GESCHIEDENIS DER PAARDENFOKKERIJ
IN NEDERLAND.
|
|||||||||
Bibliotheek der
Rijksuniversiteit te Utreckf
Afd. Diergeneeskunde
|
|||||||||
RIJKSUNIVERSITEIT TE UJBECHT
1772 3176 |
|||||||||
W. S. G. A. VAN LEEUWEN.
|
|||||||||
STELLINGEN.
|
|||||
1. Verplichte keuring van fokmateriaal is ondoeltreffend, onwetenschappelijk, over-
bodig en uit den tijd. 2. Verkregen (verworven) eigenschappen, die wijziging in de constitutie tot grondslag
hebben, zijn erfelijk. 3. Het is niet waar, dat het Nederlandsche rundvee vóór de tweede helft der 18de
eeuw uitsluitend roodbont was; ook zwartbont kwam voor, inzonderheid met de afteekeningen blaarkop en griemel. 4. Het weren van zwartbonte of roodbonte runderen met losse vlekken aan de onder-
beenen uit het Nederlandsch Rundveestamboek is alleen een handelsbelang en heeft niets te maken met zuivere teelt. 5. Bij de bestrijding van malleus dient men rekening te houden met de mogelijkheid
van herstel dezer ziekte. 6. Het verslag van de Staatscommissie in zake mond- en klauwzeer d.d. 29 November
1921 hinkt op twee gedachten. Eenerzijds wordt aangedrongen op zoo streng mogelijke handhaving van het afmaaksysteem; anderzijds op medewerking van de zijde der veehouders. Deze twee gedachten zijn onvereenigbaar. 7. De bestrijding van de contagieuse klauwziekte der schapen door politiemaatregelen
heeft geen zin. 8. Tuberculose bij het vee leent zich slecht voor bestrijding met politiemaatregelen.
9. De bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent koop en verkoop hebben voor
den handel in vee en paarden weinig practische waarde. De daarop gebaseerde rechtspraak dient te worden vervangen door die van deskundige scheidsmannen (arbitrage). 10. Zichtbare gebreken in den zin van art. 1541 van het Burgerlijk Wetboek moeten in
bepaalde gevallen worden gerekend tot de verborgen gebreken, ten opzichte waar- van de verkooper gehouden is tot vrijwaring volgens art. 1540. |
|||||
VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL
TE UTRECHT.
EEN STUDIE AANGAANDE DE GESCHIEDENIS DER PAARDENFOKKERIJ IN
NEDERLAND EN DE BINNEN- EN BUITENLANDSCHE INVLOEDEN, DIE DAAROP VAN DE VROEGSTE TIJDEN TOT OP HEDEN HEBBEN INGEWERKT. |
||||||||||||
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAO VAN DOCTOR IN
DE VEEARTSENIJKUNDE AAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL TE UTRECHT, NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. G. KREDIET, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DEN SENAAT TE VERDEDIGEN OP 2 NOVEMBER 1922, DES NAMIDDAGS TE VIER URE, DOOR WILLEM SYMON GIJSBRECHT ARYEN VAN LEEUWEN,
VEEARTS, INSPECTEUR VAN DEN VEEARTSENIJKUNDIGEN DIENST
TE UTRECHT,
GEBOREN TE LEIDERDORP. |
||||||||||||
II
|
||||||||||||
iiiiii
|
1467 3846
|
|||||||||||
Het is mij een aangename taak op deze plaats mijn dank te brengen aan mijn
hooggeachten Promotor, den Hooggeleerden Heer Prof. Dr. H. Af. Kroon, voor de zeer gewaardeerde hulp, mij bij de vervaardiging van dit proefschrift verleend. Zijne aanwijzingen en zijne bereidwilligheid om waardevol studiemateriaal ter mijner beschikking te stellen, waren mij daarbij tot een belangrijken steun. Ook de groote welwillendheid, waarmede mij door de Directiën van het Krijgs-
geschiedkundig archief, het Algemeen Rijksarchief en het Bureau voor Remonteering te 's Gravenhage, alsmede door het Provinciaal archief en de Universiteits-bibliotheek te Utrecht een groote hoeveelheid studiemateriaal ter beschikking werd gesteld, gedenk ik hierbij met dankbaarheid. Eindelijk moet met erkentelijkheid gewag worden gemaakt van den ijver en de
toewijding, waarmede de uitgever van dit werk, de firma Leiter-Nypels te Maastricht, mij behulpzaam was bij het verkrijgen van goede afbeeldingen ter toelichting van den tekst. Aan allen, die mij op eenigerlei wijze behulpzaam waren, mijn oprechten dank.
|
||||
Inleiding.
|
|||||||
1
|
|||||||
INLEIDING.
De geschiedenis van het paard houdt zeer nauw verband met de geschiedenis der
menschheid. Door alle tijden heen nam het paard als ondergeschikte van den mensch deel aan zijne oorlogen, zijne vermaken en zijn arbeid. Bij jacht en bij reizen, bij optocht en steekspel, bij wedstrijd en praalvertooning, overal was het paard 's menschen onaf- scheidelijke en onontbeerlijke metgezel. Het diende den mensch bij landbouw en industrie en bij het vervoer zijner handelswaren. Het paard is daarom niet ten onrechte het edelste en nuttigste dier der Schepping genoemd en mocht zich steeds verheugen bij den mensch in hooge achting en eer te staan, wat evenwel niet wegnam, dat de „heer der Schepping" dit kostelijk schepsel zoo tallooze malen voor verkeerde doeleinden misbruikte. Een andere les der geschiedenis is deze, dat de wereld, geographisch en ethnologisch
genomen, één samenhangend geheel is en dat tevens een onverbrekelijke samenhang bestaat tusschen het eertijds en het nu. Daarom heb ik mij bij de beschrijving van de geschiedenis der paardenfokkerij in Nederland niet kunnen bepalen tot Nederland en zijn naaste omgeving, maar te rade moeten gaan met hetgeen bekend is ten aanzien van dit onderwerp bij zeer ver van ons afstaande volken in ver afgelegen landen. Als men bedenkt, hoe groot de invloed is geweest van het Oostersche (Aziatische en Afrikaan- sche) paard op de West-Europeesche fokkerij, dan is het duidelijk, dat het niet mogelijk is, de geschiedenis van deze laatste te beschrijven en tevens een der voornaamste oorzaken te verwaarloozen. De Nederlandsche paardenfokkerij is eenvoudig een klein onderdeel van de wereld-paardenfokkerij. Dit feit brengt echter een groote moeilijkheid meê, n.1. deze, dat men wel weet,
waar men beginnen, maar niet waar men eindigen moet. M. a. w. men moet zich beperken en hier of daar een grens trekken. Waar die grens getrokken moet worden, daar kan verschillend over worden gedacht. Maar de noodzakelijkheid der beperking zal door iedereen worden erkend, die heeft ondervonden dat er op het gebied van paarden en paardenfokkerij een overweldigende hoeveelheid litteratuur bestaat, voor één mensch niet om door te worstelen, terwijl van overneming van al het belangrijke en wetens- waardige in een werk als dit volstrekt geen sprake kan zijn. Dit blijkt ten duidelijkste als men nagaat de groote hoeveelheid werken van oude Qrieksche en Romeinsche schrijvers over dit onderwerp, waarvan Dr. K. Löffler in zijn in 1868 uitgegeven werk „Das Pferd" er meer dan zestig aanhaalt, waarvan als de voornaamste te noemen zijn Xenophon, Herodotus, Plinius, Varro, Tacitus, Columella, Homerus, Horatius, Virgilius, Pelagonius, Hippocrates, Apsyrtus e. a. Daarna komen de geschriften der Arabieren en andere paardenfokkende volkeren in de middeleeuwen, terwijl van den omvang der geschriften in den nieuweren tijd als voorbeeld kan dienen het feit, dat de Duitsche stalmeester J. Q. Prizelius in zijn in 1777 te Leipzig uitgegeven „Vollstandige Pferde- wissenschaft" in zijn litteratuur-opgave 178 werken over het onderwerp aanhaalt, be- ginnende met het in 1573 uitgegeven werk „Il Cavalerizzo" van Claudio Corti te Pavia. En wie zal een volledige opsomming geven van hetgeen na 1777 over dit onderwerp in Engeland, Frankrijk, Duitschland, België en Nederland alleen geschreven is? Inderdaad, beperking was zeer noodig, waaruit tevens moge blijken, dat het onderwerp op verre na niet uitgeput is en dat er ook voor anderen nog overvloedig gelegenheid bestaat, uit de genoemde bronnen te putten. |
|||||||
Inleiding.
|
|||||||
2
|
|||||||
Verder leert de geschiedenis, dat paardenkennis en paardenfokkerij steeds zeer nauw
verband hebben gehouden met de veeartsenijkunde. Vele schrijvers der Oudheid, zoowel als die van den nieuweren tijd, schreven over de drie genoemde onderwerpen, alsof zij één geheel vormden. In navolging van de oude Qrieksche en Romeinsche schrijvers schreven ook de stalmeesters van den nieuweren tijd als het ware in één adem over anatomie, extérieur, rassenkennis, ouderdomskennis, stoeterijwezen, veeartsenijkunde en geneesmiddelleer, hoefbeslag, voedingsleer, gezondheidsleer, stalinrichting, rijkunst, jacht en wedrennen. Bij den een kwam het eene en bij den ander het andere onderwerp meer tot zijn recht, maar de samenhang van al de genoemde onderwerpen is toch duidelijk op te merken. Zoo werd de Hippiatrica, een verzameling van veeartsenijkundige ge- schriften uit de Qrieksche Oudheid, in de 10de eeuw op bevel van Keizer Constantinus Porphyrogenetes van het Oost-Romeinsche Rijk vervaardigd, op last van Koning Frans I door Jean Ruel te Parijs in 1530 in het Latijn vertaald. Ruel was geneesheer en werd in 1479 te Soissons geboren. In 1575 werd hiervan een Duitsche vertaling gemaakt en te Nürnberg uitgegeven, en door Prizelius in zijn meergenoemd werk aangehaald als „Rossarzneij". „Auf Konigl. Befehl durch Johann Ruellius Suessio aus alten Qriechischen „Scribenten zusammen getragen und hernach in das Deutsche übersetzet". Hieruit blijkt nog eens te meer, hoe nauw onze hedendaagsche wetenschap en be-
schaving samenhangen met die der oude Qrieken en Romeinen. Men zegt wel eens zeer terecht: „Wij staan op de schouders van ons voorgeslacht". Volkomen juist, maar men moet daarbij niet alleen denken aan onze onmiddellijke Nederlandsche voorouders, maar ook aan de zooveel eeuwen oudere beschaafde volkeren, wier invloed op onze directe voorouders van zoo groote beteekenis is geweest. Dit is dan ook de groote waarde der geschiedenis, welke niet is op te vatten als een practisch waardelooze verzameling van curiosa, waarboven men zich ver verheven waant, maar integendeel als een practische leerschool. Verliest men het contact met de „schouders van ons voorgeslacht", veelal omdat men meent dit niet meer noodig te hebben en wel op eigen wieken te kunnen drijven, dan zweeft men in de ruimte en trekt geen lessen uit hetgeen door vele geslachten in vroeger tijden is waargenomen en ondervonden. Dit is ook door anderen zoo ingezien; getuige hetgeen J. C. Justinus, Inspecteur der hofstoeterijen te Weenen in 1830 reeds zeide: „De geschiedenis is een verzameling van waarnemingen en feiten, welke ons voor „de toekomst onderrichten en waarschuwen, zonder dat wij zelf noodig hebben gewaagde „proeven te nemen". Scherper nog werd het gezegd door onzen landgenoot W. C. H. Staring te Lochem, die in de „Voorrede" van zijn in 1851 samengestelde „Alphabetische Naamlijst van Nederlandsche geschriften over Landbouw en Veeteelt" deze stelling opnam: „In geen bedrijf misschien, vinden wij veelvuldiger dan bij den Landbouw vele, „reeds lang vergeten en afgekeurde zaken, zoo vaak weder als iets geheel nieuws en „als overwaardig om eens door proeven bevestigd te worden, opgehaald en aangeprezen". Deze uitspraken hebben ook thans hare waarde nog niet verloren. Hoe dieper men in de geschiedenis indringt, des te meer wordt men overtuigd van
de waarheid van de uitspraak van Koning Salomo, die zeide (Pred. I : 9/10): „Hetgeen er „geweest is, hetzelve zal er gedaan worden, zoodat er niets nieuws is onder de zon. Is er „eenig ding, waarvan men zou kunnen zeggen: Ziet dit, het is nieuw? het is aireede „geweest in de eeuwen, die vóór ons geweest zijnL'. Zoo ziet men in de paardenfokkerij, dat dezelfde oorzaken steeds ongeveer gelijke
gevolgen hadden. De oorlogen werkten steeds stimulèerend op de fokkerij en de ver- betering der rassen uit droevige noodzaak, en de algemeene depressie na groote oorlogen deed ook op de paardenfokkerij haar nadeeligen invloed gevoelen, zoodat algemeene achteruitgang en verslechtering de gevolgen waren. Verder heeft de mode steeds een grooten invloed gehad op de in de fokkerij gevolgde richtingen. Niet alleen de behoefte |
|||||||
Inleiding.
|
|||||||
3
|
|||||||
voor het dagelijksch gebruik bepaalde de richting der fokkerij, zeer dikwijls liet ook
onberedeneerde modezucht zich gelden en stuurde de fokkerij voor tientallen van jaren in de war. Grove onkunde op het gebied van erfelijkheidsleer, gezondheidsleer en voe- dingsleer hebben steeds aan de fokkerij veel schade gedaan, maar steeds ook waren er menschen, die van beter inzicht blijk gaven en daarvan in woord en geschrift getuigden. Vorsten en edelen hebben steeds grooten invloed op de paardenfokkerij uitgeoefend; dikwijls ten goede, maar ook niet zeldzaam ten kwade, tengevolge van gebrek aan de noodige kennis. Dit alles is veel verbeterd sedert de opkomst der veeartsenijscholen, waar de anatomie, physiologie en verwante wetenschappen meer rationeel werden beoefend. Sedert dien hebben vooral de beoefenaren der veeartsenijkunde veelvuldig hun stem doen hooren, waar het gold grove misvattingen op het gebied der fokkerij te bestrijden. Uit door hen geschreven werken van 100 en meer jaren terug straalt ons dikwijls een zoo juist inzicht tegemoet, dat men bij de lezing versteld staat en het alleen maar kan be- treuren, dat met hunne raadgevingen en waarschuwingen niet meer is gerekend. Vooral waar onverstandige kruisingen en bodemlooze proefnemingen de paardenfokkerij in een of ander land dreigden te gronde te richten, daar waren het meestal de vétérinairen, die een goed woord op zijn pas wisten te spreken en misschien meer onheil wisten te voor- komen, dan thans nog met zekerheid is na te gaan. Steeds hebben zij geworsteld met gebrek aan inzicht, mode- en navolgingszucht, onkunde en verwaarloozing op het gebied der paardenfokkerij, welke dikwijls zulke schromelijke gevolgen hadden. Dat wil niet zeggen, dat zij het monopolie hadden van dat beter inzicht, want ook uit de kringen der bereden officieren, landadel, practische fokkers en landbouwers, wier leven met dat van het paard en de voortbrenging en opvoeding daarvan innig verbonden was, stonden menschen op, die van beter inzicht blijk gaven. Maar „geboren fokkers" waren er altijd slechts weinige. Dit alles wordt door de geschiedenis onmiskenbaar naar voren gebracht en bewijst
haar groote waarde voor de verklaring van het heden en haar leerzaamheid voor de toekomst. In 't verleden ligt het heden,
In het nu, wat worden zal.
|
|||||||
'-s
Co
|
|||||
De Romeinsche paardentemmers. die in de oudheid stonden vóór de termen van Konstantijn (thans voor het Quirinaal te Rome).
|
|||||
De Israëlieten. — Babyloniërs en Assyriërs.
|
|||||||
5
|
|||||||
HOOFDSTUK I.
De vroegste tijden tot den val van het West-Romeinsche Rijk (476 n. Chr.).
A. De Israëlieten.
De oudste berichten omtrent de paarden der Israëlieten hebben wij uit den Bijbel 0).
In de vroegste tijdperken hielden de Israëlietische herdersvorsten geen paarden, maar ezels en kameelen, runderen, geiten en schapen (Qen. XII : 16) (Qen. XIII : 5). Voor goederenvervoer en groote reizen werden kameelen gebruikt (Qen. XXIV : 10), terwijl de ezels de gewone dagelijksche rijdieren waren. Bij de omwonende volken (de Kanaa- nieten) waren de paarden echter reeds vroeg in gebruik en was zelfs de muildierfokkerij reeds vroeg in zwang. Het is toch niet aan te nemen, dat de muildieren, welke door Ana, die ongeveer 16 eeuwen v. Chr. leefde, in de woestijn werden gevonden (Qen. XXXVI : 24), toevalsproducten zouden zijn geweest. Toen de zonen van den aartsvader Jacob, wegens den hongersnood in Kanaan, naar Egypte togen om koren te halen, reden zij nog op ezels (Qen. XLII : 26). In Egypte was het paard toen echter wel bekend, zooals blijkt uit Qen. XLVII : 17, en gedurende het 430-jarig verblijf van de kinderen Israëls in het land Qozen zullen zij het gebruik er van wel hebben leeren kennen. Bij hun uittocht uit Egypte onder Mozes werden zij door Farao met paarden en wagens nagejaagd (Ex. XIV). Nadien, bij hun omzwervingen in de woestijn, verbood hun leider en wetgever Mozes hun, als zij in het land Kanaan zouden zijn aangekomen en een koning hadden, dat deze hen niet naar Egypte zou zenden, om paarden te vermenigvuldigen (Deut. XVII : 16). Tijdens de leiding der Richteren, toen de Israëlieten zoo menigvuldige oorlogen met de hen omringende volkeren te voeren hadden, maakten dezen wel van paarden en strijd- wapens gebruik. Zoo had Jabin, de Koning der Kanaanieten, 900 ijzeren wagens, toen hij over de Israëlieten heerschte (Richt.Ti': 3 en Vf: 22). Volgens de Kronijken nam Koning David in den slag tegen den Koning van Zoba dezen 1000 wagens en 7000 ruiters af. Van de paarden behield hij een zeker aantal (I Kron. 18 : 4). Onder Koning Salomo waren paarden en wagens als oorlogsmateriaal echter veelvuldig in gebruik (I Kon. XIX : 19). Hij had een dochter van den Egyptischen Koning tot vrouw en zijn Rijk grensde aan de landpalen van Egypte, zoodat het wel waarschijnlijk is, dat hij paarden uit Egypte betrok (II Kron. IX : 28). Op het toppunt zijner macht hield hij 40.000 paarden, 1400 wagens en 12.000 ruiters (I Kon. IV : 26) en hij ontving van de naburige vorsten paarden en harnas als geschenken (II Kron. 9 : 24, 25). Onder de Koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia waarschuwde de profeet Jesaja de Israëlieten, geen hulp bij de Egyp- tenaren en hunne paarden te zoeken, om zich tegen de Babyloniërs te verweren (Jes. XXX : 16 en XXXI : 1 en 3). Ook de profeet Ezechiël (Ez. XVII : 15) liet gelijke waar- schuwing hooren. B. Babyloniërs en Assyriërs.
Bij de oude Babyloniërs en Assyriërs was het paard reeds vroeg in gebruik, in-
zonderheid bij hunne oorlogen. De profeet Jesaja zeide reeds van hen (Jes. V : 26): ..Welker pijlen scherp zullen zijn en al hunne bogen gespannen; hunner paarden hoeven ..zullen als een rots geacht zijn en hunne raderen als een wervelwind". 0) Volgens het |
|||||||
De vroegste tijden.
|
||||||||||
6
|
||||||||||
verhaal van Herodotus hielden de Koningen van Babyion een stoeterij van 16.000 merriën
en 800 hengsten. Van Semiramis wordt verhaald, dat zij haar lievelingspaard eigenhandig voederde en verpleegde. Koning Ninus, die leefde in de 13de eeuw v. Chr., voerde in den strijd tegen de Bactriers 210.000 ruiters en 27.000 strijdwagens aan (2). Omtrent den vorm dezer paarden zijn wij ingelicht door de kunstvoortbrengselen
dezer oude volken. Op vele Assyrische munten, zegels en reliëfs komen paardenafbeel- dingen voor. Schoone voorbeelden daarvan zijn ons bewaard gebleven en vooral in het Britsch muselum te Londen en het Louvre te Parijs te vinden. Zoo ziet men op een Assyrisch relief uit Nimrud den Koning Sardanapalus, zijnde op de leeuwenjacht, zoowel te paard als staande in den strijdwagen, bespannen met drie paarden. Naast den koning, gewapend met pijl en boog, staat in den wagen een man, die de paarden bestuurt. Op |
||||||||||
Assyrisch relief uit Nimrud: de leeuwenjacht (Britsch museum te Londen).
|
||||||||||
een ander relief komt dezelfde koning voor, wederom op de jacht zijnde, en schietend
met pijl en boog. Een derde voorstelling toont ons de van ouds beroemde bereden troepen van Assyrie. Uit den tijd van Koning Nebukadnezer zijn schoone albast-reliefs overgebleven, afkomstig van het Assyrische Koningspaleis te Ninevé, voorstellende de jacht op den wilden stier, waarbij de paarden voor wagens zijn gespannen. Ook aan den Amravati-tempel te Ninevé heeft men Assyrische paarden afgebeeld gevonden, voorzien van zonneschermen boven het hoofd. Voorts heeft men aan den toren van Bolawat in Indië een gedreven bronzen plaat gevonden, en relief voorstellende de heldendaden van Salmanasser II (860—825 v. Chr.). Naar aanleiding van opgravingen aan Euphraat en Tigris meent men, dat de Babyloniërs en Assyriërs reeds in de 17de eeuw v. Chr. paarden voor hunne strijdwagens hadden. Eindelijk heeft men uit Assyrië en Chaldea nog afbeel- dingen van ruitergevechten op paarden en kameelen. Qoede afbeeldingen van deze paarden vindt men in A. Springer's „Kunstgeschichte" (s); in Otto Keller's „Antike Tier- welt" (4); in F. Delitzsch's „Babel und Bibel" (5) en in „Buiten", jg. 1918: „Het paard in de beeldende kunst" (6). De Assyrische paarden onderscheidden zich door lange halzen, terwijl hun geheele bouw in de voorhand hooger is dan achter, zoodat de geheele figuur iets giraffeachtigs krijgt. De paarden van Sardanapalus zijn echter goed gespierd en |
||||||||||
Babylonlërs en Assyriérs. — Perzen en Mediërs.
|
|||||||||||
7
|
|||||||||||
goed gebouwd, blijkbaar hengsten. Een rijpaard aan de hand geleid, voorkomende op
het relief van Ninevé, heeft denzelfden stevigen bouw en vrij zware voorhand en hals, evenals de wagenpaarden van het span van Assurbanipalus ( + 650 v. Chr.). Zij zijn versierd met kwasten en rijk bewerkte banden, de manen en staart blijkbaar gevlochten. De paarden hadden een edele gestalte; een mooi gevormd, droog hoofd met groote heldere oogen; een krachtigen, hoog aangezetten hals; een rond, gespierd en licht hellend kruis en vrij lange pijpen. De korte rug en droge bouw van spieren en pezen stempelt ze vooral tot krachtige rijpaarden. Bij ruitergevechten ziet men de paarden ongezadeld en het hoofd versierd met een soort hoorn. Dat aan de Babyloniërs ook de muildierfokkerij bekend was, blijkt uit het verhaal,
door Thomassen weergegeven in het „Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt", jg. 1887, en overgenomen uit een oud Chaldeeuwsch handschrift, meermalen vertaald en bekend onder den naam „Agricultura Nabataea" (7). Toen Babyion door Darius, Koning der Mediërs, werd belegerd, werd zijn leger op de vestingmuren bespot met de woorden: |
|||||||||||
Assyrisch relief van het paleis te Nmevé: Sanherib. paard en dienaar
(Museum te Berlijn). |
|||||||||||
„Perzen, waarom verspilt gij uwen tijd voor onze vesting? Trekt liever af, want gij zult
„Babyion dan slechts veroveren, wanneer de muilezels vruchtbaar worden!" Toen de Perzische Koning Cyrus in 538 v. Chr. het Babylonische Rijk veroverde,
maakte hij, behalve de legerpaarden, ook de stoeterij van fokpaarden buit, hiervoor reeds vermeld, en grondvestte daarmede de fokkerij in zijn eigen land. C. Perzen en Mediërs.
Na de verovering van Babyion regeerde Cyrus over geheel Assyrië, Perzië, Medië
(door zijn schoonvader Darius), het land der Israëlieten, later ook over Egypte en Arabië. In den eersten tijd van zijn regeering waren de Parthers en Mediërs bekend als ruitervolken, maar in Perzië zelf was het gebruik van het paard minder algemeen. Cyrus moedigde dit gebruik bij de Perzen zooveel mogelijk aan en bevorderde de paarden- fokkerij in zijn land zooveel mogelijk. Hij moedigde deze aan door het verleenen van voorrechten aan de grootste fokkers (8). Ook met dwangmaatregelen bracht hij zijn onderdanen tot de door hem begeerde actie. Hij stelde er straf op, als een Perziër, die een paard bezat, buiten zijn woning te voet werd aangetroffen (2). De kinderen moesten van hun 5de jaar af Jeeren paardrijden. Hij was ook de eerste, die de paardenposterijen invoerde in zijn onmetelijk groot rijk, met halten op bepaalde afstanden, waar de post- |
|||||||||||
De vroegste tijden.
|
|||||||
8
|
|||||||
paarden in ruime stallen werden ondergebracht. Dit alles had tengevolge, dat ook het
volk der Perzen als paardenfokkers een grooten naam verwierf. De Perzische paarden werden in de opvolgende eeuwen zeer beroemd. Vorsten gaven ze elkaar ten geschenke. Bij de Mithra-feesten ter eere van de zon werden paarden geofferd, terwijl dan tevens paardenrennen werden gehouden, de eerste waarvan de geschiedenis melding maakt (2). De Qrieksche schrijver Herodotus, die ten tijde der Perzisch-Qrieksche oorlogen leefde, deell ons mede, dat de Perzen de witte paarden voor heilig hielden (7). De Ciliciers moesten jaarlijks aan de Perzen 360 witte paarden als schatting opbrengen (2). Verder verhaalt Herodotus, dat zich bij het leger van Koning Xerxes 80.000 ruiters bevonden, vermoedelijk alle bereden op hengsten. Hij zegt: „Toen Xerxes uit Sardonië uittoog, „openden 10 heilige, prachtig versierde Nysseïsche paarden den stoet; dan volgde de „heilige, met 8 witte paarden bespannen wagen van Jupiter en achter deze reed Xerxes „met Nysseïsche paarden". Deze laatste soort paarden werd gefokt op de weidevlakten nabij de stad Nyssea, welke volgens Strabo tusschen de landschappen Hircanië, Parthië en Aria nabij de Caspische passen lag. Herodotus zocht deze velden in Medië. De Per- zische vorsten hielden op deze vlakten hunne wilde stoeterijen, waaruit zij de remonten voor hunne ruiterscharen betrokken (2). Beide genoemde schrijvers roemden de daar gefokte paarden als schoon en voortreffelijk. Ook de Armenische paarden en die der Parthers, waarvan de later beroemde Cappadocische paarden afstammen, werden in de Oudheid zeer geprezen. Vegetius heeft het Perzische paard beschreven en zegt, dat het andere rassen over-
trof door de gratie van zijn gang, die even zeker als aangenaam was. Hij prijst de prachtige buiging van den hals, zoodat de kin de voorborst raakte, terwijl de gang het midden hield tusschen den galop en den telgang. Zij hielden uit den snelsten galop plotseling stil, hun gang was afgemeten en hun snelheid bewonderenswaardig. De dieren muntten uit door fraaien bouw, trotsche houding en zachte bewegingen, terwijl hun zwanenhals een sierlijk hoofd droeg (2,8). Meer en meer echter werd het Perzische paard een luxe-voorwerp, dat met allerlei sieraad werd omhangen. Xenophon, de groote tegen- stander der Perzen, schrijft van hen: „Zij hadden meer dekken op hun paarden dan op „hun bed, en zorgden minder voor de paarden dan voor een zachten en gemakkelijken „zit" (2). Behalve de gewone lichte Oostersche paarden hadden de Perzen ook zwaardere,
die als trekpaard en ook wel voor rijdienst werden gebezigd. Bij Keiler (4) vindt men deze afgebeeld als kleine, doch goed gevormde, zwaar gebouwde paarden, met zwaar beenwerk en zware spieren, een rond afhangend kruis en een zwaren sterk gebogen hals. Op een relief van Persepolis (450 v. Chr.) vindt men deze zware paarden als rijdier afgebeeld. De dekken en toornen zijn rijk versierd. Ook tijdens onze jaartelling kwam dit zware paard nog in Perzië voor, zooals een relief van Naksch-i-Rustem (tijd der Sassaniden) ons doet zien. Deze soort paarden werd gefokt op de vette kleiweiden langs de groote rivieren. In de Hofbibliotheek te Weenen bevinden zich nog twee oude Per- zische handschriften, waarin o.m. over paardenkennis wordt geschreven (7). D. Andere Aziatische volken der Oudheid.
Van de Parthers werd reeds gemeld, dat zij bekend stonden als uitstekende ruiters.
Zelfs zou hun naam verband houden met het Hebreeuwsch-Phenicische woord „Paras" (= paard). De koningen van Syrië, waartoe destijds ook Phenicië behoorde (de Seleu- ciden), hadden, volgens Strabo, op zeer goede weiden, vooral nabij Appamea, stoeterijen met 30.000 fokmerriën, waaruit de ruiterij werd voorzien. Ook in Paphlagonië was een voortreffelijke paardenfokkerij en waren ook de ruiters van dat landschap zeer geroemd. |
|||||||
Andere Aziatische volken der Oudheid. — De Egyptenaren.
|
|||||||
9
|
|||||||
In Lydië vond men van de beste ruiters, die aan de oude Grieksche schrijvers bekend
waren. Verder vond men in Pontus voortreffelijke paarden op de weiden tusschen Halis en Iris. Eindelijk werden in Silicië zeer hoog geschatte paarden op de bergweiden ge- fokt (2). E. De Egyptenaren,
Egypte was oudtijds beroemd om zijn schoone paarden.
Volgens O. Keiler zou het paard onder Koning Pianchi (23ste dynastie) in Egypte
zijn ingevoerd (4), volgens Thomassen na den inval der Hyksos, + 2500 jaren v. Chr. (7). De fokkerij werd ook hier in landelijke stoeterijen gedreven, welke onder toezicht van landstalmeesters stonden. De paarden werden zoowel onder den man bereden als voor karren (strijd- of zegekarren) gespannen. De egyptische ruiterij was reeds vroeg be- roemd. Van Koning Sesostris is bekend, dat hij 2400 ruiters en 2700 strijdwagens bezat. En van Osymandrias, die 1000 jaren vóór den Trojaanschen oorlog leefde, verhaalt Diodorus, dat hij in den krijg tegen de Bactriërs 20.000 ruiters aanvoerde. Dat het paar- denrennen ook in Egypte bekend was, blijkt uit de hieroglyphen (2). Volgens Keiler waren de paarden van Oostersch bloed en hadden meestal de kleuren vos en schimmel (4). Ook van deze soort paarden is ons een aantal afbeeldingen bewaard gebleven. Bij Springer (3) ziet men ze veelal afgebeeld, gespannen voor karren, waarop boogschutters staan, dus veel overeenkomende met de Assyrische reliëfs. Een zeer mooie afbeelding is die van Koning Ramses II en zijn zonen, bij het bestormen eener vesting, staande op de ge- noemde karren. De paarden munten uit door een buitengewone, haast onnatuurlijke slankheid, met ondiepe borst, lage rug en schoft en hoog kruis (overbouwd), met hoog aangezetten staart. De hals is zeer sterk opgericht, van onderen zwaar, en van boven sterk ingesneden met zeer langen nek. Zij hadden de grootte van ponys. Ook Keiler (4) geeft dergelijke paarden weer van een egyptisch wandbeeld, dat zich thans te Londen bevindt. Op het zegel van Amenophis II (15de eeuw v. Chr.) komt een dergelijke paar- denfiguur voor. De egyptische bas-reliefs geven het paard in onderscheiden diensten weer, als voor krijgsdienst, bij godsdienstige feesten, reizen en landbouw. Zoo ziet men o.a. op het Thebaansche beeldhouwwerk aan den tempel van Karnak een wagen, be- spannen met 2 galoppeerende paarden, terwijl op den wagen een bestuurder en een boogschutter staan. Aan het paleis te Karnak komt een dergelijke bespanning voor, met een krijger op den wagen. Verder ziet men daar een koning op zijn wagen zitten, terwijl hem gevangenen worden toegevoerd. Dergelijke afbeeldingen bevinden zich in oneindig aantal te Karnak, Luksor en op alle egyptische gedenkteekenen (2). De mooie afbeelding van Ramses II is van den tempel in Aboe Simbel (9). De afgebeelde paarden zijn soms met kleeden bedekt, terwijl het toch reeds zoo hoog gedragen hoofd meestal met veder- bossen is versierd, waardoor zij aan roodhuid-Indianen doen denken. De hier beschreven soor.t van paarden kwam ook in andere deelen van Noord-Afrika voor, althans op een munt van Carthago staat een paard afgebeeld, dat in zijn bouw het egyptische nabijkomt. Ook hier het lange middenstuk, de lage schoft en de sterk opgerichte hals (4). Overigens hadden de oude Egyptenaren meer contact met de oude Aziatische beschaafde volkeren, dan met Afrika en Europa, welke werelddeelen destijds nog grootendeels onbewoond of door wilde volksstammen bewoond waren. In de Bijbelsche geschiedenis wordt van hun krijgstochten in Azië veelvuldig melding gemaakt, waarvan o.a. te noemen is het verhaal van II Kron. XII : 3, volgens hetwelk Koning Sisak met 1200 wagens en 60.000 ruiters optrok tegen Jerusalem, onder de regeering van Rehabeam, de zoon en opvolger van Salomo (x). |
|||||||
De vroegste tijden.
|
|||||||
10
|
|||||||
F. De Grieken.
Griekenland werd oudtijds gekoloniseerd door Egyptenaren, die er hunne bescha-
ving brachten in dit toen nog onbeschaafde deel van Europa. Zij vestigden zich eerst in het noorden van Griekenland (Thessalië) en later ook in het zuidelijk deel. Volgens Youatt (8) brachten zij er hun paarden en ook de paardenwetenschap in de nabijheid van Athene. Veel invloed zullen de ingevoerde paarden op de inheemsche waarschijnlijk niet gehad hebben, gezien het feit, dat de Grieksche paarden der Oudheid in vorm zoo sterk verschilden van de oude Egyptische/ Als opperhoofd der koloniseerende Egyptenaren wordt genoemd Erichthonius (= paardenbedwinger), wiens lijk in het Zodiacum werd geplaatst. Van hem, die de 3de Koning van Athene was, verhaalt Plinius, dat hij het eerst met een vierspan voor den wagen reed. In elk geval gaven de oude Grieken in liefde voor de paarden de andere volken der Oudheid niets toe, ja, overtroffen hen daarin veelszins. Een aantal Grieksche en Romeinsche schrijvers laten ons daaromtrent niet in het onzekere. Een der oudste werken is dat van den dichter Hesiodus (9e eeuw v. Chr.), waaruit blijkt, dat in dien tijd de castratie der hengsten reeds in gebruik was. Hij beval o.a. den 12den dag der maand aan voor de castratie van ezel- en den loden voor die van paarden-hengsten (7). Simon de Athener schreef reeds in de 5de eeuw vóór Chr. over den uitwendigen vorm en de keuze der paarden en over ouderdomskennis (7). Na hem schreef Xenophon, die leefde van + 430—354 v. Chr. en als krijgsoverste vooral bekend is wegens den terugtocht der 10.000 uit Azië. Later streed hij met het Spar- taansche leger tegen de Perzen, en in den slag bij Coronea (394 v. Chr.), nadat hij uit Athene was verbannen, tegen de Atheners en de Thebanen. In zijn werk „Hippiarchici" gaf hij voorschriften aangaande ruitergevechten (vertaald door J. Eysten. 1910). In zijn werk „de re equestri" schreef hij, behalve over rijkunst, dressuur en verpleging, ook over exterieur (vertaald door C. A. van Woelderen. 1909). Uit dit merkwaardige werk blijkt reeds de groote practische paardenkennis van den schrijver, ofschoon hij in ana- tomische kennis te kort schoot. Hij begint met de hoeven, waarop destijds nog meer dan tegenwoordig diende te worden gelet, wijl het hoefbeslag nog onbekend was. Hij geeft de voorkeur aan wijde hoeven boven nauwe. De holle hoef, zegt hij, klinkt op den grond als een cymbaal. De pijpbeenderen moeten krachtig zijn en zij mogen niet te veel van aderen of vleesch voorzien zijn, anders zouden spatten kunnen ontstaan, als het paard over moeilijk terrein gaat. Een losgeraakt griffelbeentje maakt het paard kreupel. Het veulen moet de knieën bij het gaan krachtig buigen. De opperarm moet krachtig zijn, de borst breed; de hals moet als die van den haan rechtop gaan tot aan de kruin en moet in het gebogen gedeelte smal zijn; het hoofd moet sterk ontwikkelde beenderen en fijne kaken hebben; de neusgaten moeten open zijn; de kruin breed; de ooren klein; de schoft hoog; de rug dubbel (gespleten); de flank vrij breed; de lendenen breed en kort; de heupen breed en gevleeschd; de broek onder den staart door een breeden dam verdeeld en de ballen niet groot. Het paard moet sterk zijn en goed in het vleesch zitten, goed gebouwd en van flinke maat zijn. Op karakter en temperament wordt zeer de nadruk gelegd. Verder beschrijft hij eenige afwijkingen als bok- en klemhoeven, be- nevens plathoeven. Te steile kogels veroorzaken onaangename schokken aan den ruiter. Buigen zij evenwel te sterk door, dan geeft zulks aanleiding tot verwonding, doordat onder het rijden het achterste gedeelte met den bodem in aanraking komt. Een wijden stand der achterbeenen beschouwde hij als een bewijs van kracht. Ook beschrijft hij, hoe de paarden in de Oudheid werden gedresseerd om over ongelijke steenen te draven en galoppeeren, ten einde met zekerheid te leeren gaan over geaccidenteerd terrein. Ook ten opzichte der gezondheidsleer gaf hij zeer waardevolle voorschriften. Hij beveelt aan, de paarden in de buitenlucht te poetsen. Bij het gebruik van den roskam zal men tegen de haren in strijken, behalve op den rug. Manen, maantop en staart moeten veel |
|||||||
De Orieken.
|
|||||||
11
|
|||||||
worden gewasschen; rug en beenen droog af gewreven met wrijf lappen en grove wollen
handschoenen zonder vingers. De overige deelen van het lichaam moeten met een houten of ijzeren roskam worden gereinigd. De staartharen zal men zoo lang mogelijk laten groeien, om de dieren in staat te stellen de vliegen zoo ver mogelijk te weren. (In dit opzicht had deze oude hippiater 23 eeuwen geleden dus reeds gezondere denkbeelden dan vele hedendaagsche fokkers). Zweetmessen van ijzer, been of hard hout waren toen reeds in gebruik. Dikwijls werden de paarden gebaad en met de spons afgewasschen, daarna zorgvuldig afgedroogd en geborsteld; manen en staart werden gekamd en soms met olie ingewreven, om ze een glanzend aanzien te geven. Losse wandhoorn werd afgeraspt, de zool uitgesneden en de hoef met een mengsel van pek, was en olie inge- wreven (7,10). Hippocrates (geb. + 460 v. Chr.) schreef een groot werk over veeartsenij- kunde. Aristoteles (geb. 384 v. Chr.) was natuurkundige en voegde reeds anatomische teekeningen aan zijne geschriften toe. Hij schreef o. m. over het stoeterijwezen in Grie- kenland en over de tandwisseling bij het paard (7). De paardenstallen der oude Grieken, die zich meest naast de huizen bevonden,
waren van kribben, doch niet van ruiven voorzien. In het veld stonden de paarden onuer tenten of hutten. Terwijl de Assyriërs de paarden nog met riemen aan de beenen met de krib verbonden, gebruikten de Grieken, evenals de Romeinen, behalve kluisters, reeds halsters, riemen en kettingen om ze vast te binden. Xenophon beval aan, de kribben vaak te reinigen, de stallen te plaveien en te rioleeren en de mest en het stroo dagelijks te verwijderen. Naast den stal hadden de Grieken loopplaatsen met zand bedekt, waarop de vermoeide paarden konden uitrusten en rollen. Het voedsel bestond, behalve uit weidegras, uit gerst, spelt en tarwe. Wilde haver
en klaver (steenklaver = Lotos) werden groen gevoederd. Bij Centorbi op Sicilië werd een stal van een oud-Grieksche kolonie opgegraven.
Deze bevat 6 standen, vierhoekige steenen kribben, en daarboven gaten in den muur, waardoor vermoedelijk de halsterriemen werden getrokken. Het geheel bestond uit metselsteen. De oud-Grieksche luxestal was volgens Xenophon zeer volledig en bevatte dekken, singels, halsters, roskam, sponzen, borstels van palmvezels of varkenshaar, zeef, manenkam, mestvork, hark, schoppen, zweefboomen, stofborstels en zweetmessen. De kribben waren soms gebeeldhouwd (10). De Olympische spelen vormen het beste bewijs van de liefde der oude Grieken
voor hunne paarden. De voornaamste daarvan, die te Olympia, in den Peloponesus, werden gehouden ter eere van Jupiter, bestonden aanvankelijk in hardloopen, springen, worstelen en boksen. De overwinnaars in deze wedstrijden werden vrijgesteld van belasting en andere burgerplichten, en standbeelden werden voor hen opgericht. Eerst in de 23ste olympiade werden de paarden in de spelen betrokken, aanvankelijk alleen onder den man bereden. Daarbij ging het niet alleen om de snelheid der paarden, maar allerlei oefeningen moesten door de rijders worden vertoond. Inzonderheid het springen van het eene paard op het andere was een geliefkoosde oefening, o.a. door Homerus in de 15de Iliade bezongen. In sommige rennen mochten alleen merries meedingen (de „Colne"). Hierbij moesten de rijders op den terugweg van hun paarden springen en met het paard aan de hand terugkeeren naar den winpost. In de 25ste olympiade werden de karren ingevoerd. Hierbij werd hoe langer hoe meer van de behendigheid der be- stuurders gevorderd, terwijl ook aan de dressuur der paarden zeer hooge eischen werden gesteld. Uit de beschrijvingen door Horatius, Virgilius en Homerus is het volgende op te maken. De renbaan had een ovale gedaante en was ongeveer 600 Meter lang en 400 Meter breed, het geheel door sterke muren omgeven. Bij het opstellen der mede- dingers werd om de plaatsen geloot. Aan het beginpunt bevond zich een bronzen adelaar op een altaar ter eere van Jupiter en een dolfijn ter eere van Neptunus. Op een |
|||||||
De vroegste tijden.
|
|||||||
12
|
|||||||
signaal van den kamprechter sprong de adelaar in de lucht en de dolfijn verdween in
den grond, wat voor de rijders het teeken van vertrek was. De renbaan was zeer oneffen en voorzien van kuilen en heuvels. Deze baan moest 6 maal worden afgelegd, zoodat de geheele wedloop een lengte van ongeveer 7 kilometer bedroeg. Aan het tegenover- gestelde gedeelte van de renbaan was een pilaar opgericht, waaromheen de rijders 6 maal hun span moesten besturen. Het rijden om deze pilaar was zeer gevaarlijk en vorderde veel van de behendigheid der rijders. Ook moest onderweg een groot schrik- wekkend beeld, genaamd „Taraxippus" (= paardenschrik), worden gepasseerd, waar- van de bedoeling was, om de paarden te wennen aan het passeeren van schrikwekkende voorwerpen. Bij onvoldoende dressuur gingen dan ook dikwijls de karren onderstboven, of wierpen de paarden hun ruiters af. Nog erger was echter een hol rotsgevaarte, onder hetwelk de rijders door moesten. De doorgang was nauw en bovendien stonden boven op het gevaarte nog een aantal bazuinblazers, die met allerlei geweld de paarden be- proefden af te schrikken. Door Pausanias werd zulk een rit beschreven (2,8). Door langdurige oefening van ruiters en paarden was het alleen mogelijk deze gevaarlijke ritten zonder ongelukken te volbrengen. De regels van het spel brachten mede, dat de rijders moesten zweren, alle oefeningen zes maanden achtereen met hun paarden gedaan te hebben. Deze spelen stonden zoo hoog in eere, dat koningen en vorsten zelf als rijders of ruiters daarin optraden. Zij kwamen daartoe dikwijls van zeer groote afstanden. Van meer dan één vorst wordt verhaald, hoe hij er meer prijs op stelde, bij de wagenrennen, dan in een veldslag overwinnaar te zijn geweest. Niet alleen voor hen, maar ook voor de overwinnende paarden werden standbeelden opgericht en de dichters bezongen hunne daden in schoone verzen. Ook werden de namen en de geslachten der overwinnende paarden in registers opgeteekend. Dit was mogelijk, omdat de Qrieken de genealogie hunner beste renpaarden nauwkeurig bijhielden. Ter onderscheiding der familiën voor- zagen zij de paarden met een brandmerk op den schenkel, bestaande uit een letter of een ander symbool of figuur. De met een ossenkop gemerkte werden Bucephalus ge- noemd (2,7). Hoeveel waarde de Qrieken hechtten aan de afstamming hunner paarden, wordt door de volgende kleine schets goed gekarakteriseerd: Een jong athleet vraagde een grijsaard of het paard, dat hij op de renbaan bracht, den prijs zoude behalen; deze antwoordde: vraag het zijn moeder! (2). Van alle Qrieksche paarden waren de Thessalische het meest beroemd om hun
schoonen vorm. Het is mogelijk, dat de invoer van Egyptisch bloed hierop van invloed is geweest, maar zeker is, dat Thessalië de beste weiden van Griekenland bezat. De Thessalische ruiters waren zoodanig met hun paarden vereenzelvigd, dat in hun land de fabel der Centauren (half paard, half mensch) ontstond. De roem dezer paarden bleef eeuwenlang bestaan, hetgeen blijkt uit het verhaal van Blundeville, volgens Youatt een evengoed kenner der klassieken als van paarden, dat Julius Caesar, kennende den moed van het Thessalische paard, „was the first that ordeyned them as a spectacle before „the people to fyghte wythe wylde bulls, and to kill them" (8). De Thessalische munten waren gewoonlijk van paarden-afbeeldingen voorzien. Later zag men dit op alle Qriek- sche munten. De stoeterijen van Epiros, Argos en Mycene waren beroemd. In de armere streken van Griekenland was geen paardenfokkerij van beteekenis. Telemachus, de vorst van Ithaka, wilde van Koning Menelaos wel andere geschenken, maar niet de drie hem aangeboden paarden aannemen, want, zeide hij: „Gij bezit groote vlakten, waarop klaver „in overvloed groeit, de gerst bloeit overal op uwe velden, evenals de haver en de „tarwe; mijn Ithaka bezit geen weiden, maar toch zijn deze rotsen, waarop slechts geiten „weiden, mij liever dan een met rijke stoeterijen bedekt land". Naast de Thessalische waren ook de Capadocische paarden zeer beroemd. Plato
liet Hippias zeggen: „Ons klimaat heeft het schoonste paardenras der wereld voort- |
|||||||
De Orieken.
|
|||||||||||
13
|
|||||||||||
„gebracht". Uit al deze mededeelingen moge blijken, hoe men reeds in de Oudheid de
invloeden van bodem en klimaat, voeding en verpleging, afstamming en lichaamsoefening op de paardenfokkerij van hooge waarde achtte (2,8). Van het Grieksche paard der Oudheid bezitten wij een aantal goede afbeeldingen.
