgne blaanw-groene, stijve, borstelvormige bladen en aan de vuilpaarse bloem-pakjes, die naar éene zijde gekeerd staan. Deze bloempakjes vormen te zamen eene stijve regte aar en wijken in bunnen bouw in zoo verre van de bloempakjes der meeste grassoorten af, dat zij hoegenaamd geen kelkkafjes hebben en dus alleen uit twee kroon-kafjes en de eigenlijk gezegde bloem bestaan. Eveneens kan als eene uitzondering op den algemeenen regel worden aangemerkt, dat de eijerstok niet meer dan een stempel draagt. Deze plant is overblijvend, bloeit van Mei tot July, wordt door het vee niet gegeten en in zanderige streken als een zeer schadelijk onkruid beschouwd. D. ZWINGLI (Holdbeioh of ULiiicn), een der voornaamsten onder de kerkhervormers, werd den lquot;ton Januarij 1484 te Wild-haus in het Zwitsersche graafschap Toggenburg geboren. Eerst te Bern, daarna op de hoogeschool te Weonen, oefende hij zich in de wijsbegeerte, te Bazel in de godgeleerdheid. Na te Glarus do geestelijke bediening te hebben aanvaard, legde hij zich met grooten ijver op bet lezen der Latynsche classici en kerkvaders toe; later, na Grieksch te hebben geleerd, op de studie van bet N. V. Als veldprediker nam hij deel aan de veldtogten van 1512, 1513 en 1515 ter verdediging van den paus tegen de Franschen in Lombardije, waarvoor de paus hem met een jaargeld beloonde. Kort daarna riep hem de vrijzinnige administrator Geroldseck als prediker naar hot door bedevaarten vermaarde klooster Maria Einsiedlen, waar hij zijne stem begon te verheffen tegen onderscheidene misbruiken in do kerk, doch zonder dat hem dit euvel werd geduid; althans de pauselijke legaat Antonio Pulci zond hem het diploma als acolyten-kapcllaan van den pauselijken stoel. Kort daarna word hij naar Zurich verplaatst, waar hij bij zijn predikambt ook de waardigheid van koorheer erlangde. Weldra trad hij op als prediker tegen de ergerlijke aflaataanbieding van zekeren Samson, den Tetzel van Zwitserland, en ten jare 1520, twee jaren later, had Z. reeds te weeg gebragt dat de overheid te Zurich bevel gaf, het Evangelie te verkondigen zonder menschelijke bijvoegselen. AI spoedig werd ook in de uiterlijke eerdienst eene geheele hervorming gebragt. Z. schreef zijn eerste boek tegen hot vasten, en leerde Hcbroeuwsch ten einde het O. V. ook in het oorspronkelijke te verstaan. Met bedaarde kracht schreed hij voorwaarts op den ingeslagen weg, zonder zich te laten verlokken door paus Adriaan den VI'10quot;, die hem hooge geestelijke waardigheden aanbood. In het begin van 1523 noodigde de raad te Zurich alle godgeleerden, die meenden Z. tot andere gedachten te kunnen brengen, tot een mondgesprek uit, waarbij deze, in tegenwoordigheid van omtrent 600 geestelijke en wereldlijke personen, zijne 67 stellingen tegen de misbruiken der kerk zoo gelukkig tegen den vermaarden Joh. Paber, later bisschop te Weenen, verdedigde, dat de raad bevel gaf de leer van Z. uitsluitend onder zijn ressort to verkondigen, terwijl een later dispuut, in October van dat jaar in tegenwoordigheid van meer dan 900 personen gehouaen, het wegnemen der beelden in de kerken en het afschaffen dor mis ten gevolge had, welk door Zurich gegeven voorbeeld al spoedig elders in Zwitserland gevolgd werd. In 1524 trad Z. met eene reeds eenigzins bejaarde weduwe in het huwelijk en gaf kort daarna zijne geloofsbelijdenis in het licht. Uit deze bleek, dat Z. op onderscheidene punten van Luther verschilde; inzonderheid had de eerste veel eenvoudiger denkbeelden aangaande het avondmaal, dat bij aanmerkte als eenen maaltijd ter heviunering aan het lijden en sterven van Jezus, zonder er eenige geheimzinnigheid in te erkennen — eene meening die eerst lang daarna algemeen onder de Protestanten geworden is. Doch destijds stonden de gevoelens nog zoo scherp tegenover elkander, dat een mondgesprek tusschen aanhangers van Luther en van Z. te Marburg 1—3 October 1529 gehouden, het niet verder bragt dan dat men elkander in vrede verdragen zou. Twee jaren later barstte een openbare oorlog uit tusschen de hervormingsgezinde en de R. Catholieke kantons van Zwitserland; Z. woonde als veldprediker den lld,!quot; October 1531 den slag van Kappel bij, in weikeu hij sneuvelde. |
