|
|||||||||||
. . __Sims-.....
|
|
I^r'S-'1/^
|
|
||||||||
|
|||||||||||
|
|||||||||||
|
|||||||||||
|
|
a/C*yo d
|
|||||||||
^
|
• fl
|
||||||||||
|
'; iiji c
|
||||||||||
|
|
||||||||||
HANDLEIDING
|
|||||||||||
Ci.
|
|||||||||||
|
|||||||||||
PRAKTISCH HOEFBESLAG.
inzonderheidf ingerigt ten dienste der bereden korpsen.
|
|||||||||||
|
|||||||||||
A. J. DE BRUYN,
Paardenarts der eerste Hasse.
|
|||||||||||
|
|||||||||||
fc j /lt;/ f f/ e r en raquo;•lt;l voorkennts ran hel Departemenl inraquo; Oorlog.
|
|||||||||||
|
|||||||||||
|
|||||||||||
|
|||||||||||
m
|
UTRECHT,
KKMINK EN ZOON.
1 S 6 5.
|
|
#9632;#9632;':
|
||||||||
raquo;
|
|||||||||||
|
|||||||||||
|
—/.'^^^^ #9632;
|
||||||||||
|
|||||||||||
|
|||||||||||
'^l
|
;äC;
|
||||||||||
|
|||||||||||
|
||
c
832
|
||
|
||
|
||
|
||
mmmmm
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
HANDLEIDING
|
||
|
||
PRAKTISCH HOEFBESLAG.
|
||
|
||
:.
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
|
||
|
||
2856 755 4
|
||
|
||
|
||||||||
|
.oL
|
|||||||
^
|
||||||||
|
||||||||
HANDLEIDING
V_____^ TOT HI
|
||||||||
|
||||||||
PRAKTISCH HOEFBESLAG,
|
||||||||
|
||||||||
inzonderheid ingerigt ten dienste der bereden korpsen.
|
||||||||
|
||||||||
A. J. D E BRU YN,
Faardenarts der eerste klasse.
|
||||||||
|
||||||||
dig eg even met roorkennls tau hel fnj(a?4ement van Oortog.
|
||||||||
|
||||||||
|
fa
|
|
||||||
|
off
|
|
||||||
MR*
|
||||||||
|
||||||||
V
|
JfR
|
|||||||
|
||||||||
JIBLIOTHEEK DEI RIJKSUNIVERSJTElt
UTRECHT.
|
||||||||
|
||||||||
_
|
||||||||
mmmm
|
||
|
||
(
|
||
|
||
BBaEaBBBSBI
|
||
|
||
VOOßßEDE.
|
||
|
||
-Tit*
|
||
|
||
Bij het, zamenstellen van deze Handleiding tot
het praktisch hoefbeskg stelde ik mij voor, om
de hoofdzaken van het beslag voor gezonde en
afwijkende hoeven, Stellingen en bewegingen
duidelijk en zoo kort mogelijk voor te dragen,
en slechts die beginselen en handelingen op te
nemen, die algemeen als waar en goed erkend
worden, met uitsluiting van alle individuele
of andere inzigten, die nog niet genoegzaam
door de ondervinding bevestigd zijn. — Tot
i verduidelijking heb ik er de noodzakelijkste af-
beeldingen bijgevoegd, en in het laatste hoofd-
stuk de behandeling van eenige gebreken der
in den hoef besloten zachte deelen, voor zoover
deze het gevolg van het beslag kunnen zijn,
|
||
|
||
|
||
VI
|
||
|
||
opgcnomeii. — Nieuws bevat hel werkje niet; mögt het blijken, dat hot eenige waarde heeft, dan mag deze welligt in den vorm of in de wijze van behandeliug gelegen zijn. Indien een-heid van beginselen in de uitoefening van eene zoo hoogst belangrijke zaak als het hoefbeslag, bepaaldelijk bij de bereden korpsen , door deze Handleiding mögt verkregen worden, dan acht ik het doel, waartoe ik haar schreef, bereikt.
|
||
|
||
ZUTPHEN,
DE SOHEIJVEB. November 18G4.
|
||
|
||
|
||
I N H 0 U D.
|
||
|
||
HOOFDSTUK I.
Bladz.
ZAMENSTELLING VAN DEN VOET VAN HET PAABD.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;1.
sect; 1. De hoef . . ,...........nbsp; nbsp; nbsp; L
A.nbsp; nbsp;De hoomwand..........nbsp; nbsp; nbsp;3.
B.nbsp; nbsp;De hoornzool...........nbsp; nbsp; nbsp;8-
C.nbsp; nbsp;De hoornstraal en de kroonband ....nbsp; nbsp; 10. sect; 2. De in den hoef besloten deelen......nbsp; nbsp; 13.
1.nbsp; nbsp;De vleeschkroon van den kroonband ...nbsp; nbsp; 14.
2.nbsp; nbsp;De eigenlijke vleeschkroon......nbsp; nbsp; 14.
3.nbsp; nbsp;De vleeschwand..........nbsp; nbsp; 14-
4.nbsp; nbsp;De vleeschzool...........nbsp; nbsp; I5-
5.nbsp; nbsp;De vleeschstraal..........nbsp; nbsp; I5-
a.nbsp; nbsp;Het hoef been..........nbsp; nbsp; 16-
b.nbsp; nbsp;Het stiaalbeen.........nbsp; nbsp; 17'
c.nbsp; nbsp;Het kroonbeen.........nbsp; nbsp; 17-
1. De strekpees van het hoefbeen . .nbsp; nbsp; 18.
|
||
|
||
|
||
vm
Bladz.
2.nbsp; nbsp;De buigpees van het hoefbeen. . .nbsp; nbsp; 18.
3.nbsp; nbsp;De buigpees van het kroonbeen . .nbsp; nbsp; 18. sect; 3. Het nut en de beteekenis van den hoef en van
zijne afzonderlijke deelen........nbsp; nbsp; 19.
HOOFDSTUK II.
OVER HET HOEPIJZEB EN DE HOEFNAGELS. .nbsp; nbsp; nbsp;25.
Het hoefijzer..............nbsp; nbsp; 25.
a.nbsp; nbsp;Langte............nbsp; nbsp; 25.
b.nbsp; nbsp;Wijdte ............nbsp; nbsp; 26.
c.nbsp; nbsp;BreCdte ............nbsp; nbsp; 26.
d.nbsp; nbsp;Dikte............nbsp; nbsp; 27.
e.nbsp; nbsp;Bovenste vlakte.........nbsp; nbsp; 28.
/. Onderste vlakte.........nbsp; nbsp; 29.
g. Binnen- en buitenrand...... .nbsp; nbsp; 29.
h. Kalkoenen...........nbsp; nbsp; 29.
i. Nagelgaten..........nbsp; nbsp; 30.
*#9632; Lip.............nbsp; nbsp; 32.
I. Opzet............nbsp; nbsp; 32.
De hoefnagels..............nbsp; nbsp; 33.
|
||
|
||
HOOFDSTUK III.
HET BBSLAAN VAN REGELMATIGB EK GOEÖ
6EV0RMDE HOEVEN.....36.
sect; 1. Regelen voor den ophouder van den voet . . 36.
|
||
|
||
gJLquot;raquo; *W
|
||
|
||
IX
Bladz.
sect; 2. De verschülende handelingen bij het beslaan. .nbsp; nbsp; 40.
1.nbsp; nbsp;Het afnemen der oude ijzers......nbsp; nbsp; 40.
2.nbsp; nbsp;Het besnijden van den hoef......nbsp; nbsp; 41.
3.nbsp; nbsp;Het passen en rigten van het ijzer ...nbsp; nbsp; 44.
4.nbsp; nbsp;Het opslaan of vastnagelen der ijzers. . .nbsp; nbsp; 46.
5.nbsp; nbsp;Het aanhalen en toenieten der nagels. . .nbsp; nbsp; 47.
HOOFDSTUK IV.
HET WINTBBBESLAG OF HET OP SCHEEP ZBTTEN.nbsp; nbsp; 49.
|
||
|
||
HOOFDSTUK V.
Duur en Vernieuwing van het beslag......56.
Stalen beslag.............. 57.
|
||
|
||
HOOFDSTUK VI.
NADEELEN VAN BEN SLECHT BESLAG . .nbsp; nbsp; nbsp;59.
1.nbsp; nbsp;Gebreken in het afnemen van het oude beslag.nbsp; nbsp; 59.
2.nbsp; nbsp;Gebreken in het besnyden van den hoef. .nbsp; nbsp; 59.
3.nbsp; nbsp;Gebreken in het hoetyzer zelf.....nbsp; nbsp; 61.
4.nbsp; nbsp;Gebreken der hoefnagels.......nbsp; nbsp; 67.
5.nbsp; nbsp;Gebreken in het opnagelen van het ijzer en
in het digtmaken van den hoef. ....nbsp; nbsp; 69.
|
||
|
||
mmt
|
||
|
||
X
Bladz.
HOOFDSTUK VII.
HET BESLAG VÜOB GEBEEKKIGE STELLINGEN .nbsp; nbsp; nbsp;71.
I. Het van voren onder zieh staande paard .nbsp; nbsp; 72.
n. Het voorwaarts staande paard.....nbsp; nbsp; 73.
III.nbsp; nbsp;Het paard met bokbeenige Stelling. ...nbsp; nbsp; 73.
IV.nbsp; nbsp;Het paard met holle knieen......nbsp; nbsp; 74.
V. Het paard dat te steil gekoot is ....nbsp; nbsp; 74.
VI. Het paard dat te veel in de koot doortreedtnbsp; nbsp; 75.
VII. Het paard met osseknieen.......nbsp; nbsp; 75.
VIH. Het paard dat wijd in de knieen is . . .nbsp; nbsp; 76.
IX. Het paard met fransche beenen.....nbsp; nbsp; 76.
X. Toontreders...........nbsp; nbsp; 77.
XI. Het paard dat aebterwaarts Staat ....nbsp; nbsp; 77.
XII. Het van achteren onder zieh staande paardnbsp; nbsp; 78.
XIII.nbsp; nbsp;Paarden met sabelbeenen.......nbsp; nbsp; 78.
XIV.nbsp; nbsp;Paarden met regte spronggewrichten ...nbsp; nbsp; 79. XV. Paarden met koehiclige Stelling ....nbsp; nbsp; 79.
XVI. Paarden met te wijdc Stelling in de spronggewrichten ............nbsp; nbsp; 80.
XVII. Paarden die zieh op de kroon trappen . .nbsp; nbsp; 80.
XVIII. Paarden die zieh als koejjen nederleggen .nbsp; nbsp; 81.
|
||
|
||
HOOFDSTUK VIII.
HET BESLAG VOOK GEBREKEN IN DEN GANG . 82.
I. Het in de ijzers aanslaan. . •.....82.
|
||
|
||
|
||
XI
Black.
II. Het striken...........nbsp; nbsp; 84_
III.nbsp; nbsp;Het aanstooten..........nbsp; nbsp; g?.
IV.nbsp; nbsp;Het te hoog opligten der voorbeenen...nbsp; nbsp; 88. V. Paarden met een lagen slependen gang . .nbsp; nbsp; 89.
VI. Paarden die billarderen.......nbsp; nbsp; 89.
|
||
|
||
HOOFDSTUK IX.
HET BESLAG TOOR ONBEGELMAT1GE EN
APWIJKENDB HOBVEN.....nbsp; nbsp; nbsp; 90.
I. Beslag voor den plathoef.......nbsp; nbsp; 90.
II. Beslag voor den volhoef.......nbsp; nbsp; 93.
III.nbsp; nbsp;Beslag voor scheeve hoeven......nbsp; nbsp; 94.
IV.nbsp; nbsp;Beslag voor klemhoeven .......nbsp; nbsp; 95.
V. Beslag voor den bokshoef.......nbsp; 101.
VI. Beslag voor den ringhoef.......nbsp; 102.
VH. Beslag voor den brozen of brokkeligen en
den murwen of voozen hoef......nbsp; 103.
VHI. Beslag voor sommige gebreken van den hoef.nbsp; 105.
a. Hoomspleten of hoornscheuren ....nbsp; 105.
1.nbsp; nbsp;Toonspleten.........nbsp; 107.
2.nbsp; nbsp;Dragtscheuren........nbsp; no.
tgt;. De hoomkloof.........nbsp; 112.
c. Holle wand..........nbsp; m
|
||
|
||
|
||
XII
Rlwlz.
HOOFDSTUK X.
OVER EEN1GK GEBBEKBN VAN DB IN DEN HOEP BESLOTEN DEELEN, EN HUNNE
BEHANDELING......116.
1.nbsp; nbsp;De steek............nbsp; 116.
2.nbsp; nbsp;De vemageling..........nbsp; 117.
3.nbsp; nbsp;Steengallen............nbsp; 120.
4.nbsp; nbsp;De verbrande zool.........nbsp; 122.
|
||
|
||
|
||
HOOrDSTUI 1.
|
||
|
||
Zamenstelling Tan den voet van het paard.
|
||
|
||
-~'*~Kraquo;zf3e4r*L*
|
||
|
||
sect; 1-De hoef.
De laatste voetgeleding der ledematen van het paard is uitwendig met eene liarde en vaste stof bekleed, die zij bij wijze van een schoen omgeeft. Dit bekleed-sel, Zioef (sabot) genoemd, is met de huid en de on-derliggende deelen vast en innig verbonden, en bestaat uit hoornstof, eene harde, taaije en veerkrachtige zelf-standigheid, die door de deelen op welke zij ligt voort-gebragt wordt en in de onderscheidene gedeelten van den hoef eenigzins in zamenstelling verschilt. Deze hoornstof is volkomen gevoelloos en eigenlijk eene doode stof, die, nadat zij eens is voortgebragt, nimmer meer in den kring der levenswerkzaamheid terugkeert, maar
1
|
||
|
||
|
|||
J
|
|||
|
|||
2
uitgestooten en door afslijting en afschilfering uit het ligchaam verwijderd wordt. Zij bezit geene zenuwen noch bloed- of weivaten.
Zoude de hoef aan zijne bestemming können beant-woordeii, dan was het noodzakelijk dat de hoornstof die eigenschappen bezat, welke wij juist aan deze zelf-standigheid toekennen. Tot beschutting immers der zeer gevoelige zachte deelen van den voet bij aanra-king met den grond, en tevens om eene te sterke afslijting tegen te gaan, was het noodzakelijk dat de zelfstandigheid der hoeven eene groote mate van hard-heid bezat, terwijl veerkracht en taaiheid haar even-zeer onmisbaar waren, de eerste om den nadeeligen invloed van schokken en drnkkingen op de zachte deelen van den voet, bij het nederzetten van dezen teweeggebragt, op te helfen of althans te verminderen, de tweede om de in hare gevolgen voor deze deelen even schadelijke scheidingen in den zamenhang van de hoornzelfstandigheid (hoornscheuren, hoornkloven) minder mogelijk te maken.
De hoef bestaat uit:
1. den hoornwand,
3. de hoornzool, en
3. den hoornstraal.
|
laquo;*lt;
|
||
|
|||
|
|||
|
Om zieh van de veelvuldige en belangrijke toepas-singen, welke nit den vornij het maaksel en de be-stemming dezer deelen op het hoefbeslag gemaakt worden, een grondig en helder inzigt te kunnen vor-men, is eene naauwkeurige kennis van den hoef on-misbaar en moet de beschouwing van dit deel alzoo de studie van het hoefbeslag voorafgaan.
A. De hoornwand.
De hoornwand maakt de voorste en zijdelingsche deelen van den hoef uit, en zet zieh van achteren omslaande naar binnen en voren in twee verlengselen voort, die ter zijde van den straal loopen. Deze verlengselen noemt men de steunsels.
1. De vlakten van den hoornwand zijn eene uit-weudige en eene inwendige. In hoeven, die geene ziekelijke veranderingen hebben ondergaan of niet be-raspt zijn geworden, is de uitwendige vlakte glimmend en als ware zij gevernist. Op dezelve. ziet men talrijke fijne, een weinig verhevene, van boven naar beneden, digt en evenwijdig aan elkander loopende lijnen. Deze zijn de vezelen, waaruit de hoornwand bestaat.
Dikwijls bespeurt men ook op de uitwendige hoef-
1*
|
||
|
|||
|
|||
4
vlakte talrijke boven elkander geplaatste, zeer ondiepe gegolfde groeven, die van den eenen steunselhoek naar den anderen loopen. Tusschen deze groeven is de wand eenigzins rondachtig verheven. Onder sommige omstandigheden worden deze verhevenheden sterker en ontstaan alsdan de dusgenoemde ringen. Ziekelijkheid in de hoornvoortbrengende deelen of groote veranderingen in den leefregel geven hiertoe inzonderbeid aanleiding.
De inwendige vlakte vertoont een fraai maaksel. Aan deze vindt men namelijk talrijke (500—600) smalle plaatjes. Deze bestaan nit eene weeke boorn-stof, loopen van de kroongroeve tot aan den onder-sten rand van den boornwand evenwij dig en op geringen afstand van elkander. Tusschen elke twee dezer hoornplaatjes ontstaat eene naauwe sleuf, waarin een met deze in gedaante overeenkomend plaatje van den vleesch-wand wordt opgenomen, en heeft op deze wijze de verbinding van den boornscboen met den voet plaats.
De beide randen van den hoornwand zijn een bo-venste en onderste. De bovenste of kroonrand is scherp bijgesneden en vertoont aan de binnenzijde längs den geheelen omtrek van den wand eene halfrolronde groeve, de kroongroeve genoemd. Deze kroongroeve is in bet toongedeelte van den wand bet breedste en
|
A
|
||
|
|||
|
||
diepste, en wordt naar de dragten toe smaller en on-dieper. In de kroongroeve ziet men eene outelbare menigte van gaatjes, zijnde de openingen van even zoovele kleine kanaaltjes waarin de uiteinden van de kleine bloedvaatjes der vleeschkroon, die in de kroon-4tnbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; groeve gelegen is, uitloopen.
De onderste of draagrand is veel dikker dan de kroon-rand; de hoornstof is daar ook veel harder dan in dezen laatsten. Zijne dikte wordt door de witte lijn bepaald.
De dragten. De ombuigingslioeken van den hoorn-wanden noemt men de dragten. De bovenvlakte dezer dragten bezit nog eenige korte hoornplaatjes, op die van den hoornwand gelijkende. De hoeken op de on-dervlakte worden door de takken der zool gevuld. De steunsels beginnen aan de dragten, loopen van daar längs den binnenrand der zool naar het middenpunt van den hoef. Zij hebben eene schuinsche rigting, zoodat zij met hunne bovenste randen tot elkan-der naderen. Zij strekken zieh niet verder dan tot het tweederde gedeelte van den binnenrand der zool uit. De binnenste zijvlakte der steunsels schuins van boven naar beneden en van binnen naar buiten loopende, vertoont aan haar bovenste gedeelte nog eenige naar voren in lengte afnemende hoornplaatjes.
|
||
|
||
|
|||
icrwijl de buitenste zijvlakte een gedeelte der zool-vlakte uitmaakt. De onderste rand der steunsels is in onbeslagen hoeven steeds gelijk in hoogte met de zoolvlakte. In beslagen hoeven steekt hij een weinig buiten deze nit, zonder echter immer met den draag-rand van den wand gelijk te staan.
De gedaante en helling van den hoornwand is op alle plaatsen van zijnen omtrek niet dezelfde. De bui-tenwand maakt eene veel grootere bogt dan de bin-nenwand, die flaauwer gebogen is. De helling van den wand is in den toon het sterkst. Deze moet met den grond een hoek van 45 graden vormen (fig. 1)
|
|||
|
|||
Fig. 1.
|
Fig. 2.
|
||
|
|||
|
|
||
|
|||
en neemt naar de dragten af (fig. 2). De binnenwand (laquo; fig. 2) is steiler dan de buitenwand {b fig. 3).
De hoornwand is het dikste in den toon en in het begin van den zijwand, en neemt naar de dragten langzamerhand in dikte af. De binnenwand is dunner dan de buitenwand.
