-ocr page 1-
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE ONTWIKKELING
VAN HET PAARDENOVARIUM
-ocr page 2-
Bijdrage tot de kennis van
de ontwikkeling van het
paardenovarium
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN DE RIJKSUNIVER-
SITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS DR. L. S. O RN S TE IN HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FA-
CULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDI-
GEN OP WOENSDAG 28 OCTOBER 1931 DES NAMID-
DAGS TE 4 UUR
DOOR
JOHAN LAMBERTUS PETTEN
GEBOREN TE ZWOLLE
BIBUOTHEEK
DIERGENEESKUNDE
UTRECHT
KEMINK EN ZOON N.V. - OVER DEN DOM - UTRECH
RIJKSUNIVERSITEIT
-ocr page 3-
AAN MIJNE VROUW.
AAN MIJNE KINDEREN.
-ocr page 4-
Bij het beëindigen van mijn proefschrift, maak ik gaarne
van de gelegenheid gebruik, mijn dank uit te spreken aan mijn
leermeesters, voor het van hen genoten onderwijs.
Tevens is het mij een aangename plicht, U, hooggeleerde
Krediet, Hooggeachtte Promotor mijn weigemeenden dank
te betuigen voor de wijze waarop Gij het mij mogelijk hebt
gemaakt, dit proefschrift in Uw Instituut te bewerken en voor
den vriendelijken steun daarbij ondervonden, terwijl ik niet
gemakkelijk den aangenamen tijd zal vergeten in samenwer-
king met U doorgebracht.
Met groote erkentelijkheid denk ik terug aan de warme be-
langstelling waarmede Gij, Zeergeleerde Vermeulen den
gang van mijn onderzoekingen hebt gevolgd, terwijl de prettige
manier, waarop Gij, Hooggeachte Collegae S c h u 11 z e en
Meyling mij tegemoet kwaamt, mij steeds als een aan-
gename herinnering zal bijblijven.
De wijze, waarop Gij, geachte v. d. Zweep mij hebt
bijgestaan met het vervaardigen van de teekeningen en micro-
photo's, zal ik steeds op hoogen prijs blijven stellen.
-ocr page 5-
INLEIDING.
Aan een zoogdierovarium, uitgezonderd dat van een paard,
kan men twee deelen onderscheiden, de randzone of zona fol-
licularis, waarin de follikels voorkomen en de mergzone, de
zona medullaris, welke gekenmerkt is door veel bloedvaten,
die aan de hilus ovariï de geslachtsklier binnendringen. De
geheele oppervlakte is met kiemepithelium bekleed, waaronder
een dun laagje bindweefsel wordt aangetroffen, dat den naam
draagt van tunica albuginea. Vanaf deze albuginea in de rich-
ting van het merg kunnen de verschillende stadia van primair-
follikel tot Graafsch blaasje worden aangetroffen. Het bersten
van deze laatste, waarbij het ei met de cumulus oöphorus in de
oviduct terecht komt, kan aan de geheele oppervlakte van het
ovarium plaats hebben. Nu eens treft men een corpus rubrum
of luteum aan, dan weer een corpus fibrosum, terwijl follikels
in verschillende vormen van atresie voorkomen.
Het paardenovarium, in het algemeen dat der Equiden, ech-
ter vertoont treffende verschillen, en wel doordat de bouw zoo
geheel anders is. Van een verdeeling in rand- en mergzone en
van een geheele bekleeding met kiemepitheel is geen sprake.
Het bestaat uit het stroma ovariï, dat met uitzondering van de
ovulatiegroeve, die kenmerkend is, met peritoneum is be-
kleed, zoodat de scheidingslijn tusschen kiemepithelium en
serosa, de margo mesovaricus s. limitans peritoneï, niet nabij
de hilus ovariï is gelegen zooals bij de andere zoogdieren,
maar aan den rand van de ovulatiegroeve, die ventraal aan den
eierstok te zien is. Bloedvaten kunnen dus bijna aan de ge-
heele oppervlakte van het orgaan binnendringen en worden
1
-ocr page 6-
S<?p<>W>
He/ta
w^> S4 in°n.
o
"UCVCH/W1-1 '
-ocr page 7-
2
dus het meeste aan den rand en niet in het centrum van den
eierstok gevonden.
Het stroma ovariï laat geen verdeeling in twee zones toe,
aangezien de follikels overal verspreid voorkomen. Het bersten
der sprongrijpe blaasjes van de Graaf kan alleen in de ovula-
tiegroeve plaats vinden, zoodat de gele lichamen ook alle in
haar richting zijn gelegen, althans in een jong stadium van
hun ontwikkeling naar haar georiënteerd zijn.
Dat in het beperkt blijven der bersting van de Graafsche
blaasjes, zooals B o r n heeft aangegeven, een reden voor de
bij de merrie dikwijls voorkomende steriliteit mag gezien wor-
den, mag worden betwijfeld.
Atretische follikels komen evenals verschillende stadia van
follikelontwikkeling in het stroma verspreid voor.
Aangezien de zoo markante verschillen in den bouw van
het paardenovarium, vergeleken met dien der andere zoogdie-
ren, uit de embryologische ontwikkeling kunnen worden ver-
klaard, en een systematisch onderzoek er naar nog niet is ge-
daan, kwam het me alleszins gemotiveerd voor een dergelijk
werk te verrichten. Steun vond ik bij mijn onderzoek in het
werk van B o r n, dat reeds in 1874 is verricht en in de
jongste publicaties van Prof. Alfred Kohn te Praag, die
meer speciaal de mergcellen en haar ontstaan bewerkt heeft.
Hopelijk mag mijn werk er toe bijdragen, dat meer dan voor-
heen, ook in de leerboeken, die over de ontwikkeling en den
bouw der huisdieren handelen, aandacht aan het paardenova-
rium wordt besteed. Ook de kennis der pathologie van dit
orgaan is ten zeerste bij een meer uitgebreide kennis van zijn
ontogenese gebaat.
-ocr page 8-
■ww».
<heya urne
rttvf OVtVlvlvm
^x\x^ob^^Xe\>\AA AVj m Sn.
V<y
-ocr page 9-
Materiaal en methode.
De voor het onderzoek naar de ontwikkeling van de ovaria
zoo belangrijke jongste stadia, waren, niettegenstaande zeer
veel moeite is gegeven, niet te verkrijgen, zoodat volstaan
moest worden met de in de literatuur aanwezige gegevens.
Prof. Dr. PaulMartinte Giessen en P r o f. D r. O 11 o
Zietschmannte Hannover hadden de groote vriendelijk-
heid de kleinste paardenfetus, die zij bezaten, voor het onder-
zoek af te staan. Ook op deze plaats zij hun nog eens hartelijk
dank gebracht voor den steun, dien ik van hen heb mogen ont-
vangen.
Zeer erkentelijk ben ik de collegae die de goedheid hadden
mij in het bezit van paardenovaria en -fetus te stellen. Ik moge
volstaan hen hier allen hartelijk te danken. Toch zou ik een
uitzondering willen maken voor den directeur en de keurings-
veeartsen van het abattoir te Amsterdam, speciaal de heeren
J. G. A. R e e s e r, R. H. V e e n s t r a en Dr. C. P o s t m a,
die mij door het in zoo ruime mate toezenden van fetus in
staat gesteld hebben, dit onderzoek op eenigszins ruime schaal
te kunnen volbrengen.
Het was niet mogelijk den jongsten fetus voor het macro-
scopisch onderzoek te gebruiken, omdat gevreesd werd, dat hij
beschadigd en dan misschien minder bruikbaar zou kunnen
worden. Hij werd daarom in celloïdine ingesloten en in serie
gesneden. De grootere werden na vooraf in 10—12% neutrale
formaline (zoo mogelijk ook door injectie ervan via de navel-
vaten) te zijn gefixeerd en te zijn gemeten op de rechterzijde
gelegd. De buikwand werd nu geopend, door een snede in de
-ocr page 10-
<mtv iA?,l;<j
Ouow. n/i'11 ^pa^i/^^wciV) 50() Tn.1T!.,
"intree.
ScA^o
Uoo'ZA'rudc ot^v/ïin^-vi <r>tv<ir«)i!iilfotu* iüo t«.1T
~W. W
-ocr page 11-
4
linea alba vanaf het processus xiphoïdeus tot de symphysis
pelvis met omsnijding van den navel, gevolgd door een voor-
zichtig wegnemen van den geheelen linkerbuikwand en het
door desarticulatie in het heupgewricht verwijderen van het
linker achterbeen. Er kon nu een overzicht worden verkregen
van het linkerovarium en zijne omgeving. Daarna werd zeer
voorzichtig de rechterbuikwand en het rechter achterbeen weg-
genomen, waardoor aan deze zijde een overeenkomstig over-
zicht mogelijk was. Een enkele maal moest van deze techniek
worden afgeweken, speciaal bij die fetus, waar de ovaria zoo
groot zijn.
Vervolgens werden de beide ovaria, wat hun ligging, grootte
en ontwikkeling betreft, met elkander vergeleken, werden me-
tingen verricht, zoo noodig teekeningen of foto's gemaakt en
werden de eierstokken geheel of gedeeltelijk voor het micro-
scopisch onderzoek verwerkt. Hiertoe werden meerdere deelen,
bij de kleinere de geheele ovaria, in parafine ingesloten en in
sommige gevallen in seriecoupes gesneden. Haemaluin-eosine
was de meest gebruikte kleurmethode. Daarnaast werden ook
preparaten gemaakt met haemaluin van Giesen en volgens
Mallory.
Het was echter zeer moeilijk goede microscopische prepa-
raten te vervaardigen. Al het materiaal moest van buiten wor-
den toegezonden en was dus minstens 24 uur dood voordat het
aan het Veterinair anatomisch instituut aankwam. Bovendien
had het steeds min of meer door het vervoer geleden. Wan-
neer men dan nog in aanmerking neemt, dat speciaal de merg-
cellen, maar ook de corticale strengen na den dood zeer snel
wijzigingen ondergaan, kan men zich voorstellen, dat een be-
schrijving van de fijnere histologische details in den regel
achterwege moest blijven, omdat de preparaten er zich niet
voor leenden .
-ocr page 12-
cv>.
1*4'
>•■;-"- •-.;.-v-r'.'■•■ --;=;":-.•?;
jm ,-: , ; sYYWtc
V
Chxvcun/m K-cuW6>en^üU(A 500 W.W.
4Uy$.
ï3i|u*fe..:-::' I -
\ Cu^Vrt'VéVI'VÏWWl t^'UCVt-vv^li yCt'tl'ï-L1
-ocr page 13-
5
Fetus van 56 m.M.
Aan het ovarium zijn drie onderdeden te onderscheiden:
Ie. het kiemepithelium.
Door de insluiting van den geheelen fetus is het kiemepitheel
mooi bewaard gebleven. Het is eenlagig, bekleedt het geheele
ovarium, behalve waar de gonade z.g. gesteeld is, d.i. de plaats
waar zij door middel van het mesovarium aan de mesonephros
is verbonden. De kernen zijn donkerder gekleurd dan die van
de overige cellen van-het ovarium. De cellen zijn kubisch van
vorm.
2e. de schors, de corticale laag of cortex,
die in twee lagen te verdeelen is, waarvan de grens onduide-
lijk is en niet evenwijdig met den omtrek verloopt.
a. de laag, welke direct onder het kiemepithelium is gelegen
en ongeveer de helft van de schors inneemt. De cellen ervan
zijn naast elkaar gelegen en zijn allen aan elkaar gelijk,
zonder eenige differentiatie.
b. de diepergelegen laag, waarin de cellen groepsgewijze en
in strengen zijn gelegen, die door tusschenliggend mesen-
chym zijn gescheiden. De cellen, die in deze strengen, welke
nog niet scherp begrensd zijn, voorkomen, zijn protoplasma
rijker, dan die van de oppervlakkige laag en zouden als
tusschenvorm te beschouwen zijn tusschen de eerste laag en
het merg. Een directe overgang van schors- in mergcellen
is echter niet waar te nemen.
3e. het merg of de medulla.
Het bindweefsel heeft zich in het onderste deel van de cortex
tot een laagje gerangschikt, welke de schors van het merg
scheidt. Enkele van de beschreven strengen brengen het ver-
band tusschen corticale laag en merg tot stand en doorboren
daarbij het genoemde bindweefsellaagje. Andere schorsstren-
-ocr page 14-
\sw&'*.-■'■/•'•■•*- i"'> :;i'>-S
apct/s
'v-oo'i/^Tx.'-ot.' ow»i.lmii •ou/i ftt'bote^ v&uJWi,
-^ NA.
-icncïi.
Sc hf^w'ciw^fc/n
UWu' Kol' rvw»-*
VVVWUMlA'&WVCU'/rt
«o,
É&cy tt.
-ocr page 15-
6
gen eindigen er puntvormig in, terwijl terzelfder hoogte het
merg wigvormig in genoemd bindweefsel promineert.
De mergcellen, welke eveneens in strengen van verschillen-
den vorm zijn gelegen, bezitten veel protoplasma en zijn poly-
gonaal, de kern is groot en rond, vertoont een duidelijke
nuc'leolus en een fijn chromatinewerk.
De strengen zijn door bindweefselstrookjes van elkaar ge-
scheiden, waarin capillairen voorkomen. Zelfs bij nauwkeurig
onderzoek worden geen eieren in deze medullairstrengen aan-
getroffen.
Rete ovariï is niet waargenomen.
Fetus van 84 m.M.
Dit is de jongste fetus, die macroscopisch is onderzocht. Na
wegname van den linkerbuikwand en het achterbeen, blijkt
bijna de geheele vrijgekomen ruimte door de lever te zijn in-
genomen. Tegen de lendenen komen de oernier en het linker-
ovarium voor den dag. Achter de lever en onder de geslachts-
klier liggen een paar darmslingeringen. Na verwijderen van den
buikwand en het achterbeen van rechts is weer het grootste
gedeelte van de buikholte voor de lever. (fig. I.).
In het achterste deel, dat ongeveer één derde van de opper-
vlakte inneemt, liggen nier, oernier en ovarium en een vijftal
darmslingeringen. De beide ovariën, welke caudaal van de
nieren zijn gelegen, zijn grooter dan deze organen. Zij ver-
toonen aan hun oppervlakte twee velden van verschillend
aspect. Het dorsale is glad en met peritoneum bekleed, dat uit
"het mesovarium voortkomt. Van de margo mesovaricus uit
trekken een paar vaten over dit peritoneale veld. Het ventrale,
dat als een kap van de margo liber om den eierstok is gelegen,
is stroef, ruwer en met kiemepithelium bekleed. Het kan
-ocr page 16-
AT ?-------"wöJwfcmvficf.
11-lCM.
5
^Uy1Ó.
,, Ti'^tK'^^ww1'17 *yp*i
O-TWLVCA X4_
twln^vwca
-ocr page 17-
7
daarom als kiemveld worden aangeduid. Het is grijsachtig van
kleur.
                                                    .....
Beide deelen zijn door een scherpe grens, de margo limitans
peritoneï van elkaar gescheiden.
Afmetingen der ovaria:                            .,. • .
links 0,60 X 0,40 X 0,40 c.M., rechts 0,65 X 0,35 X 0,35 c.M.
Bij den tweeden fetus van 84 m.M. zijn na wegname der
buikwanden geen darmslingeringen te zien. De maten dezer
ovaria zijn:
links 0,65 X 0,30 X 0,35 c.M., rechts 0,60 X 0,35 X 0,30 c.M.
'CHxi/fcUwn
^-OO/oWfetw/) S2|-m.'Vn.
^1
De ovaria zijn langwerpig van vorm, de zijde welke naar de
mesonephros is gekeerd, is afgeplat, de verdere omtrek is
convex gebogen. Aan de platte zijde ligt het mesovarium.
Van het kiemepithelium uit, dat uit kubische cellen bestaat,
vindt een levendige vorming van schorsstrengen plaats. Er is
bijna geen deel van het kiemepithelium, dat niet aan dit pro-
ces deelneemt, zoodat men in de coupe dikwijls den indruk
krijgt, dat het kiemepithelium uit eenige lagen is opgebouwd.
Met breedere of smallere basis beginnende, dringen de stren-
gen in alle richtingen de schors binnen. Ze zijn van onregel-
-ocr page 18-
")»
iTVO^B'sftcvm^ict
r
^TUy •SH.
vtwnvi
.^
~-f— ^Uvia^'^Kl .
=^jï
\ #r
0-u<i^c u-i/ni vxvcvc^iMxipc'/tn^) 2wu.vt,
^uS.Y).
-ocr page 19-
8
matigen vorm, maar hebben allen gemeen, dat ze veel uit-
loopers vormen. Soms lijkt het of de meer oppervlakkige even-
wijdig aan het kietnepithelium loopen. Op andere plaatsen is
hiervan echter niets te bemerken. Van een verdeeling van de
schors in twee lagen, als bij het vorige stadium, is niets meer
over. Wel zijn hier twee zones aanwezig n.1. een periphere,
die uit strengen is opgebouwd en een meer diepere, met de
vorige samenhangende, welke uit min of meer ronde cel-
groepen bestaat en zoo de celbalzone van K o h n vormt.
Tusschen schors en merg is geen scherpe grens aanwezig.
De naar de oernier gerichte zijde vertoont geen cortex, maar
wordt door een tunica albuginea gevormd, waarin vele bloed-
vaten voorkomen (Fig. II.).
Van de periferie centraalwaarts gaande, zien we in de stren-
gen eerst cellen, welke een kleine kern en heel weinig proto-
plasma bezitten. Hoe dieper we afdalen, des te minder ge-
fingeerd en ronder worden de kernen, terwijl om hen heen
rosé gekleurd protoplasma zichtbaar wordt, dat in hoeveelheid
toeneemt naarmate we meer het merg naderen. We hebben hier
dus een begin van den overgang van schors- in mergcellen,
zooals reeds door K o h n is beschreven.
In de celbalzone kunnen twee verschillende soorten van
ballen worden onderscheiden. In de meest perifeer gelegene
vindt men schorscellen, in de diepere mergcellen. Men zou dus
kunnen spreken van schorsballen en van mergballen. Een
scherpe scheiding tusschen deze groepen bestaat echter niet
wat hun ligging betreft. De mergballen liggen soms frappant
hoog, terwijl schorsballen diep ingeschoven tusschen de merg-
ballen gezien worden. (Fig. III.)
Het stroma van de cortex is goed ontwikkeld. Een dun
laagje waarin reeds een rangschikking evenwijdig aan de
oppervlakte is waar te nemen, vormt de scheiding tusschen
-ocr page 20-
9
schors en merg, en wordt veelvuldig onderbroken door groepen
van mergcellen.