Een der schoonste hiervan is wel het door Phidias vervaardigde fries van het Parthenon te Athene, hetwelk zich thans in het Britsch museum bevindt en waarvan vele goede afgietsels bestaan. Het stelt voor het feest der groote Panatheneën, waarbij de zonen der aanzienlijkste burgers van Athene om den prijs der paardenrennen kampten. Men ziet op dit schoone basrelief, dat de paarden slechts de grootte van poneys hebben. Het hoofd is iets zwaar en breed; de hals kort en sterk gespierd met korte opstaande manen; de schouder vlak, de borst diep en breed; de rug recht en de flanken gesloten; het kruis rond en sterk gespierd; de ledematen zijn sterk gespierd en droog; de lange staart wordt goed gedragen. Zij zijn in allerlei houdingen en gangen afgebeeld, veelal in korten |
|||||||||||
Fragment van het relief van het fries van het Parthenon te Athene
(Britsch museum te Londen). |
|||||||||||
galop, maar nooit in draf. Dezelfde gestopte, krachtige ponyvorm ziet men op alle af-
beeldingen op grafmonumenten en munten. Op een gebeeldhouwde marmeren sarcophaag van Cyprus komen dezelfde paarden voor, gespannen voor karren. Hier zijn echter de manen lang gelaten en gevlochten, terwijl ook deze paarden zonneschermen boven het hoofd dragen. Op een munt van Syracuse ziet men vier galoppeerende paarden, ge- spannen voor een kar. Het zegel van Alexander I van Griekenland vertoont eveneens een paardenbeeld. De prachtige Alexander-sarcophaag, omstreeks het einde der 4de eeuw v. Chr. vervaardigd en door Hamdy Bey in 1887 naar Konstantinopel overgebracht, vertoont ons dezen beroemden Vorst der Oudheid, zittende op zijn ros (15). Het paard van Alexander, Bucephalos, komt ook voor bij Schwarznecker (13). Het vertoont geheel het beeld van het oud-Grieksche paard, vrij lang van middenstuk, evenals de paarden van den Zeus-tempel te Olympia, die bovendien tamelijk ondiep en hoogbeenig zijn (16). Al deze paarden vertoonen overigens een goeden solieden bouw met mooi, droog been- werk; ondanks het gespierde vertoonen zij toch veel adel in hun lijnen en veel beter rug en schoft dan de egyptische paarden. Het Thessalische paard komt mooi gemodel- leerd voor op de munt van Atrax (3,4). Dat er veel werk van deze kunst werd gemaakt, blijkt uit een verhaal van Plinius, dat zelfs een wedstrijd tusschen kunstenaars in het afbeelden van paarden werd gehouden. |
|||||||||||
De vroegste tijden.
|
|||||||||||
14
|
|||||||||||
o^
|
|||||||||||
•o
|
|||||||||||
f-
|
|||||||||||
I
|
|||||||||||
De Romeinen.
|
|||||||
15
|
|||||||
Q. De Romeinen.
Alhoewel de Grieken door de Romeinen werden ten onder gebracht, namen de
laatsten toch veel van de eerstgenoemden over, inzonderheid ook op het gebied van het paard. Door de Grieken was reeds een ridderstand in het leven geroepen, hetgeen door de Romeinen werd nagevolgd. De ridders vormden bij dezen een aparten stand, welke in rang geplaatst was tusschen de patriciërs en de plebejers in. Zij waren aan strenge regelen gebonden, waartoe vooral behoorde, dat zij hunne paarden goed ver- zorgden en tevens zorgden, dat zij zelf niet te dik en te zwaar werden, op straffe van verbanning uit den ridderstand, die overigens verschillende voorrechten had. Gellius verhaalt in zijn boek „Noctes Atticae", hoe de geheele ridderstand defileerde voor den censor. Ieder ridder moest bij het passeeren van den censor van zijn paard afstijgen en het aan de hand voorbrengen. Een der ridders maakte met zijn paard een groot contrast. Hij zag er zelf goed en welgevoed uit en verkeerde blijkbaar in een vrolijke stemming. Maar zijn paard was dun en mager (strigosus et male habitus), de huid was ruw en de botten staken door het vel. Gevraagd naar de verklaring van dit schrille contrast, antwoordde de vrolijke ridder: „Voor mijn paard zorgt mijn slaaf Statius, ik echter zorg „voor mij zelf". De omstanders lachten hartelijk om dit snedige antwoord, maar de ridder werd desondanks zonder genade gedegradeerd (2). De jonge Romeinen oefenden zich op het Campus Martius in het bestijgen van
houten paarden met getrokken sabel en gevelde lans. Ook de paarden- en wagenrennen werden in Rome vlijtig beoefend, waarbij echter de gevaarlijke methoden der Grieken, om de paarden te doen schrikken, achterwege werden gelaten. Wel moesten de rijders in den snelsten galop van het eene paard op het andere springen, of tijdens den rit voorwerpen van den grond oprapen, een kunst die thans, na 20 eeuwen, nog met vrucht door de Amerikaansche cowboys wordt beoefend. Van vele vorsten en krijgshelden wordt door de oude Romeinsche schrijvers verhaald, dat zij goede ruiters of wagen- menners waren, of op de renbaan den zegepalm hadden weggedragen. Zoo verhaalt Plutarchus, dat Julius Caesar een beroemd ruiter was. Reeds als knaap jaagde hij voort met loshangende teugels en de handen op den rug. Op lateren leeftijd dicteerde hij zijne secretarissen te paard zittende. Dat hij een goed kenner en een groot liefhebber van paarden was, blijkt trouwens uit de vele mededeelingen daaromtrent, door hem gedaan na zijne krijgstochten in Noord- en Midden-Europa. Vele Romeinsche schrijvers hielden zich met het paard én al wat daarmede samen-
hing, bezig. Virgilius en Terrentius Varro schreven over paardenkennis als volgt: „Het „hoofd moet klein zijn, de oogen helder en stralend; de ooren dicht bij elkaar en recht- opstaand; de neusgaten wijd geopend; de manen zwaar en vol; de borst breed en „diep; de schouders vlak en achterwaarts geplaatst; het middenstuk rond, kort en niet „te dik; de lenden breed en sterk; de staart vol en golvend; de beenen recht en slank „met vlakke knieën; de hoeven hard en glad; de aderen dik en goed zichtbaar". De Romeinsche keizers hadden bij hun legers vaste paardenartsen. Vegetius schreef
omstreeks het midden der 4de eeuw n. Chr. een werk over veeartsenijkunde, waarin een overzicht voorkomt van al wat op dit gebied reeds geschreven was van de oudste tijden af, met extracten uit de werken van Chiron en Hippocrates (8). Ook over de op- voeding der veulens, keuze van het fokmateriaal en de invloeden der erfelijkheid werd door de Ouden geschreven. Zij oordeelden, dat het voor de veulens zeer voordeelig was, als zij lang in de weide bleven, zich in het loopen en springen oefenden en bij het drinken den neus diep in het water staken. Virgilius zeide reeds, dat men bij de fokkerij moest uitgaan van goede merries („corpora praecipue matris legat"); de hengsten moesten gekozen worden uit de snelste en moedigste veulens. Hij noemt voorbeelden van be- |
|||||||
De vroegste tijden.
|
||||||||||
16
|
||||||||||
roemde paarden, die nagevolgd behooren te worden. Verder moet men weten, voor
welken arbeid het vaderpaard werd opgefokt; of het voor de renbaan, voor de rijschool of voor arbeid in het tuig bestemd was, want, zeide hij, de door oefening verkregen |
||||||||||
Drie vaarden van het vierspan van den triomfboog van Nero te Rome (St. Marco te Venetië).
|
||||||||||
eigenschappen planten zich even goed voort als de aangeborene. Men moet het bloed
kennen, waarvan de hengst afstamt, want schoonheid en deugd zijn onnut, wanneer niet het bloed den afstammeling een bestendige volkomenheid belooft. Men deelde in het oude Rome de paarden in verschillende klassen in, met name
het equus publicus of avertarius, d. i. het paard, dat op kosten van den Staat aan de ridders in gebruik werd gegeven; het equus salutarius et grandarius, het school- en legerpaard; equi celeres, de renpaarden; equi vencoli, de jachtpaarden; equi canterii, de promenadepaarden met korten galop; equi itinerarii, de reispaarden; equi saccinarii, de pakpaarden; equi cursuales, de postpaarden, terwijl men nog andere onderscheidingen maakte naar mate van de bestemming der dieren. De paardenposterij werd bij de oude Romeinen vot een hoogen trap van volkomen-
heid gebracht. Het Forum te Rome was het middelpunt, waarop alle militaire wegen uitliepen, welke door mijlpalen op bepaalde afstanden waren onderverdeeld. Suetonius verhaalt, dat keizer Augustus op bepaalde afstanden stations inrichtte, elk voorzien van 40 paarden. Deze stations waren de mutationes (wisselplaatsen) en waren 5 a 6 mijlen van elkaar verwijderd. De wegen waren geheel ten dienste van den Staat en de postdienst had het karakter van inlichtingen-dienst voor de Regeering. Aanvankelijk |
||||||||||
De Romeinen.
|
|||||||
17
|
|||||||
mocht daarvan door particulieren geen gebruik worden gemaakt; later werd dit alleen
bij afzonderlijke vergunning toegestaan (u). In den Codex Theodosianus komt een regle- ment op de paardenposterijen voor, waarin o. a. beschreven is het maximum-gewicht van toom, zadel en mantelzak. Te samen mocht dit alles een gewicht van hoogstens 60 KG. hebben (2). Behalve de reeds genoemde wagen- en paardenrennen, die in hoofdzaak neer-
kwamen op gymnastische toeren der rijders, werden ook nog andere spelen te paard beoefend, met name de quintena, waarbij een paal (Palus) in den grond was geplaatst, welke moest worden getroffen door de werpspiesen of andere wapenen der berijders; en het Trojaansche spel (ludus trojanus), hetwelk als de voorlooper der middeleeuwsche steekspelen en caroussels kan gelden. Virgilius gaf hiervan een beschrijving, waaruit blijkt, dat de strijders geharnast waren en gezeten op Thracische, Sidonische en Trina- krische paarden. Ook afstandsritten werden gehouden; zoo verhaalt Livius van Certo den Oude, dat hij in 5 dagen van Hydrunt naar Rome reed, een afstand van 80 mijlen. Van Mithridates wordt verhaald, dat hij voor gewichtige aangelegenheden 22 mijlen per dag te paard aflegde, terwijl Appianus van Hannibal verhaalt, dat hij in 2 dagen en 2 nachten 48 mijlen aflegde. Hoe overigens in Rome de paardensport ontaardde in dwaze vereering en allerlei uitspattingen werden begaan, door de lievelingspaarden met zilver (Nero) of goud te laten beslaan (Poppea), terwijl Commodus hen nog overtrof, door de hoeven te laten vergulden, is van algemeene bekendheid (2). Het vierde paard van het vierspan van den triomfboog van Nero te Rome (St. Marco te Venetië).
|
|||||||
De vroegste tijden.
|
|||||||
18
|
|||||||
Het Thessalische paard werd ook nog in Rome voor het beste gehouden en van de
Italiaansche rassen werd aan het Apulisehe de voorkeur gegeven. Ook de Gallische paarden en die der Scythen werden hoog geschat. De meest voorkomende vorm der paarden is ons uit een massa beeldhouwwerken bekend geworden. Daarvan zijn te noemen het relief van het vierspan in den Titus-boog te Rome. Deze paarden komen in uiterlijk veel overeen met de Qrieksche paarden, alleen waren zij iets grooter. Ook de paarden, prijkende voor den Sint-Marcus-dom te Venetië, zijn prachtig gemodelleerd, blijkbaar op ware grootte. Deze bronzen beelden zouden na den val van het West- Romeinsche Rijk door Konstantijn den Qroote van den triomfboog van Nero te Rome naar Konstantinopel zijn overgebracht. Toen het Oost-Romeinsche Rijk moest bukken voor den doge Enrico Dandolo van Venetië, in het begin der 13de eeuw, werden zij naar Venetië overgebracht. Vandaar werden zij na den val van Venetië door Keizer Napoleon naar Parijs vervoerd. Na den val ook van dit keizerrijk werden zij op last van Frans I, keizer van Oostenrijk, weer naar Venetië teruggebracht. En zoo prijken zij dan nu in het front van den Duomo di San Marco aldaar. (Eigen waarneming.) Als men deze goud- bronzen paarden van nabij bekijkt, weet men niet wat men het meest moet bewonderen: den kunstenaar, die ze zoo prachtig modelleerde, of den oud-Qriekschen of Romeinschen fokker. Volgens Helmolt (15) zouden zij vervaardigd zijn door den beeldhouwer Lysippos, tijdgenoot van Alexander den Qrooten (4de eeuw v. Chr.). Wat het laatste betreft, is het den fokker van deze paarden in hooge mate gelukt, soliditeit en adel in één dier te vereenigen, een vraagstuk, wat tot op heden de aandacht van de beste fokkers ook nog vraagt. Zij hebben de grootte van dubbele poneys, maar vertoonen in hun geheelen bouw een éénheid, welke bewonderenswaardig is. De hals mag voor den tegenwoordigen smaak misschien iets zwaar zijn en de verbinding van lenden en kruis niet onberispelijk, maar overigens zijn zij van het hoofd tot de voeten perfect, ten opzichte van schoonen bouw, gespierdheid, droogheid der weefsels en adel in het voorkomen. Hun stand is zoo levendig en natuurlijk, dat het den toeschouwer bijna niet zou verwonderen, als zij van hun platform afsprongen, om hun ouden heer en meester in triomf naar het renperk te brengen! Onder de Republiek zoowel als onder het Keizerrijk droegen de Romeinsche munten
in den regel paarden-afbeeldingen, hetzij in galop onder den ruiter, of aan de hand geleid of in twee- of vierspan voor den wagen. Ook op de Romeinsche vaandels werd naast den adelaar het paard afgebeeld. Zelfs in de catacomben komen deze afbeeldingen voor (2). In het zegel van Rome komt een paardenhoofd en hals voor (4). Verder is bekend de in 1831 in Pompeji opgegraven mozaïekvloer, welke zich thans bevindt in het museum te Napels, en waarop een ruitergevecht is afgebeeld, terwijl ook bemande strijdwagens er op voorkomen. Het stelt voor de zege van Alexander den Qroote over Darius bij Issos (Alexanderslag). De afgebeelde paarden zijn goed gebouwd, met breed hoofd en wijdstaande ooren (9), en vertoonen overigens veel adel en temperament (15). Op een muurschildering in een graf te Paestum komt een zeer sierlijk, hoogdravend
paard voor, met sterk opgerichten hals (3,9,16). Verder is algemeen bekend het groote ruiterstandbeeld van Keizer Marcus Aurelius op het plein van het kapitool te Rome. Dit merkwaardige beeld vertoont een vrij zwaar gebouwd paard met zwaar, laag aangezet hoofd en zeer zwaren hals. Het vertoont overeenkomst met de 4 paarden van den Dom te Venetië, maar het is over het geheel zwaarder gebouwd en vertoont het gebrek van zwaren halsvorm en lage hoofdaanzetting in hoogere mate. Het werd vervaardigd in de 2de eeuw na Chr. Hetzelfde karakter toont ook de op 22 Jan. 1836 te Watermore in Engeland opgegraven grafsteen, voorstellende een Frieschen ruiter in Romeinschen dienst, afgebeeld en beschreven door dr. C. Leemans te Leiden in het tijdschrift „de Vrije Fries" (12). De steen is vervaardigd ter nagedachtenis van Sextus Valerius Qenialis, |
|||||||
De Romeinen.
|
|||||||
19
|
|||||||
De Romeinsche edelman Marco Nonio Balbo junior; dit standbeeld is afkomstig van Herculamim
e" geeft dus een Romeinsch paard ongeveer uit den tijd van Christus' geboorte (museum te Napels). |
|||||||
De vroegste tijden.
|
|||||||
20
|
|||||||
een ruiter van den Thracischen vleugel, Friesch burger, van het escadron van Qenialis, oud
40, gediend hebbende 20 jaar, en aldaar begraven. Dat de Friezen te Rome veelvuldig in de bereden lijfwacht (equites singulares) van Keizer Nero dienden, wordt door meer- dere grafsteenen te Rome en elders bewezen. Zij vormden geen afzonderlijke leger- corpsen als de Tungrers en de Batavieren, welke laatste in 69 n. Chr. onder Claudius Civilis opstonden. In elk geval is de afbeelding tot de eerste twee eeuwen onzer jaar- telling terug te brengen, toen de Friezen nog bondgenooten van de Romeinsche keizers waren. Sextus is geheel in Romeinsche wapenrusting, met helm, pantser, kort zwaard en speer gewapend. Het door hem bereden kleine paard (pony) heeft een zwaar hoofd, vooruitstekende ooren, een zwaren, gespierden, recht opstaanden hals, een rond lichaam en rond, gespierd kruis met langen, goed ingeplanten staart. Het is laag op de beenen en heeft zware achterbeenen. Uit het een en ander blijkt wel, dat de Romeinsche paarden een algemeen voor-
komend karakter hadden, doch dat toch ook nog merkbare verschillen voorkwamen, hetgeen zeer goed verklaarbaar is door veelvuldige aanraking met andere volken en tevens door het feit, dat zij onderscheid maakten tusschen de verschillende rassen. De algemeene karaktertrekken hadden zij gemeen met de Qrieksche en de Assyrische en Perzische paarden der Oudheid. De hoogte was gemiddeld te stellen op 1.50 M., zooals mede wordt bewezen door skeletten, in Pompeji opgegraven (13). Zie ook het uit Her- culanum afkomstige ruiterstandbeeld van Marco Nonio Balbo en de fraaie vormen van het door hem bereden paard. Het hoefbeslag was den Romeinen bekend. Aristoteles en Plinius verhalen, dat dit
het eerst voor de ruiterij in krijgsdienst werd gebezigd. Ten tijde van Julius Caesar was het hoefbeslag bij de Romeinsche ruiterij reeds aanmerkelijk verbeterd. Suetonius maakt in de levensbeschrijving van Caligula melding van hoefijzers, welke met acht nagels waren bevestigd. Tijdens Keizer Alexander Severus (222—235 n. Chr.) waren de paarden der Romeinsche ruiterij meerendeels van hoefbeslag voorzien. Overigens werden ook de gezondheidsleer en de bestrijding van besmettelijke
paardenziekten in het oude Rome beoefend. Publius Vegetius Renatus (4de eeuw n. Chr.) gaf als bestrijdingsmiddelen van den kwaden droes aan de afzondering tusschen zieke en gezonde dieren en begraving van gestorven dieren. De hooge waarde der gezond- heidsleer gaf hij aan in deze woorden: „melius enim diligenti studio custodire sanitatem, „quam aegritudinibus praestare remedia". Hij gaf voorschriften over stalinrichting ten opzichte van bodem, kribben, ruiven, verlichting en ventilatie, omtrent huid- en hoef- verpleging, benevens regels voor de voeding en het drenken der dieren, en voor het toilet van manen, maantop en staart (10). Het coupeeren van den staart was den Ro- meinen bekend, zooals blijkt uit afbeeldingen op mozaïekvloeren te Sevilla en Lion. Ook enkele schrijvers (Horatius, Propertius) maken hiervan melding (2). Van beroemde renpaarden werden stamboomen bijgehouden. Martialis verhaalt van
iemand, die in staat was de genealogie van alle beroemde hengsten aan te wijzen, en in het circus liet het volk zich in zijn oordeel en zijn weddenschappen leiden door de afstamming der mededingende paarden. Juvenalis spreekt van een beroemden dek- hengst, Hirpinus, die een voortreffelijke nakomelingschap had, en een oud opschrift, hetwelk Lipsius in Rome zag, vermeldt dat Hirpinus, die 14 maal den eersten, 56 maal den tweeden en 36 maal den derden prijs had gewonnen, een echte afstammeling van Aquilo was, welke hengst in zijn dagen 130 eerste, 88 tweede en 37 derde prijzen ver- overd had. Ook verhaalt Juvenalis van een merrie, Corytha, die een groot aantal prijs- winners onder haar nakomelingen telde (2). Omtrent de practische fokkerij werden door Columella (40 n. Chr. in Spanje ge-
boren) uitvoerige voorschriften gegeven. „Grove hengsten en merriën kon men, volgens |
|||||||
De Romeinen.
|
|||||||
21
|
|||||||
»
|
|||||||
Het nüterstandbeeld van Marais Aurelius op Piazza del Campidoglio in Rome.
|
|||||||
22
|
|||||||
De vroegste tijden.
|
|||||||
„hem, het geheele jaar bij elkander laten, omdat op een bepaalden tijd voor de dekking
„niet behoefde te worden gelet. Merriën van minder edele rassen kon men elk jaar laten „dekken, daarentegen meer edele dieren slechts om het andere jaar, ten einde deze in „staat te stellen, het veulen des te beter met de moedermelk te voeden en zijne ont- wikkeling te bevorderen. De meest geschikte tijd voor de dekking is het voorjaar, „opdat het veulen in het warme jaargetijde geboren worde. Drachtige merriën moeten „'s winters onder dak blijven. De stal mag voor hen niet te koud zijn en toch ruim, opdat „niet tengevolge van te nauwe standen de eene merrie bij de andere de vrucht beleedige. „Zwaar werk mag zij niet doen, omdat dit abortus tengevolge kan hebben. Onmiddellijk „na de geboorte plaatst men de merrie met het veulen in een warmen en ruimen stal, „opdat het laatste geen nadeel van de koude ondervinde en niet door de moeder be- „leedigd worde. Later laat men het veulen met de moeder op dezelfde weide loopen, „hetgeen in beider belang is. Merriën zijn van hun 3de tot hun 20ste jaar voor de voort- „teling geschikt" (7). Verder gaf hij een goede beschrijving van het exterieur van het veulen en van de
tandwisseling en overige ouderdomskenmerken. In het 27ste hoofdstuk van het 6de boek verdeelde hij de paarden van zijn tijd in drie groote categoriën: de edelste soort leverde de paarden voor kamprennen en wedloopen in de arena; de tweede diende voor de muildierfokkerij, terwijl de derde soort bestond uit gemeene hengsten en merriën (7). H. Andere Europeesche volken der Oudheid.
Omtrent de paarden van Centraal-Europa, inzonderheid het Westelijk deel daarvan,
worden wij ingelicht door Romeinsche schrijvers, die in deze streken veel verkeerden. De Gallische ruiters werden door Julius Caesar hoog geschat en hij liet zich op zijne krijgstochten in Gallië steeds door een schaar van 400 Gallische ruiters begeleiden (2). De Gallische munten werden in navolging van de Grieksche munten van paardenafbeel- dingen voorzien. Men vindt ook hierop het vrije paard, aangespannen en bereden paar- den, tweespannen en vierspannen, waarbij de Grieksche en Romeinsche numismatiek blijkbaar tot voorbeeld had gediend. De paarden op de Gallische munten zijn grof ge- teekend en kunnen omtrent den vorm der paarden geen betrouwbare aanwijzing geven. In zooverre zij goed geteekend zijn, vertoonen zij verschillen met de Grieksche en Romeinsche paarden. De lichaamsvormen zijn ronder en grover; de hals is langer en meer teruggebogen. De oude Galliërs hielden er ook reeds een ridderstand op na, de stand der krijgslieden, onderscheiden van het volk en de geleerden en geestelijken (Druïden). De ridder heette Mar'hec, de ruiterij Mar'hesec, door de Grieken en Ro- meinen vertaald in Markisia en Trimarkisia. Deze naam komt klaarblijkelijk van het Celtische March (= paard). Ten tijde van Julius Caesar was de Gallische ruiterij de beroemdste der wereld en werd later een der krachtigste organen van het Romeinsche leger. Volgens Pausanias bestond deze ruiterij uit louter ridders, elk vergezeld door een knaap of wapendrager. Ook Strabo heeft deze ruiterij met lof besproken. De Galliërs maakten ook gebruik van krijgswagens; toen Caesar in Brittannië landde, verspreidden hunne met sikkels voorziene wagens (essedac), bespannen met kleine wilde paarden, schrik en verwarring in de Romeinsche legerscharen. De groote Romeinsche veldheer was vol bewondering over de Kelto-Brittannische krijgers (essedariërs), wegens hun kunst van het maneuvreeren met de strijdwagens en de behandeling hunner paarden. Strabo schreef over de paarden der Kelt-Iberiërs, die het tegenwoordige Spanje
bewoonden. Hij vergeleek ze met de Parthische paarden; zij waren meestal grijs of getijgerd en beroemd wegens hun gemakkelijke en lichte bewegingen. Meermalen werden dan ook uit Spanje de paarden voor de Romeinsche circus-spelen betrokken. De beste soort werd „Kalpe" genoemd, die uitmuntten door bouw, snelheid en kracht, waardoor |
|||||||
Andere Europeesche volken der Oudheid.
|
|||||||
23
|
|||||||
zij herinnerden aan hun Numidische stamouders (2). Zij zijn de voorouders van de later
beroemde Spaansche genêts (= kleppers). 7' Ook de Qermaansche ruiterij werd door de Romeinsche schrijvers hoog geschat
(Julius Caesar). De paarden der Germanen waren echter klein en leelijk (Caesar, Ta- citus), maar bruikbaar en gehard. Bij gevechten stegen de Germanen van hunne paarden en streden te voet. Hun paarden muntten niet uit door snelheid, maar door kracht en moed. Caesar zegt, dat zijn jonge mannen in staat waren de Qermaansche paarden in den snelsten galop bij te houden (2,8). Van de paarden der Trevieren schreef Caesar, dat zij waren sober, onvermoeibaar
en gehard (rustiek); zij zijn volgens den Belgischen schrijver Jules Gérard de stam- ouders der latere Ardenner paarden (17). Van de later zoo beroemd geworden Vlaamsche paarden werd nog geen melding gemaakt. Eerst veel later, toen de barbaren van het Noorden in de 3de en 4de eeuw hun invallen in het Romeinsche Rijk deden, om dit te vernietigen, voerden zij ook Vlaamsche paarden meê. Dit werd door M. Douterluigne ainé, med.-vét. du Gouvernement Belgique in zijn werk: „Des races cheval'nes de la Belgique et des institutions hippiques de 1'Europe". Bruxelles. 1850", op historische gronden aangetoond ("). Van de ruiterij der Batavieren werd door Tacitus en Caesar wel melding gemaakt.
Vooral de Vriesche en de Drentsche ruiterij werden door hen geprezen (18,19). Uit dit geheele historische overzicht blijkt duidelijk, dat in de Oudheid van het in
de Middeleeuwen zoo bekend geworden zware paard van Vlaanderen, Brabant, Friesland en Holland nog geen sprake was. Als de Romeinen de paarden der Germaansche volks- stammen klein noemden, terwijl zij zelf nog niet meer hadden dan hoogstens groote Ponys, dan zullen de paarden der Germanen zeker wel klein en onaanzienlijk geweest zijn. Hun grootte en zwaarte moeten zij dus later, onder den invloed van bodem, klimaat en voeding langs de kusten der Noordzee verkregen hebben. Van Denemarken tot Noord-Frankrijk ontwikkelden zich deze eigenschappen uit natuurlijke verhoudingen, gegeven door de vruchtbare zee- en rivierklei, door indijking ontwoekerd aan de zee, en de groote rivier-delta's, en tevens door het vochtige klimaat. |
|||||||
Keizer Maximiliaan. naar een houtsnede van Hans Burgkmair (1473—1531).
|
|||
De middeleeuwen.
|
|||||||
25
|
|||||||
HOOFDSTUK II.
De middeleeuwen.
Tn het Oost-Romeinsche Rijk kwam de oud-Grieksche en Romeinsche rijkunst en
circus-dressuur aanvankelijk tot den hoogsten bloei. Het Circus Maximus of hippodroom, onder Severus begonnen, werd onder Konstantijn den Qroote voltooid. Het was + 500 M. lang en 120 M. breed en werd met Oostersche pracht versierd. Uit alle landen in de omgeving, uit Numidië en Germanië, Griekenland en Arabië kwamen de wagenmenners niet hunne paarden naar Konstantinopel, om er elkaar den zegepalm te betwisten. De Byzantijnsene pronkzucht vond ook uiting in de hippische wereld van dien tijd. Uit alle landen werden de schoonste paarden opgekocht, om voor de circus-spelen te dienen. Keizerlijke gezanten reisden onophoudelijk naar alle landen en schaften de paarden aan, die door afstamming en schoonen. lichaamsbouw uitmuntten. Vooral uit Cappadocië, Phrygië en Spanje werden paarden betrokken. De beste stammen van renpaarden werden voor de hofstoeterij (grex dominicus) bestemd. De stam van Palmatius werd genoemd naar den beroemden Capadocischen paardenfokker, waarvan hij afkomstig was. Deze en de stam Hermagenes werden met Phrygische merriën gekruist, om renpaarden te fokken. Het was hier als in de laatste eeuwen van het oud-Romeinsche rijk, waarvan de Kerkvader Chrysostomus zeide: „Ziet, hoe zij naar de schouwspelen der paarden- rennen te hoop loopen; hoe zij met kinderachtige nauwgezetheid de namen, de af- stamming en het vaderland hunner paarden napluizen; hoe zij de manier van africhten, -.hun ouderdom en den tijd, van welken zij begonnen te rennen, nauwkeurig weten". Ook in het nieuw-Romeinsche rijk steeg de hippomanie tot waanzin. De rivaliteit
tusschen de deelnemers aan de circus-spelen, die in verschillende groepen verdeeld Waren en ter onderscheiding verschillende kleuren droegen, leidde dikwijls tot vechte- rijen, oproer en bloedvergieten. In 445 ontstond een zoodanig gevecht tusschen de blauwen (Veneti) en de groenen (Parasini) in het circus, hetwelk zich over de stad uitbreidde en aanleiding gaf tot een opstand, die aan Keizer Justinianus bijna kroon en leven kostte. Het gevolg was, dat de circus-spelen 15 jaar lang werden verboden. Later Werden zij in eere hersteld, maar de partijschappen duurden voort en lieten zich vooral bij de keizer-keuzen gelden. Prijswinners in het circus werden met purper bekleed en niet vorsten en senatoren gelijkgesteld. Basilius, een Macedoniër van geringe afkomst, Werd als koen ruiter en paardenbedwinger benoemd tot oppermaarschalk en later tot keizer van het Byzantijnsche Rijk (2). Wat het gebruik van het paard in het leger betreft, had de Byzantijnsche ruiterij
onder Konstantijn den Groote, Leo en Eirene nog een zeer goeden naam en vormde zij de kern van het leger. De ruiters waren toen reeds gehuld in metalen kurassen, ge- vlochten maliënkolders en ijzeren handschoenen en beenbekleeding, verder gewapend niet lans, zwaard en werpspies en de helm met vederbossen versierd, zoodat zij geheel als voorloopers der latere middeleeuwsche ridders kunnen gelden. Hieruit blijkt, dat de Paarden der Byzantijnsche cavalerie, althans onder de genoemde vorsten, krachtig ge- bouwd moesten zijn om den zwaar gewapenden en geharnasten krijger te dragen. In dien tijd bloeide ook de veeartsenijkunde, waaromtrent uit talrijke werken in de
10de eeuw de Hippiatrica en Geoponica werden samengesteld. Bekend onder de vele |
|||||||
De middeleeuwen.
|
|||||||
26
|
|||||||
schrijvers is vooral de paardenarts Apsyrtus, die omstreeks 300 onder Konstantijn den
Groote diende (7). In de 7de eeuw echter begon het Byzantijnsche Rijk in verval te ge- raken, waartoe de vele invallen van de omringende volken krachtdadig medewerkten. Dat de paardenfokkerij mede in verval geraakte, is wel aan te nemen, maar de voortdurende oorlogen en volksverhuizingen in de vroege middeleeuwen, gepaard gaande met groote verwoestingen van schrifturen en kunstwerken, zijn tevens oorzaak, dat er niet veel ge- gevens zijn overgebleven, om met zekerheid den stand der fokkerij en den vorm der paarden te definieeren. Toen in 1203 Konstantinopel viel en de stad in vlammen opging, werd ook het hippodroom vernield met al de kunstwerken, waarvan het was omgeven. Alleen de 4 bronzen paarden, hiervoor reeds vermeld, werden door den Doge Enrico Dandolo uit de algemeene verwoesting gered (16). Behalve een relief uit Byzantium (3) is nog bekend de sarcophaag van de moeder van Konstantijn in het Vaticaan te Rome. De hierop afgebeelde paarden zijn wel zeer krachtig gebouwd, maar klein, en vertoonen nog geheel het oude Qrieksche type (16). Ook uit den Frankischen tijd onder de Merovingers en de Karolingers is niet zoo
heel veel overgebleven. Bekend is het kleine ruiterstandbeeld van Karel den Qroote (of van zijn kleinzoon Karel den Kale), zich bevindende in het museum Carnavalet te Parijs (3,9,16). Het paardje is houterig van maaksel en kan moeilijk gelden als voorbeeld van den stand der fokkerij in de 9de eeuw. De vechtwijze der Franken was oorspron- kelijk nog als die hunner Qermaansche voorvaderen, n.1. te voet. Hoe meer zij echter met de Romeinen en Kelten in aanraking kwamen, des te meer legden zij zich er op toe, een goede ruiterij te vormen. De paardenfokkerij was onder de Franken van de 5de en 6de eeuw vooral in handen van de groote grondbezitters. Uit de geschriften der monniken van die dagen blijkt dat er destijds groote stoeterijen bestonden, welke door de Romein- sche, Gallische en Frankische edelen werden onderhouden. Zoo leest men van den heiligen Severus, dat hij in zijn jeugd paardenhoeder was bij een groot leenman in Neustrië. Overigens droegen de oude Frankische krijgers nog weinig zorg voor hun paarden en lieten ze in den krijg zelf hun voedsel opzoeken (Qestis Francorum) (2). Dit staat echter vast, dat alle Qermaansche volksstammen, zoowel de Franken als de Saxen en Angelen oorspronkelijk een slecht soort paarden hadden, dat uit het oogpunt van exterieur, bouw en ontwikkeling veel te wenschen overliet (Tacitus), maar dat zij hun eigen ras zochten te verbeteren door invoer van paarden uit Qallië, die reeds ten tijde der Romeinen veel beter waren. Hoefijzers uit den tijd der Merovingers, bewijzen ten overvloede, dat zij afkomstig zijn van kleine, onontwikkelde paarden (Ridgeway-Agathias- Abbé Cochet) (20). De opkomst der Franken in den tijd der Merovingers en de vele ge- vechten met Hunnen, Vandalen en Mooren, die goed bereden waren, deed echter ook bij hen de behoefte aan goede ruiterij ontstaan. Dit kwam aan de fokkerij van betere paarden zeker ten goede. Met deze was het alleen mogelijk, dat Karel Martel de op- dringende Saracenen kon weerstaan en ze op 25 October 732 bij Poitiers kon ver- slaan (2,15). De Mooren, die in 710 naar Spanje overkwamen en die met honderdduizenden ruiters ook Zuid-Frankrijk overstroomden, hadden zeer zeker ook een merkbaren invloed op de paardenfokkerij in Zuid-West-Europa. In de 8 eeuwen hunner heerschappij legden zij, vooral in de omgeving van Cordova, Sevilla en Qranada, den grondslag der later zoo beroemde Andalusische fokkerij. Zij hechtten, evenals de hun verwante Arabieren, veel waarde aan hunne paarden en zoo ziet men dan ook als geschiedkundig feit vermeld, dat de Grootvizier Abd-el-Malek-ben-Scheid in de 10de eeuw den Kalif Abd-el-Rah-Man III o. m. 15 Arabische paarden ten geschenke zond (2). Het is niet aan twijfel onderhevig, dat Karel Martel in den beroemden slag vele edele paarden buit maakte, die eveneens hun invloed op de fokkerij in Frankrijk lieten gelden. Zoo zou de beroemde fokkerij van Limousin daaraan haar ontstaan te danken hebben (2). Van deze werden reeds in de |
|||||||
De Franken.
|
|||||||
27
|
|||||||
8ste eeuw door een abbé van St. Hubert in Luxemburg eenige hengsten ingevoerd (17).
Karel de Qroote (768—813) deed veel voor de paardenfokkerij, wat ook wel noodig
was met het oog op zijn vele krijgstochten. Zijn verordening op de Koningshoeven schreef met nauwgezetheid voor hoe ten opzichte der aldaar gefokte paarden moest worden gehandeld. De omstreeks 800 door hem uitgevaardigde „Capitulare de Villis Impera- toris" (21) bevatte het voorschrift, dat de dekhengsten niet te lang in dezelfde stoeterij mochten blijven, wijl dit nadeelig moest werken. De hengsten moesten met veel zorg gehouden worden en bij ondeugdelijkheid dadelijk van de fokkerij uitgesloten. De hengst- veulens moesten op een vasten tijd gespeend worden en ten laatste op Martinsdag ïn het hof zijn, terwijl de merrieveulens in koppels bijeen werden gehouden. Het aantal hengstveulens op de verschillende landgoederen werd nauwkeurig geregeld. De maar- schalk, een onvrije, had het opzicht over de paarden; de hengstveulens stonden onder eigen wachters (poledrari). Op het landgoed Asnapium werden op zeker moment ge- houden 51 stuks oudere paarden, 5 tweejarige, 7 driejarige merries, 10 tweejarige en 8 eenjarige hengstveulens, benevens 3 dekhengsten. Op enkele goederen werden ook muildieren en muilezels gehouden. De veldarbeid werd hoofdzakelijk verricht met ossen en koeien. Te Stevensweert b.v. was tegen 26 trekossen slechts 1 trekpaard (2,21). Onder Karel den Qroote kwam het leenstelsel en de daarmede samenhangende
ridderschap tot grooten bloei. De ridders waren de grondbezitters en dezen beoefenden op hunne landgoederen eveneens de paardenfokkerij, terwijl de eigenlijke boerenstand daarvan vrijwel geheel was uitgesloten. Zij waren als leenmannen tot krijgsdienst ver- Plicht, maar reeds in dien tijd konden zij een plaatsvervanger stellen. De uitrusting van een Karolingischen krijger bestond uit een matig zwaar pantserhemd, een konischen helm zonder vizier, schild, zwaard en lans. Ofschoon hierin overeenkomst met de Byzantijnsche krijgers onmiskenbaar is, waren de Franken toch blijkbaar niet zoo zwaar geharnast als eerstgenoemden (15), zoodat in dit opzicht met een matig zwaar en sterk Paard kon worden volstaan. Behalve de adel beoefenden ook de kloosters en abdijen met goed gevolg de paardenfokkerij. Zoowel onder de Karolingische regeering (in 987 voor goed door de Capetingers
vervangen) als gedurende de daarop volgende kruistochten (1096—1291) kwamen de West-Europeesche volken veelvuldig in aanmerking met de Aziatische en Noord-Afri- kaansche bevolkingen, hetgeen op de paardenfokkerij niet zonder invloed kon blijven. Omstreeks 800 kreeg Karel de Qroote reeds eenige Arabische paarden ten geschenke — van den Kalif Harun-al-Raschid. En van Hugo Capet wordt vermeld, dat hij in 930 eenige renpaarden ten geschenke zond aan Koning Athelstan van Engeland (8,22). Maar ook andere invloeden deden zich gelden. Door de drooglegging van moerassen
en andere verbeteringen, tengevolge waarvan vroeger woeste gronden in goed gras- en bouwland werden omgeschapen, inzonderheid langs de kusten der Noordzee, werd het paard beter gevoed. Op de beste weiden werden de nakomelingen der vroeger kleine en onaanzienlijke Qermaansche paarden langzamerhand grooter en zwaarder, te meer ook wijl zij, naar de behoeften van dien tijd, speciaal in die richting werden gefokt. Het beste komt dit uit in Vlaanderen, later zoo beroemd om de productie van zware ridder- Paarden. In den Romeinschen tijd waren de Menapiërs schatplichtig aan de Romeinen en moesten opbrengen gezouten varkensvleesch, ganzen en grove wollen stoffen; van Paarden werd destijds nog niet gerept. In de 4de eeuw werd het land beschreven als een groot moeras, dat schudde onder de voeten, als men er overging. Het werd genoemd een arm, woest en onvruchtbaar land onder een hemel, steeds onzichtbaar wegens den altijddurenden kouden mist; te midden der steden en dorpen slechts hier en daar bedekt ttiet armzalige stroohutten tusschen de onmetelijke bosschen en moerassen, een toestand die gedurende de eerste 8 eeuwen onzer jaartelling volgens gelijktijdige schrijvers bleef |
|||||||
De middeleeuwen.
|
|||||||
28
|
|||||||
bestaan (20). De Vlaamsche dichter Jacob van Maerlant schreef in den Spiegel historial
aangaande de achtste eeuw: „Want als men ons doet verstaene,
„So was Vlanderen alre meest „Tier tiden heiden en foreest „En mersch en onlant." Het land werd drooggelegd aan het einde der 9de eeuw en werd in de 10de eeuw
meer en meer bewoond. En in 1088 kon een chroniqueur vermelden: „Il y a un pays, „nommé la Ménapie, situé entre la Lys et la Flandre maritime, planté de bois, fertile en „paturages et si abondant en légumes et en fruits de toute espèce qu'il produit Ie superflu, „et qu'il semble dire a 1'agriculteur que, s'il veut négliger Ie travail, il produira encore „malgré lui", (de Borchgrave). In de 12de eeuw werd het land herhaalde malen door overstroomingen geteisterd wegens doorbraak der zeedijken. Dat dit moerasland vóór de betere cultiveering niet voor paardenfokkerij geschikt was, is duidelijk. De eerste berichten hieromtrent krijgt men dan ook pas in 1058, toen de monnik van Bergues- Saint-Winnoc, genaamd Drogon, schreef (vertaald): „Il y a une ïle du nom de Wal- cheren, abondante en ressources de toutes espèces, nourissant une population dense, „une race de chevaux particulierement vigoureux et d'autres animaux". Een tweede document is een handvest van Robert de Vries, die in 1085 aan de stad Thourout het privilege van het houden van een paardenmarkt verleende. Een derde is het tapijt, be- werkt door Mathilde van Vlaanderen, echtgenoote van Willem den Veroveraar, na diens overtocht naar Engeland in 1066, waarop men het paard het eerst ziet verschijnen als werkzaam in den landbouw, gespannen voor een egge. En in 1105 kon de Normandische geschiedschrijver Raoul de Rouen, die den eersten Kruistocht medemaakte, reeds spreken van: „La Flandre, cette contrée riche en coursiers, fertile par ses moissons, célèbre par „1'avantureuse intrépidité de ses chevaliers" (20). (In deze weinige woorden ziet men het Vlaamsche paard der middeleeuwen als het ware geboren worden door de omstandig- heden en wel in betrekkelijk korten tijd). Dat van den anderen kant ook de invasie van Oostersche paarden gedurende de
Kruistochten bleef bestaan, wordt door verschillende documenten bevestigd. Zoo verhaalt een oorkonde van 1212, dat Olivier, vicomte de Rohan, uit den Kruistocht 9 Arabische paarden meebracht, die hij in het woud van Rénécan, waar veel paarden in halfwilden toestand leefden, los liet loopen. Uit deze paringen trok hij een hooggeschat ras, waarvan hij de helft aan de abdij Bon-Repos overdeed. Om het ras zuiver te houden, verbood hij den uitvoer van hengsten en trof strenge maatregelen ten opzichte der merriën. Dit stond in verband met het recht der hertogen van Rohan op de markt te Royal bij Pontivy, waar jaarlijks op den 6en Juli gewoonlijk meer dan 3000 paarden bijeenkwamen. De hertog of zijn stalmeester had het recht van keuze uit deze paarden, waarvan hij een zeker aantal tegen den dagkoers overnam (20). De wetten der Waalsche vorsten (Houël d'Ha) bevatten verschillende bepalingen
omtrent paarden. De prijs der paarden op verschillende leeftijden werd daarin bepaald en bedriegerijen in den paardenhandel werden streng gestraft. Ook bepalingen omtrent koopvernietigende gebreken kwamen er irt voor. De verkooper moest drie dagen instaan voor kolder, drie maanden voor borstziekten en een jaar voor kwaden droes. Elk na den koop ontdekt gebrek, behalve die aan ooren en staart, had een vermindering van den koopprijs met Vs tengevolge. Ook omtrent de behandeling van paarden bestonden voor- schriften. Verwondingen en drukkingen werden met geldboeten bestraft (2). Ook bij Franken en Friezen vindt men dergelijke wetten. Het paard werd al spoedig gelijk gesteld met of zelfs hooger geschat dan een slaaf of lijfeigene. In het „Bijvoegsel der wijzen tot de Lex Frisionem" werd bepaald dat hij, die een paard gestolen heeft met |
|||||||
De Franken.
|
|||||||
29
|
|||||||
een doodvonnis zal worden gestraft of zijn leven met geld zal vrijkoopen. En in een
Germaansche wet uit de 7de eeuw werd bepaald, dat de waarde van- of het weergeld voor een drachtige merrie gelijk te stellen was met die eener zwangere onvrije vrouw (21). Ook in de noordelijke landen van Europa, bij Saxen, Denen en Noormannen, begon de paardenfokkerij zich in de middeleeuwen te ontwikkelen. In den eersten tijd waren zij alleen zeevaarders en voetgangers. Robert Wace zeide van hen: „Es waren keine Reiter;
„Es konnte keiner reiten.
„Sie waren alle schwer bewaffnet
„Und gingen nur zu Fuss (2)."
Hieruit moet niet opgemaakt worden, dat zij in het geheel geen paarden hadden, maar het gebruik er van was niet algemeen. Bij hun invallen in Engeland en het Rijk der Franken leerden zij echter het gebruik al spoedig kennen. In een oude kronijk wordt van de Noormannen verhaald: „In hetzelfde jaar (866) kwam een groot leger van hei- '.denen in het land der Angelen; zij sloegen hun winterkwartieren aan de Oostkust op »en werden nu ruiters (2)." Dat nu in Midden-Europa, inzonderheid in het Westelijk deel daarvan, het inheem-
sche paard langzamerhand zwaarder en grooter werd, ondanks de herhaalde invasies van Oostersche paarden, toonen ons enkele afbeeldingen. Een wandschildering uit het begin der 12de eeuw in de kerk van Sint-Savin te Vienne, voorstellende den strijd van den aartsengel Michaël tegen den draak, gezeten op een wit paard, toont ons reeds zwaardere vormen. Ofschoon deze afbeelding min of meer allegorisch is op te vatten, is toch de meerdere zwaarte van den romp van het paard onmiskenbaar (,6). De afbeel- ding van paarden op het Manesse'sche Liederhandschrift in de Universiteitsbibliotheek te Heidelberg, vervaardigd omstreeks 1330, toont met meer duidelijkheid een zwaarderen bouw. Behalve een zwaarderen romp met afhangend kruis ziet men hierbij ook zwaardere beenen. Sprekender dan deze is echter het mooie ruiterstandbeeld in oud-Frankischen stijl, voorkomende aan de Domkerk te Bamberg, vervaardigd in de eerste helft der 13de eeuw, en vermoedelijk Koenraad III voorstellende. Dit paard is geheel zooals men ze tegenwoordig nog wel bij honderdtallen kan vinden. Het hoofd is vrij grof met zware kaken en evenals de hals niet fraai van vorm. Het middenstuk is vrij lang en ondiep; bet kruis rond, kort en afhangend; de beenen zijn matig zwaar met weinig uitkomende gewrichten, de hoeven tamelijk groot. Manen, maantop en vetlokken zijn nog weinig ontwikkeld, de staart is matig zwaar (16). In het ruiterstandbeeld op het Hradschin te L- t^raag, voorstellende den ridder St. Qeorge met den draak, en vervaardigd in 1373, zien ' Wij het zware ridderpaard der middeleeuwen ten voeten uit. De grootte en omvang van bet paard zijn zoodanig, dat de voeten van den ruiter niet meer raken tot de ondervlakte Van borst en buik; het kruis is rond en zwaar gespierd; de hals is zwaar, maar sierlijk gevormd en bedekt met lange manen; het hoofd laag aangezet met vooruitstaande ooren; de beenen zijn vrij zwaar en krachtig gevormd (16). Hier is reeds een belangrijk verschil op te merken met gelijktijdige kunstwerken in
*talië. Op een relief van Niccoló, vervaardigd in 1266—1268, en voorkomende aan den kansel van den Dom te Siena, voorstellende de aanbidding der Koningen, ziet men nog de edele figuren van de oud-Romeinsche paarden, maar klein, zoodat de voeten der ruiters ^°g vrij ver beneden de ondervlakte van de borst der paarden uitsteken. Mede te Siena bevindt zich het ruiterportret van den veldheer Quidoriccio Fogliani, die de Florentijnen bedwong, geschilderd door Simone Martini (1284—1344), voorkomende in het Palazzo Publico. Dit is een prachtige, levendige schildering. Het schoon gevormde paard is lang Van model, met kleine opstaande oortjes, geheel overdekt met een gestikt kleed, versierd "iet dezelfde figuren (ruiten en sterren) als de kleeding van den ruiter. De lange staart |
|||||||
De middeleeuwen.
|
|||||||||
30
|
|||||||||
van het dravende paard komt ver onder het overhangende dekkleed uit (3). Een wand-
schildering in hetzelfde paleis te Siena, vervaardigd door Spinello, toont ons Paus Alexander's terugkeer naar Rome en dateert uit de 14de eeuw. De paarden hebben een duidelijk Oostersch karakter, met fiere houding, fijne spitse koppen en kleine puntige op- staande ooren. Zij zijn grootendeels bekleed met dekkleeden, die de figuren onzichtbaar |
|||||||||
Bovenstuk der graftombe van Can Grande I in Verona (14" eeuw).
|
|||||||||
maken. De kleeden worden met breede banden voor de borst en achter de dijen vast-
gehouden (3). Een andere wandschildering in Camposanto te Pisa, voorstellende de triomf van den dood, vervaardigd in of kort na 1348. toont ons eveneens fijn gebouwde edele paarden met sterk gebogen hals en laag aangezet, lang en smal hoofd (16). Eindelijk hebben wij de onvergelijkelijk schoone grafmonumenten, versierd met ruiterstandbeelden der Scaligeri bij de kerk van Santa Maria antica te Verona, uit de 14de eeuw. Het schoonste daarvan is het beeld van Can Qrande della Scala (1311—1329), staande boven den hoofdingang der kerk. Het door hem bereden strijdros is geheel bedekt met een tournooikleed, zoodat alleen de contouren van den romp zichtbaar zijn. Het is een vrij groot en hoog paard, vrij lang en ondiep van bouw, maar met goede, edele bovenlijn. |
|||||||||
Normandiërs en Angelsaksers.
|
|||||||
31
|
|||||||
(Eigen waarneming.) De meerdere grootte van dit paard is misschien te verklaren door
Qermaansche invloeden in Noord-Italië, mede in verband met de verwantschap der Scaligers met de vroegere Longobardische vorsten. Normandië kreeg in de middeleeuwen een grooten naam op het gebied der paarden-
fokkerij, waarvoor de natuurlijke gesteldheid (vooral het bezit van goede weidevlakten) zich bijzonder leende. Het Spaansche paard, afstammende van de Numidische (of Barba- — rijsche) paarden en van Arabische kruisingen, deed zijn invloed vrij sterk in Normandië gelden. Willem de Veroveraar bereed reeds een Spaansch paard in den slag bij Has- tings (2), evenals Oeoffroy Plantagenet bij de feesten te Rouaan en Richard Leeuwenhart bij zijn intocht in Cyprus. Het Moorsche Spanje was destijds in de mode en met zijn beschaving waren ook zijn paarden in trek. De hertogen van Normandië hadden groote stoeterijen in de omgeving van Caen en Rouen, waarover maarschalken met het toezicht waren belast. Dit maarschalks-ambt werd erfelijk in sommige familiën, die daaraan later hun adelsrang te danken hadden. Aan het leen van Venoix bij Caen was het oppertoezicht over de stoeterijen der hertogen van Normandië verbonden en dit had ook betrekking op den hooioogst der groote weidevlakten, waarom de maarschalk van Venoix ook „maar- schalk der weiden" werd genoemd. Voorname geslachten hadden ook stoeterijen in de omgeving van Cotentin, Bessin, Cinglais, Caen, Fontenay en Bayeux. De beroemde Normandische kampvechters der Engelsche Koningen betrokken van hier hunne strijd- rossen (2,23). Dat zij er direct belang bij hadden, paarden te fokken, welke voor dit doel het best geschikt waren, is duidelijk. Van Roger van Belesme, graaf van Shrewsbury, is bekend, dat hij belangrijke stoeterijen bezat, zoowel in Normandië als in Engeland. Hij zou de eerste zijn geweest, die het Spaansche paard in Engeland invoerde, om er zijne •* merriën mede te kruisen (2,8). Behalve de adel, waren ook sommige kloosters en abdijen m Normandië bekend om hunne met zorg gedreven paardenfokkerij en zij dreven zelfs handel in strijdrossen. Zoo waren de monniken van de abdij Mont-Saint-Michel bekend als fokkers van goede paarden en van hun actie in dit opzicht bestaan meerdere docu- menten (2). Behalve stoeterijen hadden de Noormannen ook oefeningsplaatsen voor Paarden en ruiters en van de jachten te paard waren zij hartstochtelijke beminnaars. De Normandische hoijachten en militaire feesten waren in Frankrijk beroemd en werden door de Fransche vorsten reeds in de eerste helft der 10de eeuw bezocht. De wedrennen , werden door de Noormannen van de Franken overgenomen en zij legden mede den - grondslag voor de latere steeple chases der Engelschen. Een oorkonde van 1238 ver- geldt de schenking van een stuk grond aan de inwoners van het kerspel La Mauffe, 0rn daarop de paarden te oefenen en naar den ring te steken (2). In Engeland was de paardenfokkerij reeds vroeger een punt van zorg geweest voor
de vorsten (8). Koning Alfred deed veel voor de bevordering er van en zijn Master of |he Horse (Equorum Magister = Horse-Than) bekleedde een der hoogste ambten van het Rijk. Zijn zoon Athelstan werd in dit verband reeds eerder genoemd; hij voerde in 947 Oostersche paarden in (22). Na de Normandische invasie werden onder de regeering van Henry I (1121) Arabische paarden ingevoerd. Alexander I, koning van Schotland, __ Schonk een Arabier aan de kerk van St. Andrew met kostelijk tuig en Turksche wapens, ^ok onder Henry II werden buitenlandsche paarden ingevoerd. Een tijdgenoot van hem, ^naamd Fitz Stephen, schreef omtrent het Smithfield van die dagen het volgende: "Without one of the gates of the city is a certain field, plain or smooth, both in name and "Situation. Every friday, except some festival intervene, there is a fine sight of horses "brought to sold. Many come out of the city to buy or look on - to wit, earls, barons, 'iknights and citizens. Horses for the cart, dray, and plough, are to be found here; mares, "big with foal, and others with their colts wantonly running by their sides. Every Sunday "ln Lent, after dinner, a company of young men ridë out into the fields, on horses that |
|||||||
32
|
||||||
De middeleeuwen.
