|
||
|
||
|
||
|
||
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
|
||
|
||
3088 226 4
|
||
|
||
|
I
|
|||
|
||||
GETUIGENISSENENROEPSTEfflHEN
|
||||
|
||||
ZESTAL LEERREDENEN
|
||||
|
||||
DOOR
|
||||
|
||||
J. A. P. BIS LAMBERS,
PttEDIKAXT TE SIAASSWIS,
|
||||
|
||||
Jraquo;? 3. De roetle Gods.
MICHA VI: 9b.
Aan Ncerlands Volk, met het oog op de bezoekingcn Gods inzonderheid die der heerschende Vee-ziekte.
|
||||
|
||||
c
276a
|
llOTTEKDAiM, '
G. B. PO ESC H MANN.
18 6 5.
Prijs 15 Cents.
Snelpcvadruk — varaquo; Mcurs amp;. ätufl;ens.
Zie ommemijde vau den Omraquo;tag.
|
|||
|
||||
,^^,^.
|
||||
|
||||
^#9632;^™
|
^#9632;quot;
|
||
|
|||
,
|
|||
|
|||
|
|||
|
|||
^#9632;#9632;#9632;#9632;i
|
||
|
||
... ;'#9632;
|
||
|
||
|
||
|
||
in.
DE ROEDE GODS.
.Micha VI: 9\
|
||
|
||
Ann Necrlaud's Volk, met hot oog op de bczoekingcn Oods, inzonderheid die der heerschende Vee-ziekte.
|
||
|
||
|
||
|
||
1
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
Ps. LXVI: 2,
AI 't aai'drijk smeek' U necrgebogen: Het heff' de achoonste psalmen aan ;
Gezangen, die uw naam verhoogen, Oe glorie van uw wonderdaim.
Komt, alien, ziet Gods wijze wegen ; Wat is Zijn werking hoog gedacht,
Het zij Hij 't menschdom met Zijn' zegcn
Bezoekt, of met Zijn strenge tucht!
IVLeer dan ooit is het nu tijd, dat alien, die niet gansch vervreemd zijn van het vrome voetspoor onzev vaderen, in een buitengewoon biduur zieh eendragtig vereenigen in het zoeken van 's Heeren aangezigt.
Dat past cms, zoolang we nog den naam van een Christenvolk mögen dragen. Wie uwer is het niet be-kend, dat God Zijn volk bezoekt en Zijne hand zwaar drukt op een deel van onzen Vaderlandschen veestapel.
Wie oazer gaat dat niet aan? Dat gaat ons alien aan, al houden we geen enkel stuks vee. Hoeveel te meer dan u, die er uw bestaan in vindt. Zijn er hier niet, die het reeds ondervonden dat ook het leven hun-ner beesten in de hand is van Hem, Wiens het vee is op duizend bergen, Wiens de aarde is en al hare volheid, die daar woont boven den aardkloot, Wiens hand niemand kan afslaan en vragen: wat doet Gij ?
Wij legden elkander de opgezongen woordeu iu deu
|
||
|
||
|
|||
56
|
|||
|
|||
incmd, om terstond het karakter van ccn tctnpelgang als tlfze te schetsen.
Het betaamt ons ootmoedig des Heeren aangezigt te zoeken, nä de vermelding Zijner daden. Wij hebben ons te wachten voor alle bedilling van Zijn weg met ons. Wij hebben de geduchte werking van den God der krachten eerbiedig op te merken, zoowel in Zijn zagen als in Zijn tucht. Het is zoo noodig als nuttig de oorzaken op te sporen, waarom de Heer die tegenheden ons toezendt. En als nu de Algoede, die Zijne menschen-kinderen niet plaagt en bedroeft van harte, uit den dood van het redeloos dier, het leven van een redelijk mensch deed geboren worden (1), dan zal de zoodanige wel de eerste zijn, om uit te roepen: maakt den Heere met mij groot, die zooveel weldadigheid aan mijne ziele gedaan heeft! Wie zou in dat geval niet met alle geloovigen willen instemmen met de betuiging des Dichters:
Uw goedheid, Heer, is hemelhoog; IIw waarheid tot den wolkenboog.
Uw regt is als Gods bergen; üw oordeel grondeloos; Gij behoedt, Rn zegcat mensch en beest, cn doet
|
|||
|
|||
|
üw hnlp nooit vrucbt'loos vergen.
|
||
|
|||
Neen, vruchteloos vragen we in den geloove van den Heer onzen God niet. Nooit heeft de Vader Zijne kinderen afgewezen, die in den Naam en op het Offer van Christus pleitende, Zijn genadetroon worstelraid zochten.
Dat geeft moed voor alle God zockende harten, die Hij tot troost was in hunne smarten.
|
|||
|
|||
(1) Gelijk men mij onlangs verhaalde, dat znlks wevkelijk racf een landman in deze Provincie het geval was.
|
|||
|
|||
|
||
0/
|
||
|
||
Verhetle Jan de Heer Ziju liefelijk aangezigt over ons! Ontsluite Hij Zija dienaar hart en mond, om ge-trouw te zijn in Zijn werk, en bereide Hij u Zijnen weg tot uw aller hart door Zijn Geest en Woord op ons gebed!
MICHA YI: 9raquo;gt;;
HOORT DE EOEDE EN WIE ZE BESTBLD HEEFT.
De Profeet mich a was tijdgenoot van jesaja en hosea. Zijn optreden valt in onder de regering van jotham, achaz en HiSKiA, koningen van Juda. Op last van den Heer der Heirscliaren, verheft hij als boetprediker zijn waarschuwende stem. Het geldt over-heid en volk, die zieh los maken van den God der vaderen en van Zijne regten en inzettingen, om zieh over te geven aan afgoderij, bijgeloof en ongeregtigheid.
Bestraffend rigt de man Gods zieh tot de hoofdsteden van Israel en Juda (1).
Hoe verderfelijk was niet de invloed der ßesidentie's der koningen van Israel en Juda, op land en volk.