Indien wij den geest van het Zwingliaansche hervormingswerk mot dat van Lutber en Calvijn vergelijken, valt in het oog dat de Zwitsersche hervormer vooral poogde, de kerk zoodanig van ingeslopen misbruiken te zuiveren, dat daaruii een eenvoudig, bijbelsch, apostolisch Christendom ontstond, terwijl zich bij dp volgelingen van Luther een hierarchisch-dogmatisch, bij die vau Calvijn een philosophiscb-dogmatisch karakter openbaarde. Het eenvoudige, practischo, ironische van het Zwinglianismus vindt men ook in den eersten hervormingstijd bij ons te lande, waar het eerst later door het strenge Calvinismus verdrongen is. 's Mans voornaamste schriften zijn; Commentarius de vera el falsa religione (Zurich 1525); Isayoije in Euangelicam doclrinam (aid. 1523); Christianae ,/idci brevis clara expositie (aid. 1536); Klare ünterrichtung vom Nachlmal Chrisli (uld. 1526), benevens eenige andere schriften over dit onderworp; Annotationes in Ge-nesin (aid. 1527); in Exodtim (aid. 1527); Complanatio Jesniac (Bazel 1525); Jeremiae (Zurich 1531); Annotationes in [pleroamp;que] libros N. T\ de laatsten in zijne Opera (s. 1. e. a. doch uitgegeven Zurich 1545, 4 din.; Bazel 1593). Eene bloemlezing daaruit gaven Usteri en Vögelin (Zurich 1819—1821, 2 din.); Z.'s schriftelijke nalatenschap is door Schuier en Schulthess uitgegeven (Zurich 1828). Zie voorts: Hettinger, Zwingli und seine Zeil (Zurich 1842); Myconius, De vita et obitu Zwinglii, vddr de Epistolae Oecolam-padii et Zwinglii; Rotermund, Zwingli's Leben (Bremen 1818); Tichler, Dissert, d.e indole sacrorum emendationis t a Zwing Ho in-stiiuiac (Utrecht 1827), gevolgd door diens Huldrich Zwingli, De, Zwitsersche Kerkhervormer (Utrecht 1857, 2 dln.). ZWITSELBLOEM. (Lonicera periclymenum) (Zie Kamperfoelie), ZWITSERLAND, het hoogst gelegen land van Europa, grenst ten noorden aan Duitschland, ten oosten aan Duitscliland en Oostenrijk, ten zuiden aan Italië en ten westen aan Frankrijk. Het is door zijne hooge bergen, gletschers, meren , rivieren en watervallen rijk aan schoone en trotsche natuurtooneelen, die den vreemdeling tot een langer of korter verblijf uitlokken, en jaarlijks vele reizigers derwaarts doen komen. Het Jura-ge-bergte strekt zich uit langs de Fransche grens; de Alpen, niet hunne vertakkingen, vormen het hoofdgebergte. Onder de voor-uame toppen behooren de groote St. Bernard, de Monte Rosa, de Simplon, de Jungfrau, de Finsteraarhorn, de Schreekhorii, de Wetterhorn, de Pilatus, de Rigi, de Splügen en anderen. De rivieren, die in Z. ontspringen, zijn de Rhöne, de Rijn, de Inn, de Adda en de Tessino. Kleinere riviertjes storten zich in de genoemden. Do voornaamste is de Aar , die in de Bomer Alpen ontspringt, en na de Reuss en do Limmat te hebben opgenomen, zich in den Rijn ontlast. De Rijn vormt een'boroemden waterval bij Scliafhausen', de Staubbach bij Lauterbrunnen, de Giessbach bij het Brionzermeer en de Reichonbach bij Meizingen. De voornaamste meren zijn dat van Gcncivo, van Constans, van Neu-chatel, van Zurich en van Zug. Hot klimaat en de voortbrengselen zijn, wegens het verschil in hoogte van den bodem. zeer onderscheiden. 15elialve eene |
ZWI—ZWO.