|
||||||
Bovenstuk van het monument van generaal Gattamelata te Padua, vervaardigd door Donateüo (1386—1466).
|
||||||
Nederland onder de Grafelijke regeering.
|
|||||||
33
|
|||||||
„are fit for war, and excellent for their speed. Every one among them is taught to run
„the rounds with his horse. The citizens' sons issue out through the gates by troops, „furnished with lances and shields. The younger sort have their pikes not headed with „iron; and they make representation of battle, and exercise a skirmish". En verder: „A race is to be run by this sort of horses, and perhaps by others, which also in their „kind are strong and fleet, a shout is immédiatelv raised, and the common horses are „ordered to withdraw out of the way. Three jockeys, or sometimes only two, as the „match is made, prepare themselves for the contest. At last, the signal once given, they „start, devour the course, and hurry along with unremitting swiftness. The jockeys, „inspired with the thought of applause and the hope of victory, clap spurs to their willing „horses, brandish their whips, and cheer them with their cries". Hier ziet men dus de voorloopers der Engelsche wedrennen reeds in actie. Van Richard Leeuwenhart is bekend, dat hij (in 1190) paarden uit Cyprus invoerde. In zijn tijd werden de paarden der ridders — prachtig geharnast en opgetuigd. Vooral de bitten waren zoo schoon versierd, als de „ridder het. zich maar eenigszins veroorloven kon. Zulke paarden werden genoemd „brigliadore", naar het Italiaansche briglia d'oro = gouden gebit (8). In Duitschland werden in den loop der 9de eeuw de meest uit voetvolk bestaande
krijgslieden meer en meer bereden gemaakt. Dit was vooral noodig wegens de herhaalde invallen der Hongaren in het laatst der 9de en het begin der 10de eeuw. Deze waren goede ruiters en dus bleek het noodig ook goede Duitsche ruiterij daar tegenover te stellen. De leenmannen (vasallen) dienden met hun eigen paarden. Onder Hendrik de Vogelaar ontstond de ridderstand uit den leenadel (2). Onder Coenraad II (begin der 11de eeuw) werd vastgesteld met hoeveel speren (glaviën) elk ridder had te dienen, ieder naar zijn vermogen of de grootte van zijn leen. Nu en dan werden de ridders en hun paarden gekeurd, zooals dit oudtijds in Rome reeds geschiedde. Volgens Stuhr (Brandenburg-Preussische Kriegs-Verfassung) had de Kurfürstliche Musterherr toe te zien, „dass keine Pferde, sie seien dann schützenmassig, vorgeführt würden, weil keine „schwache Klepper, die anstatt guter starker Hengste manchmal bei Musterungen er- „schienen, nicht geduldet werden dürften". Werd een paard „mangelhaft oder gar untüchtig" bevonden, dan werd dit van de monsterrol geschrapt en de eigenaar ver- maand, hierin beter te voorzien. In Pruissen werd onder de heerschappij van de Duitsche orde voorgeschreven „dass jeder Landeigenthümer, adlich oder nicht, der 40 oder mehr „Hufen besass, dem Orden, ganz gerüstet mit schweren Waffen auf einem gepantzerten „Streithengste mit wenigstens noch zwei leichten Reitern, Kriegsdienste leisten musste. „Der Freie, welche weniger und bis zu 10 Hufen herab besass, that mit einem Pferde „und leichter Rüstung Dienst. Zehn Kölmische Bauern stellten einen Hengst" (19). .Ditzelfde systeem gold in groote trekken ook voor ons land onder de Grafelijke
regeering. De historieschrijver G. van Loon deelt mede, dat een glavie bestond uit 1 ridder, 2 schildknapen en 2 welgeboren knechten, te samen met 9 paarden, waarvan 4 handpaarden waren. De grootste leenmannen moesten meer dan 1 glavie in het veld brengen. De welgeboren mannen, boven 12 pond in eigen land bezittende, moesten in vol harnas, met schild, slagzwaard en speer te paard dienen in 's Graven heirvaarten. Deze kleinere leenmannen, geen ridders maar schildknapen zijnde, moesten 2 man in het veld brengen, n.1. de schildknaap zelf met een welgeboren knecht, samen bereden °P 4 paarden (24). (Blaffairt van den oirloghe op de Arkelse, A° 1405. Rijksarchief). Daarentegen bij kampvechten, zoowel tusschen schildknapen als tusschen ridders, werden de paarden van de Grafelijke stallen gebezigd (23). (Kampvecht in 1363 tusschen Willem van Lewen te Alphen en Boudijn Jansz. te Delft, beiden schildknapen. Grafelijkheids- rekeningen. Rijksarchief). Dat de Hollandsche Graven belangstelling toonden in de paardenfokkerij, toont ons
de volgende verordening van 10 Maart 1356: „Hertoghe Willem van Beijeren, Grave |
|||||||
De middeleeuwen.
|
||||||||
34
|
||||||||
„van Henegouwen, van Holland, van Zeeland, en Heere van Vrieslant, doen condt allen
„luden, dat wij overeen gedragen zijn mit groten voersienichede, bi onzen ripen rade, „ende bi begeerten ende versoke onser truwen stede van Middelburg, omme eere, ende „nutscip onser stede voorscr., dat wi haar gegeven hebben, ende geven eeuwelike du- „rende voer ons, ende voer onse nakomelingen, so wie dat scepen wesen zal binnen „onser stede voerseijdt, die zal houden enen hengst, die zijns selfs es, ende up sinen „kost, van den waerden van vichtien scilden (== ƒ 108), ende niet daer beneden. Ende „wie des niet en dede, die mag geen scepen wesen, noch in 't scependoem recht vor- deren" (25). In de ürafelijkheidsrekeningen komt een interessante beschrijving voor aangaande
een reis naar het Heilige Land door Qraaf Willem IV van Holland, Zeeland en Hene- gouwen (1337—1345), door de zorg van Prof. H. G. Hamaker in de geschriften van het Historisch Genootschap overgenomen, en welke een duidelijk beeld geeft van het leven te paard in die dagen. De reis begon 8 Aug. 1343 en eindigde 8 April 1344. De tocht duurde zoo lang, omdat het reisgezelschap op de terugreis Centraal-Europa dwars doortrok, van Venetië tot Koningsbergen en verder door geheel Duitschland, om over Oldenzaal naar den Haag terug te keeren. De Graaf werd vergezeld door een grooten stoet van ridders en knapen, bedienden en knechten, koks, hoefsmeden, betaalmeesters en veel bagage, zoodat honderden paarden noodig waren om al deze menschen en zaken op hun rug te vervoeren. De paarden, die niet verder konden, werden onderweg achter- gelaten en door nieuwe aankoopen vervangen. Ook werden wel paarden ten geschenke ontvangen van de vorsten, door wier landen de stoet trok. De heenreis ging in Zuid- Oostelijke richting van uit België over Erlon, Metz, Lenneville, Bazel en Lucern, waarna de Alpen werden overgetrokken, om bij Como het Italiaansche gebied te bereiken. Daarna ging de tocht verder over Milaan naar Venetië, waar men zich inscheepte naar het Heilige Land, terwijl de paarden in Padua werden achtergelaten tot den terugkomst. Op de heenreis werden te Metz aangekocht een grauwe hengst en een zwarte telganger. Te Lenneville een bruine en drie vale paarden, waarvan 2 telgangers. Te Bazel 11 paarden, waarvan 5 zwarte, 3 vale, 1 vos, 1 schimmel en 1 bruine. Te Colmare 1 bay teldende paard (telganger). Te Lucern 1 lyaarts paard (volgens het Middelnederlandsch Woordenboek: appelschimmel). Te Fluelen 1 teldende paard. Te Como 10 paarden, waarvan 3 vossen, 2 zwarten, 1 witte, 1 schimmel, 1 vale, 1 bruine en 1 Hongaarsch paard, „gheslipnoest". Hiervan waren 4 dravende paarden, terwijl 1 „telt ende draaft". Te Milaan werden aangeschaft 10 stuks, waarvan 3 vossen, 3 schimmels, 1 zwarte, 1 vale, 1 bruine en 1 bonte. Te Venetië 16 stuks, waarvan 8 bruinen, (2 met een „sterre"),
3 schimmels, 2 vossen, 2 valen en 1 zwarte. Van een der paarden wordt gemeld, dat hij „ghelubbet" was, van drie dat zij telgangers waren. Te Padua 14 stuks, waarvan 6 zwar- ten, 5 bruinen, 1 grijze, 1 zwartgrijze en 1 vos. Te Vicenza 9 stuks, waarvan 3 schimmels, 2 vossen, 2 zwarten, 1 witte en 1 lyaertsche. Daarvan waren 4 hengsten, 1 telganger
en 1 coursier. Op St. Nicolaasdag werd ook nog te Venetië gekocht 1 vaal paard met „gheslipten nesen", en verder te Villach 1 bay paard „gheslipnoest", 1 cleen root paard, 1 groot zwart en 1 grauw paard. Tusschen Venetië en Weenen werden 3 zwarte paarden aangekocht. Te Weenen 8 stuks, waarvan 3 bruinen (een met bles), 2 schimmels, 1 vale, 1 zwarte en 1 lyaertsche. Te Nieuwenburg 1 bay paard en 1 zwarte hengst. Te Brunes 1 grauw en 1 bay bles-paard. Te Tribaut 1 zwart, 1 wit, 1 grauw en 1 lyaertsch paard.
Te Frankenstein werden 2 bruine paarden van roovers gekocht. Te Elzen 1 cleen root paard. Te Caleys in Krakau 1 grauw en 1 bay paard en te Raedze 1 zwart teldende paard. Te Breslau 14 stuks, waarvan 6 zwarten, 4 bruinen en 4 schimmels. Te Thoren 9 stuks, waarvan 3 zwarten, 2 schimmels, 1 witte, 1 vale, 1 vos en 1 lyaertsche. Te Mariënburch 1 bruin paard. Te Koningsbergen 15 stuks, waarvan 5 zwarte, 4 schimmels, 2 vossen, 1 bruine, 1 bonte, 1 vale en 1 root paard met geschoren manen. Twee hiervan
|
||||||||
1
|
||||||||
De middeleeuwen.
|
|||||||
35
|
|||||||
Monument van den generaal Colleoni op het Campo di Giovanni e Paolo te Venetië,
vervaardigd door Verrochio (1435—1488). |
|||||||
De middeleeuwen.
|
|||||||
36
|
|||||||
moesten dienen om de slede te trekken. Te Dantzig werden aangeschaft 8 paarden,
waarvan 3 zwarte, 2 schimmels, 2 bruine en 1 vos. Te Bremen 1 zwarte, 1 witte, l vale en 1 bruine. Te Osnabrück 2 bruine en 1 vos en te Oldenzaal 1 zwarte (27). Uit deze rekening blijkt, dat in de middeleeuwen veel van telgangers gebruik werd
gemaakt, terwijl als regel voor rijdienst hengsten werden gebruikt. Van slechts één paard wordt gemeld, dat het „ghelubbet" was. Het „gheslipnoest" zijn duidt op een operatie, welke in Zuid-Europa veel in gebruik was en eeuwen lang stand hield, en waarbij de neusgaten werden opengespleten, om de ademhaling in snelle gangen te vergemakkelijken (26). De Hongaarsche paarden schenen een bijzonderen naam te hebben, want nu en dan werd gemeld, dat een „grote honghersche henxt" was aangekocht. Wat de kleuren betreft, bleek een groote verscheidenheid te bestaan. Van 59 in Italië aan- gekochte paarden waren 15 bruine, 12 zwarte, 11 vossen, 10 schimmels, 4 vale (isabellen), 2 witte, 1 bonte, 1 grijze, 1 zwartgrijze en 1 lyaertsche. Van 74 in Zwitserland, Oostenrijk en Duitschland aangekochte paarden waren 27 zwarte, 15 schimmels, 14 bruine, 7 vale, 6 vossen, 2 witte, 2 lyaertsche en 1 bonte. Tusschen de verschillende oorden van West- Europa bestond in dit opzicht weinig verschil. De Qraaf maakte in 1344 nog een tweede, reis naar Koningsbergen over Nijmegen en kocht onderweg 32 paarden aan. Telt men die bij de nieuwkoopen van de eerste reis, dan wordt de verhouding 45 zwarte, 37 bruine, 32 schimmels, 23 vossen, 15 vale, 9 lyaertsche, 6 witte, 2 bonte en 2 grijze. Ook in ons land was de verhouding vrijwel gelijk aan die in andere landen. Te Tiel werden eenmaal 2 schimmels, 1 vos en 1 roodbruine gekocht. En van de in hetzelfde jaar op last van den Qraaf in het klooster nabij Monnikendam in beslag genomen paarden waren 8 witte, 5 zwarte, 4 bruine, 3 vossen en 2 vosblessen, 2 grauwe (schimmels), 1 witvale, 1 zwartvale en 1 grijze. (Qrafelijkheidsrekeningen - Rijksarchief). Men onderscheidde in de middeleeuwen in hoofdzaak vier soorten van paarden
naar het gebruik, dat er van werd gemaakt, n.1. het strijdros, het paradepaard, de klepper en het pakpaard. Het strijdros was een paard van hooge gestalte en vereenigde kracht met schoonheid. De zware en krachtige bouw was noodig om de ridders in hun zware wapenrusting en beladen met de zware wapenen te dragen, terwijl de paarden ook zelve een ijzeren harnas droegen. Afbeeldingen van deze paarden komen voor op munten van de 10de tot de 15de eeuw, op oorkondezegels en op het reeds genoemde tapijt van Mathilde van Vlaanderen. Verder kan gewezen worden op ruiterstandbeelden en schilderstukken. Het ruiterstandbeeld van Qattemelata in Padua, gemaakt door Donatello (1386-......1466), toont een zwaar gebouwd paard met sprekend, laag aangezet
hoofd, kleine ooren, zwaren en gespierden hals, rond kruis en laag aangezetten staart.
De staartharen zijn aan het ondereinde saamgebonden. De ruiter is gezeten op een zadel met stijgbeugels en voorzien van lange sporen, terwijl de toom van lange scharen is voorzien. Iets later werd het ruiterstandbeeld van den Condottiere Bartolomeo Golleoni vervaardigd door Andrea Verrochio (1435—1488), in opdracht van de republiek Venetië en in de lagunen-stad geplaatst. Ook dit paard is zwaar gebouwd en bijzonder krachtig gespierd. Het droge, wigvormige hoofd heeft een rechte profiellijn. De fraai gebogen, sterk gespierde hals draagt volle, doch kort geknipte manen, blijkbaar kunst- matig gekruld. Borst en romp zijn zwaar gespierd, het kruis is rond en kort met fraai bewerkte, droge spiergroepen. De onderarm is zeer droog en zwaar gespierd, de schenkel een weinig licht onder de zware, ronde dijen. De pijpen zijn kort en droog met goed zichtbare pezen, de gewrichten goed ontwikkeld evenals de hoeven; de stand van het stappende paard (hengst) is zeer correct. (Eigen waarneming). Op een schilderstuk, voorstellende den slag bij San Egidio, door Paolo Uccello van Florence (1397—1475), thans voorkomende in de National Gallery te Londen, ziet men paarden met vrij korte en dikke gestalten, zware halzen met kort geknipte manen en laag aangezet hoofd. Een andere wandschildering, voorstellende den tocht der drie Koningen (Wijzen uit het Oosten), |
|||||||
i'J 'f MÊÊÊ""-
|
||||||
. V ^>
|
||||||
Ritter. Tod und Teufel, naar een staalgravure van Albrecht Dürer (1471—1528).
|
||||||
De middeleeuwen.
|
|||||||||
38
|
|||||||||
door Benozzo Gozzoli (1424—+ 1500), voorkomende in de kapel van het paleis Medici-
Riccardi te Florence, toont ons kleinere en meer edele paarden, meest schimmels, met hoogen stepgang. De koppen zijn, van voren gezien, vrij hoog aangezet, tamelijk breed, en de hals is vrij sterk gebogen. De schilder heeft zeer goed het verschil weergegeven tusschen deze Oostersche paarden en de zware strijdhengsten van het Westen. Nog sterker komt dit uit, als men een vergelijking maakt tusschen de aanbidding der drie |
|||||||||
Deel van Benozzo Gozzoli's schilderij, voorstellende de reis der drie Koningen,
in de kapel der Medici (Palazzo Ricardi) in Florence. Koningen, geschilderd door Qentile da Fabiano (f 1428. Academie te Florence) en het
„Groote paard" van Albrecht Dürer (1505). Op de eerste schilderij ziet men mooie, slanke paardenfiguren met Oostersch bloed, edel van vorm, met intelligente, hoog aan- gezette hoofden en levendige standen. Op de tweede het buitengewoon zware strijdros, met grof hoofd; laag geplaatste ooren; grove, met zware spieren bedekte schouders; een korten zwaren romp; een zeer breed, zwaar gespierd en gespleten kruis; grof, zwaar en onedel beenwerk met lange vetlokken, die tot halverwege de pijp oplopen; en langen zwaren staart, van onder ruw saamgebonden. Uit de figuur, die er bij staat, is op te maken, dat hiermede geen ridderpaard is bedoeld, maar dat van een gewoon krijgsknecht, zooals die omstreeks 1500 in de legers dienden (6). Het goede type ridder- paard vindt men o.a. bij de door A. Schoonebeek afgebeelde ridderfiguren (28). De ridder van St. Blasius is afgebeeld met een groot paard, rondom flink gespierd, doch edel van |
|||||||||
Italië en Duitschland.
|
||||||||||
39
|
||||||||||
bouw, met mooi gebogen hals, goed hoofd, en kleine oortjes. De tempelier (Milites feu
Equites Templi Salomonis) heeft eveneens een groot paard met klein hoofd, opstaande ooren en vrij zwaren hals. Ook Albrecht Dürer maakte in 1498 en 1513 schoone afbeel- dingen van ridderpaarden van hooge gestalte. Die van 1498, berustende in de verzame- ling de Albertina te Weenen, is niet vrij van hoogbeenigheid, terwijl beide korte dijen en |
||||||||||
Het „Groote Paard" van Albrecht Dürer (1471—1528).
|
||||||||||
smalle schenkels hebben. De zware strijdrossen werden vooral gefokt langs de kusten
der Noordzee, in Denemarken, Holstein, Friesland, Holland, het Westen van België (Vlaanderen) en Noord-West-Frankrijk (Normandië). Het Vlaamsche paard was voor dit doel zeer gezocht. Het „Flanders horse" werd o.a. in Engeland ingevoerd onder de regeeringen van Richard Leeuwenhart (1189—1199); van Jan Zonder land (1199—1216); van Eduard III (1327—1355), en van Henry VIII (1509—1547) (20). De rekeningen van 1372—1379 aangaande den stal van Philippe Ie Hardi, hertog van Bourgondië, maken helding van den aankoop van paarden in Vlaanderen voor kruisingsdoeleinden (Picart). De Vlaamsche oorlogspaarden waren hoog in prijs. De rekeningen van de stad |
||||||||||
De middeleeuwen.
|
||||||||
40
|
||||||||
Brugge voor 1437 maken melding van een „Sticpaert" (destrier = oorlogspaard), aan-
geboden aan den hertog van Bourgondië en betaald met 400 pond (= + ƒ 4500). Onder de Regeering van Karel de Stoute (1467—1477) werd de uitvoer van paarden verboden, een verbod, dat later herhaaldelijk uitgevaardigd en weer ingetrokken werd, met het oog op de behoefte voor oorlogsdoeleinden (20). De Belgische cavalerie was onder de Bourgondische hertogen: Jean Sans Peur, Philips Ie Hardi en Charles Ie Téméraire beroemd en gevreesd (17). De Vlaamsche hengsten werden in Engeland ook ingevoerd tot verbetering van het trekpaard, speciaal onder het bestuur van Koning Jan (1199— 1216), die zulke hengsten ook uit Holland betrok, benevens van de oevers van de Elbe, waar zich in 1189 verscheidene Belgische en vooral Vlaamsche familiën hadden ge- vestigd (8,29). Met deze paarden werd het zware Shirepaard in Engeland en de Clydes- » fc. daler in Schotland gevormd (Old English Wwtt=Hüüse or Shire-horse, door Walter Qilbey) (29). De uitvoer van hengsten uit het Vrije Brugge was in 1154 zoo groot, dat er gebrek aan dekhengsten ontstond en de uitvoer van hengsten reeds toen werd ver- boden, een maatregel, die tevens gepaard ging met uitloving van premiën voor merries, gevolgd door hunne veulens, op de markt te Brugge (29). Koning Jan had zelf een talrijke en waardevolle stoeterij, terwijl onder Edward III de uitvoer van deze paarden uit Engeland streng verboden werd, speciaal naar Schotland. Eenmaal werd aan een Duitsch koopman vergunning gegeven tot terugvoer van eenige Vlaamsche paarden, die hij op speculatie had ingevoerd, maar waarbij streng verboden werd ze naar Schotland te brengen. De toenmaals heerschende jalouzij tusschen Engeland en Schotland was van dien aard, dat tot aan de regeering van Elisabeth de uitvoer van paarden van Engeland naar Schotland als een soort van landverraad (deemed felony) werd beschouwd. De prijzen voor fokdieren liepen in Engeland toen reeds zoo op, dat Richard II in 1386 daartegen een verordening in het leven riep, speciaal geldende voor de graafschappen Lincoln, Cambridge en Yorkshire, toen reeds voorname fokdistricten (8). De steekspelen (tournooi, afgeleia van torneamentum) werden, in navolging van de
Trojaansche spelen der Romeinen, door Lodewijk den Vromen in 870 in Frankrijk, en in 930 door Hendrik den Vogelaar in Duitschland ingevoerd, terwijl zij ook in Engeland en bij de Spaansche Mooren bekend en geliefd waren. Ook hierbij waren zware en krachtige paarden noodig en het Vlaamsche „sticpaert" zal daaraan zeker mede een deel van zijn renommé hebben te danken. Op afbeeldingen van steekspelen en van kampvechten ziet men deze soort van paarden. Het was een groote aanbeveling voor een strijdros, wanneer het zich in meerdere wapenspelen had onderscheiden (2). Bij de caroussels, die reeds onder Karel den Qroote, op het voetspoor der Romein-
sche circus-spelen in het Frankenrijk werden gehouden, werd door de deelnemende ridders een groote pracht tentoongespreid. Hierbij was het niet, als bij het steekspel, de bedoeling dat de ridders elkander uit het zadel lichtten, maar zij moesten hun be- hendigheid toonen aan een opgerichten paal, soms bezet met Mooren- of Turken-koppen, welke rijdende moesten worden getroffen (2). Ook bij andere feestelijke gelegenheden werd veel ten koste gelegd aan de ver-
siering der paarden. Dit vond ook plaats in ons land. Onder de grafelijke regeering tijdens de huizen van Henegouwen, Beijeren en Bourgondië wedijverden de Hollandsche met de Vlaamsche en Fransche edelen in pracht en weelde; „'t was wie 't constelijkst geraed,
„en het oostelijkst gewaed
„en de schoonste orsen had
„en de fijnste spijzen at,
„en de meest cortoise swier
„toonde in het hof tornier" (35).
|
||||||||
1
|
||||||||
Het ridderwezen. Krijgs-, tournool- en paradepaarden.
|
|||||||||||
41
|
|||||||||||
Zoo verhaalt Olivier de la Marche (tijdgenoot) van Adriaan van Borselen, heer van
Brigdamme, in 1426 na den slag bij Brouwershaven tot ridder geslagen, dat hij bij het |
|||||||||||
Grafmonument van Paolo Savelli in de S. Maria Gloriosa del Fran
te Venetië (15" eeuwsch; paard van hout en, evenals de ruiter, geheel gekleurd). |
|||||||||||
huwelijk van Karel den Stoute in 1468 een ongekende weelde had tentoongespreid, als
volgt: „Mais touteffois suis je contrainct de ramentevoir ung noble chevalier zeelandois, >.qui, a celle heure et entree, avoit six chevaulx couvers de parure de drap d'or, d'or- vfavrerie, de drap de soye et de campannes tres richement aornées, nommé Adrian de »Borselle", etc. (3Ü). |
|||||||||||
De middeleeuwen.
|
|||||||
42
|
|||||||
Het paradepaard (palefroi) was een licht en sierlijk paard, meestal schimmel en
van Oostersche afkomst. Alle Arabische en Oostersche paarden, die de kruisridders van hun tochten medebrachten, werden palefroi genoemd. Zij waren het meest in ge- bruik als damespaarden. Een zeer schoone afbeelding is daarvan te zien op het reeds vermelde fresco in de huiskapel der Medici te Florence, door Benozzo Qozzoli. Een der afgebeelde paarden is wit van kleur en heeft een Oostersch type. Het stept zeer hoog en ,heeft vooral vóór een fraaie houding en gestalte. Alleen het kruis is wat kort en rond en de achterbeenen schijnen niet krachtig (sabelbeenig). Deze soort van paarden werd gefokt in Spanje, Limousin, Lotharingen, Bretagne en Normandië. Deze paarden werden vooral afgericht op den telgang (2). In het testament van Margariete van Rozenburgh, abdisse van Rijnsburgh, van 28
Nov. 1362, komen naast andere makingen ook deze voor: „Item Willaem Utenhaghe „mijn telden paert mit ten zadel daer ie zelven in te rijden plach. Item Willaem Aerns „soen, schout te Rijnsburch, minen zwarten heynst, die ie den burchgrave gelient heb „mede ten oirlog te varen, of vijftien schilden daervoir" (35). De klepper was een paard van geringer kwaliteit, dat werd gebruikt voor reizen,
als postpaard en ook wel voor den veldarbeid. Ook deze soort paarden werd veel op den telgang afgericht. Zij werden gefokt in Duitschland, Engeland en Bretagne, en ook wel in andere landen (2), Een goede afbeelding van een voor veldarbeid gebezigd paard uit de latere middeleeuwen komt voor in de verzameling miniaturen van den Hertog van Berry te Parijs (1340—1416). Deze miniaturen werden aangebracht op getijde- boeken (livres d'heures) en dienden o. a. om het karakter der maand aan te geven. Zoo verbeeldden zij de grondbewerking met den ploeg, den hooibouw, de jacht en andere bezigheden in de verschillende getijden. Een dezer miniaturen, welke zeer fraai en duidelijk is, verbeeldt het eggen en het zaaien. Zij vertoont een paard voor een egge, met een zaaier er naast. Een man zit op het paard, welks lichaam voor ongeveer een derde gedeelte is bedekt met een wit kleed, terwijl het trekt in een gareel. Het paard is tamelijk zwak gebouwd met sterk afhangend kruis en zwaren, laag aangezetten staart, terwijl in de beenen weinig teekening voorkomt. Het vertoont dus een geheel ander type dan het zware ridderpaard en het edele paradepaard (3,6). Het pakpaard diende tot het vervoer van koopmansgoederen en stond op den laag-
sten trap der middeleeuwsche rassen. De kruising met Oostersche paarden had in de middeleeuwen in West-Europa veel-
vuldig plaats. Veelal werden zij betrokken uit Spanje en Italië. Frankrijk werd daarmede sterk overstroomd en ook naar Engeland vonden zij hun weg. Zij waren vooral vermaard als paradepaarden. Onder Edward II werden zij uit Lombardije ingevoerd en Edward III voerde eveneens 50 Spaansche paarden in, voor kruising met de inheemsche paarden. Deze vorst hield ook reeds meerdere renpaarden (14de eeuw) (8). Daarentegen vonden de Midden-Europeesche zware strijdrossen ook naar het Zuiden hun weg. In 1390 nam Florence den Engelschen ruiteraanvoerder John Hawkwood aan, om tegen Milaan te strijden. Uit dankbaarheid werd zijn ruiterportret in den Dom te Florence geschilderd door Paolo Uccello (1436). Hij is gezeten op een prachtig, zwaar gebouwd en sterk gespierd strijdros, met zwaar beenwerk, vooral vóór (15). Een schoone tegenhanger daarvan is de wandschildering van Leonardo da Vinci te Florence (1504—1506), voor- stellende den slag bij Anghiari, waarin de Florentijnen den zege behaalden over het Milaansche leger. Ook daarbij ziet men een ruitergevecht op zware strijdrossen met lange, zwaarbehaarde staarten (3). De wedrennen vonden in de 15de eeuw meer en meer ingang in West-Europa. Zoo
geeft een Beijersche verordening van 1447 tot aanmoediging van rennen als doel aan: het fokken van goede, snelle en duurzame paarden en verbetering van de rijkunst. In |
|||||||
Paardenfokkerij en -handel in de Nederlanden.
|
|||||||
43
|
|||||||
Engeland werden zij meer algemeen na beëindiging der oorlogen, genoemd naar de
roode en witte roos, in 1485. Het eigenlijke traineeren nam toen een aanvang, waarin de Arabieren werden nagevolgd (2,22). Het eigenlijke Nederland van tegenwoordig nam in de middeleeuwen mede een
vooraanstaande plaats in in de paardenfokkerij. Het is bekend, dat in de Bisschopszoen van 1276 melding werd gemaakt van paarden, door de Friezen op de Munstersche markten aangeboden, terwijl ook Groningen in dien tijd reeds een belangrijke paarden- markt bezat. Het waren vooral de kloosterlingen, die de fokkerij in Groningen en Fries- land in handen hadden. De Cistercienser en Premonstratenser orden hadden tusschen het Vlie en de Weser niet minder dan 50 kloosters, waarbij nog die van andere orden kwamen (21). Menko, abt van het Premonstratenser klooster Bloemhof te Wittewierum, maakt in zijn 13de 'eeuwsche kronijk gewag van een bloeiende paardenmarkt te Gro- ningen. In 1251 werden Friesche paarden te Keulen verhandeld. (Friesland en de Groninger Ommelanden behoorden tot 1561 kerkelijk tot het bisdom Munster). In de Domkerk te Munster komt een muurschildering voor, waarop de Munstersche Friezen en Ommelanders aan Sint Paulus, den patroon van Munster, schatting aanbieden. Behalve boter, kaas en een lam ziet men daarbij ook een paard. Deze schildering dateert van ± 1270 (31). In een brief, geschreven 12 Febr. 1466 door „Henricus van Rees, abt tot Aedwerth
der oerden Sancti Bernardi in Vrieslant", en gericht aan den Hertog van Cleef en Graaf van der Marck, leest men het volgende: „Eerweerdighe Here ende edele Vorst.
„Uwer Ghenaeden ghelieve te v/eten, dat wy kortes nae Kersmisse unse peerde vercoft „hadden ende up desen tijt nyet rijps en hadden, dat men myt eren enyghen vorsten „mochte senden. Daerom soe hebben wy onse knechten myt Uwen dyenre toe Gro- „nynghen ghesant, die hem dat beste peert hebben helpen uutkyesen ende coepen, dat „men in Gronynghen veijl mochte vynden; welck peert ghecoft is vor XLIX golden „Rijnsche gulden, daer wy voer gheloeft hebben. Waerom wy Ir Claerheijt bydden, als „onse dyenre omtrent van Paeschen toe Cleve komen sal, dat hie dan die betalynghe „mach untfanghen. Ende weert sake, nae den maele dat Peter unse peerde besyen heeft, „dat Uwer Ghenaeden uut sijnre underwijsynghen onnijghe van den peerden uyt den „grase gheliefdeü te copen, soe mach Peter weder komen to Sint Jacobs mysse ende „nemen daar uut sijne gadynghe". (Rijksarchief). Eenige jaren later schreef de hertog aan zijn neef, den Bisschop van Luik, die zijn
oom om een goed oorlogspaard had gevraagd, dat hij al lang geen paard meer gebruikte, maar nog wel een voormalig rijpaard op stal had staan. Hij zelf gebruikte toen zijn „rosbaer myt twe grote gulen" (draagstoel op twee groote ruins). Een goed Groninger rijpaard kostte omstreeks 1470 42 gulden, terwijl de paarden
in de Marck slechts 6 tot 16 gulden opbrachten (31). Na den slag bij Nifterik tusschen Gelderschen en Brabanters in 1387 komt in de rekening van hertog Willem van Gelre en Gulik voor: „Dirck ten Buck, 's heren dyenre van Gemen, van enen perde verloiss, »dat he in mijns heren dijenste tot Nifterich verderf, 20 gulden". Dit was dus de prijs van een gewoon soldatenpaard (32). Nederlandsche schilders uit het laatste tijdperk der middeleeuwen hebben ook enkele
malen het paard tot onderwerp hunner studie gekozen. Daarvan zijn bekend Paul van Limburg en de Gebroeders van Eijck van Maaseijck, wier werk dateert van het begin der 15de eeuw. Een zeer levendige en fraaie schildering is die van den „Terugkeer van Hertog Willem aan het Hollandsche zeestrand", waarop men den hertog gezeten ziet °P een mooien witten telganger (palefroi), met veel adel in hoofd en model en zeer &oed gevormd beenwerk. De hals is vrij zwaar, maar in de bovenlijn prachtig gebogen, |
|||||||
De middeleeuwen.
|
|||||||||
44
|
|||||||||
met de kin op de borst. Het kruis is iets rond en afhangend, overigens schoon van
maaksel met lange dijen. De afbeelding kwam voor op het voor den Hertog van Berry vervaardigde, beroemde gebedenboek, bekend als „Livre d'Heures de Turin", doch is helaas in en met de Bibliotheek van Turijn verbrand (20). Op een altaarstuk te Qent, eveneens van Qebrs. van Eijck, thans zich bevindende in het Kaiser-Friedrich-museum te Berlijn, ziet men ook een prachtig gebouwd, groot, wit paradepaard (telganger) met hoogen, majestueuzen stepgang. Men heeft hierbij te bedenken, dat Vlaanderen, na het huwelijk van Philippe Ie Hardi met de erfdochter van Vlaanderen, sterk onder den invloed stond van het schitterende Nieuw-Bourgondische Hof (16). De verwantschap van deze West-Europeesche palefrois met de Oostersche paarden komt duidelijk uit, als men ze vergelijkt met gelijktijdige Perzische paarden, zooals de vos en de zwarte bles met hooge witte beenen op het Perzische miniatuur van de 15de eeuw uit het Schachname- Handschrift cod. pers. 8, zich bevindende in de Kgl. Hof- und Staatsbibliotheek te Mün- chen (15) en nog meer de slankgebouwde schimmel (telganger), bereden door een Perzisch vorst uit den Sefewiden-tijd, weergegeven in de „Qazette des Beaux-Arts", 1893 (16). |
|||||||||
Lansknecht en edelvrouw te paard van Albrecht Dürer
(1471—1528). |
|||||||||
De zestiende eeuw.
|
|||||||
45
|
|||||||
HOOFDSTUK III.
De zestiende eeuw.
Na de uitvinding van het buskruit (1338) onderging de oorlogvoering wijziging en
daarmede, zou men denken, verloor het zwaar gebouwde oorlogspaard zijn beteekenis. >,Het speciale ras", zegt Jules Qerard (17), „vroeger zoo gezocht door de ridderschap, .-begon toen snel te verminderen en verloor zijn renommée. Van dat tijdstip dateert de >,ontaarding der Belgische rassen" (in Vlaanderen, Brabant en Henegouwen). Dit is intusschen toch te boud gesproken. Zoo snel als het hier wordt voorgesteld, ontstond de wijziging in de fokrichting van het zware en groote West-Europeesche paard stellig niet. Meer en meer werden de zware paarden voor landbouw en industrie gebezigd ("), dat is aan te nemen, maar het bleef toch ook nog langen tijd bij de legers in gebruik. Gedurende de geheele 16de eeuw ziet men vorsten, ridders en krijgsknechten bij voor- keur bereden op de zware paarden van voorheen. En niet alleen in Midden- en West- Europa, maar ook zelfs in Zuid-Europa. In 1513 vervaardigde Albrecht Dürer zijn ets van den „Ritter, Tod und Teufel". Het paard van den ridder is middelzwaar van bouw, sterk gespierd, met zwaren hals, waarin de spierbundels goed zichtbaar zijn; wigvormig, iets laag aangezet hoofd met opgesperde neusgaten; matig gespierde beenen en duidelijk uitkomende gewrichten. De ooren staan vooruit, de manen zijn kort geknipt, de staart is bij de hakken afgeknipt. Het wordt gereden onder een zadel, voor en achter niet banden bevestigd, terwijl de toom bestaat uit een dubbel bit (snaffel en schaarbit). Het paard heeft een fiere houding, met opgerichten hals (3). Ook het ruiterstandbeeld van Philips III, omstreeks 1550 door Qiovanni da Bologna en Pietro Tacca te Madrid vervaardigd, toont een vrij zwaar gebouwd paard met diepe borst en buik en kort kruis. De hals is fijn en vertoont plooitjes in de fijne huid. Het hoofd is klein, met halve ramskop. De manen zijn kort geknipt, de staart is lang gelaten. Ook dit is nog het oude strijdros (16). Bij de onthoofding van de graven van Egmond en Hoorne op 5 Juni 1568 te Brussel
ziet men eveneens de krijgsknechten nog op zeer zware strijdrossen met breede, zwaar gespierde kruizen en lange opgestoken staarten (33). Op de afbeelding van den mislukten aanslag van den Hertog van Anjou op Antwerpen in 1583 ziet men de paarden der Fransche ruiters nog als dezelfde zware oorlogsrossen afgebeeld en op de „Zinneprent «op Prins Willem I en de Unie van Utrecht" ziet men een buitengewoon zwaar strijdros niet enorme leden en zware beenen, die tot knie en hak behaard zijn (33). De waarheid is echter, dat men in de 16de eeuw zoowel als in de middeleeuwen
°ok andere paarden met meer „bloed" had, voor andere doeleinden gebezigd. Niet alleen zware, maar ook edele paarden werden door vorsten en edelen in hunne stoete- rijen gefokt, welker onderhouding tot het ophouden van den stand werd gerekend. Deze fokkerij diende niet zoozeer om er een of ander voordeel mede te behalen, maar was te beschouwen als productie van luxe- en modeartikelen (22), om er bij zekere gelegen- heden mede te pronken. Zoo ziet men den pronkzuchtigen Koning Frans I van Frankrijk met veel pracht
en praal te paard geschilderd door Jehan Clouet (f 1540). Het paard is isabel met donkere manen en onderbeenen. Het is middelzwaar van bouw, met edel hoofd, rond kruis en langen staart en vertoont den hoogen stepgang. De manen zijn op halve lengte |
|||||||
De zestiende eeuw.
|
|||||||
46
|
|||||||
geknipt. Het wordt gereden onder een schabrak, van achteren verlengd met borduur-
werk met lang afhangende kwasten, terwijl het hoofd met een grooten vederbos is versierd en het bit van zeer lange scharen is voorzien. Het geheel is zeer opgesmukt (s). Mede uit het begin der 16de eeuw is de groote schilderij, voorstellende „The meeting „of Francis I and Henri VIII", welke zich bevindt op het groote lustslot Hampton Court nabij Londen. De beide Koningen zijn gezeten op witte paradepaarden, terwijl het groote gevolg is bereden op schimmels, bonte, grijze en bruine paarden. Zoowel hier als overal zijn deze zwaar gespierd, met zwaren staart, krommen zwanenhals, zeer laag aangezet hoofd en stepgang (Eigen waarneming). Ook Keizer Karel V werd te paard afgebeeld door Titiaan te Madrid (Prado). De mooie elegante figuur van het paard met den sterk gebogen hals, het kleine en fijne hoofd, en den langen staart, vertoont een der fraaiste typen van den Spaanschen genet. Het voorhoofd is gesierd met een breede plaat, waarop een vederbos. Het wordt gereden onder schabrak met kort onderdekkleed (3). Op de afbeelding van een steekspel, in Juni 1559 te Parijs gehouden ter eere van het huwelijk van Koning Philips II van Spanje met de dochter van den Koning van Frankrijk, Hendrik II, die daarbij doodelijk verwond werd, ziet men de prachtig uitgedoste vorsten en ridders gezeten op hooge, schoon en sterk gebouwde tournooipaarden (33). In Engeland vooral had men toen reeds verschillende paarden voor allerlei ver-
schillende diensten, speciaal ook dravers. Hendrik VIII bevorderde deze fokkerij door zeer draconische wetten. Hij bepaalde o. a. in de „Bill of the increase of horses". 1535, dat alle hengsten moesten zijn 15 hands en de merries 13 hands hoog. De magistraten werden bevolen, niet alleen de hengsten, maar ook merries, ruins en veulens uit te roeien, die niet aan de vereischten voldeden of geen goede fokdieren waren. Ieder aartsbisschop en hertog moest volgens zijn bevel 7 „trotting stallions" houden, boven 3 jaar oud en minstens 14 hands hoog en geschikt voor gebruik onder den zadel. En „every layman, whose wife shall wear any French hood or bonnet of velvet, shall keep „one such trotting stallion for the saddle" (8, *4). In een manuscript van 1512, het 3de jaar der regeering van Hendrik VIII, getiteld:
„Regulations and Establishment of the Household of Algernon Percy, the fifht earl of „Northumberland", werd het getal paarden van diens hofhouding aldus beschreyen: „First, gentil-hors, to stand in my lordis stable, six.
„Item, Palfreys of my lady's, to wit, one for my lady, and two for her gentil-women,
„and oone for her chamberer. Four hobbies and naggis for my lordis oone saddill, viz. „oone for my lorde to ride, oone to lede for my lorde, and oone to stay at home for „my lorde. „Item. Chariot hors to stand in my lorde's stable yerely. Seven great trottynge
„hors to draw in the chariott, and a nagg for the chariot-man to ride; eight. Again, hors „for lorde Percy, his lordships son and heir. A grete doble trottynge hors for my lorde „Percy to travel on in winter. „Item. A grete doble trottynge hors, called a curtal (kortstaart) for his lordship to
„ride on out of townes. Another trottynge gambaldynge hors, for his lordship to ride „upon when he comes in to townes. An ambling hors for his lordship to journey on „dayly. A proper amblyng little nagg for his lordship when he goeth on hunting or „hawking. A gret amblynge gelding or trottynge gelding to carry his male". (Berenger on Horsemanship) (8). De verscheidenheid van paarden in dezen Engelschen luxestal was dus wel zeer groot. In Vlaanderen werden sedert de regeering van Karel den Stoute meermalen veror-
deningen omtrent de paardenfokkerij uitgevaardigd, welke echter geen verband hielden met de bevordering daarvan, maar verboden tot uitvoer behelsden, met het oog op oorlogsbehoefte. In 1503 werd deze uitvoer op zware straffen verboden van paarden, |
|||||||
Paardenfokkerij in Vlaanderen.
|
||||||||||
47
|
||||||||||
ouder den 4 jaar en boven zekere maat (15 palmen). Dit verbod werd echter in de
lettres patentes van 4 December 1504 door Aartshertog Philips opgeheven; toegestaan werd „de vendre a 1'étranger ceux au-dessus de quatre ans, vu que Ie Franc, est si „rempli de jeunes chevaux qu'on pourrait en trouver mille a douze cents jeunes de „quatre ans et au-dessous, en point de s'en aider et servir; vu que les quartiers de 1'Oist „et Noort les fourrages sont tres rares et tres chers, et que les habitants ne pourront „plus payer leurs charges, si on ne leur permet pas Ie commerce des chevaux, car les „nourrir et élever est la principale négociation qu'ils fassent". Dit is een zeer merk- |
||||||||||
FLA-&U5J-R
|
||||||||||
Vlaamsch paard; gravure van Adrien Collaert (gestorven in 1567) naar een teekening van
Johan van der Straat (Stradanus) te Brugge (1535—1605). Waardige uitspraak, waaruit volgt, dat de Vlaamsche paardenkweekers van destijds
meer nourisseurs dan naisseurs waren. Ditzelfde werd later ook gezegd van de her- bagiers in Normandië. De zware en schoone paarden, in die kunstprovincies opgekweekt, Waren het product van de weiden en de voeding, terwijl zij dikwijls van elders waren ingevoerd in hun jeugd. Bewezen wordt dit ook door den Vlaamschen historieschrijver Sanderus (1586—1664), die zeide, dat hij in Veurne-Ambacht veulens van elders (du dehors) zag aanbrengen (Blanchart) (20). Waar die van elders ingevoerde paarden van daan kwamen, blijkt o. m. uit een geschrift van dien tijd, van L'Arioste (1474—1553), handelende over een ontscheping van zijn helden in Holland, waarin wordt gezegd: »Armé de toute pièce, il (Roland) s'avance Ie long du rivage, et, monté sur un cheval 'danois, plus vigoureux que léger, nourri dans les gras paturages de la Fiandre" (20). |
||||||||||
De zestiende eeuw.
|
|||||||
48
|
|||||||
De Florentijnsche beschrijver van landen en volken in de 16de eeuw, Lud. Guicciar-
dini, gaf ook een uitvoerige beschrijving van ons land, waarin o. a. voorkomt: „Frise. Elle produit naturellement beaucoup de chevaux beaux et bons, principale-
„ment pour la guerre". „Description générale: Le païs procrée specialement Hollande, Frise, Queldres et
„Flandres, nombre très-grand de cheuaux grandz, robustes, beaux et bons a toutes „choses, principalement en guerre, estant que pour un rencontre de lance, pour leur „force, n'ont guierre leur sernblable; neantmoins exceptés la pluspart de ceux de Flan- „dres, sont un peu trop pesans, principalement de la teste et aucunement durs a manier". Dit merkwaardig getuigenis van een Italiaan omtrent den stand onzer paarden-
fokkerij omstreeks 1568, werd in 1612 door Cornelis Kiliaan in het Nederlandsch ver- taald als volgt: „Het landt ende besonder Hollandt, Vrieslandt, Qhelderlandt en Vlaan- „deren, brengt voort machtich ghetal van groote, hupsche en frissche Peerde, seer „goedt tot alle werck, besonder ter oorloghen, soodat men dierghelijke van sterkte niet „lichtelijk en vindt in 't rennen ende steecken met de lancie; maar zijn wat te swaer, „besonder van hoofde ende herdt te handelen ende te berijden, uijtghenomen meesten- deels de Vlaemsche" (34). Men ziet hier dus het Nederlandsche oorlogs- en tournooipaard nog in volle glorie,
alleen het was, volgens den Italiaanschen beoordeelaar, wat te zwaar en te grof, wat plomp en onbuigzaam. Maar ook dat verbeterde den laatsten tijd volgens hem, aangezien de Hollanders weinige jaren herwaarts genetten en andere goede paarden uit Spanje en van elders hebben ingevoerd en „hebben van het geslacht". De veulens werden, als ze „grootachtig" begonnen te worden, veelal naar Friesland gezonden, om ze daar te laten opgroeien. De meening bestond, dat de Friesche weiden de paarden bij het op- groeien levendiger deden worden dan de Hollandsche. Toch waren de Friesche paarden, volgens Quicciardini, niet zoo mooi als de Hollandsche. De reden zal wel zijn, dat in Holland de Spaansche invloed sterker doordrong dan in Friesland, hetgeen allicht meer strookte met zijn Italiaanschen smaak. Ook in Vlaanderen vond deze schrijver paarden, overeenkomende met de Spaansche gekruiste paarden, hoewel iets grover van leden (34). Er is wel eens betwijfeld, of onze paardenfokkerij onder de Bourgondisch-Oosten-
rijksche heerschappij, die vooral in het laatste tijdperk (1482—1581) zoo nauw verband hield met de Spaansche regeering (Karel V en Filips II), ook door de Spaansche fokkerij beïnvloed zou zijn. Hoewel het tegenovergestelde bijna niet denkbaar zou zijn, gezien het levendige verkeer tusschen ons land en meer zuidelijk gelegen Staten, wordt door de boven genoemde en nog meer gelijktijdige getuigenissen elke twijfel in dit opzicht weggenomen. Reeds vóór dit tijdperk had invoer uit het Buitenland van paarden in ons land plaats.