Het merg bevat de mergcellen, wier bouw door K o h n
zeer juist is beschreven. De strengvormige bouw bestaat niet
meer.
Het geheel wordt gevormd door losliggende cellen, die van
verschillende grootte zijn. In het vorige stadium was hiervan
nog geen sprake. De overgang van mergstrengcellen tot losse
mergcellen gaat gepaard met een vermeerdering van het pro-
toplasma. Vele hebben reeds hun definitieve grootte bereikt,
de kleineren verkeeren blijkbaar nog in een tusschenstadium.
Tusschen de mergcellen in is het stroma in fijne strengetjes
gelegen. Aan den rand van het merg is het bindweefsel sterker
ontwikkeld. In het centrum worden epitheelcellen aangetroffen,
welke ringvormig gerangschikt zijn en een lumen omgeven.
Het zijn de mergbuizen, welker cellen betrekkelijk groot zijn
en op een basaalmembrian staan.
Het rete ovariï is slecht ontwikkeld en beperkt zich tot de
naaste omgeving van het mesovarium d.w.z. dringt even in
het merg van het ovarium binnen en heeft ook in de oernier
kapsel slechts een zeer geringe uitbreiding. Een verdeeling in
een intra- en extraglandulair gedeelte is dus te maken. Het
laatste dat nabij de buis van W o 1 f f is gelegen raakt nergens
een Bowman'sche kapsel. Het bestaat uit smalle, onregel-
matige buisjes en strengen, die uit kleine protoplasma-arme
cellen zijn opgebouwd. Bij haemaluin-kleuring valt het, door
de vele kernen, als een donkerblauwe groep op. Tusschen ge-
noemde strengen en buizen ligt een los bindweefsel. Naar het
merg toe is geen scherpe scheiding. Men krijgt af en toe sterk
den indruk dat het er als het ware geleidelijk uit te voorschijn
komt. Dit behoeft ook geen verwondering te wekken, daar
Van Vloten duidelijk heeft aangetoond dat mergstrengen,
-ocr page 21-
10
en reteblasteem beide door differentiatie uit de bindweefsel-
epitheelkern ontstaan.
Fetus van 96 m.M. (Fig. IV.)
Verreweg het grootste gedeelte van de linkerbuikhelft blijkt
te zijn ingenomen door de lever. Alleen in het zeer kleine
caudale deel komen de nier, het ovarium en twee darmslinge-
ringen aan de oppervlakte. De laterale ovariumvlakte vertoont
dezelfde twee velden als in het vorige stadium. Het dorsale is
met peritoneum bekleed en is door radiairverloopende, van
het mesovarium uitgaande, vaten gekenmerkt, die naar de grens
van het tweede veld toe divergeeren. Dit laatste, het kiemveld,
is grauw-grijs van kleur en stroef. De margo limitans peritoneï,
alhoewel een scherpe scheiding aangevende, is onregelmatig
terwijl nog kleine eilandjes kiemepithelium zich tot op het
peritoneale veld bevinden.
Dorsaal over de laterale vlakte van het ovarium loopt de
-ocr page 22-
11
buis van Muller. Het ovarium ligt direct achter de nier,
beide zijn vrijwel even groot, terwijl ter breedte van een darm-
lis een ruimte aanwezig is tusschen den caudalen rand van de
lever en het ovarium. Het rechterdeel van de buikholte wordt
nog meer door de lever ingenomen, zoodat zelfs de processus
caudatus oraal het ovarium bedekt, waardoor het kiemveld
grootendeels aan het oog onttrokken is. Craniolateraal komt de
margo limitans peritoneï voor den dag.
Beide ovariën komen met hun caudale pool tegen de Musc.
iliolumbalis aan. Hun lengte-assen convergeeren caudaal. De
linker maakt met de mediaanlijn een hoek van 50°, de rechter
één van 40°.
Maten: links 0,9 X 0,6 X 0,45 c.M.
rechts 0,9 X 0,6 X 0,45 c.M.
Het kiemepithelium, dat de schors bedekt, zendt verschillen-
de strengen in de diepte, die meestal in schuine richting gaan.
Dieper gelegen, worden strengen aangetroffen, welke geen
direct contact meer met het kiemepithelium bezitten, geheel
door bindweefsel zijn omgeven en vaak evenwijdig aan de
oppervlakte verloopen. Reeds beginnen zich in de strengen
twee celtypen te differentieeren, het eene blijft gelijken op de
cellen van het kiemepithelium, van het andere worden de ker-
nen en het protoplasma grooter en er treden reeds vormen op,
die volgens Von Winiwarterals deutobroch en leptoteen
moeten worden beschouwd. Evenals bij de andere zoogdieren
zijn dit de eerste prophasen der ontwikkeling van het ei, terwijl
de op de kiemepitheliumcellen gelijkende, de z.g. protobroch
a van Von W i n i w a r t e r, de indifferente follikelcellen
zijn.
Mergwaarts moet nu de celbalzone volgen, die evenwel veel
minder duidelijk als zoodanig is te onderkennen als bij den
vorigen fetus.
-ocr page 23-
12
We zien hier n.1. groepen van cellen waartusschen en waar-
in meer stroma is gelegen en die gedeeltelijk gevormd worden
door apart liggende protoplasmarijke cellen, welke geheel met
mergcellen overeenkomen en voor het overige uit kleinere cel-
len bestaan, die in de meerderheid zijn, en als kleine nog niet
uitgegroeide mergcellen zijn te beschouwen, zooals ook K o h n
reeds heeft beschreven.
Het merg bestaat ook hier weer uit losliggende cellen en
betrekkelijk veel stroma, waarin groote bloedvaten voorkomen.
Evenals in de celbalzone komen hier groote en kleine merg-
cellen voor, de laatsten verreweg in de minderheid. Ongeveer
in het centrum kunnen enkele buizen worden opgemerkt, waar-
van de wand uit kubische tot cylindrische epitheelcellen be-
staat.
In het gedeelte ovarium, dat is onderzocht kwam geen rete
voor.
Fetus van 121 m.M.
Links is weer de lever het orgaan, dat de grootste ruimte
opeischt. Caudodorsaal ervan is een deel van de milt te zien,
die de nier craniaal voor de helft bedekt. Het ovarium, dat
grootendeels door darmlissen is bedekt, ligt, voorzoover zicht-
baar, caudoventraal van de nier en vertoont als vrije vlakte,
naar het voorkomen en de kleur te oordeelen, een deel van
het kiemveld. Rechts liggen achter de groote lever, de nier,
het ovarium en enkele darmslingeringen. De craniale poo! van
den eierstok ligt tegen de nier aan, terwijl bij het wegnemen
van het achterbeen de geheele laterale vlakte van het ovarium
vrijkomt. Het uitwendige aspect is als bij het vorige stadium.
De linker geslachtsklier ligt geheel transversaal, de lengte-as
maakt n.1. een hoek van 90° met de mediaanlijn. Die van de
-ocr page 24-
13
rechter één van 50°. Beide ovariën liggen dorsaal voor den
bekkeningang.
Afmetingen linker ovarium: 0,9 X 0,6 X 0>55 c.M.
rechter ovarium: 1 X ",? X 0>5 c.M.
Het kiemepithelium is meerlagig, tengevolge van zijn buiten-
gewoon sterke functie. Het vormt n.1. naar zijn onderzijde
steeds weer nieuwe lagen cellen, waarvan op vele plaatsen
strengen, met breede basis beginnende, uitgaan. De schors
is zeer breed (fig. V.) en bestaat uit twee zones, die niet
scherp van elkaar gescheiden zijn; de oppervlakkige, geken-
merkt door de aanwezigheid van vele strengen en de diepe,
veel breedere door enkele celballen, maar vooral door haar
grooten rijkdom aan in de schors ontstane mergcellen, waarvan
het kleinere type overweegt. Tusschen schors en merg ligt een
bijna ononderbroken bindweefsellaagje.
In het merg komen naast de grootere, met de blaasvormige,
excentrisch gelegen kernen, ook kleine mergcellen voor, die
evenwel in de minderheid zijn. Het tusschenliggende bind-
weefsel vormt dunne, fijne strooken.
In het centrum ongeveer worden wederom enkele mergbui-
zen gevonden.
In de hilus ovariï ligt een minimaal ontwikkeld rete, uit
enkele losse buizen bestaande die met een enkele laag plat
epithelium zijn bekleed en door een onregelmatig lumen ge-
kenmerkt zijn.
Het geeft den indruk, bij het doorzien van een serie pre-
paraten, dat de mergbuizen zich alleen in de richting van het
rete verplaatsen, terwijl ook vlak naast het rete enkele ronde
doorsneden van mergbuizen, alhoewel met een iets lager pro-
toplasma bekleed, zijn gelegen. Inmonding in het rete is niet
gezien, 't Lijkt of de mergbuizen de verbinding met het rete
ovariï tot stand willen brengen, die in overeenkomstige ont-
-ocr page 25-
14
wikkelingsstadia van andere dieren, b.v. van het rund door de
mergstrengen wordt bewerkstelligd. Waar bij het paard deze
mergstrengen in mergcellen zijn uiteengevallen, zijn het de
mergbuizen, als hebbende het oorspronkelijke karakter nog
het meeste bewaard, die dit werk schijnen te willen over-
nemen.
Fetus 155 m.M.
Ook hier weer neemt links de lever de grootste plaats in.
Zij komt, als alleen de buikwand weggenomen is, tot even over
de helft. Boven de lever zien we een deel van de milt en cau-
daal hiervan de linkernier. Het verdere gedeelte wordt door
darmslingeringen in beslag genomen. Eerst na verwijdering
van het betreffende achterbeen komt de laterale vlakte van
het ovarium vrij. Langs den dorsalen rand hiervan ligt de
buis van Muller. De grens tusschen peritoneaal- en kiem-
veld is onregelmatig en lijkt aangevreten. Doordat het laatste
veld in iets hooger niveau ligt dan het eerste komt de margo
limitans scherp voor den dag.
Rechts neemt de lever circa 9/10 van de vrijgekomen buik-
holte in. Aan den caudodorsalen rand is de in de impressie
renalis liggende nier, voor een deel zichtbaar.
Darmlissen vullen de overgebleven ruimte op. Ook nu treedt
het ovarium pas te voorschijn als het been wordt verwijderd.
Hier is de laterale vlakte geheel door het kiemveld ingenomen,
doordat de margo liber dorsolateraal is gelegen en het peri-
toneaalveld dus aan het oog is onttrokken. Beide ovariën zijn
voor den bekkeningang gelegen en maken met hun lengte-
assen hoeken met de mediaanlijn, links één van 70°, rechts
één van 55°.
De beide caudale polen komen mediaan tegen elkaar aan.
-ocr page 26-
15
Afmetingen linkerovarium 1,8 X 1,0 X ï|05 c.M.
rechterovarium 1,8 X 1,05 X U C-M.
Het kiemepithelium ligt op verschillende plaatsen ter dikte
van vier cellagen en zendt ook hier weer verschillende stren-
gen de cortex in. Bij het vorige stadium vergeleken is er in de
schors een groote verandering opgetreden, doordat de balzone
tot merg is geworden. De dunne bindweefselgrens, die tusschen
deze zone en het merg bestond, is behoudens enkele bind-
weefselstrengen, die vaten omgeven, verdwenen, zoodat er nu
een volledige samenhang tusschen de beide deelen bestaat.
Alleen enkele celballen aan de oppervlakte gelegen, her-
inneren aan den vroegeren toestand. Waar dus oorspronkelijk
de schors uit twee lagen bestond, waarvan de diepste den
grootsten omvang bezat, en nu alleen de oppervlakkige laag de
schors zal vormen, ligt het voor de hand, de cortex der
vroegere stadia, als primaire, die der komende als secundaire
aan te duiden. Op te merken valt, dat hier dus een ver-
grooting van het merg ten koste van de schors heeft plaats
gevonden.
Het microscopische beeld van het oude en nieuwe merg-
gedeelte is hetzelfde, met dit verschil dat in het laatste meer
kleine mergcellen en overgangsstadia tusschen indifferente
schorsstrengcellen en mergcellen zijn te zien.
De grens tusschen de secundaire schors en het vergroote
merg is, alhoewel onregelmatig, vrij scherp en wordt gevormd
door een min of meer dun laagje bindweefsel. Op enkele plaat-
sen, waar de schors breeder is, dringt het bindweefsel met uit-
loopers het merg binnen.
In het centrale gedeelte van het merg en dat deel, dat door
de albuginea is omgeven, bevinden zich vrijwel geen kleine
mergcellen meer. Het bestaat hier uit groote, protoplasmarijke,
polygonale cellen met excentrische, blaasvormige kern, die
-ocr page 27-
16
door fijne vaathoudende bindweefselstrengetjes zijn geschei-
den. Het beeld lijkt het meest op dat van een corpus luteum.
Naar de schors toe wordt het aantal kleine mergcellen steeds
grooter, zoodat aan deze zijde uitbreiding te verwachten is.
Het rete vertoont voor het paardenovarium een buitenge-
wone ontwikkeling, al blijft het ver achter bij dat van andere
zoogdieren. Het zendt enkele uitloopers tusschen de mergcellen
in. Het wordt door onregelmatige vaak spichtige buisjes ge-
vormd, die vrij ver van elkaar te midden van los bindweefsel
zijn gelegen.
Fetus van 182 m.M.
Het linkerovarium komt ook hier pas zichtbaar, nadat het
linkerachterbeen is weggenomen. Het ligt scheef, met zijn
craniale, beter craniolaterale pool tegen de linkernier en zijn
caudomediale voor den bekkeningang. De laterale vlakte, die
vrijkomt is hier voor het grootste deel door het kiemveld in-
genomen, dat tegenover het peritoneaalveld door een onregel-
matige, hier en daar vrije eilandjes epitheel vertoonende,
scherpe margo limitans is begrensd.
Ook aan de rechterzijde ligt het ovarium scheef, zoodat de
craniale pool iets lateraal, de caudale iets mediaal is gericht.
De eerste ligt tegen de rechternier en aangezien deze meer naar
voren ligt dan de linker, zal dus ook het rechterovarium meer
oraal zijn gelegen dan het linker. Daar deze een hoek van 60°
en gene van 50° met de mediaanlijn maakt, de eerste verder
in den bekkeningang reikt dan de laatste en beide elkander
caudaal raken, zal dus de achterste pool van het rechter ova-
rium een impressie maken in het achterste deel van de mediale
vlakte van de linker gonade.
De buis van Muller loopt dorsaal over de laterale vlakte
-ocr page 28-
17
van het ovarium. Beide hebben een eigen schyl respectievelijk
mesosalpinx en mesovarium die caudaal in het mesometrium
overgaan.
Door den grooten groei van de geslachtsklier is het meso-
varium sterk ontwikkeld en de beide andere ver vooruit. De
bursa ovari'i is dus klein en ligt dorsolateraal op den eierstok.
Afmetingen linkerovarium 2,1 X 1,15 X 1,15 c.M.j'rechter-
ovarium 2,2 X 1,05 X 1,2 c.M.
Interessant is het in dit stadium de grootte der eierstokken
te vergelijken met die der nieren.
Linkernier 1,95 X 1,55 X 1,0 c.M.
Rechternier 1,75 X 1,55 X 1,0 c.M.
In afwijking met de vorige fetus zijn hier de beide lagen van
de primaire schors weer zeer duidelijk. Wel is de bindweefsel-
laag die haar van het oorspronkelijke merg scheidt dikwijls
onderbroken en is het vooral om de vaten, die er veel in voor-
komen, zeer duidelijk, maar toch is het zoo goed ontwikkeld,
dat het niet moeilijk valt, de oorspronkelijke scheiding te re-
construeeren.
De celballen, welke in het vorige stadium nog voorkwamen,
zijn zoo goed als verdwenen.
Opmerkelijk is dat in de diepere lagen van de primaire
schors het aantal kleine mergcellen zeer gering is. Naar de
oppervlakte neemt het aantal toe, om aan de peripherie te
overwegen. Tusschen de beide lagen van de primaire schors
is ook een bindweefselscheiding aanwezig, vanwaar als het
ware celstroomen de diepte ingaan en in het merg verloren
gaan. Overgangsvormen van bindweefsel in mergcellen zijn
waar te nemen. De langwerpige bindweefselkern wordt ronder,
blaziger en helderder, het protoplasma vermeerdert zich en
wordt geleidelijk, van spoelvormig, polygonaal.
De grens tusschen de oppervlakkige laag van de cortex en
2
-ocr page 29-
18
de albuginea is markant, doordat de eerste dikker zijnde met
een rand buiten de margo epithelioperitonealis uitspringt.
Van het kiemepithelium uit dringen celstrengen de schors
in. In het algemeen kan ervan gezegd worden dat ze opper-
vlakkig smal zijn, vrijwel één celtype vertoonen en met het
kiemepithelium een min of meer scherpen hoek maken. De die-
pere zijn breeder, loopen meer evenwijdig aan de oppervlakte
van het orgaan en vertoonen naast de prophasen der eicellen,
de indifferente, aanstaande follikelcellen. Overwegend komt het
synapteen stadium voor, terwijl reeds een enkele primaire fol-
likel met een dictyonkern kan worden aangetroffen. Uit de
onderzoekingen van Von Winiwarter bleek, dat de
meest gevorderde prophasen in een bepaald stadium het
verst van het kiemepithelium verwijderd waren, terwijl verder
de oudste stadia de verstontwikkelde prophasen bevatten.
Deze algemeene regel gaat ook voor de schorsstrengen van
het paardenovarium op. Hoe ouder het stadium en hoe dieper
in de streng, hoe verder de eicel gedifferentieerd is.
Het merg bestaat uit de bekende cellen, groote en weinig
kleine, welke door dunne capillairhoudende bindweefselstroo-
ken zijn gescheiden. Hier en daar komen dikke, vaathoudende
bindweefselstrengen voor, aan wier randen zich vele kleine
mergcellen bevinden.
Tevens worden enkele mergbuizen aangetroffen.
Fetus van 205 m.M.
Deze vertoont weinig verschil met de vorige. De ovaria zijn
grooter n.1. links 2,7 X 1,3 X 1.35 c.M. en rechts 2,2 X
1,35 X 1,4 c.M. Het eerste maakt een hoek van 50° en het
tweede een van 40° met de mediaanlijn. Zooals uit fig. VI
blijkt ligt het ovarium voor den bekkeningang, tegen de nier
en is grooter dan deze.
-ocr page 30-
19
Aan de oorspronkelijke grens tusschen primaire schors en
merg herinneren nog enkele vaten door bindweefsel omgeven,
die samen in de coupe door een gebogen lijn zijn te ver-
eenigen.