Daar was een luisterend oor, daar een toegenegen hart voor de leugenleer der valsche Profeten, die alles goeds van de toekomst verwachtten. Het getal der getrau we dienaren was klein, hun taal te hard in de ooren van hen, die zachtere dingen wilden gesproken hebben en den kwaden dag verre stelden.
Straks (2) keert de dienstknecht des Heeren het zwaavd des geestes tegen de overheid, die het goede haatte en het kwade liefhad en geen regt deed. Hij speit het volk bittere bezoeking. Het zwaard der heidenen ziet hij blinken boven de hoofden der schuldige natie. In bal-
|
||
|
||
(1) Hoofdstuk I en IT.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;(2) Hoofdstuk III—V.
|
||
|
||
|
||
liugschap ziet hij ze wcggedreveu ouder den stok des drijvers, beroofd van good en van bloed. Maar verlate ook de menscli zijn God, de Heer verlost en spaart Zijn volk dat op Zijn gunst vertrouwt.
Wegens hunne afgoderij vernederd en vertreden en bukkende in het stof, zou de Almagtige den weg ter wederkeering in de erve der vaderen, banen.
Heerlijker en duurzamer zou de geestelijke verlossing zijn voor allen, die bet heil des Heeren wachtten. Uit Bethlehem — zoo zegt de Ongeborene zelf — zou Hij komen als de Spruite Davids, Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. De Heerscher zal Hij in Israel zijn, en de Vredevorst. Hij zal Zijn Volk weiden in de kracht des Heeren. Eenmaal zullen alle vijanden bukken in het stof en het ware Israel verhoogd worden (1).
Maar nu — zoo gaat de prediker voort in ons tekst-hoofdstuk — heeft de Heer een twist met Zijn volk. Hij treedt met hen in het gerigte. Bergen enheuvelen, overvloeijende van zegen, maar verontreinigd door afgoderij, treden als getuigen op, dat God de Heer geen onregt doet, om Zijn volk te bezoeken met de roede.
Aandoenlijke taal als de Heer door Zijn Profeet vraagt: (vs. 3) o mijn volk! wat heb ik u gedaan? Waarmede heb ik u gekweld [dat gij Mij laat varen]? Betuig tegen Mij. [Neeu dat kunt gij niet]. Tk heb u vermoeid, ja met weldaden en zegeningen, u verlossende uit de dienstbaarheid onder de leiding Mijner dienstknechten.
Mijn volk gedenk toch van welke vijanden Ik u ge-red heb en welke raadslagen uwer vijanden Ik verijdeld heb, opdat gij de geregtigheden des Heeren zoudt kennen.
|
||
|
||
(1) Hoofdstnk V.
|
||
|
||
|
||
59
|
||
|
||
Dat is: opdat gij weten zoudt, dat Ik op de dank-erkeutenis vau alle Mijne weldaden aanspraak heb (1). Nu wordt zeer schoon een persoon, in den naam van het- volk sprekende, ingevoerd (vs. 6). Getroffen door het gehoorde, vraagt hij, waarmede zij hunne ontrouw en ondankbaarheid kunnen goedmaken. Zal de Heer een welgevallen hebben in overvloedige schuld-offers van vee, of in kwistige stroomen olijfolie, of zelfs in menschenoffers om de zonde te verzoenen? Neen, is het antwoord (vs. 8). Geene uitwendige offers, noch van vele goederen, allerminst niet van een menschenleven, kunnen Mij behagen, maar Ik eisch een ander hart en een ander leven van u. Immers de Heer heeft u bekend gemaakt wat goed is in Zijne oogen. De Heer eischt van u regt te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uwen God. Daarom, dewijl dit offer van ware dankerkentenis ont-breekt en bij u de ootmoed niet gevonden wordt en gij wel weet dat gij juist het tegendeel zijt van hetgeen de Heere wil, daarom geschiedt de stemme des Heeren tot de hoofdstad, die het land vertegenwoordigt, (want Gij Zelf Heer! vol majesteit en heerlijkheid, weet het alles (2), hoort de roede en wie ze besteld heeft.
Nu wordt der schuldige na tie eene beschämende lijst van ongeregtigheden voorgehouden, zoo als het vergaderen van schatten längs verkeerden weg (vs. 10,,), den naaste te kort doen in maat en gewigt (vs. 11), geweldenarij en hebzucht van de rijken; leugen en bedrog in het algemeen (vs. 12). Daarom — zegt de Heer zal Ik u krenken, u slaande en verwoestende om uwe zonden. En uwe
|
||
|
||
(1)nbsp; nbsp; Dit is de zin van vs. 5.
(2)nbsp; nbsp; Volgens de Staten-vertaling de zin van de woorden:
raquo;Uw iiaam ziet het wezeu.quot;
|
||
|
||
|
||
ÖÜ
ondernemingeu zullcu niet gezegend worden, zoodat gij, werkende het genot en de vrucht van uwen arbeid niet smaken znlt (vs. 14 en 15).
De tekstwoorden, uit het verband toegelicht, zijn duidelijk genoeg.
Onder de uitdrukking van roe de, wordt in het algemeen bezoeking aangeduid van wege de zonde, nu eens in den zin van straf, dan weder in den zin van kastijding. — De roede als straf daalt volgens de H. Schrift neer op de goddeloozen, de kinderen der we-reld, der ongehoorzaamheid, op wie de roede der ver-bolgenheid rust, Gods heilig misnoegen. De roede als kastijding wordt gebruikt om de kinderen Gods, die te veel op de wereld beginnen te gelijken, tot hun pligt te brengen, te verootmoedigen en door verootmoediging groot te maken. Terwijl de roede, in den zin van tucht ieder geldt, die God dient en Hem niet dient.
Zoo vinden we hier dan alles, wat we voor ons tegenwoordig doel van noode hebben, tot beschaming, onderrigting en besturing.
Als de Heer ons laat toeroepen: hoort de roede, dan wil Hij zeggen: aanmerkt de dingen die rondom u geschieden, neigt er nw oor toe, zet er uw hartop. Als de Heer zeggen laat; hoort de roede en wie ze besteld he eft dan leidt Hij ons als bij de hand en wijst ons naar Boven en spreekt: Ik de Heer beschik al die dingen.