Dit blijkt o. a. uit een handvest van Hertog Albrecht van Beijeren van 1389, waarbij aan Deensche kooplieden vergunning werd verleend, om de markten te Hoorn met hun paarden en rundvee te bezoeken, tegen betaling van een ouden groot het stuk (21). Ook op andere punten van ons land was het internationale handelsverkeer met
paarden zeer levendig. De markten te Voorschoten en Valkenburg (Zuid-Holland) waren in de middeleeuwen zeer bekend. De markt te Valkenburg duurde een week, gedurende welke het Heilige Kruis werd uitgehangen, als teeken van vrijgeleide voor alle be- zoekers (23). Zij was vóór 1300 reeds zoo befaamd, dat de betaling van renten en andere periodieke afwikkelingen van zaken op Valkenburger markt (half September) werd gesteld. In tal van oude kronijken komt dit voor, o. a. ook in een brief van Jutte, abdis van Rijnsburg, van 1298, waarin deze zich verbindt aan twee daarin genoemde personen „drie pont ghelts, alse langhe als er enich leeft van hem tween, te geven jaerlix te „Vorschoten marct ende te Valckenburch" (35). De paarden werden uit het geheele land |
|||||||
Paardenfokkerij en -handel in de Nederlanden. 49
|
|||||
aangevoerd en voor een deel aan Fransche en Spaansche kooplieden verkocht. Op een
Valkenburger markt werden soms tot 4000 paarden verkocht. De paardenmarkt te Zuidlaren was ook in 1232 reeds algemeen bekend en heeft zijn roem tot in onzen tijd behouden. Ook de markten te Norg, Beusichem, Buren e. a. dateeren uit de middel- eeuwen (21). In een rekest, in 1571 door den ambtman en de ridderschap van Overbetuwe gericht
aan Koning Filips II, werd verzocht een tol te mogen hebben op den weg tusschen Arnhem en Nijmegen. Het dagelijksch verkeer werd destijds geschat op gemiddeld 10 rij- en 5 trekpaarden. En het geheele verkeer tusschen de beide genoemde steden werd berekend op 4000 koppel paarden „overmits die peerdemerckt tho Eist" (32). Het ge- bruik van het paard onder den man was dus in dien tijd nog zeer algemeen en werd ook in Gelderland op zeer jeugdigen leeftijd beoefend. Bij het beleg van Nijmegen door Karel den Stoute in 1473 reed de laatste Hertog van Qelre op de wallen der belegerde stad, rondgeleid door Rijner van Broeckhuijzen, als 6-jarig kind op een „cleijn paerdeken". Ook een oud-Qeldersch ridderlied gewaagt van dit algemeen gebruik, luidende: „Rasch „te peerden, Blinckende die sweerden, Met di lanci in die hant — Dat sijn die heren „van Gelderland" (32). Het internationale van het handelsverkeer met paarden in ons land blijkt uit meer-
dere authentieke bescheiden. Zoo was in 1563 een dienaar van den Koning van Polen te Groningen om, volgens zijn verklaring, in Aduard paarden te gaan koopen. In 1573 bestelde de hertog van Pommeren een hengst bij de Burgemeesters van Groningen. Dezen schreven terug, dat de stad geen stoeterij hield, maar dat zij bereid waren, bij den aankoop hun bemiddeling te verleenen. En in 1586 bood de stad Groningen aan den hertog van Parma 6 paarden aan, die 100 daalders het stuk kostten (31). Ongetwijfeld bleef de zware ruiterij, zwaar bewapend en bereden op groote, zware
paarden, in de 16de eeuw en zelfs nog lang daarna haar beteekenis behouden, ofschoon ook wel van lichte ruiterij gebruik werd gemaakt. Zoo leest men van den Hertog van Alva, die in Juni 1566 naar Groningen trok, dat hij bij zich had „3 benden ruijteren ende „vierhondert lichte peerdt". Ook in Duitschland was dit in hoofdzaak niet anders. De Duitschers waren voort-
durend in strijd met de Turken en andere Oostersche volken. Een manuscript van 1550 (19) vertelt daarvan, dat Turken, Hongaren, Russen, Letten en Polen alleen lichte •uiterij met lichte paarden (Ringe Ros) in den strijd voerden, terwijl de Duitschers bij voorkeur gebruik maakten van zware ruiterij. Hoe beter de paarden en ruiters geharnast en bewapend waren, des te meer soldij konden zij bedingen. Bepaald werd: „Szo ein „Küriser (Kurassier) ein vordeckten Hengst oder zum wenigsten stirn, hals, und fürbuch „hette, sol lm doppel Solt darauf gegeben werden". De kurassiers en de lanciers vormden de zware ruiterij, de „harquebusierer" en de dragonders de lichte. De zware ruiterij moest de beste en kostelijkste paarden hebben, de andere wapens konden het met minder soort en lichtere paarden doen en waren minder in tel. „Die Kührissierer brauchten mehr „schwere Pferde, wenn sie auch geringer sind, als sonderlich die Flamischen, die wegen . .Jhrer Schwere zu den Lantzen untüchtig" (Wallhausen: Kriegskunst zu Pferdt. 1616). De zware paarden werden meest uit Holstein betrokken, de lichte uit Polen, Rusland en Turkije (19). Dat ook de Friesche paarden nog in de 17de eeuw naam hadden ten opzichte van
de fokkerij van groote en sterke paarden, waaraan men overal in West-Europa groot gewicht hechtte, blijkt uit een „Erlass des Kurfürsten George Wilhelm an den Geheimen >,Rath und Ober-Kammerherrn Adam von Schwarzenberg von 18/28 Juli 1624", luidende: „Wir mogen euch hiermit in gnaden nicht bergen, dass wir aus unserem Herzogthum
»Preussen, etzliche Bescheler Hengst anhero bringen lassen, darunter schone Hengste, |
|||||
De zestiende eeuw.
|
||||||||
50
|
||||||||
„aber etzliche zimblich leicht, dass zu besorgen, weiln von den Stutten auch etzliche
„leicht, wan selbige Bescheler weiter gebraucht würden, dass es gar leichte Pferde „geben würde, deren wir unss nicht mit nutze zu gebrauchen hatten. „Derowegen wir der meinung, Vier starke Bescheler Hengst von Friesischer artt zu
„kauffen, und damit die Stutten versehen zu lassen; nun seindt wir von dem Hochge- „bornen Fürsten, unsern freundlichen lieben Vettern, Herrn Johan Ernsten dem Jün- „geren Herzogen zu Sachsen berichtet, dass Sr. Lbd. etzliche schone starke Bescheler „Hengst in Hollandt stehen wüsste; wird uns auch den Ortt, da sie anzutreffen benennen; „derohalben wir gemeint, unseren Bereitern Michaël Schwensenern dahin abzufertigen, „Unnd selbige besehen, unnd erhandeln zu lassen. „Dieweilen aber vermutlich selbige zimblich tewer werden verkaufft werden, Unnd
„wir jetzt zu den geldt nicht woll gerathen können; So begehren wir gnedigst, Ihr wollet „sehen, dass Ihr ein Par Tausendt Reichsthaler an einem gewissen ortt, deren wir „machtig sein können, unnd die wir auf eine sichere Zeit wieder zu erlegen hetten, „besprechen. Unndt wan Ihr solche besprochen, unnd deren gewiss seit, Unss davon „verstendigen wollet, Alsdann wir gnadigst unseren Bereitern alssbaldt nacher Hollandt „zu einkauffung obgerürter Hengste abfertigen wollen" (19). De Keurvorsten hadden in de 16de eeuw meerdere stoeterijen, als te Cüstrin, Fürs-
tenwalde, Wallup, Driessen en Mariënwalde, ter remonteering der „Kurfürstlichen Mar- stalles". Ook de Duitsche orde had zulke in Brandenburg, Königsberg, Tapiau en elders. Tot het einde zelfs der 17de eeuw werden Friesche hengsten in deze stoeterijen ge- bezigd. De stoeterij te Treptow (Pommeren) had b.v. in 1677 een roodbles, een gele, een grauwe Deen, een „Frieslander", een Arabier en een Pruissischen hengt. In 1690 dekten er nog een grauwe Deen, een zwarte Fries en een bruine Spaansche hengst. In 1693 werd de Fries door een Napolitaan vervangen. Toen was het met den roem van het Friesche paard gedaan; het Spaansche paard werd troef. In 1699 werden eenige Spaansche hengsten in Frankrijk gekocht en in 1700 werden wel paarden uit den Haag gehaald, maar dat waren Engelsche, terwijl ook eenige in Oldenburg werden gekocht (19). De bedoelde stoeterijen dienden echter slechts voor de voorziening der Hofmarstalle,
terwijl het leger en de landelijke fokkerij er niet van profiteerden. Eerst omstreeks 1670 werd een begin gemaakt, door de stoeterijhengsten ook boerenmerriën te laten dekken (Landbeschaler). De adel had voor zichzelf te zorgen, dat hij in oorlogstijd met goede paarden voor den dag kwam. In een voorschrift van 1—11 Januari 1623 werd gezegd: „dass die vom Herrenstande oder Adel sich mit gutem Ross und Harnisch stellen sollten". Alleen werd deze uitzondering toegestaan, om „sonderlich van den polnischen armen „Freien leichte Reiter zu machen". Hoe langer hoe meer echter onttrokken de dienst- plichtige edelen en vrijen zich aan den persoonlijken dienst en werd deze met geld afgekocht. Onder Friedrich Wilhelm, de groote Keurvorst van Brandenburg, werd bepaald, dat voor een leenmanspaard 40 Thaler betaald moest worden. Meer en meer vond dit stelsel ingang en werd de oude leenmans-dienstplicht vervangen door de huur- troepen, die reeds in 1467 een plaats in het leger hadden gevonden. Ook bij deze huurtroepen werd keuring der paarden toegepast, vooral die der zware ruiterij. Slechte paarden moesten door andere worden vervangen. In 1661 werd de ridderschap voor het laatst nog opgevorderd, echter niet meer tot persoonlijken krijgsdienst (tegen de Turken), maar tot levering van paarden, krijgsknechten en „Rüstwagen". In 1663 werd ook deze plicht met geld afgekocht. Alleen bij zeer groot gevaar, als de vijand in het land stond, b.v. in 1675 en 1679, kwam de ridderlijke dienstplicht nog sporadisch voor. (Fassmann. Leben und Thaten des Königs von Preussen Friedrich Wilhelm. 1735) (19). In Holland had men hetzelfde verloop van adel en ridderstand reeds vroeger. Toen
onder Karel den Stoute de huurtroepen werden ingevoerd, werd ook hier de persoonlijke |
||||||||
I
|
||||||||
Verval van het ridderwezen. Nieuwe toestanden.
|
|||||||
51
|
|||||||
dienstplicht der edelen en welgeborenen steeds minder, en werd b.v. in het laatst der
15de eeuw in het „Quoijer van de Leenmannen die men beschrijven sal bij openen brieven „van placcaten ende dat bij Quartieren" bepaald, dat de met namen genoemde leen- mannen met hun tweeën of drieën één man hadden te stellen, naar de grootte van hun leen. (Algemeen Rijks-archief). Met de langzame verdwijning van middeleeuwsche toestanden deden zich in de ^
-» 16de eeuw nieuwe invloeden gelden, die van doorslaande beteekenis waren voor de Paardenfokkerij. Deze invloeden waren: le De uit Italië opkomende schoolruiterij.
2e Het toenemend gebruik van rijtuigen.
3° De menigvuldige kruisingen.
4e Het verschijnen van geschriften over de paardenfokkerij.
De schoolruiterij of manegedressuur verlangde bijzondere eigenschappen bij het
Paard, zooals die uit de vele geschriften der stalmeesters kenbaar zijn geworden en die vooral het Spaansche en Italiaansche (Napolitaansche) paard op den voorgrond brachten. Het door deze fokrichting op de paarden gedrukte stempel bleef zich in West- Europa (met uitsluiting van Engeland) gedurende meer dan 2 eeuwen handhaven. Het toenemend gebruik van rijtuigen had tengevolge, dat het Normandische, Deen-
sche en Friesche (Nederlandsche) paard voor dit doel een goeden naam kreeg. Het wórdt als zoodanig door alle oude stalmeesters vermeld. De menigvuldige kruisingen, waarin vooral de vorstelijke hoven den toon aangaven,
hadden wegens hun stelselloosheid een funesten invloed. Van Pruissen werd hieromtrent reeds een en ander medegedeeld. In Denemarken werd in 1562 te Frederiksborg bij Kopenhagen een stoeterij opgericht, die eeuwenlang haar invloed op de Deensche fokkerij liet gelden. In deze stoeterij werden paarden ondergebracht van Spaansche en Napolitaansche afkomst, naast Friesch, Engelsch, Duitsch en Oostersch bloed. Onder Koning Christiaan V werd aldaar in de 17de eeuw een bepaalde stam van zwarte Spaansche paarden bijeengevoegd, welke zich tot in het begin der 19de eeuw staande hield; nog in 1809 werden 10 Spaansche hengsten aan dezen zwarten stam toegevoegd (13). Van 1570 tot 1581 werd onder Jozef II voor de Belgische fokkerij een ,groote
verzameling hengsten van allerlei rassen bijeengebracht, waaronder er waren van Holstein, Normandië, Italië, Arabië en Denemarken. Was de dektijd voorbij, dan werden al deze dieren vereenigd en opgesloten in een park te Aalst. Om de verzameling volledig xe maken werd het bestuur van Aalst gemachtigd in Engeland 20 der zwaarste en grootste hengsten aan te koopen (29). In Frankrijk brachten ondoordachte kruisingen de fokkerij aan den rand van den
afgrond. Afbeeldingen van Fransche en Engelsche paarden uit de 16de eeuw vertoonen ons
meest schimmels, verder bonte, grijze en enkele bruine en zwarte paarden. Vorsten Werden veelal afgebeeld op witte paarden. Ook vale of isabel-kleurige en gele paarden ziet men, naast vossen met bles en witte manen. De meest kakelbonte afteekeningen schenen het best met den toenmaals heerschenden smaak overeen te komen. Uit dit ^Jdperk stamt o. a. ook de fokkerij van witgeboren schimmels, welke hun ontstaan ■— dankten aan den schimmelstam, door Christiaan IV van Denemarken in 1606 in het leven geroepen. Christiaan V had in 1683 een stoeterij van 18 witgeboren merriën, welke ook den grondslag hebben gelegd voor de stoeterij Herrenhausen in Hannover (13). Ook schimmels, bezaaid met bruine vlekken (vliegschimmels) werden in de Deen- /fujf/^.,
sche hofstoeterij expresselijk op deze kleur gefokt. Gedurende de geheele 17de eeuw was de schimmelkleur overheerschend, na welke de isabelkleur het meest den voorrang Scheen te hebben. Vooral de Spaansche paarden hadden meestal schimmel-, isabel- —- |
|||||||
De zestiende eeuw.
|
|||||||
52
|
|||||||
kleurig of bont haar. Deze lichte kleuren kwamen echter ook veel bij de zware West-
Europeesche rassen voor. De paardenfokkerij werd destijds vooral beschouwd als een edel vermaak voor vorsten en voornamen, waarin meer smaak en gril dan overwegingen van practischen aard tot uiting kwamen. De in de tweede helft der 16de eeuw verschijnende geschriften over de paarden-
wetenschap hadden verschillende strekking. Blundeville schreef in 1566: „The Art of „Ryding and Breaking Qreate Horse". Het werk „Il cavalerizzo" van Claudio Corti te Pavia, verschenen in 1573, handelde voornamelijk over rijkunst. Het eveneens reeds vermelde werk, vertaald door Johan Ruellius Suessio uit oude Qrieksche schrijvers (1575) over Veeartsenijkunde. De Duitsche schrijver Marx Fugger von Kirchberg schreef in 1578 eene „Abhandlung von der Zucht der Kriegs- und Bürgerpferde", en in !/1574 een werk „Von der Qestüterei". In 1588 verscheen een werk van Q. Engelhart over rijkunst. In 1593 verscheen het „Libro di Marchi di Cavalli" etc. in Venezia, en in 1598 verscheen het eerste werk over de anatomie van het paard door den Senator Carolo Ruini te Bologna, later gevolgd door een groote reeks van Italiaansche en Fran- sche werken. Marx Fugger deed zijn stem al hooren tegen de heterogene kruisingen en hij sprak in 1578 in zijn eerstgenoemd werk reeds deze stelling uit: Veel zeldzamer dan goede hengsten (hoe zeldzaam, die ook mogen zijn) zijn de goede fokkers in de wereld! En in zijn werk over het stoeterijwezen schreef hij, handelende over het te vroeg versleten zijn der paarden: „Eine ebenmessige ursach ist auch diese, dass wir „die Ross so gar jung anreijtten, dann es ist dahin kommen, dass man schon anfaht sie „van drei Jaren zu reijtten, da sie doch weder Krafft noch Macht in ihnen haben, ist „alles weich, zart, und gar unerwachsen, daraus dann folget, dass sie wol auff den „Schenkeln, als auch im Rücken zu stücken geritten werden" (19,22). |
|||||||
De zeventiende eeuw.
|
|||||||
53
|
|||||||
HOOFDSTUK IV.
De zeventiende eeuw.
In de 16de eeuw stichtte Frederico Griso in Napels de eerste rijschool en schreef
(1552) tevens een handleiding over rijkunst, getiteld: „Ordinare di Cavalcare de Signor Frederico Qrisone, gentilhuomo neapolitano". Een zijner leerlingen was Pignatelli, die op zijn beurt weer rijkunstenaars opleidde, waarvan voornamelijk bekend zijn Antoine de Pluvinel, Salomon de la Broue en de Chevalier de Sainte-Antoine. De beide eerst- genoemden brachten de rijkunst in Frankrijk, terwijl de laatstgenoemde bekend was als stalmeester van den Prins van Wales, zoon van Jakob I van Engeland. Pluvinel is bekend geworden als instructeur van Louis XIII en schreef een werk, getiteld: L'instruc- tion du Roy et 1'exercise de monter a cheval, par Messire Anthoine de Pluvinel. 1629. (50a). Pierre de la Noue schreef in 1620: „La Cavallerie Francoise et Italienne". S. de la Broue schreef in 1646: „La Cavallerie Francoise" a Paris. (50b). In Spanje was het de edelman Pedro de Aquilar, die omstreeks 1572 richting aan
de rijkunst gaf, terwijl een 30 jaar later Don Bernardo de Vargas Machucha de leiding in handen had. Beroemde schoolruiters en stichters van rijscholen in Italië, Spanje en Frankrijk waren in dien tijd de Gebroeders Alexander, Prospero Romano, Claudio Corti, Cesare Fiaschi te Venetië e. a. (2,50b). De kunstmatig verhoogde pasgang met de voor- beenen, Spaansche of Napolitaansche pas, was een der aangeleerde gangwijzen, die het langst in zwang en in achting bleven, en thans nog in de circusdressuur in stand wordt gehouden. Verder werden allerlei wendingen en buigingen der lichaamsdeelen aange- leerd, benevens galoppeeren met gebogen spronggewrichten en sterk onder het lichaam geplaatste achterbeenen. Daarbij kwamen allerlei luchtsprongen met gebogen of achter- uitgestrekte achterbeenen, welke verschillende benamingen droegen, als courbette, redopp of terre a terre, croupade, ballotade, passade, pirouette en andere (22). Deze kunstmatige galopsprongen werden met veel geduld door geoefende stalmeesters en hun helpers aan de paarden geleerd, welke daartoe tusschen pilaren vastgezet werden. De leergang duurde soms meerdere jaren. De hooge school-opleiding werd in den regel eerst begonnen als de paarden 6 jaar oud waren. Zij is te beschouwen als een ziekelijke en in allerlei kunstenarijen verloopende overdrijving van op zich zelf nuttige spier- en lichaamsoefeningen. Op de fokkerij moet zij dezen invloed gehad hebben, dat alleen Paarden met een sterk spierstelsel en sterken bouw der gewrichten, vooral der sprong- gewrichten, deze oefeningen konden volhouden. Deze invloed bleef niet tot de genoemde zuidelijke landen beperkt, want uit alle landen van Midden-Europa werden personen er been gezonden, om zich in de rijkunst en wat er meê samenhing te bekwamen en later, in hun land teruggekeerd, voor een deel ook daar rijscholen op te richten. De directeuren dezer rijscholen en de door hen gevormde ecuyers, stallmeisters en equerry's beoefenden in de eerste plaats de rijkunst en de dressuur, maar verder ook de beoordeeling der Paarden, de verpleging en de fokkerij en langzamerhand ook de behandeling van de zieke paarden P). Ook op de richting der fokkerij kon deze beweging niet zonder invloed blijven, omdat de Spaansche (Andalusische) en de Italiaansche (Napolitaansche) Paarden den naam hadden, zich het beste voor de schoolruiterij te leenen. Het Spaansche paard van dien tijd werd door Berenger in zijn werk: „On Horse-
uianship" als volgt beschreven: De nek is lang en gebogen, soms wat dik, bekleed met |
|||||||
De zeventiende eeuw.
|
|||||||
54
|
|||||||
I
|
|||||||
1
|
|||||||
h
|
|||||||
Invloed van stalmeesters en rijscholen.
|
|||||||
55
|
|||||||
volle golvende manen; het hoofd is wat breed; de ooren zijn lang maar goed geplaatst,
de oogen groot en vol vuur; de borst is breed, de schouders zijn soms wat zwaar, de ribben rond; de kroep is rond en vol; de beenen zijn welgevormd, met weinig haar en ver afstaande pezen; het temperament is vurig en moedig (8), Door de nauwe verbinding, welke tusschen Spanje en Oostenrijk in de 17de eeuw
bestond, sedert de regeering van Karel V, werd het Spaansche paard vooral in Oostenrijk zeer geliefd en sterk verbreid. De Keizerlijke hofstoeterijen werden sterk op het Spaan- sche bloed gegrondvest. Keizer Karel VI bracht, toen hij uit Spanje terugkeerde, een groot aantal Spaansche paarden van de edelste soort mede, waarmede niet alleen de keizerlijke, maar ook de private stoeterijen werden voorzien. In de hofstoeterij Kladrub hl Bohemen werd een bijzonder slag van koetspaarden gefokt, ten dienste van de be- spanning der keizerlijke gala-rijtuigen; deze stam werd gevormd uit Spaansche, Tos- caansche en Napolitaansche fokdieren. Meer dan anderhalve eeuw werd daar gefokt Uit de beroemde stammen van General, Generalissimus, Sacromoso en Incitato. De Paarden imponeeren door hun schoone gestalte, den langen, rechtopgaanden, wat vollen hals, de trotsche houding en de verheven bewegingen. Het iets zware hoofd heeft veelal een gebogen profiel. De dieren zijn als geboren voor parade- en schoolpaarden. Ook de hofstoeterij Lippiza op het Karstgebergte bij Triest leverde rij- en schoolpaarden voor het keizerlijke hof, waarvoor paarden uit den ouden hofstoeterij-stam werden gekruist niet Oostersch bloed. De schhnmelkleur had den voorrang, maar er werden ook ge- tijgerde en bonte paarden gefokt (13,37). Frankrijk stond mede zeer sterk onder den invloed der Spaansche richting. Een
der eerste Fransche schrijvers van de 17de eeuw was Jean Taquet, die in 1614 over het exterieur schreef en o. a. uit een rijkunstig oogpunt verlangde „que 1'encolure soit >,ronde et charnuë depuis la ganassé jusqu' aux épaules". Die zware en onbewegelijke hals verlangde hij (en vond hij toen nog bij de Spaansche paarden), om niet in de fout der Turksche paarden te vervallen, die den hals te gemakkelijk buigen. Daarom moest de hals zijn „roide et nullement flexible". Dit werd o. a. in 1680 bestreden door de Solleijsel (26), die een merkwaardige exterieur-beschrijving gaf, naast de afbeelding van een zwaar gebouwd en forsch gespierd paard, met zeer zwaren hals en breed hoofd, diep en laag op de beenen en met lange manen en staart. Hij hecht veel aan vorm en stand der ooren. Zij moeten zijn klein, fijn en slank; zij moeten rechtop en dicht bij elkaar staan, boven op de kruin; de punten der ooren moeten elkaar nog meer naderen en in alle gangen moeten zij vooruit staan (1'oreille hardi). Een paard met breede han- gende ooren zou hij nooit willen koopen. Plinius heeft gezegd, dat men uit de beweging der ooren het karakter van het paard kan beoordeelen, juist zooals dat van den hond uit de bewegingen van den staart. Inderdaad ziet men bij de toenmalige paarden veelal den vorm en stand der ooren, zooals Solleysel ze beschreef. Verder zegt hij: „Le devant »de la teste (le front) doit estre etroit, toute au contraire des Hommes (!) L'os de la »ganasse depuis le haut jusqu'au bas, doit estre petit et maigre. Depuis 1'endroit oü »Porte la muserolle de la bride, qui est un peu plus bas que le lieu oü la ganasse s'étressit, »tout le nez du Cheval doit estre peu charnu, par consequent le plus menu qu'il se »Pourra, et pour pouvoir faire entendu comme cette partie doit estre menuë, on dit "Qu'un Cheval boiroit dans un verre" (!) „Les nazeaux doivent estre bien fendus et ouverts, oü 1'on voye le vermeil qui est
»au dedans lors qu'ils s'ebrouënt. C'est pour cette raison que les Espagnols et beaucoup "d'autres fendent les nazeaux a leurs Chevaux, pour leur augmenter la facilité de souffler "dans les courses violantes, ce qui les fait juger pour poussifs quand ils sont en France, »mais ils ne sont jugés tels que par ceux qui n'ont jamais sorty de leur village, quand »ttiesme ils seroient nez dans Paris; Les nazeaux fendus apportent une autre utilité que |
|||||||
De zeventiende eeuw.
|
||||||||||
56
|
||||||||||
„de donner la facilité de respirer aux Chevaux, car ils empèchent les Chevaux de
„hannir, ce que est tres commode a ceux qui vont en party, car Ie hannissement de leurs „Chevaux ne les descouvre pas, c'est pour cela qu'on leur fend les nazeaux, car rarement „ils hannissent après cela. En Allemagne et dans Ie Nort, presque tous les Chevaux „courtaux ont les nazeaux fendus, quoy qu'ils ayent 1'haleine bonne. En France au „contraire, on ne fend les nazeaux qu'au miserables Chevaux outrez de pousse. „L'encolure doit estre déchargée de chair, pour estre bien faite elle doit en sortant
|
||||||||||
De rijschool (naar de schilderij van Joh, Lingelbach in het Rijksmuseum te Amsterdam).
|
||||||||||
„du garrot monter droit en haut, et aller en diminuant jusqu'a la teste, prenant a peu
„prés Ie tour que prend un col de cigne, il faut qu'elle soit longue, relevée, maigre et „tranchante prés de la crinière, c'est a dire qu'il ne faut point qu'elle aye de chair prez „de la naissance des crins et que toute l'encolure considerée ensemble, ne soit ny trop „molle, nu trop tournee, parce que tous les deux dcnneroient occasion au Cheval de „s'armer. „Les Barbes et les Chevaux d'Espagne qui ont l'encolure epaisse et un peu charnuë
„en sont meilleurs, ils ont la bouche plus assurée, 1'appuy meilleur, et ne sont pas si „sujets a battre a la main. Pour moy j'estime bien plus un Cheval d'Espagne avec un „peu d'encolure, que s'il 1'avoit si effilée, outre qu'il ne se chargent pas de chair en „vieillissant. |
||||||||||
Invloed van stalmeesters en rijscholen.
|
|||||||
57
|
|||||||
„La belle encolure est encore plus necessaire pour la beauté du Cheval que la
„petite teste, car si un Cheval a 1'encolure fort longue, bien tournee et tres elevée, sans „doute quoi qu'il ait la teste un peu grosse, s'il se ramene bien, il ne laissera de paroïtre „beau, particulièrement s'il a la croupe large, sur tout estant sous 1'Homme". Ofschoon dus de hals niet te fijn en te dun mocht zijn, beschouwde de Solleysel het
toch als een der grootste fouten, als hij is „rond, roide et trop tendu". Men ziet hieruit hoe ook in vroeger eeuwen „les idees marchent", zij het in verkeerden of in goeden zin, en hoe de fokrichting verband hield met de eischen, door het gebruik gesteld. Voortgaande met zijn exterieur-beschrijving zegt de S.: „Le poitrine large et ouvert
„aux Chevaux de légere taille, est toujours estimée, mais aux Roussins (zware kar- „paarden) et gros Chevaux de Frize, elle est presque toujours trop large, ce qui les rend „pesans; ce n'est pas que pour les Chevaux destinez au tirage, les épaules grosses ne „soient tres bonnes, car ils ont plus de facilité a tirer, et les harnois les blessent moins, „mais en échange ils sont beaucoup plus pesants. „La croupe doit estre large et ronde, les hanches tournees en sorte que 'es deux
»,os ne se puissent voir par le haut". En verder: „La croupe ne doit pas estre avallée „ny coupée, mais elle doit accompagner sa rondeur jusqu'au haut de la queue et estre „separée en deux par un canal au long d'icelle, oü touche la croupière". Het gespleten kruis kan nooit te breed zijn, hoe breeder hoe beter. Als men de heup-
beenderen ziet, dan noemt men het paard „cornu". Schrijver heeft echter geen „Chevaux „cornus, parce que j'ay engraissé tous ceux qu'on disoit 1'estre et lors qu'ils ont esté „gras, ils n'ont plus esté cornus" (!) Wat de beenen betreft, maakt hij verschil tusschen de manégepaarden en andere.
Spaansche en Barbarijsche paarden noemt hij „Chevaux de légere taille". Hij waar- schuwt voor hoogbeenige paarden; de romp van schoft tot borst moet even hoog zijn als de afstand van de borst tot den bodem. Veel is er in deze extérieur-beschrijving wat men thans nog kan onderschrijven,
maar aan den anderen kant is het overdreven smalle en kleine hoofd, zoodat het paard uit een glas kan drinken, terwijl dit gebrek moest worden gecorrigeerd door het open- splijten der te nauwe neusgaten, iets onbegrijpelijks voor den tegenwoordigen tijd. Uit de beschrijving blijkt ook, hoe dit modemisbruik destijds over heel Europa in zwang Was. Vrij zeker „geslipneusd" is het paard, bereden door Hendrik II van Frankrijk, voorkomende op een schilderstuk, voorkomende in het slot Chantilly, en vervaardigd omstreeks het midden der 16de eeuw. Het zichtbare linker neusgat is naar boven open- Sespleten, terwijl de rechter neusvleugel op onnatuurlijke wijze vooruitsteekt, hetgeen wijst op dezelfde operatie (47). Het buitengewoon zware en gespierde kruis was noodig voor de zware rijschool-toeren, waarbij zooveel van de achterhand werd gevergd. Daarbij moest de staart lang en zwaar zijn en onbewegelijk neerhangen (26). In Duitschland werden door vele landsvorsten stoeterijen ingericht en onderhouden.
Van groote beteekenis was die van den Hertog van Wurtemberg, gesticht in de jaren 1550—1568 te Marbach, waar vooral met Arabisch bloed werd gewerkt. Onder Friedrich Carl werd in 1683 de landelijke fokkerij geheel georganiseerd, uitgaande van de ge- noemde stoeterij, welke oorspronkelijk Hofstoeterij was. Door de vele oorlogen in de 17de eeuw, vooral gedurende den dertigjarigen krijg
Werden echter meerdere stoeterijen in Duitschland vernietigd (37). In Oldenburg werd het oude inheemsche paard tot het groote en sterke Friesche paard gerekend; onder Qraaf Johan XVI werd echter reeds in de 16de eeuw Oostersch bloed ingevoerd, hetgeen door Qraaf Anthon Günther (1603—1667) werd voortgezet. De laatstgenoemde voerde edele hengsten uit Napels, Spanje, Engeland, Polen, Tartarije en Barbarije in (ls). Voorts Wijdde hij veel zorg aan de landelijke fokkerij, inzonderheid door het verspreiden van |
|||||||
UI
co
|
||||||||||
5s
|
||||||||||
De Oranievorsten op het Buitenhof
(naar de schddenj van Paulus van Hillesaert in het Mauritshuis te 's-Gravenhaae; eerste helft der 17de eeuw). |
||||||||||
Vorstelijke stoeterijen.
|
|||||||
59
|
|||||||
kennis omtrent verpleging en behandeling van paarden. De jonge boeren kregen onder-
richt in het behandelen der paarden, in het van den bok rijden, en in het paardrijden, en dit niet alleen, om op die wijze zaakkundige lieden en degelijke ruiters voor zijn stoeterijen te bekomen, maar ook om met de practische vorming dezer jongelieden tevens belangstelling op te wekken voor de paardenteelt. Den landbouwers werden geschikte hengsten in gebruik gegeven, terwijl door aanwijzing der goede merries ook in dezen zin de fokkerij werd verbeterd. Hij bevorderde den afzet van paarden door het instellen van markten en maakte reclame voor het Oldenburgsche paard door aan vreemde vorsten en voorname personen paarden ten geschenke te geven. De waarde der van 1625—1663 geschonken paarden werd geschat op 564240 thaler (38). Keizer Leopold I deed na zijn huwelijk, in 1658, gezeten op een zwarten Olden-
burger, zijn intocht in Weenen, en de staatsiekoets der jonge Keizerin was bespannen met 6 hermelijn-kleurige Oldenburgers, geschenk van Graaf Anthon Qünther. In 1672 stichtte Koning Christiaan V de Kroghdaler stoeterij bij Esserun met den uit Oldenburg afstammenden witten hengst „Jungfrau". De producten dezer stoeterij voldeden niet alleen om hun witte kleur, maar ook omdat zij tot de edelste, sterkste en duurzaamste Paarden behoorden, welke in Denemarken werden gefokt. Beroemd was ook het rijpaard van Graaf Günther, de schimmelhengst „Kranick" met verbazend lange staart en manen. De omvang der stoeterij van Graaf Günther werd in 1664 door Hofmeister aan-
gegeven op 1432 stuks paarden, waarvan echter meer dan 250 school-, rij- en koets- - Paarden waren. De vooruitgang der fokkerij was onder dezen vorst verbazend; jaarlijks gingen meer dan 5000 paarden uit Oldenburg naar Vlaanderen, Frankrijk en Italië, waaruit tevens blijkt, dat ook bij de boeren de paardenteelt zeer omvangrijk was ge- Worden. Na zijn dood echter werden zijn goederen verdeeld en verviel de stoeterij grootendeels aan den Graaf van Aldenburg; toen deze in 1680 stierf werden de gronden, Waarop zij gevestigd was, verpacht en was het lot der stoeterij beslist (38). In Denemarken kwam het landpaard in de 17de en 18de eeuw met de zware
Friesche en Noord-Duitsche paarden in lichaamsbouw overeen (S9). Het werd beschreven als een middelzwaar, maar breed en diep paard met sterke, behaarde beenen, doch met onregelmatige bewegingen. Het hoofd was grof en het voorhoofd breed. Het lichaam Was goed geribd, gesloten en gedrongen. De borst was breed en diep, de kroep in den regel zeer afhangend, doch breed en met goede spierbedekking. De voorbeenen stonden te veel onder het lijf, de achterbeenen recht in de spronggewrichten, spatten en over- hoeven waren geen zeldzaamheden. Behalve door invoer van vreemd bloed, waren de vorsten er ook op bedacht, door verordeningen de inheemsche fokkerij te verbeteren. De eerste Koninklijke verordening van 26 Augustus 1622 bepaalde, dat geen hengst, die een mindere waarde had dan 24 Reichstaler, na Paschen los op hof of veld mocht ioopen. Deze verordening werd 5 Maart 1680 verscherpt door de bepaling, dat vrij rondloopende hengsten een bepaalde schofthoogte moesten hebben. In 1681 en 1686 Werd voorgeschreven, dat groote grondbezitters tenminste 2 groote merriën moesten houden met minstens 1.50 M. schofthoogte, terwijl de hengsten minstens 1.57 M. hoog moesten zijn. Het aantal werd bepaald naar de grootte van de bebouwde oppervlakte, terwijl tevens werd voorgeschreven, dat de fokdieren een breede borst, goeden rug en goed kruis moesten hebben, met sterke, spatvrije beenen. Uit de Frederiksborg'sche stoeterij werden hengsten voor de landelijke fokkerij beschikbaar gesteld, terwijl tevens Primeering van merriën en veulens werd ingevoerd (39). In Engeland vond de schoolruiterij maar weinig ingang. Wel liet Berenger onder
ue regeering van Koningin Elisabeth (1558—1603) twee Italiaansche rij-instructeurs, ^erlingen van Pignatelli, naar Engeland overkomen (8), maar de meer natuurlijke paar- üensport in de open lucht bekoorde de Engelschen steeds meer dan de kunstenarijen |
|||||||
De zeventiende eeuw.
|
|||||||||
60
|
|||||||||
der manege. Mogelijk is hierop ook van invloed geweest het feit, dat Engeland met
Spanje en Frankrijk destijds veelal in vijandschap leefde. De landadel hield vast aan zijne „nags" (hackneys) en trotters, amblers, pacers, hobbies, great horses, hunting horses, coursers en race-horses. De Suffolkpunch werd gevormd door de karpaarden van Suffolk te kruisen met Normandische hengsten. In Schotland werd de Clydesdaler gevormd door Vlaamsche hengsten met Lanarck-merries te paren (8). Tot dat doel werden in het midden der 17de eeuw 6 zwarte Vlaamsche hengsten door den Hertog van Ha- melton ingevoerd (40). Qervaise Markham schreef in 1617 aan het Vlaamsche paard de eerste plaats toe, waar het gold de vorming van koetspaarden (20). En Macaulay, in zijn beroemd werk over den oeconomischen toestand van Engeland in 1685, zeide op blz. |
|||||||||
Het legerkamp
(naar de schilderij van Phil. Wouwermans (1619—^1668) in het Mauritshuis te 's-Gravenhage). 314: „De koetsen der hoogste standen werden getrokken door Vlaamsche schimmel-
„merriën, die zooals men toen dacht met een bijzondere gratie draafden en de zware „voertuigen beter dan eenig inlandsch paardenras over de ongelijke bestrating van „Londen sleepten". Van de lage landen van Walcheren en Vlaanderen werden de voor- vaders gehaald van de groote bierbrouwerspaarden in Londen en van het later beroemd geworden „Black Horse", waaruit de tegenwoordige Shire-paarden ontsproten (40). Niet alleen in Antwerpen wist men de oude „Natiepaarden" te waardeeren voor de verplaat- sing van zware lasten, zoodat de fokkers hardnekkig weigerden ze te laten bederven door kruising met lichte hengsten, maar ook in Engeland toonde men dit in te zien. Ook het Brabantsche paard was wel geacht, want omstreeks 1620 zond de aartshertogin Isabella aan Philips III en Philips IV van Spanje, benevens aan Fransche en Duitsche vorsten, Brabantsche paarden ten geschenke (40). |
|||||||||
Wedrennen in Engeland. Rijkunst in Nederland.
|
|||||||
61
|
|||||||
Maar hun liefde voor de wedrennen, die de Engelschen reeds in de vroege middel-
eeuwen karakteriseerde, bleef evengoed behouden. Reeds in 1377 werd een regelmatige race gehouden tusschen de paarden van Richard II en die van den Graaf van Arundel. En Hendrik VIII was de eerste koning, die er een renstal op nahield, zoodat de geschie- denis van den Engelschen „turf" zich in de grijze oudheid verliest (41). Hendrik VIII had reeds zijn „Master of the Barbary-horses" en het is van hem bekend, dat hij Paarden uit Turkije, Spanje en Napels invoerde (42). Tijdens Karel I echter kwam de renbaan in zijn tegenwoordigen vorm op. Dit had niet ieders instemming, want gelijk- tijdige schrijvers maken blijkbaar met ingenomenheid gewag van het feit, dat de beste Barbarijsche paarden te Salisbury geslagen werden door een zwart Engelsch paard. En Sir Edward Harwood klaagde onder Karel I over de schaarste van sterke paarden en schreef dit toe aan het te veel fokken van lichte en snelle paarden, geschikt voor de renbaan (42). Onder Koning James I werden voor de rennen vaste regels gesteld en werd o.a. de Arabier „Markham Arabian" ingevoerd. Karel II (1660—1685) werd echter als de eigenlijke grondlegger van de Engelsche volbloedfokkerij beschouwd. Hij impor- teerde uit Barbarije hengsten en merriën (de „Royal mar es"), waaruit in hoofdzaak door reinteelt het Engelsche volbloed werd gevormd. De namen van de oudste stam- vaders van dit ras, als Byerly Turk, geïmporteerd in 1689, Darley Arabian (1706), Qodolphin Arabian (1724) en andere zijn algemeen bekend. Volgens het Stud-Book Werden er sedert de regeering van James I ongeveer 176 Oostersche hengsten in Enge- land ingevoerd, waarvan 24 onder Koningin Anna. De beste racers stammen zuiver van de Oostersche paarden af; slechts bij uitzondering waren zij van kruising met het Engelsche landpaard afkomstig. Alleen het Britsche klimaat en de Britsche voeding brachten de vormveranderingen teweeg, die den hedendaagschen volbloed van de oor- spronkelijke stamouders onderscheiden^,41,42). Ook de eenzijdige teeltkeus, uitsluitend op snelheid gericht, de Engelsche training en andere invloeden hebben zeer zeker op de vorming hun uitwerking gehad. In Nederland werd ook de rijkunst wel beoefend, zoowel in de manege als in de
buitenlucht. In de steden vond de schoolruiterij ingang, speciaal in den Haag en in de academiesteden. Zoo werd een vijftal jaren na de oprichting van de Hoogeschool te Utrecht, bij Vroedschapsresolutie van 29 Maart 1641 een zekere Christoffel Candelaer aangesteld als rij-instructeur, „om de studenten ende anderen alhier int rijden te peerde »te exerceren en die acht of negen peerden heeft". In het oude Magdalenaklooster werd de rijbaan met stalling en huisvesting voor den Rijdermeester ondergebracht. In 1644 Werd Candelaer reeds vervangen door „Mons. de Chavignacq, voor desen alhier ge- ..commandeert hebbende een comp. Carabijnruijters van den Hertoch van Bouillon, die ..dan wel genegen soude sijn binnen deze stadt opte rechten een Manegie ofte Academie »tot instructie van jonge Princen, Qraven, ende Heeren int rijden te peerdt, ende andere '.goede exercitiën ende in Uijtheemsche talen". Later werd een zekere Pomeré als »Piqueur" genoemd. In 1671 werd door de Vroedschap besloten „om aen de Suydsyde »vant pleijn van Vreeborch onder de lindeboomen aldaer, een aeffheijninge van pael- »werck te maecken tot bevrijdinge van de exercitie te peerdt, die aldaer dagelix door '.den Piqueur publiquelick word gedaen". Op 26 September 1704 werd besloten tot aankoop van het oude Schaffenburg,
achter Klarenburg, waar een manege naar de eischen des tijds werd ingericht met ver- trekken voor het onderwijs in de wis-, scherm- en danskunst. De feestelijke opening 3er Ridderschool had plaats op 4 Maart 1705 onder den „ervaren Rijdermeester" Marcus de Staffa. „Tegen den middag begon deze Cavalcade, of ridderlijke paardepraal. De Heer de Staffa reed vooruijt, gezeten op een zeer schoon wit paard, de Peerl gebijnaemt, »dat zeer moedig trad; bovendien wel adret en wel gemanieert; 't wierd ook door den |
|||||||
De aankomst in den stal (naar de schilderij van Phil. Wouwermans in het Mauritshuis te 's-Gravenhage)
|
|||
Harddraverijen.
|
|||||||
63
|
|||||||
"Heer Rijmeester behandelt, met zoo veel dexteriteijt, als yemand zou konnen denken",
enz. Niet alleen de pikeur de Staffa was blijkbaar een vreemdeling, maar ook de ma- thematicus de Roij, de schermmeester La Forest, de onder-schermmeester J. Q. de Rocquette en de dansmeester Hermet. In 1730 was de pikeur zekere Harmpesch, blijk- baar een Duitscher (43). Op het platteland en in de provincie vermaakte men zich met harddraven. De
Friesche of Hollandsche harddraverij op de korte baan (•+ 300 Meter), met paarden »»van zessen klaar" (4 goede beenen en 2 goede oogen) waren louter als volksvermake- lijkheden te beschouwen, in den regel op touw gezet door herbergiers, die daarvoor Prijzen, veelal niet hooger dan 80 gulden, beschikbaar stelden. De prijs werd veelal opgehangen in een zakje voor den herberg, waarvoor de wedstrijd plaats vond. Later Werden kunstvoorwerpen uitgeloofd, als horloges, tabakspotten, zilveren koffie-, thee- of trekpotten, terwijl de hoogste prijs in den regel te Leeuwarden werd uitgeloofd, bestaande in een gouden zweep. Veel invloed hebben de Nederlandsche harddraverijen op de fokkerij niet gehad. Wel hadden zij tengevolge, dat Friesche of Hollandsche Paarden voor het Buitenland werden gezocht als harddravers. Zoo is het bekend, dat Hollandsch (Friesch) harddraversbloed, gekruist met Arabisch, Deensch en Engelsch bloed, mede den grondslag heeft helpen leggen van de Russische Orlow-dravers. De stamvader van dit ras, Bars I, is geboren uit een Friesche merrie (Dr. L. de Simonoff en J. de Moerder) (42). Ook in de Amerikaansche dravers zit oorspronkelijk nog Hollandsch bloed. De
Amerikaansche schrijver Qay zegt: „In 1625 Dutch horses, possibly the black trotter ..of Friesland, arrived at New Netherlands". Van den bero-emden Messenger-stam zegt hij: „It has been suggested that the fact that the horse stock about New-York was ..descended from the horses brought over by the Dutch, and that a family of trotters ..were native to Friesland, would account for so many of the get of Messenger being ..trotters. The inference is that Messenger imported the speed and stamina, while his ..get derived their instinct to trot from their Dutch-bred dams" (41). In de „New-York Herald" Werd op grond van authentieke bescheiden, in 1913 aangetoond, dat de Hol- landsche dravers een vrij grooten invloed hebben gehad op de Amerikaansche draver- fokkerij. Toen-de Hollandsche kolonisten zich in 1609 vestigden op de plaats, waar thans New-York ligt, brachten zij paarden uit Holland meê en bleven ook daarna nog Hollandsche paarden invoeren. Die invoer is met zekerheid bekend, behalve voor New- York, voor Salem in Massachusets, Albany, Kingston en andere nederzettingen. Deze Hollandsche paarden waren destijds beroemd en in Amerika hoog in prijs. In meerdere authentieke stukken wordt over deze Hollandsche „hart-dravers" geschreven. Blunde- ville zeide er van: „De gang van dit paard is een goede, sierlijke draf". Q. Markham schreef in 1617 over de Friesche paarden: „hun gang is een korte snelle draf". Een ander Engelschman schreef in 1635: „Het Hollandsche paard is gehard, met weinig ..tevreden en kan hitte en koude goed verdragen; er is geen paard ter wereld beter ..voor den krijgsman geschikt dan dit paard; zoo rustig, zoo fier en zoo zeker; het is ..voor allerlei diensten geschikt, behalve voor het rennen; het kan wel een poosje hard ..galoppeeren, maar dezen gang niet lang volhouden, omdat zijn adem niet zoo is als »die van den Arabier". En verder: „Ik had bijna vergeten nog op te merken aangaande >.de Hollandsche paarden, dat hun fokkers, om er het meeste voordeel van te trekken, "de hengsten meestal snijden en de ruins als koetspaarden gebruiken, waarvan er in ..vredestijd vele naar Frankrijk en andere staten worden uitgevoerd". In de „Connec- ..ticut Courant" van 20 Mei 1795 adverteerde Jonathan Butler „een lichtbruin Hollandsch ..Paard, 14 hands hoog, 7 a 8 jaar oud, met groot hoofd, enkele witte haren in den staart >.en op den neus, draver, goed gebouwd en rond van lichaam". In dezelfde courant van |
|||||||
De zeventiende eeuw.
|
|||||||||||
64
|
|||||||||||
2 Augustus 1790 werd een paard van Henri Champion beschreven als „een zeer donker-
bruine merrie, ongeveer 14 hands hoog, natuurlijk draver, van Hollandsch ras, heeft „een goeden, hoog opgerichten hals", enz. In het nummer van 11 Juni 1798 wordt een paard door zijn eigenaar beschreven als donkerbruine merrie, natuurlijk draver, met zeer korten staart, van Hollandsche afkomst. Met Engelsch bloed gekruist legden deze paarden den grondslag voor de later beroemde Amerikaansche dravers. (New-York Herald 1913). |
|||||||||||
De rijschool buiten
(naar de schilderii van PUI. Wouwermam in het Mauritshuis te 's-Gravenhage). |
|||||||||||
Ook aan de vorming van den Engelschen Norfolk-draver heeft het Hollandsche
draverbloed meegewerkt. Intusschen werd in het land der dravers zelf door de fokkers niet in dien zin van de
eigenschappen hunner paarden partij getrokken, dat een stam van dravers werd gevormd. Ofschoon het Friesche paard voor verschillende doeleinden zeer gezocht was, blijkt uit meerdere verordeningen, dat het rechte inzicht bij de fokkers ontbrak en dat zij zelf de oorzaak waren van het verval hunner paarden. Reeds op 7 October 1531 vaardigde Keizer Karel V een placcaat uit, waarin hij
verbood „in het profijt en tot welvaert van de vele ingesetenen, die haar met de comen- „schap in peerden geneeren, eenighe merrijen uit dese landen te vervoeren, op verbuerte |
|||||||||||
Verval der fokkerij in Nederland. Overheidsmaatregelen.
|
|||||||
65
|
|||||||
„van deselve merriën ende daarenboven van de weerde van dien". Op het platteland
mochten geen paarden worden gekocht, maar alleen op de vrije markten; van dit verbod werden alleen uitgezonderd „die dienaers van onsen huijsgesinne ende die mijden van „onsen ordonnanciën, die welcke om onsen dienst wille en om wel gereden te wesen" (44). Op 25 Februari 1566 gelastte de Koning van Spanje, getrouw toe te zien op de
bestaande bepalingen ten opzichte van het opkoopen van paarden, zoodat buiten de markten „in de steden geene peerden werden gekhogt of verkhogt, die ter oirloghen „souden moegen dienen ofte bequaem wesen". In deze verboden zat zeker een element van zorg voor de landsverdediging, maar anderzijds blijkt er ook uit, dat de Neder- landsche fokkers zeer geneigd waren om hunne fokmerriën te verkoopen, en dat hun paarden gezocht waren voor oorlogsdoeleinden. Van eiken verkoop moest kennis ge- geven worden aan den eersten officier van de stad, waar de verkoop geschied was, met opgaaf van leeftijd, hoogte en haar der verkochte paarden, en van den naam van den kooper, die bij den officier bekend moest zijn als een goed en getrouw onderdaan (44). Op 31 Maart 1610 betoogden Stadhouder en Gedeputeerden van Friesland „dat sijne
„genade (zeker de Stadhouder) van verscheijdene zo hierlandsche als ook Frantzosche „ende Duijtsche edelluijden, is vermaendt worden, datter ordre op 't bespringen van de „peerden mochte wesen gesteldt, overmits voortaen selden goede peerden ende d'selve „meerendeels slap bevonden worden, gelijck sijne Genade 't zelve oock in der daet „bespeurt ende verstaet". Dientengevolge werd door de Staten van Friesland voorge- steld, „dat voortaen geen hengst sal moogen bedecken, hetzij hij eerst de vier jaren „gepasseert ende dat niemand voortaen geoorloft sal sijn andere springhengsten te „houden als die bij den Grietman, ten overstaen van een edelman ende eijghenerfde „verstant van peerden hebbende, gheschouwt ende ghekeurt sullen wesen voor recht „volgewassene Vriesche hengsten, gewich van beenen ende reijn van spatten ende gallen, „van goede hoeven ende goede ooghen, ende sulks bij verbuerte des peerds". Dit voorstel werd een half jaar later tot wet verheven. In den considerans wordt als reden van deze bepaling opgegeven: „aengesien voor een groot deel die neeringhe van 't lantschap bij „de coophandelinghe van peerden is bestaende". Met leede oogen zag de Regeering het aan, dat de Friesche paarden niet alleen slap, maar ook steeds kleiner werden, door kruising met Noorsche hitten. De advertenties in de Amerikaansche couranten, hiervóór weergegeven, duiden reeds aan, dat het Friesch-Hollandsche paard klein werd, terwijl men destijds toch nog zulk een voorliefde had voor groote paarden. In de Staatsresolutie van 19 Februari 1658, werd dan ook „gheresolveert ende
„gheordonneert dat alle eijgenaers ofte ghebruickers van noordtse ende uijtheemse „kleijne hynxten die teghenwoordigh in dese provincie ofte naemaels daer inne sullen „worden ingevoert, sullen doen snijden tot ruinen, bij poene ofte nalatigheid van dien „sullen der voorsz. noordsche ende uijtheemsche kleijne hynxten vervallen, ende ver- beurt wesen. Ende wordt voorts gheordonneert ende gheboden, dat gheen hynxten in „Friesland tot het bespringhen van merrijen sullen moghen worden geholden ende „ghebruijckt: die jongher sijn als twenter driejarige, ten minste vijftien a sestien palmen „hoogh, bij poene van veertigh daelders, te verbueren voor yder mael als deselve „contrari dese onse resolutie ende placcaet tot springhen sullen worden ghebruijckt" (44). In 1660 en 1661 werden deze placcaten vernieuwd, en ook op 31 December 1663
is dit herhaald, „met bijvoeginghe ende correctie, ende sulcks omdat de oude lnijster „ende reputatie van goede friesche peerden t' eenemael komt te cesseeren, doordien „sich noch vele noortsche ende ander uijtheemse kleijne hinxten bevinden, dewelcke „ende de kleijne binnenlandsche hinxten tot het bespringen worden gebruijckt". Hengsten beneden den leeftijd van 3 jaren mochten niet meer dekken. De hoogte der hengsten werd bepaald op „vijff houtvoeten ende vier duijmen, te meten met het leggen van een |
|||||||
De zeventiende eeuw.
|
|||||||||
06
|
|||||||||
„rij op het schoft, ende dat op het waterpas van den grondt recht neer". Dit gold voor
de hooge kwartieren, terwijl voor de lage kwartieren met 5 houtvoeten kon worden volstaan. Aan de ingezetenen der hooge kwartieren werd deswege verboden, „hunne „merrijen te laten springen bij de hinxten in de leghe quartieren, op verbeurte van twee „pondt groot". Het dekgeld werd voor de hooge kwartieren bepaald op een ducaton en voor de lage op 2 Carolus-guldens, „indien de merrijen geldt blijven, maar fooi wor- „dende op drie gelijcke guldens, ofte andersins op een rijxdaelder in 't generael". Af- wijking van dit voorschrift werd gestraft met verbeurdverklaring van den hengst en de gedekte merrie. Deklijsten moesten worden bijgehouden en overgegeven aan de secre- tarissen der kwartieren, die de dekgelden inden. Ook werd bepaald, dat de fokpaarden |
|||||||||
De rijschool (naar schilderij van Joh. Lingelbach (1623—1674) in het Rijksmuseum te Amsterdam).
|
|||||||||
een waarde moesten hebben van honderd zilveren ducatons in de hooge, en van minstens
honderd rijksdaalders voor de lage kwartieren. Drie keurmeesters werden belast met het toezicht op de hoogte en de waarde der dekhengsten. De regeering deinsde dus niet terug voor krasse maatregelen. Eerst had men daarbij blijkbaar nog op het oog het Friesche paard zuiver te behouden, maar in 1668 werd door de Gedeputeerden te kennen gegeven, „dat ondanks hunne placcaten, nochthans de provintie t' eenenmael „wordt ontbloot van bequame rijdpeerden, welckers aenqueeckinghe evenwel men meer „ende meer dienstig ende nodig bespeurt". Daarom werd aan Hendrik Wolters te Leeu- warden toegestaan „bij provisie ende tot naerder order van de Heeren Staten van 't „land om eenighe schoone uijtlandsche, gheen Noortsche maar van de beste, so Spaen- „sche als Engelsche ende Turksche hinxten te houden, opdat also de provintie binnen |
|||||||||
Verval der fokkerij in Nederland. Overheidsmaatregelen.
|
|||||||
67
|
|||||||
„korten jaren moghe worden versien ende vervult met bequame schoone rijdpeerden".