De secundaire schors die als steeds uit bindweefsel en
schorsstrengen is opgebouwd, is smal en ten opzichte van het
merg onregelmatig begrensd, zoodat hier en daar enkele
mergcelballen in de schors voorkomen.
De schorsstrengen gaan van het kiemepithelium uit, dringen
in zeer schuine richting de cortex in en vertoonen weldra een
zeer grilligen vorm, zijn smal of verdikt, bezitten uitloopers,
terwijl enkele tot oppervlakkig in het merg zijn te vervolgen.
Zeer duidelijk zijn hier de overgangen tusschen bindweefsel-
cellen van de cortex en mergcellen, zoodat hier dus aan de
-ocr page 31-
20
peripherie van het merg een voortdurende aanmaak vanuit de
schors plaats vindt.
Op vele plaatsen, waar schors en merg elkander raken, zijn
overgangen van bindweefsel- in mergcel te zien. Soms krijgt
men beelden, die den indruk geven alsof merguitloopers diep
de schors indringen. Vermoedelijk is dat niet zoo, maar moe-
ten deze beelden als volgt worden verklaard. De grens is dik-
wijls onregelmatig. Een, in de schors uitstekend klein gedeelte
van het merg, wordt door aanmaak aan de periferie, door den
overgang van de bindweefselcellen van de schors in merg-
cellen, steeds grooter, zoodat ten slotte een dikkere uitlooper
ontstaat, die meer of minder ver in de cortex is te vervolgen.
Tusschen hem en het merg ligt dan nog bindweefsel van de
schors dat door den genoemden groei steeds afneemt. Het ge-
volg is, dat ten slotte de onregelmatigheid in de grens ver-
loren gaat.
Waar in een jonger stadium, zooals K o h n ook reeds
heeft aangegeven, mergcellen uit kiemstrengen ontstaan, zij
er nadrukkelijk op gewezen, dat hier een dergelijk verband
niet meer kan worden aangetoond.
Uitgaande van het interstitium van de schors worden de
bindweefselkernen ronder, grooter en bleeker. Ze krijgen
langzamerhand meer protoplasma om zich heen, de spoelvorm
verdwijnt en maakt plaats voor een meer veelhoekige. Er ont-
staan op deze wijze kleine mergcellen, welke geleidelijk uit-
groeien tot groote. In de schorsstrengen, die van het kiemepi-
thelium uitgaan, zijn alle kernvormen aanwezig van deutobroch
tot dictyon; de meest voorkomende zijn synapteen, pachyteen
en diploteen.
Het merg bestaat ook hier uit groote en kleine mergcellen
en een zeer fijn interstitium. Ook daar, waar het merg door de
albuginea is bedekt, vindt op verschillende plaatsen aanmaak
-ocr page 32-
21
van mergcellen uit de bindweefselcellen van de kapsel plaats.
Het rete bestaat uit een intra- en extraglandulair gedeelte,
waarvan het laatste zich een eindweegs in het mesovarium uit-
strekt.
Fetus van 230 m.M.
In de verzameling teekeningen van het Instituut vond ik
een afbeelding van de ligging van het rechterovarium, die
t«*t« "
*U<J1C
^i^'mVi'fó.       ----Ml---i\ö
ivflveTr
OCV
<5o<wWfetu4 230wi.11?.
AiMi -T.K>fKi.avw>n/<vl^y
duidelijk demonstreert, dat het caudaal tegen de nier aanligt,
grooter is dan dit orgaan en een ventraal kiem- en een dorsaal
peritoneaalveld vertoont, die door een scherpe, doch onregel-
matige grens zijn gescheiden (Fig. VIL).
-ocr page 33-
22
Fetus van 244 m.M.
Bij deze fetus is te wijzen ten eerste op de toename in
grootte, links 2,75 X 1,6 X 1,75 c.M. en rechts 2,5 X 1,9 X
1,75 c.M. Ten tweede op de ligging ten opzichte van de me-
diaanlijn, links wordt een hoek gemaakt van 70°, rechts van
80°, zoodat ze bijna transversaal komen te liggen. Het ge-
volg is dat de laterale vlakte caudaal is geworden en de sal-
pinx dus bij het openen der buikholte aan het oog is ont-
trokken. Duidelijk wordt de transversale ligging gedemon-
streerd aan fig. VIII een fetus van 265 m.M., waarbij het
-ocr page 34-
23
rechter bijna een hoek van 90° met het mediaanvlak en het
linker één van 65° maakt.
Afmetingen links 3,75 X 2>1 X !>9 C-M-
rechts 3,5 X 2,5 X 1,9 c.M.
De grens tusschen de primaire schors en het oorspronkelijke
merg is in dit stadium duidelijk zichtbaar. Zij wordt weer aan-
gegeven door een onderbroken bindweefselstrook, waarin dui-
delijk meerdere vaten aanwezig zijn, waarvan de vertakkingen
het merg indringen. De vaten schijnen deze oude grens als
toegangspoort tot het orgaan te gebruiken. De secundaire
schors bestaat weer uit schorsstrengen en bindweefsel en is
bedekt door kiemepithelium, dat over zijn geheele uitgebreid-
heid uit meerdere cellagen is opgebouwd.
Bij nauwkeurige beschouwing blijkt alleen de oppervlakkige
laag kiemepithelium te zijn, terwijl de andere celvormen be-
zitten, die in oppervlakkige schorsstrengen voorkomen. Er is
dus hier een zeer groote activiteit waar te nemen, waarbij de
strengen evenwijdig aan het oppervlak worden gevormd. Deze
zijn voor het meerendeel nog met het kiemepithelium ver-
bonden. Enkelen zijn aan hun lange zijde van het kiemepithe-
lium gescheiden, zoodat ze van den aanvang af aan even-
wijdig aan de oppervlakte verloopen. De dieper gelegen stren-
gen, die in dezelfde richting zijn gelegen, zijn breed en be-
zitten vele ontwikkelingsstadia van het ei.
Evenals in het vorige stadium vindt ook hier van het bind-
weefsel van de schors uit een nieuwvorming van mergcellen
plaats.
Het merg heeft den gewonen bouw, terwijl een rudimentair
rete wordt aangetroffen.
Fetus van 305 m.M.
Wanneer ook hier weer op de frappante verschillen met het
-ocr page 35-
24
vorige stadium wordt gewezen, zij allereerst de zeer sterke
toename in grootte vermeld n.1. het linkerovarium meet 4,2 X
3,3 X 2,5 c.M. en het rechter 5,0 X 3,7 X 2,6 c.M. Hierdoor
raakt het ovarium niet alleen rechts de nier, maar ook de pro-
cessus caudatus van de lever. De hoeken met de mediaanlijn
zijn 90° rechts en 60° links.
De grens tusschen primaire schors en merg is verdwenen.
De secundaire schors is dikker en door een sterkere ontwik-
keling van het bindweefsel en door het dikker zijn van de
strengen gekenmerkt. Van het kiemepithelium uit vindt nog
steeds nieuwvorming van strengen plaats, die meestal onder
een hoek de schors binnendringen. Het afschuiven, zooals in
het vorige stadium, is nog wel te zien, maar treedt op den
achtergrond.
De verschillende kernvormen der eicellen zijn alle waar te
nemen, geheel overeenkomstig de waarnemingen van V o n
Winiwarter.
De eerste stadia liggen oppervlakkig, de latere steeds die-
per. Opvallend zijn de vele primaire follikels die soms aaneen-
geregen lijken tot smalle eistrengen, die evenwijdig aan het
merg verloopen.
De grens tusschen schors en merg, alhoewel veelal scherp,
is gekenmerkt door het op vele plaatsen indringen van bind-
weefselstrengen, vanuit de schors, die dikwijls vaathoudend
zijn, maar ook reeds primaire follikels kunnen bevatten, zoodat
enkele van deze in de oppervlakkige lagen van het merg
voorkomen.
In de diepere lagen van de schors treden in het bindweefsel
hyalinebanden op, die dikwijls de schorsstrengen omgeven.
Het merg bestaat uit de gewone polygonale cellen, die
overwegend van het groote type zijn. Aanmaak van merg-
-ocr page 36-
25
cellen vindt plaats uit het bindweefsel van de schors en ook
uit bindweefsel dat met vaten het merg is binnengedrongen.
Opvallend is, dat vele groote vaten het merg doorkruisen.
Enkele kleine deelen rete worden waargenomen.
Fetus van 355 m.M.
Hiervan zij slechts aangeteekend dat het linkerovarium een
korter schyl bezit dan het rechter, dat dan ook gedeeltelijk
dorsaal door het eerste wordt bedekt.
De afmetingen van linker- en rechterovarium zijn respectie-
velijk 5,63 X 2,95 X 4>09 c.M. en 5,81 X 3,1 X 3,8 c.M.
Evenals bij de vorige fetus bedraagt dus de lengte van de
eierstokken 1jQ van die van het geheele lichaam.
De grens van primaire schors en merg is niet meer te zien.
De secundaire schors is over het geheel smal en onregelmatig
van dikte. Op meerdere plaatsen dringt het veelal vaathou-
dende bindweefsel het merg binnen. Ook schorsstrengen
worden in de oppervlakkige lagen van het merg aangetroffen,
waarvan ze steeds door een bindweefsellaagje gescheiden
zijn.
De schors is met kiemepitheel bedekt, waarvan de cel-
strengen niet alleen afgaan maar ook afschuiven. Deze zijn
betrekkelijk weinig in aantal en zijn tevens smal. De kernsta-
dia tot en met het synateentype komen het meeste voor. Naast
betrekkelijk veel pachyteen zijn enkele diploteen- en dictyon
kernen gezien. Primaire follikels komen sporadisch voor. Op-
merkelijk zijn echter eicellen met twee en drie kernen.
Op vele plaatsen, waar merg en schors elkaar raken, waar
bindweefselstrengen het merg indringen, is overgang van
bindweefselcel in mergcel waarneembaar.
Het merg is gekenmerkt door de groote en de kleine merg-
-ocr page 37-
26
cellen en de groote vaten, welke het doortrekken en wier om-
gevend bindweefsel aan den rand dikwijls mooie overgangs-
beelden, tusschen bindweefsel en merg, laat zien.
Fetus van 434 m.M.
Het linkerovarium dat na wegname van den buikwand en
het achterbeen zichtbaar wordt, ligt caudoventraal van de
nier en met zijn craniale pool tegen de milt en de nier aan.
Caudaal ligt het vlak voor den bekkeningang. Door zijne
scheeve ligging (een hoek van 60° met de mediaanlijn) en
zijn grootte komt de mesovariale rand, die oorspronkelijk
dorsaal was, caudolateraal en de vrije ventrale rand meer
craniaal te liggen. Neemt men dan verder nog in aanmerking,
dat de craniale pool hooger ligt dan de caudale, dan kan men
zich eenigszins een idee vormen omtrent de eigenaardige,
scheeve ligging waarbij de lengte-as van cranio-laterodorsaal
loopt naar caudomedioventraal en waarbij de oorspronkelijke
laterale nu caudolaterale vlakte den buikwand raakt. De
rechter eierstok komt in zijn ligging in hoofdzaak met den
linker overeen. Bij vorige stadia vergeleken valt op, dat de
tusschen ovarium en lever gelegen darmlissen, zijn wegge-
drongen, waardoor beide elkaar over een vrij grooten afstand
raken. Verder staat het rechterovarium vertikaler en ligt iets
meer craniaal dan het linker. Ventro-mediaal, vlak voor den
bekkeningang komen de beide gonaden tegen elkaar aan en
vormt de rechter een impressie in de linker. Fig. IX, waarbij
de buikwand is weggenomen, laat duidelijk zien, dat de beide
cornua Uteri caudaal van de geslachtsklier vlak voor den bek-
keningang zuiver transversaal verloopen.
Typeerend is het groote verschil in ontwikkeling van ova-
rium en uterus.
-ocr page 38-
27
De afmetingen van de geslachtsklieren, zijnde rechts 5,6 X
4,2 X 3,45 c.M. en links 6,05 X 3,7 X 3,3 c.M. doen de
vergrooting van hen uitkomen, maar geven tevens aan, dat
zij niet meer dezelfde verhouding tot de lichaamslengte heb-
ben. Waren de beide klieren in het vorige stadium i/6, thans
zijn ze l/8 van de lichaamslengte.
De cortex is bedekt met kiemepithelium, dat verschillende
uitloopers in strengvorm de schors inzendt. Het aantal schors-
strengen is niet groot, terwijl ze erg smal zijn. Het aantal pri-
mairfollikels echter is vrij aanzienlijk, welke thans niet alleen
in de diepere lagen van de schors worden aangetroffen, maar
ook in het midden.
Door het indringen van bindweefselstrengen in het merg
ontstaan onderin de cortex vaak eilandjes of schiereiiandjes
van mergcellen.
Op de grens van schors en merg worden de overgangstypen
tusschen bindweefsel- en mergcellen weder aangetroffen.
Het merg vertoont het gewone beeld met ongeveer in het
centrum enkele mergbuizen.
Fetus van 500 m.M.
Bij het vorig stadium vergeleijken, zijn de ovaria weer iets
grooter geworden, het linker meet 6,4 X 4,8 X 3,7 c.M. en
het rechter 6,4 X 4,4 X 3,7 c.M.
In verband met de lengte van het lichaam, bedraagt die
van het ovarium ongeveer l/s.
De ligging is in zooverre gewijzigd dat de hoek met de
mediaanlijn aan beide zijden nog meer is afgenomen, n.1. 45°
is geworden.
Van deze fetus is van het ovarium een afbeelding gemaakt
(fig. X) die zeer duidelijk het kiem- en peritoneaalveld weer-
-ocr page 39-
28
geeft, gescheiden door de margo limitans peritoneï. Zeer op-
vallend is het verloop der vaten, die uit het mesovarium ko-
mende, zich over het peritoneaalveld verspreiden.
Geen enkele dringt het ovarium ter plaatse van het kiem-
veld binnen.
De doorsnede van het ovarium wordt door fig. XI voor-
gesteld. Van belang is te wijzen op de enorme ontwikkeling
van het merg vergeleken bij die van de schors.
De schors biedt het gewone beeld, met in de strengen alle
kernvormen, met deutobroch-overgangsvormen naar lepto-
teen en synapteen, vooral de eersten in de meerderheid.
Pachyteen, diploteen en dictyon zijn verre in de minderheid,
terwijl ook primaire follikels voorkomen.
Daar waar schors en merg elkaar raken bestaan overgangs-
vormen tusschen bindweefsel- en mergcellen.
Het merg bestaat uit de gewone cellen, met de groote ver in
de meerderheid. Er zijn licht- en donkergekleurde groote merg-
cellen te onderscheiden, waarvan de eersten steeds een groote
blaasvormige kern bezitten, de laatsten een kleinere donker-
gekleurde tot een groote blaasvormige toe.
Het merg is buitengewoon rijk aan capillairen (fig. XII).
Fetus van 615 m.M.
In dit stadium zijn de ovaria het grootst, links 7,0 X 4,0 X
4,8 c.M. en rechts 7,1 X 3,1 X 4,9 c.M., echter niet vergele-
ken met de lichaamslengte, de verhouding is nu i/9.
Doordat het mesovarium lang is, wordt de ligging meer dan
in vorige stadia bepaald door de grootte van het orgaan en de
omgevende deelen. Moeilijker is het daarom nauwkeurig den
hoek met de mediaanlijn aan te geven, die zoowel links als
rechts ongeveer 30°—45° bedraagt. Ze reiken niet meer tot
den bekkeningang, maar blijven er ongeveer 4 c.M. van ver-
-ocr page 40-
29
wijderd. Wel bedekken ze de nier nog voor de helft. Het uit-
wendig aspect blijft hetzelfde. De, in de mesosalpinx gelegen,
tuba verloopt geslingerd en is in het voorste gedeelte duidelijk
zichtbaar en gaat halverwege het ovarium over in den uterus-
hoorn. Door de groote lengte van mesovarium en mesosalpinx
is de bursa ovariï sterker ontwikkeld.
De schors, welke dik is, bevat vele celstrengen. Ze zijn smal,
terwijl verscheidene schorsstrengen worden aangetroffen welke
nog met het kiemepithelium in verbinding staan.
Het interstitium is ten opzichte van de strengen verre in de
meerderheid.
De meeste der laatste loopen ongeveer evenwijdig aan de
oppervlakte.
Verschillende kernstadia worden aangetroffen. De meeste
primaire follikels, waarvan het aantal echter gering is, worden
onderin de schors gevonden, terwijl een enkele zich in de
bovenste helft bevindt.
De overgang tusschen schors en merg is onregelmatig, mede
doordat het interstitium van de schors op verschillende plaat-
sen het merg binnendringt. Hier komen enkele groepen merg-
cellen vrij te liggen.
Enkele schorsstrengen dringen het merg binnen of liggen
als celballen in de bovenste lagen ervan. Opmerkelijk is dat
deze cellen, de laagst ontwikkelde kernformatie bezitten.
Het merg vertoont in hoofdzaak het gewone beeld.
Er treedt evenwel een verandering op, die alhoewel niet
op den voorgrond tredend, van het grootste belang is voor de
verdere ontwikkeling van het ovarium. Men kan n.1. verspreid
tusschen de andere mergcellen, degenereerende aantreffen die
voorloopig alleen gekenmerkt zijn door het voorkomen van de
donkergekleurde korrels en onregelmatige staafjes in het pro-
toplasma.
-ocr page 41-
30
We hebben hier te doen met het eerste optreden der pig-
mentcellen, die in de eerste levensjaren van het paard, het
ovarium een eigenaardig voorkomen zullen geven.
Hoogst merkwaardig is, dat tegelijk met dit beginnende pro-
ces van degeneratie, de nieuwvorming van mergcellen vanuit
het bindweefsel is opgehouden, daar ik overgangsvormen niet
meer heb kunnen vinden.
Fetus van 710 m.M.
Vergeleken bij het vorige stadium is een duidelijke verklei-
ning der ovaria vast te stellen. De afmetingen zijn links 5,8 X
2,9 X 3,8 c.M. en rechts 5,8 X 2,7 X 3,6 c.M. De verhouding
tot de lichaamslengte is nu geworden 1j12. Het is van belang
aan te teekenen, dat het ovarium circa i/5 korter is geworden
en de lichaamslengte ongeveer i/6 langer. Ook de ligging ten
opzichte van de omgeving is dientengevolge gewijzigd. Wel
bedragen de hoeken met de mediaanlijn, welke echter niet met
zekerheid zijn aan te geven, ongeveer 30°—45°, en ligt ook
hier het rechter ovarium iets meer naar voren dan het linker,
maar de gonade reikt thans craniaal tot aan den achterrand
van de nier en ligt verder van den bekkeningang verwijderd
dan in het vorige stadium.