In het aigemeen is de hoornzelfstandigheid des te
|
|||
|
|||
|
||
vaster en harder uaarmate zij verder van de- levende deelen verwijderd is. Gevolgelijk neemt de hardheid van de buitenvlakte naar binnen toe af, en verscliilt zij in het toon-, zij- en verzengedeelte van den wand. Om dezelfde reden hebben hoeven met dikke wanden een harder hoorn.
De kleur van de buitenste hoornlagen hangt van die der vleeschkroon af, terwijl de kleur van deze weder met die der huid, onmiddellijk boven den hoef, in verband staat. De kleur wisselt af van zwart tot wit, met talrijke schakeringen van grijs. De binnenste laag en de hoornplaatjes zijn steeds witachtig.
De hoornwand bestaat, zooals dit uit eene dwarsche doorsnede blijkt, uit overlangs en evenwijdig loopende hoornvezelen, veel op haren gelijkende, die door mid-del van eene gelijkvormige hoornstof aan elkander verbünden zijn. De hoornplaatjes hebben eene andere zamenstelling, want, ofschoon evenzeer vezelig van maaksel, loopen de vezelen hier van hunnen vrijen rand schuins en van onderen naar boven.
Men heeft den hoornwand in onderscheidene streken verdeeld, die echter geene door de natuur aangewezen grenzen hebben, evenwel voor het praktisch hoef beslag nuttig zijn te onderscheiden. Eene lijn, die van het
|
||
|
||
|
|||||
midden der kroon naar het midden van den toon gaat,
verdeelt den wand in een binnen-
|
|||||
|
|||||
Kg. 3.
|
|||||
|
|||||
|
en buitenwand (a en h fig. 3). —
In elk dezer neemt men nu verder
aan een toongedeelte [a fig. 4),
een zijgedeelte of zijwand (5 fig. 4!)
|
||||
|
|||||
en een verzengedeelte, verzen- of
dragtwand (c fig. 4). De fransche hoefbeslagkundigen
nemen eene andere verdeeliug
|
|||||
|
Fig. 4.
|
|
|||
aan, te weten onderscheiden
|
|||||
|
zij: den toon (le pince), de
borsten (mamelles), de kwar-
|
||||
tieren (quartiers) en de verzenen
(talons ou arcs-boutants).
|
|||||
|
|||||
B. Be hoomzool.
De hoornzool vormt voor liet grootste gedeelte den gewelfden bodem van den lioornschoen. Zij heeft den vorm eener plaat nit hoornvezelen bestaande, die, vast met elkander verbonden, schuins van boven naar buiten en naar voren loopeu en zoo lang zijn als de zool dik is.
Men onderscheidt aan de zool: twee vlakten, twee randen en twee takken.
|
|||||
|
|||||
i
|
|||||
|
|||||
|
|||
1
|
De twee vlakteu zijn eeue bovenste en eene onderste. De bovenste is min of meer bol en vertoont eene groote meuigte kleine gaatjes, zijnde de openingen der lioornpijpjes, waarin, even als in soortgelijke openingen in de kroongroeve, zieh de uiteinden der bloedvaatjes van de vleeschzool verliezen.
De onderste vlakte is in verhouding van de bolheid der bovenste vlakte nitgehold. Zij vertoont zieh ruw, en dikwijls ziet men zieh groote stukken als schubben van dezelve loslaten. De zool is voor de punt van den straal het dunste; de dikte neemt naar den bui-tenrand toe. Overigens verschilt de dikte der zool in haar geheel naar de lengte van den hoef; is de hoef langer dan wordt de zool dikker en omgekeerd. Bij hoeven, die hare natuurlijke lengte hebben, staat de dikte der zool (gemeten waar zij het dikste is) ge-lijk met die van den wand in den toon. Neemt hare dikte toe, dan begint het overtollige zieh als schubben los te laten. De hoornstof der zool is des te zachter en buigzamer naarmate zij digter bij de vleeschzool ligt, ofseboon zij over het geheel minder hard is dan die van den wand. De buitenrand verbindt zieh met de hoornplaatjes van de binnenvlakte van den draagrand. Deze verbinding is zeer stevig, en doet
|
||
|
|||
|
|||
10
zieh op de grondvlakte van den hoef kennen door eene lichter gekleurde lijn, de witte lijn genoemd. De binnenrand der zool is dunner dan de buiten-rand en vereenigt zieh met de binnenvlakte der steun-sels, digt bij hären onderrand, en gedeeltelijk met den binnenrand van den straal. De takken der zool noemt men de smalle driehoekige einden, die tus-schen den wand en de steunsels worden opgenomen. De zool bestaat even als de wand uit overlangsche en evenwijdig aan die van den wand loopende hoorn-buisjes, en niet zoo als men vroeger meende uit op elkander liggeude platen.
C. Be hoornstraal en de kroonband.
De hoornstraal is gelegen in de driehoekige ruimte tusschen de steunsels, en sluit de hoorndoos alzoo gedeeltelijk van onderen. Men onderscheidt aan den straal vier vlakten, te weten: twee zijvlakten, eene bovenste en eene onderste vlakte benevens het ligehaam en de punt. Op de bovenste vlakte ziet men eene driehoekige holte, die naar voreu smal en diep en naar achteren door eene ter zijde plat gedrukte verhevenheid, de hanekam genoemd, in twee deelen gescheiden is. Deze ter zijde
|
quot;
|
||
|
|||
|
|||
|
||
11
van de lianekam liggeude verdiepingen noemt men de bovenste straalgroeven. Even als de bovenste vlakte der hoornzool bezit die van den straal eene tallooze menigte gaatjes, door welke de tepeltjes van den vleeschstraal in de hoornbuisjes dringen. De onderste vlakte van den straal is in gedaante juist het tegenover-gestelde van de bovenste, zoodat de reeds geuoemde straalgroeven op de ondervlakte als uitsteeksels, en de hanekam als eene verdieping gezien worden. De twee smalle door de middelste straalgroeve van een gescheiden deelen noemt men de schenkeis van den straal, terwijl men onder ligchaam het niet verdeelde halfrolronde ge-deelte verstaat; de punt is het uiteinde van het ligchaam. Tusschen de schenkeis en de steunsels bevinden zieh twee groeven, de binnenste en buitenste straalgroeve ge-noemd. De zijvlakten hebben eene schuinsche rigting van buiten naar binnen en van boven naar onderen. Zij verbinden zieh deels met de steunsels, deels met den bin-nenrand der zool. Naar achteren eindigen de Schenkels in twee rondachtig verbreede deelen, de hoornballen of verzenen genoemd, die zieh vervolgens in eene band-vormige strook verlengen, die den hoornwand aan zijn bovensten rand omgeeft, en fcroondand genoemd woidt. De straal is, zelfs waar hij het dikste is, minder dik
|
||
|
||
|
||
12
|
||
|
||
dan de zool. Het hoornweefsel is digter, doch weeker dan dat van de overige deelen, en bestaat eveneens uit hoornbuisjes, schuins van achteren naar voren loo-pende, die echter niet regt, maar eenigzins bogtig zijn. De kleur is steeds donkerder dan die der zool. De kroonband, ofschoon met de hoornballen van den hoornstraal een geheel uitmakende, wordt echter door een ander deal als deze laatste voortgebragt. Op zijne buitenste vlakte vertoont hij eenige zeer oppervlakkige dwarsche kringen en talrijke met de hoornbuisjes van den wand evenwijdig loopende fijne streepjes. De bin-nenvlakte is vooral aan het bovenste gedeelte van den hoornwand zeer stevig verbünden; naar beneden op den wand, wordt deze verbinding losser en ziet men de kroonband zieh dikwijls van den wand bij wijze van afschubbing loslaten. De bovenrand steckt een weinig boven den hoornwand uit, terwijl de binnen-vlakte eene tweede kroonsleuf vertoont, waarin zieh, even als in de eigenlijke kroonsleuf, talrijke kleine openingen tot hetzelfde doel als daar bevinden. De onderrand is veel dünner en dikwijls in onregelmatige slippen gescheurd. De kroonband is aan de dragt-hoeken en in den toon het dikste. Bij het paard in wilden staat bekleedt hij bijna de geheele vlakte van
|
||
|
||
|
||
13
den wand. Hij heeft dezelfde zamenstelling als de straal. De geheele hoef is ten laatste bekleed met een verlengsel der opperhuid, hetwelk over den kroon-band henen gaande de oppervlakte van den wand als een dun vliesje bedekt en duidelijk zigtbaar is in veu-lenhoeven die men eenigen tijd heeft laten weeken.
|
||
|
||
De in den hoef besloten deolen.
Wanneer de voet van het paard door weeking van zijn hoornachtig bekleedsel ontdaan is, dan komen de eigenlijke levende deelen te voorschijn. Het geheel komt in gedaante met den hoef overeen, en de opper-vlakkig gelegen deelen dragen gelijksoortige namen als de daaraan beantwoordende hoomachtige deelen. Wij onderscheiden er de volgende deelen aan:
1.nbsp; nbsp; nbsp;de vleeschkroon van den kroonband;
2.nbsp; nbsp; nbsp;de eigenlijke vleeschkroon;
3.nbsp; nbsp; nbsp;de vleeschwand;
4.nbsp; nbsp; nbsp;de vleeschzool;
5.nbsp; nbsp; nbsp;de vleeschstraal.
|
||
|
||
|
||
14
1.nbsp; nbsp; nbsp;Be vleeschkroon van den kroonbandiB eene weinig verhevene, half cylindervormige verdikking, die tusschen de huid en de eigenlijke vleeschkroon gelegen is. Hare bovenste grens wordt aangeduid door de laatste rij hären der huid, terwijl haar onderste rand door eene diepe sleuf van de vleeschkroon is afgescheiden. Naar achteren verliest zij zieh in de vleeschballen. Hare oppervlakte even als die sleuf is met kegelvor-mige verlengselen bezet.
2.nbsp; nbsp; nbsp;Be eigenlijlce vleeschkroon is eene veel grootere wrongvormige verhevenheid, die aan de sleuf begint en zieh tot aan den vleeschwand uitstrekt. Zij is gelegen in de kroongroeve en vertoont op hare oppervlakte soortgelijke verlengselen als de voorgaande. Naar achteren zieh aan de vleeschballen omslaande, verliest zij zieh in de groeven ter zijde van den vleeschstraal.
|
||
|
||
3. Be vleeschwand bekleedt de voorste en zijde-lingsche vlatte van den voet. Hij is bezet met tal-rijke (5—600) smalle plaatjes, vleesehplaatjes genoemd. Deze loopen in eene regte lijn van den ondersten rand der vleeschkroon tot aan den ondersten rand van het hoefbeen. De breedste plaatjes bevinden zieh aan het
|
||
|
||
|
||
15
toongedeelte, terwijl zij van boven smaller dan van onderen zijn. Tusschen elke twee vleeschplaatjes wordt een hoornplaatje van den hoornwand opgenomen, en heeft op deze wijze de vaste vereeniging van den hoef met de levende deelen plaats. De binnenste vlakte van den vleeschwand is met het hoefbeen verbonden.
4.nbsp; nbsp; nbsp;De vleeschzool bekleedt de onderste vlakte van het hoefbeen, verbindt zieh eenerzijds met den onder-sten rand van den vleeschwand, anderzijds met den vleeschstraal. De onderste vlakte is met de hooruzool verbonden. Op hare oppervlakte ziet men dezelfde tepelvormige verlengselen als op de vleeschkroon.
5.nbsp; nbsp; nbsp;De vleeschstraal heeft volkomen dezelfde gedaante als de hoomstraal. Inwendig bevat hij een veerkrachtig, vezelig, netvormig weefsel, in welks mazen eene wee-kere geelaclitige stof bevat is. Deze gezamentlijke toestel draagt den naam van vet- of straalkussen. De onderste vlakte van den vleeschstraal is met een vlies bekleed, dat volkomen op de vleeschzool gelijkt, en niets meer dan eene voortzetting van deze is. De rondachtige verhevenheden aan het einde der schenkeis van den vleeschstraal zijn de vleeschballen. De opge-
|
||
|
||
|
||
16
genoemde deelen zijn de hoornvoortbrengende werk-tuigen van den hoef. De vleeschkroon van den kroon-band breugt dit laatstgenoemde deel voort; de eigenlijke vleeschkroon brengt gedeeltelijk den hoornwand voort, en wel dat gedeelte hetwelk uit hoornbuisjes bestaat, alzoo de oppervlakkige laag van den hoornwand, ter-wijl de inwendige laag met de hoornplaatjes een voort-brengsel van den vleeschwand is. De vleeschzool scheidt de hoornzool, de vleeschstraal den hoornstraal af.
Na wegname van de hierboven beschreven zackte deelen komen de eveneens voor het grootste gedeelte in den hoornschoen besloten beenderen in aanmerking. Deze zijn:
a.nbsp; nbsp; nbsp;het hoef been;
b.nbsp; nbsp; nbsp;het straalbeen;
c.nbsp; nbsp; nbsp;het kroonbeen.
|
||
|
||
a. Het hoef been is het laatste of onderste der voet-beenderen. In gedaante komt het met den hoef overeen, en is, met uitzondering van de gewrichtsvlakte voor het kroonbeen, geheel in den hoornschoen besloten. Behalve de zoo even genoemde gewrichtsvlakte ziet men er de wandvlakte aan; de zoolvlakte is de onderste. De ge-
|
||
|
||
|
||
17
wrichtsrand omgeeft de gewrichtsvlakte, terwijl de zoolrand de zoolvlakte van de wandvlakte scheidt.
b.nbsp; nbsp; nbsp;Het straalbeen is een lang smal been, dat achter tegen het hoefgewricht ligt. Het is met het hoef- en kroonbeen verbonden. Over dit been aan de achter-vlakte glijdt de pees van den hoefbeensbuiger.
c.nbsp; nbsp; nbsp;Het kroonbeen is een kort bijna dobbelsteen-vormig been in eene schuinsche rigting tusschen hoef-en kootbeen gelegen. Met het eerstgenoemde been vorrat het 't hoefgewricht, met het laatste het kroon-gewricht. De beweging dezer gewrichten heeft slechts in twee rigtingen plaats, te weten voor- en achter-waarts.
Aan het hoefbeen vindt men nog twee zijdelings aangevoegde, onregelmatig vierhoekige kraakbeenderen. Zij dienen om de veerkracht van den hoef te vergrooten en worden alleen bij het paardeugeslacht gevonden.
Behalve de beenderen vindt men in den voet nog banden, pezen, bloedvaten en zenuwen. De banden dienen tot vereeniging van de beenderen. Zij zijn of meer band- of koordvormig, of meer vliezig. Het kroongewricht, zijnde de bewegelijke vereeniging van het koot- en kroonbeen, bezit behalve den beursband, die het gewricht als een zak omgeeft en waarin het
|
||
|
||
|
||
18
|
||
|
||
gewrichtsvocht bevat is, twee zijbanden en twee achterste banden.
Het hoefgewricht, de vereeniging van het kroonbeen met het hoef- en straalbeen, heeft behalve den beurs-band twee zijbanden, een buitensten en een binnensten koothoefbeensband, terwijl het straalbeen in zijne lig-ging bevestigd wordt door een binnensten en buitensten zijband en een ondersten band.
De pezen die in den hoef gevonden worden zijn:
1. De strekpees van het hoef been. Deze hecht zieh vast aan een uitsteeksel van het hoef been, dat zieh voor aan den rand der gewrichtsvlakte bevindt. Deze pees is ook met de beursbanden van het hoef-en kroongewricht verbonden.
3. De buigpees van het hoefbeen. Deze plant zieh in aan het grootste gedeelte van de zoolvlakte en aan de achterste vlakte van het hoefbeen, en loopt over het straalbeen.
3. De buigpees van het kroonbeen. Deze pees be-vestigt zieh met twee takken aan de achterste vlakte van het kroonbeen.
Wat de bloedvaten betreft die men in slagaderen en äderen onderscheidt, zoo zijn deze zeer talrijk, het-geen zeer natuurlijk is, daar tot het voortbrengen van
|
||
|
||
IP-^
|
||
|
||
19
zulk eene groote massa hoornstof een groote toevoer van bloed vereischt wordt. De slagaderen van de in den hoef besloten deelen komen het naast af van de zijslagaderen van den toon- of kootslagaderen. Dc äderen zijn even talrijk en nemen hetzelfde beloop. Ook de zenuwen zijn zeer talrijk. Het zijn takken van de pijpbeenszenuwen. De opslorpende vaten staan in verhouding met de bloedvaten.
|
||
|
||
4 3.
Het nut en de beteekenis van den hoef en van zijne afzonderlijke deelen.
|
||
|
||
Het nut van den hoef in zijn geheel bestaat in de eerste plaats in beschutting van de daarin besloten liggende zachte en gevoelige deelen, die het onderste uiteinde van het lidmaat zamenstellen, tegen dc na-deelige gevolgen, die zij zouden kunnen ondervinden door den schok en de wrijving, wanneer zij onmid-dellijk met den grond in aanraking kwamen.
Vastheid der stof waaruit de hoef bestaat, was daarom eene eerste vereischte om aan dit doel te kunnen
2*
|
||
|
||
|
||
20
|
||
|
||
beantwoorden. De hoornzelfstandigheid is dan ook zeer vast en hard, en na de beenstof is zij de hardste stof van liet dierlijk ligehaam.
Behalve de vastlieid bezit de hoornstof eene zekere taaiheid, welke eigenschap haar even onmisbaar is als de eerstgenoemde, want ware de hoornzelfstandigheid broosj dan toch zoude de hoef den schok door het nederzetten van het been teweeg gebragt, niet kunnen doorstaan, zonder dat de zamenhang zijner deelen ver-broken werd, waardoor hij aan zijne algemeene be-stemming niet konde voldoen.
Eene andere opmerkelijke eigenschap van den hoef is zijne veerkracht. Deze is hij verschuldigd gedeel-telijk aan de veerkracht der hoornzelfstandigheid zelve, gedeeltelijk aan zijnen vorm en aan de wijze waarop de verschillende deelen waaruit hij bestaat vereenigd zijn. De veerkracht van den hoef dient cm de voort-planting van den schok aan het been en verder aan het overige gedeelte van het ligehaam te verminderen, en daardoor de nadeelige gevolgen die hieruit zouden voortvloeijen voor te komen.
De drie deelen waaruit de hoef bestaat, hoomwand, hoomzool en hoornstraal hebben in zooverre zij den hoornschoen vormen, als beschutmiddel dezelfdc be-
|
||
|
||
|
||
21
teekeuis als de hoef in zijn geheel. Elk dezer deelen heeft echter nog eene bijzondere bestemming en bijge-gevolg een verschillend nut.
Bij de behandeling van het zamenstel van den hoef is het gebleken dat de hoornwand aan zijne binnenste vlakte een groot aantal van boven naar beneden loo-pende hoornplaatjes heeft, waarvau elk tusschen twee, in gedaante met hen overeenkomende vleeschplaatjes van den vleeschwand wordt opgenomen. Door deze inrig-ting wordt de verbindingsvlakte voor den vleeschwand 6 ä 7 malen grooter dan de buitenvlakte van den wand. De hoornwand draagt hoofdzakelijk den last van het ligchaam, daar dit als het ware aan den hoornwand hangt. De buiten de hoornzool uitstekende draagrand van den hoornwand dient om den hoef bij de bewe-ging een vaster steunpunt te geven, doordien deze rand in den grond dringt. De verlengselen van den hoornwand, die wij als steunsels kennen, dienen om de dragtgedeelteu van den hoef voor eene te sterke uitzetting of zamentrekking te bewaren. Zij geven daardoor den hoef eene grootere vastheid en beschütten de inwendige deelen voor drukking, die door zamentrekking van den hoef zoude ontstaan, tegelijk ook voor rekking door het te sterk uit een wijken der
|
||
|
||
|
||
22
dtagten. De hoornzool helpt eeu gedeelte van den last van het ligchaam dragen. Door de drukking op haar gewelfd gedeelte, door dezen last te weeg gebragt, wordt zij vlakker en natuurlijk grooter; haar rand, die met den hoornwand vereenigd is, doet deze uitzetten en het is op deze wijze' dat de zool tot de uitzetting van den hoef medewerkt.