En vraagt de mensch, van waar komt mij dat over? 't Is mij, als of een stemme mij in de ooren mischt: keert tot u zelven in o mensch en vraag of er geen schuld bij u ligt, waarom die roede u treft.
En vraagt ge eindelijk: Wat moeten we doen, o Heer! Is er afwending van Uwe slaande hand? Wij willen elkander den weg ter genezing voorhouden. Korter gezegd: vier bijzonderheden, vorderen onze opmerkzame overweging:
|
||
|
||
|
||
61
|
||
|
||
de roede; de Zender; de oorzaak; de genezing.
I. De roede der bezoeking is gekomen over ons dierbaar quot;Vaderland niet alleen, maar Gods oordeelen, moeten we zeggen, wandelen over de aarde.
Ziekte onder het vee, vooral in Eusland, Engeland, Belgie en Nederland.
De runderen, de schapen, de zwijnen, de vogeleu zelfs worden geslagen, en de eigenaars züchten, waar de bron hunner inkomsten gestopt wordt.
In Eusland worden de runderen bij konderden en de schapen bij duizenden geveld/ In Engeland breidt de veebezoeking zieh uit, niettegenstaande alle voorzorg. In Belgie neemt de veepest aanmerkelijk toe. Van eenen eigenaar werden er 400 runderen aangetast. In ons land breidt zij zieh langzaam uit en trekt over de grenzen, die de mensch haar stelt. ,
In andere landen heerschen andere bezoekingen. Hongersnood in Palestina en Syrie. — Even als in Joels dagen hebben heirlegers van sprinkhanen, wier menigte de zon verduisterde, de altijd groenende natuur in eene wildemis herschapen. Alle staf des broods is verbroken. De lucht was als koper, de aarde als ijzer, de spade regen bleef achter. Geen water, geen brood — onbeschrijfelijke eilende, die om hulpe nog roept, ook waar reeds hulpe gebragt werd. Onbeschrijfelijker nu de eene geesel bij de andere gevoegd wordt en de pestilentie vooral onder de joden te Jeruzalem eene groote slagting aanrigt.
Elders woedde en woedt nog de vreesselijke cholera, Zwaar was in dezen des Heeren hand op Turkije's hoofd-
|
||
|
||
|
|||
tiSi
|
|||
|
|||
|
stad iuzonderheid. Constantinopel's eilende word nog vermeerderd door langdurigen brand, die de nog ge-spaarden in het leven, van dak en have beroofde. Heeft de koning der verschrikking daar zijne duizenden ver-slagen, hij telt ook in menigte zijne slagtoffers in Spanje's hoofdstad, Madrid. Week hij daar aanvankelijk en ont-vingen de inwoners in de genoten verademing stoffe tot dankzegging, in Sevilla zette de Bode des gerigts zijn vemielend werk voort. Waren er ook al 2/8 der burgers gevlugt, de achtergeblevenen teilen dagelijks nog 150 dooden.
Ook Parijs heeft een oogenblik gesidderd cm straks de lessen der vergankelijkheid weer te verdroomen in ijdel zingenot, bij het wijken der roede.
Wijkt ook de Verderver uit Parijs, toch dringt hij dieper Erankrijk in cm elders zijne offers te kiezen.
En is ook Italie niet vrij gewaard van die vreesse-lijkste aller plagen, Napels is niet de minst bezochte barer steden.
Zullen we spreken van aardbevingen in verschillende plaatsen. — Zullen we u wijzen op 's Heeren magt en majesteit, die de bergen aanroert en zij rook en, die het schepsel doet beven en züchten?
Maar waartoe meer? Is het niet de roede des Heeren, die opmerking vereischt? Is het wel genoeg, daarvan te spreken of er voor te schrikken? Gewisselijk niet. Een ieder onzer voor zieh zelven, zoeke naar de reden, waarom de Heer met de inwoners der aarde twist, op-dat we in den vuurbrand der beproeving niet verhard worden, maar verteederd. Want geslagen te worden en geen pijn te gevoelen over de zonde, die gestraft wordt, dat is een oordeel in het oordeel. Dan is de redelijke mensch zoo redeloos als het vee, dat zijn Maker niet kent, ja redeloozer dan de trouwe bond, die aan zijns
|
||
|
|||
|
||
63
|
||
|
||
meesters voeten kruipende, de slaande hand nog lekt. Zoodra wij zondaren tot schuldbesef komen en het roemen in eigene wijsheid als dwaasheid leeren achten, zullen we het asaf moeten nazeggen: // ik was onvernuftig tegenover U gelijk een dier (1).quot;
Als Nederlander spreek ik tot mijn volk. Ons volk is cen nijver volk. Ons land is een rijk land, rijk in weiden, rijk in vee. In waarheid kunnen wij zeggen:
raquo;De velden zijn bedekt met kudden.quot;
In ouze Provincie zijn de kudden van velen gedund, allermeest in de landstreek die wij bewonen (2).
Wei is Zuid-Holland nog de eenig bezochte; maar toch is het beginsel der gevreesde plage reeds in Noord-Holland, Utrecht en Noord-Brabant aanschouwd.
Wil de Heer doortrekken met Zijne roede in de overigc gewesten, of andere rampen toezenden, het zij long- het zij oog- of pok-ziekte of wat het ook zijn möge, wie zal den Onverantwoordelijken God vragen: waarom doet Gij alzoo?
Als de Heer ons strafte naarmate van onze zonden, waar zou de nasleep der jammeren een einde vinden?
Denk eens na. Welk een veestapel, niet ver beneden de anderhalf millioen runderen begroot. Slechts enkele duizenden stierven. Enkele veehouders zijn zwaar getroffen. Maar in vergelijking van het geheel moeten we zeggen: de Heer begint nog slechts Zijne hand nit te strekkeu. De Heer matigt Zijn kastijden. Ware het anders, wie zou de gevolgen berekenen? Ons kostelijk vee is een hoofd-bron van bestaan. Handel en nijverheid zouden stilstaan. De afhankelijke stedelingen zouden niet bloeijen. Menig
|
||
|
||
(1)nbsp; nbsp; Ts. LXX1II.