Het uitwendige aspect heeft eeri wijziging ondergaan, door-
dat het peritoneaalveld is vergroot en dus het kiemveld ver-
kleind.
De grens tusschen beide blijft scherp sn onregelmatig. Ge-
memoreerd moet worden, dat de fimbria tubae ovarica aan de
voorste pool juist aan de grens van het kiemveld is bevestigd.
De tuba zelf ligt in een goed ontwikkelde mesosalpinx, zoodat
een duidelijke bursa gevormd wordt. Een klein gedeelte van
den uterushoorn ligt nog in het bereik van het ovarium. Een
-ocr page 42-
31
fetus van 720 m.M. vertoont een overeenkomstig beeld. Het
kiemveld neemt nog ongeveer de helft van de oppervlakte van
het ovarium in.
Maten: links 6,0 X 4,2 X 3,7 c.M., rechts 5,8 X 4,5 X
3,7 c.M.
De dikke schors, welke met kiemepithelium is bekleed, bevat
vele smalle, vertakte strengen.
Het aantal, dat nog nieuw gevormd wordt, is zeer gering.
Een enkele celbal komt voor. De strengen bevatten veel primair
follikels, vooral in de onderste lagen, terwijl reeds direct onder
het kiemepithelium een dergelijke follikel wordt waargenomen.
Opvallend is het voorkomen van weinig kernstadia. Zoo wor-
den geen pachyteen, diploteen of synapteen en slechts een
enkele deutobroch-vorm gevonden.
De grens naar het merg is onregelmatig, terwijl het merg
zelf groote bloedvaten bevat.
In het gedeelte, grenzende aan de cortex, wordt hier en daar
een primaire follikel aangetroffen, welke geen teekenen van
degeneratie vertoont.
De medulla gelijkt in hoofdzaak op die van het vorige sta-
dium. Er is evenwel dit verschil, dat het aantal verspreid lig-
gende pigmentcellen is toegenomen en dat er nu ook cellen
zijn, waarin niet alleen pigment in het protoplasma voorkomt,
maar ook de kern pycnotisch is geworden. Zelfs lijkt het of
hier en daar een enkele pigmentcel in stukken uiteenvalt.
Het deel van het merg, dat niet door de cortex is bedekt,
bezit de gewone bindweefselkapsel. Een rete ovariï, welker
buisjes zich uitstrekken in de richting van de Müllersche gang,
die hier een buitengewoon groot lumen bezit, is duidelijk
zichtbaar. Een directe uitmonding van het rete in dezen gang
wordt waargenomen.
Een verdwaalde primairfollikel wordt aangetroffen in de
-ocr page 43-
32
albuginea, de bekleeding van het merg, waarin geen kiem-
strengen voorkomen.
Fetus van 870 en 910 m.M.
Deze loopen zoo weinig uiteen, dat ze gevoegelijk tegelijk
kunnen worden beschreven, zooals o.a. uit de afmetingen kan
blijken.
Van de eerste zijn ze respectievelijk voor links en rechts
5,2 X 2,8 X 3,7 c.M. en 5,2 X 2,9 X 3,8 c.M. en van de
tweede 5,0 X 2,9 X 3,4 c.M. en 5,0 X 2,9 X 3,9 c.M. De
hoek bij beide met de mediaanlijn wordt op niet meer dan 30°
geschat. Wordt ook hier de verhouding met de lichaamslengte
vastgesteld, dan bedraagt zij ongeveer 1/17—Vis-
Was in de vorige stadia het verschil tusschen de grootte van
de nier en het ovarium gering, thans zijn de nieren verreweg
het grootst.
Het mesovarium is lang en de mesosalpinx goed ontwik-
keld, zoodat de bursa duidelijk waarneembaar is. De cornuca
uteri liggen voor een deel nog lateraal van de eierstokken.
De afstand tusschen geslachtsklier en bekkeningang is groo-
ter geworden, evenals die tusschen rechterovarium en rechter-
nier.
Het peritoneaalveld is in grootte toegenomen.
Aan de laterale zijde neemt het kiemveld een kleiner deel
van de oppervlakte van het ovarium in beslag, dan aan de
mediale zijde. Vergeleken bij het vorige stadium is het veel
kleiner geworden, terwijl de grens met het peritoneaalveld
scherp blijft.
Ook hier hecht zich weer de fimbria ovarica craniaal op de
grens van het kiemveld vast. Fig. XIII.
-ocr page 44-
33
870 m.M.
De schors is tamelijk breed, met kiemepithelium bekleed en
lijkt verder veel op die van het vorig stadium.
Jammer is, dat deze fetus in een zoodanigen toestand aan-
kwam, dat het niet meer mogelijk was, goede beelden te ver-
krijgen. Het eenigste, wat van de eicellen en de strengen ge-
zegd kan worden is, dat primaire follikels voorkomen, niet al-
leen in de diepere lagen, maar ook reeds vrij dicht nabij het
kiemepithelium.
Enkele corticale strengen liggen oppervlakkig in het merg.
Opmerkelijk is, dat op sommige plaatsen de richting der bind-
weefselcellen onder het kiemepithelium zich wijzigt, n.1. van
evenwijdig aan de oppervlakte, loodrecht erop. De, in dit
bindweefsel gelegen corticaalstrengen, krijgen eveneens dit ge-
wijzigd verloop.
De grens tusschen schors en merg is vrij regelmatig. Aan-
maak van mergcellen vindt niet plaats, wel daarentegen de-
generatie, gekenmerkt door pycnotische kernen, waarvan het
aantal is toegenomen.
910 m.M.
De schors is dik en rijk aan strengen en met kiemepithelium
bekleed, dat loodrecht nieuwe strengen in de diepte zendt,
waaromheen het bindweefsel eveneens een verticale rang-
schikking vertoont. Naast primaire follikels komen in deze
jonge strengen alleen deutobrochvormen voor. Evenals de
dieper gelegen, zijn deze strengen smal en bevatten tevens
veel follikelcellen.
Deutobrochvorm is in de dieper gelegen strengen een hooge
uitzondering. Primairfollikels zijn verder het eenigste stadium
waarin eicellen voorkomen.
3
-ocr page 45-
34
Het bindweefsel van de schors is sterker fibrillair en dringt
op vele plaatsen het merg binnen, dikwijls kiemstrengen mede-
nemend. Zoodoende is het te verklaren, dat aan den eenen kant
mergballen in de schors liggen en aan den anderen kant folli-
kels in het merg. Opmerkelijk is, dat niet alleen primaire folli-
kels maar ook groeiende met gedegenereerde eikern, zelfs een
blaasje van De Graaf in het merg is gezien.
In de albuginea ligt een slecht ontwikkeld rete.
De veranderingen in het merg vergeleken bij het vorige
stadium bestaan niet alleen in een vermeerdering van het aan-
tal pigmentcellen en resten ervan, maar ook in een sterkere
ontwikkeling van het bindweefsel om de vaten en capillairen.
-ocr page 46-
Pasgeboren veulen.
Het ovarium is wederom kleiner geworden, de maten zijn
3,85 X 3,75 X 2,25 c.M.
De ventrale zijde is gebogen, de dorsale waarop lateraal
de goed ontwikkelde tuba verloopt, is vlak en is ook de plaats
waar het mesovarium op de gonade overgaat. Het ruwe en
grijsgekleurde kiemveld neemt nog ongeveer de helft van de
geheele oppervlakte in. De plaats waar de fimbria tubae
ovarica zich aan de geslachtsklier vasthecht ligt craniaal op de
grens van peritoneaal- en kiemveld. Aansluitende aan deze
plaats van aanhechting ontstaat in het kiemveld een flauwe
indeuking.
Het is de eerste macroscopische aanwijzing van de zich ont-
wikkelende ovulatiegroeve.
Op doorsnede (fig. XÏV) is bemerkenswaard, dat het weef-
sel nog geheel bruin is gekleurd, met uitzondering van een
dunnen rand aan den omtrek, de schors plus de albuginea.
Onder het schorsgedeelte liggen verschillende zich ontwikke-
lende follikels, terwijl centraal daarvan, een rij vaten zicht-
baar is.
Voor zoover het vezelverloop van het bindweefsel is waar te
nemen, gaat het radiair van de schors uit in de richting van de
aanhechting van het mesovarium aan den dorsalen rand.
De cortex is breed. Uit het kiemepithelium komen nog enkele
strengen loodrecht te voorschijn, die zich later ombuigen en
het aan de oppervlakte evenwijdige verloop aannemen, dat de
meeste in de schors gelegen strengen kenmerkt. Het bind-
weefsel vormt als het ware direct om de strengen een kleine
-ocr page 47-
36
verdichting, waardoor men den indruk krijgt alsof het ze met
een soort kapsel omgeeft. Zoo zijn de loodrecht uit het kiem-
epithelium komende celstrengen door eveneens loodrecht ge-
richt bindweefsel omgeven. Duidelijk is dit te zien in de zich
ontwikkelde ovulatiegroeve.
Deze doet zich in den vorm van een krater voor. Aan de
vorming nemen zoowel schors als albuginea deel. Deze twee
deelen van den wand zijn gemakkelijk van elkaar te onder-
scheiden.
De eerste is met kiemepithelium bekleed, de tweede is de
plaats waar de fimbria ovarica zich vasthecht, wier hoog epi-
thelium in het kubische kiemepithelium overgaat.
Op de plaats, waar de ovulatiegroeve bezig is te ontstaan,
dringen de loodrecht verloopende schorsstrengen verder cen-
traalwaarts door, loopen uiteen en vertakken zich, doch blijven
steeds van gelijkgericht bindweefsel omgeven. Het gevolg is,
dat er dus oppervlakkig in de schors vele, waaronder dikke
kiemstrenghoudende bindweéfselbundels, evenwijdig aan el-
kaar, maar loodrecht op het kiemepithelium verloopen en dat
er dieper in de cortex vele smallere eveneens kiemstreng be-
vattende bindweefselstrooken zijn, die hier en daar kris en kras
door elkaar loopen.
Van belang is, dat bij den overgang van schors en merg een
onregelmatige grens wordt gevormd, die hierdoor ontstaat,
doordat het bindweefsel met kiemstrengen en vaten, het merg
indringt, (fig. XV) Het gevolg is, dat hier tusschen de merg-
cellen zoowel primaire als groeiende follikels als blaasjes van
De Graaf voorkomen. Opmerkelijk is dat deze rijpings-
stadia niet voorkomen in de schors, doch alleen in het merg.
Bovendien zij de aandacht gevestigd op het voorkomen van
atretische Graafsche blaasjes. Bijna zonder uitzondering zijn
de eicellen in het bezit van dictyonkernen.
-ocr page 48-
37
De Graafsche blaasjes die in het merg zijn gelegen en be-
perkt zijn tot dat deel, hetwelk door de schors is bedekt, heb-
ben een theca folliculi, die naast vele vaten, vele mergcellen
bevat.
Zeer merkwaardig is, dat geen dezer cellen pigmenthoudend
of degenereerend is. Dit is daarom des te meer opvallend om-
dat juist in het door de schors bedekt gedeelte van het merg
de pigmentcellen het meeste voorkomen.
Het merg, dat uit de gewone cellen bestaat, vertoont meer
bindweefsel, vele mergcellen, die pigmenthoudend zijn en
daarnaast vele gedegenereerde, welke blijkbaar bezig zijn te
verdwijnen. De opeenvolgende stadia zijn:
a. optreden van pigmentkorrels in het protoplasma.
b. pycnotisch worden van de kern, gevolgd door krayorhexis
en karyolysis.
c. het overgebleven cellichaam valt in stukken uiteen.
Veulen 22/3 maand.
De teruggang in grootte blijft aanhouden, de maten zijn n.1.
links 3,15 X l,8 X 1>7 cM- en rechts 2,9 X l,8 X 1,6 c.M.
Het rechterovarium ligt iets meer craniaal, zoodat de baar-
moederhoorn links, tot halverwege de gonade en rechts tot de
caudale pool reikt.
Beide ovaria zijn elliptisch van vorm, terwijl de rechter
achter meer puntvormig eindigt.
Bij de uitwendige beschouwing valt op, dat het kiemveld
van het rechterovarium ventraal, dat van het linker gedeelte-
lijk ook lateraal is gelegen. Ten opzichte van het peritoneaal-
veld, dat een sterke vaatvertakking vertoont, is het iets kleiner
geworden. De moedertrompet, welke meer rosé gekleurd is,
hecht zich craniaal op de bekende plaats vast. Het ligamentum
-ocr page 49-
38
ovariï proprium is goed ontwikkeld en loopt van de caudale
zijde van de gonade naar de uterus.
Op doorsnede, ligt ventraal de tamelijk breede schors, welke
wit van kleur is en een streepvormige teekening laat zien,
terwijl zij meer dorsaal in de albuginea overgaat. De rest van
de geslachtsklier, welke de allergrootste plaats inneemt, be-
staat uit het bruine merg, waarin, op de grens met de schors,
links aan de caudale pool een groot Graafsch blaasje aan-
wezig is, terwijl rechts ventraal, drie kleinere follikels voor-
komen.
Duidelijk is het ingroeien van de schors in het merg waar-
neembaar. Een kleine indeuking, op de grens van kiem- en
peritoneaalveld, juist bij de aanhechting van de moedertrompet,
wijst op de zich ontwikkelde ovultatiegroeve (fig. XVI.).
Bij het vorige stadium vergeleken, zijn hier groote verande-
ringen waar te nemen.
Het kiemepitheel is rustig. Wel is er nog een enkele cel-
streng, die de schors indringt, maar eidifferentiatie is daarin
niet te zien. Het beeld, dat de schors biedt, is niet meer ge-
kenmerkt, door de aanwezigheid van eihoudende kiemstrengen,
maar bestaat uit verschillend gericht bindweefsel, waartus-
schen verspreid, maar ook nog wel achter elkander liggende,
primaire follikels voorkomen. Het bindweefsel, dat evenals in
het aanstaande stroma ovariï,'in de schors overheerscht, is
onder het kiemepitheel evenwijdig aan de oppervlakte gerang-
schikt, maar in de diepere lagen komen vooral loodrecht ge-
richte strengen voor, die door anders gerichte vereenigd zijn.
Deze verticale strooken komen nabij de ovulatiegroeve ook in
de oppervlakkige laag voor.
De grens tusschen schors en merg is, afgezien van de uit-
loopers van de eerste, recht.
-ocr page 50-
39
Het proces, dat de geheele ontwikkeling van het ovarium
van het paard in de eerste levensjaren beheerscht en bestaat
in het verdringen van het merg door de schors, is hier duide-
lijk aan de vele uitloopers, die van de cortex de medulla in-
dringen, te onderkennen. Het feit, dat de schors breeder en
het merg smaller is geworden, demonstreert den vooruitgang,
bij het vorig stadium vergeleken.
De verst ontwikkelde rijpingsstadia der follikels komen ook
hier weer in het grensgebied voor.
Het merg is gekenmerkt, door een grooten rijkdom aan va-
ten, een sterkere ontwikkeling van het bindweefsel en door de
aanwezigheid van pigmentcellen.
Veulen ]/2 jaar microscopisch.
Van een scheiding in cortex en medulla als in het fetale
leven is niets meer te zien. De ovultatiegroeve is kratervormig
met een glooienden overgang naar het peritoneaalgedeelte.
Onder het kiemepithelium ligt een laag bindweefsel, waarvan
de vezelen evenwijdig aan de oppervlakte verloopen. Naar de
albuginea toe, wordt ze dunner en gaat in deze over. Op haar
volgt centraalwaarts het bindweefsel, dat van de ovulatie-
groeve uit gerekend een waaiervormig verloop vertoont en het
aanstaande stroma ovariï voorstelt. Naar het merg toe komt
na dit radiair verloopende bindweefsel een breede zone voor,
waarin strengvormig gerangschikt primairfollikels voorkomen,
zoodat deze dus van de peripherie naar het centrum zijn ver-
plaatst. Nog dieper komende dringt het bindweefsel het merg
in. Min of meer schematisch weergegeven krijgt men op de
grens het volgende. Uitloopers van het stroma dringen spits
toeloopend het gedegenereerde merg in, dat op zijn beurt de
ruimten tusschen de uitloopers opvult, waardoor een beeld
-ocr page 51-
40
verkregen wordt, dat aan een sluitappel doet denken, maar
natuurlijk, doordat de uitloopers vele, spits en van zeer uit-
eenloopende grootte zijn, zeer gecompliceerd wordt. Boven-
dien worden in dit grensgebied rijpere stadia der follikels als
Graafsche blaasjes aangetroffen. Waar deze liggen, mist men
natuurlijk het in elkaar grijpen van stroma en merg.
Uit deze voorstelling van een soort sluitappel mag dus
worden opgemaakt, dat de eene helft van den appel, merg, en
het andere deel stroma ovariï is, terwijl de schil met uitzon-
dering van de ovulatiegroeve en hare naaste omgeving, door
de albuginea wordt voorgesteld. De merghelft welke tegenover
de ovulatiegroeve is gelegen, is aan zijn omtrek rijk aan vaten,
en bestaat verder uit bindweefsel waartusschen vele gedegene-
reerde mergcellen (pigmentcellen) zijn gelegen.
Van de meeste is de kern niet meer te zien, in sommige is
hij pycnotisch, in andere meer een schim. In deze laatste is
hij dus blijkbaar direct aan karyolysis onderworpen geweest.
Verder liggen resten van mergcellen in den vorm van pigment-
korrels tusschen de bindweefselcellen. Met uitzondering van
de plaatsen, waar merg en stroma in elkaar grijpen, dus bij
wijze van spreken, op de stroma-waarts gerichte mergtoppen,
is dit beeld overal hetzelfde. Alleen op genoemde toppen ziet
men minder cellen, maar meer celresten, die dus waarschijn-
lijk langs den weg van resorbtie zullen verdwijnen.
De waargenomen Graafsche blaasjes zijn atretisch en ge-
kenmerkt door het bezit van een duidelijke homogene en ge-
slingerde membraan van S 1 a v j a n s k y. In één ervan is de
granulosa nog als een dubbele cellaag aanwezig, waarvan de
buitenste laag mooi gerangschikt op de membraan van S 1 a v-
j a n s k y staat. Degeneratie van granulosacellen is in dit
Graafsche blaasje niet waargenomen.
-ocr page 52-
41
Veulen 9 maanden.
De maten zijn zoowel rechts als links 3,7 X 2,1 X 1>7 c.M.
Hieruit blijkt, dat de grootte wederom begint toe te nemen.