De straal is een belangrijk deel van den hoef. Door zijnen vorm en door de taaije veerkrachtige hoedanigheid der hoornstof, waaruit hij bestaat, is hij bij uitne-mendheid geschikt om de veerkracht van den hoef te vermeerderen, terwijl hij tevens de buigpees en andere op hem liggende deelen voor nadeelige inwerkingen beschul. Om aan deze bestemming te kunnen voldoen is het noodzakelijk dat de straal bij het nederzetten van den hoef met den grond in aanraking kome.
De kroonband vormt de overgang van de huid tot den hoef en dient gedeeltelijk tot verbinding van deze beide deelen, inzonderheid echter tot beschutting van de onder hem liggende vleeschkroon. Naar onderen gaat de kroonband in het glazuur van den hoef over. Op welke wijze de deelen van den hoef nu zamenwer-ken om aan hem de vereischte veerkracht te geven zal uit het volgende blijken. Wanneer het paard op het
|
||
|
||
|
||
23
been rust en de zwaarte van het ligchaam op de hoeven valt, daalt het achterste gedeelte van het hoefbeen een weinig, terwijl het met zijnen toonrand als het ware op de hoornzool rust. Ten gevolge van deze drukking wordt de gewelfde vlakte der zool vlakker, de hoef van achteren een weinig wijder. Zoodra door het opligten van den voet de drukking ophoudt, ver-naauwt de hoef zieh weder. Deze verwijding bedraagt bij den voorhoef ongeveer eene lijn, bij den achterhoef eene halve lijn, en is slechts aan de achterste deelen van den hoef aan te toonen. Zij begint aan het einde der zijwanden daar waar zij in de dragtwanden over-gaan eu neemt naar achteren toe.
Wanneer de straal bij het nederzetteu van den voet door het hoefijzer belet word), den grond te raken, dan is de uitzetting van den hoef zeer gering, zoodat in rust de nedergezette voet niet wijder is dan de op-geligte, terwijl de verwijding duidelijk wordt wanneer het paard zieh in snelle gangen beweegt, waarbij de hoeven door het krachtiger nederzetteu, meer te dragen hebben.
Het uitzetten van den hoef bij het nederzetteu en het zamentrekken bij het opligten heeft het volgende nut.
1. Bevordert het de voeding van den hoef en der
|
||
|
||
|
||
24
|
||
|
||
iiigesloten deelen, doordieu zij de bloedbeweging in deze deelen aanzet, in zoo verre het slagaderlijk tot voeding dienende bloed gedurende de uitzetting gemakkelijker in de vaten treedt, en het aderlijke bloed bij de zamentrekking beter nit kan treden. Om die reden worden dan ook door eene gepaste beweging de hoeven der paarden in beteren toestand gehouden dan door te lange rust.
2. Wordt door deze veerkracht, inzonderheid door het uitzetten van den hoef, bij het nederzetten van den voet, schudding van dezen en vau het geheele ligchaam voorgekomen.
•3. Vermeerdert deze veerkracht, inzonderheid de zamentrekking van den hoef bij het opligten van den voet, de snelheid der beweging doordien het opligten gemakkelijker geschiedt.
|
||
|
||
^#9632;^
|
||
|
||
HOOFDSTUK II.
|
||
|
||
Over het hoefjjzer en dc hoefnagels.
|
||
|
||
Fig. 5.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;Aan het hoefijzer on-
derscheidt men het tooii-gedeelte a fig. 5, en de takken, binnen- en bui-tentak bh, en aan elken dezer een zijgedeelte c en een dragtgedeelte d. Bij het vervaardigen van het hoefijzer komen in aanmerking de lengte, de vvijdte, de breedte, de dikte, de bovenste en onderste vlakte, de binnen- en buitenrand, de kalkoenen, de nagelgaten, de lip en het opzet.
a. Be lengte. Deze regelt zieh naar de grootte van den hoef. Als algemeene maat geldt dat het uit-eiude der takken ongeveer de helft der dikte van den
|
||
|
||
|
||
26
kalkoen achter den dragtwaud mag uitsteken (fig. 6), indien sommige gebreken in den gang ten minste, geene wijziging hierin noodzakelijk maken. Bij paarden die zieh veel op hellende wegen moeten bewegen, kan het ijzer iets langer dan de opgegeven algemeene maat zijn, om kueuzingen der ballen van den hoef bij het afgaan van hellingen voor te komen.
h. JFijdte. Ook de wijdte van het ijzer moet met de grootte van den hoef overeenkomen, en wel derwijze, dat het toon- en zijgedeelte van het ijzer met deze zelfde gedeelten van den hoef een gelijk beloop liebben. Even voorbij de kalkoenuagelgaten echter moet het ijzer buiten den hoornwand uitsteken, en wel zoo, dat dit langzamerhand toenemende aan het einde van den buitentak de helft van zijne breedte aldaar bedraagt. Om het strijken voor te komen moet het kalkoeneinde aan den binnentak iets minder ver buitenwaarts uitsteken.
c. Breedte. Daar ook de breedte van het hoefijzer aan de grootte van den hoef evenredig moet zijn, en de breedte de maat van alle overige deelen of afme-tingen van het hoefijzer oplevert, kan zij niet van eene enkele afmeting van den hoef, en wel van de lengte, zoo als vele hoefbeslagkundigen doen, ontleend worden. Ook kan de algemeene maat niet in duimen en
|
||
|
||
|
||
27
|
||
|
||
strepen aaugegeveu worden, daar de hoeven zoo zeer in grootte verschilleu. Het is duidelijk dat ecu zeker gedeelte van den omtrek van den hoornwand, als ver-tegenwoordigende deze de ware grootte van den lioef, de juiste breedtemaat kan geven. Als zoodanig geldt voor het paard met goedgevormde hoeven 1iie gedeelte van den omtrek van den hoornwand aan zijnen draag-rand als breedte van het voorijzer in den toon. Het achterijzer kan lets smaller zijn. Deze breedte moet in het toongedeelte en in de zijgedeelten dezelfde blij-ven; van het kalkoennagelgat tot aan het einde van den tak kan zij tot op de helft verminderen, zoodat het ijzer daar ter plaatse de halve toonbreedte heeft.
d. Dihte. Daar algemeen het hoefijzer, niet tegen-staande het opzet (zijnde die bovenwaartsche opbuiging van het ijzer in den toon) het meeste in den toon afslijt, en bij ijzers met kalkoenen het achterste gedeelte niet in slijting kernt, ligt hierin de noodzake-lijkbeid opgesloten om aan het ijzer in den toon eene grootere dikte dan aau de takken te geven. iVls dikte van het ijzer in den toon kan men voor het kavalleriepaard \ gedeelte der toonbreedte aaunemen; deze dikte naar het einde der takken afnemende moet aldaar \ der toonbreedte bedragen.
|
||
|
||
|
||
28
e. Bovenste vlakte. Overeenkomstig de bestemming van de bovenste vlakte van het hoefijzer, te weten bet dragen van den boom wand en het beschütten van de zool, kunnen wij die vlakte onderscheiden in een wand- en in een zoolgedeelte.
Het wandgedeelte moet volkomen liorizontaal zijn en wel van af den buitenrand van het ijzer tot binnen-waarts even voorbij de nagelgaten, alzoo van dezelfde dikte zijn; het zoolgedeelte beginnende daar waar het wandgedeelte eindigt tot aan den binnenrand van het ijzer, meet eenigzins hellende zijn, en wel des te meer naar mate de zool vlakkev is, zoodat de binnenrand van het ijzer dünner is dan de buitenrand. Die verdunning moet zieh echter niet over den ge-heelen binnenrand uitstrekken, maar even achter de kalkoennagelgaten eindigen (fig. ö e), zoodat aan de kalkoeneinden buiten- en binnenrand even dik zijn, waardoor de dragtwanden nu op twee waterpasse vlak-
Fig. 6.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;Fig. 7.
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
29
ten komen te staan (fig. 7). Het nadeel hetwelk er in gelegen is wanneer de bovenvlakte van de kalkoen-einden even als het overig gedeelte van het ijzer naar den binnenrand helt, zal later bij de gebreken van het ijzer worden opgegeven.
f.nbsp; nbsp; nbsp;Onderste vlahte. Deze moet geheel vlak zijn, zoodat wanneer men het ijzer zonder kalkoenen op een effen vlak legt, het ijzer, behalve in het opzet, over al op deze vlakte moet rüsten. Het nadeel dat er in het dusgenoemd hoi rigten van het ijzer, dat is wanneer de binnenrand lager dan de buitenrand staat, gelegen is, zal bij de gebreken van het ijzer opgegeven worden.
g.nbsp; nbsp; nbsp;De hinnen- en buitenrand. Van den binnenrand is reeds gezegd dat hij om drukking van het ijzer op de zool voor te komen van het eene kalkoennagelgat tot het andere dunner dan de buitenrand moet zijn, terwijl de buitenrand regthoekig op de vlakten van het ijzer moet zijn.
h. Be kalkoenen. Ofschoon door sommige het nut der kalkoenen geringer wordt geacht dan het nadeel hetwelk zij zouden te weeg brengen, is het toch het algemeen gevoelen dat zij bij de tegenwoordige gesteld-heid der wegen en voor de zekerheid van den gang.
|
||
|
||
|
|||||
30
|
|||||
|
|||||
voor het kavalleriepaard noodzakelijk zijn. De ver-eischten van een goeden kalkoen zijn dat hij regt-
|
|||||
|
|||||
Fig. 8.
|
hoekig omgebogen zij (fig. 8) en
|
||||
|
|||||
niet haakswijze (fig. 9) zoo als
|
|||||
|
|||||
u
|
veelal het geval is. Vervolgens
|
||||
|
|||||
moeten buiten en binnenkalkoen
|
|||||
|
|||||
|
Fig. 9.
|
|
|||
even hoog zijn. De kalkoen meet,
|
|||||
|
|||||
D
|
niet hooger wezen dan het ijzer
|
||||
|
|||||
in den toon dik is. Om het te spoedig afslijten tegen te gaan, kunnen zij iets dikker dan het ijzer zijn; de scherpe kanten moeten met de vijl weggenomen worden.
raquo;'. Be nagelgaten. Een hoefijzer heeft in den regel 8 nagelgaten, ofschoon 7 nagelgaten voldoende zijn, waarvan 4 in den buiten- en 3 in den binnentak. Men onderscheidt de nagelgaten in die der buiten-en binnenrij, en iedere rij weder in toon-, zij- en dragt- of kalkoennagelgaten, en de zij- of kwartier-nagelgaten weder in eerste en tweede.
In het voorijzer moeten de beide toonnagels 1 of 1^ maal de breedte van het ijzer in den toon van elkander verwijderd staan, in het achterijzer bedraagt deze af-stand 3 a 2^ maal de toonbreedte; in den buitentak is de onderlinge afstand der nagelgaten gelijk aan de breedte
|
|||||
|
|||||
|
||
31
|
||
|
||
van het ijzer; die in den binnentak staau iets digter bij elkander; dit verschil bedraagt voor de 3 nagel-gaten de breedte van 1 nagelgat, zoodat de voorste rand van het kalkoennagelgat in den buitentak op dezelfde lijn komt met den achterrand van het gelijk-namige nagelgat in den binnentak, wanueer te weten het ijzer 8 nagelgaten heeft.
De afstand der nagelgaten, van hunne middelpunten af gerekend tot aan den buitenrand van het ijzer, verschilt eenigzins naar de dikte van den wand, dewijl de nagels steeds in de witte lijn moeten komen. Als algemeene maat neemt men voor de nagelgaten in den buitentak de dikte van het ijzer; in den binnentak moeten zij iets magerder gestampt zijn. De toonna-gelgaten kunnen iets vetter gestampt zijn dan die in het achterijzer, terwijl de nagelgaten naar den kalkoen toe magerder moeten gestampt zijn, en in het voorijzer meer dan in het achterijzer.
Heeft het ijzer dusgenoemde zinkgaten, dan moeten deze eene zuiver vierkant trechtervormige gedaante hebben, zoodat zij den hals en een gedeelte van den kop goed kunnen bevatten.
De rits-nagelgaten zijn langwerpig vierkant en ge-plaatst in eene sleuf, rits genoemd, op de ondervlakte
|
||
|
||
|
||
82
van het ijzer digt bij den buitenränd. Deze rits moet zieh niet verder dan de nagelgaten uitstrekken en niet _,nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; in den toon doorloopen. Het ritsijzer zoude voor het
kavalleriepaard te verkiezen zijn boven het ijzer met zinknagelgaten omdat vooreerst de koppen der nageb minder gemakkelijk afgestooten kunnen worden, 2deg;. omdat men dünnere nagels gebruiken kan en 3deg;. dewijl men bij dünne wanden de gaten magerder kan stampen.
De gaten aan de bovenvlakte van iiet ijzer moeten vooral niet grooter zijn dan de kling der nagels.
h. Be Up. Het geven van eene lip in den toon heeft ten doel om het ijzer eene vastere ligging te verschaffen en om den toon te beschütten. Uit het eerstgenoemde oogpunt is het voor het kavalleriepaard noodzakelijk om zoowel de voor- als achterijzers van eene lip te voorzien. Indien de lip goed is, dan moet zij gladde vlakten hebben, niet te dik en tevens zoo buigzaam zijn, dat zij zieh goed tegen den wand laat aanslaan. De lip aan het achterijzer kan zwaarder zijn dan aan het voorijzer. Naar boven moet de lip rond zijn.
I. Het opzet. Hieronder verstaat men eene opbui-ging van- het voorste gedeelte van het ijzer die van het eerste zijnagelgat begint. De reden waaroin men
|
||
|
||
|
||
•'53
|
||
|
||
i'ig. 10.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; aan het ijaer een
opzet geeft is hierin gelegen, dat de afslijting aan den toon het sterkste is, waarom dan ook het voorste gedeelte van den onbeslagen hoef door de afslijting denzelfden vorm aanneemt. De hoogte van het opzet, gerekend van de grondvlakte van het ijzer, moet 1 a IjL maal de dikte van het ijzer bedragen. In het achterijzer moet het opzet iets minder zijn cm den achterhoef bij het afzetten van het been een vaster steunpunt in den grond te verschaffen.
|
||
|
||
DE HOEFNAGELS.
|
||
|
||
Goede hoefnagels moeten eene blaauw-grijze kleur hebben en zoo taai zijn, dat zij zieh vijf of zes malen haaks en weder regt laten buigen zonder te breken. Nagels die eene roodachtige kleur hebben, moeten nimmer gebruikt worden, daar dit te kennen geeft dat zij gesmeed zijn, nadat het ijzer roodgloeijend was. Zulke nageis zijn te bros en breken ligt af. Vorder moeten de punten der nageis gaaf en goed geweld zijn. Van den duitschen nagel moet de kop even
3
|
||
|
||
|
||
34
zwaai wezen als de kling. De eerste moet vierkant en van boven afgestompt piramiedvormig zijn. De kop van den ritsnagel is langwerpig plat vierhoekig. Bij beide moet de kop langzaam in de kling overgaan, en steeds zoo groot zijn, dat hij in het zinkgat of in de rits sluit.
Voor dat men de nageis gebruikt moeten zij gerigt en gezwikt of gepunt worden. Door het eerste wordt de kling gladder, steviger en naar de punt toe iets smaller gemaakt, terwijl door het zwikken aan de punt de gedaante van eene wig of van een hellend vlak gegeven wordt, en wel aan de achter-of binnenvlakte, terwijl de voor- of buitenvlakte geheel regt blijft. Van de lengte of de helling der zwik hangt de hoogte af waarop de nagel buiten den hoornwand komt; hoe langer en regter de zwik is, des te hooger zal hij buiten den hoornwand uitkomen, en omgekeerd, waaruit volgt, dat, wanneer men bij hoornwanden van verschil-lende helling de nageis op gelijke hoogte wil doen uitkomen, zij verschillend moeten gezwikt zijn. Hierop wordt door de hoefsmeden bijna geen acht geslagen.
Bij het inzetten van den nagel komt de zwik naar binnen.
Dat de hoefnagels naar de grootte van den hoef en
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||||||
35
|
||||||
|
||||||
de dikte van den wand in zwaarte mocten verscliillen is duidelijk, doch ook hierop wordt door de hoefsine-den te weinig gelet, zoodat dikwijls te zware hoefna-gels worden gebruikt, waardoor men
|
||||||
|
||||||
|
Fig. 11.
|
|
||||
niet zelden bij het inslaan der nageis den hoornwand ziet scheuren.
|
||||||
|
||||||
quot;nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;
|
|
Men heeft minstens 3 soorten van
noode. De dusgenoemde elf ponds,
|
||||
waarvan 1000 11 kilogr. wegen, zijn de middensoort, wat de zwaarte betreff;.
Fig. 11 stelt drie verschillend gezwikte nageis voor, waarvan h de meest gebruikelijke en zekerste rigting aanduidt.
|
||||||
|
||||||
|
||
HOOFDSTUK III.
Het beslaau van regelmatige eu goed gevormde hoeven.
|
||
|
||
sect; I-
|
||
|
||
Regelet! voor den ophouder van den voet.
Ofschoon bij de hier algemeen gebruikelijke wijze van beslaan liet ophouden van den voet geenszins het werk van den hoefsmid zelve kan zijn, moet hij echter in staat vrezen om den ophouder te kunnen onder-rigten op welke wijze deze den voet moet ophouden, ten einde hij zelf zijn werk met gemak zoude kunnen verrigten en tevens verwondingen van en gevaar zoo wel voor hem als voor den ophouder en voor het paard vermeden zouden worden.
Om een voorvoet, bij v. een regter, op te houden, plaatst de ophouder zieh tcgen den schouder, strijkt
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
37
dezen met de hand, boven aan het lidmaat beginnende tot aan de koot; deze omvattende tracht hij den voet op te ligten. Zaciitzinnige paarden, die reeds aan het beslag gewoou zijn, ligten nu van zelve den voet op, inzonderheid wanneer zij hiertoe door woor-den aangezet worden. Gelukt dit echter op deze wijze niet, dau grijpt de ophouder inet de regterhand de achtervlakte der knie, en terwijl hij met de lin-kerhand de koot tracht op te ligten, drukt hij de knie naar voren, en bnigt ze op deze wijze. Daarna legt hij de beide banden dusdanig om de koot, dat de vingers het kroongewricht omvatten en de beide duimen achter de ballen naast elkander komen te liggen. AI naar dat de ophouder grooter of kleiner ix in ver-houdiug van het paard, plaatst hij de knie of in de liesstreek of op de een weinig naar voren gezette dij, terwijl hij het linkerbeen een weinig achterwaarts zet. Met het ligchaam lemit hij tegen den schouder van het paard en plaatst zieh zoover onder den hals van hetzelve of vbbr zijne halve borst, dat de voet be-hoorlijk van het lijf van het paard verwijderd wordt. De voet moet derwijze opgehouden worden dat de zoolvlakte van den hoef aan den toon een weinig schuins naar onderen helt.
|
||
|
||
j
|
||
|
||
|
||
38
Bij het beslaau van een achtervoet, bijv. eeu regier, plaatst de ophouder zieh zijdelings (en wel regts) tegen het achterstel van het paard, vat met de regterhand den staart, trekt dezen een weinig ter zijde, strijkt met de hand van boven aan de dij beginnende tot onder aan de koot, en tracht nu den voet, dezen een weinig naar voren trekkende, op te ligten; daarna laat hij den staart los, slaat den regterarm cm het sprouggewricht en omvat de koot met beide banden op dezelfde wijze als bij het ophouden van een voorvoet; de ophouder zet zijn lin-kerbeen een weinig achterwaarts, terwijl het regterbeen, waarop de te beslanen voet moet komen te rüsten , naar voren geplaatst wordt. Bij zeer zachtzinnige paarden kan de ophouder zijne regterhand gebruiken ora het sprouggewricht te buigen. Bij paarden die niet te ver-trouwen zijn of slaan, is het voor de veiligheid van den ophouder goed, dat hij zieh met de beenen digt bij elkander zoo ver mogelijk achterwaarts naar het hoofd van het paard plaatst en het bovenlijf zoover voorover buigt dat hij met de regterhand den staart en met de linker de koot kan vatten. Bij het ophouden van den linkervoet geschiedt alles omgekeerd.