groote hoeveelheid marmer en andere steensoorten, vindt men er een weinig ijzer, koper, goud, bruinkolen en zout. Het aantal minerale bronnen is groot. De meren leveren eene aanzienlijke hoeveelheid visch op, eu de bosschen meer hout dan voor Z.'s eigen gebruik noodig is. Do hoofdbronnen van bestaan zijn landbouw, veeteelt en fabrieknijvorheid. De ter bebouwing geschikte grond levert verschillende graansoorten, wijn en boomvruchten op. De leerlooijerijen, katoenweverijen, katoendrukke-rijen en vooral de fabrieken van zakuurwerken geven jaarlijks een aanzienlijk bedrag voor den uitvoer. Daarentegen worden er granen, koloniale waren, linnen en wollen stoffen ingevoerd. Een groot aantal stoombooten op de meren en de spoorwegen, die men er aantreft, bevorderen het verkeer. Z. heeft eene oppervlakte van omstreeks 740 □ m\jlen,in 1860 met eene bevolking van 2^ millioen zielen. Hieronder zijn een millioen R. Catholieken eu bijna anderhalf millioen Protestanten , terwijl omstreeks 10,000 tot verschillende belijdenissen be-hooren. De inwoners spreken Duitsch, Fransch, Italiaansch en Romaansch. Het ouderwijs is, voornamelijk in de Protestantsche gedeelten des lands, goed ingerigt en algemeen verkrijgbaar. Er zijn hoogescholen en andere instellingen van hooger onderwijs te Bazel, Zurich, Bern, Geneve, Lausanne en Neuchatel. Door de nieuwe bonds-eoustitulie van den lai1811 September 1848 is het vroeger bondsverdrng van den 7acn Augustus 1815 vervallen en Z. tot eeuen bondstaat geworden. De bondsvergadering beslaat uit den nationalcu raad, welks leden regtstreeks gekozen worden door de stemgeregtigde burgers, eu den raad dor stendcn, naar welken elk kanton twee leden afvaardigt. De bondsvergadering houdt jaarlijks eene gewone zitting te Bern, als hoofdplaats van den bond, en komt buitengewoon bijeen, indien vijf kantons, een vierde van den nationalen raad of de bondsraad het verlangen. Deze bondsraad, die uit zeveu leden bestaat, welke voor drie jaren door de bondsvergadering worden benoemd, heeft de uitvoerende uiagt. De finiintiële toestand des lands is over het algemeen gunstig, die van oukute kantons zeer voor-deelig. De constitutie verbiedt uitdrukkelijk het onderhouden van een staand leger. Er is een bondsleger, eene reserve en een landweer, die le zamen ongeveer 200,000 man tellen. Z. bestaat uil 22 kantons: Grauwbunderland, Tessino, St. Gallen, Appenzell, Thurgau, Schafhausen, Zurich, Aargau, Lu-cern, Zug, Sehwyz, Glarus, Uri, Unterwalden, Wallis, Bern, Bazel, Solothurn, Freiburg, Neuchatel, Waadland eu Geneve. Voor nadere bijzonderheden raadplege men de artikels, waarin de kantons behandeld zijn. Dit laatste geldt ook voor de sleden: Geneve (41,000), Bazel (38,000), Bern (29,000), Lausanne (20,500), Zurich (19,700), St. Gallen (14,500), Lueern (11,500), Freiburg (10,400), en Neuchatel (10,300), waarachter hier alleen het cijfer der inwoners is gevoegd, zoo als dit nagenoeg was in 1860, met inbegrip der vreemdelingen Ten tijde der Romeinen werd Z. bewoond door de Helvetiërs. Na den val der Romeinsche heerschappij, kwamen er de Alle-mannen. Het behoorde achlereenvolgens tot het rijk der Franken en tot Duitschland, en wist onder bijzondere heeren eene zekere onafhankelijkheid te verwerven, behoudens sommige betrekkingen tot het Duitsche rijk. Sedert de verheffing van Rudolf von Habs-burg, die vele goederen in Z. bezat, op den keizerlijken troon, werd de betrekking naamver. Albrecht, de zoon van Rüdolf, trachtte er het Oostenrijksch gezag voor goed te vestigen, hetgeen in 1308 den opstand uitlokte, waardoor de grond werd gelegd van de Zwitsersche