Op de laterale vlakte ongeveer op de helft van de gonade
verloopt de geslingerde tuba. De bursa ovariï is flink ont-
wikkeld. Het kiemveld neemt nog ongeveer de helft van de
oppervlakte van de geslachtsklier in en is hoofdzakelijk ven-
traal gelegen.
Op het peritoneaalveld verloopen de bloedvaten in de rich-
ting van het kiemveld.
De vorm is eenigszins plat ovaal, terwijl de dwarsdoorsnede
bijna driehoekig is.
Een aanwijzing van een ovulatiegroeve is er niet.
Op doorsnede wordt het grootste deel door het merg inge-
nomen, terwijl ventraal ervan een dikke schors zichtbaar is.
(fig. XVII.)
De grens tusschen cortex en medulla is onregelmatig, mede
door de aanwezigheid van drie Graafsche blaasjes, waaraan
mergwaarts een reeks groote vaten grenzen.
Macroscopisch is duidelijk het ingroeien van de schors in
het merg waarneembaar.
Wat het microscopisch gedeelte betreft, kan ik verwijzen
naar de beschrijving van het vorige stadium, alleen met dit
verschil, 'dat het aantal pigmentcellen wederom is verminderd
en de schors dieper in de medulla is ingegroeid.
Veulen 1 jaar.
Het platte langwerpige ovarium is vergeleken bij het vorige
iets kleiner geworden. Ventraal, waar zich de nog ondiepe
ovulatiegroeve bevindt, is de dikte nog het grootst. De maten
-ocr page 53-
42
zijn 3,8 X 2,2 X 0,6 c.M. De dorsale rand is gebogen. Dor-
socraniaal bereiken groote vaten het ovarium, terwijl hier door
de sterke ontwikkeling van de mesosalpinx, een groote bursa
ovariï ontstaat.
Op lengtedoorsnede (fig. XVIII) valt direct, door de kleur,
op, dat twee gedeelten zijn te onderkennen.
Aan de ovulatiegroeve sluit een ongeveer x/2 c.M. breed
kanovormig witgekleurd deel aan, dat omgeven wordt door
een veel breeder koperbruingekleurd stuk, waarin vooral in
het midden over de geheele lengte groote vaten als witte vlek-
ken voorkomen. Het eerste lichtgekleurde kleinere deel is het
zich uitbreidende stroma ovariï, het bruine, het geleidelijk
verdwijnende merg, dat zijn kleur heeft te danken aan de
groote hoeveelheid pigmentcellen, die erin voorkomen.
De nog vlakke ovulatiegroeve, is met een plat kiemepithe-
Iium bedekt, dat zich nog een eindweegs voortzet op de fim-
bria tubae ovarica.
Onder het kiemepithelium ligt weer de bindweefsellaag, die
uit evenwijdig aan de oppervlakte verloopende vezelen
bestaat.
Hierin vormt het kiemepithelium enkele invaginaties, die
zich in de diepte in meer of minder korte celstrengen voort-
zetten.
Hieromheen heeft zich het bindweefsel als een koker ge-
rangschikt, zoodat deze vezelen een vrijwel rechten hoek met
de zooeven genoemde maken.
Centraalwaarts stralen ze in het stroma ovariï uit. Dit laat-
ste wijkt weinig in bouw van dat van het vorige stadium af, al-
leen valt de straalsgewijze rangschikking bij grootere vergroo-
ting minder duidelijk op, omdat er zooveel bindweefsel, dat een
andere richting heeft, tusschen de stralen in, ontwikkeld is.
Toch is deze radiaire rangschikking in een overzichtsbeeld,
-ocr page 54-
43
dus bij kleine vergrooting, nog zeer duidelijk. In tegenstelling
met het vorige stadium en in overeenstemming met hetgeen
steeds van een volwassen paardenovarium wordt vermeld, zijn
de primaire follikels moeilijk te vinden.
Op de grens van stroma en merg is de sluitappelidee niet
sterk op den voorgrond tredend, aangezien de uitloopers van
schors en merg, die in elkaar grijpen, zeer kort zijn.
Het merg is nog steeds gekenmerkt door zijn groote rijk-
dom aan pigmentcellen en vaten, maar ook het tusschenlig-
gende bindweefsel is veel sterker ontwikkeld.
Oraafsche blaasjes komen niet voor, vermoedelijk zal dit
verband houden met een geringen rijkdom aan follikels, die dit
ovariutn schijnt te kenmerken. Van een concentrische rang-
schikking van Oraafsche blaasjes en vaten, zooals in het vorige
stadium kon worden opgemerkt, is hier dus geen sprake. Ook
liggen de vaten meer door het geheele merg verspreid.
Merkwaardig is, dat in het bindweefsel nesten van kleine
cellen verspreid voorkomen, waarvan de aard niet is aan te
geven. De cellen bestaan uit een groote chromatinerijke kern
welke omgeven is door zeer weinig protoplasma. Ze bezitten
een epitheliale rangschikking en komen temidden van het
bindweefsel voor.
In het vorige stadium zijn deze celnesten niet gezien.
Ten opzichte van de pigmentcellen geldt hetzelfde als het-
geen bij het ovariutn van een veulen van V2 jaar is gezegd.
Merrie iy2 Jo^r.
Met het vorige stadium vergeleken is het orgaan breeder en
dikker geworden, zooals uit de navolgende maten kan blijken,
n.I. 4,1 X 2,9 X 2,2 c.M. De ovulatiegroeve is veel dieper,
terwijl van een doorschemeren van de bruine zone niets is
-ocr page 55-
44
waar te nemen. Op doorsnede blijkt dat bijna het geheele
ovarium thans bestaat uit het stroma ovariï, terwijl de rest van
het merg als een lichtbruine zone van hoogstens vier m.M.
breedte tot de uiterste peripherie is beperkt.
Tegen deze zone aan bevinden zich Graafsche follikels, die
in de rest van het stroma niet te zien zijn.
In verband met de verdere ontwikkeling, die het paarden-
ovarium doorloopt, zij hier opgemerkt, dat, zooals reeds uit
de macroscopische beschrijving is gebleken, het stroma ovariï
het grootste gedeelte van de coupe inneemt.
De invaginaties welke bij het ovarium van één jaar in de
ovulatiegroeve voorkwamen zijn hier ook aanwezig, maar in
grooter aantal en veel ondieper.
Op de grens van stroma en merg is het in elkander grijpen,
als van een sluitappel, nog zichtbaar.
Het aantal pigmentcellen is veel kleiner geworden, het aan-
tal vaten en het bindweefsel zijn toegenomen. Hieruit is de
lichtere kleur van het merg te verklaren.
De nesten van kleine cellen, welke in het vorige stadium
zoo duidelijk zichtbaar waren, zijn hier veel minder in het
oog vallend, omdat ze, door het zich vermeerderende bind-
weefsel, worden doorgroeid.
Op de grens van de witte en bruine zone, dus van stroma
en merg, liggen de verste stadia van follikelontwikkeling, n.1.
de Graafsche blaasjes, die atretisch zijn. Deze zijn ten deele
gekenmerkt door het verlies van de granulosa, ten deele door
een verdikte basaalmembraan, die soms het eenige kenmerk
van atresie is, n.1. wanneer de eicel in de coupe ontbreekt.
Van de kiemstrengen zijn nog resten over in den vorm van
korte rijen primairfoilikeis, die evenwel voor het grootste
deel reeds solitair in het stroma ovariï verspreid liggen en
daarin met kleine vergrooting het gemakkelijkst zijn te zien.
-ocr page 56-
45
Aan de peripherie tusschen de groote vaten en tegenover de
ovulatiegroeve liggen nog enkele buisjes, die vermoedelijk
retebuisjes zijn en waarvan sommigen een onregelmatig wijd
lumen bezitten.
Merrie 2 jaar.
De maten zijn 4,7 X 3,1 X 1>9 C-M. Het ovarium is dus
veel grooter geworden, wat echter voor een goed deel moet
worden toegeschreven aan het groote aantal Graafsche blaasjes
en zich ontwikkelende follikels.
De geheele oppervlakte is thans bekleed met peritoneum en
dus glad, met uitzondering van de ovulatiegroeve, welke ge-
deeltelijk bedekt is met kiemepithelium en voor een ander deel
zich in de fimbria tubae ovarica voortzet.
De genoemde groeve is thans diep (fig. XIX) en tamelijk
breed en heeft dus den vorm verkregen, zooals die bij een
ovarium van een volwassen merrie wordt aangetroffen.
Over de geheele dorsale, convexe zijde schemert nog even
de bruine kleur door.
Op doorsnede valt de radiaire teekening vanaf de ovulatie-
groeve in de richting van den omtrek nog sterk op (fig. XIX).
Het bruine weefsel hier ter plaatse, is nog meer terugge-
drongen. Het bezit centraalwaarts nog enkele uitloopers, terwijl
hier en daar enkele afzonderlijke bruine veldjes zijn gelegen.
Verschillende rijpe follikels zijn zichtbaar.
Vergeleken met het vorige stadium, bieden het stroma ovariï
met zijn radiaire strengen, zijn concentrische laag om de ovula-
tiegroeve, zijn primaire follikels, zijn stratum vasculosum met
een periphere laag van groote vaten en een dieper gelegen van
kleinere vaten, vrijwel geen verschillen.
De ovulatiegroeve is dieper geworden.
-ocr page 57-
46
Het microscopisch onderzoek bevestigt, wat reeds bij het
macroscopisch werd gezien, n.1. dat het merg nog verder is
teruggedrongen. Het aantal pigmentcellen is sterk verminderd
en tot een smallere periphere laag beperkt.
Verschillende Graafsche blaasjes zijn atretisch; bij enkele
is verlies van granulosa en binnendringen van bindweefsel
duidelijk te zien, terwijl er ook voorkomen die reeds geheel
door bindweefsel zijn opgevuld.
Normale Graafsche blaasjes worden echter ook waarge-
nomen.
-ocr page 58-
Bespreking en literatuur.
Het is me niet mogen gelukken jonge paardenembryonen te
verkrijgen. Het jongste in de literatuur bekende embryo, is dat
van A i m é van 25 m.M. kruin-staartwortellengte. Ik zal dus
moeten aannemen dat de allerjongste stadia bij het paard op
dezelfde wijze aangelegd worden, als bij de andere zoog-
dieren. In het kort weergegeven, zal zich dus aan de medio-
ventrale oerniervlakte uit het coeloomepitheel het hooge kiem-
epithelium differentieeren, waaruit de z.g. kiemlijst zal zijn
voortgekomen, waaraan een progonaal-, gonaal- en postgo-
naalgedeelte wordt onderscheiden. Daarvan kenmerkt zich het
middelste weldra door een sterkere ontwikkeling. Bij het rund
b.v. kon Van Vloten aantoonen, dat een vrucht van 9
m.M. een kiemlijst of geslachtskam bezit, waarvan het gonale
deel reeds uit een zestal over elkander liggende cellagen is
opgebouwd, terwijl de beide andere slechts uit een enkele laag
cylinderepitheelcellen bestaan. Bij een runderfetus van 12 m.M.
heeft hij gezien hoe in het gonale deel een menging van kiem-
epitheelcellen en mesenchymweefsel uit den oernierwand plaats
vindt, waardoor de eerste aanleg van de bindweefselepitheelkern
is opgetreden, die, bekleed met kiemepithelium, in dit stadium
de geslachtsklieraanleg samenstelt. Van Vloten wijst er,
evenals andere schrijvers, op, dat het niet mogelijk is de beide
celsoorten microscopisch uit elkaar te houden. Aan dit z.g. in-
differente stadium sluit de aanleg van de gonade van het
paardenembryo van 25 m.M. van Aimé aan. Volgens zijn
beschrijving is het 1—x/2 m-M. groot. Het bestaat uit een ge-
lijkvormige weefselmassa, die door kiemepitheel is bedekt.
-ocr page 59-
48
De ovariale cellen schijnen te bestaan uit stervormige mesen-
chymcellen, waarvan de uitloopers zich met elkaar vereenigen.
Het protoplasma is niet altijd even duidelijk zichtbaar, de kern
naar evenredigheid groot, rond en soms langgerekt en voorzien
van een fijn chromatinenetwerk, terwijl groote kernlichaampjes
niet voorkomen. Mitosen worden herhaaldelijk waargenomen.
De cellen in het ovarium zijn dus nog echt embryonaal en niet
gedifferentieerd. Uit deze beschrijving valt op te maken, dat
we hier feitelijk nog met het indifferente stadium in de ont-
wikkeling van de geslachtsklier te doen hebben, zoodat het
moeilijk aangaat, zooals Aimé deed, van ovariale cellen te
spreken. Of in het algemeen bij een 25 m.M. lang paarden-
embryo, reeds van een bepaald geslacht van de gonade mag
worden gesproken, waag ik niet aan te geven. Zooals bekend
is, differenteert zich de testis eerder dan het ovarium. Bij
een runderembryo van 19—20 m.M. zijn de eerste aanwij-
zingen aanwezig, dat uit den indifferenten aanleg een testis
zal ontstaan. Voor zoover mij bekend, weet men niet, wanneer
bij het paardenembryo de aanleg van de gonade voor het eerst
de kenteekenen van een bepaald geslacht vertoont. Het kan dus
zeer goed zijn, dat een ongedifferentieerde geslachtsklier, bij
een paardenembryo van 25 m.M. tot ovarium zal uitgroeien.
Gaat men bij de andere zoogdieren de ontwikkeling van het
ovarium uit den indifferenten aanleg na, dan ziet men, dat zich
in de bindweefselepitheelkem de volgende veranderingen vol-
trekken. Ten eerste treden er onduidelijk begrensde, maar bij
kleine vergrooting toch goed waarneembare celstrengen, z.g.
medullairstrengen op, die temidden van het aanstaande inter-
stitium of beter ovariaalstroma zijn gelegen. Een albuginea
als bij den testis komt niet of hoogstens minimaal ontwikkeld
voor den dag, terwijl ook het reteblasteem zich als een groep
kleine cellen, die dicht op elkaar zijn gelegen, afscheidt. Af-
-ocr page 60-
49
gaande op de fetus van 56 m.M. meen ik te mogen aannemen,
dat deze ontwikkelingsgang bij het paard ook wordt gevolgd,
maar dat de richting waarin zich de eierstok bij dat dier verder
ontwikkelt geheel afwijkt van die, welke bij de andere zoog-
dieren wordt ingeslagen.
Deze medullairstrengen bestaan hier n.1. uit grootere proto-
plasmarijkere polygonale cellen, met groote ronde kern, fijn
chroinatinenetwerk en duidelijke nucleolus. De strengen zijn van
verschillenden vorm en door een fijn vaathoudend bindweefsel
gescheiden. Medullaireieren zijn ernietinaangetroffen,integen-
stelling met hetgeen bij andere zoogdieren het geval is. Echter
ontbreken bij deze laatste de zooeven beschreven groote merg-
cellen.
Geheel in overeenstemming met den normalen gang in de
vorming van het zoogdierovariuin, ontstaat ook bij het paard,
door uitgroei van de schors- of corticale strengen, vanuit het
kiemepithelium, in het onderliggende mesenchym, de schors of
cortex.
Doch al is het eerste optreden in overeenstemming met den
gang van zaken bij de andere zoogdieren, waar deze strengen
tenslotte in primaire follikels uiteen vallen, bij het paard dif-
ferentieert zich ook de schors op haar eigen wijze. Ze bestaat
n.1. uit twee lagen, waarvan de grens onduidelijk is en niet
evenwijdig met de oppervlakte verloopt. De bovenste laag
vertoont de grootste overeenkomst met de cortex der andere
dieren, doch de dieper gelegen laag, die dus aan het merg
aansluit, is door cellen gekenmerkt, die groepsgewijze en in
strengen liggen en reeds een grooter cellichaam bezitten. Ze zijn
a.h.w. overgangen tusschen oppervlakkige schors- en mergcel-
len. Dat er waarschijnlijk in dit stadium al reeds tusschen de
diepe schors en het merg een bepaald verband bestaat, moge
blijken uit het feit, dat sommige schorsstrengen het bindweefsel-
4
-ocr page 61-
50
laagje, dat tusschen cortex en medulla aanwezig is, doorboren
enmetdemergstrengenin verbinding treden. Het feit, dat daar-
naast beide strengsoorten in de coupes wigvormig in deze grens-
laag eindigen, wijst er m.i. op, dat ze in de volgende of voor-
gaande snede, waarschijnlijk samenhangen. Het spreekt vanzelf,
dat deze kwestie van samenhang tusschen de beide strengsoor-
ten, nauw verband houdt met de vorming der mergcellen, die
voor het zich ontwikkelende paardenovarium, zoo karakteristiek
zijn.
In dit opzicht geeft de fetus van 84 m.M. nadere aanwij-
zingen, die, omdat Aimé en Kohn ook een embryo van
ongeveer deze lengte (respectievelijk 90 m.M. en 85 m.M.)
hebben onderzocht, voor mij bijzondere beteekenis hebben ge-
kregen. In dit stadium is n.1. de grens tusschen merg en diepe
schors, alhoewel bij kleine vergrooting nog vrij duidelijk zicht-
baar, dikwijls onderbroken, zoowel door vormingen van het
merg als van de schors uitgaande. Deze vormingen, die door
K o h n als celballen zijn aangeduid, zijn door uiteenvallen der
strengen en vergrooting der cellen uit de oorspronkelijke merg-
en schorsstrengen (de meer diepere deelen) ontstaan. Samen-
hang tusschen deelen uit de schors met die, welke uit de me-
dullaire strengen zijn voortgekomen, kan dikwijls geconsta-
teerd worden, zoodat Kohn, die de vergrooting van het merg
voor een groot deel althans een'gevolg laat zijn van de toe-
voeging van de diepe schors, bevestiging kan vinden aan de
door mij waargenomen feiten.
Anders staat het met de voorstelling, die A i m é geeft van
het ontstaan van wat hij noemt „interstitieele cellen" en die
op één lijn moeten worden gesteld met hetgeen ik in navolging
van Kohn „mergcellen" noemen wil.
Aimé n.1. merkt op, dat hij geen mitosen kan waarnemen,
maar wel, dat bestaande bindweefselcellen, door vermeerde-
-ocr page 62-
51
ring van haar protoplasma en verandering van kernstructuur,
in interstitieele cellen overgingen. Zonder twijfel is het bind-
weefsel een bron, die rijkelijk mergcellen zal vormen, maar het
is mij niet mogen gelukken reeds in dit jonge stadium de be-
doelde overgangen waar te nemen.