Wanneer de smid, de ophouder en het paard van ongelijke grootte zijn, moet men zieh steeds naar de
|
||
|
||
|
||
39
grootte van dit laatste regeleraquo;, want Indien een voet te hoog en te lang of te veel buitenwaarts wordt op-gehouden, dan worden de pezen en banden te zeer gerekt, of wel kan hierdoor een anders zachtzinnig paard ongeduldig en weerspannig worden. Wovdt de voet te laag opgehouden, dan wordt liet werk hierdoor voor den smid moeijelijk gemaakt. Inzonderheid inoet de ophouder bij bet besnijden van den hoef deze stevig met de banden steunen om bet opbuigen van den voet bij bet stooten met bet veegmes voor te komen, dewijl anders zeer ligt uitrekking van de banden van bet kootkroonbeensgewricbt en kreupelheid ontstaat. Niet zelden is dit bet geval, en wordt alsdan de oorzaak der kreupelheid, doch ten onregte, aan bet beslag zelve toegeschreven. Het nederzetten van den voet moet met de noodige voorzigtigbeid geschieden.
Wil een paard het opligten van een voet uiet toe-laten, dan beproeve men dit bij afwisseling aan een anderen.
Gedurende het beslaan, dat door den hoefsmid met zoo min mogelijk geraas moet geschieden, moet bij onrustige of angstige paarden een aan het paard bekend persoon aan het hoofd geplaatst worden, die het paard door strijken of zacht kloppen met de hand tegen het
|
||
|
||
|
||||
40
hoofd en den hals, als inede door passende woorden nistig en vei-fcrouwelijk tracht te maken.
|
||||
|
||||
sect; 2-
De verschülendo handolingen bij het beslasn.
ßeiialven liet vervaardigen, rigten ehz. van het hoef-ijzer behooreu tot het beslaan de volgende werk-zaamheden:
1. het afnemen der oude ijzers;
H. liet besnijden van den hoef;
3. het passen der ijzers;
i. het opslaan of vastnagelen;
5. het aanhalen en toenieten der nageis.
|
|
|||
|
|
|||
|
||||
1. Hef afnemen der oude ijzers.
Met de stompe houwkling en den liamer worden eerst de nieten der nageis losgemaakt, waarbij men zorgen inoet om noeli den hoornwand, noch de kroon of de hand van den ophouder te beleedigen. Daarna vat de smid met de nijptang het uiteinde van den bui-tentak van liet ijzer vast, vervolgens van den binnentak
|
||||
|
||||
|
|||
\
|
41
en drukt de armen der tang naar beneden, waar-door de takken van den hoornwand afgeligt worden. Hierbij moet men den hoef goed tegenhouden, ten einde rekking der gewrichtsbanden voor te komen. Door het geven van eenige slagen op het ijzer komen de nagelkoppen uit de zinkgaten of uit de rits naav buiten, en worden nu met de tang uitgetrokken. De uitgetrokken nageis mögen nimmer op den grond blij-ven liggeu. De tang wordt nu lets verder naar den toon onder het ijzer gezet, en worden op de reeds vermelde wijze de overige nagels losgemaakt en uitgetrokken. Nimmer mag het ijzer afgerukt worden. Het ijzer afgenomen zijnde, wordt de hoef schoon gemaakt en alle teruggebleven stukken van nagels worden tevens verwijderd. Bij goede hoeven en gelijken grond, zoo ook wanneer het paard rüstig is, kunnen de ijzers paarsgewijze worden afgenomen. In een der tegenover-gestelde gevallen neemt men slechts een ijzer af en slaat het nieuwe op alvorens een ander af te nemen.
2. Het besnijden van den hoef.
Ontegenzeggelijk is het besnijden van den hoef dp belangrijkste hewerking van het beslaan, maar tevens ook die, waarin de meeste en grofste feilen worden
|
||
|
|||
|
||||
42
|
||||
|
||||
begaan. Alvorens men den hoef begiiit te besnijden, moet men hem naauwkeurig bezien, om te beoordeeleu hoe ver eu hoe hij besneden moet worden. Het eerst wordt de losse hoorn der zool met houwkling en hamer weggekapt en vervolgens de koornwand zoo ver als noodig is weggesneden, waarbij men zieh naar de holte der zool regelt. Hierbij moet men zorgen dat binnen- en buitenwand even hoog worden (fig. 12). Om dit te beoordeelen bezie men den opgehouden hoef, den toon een weinig benedenwaarts drukkende, van ach-
|
||||
|
||||
|
||||
Fig. 12.
|
teren naar voren. Wan-
|
|||
|
||||
|
neer men den hoef van ter zijde ziet, moet de draagrand zoodanig besneden zijn, dat de zij-wand met den dragt
|
|||
|
||||
of verzenwand eene regte lijn vormt. Het toongedeelte mag lets naar boven gewelfd zijn; dit kan in den
|
||||
|
||||
Fig. 13.
|
voorhoef 2 ä 3, in den achterhoef 1 ä 2 lijnen bedragen, en moet beginnen daar waar de toonwand in den zij-wand overgaat (fig. 13).
|
|||
|
||||
|
||||
|
||
43
|
||
|
||
Tusschen toon- en verzenwand moet de juiste lengte-verhouding bewaard worden, en wel zoo dat de eerste 3 malen langer dän de laatste is. Wanneer men zieh eene regte lijn dwars over de beide wanden voorstelt, moet deze op de geheele draagvlakte van den wand bij a en Ä fig. 12 aanliggen, zoodat deze draagvlakte waterpas besneden moet zijn. De afstand van deze lijn tot het laagste punt der zool bij e moet bij een goed gevormden voorhoef van middelbare grootte iets minder en bij een achterhoef iets meer dan een halve duiin bedragen. Bij het besnijden van den wand kan de holte der zool tot rigtsnoer dienen, want hoe holler deze is, des te eer kan men aannemen dat de wand nog te lang is, en omgekeerd hoe meer de zool en de draagrand van gelijke hoogte zijn, des te zekerder is het dat de hoef te klein is. Indien men in dezen twijfelen mögt of men genoeg van de zool heeft afge-sneden, kan men zieh door drukking met de nijptang van hare dikte overtuigen. Van de zool mag eigenlijk niet meer als het zieh loslatende gedeelte worden weggenomen.
Van den straal mag overeenkomstig zijne bestem-ming niete meer weggesneden worden als datgene, het-welk zieh als läppen of vezels van zelf van dezen loslaat.
|
||
|
||
|
||
44
Opdat het ijzer niet op den straal zoude drukken, mögen zijne Schenkels somwijlen zijdelings een weinig besneden worden. De straal kan bijna nimmer te hoog zijn, inzonderlieid bij ijzers met kalkoenen.
De steunsels moeten eene lijn lager dan de verzen-wand zijn.
Is nu de hoet' op deze wijze besneden, dan worden de kleine oneffenheden en de scherpe kant van den draagrand met de rasp weggenoraen. Heeft het ijzer eene lip dan wordt in den wand, ter plaatse waar deze komt te liggen, de hoornwand zoo veel als noodig is ingeraspt.
Alleen in geval de Iioorn zeer hard is mag de over-tollige met de houwkling en den hamer weggehakt worden, in het tegenovergestelde geval is het beter om dit met het veegmes te doen.
3. Het passen en rußen van het ijzer.
Wanneer de hoef nu naar behooren is toebereid, wordt het ijzer, nadat aan hetzelve de vereischte wijdte is gegeven, de lip en hei; opzet aangebragt, de gaten behoorlijk doorgeslagen zijn, de bovenste vlakte weder glad geslageu en het opzet gegeven is, op den hoef gepast. Het oppassen van het ijzer heeft ten doel
|
||
|
||
m^a^m^^^^^^ inbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; ^m^^^^^^i
|
||
|
||
43
om te zien of het ook hier of daar buiten den draag-rand uitsteekt of wel binnen dezen komt te liggen, vervolgens of het op alle puiiten tegen den draagrand aanligt en of het genoegzaam van de zool .en van den straal verwijderd is.
Bij het passen mag het ijzer slechts matig heet, zoogenoemd zwart heet, zijn, zoodat het de oneffen-heden slechts tlaauw teekent. Eene grootere hitte is hoogst nadeelig zoowel voor den hoef zelve, als voor de daarin besloten deelen. Wanneer het ijzer bewerkt is zoo als het behoort, dan dulden de door het ijzer geel gekleurde plekken aan dat daar ter plaatse on-ett'enheden bestaan. Deze worden met de rasp weg-genomen.
Indien het ijzer nil goed past, dan moet het met zijn baitensten rand van het eene kalkoennagelgat tot het andere volkomeu met den omtrek van den hoorn-wand gelijk liggen , zoodat noch het ijzer buiten den wand, noch deze buiten het ijzer uitsteekt. Van de genoemde nagelgaten af tot aan het uiteinde der tak-ken moet het ijzer buiten den draagrand van den wand uitsteken, en wel mag dit aan het kalkoeneinde bij rijpaarden iets minder dan de helft der breedte van het ijzer aan liet kalkoeneinde, bij zware trek-
|
||
|
||
|
||
46
paarden iets meer dan de helft der genoemde breedte bedragen. Om het strijken voor te komen moet de binnentak iets minder buiten den wand uitsteken dan de buitentak. Het ijzer moet vervolgens overal op den draagrand gelijkmatig aanliggen en op de eene plaats niet meer drukken dan op de andere. De bin-nenrand moet 2 u 3 lijnen van de zool verwijderd blijven.
4. Het opslaan of vastnagelm der ijzers.
Het pas gemaakte, gerigte en koud geworden ijzer wordt nu, nadat de scherpe kanten zijn afgevijld, in zijne behoorlijke ligging op den hoef gelegd en of door den ophouder of door den smid zelve vastgehou-den, waarna de nageis worden ingeslagen. Gewoonlijk begint men met den tweeden binnennagel en vervolgens wordt de eerste of tweede buitennagel ingeslagen. De smid ziet nu of het ijzer ook verschoven is; mögt dit slechts weinig het geval zijn, dan kan dit door eenige hamerslagen tegen den rand van het ijzer verbeterd worden. Is het ijzer echter te veel verschoven, dan is het beter om een der nageis uit te trekken, de ligging te verbeteren en de nageis weder in te slaan. De overige nageis worden nu achtereenvolgend ingeslagen,
|
||
|
||
|
||
47
en wel afwisselend, eerst een in den binnentak daaina in den buitentak.
De nageis worden op het midden der witte lijn an in het midden van het nagelgat ingezet, en zoo lang tusschen duim en vinger vastgehouden, tot men overtuigd is dat zij de juiste rigting hebben. Het inslaan geschiedt eerst met zachte, vervolgens met har-dere hamerslagen; de buiten den wand körnende pun-ten worden onmirldellijk met den hamer tegen den hoef omgebogen om beleedigingen van den ophouder of van het paard voor te komen. De hoogte waarop de nageis buiten den wand moeten uitkomen, verschilt naar de grootte van den hoef. Zij verschilt van 1^ tot 2 duim; goed gerigte nageis komen op deze hoogte buiten den wand, Indien zij in de witte lijn en even-wijdig met de buitenste vlakte van den wand worden ingezet. In de voorhoeven kunnen de toonnagels iets hooger uitkomen dan de overigen.
5. Het aanhalen en toenieten der nageis.
Nadat de nageis aangehaald zijn door nog eenige hamerslagen op de koppen te geven, waarbij men den bek der tang boven tegen den nagel zet, worden zij met de nijptang afgeknepen, zoodat de niet LA u £
|
||
|
||
wm
|
||
|
||
lijnen lang blijft. Dit geschiedt eenigzins draaijend. De kleine hoomsplinters onder de niet worden ver-volgens met de rasp of met de punt der houwkling weggenomen, waarbij men nimmer eene sleuf in den wand mag vijlen of er een stuk uithakken. Nadat door het geven van eenige hamerslagen op den kop, waarbij de bek der tang tegen de niet gezet wordt, de niet omgebogen is, wordt zij vervolgens met den hamer geheel omgehaald en in den wand gedreven, waarbij de tang tegen den kop gehenden wordt. Kleine hoomsplinters die over het ijzer uitsteken, worden nu met de rasp weggenomen en de lip wordt goed tegen den wand geslagen.
|
||
|
||
|
||
HOOFDSTUK IV.
|
||
|
||
Het winterbeslag of het op scherp zetten.
|
||
|
||
Er bestaan talrijke soorten van winterbeslag. Bij het t,roepe])aard komt het op scherp zetten wel niet alge-meen te pas. Slechts in enkele gevallen en dan nog bij een gering aantal, zoo als voor paarden van eere-wachten, van hulp-marechaussees, van Officieren enz., vindt het zijne aanwending.
De eenvoudigste wijze van scherpen is het inslaan van eenige ijsnagels in plaats der gewone nageis. Duurzaam is dit scherpen niet, en het dient ook alleen in geval van nood. Men heeffc verschil-lende soorten van ijsnagels (fig. 14), van welke die met wigvormige koppen (laquo;, h) de beste zijn. Gewoonlijk
4
|
||
|
||
m
|
1
|
||
|
|||
50
slaat men in elk ijzer twee scherpe nagels, in elken tak een, en wel in de eerste kwartiernagelgaten. De koppen der scherpe nagels moeten gehard zijn en verder buiten de gaten uitsteken dan gewone nagels. Om het ufbreken der koppen te verhinderen, moeten deze zoo juist mogelijk in de gaten passen, terwijl ook de kling niet moet gehard worden.
Eene tweede wijze van scherpen geschiedt door vaste kalkoenen, die al of niet verstaald worden. Bij de laatste wijze wordt het ijzer afgenomen en punt men de kalkoenen aan, waarna men ze hardt. Gewoonlijk worden beide kalkoenen gescherpt, en in dit geval wordt de buitenkalkoen dwars op den tak van het ijzer geplaatst, terwijl de binnenkalkoen of pyramied-vormig wordt aangepunt, of overlangs op den tak van het ijzer komt te staan, wanneer men hem eene wig-vormige gedaante wil geven. Dit dient om kroonbetrap-pingen en het strijken voor te komen, alsmede om het zijdelings uitglijden te beletten. De scherpe kalkoenen zijn van verschillenden vorm (fig. 15, 16, 17, 18). Voor den binnenkalkoen wordt meestal een der drie laatste vormen gebezigd. Soms scherpt men alleen den buitenkalkoen. Deze moet een weinig hooger dan de stompe binnenkalkoen zijn.
|
|||
|
|||
1
|
stsm
|
#9632;i^PI
|
||
|
||||
51
|
||||
|
||||
Fig. 15,
|
Fig 16.
|
|||
|
||||
|
|
|||
|
||||
Fig. 17.
|
Fig. 18.
|
|||
|
||||
|
|
|||
|
||||
In plaats van vaste schevpe kalkoenen, bezigt men ook losse schcrpe kalkoenen 7 die in liet lioefijzer ge-schroefd worden (fig. 19—23). De moerscliroef wordt
|
||||
|
||||
Fig. 19.
|
Fig. 20. Fig. 21. Fig. 22.
|
|||
|
||||
|
||||
|
||||
of op de plaats van den gewonen kalkoen of wel, wanneer men een gewonen vasten kalkoen aan het ijzer wil hebben, voör dezen aangebragt. In het laatste geval meet de losse kalkoen lets hooger dan de vaste
|
||||
|
||||
#9632;K-
|
V
|
||
|
|||
52
zijn. De lials van den kalkoen moet vrij dik en van een niet te groven draad voorzien zijn, om liet af-breken en het losraken te beletten. Verder moet de hals niet langer wezen, dan het ijzer dik is, daar hij anders buiten de bovenste laquo;vlakte van het ijzer uitsteekt en op de zool of steunsels zoude kunnen drukken. Wanneer het paard niet gebruikt wordt, schroeft men in plaats van den scherpen kalkoen, een gewonen kalkoen in. Bij ijzers waar de scherpe kalkoen voor den vasten kalkoen geplaatst wordt is dit niet noodig. Dit in- en uitschroeven gescliiedt met een schroefsleutel.
Om verwondingen voor te komen en het uitglijden beter te beletten, is het goed om in de beide takken schroefkalkoenen van verschillenden vorm te plaatsen, en wel in den binnentak een met pyramiedvormigen en in den buitentak een met wigvormigen kop, endeze laatste overdwars. Bezigt men zulk een' ook in den binnentak, dan moet hij overlangs geplaatst worden.
Tot de losse scherpe kalkoenen behooren nog de scherpe zink-kalkoen en de losse kalkoen van Muss-gnug (fig. 23 en 24).
De eerste wordt altijd op de plaats van den gewonen kalkoen gezet; de kop draagt niet tegen de grond-vlakte van het ijzer, maar past met het onderste
|
|||
|
|||
TT
|
m
|
rz*
|
m
|
|||||
|
||||||||
53
|
||||||||
|
||||||||
Kg. 23.
|
Eig. 24.
|
|||||||
|
||||||||
|
|
|||||||
|
||||||||
gedeelte, dat schuins in den hals overgaat, in eeue daarmede overeenkomende holte van het ijzer, boven de moerschroef. Zulk eeu kalkoen zou niet zoo ge-makkelijk afbreken.
In den lessen kalkoen van Mussgnug is geen gedeelte van den kop breeder dan de hals, en rust ook niet op het ijzer. De schroefdraad is ook fijner dan gewoonlijk; de kop is vierkant. Deze kalkoen zou niet zoo gemakkelijk afbreken en los geraken.
Het scherpe beslag van Defays bestaat in een kleinen
toestel, die een scherpen
|
||||||||
|
||||||||
|
Kg. 25.
|
|
||||||
|
kalkoen draagt en aan het a einde der takken wordt aangelegd (fig. 25).
Door de stelschroef a, die tegen den binnenrand van het ijzer wordt ge-schroefd, wordt de toestel
|
|||||||
|
||||||||
|
||||||||
KMHMBI^V^^^H
|
V
|
||
|
|||
54
bevestigd. Op de plaats waar de punt der schroef komt wordt eene V vormige insnijding gemaakt, waar-door de stelschroef steeds naar boven schuift en de kalkoen vaster ligt.
Om de vaste scherpe kalkoenen duurzamer te maken, moeten zij gehard worden. Dit kan geschieden;
1.nbsp; nbsp; nbsp;door poeder van bloedloogzout op het gloeijend ijzer te strooijen, het ijzer daarna weder gloeijend te maken en schielijk in pompwater af te koelen;
2.nbsp; nbsp; nbsp;door den witgloeijenden kalkoen in ijzervijlsel te steken, daarna weder te gloeijen en in koud water af te koelen;
3.nbsp; nbsp; nbsp;door het indompelen van het gloeijend ijzer in verkoold bloed.