vrijheid. De latere pogingen der Oostenrijksehe vorsten, om de Zwitsers te onderwerpen, mislukten. Hertog Leopold leed in 1315 eene geduchte nederlaag bij Morgarten, en in 1386 werd andermaal een^leger der Oostenrijkers geslagen bij Sempach. Niet minder krachtig handhaafden zij in 1476 hunne onafhankelijkheid tegen Karei van Borgon-die, wiens troepen zij bij Grandson en Muiten versloegen. En toen zij in 1499 niet minder gelukkig waren geweest, in eenen strjjd met keizer Maximiliaan, konden zij den in dat jaar te Bazel gesloten vrede als de bevestiging hunner vrijheid en zelfstandigheid beschouwen, Sedert dat tijdstip nam Z., hetwelk zich tot 13 kantons uitbreidde, aanvankelijk deel aan de oorlogen in naburige landen, waarbjj de bewoners zich als uitmuntende soldaten deden kennen. Maar de 'hervorming bragt ook onder hen verdeeldheid. |
Zwingli verloor in 1531 het leven in den slag bij Kappel, die den R. Catholieken een overwigt schonk, dat zij in het volgende jaar weder verloren. Tydens den dertigjarigen oorlog kon Z. zich niet dan met moeite onzijdig houden, en werd zijdelings in do gebeurtenissen des krijgs betrokken. Na dien tyd slaagden de Zwitsers er beter in, om zich buiten alle Europeesche verwikkelingen te houden, tot dat de oorlogen der Fransche revolutie ook hun land beroerden. Het werd in 1798 door Fransche troepen bezet, en hervormd in eene Helvetischo republiek, die 18 kantons telde. In 1799 hielden Oostenrijkers en Russen zich tijdelijk in Z. opf om van hier uit Frankrijk te beoorlogen. Na hun vertrek onderging de constitutie verschillende wijzigingen, terwjjl de welvaart ouder de bevolking zich eenigermate herstelde. Toen de bondgenooten, in 1813, na den slag bij Leipzig, ook Z. bereikten, gaf dit aanleiding tot verschillende pogingen om vroegere toestanden weder in het leven te roepen. Z. kreeg vervolgens eenige daaraan ontnomen stroken terug, en zag in 1815 zijne onafhankelijkheid en onzijdigheid door het Weener congres erkend. Na 1815 was Z. hot tooneel van binnenlandsche verdeeldheden, die in 1S30 door de gebeurtenissen in Frankrijk werden aangewakkerd. Het was eene worsteling tusschen het aristocratische en het democratische element, tusschen het Catholicismus en het Protestantismus. De opheffing der kloosters iu Aargau, gaf aanleiding tot het sluiten van den SonclerbunU tusschen de Cathulieke kantons. Het kwam in 1847 tot een'openbaren oorlog, waarin de Catholieken het onderspit dolven. Het jaar 1848 was ook voor Z. belangrijk. Dit werd vergroot met het vorstendom Neuchatel, hetwelk de gehoorzaamheid aan Pruissen had opgezegd, en verving het oude bondsverdrag door de tegenwoordige vrijzinnige constitutie. Zoowel vödr als na dit tijdstip, gaf het verleeneu van schuilplaats aan personen, wier staatkundige denk- en handelwijze voor naburige mogendheden gevaarlijk was, aanleiding tot buitenlandsche verwikkelingen, vooral met Frankrijk en Oostenrijk. ZWOLLE, de hoofdplaats der Nederlandscho provincie Overijssel, ligt aan het Zwartewater, hetwelk door de Willemsvaart met den Usscl en door do Nieuwe Vecht met de Vecht gemeenschap heeft. Hier sluit zich de centraalspoorwcg van Utrecht bij den staatsspoorweg aan, die langs Zutphen en Z. van Arnhem naar Leeuwarden voert. Frissche lucht, goed water en ruime bouw maken Z. tot eene gezonde stad. Met hare drie voorsteden, bij de Diezer, do Kamper en de Sassenpoort, is zij in oen' vruchtbaren omtrek gelegen. Tusschen 1830 en 1842 zijn de wallen in fraajje wandelwegen herschapen. Behalve de buiten-gracht zjjn er drie grachten welke do stad in hare geheele lengte doorsnijden. De gronto markt, het