Men ontkwam dus ook in Friesland niet aan den invloed van den tijdgeest. Intusschen werd in de Staatsresolutie van 20 April 1695 erkend, „dat de voorgaende
„placcaten ende reglementen op de springhinxten geëmaneert, niet volgens de intentie „van haer Edelmogende daer inne vervat, werden onderhouden". Daarom werden de keurmeesters afgeschaft en vervangen door de „respectieve officieren yder in den sijnen". Ondanks het weinige succes der voorschriften vond de provinciale Overheid het
noodig, zich ook met de kleur der paarden te gaan bemoeien. In 1697 werd bepaald: „In alle grietenijen op de hoghe quartieren daer hinxten ghehouden werden, sal ten „minste een donker graauwe hynxt moeten staen met witte starten ende maenen ende „swarte beenen, en ghebruijckt worden bij yder hinxtman. De graauwe sullen moeten „sijn eenhaerig of met een kleijne col ende swarte en bruijne eveneens, ende met swarte „extremiteiten". Eigenaars van hengsten, welke aan dit voorschrift niet voldeden, moesten „vóór St. Jan deselve vercoopen ende quit macken ofte deselve doen snijden „tot ruijnen". Hier ziet men dus de paardenfokkerij zoodanig gewrongen in een keurslijf van voorschriften, dat de Friesche fokkers er niet veel beter aan toe waren dan de Engelsche onder Hendrik VIII. In 1712 werd aan sommige grieterijen toegestaan om kleinere dekhengsten te houden, maar de keuring bleef behouden. Niet alleen de kleur der hengsten werd voorgeschreven, maar ook werd verboden de hengsten te verplaatsen zonder verlof van Gedeputeerde Staten. Meermalen poogden de fokkers onder dezen druk uit te komen, niet alleen door ontduiking der wettelijke voorschriften, maar ook door protesten en „doleancies"; het was alles echter tevergeefs. Tot 1750 bleven de wettelijke bepalingen onverminderd van kracht, ja, zelfs werd op 18 Maart van dat jaar bepaald, dat bij overtreding niet alleen de hengst was verbeurd, maar nog 25 goudguldens daarenboven. Honderd en veertig jaren hadden de strenge en steeds strenger wordende voorschriften bestaan met dit resultaat: „Dat naedemael de oude zeer vermaerde „stoeterije der springhingsten in dese Provintie zedert eenige tijd zeer is vervallen en „buijten ordre geraakt, so seer dat een yegelijk zig niet alleen ontziet, hieromtrent te „handelen na welgevallen, maar dat verscheijdene personen zelve gepraeviligeerde „hingstlieden weijgerachtig blijven op ordres van de Heeren onse Commissarissen, „hunne jonge en ongekeurde en niet geapprobeerde hengsten ter keure op te brengen, „maar egter voortgaan met deselve merriën te laten decken". Daarna volgde een tijd- perk van herhaalde wijzigingen in de voorschriften, hetzij verlichting of verscherping ten doel hebbende. In 1761 werden ze weer verscherpt, omdat de „voor de ingesetenen „zoo voordeelige stoeterije van paarden sedert eenige jaren is vervallen". De geheele 17de en 18de eeuw bleef dezelfde klacht bestaan, waartegen men telkens en telkens weer met het renoveeren, amplieeren en publiceeren der wettelijke voorschriften te velde trok. De fokkers en hengthouders stoorden er zich blijkbaar weinig aan. In 1795 werd het Staatstoezicht ook tot de merriën uitgestrekt, maar deed een beter element in de wetgeving zijn intrede, n.1. dat der aanmoediging door primeering. Vier premiën van ƒ 25 werden toen uitgeloofd voor de beste drachtige merriën, niet ouder dan 3 of 4 jaren en zonder uiterlijke gebreken. In tegenstelling met het vroegere voorschrift om grauwe hengsten te houden, werd nu het aanhouden van blauw- of roodschimmel- hengsten verboden. Dit geschiedde in het eerste jaar der „Bataafsche Vrijheid". Goed- gekeurde hengsten mochten niet buiten de provincie worden gevoerd op een boete van 1000 caroli gulden! Eindelijk, in 1797, zag men in dat het toezicht op de dekhengsten „niet die zichtbare nuttigheid heeft", v/elke men er van verwachtte en werden de wette- lijke voorschriften ingetrokken, na 190 jaren lang een twijfelachtig resultaat te hebben opgeleverd (44). Zoo geschiedde niet alleen in Friesland, maar ook in andere provincies. In 1675
|
|||||||
De zeventiende eeuw.
|
||||||||||
68
|
||||||||||
werd voor Utrecht een resolutie gegeven, waarbij ieder dorp gehouden was 2 a 4 dek-
hengsten te koopen en te onderhouden, naar het getal merries op elk der dorpen. Geen hengst mocht meer dan 40 merriën dekken. De hengsten mochten slechts dekken van hun 5de tot hun 14de jaar. Niemand mocht met zijne merries of hengsten buiten zijn ressort bij andere hengsten of merriën komen. In 1698 werden bepaalde personen aan- gewezen voor het houden van dekhengsten in voldoend aantal. Elk jaar moesten de hengsten worden gekeurd en vóór 24 Juni mocht men zich niet van een goedgekeurden hengst ontdoen. Overtredingen werden gestraft met boeten en verbeurdverklaring der paarden (45). Ook in Zeeland, Staats-Vlaanderen, Groningen, Overijssel, het kwartier van Zutphen en het land van Voorne en Putten werden overeenkomstige bepalingen op |
||||||||||
Paard, in 1600 buitgemaakt door Lodewijk van Nassau op den
Aartshertog van Oostenrijk (naar de schilderij van Paulus
van Hillegaert in het Rijksmuseum te Amsterdam).
|
||||||||||
het keuren der dekhengsten ingevoerd, met kleine verschillen, afhankelijk van gewes-
telijke inzichten. Soms werd de taak der keurmeesters nader omschreven, zooals o. a. voor Utrecht (1675), alwaar werd bepaald, dat de hengsten moesten hebben „klare oogen"; zij mochten „niet maanoogig zijn, noch blind uit er natuur, niet dik van kaken, „niet spekhalzig, niet scheuloorig, niet groot van hoofd, of te slim van beenen, noch „gallen, noch overhoeven, noch langlijvig zijn", enz. De ordonnantie van de Gedepu- teerde Staten van Overijssel van 18 Juni 1771, zegt dat door „het houden van slegte „springhengsten het land met veele slegte en gemeene paarden werd vervuld". Daarom moesten de hengsten in de Schoutampten van Olst, Wijhe, enz. 5 voet en 2 duim hoog zijn, Phijnlandsche maate, te meeten met het leggen van een Phije op de schoft regt waterpas, voorts dik en plat en van goede talie, en goed en fijn van hals, kop en beenen, zonder aangeboorne gebreken, welke de Veulen schadelijk zouden kunnen weezen. In Haaksbergen, Almelo, enz. moest de hoogte zijn 5 voet min 2 duim Rhijnlandsch. Het hair moest zijn zwart, bruin, grauw of Zweedvossen met witte manen en staart. Het dekgeld werd bepaald op 52 stuivers voor de groote, op A2 stuivers voor de kleine |
||||||||||
Model en kleur der paarden.
|
|||||||||||
69
|
|||||||||||
hengsten. Iedere hengst mocht niet meer dekken dan 100 merriën jaarlijks. De fokkers
moesten hun merriën in hun eigen Drostampt laten dekken. Het dekgeld moest betaald worden aan den Scholtus of Rigter van het district, die van elke merrie 2 stuivers be- hield. Een afgekeurde hengst moest dadelijk worden gesneden of binnen 14 dagen buiten de provincie gevoerd op de boete van 50 goudguldens (46). Al deze dwingende bepalingen konden het verval der paardenfokkerij niet tegen-
houden, waarover algemeen werd geklaagd. Vele afbeeldingen van paarden uit de 17de eeuw laten ons niet in het onzekere over
|
|||||||||||
Ruiterportretten van de prinsen Maurits en Frederik Hendrik
(naar de schilderij van Paulus van Hillegaert in het Rijksmuseum). |
|||||||||||
vorm en kleur. Het Spaansche paard wordt goed weergegeven door het ruiterportret
van den hertog van Olivarez, omstreeks 1630 geschilderd door Velasquez, en zich be- vindende in het Prado te Madrid. Het zwarte paard is middelzwaar van bouw, met vrij zwaren hals, doch met edele vormen. Het achterstel is sterk gespierd en voorzien van een langen staart, terwijl ook de maantop zwaar en lang is (2,6). Het paard, in 1600 buit gemaakt door Lodewijk van Nassau op den Aartshertog van Oostenrijk, geschilderd door Paulus van Hillegaert (Rijksmuseum te Amsterdam), is een mooie fijne schimmel met fraaie vormen, mooi fijn hoofd, fraai gebogen hals, puntige vooruitstaande ooren, lange zijdeachtige manen en staart, droog beenwerk en zwaar gespierd kruis. Het Oos- tersche bloed is hier onmiskenbaar (6). In de Engelsche museums (Hampton Court, National Qallery en Victoria- and Albert-museum te Londen) zag ik meerdere schoone schilderijen uit dit tijdperk, waarvan te noemen zijn: „The Queen of James I". De |
|||||||||||
De zeventiende eeuw.
|
|||||||
70
|
|||||||
Koningin is gezeten op een vos met witte manen en bles. Op de groote schilderij in
den Queen's drawing room komen witte en gele paarden voor. King William III (einde 17de eeuw) is gezeten op een steppenden schimmel met zwanenhals en laag aangezet hoofd. Een ander vorstelijk persoon is afgebeeld op een zwart paard met stepgang, zeer krommen zwanenhals, zeer laag aangezet hoofd en zwaren staart. Op een schilderij van omstreeks 1615, voorstellende de „Ommeganck in Brussel", komen vele bruine en bonte paarden voor, benevens schimmels, isabellen en blessen. De paarden zijn bijna alle nog forsch gebouwd, met zware spieren. In ons eigen Rijksmuseum, het Mauritshuis en andere schilderijen-verzamelingen
zag ik meer dan honderd van dergelijke schilderstukken, waarvan te noemen zijn: De slag bij Nieuwpoort in 1600; de Belegering van Qulik in 1621; de Uittocht van de Spaansche bezetting uit Breda in 1637. Overal ziet men dezelfde zwaar gebouwde bonten, schimmels en isabellen, waarop zoowel de Staatsche als de Spaansche troepen bereden waren. De Prinsen Maurits en Frederik Hendrik (ruiterportretten door P. van Hillegaert) ziet men afgebeeld op zeer zware strijdrossen, waarvan vooral de breede leeuwenborst van den schimmel opvallend is. Op de groote schilderij, voorstellende de „Afdanking der Waardgelders op 31 Juli 1616 te Utrecht" ziet men eveneens de zwaargebouwde paarden met zware halzen en kruizen, zeer breed en dik van model, met zware staart en manen, zeer krommen hals en zeer laag aangezet hoofd. De kleuren zijn voornamelijk schimmel en bruin. „Prins Maurits ter jacht uitrijdende „(vóór 1625) met zijn hofstoet", is bereden op dezelfde soort paarden, meest schimmels, bonten en isabellen. In het ruitergevecht op de Vuchterheide tusschen „Leckerbeetjen" en den Franschen ritmeester de Breauté, ieder met 20 ruiters, op 4 Februari 1600, ziet men dezelfde paarden, bij welke echter onder den zwaren romp de lange pijpen opvallen (33). Bij den intocht van Maria de Medicis binnen Amsterdam in 1638 (Prent yan Savrij naar teekening van J. Martsen de Jonge) ziet men voor de koetsen dezelfde paarden, niet veredeld. Op de prent, gedrukt bij Broer Jansz in 1634, voorstellende het Hof van Hollandt, ziet men een buitengewoon zwaar gebouwd rijpaard met zwaar ontwikkelde voorhand en hals, zeer zwaar beenwerk met veel behang en zeer zwaren staart (33). Het zware ridderpaard der middeleeuwen had dus in de eerste helft der 17de eeuw nog volstrekt niet afgedaan, zoowel als rij-, dan wel als koetspaard. Maar er waren ook andere typen. Op de schilderij, voorstellende het bezoek van Prins Maurits met gevolg aan de kermis te Rijswijk (Rijksmuseum) ziet men naast de zware rijpaarden, met zware spieren en zwaar beenwerk, krullende manen en staart en klein hoofd met puntige, opstaande ooren, benevens koetspaarden met breede leeuwenborst, ook slecht gebouwde en slecht gevoede boerenpaarden. Op „een boerenerf" van J. Both (geb. 1610) ziet men een magere, witte merrie (met veulen) met ingezakten rug, zeer groote platte voeten en zwaar behang aan de beenen. Ook onder de boerenpaarden van dien tijd kwamen allerlei kleuren voor, als vaal, bruin, schimmel, vos en zwart, met veel blessen en andere afteekeningen. Geheel afwijkend daarvan zijn echter de edel gefokte parade- en schoolpaarden van dien tijd. Het meest kenmerkend hiervoor is wel de prachtige, levendige schildering van P. van Hillegaert (± 1625—1630), voorstellende de Oranjevorsten op het Buitenhof te 's Qravenhage (Mauritshuis). Hooge, edele figuren met klein, smal hoofd; kleine, puntige, vooruitstekende oortjes; sterk gebogen hals en langen nek; vrij breede voorborst en matige ribben; kort, zwaar, gespleten en afhangend kruis met langen franjestaart. Opvallend zijn de zeer lange pijpen met korten bovenarm, welke bouw aan het „steppen" ten goede kwam. De kleuren zijn schimmel, grijs, zweet- vos, bont, en donkere kleuren met witte voeten en lichte manen. Dezelfde paarden ziet men op stukken van Philip Wouwermans (1619—1668), Paulus Potter (1625—1654), Joh. Lingelbach (1623—1674), Cornelis Troost (1697—1750), J. Martsen de Jonge, J. |
|||||||
Model en kleur der paarden. 71
|
|||||||||
Hackaert, Jan van Huchtenburgh en anderen. Vooral in de rijscholen van Lingelbach en
Wouwermans ziet men de typische, edele, hooge figuren met de lange, zijdeachtige manen en staart, zooals die in de Spaansche fokrichting werden verlangd. Ook op het stuk van Th. de Keijser (geb. 1596), voorstellende den Drost van Hagestein te paard, ziet men den zuiveren zwarten Andalusier met kleine kol, met hoog en statig opge- richten hals, lang en zeer smal hoofd met kleine puntige ooren en groote heldere oogen; |
|||||||||
Het monument van Alex. Farnese door Francesco Mocchi (1625),
op de Piazza Cavalli te Piacenza. |
|||||||||
den hoogen stepgang; den zwaren, laag ïngeplanten staart; het korte, ronde en af-
hangende kruis en lange weeke achterkooten. De gewrichten zijn weinig sprekend. In de tweede helft der 17de eeuw ziet men den invloed van het Oostersche bloed
meer en meer toenemen. Naast het oude, zwaar gebouwde paard met zeer breed kruis, lagen rug en zware manen en staart, welke laatste soms opgestoken werd, ziet men ook fijnere modellen met gecoupeerden staart. De sterk gebogen zwanenhals met zeer laag aangezet hoofd, het steppen en de lange manen werden tot het hoogste toppunt opge- voerd, terwijl ook meer en meer ramskoppen op het tooneel verschijnen (Rijksmuseum). Dat de toestanden op het gebied der fokkerij en den gebruiksvorm der paarden in
de naburige Rijken niet veel verschilden, blijkt uit meerdere afbeeldingen, waarvan te noemen zijn het standbeeld van den Grooten Keurvorst te Berlijn, vervaardigd in 1703 |
|||||||||
De zeventiende eeuw.
|
||||||||||
72
|
||||||||||
door Andreas Schlüter te Hamburg; de vorst is gezeten op een tamelijk zwaar paard
met fladderende manen en zeer langen staart. De beenen zijn goed gespierd en zuiver van vorm. De hals is hoog opgericht, de neusgaten zijn wijd opengesperd en de aderen |
||||||||||
Portret van Pieter Schout, Drost van Hagestein, (deel van het schilderij van Th. de Keijser,
geb. 1596 in het Rijksmuseum te Amsterdam). |
||||||||||
op het hoofd goed zichtbaar (3,15). Op de gelijktijdige kopergravure van Romein de
Hooghe, voorstellende de aankomst van Willem III van Oranje in Engeland op 15/16 November 1688, ziet men dezelfde zware paardenfiguren. En op de afbeelding van den slag bij Höchstadt op 13 Augustus 1704, uit het werk van du Mont, baron de Carelskron, aangaande de krijgsbedrijven van de prinsen van Savoije, van Marlborough en van Oranje-Nassau, vervaardigd in 1720, komen dezelfde paardenfiguren voor, doch iets slanker en fijner van beenen (15). Een paar denfiguur, vervaardigd door den beeldhouwer |
||||||||||
Wijzigingen in het model der paarden. Hoefijzers.
|
|||||||||||||||||||||||||||
73
|
|||||||||||||||||||||||||||
Francesco Fanelli (1608—1665), geeft te kennen, dat ook in Italië het zwaargebouwde
paard in de 17de eeuw nog wel bekend was. De gedrongen vorm herinnert echter sterk aan de oud-Romeinsche paarden, zoodat even goed het vermoeden gewettigd is, dat het naar deze is gemodelleerd (16). * *
* Het hiervoor medegedeelde omtrent de verandering van den vorm der paarden in
den loop der eeuwen wordt voor ons land op merkwaardige wijze gesteund en belicht door de verzameling historische hoefijzers in het Museum voor hoefkunde aan de Vee- artsenijkundige Hoogeschool te Utrecht. Zij is verdeeld in 1° Keltische ijzers uit de laatste eeuwen vóór het begin onzer jaartelling: 2 stuks,
afkomstig uit Limburg. 2C Gallo-Romeinsche ijzers uit de 1ste tot 5de eeuw na Chr.: 15 stuks, afkomstig
uit Limburg en Zuid-Holland. 3° IJzers uit de vroegere middeleeuwen (5de tot 10de eeuw): 58 stuks, waarvan
40 afkomstig uit Limburg; de overige uit Utrecht (8 stuks), Zuid-Holland, Gel- derland, Overijssel, Noord-Brabant en Friesland. 4° IJzers uit de latere middeleeuwen (11de tot 16de eeuw): 53 stuks, waarvan 27
uit Limburg, 10 uit Utrecht, 8 uit Gelderland, 6 uit Zuid-Holland, en uit Friesland en Groningen elk 1. 5C IJzers uit de 16de en 17de eeuw: 55 stuks, waarvan 25 uit Limburg, 9 uit Gelder-
land, 8 uit Zuid-Holland, 7 uit Utrecht, 2 uit Zeeland, 1 uit Noord-Holland, 1 uit Drenthe en 1 uit Friesland. Beziet men nu deze verzameling achtereenvolgens, dan ziet men als het ware de
paarden in de opvolgende eeuwen groeien, van de kleine hit der Kelten tot het reusachtig groote en zware paard der latere middeleeuwen. De uit Limburg afkomstige Keltische ijzertjes zijn klein van omvang, dun en smal en van licht gewicht, terwijl het reusachtig groote ketelijzer (n° 90), eveneens uit Limburg afkomstig en gedefinieerd als behoorende tot het tijdvak der 16de en 17de eeuw, alleen gepast kan hebben onder den hoef van een zeer groot, zwaar paard. Deze ijzers zijn gedeeltelijk beschreven en afgebeeld door den (toenmaligen)
Leeraar der Rijksveeartsenijschool H. M. Kroon. Uit de medegedeelde cijfers aangaande metingen en wegingen der ijzers is het volgende sprekende overzicht te putten: Keltisch tijdvak (voor Chr.).
|
|||||||||||||||||||||||||||
Gewicht der ijzers
107—114 gram gemiddeld 110.5 » |
Grootste breedte
24—24 m.M.
gem. 24 » |
||||||||||||||||||||||||||
Grootste wijdte
101—102 m.M. gem. 1011I" » |
|||||||||||||||||||||||||||
Lengte
113—114 m.M. gem. H3V2 * |
|||||||||||||||||||||||||||
Gallo-Romeinsch (en Germaansch) tijdvak (1°—5° eeuw).
|
|||||||||||||||||||||||||||
120—220 gram
gemiddeld 178 » |
98—110 m.M.
gem. 103 » |
||||||||||||||||||||||||||
114—127 m.M.
gem. 118 » |
19—26 m.M.
gem. 23 » |
||||||||||||||||||||||||||
De zeventiende eeuw.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
74
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De cijfers aangaande het gewicht en de breedte hebben voor dit doel slechts be-
trekkelijke waarde, daar deze afhankelijk zijn van het inzicht van den hoefsmid en den vorm der ijzers, terwijl ook het roesten op het gewicht een storenden invloed heeft gehad. Maar ter ondersteuning van de twee andere cijfergroepen hebben zij wel waarde, omdat gewicht en breedte toch ook verband hielden met grootte, lichaamsgewicht en draag- kracht van de hoeven der beslagen dieren. Dit in aanmerking genomen, is uit de cijfer- groepen het volgende op te maken: Keltisch tijdvak: Primitief hoefbeslag. IJzers klein, dun, smal en licht, alleen geschikt
voor kleine hitten. Gallo-Romeinsch (Germaansch) tijdvak: Primitief hoefbeslag. Langzame toename
van de afmetingen en het gewicht der ijzers, hetgeen wijst op het grooter en zwaarder worden der beslagen paarden. Vroege middeleeuwen: Het hoefbeslag verbetert. De afmetingen en het gewicht der
ijzers nemen steeds toe, hetgeen wijst op gestadigen groei der paarden. De verschillen tusschen de grootste en kleinste afmetingen en gewichten worden grooter, hetgeen wijst op een toenemend verschil in grootte en zwaarte der paarden. Latere middeleeuwen: De ijzers zijn met zorg bewerkt. Afmetingen en gewicht der
ijzers nemen een ongekende grootte aan, hetgeen wijst op zeer groote en zware ont- wikkeling der lichaamsvormen bij de paarden tijdens den bloei van het ridderwezen. De verschillen tusschen de kleinste (lichtste) en grootste (zwaarste) ijzers zijn nu bijzonder groot, hetgeen overeenkomt met de verschillende ontwikkeling der paarden, van het groote en zware strijdros, over den zwakkeren en kleineren klepper tot het fijne, veredelde paradepaard (palefroi). Zestiende en zeventiende eeuw: Aan het hoefbeslag wordt minder zorg besteed
dan in de latere middeleeuwen. De ijzers zijn grootendeels slordig bewerkt. Dit klopt volkomen met het verval van den ridderstand en de mindere belangstelling van adel en geestelijkheid voor de paardenfokkerij en verwante zaken. De groote ijzers en de groote verschillen in afmetingen en gewicht blijven nog bestaan, hetgeen wijst op het blijven bestaan van het zware strijdros (en trekpaard) zoowel als van de kleinere en lichtere soorten van paarden. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De achttiende eeuw.
|
|||||||
75
|
|||||||
HOOFDSTUK V.
De achttiende eeuw.
In de achttiende eeuw nam het verval der paardenfokkerij in West-Europa, met
uitzondering van Engeland, hand over hand toe. Daartoe droegen bij de vele stelsellooze kruisingen; de vele oorlogen; besmettelijke ziekten onder de paarden; de buitensporig- heden der schoolruiterij; en de geringe ontwikkeling der fokkers. Het kruisen werd tot een stelsel verheven, in dien zin, dat zelfs van de meest
heterogene kruisingen, volgens de leer van Buffon, heil werd verwacht (22,49). Het meest typische voorbeeld van het toenmalig verval der fokkerij onder de boven-
genoemde invloeden leverde A. Frankrijk.
In en na de oorlogen van 1688 en 1700 moest Frankrijk meer dan 100.000.000 livres
besteden voor aankoop van paarden in het buitenland (53). Dat ons land een belangrijk aandeel had in die paardenleveringen, wordt door vele authentieke stukken bewezen. Ook in Duitschland werden veel paarden aangekocht. Uitvoerverboden waren daarvan het gevolg, vooral in oorlogstijden. Georg Wilhelm, Keurvorst van Brandenburg, vaar- digde zulk een verbod uit bij edict van 2 Juli 1624. Ook in 1676 werd door den Keizer van het H. Roomsche Rijk gezegd, dat de Fransche kooplieden soms tot 500 paarden op één markt kochten, voor de „Artiglieria", en dit werd verboden, welk verbod werd her- haald in 1686, 1701, 1704 en 1715 (19). Gelijke verboden werden ook in ons land uitgevaardigd (54). Op 12 Sept. 1688 werd
alle uitvoer van paarden door de Regeering verboden, welk verbod op 14 Januari 1690 nog eens werd herhaald. Op 27 December 1691 werd door de Regeering des lands een conventie te Brussel gesloten tot wering van den uitvoer van paarden. En op 9 October 1704 werd door de Staten van Utrecht een missive van Haar H° M° ontvangen, ge- schreven in den Haag 30 September 1704, luidende: ,Het is seker, dat de vijanden gedurende dese Campagne soo in de Bataille bij
„Hoogstad als door de grote en geprecipiteerde marches en contra-marches van hare „trouppes, mitsgrs. door een ongemeene sieckte ende sterfte onder de paarden in hare „legers in Duitschland, een seer groot getall van paarden verloren ende daardoor een „groot gebreck aan paarden gekregen hebben, soo dat in geen geringe verlegentht. „sullen wesen om haar cavallerije te remonteeren ende te herstellen, waarom wij oor- delen, dat het tegenwoordig meer als oijt nodigh is, te beletten dat aan haar geen „paarden toegevoert komen te worden, te meer omdat wij geinformeert worden, dat aan „het Hoff van Frankrijck albereijts gecontracteert is, om geduijrende de winter 20.000 „paarden op te kopen en te leveren". Daarom werd een nieuw placcaat ontworpen en intusschen werden de provinciale
besturen aangemaand, dat de placcaten tegen den uitvoer van paarden van 13 Febr. en 12 Maart 1701 behoorlijk moesten worden nageleefd, „omdat het een seer grote zaak „zoude wezen, soo de vijand, die in zijn Landen geen paarden genoeg heeft, belet kon „worden deselve van elders konde bekomen, waardoor een groot gedeelte van zijn „cavallerije, die gedemonteert is, aan hen onnut gemaackt zoude worden. Waarom wij „ook geresolveert hebben aan Leden van het Rijck, uijt of door welker Landen de |
|||||||
De achttiende eeuw.
|
|||||||||
76
|
|||||||||
„paarden naar de Vijand gebracht kunnen worden, over ditzelfde subject te schrijven,
„om daartegen alle mogelijke voorsieninge te doen". Enz. Edoch, het smokkelen van paarden, zelfs naar den vijand des Lands, was toen al
even aanlokkelijk en moeilijk te weren als in latere eeuwen. Op 2 December 1705 moest de Regeering klagen, dat de vijand zijn benoodigde paarden heeft weten te bekomen uit de Landen van den Staat en van haar hooge Geallieerden (54). Maar het is nu nog tijd om den uitvoer zooveel doenlijk te beletten, „nademaal gedurende de Campagne, die nu |
|||||||||
„ten einde gelopen is, wederom een groot getal van paarden door de contagieuse sieckte
„is verloren, soowel in de Legers der hooge Geallieerden als bij den Vijand, waardoor „men aan de sijde van den Staat en hare Geallieerden selve gebreck sal krijgen aan goede „en bequame paarden tot remontes van de Ruijterije, indien den licentieusen uitvoer van „paarden niet met effect wordt tegengegaan en verhindert, daer integendeel den Vijand „moeijte sal hebben om sijn Cavallerije te remonteeren, ende de nodige paarden tot „dienst van sijne Legers te bekomen indien hetselve komt te geschieden" (54). Daarom werd er nog eens op aangedrongen de placcaten van 1701 nauwkeurig te
handhaven, terwijl de Staten van Holland besloten ook aan de Keizerlijke Majesteit en de Keurvorsten en Standen van het Rijk te schrijven, ten einde alom in het Duitsche Rijk de uitvoer van paarden zou worden belet. Op 14 December 1712 werden de Gecommitteerden ter Generaliteit geauthoriseerd
|
|||||||||
Frankrijk.
|
|||||||
77
|
|||||||
om met concert van de andere provinties te beletten den uitvoer van paarden naar den
vijand, en daar jegens rigoureuse placcaten te helpen arresteeren (54). Van de Fransche stalmeesters, die in de 18de eeuw invloed op de fokkerij uitoefen-
den, moeten in de eerste plaats genoemd worden de Sauniers, vader en zoon. J. de Saunier was „Inspecteur de la grande écurie du Roy de France". Hij schreef een werk over paardenkennis, dat in 1734 door zijn zoon Qaspard werd uitgegeven (50). Deze laatste beoefende de veeartsenijkunde te Versailles en gaf zijn kennis ten beste bij de inrichting van koninklijke en private stoeterijen, bij remonteering en fourageering. Tengevolge van een duel moest hij Frankrijk verlaten en vestigde zich te Keulen als stalmeester, paarden- en menschenarts. Later beoefende hij dezelfde vakken in den Haag en Leiden, in welke laatste stad hij, in den leeftijd van 83 jaren, stierf. Hij noemde zich daar „Ecuijer de 1'academie de 1'illustre Université a Leide". In het bedoelde werk wordt over alle toen in zwang zijnde rassen geschreven en van alle, ook van de Oostersche, Spaansche en Engelsche, wordt geëischt een buitengewoon krachtig lichaam, rondom wel gevuld en gevleeschd. Hij zegt o.a.: „Les chevaux Hollandais et Frisons sont bons pour Ie carosse; ils sont gros et grands,
..mais sujets a avoir les Pieds plats; a avoir des Courbes au Jarrets, des Vessigons, »Epervins gras et Epervins de Boeuf. „Les chevaux Flamands ont la tête grosse, beaucoup de Poil au Jambes; sont sujets
»aux Qrappes autour du Sabot, au Fics qui viennent dans la Fourchette et fort chargez >.d'Humeur aux Jambes. „Les chevaux Normands sont excellens, bons pour la Chasse; ils ont bon Pied; ils
>iS'en trouve même de bons pour la carosse. Les Limousins sont tres bons, mais les »Anglois sont les meilleurs chevaux de tout Ie monde". Daarop volgdeVR. de la Quérinière, Ecuyer du Roy, die in 1741 en 1742 zijne werken: p/-f
..Elemens de Cavalerie" en „Manuel de Cavalerie" schreef (51,52). Daarin leest men o. a.:
„Le Cheval d'Espagne est Ie plus estimé de tous les Chevaux, a cause de ses ressorts, —
.,de sa cadence naturelle et de son agilité pour le Manége; de sa fierté, de sa grace et .,de sa noblesse pour la pompe et la parade; de son courage, de sa docilité et de sa ..prompte obëissance pour la guerre, surtout dans un jour d'affaire. On ne s'en sert ..guères pour d'autres usages. C'est des Haras d'Andalousie que sortent les meilleurs ..Chevaux d'Espagne. „Quelques Haras d'Allemagne, principalement ceux de 1'Empereur et du Roi de
..Prusse, produirent de parfaitement beaux Chevaux pour la Guerre et pour le Carosse; ..mais ils ne réussissent pas si bien a la Chasse et dans la Course de vïtesse. „Les Chevaux Danois, de race, sont les mieux moulés de tous les Chevaux; ils ont -
>.de beaux mouvemens, sont excellens pour la Querre et 1'on en forme de superbes ..attelages. „Les Chevaux Normans et les Limousins sont les meilleurs Chevaux qu'il y ait en
..France. Le Cheval Normand réussit mieux pour la Querre que pour la Chasse; il a -.Plus de Dessous et est plütot en état de rendre service que le Limousin, qui n'est dans >.sa force qu'a huit ans. Le paijs de Cotentin en Basse-Normandië produit de beaux ..Chevaux de Carosse, mais en petite quantité; ils ont plus de légèrité, plus de Ressource, ..de meilleurs Pieds, et une aussi belle figure que les Chevaux d'Hollande. „On se sert communément en France, pour le Carosse, de Chevaux d'Hollande;
..ceux de la province de Frise sont les meilleurs; ils s'en trouve aussi de fort bons dans ..le paijs de Bergues et de Juliers. Mais pour les Chevaux Flamands, qu'on veut souvent "faire passer pour Chevaux d'Hollande, ils ne valent rien pour le Carosse, ils ont pour "1'ordinaire les Pieds plats et sons sujets aux eaux, qui sont de grands défauts dans >»un Cheval". |
|||||||
De achttiende eeuw.
|
|||||||
78
|
|||||||
„Lorsqu'on est curieux d'avoir des Chevaux de Carosse, pour former de beaux
„attelages, il faut choisir un Etalon d'une plus grande structure que pour la selle et „1'assortir avec des Jumens de sa taille. Ceux que sont les plus recherches pour eet „usage, viennent des plus beaux Haras de Dannemarc et d'Allemagne; ils sont tres chèrs, „même dans Ie païs. „Les Jumens Angloises et les Jumens Normandes sont regardes comme les meil-
„leures, pourvü qu'elles soient de bon race, relevées du devant, bien fournées, épaisses, „grandes de Corps, Ie Corsage pourtant mediocrement long, Ie Cofre large; c'est a dire „la Cóte ronde, ample et Ie Flanc plein". Daarop volgde F. A. de Qarsault (53), ci-devant Capitaine en survivance du Haras
du Roi, die van een oude stalmeesters-familie afstamde. Hij vertelt van zijn grootvader, die door den Minister Colbert belast was met de algemeene inspectie der Haras in het Koninkrijk. Reeds in 1663 schreef Louis XIV aan den markies de Boision, dat de stoete- rijen verwaarloosd werden, zóó sterk, dat het thans moeilijk was, goede dienstpaarden te vinden en men deze buitenslands moest zoeken. Hij beval daarom, de bestaande haras te hervormen en nieuwe op te richten in streken, waar goede weiden waren. Colbert wees de Qarsault aan, om vooral in Normandië de zaak beter op pooten te zetten en gaf hem 20 brieven van aanbeveling aan de edelen in deze provincie. Aan alle vorsten en edelen in het land werden door d«n Koning of Colbert in dezen geest brieven gezonden. Op 24 Augustus 1668 schreef Colbert aan Qarsault:
----„Observez encore s'il y avoit lieu d'etablir des haras de grands Chevaux pour
„servir au Carosse; parce que si nous y pouvions une fois parvenir, nous retiendrions
„beaucoup d'argent au dedans du Royaume, et privérions les Hollandois de celui qu'ils „en tirent annuellement pour ces sortes de Chevaux". Ook werd de oude de Qarsault in 1670 gemachtigd om van tijd tot tijd veulens voor
den Koning aan te koopen en premiën uit te loven van 100 schilden of 400 livres aan dengene, die het schoonste veulen bracht. De kleinzoon schreef in zijn werk over de inrichting van stoeterijen o. m. het vol-
gende: Voor het fokken van fijne paarden en manegepaarden werden aanbevolen heng- sten uit Arabië, Marocco, Barbarije, Spanje, vooral die van Hoog-Andalusië. De Engelsche hebben grooten naam, omdat zij van Arabieren afstammen, wel onderhouden door de Engelschen, wier land uitmuntend voor de fokkerij geschikt is. Italiaansclie, vooral Napolitaansche hengsten, geven edele paarden, als zij gepaard worden met edele merries, en schoone koetspaarden na paring met groote en sterke merries. Om koetspaarden te fokken, moet men Napolitaansche hengsten paren met Deensche, Holsteinsche, Olden- burgsche en Friesche merries; dan krijgt men zeer schoone en goede paarden „a deux „mains", „chevaux de troupe et de carosse". Het meest gewenschte haar is bruin, rouaan of vos; bonte, tijgers en isabellen met
zwarte manen moet men er enkele bij hebben voor de curiositeit. Verder beveelt hij het kruisen aan in deze woorden: „Il est essentiel de bien croiser
„les races; c'est la première maxime (!) On les croise en s'attachant a faire toujours „saillir les Jumens par des Chevaux de pays différent du leur; sans cela, c'est a dire, „si vous joignez un Cheval avec une Jument de son pays, ce qui en proviendra ne man- „quera pas de dégénérer, n'étant point dans Ie sol originaire; c'est pourquoi, au lieu „d'accompler une Jument d'Espagne avec un Cheval d'Espagne, un Cheval Anglois avec „une Jument Angloise, etc, il faut donner la Jument d'Espagne au Cheval Anglois, la „Jument Angloise au Cheval d'Espagne et ainsi des autres; parce que ces races mêlées „donnent, pour ainsi dire, origine a une race toute nouvelle, qui participant des qualités „différentes des pères et mères, relevera 1'une par 1'autre et sera un bon composé". Toch waarschuwt hij nog tegen heterogene kruisingen, want, zegt hij, als men een
|
|||||||
Frankrijk.
|
||||||||
79
|
||||||||
kleine Berber kruist met een groote koetspaard-merrie, dan zou het veulen wel adel
kunnen hebben, maar slecht geproportioneerd kunnen zijn, met fijne beenen, groote voeten, etc. De kruising moet ten doel hebben, fouten te verbeteren; hetgeen waarin de merrie te kort schiet, moet bij den hengst uitstekend gevormd zijn, b.v. „si la Jument „est petite, un Cheval plus haut qu'elle, mais pas excessivement". Erger maakte het in dit opzicht nog de Buffon, die omstreeks het midden der 18de
eeuw zijn „Histoire naturelle" schreef (49). Hij geeft heel goede voorschriften over voeding, gezondheidsleer en opvoeding der veulens, terwijl hij in zijn beschrijving der rassen en de waardeering daarvan zich telkens beroept op de la Quérinière en de Qarsault. Hij beveelt aan den invoer van Arabische, Turksche, Barbarijsche en Spaansche paarden voor zadel en manege, en bij gebrek daaraan Engelsche. Napolitaansche heng- sten kan men voor twee doeleinden gebruiken; met fijne merries gepaard geven zij edele rijpaarden; met sterke, welgemaakte merries schoone koetspaarden. Maar men heeft opgemerkt, dat de fijne Oostersche rassen in Frankrijk en Engeland grooter worden ' dan de stamouders, en dat de veulens der Spaansche hengsten kleiner bleven dan zij zelve. Verder heeft men opgemerkt, dat op lichte en hooge gronden de paarden worden „sobres, legers et vigoureux, avec la jambe nerveux et la corne dure, tandis que dans „les lieux humides et dans les paturages les plus gras ils ont presque tous la tête grosse „et pesante, Ie corps epais, les jambes chargées, la corne mauvaise et les pieds plats; „ces différences viennent de celle du climat et de la nourriture, ce qui peut s'entendre „aisément, mais ce qui est plus difficile a comprendre, et qui est encore plus essentiel „que tout ce que nous venons de dire, c'est la necessité oü 1'on est de toujours croiser „les races, si 1'on veut les empêcher de dégénérer" (!). Het feit van de ontaarding en vormverandering der rassen onder ander klimaat en andere omstandigheden erkende hij, maar om daaraan te gemoet te komen, moest men steeds blijven kruisen. Om die degeneratie te voorkomen, moest men de inheemsche vrouwelijke dieren steeds paren met mannelijke van elders en omgekeerd merries van buiten invoeren voor de inheem- sche hengsten. Door steeds te kruisen zullen de rassen meer volmaakt worden, „la forme „semble se perfectionner, et la Nature se relever et donner tout ce qu'elle peut produire „de meilleur" (!) Men moet dieren invoeren van Zuid en Noord, zoowel de Oostersche en Zuidelijke rassen, als die van Denemarken, Holstein en Friesland. Deze geven alle met het inheemsche paard zeer goede veulens, te beter en te schooner, naarmate het oorspronkelijke klimaat meer verschilt met het Fransche. Hoe verder men ze haalt, hoe beter. Een Arabier is beter dan een Spaansche, een Deensche beter dan een Friesche hengst, omdat de verschillen grooter zijn (!)• " Hier ziet men dus hetgeen men thans „stelselloos kruisen" noemt, tot een stelsel
verheven. In sommige werken vindt men de Buffon aangegeven als de stichter van dit verderfelijke systeem, maar als men hem goed leest, krijgt men veelmeer den indruk, dat hij de algemeene meening van zijn tijd weergaf, met een wetenschappelijk sausje overgoten. J. B. Huzard, Inspecteur der Veeartsenijscholen in Frankrijk (48), schreef daarom-
trent o. a. het volgende: Tot op de regeering van Louis XIII hielden overigens onwetende edellieden, wonende
op hun landgoederen, tallooze stoeterijen (haras), waarin al de Fransche rassen, be- nevens enkele goed gekozen vreemde rassen, werden gefokt. Oude kronijken en werken over oorlog, ridderschap en jachtwezen, toonen de groote belangstelling dier edelen voor het fokken en houden van goede en schoone paarden. Men leest daarin van Sully en andere groote heeren, die reizen maakten, promenades, cavalcades en jachten or- ganiseerden, vergezeld van eenige honderden hunner vasallen, allen wel bereden op de paarden hunner stoeterijen. Zelfs van Louis XIV leest men nog wat hij (of liever |
||||||||
De achttiende eeuw.
|
|||||||
80
|
|||||||
zijn Minister Colbert) omstreeks het midden der 17de eeuw deed voor de regeneratie
der haras. De politiek van Richelieu echter, die van alle groote leenmannen hovelingen maakte, deed hieraan grooten afbreuk. De edelen konden toen zelf hun landgoederen niet meer beheeren en werden bestolen of slecht bediend door hun intendanten, hierin bijgestaan door de boeren. De edelen vonden het toen gemakkelijker en voordeeliger hun paarden bij de handelaren te koopen, zoodat de eigen stoeterijen in verval geraakten. Colbert deed toen wel pogingen, om deze weer te herstellen, door aanmoediging der eigenaars, die op hun goederen waren gebleven, en hun de middelen daartoe te ver- schaffen. En dit zou hem ook gelukt zijn, indien niet de oorlogen in dezen tijd een on- overkomelijke hindernis hadden gevormd, met het gevolg dat 500.000 paarden uit het Buitenland moesten worden gekocht. Dat was een groote slag voor de Fransche fokkerij. De oude fokkers waren verdwenen en er waren geen nieuwe voor in de plaats gekomen. De vernietiging van den landadel in Frankrijk in de achttiende eeuw had aan de fokkerij groote schade toegebracht. Dit alles was in Engeland veel beter. Hier was de liefhebberij voor en de kunst van
het fokken bij den adel van vader op zoon overgegaan en in stand gebleven (48). In 1717 werd een reglement op de Fransche stoeterijen in het leven geroepen, het-
welk zeer despotische bepalingen bevatte. De geheele fokkerij werd gereglementeerd. Het werd zelfs den fokkers verboden, hun merriën door hun eigen hengsten te laten dekken zonder geschreven vergunning van den Commissaris-Inspecteur der stoeterijen, geviseerd door den Intendant der provincie, op straffe van verbeurdverklaring van hengst en merrie, plus een boete van 300 livres. De fokkers waren verplicht van de hun opge- drongen hengsten gebruik te maken. Er waren 3 klassen van hengsten, met name de Staatshengsten, verdeeld over de haras; ten tweede de „étalons royaux", gestation- neerd bij (geprivilegieerde) hengsthouders (gardes-étalons); ten derde de „étalons ap- prouvés", die het eigendom waren der gardes-étalons. Ook waren hier en daar „baudets" voor de muildierfokkerij. Niet alleen de aangewezen hengsthouders werden bevoorrecht, ook de betrekkingen bij de administratie der stoeterijen werden als gunsten uitgedeeld aan onbekwame en onwetende menschen. Door deskundige personen werd wel vele malen op hervorming aangedrongen, maar tevergeefs. Tot 1764 had de markies de Voijer de geheele administratie in handen. Bij den vrede van 1762, na al de oorlogen, gevoelde men het groote gemis aan goede paarden. Daarna werd Cl. Bourgelat commissaris- generaal en deze wilde de zaak met kracht vooruit helpen, maar de middelen ontbraken hem en hij ondervond veel tegenwerking. Ook onderling was er veel jalouzij en naijver tusschen de haras in de verschillende gewesten. Bij de fokkers zelf voerden algemeene verarming, onrust en ontmoediging den boventoon. De voortdurende requisities van de beste hengsten en merriën brachten de fokkers er toe, deze tijdig van de hand te doen tegen eiken prijs, en daarvoor in plaats te houden dieren met zooveel gebreken, dat zij onwaardig werden geacht, om in het leger te dienen. Door met slechte paarden te fokken, hadden zij de meeste kans om hunne bezittingen te redden. De paarden werden veel te vroeg voor de fokkerij en voor den arbeid gebruikt, zoodat de degeneratie algemeen was. Daarbij kwam slechte voeding en de invoer van vreemde kruiselingen, waardoor de beste inheemsche rassen te gronde werden gericht. Onder het Ministerie van Bertin begon bij de Rijksgrooten de manie op te komen, om Engelsche hengsten in te voeren. In 1780 kreeg de markies de Polignac de geheele administratie der Staatsstoeterij in handen. Al de administrateurs deden echter weinig voor de verbetering der paarden; zij onderhielden liever agenten in Engeland, die maar steeds aankochten voor het Hof en voor de haras. Deze agenten zonden steeds kruiselingen, die, wel verre van de Fransche paarden te verbeteren, deze deden verbasteren en te gronde gaan. De Anglomanie werd zoo erg, dat men sommige haras geheel met Engelsche paarden
|
|||||||
Frankrijk.
|
|||||||
81
|
|||||||
bevolkte. Men meende toen, dat men in korten tijd met de Engelschen zou kunnen
wedijveren en richtte daartoe courses in met Engelsche pikeurs en Engelsche paarden. Alles werd toen op Engelsche leest geschoeid. Te Londen werd een renpaard „Le roi Pepin" gekocht voor 1700 guinjes, welke hengst geen enkel bruikbaar veulen leverde, en korten tijd daarna op de markt te Parijs werd verkocht voor 3 Louis d'Or. De alge- meene administratie der haras kostte destijds 1.412.000 livres per jaar en het resultaat was nihil (48). In 1789 was het bestand der hengsten als volgt: In de haras waren 365 hengsten;
811 waren over de stations verdeeld (étalons repartis), behoorende aan de administratie of aan den Staat; 2124 stuks behoorden aan de gardes-étalons of andere particulieren in eigendom. Normandië had 41 hengsten in de Koninklijke Haras te Hyems, 89 étalons repartis en 60 behoorende aan de gardes-étalons. Bretagne stond als „pays d'Etats" buiten het verband der administratie; er was een stoeterij met 4 hengsten te Nantes; verder + 40 étalons repartis en ruim 500 étalons approuvés. Limousin en Auvergne hadden 68 stoeterijhengsten te Pompadour, 166 étalons repartis en 104 étalons approuvés. La Franche-Comté had 4 stoeterijhengsten te Besancon, 32 repartis en 428 approuvés. Dit waren de voornaamste fokcentra. Verder waren er nog enkele groote heeren, als de markies de Polignac, de prins van Monaco e. -a., die eigen stoeterijen hielden, meest om zadel- en renpaarden te fokken. Zij stonden buiten de eigenlijke landsfokkerij, werden gedeeltelijk door de eigenaars verwaarloosd en de revolutie vernietigde ze geheel (48). Voor de fokkerij van trekpaarden werd niets gedaan. Al de stoeterij-hengsten waren
van het slag zadel- of koetspaarden. In den Elzas en eenige andere grensprovincies werden hengsten betrokken uit Duitschland, Zwitserland, Italië, België, Holstein, enz. Ook Boulogne, Calais en een deel van Fransch Vlaanderen waren aan zichzelf over- gelaten of aan het despotisme van eenige inspecteurs en gardes-étalons (48). Er werd met weinig overleg gewerkt; kennis ontbrak. Normandische hengsten van
1.60 a 1.70 M. hoogte werden gezonden naar Rozières (in Lotharingen, waar in 1767 een stoeterij was geformeerd), om de daar aanwezige kleine merriën te dekken, met het resultaat dat slecht geproportionneerde veulens werden geboren. Daarentegen gaven dezelfde hengsten, gezonden naar het bisdom Verdun, waar grootere en hoogere merriën waren, veulens, welke meer overeenkomst hadden met den oorspronkelijken stam. Hengsten van Normandisch ras, hetwelk algemeen erkend en beroemd was, werden
over het geheele land verspreid. Maar terzelfder tijd, waarop dit ras werd bestemd om het meerendeel der andere te verbeteren, werden alle mogelijke pogingen gedaan, om het te doen vernietigen en verbasteren, door in Normandië zelf Engelsche hengsten te plaatsen, die slechts kruisingsproducten waren en zelf reeds in meerderen of minderen graad gedegenereerd waren. De revolutie bracht aan de fokkerij den nekslag toe. In 1790 werden de Haras op-
geheven. De algemeene crisis, met vernietiging van fortuinen, waarin niemand wist, of hij vluchten of blijven moest, was gekomen. Dadelijk na het decreet van de „Assemblee Constituante" werd al wat in de stoeterijen aanwezig was, overgeleverd aan de meest vernietigende plundering; bijna alle hengsten werden gecastreerd of verkocht en uit- gevoerd; drachtige merries en veulens ondergingen hetzelfde lot en ternauwernood ontsnapte een enkele aan de algemeene vernieling. Ieder deskundige dacht toen met spijt terug aan de vroegere tijden, toen het leger
werd voorzien met de zoo soliede en schoon gevormde Normandische en Limousijnsche Paarden. Lord Pembroke, beroemd Engelsch stalmeester, schreef aan Cl. Bourgelat, de stichter der eerste Veeartsenijschool, die zich zeer voor de fokkerij interesseerde: „Je ne concois pas, quelle est la fureur que les Francois ont pour nos chevaux, quand >,je vois vos belles races Normandes, Limousine, Navarrine, etc." In Engeland gaf men |
|||||||
De achttiende eeuw.
|
||||||||||
82
|
||||||||||
juist de voorkeur aan deze paarden boven de eigene, wegens hun soepelheid, schouder-
vrijheid en geschiktheid voor alle manege-oefeningen en krachttoeren (48). Omtrent de goede oude Fransche en andere landrassen schreef Huzard, die een
open oog bleek te hebben voor de behoeften van zijn land en blijkbaar een goed paarden- kenner was: „Les provinces de Flandre, la Belgique, formant aujourd'hui les departemens „des Deux-Nèthes, de la Dyle, de 1'Escaut, de Jemappes, du Nord et de la Lys, four- „nissoient d'excellentes races de chevaux pour 1'agriculture, les charrois, 1'artillerie, la „cavalerie et Ie carosse. „Les Hollandois achetoient annuellement dans la Belgique, comme les Normands
„dans la Bretagne et Ie Poitou; et les Flamands achetoient, dans quelques parties de „la Hollande, un grand nombre de poulains, d'un an ou environ, qu'ils elevoient dans |
||||||||||
R. de la Guérinière. stalmeester van den koning,
van Frankrijk (18e eeuw). |
||||||||||
„leurs paturages, et qu'ils revendoient a cinq et six ans, comme chevaux de leur pays.