Het verstalen der kalkoenen geschiedt op de bekende wijze door het inwellen van een stuk staal. Eene nieuwe manier om kalkoenen te verstalen, die zieh van zelf scherpen, is in lateren tijd door den Beijerschen paardenarts Schmid aangewezen. Zij berust op het be-ginsel, dat metalen van verschillende hardheid ongelijk afslijten. Een kalkoen, wiens wrijfvlakte uit ijzer en staal bestaat, moet dus ongelijk afslijten, en wel des te ongelijker, naarmate deze metalen meer in hardheid verschillen. Wanneer men nu ijzer, waarvan men een
|
|||
|
|||
#9632; I
|
|||
v
|
mi
|
||
|
|||
55
kalkoen wil maken, of wel liet kalkoeueinde van het hoefijzer zelf splijt, en hiertusschen een dun stukje staal welt, welks uiteinde iets buiten het ijzer uit-steekt, dan verkrijgt men zulk een kalkoen die zieh zelf scherpt, daar door de afslijting het staal steeds als een scherpe kant buiten den kalkoen blijft nitsteken.
|
|||
|
|||
T^i
|
||
|
||
HOÜFDSTÜK V.
|
||
|
||
Duur en vernieuwing van het beslag.
|
||
|
||
xraquo;^.**
|
||
|
||
Het laat zieh niet juist en vooraf bepalen wanneer en hoe dikwijls een paard moet beslagen worden, daar dit in het algemeen van de gesteldheid en den groei der hoeven, van het gebruik van het paard, van de afslijting der ijzers en van andere omstandigheden af-hangt. Het beslag moet daarom vernieuwd worden:
1.nbsp; nbsp; nbsp;wanneer de hoeven te lang zijn geworden;
2.nbsp; nbsp; nbsp;wanneer de ijzers versleteu, gebroken, afgerukt of verloren gegaan zijn;
3.nbsp; nbsp; nbsp;wanneer het beslag gebrekkig is;
4.nbsp; nbsp; nbsp;wanneer een paard kreupel gaat, en de oorzaak in den hoef vermoed wordt;
5.nbsp; nbsp; nbsp;wanneer het paard op scherp moet gezet worden.
|
||
|
||
V
|
^mm—m
|
||
|
|||
57
4
Bij goede hoeven en een matig gebruik kan de ge-middelde tijd op 5 ä 6 weken gesteld worden, ofschoou er talrijke uitzonderingen ziju dat de ijzers veel spoe-diger verslijten. Zoowel het te dikwijls vernieuwen van het 'beslag, als het te lang laten loopen op de oude ijzers, heeft zijne nadeelen, ofschoou het te dikwijls beslaan, inzonderheid wanneer de hoeven, zoo als steeds het geval is, veel worden besneden, meer en grooter nadeel oplevert, dan wanneer het beslag, vooral bij goede hoeven, zeldzamer vernieuwd wordt.
|
|||
|
|||
Stillen beslag.
Het stalen beslag is in den laatsten tijd meer dan vroeger aangewend geworden. In plaats van ijzer neemt men dusgenoemd veerstaal, dewijl dit taaijer en veer-krachtiger dan het gewone staal is, en de daaruit ver-vaardigde hoefijzers om die reden niet zoo gemakkelijk breken. De afgewerkte, gerigte en gevijlde hoefijzers moeten gehard worden, en wel zoogenoemd veerhard zijn. Een stalen beslag kan i—^ ligter zijn dan het
|
|||
|
|||
.
|
|||
|
|||
|
||
58
|
||
|
||
gewone beslag; ook kunnen ligtere hoefhagels gebruikt worden. Door zulk een beslag wordt de beweging van het been aanmerkelijk verligt. Het zou met nut aan-gewend kunnen worden bij hoeven met dunne, broze wanden, die weinig groeijen.
|
||
|
||
|
||
HOOrDSTUK VI.
Nadeelen van een siecht beslag.
|
||
|
||
De nadeelen, die een gebrekkig beslag ten gevolge kan hebben, zijn talrijk en in verschillende zaken gelegen. In deeerste plaats komen hier in aanmerking:
1.nbsp; nbsp; nbsp;Gehreken in het afnemen van het oude beslag. Worden hierbij de oude ijzers, zonder dat de nieten
behoorlijk los gemaakt zijn, afgerukt, dan kunnen hierdoor tevens stukken van den hoomwand afbreken, terwijl ook uitrekking van de banden der gewrichten en kreupelheid hiervan de gevolgen kunnen zijn.
2.nbsp; nbsp; nbsp;GebreJcen in Aet besnyden van den hoef. Wanneer van den hoef te veel wordt afgesneden,
wordt hierdoor de verbinding van den wand met de zool en den straal verzwakt; door de dunheid van de
|
||
|
||
|
||
60
laatstgenoemde deelen, zijn de zachte deelen van den voet aan kneuzingen en verwondingen blootgesteld j daarenboven droogen zulke sterk besneden hoeven meer uit, terwijl zij ook ligter vernageld worden.
Wordt de hoef oneffen besneden, dan dragen de ijzers alleen op de uitstekende plaatsen; door deze on-gelijke drukking kunnen holle wanden en hoornscheu-ren ontstaan.
Zijn de hoeven ongelijk besneden, zoodat binnen-en buitenwand niet even hoog zijn, dan valt de zwaarte meer op het lagere gedeelte. De gevolgen hiervan kunnen zijn kreupelheden, door te sterke uitrekking der banden, strijken en scheeve hoeven.
Wanneer bij het besnijden van den hoef de lengte-verhouding tusschen toon- en verzenwand niet in het oog wordt gehouden, zoodat bijv. van dezen laatsten in evenredigheid van den eersten te veel wordt afgenomen, heeft dit ten gevolge, dat, terwijl de zwaarte nu te veel naar achteren valt, het paard te sterk in den kogel moet doortreden. Hierdoor worden de dragten te veel door het ijzer gedrukt en de pezen bovenmatig uitge-rekt. Het eerste kan steengallen, het laatste ontsteking der buigpezen en kreupelheid teweegbrengen. Paarden met langen toonwand stooten ook aan.
|
||
|
||
r
|
||
|
||
61
Is daarentegen de toonwand te kort in verhouding van den dragtwand, dan staat het paard te steil in dequot; koot. Dit geeft ligt aanleiding tot overkoting.
Zeer nadeelig is het te sterk besnijden van de steun-sels en van den straal, en inzonderheid het dwars doorsnijden van de steunselhoeken. Hierdoor wordt de verbinding tusschen wand en straal zeer verzwakt en aanleiding tot het ontstaan van klemhoeven gegeven.
Het beraspen, zelfs onder de nieten, van den hoorn-wand, verzwakt dezen, en doordien hij hierdoor van zijn glazuur beroofd wordt, zal hij broos en brokkelig worden.
3. GebreJcen in, het hoefijzer zelf.
Te dikke ijzers zijn te zwaar, en geraken gemak-kelijk en spoedig los, terwijl zij, om goed beves-tigd te worden, zware nagels vereischen, die den hoornwand doen scheuren; daarenboven maken zij de beweging moeijelijk.
Te dunne ijzers slijten bij eenig gebruik te spoedig af en buigen ligt naar binnen door, hetgeen drukking op de zool ten gevolge kan hebben. Daarenboven maken zij eene te dikwijls herhaalde vernieuwing van het beslag noodzakelijk, hetgeen inzonderheid voor den hoornwand nadeelig is.
|
||
|
||
|
||
|
||
mr
|
||
|
||
62
|
||
|
||
Te groote ijzers worden, daar zij buiteu den hoorn-wand uitsteken, ligt afgetrapt, terwijl zij ook aanlei-ding tot strijken geven. Daarenboven zijn zij zwaaf.
Wanneer ijzers te klein zijn en binnen den buiten-sten rand van den hoornwand liggen, knnnen zij drukking op de zool teweegbrengen; als het buiten bet hoefijzer uitstekende gedeelte van den hoornwand afgeraapt moet worden, wordt deze hierdoor verzwakt en brokkelt ligt af. üok kan bij te kleine ijzers ge-makkelijk vernageling plaats hebben, doordien de nagel-gaten binnen de witte lijn vallen. Zijn de ijzers tevens te kort, dan komen de kalkoeneinden op de hoeken der zool te liggen, hetgeen aanleiding tot steengallen kan geven, terwijl de ballen, door zulke ijzers niet genoegzaam beschut wordende, gemakkelijk gekneusd knnnen worden (verballing).
Te breede ijzers zijn bij eene evenredige dikte te zwaar. Ook knnnen zij op de zool en den straal drukken, terwijl zij door de breede, gladde vlakte, het paard geen zekeren stand geven.
Te smalle ijzers beschütten de zool niet voldoende, vooral bij vlakke hoeven; hierdoor staat de zool meer bloot aan kneuzing. Zullen smalle ijzers niet door-bnigen, dan moeten zij dik zijn.
|
||
|
||
1
|
||
|
||
63
Wanneer de ijzers aan de kalkoeneinden te wijd zijn, zoodat de dragten digt bij den binnenrand of in het geheel niet op het ijzer komen, dan zullen bij het verder groeijen van den hoef deze deelen zieh lager dan de draagvlakte van het ijzer en tegen zijn binnenrand bevinden, waardoor het uitzetten van de ver-zenwanden teneenenmale verhinderd wordt en deze zieh naar binnen zullen buigen.
IJzers die oneffen of ongelijk gesmeed zijn, hebben dezelfde nadeelen als soortgelijk besneden hoeven.
Is dat gedeelte der draagvlakte van het ijzer, waarop de draagrand van den wand moet rüsten, niet water-pas, maar van den buitenrand naar den binnenrand hellend, dan draagt de wand slechts met de buitenste laag op het ijzer, en te zwak zijnde voor de druk-king, die zij ondergaat, breekt zij af, waardoor brok-kelige en siechte wanden ontstaan.
In den regel wordt de draagvlakte van het ijzer even voorbij de nagelgaten naar den binnenrand een weinig af hellende gemaakt, doch deze helling strekt zieh slechts even achter het eene kalkoennagelgat naar het andere uit. Vrij algemeen echter ziet men deze helling over het geheele ijzer, van het eene kalkoeneinde tot het andere, waardoor de dragten nu op eene
|
||
|
||
|
||
64
schuinsche vlaktc rüsten; dit im belet de uitzotting van den hoef niet alleen, maar doet deze wanden steeds naar binnen afglijden, zoodat zij naar onderen zamentrekken en naauwer worden.
Te hooge kalkoenen geven aan de koot eene steilere rigting en aanleiding tot overkoting; ook wordt dc gang liierdoor onzeker. Daarenboven verwijderen hooge kalkoenen den straal te veel van den grond, waardoor hij te sterk uitdroogt.
Zijn de kalkoenen te laag, dan verschaffen zij geene voldoende steunpunten, evenmin als wanneer zij te dik zijn, daar zij dan weinig in den grond dringen. Te dunne kalkoenen slijten te spoedig af.
Kalkoenen, die ongelijk in hoogte en dikte zijn, hebben de meeste nadeelen. De eerste doen de zwaarte meer op de eene of andere zijde vallen, waardoor de banden te veel worden uitgerekt en kreupelheid kan ontstaan. Ook wordt hierdoor aanleiding tot strijken gegeven.
Bij ongelijk dikke kalkoenen zal de dunste het spoedigste afslijten, zoodat zij dus ongelijk in hoogte worden. Zij verkrijgen dan de nadeelen van deze.
Gespleten kalkoenen kunnen verwondingen teweeg-brengen, wanneer een splinter zieh binnenwaarts buigt.
|
||
|
||
|
||
05
De nagelgaten kunnen te klein of te groot vrezeu, te mager of te vet gestampt en niet behoorlijk verdeeld zijn. Wanneer het zinkgat te klein is, wordt de kop van den nagel niet genoeg er in opgenomcn en ligt afge-stooten; is het gat te naauw, dan kan de kling van den nagel er niet door, deze wordt bij het inslaan krom en breekt bij het uithalen af. Bij te groote gaten worden deze niet geheel door de nageis gevuld en gaat liet ijzer spoedig los liggen, terwijl zij, daar zij te veel speelruimte voor het inzetten van den nagel geveji, den niet zeer ervaren sinid gemakkelijk gele-genheid tot vernagelen aanbieden. Zijn de nagelgaten te mager, dat is te digt bij den buitenrand gestampt, dan vatten de nageis niet genoeg hoorn, en de wand splintert af. Zijn de gaten te vet, te ver van den buitenrand, gestampt, dan komen zij binnen de. witte lijn en geven ligt aanleiding tot vernageling.
Indien de nagelgaten te digt bij elkander staan, inzonderheid bij broze hoeven, dan schenrt en brok-kelt de wand af, terwijl wanneer zij te digt bij de kalkoeneinden geplaatst zijn, de uitzetting van den hoef wordt verhinderd en ook gemakkelijk aanleiding tot vernagelen gegeven wordt.
Siecht gerigte ijzers brengen insgelijks nadeelen met
5
|
||
|
||
I.
|
||
|
||
11
|
||
|
||
|
||
er,
|
||
|
||
zieh mode. Als gebrekcu van dezen aard komen inzon-derheid in aanmerking liet hol rigten van het ijzer (fig. 26), waarbij de grondvlaktc naar den binnenrand van het ijzer lager staat dan aan den buitenrand. Doordien de hoornwand slechts met de buitenste laag op het ijzer rust, breken er zeer ligt stukken uit. Daarenboven wordt de hoornwand, op eene binnenwaarts hellende vlakte sfaande, verhinderd zieh te kunnen uitzetten, waar-door ten laatste klemhoef moot ontstaan. Wannoer een met zulk een ijzer beslagen hoef wordt nedergezet, komt de binnenrand het eerst met den grond in aan-raking. De drukking der zwaarte wordt niet onmid-dellijk en loodregt aan den hoornwand medegedeeld, maar in eene schuins buitenwaartsche rigting, en wel hoofdzakelijk door de hoefnagels, als zijnde de eerste vaste punten waarmede het ijzer met den hoef in ver-binding staat. Het grootste gedeelte der zwaarte valt hierdoor op de nageis en gevolgelijk op die kleine gedeelten van den hoornwand, waarin zij bevestigd zijn. Daar im in de eerste plaats de nageis slechts dienen kunnen om het ijzer aan den hoef vast te hechten, en
|
||
|
||
|
|||
07
in de tweede plaats de geheele onderrand van den
hoornwand bestemd is om te dragen, zal het gevolg
van deze gebrekkige rigting van het ijzer moeten zijn,
dat de nagels door deze drukking los geraken, en die
gedeelten van den hoornwand, waar zij ingeslagen
zijn, zullen afbreken.
Even nadeelig als hol gerigte ijzers, zijn die, waar-
van de kalkoeneinden naar onderen van den hoef zijn
afgebogen (fig. 27), want daar het gewigt van het lig-
_.. ^_nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;chaam nu niet door
Fig. 27.
de daartoe bestemde deelen, de dragten(fl!), gedragen wordt, dowijl zij niet op het ijzer rüsten, moet het door deze rigting meer op het zwakste deel van den hoef, op den dragtwand [6) vallen, hetgeen niet anders dan vernietiging van dezen ten gevolge kan hebben.
|
#9632;
|
||
1
|
|||
|
|||
4. Gehreken der hoefnagels.
Ten opzigte van de nagels moet gezegd worden, dat te zware nagels den hoornwand ligt doen scheuren of hoornscheuren en afwijking van den hoornwand kunnen te weeg brengen. Ook laten de nieten van
5*
|
|||
|
|||
|
||
68
dikke nageis zieh niet zoo goed omslaan en in den wand drijven. Buiten dezen uitstekende, kunnen zij aanleiding tot strijken en verwonding geven. Drukking van de zaehte deelen heeft zeer ligt door te dikke nageis plaats.
Te dünne nageis dringen dikwijls niet goed door den hoornwand, en bevestigen het ijzer daarenboven niet voldoende.
Zijn de nageis te hard, dan breken de koppen en nieten ligt af, terwijl te zaehte nageis zieh bij het inslaan ombuigen en dikwijls in den hoef krom worden. Door sommige smeden wordt zulk een nagel in het gat regt geslagen, doch kan de kromming in den hoef blijven behouden, waardoor alsdan de zaehte deelen kunnen gedrukt worden j ook de nieten van zulke nageis laten zieh ligt los.
Zeer gevaarlijk zijn nageis waarvan de punten ge-spleten zijn. Bij het inslaan kan het gebeuren dat een splinter in de weeke deelen dringt en deze ver-wondt. Deze soort van vernageling is daarom te ge-vaarlijker dewijl men dezelve niet vermoedt, daar de punt van den nagel op de behoorlijke plaats uit den wand komt.
|
||
|
||
|
|||
5. Gebreken in het opnageten van het ijzer en in het difft maken van den Aoef.
Bij het opnagelen van het ijzer kunnen insgelijks de volgende zaken plaats hebben, die uadeelig voor het paard kunnen worden.
1. Het scheef opnagelen van het ijzer, waardoor een tak te veel naar binnen komt te liggen, en op de zool en den straal kan drukken, terwijl de andere tak te ver Jmiten den wand uitsteekt, waardoor te weeg gebragt wordt dat het paard zieh strijkt of het ijzer aftrapt.
1. Worden de nageis te hoog uitgedreven of te veel naar binnen ingeslagen, dan bestaat er gevaar van vernageling. In het tegenovergestelde geval vatten de nageis niet genoeg hoorn; deze gedeelten van den hoornwand breken dan ligt af, terwijl het ijzer niet vast ligt.
3.nbsp; nbsp; nbsp;Het te sterk aanhalen der nageis kan de koppen en nieten doen afspringen, terwijl het ook nadeelig voor den hoef kan worden, vooral bij zwakke zolen en dragten. Het niet genoegzaam aanhalen der nageis maakt het beslag minder duurzaam.
4.nbsp; nbsp; nbsp;Te lange nieten worden dikwijls los, en steken dan buiten den hoornwand uit, waardoor zij aanleiding
|
i
|
||
|
|||
#9632;i
|
||
|
||
70
tot strijkeu eu verwoiiding kuiineu geveu. Ziju de nieten te kort, dan laten zij zieh niet genoegzaam om-halen en geraken hierdoor los. Dit kau het verliezen van het ijzer ten gevolge hebben.
5. Nadeelig is het voor den wand om hem onder de nieten diep in te raspen, of stukken er uit te hak-ken. Dit verzwakt denzelven. Alleen mögen de door het inslaan der nagels ontstane hoornsplinters wegge-nomen worden. Het beraspen van den wand, zelfs onder de nieten, moet evenzeer achterwege gelaten worden.
|
||
|
||
|
||
HOOIDSTUE VII.
Het beslag voor gebrekkige stellingeu.
|
||
|
||
Wanneer men van het beslag voor gebrekkige Stellingen spreekt, dan tnoet men dit niet zoo opvat-ten als of het mogelijk ware al deze afwijkingen door middel van een geschikt beslag weg te nemen. Dit is geenszins het geval, want, ofschoon wel enkele afwijkingen in de stelling, wanneer zij in geenen te hoogen graad bestaan, hiervoor vatbaar zijn, is dit echter met de meeste niet het geval. Voor vele gebrekkige Stellingen bepaalt de uitwerking van een doelmatig beslag zieh slechts tot verbetering, voor alle echter tot het verminderen van den nadeeligen invloed, dien deze afwijkende Stellingen op de gewrichten, de Spieren en pezen, als mede op het evenwigt hebben. En het is inionderheid in dit opzigt, dat een doelmatig beslag
|
||
|
||
'l
|
||
|
||
|
||||
73
|
||||
|
||||
|
bij gebrekkige Stellingen kraclitig belmlpzaam kau zijn, om het paard längeren tijd bruikbaar te houden en zijne bewegingen zekerder en sneller te maken. f Om de belangrijkheid der zaak, verdienen de gebrekkige Stellingen voorzeker wel bij het hoefbeslag in aan-merking te komen, daar men in het algemeen te wei-nig op deze zaak let.j In de toepassing van het be-slag op de gebrekkige Stellingen moet men; evenwel indachtig zijn op het reeds vroeger opgegeven beginsel, omj den overgang van de eene wijze van beslag, niet plotseling maar trapsgewijze te bewerkstelligen.
|
|||
|
||||
I. Het van voren onder zieh staande paard. (fig. 28).
|
||||
|
||||
Fig. 28.
|
Bij deze Stelling, waar de voorbee-
|
|||
|
||||
|
nen achterwaarts onder het ligchaam worden geplaatst, moet men trachten de voorbeenen- van het zwaartepunt te verwijderen. Men verkrijgt dit door de dragten sterk te besnijden, van den toon niets af te nemen, en ijzers onder te leggen met een verdikt toon-gedeelte en met dunne kalkoeneinden zonder kalkoenen.
|
|||
|
||||
mm
|
|||||||
|
|||||||
73
II. Het voorwaarts daande paard. (üg. 29).
Het beslag voor deze gebrekkige
|
|||||||
|
|||||||
|
Tig. 29.
|
|
|||||
|
stelling, waarbij de voorbeenen te ver
|
||||||
|
|||||||
iiaar voren zijn geplaatst, is het tegen-overgestelde van dat bij de vorige stelling. Hier moeten de voorbeenen digter bij het zwaartepunt gebragt worden, tot welk einde de toonwand der hoeven veel, de dragten daaren-tegen niet besneden worden. De ijzers
|
;;
|
||||||
|
|||||||
moeten een verdund toongedeelte en dikke takken hebben.
|
|||||||
|
|||||||
III. Het paard met bokbeenige stelling. (fig. 30).
|
|||||||
|
|||||||
|
Om deze stelling te verbeteren en
|
||||||
|
|||||||
Fig. 30.
|
de voorknieen eenen regten stand te doen aannemen, meet men de achterste gedeelten van den hoef lager maken. Dit geschiedt door de dragten te be-snijden, van den toon niets af te nemen, en een hoefijzer met verdikten toon en dünne takken onder te leggen. Dit meet bij deze stelling inzonderheid langzamerhand geschieden.
|
||||||
|
|||||||
|
|||||||
|
|||
74
|
|||
|
|||
Het paard met liolle hnie'en. (fig. 31).