Nauw verband houdende met de vergrooting van het merg,
door toevoeging van het diepe deel der schors, staat de over-
gang van kleine mergcellen in groote. In overeenstemming met
A i m é en in tegenstelling met Peyron en Corsy heb ik
geen deelingen der mergcellen kunnen vinden. Vermoed moet
dus nu reeds worden, dat door vermeerdering van het proto-
plasma kleine mergcellen tot groote kunnen worden en daar
in de verdere stadia het aantal groote toe- en het aantal kleine
afneemt, kan dus gerust worden geconstateerd, dat de uit-
breiding van de medulla ovariï in deze en eerstvolgende stadia
tevens door grooter worden der aanwezige mergcellen ge-
schiedt, zooals ook door K o h n is aangegeven. Er zij hier op
gewezen, wat de schorsballen betreft, dat de afkomst van het
kiemepithelium duidelijk is. Die, welke uit de mergstrengen
zijn voortgekomen, zijn er niet met absolute zekerheid toe
terug te brengen. Wel mag in het algemeen aangenomen wor-
den, dat de in de bindweefselepitheelkern der zeer jonge stadia
optredende strengen, hoogstwaarschijnlijk uit het in die kern
ingedrongen kiemepithelium zijn ontstaan, zoodat ook in dezen
Kohn in het gelijk gesteld moet worden, die de mergcellen
als produkten van dit epithelium opvat. Doch reeds nu moet
de opmerking gemaakt worden, dat daaruit niet geconcludeerd
mag worden, dat dit ook voor alle mergcellen der grootere
paardenfeten opgaat.
Een derde kwestie van groote beteekenis bij de ontwikke-
ling van het ovarium is de uitgebreidheid van de cortex en
daarmede, van het kiemveld. Zooals bij de beschrijving der
-ocr page 63-
52
verschillende stadia is aangegeven, wordt de oppervlakte van
het ovarium in twee deelen verdeeld, het eene is met kiem-
epitheel bekleed en geeft uitwendig de uitgebreidheid van de
schors weer, het andere heeft een peritoneale bedekking, die
direct op een dunne albuginea is gelegen, welke het merg om-
geeft. Het eerste kan als kiemveld het tweede als peritoneaal-
veld worden aangeduid.
Bij een fetus van 84 m.M. is het eerste grooter dan het
tweede, dat beperkt is tot de dorsale vlakte, die naar de oer-
nier is toegekeerd. Voor het overige is de eierstok geheel met
kiemepithelium bekleed. De cortex is dus behalve dorsaal,
geheel om het merg aanwezig.
Merkwaardig is, dat enkele mergstrengen gekenmerkt wor-
den door het optreden van een lumen en dus tot mergbuizen
worden. Men kan hier, zooals door K o h n is gedaan, een
vergelijking trekken tusschen de ontwikkeling van het ovarium
en den testis bij het paard. En wanneer men met een sterke
vergrooting, dus maar een klein gebied der sneden bekijkt,
dan kan men beelden zien, die een zeer sterke overeenkomst
met elkander vertoonen. De ovariale mergbuis moet dan op
één lijn gesteld worden met het aanstaande zaadbuisje, terwijl
de vrouwelijke mergcellen en de mannelijke interstitieeele cel-
len ook als overeenkomstig moeten worden beschouwd. Wat
het voorkomen dezer beide cellen betreft, gaat de vergelijking
geheel op, niet evenwel wat haar oorsprong aangaat. In het
ovarium toch zijn de mergcellen en de enkele mergbuis beide
afkomstig van de mergstrengen, in den testikel, zijn alleen de
zaadbuisjes tot deze bron terug te brengen, terwijl de inter-
stitieele cellen van bindweefseloorsprong zijn.
Er zijn in de eerstvolgende stadia twee processen, die de
aandacht trekken. Het eerste betreft het merg en het tweede
-ocr page 64-
53
de werkzaamheid van het kiemepithelium, dat verschillende
schorsstrengen doet ontstaan.
Ten opzichte van het eerste moet worden gewezen op den
overgang van kleine in groote mergcellen. Dat deel, dat als
merg is aangeduid, bestaat reeds voor het grootste deel uit
groote mergcellen, de kleine zijn hier dus al verbruikt, zoodat
de vergrooting van deze zijde weldra een einde zal nemen.
Anders is het nog gesteld, in dat deel van de primaire schors,
dat als celballenzone wordt aangeduid. Hier toch zien we, dat
de kleine mergcellen nog in de meerderheid zijn. Doordat het
interstitium meer en meer de celballen is ingedrongen, is het
karakter dezer zone gewijzigd en krijgt het meer het voor-
komen van het merg der vorige stadia. Wanneer men dan ook
bij kleine vergrooting een doorsnede van het geheele ovarium
bekijkt, blijkt, dat hetgeen we nu als merg moeten aanduiden
uit het oude merg, vermeerderd met de diepe zone van de
schors, bestaat. Weliswaar is de grens, die alreeds als een dik-
wijls onderbrokene, in de jonge stadia mocht worden beschre-
ven, nog zichtbaar, doch de voortdurende samenhang, die tus-
schen merg en primaire schors bestaat, doet ze duidelijk als
één geheel kenmerken. De beschouwing van afbeelding V laat
zien, dat de oorspronkelijke grens tusschen beide deelen zich
in de coupe voordoet als een boogvormige rangschikking van
door bindweefsel omgeven doorsneden van vaten, die zich van
den eenen rand van het kiemveld tot den andere uitstrekt. Wan-
neer men dus een reconstructie ontwerpt van het deel der
schors, dat bij het merg is gekomen, neemt men waar dat dit
eerste als een kap ventraal om het laatste is gezeten. Ook in
dit nieuw toegevoegde deel ontbreken de mitosen en worden
kleine mergcellen voortdurend tot groote, zoodat de vergroo-
ting, die het ovarium ondergaat, ook thans nog aan dezen over-
-ocr page 65-
54
gang, d.w.z. dus aan vergrooting van het merg, moet worden
toegeschreven.
De tweedeeling der schors is thans in zooverre verdwenen,
dat alleen het oppervlakkige deel als zoodanig is blijven be-
staan en gekenmerkt wordt door het bezit van schorsstrengen
en door een nieuwe begrenzing die tegenover het nieuwe merg
optreedt. Het is deze secundaire schors, die ik voortaan kort-
weg als schors of cortex wil aanduiden, die uitwendig door
het kiemveld wordt aangegeven.
Het kiemepithelium, dat meerdere cellagen dik is, doet in
deze stadia vele nieuwe kiemstrengen ontstaan, die niet meer
in een diep en oppervlakkig deel worden verdeeld, maar ge-
heel bestaan uit cellen, waarvan een deel volgens de bekende,
door Von Wini warter aangegeven processen, in ge-
slachtscellen overgaan, terwijl een ander deel tot follikelcellen
wordt.
Wanneer men een vergelijking maakt met het ovarium van
andere zoogdieren, b.v. het rund, vraagt men zich af wat wel
de beteekenis der sterke werkzaamheid van het kiemepitheel
in deze stadia is. Zooals bekend krijgt men bij het rund na
het stadium der medullairstrengen met hun medullaireieren,
dat der corticaalstrengen, met hun corticaaleieren. Bij het
paard is het eerste overgeslagen en is er bij de vorming der
eerste schorsstrengen nog geen sprake van een ontwikkeling
van gonocyten.
Deze treden eerst nu op. Dit zijn de eerste gonocyten welke
we hier waarnemen. Aangenomen dat de primaire gonocyten
in het postumbilicale deel van het entoderm ontstaan, en zich
naar den aanstaanden aanleg van de geslachtsklier hebben
begeven, de eerste kiemcellen zijn, dan zou men dus bij het
paard deze corticale eieren als de tweede generatie moeten
beschouwen, maar wil men in overeenstemming blijven met
-ocr page 66-
55
hetgeen bij de andere zoogdieren is gebeurd, dan doet men
beter met aan te nemen, dat door den eigenaardigen ontwik-
kelingsgang van het ovarium bij het paard, de medullaireieren
die bij de andere zoogdieren toch ook verdwijnen, hier zijn
overgeslagen en kan men de eerste ontwikkeling der corticale
strengen, die nog gonocytenvrij waren, opvatten als een uit-
breiding, noodig voor de ontwikkeling van het merg, op wiens
uitbreiding om voor mij onbekende redenen, blijbaar zoo'n
prijs wordt gesteld.
Zoo beschouwd kunnen dus de corticale eieren bij het paard
op één lijn gesteld worden met die der andere zoogdieren.
Het stadium van 182 m.M. is van groote beteekenis, omdat
hier voor het eerst een vorming van mergcellen uit bindweef-
selcellen is waargenomen. A i m é heeft dit ook reeds beschre-
ven voor veel jongere fetus. De overgang vindt voorloopig
alleen nog maar plaats, daar waar merg en schors elkaar
raken, zoodat hier alleen een periphere aanmaak van merg-
cellen plaats vindt. De tot nu toe waargenomen vergrooting,
waarbij kleine mergcellen tot groote worden, is in dit stadium
nog niet afgeloopen.
De diepere deelen, die uit de medullairstrengen zijn ont-
staan en dus het oudste zijn, vertoonen alleen groote merg-
cellen. In dat deel, dat van de primaire schors stamt, komen
nog kleine voor, zoodat dit dus zijn uiteindelijke ontwikkeling
nog niet heeft bereikt en van hieruit nog vergrooting van het
ovarium kan plaats vinden. Daarnaast komt nu corticaalwaarts
als nieuw proces, aanmaak van mergcellen uit bindweefsel-
cellen. Dit laatste is daarom ook van belang omdat nooit dee-
lingen, hetzij mitotische of amitotische van mergcellen zijn
gezien, zoodat de vergrooting van het merg verklaard moet
worden door vergrooting van bestaande cellen en door toe-
voeging van nieuwe vanuit het bindweefsel.
-ocr page 67-
56
Wanneer we uit dit oogpunt het volgende stadium van 205
m.M. bekijken, krijgt dit proces nog grootere beteekenis, door-
dat hier voor het eerst overal waar merg en bindweefsel in
aanraking komen, d.i. op de grens van merg en schors en
albuginea en van merg en perivasculair bindweefsel, een over-
gang van bindweefselcellen in mergcellen is waar te nemen.
De in deze stadia beginnende enorme vergrooting van het
ovarium, die tot in een fetus van circa 615 m.M. voortgaat,
demonstreert ten duidelijkste van welke groote beteekenis dit
nieuwe proces is.
Wanneer men in deze stadia, maar meer nog in latere, een
doorsnede bekijkt, blijkt, dat deze voor het grootste gedeelte
uit het merg bestaat; en dat het vooral de uitbreiding van dat
deel is, die dit orgaan zooveel grooter maakt en als men dan
weet, dat nu de oorspronkelijke overgang van kleine in groote
mergcellen vrijwel is afgeloopen en dat zooals reeds is gezegd,
deelingen van mergcellen niet voorkomen, dan begrijpt men
dat de omvangsvermeerdering van het merg door vorming
van uit het bindweefsel groote afmetingen heeft aangenomen.
Het sterkste vindt dit proces plaats op de grens van schois
en merg. Men kan hier zelfs in het interstitium van de schors
plaatsen zien, waar bindweefselcellen in mergcellen overgaan,
zoodat het lijkt alsof uitloopers van deze laatste in de cortex
indringen. Men zou hier op afgaande, geneigd zijn aan te ne-
men, dat de op de grens van schors en merg naast de uitloo-
pers voorkomende mergballen, die rondom door bindweefsel
zijn omgeven, uit deze uitloopers zijn ontstaan. Deze opvat-
ting kan niet juist zijn, omdat tusschen uitloopers en merg
steeds een onverbrekelijk verband bestaat, zoodat men tot de
conclusie moet komen, dat zij öf nog celballen voorstellen, die
hun oorsprong hebben in de diepe deelen der schorsstrengen,
öf door bindweefsel van het merg afgesnoerd zijn.
-ocr page 68-
57
Ook aan hun omtrek vindt oppositioneele groei plaats, zoo-
dat ze in latere stadia minder of niet meer zullen worden ge-
vonden, doordat ze in het merg zijn opgenomen.
Tot een stadium van circa 600 m.M. waarin de maximum
grootte is bereikt, vertoont het ovarium afgezien van kleine
verschillen, vrijwel steeds hetzelfde beeld. Gedurende deze pe-
riode van ontwikkeling is de voortdurende uitbreiding van het
merg, naast de veranderingen in de schorsstrengen, het voor-
naamste wat plaats vindt.
In het stadium van 305 m.M. werd voor het eerst de anders
zoo duidelijke grens tusschen primaire schors en merg ge-
mist, waarmede het laatste kenmerk van mergvergrooting van
de schors uit, verdwenen is.
Al zijn de, wat men zou kunnen noemen, oude mergcellen
(van merg- en schorsstrengen afkomstig) van anderen oor-
sprong, dan die welke nu nieuw worden gevormd, morpho-
logisch zijn geen verschillen merkbaar.'Het mooiste beeld van
het merg mocht ik aantreffen bij een paardenfetus van 500
m.M. We zien hier hoe het uit groote aaneensluitende cellen
bestaat, waartusschendoor met bindweefsel omgeven vaten,
maar vooral zeer vele capillairen trekken. Als men ziet hoe
innig het contact is tusschen mergcellen en capillairen en men
vergelijkt deze verhouding met die van een geel lichaam of
een epitheellichaampje, dan kan men niet aan den indruk ont-
komen, dat men hier te doen heeft met een orgaan van interne
secretie. (Fig. X.)
De mergcellen zijn groot, hebben meestal een veelhoekigen
vorm met duidelijke celmembraan. Bij haemaluin-eosine kleu-
ring is het protoplasma direct om de kern vaak donkerder,
dan het periphere. Hetzelfde kan men zien bij interstitieele
cellen in den testikel en soms ook bij luteïne cellen. Vermoe-
delijk is dit een gevolg van de fixatie, want die deelen welke
-ocr page 69-
58
het meest oppervlakkig zijn gelegen en dus in den meest ver-
schen toestand zijn gefixeerd, missen den donkeren hof om
de kern. De kern zelf is rond, blaasvormig, in het bezit van
een fijn chromatinenetwerk, kleine chromatinekorrels tegen de
kernmembraan en in het kernsap verspreid liggende en een
nucleolus.
De enorme vergrooting, welke het merg tijdens de onto-
genetische ontwikkeling ondergaat, doet het vermoeden ont-
staan, dat het één voor de fetus belangrijk weefsel moet zijn.
Door zijn bouw denkt men, zooals reeds gezegd is, onwille-
keurig aan een interne secerneerende klier, doch welke de
functie zou moeten zijn is voorloopig niet opgehelderd. De
Fransche onderzoekers, welke zich met dit onderwerp hebben
beziggehouden, o.a. A i m é, uiten zich op overeenkomstige
wijze. Geen der andere zoogdieren, bezit een dergelijke uit-
breiding en samenstelling der medulla. Blijkbaar is deze dus,
in het algemeen gesproken, niet noodzakelijk, om de ontwik-
keling tot een goed einde te brengen. K o h n brengt de ont-
wikkeling van het merg terug, tot een proces dat hij heeft
aangeduid als Synkaïnogenese. Hij verstaat hieronder, iedere
stoornis, verandering, beïnvloeding van het autonome ontwik-
kelingsplan van een placentalierembryo, die door de symbio-
tische verbinding met de zwangere moeder veroorzaakt wordt.
Bij de placentale zoogdieren vindt de voeding van de kiem
plaats door toevoer van voedingsstoffen uit het moederlijk
lichaam.
Naast deze voedingsstoffen komen in dezen vochtstroom
andere stoffen, welke dienen voor het volwassen zwangere
organisme, en niet voor het embryonale, dat er evenwel van
profiteert. Dit krijgt dus, al kan de placenta veel tegenhouden,
ook stoffen die noodig zijn voor het zwangere organisme en
bijv. bepaalde organen tot grootere werkzaamheid prikkelen.
-ocr page 70-
59
Geschiedt dit laatste nu ook in het fetale lichaam, dan worden
homologe organen op specifieke wijze beïnvloed en tot ont-
plooiing en productie geprikkeld, die tot de overige organen
in het lichaam aan den fetus in geen normale verhoudingen
staan. Een dergelijke ontwikkeling, die dus tot voor de vrucht
exogene oorzaken kan worden teruggebracht, is voor den dra-
ger doelloos. Vooral moederlijke ovariale hormonen zouden
deze veranderingen tot stand brengen. Natuurlijk wordt dan
in het zwangere dier in de eerste plaats gedacht aan het corpus
luteum graviditatis, dat door zijn graviditeitshormonen, als ze
in het fetale lichaam komen, stoornissen in het autonome ont-
wikkelingsplan zullen brengen. Als „drastisch" voorbeeld haalt
K o h n het paardenovaiium aan. De uit groote gegranuleerde
epithelioïde (gepigmenteerde) cellen bestaande mergmassa, is
een groote verzameling van tusschencellen, die aan de thecali-
poïdcellen van het ovarium verwant zijn en waarvan aangeno-
men mag worden, dat zij tijdens de graviditeit een bijzondere
rol spelen.
Deze verklaring van K o h n nu, hoe goed gefundamenteerd
zij ook moge schijnen, heeft het bezwaar, dat zij alleen van
toepassing is op het ovarium van den paardenfetus. Men moet
dus aannemen, dat deze beïnvloeding bij de andere dieren
niet bestaat. Bovendien begint het merg reeds lang voor de
geboorte te degenereeren, ondanks de aanwezigheid der gra-
viditeitshormonen. De verklaring welke K o h n geeft met be-
hulp van zijn synkaïnogenese kan dus moeilijk bevrediging
geven, omdat ieder moederdier toch, dat zwanger is, in het
bezit is van een goed ontwikkeld geel lichaam, dat alleen bij
het paard aanleiding zou geven tot de vorming van een merg,
dat veel op een corpus luteum gelijkt.
Treedt in de eerste periode van de ontwikkeling de ver-
deeling van de schors in een oppervlakkig en diep gedeelte het
-ocr page 71-
60
meeste op den voorgrond, toch moet men niet vergeten, dat
ook reeds dan het eigenlijke ovariumkarakter van het orgaan
in de schors goed waarneembaar is. Wanneer we de z.g. se-
cundaire schors vergelijken met de cortex der eierstokken van
andere zoogdieren, dan blijven de verschillen beperkt tot de
uitbreiding ervan en de verbinding met de medullairstrengen.