„Les chevaux de la chatellenie de Furnes sont de forme colossale, etoffés, et d'une
„bonne construction; les jambes en sont un peu minces. Ceux des environs de Soignes, „plus haut montés sur jambes, ayant la cöte plate et la tête trop forte, sont néanmoins „excellens pour Ie travail. On en trouve des environs de Thiemont qui pourroient fa- „cilement devenir propres aux dragons. „L'arrondissement de Mons possède une race de chevaux appelés „Borrins", qui
„sert a 1'extraction du charbon et aux travaux de la culture. Ces chevaux de petite taille, „ont la tête forte et sont assez communément jarretés. Les jumens de cette race, accou- „plées avec des étalons appropriés, produiroient d'excellens chevaux de hussards. „Dans l'arrondissement de Tournay, il y a une race que diffère totalement de
„celle-ci. Les chevaux sont de forte taille; ils ont 1'encolure epaisse, la tête et la croupe „fortes, de bons jarrets, et sont souples et ardens; les jumens de cette race, saillies par „des étalons Normands, produisent de bons chevaux de cavalerie. |
||||||||||
Frankrijk.
|
|||||||
83
|
|||||||
„A Escarbeek, prés de Bruxelles, on élève beaucoup d'anes; mais ils sont de petite
„taille, et pourraient être facilement ameliorés. „Les plaines de la Beauce, aujourd'hui Ie departement d'Eure et Loir, etoient et
„sont encore cultivées par des chevaux entiers du Vimeuse, du Boulonnois, du Calaisis, „de 1'Artois, du Santerre, formant actuellement les departemens du Pas-de-Calais, de „la Somme et de 1'Oise. Les cultivateurs les achètent, a deux ou trois ans, et les re- „vendent, a six et sept, pour Ie service des grandes messageries, des diligences, des „postes, etc. „Ce qu'on appelloit 1'Isle de France donnoit d'excellens chevaux de trait pour 1'agri-
„culture, 1'artillerie et les charrois; la dernière levée prouve que ces pays sont encore „riches en chevaux de cette race. „La Normandië a toujours fournis d'excellens chevaux de carosse et de selle, pour
„la chasse, pour Ie manége et pour les troupes. „Le pays d'Auge fournissait des chevaux de trait d'une bonne tournure, mais dont
„la tête étoit un peu forte et les jambes chargées. Ces departemens sont encore actuel- „lement la partie de la France, la plus recommandable pour 1'élève des chevaux, les „races n'y ayant point été aussi affectées de dégénération que dans les autres, malgré „1'introduction qu'on n'a point cessé s'y faire, dans le fin du siècle dernier, de chevaux „métis étrangers" (48). Zoo gaat de schrijver door met een beschrijving van alle Fransche rassen en het
noemen van de invloeden, die in de achttiende eeuw schadelijk hadden ingewerkt. Normandië had veel te lijden door de requisities, evenals la Champagne, Lotha-
ringen en les Trois-Evêchés. Door de oorlogen van Louis XIV werden de hier inheemsche rassen verbasterd; om aan de requisities te ontkomen, verkochten de boeren hun beste fokpaarden en hielden slechts over de kleine paarden, „rabougris et défectueux". Nabij Rocroix had graaf Esterhazy een stoeterij van 20 merriën en eenige hengsten,
die veel goeds presteerden, ook in de omgeving; de requisities sleepten alles weg. Ook in de Vendée waren vroeger eenige particuliere stoeterijen, waar excellente jachtpaarden v/er den gefokt; zij zijn vernietigd, met het ras der daar gefokte paarden. Het schoone ras van Limousin, 1'Auvergne et le Périgord, vroeger bekend als uitstekende rijpaarden, uitmuntende door model, temperament, soepelheid, fijnheid en duurzaamheid, gezocht voor de manege en als rijpaarden voor officieren, werd bijna uitgeroeid, dank zij de vermenging met vreemde hengsten van de grootste middelmatigheid, en tevens door te vroeg gebruik. Ook de voor manege en leger, vooral voor lichte ruiterij geschikte „Navarrins", waren door het Gouvernement verwaarloosd en gedegenereerd. In Bourbon en Nivernois had men een ras, meer uitmuntend door goede eigen-
schappen dan door schoonen vorm; zij waren van gemiddelde grootte, maar sterk, robuust, sober en met veel weerstandsvermogen. Als de oude administratie der Haras dit land niet had overgelaten aan het despotisme van de gardes-étalons, dan zou er van dit ras veel goeds te maken zijn geweest. In de Vogezen had men een klein, verbasterd ras. De degeneratie was een gevolg
van den oorlog van 1740, toen een besmettelijke ziekte groote schade onder de paarden aanrichtte. Daarbij kwamen de zware diensten over groote afstanden, die fokkers en paarden ruïneerden. In Luxemburg, de Ardennen, Luik en de Oostenrijksche en Hollandsche Nederlanden
had rnen karakteristieke rassen, gemakkelijk te herkennen, zeer bruikbaar voor land- bouw, handel en legerdiensten. De Ardenners zijn gespierd, doch over het geheel plat- ribbig, sober, beste werkkrachten, uitstekend in het gebruik, geschikt voor lichte ruiterij. Luik en Luxemburg gaven goede cavaleriepaarden, gelijkende op de Ardenners, maar iets hooger en beter van model (48). |
|||||||
De achttiende eeuw.
|
|||||||
84
|
|||||||
Van de Hollandsche paarden zegt hij verder:
„fis sont bons pour Ie carosse et pour Ie trait, et tiennent, quant au formes, Ie
„milieu entre les Danois et les Normands. On en vendoit beaucoup a Paris sous Ie nom „de ces derniers, et il fut même un temps, oü les Normands en achetoient de jeunes, „qu'ils mettoient dans leur paturages pour les revendre plus sürement, au bout de „quelques années, comme chevaux Normands; mais, ils etoient faciles a reconnoïtre. „Les meilleurs viennent de la province de Frise, ensuite de celle de Bergue et du pays „de Juliers. Ils pêchent ordinairement par les pieds qui sont larges et plus volumineux „que ne Ie comporte Ie reste du corps, ce qui tient a la nature des paturages oü ils sont „élevés. Ces pieds resistent peu au pavé de nos grandes villes et deviennent assez „promptement dérobés, plats, ou combles. Le cheval frison pêche, pour n'avoir pas tou- „jours assez de corps et être ce qu'on appelle „étroit de boyau". (opgetrokken buik). „Ces chevaux, a moins qu'ils ne soient importés jeunes encore, s'acclimatent diffi-
„cilement en France, même dans la latitude de Paris qui n'est pas tres eloignée de celle „de leur pays. Ils sont mous et ne resistent pas longtemps a un travail suivi et f-atigant; „ils mangent beaucoup, sont sujets a la fourbure, a avoir des eaux aux jambes, et suc- „combent facilement aux maladies inflammatoires. Ils ne nous ont jamais été utile pour „nos Haras et nous ont toujours été dispendieux, pour nos usages domestiques". Over de Hollandsche harddravers (ardraves) zegt hij:
„Ces chevaux, toujours a courte queue, sont ramassés, vigoureusement constitué,/»
„et ont surtout d'excellens jarrets. On les emploie, dans le pays, a la voiture; nous les „mettons ici au cabriolet. Ils font habituellement deux myriametres (quatre lieues) a „1'heure. Nous en avons vu, aller de Paris a Versailles (même distance) en moins de „quarante minutes, et revenir dans le même espace de temps" (48). B. Duitschland.
Ook in Duitschland zag het er met de paardenfokkerij niet rooskleurig uit. Koning
Friedrich Wilhelm I van Pruisen (1713—1740) had een groote voorliefde voor groote mannen op groote paarden. De Oostenrijksche Veldmaarschalk Qraf Seckendorf schreef daarover in 1725. De paarden waren soms tot 19 hands (6 Fuss, 4 Zoll) hoog, maar slap en. tegen vermoeienissen niet bestand. Frederik de Groote schreef over de cavalerie van zijn vader: „La cavalerie étoit composée de très-grands hommes, montés sur des „chevaux énormes; c'étoient des colosses sur des éléphans", etc. (19). In 1716 werden een aantal Spaansche paarden ingevoerd, in 1720 eenige Turksche
en in 1721 13 Turksche en 2 Tartaarsche, zeker voor de fokkerij. Onder Friedrich II (1740—1786) werden lichte Oostersche paarden voor de huzaren aangeschaft. Volgens de reglementen van 1751 moest een kurassierspaard minstens 5 voet, 3 duim groot zijn, voor dragonders 5 voet, 2 duim, voor huzaren 5 voet minstens. Meestal waren zij echter kleiner. De kleur moest zwart of zwartbruin zijn. Voor de kurassiers en dragonders werd veel in Holstein gekocht, voor lichte cavalerie schafte men Poolsche paarden aan, waarmede men zich na den 7-jarigen oorlog ook voor de dragonders tevreden moest stellen. Men betrok deze lichte paarden uit Moldavië, Wallachije, Wolhynië, Podolië, Bessarabië, de Ukraine en de Kozakken-districten. Men had bij deze paarden met groote verliezen te kampen, wegens moeilijk transport, slechte opvoeding, slechte dressuur en moeilijk temperament. Ook bij de Holsteinsche paarden had men veel verlies wegens de slapheid van deze dieren. Zij hadden te weinig vastheid van beenderen en spieren en te weinig veerkracht in pezen en gewrichtsbanden. Remonteering binnenslands was bijna onmogelijk wegens den slechten toestand der
|
|||||||
Duitschland.
|
|||||||
85
|
|||||||
paardenfokkerij. Toch werd het in 1743 door Koning Friedrich geprobeerd, met het
doel de binnenlandsche fokkerij aan te moedigen, terwijl in 1773—1777 Moldavische hengsten werden aangeschaft voor de vorming van boeren-stoeterijen, waarin dragonder- paarden zouden worden gefokt. Ondanks dit alles ging de fokkerij niet vooruit, ook gehinderd door de vele oorlogen. Men moest paarden uit Polen, Hannover en Denemarken halen, terwijl de in 1732 tot Hauptgestüt verheven stoeterij in Trakehnen werd bevolkt met Napolitaansche, Engelsche, Deensche en Turksche hengsten, alles met even weinig resultaat (19). Het gebrek aan paarden was soms zoo groot, dat ossen voor de artillerie werden
gebruikt. In 1686 werden ossen gebezigd voor terugvoering der artillerie uit Hongarije, en ook na den 7-jarigen oorlog werden bij de geallieerde Armee onder Hertog Ferdinand van Brunswijk 400 ossen bij de bespanning der artillerie gebruikt. De artillerie-paarden waren over het geheel zeer slecht; zij bestonden dikwijls uit afgedankte cavalerie- paarden (19). In 1787 werd de levering van kurassierspaarden (Holsteinsche en Hannoversche)
opgedragen aan den handelaar Julius te Hamburg-Altona, onder deze bepalingen: „Es sollen lauter Rappen und nur wenige schwarzbraune, breit von Brust und Kreuz,
„langstreckig und nicht senckrückig, stark im Bauch, sehr wohl gehalset, schön von „Kopf, scharf von Ohren, von gesunden Huf, gesunden und feinen Knochen, und ohne alle „sichtbare und unsichtbare Fehler sein, auch sollen sie nicht zu mager ausfallen, keine „Frieslandische und Jeversche Pferde, keine Schweinkreutzer, keine Stutenköpfe, keine „aufgeschurzte, keine schulohrige, keine fette oder mit kleinen Augen, keine kurzhalzige, „keine breit- und grossköpfige, keine weitohrige, keine langkotige, keine zu hoch ge- „fesselte, keine langrippige, Rattenschwanze, kuhhessige, noch welche vorn oder hinten „enge oder auswÉirts gehen, oder gar kreutzen, flach- oder Bockhüfige, Krippensetzer, „Mondblinde sollen unter der Lieferung sein; auch verspricht der Rosshandler Julius, „das wenn unter der Lieferung Pferde mit Kalkwasser aufgeschwemmt sich befinden „sollten, er sodann wegens solchen Betruges, das Qeld für die ganze Lieferung verlustig „sein will" (!). Friedrich Wilhelm II (1786—1797) stelde velerlei pogingen in het werk, om de
inlandsche fokkerij aan te moedigen. In 1790 werd de eerste Veeartsenijschool opgericht, geboren uit den nood der tijden (veepest, longziekte, besmettelijke paardenziekten). En op 30 Juli 1787 werd een „Landgestüts-Reglement" in het leven geroepen, volgens het- welk op bepaalde voorwaarden Moldavische en Wallachijsche hengsten aan de boeren werden afgestaan, welker aantal in 1788 2410 stuks bedroeg. In 1791 werden weer 13 Arabische en in 1796 30 Engelsche hengsten voor de Haupt-Qestüte (Trakehnen, Tries- dorf, en het Friedrich-Wilhelm-Oestüt te Neustadt a. d. Dosse) ingevoerd. Toch werd onder zijn opvolger, Friedrich Wilhelm III (1797—1840), geklaagd, dat
de paardenfokkerij in Pruisen achteruitging. Voor de zware cavalerie werden nog steeds Holsteinsche en Mecklenburgsche paarden aangeschaft, terwijl de Holsteiners hoe langer hoe meer onbruikbaar werden, wegens zware voorhand en krachtelooze achterhand; na 3 jaren was de helft versleten. Toch gingen in de 18de eeuw jaarlijks duizenden Holstein- sche paarden naar Saksen en Duitsch-Oostenrijk. De transporten waren dikwijls van 1000—4000 stuks groot. In Oostfriesland was de toestand iets beter. Daar werden in 1755 goede voorschriften
gegeven omtrent de paardenfokkerij en in 1788 werd gemeld, dat in Oostfriesland het zwaarste paardenslag te krijgen was, deels van fijne kwaliteit, maar zij waren voor de remonte te duur. Aan het einde der 18de eeuw kwam ook in Duitschland de smaak voor de Engelsche
wedrennen op, gepaard met menigvuldigen invoer van Engelsche paarden (19). |
|||||||
86
|
De achttiende eeuw.
|
|||||||||||
C. Engeland.
|
||||||||||||
Engeland nam steeds een afzonderlijk standpunt in ten aanzien van de fokkerij van
paarden en andere huisdieren. Tegenover de verderfelijke kruisings-theoriën van het vasteland stelden zij hun betere fokkers-inzichten. Zij legden zich toe op het vormen van zuivere rassen, voor bepaalde doeleinden bijzonder geschikt. Niet dat er ook in Engeland niet gekruist werd en dat ook hier in de fokkerij wel fouten gemaakt zijn, maar het beste bewijs voor hun beter inzicht is het feit, dat terzelfder tijd, dat de paardenfokkerij in Frankrijk bijna te gronde ging en men door de vele onzinnige krui- |
||||||||||||
Clydesdaler hengst Aüandale, neb. 1903. afstammeling van den omstreeks 1750 door föhn Poterson
in Schotland ingevoerden zwarten Vlaamschen hengst. |
||||||||||||
singen een rhapsodie van paarden te voorschijn riep, die ten slotte voor niets meer
deugden, de Engelsche fokkers hun beroemde rassen vormden, die nog heden ten dage naam hebben. De fokkerij van het volbloedpaard, in hoofdzaak gebaseerd op teelt in eigen ras, werd voltooid, en het daarvoor aangelegde studbook nauwkeurig bijgehouden. Welken invloed dit paard op de Europeesche en Amerikaansche fokkerij heeft gehad, is van algemeene bekendheid. Het aantal halfbloedrassen te noemen, voortgekomen uit het Engelsch volbloed, zou zeker niet gemakkelijk vallen. De verdringing van het Spaansche schoolpaard is ten slotte ook het werk van den volbloed geweest. Verder werd in de 18de eeuw de grondslag gelegd voor het Clevelander en Yorkshire-
koetspaard. De hackney werd gevormd in de tweede helft der 18de eeuw, en ook de Suffolk werd toen reeds als afzonderlijk ras gefokt. In 1770 werd het stamboek voor het beroemde Shirepaard aangelegd en sedert dien hield men dit nuttige cart-horse dei- graafschappen Lincolnshire, Leicestershire, Derbyshire, Staffordshire, Northamptonshirc |
||||||||||||
Engeland. — België.
|
|||||||
87
|
|||||||
en Oxfordshire zoo zuiver mogelijk en dacht er niet aan het te gaan kruisen met Oos-
tersche of andere rassen. Als nieuw bloed werd ingevoerd, dan was dit wel overlegd, met een bepaald doel, en men gebruikte geen heterogeen, maar verwant bloed (42). Van verplichte keuringen en Staatsdwang verwachtte men geen heil. Reeds Blundeville, tijdens Koningin Elisabeth, toonde zich wars van dit hulpmiddel, dat nergens aantoonbare verbetering tot stand bracht. Tegenover de kruisingstheoriën van het vasteland, plaatsten fokkers als Bakewell (1725—1795), de Collings, Ellmann en Quartly hunne practische resultaten met toepassing van teelt in eigen ras en in bloedverwantschap, waardoor rassen gevormd werden, die thans nog bestaan en met roem bekend werden. Het moge waar zijn, dat in de fokkerij van het Engelsche volbloedpaard de vorsten, wier namen daarbij zoo herhaaldelijk werden genoemd, daartoe het hunne hebben bijgedragen, maar het waren ten slotte de Engelsche fokkers zelf, die de rassen vormden. Er waren zeker ook in Engeland wel invloedrijke menschen, die met de Spaansche
en Fransche schoolruiterij dweepten. Een merkwaardig voorbeeld hiervan is althans de /fuL^'^A- . Hertog van Newcastle, die in 1734 zijn zonderling werk s_chreei(55). De dwaze afbeel- dingen in dit boek geven den indruk, dat men den schrijver niet geheel au sérieux moet nemen. Hij prijst vooral de Spaansche genets, Barbarijsche, Turksche en Napolitaansche paarden aan. Hij beveelt Berber- en Spaansche hengsten aan met Spaansche en Napoli- taansche fokmerries. Op de onnatuurlijke en opgesmukte plaat, voorstellende „Les Haras", ziet men blijkbaar den Napolitaanschen hengst bij inlandsche merries met afhangende en gespleten kruizen. In zijn rasbeschrijving is zijn oordeel vrijwel gelijk aan dat van de Fransche stalmeesters. Van de Vlaamsche paarden zegt hij: „The Flemish Horses „have large Heads, and much Hair on their Legs. They are subject to Qraps round the „Hoof, to Figs in the Frush, and to be full of Humours in their Legs". En van de merkbaren invloed uitgeoefend. In het overig deel des lands was de invloed der Rijks- Hollandsche: „The Dutch and Frizeland Horses are good for the Coach; They are tall „and fat; but subject to have flat Feet, Curbs in the Houghs, Vessigons, greasy Spavins, „and Ox-spavins". Daar waren alle buitenlandsche schrijvers het over eens (zij zullen elkaar ook wel
eens nageschreven hebben), dat het Vlaamsche en het Nederlandsche paard van destijds veel van zijn goeden naam had ingeboet en aan velerlei gebreken onderhevig was. D. België.
In België werden velerlei pogingen aangewend, om van het zware paard, dat aldaar
inheemsch was, zadel- en koetspaarden te fokken. Het Belgische paard was te zwaar van hoofd en kaken en had ook andere eigenschappen, die het als rijpaard ongeschikt maakten, en daarom moest het worden gekruist met fijne rassen. Een schoon voorbeeld daarvan is de considerans van het decreet van 19 Dec. 1752, betreffende een overeen- komst van Karel van Lotharingen met den magistraat van het Vrije Brugge omtrent de toelating en het gebruik van vreemde hengsten. Dit en andere gelijktijdige documenten staan geheel op het standpunt van de noodzakelijkheid van kruisen en het produceeren van zadelpaarden. Hiervan werd het Vlaamsche paard het slachtoffer. De bekende Ridder Hynderick de Theulegoet schreef in zijn desbetreffende monograpiiie: „Le cheval fla- „mand commenca a decliner au XVIP siècle, il resta sans encouragement sous la domi- „nation espagnole, ensuite les pouvoirs publics ne s'en occupèrent plus". Voor het Vlaamsche en Belgische paard als zoodanig werd niets gedaan. Wat er
van in stand bleef, was te danken aan de fokkers zelf, die trekpaarden wenschten te fokken en geen rijpaarden. In het Vrije Brugge werden zij daarin gehinderd door regle- menten, die hen verplichtten van de vreemde hengsten gebruik te maken. In 1775 werd |
|||||||
De achttiende eeuw.
|
|||||||
SS
|
|||||||
deze verplichting opgeheven. Ook in het Kortrijk-ambacht werd een kleine hengsten-
stoeterij opgericht, welke spoedig weer verdween. In het land van Waes werd in 1768 eveneens een dergelijke stoeterij gefundeerd, welke in 1774 werd opgeheven. Verder werden nog overeenkomstige pogingen gedaan in het land van Aalst en Qent, tusschen 1768 e;i 1781, welke tegenstand verwekten en slechte resultaten gaven, zoodat zij werden opgegeven (2C). In 1789 werd in een adres aan de Staten van Brugge en Veurne, ge- teekend door 20 Fransche landbouwers, postmeesters en paardenhandelaars gezegd, dat zij veel paarden uit West-Vlaanderen betrokken, en „que Ie vice dominant des chevaux „qu'ils tirent de nos cantons est la forme et Ie jardon". Zij wijten dit aan met deze gebreken erfelijk belaste hengsten en vragen „qu'on y porte remede pour éviter Ie „discrédit dans la vente des chevaux". Dit nam echter niet weg, dat omstreeks 1776 de beide Vlaanderens gemiddeld 1600 a 1800 paarden naar Frankrijk uitvoerden, behalve een groot aantal frauduleus uitgevoerde (20). In België deed zich hetzelfde verschijnsel voor als in Frankrijk. In 1770 wilde Kei-
zerin Maria Theresia de fokkerij van koetspaarden bevorderen en stichtte daartoe de stoeterij te Aalst, welke bevolkt werd met 60 hengsten van Holstein, Normandije, Napels, benevens enkele Arabische en Deensche. De daarmede behaalde resultaten waren zoo slecht, dat men zich haastte de hengsten op te ruimen en daarvoor in de plaats een 20-tal Engelsche hengsten aankocht (17). En terzelfder tijd, toen men (in 1775) voor de stoeterij te Aalst groote Engelsche hengsten aanschafte, om daarmede de Belgische paarden te verbeteren, kwam Engeland de Belgische hengsten aankoopen, om zijn trek- paarden te verbeteren (20). E. Nederland.
In Nederland wordt de toestand het best gekarakteriseerd door de vele dwang-
maatregelen, die de regeeringen der onderscheidene provincies noodig achtten, om de in verval zijnde paardenfokkerij op te heffen. Inzonderheid in Friesland, dat gold als de voornaamste paardenfokkende provincie (44). Ook hier had invoer van en kruising met Spaansche, Engelsche, Turksche en Noorsche hengsten plaats. De stalmeesters der 18de eeuw prezen het Friesche paard nog wel aan voor de fokkerij van koetspaarden, maar het kwam hoe langer hoe meer in de achterhoede. Een vrij groot zondenregister werd door de gelijktijdige schrijvers aan de Hollandsche en Friesche paarden ten laste gelegd. Zij waren groot en dik, maar week en ondiep, terwijl zij slecht tegen vermoeie- nissen konden. De spronggewrichten waren gezwollen en de beenen behept met gallen en spatten. De hoeven waren groot en plat en tegen het gebruik op straatsteenen niet bestand. Ongetwijfeld was de uitvoer van paarden in de 17de en 18de eeuw, inzonderheid
naar Frankrijk, zeer groot, maar de oorzaak hiervan was de groote behoefte in Frankrijk, waar het met de fokkerij nog slechter gesteld was. Zij werden zeer zeker ook wel voor legerdiensten gebruikt, maar in Duitschland werd het gebruik er van voor de zware ruiterij verboden, ofschoon ook op de andere ingevoerde rassen heel wat was aan te merken. De schoolruiterij als zoodanig had op de Nederlandsche fokkerij slechts geringen
invloed. In 1774 schreef L. W. F. van Oebschelwitz, Adjudant bij de Oranje-Vriesland Cavallery, zijn werk „De Nederlandsche stahneester" (56). Dit werk staat op dezelfde hoogte als gelijktijdige werken van Fransche en Duitsche stalmeesters. Ook door dezen schrijver wordt bij de extérieur-beschrijving een klein en mager hoofd gewenscht, met smal voorhoofd en kleine spitse ooren; daarbij dunne lippen en welgeopende neusgaten; verder een „Zwaan-hals, die regt tusschen de schouders afloopt, en scherp is bij de Maanen", een hooge, lange en magere schoft; breede borst, „Haaze-schouders, en, naar |
|||||||
Nederland.
|
|||||||
89
|
|||||||
„proportie, hoog van Voorpooten"; verder moet het kruis nog „rond en wel gekloofd"
zijn. Ook hij plaatst het Spaansche paard nog bovenaan en daarna de Oostersche en Napelsche rassen. Verder Deensche, Holsteinsche en Engelsche paarden, benevens Nor- mandische en Limousijnsche. Wat de Nederlandsche paarden betreft, zegt hij, dat voor- namelijk in Noord-Holland, Gelderland, Overijssel, Utrecht, Groningen en Vriesland een considerabel getal paarden wordt aangekweekt en uitgevoerd, waaronder ook vele ge- vonden worden, dië zeer fraai zijn. Vriesland en Groningen leverden de meeste uit; en de „Friesche paarden worden in Vrankrijk en Duitschland, wegens derzelver aanzienlijke „hoogte en zwaarte, sterk gezogt tot de koetsen, en voor de zware Ruiterij. Deeze „paerden zouden nog veel meer deugd kunnen bezitten; maar de gierigheid is oorzaak, „dat men er zelden driejarige Veulens vindt, welke niet reeds van over lange hebben „moeten werken, en dus meestal gekraakt zijn". Voor het harddraven werden meestal merries gebruikt, wat ten gevolge had, dat de beste merries aan de fokkerij werden onttrokken en als tuigpaarden voor veel geld verkocht, terwijl voor de fokkerij slechtere en minder gezochte merries werden gebezigd, hetgeen het verval der fokkerij in de hand werkte. Als dekhengsten werd meestal gebruik gemaakt van Deensche, Holstein- sche, Duitsche, Oldenburgsche en inlandsche hengsten. De schrijver waarschuwt tegen het gebruik van te jonge hengsten (beneden 5 a 6 jaar), alsmede van afgewerkte en oude dieren. „Het geschiedt meer uit gierigheid", zegt hij, „dan om goede en deugdzame „Veulens te fokken, dat sommige Lieden driejarige Hengsten, die, met deezen ouderdom, „slegts wat hoog opgeschoten zijn, reeds tot het dekken gebruiken. Dit is een misslag, „waardoor, in verscheide Landen, die anders goede Paerden uitleveren, het Ras zeer „verminderd en bedurven word; want het is volstrekt onmogelijk, dat se, nog zoo jong „zijnde, kloeke en sterke Paerden zouden konnen voortbrengen, te minder, omdat se in „dien tijd nog lange niet alle Tanden gewisseld, en nog minder uitgedroesd hebben; „gevolglijk is derzelver Bloed nog niet zuiver, noch hun temperament tot eene genoeg- „zaame vastigheid gekomen". Ook Le Francq van Berkhey vertelt in zijn „Natuurlijke Historie van Holland" een en
ander over de paardenfokkerij in dit tijdperk (57). Onder de fokkers heerschte de mee- ning, dat de zwarte paarden de sterkste waren en de witte de zwakste, zoodat men daarmede bij de keuze der fokdieren rekening hield. Overigens hielden de Hollandsche fokkers vooral va^t aan hun eigen inlandsch ras, ofschoon ook veel paarden uit Holstein, Denemarken en Engeland werden ingevoerd. Aan sterke en breede paarden gaf men de voorkeur, terwijl veel gebruik werd gemaakt van in Friesland gefokte paarden. In de Hoeksche Waard was het omstreeks 1750 de gewoonte, dat 's Zondagsmorgens, als de kerken op de dorpen uitgingen, 4 a 5 hengstmannen met hun hengsten, op 't puntigst met linten, strikken en kwasten versierd, voor de kerk opgesteld stonden. De boeren bekeken dan deze hengsten en konden den sprong bespreken van den hengst, die hun het meest aanstond. Deze hengsten werden veelal bij de boeren rondgeleid, een gebruik, dat in de eerste
helft der 19de eeuw nog vrij algemeen in zwang was. Een teeken, dat de hengst op de boerderij werd verwacht, was de aan een bergroede of ander hoog punt opgehangen nageboorte der veulenmerrie. Dit hoog ophangen der nageboorte had echter ook nog een andere bedoeling, n.1. deze, dat het veulen dan later het hoofd hoog zou dragen. In het water mocht de nageboorte niet geworpen worden, want dan zou het veulen verdrinken. Een andere uiting van bijgeloof was nog, dat men, om de nachtmerrie uit den paardenstal te weren, het geraamte van een paardenkop tusschen de hanebalken in den stal aanbracht. (Overleveringen en eigen waarneming). Uit alles blijkt wel, dat de fokkerij in dit tijdperk op vrij lagen trap stond en dat
zoowel bij de Overheid als bij de practische fokkers de noodige kennis ontbrak, om dit bedrijf in meer rationeele banen te leiden. |
|||||||
De achttiende eeuw.
|
|||||||
90
|
|||||||
Amelandsche paarden. (59).
In het begin der 18de eeuw was op de vrije en souveraine Erfheerlijkheid Ameland
eene stoeterij gevestigd, die onder de hooge bescherming stond van de Prinsen van Oranje. Van de oprichting en de eerste jaren schijnen geen gegevens bewaard te zijn. Wel wordt verwezen naar bundels uit de jaren 1709, 1727—'38, 1740 en 1742, handelende over paardenfokkerij en over de bedoelde stoeterij, doch in de archieven zijn deze niet te vinden en misschien verloren gegaan. Het eerste rapport, dat in zijn geheel aanwezig is, dateert van 7 October 1757 en
is van den Raad de Beaufort, die meldde: De stoeterij der hengsten van den heer (de Prins), staande onder de directie van den heer Stalmeester Bartholdi, hebben wij aldaar bevonden (Nassausche Domeinrapport, N° 10206). Het volgende, dateerende van 1767, is van den griffier Ardesch, en is een gevolg van de Resolutie van den Raade ende Reekeninge d.d. 14 September 1767, genomen naar aanleiding van de Remonstrantie van M. van Wetzens, Substituut-Baljuw en Rentmeester van de vrije en souvereine erfheer- lijkheid Ameland, houdende desselfs consideratie en bericht of en in hoeverre de stoeterije van paarden op de gemelde erfheerlijkheid Ameland te blijven continueeren. De griffier, Mr. A. Ardesch, door den raad en rekenkamer der domeinen den 16en
September 1767 geauthoriseerd om zich naar Ameland te begeven en aldaar zich te informeeren omtrent den toestand der domeinen, bracht 6 November van dat jaar het navolgende rapport uit: „Tot voor eenigen tijd hebben tot de stoetery behoord dry hengsten maar een van
deselve gecrepeert wesende, zijn alsnu maar voorhanden twee hengsten als eene bruijne oud zijnde 20 jaeren en eene zwarte oud 16 jaeren, waaruit deese geheele stoetery bestaat, zonder eenige andere paarden of veulens op het geheele eijland aan Zijne Hoogheijt in eigendom toebehoren, dus het niet wel de naam kon dragen van eene stoetery, maar veel eerder valt in de termen van het houden van springhengsten tot dienst der ingeseetenen en om daarvan het dekgeld te profiteeren". Het onderhoud der 3 hengsten had gedurende 10 jaren, van 1756—1765 gekost
ƒ 7103-9-12, terwijl de gezamenlijke dekgelden bedroegen ƒ 2558-17-, zoodat op deze stoeterij in 10 jaren was verloren ƒ 4544-12-12, makende een jaarlijksch verlies van 454 gulden. Voor dekgeld werd betaald 2 gld. ten behoeve van Sijne Hoogheids cassa en 3 St. ten profijte van den Secretaris voor het invorderen der penningen. „Uit al hetwelcke, Ued.Mog. dan ligtelijk sullen opmaken, dat het bij continuatie
aanhouden van Springhengsten niet dan seer beswaerlijk en lastig voor Sijne Hoogheijts cassa is, voornaamelijk dewijl teegenwoordig noodsaekelijk dry nieuwe hengsten souden moeten worden ingekogt, waarvan de costen werden gereekent ten minsten op ƒ 1800. Bij eventueele afschaffing der tegenwoordige springhengsten, raadde hij aan „dat
iemand wierde geoctroyeert tot het houden van keurspringhengsten" en daarop een behoorlijk reglement gemaakt. De pagter van Sijne Hooogheids bouwinge te Ballum, Derk Metz, had gedeclareerd het houden van keurhengsten wel op sig te willen nemen, wanneer aan hem teffens de twee oude springhengsten (die volgens het seggen van de Substituut-Baljuw en rentmeester van Wetzens bij verkoop bijde te saemen geen vier ducaeten souden gelden) gegeven wierden om deselve provisional nog te gebruijken of om te vokken. De voornoemde pagter Derk Metz insteerde wel, dat alsdan het dekloon mogt
worden verhoogt en gestelt evenals in de provincie Vrieslant op 3 gld., dog den Sub- stituut-Baljuw van Wetzens oordeelde, dat dit al te veel geschreeuw onder de inge- seetenen soude veroorzaken en daerom beter te wesen hetselve immers provisional bij het ouwde te laaten. Voorgesteld werd dan ook om het houden van springhengsten voor reekeninge en
|
|||||||
Amelandsche paarden.
|
|||||||
91
|
|||||||
ten laste der cassa van Sijne Hoogheijt af te schaffen, de twee oude hengsten aan den
pachter Metz gratis over te geven en hem te octroijeren tot het houden van keurspring- hengsten op een behoorlijk reglement, provisioneel tot Mey 1776. Het reglement van de provincie Vrieslant zou daarbij tot een model kunnen dienen, blijvende echter het dekloon bij provisie als van ouds. Naar aanleiding van dit rapport werd den 30sten December 1767 door den Prins
van Oranje vastgesteld een Order en reglement wegens het houden van springhengsten en het dekgeld op de Souvereine Erfheerlijkheid Ameland, waarvan een gedrukt exem- plaar in het Rijksarchief aanwezig is (Nassausche domeinen N° 10215). Art. 2 daarvan luidt: Dat niemand sal vermoogen eenige spring- of dekhengsten te
houden en te emploijeeren dan die daartoe alvorens door of namens ons speciaal sal weesen geoctroijeerd en geauctoriseerd bij poene van vijfentwintig gulden en verbeurte van den hengst. De griffier Ardesch werd in 1771 nogmaals naar het eiland afgevaardigd en schrijft
in zijn rapport daaromtrent den 21 Mei 1771 onder § 72: „De Boerehoeve het Langhuijs genaamt bij het Kasteel geleegen soude bij expiratie
van de thans loopende pagtjaren na mijne gedagten best dienen publicq verpagt te worden met en beneffens het recht of octroy tot het houden van springhengsten". (Nas- sausche domeinen, N° 10215). Op 17 Januari 1794 werd door den Raad J. Amman een rapport uitgebracht, wegens
zijne commissie op Ameland in 1793. In § 32 zegt deze: „Dezelfde pagters zijn het die ingevolge van het octroy van 31 December 1767 met
uitsluiting van anderen springhengsten houden. In allen opzigte schijnen zij aan den inhoud van het reglement deswegens op 30 December 1767 gearresteert, zo door het houden van twee schone hengsten als het klagteloos houden van een yder te voldoen". Ook werd elders het ras van paarden op Ameland geteeld als van ouds op prijs
gesteld, waartoe insgelijks de vrije loop in de algemeene weijden des voor- en najaars niet weinig toebrengt (Nassausche Domeinen N° 10216). Volgens een rapport van 1825 zag het er echter met de fokkerij op Ameland niet
rooskleurig uit. De verkoopprijs der veulens was van ƒ 60 a ƒ 80 gedaald tot ƒ 20 per stuk. De achteruitgang was voornamelijk te wijten aan het karige voedsel en gebrek aan voldoend weiland. Daarfrj kwam het te vroeg spenen der veulens en de verkoop en uitvoer der beste veulens. De fokkers behielden alleen die veulens, welke door hun' mismaaktheid geen koopers vonden. Ook heerschte de slechte gewoonte de merriën te vroeg, op 2V2-jarigen leeftijd, te laten dekken, en ze tevens voor den arbeid te gebruiken. Dit getuigde ook Qeisweit van der Netten in 1830 (74): Wegens het gebrek aan
voeder op het schrale Ameland werden de veulens te vroeg gespeend en bleven zwak. De Amelandsche paarden, zegt hij, waren doorgaans lang gekoot, zeer fijnbeenig, en wegens het te vroege spenen en de schrale voeding kregen zij allerlei beengebreken, vooral als zij op het eiland bleven. Alle pogingen der Regeering, om het ras op de been te houden, konden de dege-
neratie niet verhinderen. Prins Willem V zond er als heer van het eiland hengsten en merriën uit zijne stallen heen. Koning Lodewijk Napoleon gelastte den invoer van enkele Engelsche hengsten, en later werden Friesche, Noorsche, Oldenburgsche en Engelsche hengsten ingevoerd. Ook Koning Willem II liet er hengsten stationneeren. M. D. Teenstra schreef in 1854: Het vroeger zoo taaije en uitmuntende ras onzer
eilanden, of het Amelander ras, was klein en rank van bouw, met fijne beenen, spitsen rug en krommen kop en uitmuntend geschikt voor rijpaarden, doch door opgedrongene dekhengsten uit den in 1826 door den Staat opgerichte en nu vervallene stoeterij van Borculo is dat taaije, sterke ras geheel ontaard, hebbende door dit kruisen met zoo- |
|||||||
De achttiende eeuw.
|
||||||||||
92
|
||||||||||
genaamde Engelsche volbloedhengsten, geen zweem meer van de schoone Oldenburger
en Holsteiner rijpaarden, waarmede zij vroeger veel gelijkheid hadden; ook zijn over- hoeven en andere beengebreken aldaar meer algemeen geworden, en de bastaarden zijn meer zwak en ziekelijk dan het voormalige echte Amelander ras. Zekere practicus, die alle paardenmarkten bezocht en veel handel in paarden drijft, heeft de veulens onzer |
||||||||||
Prinses Wilhelmina van Pruisen, gemalin van den erfstadhouder
Willem V (naar een schilderij in het Rijksmuseum van het einde
der 18de eeuw).
|
||||||||||
eilanden den naam van sprinkhanen gegeven. Intusschen begint zich dat ras, door in-
landsche hengsten weder te verbeteren (14). Omstreeks 1837 werd van uit Ameland geschreven, dat de zoogenaamde boeren-
stand voor eigen rekening een hengst van inlandsch ras had aangeschaft. De Holsteiner kromkoppen (de vroegere Amelanders) werden toen bijna niet meer aangetroffen. Later werden er hengsten geplaatst van Groninger, Drentsch of Terschellinger ras, waarvan het gevolg was, dat de veulens weinig waarde hadden, soms haast onverkoopbaar waren. In 1851 werden te Utrecht in het najaar 28 Amelander veulens verkocht, afstam-
mende van Borculosche hengsten en inlandsche merriën. Zij brachten gemiddeld ƒ 30 a ƒ 40 per stuk op; de hoogste prijs was ƒ 56, de laagste ƒ 18. |
||||||||||
Amelandsche paarden.
|
|||||||
93
|
|||||||
In de tweede heift der 19de eeuw werd de fokkerij op Ameland in beter banen geleid
door meer stelsehnatigen invoer van Oldenburger hengsten (59). * *
Raadpleegt men de afbeeldingen van paarden uit dit tijdperk, dan ziet men lang-
zamerhand den Spaanschen invloed afnemen en den Engelschen toenemen. De kleuren worden donkerder; de rijpaarden zijn gekortstaart. Een der best geslaagde fokproducten is zeker wel de bruine bles met 4 witte voeten, bereden door Prinses Wilhelmina van Pruisen, Qemalin van den Erf stadhouder Willem V (Rijksmuseum). In hoofd, ooren en nek ziet men nog overblijfselen van het verdwijnende paardenras, het overige is reeds geheel in den Engelschen stijl. De ramskop zou kunnen wijzen op een Holsteinsche afkomst, maar deze hoofdvorm was in de 18de eeuw overal zeer in zwang. De boven- lijnen zijn edel, het afhangende kruis is door een recht kruis vervangen; de beenen zijn droog en fijn. (Engelsch half bloed). In het werk van Ridinger (58) zijn 50 afbeeldingen van paarden opgenomen, ver-
vaardigd omstreeks 1750, waarvan de volgende karakteristiek is te geven: Het hoofd is zeer smal, de neus mager en smal met wijd opgesperde neusgaten; de hals boven smal en sterk uitgesneden, de onderste helft vóór sterk gebombeerd (verkeerde hals). De schouders zijn schuin liggend en zeer gespierd. Het beenwerk is droog, met goed uitkomende pezen. Het kruis is breed, kort, gespierd, afhangend en gespleten. De hoeven zijn smal, als ezelshoeven, ook vóór. Het beslag is rondom met kalkoenen; terwijl de ijzers zeer breed zijn en niet veel meer dan de straal vrijlaten. Op een prent van + 1740, voorstellende het Huis Papenburg onder Velsen, ziet
men korte en hoogbeenige paardenfiguren, een rijpaard met korten staart, de koets- paarden met opgestoken staarten (33). Het ijsvermaak op de Maas bij Rotterdam (1763) geeft dezelfde korte, hoogbeenige
figuren te zien, hoog steppend, met klein hoofd en afhangend kruis. Willem V, Prins van Oranje, met gevolg, bij zijn vertrek uit den Haag op 18 Januari
1795, is bereden op iets betere paarden, die evenwel toch ook kort en hoogbeenig lijken. Bij den intocht der Franschen in Amsterdam (21 Januari 1795) ziet men vrij mis-
maakte, onedele paardenfiguren, kort en hoogbeenig, met kort, breed, afhangend kruis. Ook op de prenten, verbeeldende de Staatsgrepen van 1798, ziet men dezelfde hooge,
leelijke figuren (33). |
|||||||
De achttiende eeuw.
|
|||||||
94
|
|||||||
Amazone, naar een üthogravhie van Carle Vernet (1758—1833).
|
|||||||
Amazone, naar een teekening van De Dreux (1808—1900).
|
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
95
|
|||||||
HOOFDSTUK VI.
De negentiende eeuw tot 1884.
A. Algemeene toestand.
Aan het begin van de 19de eeuw, gekarakteriseerd door revoluties en oorlogen,
zag het er op het vasteland van West-Europa ten opzichte van de paardenfokkerij weinig hoopvol uit. Met de schoolruiterij was de Spaansche fokrichting grootendeels verdwenen en vervangen door de steeds meer veld winnende Anglomanie. Dientenge- volge waren vooral de goede lichaams-proporties in de oude paardenrassen te loor gegaan. Veelal waren de paarden van dien tijd gekarakteriseerd door een ramsneus, een sterk gebogen, soms verkeerden hals met zeer langen nek, weinig diepte, dikwijls nog een zwaren voorhand met breede, gespierde voorborst, kort en rond kruis, lange voorbeenen met zeer lange pijpen, weeke kooten achter, fijn beenwerk, terwijl de hoog- beenige figuur dikwijls nog voorzien was van een laag ingestoken staart. Zeer leerzaam is hieromtrent de op het krijgsgeschiedkundig archief aanwezige,
schoone „collectie Hoogerwaard", verbeeldende de bij het leger van de Bataafsche Republiek in 1805 dienende wapens. De Generaal, Qeneraal-Majoor, Adjudant van den Generaal, Commissaris-Inspecteur en Officier van den Qeneralen Staf, zijn gezeten op zeer elegante paardenfiguren, blijkbaar de best geslaagde kruisingen van dien tijd, maar alle min of meer beantwoordende aan de boven gegeven karakteristiek. Zwart, vos en schimmel (een vliegschimmel herinnert aan de Oostersche kruisingen) zijn de hoofd- kleuren. Een gewoon huzaar is bereden op een vosbles (de meeste paarden hadden blessen) met krommen ramsneus, gebogen hals met zeer langen nek, lange voorbeenen met zeer lange pijpen en lange kooten, kort en rond kruis met laag ingestoken staart. Een geheel ander type vertoonen de paarden, afgebeeld in het „Huzarenboekje van
den Rijngraaf van Salm-Salm" (1787—1793), welke meer het karakter hebben van de Oost- en Midden-Europeesche paarden, die in Duitschland veelvuldig voor kruising hadden gediend. De vorst zelf is gezeten op een paard met fijn, hoog aangezet hoofd, buitengewoon zwaren hals (ponyvorm), gestopt model en fijn beenwerk. Een huzaar van zijn regiment berijdt een sterk gebouwd paard met zeer dikken, breeden en zwaren kop, zwaren gespierden hals, gestopt model en zware gewrichten. De onedele, maar krachtige figuur wijst er op, dat de West-Europeesche „veredeling" nog niet overal was doorgedrongen. Daarentegen is de „Compagnie d'Elite" (Fransche Keizerlijke huzaren) bereden op
schoone lichte volbloedpaarden. Wijl de toestanden bij ons te lande destijds zoo nauw verband hielden met die in Frankrijk, is het noodzakelijk daarheen in de eerste plaats het oog te wenden. Van het voornaamste Fransche fokdistrict zeide J. B. Huzard in zijn eerder aan-
gehaald werk (48) in 1802, onder aanhaling van een vroegeren schrijver (Depradt): „Les „chevaux de Selle, en Normandië, ont été toujours mélanges avec des anglois dont ils „ont pris, il est vrai, la figure, la robe et la légèreté; mais, dont ils ont contracté la „roideur dans les épaules et dans les allures. En Normandië, il n'y a prèsque plus de „chevaux normands, mais seulement des races batardées; il n'y a plus de chevaux „d'allure, mais des chevaux de chasse, semblables a ceux qu'on tire d'Angleterre. L'in- |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
%
|
|||||||
„troduction des chevaux anglois dans les Haras de Normandie a effacé la tournure de
„la race normande". Maar Huzard gaf ook middelen aan de hand, om de fokkerij in een beter spoor te
leiden. Aanmoediging en vrijheid! Dat zijn de beste grondslagen voor verbetering. De Regeering moet ondersteuning, hulp, raad en een goed voorbeeld geven. Zij moet aan de Prefecten eenvoudige, heldere en klare instructies geven over al wat de fokkerij betreft, in populairen stijl geschreven. En verder: „Le moyen d'arriver a la régénération des chevaux, en France, ne
„consiste pas seulement a rechercher et a multiplier des races étrangères; il consiste „plus particulièrement encore a perfectionner, autant qu'il sera possible, les races indï- „gènes utiles, et il n'en est pas qui ne le soit, sous quelque point de vue d'économie. „Il faut donc perfectionner et multiplier toutes nos races des chevaux. „1° Pour que le nombre et leurs qualités les mettent au niveau des besoins de
„1'Agriculture, du Commerce et de tous les autres services publics et particuliers. „2e Pour faire cesser l'importation effrayante de chevaux étrangers, qui a eu lieu
„pendant le siècle dernier et qui se montoit, année commune, a plus de trente millions „de livres, dont 1'Angleterre seule recevoit dix a douze millions. „3° Pour retablir, s'il est possible, 1'exportation que la France faisoit de ses chevaux,
„a une partie de 1'Europe. „Il faut faire disparaïtre, peu a peu, cette quantité trop considérable de chevaux
„tarés et défectueux, qui sont le produit d'accouplemens faits sans choix, sans discer- „nement, par le hasard de circonstances, et qui sont le résultat des besoins et du défaut „de moyens propres a les satisfaire. „Voulez vous", disait Daubenton, en parlant des bètes a laine, „conserver les races
„pures? Alliez toujours ensemble les individus males et femelles, les plus beaux de la „race que vous voulez conserver; et surtout, ne permettez pas les mélanges, ou les „croisemens, avec d'autres races inférieures en beauté et en qualité". „Cette marche paroït lente, il est vrai; mais, elle est plus süre et mène a des
„résultats plus certains. Que 1'exemple du passé nous serve de lecon; rappellons-nous „cette époque encore récente du siècle dernier, oü 1'on vouloit régénérer toutes nos races „a la fois, par une race métisse. Ne cherchons pas a perfectionner, en un instant, ce qui „ne peut être perfectionné qu'en plusieurs années. Il en est de 1'élève des chevaux, comme „de toutes les autres operations d'économie rurale; il faut, pour réussir, faire des sa- „crifies, risquer de perdre du temps, avoir de la patience et de la persévérance (48). Merkwaardig is ook, wat Huzard zegt omtrent de invloeden van bodem, klimaat
en voeding: „Que 1'on transporte hors de leur pays et a une certaine distance, un étalon et une
„jument ayant pris tout leur acroissement, le nouveau climat et la nourriture pourront „bien changer leur temperament, mais ils ne pourront influer assez sur leur organisation, „pour en alterer les formes. La première production de ces animaux paroitra n'avoir „pas dégénéré, au moment de sa naissance; 1'empreinte des formes sera encore pure, „et on n'apercevra aucun signe de dégénération; mais le poulain éprouvera en gran- „dissant, et dans un age tendre, toutes les influences du climat et de la nourriture; elles „feront, sur ses organes, encore foibles, 1'impression qu'elles n'ont pu faire sur ceux du „père et de la mère, et developperont des germes de défectuosités ou conformation, „particuliers au sol, qui se manifesterons bien plus sensiblement, a la seconde génération „et avec tant de force, a la troisième et a la quatrième, que les caractères de la souche „originelle seront presque entièrement effacés, que ces animaux n'auront plus rien „d'étranger, et qu'ils ressembleront, a peu-près en tout, a ceux du pays, s'ils ne „pis encore" (!). |
|||||||
Algemeene toestand.