Het keiimerk dezer stelliug is dat de knieen in plaats van regt te staan eene inbuiging naar achteren hebben. Om dit gebrek te verbeteren moet men de achterste gedeelten van den hoef een hooger stand trachten te geven, hetgeen men verkrijgt door den toon veel, de dragten daaren-tegen niet te besnijden, en een ijzer met dünnen toon en dikke takken onder te leggen
|
|||
|
|||
V. Het paard dat te steil gehoot is. (fig. 33).
|
|||
|
|||
Kg. 32.
|
Wanneer eene loodlijn uit het middenpunt van den kogel naar den grond getrokken, niet juist tegen de ballen, maar in den hoef valt, noemt men het paard te steil gekoot. Tot verbetering van deze stelling moet men alleen de dragten besnijden en een hoef-ijzer met een dikken toon en dünne takken onderleggen.
|
||
|
|||
|
|||
|
||||
75
|
||||
|
||||
VI. Hei paard dat te veel in den koot doortreedt. (fig. 33). Eiquot;. 33.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; ^'J ^e*' Paard j lietwelk te veel
doortreedt of beervoetig is, valt de uit het middenpunt van den kogel getrokken loodlijn uiet on-middellijk tegen maar ver achter de ballen, zoodat de koot eene te vlakke ligging heeft. Het beslag voor deze stelling bestaat in het zooveel mogelijk besuijden van den toon, terwijl van de dragten
niets afgenomen wordt. Het ijzer moet in den toon
dun zijn en dikke takken hebben.
|
;
|
|||
|
||||
|
Het paard met osseknieen. (fig. 34).
34.
Bij deze stelling zijn de voorknieen
naar elkander gerigt. Het beslag voor deze stelling moet ingerigt zijn als voor hoeven met lagen binnen- en hoogen bui-tenwand. Men moet alzoo den binnenwand in het geheel niet, den buitenwand daarentegen zooveel mogelijk besnijden. Men legt een ijzer onder met dünnen buiten- en dikken binnentak.
|
|
||
|
||||
|
||||
|
||||
|
|||||||
76
|
|||||||
|
|||||||
VIII. Het paard dat wyd in de knieen in. (fig. 35). Hierbij zijn de knieen alleeu
|
|||||||
|
|||||||
|
Fig. 35.
|
|
|||||
|
naar buiten gekeerd. Het beslag voor deze Stelling moet ingerigt worden als voor een hoef met lagen buiten- en hoogen binnenwand; daarom mag alleeu dezen laatsten besneden worden. Men bezigt een hoefijzer waarvan de buiteutak dik-ker, de binnentak dunner dan ge-woonlijk is.
|
||||||
|
|||||||
|
|||||||
IX. Het paard met fransehe heenen. (fig. 36).
De toonen der hoeven worden bij
|
|||||||
|
Fig. 36.
|
|
|||||
|
deze Stelling te veel buitenwaarts ge-plaatst. Het beslag voor deze stelling moet hetzelfde zijn als voor hoeven met hoogen buiten- en lagen binnenwand. Yan den buiteuwand moet zoo veel mogelijk afgesneden worden, van den binnenwand echter weinig. Men geeft een ijzer met dikken binnen- en dünnen buiteutak.
|
||||||
|
|||||||
|
|||||||
|
||||
tl
|
||||
|
||||
77
|
||||
|
||||
X. Tomtreders. (fig. 37).
|
|
|||
Fig. 37.
|
Het paard dat toontreder is,
|
|||
|
||||
|
plaatst de toonen der hoeven te veel naar elkander. Ter verbetering de-zer stelling, moet het beslag zijn als voor hoeven met hoogen binnen- en lagen buitenwand. Van den eersten moet veel, van den laat-sten weinig afgesneden worden. Het hoefijzer is in den buitentak dik met dünnen binnentak.
|
|
||
|
||||
|
||||
XI. Het paard dat achterwaarts stoat, (fig. 38).
|
|
|||
|
||||
Pig. 38.
|
Bij deze stelling staan de ach-
|
|||
|
||||
|
terbeenen te ver naar achteren. Om deze stelling te verbeteren moet men trachten de achter-beenen meer naar voren te doen plaatsen. Hiertoe is het noodig de achterhoeven zooveel mogelijk aan de dragten te besnijden en een ijzer met verdikten toon en dunne takken zonder kalkoenen te geven.
|
|||
|
||||
t
|
|||||||
|
|||||||
78
|
|||||||
|
|||||||
Ji
|
-
|
||||||
gt;
|
XII. ffet van achteren onder zieh daandepaard. (fig. 39).
|
||||||
|
|||||||
Pig. 39.
|
Voor deze Stelling, waarbij
|
||||||
|
|||||||
|
het paard de achterbeenen te ver onder het lijf plaatst, moet hot beslag ingerigt worden als voor lioeven met te langen toon en te läge verzenen. De eerste moet zooveel mogelijk besnedeu worden, van de laatste neemt men weinig of niets af. Het
|
||||||
ijzer moet dun in den toon zijn en verdikte takken of kalkocnen hebben. XIII. Paarden met sahelbeenen. (fig. 40).
Om de al te sterke buiging der
|
|||||||
|
|||||||
|
Eg. 40.
|
|
|||||
|
spronggewrichten, waarin deze Stelling bestaat, te verminderen, moet men de achterbeenen van het. algemeene zwaartepunt trachten te verwijderen, door van de dragten niets, van den toon daarentegen zooveel mogelijk af te nemen. Het ijzer moet dun in den toon zijn, met dikke takken of kalkoenen.
|
||||||
|
|||||||
|
|||||||
|
|||
.1
|
|||
|
|||
79
|
|||
|
|||
XIY. Paarden met regte spronggewrichten. (fig. 41).
|
|||
|
|||
|
|||
Fig. 41.
|
Door deze vorming der sprong-
|
||
|
|||
|
|||
|
gewrichten zijn de achterbeeneii te ver van het zwaartepunt ver-wijderd; om bet spronggewricht meer te doen doorbuigen en bet evenwigt te herstellen, moeten de beenen meer onder bet lijf gebragt worden. Daartoe moet men van de verzenen veel, van
|
||
den toon weinig of niets afnemen en een ijzer met dikken toon en dunne takken gebruiken.
|
|||
|
|||
XV. Taarden met hoehielige stelling. (fig. 42).
Het beslag voor deze stelling moet ingerigt zijn als voor hoeven met ongelijk hooge wanden, en wel met lagen binnen- en hoogen bui-tenwand. Dienovereenkomstig moet men van den binnenwand weinig of niets, daarentegen van den buiten-wand veel afnemen. De hoefijzers moeten eenen dikken binnen- en een dünnen buitentak hebben.
|
|||
|
|||
|
||||
8Q
|
||||
|
||||
XYI. Paarden wet te wijde delling in de sprong-gewnclden. (fig. 43).
|
||||
|
||||
Kg. 43.
|
Hierbij vallen de sprongge-
|
|||
|
||||
wrichten te ver buiten de zwaar-
|
||||
|
||||
|
telijn, die anders door liet midden van liet been moet gaan. Tot verbetering van deze Stelling moet men een beslag ge-ven als voor hoeven met hoogen binnen- en lagen buitenwand. De binnenwand moet zooveel mogelijk besneden worden. Van
|
|||
|
||||
den buitenwand neemt men wei-nig of niets af. Men legt een ijzer onder met een dünnen binnen- en een dikken buitentak.
|
||||
|
||||
|
XVII. Paarden die zieh op de hroon trappen.
Sommige paarden hebben de gewoonte om, inzon-derheid met de achterb eenen, den eenen hoef op den anderen te zetten, zoodanig dat de kalkoenen van den opgeligten hoef (bepaaldelijk de binnenkalkoen) ter hoogte der kroon op den anderen hoef komen. Hierdoor kunnen tamelijk emstige verwondingen der kroon plaats hebben, terwijl tevens door bet aanhoudend
|
|||
|
||||
|
|||
Ill
|
|||
|
|||
81
wrijven van den kalkoen op den wand, in dezen tamelijk diepe gaten kunnen ontstaan. Om de na-deelige gevolgen hiervan voor te komen, kan men de kalkoenen, Indien zij voorhanden waren, weg laten, de takken iets korter maken, en aan het achter-cinde afronden; of men legt een ijzer onder zonder kalkoenen, maar met een stoot ongeveer op het midden van den binnentak; de bnitentak verdikt men naar het kalkoeneinde.
XVIII. Paarden die zieh als Jcoeijen neclerleggen.
Bij deze wijze van liggen drukken de kalkoenen of de kalkoeneinden van het ijzer tegen de punt van den elleboog en brengen daar ter plaatse den legger te weeg. Om dit voor te komen moet men den bin-nentak of wel beide korter maken en sterk afronden. De tak mag volstrekt niet buiten den wand uitsteken.
|
|
||
|
|||
|
||
HOOFDSTUK VIII.
|
||
|
||
Het beslag voor gebreken in den gang.
|
||
|
||
I. Het in de ijzers aanslaan.
Het aanslaan in de ijzers, of het in de ijzers vangen, is een gebrek in den gang, hetwelk in verschillende oorzaken gegrond kan zijn. Deze zijn inzonderheid zwakheid, vermoeijenis, een te kort lijf, te lange ach-terbeenen, sabelbeenen, te korte en te ver onder het lijf geplaatste voorbeenen. Het ontstaat wanneer de achterbeenen bij het neerzetten de voorbeenen ont-moeten. Deze zijn als 't ware in hunne beweging ten achteren, en zonden zieh in een meer gevorderd tempo van opligting moeten bevinden, als op het oogenblik van het aanslaan plaats heeft. Meestal komen bij het aanslaan de hoefijzers met elkander in aanraking, waar
|
||
|
||
|
|||
88
|
|||
|
|||
door een regelraatig geluid onstaat zooals bij het smc -den gehoord wordt (forger).
De gevolgen van het aanslaan kunnen zijn kneu-zingen en verwondingen van de voorbeenen, het aftrap-pen van de ijzers, terwijl het paard ook zoude kunnen vallen.
|
|
||
|
|||
Wijze van hedaan.
Om dezen gebrekkigen gang te verbeteren en de gevolgen er van voor te komen, raoet men twee zaken trachten te verkrijgen: 1deg;. het opligten van de voorbeenen trachten te bespoedigen, die der achterbeenen te vertragen; 2deg;. de deelen, die met elkander in aan-raking komen, van elkander te verwijderen, door ze korter te maken. Tot het eerste doel moeten de voor-hoeveu aan de dragten weinig of niet, aau den toon daarentegen meer besneden worden. Het tegenovergestelde heeft met de achterhoeven plaats. Om het tweede doel te bereiken moeten de achterijzers in den toon afgestompt worden (hg. 44) en ter weerszijde van deze af-stomping {a, h) van eene kleine 6*
|
If:
|
||
|
|||
|
|||
84
|
|||
|
|||
Eig. 45.
|
lip vooizien zijn. Wauneer het aanslaan der achterijzers tegeu de kalkoeneinden der voorijzers plaats heeft, dan worden deze laatste korter gemaakt (fig. 45). Soms ecliter raakt de toon van het achterijzer tegen den bin-nenrand van den toon van het voorijzer. In dät geval wordt aan dit gedeelte van het voorijzer een halvemaanswijze stnk uitgehakt (fig. 46).
|
||
|
|||
Mg. 4G.
|
|||
|
|||
|
|||
II. Het stri/jken.
Men zegt dat het paard zieh strijkt, wanueer het met het opgeligte been, het nedergezette been raakt. Dit kan met verschillende gedeelten van het ijzer van het in beweging zijnde beeiij en tegen onder-scheidene plaatsen van het rüstende been geschieden. In het algemeen heeft het strijken menigvuldiger plaats bij de achter- dan bij de voorbeenen. De oor-zaken van het strijken kunnen gelegen zijn in ver-moeidheid en zwakheid, meer echter zijn gebrekkige
|
|||
|
|||
|
||||||
S5
|
||||||
|
||||||
Stellingen en vorming der deelen, zoo als te naauw van voren, toontreders, fransche beenen enz., oorzaak er van. Ook. kau ecu siecht beslag aanleiding tot strijken geven.
|
|
|||||
|
||||||
|
||||||
IFijze van heslaan.
Hierbij komt bet inzonderheid op aan om te weten, welke de oorzaak van het strijken is, en met welk ge-deelte van het ijzer het paard zieh tegen het andere been raakt. Dit laatste zal men ontdekken, wanneer men de gestreken plaats met een weinig witte of roode verw be-strijkt en het paard daarna in beweging brengt. Alsdan zal men aan het gedeelte van het ijzer, hetwelk tegen het been raakt, sporen van verw zien. Wanneer het paard zieh met het begin der takken, naast het toongedeelte strijkt, dan legt men een ijzer onder, waarvan dit gedeelte van den tak afgekant is, zoo als
|
||||||
|
Fig. 47.
|
|
||||
|
fig. 47 dit aantoont. In dit gedeelte mögen geene nagel-gaten zijn. Strijkt het paard zieh met het kwartiergedeelte van het ijzer, dan moet men een dusgenoemd strijkijzer (fer ä la turque) met een korteren
|
|
||||
|
||||||
i
i
|
||||||
|
||||||
|
||
86
|
||
|
||
eu smallen binuentak (fig. 48) onderleggcn. Dit moet zooda-nig öndergelegd worden, dat de buiteuraud van den binuentak door den afgeronden rand van den hoornwand bedekt wordt. Voor een paard met fransclie beenen, dat zieh met het kal-koeneinde strijkt, moet de bin-nentak kort en dik zijn (fig. 49). In beide soorten van ijzers kan men den buitenrand eenigzins afronden. Indien het strijken niet in eene gebrekkige stalling gegrond is, dan is het dikwijls reeds voldoende om den buitenrand van den binuentak af te ronden, en een weinig door den raud van den hoornwand te doen bedekken. De kalkoen moet natuurlijk weggelaten worden; de tak kan iets dikker zijn. Is een siecht en oud beslag oorzaak van het strijken, dan moet het verbeterd en vernieuwd worden, waarbij men wel zorgen moet dat de nieten der nageis niet buiten den wand uitsteken.
In gevallen, waar de opgegeven wijzen van beslaan
|
||
|
||
|
||
87
niet voldoende zijn, om het strijken te beletten, kan, en veelal met goed gevolg, de volgende wijze van beslaan aangewend worden. Onder den hoef van het been, dat gestreken wordt, legt men een ijzer waar-van de binnentak dik en afgerond is, en een kalkoen heeft, terwijl de buitentak dien niet bezit. Het ijzer wordt derwijze ondergelegd, dat de buitentak niet bui-ten den hoornwand uitsteekt, evenzoo ook de binnentak. De binnentak van het strijkende been, kan men wat smaller maken en afronden.
III. Het aanstooten.
Wanneer het paard in den gang met den toon tegen geringe oneffenheden van den grond raakt, zegt men dat het aanstoot. Dit geeft inzonderheid bij snelle gangen aanleiding tot vallen en gevaarlijke verwondin-gen der voorknieen, die dikwijls blijvende lidteekens achterlaten (gekroond, couronne). De oorzaken van dit gebrek zijn te lange hoeven, te stijl gekoot, zwak-heid in de schouders en te regte schouders. In zoo verre de oorzaak van het aanstooten in eene verkeerde Stelling gelegen is, moet hiertegen het daarvoor aan-gewezen beslag in aanwending gebragt worden. Bij te lange hoeven moeten deze behoorlijk besneden worden.
|
||
|
||
.
|
||
|
|||||
88
|
|||||
|
|||||
Fig. 50.
|
en in alle gevallen moot, aau het ijzer in den toon eeu sterk opzet, ä malen de dikte van het ijzer gegevcn wor den, zoo als dit in fig. 51 vvordt voorgesteld, zijnde fig. 50 het gewone opzet.
|
||||
^
|
|||||
Fig. 51.
|
|||||
|
|||||
IV. Het te lioog opligten der voorbeenen. Bij deze afwijking van den gang worden de voorbeenen veel te hoog opgeligt, waardoor een zeker tijd-verlies voor de beweging ontstaat en deze minder snel wordt. Men neemt dezen gang in den regel waar bij paarden met vlak liggende schouders of die een körten voorarm en lange pijp hebben. Om dit gebrek zooveel tnogelijk te verbeteren, moeten de voorhoeven in den toon sterker besneden worden, de dragten hoog blijven. Het tegenovergestelde heeft bij de achtervoeten plaats. De voorijzers moeten dun
|
|||||
|
Fig. 52.
|
|
|||
|
in den toon en aan de kalkoen-einden verdikt zijn (fig. 52). De achterijzers daarentegen maakt men dik in den toon met ver-dunde kalkoeneinden (fig. 53).
|
||||
Fig. 53.
|
|||||
|
|||||
|
|||
80
V. Faarden met een lagen xlependeu yany.
De oorzakeu van dezen gebrekkigen gang kuuuen zijn, zwakheid, stijfheid der spieren en te zware ijzers. Het doelmatigste beslag voor dit gebrek bestaat in een zoo ligt mogelijk beslag; bet ijzer moet in den toon ingekort en dikker zijn. In den toon mag het iets buiten den hoornwand uitsteken en aldaar eene breede, niet te dikke lip hebben.
|
|
||
|
|||
VI. Faarden die billarderen.
Tegen deze afwijkiiig in den gang raadt men aan een stevig beslag met kalkoenen, van welke de buiten-kalkoen iets langer moet zijn dan de binnenkalkoen.
|
#9632;
|
||
|
|||
|
|||
|
|||
|
|||
|
|||
|
|||
|
|||
|
||
HOOFDSTUK IX.
Het beslag voor onregelmatige en afwqkende hoeven.
|
||
|
||
I. Beslag voor den plat/wef.
Het besnijdeu van den plathoef moet vooral met bijzondere zorg geschieden. Van den toon moet zoo veel mogelijk, van de dragten daarentegen slechts de omgebogen hoorn weggesneden worden. Den straal mag men of in heta geheel niet besnijden, of er hoogstens ter zijde der schenkeis zoo veel van wegnemen, dat de takken van het ijzer er niet op drukken en hem in zijne uitzetting hinderlijk zijn. Van de zool mag slechts het afgestooten, losse, zoogenoemde doode ge-deelte weggesneden worden.
Het hoefijzer voor den plathoef moet behoorlijk breed zijn, van zijn buitensten rand tot voorbij de nagelgaten vrij dik en vlak wezen, en van daar tot
|
||
|
||
|
||||||||
91
|
||||||||
|
||||||||
aan den binnenrand afhellen (tig. 54, zijnde de lood-
regte dwarsche doorsnede
|
||||||||
|
Fig. 54.
|
|
||||||
van een tak waar a de bui-
|
||||||||
|
||||||||
|
tenrand, h de binnenrand
|
|||||||
is). Het ijzer mag slechts op den effen gesneden draagrand, nimmer op de zool rüsten. Men geeft het vorder hooge kalkoenen eu een behoorlijk sterk opzet, ook moet het tamelijk lang zijn om de ballen te beschütten. Het ijzer mag nimmer heet opgepast worden.