Wat dit laatste betreft hebben wij er reeds op gewezen, dat
een scherpe scheiding tot stand komt, nadat het diepe schors-
gedeelte in het merg is opgenomen. En wat het eerste aangaat,
blijkt, dat reeds van den aanvang afaan, die schors niet het
geheele merg omgeeft. Bij een paardenfetus van 84 m.M. ont-
breekt ze alleen maar aan de naar de oernier gerichte zijde,
om daarna geleidelijk aan, relatief gesproken, kleiner te wor-
den en zich te beperken tot de ventrale helft. Uitwendig is de
uitbreiding te zien aan de ontwikkeling van het kiemveld,
waaruit dus volgt, dat het kiemepitheel alleen daar aanwezig
is, waar zich ook schors bevindt. We moeten ons haar dus
voorstellen als een dunne holle kap aan de ventrale zijde van
het ovarium, die aan de margo limitans peritoneï met de tunica
albuginea ovariï samenhangt. Wanneer men een doorsnede
onder niet te sterke vergrooting bekijkt, ziet men van het begin
der vorming van de secundaire schors af tot bijna aan de ge-
boorte toe, in hoofdzaak vrijwel hetzelfde beeld. Ze wordt
door een meer of minder dikke.laag bindweefsel gevormd,
die aan de buitenzijde met kiemepithelium is bekleed, dat
strengen in de diepte zendt, die vaak onder vrijwel rechten
hoek tevoorschijn komen en zich daarna zoo ombuigen, dat ze
in de diepere lagen bijna evenwijdig aan de oppervlakte ver-
loopen. Ondertusschen kunnen ze zich hebben vertakt en on-
derlinge verbindingen hebben aangegaan. In deze strengen
ontstaan twee soorten van cellen n.1. de gonocyten en de folli-
kelcellen. Dit alles is dus geheel in overeenstemming met het-
-ocr page 72-
61
geen bij andere dieren wordt gevonden. Gaan we nauwkeuriger
bekijken, dan zullen we een vergelijking moeten maken tus-
schen hetgeen bij het paard en bij de andere zoogdieren, b.v.
het rund, geschiedt. We weten, dat zich bij de laatste in de
schorsstrengen, de corticale eieren differentieeren, die zich on-
geveer tot aan de geboorte en in de eerste jeugd handhaven
en daarna opgevolgd worden door eieren, die in de laatst-
genoemde perioden opnieuw uit het kiemepithelium tevoor-
schijn komen. Gaan we deze vorming bij het paard na, dan
zien we, dat tot een stadium van 355 m.M. een sterke vorming
van schorsstrengen plaats vindt. Het kiemepithelium is dan
meerdere cellagen dik, waardoor men meer den indruk krijgt,
dat zich aan de onderzijde der oppervlakkige laag steeds
nieuwe vormen, die a.h.w. naar binnen toe afschuiven en dan
in strengen overgaan, die met betrekkelijk breede basis be-
ginnen. In latere stadia treedt deze afschuiving minder op den
voorgrond en ziet men meer de vorming van strengen uit het
éénlagig kiemepitheel. We kunnen deze groote activiteit op
één lijn stellen met het stadium der vorming van corticale
eieren der andere zoogdieren. Daarna treedt een periode op,
waarin de genese der schorsstrengen geleidelijk aan geringer
wordt tot men bij een paardenfetus van ongeveer 700 m.M.
een geringe werkzaamheid van het kiemepitheel kan consta-
teeren, om daarna weer geleidelijk aan grooter te worden, tot
men tegen de geboorte weer van een verhoogde activiteit kan
spreken. Een sprekend verschil zooals bij de andere zoog-
dieren het geval is, bestaat hier evenwel niet. Daar zijn de
stadia van vorming van corticale en definitieve eieren duide-
lijker van elkaar te scheiden. Hier zijn ze meer geleidelijk in
elkaar overgaande.
Dat er een dergelijke periodieke vorming plaats vindt, kan
ook blijken uit de prophasen der eivorming, zooals die uit de
-ocr page 73-
62
onderzoekingen van V o n Winiwarter uit de verschil-
lende kernstadia is op te maken. De eerste differentiatie in de
schorsstrengen is waargenomen bij een paardenfetus van 96
m.M. We zien dan n.1. dat zich cellen gevormd hebben, met
een deutobroch- en leptoteenkern, naast zulke welke de oor-
spronkelijke protobroch a der kiemepitheelcellen hebben be-
houden. Deze laatste zijn de follikelcellen, de eerste de gono-
cyten. De eerste primaire follikel, waarbij dus de geslachts-
cel met haar dictyonkern door follikelcellen is omgeven is
waargenomen bij een stadium van 182 m.M.
Ik heb getracht de prophasen der eivorming uit de cellen
van het kiemepitheel, zooals die door Von Winiwarter
zijn aangegeven, ook bij het paard na te gaan. Dit is mij
slechts tot zekere hoogte mogen gelukken, omdat het ma-
teriaal, dat dikwijls van verre moest worden aangevoerd, niet
steeds in zoo'n toestand was, dat men op betrouwbare beelden
kon afgaan. Zoo moeten dus de opgaven zeer onvolledig zijn
en moet hetgeen hieromtrent kan worden medegedeeld als een
poging worden beschouwd om aangaande de opeenvolgende
generaties van eieren eenig inzicht te geven.
Von Winiwarter wijst er in zijn studies op, dat de
opeenvolgende stadia der eivorming te onderkennen zijn aan de
beelden, die door de rangschikking der chromatine in de ker-
nen ontstaan. Hij onderscheidt achtereenvolgens protobroch a,
een kernvorm die eigen is aan alle cellen van het kiemepitheel
en door een fijne dichtmazige structuur met enkele grootere
verspreidliggende chromatinebrokken in een betrekkelijk kleine
kern, die door haemaluin donker gekleurd wordt, gekenmerkt
is. Ontstaan uit deze cellen de oögoniën, dan verandert de
kern, worden ze tot follikelcellen dan blijft zij gelijk. Proto-
broch b is de eerste vorm der oögoniën en is van de vorige
te onderscheiden door een fijner chromatinenetwerk en
-ocr page 74-
63
grootere, meer tegen de kernmembraan gelegen brokken. Deze
vorm heb ik in mijn preparaten niet gezien, wel de daarop-
volgende stadia. Dat, hetwelk met den naam deutobroch wordt
aangeduid en als het eerste aangemerkt wordt dat oöcyt mag
worden genoemd, wijkt bij het paard af van dat der andere
zoogdieren. Het zou een wijdmazig onregelmatig chromatine-
netwerk met nucleolus bezitten, terwijl de kern grooter is ge-
worden. Dit laatste nu is bij het paard ook het geval, maar
in plaats van een rangschikking der chromatine in draden,
zien we bij het paard vele fijne korrels door de geheele kern
verspreid. Het volgende beeld wordt met den naam leptoteen
aangeduid en bezit een zeer fijn draadwerk met nucleolus. De
kern steeds grooter wordende, komt aan in het synapteen-
stadium, dat in tegenstelling met het vorige, zeer goed in het
oog valt en uit een dicht kluwen van dikke draden bestaat, dat
slechts een deel van de kern inneemt en dikwijls een enkelen
draad in het leege gedeelte uitzendt, die een lusvorm heeft en
dus weer in het dichte kluwen terugkeert (bouquetstadium).
Een nucleolus is niet waarneembaar. Hierna komt het pachy-
teen met z'n dikke draden door de geheele kern, waarin weer
een nucleolus voorkomt, terwijl dan het diploteenstadium volgt,
waarin het dubbel zijn der draden door overlangsche splijting
van dien vorigen vorm opvalt. Tenslotte zien we den volwassen
vorm ontstaan, waarin de kern met dictyon wordt aangeduid,
waarin de nucleolus weer centraal ligt en een onregelmatig
chromatinenetwerk met verspreidliggende korrels van ver-
schillende grootte wordt waargenomen. Diploteen- en dictyon-
kern komen in follikels voor.
De regelmaat in de ontwikkeling dezer vormen uit zich ten
eerste hierdoor, dat bij het ouder worden van de fetus steeds
latere phasen voor den dag komen en ten tweede, doordat de
jongste vormen het dichtst bij en de oudste het verst van het
-ocr page 75-
64
kiemepithelium liggen. Waar de laatste zich in de grootste en
protoplasmarijkste cellen bevinden, zullen de vrije schors-
strengen nabij de oppervlakte meestal smaller zijn dan dieper
in de cortex.
Opgemerkt moet worden, dat in de strengen naast eidiffe-
rentiatie altijd een eidegeneratie gevolgd door afbraak en re-
sorbtie plaats vindt.
Ga ik thans na, hoe het met de verschillende kernstadia,
voorzoover ik dat heb kunnen waarnemen bij het paard ge-
steld is, dan kan worden aangegeven, dat ik de eerste diffe-
rentiatie bij een paardenfetus van 96 m.M. heb gevonden,
waarin naast deutobroch al reeds leptoteen voorkomt. Bij 84
m.M. kan deze bevinding nog niet gemaakt worden, zoodat
bij een paardenfetus van ongeveer 90 m.M. de eerste diffe-
rentiatie in de schorsstrengen mag worden aangenomen. Ver-
gelijken we dit, met hetgeen Van Beek bij het runder-
ovarium heeft gevonden, dan blijkt dat hij reeds bij een fetus
van 40 m.M. deutobrochcellen in de corticalis vindt. Eerst bij
82 m.M. spreekt hij van het voorkomen van leptoteen. Ook bij
90 m.M. zijn de deutobroch en leptoteen nog de eenige waar-
genomen kernvormen. Het paard heeft dus bij wijze van spre-
ken in een korte periode het rund ingehaald. Het optreden van
den eersten follikel valt bij een paardenfetus van 182 m.M.
op, waarin ook het synapteenstadium sterk op den voorgrond
treedt. Eerst bij 355 m.M. komen meer primaire follikels voor,
al is het aantal dan nog wel is waar klein. De andere stadia
als synapteen en pachyteen zijn opvallend. Wanneer we dan
een fetus van 434 m.M. bekijken, blijkt dat de primaire folli-
kels in groot aantal voorkomen, niet alleen in de diepere deelen
van de schors, maar ook in het middengedeelte ervan. Dit ver-
schijnsel is volkomen in overeenstemming met dat, wat in
-ocr page 76-
65
jongere stadia is waargenomen waar synapteen en pachyteen
(dus jongere kernvormen) in de meerderheid waren.
Het is uit mijn preparaten niet zoo gemakkelijk, een juisten
indruk te krijgen, van hetgeen gebeurt, in de periode tusschen
de eerste groote proliferatie der schorsstrengen en de tweede,
die zoo ongeveer bij een stadium van 700 m.M. begint en tot
aan de geboorte zich voortzet. Als men den fetus van 500 m.M.
buiten beschouwing wil laten, ziet men, dat bij 434 m.M. de
primaire follikels tot in het midden, bij 615 m.M. tot in de
bovenste helft en bij 710 m.M. tot onder het kiemepitheel
voorkomen. Dit zou verklaard kunnen worden door aan te
nemen, dat bij oudere vruchten de kernstadia elkander bij de
eivorming sneller opvolgen, waardoor de primaire follikels
steeds hooger in de strengen moeten voorkomen. De moeilijk-
heid is dan evenwel gelegen in het feit, dat het niet verklaard
is, waarom jongere kernstadia in de diepere lagen van de
schors aanwezig zijn. Waarschijnlijk zal het wel zóó zijn, dat
de primaire iollikels die in deze tusschenperiode gevonden
worden, terug te brengen zijn tot de grootere eerste prolife-
ratie en dat de synapteen en andere vroegere vormen, die
dieper gelegen zijn, aan de schorsstrengen behooren, die in de
tusschenperiode zijn gevormd.
De tweede periode van grootere werkzaamheid van het
kiemepitheel kenmerkt zich reeds dadelijk door het opnieuw
voorkomen van veel deutobrochkernen. Aangekondigd worden
ze reeds bij een fetus van 700 m.M., ook bij 870 m.M. worden
ze waargenomen, maar bij 910 m.M. zijn ze naast primaire
follikels de eenigste kernvorm.
Als het dier dus wordt geboren zijn er primaire follikels
aanwezig, die van de proliferatie der strengen in de secun-
daire schors, uit de eerste periode, maar ook uit de tusschen-
periode kunnen stammen. Rekening houdende, met de vele
5
-ocr page 77-
66
degeneraties, is het het waarschijnlijkst dat ze in de tusschen-
periode zijn ontstaan. Naast deze follikels zullen er bij het
geboren dier nieuwe komen uit de generatie, die bijv. bij 910
m.M. nog als deutobroch aanwezig zijn.
Dit is geheel overeenkomstig aan hetgeen bij andere zoog-
dieren als rund en geit wordt gezien, waar ook bij de ge-
boorte naast de bestaande corticale eieren een nieuwe gene-
ratie ontstaat. Nu ziet men een groot verlies van eicellen bij
deze dieren in de eerste jeugd. Vermoed mag worden dat de
oudste, d.z. de eerste corticale, het eerste aan de degeneratie
worden onderworpen, zoodat ten slotte die generatie van
eieren, die om en bij de geboorte worden aangelegd, de defini-
tieve is, waaruit de rijpe zullen voortkomen, die voor bevruch-
ting in aanmerking komen. Of dit bij het paard ook het ge-
val is kan ik niet geheel beamen. Een dergelijk massaverval
als bij andere dieren wordt gemeld heb ik niet gezien. Dit zou
trouwens ook niet gemakkelijk zijn, daar geen overzicht van
alle follikels te krijgen is. Ze blijven immers bij het paard niet
in massa corticaal liggen maar worden door het geheele stroma
verspreid en vallen tusschen het vele bindweefsel niet op.
Degeneratie van de mergcellen.
Het stadium van maximale grootte van het ovarium komt on-
geveer bij een fetuslengte van 600 m.M. voor. Daarna wordt
een kleiner worden waargenomen tot bij een leeftijd van on-
geveer 6—9 maanden weer voor het eerst de maten toene-
men. De vraag is, waaraan die verkleining is toe te schrijven.
Bij nauwkeurig bekijken van de microscopische preparaten zijn
er twee verschijnselen, die in dit opzicht van beteekenis zijn.
Ten eerste heeft de vergrooting van het merg door den over-
gang van bindweefsel- in mergcellen opgehouden en ten tweede
-ocr page 78-
67
is er een degeneratie dezer laatste waar te nemen, die tenslotte
in een volkomen vernietiging van het merg eindigt. De eerste
verschijnselen van degeneratie zijn in de ovaria gezien van een
paardenfetus van 615 m.M.; bij oudere vruchten worden ge-
leidelijk aan alle mergcellen aan dit proces onderworpen.
Het begin van dit degeneratieproces bestaat in het optreden
van eenige kleine onregelmatige korrelsof kromme staafjes, die
bruin gekleurd zijn, en in het protoplasma der mergcellen op
korten afstand van de kern gelegen zijn. Geleidelijk aan ver-
meerdert zich dit bruine pigment (lipochroom?) zoodat het
cellichaam er geheel mede gevuld kan zijn. Veranderingen in
de kern treden pas later op. Gewoonlijk is een gelijkmatige
tingeering het eerste, dat aan de kern kan worden gezien.
Het chromatinenetwerk wordt onduidelijk tot onzichtbaar, de
chromatinekorrels worden grooter en onregelmatiger van
vorm, klonteren samen tot één geheel, zoodat de kern zich bij
haemaluinkleuring, als een kleine donkergekleurde vlek in de
pigmentcel, voordoet. Daarna valt de kern in brokken uitéén
en liggen deze in het protoplasma tusschen de pigmentkorrels
verspreid. De pycnose wordt dus door karyorhexis gevolgd,
waarna karyolyse optreedt, die de chromatine doet verdwijnen.
Een enkele maal schijnt de kerndegeneratie een anderen weg
te volgen. Men kan dan n.1. zien dat de structuur van de kern
nog wel behouden blijft, maar dat zij minder kleurbaar wordt,
m.a.w. dat er een kernverbleeking optreedt, alsof het chro-
matine wordt uitgetrokken. Dit verschijnsel is evenwel uit-
zondering.
Het verdere lot der cellen bestaat hierin, dat zij in stukken
uiteenvallen, zoodat pigmentbrokken van verschillende grootte
verspreid tusschen de nog aanwezige cellen in het interstitium
worden aangetroffen, die vermoedelijk oplossen en dan worden
-ocr page 79-
68
geresorbeerd. Van een opruimen van deze afgebroken cel-
produkten door macrophagen is niets gezien.
Wanneer éénmaal de degeneratie der mergcellen tot pig-
mentcellen is begonnen, worden ze weldra allen in het proces
betrokken. Wel bieden die, welke in de theca van een Graafsch
blaasje komen te liggen nog eenigen tijd weerstand, maar
nadat deze follikel is verdwenen, ondergaan ook deze hetzelfde
lot. Als men nagaat hoe lang het merg als een bruingekleurde
substantie, uit pigmentcellen bestaande, zich nog in het ovarium
handhaaft, kan men tevens gerust aannemen dat het degene-
ratieproces, waaraan de mergcellen worden onderworpen, een
zeer langzaam verloop heeft.
Voor de ontwikkeling van het rete, wordt verwezen naar de
beschrijving in de verschillende stadia. De verkregen gegevens
zijn te onvolledig, dat hieruit een duidelijk beeld van de ont-
wikkeling van het rete kan worden gevormd. Eerst wanneer
een nauwkeurig systematisch onderzoek, van de in serie ge-
sneden ovaria kan plaats vinden, is het mogelijk, den aanleg, de
differentiatie en den teruggang van het rete na te gaan. Daar-
voor was het mij ten dienste staande materiaal ten eenen male
ongeschikt.
De laatste periode in de ontwikkeling van het ovarium bij
het paard, waarin de vorming van het stroma ovariï en van de
ovulatiegroeve tot stand komt, kenmerkt zich door een pro-
liferatie van de cortex en een voortgaande degeneratie van de
medulla, waarbij de eerste de laatste verdringt en het stroma
ovariï zich als het produkt van de schors doet kennen.
Was reeds het merg en zijn ontstaan een voor het paarden-
geslacht typisch kenmerk, niet minder geldt dit voor de wijze
waarop het merg verdwijnt en het volwassen ovarium uit het
-ocr page 80-
69
fetale ontstaat. Dat hierdoor een eierstok optreedt, die in zijne
samenstelling geheel afwijkt van die der andere zoogdieren,
is haast vanzelf sprekend, evenals, dat die ongewone bouw
slechts dan goed begrepen kan worden, wanneer men de onto-
genese heeft kunnen volgen.