voornaamste der vele pleinen, is tevens een der schoonsten van Nederland. Onder de merkwaardige gebouwen behooren het iu deze eeuw gedeeltelijk vernieuwde stadhuis, het gouvernementshuis, het in 1841 voltooide paleis van justitie, het huis van verzekering buiten do stad, de waag en de bedehuizen voor personen van verschillende gezindten. De Hervormden hebben er drie kerken, onder welke de Groote, met een' prachtigen predikstoel, de R. Catholiekon drie, de Waalschen eene, de Hcrsteld-Lutherschen eene, de Afgescheidenen eene, terwijl er ook eene synagoge is. Z. heeft eene stedelijke bibliotheek, een museum voor natuur-' lijke historie, verschillende inrigtingen van onderwijs, wees- eu gasthuizen en andere instellingen van liefdadigheid, scheepstimmerwerven, leerlooijerijen, touwslagerijen, weverijen, ijzergieterijen , molens en een' niet onbeduidenden handel, zelfs met het buitenland. In 1860 kwamen er 186 zeeschepen, waaronder 55 stoombooten, metende te zamen 21,921 ton. Onder de 186 schepen waren 113 Ncderlandsche, 55 Britsche, 10 Hannoversehe, 6 Deensche en 2 Fransche. De aanvoer bestond voornamelijk in garens, aardewerk, ijzerwerk, steenkolen en manufactureu uit Groot-Brittannië, hout uit Noorwegen en granen uit Pruissen. Z., hetwelk reeds in de XIae eeuw wordt genoemd , kreeg in 1233 stedslijke regten, en nam sedert door den handel dermate in bloei toe, dat het onder de Hanzesteden werd opgenomen. Nadat het in 1334 uit naijver door een der naburige heeren schier geheel was in de asch gelegd, werd het sterkei1 herbouwd. Aanhoudend was het in allerlei twisten gewikkeld, nu eens met de |
497
ZWO—ZYL.
bisaeooppen van (Jtrocht, dan weder mot Dofontor en Kampen, den, vormde zich in January 1795 te Z. een revolutionair In 1420 werden er zelfs schepen tegen Holland uitgerust. Tij- raite'. De vrijheidsboom werd er geplant, en Pransche troonquot; dons de Geldorsche oorlogen, verdedigde Z. zich in 1524 bij werden ingehaald. Niet minder luisterrijk was in November 1813 herhaling togen hertog Karei van Gelder, en koos zich in I 5 27, .le ontvangst der eerste kozakken van het leger dor verbonde even als Kampen eu Deventer, Karei den V»11 tot heer, wiens nen, die weldra door eeno moer geregelde magt onder prinsquot; grootvader Maximiliaan Z reeds in 1495 tot eouo rijksstad had j Narilschkin gevolgd werden.
verheven. Godurendo den opstand tegen Spanje, had Z. weinig te Z. was de geboorteplaats van Ehijnvis Feith. Hot word door lijden. Het verklaarde zich in 1572 voor den prins, doch nam j overstroomingen geteisterd in de jaren 1571, 1635, 1651 1775 na den moord te Zutphen Spaansoho bezetting in. Door toe- j 1784, 1799 en 1825.
doen van den graaf van Bonnonberg, sloot het zich in 1579 ZYL (Otto van), geboren te Utrecht don 30»ten j^y 158g bij do Unie aan, en bleef sedert aan de staten, die het in I trad in de orde der Jezuïton en was regent van de Jezuïten-1614 op .niouw versterkten Munstersche en Koulscho troepen j collogiën te 's Hertogenbosch on te Gent, Hij overleed te Brussel namen de stad in 1672 tijdelijk in bezit, waar zich ruim bon- gt; den 12'quot;quot;' Augustus 1656. Behalve eenige levensbeschrijvingen derd jaren later een zekere ijvor voor de zaak der Patri- in de Ada sanctorum on eenige min boduidendo stukjes, schreef otten in Holland openbaarde, waaraan de komst der Pruissen 1 hij oen niet onverdienstelijk Huramunda iUustrata (Leuven 1613) m 1787 oen einde maakte. Na het vertrek der Britsche troepen , ; Zie voorts over hem Paquot, 493; Glaslus, Gody.'Ne.d. III ' die in 1794 in en om de stad veel baldadigheden gepleegd had- blz. 645.
X.