(2)nbsp; nbsp; In de jiabijhcirt van Schiedam, Delftlaud en Maasland.
|
||
|
||
|
|||
64
nijvere laudmaa, die nu welvaren lieeft, zou kwijnen of te gronde gaan. De voornaamste levensmiddelen zouden of ontbreken of bovenmate hoog in prijs worden. De arme en telkens meer verarmende klasse zou nog onder meer lasten gebukt gaan.
Ja, voor wie zouden de lasten en zorgen des levens niet zwaar worden? Daarom, merk op die roede, volk van Nederland! Hat gaat ons allen aan. Een belang moet aller belang zijn, de nood des eenen aller nood.
De gescbiedboeken melden verschillende jaartallen, die voor den veestapel in ons land allertreurigst waren: 't Is bekend dat in de vorige eeuw, de roede der bezoeking zieh met tusschenpozingen 14 jaren gevoelen deed. On-langs maakten de dagbladen melding van een gedenkpen-ning in 1747 liier te lande geslagen. Op de voorzijdc zijn landlieden afgebeeld, die bet zieke vee uit de stalling halen en anderen, die het gestorven vee begraven.
Op den voorgrond ziet men ledige melkemmers en man, vrouw en kind in eene biddende bonding. Op de keerzijde van den penning staan de volgende dichtregeleu:
Het zieke vee van stal geleid
Sterft aanstonds weg, de landman schreit,
En send, geknield tot God zijn klagten,
Om hulp van Zijn gensi te wachten; Maar ligt zal 't jammer, dat hen plaagl, Zoo 't land voortaan geen vruchten draagt,
Die boete en waar herouw vertoonen.
|
|||
|
|||
|
Zoo weinig 't volk, als 't vee verschoonen (1). Ps. XCIY: 5 en 6.
|
||
|
|||
(1) Ovcrgenoraen uit het Chris telijk Week hi ad, uUgcgcven bij Milborn te Middelburg, wat vooral met hot oog oil ons Chr. Nalionaa! Ondcrwijs, zeer is aan te bevclcn.
|
|||
|
|||
|
||
65
II. Hebben we met een enkel woord gewezen op de kwaal, wij haasten ons u op den Wenigen Zender tc wijzen. Gaat niet uit den mond des Heeren het goede en -het kwade, zegen en straf? Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heer niet doet? Zoo vraagt de Profeet Amos aan Israels volk. Zoo spreekt ook ons tekstwoord: hoort de roede en die ze besteld he eft. Ongelukkig de mensch, die alleen aan stoffelijke oof-zaken blijft hangen en van het stof de genezing wacht, i J in plaats dat hij Gods ingrijpende en besturende hand ootmoedig erkenne en allereerst met den Schepper beginne, van Wien toch al het schepsel zoo diep afhan-kelijk is. Gaarne erken ik het, dat de God der krachten, deze of gene kracht der natuur, die Hem gehoor-zaamt op Zijne wenken, aanwendt tot zegen of tot straf, tot redding of verderf van mensch of dier.
Nog heeft de Heer des hemels en der aarde Zijne reddende en slaande Engelen. De Christen heeft een God, die boven de natuur is en haar beheerscht. Hij kent geen magteloos God, die aan zijne eigene wetten is geketend. In alles ziet de Christen Gods bestelling in het kleine en groote. Overal wil hij erkennen, — al is het ook ten deele — de almagtige en alomtegen-woordige kracht Gods, door welke Hij alzoo regeert dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvrucht-bare jaren, spijs en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen niet bij geval, maar van zijne vaderlijke hand ons toekomen.
Zoo is het immers? Daarom wat de Heer tot Israel zegt, zogt Hij tot ons allen en ook tot den landman: Wacht u dat gij den Heer uwen God niet vergeet, dat gij niet zoudt houden Zijne geboden en Zijne regten en inzel-tingen, opdat niet misschien, als gij zult gegeten hebben en verzadigd zijn en goede huizen gebouwd en die
|
||
|
||
|
|||
66
|
|||
|
|||
i
|
bewoont, en uwe runderen en uwe schapen zullen ver-raeerderd zijn, ja ook uw zilver en goud en wat gij liebt, vermeerderd zal zijn, — wacht u dan dat uw hart zieh niet verheffe en gij den Heer uwen God ver-geet. Wacht u dat gij in uw hart niet zegt: mijnc kracht heeft mij dit vermögen verkregen. Indien gij uwen God ganschelijk vergeet, zult gij gewisselijk vergaan.
Ja in de hand van Hem is ons leven en onze have. Ziet nu dat Ik die ben — roept de Heer ons dezer dagen inzonderheid toe — geen God is nevens Mij. Ik dood en maak levend. Ik versla en Ik heel. Er is niemand, die uit mijne hand redt.
De bezoeking is des Heeren, die spreekt: vLaat af en weet dat Ik God ben en niemand meer.quot; Hij is regtvaardig in Zijn rigten en ieder Zijner oordeelen is regt.
God de Heer heeft het uitgesproken wat ons wacht als wij niet Zijn oppermagt willen eeren en den Eotssteen onzes heils voorbijzien, zeggende: ,/Indien mijne kinderen mijne wet verlaten en in mijne regten niet wandelen. Indien zij mijne inzettingen entheiligen en mijne geboden niet houden, zoo zal Ik hunne overtredingen met de roede bezoeken en hunne ongeregtigheid met plagen (IJ.quot;
Keert dan, o volk van Kederland! de hand, welke de roede beschikt, niet af. Wee dien, die met zijn Formeerder twist. Zal ook het leem [tot zijn Pormeerder zeggen: wat maakt Gij? Die met den Heer twisten, zullen verpletterd worden. Hoort naar Mij — spreekt de Heer — gij stijven van harte en die verre van de geregtigheid zijt. Ik heb hen wel getuchtigd en hun-lieder armen gesterkt, maar zij denken kwaad tegen Mij. Daarom heb Ik ook den regen van ulieden geweerd, als ___________
(1) Vs. LXXXIX: 31-33.
|
||
|
|||
|
|||
|
||
dl
|
||
|
||
er nog drie maanden waren tot den oogst, zoodat het land verdorde, nogtans hebt gij u niet tot Mij bekeerd. Ik heb u geslagen met brandkoom en met honig-dauw. Uw boomgaard at de rups op, nogtans hebt gij u niet tot Mij bekeerd — spreekt de Heere. — Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden en sommigen uwer uit den vuurbrand gered, nogtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, Daarom, schik u om uwen God te ontmoeten. Want zie, die de bergen formeert en den wind schept en den mensch bekend maakt, wat zijne gedachte zij, die den dageraad duistemis maakt en op de hoogten der aarde treedt, Heere, God der heirscharen is Zijn naam (1),
III. Onwillekeurig zijn we tot een derde punt van onderzoek genaderd,
Wat mag de oorzaak zijn van de roede des Heeren?