Sommige paarden met plathoeven ziju in de dragten dikwijls zoo gevoelig, dat het vast aanleggen van het ijzer op den dragt- en verzenwand niet goed verdragen kan worden, ten gevolge waarvan zulke paarden piju-
lijk, zelfs kreupel gaan. In
|
|
|||||||
|
||||||||
|
Fig. 55.
|
|
||||||
|
dit geval moet men de toon-nagels sterk, de dragtnagels weinig aanhalen. Beter is het om een gesloten of balkijzer met kalkoenen en stoot onder te leggen (fig. 55), hetwelk slechts op den draagrand van den toon- en zijwand, en op den onbesneden straal
|
|||||||
|
||||||||
|
||||||||
|
|||
92
|
|||
|
|||
I
|
gelijkmatig mag aauleggen, daareutegeu den dragt- en verzcnwand op 2 of 3 lijnen niet mag drukken. De dwarsbalk moet daai-j waar hij op den straal ligt, het breedste zijn. Is de straal zeer hoog, dan moet deze dwarsbalk een weinig gebogen zijn.
De günstige werking van liet gesloten ijzer bij plat-hoef bestaat hierin, dat de straal made draagt, terwijl de dragten en verzeneu gelieel van de drukking be-vrijd blijven. Tot ditzelfde kan ook dienen een ijzer, dat algemeen in Zwitserland gebruikt wordt. Dit heeft kleine läge kalkoenen; de kalkoeneinden zijn op 2, duim van het einde dubbel zoo breed als gewoonlijk,
worden naar de kalkoenen
Fig. 56.
toe weder wat smaller. Het
einde der takken draagt op
den straalschenkel. De
straalgroeve blijft vrij (fig.
56). Vochtigheid is voor •
plathoeven nadeelig, waar-
om men ze op stal zoo droog
mogelijk houdt; daarente-
gen is het insmeren met
harsachtige hoefsmeersels zeer aan le bevelen.
|
||
|
|||
^1
|
||||||
|
||||||
93
|
||||||
|
||||||
II. Bedag voor den vol/wef.
Het verschil tnsschen plat- en volhoef bestaat hierin, dat bij den laatsten de hoornzool meer of min buiten den draagrand van den wand uitsteekt, meer of minder bol is. Hoe lager en vlakker de hoomwand is, des te lager en meer ingebogen zijn de dragtwanden; zoo ook is de zool des te dunner naarmate zij boiler is.
Het ijzer voor een volhoef moet zeer breed, en, even als dat voor den platlioef, op de bovenvlaktc van af de nagelgaten naar den binnenrand uitgehold zijn, zoodat de hoornzool wel door het ijzer beschut wordt, doch hiervan steeds 1 u 2 lijnen verwijderd blijft. Het ijzer
moet daarom vrij dik zijn,
|
|
|||||
|
||||||
|
Für, 57.
|
|
||||
de dragteinden moeten ech-
|
||||||
|
||||||
|
ter vlak vvezen. Hooge kal-koenen en een stoot dienen
|
|||||
|
||||||
om de zool nog meer van den grond te verwijderen (fig. 57).
Bij den hoogsten graad van volhoef moet het ijzer van de nagelgaten af tot aan den binnenrand toe met zijne onderste vlakte naar onderen hol gerigt zijn. Dit is het dusgenoemde ketelijzer.
Daar dikwijls bij den volhoef gedeelten van den wand
|
|
|||||
|
||||||
|
||||||
|
||||||
|
||
94.
afgebroken zijn, moet men de gave gedeelten van den draagrand zoo veel mogelijk sparen en alleen den toon en de ingebogen zijwanden besnijden.
Bij brokkeligen draagrand zijn eenigzins groote lip-pen aan den toon en aan de takken zeer nuttig; het ijzer moet vooral niet te warm gepast worden. Ingeval de zool zeer dun is, is het leggen van een stuk zool-leder of gutta percha tusschen het ijzer en den hoef zeer nuttig.
Wanneer de volhoef zwakke läge dragten en eenen afgebrokkelden draagrand heeft, zoodat het ijzer weinig vaste steunpunten vindt, dan moet een gesloten ijzer ondergelegd worden, dat echter op zijne bovenste vlakte even als het gewone ijzer voor volvoet uitge-hold moet zijn.
Bij volhoeven vermijde men vochtigheid, en bestrijke ze nu en dan met teer of met eene harsachtige hoefzalf.
III. Beslag voor scheve Aoeven.
Bij het beslag van een scheven hoef mag van het zwakke, läge gedeelte niets afgesneden worden. Het hoogere gedeelte van den wand moet men tot dezelfde hoogte van den lagen wand trachten te brengen. De tak van het ijzer, die op het lagere gedeelte komt
|
||
|
||
|
||
|
||
|
|||
95
te liggen, moet dikker dan de andere tak zijn. Soms wendt men bij scheve hoeven een gesloten ijzer aan, waarbij dan het lagere zamengetrokken gedeelte van den wand geheel vrij ligt. Ook wordt bij scheve hoeven het zoogenoemde drie-kwart ijzer aangeraden. De tak die onder den lagen wand komt, wordt van den toon naar achteren dikker, kan zelfs een kalkoen hebben. Dit ijzer bedekt dan nog den toon, en ein-digt, dunner wordende, mesvormig aan het begin van den zijwand van het hooge gedeelte. De hooge wand blijft bijgevolg onbedekt.
IV. Beslag voor Memhoeven.
Bij de behandeling van klemhoeven is het eene eerste voorwaarde om de hoorn door herhaald bevoch-tigen, het nu en dan inslaan met klei, en door het aanwenden van warme slijmige baden, zacht te ma-ken, en door het dikwijls insmeren met vet week te houden.
Wil men den klemhoef slechts zoodanig behandelen dat hij niet verergert, dan kan men, Indien de drag-ten sterk zijn, een ijzer onderleggen, waarvän de dragt-einden aan den binnenrand dikker zijn dan aan den buitenrand, terwijl de nagelgaten digter bij den toon
|
|
||
|
|||
|
|||||||
gestampt mpeten worden (fig. 58). Daar cle dragtcn nu
|
|||||||
|
|||||||
Fig. 58.
|
op twee van binnen naar buiten hellende vlakten (a en b fig. 59) staan, en deze deelen steeds in de ge-noemde rigting afglijden, wordt hierdoor de uit-zetting der d ragten zeer bevorderd, terwijl tevens door de schuinsche draag-
|
||||||
|
|||||||
|
|||||||
|
Kg. 59.
|
|
|||||
vlakte van het dragtge-
|
|||||||
|
|||||||
|
decltc van hot ijzor, de zamentrekking der drag-ten in eene zekere mate tegengegaan wordt. Heeft
|
||||||
|
|||||||
de klemhoef echter eene dunne zool en zwakke drag-ten, dan mag men zulk een ijzer niet bezigen.
Tot hetzelfde doel dient
|
|||||||
|
Pig. 60.
|
|
|||||
|
ook het halvemaanswijze ijzer (fig. 60) dat alleen den toonwand geheel en de zijwanden gedeeltelijk bedekt. Het wordt met zes nagels bevestigd en
|
||||||
|
|||||||
|
|||||||
|
|||
97
loopt aan de beide einden dun uit. Dikwijls wordt dit ijzer in den draagrand van den hoef ingelaten, zoodat het beslagen gedeelte van dezen dczclfde hoogte als het onbeslagen heeft. Doordien bij dit ijzer de achterste deelen van den hoef, inzonderheid de sfcraal, bij het neerzetten van den voet, met den grond in aanraking komen, wordt de uitzetting van den hoef hierdoor bevorderd. Ook de vochtigheid van den grond draagt hiertoe bij.
Eene andere wijze van beslaan, in werking met het halvemaauswijze ijzer overeenkomende, bestaat in het inslaan van eenige dusgenoemde lipnagels. De kop van deze nagels is een plaatje van een vierkanten duim groot en drie strepen dik. Aan een der ran den heeft dit plaatje eene kleine lip. De kling van den nagel is, daar waar zij uit het plaatje komt, iets dikker, om het afbreken voor te komen. Deze nagelkoppen worden door middel van eene smalle houwkling in den draagrand ingelaten, zoodat zij niet buiten dezen uit-steken, terwijl de lip goed tegen de buitenvlakte van den wand wordt aangeslageu.
Tot volkomen genezing van den klemhoef is in la-teren tijd eene nieuwe behandeling opgegeven. Deze bestaat hierin, dat onder den klemhoef een ijzer zonder
7
|
|
||
|
|||
|
|||
98
kalkocnen of stoot wordt gelegd, hetwelk een weinig smaller dan een gewoon ijzer moet zijn, daarentegen lets dikker moet wezen. Binnen- en buitenrand moeten even dik zijn, daarbij is het vlak gerigt en heeft geen opzet. Aan den binnenrand der kalkoeneinden bevindt zieh eene lip, 2 ä 3 lijnen hoog en ongeveer | duim laug, die tegen den binnenkant der verzenwanden, daar waar zij in de steunsels overgaan, moet aanlig-gcn (fig. 61 en 62). quot;Voor dat dit ijzer wordt onder-
|
|||
|
|||
Fig. 61.
|
Fig. 62.
|
||
|
|||
|
|
||
|
|||
gelegd, moet de hoef gedurende eenige dagen door verweckende omslagen zacht gemaakt worden, waarna hij overeeukomstig de rigting van het ijzer geheel vlak besneden, ook de hoorn van den straal dun gemaakt
|
|||
|
|||
|
||
wordt; van de dragten wordt niets afgesncden. Om dit ijzer te kunnen aanwenden, is het eene eerste voor-waarde dat de dragten hoog zijn. Is dit niet het ge-val, dan wachte men liever zoolang tot dat zij de bchoorlijke hoogte hebben verkregen.
Tot verwijding van het ijzer en van den hoef bezigt
men nu den dilatator
Fia;. 63.
(verwijderaar) (fig. 63).
Alvorens echter dezen aan
te leggen, moet men de
maat der wijdte van het
ijzer nemen. De dilatator
wordt im tusschen de kal-
koeneinden van het ijzer
gezefc, zoodauig, dat de
vlakke zijden der bekken
a en 6 tegen de binnen-
vlakte der lippen a a (fig.
61) komen. Nadat men
3 lijnen verwijd heeft,
neemt men den dilatator
weg, en herhaalt deze bewerking na 3 of 4 dagen
hoogstens ä lijnen. Hiermede gaat men op dezelfde
wijze voort tot dat de hoof zijne vroegere wijdte terug
7*
|
||
|
||
i
|
||
|
||
|
||
10Ü
|
||
|
||
gekrcgen lieeft, waartoe 6 ä 8 wekcn voldoencle zijn. Gedurende deze beliandeling door den dilatator, moet de hoef door verweekende omslagen of baden zacht gehouden worden. Verbuigt zieh het ijzer gedurende de bewerking, dan moet het afgenomen en weder vlak gerigt worden.
Als onvolkomen klemhoeven kan men ook de boeven met zamengetrokken dragtwanden en de smalle hoeven bescbouwen.
Tot deze laatste wordt aanleiding gegeven door het gebruik van holgerigte ijzers, door het te vroeg be-slaan van jonge paarden en door het te hoog laten grceijen der dragten. In het algemeen zijn de hoeven van oude paarden smaller dan die van jonge paarden; dit is het gevolg van het beslag, inzonderheid met kalkoenen, daar hierdoor bij het nederzetten van den hoef de straal niet op den grond komt, en doordien het hoefijzer den hoef belet om vochtigheid uit den grond op te nemen.
Om zulke hoeven te verbeteren make men ze dikwijls nat en smere ze vlijtig met vet. De dragt- en verzen-wandcn worden sterk besneden, de straal en de steun-sels daarentegen niet, terwijl men een vlak gerigt ijzer zonder kalkoenen of een ijzer voor klemhoef onderlegt.
|
||
|
||
|
||
101
Bij het beslag voor hoeven met zainengetrokkeu wanden, moeten de binnenwaarts gebogen deelen van den wand weggesnedeu en de toon sterk besneden worden, terwijl voor deze hoeven het gesloten ijzer, dat op den niet besneden straal rust en de zwakke dragtwanden vrij laat, aaugewezen is. Soms is de eene wand meer ingebogen dan de andere; in dit geval moet de tak van het ijzer, die op den lageren wand komt, dikker geinaakt, en de tegenovergestelde wand zoo veel mogelijk besneden worden.
Uzers zonder kalkoenen zijn bij deze hoeven tc ver-kiezen. Het nat houden en dikwijls insmeren met vet is voor deze hoeven evenzeer nuttig, terwijl de weidegang insgelijks zeer aan te bevelen is.
V. Beslag voor den hokskoef.
De bokshoef heeft hooge dragten met eenen körten toon, waarbij toon- en zijwanden meer steil staan. In het algemeen zijn de wanden bij bokshoeven dünner dan gewoonlijk. De bokshoef is aan sommige paarde-rassen eigen, doch kan ook ontstaan ten gevolge van langdurige ontsteking of verkorting der buigpezen.
Is de bokshoef hfet gevolg van een gebrekkig be-
;, dan moet de te korte toon in het geheel niet.
|
||
|
||
ir
|
||
|
||
102
de hoogü dragten daareutegen zooveel mogelijk besue-deu worden, terwijl het ijzer aau den toon dikker, aan de dragten dunner en van zeer läge kalkoenen moet voorzieu zijn. Is de bokshoef aangeboren of liet gevolg van de hierboven opgenoemde ziekten, dan is dit beslag eer na- dan voordeelig.
VI. Beslag voor den ringhoef.
De ringhoef doet zieh kennen door talrijke grootere of kleinere golvende verhoogingen en verdiepingen, die meestal evenwijdig met de kroon loopen. Bij den knollioef loopen deze ringen naar de dragten toe uit elkander.
De ringhoef is het gevolg van eene afwisselende werkzaamheid der vleeschkroon; zoo ziet men ze meestal ontstaan na hoefontsteking, ook bij zwakke hoeven na sterke inspanning en bij de haarwisseling.
Paarden met zulke hoeven gaan meestal pijnlijk, iuzonderheid wanneer zij te gelijk plat-, vol- of klem-hoevig zijn.
ßinghoeven mögen niet te sterk besneden worden. Indien zulks kan, zorge men ze tot aan een ring te besnijden, waarin dan ook de nageis komen, daar deze deelen van den wand het dikste zijn. De nageis mögen
|
||
|
||
|
||
1.03
niet te sterk aaugehiiald worden. De kroon vordert eene geneeskundige behandeling.
|
||
|
||
VII. Bedag voor flen hrozen of brokkeligm en den murwm of voozen hoef.
De brokkelige lioef outstaat wanueer de hoeven, inzonderheid bij beet weder, te sterk uitdroogen, ver-der door bet te beet passen der ijzers, door te dikke boefnagels, door bet te mager stampen der gaten en door bet te sterk beraspen van den boornwand.
Om zulke hoeven te verbeteren moet men ze vlijtig inslaan, of, betgeen nog beter is, door slijmige, warme baden en insmeren met vet week bouden. Prikkelende inwrijvingen aan de kroon bevorderen den hoorngroei zeer, terwijl, zoo als van zelve spreekt, de oorzaken waardoor zij ontstaan zijn, moeten opgebeven worden.
Hoeven waarvan de draagrand zacbter dan gewoonlijk en zeer los van zamenbang is, zoodat bij dikwijls als drooge kaas afbrokkelt, noemt men vooze boeven. Veelvnldig neemt men dit gebrek waar bij paarden die veel in bet water loopen; soms ontstaan zij ook ten gevolge van bevangenbeid of door groote onzui-verbeid der boeven. Murwe hoeven moeten droog en zuiver gebouden worden, terwijl men ze moet insmeren
|
||
|
||
w
|
||||
|
||||
104
|
||||
|
||||
met harsachfcige hoefzalven. Prikkelencle iuwi-ijvingen aan dc kroon zijn insgelijks aangewezen.
Het beslag voor broze of murwe lioevcn moet zoo min mogelijk veruieuwd worden, om welke reden het stalen beslag, dat met ligtheid eene grootere duur-zaamlieid vereenigt, hier zeer aan te bevelen is. Het ijzer voor zulke hoeven moet lets breeder dan gewoon-lijk zijn, en, om het eene vastere ligging te geven, ter zijde lippen hebben. Tot het opnagelen neme men dünne doch längere nageis.
Ingeval de draagrand sterk afgebrokkeld is, moet
men het ijzer längere
|
||||
|
lippen en pantoffelkal-koenen (fig. 64) geven. Dikwijls is eene lip of veer aan elke zijde vol-
|
|||
|
||||
doende. Voor murwe hoeven is het beslag van Muszgnug aan te bevelen.
|
||||
|
||||
Fig. 63.
|
Dit onderscheidt zieh
|
|||
|
||||
|
van het gewone hierdoor, dat de draagrand met den lioornwand een regten hoek vormt (fig. 65), de dragt- en verzen-
|
|||
|
||||
wmmmmmmmmmmmm
|
||
|
||
105
wand zijn echter vlak besnedeu. Hot lioel'ijzer wordt overeeukomstig den vorm van den draagrand gerigt {a, 6). Hierdoor wordt te weeg gebragt dat losgegane stukken als het ware tegen den lioornwand aangedrukt en belet worden verder af te scheuren.
VIII. Bedag voor sommige gebreken van den hoef,
a. Hoornspleten of hoornscheureji.
Het beslag voor hoornscheuren verschilt naar de wijze en de plaats der vaneenscheiding van de hoornvezelen.
Wanneer de lioornwand van de kroon naar beneden is gescheurd (kroonspleet) en de zoom zieh eenigzins van de kroon heeft losgelaten, dan moet men de los geworden hoorndeeltjes voorzigtig met het mes weg-nemen en de van hoorn ontbloote plaats met eene hats-achtige hoefzalf bestrijken, of wanneer de lijdende plaats bloedig en pijnlijk is, wende men koude omslagen aan tot zoolang deze verschijnselen verdwenen zijn.
Om het verder openschenren van den wand te be-letten, wordt aan het einde der spieet eene dwarsgroeve van een duim lang tot bijna op den bladerwand gemaakt (fig. 66), of wel met een gloeijend ijzer een gat tot op de vereischte diepte gebrand. De spieet wordt nu met
|
||
|
||
|
|||||
106
|
|||||
|
|||||
eene hai'saclitige of vetachtige st'of digt gesmeerd. Stop-verw is hiertoe zeer goed.
Deze zelfde behandeling, met uitzondering van die der kroon, geldt ook voor spleten die van den draag-rand naar boven gaan.
Men moet niet verzuimen te onderzoeken of ook vreemde ligchamen, bijv. steentjes, zand, enz. in de spieet zijn gedrongen. Is dit het geval dan moeten zij onmiddellijk verwijderd worden, dewijl hierdoor kreupelheid zoude kunnen ontstaan.
Wanneer de lioorn bij eene hoornspleet zeer hard en droog is, dan is het aangewezen cm de hooru onder de kroon een duim voor en even zoo ver achter de spieet met de rasp derwijze te verdünnen, dat hij aan den druk van den vinger nageeft en vervolgens verkoelende omslagen aan te wenden.
In het algemeen is het noodzakelijk om bij hoorn-scheuren den hoorn zacht te houden en zijn groei te
be vorderen; dit geschiedt
|
|||||
|
Fig. 66.
|
|
|||
|
door de reeds bekende middelen.