Van het proces dezer laatste periode krijgt men het best
een beeld als men zich voorstelt, dat de schors uitloopers het
merg inzendt en zelf ook steeds meer opdringt, terwijl het
merg op zijn beurt naar voren geschoven posten een tijdlang
tegen de schors handhaaft, maar steeds meer en meer terug-
wijkt, onder verlies van de pigmentcellen, waaruit het is op-
gebouwd. De aanrakingsvlakte tusschen schors en merg zal
dus een zeer onregelmatig voorkomen hebben, waarbij de uit-
en inspringende deelen van beide steeds weer als de deelen
van een sluitappel in elkander passen. Geleidelijk aan dringt
de schorsvlakte, als een voortstuwende macht, de mergvlakte
meer en meer achteruit.
Dit beeld, dat in groote trekken het ontwikkelingsproces van
deze laatste periode aangeeft, wordt door de aanwezigheid van
rijpende follikels en Graafsche blaasjes juist op de grens der
beide deelen gecompliseerder.
De eerste morphologisch waarneembare verschijnselen,
waarmede dit verdringingsproces begint, uiten zich in een
verandering van de rangschikking van de elementen in de
schors bij een fetus van 870 m.M. Zij bestaan hierin, dat in de
diepe deelen van de cortex de meestal voorheen evenwijdig aan
de oppervlakte gelegen schorsstrengen en bindweefsel gaan
plaats maken voor een meer loodrechte, waardoor de indruk
gewekt wordt, alsof de strengen met omgevend bindweefsel
zich gereed maken het merg in te gaan. Bij een fetus van 910
m.M. komt dit duidelijker voor den dag. In de eerste plaats
zijn hier ook de nieuw uit het kiemepithelium ontstane stren-
-ocr page 81-
70
gen door loodrecht gericht bindweefsel omgeven en hebben
we voor het eerst een indringen van de schors in het merg ge-
zien, waarbij puntig toegespitste bindweefseluitloopers aan de
binnenzijde van de cortex, veelal kiemstrengen bevattende
uitgaan en een eindweegs tusschen de merg- en pigmentcellen
zijn te vervolgen.
Het gevolg hiervan is, dat men nu dikwijls deelen van stren-
gen of follikels, meestal primaire follikels, door weinig bind-
weefsel vergezeld, meer of minder ver in het merg kan aan-
treffen. Nieuw is dit laatste niet, want ook in jongere stadia
kan men bij uitzondering een cortiale streng een eindweegs
tusschen de mergcellen vervolgen of kan men er een follikel
aantreffen. Doch wat toen hier en daar voorkwam, vindt nu
aan de geheele cortex plaats. Reeds bij een fetus van 910
m.M. zijn het deze vooruitgeschoven follikels, die de grootste
rijping vertoonen. Wanneer we verdere stadia onderzoeken,
valt zoowel bij de macroscopische als bij de microscopische
beschouwing op, dat het merg steeds meer terugtrekt. Met het
bloote oog is het proces te volgen aan de verplaatsing van de
grens tusschen de beide deelen mesovariaalwaarts, onder de
microscoop kan men zien hoe het bindweefsel van de schors
zich steeds meer en meer uitbreidt en op het aanrakingsge-
bied met dat van het merg één geheel wordt. Hier kan men te-
vens waarnemen hoe het tusschen deze bindweefseluitloopers
gelegen merg, dat geheel uit pigmentcellen bestaat, verdwijnt.
Tot bijna vlak tegen de schors, die nu beter als stroma ovariï
kan worden aangeduid, blijven de ce'len nog heel, daarna
vallen ze in stukken uiteen, die vermoedelijk oplossen en ge-
resorbeerd worden, want in het stroma worden ze niet meer
aangetroffen en van een opruimen door macrophagen is niets
gezien. Bij het veulen van 1 y2 jaar is dit zeer duidelijk, omdat
we hier toevalligerwijze met een ovarium te doen hebben, dat
-ocr page 82-
71
;;rm is aan eicellen en waar in het strijdperk tusschen opdrin-
gend stroma en terugwijkend merg, geen rijpingstadia in den
vorm van groeiende of atretische follikels of Graafsche blaas-
jes aanwezig zijn.
Tegelijkertijd met dit indringen van de schors grijpt aan
de oppervlakte van het ovarium een ander proces plaats, dat
zich uit, in het optreden van de ovulatiegroeve, die weldra het
geheele kiemveld in beslag neemt. Zooals bekend is, strekte
zich dit in de tot nu toe beschreven stadia over de ventrale
helft van het orgaan uit en reikte zoover als de schors er was.
Aan den voorrand van het kiemveld, juist aan den grens, hecht
zich de fimbria tubae ovarica vast, zoodanig, dat het epitheel
ervan in het kiemepitheel overgaat en het bindweefsel met dat
van de albuginea van den eierstok versmelt. Met het naar
binnendringen van de schors gaat een kleiner worden ervan
gepaard, zoodat het kiemveld al meer en meer naar de ventrale
en gedeeltelijk naar de voorste zijde (tot aan de aanhechting
van de fimbria ovarica) overgaat. Doch niet alleen een kleiner
worden kan geconstateerd worden, maar ook een vlakker
worden en daarna het optreden van een ondiepe groeve achter
genoemde fimbria.
Dit is de eerste aanduiding van de ovulatiegroeve. Men
krijgt den indruk, dat het in het merg ingroeiende bindweefsel
als het ware een trekking op den periferen rand van de schors
uitoefent, waardoor deze een deuk krijgt, die geleidelijk aan
dieper wordt. De plaats achter de fimbria ovarica of als men
dat liever wil, de bevestiging ervan voor in de groeve is typisch.
Gelijktijdig met het dieper worden van de ovulatiegroeve,
wordt het kiemveld kleiner, zoodat het tenslotte alleen tot de
ovulatiegroeve beperkt blijft, welke echter niet geheel met
kiemepitheel is bekleed, daar de voorste helft ingenomen wordt
door de meergenoemde fimbria.
-ocr page 83-
72
Wanneer men een doorsnede van het ovarium, hetzij deze
dwars of overlangs door het orgaan wordt genomen, uit één
der stadia van het pasgeboren tot 2 a 3 jaar, onderzoekt,
kan men, afgezien van de meer of mindere grootte der af-
zonderlijke deelen, gerekend van de ovulatiegroeve tot den
mesovarialen rand toe de volgende lagen onderscheiden:
a.   het kiemepithelium, dat de achterste helft van de ovulatie-
groeve bekleedt en in het epitheel van de tuba overgaat.
Het vormt bij dieren van één jaar enkele invaginaties, die
meer of minder ver in het onderliggende bindweefsel in-
dringen en welke mogelijk een abortief bestaan hebben.
b.   een laag van concentrisch gerangschikt bindweefsel om
de ovulatiegroeve, aan wier periferiën zij in de tunica
albuginea overgaat. Gelijktijdig met de grootere uitbrei-
ding, die het stroma meer en meer verkrijgt en die de
albuginea eveneens geleidelijk aan één geheel gaat vor-
men, gaat zij als albuginea zachtjes aan verloren.
c.   het stroma ovariï, dat grooter wordende het eigenlijke
ovariale weefsel wordt. Uit de schors voortgekomen, be-
vatte het oorspronkelijk de schorsstrengen, later de daar-
uit ontstane follikels. Liggen deze aanvankelijk nog min
of meer in strengen of groepen, en kan men ze hoofd-
zakelijk in het centrum ervan aantreffen, geleidelijk aan
raken ze door het geheele stroma verspreid. In verband
met het ontstaan van het stroma is het te verklaren dat
de hoofdrichting van het bindweefsel een radiaire is van
de ovulatiegroeve (het oude kiemveld) uitgaande. Wel
bevinden zich tusschen deze radiaire vezelen anders ge-
richte, welke hoogstwaarschijnlijk van het bindweefsel
van het merg afkomstig zijn, en welke den indruk geven,
dat zij de radiaire balken willen verstevigen, maar toch
kan men den straalsgewijzen bouw van het stroma, vooral
-ocr page 84-
73
aan macroscopisch onderzochte doorsneden nog duidelijk
onderkennen. Deze rangschikking is van groote beteeke-
nis, omdat zij het is, die ervoor zorgt, dat de bersting
van Graafsche blaasjes, door de richting, die zij aan de
ontwikkeling ervan geeft, bij het paard steeds in de ovula-
tiegroeve plaats vindt.
d.   overgangsgebied van schors en merg, zooals die reeds is
aangegeven. Hierbij zij vooral gewezen, op de beschrijving
van het ovarium van een veulen van 1 jaar, omdat
hier bijna geen follikels of Graafsche blaasjes voorkomen.
Merkwaardig zijn verder de eigenaardige groepen van
cellen, die binnen het gebied van het merg gelegen, hier
voorkomen. Deze groepen zijn vrij scherp begrensd en
hangen onderling veelal samen. Ze worden door kleine
cellen gevormd, die door hun protoplasmalichaam en
nauw aansluitende rangschikking den indruk geven epi-
thelioide cellen te zijn. Bij oudere dieren zijn ze verdwe-
nen. Noch hun beteekenis noch hun ontstaan is mij dui-
delijk geworden.
De rijpende follikels en Graafsche blaasjes die voor het
meerendeel atretisch zijn, en in dit overgangsgebied zijn
gelegen, zijn op doorsnede min of meer boogvormig ge-
rangschikt. Hoe ouder het ovarium wordt, hoe meer deze
boog van blaasjes naar den mesovarialen rand toe ver-
plaatst wordt.
e.   het bruine merg, dat eerst het grootste gedeelte van de
doorsnede inneemt en geleidelijk aan weer naar den dor-
salen rand wordt verdrongen, tot het hier, bij een 2-jarig
ovarium, nog als een smal bruin strookje aanwezig is.
Het is gekenmerkt door de reeds beschreven pigment-
cellen, die eveneens doordat er vele, vooral op het over-
gangsgebied naar de schors, maar ook elders in stukken
-ocr page 85-
74
uiteenvallen en geresorbeerd worden, steeds meer en
meer in aantal afnemen. Het meest perifere deel, d.i. dus
dat stuk, dat aan het mesovarium aansluit, is door een
grooten rijkdom aan vaten gekenmerkt, waartusschen ook
pigmentcellen zijn gelegen. Hierbij komen tenslotte nog
de Graafsche blaasjes, die nadat de laatste rest van het
merg is verdwenen in het stroma ovariï voorkomen. Waar-
schijnlijk is dit ook reeds in een vroeger stadium het geval,
aangezien bekend is, dat een merrie van één jaar reeds
vruchtbaar gedekt kan worden, doch ik heb een dergelijk
ovarium niet ontmoet.
Het is een bekend feit, dat in volwassen paardenovaria
dikwijls pigmentcellen voorkomen. Aangenomen moet
worden, dat men hierbij met cellen te doen heeft, die aan
de regressie zijn ontkomen. Daarnaast kunnen pigment-
cellen voorkomen, die als laatste resten van de luteïne-
cellen mogen worden beschouwd.
Ter onderscheiding van de eerste soort zij erop gewezen,
dat waar deze in het bindweefsel verspreid voorkomen,
de andere aan corpora albicantia zijn gebonden.
Gaan we nu tenslotte na hoe het paardenovarium er ui+ziet,
nadat de ontwikkeling is afgeloopen, dan blijkt het in tegen-
stelling met de ovaria der andere zoogdieren:
Ie. niet aan zijn geheele oppervlakte met kiemepitheel te zijn
bekleed. Integendeel, op de ovulatiegroeve na, is het ge-
heel door peritoneum bedekt.
2e. niet verdeeld te kunnen worden in een perifere zona folli-
cularis (corticales) en een centrale zona vasculosa (me-
dullaris) maar geheel uit stroma ovariï te bestaan. In-
plaats, dat de grootere vaten centraal liggen, kan men ze
-ocr page 86-
75
hier perifeer aantreffen, want van de geheele sereuse be-
kleeding uit kunnen ze het orgaan indringen.
3e. dat de Graaf sche blaasjes niet overal aan de periferie
kunnen bersten, maar in de richting van de ovulatiegroeve
gedrongen worden. Bersting op een andere plaats zou,
indien mogelijk, een subsereuze ligging van de vrijgekomen
eieren in het ovarium tengevolge hebben.
Alle gele lichamen zullen dus oorspronkelijk een uitlooper
naar de ovulatiegroeve toe bezitten.
-ocr page 87-
Literatuurlijst.
A i m é, P., Les cellules interstitielles de 1'ovaire chez Ie che-
val. Reun. biol. Nancy. 11 Juillet. Compt. rend. Soc. biol.
Paris 1906.
A i m é, P., Recherches sur les cellules interstitielles de
1'ovaire chez quelques mammifères. These Nancy 1907.
A i m é, P., Recherches sur les cellules interstitielles de
1'ovaire chez quelques mammifères. Arch. de zool. expér.
et gén. Série 4 T. 7. 1907.
Beek van, W. F., Microscopisch en macroscopisch ana-
tomisch onderzoek naar de ontwikkeling van het ovarium
bij het rund. Proefschrift, Utrecht 1921.
Bonnet, Lehrbuch der Entwicklungsgeschichte 1907.
B o r n, L., Über die Entwicklung des Eierstockes des Pfer-
des. Archiv Anat. u. Physiol. 1874.
Bouin et Ancel, La glande interstitielle du testicule
chez Ie cheval. Arch. de zool. exp. et gén. Quat. Serie
T. III. 1905.
C o e r t, H. J., Over de ontwikkeling en den bouw van de
geslachtsklier bij zoogdieren, meer in het bijzonder van
den eierstok. Proefschrift Leiden 1898.
Ellen berger und Trautmann, Hystologie der
Haussaugetiere. 5e aufl. 1921.
F e 1 i x, Die Entwicklung der Harn- und Geschlechtsorgane.
Handbuch der Entwicklungsgeschichte des Menschen,
von Keibel und Mali. 1911.
Felix und Bühler, Die Entwicklung der Keimdrüsen.
Hertwigs Handbuch der vergleichenden und experimen-
telier Entwicklungslehre der Wirbeltiere. 1906.
-ocr page 88-
77
H o f f m a n n, H., Beitrage zur Morphologie des sogenann-
ten „braunen Gewebes" im Ovarium des Pferdes I. D.
Tierarztl. Hochschule Berlin 1923.
J a n o s i k, I., Histologisch-embryologische Untersuchungen
über das Ungenitalsystem. Sitzungsber. d. k. akad. Wiss.
Wien 91 III. Abt. 1885.
K o e 11 i k e r, A. v., Einige Bemerkungen über den Eier-
stock des Pferdes. Verhandl. Anat. ges. 1898.
K o e 11 i k e r, A. v., Über die Entwicklung der Graafschen
Follikel. Sitzungsber. d. Phys-med. ges. Würzburg. 1898.
K o e 11 i k e r, A. v., Erinnerungen aus meinem Leben.
Leipzig: Engelmann.
Kohn, Alfred, Synkaïnogenese. Roux arch. f. Entwick-
lungsmech. d. Organismen 39. 1914.
Kohn, Alfred, Der Bauplan der Keimdrüsen. Roux arch.
f. Entwicklungsmech. d. Organismen 47. 1920.
Kohn, Alfred, Über den Bau des embryonalen Pferden-
eierstookes. Zeitschiift für Anat. u. Entwicklungsgesch.
1926.
Peyron et Corsy, Evolution générale et disposition
endocrines de la glande interstitielle de 1'ovaire chez
1'embryo de cheval. C. R. Soc. de Biol. 1923.
Rubaschkin, W., Zur Lehre von der Keimbahn bei
Saugetieren, über die Entwicklung der Keimdrüsen.
Anat. Hef te 46. 1912.
S a i n m o n t, G., Recherches relatives a l'organogénèse du
testicule et de 1'ovaire chez Ie chat. Arch. de biol. 22
1905.
Schmaltz, R., Weibliche Geschlechtsorgane. Ellenber-
gers Handbuch der Vergleichenden mikroscopischen
Anatomie der H.austiere Bd. II 1920.
Schmaltz, R., Vergleichende Anatomie der weiblichen
-ocr page 89-
&1/S3
78
Geschlechtsorgane der Haussaugtiere. Anat. Ber. 1924.
Bd. II. Hft. 2/3.
Vloten van, G. J. Ontwikkeling van den testikel en de
urogenitaalverbinding bij het rund. Proefschrift Utrecht
1927.
Waldeyer, W., Eierstock und Ei. Leipzig, Engelmann
1870.
Winiwarter, H. v., Recherches sur 1'ovogénèse et 1'or-
ganogénèse de 1'ovaire des Mammifères. Arch. de biol.
17. 1901.
Winiwarter, H. v., Das interstitielle Gewebe der
Menschlichen ovariën. Anat. Anz. Bd. XXXIII 1908.
Winiwarter, H. v., Ovogénèse de la zone corticale dé-
finitive de 1'ovaire de chatte. C. R. Ass. Anat. 17. Ré-
union Gand. 1922.
Winiwarter et Sainmont, Nouvelles recherches
sur 1'ovogénèse et 1'organogénèse des Mammifères. Arch.
de biol. 24. 1909.
Zietzchmann, Otto, Lehrbuch der Entwicklungsge-
schichte der Haustiere. Berlin 1924.
-ocr page 90-
STELLINGEN.
1.   De sluiting van het foramun ovale is een langzaam ver-
loopend proces.
2.   De keuring op cornage, zooals deze geschiedt volgens de
Paardenwet van 1918, is uit een wetenschappelijk oogpunt
niet te verdedigen.
3.   De operatie van Peters is een der meest doeltreffende
behandelingen bij spatkreupelheid van paarden.
4.   De pigmentcellen in een paardenovarium zijn niet alle ge-
degenereerde luteinecellen.
5.   Vernieuwing of verlenging van de ontheffing, bedoeld in
art. 61 van het Besl. van 5 Juni 1920 tot uitvoering van
art. 18 van de vleeschkeuringswet, is van hygiënisch stand-
punt bezien niet gewenscht.
6.     Het calciumgehalte van het bloed is niet het wezen, maar
een symptoom van melkziekte.
7.   In het paardenovarium zijn niet alle mergcellen, zooals
Kohn aangeeft, van het kiemepithelium afkomstig.
BIBLIOTHEEK DEK
RIJKSUNIVERSITEIT
UtRECHT.
-ocr page 91-
8.    De plaats, waar de testis van een intersexueel zoogdier
zich bevindt, is van geen invloed op zijn structuur.
9.   Het melkbesluit (Koninkl. Besl. van 13 Febr. 1929) geeft
omtrent het artikel Karnemelk voorschriften betreffende
samenstelling, zuurgraad, kleur, reuk, smaak, consistentie
en eventueele gasontwikkeling.
Deze voorschriften dienen, in het belang der volksge-
zondheid, zoodanig aangevuld te worden, dat de bereiding
uit niet afdoend verhitte grondstoffen verboden wordt.