Wanneer we bedenken dat de God des Ouden Verbunds dezelfde is als die des Nieuwenj wanneer Hij eertijds veelmalen tot Zijn Israel sprak door Zijne Profeten, en nu tot ons spreekt door Zijnen Zoon, en denzelfden eisch doet om regt te doen en weldadigheid lief te hebben, en te wandelen voor Zijn aangezigt in opregtheid; — en wij maken ons onder anderen vorm en onder andere omstandigheden aan dezelfde zonden schuldig, hebben we dan niet, even als Israel, de oorzaak bij onszelven te zoeken? Bij volksrampen denken we allereerst aan volkszonden, waar eenerlei niet zelden den regtvaardige en den goddelooze ontmoet. Toen om Davids zonde de pest onder zijn volk uitbrak, vroeg de schuldige, bewegen met het lot der natie, door zijn schuld bezocht: ,/Maar deze schapen, wat hebben deze gedaanlquot; Zietdaar de hooge Gods regering, die soms
|
||
|
||
(1) Arnos IV.
|
||
|
||
|
|||
|
68
eeu geheel volk straft wegens de hoogmoed van zijne vertegenwoordigers, die het land regeren alsof de Koning der gausche aarde niet meer bestaat of niet waardig is te eeren. Maar al was dit ook van toepassing op ons land, zouden gij en ik dan daarmede geregtvaardigd zijn en zeggen kunnen: ik ben onschuldig aan de heden-daagsche bezoeking en wat heeft dat stomme vee gedaan?
In dat vee bezoekt God den mensch, cm wiens willc het vee geschapen is.
In dat vee bezoekt God den mensch, die van zijn vee zijn afgod maakt en zijn eenigen Schepper niet eert, die te prijzen is in der eeuwigbeid. !Nog eens in dat vee bezoekt God den mensch., opdat hij Hem mogte zoekeu en vinden, die niet verre is van een iegelijk onzer. Want in Hem leven, bewegen we ons en zijn wij. Wij zijn schuldig, God is goed. Laat ons onzen val betreuren, Wij zijn schuldig, God is goed. Wij hebben gezondigd en gedaan wat kwaad was in de oogen des Heeren! Is God dan onregtvaaidig als Hij toom over ons brengt? Dat zij verre! Mijns — spreekt de Heere — Mijns is het vee op duizende plaatsen.
Zou ieder veehouder dat eigendomsregt wel hebben toegekend aan den Heer, die ook het vee zijn voeder geeft en ook het leven, den adem, vmcbtbaarbeid en welvaren van het vee in Zijne hand heeft? Heeft dan geen enkel veehouder tegen den Heer gemurmureerd, toen er van wege de droogte geen gras was om te eten en geen water om te drinken? Zou. God verheerlijkt zijn, toen een nieuwe lente en zomer ons aller verwachting be-schaamde en zooveel gras deed ontspruiten, dat er over-rijke verzadiging was en het land druipte van zegen! Zou het ook zijn: God kennende, hebben zij Hem niet verheerlijkt en gedankt en hun onverstandig hart is ver-duisterd geworden, Zieh nitgevende voorwijzen, zijn zij
|
||
|
|||
|L
|
|||
|
|||
|
||
dwazen geworden, en zij hebben het laquo;chepsel geeerd boven den Schepper.
Zal de Heer ook moeten zeggen, wat Hij Israel zeggen liet: nadat hunlieder weide vet was, zijn zij zat geworden. Als zij zat zijn geworden, heeft zieh hun hart verheven, daarom hebben zij Mij vergeten (1). Mij, den Springader des levenden waters, — spreekt de Heer — hebben zij verlaten om zieh zelven bakken nit te houwen, gebrokene bakken, die geen water houden(2).
Zou dit niet de oorzaak zijn, dat de Heer een twist heeft met Nederland, Zijn Geest inhondt en zijne roede uitstrekt, om ens te slaan, opdat wij voor den hoogen God in het stof zouden bukken? Landman, die uwen akker ploegt, veehouder, die uw vee verzorgt, het zij verre van ens, dat we uwe zonde , als de oorzaak der plage willen beschouwen. Neen, van den koning tot den bedelaar toe is er afwijking; afwijking in iederen stand, afwijking in iedere betrekking, afwijking bij den-hande-laar, bij den stillen burger, bij den beer en knecht. De geest van den god dezer eeuwe, wint veld. De geest van den Antichrist, die de leugen steunt en verbreidt en de afgoderij met het stof en de schepselen in de hand werkt, heeft den eerbied voor de aloude en eenige waar-heid van Gods Woord doen wijken. Die geest van den Antichrist heeft menigen twijfel gewekt en gevoed, ja heeft leeren spotten met het heilige. Die booze geest werkt krachtig in de hinderen der ongehoorzaamheid, werkt huiveringwekkend in het opkomend geslacht. Wat men 20 jaren vroeger niet zou verdragen hebben op onze hansels, dat verdraagt men nu. En die het verhinderen moesten door krachtige verordeningen, zij lagchen in de smarte dergenen, die den Heere jezus, den
|
||
|
||
(1) Hosea XIII; 6.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; (2) Jez. II: 13.
|
||
|
||
|
||
70
dierbaren Bijbel, hunue en hunner kinderen zaligheid liefhebben en God -willen dienen naar Zijn Woord, in geest en in waarheid.