|
|||||||
97
|
|||||||
Dat waren gezonde denkbeelden, waarvan de realiteit, tot groote schade der fokkerij,
te lang werd miskend en die eerst zeer langzamerhand tot de practische fokkers en inzonderheid tot degenen, die zich met de leiding der fokkerij belastten, zijn doorge- drongen. Ook J. C. Justinus te Weenen waarschuwde in het begin der 19de eeuw tegen de heterogene kruisingen, welke van andere zijde als het eenige heilmiddel voor de paardenfokkerij werd aanbevolen (60). Dergelijke waarschuwingen en raadgevingen vonden echter in dien tijd nog weinig
gehoor. Onzekerheid omtrent de te volgen fokrichting en stelselloosheid heerschten nog allerwege. Edmond Henry, membre du conseil supérieur des Haras in Frankrijk deelt ons mede, dat tusschen 1790 en 1840 niet minder dan 18 maal het systeem van aankoop werd gewijzigd (61). Verder was er tot 1815, wegens de verschillende oorlogen met de daarmede gepaard gaande requisities, geen gelegenheid het aangerichte kwaad te her- stellen. Het leger en voornamelijk de bereden officieren vroegen steeds om paarden met veel bloed in een specialen vorm. Aan deze vraag moest het eerst worden voldaan, hetgeen de doorkruising met Engelsch vol- en halfbloed sterk in de hand werkte. Deze nam dan ook hand over hand toe en had haar hoogtepunt nog lang niet bereikt. Bij den intocht van Keizer Napoleon in Amsterdam in het najaar van 1811 ziet men dezen met zijn geleide gezeten op de korte, hoogbeenige paarden van dezen tijd, waarvan sommige in hoofd en hals nog herinneren aan den ouderen vorm, die aan het verdwijnen was (zwaren, gekromden hals met laag aangezet hoofd). Bij het bezoek van den Prins van Oranje aan Brussel op 25 Augustus 1830, wegens den Belgischen opstand, ziet men meer edele figuren met veel Engelsch bloed, evenals op de afbeelding van den slag bij Boutersem (11 Augustus 1831), waarbij het edel Oostersch karakter van de paarden sterk op den voorgrond treedt (33). Ook in Duitschland nam de Anglomanie meer en meer toe. Pruisen stond sterk
onder den invloed van het Hauptgestüt te Trakehnen. Van de 356 hengsten, die aldaar tusschen 1732—1786 dekten, waren nog maar 15 Engelsche, naast 10 Deensche, 10 Turksche en eenige andere Oostersche en Zuidelijke rassen. Daarentegen waren van de 378 hengsten, die tusschen 1800—1864 dekten, 68 Engelsch volbloed, 28 met over- wegend Engelsch bloed en 153 meer of minder sterk halfbloed, terwijl nog 56 kruisings- producten waren met minder bloed. Het zuiver Oostersche bloed was teruggebracht tot 27 stuks, terwijl kruisingen hiervan, dikwijls met Engelsch bloed, het aantal van 38 bereikten (13). In 1828 werd te Berlijn een vereeniging voor wedrennen en paarden- dressuur opgericht, in 1830 werden aldaar de eerste rennen gehouden volgens Engel- schen trant. In 1846 werden de ren-reglementen vastgesteld en werd de jockey-club geformeerd. In 1848 werd de „Qestütsverwaltung" losgemaakt van het domeinbeheer en onder het Ministerie van Landbouw gesteld. „Aus der Zeit der Zusammengehörigkeit beider Verwaltungen", zegt Schwarznecker,
„hat sich nun die Ansicht wie eine Krankheit fortgeërbt, dass die Pferdezucht mehr wie „eine noble Passion als wie eine ernste Wissenschaft behandelt werden müsse. Haüfig „sind, wie H. von Nathusius sagt, auf anderen Feldern erworbene Verdienste mehr ein „Motiv der Stellenbesetzung gewesen als die für dieselben selbst gezeigten Fahigkeiten „oder ist wenigstens spatere Tüchtigkeit erst in Erfahrungen auf Kosten der Landes- „pferdezucht erworben worden. Jannasch drückt sich ahnlich aus (in „Unsere Pferde"): „Wie ist es möglich, dass die Spitzen unserer deutschen Qestüte, als Manner von Fach, „sich so weit haben von den Anglomanie hinreissen lassen! In dieser Frage liegt aber „schon die Antwort: eben desshalb, weil es keine Manner von Fach sind! Die Spitzen „unseres Qestütwesens bilden meistens adlige, ausgediente Cavallerie-Officiere, die „früher in verdienten oder unverdienten Rufe guter Reiter gestanden haben, ohne „eben andere für Leitung des Oestütwesens erforderliche Eigenschaften zu ihre Legi- |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
98
|
|||||||
„timation aufweisen zu können. Aber wie kurzsichtig und grundfalsch eine solche Ar-
„gumentation, beweist der Rückgang unserer Pferdezucht, documentiren die nutzlos „weggeworfenen Geldsummen für angebliche Qestüt-Verbesserungen, bescheinigen „factisch noch die gegenwartigen Resultate unserer Qestüte. Auch der verstorbene Qraf „Renard spricht im Abgeordnetenhause mit afzender Scharfe über den Dilettantismus „der Landstallmeister" (1S). De paardenfokkerij werd door niet-deskundige menschen als een liefhebberij ge-
dreven. De verfijning der paarden ging zoover, dat zelfs voor de hofrijtuigen bijna geen geschikte koetspaarden meer te vinden waren. Het Engelsche bloed was omstreeks het midden der 19de eeuw, onder invloed van de Trakehner stoeterij, waaruit ook de kleinere privaat-stoeterijen en de landelijke fokkerij v/erden voorzien, zoo overwegend, dat H. von Nathusius berekende, dat het de helft der Pruisische fokkerij besloeg, terwijl 1/i uit Oostersch bloed bestond en lU uit Litthausche landpaarden. De menging van deze 3 rassen scheen het cavaleriepaard op te leveren, dat aan de eischen van dien tijd het meeste voldeed (13). In Hannover was de fokkerij gebaseerd op de Celler stoeterij, die reeds sinds 1695
bestond en in 1735 tot een hengstendepot werd omgevormd. De bezetting werd toen aangekocht uit Holstein en Mecklenburg, waarna ook Engelsch bloed zijn intrede deed. De fokrichting was de productie van sterke rij- en wagenpaarden, maar op den duur kreeg het Engelsche bloed toch ook daar de overhand, zoodat de paarden te fijn werden. Er werd geklaagd, „dass die Stutereien der Wagenschlage sich besser erhielten, weil „sie weniger unter dem Einflusse mangelhaften, englischen Blutes litten, wahrend der „Reitschlag anfing, zu fein zu werden". Ook O. Mentzel zeide er van: „der Pferdeschlag „ist nicht mehr so massig als früher; es ist dem edlen englischen Vollblut, besonders bei „den engen Verbindung Englands mit Hannover, überwiegender Einfluss eingeraümt „worden, nach dem eigenen Urtheil dortiger Züchter, nicht gerade zum Vortheil des „Landes" (13). Er waren echter enkele factoren, die de fokkerij in Hannover voor verder verval
behoedden, en dat waren de meerdere deskundigheid van de leiders, benevens goed inzicht bij de conservatieve practische fokkers (boeren), terwijl bovendien het Hanno- versche koningshuis, door zijn connecties met Engeland, bijzonder goed in de gelegen- heid was, om goed fokmateriaal in te voeren (13). Van de 100 oudere hengsten, welke in de 19de eeuw in Celle dekten, waren tenminste 33 Engelsch volbloed, terwijl de meeste andere halfbloeds waren, hetzij gefokt in Hannover, of aangekocht uit Engeland, Mecklen- burg, Oostpruisen en Pommeren. Van enkele wordt alleen aangegeven, dat zij behoorden tot het groote edele slag, tot het rijslag, één aangekocht uit Oostfriesland, één carossier en één behoorende tot het Engelsche zware slag (arbeidsslag) (62). In Mecklenburg, waar de fokkerij tot het begin der 19de eeuw hoofdzakelijk op de
grooie riddergoederen werd beoefend, en door den oorlog (vooral bij den doortocht der Franschen naar Lübeck in 1806) zeer geleden had, kwam zij daarna in handen van een onontwikkelden boerenstand, nog maar pas (in 1819) uit de lijfeigenschap ontslagen. Waren voorheen goede resultaten behaald met den invoer van goede sterke Engelsche hengsten, in de eerste helft der 19de eeuw werd door mateloos en stelselloos kruisen met minderwaardige Engelsche hengsten de fokkerij bijna ten gronde gericht. Schwarz- necker zegt, dat „weitaus die Mehrzahl der ritterlichen und bauerlichen Züchter plat- „scherten mit Behagen in diesem trügerischen Wasser. Es wird desshalb kaum ein Land „geben, das mehr unter dem Fluche der Anglomanie gelitten hat, als Mecklenburg; „quantitativ sowohl als qualitativ ging es in seiner Zucht zurück, und musste nun Pferde „aus Hannover, Oldenburg, Holstein und Danemark importiren, wahrend es früher einep „lebhaften Exporthandel betrieben hatte". |
|||||||
Algemeene toestand.
|
|||||||
99
|
|||||||
In Saksen, waar de Qraditzer stoeterij oorspronkelijk de bedoeling had, koets-
paarden te fokken, terwijl de boeren voor hun bedrijf groote behoefte hadden aan goede akkerpaarden, werd in den loop der 19de eeuw eveneens getracht de fokrichting om te zetten. In Engeland werden aankoopen gedaan, die weinig gunstig resultaat ople- verden. In 1866 waren in Qraditz 60 volbloedmerries en in Repitz 90 halfbloedmerries, waarmede men weinig ingenomen was. De fokkerij ging terug en zware paarden voor landbouw en industrie (fabriekswezen te Maagdenburg en elders) moesten uit België en de Rijnprovincie worden ingevoerd (13). In de Rijnprovincie was het door de meer en meer zich ontwikkelende industrie
gebiedend noodzakelijk, in de richting van het zware trekpaard te fokken. De in 1840 opgerichte stoeterij te Wickrath werd aanvankelijk bezet met groote, smalle en hoog- beenige hengsten, welke later werden vervangen door betere exemplaren van de koud- bloedrassen (13). In Oldenburg was de fokkerij in handen van een meer ontwikkelden boerenstand.
Ook daar had de oorlog in de eerste jaren der 19de eeuw een zeer schadelijken invloed uitgeoefend, maar de invoer in 1820 van den Stave-schen hengst uit Engeland, later gevolgd door eenige goede Cleveland- en Yorkshire-hengsten, legde een goeden grond- slag, waarop met vrucht werd voortgebouwd. Ook enkele goede halfbloedhengsten uit Hannover werden ingevoerd, gedeeltelijk als „Landbeschaler" afkomstig van de Celler stoeterij. De fokkers waren zeer voorzichtig in de keuze van hun fokmateriaal, terwijl een goed geleid premiestelsel de fokkerij sterk vooruithielp. Qoede voeding en opvoeding en een goed geleid stamboekwezen brachten de fokkerij op een groote hoogte. De Oldenburger fokkerij levert het bewijs, dat ook met kruising, zelfs met dieren, die zelf uit kruising zijn voortgekomen, goede resultaten zijn te behalen, indien het maar met het noodige overleg gebeurt en de overige factoren, die op de fokkerij een overwegenden invloed hebben, nauwkeurig worden in acht genomen. In België onderging de paardenfokkerij natuurlijkerwijze den invloed van de
Fransche inzichten en het Fransche bewind. Zoowel de revolutie als het eerste Keizerrijk waren nadeelig voor de fokkerij. Onder den invloed van het revolutionaire bestuur wilde men van aanmoediging der fokkerij niets weten, maar Napoleon I richtte in 1806 een hengstendepot te Tervueren op (17). De fokkers hadden echter een afkeer van de ge- stationneerde hengsten, grcotendeels van Oosterschen oorsprong, zoodat er weinig gebruik van werd gemaakt. Na den val van het Keizerrijk werd het dan ook onmiddellijk opgeheven. Onder het Hollandsche bewind werd het niet veel beter. Koning Willem I vestigde een nieuw hengstendepot, thans te Walferdange in Luxemburg. Het bevatte Arabische en Anglo-Normandische hengsten en werkte 20 jaar, zonder eenige verbe- tering te kunnen aanbrengen. Na de omwenteling van 1830 werd het naar Tervueren overgebracht, waar het weer 20 jaar werkte met Engelsch vol- en halfbloed, Percherons en zware Engelsche hengsten, terwijl de Arabieren te Florenville werden gestationneerd. In 1850 werd het depot naar Qembloux overgebracht en bevatte 65 hengsten, waarna het wegens de groote kosten en de geringe resultaten in 1865 werd opgeheven. Men had met dit depot veel rampspoed gehad, voornamelijk alweer wegens de geringe kennis bij de personen, met de leiding belast. Onder de hengsten waren „monorchides, corneurs, tiqueurs, méchants, et mal conformés", zegt J. Qerard (17), en deze dieren liet men, om de fokkerij te verbeteren, door het land reizen. Ook het Belgische Staatsbestuur had dus weinig inzicht getoond, maar men kon maar niet loskomen van de gedachte, het inheemsche paard om te vormen tot een voor die tijden bruikbaar legerpaard. Na den verkoop der hengsten kwamen zij in handen van onervaren lieden, die het werk door het Staatsbestuur begonnen, wilden voltooien en in hunne waanwijsheid halfslachtige en bastaardhengsten voor de fokkerij gebruikten. De zoo verkregen producten wisten |
|||||||
o
o |
|||||||||||||||||||||||||
<
sa o. os |
|||||||||||||||||||||||||
fa
|
|||||||||||||||||||||||||
«i
|
|||||||||||||||||||||||||
a
|
|||||||||||||||||||||||||
Landessohn, zoon van Der Alte Martens'sche Hengst;
dekte van 1849—1868 (naar Hofmeister). |
|||||||||||||||||||||||||
Der Alte Martens'sche Hengst,zoon van Nevtuni'door den Stave'schen
hengst), geboren 1835, gestorven 1853 (naar Hofmeister). |
|||||||||||||||||||||||||
I
|
|||||||||||||||||||||||||
00
00 |
|||||||||||||||||||||||||
ö
a |
|||||||||||||||||||||||||
Graf Wedel (ex-Carolus), Hannoveraan. geb. 1862,
(naar Hofmeister). |
|||||||||||||||||||||||||
Magnat, zoon van Agamemnon en van een dochter van Landessohn,
geboren 1874, gestorven 1896 (naar Hofmeister). |
|||||||||||||||||||||||||
Algemeene toestand.
|
|||||||
101
|
|||||||
bij hun geboorte niet of ze draven of trekken moesten, zeide baron F. de Crombrugge (29).
De goede fokkers hielden echter vast aan hun eigen Belgische rassen. De Ardenners
hadden nog steeds een goeden naam en handhaafden dien op schitterende wijze. Na den rampzaligen tocht van Napoleon naar Rusland in 1812, waarbij de paarden bij duizend- tallen omkwamen, waren het alleen Ardenners en Bretonsche paarden, die de ver- moeienissen en de ijzige koude hadden kunnen doorstaan en het leven er af brachten. Napoleon noemde ze meer dan eens onvermoeibaar, maar als aan zijne overvloedige requisities geen einde was gekomen, zou hij het ras toch geheel te gronde hebben ge- richt. In 1830 bleek het sterk achteruitgegaan te zijn door gebruik van slechte of te jonge hengsten, gevolgd door slechte voeding en opvoeding der veulens, die bovendien te vroeg in gebruik werden genomen. Maar in 1875 trokken zij alweder ieders bewondering als artilleriepaarden bij de oefeningen in het kamp te Beverloo, wegens de ongelooflijke snelheid, waarmede zij de veldstukken wegsleepten. „Rien n'arrête, rien ne fatigue ces „moteurs courageux et intrépides; les fosses, les ravins que la cavalerie franchit, n' „of f rent pas Ie moindre obstacle a la marche rapide de nos batteries montées" (17). Ook voor omnibus- en overeenkomstige diensten werden zij zeer gezocht en om-
streeks 1870 werden zij veel voor Duitsche en Fransche rekening opgekocht. Daarom raadde Qerard in 1875 aan, om dit ras door voldoende voeding en betere verzorging van merriën en veulens en door goede teeltkeus te verbeteren en schoft en taille te verhoogen. Volgens den wijzen regel der Arabieren, dat een ras in zichzelf moet worden verbeterd en dat het altijd mogelijk is een zuiver ras, verarmd door slechte voeding en verzorging, of door overwerken, weer te doen herleven door betere levensvoor- waarden. Alle kruising met edel bloed was daarom te verwerpen, ook al omdat alle fokkers niet in staat zijn goede kruiselingen te fokken. (L'echo vétérinaire, April 1874, en „Analyse des dissertations de M. Ie professeur F. Qerard sur la production en „Belgique de chevaux croisés propre au service de la guèrre, du luxe et du demi-luxe", par Jules Qerard a Liège). De kruising, zeide hij, zou nooit wortel schieten op den Belgischen grond bij de kleine fokkers. Als men ze hiertoe trachtte te bewegen, dan zou men slechts een herhaling krijgen van de ruïneuze proeven, die den val der Staats- stoeterijen veroorzaakten. Bodem, klimaat, cultuursystemen, de landbouw, de bestaande Belgische rassen en de gewoonten der fokkers, alles moest in aanmerking worden genomen bij het bepalen der fokrichting; men kan de natuur geen geweld aandoen. Dat waren wijze woorden, voorkomende in het „Rapport de la Commission instituée
„par la Société de Médécine vétérinaire de Liège", in 1875 uitgebracht naar aanleiding van de vraag van den Kapitein Stiennon aan de „Société agricole et forestière de la „province de Namur", ter bestudeering van dit vraagstuk: „Rechercher et indiquer les „meilleurs moyens d'arriver sürement a la création d'un cheval de service, propre a la „cavalerie et a 1'artillerie". Op 24 Juni 1873 richtte M. Ch. Jacquet te Brussel een adres aan den Koning,
waarin de noodzakelijkheid werd betoogd een „cheval de guerre" in België te scheppen, en als middel daartoe werd aanbevolen het uitloven van premiën aan eigenaars van Engelsche volbloedhengsten. Dit onderwerp werd toen levendig besproken in den „Conseil supérieur d'agriculture", en in den boezem der „Sociétés agricoles" en bovenal van de vétérinaire gezelschappen. Hiervan was het boven aangehaald rapport een gevolg (17). Toch kon Qerard zich nog niet geheel losmaken van de kruisingstheorie, want voor
sommige deelen van België achtte hij kruising nog aanbevelenswaardig, o. a. voor Condroz, Tirlemont, St. Troud, het land van Nivelles en zelfs voor Vlaanderen. Echter onder voorwaarde, dat daarvoor alleen geschikte merries werden gebezigd, en voeding en opvoeding in overeenstemming werden gebracht met het fokdoel (17). |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
102
|
|||||||
In Vlaanderen was men tot 1885 nog in het onzekere aangaande den te bewandelen
weg. Velen verwachtten heil van kruising met Percherons en Boulonneesche paarden, die sterke concurrenten werden van de Vlaamsche en wegens meer snelheid en mindere zwaarte voor omnibus-, tram- en camionage-diensten meerdere geschiktheid bezaten. Vooral voor Amerika was dikwijls veel vraag naar Percherons. Om aan de groote vraag te kunnen voldoen, werden veelvuldig (vooral zwarte) Belgische veulens naar Frankrijk uitgevoerd, om later als Percherons te worden verkocht. In 1840 begon een stelselmatige aanmoediging van de Belgische fokkerij door de
Regeering, met de beschikbaarstelling van 30.000 francs jaarlijks tot primeering van fokhengsten en veulenmerriën. Meer en meer kwam men tot eenheid in de gedachte, om de inlandsche rassen in zich zelf te verbeteren, hetgeen op gelukkige wijze in over- eenstemming was met den smaak van het gros der fokkers, die steeds aan de lichte rassen den rug hadden toegekeerd, terwijl bovendien de groote vlucht van de Belgische industrie en mijnbouw de fokkerij van het zware trekpaard begunstigde. Wel voor- spelden de tegenstanders hiervan, dat de ontwikkeling van het stoomwezen en de uit- breiding van het spoorwegnet het zware trekpaard overbodig zouden maken, maar de praktijk was hiermede steeds in tegenspraak (40). Omstreeks het midden der 19de eeuw was er nog vrij veel strijd aangaande de
fokrichting; de provinciale besturen van Namen, Luxemburg, Luik en Brabant begunstig- den den invoer van Percherons, Boulonneesche en Normandische hengsten en merries, maar toen in 1878 de Belgische hengst Brillant (708) op de internationale Wereldten- toonstelling te Parijs een eersten internationalen prijs verwierf, was het pleit grooten- deels ten voordeele der Belgische fokkerij beslist. De oprichting van de vereeniging „Het Belgische trekpaard" en de inrichting van het Belgische studboek in 1886 zetten het zegel op de behaalde overwinning. Met anderen hadden verscheidene Belgische vee- artsen tot deze uitkomst bijgedragen. Niet alleen in het laatste kwart der 19de eeuw, maar ook reeds in het moeilijke tijdperk na 1830. Zoo schreef de veearts A. N. Qodart te Mons in 1836 in zijn „Mémoire sur 1'amélioration et la conservation de la race de „chevaux dans la province de Hainaut": „Ce cheval est fort, robuste, presque toujours „bien fait, étoffé et traverse convenablement; son poitrail est large, ses épaules sont „épaisses et musculeuses, ses reins courts et plein de vigueur; ses cötes bien arrondies, „ses jarrets, sans avoir toute la largeur qu'on trouve chez les chevaux normands, sont „néanmoins d'une belle proportion, et peuvent sans peine résister aux fatigues tres „grandes qu'on exige de lui". De uitkomst heeft hen gelijk gegeven.
Ook Nederland stond in het begin der 19de eeuw sterk onder Franschen invloed.
De onrustige tijden waren geenszins bevorderlijk aan de ontwikkeling der paarden- fokkerij. De Napoleontische oorlogen, gepaard met herhaalde requisities en gedwongen transportdiensten, werkten zeer schadelijk, zooals altijd. Tijdens de oorlogen en nog enkele jaren daarna was de vraag naar paarden groot en waren dientengevolge de prijzen hoog, tengevolge waarvan de fokkerij toenam, maar de kwaliteit der paarden verbeterde daardoor niet, omdat de fokkers zich te licht lieten verleiden hun beste fokdieren te verkoopen en de minderwaardige voor de fokkerij te gebruiken. De hoofd- oorzaak van dit verschijnsel was zeker onkunde, maar de algemeene verarming der boeren tijdens de groote malaise, volgend op de oorlogen en omwentelingen, werkten het kwaad bovendien zeer in de hand. Daarbij kwamen jaren van voedselgebrek en algemeene schaarschte, terwijl ook besmettelijke ziekten onder de paarden (vooral kwade droes en abortus) hun schadelijken invloed deden gevoelen. De onbeholpen pogingen der Pegeering om door kruising met vreemde rassen de fokkerij in betere banen te leiden, hielpen integendeel de verwarring nog vergrooten. Was de Bataafsche |
|||||||
Algemeene toestand.
|
|||||||
103
|
|||||||
republiek een imitatie van de Fransche, ook de Fransche kruisingstheoriën en Anglo-
manie vonden in ons land meer en meer ingang en bleven lang verwarring stichten. Volgens het „Journaal der reize van den Agent van Nationale oeconomie der Ba-
„taafsche republiek, Anno 1800" (64), heerschten in dat jaar nog vrij primitieve toestanden op landbouwgebied. Op de zandgronden werden nog veelvuldig ossen voor landbouw- werkzaamheden gebruikt, zoo b.v. in de Meijerij van den Bosch, in het Land van Cuijk, in het kwartier van Zutphen (althans onder Silvolde en Winterswijk), in Twenthe en in Drenthe. Op de klei was het gebruik van paarden meer algemeen, maar de verzorging daarvan liet veel te wenschen over. Van het land van Tholen wordt vermeld, dat de paarden meestal op stal werden gehouden en dagelijks 2 maal uit den stal werden gehaald, om uit de waterputten voor algemeen gebruik te drinken. Van Twenthe wordt vermeld: „Elke boer kweekt doorgaans een veulen aan; het ras van paarden is niet „groot, maar fijn". In de drie noordelijke provinciën werd het meest aan fokkerij gedaan. In Drenthe
was de toestand zoo, dat op gemiddelde boerderijen van 40-50 mud (1 mud = 200 Rhijnl, roeden; 45 mud ='+'15 morgen) werden gehouden 4 paarden, 20 stuks grooi en klein vee en 150 schapen. Grootere boeren hielden 6 paarden. Er werd veel gefokt en na korter of langer verblijf in Friesland werden de 3-jarige paarden als Friesche verkocht. De paardenmarkten te Norg en Zuidlaren waren zeer vermaard, vooral die te Norg op 2 September. Dan werd er een zeer groote jaarmarkt gehouden, waar duizenden paarden en veulens, beesten, varkens en schapen werden aangevoerd uit de voormalige gewesten Drenthe, Groningen, Friesland, Overijssel en Gelderland. Het aantal rijtuigen, dat in 1800 op de Norger markt kwam, werd berekend op 4000! In Friesland won blijkbaar de rundveefokkerij het toen reeds van de paardenfokkerij.
Op een boerderij van 25 morgen werden slechts 2 paarden gehouden tegen 24 koeien, 4 kalveren, 10 schapen en 7 varkens. In de bouwstreek werd met 4 paarden geploegd. Verder kwamen de Drentsche veulens in Friesland, om op te kweeken. In Groningen was de toestand heel anders; op boerderijen van 110 deimt bouw- en 15 deimt weiland werden 14 paarden gehouden tegen 4 a 5 stuks melkvee. Op boerderijen van 75 grazen goed land, waarvan 2/3 groenland, werden 10 a 12 koeien en 6 a 8 schapen gehouden tegen 5 a 6 paarden, waarvan jaarlijks gemiddeld 1 veulen werd gefokt. Paardenmarkten werden gehouden te Groningen en Appingedam. Tijdens de regeering van Lodewijk Napoleon (1806—1810) was de vraag naar
paarden groot en de prijzen waren hoog (65). Vooral in Gelderland en Brabant werd veel opgekocht voor de Hollandsche en Fransche legers. Door schaarschte aan paarden nam het bouwen met ossen hier en daar toe. In Gelderland en Noord-Holland werd veel geklaagd over gebrek aan goede dekhengsten, terwijl in laatstgenoemde provincie de fokkerij verminderde, wegens hooge zuivelprijzen. Ook in Friesland verminderde de fokkerij wegens gebrek aan dekhengsten. En in Groningerland waren almede de beste hengsten naar het buitenland verkocht, tot prijzen van ƒ 1100 a ƒ 1200, zoodat in de koloniën Veendam en Wildervank de fokkerij sterk werd belemmerd. Vooral 4-8 jarige ruins waien zeer gezocht voor de Fransche legers. In Oostfriesland was de toestand nog erger; daar was sedert 1795 het aankweeken
van veulens geheel opgehouden, wijl de boeren hunne merriën wegens de veelvuldige oorlogs-requisities niet lieten dekken, en de dekhengsten werden verkocht. Om in het tekort aan hengsten te voorzien, werden edele hengsten van het rijslag
naar onderscheidene plaatsen 'afgezonden, door welke in 1809 700 merriën werden gedekt. (Zie hierna de stoeterij te Borculo). In het daaropvolgend decennium (1810—1820) werd de toestand niet beter (66).
Onder den invloed van de groote vraag naar paarden en de ongehoord hooge prijzen |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
104
|
|||||||
nam de fokkerij hier en daar wel toe, maar het gehalte werd niet beter. Al wat eenigszins
bruikbaar was, werd gekocht of opgevorderd voor legerdiensten. In 1813 kwam er eenige verlichting, doordien bij de gedwongen lichtingen door het Fransche Gouvernement de drachtige en zogende merriën werden gespaard. Vele drachtige merriën verwierpen hun veulens tengevolge der zware legerdiensten. Om aan de requisities te ontkomen, werd in Gelderland en Brabant veel meer dan
vroeger van werkossen gebruik gemaakt, hetgeen trouwens ook noodzakelijk was wegens groot gebrek aan paarden, maar ook de „osseboeren" werden door het militair bestuur verplicht om spandiensten te verrichten of te zorgen, dat op hun kosten paarden werden voorgebracht. Vooral uit Brabant kwamen klachten, dat vele boerenpaarden door de militaire transportdiensten waren bedorven. Daarbij kwam in 1816 groote sterfte door overstroomingen en voedselgebrek in Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland. In Utrecht en Brabant kwam kwade droes voor. Uit Friesland werden klachten vernomen, dat de dekhengsten te klein waren en dat de echte Vriesche paarden meer en meer zouden gaan ontbreken. In het land van Altena had men in 1815 en 1816 goede resultaten verkregen door
het gebruik van Oostfriesche dekhengsten; de veulens daarvan werden in 1818 voor ƒ 140 verkocht. In Friesland daarentegen ontstond gebrek aan dekhengsten en het gehalte was
zoodanig, dat bij de verplichte keuring te Leeuwarden in 1819 geen enkele kon worden goedgekeurd. Ook in Overijssel werd zeer geklaagd over slechte dekhengsten; men hoopte daar verbetering te krijgen door verplichte keuring, die in Friesland wel bestond, maar niet in staat was gebleken, eenige verbetering aan te brengen. Ook uit de Zuidelijke Nederlanden (Zuid-Brabant en Luxemburg) kwamen overeen-
komstige klachten, betrekking hebbend op achteruitgang van de kwaliteit der paarden, tengevolge van het gebruik van slechte hengsten. De prijzen der paarden begonnen toen meer en meer te dalen.
Omstreeks 1820 begon een tijdperk van groote malaise, waarin vooral ook de
landbouw deelde. In 1821 gold de boter 40 cent per KG. in Maastricht, en 65 cent in Utrecht. De kaas werd te Alkmaar verkocht voor 13 cent per pond. De prijzen der granen liepen begin 19de eeuw terug, als volgt: Tusschen 1816 en 1823.
Tarwe van ƒ 15.40—ƒ 3.35 Rogge „ 9.35— 2.80
Haver „ 3.85— ï.—
Wintergerst „ 7.15— 1.60
(Handelingen v/d Gron. Mij. van Landbouw 1920/1921).
Het rundvee was zeer laag in prijs, de varkens waren bijna niets waard. Naar
paarden was bijna in het geheel geen vraag meer. Alleen voor de Nederlandsche en Fransche gendarmerie werden nog eenige paarden gekocht. Ofschoon in Friesland nog wel enkele spannen koetspaarden werden verkocht, was de prijs tot op Vs teruggegaan. Spannen, die vroeger ƒ 600 opbrachten, waren nu te koop voor ƒ 200 a ƒ 250. Vele paarden werden geslacht, niet alleen in Nederland, maar ook in Oost-Vlaanderen, wegens voedselgebrek. In Noord-Brabant gold een goed 6-jarig werkpaard ƒ 120 tot ƒ 150. Op de markt te Wedde in den herfst van 1823 werden jonge veulens verkocht voor ƒ 1. In Vlaanderen werden nog eenige trek- en treinpaarden voor het Fransche leger verkocht, maar onder deze treurige omstandigheden verbasterde het ras van trekpaarden meer en meer. Uit Friesland klaagde men, dat in het groote (Friesche) ras de aftrek niet meer herleefde en dat ras ook scheen af te nemen. Men hoopte op ver- betering, als eerst de paarden maar geschikt werden geacht voor cavalerie en artillerie. |
|||||||
Algemeene toestand.
|
|||||||
105
|
|||||||
Daarbij kwam in 1824 een vrij sterke uitbreiding van kwaden droes in Groningen,
Utrecht, Luxemburg, Antwerpen en Luik. In de beide laatstgenoemde provincies werden 55 paarden wegens deze ziekte afgemaakt. In Friesland liep het aantal gedekte merriën tusschen 1819 en 1823 terug van 3774
tot 1168. (Hier was Ameland niet onder begrepen). De veulens werden verkocht voor ƒ 14 tot ƒ 18; merrieveulens golden ƒ 20—ƒ 40; werkpaarden 30—50, rijpaarden 80—120 gulden. Uit West-Vlaanderen werd als bijzonderheid gemeld, dat een 4-jarige hengst aan een Engelschman verkocht was voor ƒ 907. In 1825 en volgende jaren namen kwade droes en abortus zienderoogen toe, de
laatste gevolgd door onvruchtbaarheid. De- kwade droes heerschte in de Zuid-Neder- landsche provinciën vooral onder post- en diligencepaarden. Vooral in Henegouwen kwam deze ziekte veelvuldig voor; in de jaren 1827 en 1829 telde men te samen meer dan 500 sterfgevallen, terwijl ook in Antwerpen, Luxemburg en West-Vlaanderen de uitbreiding vrij sterk was. Ook in Limburg, Noord-Brabant, Utrecht en Zuid-Holland kwamen jaarlijks meerdere gevallen voor. De abortus kwam ook het meest in de Belgische provinciën voor, speciaal in Luxemburg, waar in 1829 1200 a 1500 merriën het veulen verwierpen. In 1830 klaagde men vooral in Utrecht en Noord-Brabant over verwerpen en onvruchtbaarheid, gepaard gaande met groote sterfte (ee). Onder dit alles bleef de Regeering niet werkeloos, integendeel, Overheid en leiding-
gevende personen zonnen steeds op middelen, om de treurige toestanden te verbeteren. De toegepaste middelen faalden echter grootendeels, hetzij door verkeerde aanwending, hetzij door onmacht om in de toestanden verbetering te scheppen! B. Overheidsmaatregelen. (45,63,71).
In 1799 werd door het Uitvoerend Bewind van de Bataafsche republiek een wet
(publicatie) uitgevaardigd, gearresteerd 31 December 1799, waaruit het volgende van belang is: Gelijkheid, Vrijheid, Broederschap.
Overwogen hebbende, dat het verval in den aanfok van beste Paarden, een onbe-
rekenbaar nadeel aan de Republiek toebrengt; dat onze Paarden-Fokkerij alleen kan worden hersteld door het aanhouden van meer beste Merrijen en meer allerbeste Spring- hengsten; dat de minvermogende Ingezetenen in de Republiek te weinig vermogen hebben, om beste Merrijen voor den aanfok te kunnen bekomen; enz. besloot het Uit- voerend Bewind: dat in ieder Departement een keurmeester zal worden aangesteld, onder toezicht
van twee Commissarissen uit het Departementaal Bestuur. Deze keurmeesters zullen jaarlijks, voor rekening van de Republiek, ieder voor hun Departement, inkoopen twintig allerbeste Merry-veulens. Deze veulens zouden worden verloot onder die Ingezetenen, die naar het oordeel van Keurmeester en Commissarissen, goede gelegenheid en ge- schiktheid hadden, om een beste Merry te kunnen onderhouden. De inkoopsprijs der veulens kon in 5 jaren worden afbetaald. Op den leeftijd van 3 jaar mochten de merries worden gedekt, doch alleen door den hengst, welke door den Keurmeester werd aan- gewezen. Verder werden 3 premiën beschikbaar gesteld van ƒ 50 tot ƒ 100 en 7 van ƒ 25, uit te loven voor de beste merriën in elk departement. De hengsten moesten 2 maal per jaar, in April en Augustus, worden gekeurd. „Een
„Hengsthouder, meer dan één Springhengst willende houden, zal zijn verpligt te houden „twee gitzwarte, of een zwarte met een roodbruine Hengst, met zwarte Beenen, Staart „en Maan (een klein teekentje zal door Keurmeesters mogen worden toegegeven), de „grootste ten minste vijf voeten, twee duimen, en de platste vijf voeten Rbijnlandsche |
|||||||
106 De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||||
„Maat, beide van Inlandsen Ras; doch meer hengsten willende houden, zal het aan zijne
„keuze staan, welk Ras of Couleur hij verkiest; mits altijd, voor zooverre deugd en „schoonheid van het soort aangaat, de keur blijvende onderworpen". Een Hengsthouder „maar één Hengst willende houden, zal geen ander mogen laten klimmen, dan een zwarte |
|||||||||
Model van het ruiterstandbeeld van Willem II te Luxemburg,
(in het Rijksmuseum te Amsterdam; eerste helft der 19de eeuw). |
|||||||||
„of roodbruine Hengst, gelijk boven is bepaald, en van Inlandsch Ras". (Alleen op
Ameland mochten hengsten van vreemd ras en van andere kleur worden ingevoerd). Voor den besten hengst in ieder Departement werd een premie van ƒ 100 uit- geloofd; geprimeerde hengsten mochten niet naar het Buitenland worden verkocht, op een boete van ƒ 500. Het dekgeld werd bepaald op 3 gulden en 3 stuivers. Overtredingen werden gestraft met ƒ 25 boete. |
|||||||||
O verheidsmaatregelen.
|
|||||||
107
|
|||||||
Deze wet bleef slechts van kracht tot 1803, toen de provinciën hun zelfstandigheid
terugkregen. Zij werd vervangen door de bepaling, dat ieder Departement kon voor- schrijven, premiën uit te reiken, wat in 1810 verplichtend werd gesteld. Tevens werd het besluit uitgevaardigd, dat alleen goedgekeurde hengsten, minstens 2 jaar en 8 maan- den oud, als dekhengsten gebruikt mochten worden. Aan ieder Departement werd een bedrag van ƒ 300 voor premiën toegestaan. Friesland en Groningen grepen dadelijk de gelegenheid aan, om weder provinciale
verordeningen in het leven te roepen (1803 en 1804). In Friesland werd verplichte hengstenkeuring voorgeschreven, doch geen herkeuring van eenmaal toegelaten hengsten, terwijl een premie voor hengsten en 4 premiën voor de beste merriën werden uitgeloofd. Het Groninger reglement bevatte dezelfde bepalingen van de publicatie van 1799, ook wat betreft de uitgifte van merrieveulens. De andere provinciën lieten voorloopig de zaak rusten, tot zij door het decreet van Koning Lodewijk van 12 April 1810 tot het uitvaardigen van reglementen werden verplicht. Echter werd aan de bepalingen van het decreet geen uitvoering gegeven, omdat het Koninkrijk Holland op 1 Juli 1810 bij het Fransche Keizerrijk werd ingelijfd. Na de bevrijding van de Fransche overheersching werden in 1815 in alle provinciën
reglementen op de paardenfokkerij in werking gesteld, gebaseerd op de Grondwetten van 18.14 en 1815. Zij kwamen zeer veel met elkaar overeen en bevatten in hoofdzaak F vejplichle hengstenkeuring; 2° opsomming der vereischten voor een goeden hengst, soms met vermelding van haar en teekens; 3° verplichting voor den hengsthouder tot het bijhouden van dekregisters; 4(' vaststelling van het dekgeld; 5e uitloving van premiën; 6C in sommige reglementen de verplichting tot castratie of verkoop van afgekeurde hengsten binnen korten tijd. Zij werden echter herhaaldelijk gewijzigd, ingetrokken of door nieuwe vervangen, meestal binnen betrekkelijk kort tijdsverloop. Het Friesche reglement bepaalde de hoogte van de hengsten op 5 voet 2 duim op
5-jarigen leeftijd; verder moesten zij zijn van schoone gestalte, zwaar van Taille, wel geproportionneerd, vlug en recht ter been, volkomen gaaf zonder eenige gebreken, vurig van aart, en van inlandsch Ras, ten minste 3 jaar oud. De kleur moest zijn geheel git- zwart, of roodbruin met zwarte beenen, manen en staart. Hield een hengsthouder 3 hengsten, dan mocht er een rood- of blauw-schimmelde bij zijn. In 1819 werd dit regle- ment gewijzigd en bepaald, dat de hengsten na hun 10de (later na hun 12de) jaar niet meer mochten dekken. In 1829 werd een nieuw reglement in het leven geroepen, waarin omschreven werd, wat men onder het Friesche ras had te verstaan; de herstelling hier- van was het hoofddoel. Verder bevatte dit reglement het verbod, om een merrie buiten de provincie te laten dekken. In 1836 verscheen weer een nieuw reglement, bevattende een premiestelsel en de bepaling, dat afgekeurde hengsten gecastreerd moesten worden. In 1849 werd dit weer veranderd en bepaald, dat elk hengstenhouders verplicht was, minstens twee hengsten te houden. Verder behelsde dit nieuwe reglement weer een premiestelsel voor hengsten van echt Friesch ras. In 1854 scheen men de overtuiging te hebben gekregen, dat het Friesche ras niet meer te herstellen was en werd weer een nieuw reglement vastgesteld, dat geen bepalingen omtrent dit ras meer bevatte. Nadien werd in 1858 de verplichte hengstenkeuring opgeheven, doch het premiestelsel gehand- haafd. Op 13 Juli 1865 werd ook dit reglement ingetrokken en werd de zorg der provincie bepaald tot het verleenen van een subsidie (om de 2 jaren ƒ 2000) aan de Friesche Maatschappij van Landbouw, strekkende tot het uitloven van premiën op de tweejaar- lijksche tentoonstellingen, ter bevordering der paardenfokkerij. De taak der Overheid Werd dus voor het vervolg in handen gelegd van een particuliere vrije vereeniging, het- geen een groote verandering ten goede mag worden geacht. Met geringe afwijkingen was het verloop der reglementeering in de andere pro-
|
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
108
|
|||||||
vincies ongeveer gelijk aan dat in Friesland. De voornaamste afwijking was deze, dat in
andere provincies de fokrichting grootendeels werd vrijgelaten, met uitzondering van Zeeland, waar voorgeschreven werd, aan welke vereischten de dekhengsten moesten voldoen, om te kunnen dienen voor het aanfokken van goede akker- en wagenpaarden. In Groningen kreeg de Commissie voor de paardenfokkerij in 1854 de bevoegdheid, om een hengst aan te koopen en dien in de provincie ter dekking beschikbaar te stellen. Ook in de Zuid-Nederlandsche provinciën werden verplichte hengstenkeuringen in
het leven geroepen, zoo in 1823 in Antwerpen, Vlaanderen en Limburg, waaraan tevens een premiestelsel werd verbonden. In 1824 waren de keuringsreglementen algemeen, maar zij werden slecht nageleefd. In Luxemburg werkte men zoo weinig eenparig, dat hengsten, in het eene district afgekeurd, in een ander werden goedgekeurd. In 1827 meldde men uit Vlaanderen, Zuid-Brabant en Henegouwen goede uitwerking van de reglementen; daarentegen was men zeer ontevreden over de uitwerking in Namen, Limburg en Luxemburg (66). Omstreeks 1850 begonnen nieuwe ideeën omtrent de vrije beschikking over den
eigendom zich meer en meer baan te breken, waardoor het verzet tegen de dwangmaat- regelen toenam, met het gevolg, dat zij langzamerhand overal werden afgeschaft. In Groningen werden zij afgeschaft in 1867, wijl „het algemeen belang dergelijke voor- schriften niet vorderde en omdat die voorschriften niet doeltreffend waren". In Overijssel in 1850, omdat men den tijd voorbij achtte, waarin dergelijke reglementen thuis behoorden. In 1856 in Utrecht, wijl „het stelsel van bescherming in den laatsten tijd meer en meer „is verlaten en de ondervinding schijnt te leeren, dat beschermende maatregelen het doel „niet doen bereiken, terwijl de vrijgelaten industrie in mededinging en eigenbelang, „doorgaans een ontwikkeling vindt, welke geen bescherming haar in staat is te geven". In 1858 in Zuid-Holland, wijl „de ondervinding geleerd heeft, dat vrije handel doorgaans „meerdere volkswelvaart ontwikkelt en bevordert, dan maatregelen van dwang, welker uitvoering daarenboven zoo menigmaal wordt betwist en krachteloos gemaakt". Boven- dien werd als reden aangevoerd de „inbreuk op het recht van vrije beschikking over „eigendom". In 1851 in Zeeland, wijl „de geest des tijds voor de nijverheid eene vrije „beweging, ontheffing vann alle bemoeiing en toezicht van het gezag vraagt". Op overeenkomstige gronden had de intrekking plaats in Drenthe (1851), in Gelder-
land (1850), in Noord-Holland (1851) en in Noord-Brabant (1872). C. De stoeterij te Borculo. (21,45,72).
In 1808 werd door Koning Lodewijk Napoleon op het domein te Borculo eene
stoeterij opgericht, met de bedoeling om in de Nederlandsche departementen hengsten ter beschikking te stellen. Op 1 Januari 1811 waren aldaar aanwezig 22 hengsten, waar- van 1 Spaansch rijpaard, 17 Engelsche rijpaarden, 1 Engelsch koetspaard, en 3 Olden- burgers, benevens 48 merries, meerendeels van Engelschen oorsprong. Later werden ook hengsten uit Mecklenburg (Engelsch halfbloed) ingevoerd. Het aantal dekkingen, door al deze hengsten verricht in de jaren 1808—1812, bedroeg slechts ± 2500 in het geheel, zoodat de invloed van deze stoeterij op onze landelijke fokkerij nog niet groot was. In de troebele jaren, die daarop volgden, ging deze invloed geheel te niet, maar
toen meer geregelde toestanden in het leven waren geroepen, werden onder Koning Willem I middelen beraamd om verbetering aan te brengen en speciaal in het tekort aan bruikbare legerpaarden te voorzien. Eerst werd bij Kon. Besluit van 3 Juni 1820, n° 6, de oprichting van een hengstendepot te Walferdange in Luxemburg bevolen. Dat dit depot geheel voor militaire doeleinden werd opgericht, blijkt uit de benoeming van den Opperbevelhebber der Cavalerie tot Inspecteur-Generaal. Verder werden middelen be- |
|||||||
De stoeterij te Borculo.
|
|||||||
109
|
|||||||
raamd, om ook in Noord-Nederland de fokkerij van militaire paarden te bevorderen,
speciaal voor de cavalerie, terwijl men tevens beoogde, de boerenpaarden door middel van kruising met de stoeterijhengsten te verbeteren. Het gevolg was, dat bij Kon. Besluit van 18 Mei 1822, n° 76, last werd gegeven tot het oprichten van een stoeterij van 30 hengsten en 10 merriën te Borculo, waar tevens eenige schoone veulens zouden worden opgekweekt. Verder zouden aan de rijschool te Delft 10 hengsten en 10 merriën worden geplaatst, met het doel daaruit dekhengsten te fokken. De hengsten te Borculo waren hoofdzakelijk bestemd, om op verschillende plaatsen in het land te worden gestation- neerd. Het domeingoed Borculo werd tot dat doel aan het Departement van Oorlog af- gestaan en werden bovendien de landgoederen Overbekking, Forking en Qeerding aldaar door dat departement aangekocht. De eerste 8 hengsten, die voor het doel te Borculo werden aangevoerd, waren van
Mecklenburgsch halfbloedras. Verder werden hengsten en merriën uit Polen ingevoerd van Oostersche en Engelsche afstamming. In 1823 kwamen 8 hengsten en 4 merriën uit Polen. De grootte der hengsten varieerde tusschen 1.50 en 1.62 M. Behalve schimmels waren er gele paarden met witte manen en roodvossen bij. Bij een tweede transport uit Polen in 1823 werden hengsten van verschillende herkomst aangevoerd, aangeduid met de namen Turksch, Poolsch, Engelsch, Egyptisch, Arabisch en Perzisch. De grootte varieeMe van 1.44—1.61 M. Op 3 Nov. 1823 kwamen nog 6 hengsten uit Hongarije. In 1824 was de stoeterij in volle werking en werden 34 hengsten gestationneerd op ver- schillende dorpen in Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland, voornamelijk in laatstgenoemde provincie, en verder op de eilanden Ameland en Flakkee. Bij Kon. Besluit van 2 Juni 1826, n° 15, werd bepaald, dat de stoeterij een militaire
inrichting zoude zijn en dat het getal hengsten tot 60 en dat der merriën tot 12 zou worden uitgebreid. In 1827 bestond de stoeterij uit 53 hengsten, 8 merriën en 30 veulens. Wegens de algemeene klacht der boeren, dat de hengsten te klein en te licht waren, werden ook nog 5 hengsten in Jutland aangekocht. Omstreeks 1826 berekende men het aantal veulens, jaarlijks door de Rijkshengsten verwekt, op ongeveer 1000 stuks. Bij beschikking van den Minister van Oorlog van 8 September 1826, n° 56, werd
een reglement voor 's Rijks stoeterijen vastgesteld, waaruit blijkt, dat het daarmede beoogde doel was de „verbetering van het paardenras en de bevordering van de paar- „denteelt". In art. 4 werd bepaald, dat de stoeterijhengsten jaarlijks gedurende den dektijd op het land zouden worden verspreid, en wel in zoodanige provinciën, in welke het ras der paarden de meeste geschiktheid heeft om zadelpaarden te kweeken. In art. 8 e. v. werd bepaald, dat de aan de stoeterijen opgefokte hengsten en merriën aan de fokkers zouden worden afgestaan om niet, en wel aan zoodanige personen, die zich met nadruk op de paardenteelt toeleggen en door hunne medewerking de meeste aanspraak op deze gunst hebben. Indien de met een hengst begiftigde een hengsthouder is, zal hij daarentegen een bij hem gebruikt wordende dekhengst of zoodanig een welke^ hij daartoe bestemd had, doch die niet in allen deele geschikt wordt geacht, moeten doen snijden, om daardoor het getal minder goede hengsten langzamerhand door betere te doen vervangen (art. 11). De Rijkshengsten moesten voor de fokkerij worden gebezigd, terwijl de houders boven het dekgeld, gedurende 5 jaren nog een onderhoudspremie zouden genieten van zestig gulden 's jaars (art. 13/14). De Rijks-merriën moesten worden gedekt door stoeterijhengsten, door de Directeurs daarvoor aangewezen (art. 16). Ook werden premies uitgeloofd van twintig gulden 's jaars voor het bijhouden van spring- lijsten, die zouden dienen om stam- en geslachtsregisters aan te houden (art. 17). De Gouverneurs der provinciën, de Directeurs der stoeterijen, de Commissiën van Landbouw en de Plaatselijke Besturen werden belast met het toezicht op de richtige naleving der gemaakte bepalingen (art. 24). Verder werden de Gouverneurs der provinciën gemach- |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
110
|
|||||||
tigd, premiën uit te reiken aan de eigenaars van hengsten, die van Rijks-hengsten of
merriën afkomstig waren (art. 30), mits de geprimeerde hengsten ten minste vijf jaren voor de fokkerij dienden (art. 32). Ook werden nog premiën uitgeloofd voor merriën, die geschikt geoordeeld werden om goede zadel- en trekpaarden op te leveren (art. 33), mits deze werden gedekt door Rijkshengsten (art. 37). In art. 40 werden de provinciale Gouverneurs aangemaand alle overredingsmiddelen
te gebruiken, om de landlieden aan te sporen de verbeterde veulens op te kweeken en hen het voordeel te doen begrijpen, dat in de gevolgen hierin voor hen gelegen is. In 1828 waren er 74 hengsten, 8 merriën en 24 veulens op de Borculo'sche stoeterij.