Het doel van het be-slag bij alle soortenvan hoornscheureu bestaat in
|
||||
|
|||||
|
|||||
|
||
107
|
||
|
||
het te zamen houden der spieet, eu bij zij- en dragt-spleteu om het achter de spieet gelegen gedeelte van den wand voor drukking van de zwaarte van het ligchaam te bewaren en voor beleedigiugen te beschütten.
|
||
|
||
1. Toonspleten.
Eene vrij algemeen gebruikelijke wijze van beslag be-staat in het onderleggen van een hoefijzer dat wederzijds in het zijgedeelte een verlengsel of soort van lip heeft, die zoo ver van den hoornwand moet afstaau, dat zieh daartusschen eene sraalle reep bandijzer laat schuiven, die aan deze lip vastgeklonken wordt. Deze reep moet
naauwkeurig op den hoornwand passen. Deze reepen worden met eene schroef a fig. 67 verbonden. Boveu aan het einde der spieet, zoo digt mogelijk bij de kroon, wordt een halvemaans-wijs stuk hoorn h weggenomen, terwijl de randeu dezer opening verduud worden.
Voor toonspleten wendt men ook een ijzer aan met twee lippen ter weerszijden van de spieet, om het vaneen wijken der randen dezer voor te komen. Aan
|
||
|
||
|
|||
108
|
|||
|
|||
Kg. 68.
|
liet toougedeelte mag het ijzer niet op den draagvand dragen;
|
||
|
|||
daartoe kan men dezen daar tor plaatse een weinig lager snijden (fig. 68). De behandeling der
|
|||
spieet aan de kroon is dezelfde als bij de vorige. Men hecht ook wel de toonspleten te zamen door hoefnagels. Dit gescliiedt volgenderwijs. Nadat de spieet van alle vreemde ligchamen en onreinheden ge-zuiverd is, maakt men vervolgens eenige lijnen van haren rand in den wand eene kleine inkerving; in deze kerf wordt eene boor (zoo als men voor metalen bezigt) gezet, en vervolgens in de rigting waarin de nagel moet gaan, een gat geboord. Een gewone hoefnagcl wordt met den hamer glad en vast geklopt en eene körte zwik aangebragt. De nagel wordt, nadat de punt vooraf met vet bestreken is, derwijze aangezet, dat de zwik naar binnen komt, en door zachte hamer-slagen door de vooraf gemaakte opening gedreven, zoodat hij even ver aan den anderen kant der spieet naar buiten komt. Hierbij hebbe men te zorgen dat hij niet te veel binnenwaarts dringe, waardoor de zachte deelen beleedigd zouden kunnen worden. Zoo ook mag hij
|
|||
|
|||
|
|||||
109
|
|||||
|
|||||
niet te oppervlakkig uitkomen, daar hij alsdan de splcet niet voldoeude kan zamenliouden. Tot aan den kop ingeslagen zijnde, wordt de niet afgeknepen, de nagel aangehaald en toegeniet even als bij een gewonen hoef-nagel. De kop wordt vervolgens met den hoornwand gelijk gevijld (fig. 69). De nagel blijft zoolang ziLten tot dat hij door liet afgroeijen van den hoef naar beneden wordt geschoven, en bij liet besnijden er uit valt. Bij toonspleten die van boven tot
|
|||||
|
|||||
|
Pig. 69.
|
|
|||
onderen loopen, kan men 3 of
|
|||||
|
|||||
|
3 zulke hechtingen aanbrengen. Het toongedeelte van het ijzer mag ook hier niet op den draag-rand aanliggen. Mogten de
|
||||
|
|||||
hechtnagels den vleeschwand drukken of te vast aangehaald zijn, dan moeten zij onmiddellijk verwijderd en verkoelende omslagen om den hoef aangewend worden.
Eene andere wijze om de randen der toonspleet bij
elkander te houden, geschiedt door een kleinen toestel
pj„ ^qnbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; van twee zijstukken, die 4—5
|
|||||
|
|||||
|
lijnen breed en 1^ lijn dik zijn,
en door eene stelschroef veit
|
||||
eeuigd worden (fig. 70). Aan
|
|||||
|
|||||
|
|||||
110
|
|||||
|
|||||
beide zijden der spieet worden voor de haakvormig gebogen einden met een daartoe geschikt werktuig gaten in den hoornwand gebrand, en deze gaten met een bijtel zoo ingerigt, dat deze haken volkomen in den hoornwand worden opgenomen. Deze haken moe-
teu eene lijn korter zijn dau
|
|||||
|
|||||
|
Fig. 71.
|
|
|||
|
de wand in den toon dik is. Deze toestel aangebragt zijnde, wordt de stelschroef er in ge-draaid en vervolgens met een schroefsleutel zoo veel noodig vastgeschroefd. Fig. 71 stelt dezen toestel aangelegd voor.
|
||||
|
|||||
|
|||||
2. Dragtscheuren.
Bij deze kan men een gewoon ijzer zonder kalkoenen met eenigzins verdikte takken, dat tot voor de scheur op den draagrand aanligt, bezigen. Het achter de scheur liggende gedeelte van den hoornwand wordt 2 ä 3 lijnen lager besneden.
Voor dragtscheuren kan men ook een ijzer aanleg-gen dat alleen aan den tak der gezonde zijde een kalkoen heeft, maar daarentegen een stoot even voor de plaats waar de scheur is (fig. 66). Ook hier
|
|||||
|
|||||
|
|||
in
|
|||
|
|||
moet de wand achter de scheur lets lager besneden worden (fig. 73).
In geval van nood kan men den tak van een ge-woon ijzer een weinig vödr de scheur afhakken. De kalkoen van den anderen tak moet verwijderd worden.
|
|||
|
|||
Mg. 72.
|
Bij zijspleten is het gesloten of brugijzer aan te raden, hetzij met of zonder kalkoe-nen (fig. 72). Dit ijzer moet nu slechts op het gezonde gedeelte van den wand en op den straal rüsten j de los-gescheurde wand achter de scheur hlijft vrij. Dit ijzer kan ook bij dragtspleten aangewend worden.
Bij spleten die reeds tot op een duim van den draagrand afge-groeid zijn, of bij die, welke niet hooger op-
|
||
|
|||
Fig. 73.
|
|||
|
|||
Fig. 74.
|
|||
|
|||
|
|||
|
||
112
loopen, is het voldoende een ijzer met een verdikten tak onder te leggen. Deze tak moet op de plaats der scheur eene uitholling hebben (fig. 74lt;).
Mögt een gedeelte van den wand los zijn, dan zijn lippen aan het ijzer nuttig. Deze worden ter plaatse van de losse gedeelten gemaakt.
|
||
|
||
h. De hoornkloof.
Deze scheiding van den zamenhang der hoornvezelen in de dwarsche rigting ontstaat meestal door ontsteking of verzwering der vleeschkroon, als gevolg van kroon-tred, vernageling, steengallen enz. en in het algemeen door alle oorzaken die eene afscheiding der zoom van de vleeschkroon teweegbrengen.
Wanneer deze afscheiding pas ontstaan is, dan neemt men de losgeworden hoornstukken voorzigtig met een mes weg, en bestrijkt de verwonde plaats met eene harsachtige hoefzalf. Soms gaan deze beleedigingen met kreupelheid gepaard, waarvan ingedrongen vreemde ligchamen wel eens oorzaak zijn. In dit geval moeten deze verwijderd worden. Dikwijls buigt de rand der kloof zieh naar binnen om en drukt tegen den vleesch-wand. Ook dit kan kreupelheid teweegbrengen. Alsdan moeten de randen der kloof met de rainet weggenomen
|
||
|
||
|
||||
113
|
||||
|
||||
worden. In andere gevallen wordt de kreupelheid te-weeggebragt, doordien hat ijzer te stark drukt op dat gedeelte van den draagrand van den wand, waar zieh de kloof, die dan nog in verbinding met den vleasch-wand staat, bavindt. In dit geval moet het ijzer af-genomen worden, waarna man den draagrand daar tar plaatse een paar lijnen lager snijdt an het ijzer wader onderlegt.
Zoodra de kloof naar onderan is gegroaid cn de verwonda plaats aan de kroon zieh weder mat hoorn bedekt haeft, behoeft men niets meer te doen dan de kloof mat stopverw, terpentijn of dergelijke stofFan digt te smeren, doch zoodra de kloof zoo ver is afge-stootan, dat zij bij hat baslaan ondar hat bareik
|
||||
|
||||
|
||||
Fig. 75.
|
der nageis komt, geeft
|
|||
|
||||
|
||||
|
men het ijzer daar ter plaatse eene lip en snijdt den hoornwand onder de kloof eenige lijnen lager
|
|||
dan voor of aehter de-zalve. In dit gedeelte komeu geene nageis (fig. 75).
Zoolang de kloof bestaat moet de hoef dikwijls ge-smeerd worden, tarwijl de kloof zelve met kleefwas, stopverw of dergelijke wordt digtgemaakt.
8
|
||||
|
||||
|
|||
|
|||
|
|||
114
|
|||
|
|||
B
|
c. Holle wand.
Wanneer de hoornwand zieh in de witte lijn van de hoornzool, van den bladerwand of van den vleesch-wand afscheidt, ontstaat de holle wand. Het menig-vuldigst komt dit gebrek aan de zij- en dragtwanden voor, ofschoon het aan elk ander gedeelte van den wand kan ontstaan. Bepaalt de afscheiding zieh slechts tot de vereeniging van wand en zool, dan noemt men dit lossen wand.
Wanneer holle of losse wanden met kreupelheid gepaard gaan, en de hoef warmer is dan gewoonlijk, moeten eerst verkoelende omslagen zoolang aangewend worden, tot deze verschijnselen verdwenen zijn.
De holte wordt met de rainet in de rigting der witte lijn een weinig wijder gemaakt en alle onrein-heden verwijderd; de wand en zool daar ter plaatse worden eenige lijnen lager gesneden dan vbbr of achter het holle gedeelte.
Nadat nu de holte met eene harsachtige stof, ter-pentijn, kleefwas of dergelijke en vlas is opgevuld, legt, men een ijzer onder dat ter plaatse van het losse gedeelte eene lip heeft, die echter niet vast tegen den wand mag geslagen worden. In het holle gedeelte mögen geene nagels geslagen worden. Meestal laat men den
|
||
|
|||
|
||
115.
|
||
|
||
Fig. 76.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; kalkoen van den tak
der aangedane zijde weg, en maakt men dezen dikker (fig. 76). Indien zieh de holle wand over een groot gedeelte van den hoef uitstrekt, is het het best om een gesloten ijzer met twee' of drie lippen onder te leggen. De hoef moet dikwijls ingeslagen en gesmeerd worden. Losse stukken worden liefst geheel weggeno-men, en de openingen met kleef was enz. digt gesmeerd.
|
||
|
||
|
||
HOOFDSTÜK X.
Over eenige gebreken van de in den hoef besloten deelen, en hunne behandeling.
|
||
|
||
1. De
Hieronder verstaat men dat gebrek, hetwelk teweeg gebragt wordt, wanneer de hoefnagel de gevoelige deelen in den hoef raakt of zelfs verwondt, doch da-delijk weder wordt uitgetrokken. Het doet zieh hier aan kennen dat het paard bij het inslaan van den nagel onrustig wordt en den voet tracht los te ruk-ken. Overigens verschilt de uiting van pijn naar de deelen die beleedigd zijn en naar den graad der be-leediging.
Wanneer de punt van den nagel de vleeschzool of den vleeschwand slechts even geraakt heeft, dan is het voldoende .om het gat met terpentijn digt te maken,
|
||
|
||
|
||
117
terwijl men dezen nagel weglaat. Is de nagel diep in de zachte deeleu gedrongen, hetgeen men aan de rigting die hij genomen heeft, aan zijne lengte, of hij bloe-dig aan de punten is kan zien, dan moet men het ijzer afnemen, de zool op de verwonde plaats verdünnen, de hoorn rondom de opening trechtervormig weg-nemen, de draagraud iets afsnijden en de opening met werk vullen, terwijl men aanhoudend koude omslagen op den hoef aanwendt.
Wanneer bij het uithalen van den nagel blijkt, dat een gedeelte der punt achtergebleven is, dan wordt insgelijks het ijzer dadelijk afgenomen, de zool met het veegmes dun afgesneden, vervolgens de hoorn in de rigting van de witte lijn weggenomen, en de achtergebleven punt met een pincet gevat en uitgetrokken.
De gemaakte opening wordt met vlas opgevuld en een verband aangelegd. Naar omstandigheden kan het ijzer weder ondergeslagen worden. Gedurende 3 of 4 dagen wendt men koude omslagen aan.
2. Be vernageUng.
De vernageling bestaat in eene beleediging van de vleeschzool en van den vleeschwand, die teweegge-bragt wordt, doordien de nagel, in plaats van bij het
|
||
|
||
|
||
#9632;
|
||
|
||
118
|
||
|
||
inslaan te veel binnenwaarts, te digt by de vleeschzool of den vleesclistraal doorgaat, en de/e deelen daardoor of slechts gedrukt of wel verwond worden.
De oorzaken van het vernagelen kunnen in den hoef, in het hoefijzer, in de hoefnagels of in den smid gelegen zijn.
In den hoef kan de oorzaak gelegen zijn in zoo cerre deze klein en zwak, te sterk afgeloopen of te klein besneden is geworden.
üok wauneer de hoornwand te hard is, of wel daarin punteu van oude uagels zijn blijven zitten, waardoor de punt van den ingeslagen nagel van zijne juiste rigting kan afwijken en naar binnen gedrongen worden.
Het ijzer kan ook aanleiding tot vernageling geven, wanneer het te vet gestampt of te klein is, waardoor in beide gevallen de nagels binnen de witte lijn körnen. Ook wauneer de doorslaggaten te wijd zijn, bestaat er ligt gevaar van vernagelen, omdat de niet zeer ervaren smid te veel speelruimte bij het inzetten van den nagel heeft.
De nagels kunnen in zoo verre aanleiding tot vernageling geven, als zij te dik of te dun zijn of ge-spleten punten hebben. Door te dikk^ nagels wordt
|
||
|
||
^^
|
||
|
||
119
de binnenste zachte laag van deraquo; lioornwaud uaar binnen gedrevcn, en daardoor drukking op de zachte dee-len teweeggebragt, terwijl te dunne nagels, inzonderheid bij een harden hoornwand, dit zelfde teweegbrengen, doordien zij moeijelijk door den wand gaande, krom buigen. Bij liet inslaau van een nagel met gespleten punt, kan hat eene gedeelte naar binnen dringen en de weeke deeleu verwonden.
Behalve de vernageling ten gevolge van gebreken van het ijzer en in liet besnijden van den hoef, kan de smid bovendien aanleiding hiertoe geven, door den nagel te hoog of te diep in te zetten, door dezen bij het inslaau te spoedig los te laten, of wel door hem met een of twee slagen te willen iuslaan.
Eene versehe vernageling zal men hieraan ouder-kenneu, dat het paard, nadat het beslagen is, tegen zijne gewoonte het been een weinig vooruit plaatst, en het bij afwisseling opligt en weder neerzet, waarbij het echter de verzenen verschoont. Het zekerste ken-merk levert echter de uagel zelve op, die aan ziju punt bloedig of ten minste warmer zal ziju.
Om den nagel te ontdekken, die de vernageling teweeggebragt heeft, geeft men op de koppen en op de nieten körte doch ligte slageu met den beslaghamer,
|
||
|
||
|
||
120
waarbij het paard in den regel bij het slaan op dezen of geenen nagel meer of minder teekenen van pijn zal te kennen geven.
Ook de hoogte waarop de niet zieh bevindt, kan dikwijls tot ontdekking van den nagel leiden, evenzoo de meerdere wärmte op de eene of andere plaats aan den wand.
Heeft men den nagel gevonden, dan worden eerst alle vreemde ligchamen, nagelpunten, hoomsplinters enz. verwijderd, vervolgens het gat tot op den bodern met de rainet of den hoefboor verwijd, om de welligt opgehoopte Stoffen te entlasten, waarna men de opening met dikken terpentijn of vlas opvult, terwijl men verkoelende omslagen op den hoef aanwendt. Het ijzer kan weder ondergelegd worden, wanneer de kreupelheid niet te sterk is.
|
||
|
||
3. Steengallen.
Onder steengallen verstaat men de in de steunsel-hoekeu aan de hoornzool voorkomende roode of blaauwe soms zwartachtige vlekken, die bij het besuijden der zool zigtbaar worden.
Zij bestaan in eene door kneuzing teweeggebragte prikkeling of ontsteking der vleeschzool, waarbij uit-
|
||
|
||
|
||
121
storting van bloed, bloedwater of zelfs van etter plaats lieeft. Steengallen komen bijna uitsluitend in de voor-hoeven voor en meestal aan de binnenzijde.
Zij ontstaan ten gevolge van uitwendige dmkking, teweeggebragt door groote droogheid van den hoef, of door een ondoelmatig beslag, waartoe behoort het te sterk besnijden der dragten, zool en steunsels, ook het te weinig besnijden der dragten. Te dunne, smalle of te korte ijzers kunnen ook aanleiding tot steengallen geven; evenzoo hol gerigte ijzers, of dezulke, waarvan de wanden een dünnen binnenrand hebben. Ook door een te oud beslag, waardoor het ijzer te kort wordt en de kalkoeneinden op de hoeken der zool drukken, kunnen steengallen ontstaan.
Wanneer een paard kreupel gaat, en men vermoedt dat de steengal hiervan oorzaak is, moet men het ijzer afnemen en den hoef vlak besnijden. Men onderzoekt nu aan welke dragt hij warmer en gevoeliger is, en snijdt vervolgens den zoolhoek, waar de steengal zit, dun af. De uitgesneden plek wordt met eene hars-achtige zalf bestreken of met terpentijn en vlas bedekt. Aan het ijzer wordt zulk eene rigting gegeven, dat het niet meer op deze gevoelige deelen drukt. Koude baden van den hoef ziju zeer nuttig.
|
||
|
||
|
||
122
In het algemeen moet het beslag voor hoeven met steengalleu zoo ingerigt worden, dat het ijzer niet op de steengal drukt. DaarOm is een gesloten of brug-ijzer zeer aan te beveleu, dat op den straal rust, doch de steengal en den dragtwand van die zijde geheel vrij laat doordien daar ter plaatse het ijzer afgebroken is. Ditzelfde verkrijgt men door een gesloten ijzer, dat op de plaats der steengal eene uitholling bezit.
Veelvuldig gebruik maakt men ook van een ijzer, waarvan de tak, die op de aangedane zijde komt, geen kalkoen, maar aan het begin van het dragtgedeelte een stoot heeft, die niet hooger dan de kalkoen van den anderen tak mag zijn. Het gedeelte van den wand achter dezen stoot, moet 2 ä 3 strepen lager afgesneden worden.
4. Be verbrande zool.
Tengevolge van het te lang passen van het ijzer wanneer het te heet is, kan het gebeuren, behalve dat de hoefhoorn van zijne taaiheid verliest, dat de in den hoef besloten deelen in ontsteking geraken en hierdoor kreupelheid ontstaat. Men komt tot het ver-moeden van het bestaan van verbrande zool, wanneer het paard na het beslag kreupel is, enquot; de zool zieh
|
||
|
||
i
|
||
|
||
^
|
||
|
||
123
warm doet aanvoelen. Is de verbranding pas ontstaan, dan wende men, nadat het ijzer afgenomen is, om-slagen van klei met een weinig keukenzout op den hoef aan, of geve koude voetbaden. Door deze be-handeling kan men geringe graden van verbranding. binnen eenige dagen herstellen.
Bij hoogere graden van verbranding neemt de pijn na eenige dagen toe, en er heeft uitzweeting tusschen boom- en vleeschzool plaats. In dit geval moet de hoornzool ter plaatse der uitzweeting open gemaakt worden. Deze plaats onderkent men hieraan, dat zij pijnlijker is en de boom bij drukking riageeft.
De wond reinigt men met een afkooksel van kaas-jeskruid of een ander slijmig middel, men verdunt de randen van de opening in den boom, verbindt de wond met vlas, dat in zuivere olie gedompeld is en legt een verband aan. Na eenige dagen verbindt men de wond met een mengsel van lijnolie en eigeel.
|
||
|
||
So/9
|
||
|
||
w
|
|||
|
|||
es8ffl
|
|||
|
|||
#9632; v..
|
|
||
|
|||
|
|||
|
|||
|
||
|
||
i
|
||
|
||
|
||
4
|
||
|
||
mm—fmm
|
||
|
||