Neen, niet uitsluitend de schuld op de kerkelijkc en wereldlijke overheid geschoven. Niemand is hier uitgezonderd. 't Is een nationale schuld geworden. Openen we ieder voor ons zelven ons schuldboek, dan wil ik de eerste ziju om voor God en Zijne heilige ge-meente te erkennen dat er een groote schuld rust op ons Predikers, die Leeraars en Voorgangers des volks moesten ziju naar de Schriften.
Daarom is het woord tot het door God gestrafte volk, ook op ons toepasselijk: uwe Profeten (Leeraars) — zegt de Heer — hebben uwe ijdelheid en ongerijmdheid gc-zien en zij hebben u uwe ongeregtigheid niet geopen-baard om uw verderf af te wenden (1).
Volk van Nederland, och of we de oorzaak der hoe längs hoe meer doortrekkende roede, een ieder bij ons zelven mogten zien met diep schuldbesef en opregt be-rouw! Heeft niet alle vleesch zijn weg verdorven? Is er niet een geest des hoogmoeds, die een gruwel is voor God? Is er niet een driehoofdige afgod, die een menigte aanbidders telt onder alle standen n.l., de begeerlijkheid des vleesches, de begeerlijkheid der oogen en de grootsch-heid des levens? Is er geene verbanning van het levend,
I
eenvoudig, kinderlijk geloof? geen toenemende verzaking van cheistus in Kerk, in Staat, in School? Vermenig-vuldigt niet de menigte der Sadduceers, die aan deze wereld genoeg hebben, die zeggen: laat ons eten en drinken en dit leven genieten, want wat dat andere leven aangaat, niemand is nog teruggekomen (2), Is
er niet een toomelooze zucht naar vermaken en afleidin-
#9632;
gen om iedere gedachte aan God te smoren?
|
||
|
||
(1) Klaagl. II; 14., (2) Dlt laalstc is zclfs van den kansel gczegd.
|
||
|
||
|
||
71
|
||
|
||
Is er geen buitensporige weelde en een zucht om zieh boven zijnen stand te verheft'en? Is er geen Fari-zeeuwsche geest, die den uitwendigen vorm der gods-dienst vasthoudt met gemis van haar wezen, om alzoo God en de wereld gelijk te kunnen dienen, en dat — zoo als men zegt — op eene betamelijke wijze? Is er geene ijzingwekkende eigenkracht (bij de hoogere standen niet het minst) die Gods regering op zij stelt en Gods langmoedigheid tergt. Is er bij al het geroep der moderne wereld van vooruitgang, volks verlieh ting en volksbescha-ving, geen toenemende achteruitgang, verdwazing, onkunde, ligtzinnigheid, onmatigheid, godslastering bij de volks-klasse op te merken?
Wat groote woorden de nietige mensch kan spreken, alsof er geen God in den hemel is, trof onlangs mijne aandacht toen ik in een veel gelezen dagblad las, dat een Eransche commissie voorstelde om de Cholera, die uit Azie, door de bedevaartgangers van Mekka was over-gebragt naar Europa, voortaan op te slniten door strenge wacht te houden te Djedda en te Suez (1). * '
Niet zulk een toezigt is af te keuren. Niets is er tegen dat de mensch als redelijk wezen, onder eerbiedi-ging van het hooge Godsbestuur, werkzaam zij in het nemen van gepaste maatregelen in tijden van bezoeking; maar een geheel voorbijzien van Gods magt en een vooropplaatsen van menschelijke magt, dat is een afkeurenswaardig en God onteerend beginsel, hetgeen door de onchristelijke dagbladpers zeer wordt in de hand gewerkt. Van dat beginsel van menschelijk al-vermogen uitgaande, moet men wel zeggen: God doet
|
||
|
||
(1) Tot de gezondheids-conferentie te Constantinopel zijn toegetreden: Engcland, Italic, Spanje, Turkije, Oostenrijk, Prnissen, Nederlard, Belgie, de Rnraeinsche staat en Benemarken!
|
||
|
||
|
|||
72
|
|||
|
|||
|
geeu goed en ook geeu kwaad. Waar is de God des oordeels?
In Parijs schijnt het reeds zoover met dien SuBS^miooA gekomen te zijn. Daar werd onlangs de zondvloed ten tooneele gevoerd, afgewisseld met spottemij. God beware ons Nederland voor dien verderfelijken invloed! Och Heer! heel de breuke van Uw volk en land, leg Uwe genezende hand aan de afgewekenen en geslagenen opdat er behoefte kome aan den Medicijnmeester der ziele, opdat er een licht opga in de duistemis en wij weldra onder de schaduw uwer vleugelen vrolijk mögen zingen:
z/De Heer heeft Zijn volk verlost van het verderf, Hij kroont het met goedertierenheid en barmhartigheden;
|
||
|
|||
|
Verlicht daartoe genadig ons verstand, Bestuur ons hart, verteeder ons geweten! Dat w' U, den God der vaderen, niet vergeteu.
In huisgezin, in kerk, in vaderland;
Dat w' aan Uw eer, aan Uwen dienst altijd, 't Bijzonder en gemeen belang verbinden.
En, 't zij Uw hand ons zegen' of kastijd', In Uwe gunst ons waar genoegen vinden.
IV. Zoo hebben we reeds een ander punt ter sprake gebragt, te weten de genezing der ramp, die over Nederland is gekomen.
Zijt gij kinderen der wereld, zoo verwacht gij met de vrienden van het stof, uw heil van de wereld, van wijze menschen die den raad geven om allereerst te beginnen met de dingen, die beneden zijn. '/
Aanvangen dus met het schepsel, met de eigen kracht, die de oorzaak der kwaal is.
Als een treurig voorbeeld van zulk eene genezing in eigen kracht, werd ons enkele weken geleden in het reeds aangehaalde Christelijk Weekblad medegedeeld, dat
|
||
|
|||
|
||
73
|
||
|
||
te Doesburg eea der Predikanteu een bidstond voor den vee-typhus gehouden had.