63
109 „ 109 „ 115 ,, 5 v. o. n 20 v. o. 6 31 v. o.
|
vlakte membrana thy- .. reohyoidea trachvs Pinchincha j, Phorphierach- „ tig pthisis pulmo- „ nulls iirauoker(uran-„ oxyde) uran-pecherts „ (uran-oxydo- xydule) uran-oxyde „ uranglimmer „ uran-oxyde „ uran-viiriool, „ uran-pecherts urau-oxydoxy- „ dale n uran-oxyde ,. uran-oxyd-kali „ of urau-oxyd-natron uran-oxyde „ Het sterrekun- „ dig teekon van U. is rf li sulfaten n later zijn dc „ hersenverrigtin-gen dikwijls ook dan op verschillende wijzen he-lemnierd. 26 v. o. ,i Kortsmossen 22 v. o. „ de Candole 17 v. o. bij te voegen; en Tadama, Geschiedenis van het Veemgerigt in betrekking tot Nederland (Nieuwe reeks van werken van de Maatschappij der Ned. Letterkunde dl. X, Leytlen 1857). s(aa(.-kolen /ces: koken Sentin Af. eaespitosa doch andere met gastro-enterites toxica |
vlakte membrana thy- reo-hyoidm trachus Piohincha Porphierach- ; I'S phthisis pulnio-tialis uraanoker (uraan-oxydc) uraan-pecherts (uraan-oxy-doxydule) uraan-oxyde uraanglimmor uraan-oxydc uraan-vitriool, uraan-pecherts uraan-oxydo-sydule uraan-oxyde uraan-oxyd-kali of uraan-oxyd-natron uraan-oxyde Hetsterrekun-dig teeken van U. is S snlphaten. later zijn do hersenverrig-tingen dikwijls ook op verschillende wijzen belemmerd. Korstmossen de Candollo Seutin Al. eaespitosa door anderen met g astro-enteritis toxica voor de voor-fees: over de voor- Blz. 146 kol. 1 reg, 20 v. o. staal |
|
lees. ■ Apsequeat excedaat cxccdaat M en al de bij- „ zonderheden Brindisium „ zwavelzuur zink-oxydule Bodenmair » XVIIde „ Placenta prae- ^ ira Exercitia Bi- „ bliotheca Pol ilia ecclesi-asticae gimniten ^ akorleste.n v Erspacher-,Ge- r oudmer- de door dedee- v ling van ten hoog- M ste Schulmacher , belemniten en , Wittemuis Drega , Mangcot- Comt- . lain Taekels De Candole Bretler j ------ ----- Geschichtsforschung (Weenen 1807). |
Apocyneae. exsudaat ex.su daat turgor Frauen Littrow Kaup dat daardoor verschillend Mild lei- in al de bVi zonderheden Brundusium zwavelzuur zink-oxyde Bodenmais XVlde Placenta prae-via. Exercitia et Bihliotheca Politici ecclesi- astica gyraneten akontüten Eispacher-, Geradmer- de door dee ling van de ten hoogste lapilli lapilli lapilli Piek deTeyde lapilli Mauna-Roa Schuhmacher belemniten in Wittenius Dreysen Thiroux Piobert Schön Mangeot- Com-hlain Taekels De Candolle Butler |
499
MISSTBLLIMOBN
|
tees; wilde Klim- i mer „ Kruisbladige „ schutkovel n ontstaat „ Buet, nevens het dal van ! Chamouny 19 Bal me „ Puracé „ Rio Vinagre „ Funsha „ Beijer „ uiannetjes- plantein. „ vrouwtjes- plantein. „ ofreije(/ï/.?/m-ritima) en de „ vindeelige W. „ Taupadel „ Merey en vernielde bij Tutt-lingen „ Merey „ Ben ate k „ Busaco „ Warden „ Czaslau „ Lafold „ fovea ar lieu • laris „ eenvormige „ zwerm sporen •' Sphaerococcus crispus dezen laatsten aan de wijnen vitsen duivelsnaaigaren {S, Caprea September 1 7den Harariuui werkelijk i- bedreven kunnen mei aequivalent- gewigten veenhamel veenhamels driemoorken semina cutapu- tiae majoris {Aspidium filix mas) Santoniei {Flor es Br aye riae) fergusoniei Coniferen roode klif ana logon nervus ischia diens eerebro spi naalzenu wen |
|
staat: wilde Klimmen
Kruidbladige schutkorrel onstaat Bult, nevens het dal van Chamouy Baiune Puvacé Rio Venagre Fuuzha Beger m an netjes-planten
vrouwtjes-planten
of rege (P/. ma rit ma) en de vierdeelige W. Taafadel Merey en vernielde bij Tuht-lingen Merey Benatez Busano wardin Craslau Lafild
fovea articu-laris
éénvoudige zwemsporen
1) O V. D. G. L
■