Dat er den volgendeu Zondag in het armenzakje een afkeurend brief je gevonden werd van dezen inhoud:
Bedestonden —
Domme honden! Maken veepest niet gedwee. Wetenschap van klare koppen Geeft gezondheid weer aan 't vee.
Waarlijk niet zeer humaan, om de voorstanders van de bidstonden met den verachtelijkeu naam van domme honden te bestempelen. ' f /
Op den volgenden Zondag werd er een briefje gecollecteerd, waarin deze afhankelijke toon werd aan-geslagen:
Heer! och breng ze uit ons midden. Die, door spot en wraakzucht saam.
De gemeente in haar bidden Honend dnrven tegenstaan. —
Zijt gij kinderen Gods, gij verwacht met alle vriendeu Gods, uw heil van den hemel. Uwoog is op den Heere geslagen, om van Hem, die de kwaal zond, genezing te vragen, gedachtig aan des Heilands, aan des Apostels woord: Zoekt eerst het Koningrijk Gods en Zijne geregtigheid. Zoekt de dingen die boven zijn en niet, die beneden zijn,
Moet de Christen, met krankheid bezocht in eigen persoon of in zijn vee, dan maar lijdelijk afwachten en stil zitten zonder geneesmiddelen te gebruiken? — Neen, in de verste verte niet. Dat was den Heer onzen God verzoeken, dat was onverschilligheid. Maar hij mag in tijden van nood, niet doen wat koning asa
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
74
deed, die de medicijntneesters zocht, maar den Heer zocht hij niet.
Menigte vau voorbeelden, zoowel onder ket Oude als Nieuwe Yerbond, staan ten bewijze opgeteekend, dat zoowel in het naluurlijke als geestelijke de Heer Zijne genezing aan de middelen quot;Verbint. Wordt ook niet de H. Geest op het gebed beloofd ? Zegt de Heer Zelf niet: Eoept Mij aan in den dag der benaauwdheid en Ik zal u uithelpen en gij Mij eeren, Zullen niet de eendragtige zamenkomsten dergenen die God ootmoedig eeren, even zoo vele middelen kunnen worden, waardoor de Vader, die het gebed Zijner kinderen verhooren wil om jezus wille, de genezing voorspoedig doet uitsprui-ten. Maar de overtuiging moet in het hart leven, zooals ergens geschreven staat (1): ^Aan Gods zegen hangt het alles.quot; En zegt ook de Schrift niet: ,/te ver-geefsch bouwen de bouwlieden, zoo de Heer niet mede-bouwt.quot; Schroomt dan niet, gij bezochten, spoedig hulp te vragen van bevoegde arisen, maar stel uw vertrouwen allereerst en allermeest op den Heere.
Vraagt Hem, in het stof nedergebogen, een zegen op stoffelijke middelen, opdat Hij de pogingen van daartoe gestelde magten voorspoedig make.
Immers wij herinnerden u reeds het gezegde van een man Gods:
I
nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; Hij zegent mensch en beest
En doet Zijn hulp nooit vruchteloos vergen.
Geliefden! als wij in krankheid verzocht, een genees-heer te hulpe roepen, hebben we ons immers onvoorwaar-delijk te houden aan zijn voorschrift. Er wordt van ons geeischt te doen wat ons geboden is, na te laten wat
|
||
|
||
(1) Op de groote kvaan te Maasslnis.
|
||
|
||
|
||
75
|
||
|
||
ons verbodeu is. Zoo is het ook iu het geestelijke. Wij zijn krank, ja melaatsch van wege onze zonde. Onze boosheid kastijdt ons, onze afkeeringen straffen ons. De Heer-wil ons onleerzamen, deze moeijelijke les inprenten: alleen ken uwe ongeregtigheid, dat gij tegen den Heer uwen God hebt overtreden en uwe wegen verstrooid hebt ...en gij zijt Mijne stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de Heere (1).
Voorwaar een duidelijke roepstem om onze zonden te belijden, over onze zonden te weenen. Hulpe gevraagd van den Heer der Heeren, die alle schepselen alzoo in Zijne hand heeft, dat ze zonder Zijnen wil zieh niet roeren noch bewegen kunnen. Onze God is magtig. Onze God is getrouw. Zoo wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en regtvaardig dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongeregtigheid. Onze God is des ontfermens niet moede. Hij ontfennt zieh over die Hem vreezen.
quot;Wij hebben allereerst te bidden dat de Heer ons onze zonde regt doe inzien en ons afkeerig hart doe kennen, opdat we niet alleen naar Zijn hulp begeerig worden, maar dat God ook de middelen ter genezing van zonde verordend, onder Zijne genadeleiding ten goede doe medewerken voor degenen, die Hem lief hebben. Luide en luider klinkt heden Zijn roepstem: //Keert u tot Mij, afkeerige kin-deren, opdat Ik nwe afkeerigheid geneze. Weet en ziet dat het bitter en kwaad is, dat gij den Heere uwen God verlaat en Zijne vreeze niet bij u is.quot; Daarom zijn de oogen des Heeren tegen dit zondig koningrijk.
Als de Heer zeggen moet: bidt niet voor dit volk en heft geen geschrei, noch gebed voor hen op, nocli loopt Mij niet aan; want Ik zal u niet hooren (2), clan
|
||
|
||
(1) .Ter. II: J3.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; (2) Jer. VII: 16.
|
||
|
||
|
||
76
|
||
|
||
is het vrecsselijk gesteld. Dit verbod, is nog niet ge-komen zoolang de Heer hier te lande nog Zijn 7 duizend lieeft, die de knie voor Baal niet gebogen hebben. — Die weigering is nog niet gekomen zoolang er nog bidders zijn in de binnenkameren, van wie gezegd kan worden: in benaauwdheid hebben zij U bezocht. Zij hebben hun stil gebed uitgestort, als Uwe tuchtiging over hen was. — Gaat dan henen mijn volk, gaat in uwe binnenkamers en sluit uwe deuren toe. Verbergt u een kleinen tijd, tot dat de gramschap overga (1).
JNiet voor u zelven alleen hebt gij te bidden geloo-vigen! maar ook en vooral voor Land en Kerk en School. Dan is er hope op gebedsverhooring, als wij in ons hart ondersteuning bekomen.
Luthee, zeide eens tot melanchton: //Ik heb voor u gebeden en ik wil het nog doen. En ik geloof dat God mij verhooren zal. Waarom? — Ik heb het amen in mijn hart gevoeld.
Zoo stond mozes voor het aangezigte Gods in de scheure en worstelde. Kunt gij nog bidden, doet het. God möge zeggen: Ik zal de gansche landstreek sparen, of als tot patjltjs: alle zielen zijn u. geschonken. De goddeloozen worden, zonder dat zij het weten, nog gespaard en gezegend ter wille van de regivaardigen. Laban werd gezegend cm jakobs wille. Joram werd gezegend om josaphat's wille.
0 wij hebben ons diep te schämen over onze onopmerk-zaamheid, onze vergetelheid van Gods weldaden, het voor-bijzien van Gods roede, over het weinig besef onzer zonde. Och of er boetvaardigheid kwame voor God, een ware tollenaars gestalte, een opregt belijden van schuld, van onwaardigheid in ons, een erkennen van Gods regt
|
||
|
||
(l) .Tes. xxvi: 16.
|
||
|
||
|
||
77
tot slaan, een volhardeud pleiten op jezus sehuldolt'er, om ons als levende dankoffers Gode te offeren naav ziel en ligchaam. Ziet toe dat u niets ergers geschiede. Keert -u tot Mijne bestraffingen — spreekt de Heer. Ziet Ik zal Mijn Geest u overvloedig uitstorten. Ik zal Mijne woorden u bekend maken. Moet de Heer zeg-gen: „Ik lieb Mijne banden den ganschen dag uitge-breid;quot; dat Hij er niet bijvoege: raquo;als tot een weerspan-nig volk.'; Laat de Heer niet op u wachten. Zoekt de genezing bij den Heere, bij Hein all een. De godde-looze verlate Zijnen weg en de ongeregtige man zijne gedachten en hekeere zieh tot den Heer en tot onzen Godj want Hij vergeeft menigvuldig. Hij zal zieh neigen tot het gebed desgenen, die gansch ontbloot is. Hij heeft de regtvaardigheid lief. Hij zal den wensch der zacht-moedigen geven. De Heer is goed: Hij is ten sterkte in den dag der benaauwdheid. Hij kent hen, die op Hem betrouwen. In God is mijn heil en mijne eere. De rotsteen mijner sterkte, mijne toevlugt is in God. Vertrouwt op Hern te aller tijd, o gij volk! Stört uw hart uit voor Zijn aangezigt. God is ons eene toevlugt. Zalig, die met een Profeet des Allerhoogsten mag zeg-gen, ook dan, als het den Heere in Zijnen raad niet behaagt, spoedig de roede weg te nemen: al ware het dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal; zoo zal ik nogtans in den Heer van vreugde opspringen, ik zal raij verbeugen in den God mijns heils. De Heere Heere is mijne sterkte. Waar die geestelijke vreugde gezeteld is, daar heeft de genezende kracht van's Heerengenade, wonderen van barmhartigheid uitgerigt. Daar is een zegen van Boven, die de wereld niet kent, daar heeft men nut uit de onderdrukkiug geleerd. Dat de Geest des Heeren doorbreke in de bezoeking en möge de
|
||
|
||
|
||
78
|
||
|
||
IT.. Geest zelf de gebecleu vermeuigvuldigeii om die geuade als vrucht der geregtigheid te ontvangen, die een volk verhoogt, dat ware een heilzame balsem voor de geslagene wond, die eeuwige juichenstof baart. Möge er dan goed verloren zijn, der ziele zou het ter behoudenis zijn. En God, Wiens doen enkel majesteit is, zou in Zijneroede verheerlijkt worden, als de begenadigde ziel moest uit-roepen: Uw verootmoedigeu heeft mij groot g e m a a k t. Amen.
Looft Hern, die u, al wat gij lieM misdrevcu , Hoe veel het zij, genadig wil vergeveu; Uw krankheen kent en liefderijk geneest; Die van 't verderf uw leven wil verschoonen, Met goedheid en tarmhartigheen u kroontn , Die in den nood uw redder is fjreweest.
|
||
|
||
.
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
n
|
||
|
||
4 ..- ' J
|
||
|
||
•gt;i.
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
i
|
|||||||
|
|||||||
|
BERIGT VAN INTEEKENINO
|
*K:'
|
|||||
|
|||||||
|
Het hüofddoel dezer Leerredenen zal zijn: ondervvijzing en opbouwing in de waarheid, die üit God.is, naar de H. Schriften. Zonder opzettelijk strijd te voeren tegenquot; de. Moderne Godgeleerdheid, zullen de Leerredenen evenwel eenigermate zijn ingerigt naar de behoefte onzer tegen-woordige eeuw, waarin steunen op eigen kracht en wijsheidj wegwerpen van alle gezag in het godsdienstige, en daaruit ontstane twijfelzucht, ongeloof en schijnvrede, treurige ge-volgen raoeten hebben voor zoovele zielen, die een ander evangelie hooren verkondigen, dan hetgeen Jezus en zijne-Apostelen verkondigd hebben.
Maandelijksch zal hiervan eene Leerrede het licht zien.
Prijs bij inteekening k tfB'% Cent.
Titel, inhoud en omslag worden gratis afgeleverd.
|
||||||
|
|||||||
Reeds versehenen:
m i. TOT HIERTOE HEEFf ONS DE HEERE GEHOLFEN.
1 Sam, YII: 12b.
(Ecd woord aan .Wcrlads volk, inel kl oog op den S0,teu Jaadag van Waterloo.)
|
|||||||
|
|||||||
No. 2.
|
|||||||
|
|||||||
DE. MENSCH - EN ZIJN EEUWIG JRJIS.
|
|||||||
|
|||||||
|
Bred. XII; 5b.
|
|
|||||
~V
|
laquo;l
|
||||||
|
|||||||
|
||
|
||
/f ntuiz
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||