Men vulde het bestand geregeld aan met halfbloed hengsten, afkomstig uit Mecklenburg, Holstein en Brunswijk. In 1837 werden nog 15 Engelsche volbloedhengsten en 8 vol- bloed-merries uit Engeland ingevoerd. Wegens het kosteloos beschikbaar stellen van de hengsten werd van hunne diensten
door de fokkers een tijdlang een gretig gebruik gemaakt. Met de resultaten was men echter lang niet overal tevreden. In Friesland en Groningen waren in den aanvang eenige hengsten gestationneerd, hetwelk na 1831 echter ophield. Alleen op Ameland kregen de Rijkshengsten meer vasten voet en hebben er een overwegenden en nog lang merkbaren invloed uitgeoefend. In het overig deel des lands was de invloed der Rijks- hengsten van dien aard, dat tusschen 1827 en 1835 in het centrum des lands, omvattende, behalve de reeds genoemde provinciën, ook Overijssel en het noordelijk deel van Noord- Brabant (n.1. het land van Zevenbergen, Heusden en Altena), jaarlijks + 2000 veulens daarvan vielen. Van deze voldeden het best die van Duitsche hengsten afkomstig waren, terwijl ook Engelsche hengsten zeer schoone veulens leverden. De hengsten met Oos- tersch bloed, afkomstig uit Polen en Hongarije, pasten volstrekt niet in onze fokrichting, terwijl de Nederlandsche fokkers ook aan de andere, laatrijpe en veeleischende veulens van fijnere rassen, niet de opvoeding gaven, welke zij noodig hadden om goed te kunnen gedijen. Uit de Staten en Jaarverslagen van den landbouw (65,66,67) in het Koninkrijk der
Nederlanden blijkt dienaangaande het volgende: In 1809 werd geconstateerd, dat uit de Koninklijke paardenstoeterij, te Borculo
aangelegd, vele hengsten van het edelste ras, en tot Rijdpaarden dienende, naar onder- scheiden plaatsen waren afgezonden. Bijna 700 merriën werden dit jaar door deze hengsten gedekt. Het vooroordeel van de boeren in Gelderland nam af, wegens de fraaie paarden, hiervan voortgekomen. In 1815/16 verkreeg men in het land van Altena goede resultaten door gebruikmaking
van Oostfriesche hengsten. Ook in 1818 werd dit nog eens geconstateerd. ïn 1824 meldde men uit Noord-Brabant de ontvangst van 2 Borculo'sche hengsten,
terwijl er in Utrecht 4 werden gestationneerd en aldaar ook nog 2 Deensche hengsten van Rijkswege beschikbaar werden gesteld. De twee in Noord-Brabant gestationneerde hengsten dekten te samen 243 merriën. In Gelderland verwachtte men veel nut van de Borculo'sche hengsten. In 1825 werden uit Overijssel klachten vernomen, dat de hengsten der stoeterij te
klein waren. In Utrecht dekten de 4 Rijkshengsten samen 136 merriën. Overigens was de verwachting allerwege nog hoog gespannen. Onder Woudrichem en Heusden had men een 13-tal zeer fraaie hengsten. De Commissie voor den landbouw verlangde, dat de veulens, gevallen van de Borculo'sche hengsten, alleen door soortgelijke hengsten zouden mogen worden gedekt. Ook van de stoeterij in Luxemburg koesterde men nog hooge verwachtingen, ofschoon van de 24 hengsten dezer stoeterij in 1824 slechts 167 en in 1825 123 veulens vielen. In 1826 werden in Utrecht door 2 Borculo'sche hengsten 168 merriën gedekt; in Noord-Brabant werd het aantal dekkingen minder, ofschoon de |
|||||||
De stoeterij te Borculo.
|
|||||||||
111
|
|||||||||
veulens van deze hengsten op den leeftijd van 5 a 6 maanden ƒ 10 a ƒ 15, en op
lV2-jarigen leeftijd ƒ 25 a ƒ 30 duurder werden verkocht dan andere. In Luxemburg dekten de stoeterijhengsten te samen 634 merriën, waarvan 165 drachtig werden. In 1827 had de stoeterij te Borculo 53 hengsten, waarvan een deel over de provinciën
werd verspreid. In Gelderland dekten zij te samen + 800 merriën; in Utrecht 178 (door 6 hengsten); in Noord-Holland 80 (door 2 hengsten); in Noord-Brabant 198 (door 5 |
|||||||||
Engelsen volbloed in renconditie.
|
|||||||||
hengsten); in Antwerpen 58 (door 2 hengsten). Op Goedereede en Overflakkee ver-
langde men vooral naar een zwaren stoeterijhengst, omdat het gebrek aan goede werk- paarden daar zeer toenam. Ook werd geklaagd, dat de hengsten te laat op de stations kwamen; in Antwerpen (Westerloo) kwamen zij niet eerder dan in Mei en Juni. Ook in Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant was het verlangen naar zwaardere hengsten groot; in Gelderland verlangde men vooral Mecklenburgsche en Normandische hengsten. De boeren wilden geen rijpaarden, maar kloeke werkpaarden fokken. In Overijssel werd de fokkerij minder, wegens toezending van te kleine hengsten; wijl zij gratis dekten, werd de concurrentie voor andere hengsthouders te zwaar. Ook in Luxemburg was de Commissie van landbouw niet voldaan over de stoeterij te Walferdange. De hengsten waren ongeschikt voor de merriën en de veulens vielen tegen. |
|||||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
112
|
|||||||
In 1828 werden in Zuid-Holland in het geheel 6200 merriën gedekt, waarvan 140
door Borculo'sche hengsten. In Utrecht werden 158, in Noord-Brabant 353 en in Ant- werpen 106 merriën door Borculo'sche hengsten gedekt. Ook in Oost-Vlaanderen werden 2 Borculo'sche hengsten geplaatst. In Gelderland nam de fokkerij toe, vooral in Maas en Waal, waar schoone hengsten van eene associatie waren geplaatst. De 6 gestation- neerde Borculo'sche hengsten dekten 469 merriën en op de stoeterij zelf werden er nog 125 gedekt, te samen alzoo 594 merriën. In Zevenaar en de Lijmers wilde men er niet aan, daarom werden de aldaar geplaatste hengsten naar Eist overgebracht. Men wenschte in Gelderland het getal Rijkshengsten met 4 te vermeerderen, mits deze waren van groote maat, als meer geschikt voor het Qeldersche ras dan de kleine met „smalle „borst en weinig geleed". Ook uit Utrecht kwamen klachten, dat de veulens van de Rijkshengsten bij het opgroeien tegenvielen, zij werden „misvormd en bleven vooral „dunbeenig en lang van koten". De veulens waren haast onverkoopbaar, de kooplieden zagen ze niet aan. Verder hadden zij vele gebreken, als spat en overhoef. Dit kwam, zegt de samensteller van het verslag (J. Kops), omdat men niet doorging met kruisen en omdat te slechte merriën voor de kruising werden gebezigd. De beste merriën werden verkocht en de slechtere voor de fokkerij gebruikt. Men moest de merriën scherper keuren, alvorens ze bij de Borculo'sche hengsten toe te laten. — Men was in Utrecht gesteld op zwarte en bruine trekpaarden van kloeke gestalte en met sterke ledematen, droge beenen en zonder gebreken. Juist in voeten en beenen kwamen de Stichtsche paarden te kort, terwijl zij tevens laag van voren vallen. Men verlangde daarom hengsten met een volmaakt beengestel, hooge schoft en goede maat. Zij moesten de taille hebben van koetspaarden en zwart of bruin zijn. Van de hengsten, die het meest met de inlandsche merriën overeenkwamen in taille en maat werd het meeste gebruik gemaakt. Ook Kops waarschuwde tegen al te heterogene kruisingen, men moest niet allerhande rassen invoeren; daarmede zou men de bestaande goede soort slechts te meer doen verbasteren en niet dan wanstaltige en gebrekkige veulens krijgen. Verder werden dezelfde hengsten niet alle jaren naar dezelfde stations gezonden, maar telkens andere van verschillenden lichaamsbouw en landaard. Uit Noord-Brabant werd gemeld, dat de veulens der Rijkshengsten met dunnen hals
en hooge kroep niet in den smaak der landbouwers vielen. Zij werden daarom zoo spoedig mogelijk van de hand gedaan. Daarentegen op Overflakkee begon de smaak voor de Borculo'sche hengsten toe te nemen. In 1829 schreef de correspondent Q. Kolff te Deil, dat men zeer ongelukkig was bij
het kiezen der Borculo'sche hengsten; niemand wilde zijn merriën laten dekken door Russen, Polakken, Tartaren, Turken, Hongaren en andere hengsten van kleine gestalte. Indien het Bestuur verkoos hier goede, kloeke, liefst inlandsche of Oldenburger hengsten te plaatsen, dan zou het gebruik toenemen, mits de fokkers niet te veel formaliteiten hadden te vervullen. In Noord-Brabant dekten de 5 Rijkshengsten samen 250 merriën. De vermindering kwam doordien de hengsten niet zwaar, groot en gespierd genoeg waren, terwijl een der hengsten te weinig bevruchtte. Bovendien waren er betere parti- culiere hengsten gekomen. Het geheele aantal gedekte merriën bedroeg 4016. In Zuid- Holland werden 6632 merriën gedekt, waarvan slechts 188 door Borculo'sche hengsten. In Oost-Vlaanderen dekten de 2 Rijkshengsten 107 merriën, waarvan slechts 12 veulens vielen. Het geheele aantal gedekte merriën bedroeg in deze provincie 3742. De Commissie van Landbouw aldaar wenschte hengsten met zware en kloeke gestalte, omdat daar alleen vraag naar was, en dan geen 2, maar 6! Het gratis dekken en de keuring der merriën voor de Rijkshengsten werden becritiseerd. Daarentegen was men in Antwerpen tevreden met de Rijkshengsten, naar het schijnt vooral omdat zij gratis dekten. Uit Luxemburg kwamen vele klachten over de producten van de hengsten van Walferdange. |
|||||||
De stoeterij te Borculo.
|
|||||||
113
|
|||||||
In 1830 werd geconstateerd, dat de fokkerij met de Rijkshengsten achteruit ging.
De provinciale Commissie in Utrecht schreef, dat de landman geen voordeel vindt in het aanfokken van fijne rijpaarden. Naast enkele goede brachten zij ook veel veulens met beengebreken. In 1831 werden in Zuid-Hollend 6559 merriën gedekt, waarvan 144 door stoeterij-
hengsten. Op Texel werden dit jaar voor het eerst 2 hengsten geplaatst, die 106 merriën dekten. In Utrecht werden 134, in Gelderland 686 merriën door de Rijkshengsten gedekt. In Noord-Brabant wilde men er geen gebruik meer van maken. In 1832 werden in Zuid-Holland 6182 merriën gedekt, waarvan 147 door stoeterij-
hengsten. Te Sassenheim, waar bij den Qraaf van Bylandt jaarlijks Borculo'sche hengsten werden geplaatst, waren zeer schoone paarden gefokt. In Utrecht werden door de 4 Rijkshengsten nog slechts 98 merriën gedekt, daarentegen in Gelderland nog 686, terwijl men de fokkers had bevredigd, door grootere hengsten te zenden. In 1833 werden in Zuid-Holland 6952 merriën gedekt, waarvan 94 door stoeterij-
hengsten; in Utrecht bedroeg het aantal door Rijkshengsten gedekte merriën nog slechts 60. In Gelderland werden door 27 stoeterijhengsten 681 merriën gedekt. Uit het De- partement Rotterdam werd gemeld, dat men een verslag verlangde van de resultaten van de zoo kostbare Rijksstoeterij en welke voordeelen door de kruisingen waren behaald. In 1834 werden in Zuid-Holland 7221 merriën gedekt, waarvan 294 door Rijks-
hengsten. Uit Noord-Brabant kwam de vraag om zwaarder Rijkshengsten, ten einde koetspaarden (geen rijpaarden) te fokken. Te Geffen werden nog 55 merries door deze gedekt. Ook uit Noord-Holland kwam dezelfde vraag. In Gelderland werden door 21 Rijkshengsten 688 merriën gedekt. In 1835 werden in Noord-Brabant 3255 merriën gedekt, waarvan 87 door Rijks-
hengsten te Geffen. De provinciale Commissie van landbouw maakte de bedenking, dat de van de Rijkshengsten gevallen veulens weinig bruikbaar waren, als zij gebreken hadden; als zij daarentegen bij dezelfde gebreken (schoonheidsgebreken) zwaar en sterk van statuur waren, dan waren zij altijd nog bruikbaar. In Gelderland dekten de Rijks- hengsten 838 merries. De beste veulens van deze kruisingen werden als veulen verkocht, zoodat zij niet tot de verbetering van het ras konden medewerken. Enkele goede veulens, zoomede die van den in Maas en Waal door een bijzondere associatie gestationneerden Oldenburger hengst, bewezen, volgens den verslaggever, de voordeelen van het krui- sen (!) In Twenthe was het treurig met de fokkerij gesteld, door grove onkunde der fokkers, die de veulens tot den leeftijd van 12 a 13 maanden in slechte, vochtige hokken hielden en er dan mede begonnen te werken; op 2-jarigen leeftijd moesten zij aan allen arbeid meedoen. Dientengevolge waren er vele misvormde paarden in die omgeving. Door 2 Rijkshengsten, staande te Karelshaven bij Delden, werden slechts 33 merriën gedekt; zij waren door de landbouwers niet gewild. In 1836 werden in Noord-Brabant 4231 merriën gedekt, waarvan 325 door Rijks-
hengsten. In Overijssel werden door 2 Rijkshengsten 18 merriën gedekt; van de 33 ten vorigen jare gedekte waren 14 veulens geboren. In Noord-Holland bestond veel voor- oordeel tegen de Rijkshengsten; men wenschte daar Holsteinsche hengsten. Te Naaldwijk en Alblasserdam was men daarentegen met de Rijkshengsten ingenomen. In 1837 werden in Noord-Brabant .3313 merriën gedekt, plus 396 door de Rijks-
hengsten, verdeeld over 5 stations. Te Wijk (bij Heusden) werden door 2 Engelsche hengsten slechts 30 merriën gedekt; men beschouwde ze als te klein en te licht. De fokkers wilden geen andere rijpaarden fokken, dan voor de zware ruiterij. Van enkele Rijkshengsten (te Steenbergen en Zevenbergen) waren schoone veulens gekomen. Op Walcheren werd 1 Rijkshengst geplaatst, die 24 merriën dekte. |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
114
|
|||||||
In Zuid-Holland werden in het geheel 7473 merriën gedekt, waarvan 331 door
stoeterijhengsten. In Gelderland ging de fokkerij niet vooruit, vooral wegens armoede der boeren, die de beste merriën verkochten. Graaf van Bylandt van Mariënwaard wenschte, dat de Regeering Normandische of zeer groote inlandsche hengsten op de stations zou plaatsen, in plaats van fijne Engelsche of z.g. Arabische, waarvoor ons klimaat niet geschikt is en waarvan de veulens te fijn van beenen bleven, te weinig gespierd waren en behept met spatten. In Overijssel bleef het eenmaal gevestigde voor- oordeel tegen de Rijkshengsten bestaan, al werden ook betere ter beschikking gesteld. Te Wierden werden door 3 Rijkshengsten 91 merriën gedekt. In 1838 werden in Noord-Brabant 3667 merriën gedekt, plus 501 door Rijkshengsten.
Vooral onder Zevenbergen en de Klundert werden nu beste veulens van de Rijkshengsten verkregen. Bij een merriekeuring werden 24 merriën uit deze streken aangevoerd en de premiën vielen bijna uitsluitend ten deel aan de gekruiste merriën. Uit het departement Rotterdam werd daarentegen geklaagd, dat de Commissie van Landbouw bij voorkeur inlandsche hengsten bekroonde, als in strijd met den maatregel, om het paardenras door Engelsche hengsten te verbeteren. In Gelderland kwam men tot de ontdekking, dat daar waar men de paarden meer haver voerde, de kruisingen met de Rijkshengsten betere resultaten opleverden, zoodat men thans allerwege schoone paarden zag, waar dezelve vroeger ellendig waren. De Rijkshengst op Walcheren dekte 27 merriën. Op Texel vielen van de Rijkshengsten te kleine en schrale veulens, die geen koopers vonden; men wenschte daar zwaardere hengsten. In 1839 meldde men uit Zevenbergen, Steenbergen en Fijnaart, dat de aldaar ge-
stationneerde Borculo'sche hengsten best voldeden. De veulens van Engelsche hengsten werden soms voor hooge prijzen verkocht, hetgeen niet wegnam, dat men toch nog zwaardere hengsten verlangde. In Zuid-Holland werden in het geheel 6872 merriën gedekt, waarvan 185 door 8 Rijkshengsten. Vooral in Westland en Delfland waren schoone veulens van laatstgenoemde. De Rijkshengst op Walcheren had 11 veulens voortgebracht. Te Laren in Noord-Holland werden door 2 Rijkshengsten 40 merriën gedekt. In de omgeving van Almelo, waar 6 Rijkshengsten stonden, constateerde men merkbaren vooruitgang in de fokkerij. In 1840 werden in Zuid-Holland 7622 merriën gedekt, plus 216 door de Rijkshengsten.
In Noord-Brabant stonden 10 Rijkshengsten en op Tholen 2. In Gooiland verlangden de fokkers Friesche of Groninger hengsten, in plaats van Engelsche. In Friesland, Groningen en Drenthe wilde men van de Borculo'sche hengsten niet gediend zijn, terwijl er op Ameland 5 stonden. In 1841 constateerde men in Noord-Brabant vooruitgang in het hengstenmateriaal,
waaronder verscheidene afstammelingen van Borculo'sche hengsten. Ook te Sassenheim, iii Westland en Delfland was men tevreden met de Rijkshengsterf. Bij Kon. Besluit van 26 December 1841, n° 133, werd, te rekenen van 1 Januari 1842,
de stoeterij opgeheven. Te voren werd echter het gevoelen van de provinciale besturen ingewonnen, uit welker rapporten het volgende bleek: (45) Gelderland. De dekkingen, door de hengsten der stoeterij, hebben in deze provincie
wel niet de verwachte goede vruchten opgeleverd, doch men beschouwt de stoeterij daarom toch niet als nutteloos, indien door haar als doel werd gesteld de veredeling van het inlandsche ras in zich zelve, of door kruising met een geschikt en niet te veel afwijkend buitenlandsch ras. Friesland. Van de stoeterij was voordeel te wachten, als men zich zooveel mogelijk
bij het Engelsch volbloedras bepaalde, zonder echter het halfbloed geheel uit te sluiten; geen andere dan alleszins geschikte merriën tot die hengsten werden toegelaten; de systema's van veredeling der trek- en rijpaarden niet met elkander werden vermengd; |
|||||||
De stoeterij te Borculo.
|
|||||||
115
|
|||||||
jaarlijks een zeker getal veulens van zuiver Friesch ras tot hengsten aangekweekt en in
de provinciën gezonden werden; aan de Gedeputeerde Staten de keuze der hengsten voor de stations werd overgelaten. Noord-Brabant. Men achtte de instandhouding van de stoeterij wenschelijk, wanneer
een zwaarder ras van hengsten, n.1. Holsteinsche, Mecklenburgsche en Jeverlandsche, van de grootste soort, in de provincie kon worden gestationneerd. Utrecht. De proef met de stoeterijhengsten was tegengevallen en nu hebben, na
1833, de landlieden geen dier hengsten meer begeerd. Drenthe. Vermits het ras van de hengsten der stoeterij te veel met het Drentsche
paard verschilt en de dekkingen door eerstgenoemde geen goede uitkomsten hadden opgeleverd, was van de stoeterij geen partij te trekken. Zeeland. Door de stoeterij was geenerhande nut aangebracht, de vreemdsoortige
hengsten hadden een verbasterd en zeer gemengd ras doen ontstaan. Zuid-Holland. De stoeterijhengsten waren te klein bevonden, maar hadden niettemin
vele schoone veulens en jonge paarden voortgebracht, die voor hooge prijzen waren verkocht. Meer nut werd van de stoeterij verwacht, indien zij groote Duitsche, Deensche en Normandische hengsten naar de stations zond, omdat de landlieden die rassen prefereeren. Noord-Holland. Men had weinig nut van de stoeterij getrokken, wijl men geen
rijpaarden, doch goede werkpaarden wilde fokken. Ook erkent men, dat de min gunstige uitkomsten te wijten waren aan gebrekkige keuze der merriën. Overijssel. Ofschoon de stoeterij in Twenthe tot het verbeteren van het paardenras
mag hebben bijgedragen, oordeelde men dit toch niet voldoende, om op het behoud van het kostbaar etablissement aan te dringen. Groningen. De dekkingen door stoeterijhengsten hadden geen gunstige resultaten
opgeleverd en men wenschte het Friesch-Qroninger ras niet te vermengen met andere rassen (45). Vooral in Gelderland en sommige streken van Zuid-Holland betreurde men de
opheffing der stoeterij. Jammer was het, zeide W. C. H. Staring te Lochem, „dat de „stoeterij niet als een Landbouw-inrichting was beheerd, in plaats als een kind van het „Departement van Oorlog. Men had zich moeten afvragen, hoedanig onze inlandsche „rassen konden worden verbeterd en welke verbetering de fokkers zelf begeerden. „Velen beweren, dat in dat geval de ƒ 60.000, die de inrichting jaarlijks kostte, be- spaard hadden kunnen worden" (67). * *
* Een andere maatregel om de binnenlandsche fokkerij te bevorderen, was het besluit
van den Koning van 25 Januari 1828, berustende op het provisioneel reglement op de remonte, gearresteerd bij Kon. Besluit van 7 Mei 1826, N° 134, waarbij de remonteering voor het leger in het Binnenland werd bevolen. Voor 1828 werd bepaald, dat zouden worden aangekocht 170 kurassierspaarden, 160 dragonderspaarden, 120 hussarenpaarden, 52 rijpaarden van Qeldersch ras en 48 trekpaarden van Luxemburgsch ras voor de artillerie. De prijzen mochten bedragen van ƒ 190 tot ƒ 250, de laagste voor de hussarenpaarden, de hoogste voor de artilleriepaarden. Met den aankoop werden twee commissies belast, een voor de cavalerie en een voor de artillerie. De Commissie voor de cavalerie moest hare operatiën doen en kunnen uitstrekken tot Noord-Brabant, Gel- derland, Zuid-Holland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe, en desnoods in andere provinciën. De Commissie voor de artillerie zou zich, voor den aankoop van rijpaarden, bepalen tot de provinciën Gelderland en Overijssel en voor de trekpaarden tot het Groot-Hertogdom Luxemburg. |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
116
|
|||||||
Bij het provisioneel reglement van 7 Mei 1826 was bepaald, dat er geene paarden
zouden worden aangekocht dan die binnen het Rijk zijn geteeld en opgekweekt. De paarden moesten van de landlieden zelf worden gekocht en geenszins van handelaars. De Commissie moest hierin worden bijgestaan door de hoofden der plaatselijke besturen. (Krijgsgeschiedkundig archief). Spoedig bleek echter, dat langs dezen weg het benoodigde aantal remonten niet
was te verkrijgen, zoodat reeds in Mei 1828 de Koninklijke machtiging werd verleend, om door middel van aanbesteding in de behoefte te voorzien, welke wijze van aan- schaffing reeds sinds 1814 bestond. Dit middel bleef dan ook regel tot 1878, waarop bij de mobilisatie in 1870 een uitzondering werd gemaakt, door eenige aankoopen in het binnenland te doen. Ook eenige jaren na 1828 werd het uitzenden van commissiën, tot het uit de hand aankoopen van paarden in het binnenland, nog gehandhaafd. Overigens werden tot 1879 de remontepaarden uit binnen- en buitenland betrokken, de laatste meestal uit Duitschland (Hannover en Oldenburg), terwijl ook enkele Engelsche, Deen- sche en Hongaarsche paarden werden aangekocht. In 1879 werd de proef genomen met den aankoop van paarden in Hongarije door een Commissie van officieren, in 1881 gevolgd door aankoop in Ierland. In de jaren 1882/83 werd een gedeelte der remonten in Ierland aangekocht, de rest door aanbesteding verkregen (45). D. Particuliere middelen ter bevordering der paardenfokkerij
Na de opheffing van de Rijksstoeterij te Borculo werd van 1842—1850 de stoeterij
aldaar nog in stand gehouden voor particuliere rekening des Konings (Willem II). Op 30 October 1850 werden de laatste hengsten aldaar publiek verkocht en gingen voor een deel naar het Buitenland, o. a. naar de stoeterij te Tervueren voor rekening der Belgische regeering. Enkele hengsten bleven echter nog voor rekening des Konings gestationneerd op het Loo en op het landgoed Hanenburg bij den Haag. Invloed van beteekenis ging echter van deze hengsten-stations niet uit, wijl er door de fokkers weinig gebruik van werd gemaakt (21). Dit kan evenzeer worden gezegd van kleinere particuliere stoeterijen, als die op Eikenrode te Loosdrecht, op Vollenhoven nabij Utrecht, op Ende- geest bij Leiden en op het landgoed van B. A. baron van Verschuer nabij Vogelenzang (21). E. Boeken en schrifturen.
In 1811 zag een Handboek der paardenkennis het licht, geschreven door den Kolonel
der cavalerie C. A. Qeisweit van der Netten te Delft (73). Uit den aard der zaak be- schouwde hij het paard voornamelijk uit het oogpunt van meerdere of mindere geschikt- heid voor militaire diensten, hetgeen toen trouwens nog geheel in de lijn van den tijd lag. Hij prees vooral het Normandische paard, als geschikt voor tuig en zadel, voor- namelijk voor dragonder-regimenten. Het heeft, zegt hij, een fraai droog, veelal recht hoofd, een welgevormden hals, rond kruis, sterke beenen en zeer vrije schouders. De Noord-Duitsche paarden beschrijft hij als van een zware en groote gestalte, met platte groote hoeven, zwaar behang aan de beenen, dikke halzen en vlezige schouders, een breede borst en gebogen neus (ramshoofd), terwijl ook snoekshoofden voorkomen. Vermenging met andere rassen en de grondsgesteldheid hebben de Holsteinsche, Deen- sche, Hannoversche, Mecklenburgsche, Oostvriesche, Hollandsche en Vriesche paarden voortgebracht, welke schoon krachtig, echter de vlugheid der andere fijnere rassen missen en beter voor den dienst der zware ruiterij en tot trekpaarden, dan voor ligte ruiterij geschikt zijn. Het Holsteinsche paard is groot en sterk, gewoonlijk met een volkomen ramshoofd,
het heeft een welgevormden hals, borst en schouders; het kruis is breed, afvallende, |
|||||||
Boeken en schrifturen.
|
|||||||
117
|
|||||||
vaak gespleten, en alsdan de staart laag geplaatst; de beenen zwaar en behangen, de
hoeven groot en plat. Jeverland, Oostfriesland en Oldenburg brengen ongemeen geschikte paarden voor
ruiterij en gebruik in het tuig voort, welke door aanzienlijke gestalte en schoon voor- gestel zeer veel naar de holsteinsche zweemen, waarvan zij echter door minder gebogen neuzen en een beter kruis verschillen, terwijl zij door de overeenkomst der weiden en grondgesteldheid, dezelfde gesteldheid van beenen bezitten, welke evenals deze behaard en van groote platte hoeven voorzien zijn. Het Koningrijk Holland leverd eene verscheidenheid van paarden in deszelfs weiden-
rijke landschappen op, welke zoo tot dienst der ruiterij als tot tuigpaarden bijzonder geschikt zijn. Vriesland levert misschien de paarden der hoogste gestalte op, welke een zwaar en regt hoofd, een korten sterken gebogenen hals, zware manen en staart, een breeden rug en rond, gespleten kruis, sterke zwaar behangen beenen en groote hoeven hebben. Bijzonder door deszelfs gestalte, verheven gang en sterke beenen tot koets- en tuigpaard geschikt, werd het voorheen naar alle streken van Europa vervoerd, om voor de staatsierijtuigen der grooten ingespannen te worden. Een bijzondere eigenscnap dezer paarden is hun geschiktheid voor het harddraven, waarin zij door geen andere paarden worden geëvenaard. Ofschoon de Vriesche paarden hierin voornamentlijk beroemd zijn, leveren Gro-
ningen en Zuid- en Noord-Holland paarden van hetzelfde ras op, welke hierin weinig voor deze behoeven onder te doen. Het Qeldersche paard van de beste rassen, in kracht en deugd als ruiterpaard voor
geen ander behoevende te wijken, en zeer verhevene beweegingen bezittende, leverd de rijschool paarden, die door weinig andere worden overtroffen. Hetzelve heeft een plat, eenigszins zwaar hoofd en ingevallen neus, een schoonen zwaren hals, vlezige schouders, schoft en borst, ronde ribben, welgeslotene zijden, een breed, rond, vaak gespleten en afgevallen kruis, breede, platte en minder behaarde beenen dan de Vriesche paarden, zijnde ook gestrekter van lijf, met breede en vaak platte voeten, zware manen en staart. De Betuwe, de Bommeler en Tieler waard, en in het algemeen de vruchtbare uiter-
waarden aan de boorden van de Waal, den Rijn en IJssel gelegen, leveren een menigte paarden op, die bijzonder voor de kavallerij geschikt zijn, vooral degenen die de maat van tusschen de 4 voeten, 8 of 10 duimen Rijnlands bereiken, terwijl degene welke van hooger maat en zwaarder bouw zijn, tot uitmuntende fourgon- en andere tuigpaarden dienen, en ofschoon door de voortdurende oorlogen de rassen zeker vermindert zijn, zoo beloven echter de inrigtingen Z. M. (Rijksstoeterijen) derzelver spoedig herstel tot vorigen en beteren staat, gelijk mede de herstelling van de op Ameland vervallene landstoeterij, om eerlang een ras van fijne rijdpaarden te zullen opleveren. Brabant, Vlaanderen en Zeeland leveren een overeenkomstig ras van zware werk-
paarden op, welke zich bijzonder door dikke, platte hoofden, kwalijk geplaatste ooren, breede zware halzen, een rond gespleten kruis, sterk behangene grove beenen, en zware manen en staart doen onderkennen (73). In 1830 werd een ander werk over paardenfokkerij door denzelfden schrijver in het
licht gegeven, zijnde een „Antwoord op de vraag der Nederlandsche huishoudelijke Maatschappij te Haarlem, luidende: Welke de redenen zijn, dat men in de Nederlanden de paardenfokkerij niet met dien gewenschten uitslag bekroond ziet als wel in andere landen?" (74). In dit antwoord wordt er aan herninerd, dat reeds in 1790 door de „Maatschappij
ter bevordering van den landbouw te Amsterdam" een prijsvraag was uitgeschreven, luidende: „Op welke eene wijze zoude men het tegenwoordig ras van inlandsche paarden |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
118
|
|||||||
in de bijzondere provinciën van ons gemeenebest over het algemeen tot eene meerdere
volkomenheid kunnen brengen, hetzij door vermenging van hetzelve met vreemde rassen, of wel door eene meerdere oplettendheid in het aanfokken en opvoeden der jonge paarden als anderszins?" Het hierop ingekomen antwoord van C. Ferne, M. Duts en S. van den Berg, werd
bekroond en in het 11de deel der Verhandelingen van bovengenoemde Maatschappij opgenomen. „Hoezeer nuttige wenken bevattende, heeft deze beantwoording tot nog toe (1830) weinig tot het bedoelde oogmerk kunnen bijdragen". De schrijver wijst er op, dat thans (1830), nu men in Duitschland en Frankrijk zich
met den grootsten ijver tot verbetering van de paardensoort bezig hield, men deze hier te lande als een ondergeschikt onderwerp beschouwde. „Modezucht en streven naar het uitheemsche deden niet alleen den uitvoer ophouden, maar ook de voor weelde bestemde paarden moesten nu uit het buitenland komen. Thans werden veel paarden betrokken uit Oost-Vriesland, Oldenburg, Hannover, Holstein, Denemarken en Mecklen- burg, terwijl in Nederland de prijs der paarden steeds daalde". Alleen Vriesland en Groningen leverden nog eenige onderscheiden tuigpaarden op,
die echter voor het buitenland niet meer werden gevraagd. Pogingen van het Bestuur, reeds onder Koning Lodewijk met groote kosten aan-
gewend, leverden geen merkbare gevolgen op. Voor de hengsten waren geen gepaste merriën te vinden; men paarde fijne „rijdhengsten" met eene trekmerrie. Men wilde fijne en tevens groote paarden van een eleganten vorm kweeken en zag voorbij, dat de natuur geen sprongen duldt. Men paarde grove, zwaar geleede inlandsche merriën met fijne, spilbeenige, spichtige, uitlandsche hengsten, en kreeg zoodoende slechts ontaarde bastaardsoorten, welke vooral door hoogbeenige, zwakke beenvorming zondigden. Alleen in Vriesland bleef men nog getrouw aan de oude beginsels. Verder werden de goede merriën door de fokkers als gebruikspaarden verkocht,
omdat die nog het meeste werden gezocht. De ruinen werden dikwijls tot geringe prijzen verkocht, in het buitenland geangliseerd en dan weer als remontepaarden ingevoerd. De hengsten werden niet voor den arbeid gebruikt, maar vetgemest. Op schrale zand- gronden wilde men weelde-, tuig- of kurassierspaarden kweeken en in vette marsch- landen of polders „ligte rijdpaarden". Men gaf de paarden het slechtste en gemeenste voedsel, de schraalste weiden, het
slechtste hooi, stroo en den afval van den dorschvloer. Haver kregen zij niet, maar tegen den verkooptijd wel aardappelen, karnemelk en ander slap, mestend voedsel. Zoowel in Vriesland en Groningen als elders bestond het voedsel dan uit karnemelk, zure meel- dranken en slap meelvoeder. Door langdurigen weidegang in vochtig land werden de hoeven voos, groot en plat. Verder werden de paarden in doffe, warme en donkere stallen op den mest gehouden. De hoefsmeden waren onkundig, sneden de hoeven op onzinnige wijze uit, en besloegen ze met zware ijzers en hooge kalkoenen. Door te vroeg- tijdig gebruik kregen de paarden verkeerde stellingen, kromme beenen en doorgebogen wervelzuilen. De veulens werden te vroeg gespeend, hetgeen reeds door den Generaal Czekoniks, Hoofd der Keizerlijke stoeterijen te Mezöhegyes in zijn werk: „Practische Grundsatze der Pferdezucht". 1807, werd aangemerkt als schadelijk te werken op de sterfte der veulens. De eerste kwaliteit der Vriesche en Groninger tuigpaarden had nog eenige verkoop-
waarde. Verder wijst de schrijver op het te vroeg gebruik van de merriën voor de voort-
teling; zij moesten minstens 3 jaar oud zijn en die van de fijnere rassen 4 jaar. Ook was er gebrek aan goede veeartsen ten platten lande, die den Nederlandschen landman de gezondheidskennis konden leeren. De hoefsmeden moesten worden geëxamineerd. |
|||||||
Boeken en schrifturen.
|
|||||||
119
|
|||||||
Het vaststellen van maximum-dekgelden moest worden afgeschaft, omdat daardoor het
aantal goede dekhengsten verminderde. . - Als middelen ter verbetering beval hij aan het beschikbaar stellen van premiën
voor goede hengsten en merriën. Stoeterijen en hengsten-depots achtte hij nuttig, maar men moest zoeken naar rassen, die met de onze meer overeenstemden, want „indien „in een landschap, dat slechts een of twee soorten van paarden bezit, de hengsten der „stoeterijen uit alle bekende rassen te samen gevoegd, als een monsterkaart vertoonen, „zoo zal wel bezwaarlijk de verbastering vermeden kunnen worden". Voor de Nederlandsche rassen, die men tot rijdpaarden wilde veredelen, moest men
liever Spaansche, Limousijnsche en Zevenbergsche hengsten, alsmede het Engelsche jachtpaard, gebruiken dan zuiver Oostersche rassen. En voor onze zwaardere tuig-, koets- en ruiterijpaarden waren Engelsche en Normandische, alsmede de edelste Deen- sche koetspaarden het meest geschikt. Het Vriesche ras was het best te verbeteren door goede fokkeuze in het eigen ras,
beter dan door kruising met vreemde rassen. Qoede inlandsche hengsten waren beter dan de fijne, spilbeenige, vreemde bastaardhengsten, die, evenals in MecKlenburg, zooveel schade aan het oude ras hebben toegebracht. Uitvoer van goede merriën moest worden tegengegaan door aanmerkelijke belasting
(uitgaande regten). Invoer van ruins moest worden tegengegaan door verbod of het heffen van hooge invoerrechten, terwijl de uitvoer van ruins moest worden bc /orderd door uitvoerpremiën. Dit middel was ook aanbevolen door Qeneraal Collot in zijn werk: Maniere de relever les races en France. Paris. 1802. Nog werd aanbevolen het oprichten van hengst-associaties, op het voetspoor van
eenige gemeenten in Mecklenburg en Holstein, waar men voor gezamenlijke rekening springhengsten uit Engeland liet komen. Ook de oprichting van een hengstveulen-depot ter aankweeking van goede jonge hengsten werd reeds door hem aanbevolen. Voor zadelpaarden moesten wedioopen worden gehouden; de harddraverijen waren te een- zijdig om aanmerkelijken invloed op de verbetering van het ras te kunnen uitoefenen. Dit zou ook alleen mogelijk zijn, als alleen draverijen voor hengsten en merries werden gehouden, met uitsluiting van ruins. Eindelijk werd nog gewezen op het goede voorbeeld van Frankrijk, waar in 1809
een Comité central voor de paardenfokkerij in het leven was geroepen, belast met het algemeen toezicht over stoeterijen, hengstdepots, rijd- en veeartsenijscholen. In 1836 verscheen het werk van J. van Hertum, Veearts der 1ste klasse te Zie-
rikzee (18). Daarin wordt er op gewezen, dat voorheen de Vriesche en Qeldersche paarden sterk door Spanjaarden en Italianen werden gezocht. Onder de door hen gekochte bevonden zich meermalen spannen van 4 tot 8 gelijke paarden, welke prijzen van 400—700 gulden opbrachten. Deze waren gezocht als koets- of statiepaarden, om voor de rijtuigen van grooten en aanzienlijken in geheel Europa te worden gereden; inzonderheid versierden zij de stallen van de hooge geestelijkheid en den adel in den Kerkelijken Staat en in het overige Italië. Ook voor Frankrijk werden veel paarden aange- kocht, vooral ten gebruike van de zware ruiterij. Tusschen 1823 en 1828 werden uit het toen nog vereenigd Koninkrijk der Nederlanden 67.611 paarden naar Frankrijk uitgevoerd. Thans echter (1836) was de paardenfokkerij in verval. De klacht was algemeen, dat
het oude groote slag van werkpaarden meer en meer verdween en vervangen werd door slappe, lichte wagen- en rijpaarden, die door slechte voeding en verzorging en zwaren arbeid op te jeugdigen leeftijd, in gehalte achteruitgingen. Wel kwamen in Gel- derland, Friesland en Groningen nog fraaie en deugdzame paarden voor, maar zij ver- minderden steeds in aantal. De producten der kruising met de stoeterijhengsten (Borculo) hadden voor de fokkerij weinig waarde, wegens terugslag en verbastering. De land- |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
120
|
|||||||
bouwers besteedden te weinig zorg aan de kruisingsproducten en namen ze te vroeg
in gebruik. Verder werden te veel oude, afgeleefde merries voor de fokkerij gebruikt; goede jonge merriën wilde men daarvoor niet gebruiken. Als middelen ter verbetering beval de schrijver aan: Verhooging van de premies
voor de beste hengsten en merries, welke slechts ƒ 25 tot ƒ 75 bedroegen. De in- richting van een „stoeterijboek", ter inschrijving van de edele paarden en hunne afstam- melingen, hetgeen ook was aanbevolen door Kolonel van der Poll, Directeur van 's Rijks stoeterij te Borculo (Wetenschappelijk Maandschrift van C. Soeters, Januari 1836, blz. 115). Verder keuring op schoonheid en zuiverheid der uiterlijke gestalte, op afkomst, ras en erfelijke deugden. De hengst mocht geen bastaard, maar moest van zuiver ras zijn en, ingeval men zich met geen vreemde rassen wilde inlaten, moest hij immer van onze beste oude landpaarden afstammen. Hij moest worden gepaard met verwante merries; heterogene kruisingen gaven onevenredige en wanstaltige veulens. Alvorens met een hengst sterk door te fokken, moest op zijne afstammelingen worden gelet. De merries moesten steeds worden gekeurd, alvorens ze bij de Rijkshengsten toe te laten, en het getal Rijkshengsten moest geleidelijk worden verminderd en overbodig gemaakt door verbetering der privaat-hengsten. Hengsten van onbekende afstamming, van han- delaars gekocht, hadden voor de fokkerij meestal weinig waarde. Men moest ze be- trekken uit een bekende en gevestigde stoeterij, mits het geen ten deele veredelde bastaarden waren of uitschot. Behalve van het ras der „edele wedloopers" moesten ook stammen worden aangelegd van zware Suffolk- en Lincolnsche trekpaarden en van Yorkshires, om bruikbare akker- en koetspaarden te fokken. Met de Engelsche volbloed- hengsten moest een trapsgewijze veredelingskruising worden toegepast, terwijl de zware Engelsche rassen moesten dienen tot verbetering van onze zware, gemeene rassen. En de beste Vriesche, Groninger en Qeldersche rassen moesten in zichzelve worden verbeterd. Vrijwel op hetzelfde aambeeld sloeg J. J. U. Smits, Rijksveearts 1ste klasse te
Deventer, in zijn 36 jaar later verschenen werk over de Nederlandsche paardenfok- kerij (75). Vele en luid waren de klachten over den achteruitgang destijds. Elke groote staatkundige en maatschappelijke verandering (zegt hij), die in den loop der eeuwen met ons land voorviel, deed haar invloed op de vorming onzer paardenrassen gevoelen en daardoor ging veel van het oorspronkelijke verloren. Niet alleen gebruiksbestemming, maar ook smaak en mode deden hun invloed gevoelen. Werden vroeger belangrijke transporten friesche paarden naar Londen, Rome en Venetië verzonden, thans (1872) waren hunne vroeger zoo geroemde eigenschappen verdrongen door die van Duitsche en Engelsche rassen, zoodat zij door de buitenlanders niet meer werden gevraagd, en ook in ons eigen land vreemd boven eigen werd verkozen. Door de verminderde vraag verminderde ook de kwaliteit der inlandsche paarden. Duitsche en Engelsche paarden waren overal meer in trek, en ook het stoomwezen deed de vraag naar paarden ver- minderen. De kruisingen met de edele Engelsche hengsten van Borculo hadden niets duurzaam
goeds tot stand gebracht, In Twenthe, waar krachtige weiden ontbraken en geen haver werd gevoerd, gaven zij een volkomen mislukking. De meest heterogene kruisingen werden toegepast, zonder te letten op verschillen in klimaat, voeding en verpleging. De afstammelingen waren ellendige dieren, mismaakt en ongeschikt ivoor eiken dienst, zoowel voor rijdienst als voor den boer, die ze verfoeide, „omdat zij hun beenen niet „uit de kluiten konden krijgen". De wedrennen stonden de verbetering nog meer in den weg, deze werden in Twenthe bevorderd door „ervaren fabrikanten van Callicots, die ,jVan paardenfokkerij geen verstand hadden". Hard loopen was het eenige doel, waarnaar men streefde, terwijl de paarden voorgoed werden bedorven door wedloopen op één- en |
|||||||
Boeken en schrifturen.
|
|||||||
121
|
|||||||
tweejarigen leeftijd. Keuringen en tentoonstellingen, waar vreemde en inlandsche paarden
op één lijn werden gesteld, waren oorzaak van luide klachten en ontevredenheid. Voor de remonteering der cavalerie, die in ons land, volgens vele commissiën van
onderzoek, niet mogelijk was, wijl een ras van rijpaarden ten onzent niet gevonden werd, beval de schrijver het Barbarijsche paard aan, dat in den Krimoorlog, volgens getuigenis van Fransche hoofdofficieren, goed had voldaan en alle vermoeienissen goed had doorstaan. De remontepaarden van Hannoversch ras hadden wel edel bloed, maar onvoldoende kracht. De hengsten moesten van een edel, constant ras zijn, om goede cavaleriepaarden te kunnen fokken (75). In 1848 verscheen een rapport van de af deeling Tielerwaard der Qeldersche Maat-
schappij van Landbouw, betreffende de middelen, aan te wenden ter verbetering van het paar denras in Gelderland (76). Dit was gebaseerd op het verhandelde in een ver- gadering van 22 Sept. 1847, waar de achteruitgang en het verval van het Qeldersche paardenras werden geconstateerd. De verbastering was begonnen in het begin dezer eeuw. Van 1817 tot 1847 was een reglement op de paardenfokkerij in werking geweest, hetwelk geringe resultaten had opgeleverd. De vrijheid van handelen was daardoor te zeer beperkt. Wegens het verbod van dekken met niet goed gekeurde hengsten liet men de beste hengstveulens snijden, om ze op 3V2-jarigen leeftijd als ruin aan de Franschen te verkpopen. Voor de fokkerij werden alleen de hengstveulens aangehouden, welke als ruin geen handelswaarde zouden hebben. Er werden wel premiën voor hengsten uitge- loofd, maar de geprimeerde hengsten werden daarna soms spoedig naar het buitenland verkocht. Primeering van veulenmerriën werd niet noodig geacht, „omdat de zoodanige „in betrekkelijk genoegzame hoeveelheid worden aangetroffen". De maatregel van den Staat, om kostbare Engelsche halfbloeds- en volbloedspaarden in verschillende oorden te stationneeren, was welligt geschikt voor stoeterijen, zooals men in naburige landen aantreft, die aan buitengemeen bemiddelde personen behooren, welke geene onmiddellijke winst beoogen, maar alleen uit liefhebberij paarden aankweekten, maar had in ons land allernadeeligst gewerkt, vermits daardoor een soort van paarden was voortgebracht, hetwelk men raspaarden noemt, doch zich voornamelijk kenmerkt door deszelfs ge- breken. Ditzelfde werd getuigd in een stuk door N. S. Rambonnet, in uittreksel voor- komende in de „Mededeelingen en Handelingen der Qeldersche Maatschappij van „Landbouw", 2de deel, blz. 160. De gevolgtrekkingen waren alzoo:
a. dat het gedwongen keuren der dekhengsten nadeelig werkt;
b. dat het verleenen van premiën, op den voet van het reglement, doelloos is;
c. dat het aanschaffen en ter dekking aanbieden van Engelsche half- en volbloed-
paarden geen voldoende resultaat heeft opgeleverd. Op grond daarvan kwamen de rapporteurs (Mr. J. Viruly van Vuren, M. J. Versteegh
en A. J. J. Versteghen) tot de volgende conclusies: Noodig waren le. afschaffing der keuren door de Commissie van Landbouw, tengevolge waarvan
het aantal goede hengsten spoedig zou toenemen; 2e. afschaffing van het verleenen van premiën op den voet van het reglement;
3e. zich te bepalen bij dat ras van paarden, dat men nog vindt in de Betuwe, Tieler-
en Bommeler-waarden, het land van Buren en Culemborg en verder langs de Lek, daar de ondervinding leert, dat de kooplieden, en vooral de Fransche, voor paarden uit de voornoemde streken voortkomende, de hoogste prijzen besteden; 4e. dat deze afdeeling mocht besluiten, ieder jaar, in de maand Juni, vóór de
Beusichemsche markt, onderhoudspremies voor hengsten uit te loven van ƒ 25 tot ƒ 100, onder beding, dat de gesubsidieerde hengsten het volgend jaar moesten worden vertoond en alsdan weer naar de premiën konden mededingen; |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
122
|
|||||||
5e. aankoop van eenige uitmuntende hengstveulens, welke zouden worden afgestaan
tegen verminderde prijzen aan vertrouwde hengsthouders, onder voorwaarde, dat zij die een bepaalden tijd moesten houden, en bij verkoop de onderhoudsbijdragen zouden derven. Dit laatste werd voorgesteld, omdat de hengsthouders over het algemeen niet tot
de gegoedste landlieden behoorden en geen hooge prijzen voor hengstveulens konden besteden. Werden nu beste hengstveulens aangekocht voor ƒ 100 en deze voor den halven prijs aan de hengsthouders afgestaan, dan zou daardoor het ras te verbeteren zijn (76). F. Vereenigingen en associaties.
Ook andere pogingen, om verbetering in den toestand aan te brengen, werden in
het werk gesteld. In 1844 werd opgericht de „Sociëteit tot aanmoediging en verbetering „van het paardenras in het Koninkrijk der Nederlanden". De door deze vereeniging aangewende middelen waren: wedloopen, harddraverijen en het geven van premiën voor goed gekweekte, wel aangebrachte paarden. Het bestuur wilde alles op Engelsche wijze inrichten, hetwelk hooge kosten veroorzaakte, met het gevolg, dat de Sociëteit in 1861 werd opgeheven, na weinig tot stand te hebben gebracht (21). De in 1846 opgerichte „Larener-hoogte Sociëteit", die wedrennen uitschreef, werd eveneens in 1864 opgeheven, zonder veel nut te hebben gedaan (21). In 1861 werd een poging gedaan tot oprichting eener „Maatschappij tot verbetering van het paardenras in het Koninkrijk der Neder- landen", onder directie van J. Abbink, gepensioneerd Officier van de Koninklijke Mare- chaussees. Het doel was om aan de leden der Maatschappij, bestaande uit vermogende en hooggeplaatste personen, werkelijke rijpaarden en „weelderige spannen tuigpaarden" te verschaffen, voornamelijk van bovenlandsche rassen. Er zou een centrum gevormd worden, waar rijpaarden voor officieren te bekomen waren, met het vooruitzicht om later de geheele leverantie voor het leger op zich te nemen. En langs dezen weg zou het paardenras in de Nederlanden verbeterd moeten worden (Krijgsgeschiedkundig archief). Onderscheidene Commissiën en Maatschappijen van Landbouw, voornamelijk de
Hollandsche Maatschappij van Landbouw, loofden prijzen uit voor hengsten, merriën en jonge paarden. In 1861 en volgende jaren werden prijzen uitgeloofd voor hengsten en merriën, op de tentoonstellingen der Maatschappij aangevoerd. Door enkele afdee- lingen dezer Maatschappij werden dekhengsten aangekocht, alsmede door vereenigingen, voor dat doel opgericht. Deze laatste hadden evenwel zelden een lang bestaan (21). In Gelderland werd in 1849 een nieuw reglement op de paardenfokkerij vastgesteld, waarin werd bepaald, dat jaarlijks twee tentoonstellingen van hengsten en merriën zouden worden gehouden. Op die tentoonstellingen zouden door de Commissie van Landbouw een of twee der beste jonge hengsten worden aangekocht; zoo hier geen geschikte gevonden werden, zouden zij elders worden aangeschaft en minstens 4 jaren het eigen- dom der Commissie van Landbouw blijven, om ze voor de fokkerij beschikbaar te stellen (21). Het was vooral deze maatregel, die een vrij groote beteekenis zou krijgen voor de
fokkerij in Gelderland (87). De Commissie werd voor den aankoop van hengsten ge- subsidieerd door de provincie, zoodat van 1851 toto 1859 een gezamenlijk bedrag aan subsidies van 16007 gulden werd beschikbaar gesteld. Dit bedrag werd voornamelijk besteed voor den aankoop van 9 Geldersche en 14 Budjadinger (Jeversche) hengsten. In 1852 reeds waren er 5 provinciale hengsten, waarvan 1 gestorven was, terwijl 3 nieuwe werden bijgekocht, met name Arnoud, 3 jaar oud, bruin, van Geldersch ras, voor ƒ 375 aangekocht en bij den verkooper gestationneerd; Maarten van Rossem, 21k jaar, bruin, |
|||||||
Boeken en schrifturen.
|
|||||||
123
|
|||||||
Qeldersch ras, op de Beusichemsche markt gekocht; en Bato II, 2V2 jaar, bruin, van
gemengd Qeldersch ras, bijzonder goed geleed en aangeribd, aangekocht te Deil. Een te Appeltern geplaatste hengst (Cesar) dekte 130 merriën. In 1853 werden in Januari te Aurich 4 Budjadinger hengsten gekocht, waarvan de voornaamste waren Claudius Civilis en de Graaf van Buren. De 11 provinciale hengsten dekten in dat jaar te samen 703 merriën. De fokkers hadden destijds nog weinig oog voor de deugden der ingevoerde hengsten; zij waren zeer gehecht aan het Qeldersche ras en hadden van kruisingen een afschrik gekregen door de treurige ervaringen, met de Rijkshengsten opgedaan. De ingevoerde hengsten onderscheidden zich door flinke maat, goede schoft, rechten en sterken rug en droge en platte beenen, terwijl op de in dat jaar te Arnhem gehouden premiekeuring was gebleken, dat de meeste inlandsche hengsten te laag van rug en te licht van bouw waren, of met erfelijke gebreken behept. In 1854 werden weer 4 pro- vinciale hengsten aangekocht. In 1855 kon van 3 dezer hengsten worden medegedeeld, dat zij bij de fokkers meer vertrouwen begonnen te wekken, in weerwil dat zij van Budjadinger ras waren. De Graaf van Buren dekte te Buren 125 merries en gaf schoone veulens. De Commissie kocht op de in dit jaar gehouden premiekeuring te Nijmegen een met ƒ 75 bekroonden hengst (de premies bedroegen van ƒ 50 tot ƒ 100) voor ƒ 375 aan. Op deze keuring waren 13 hengsten ter mededinging aangevoerd, waar- van 10 werden bekroond. Bovendien werd aan Kiderlen te Eist een getuigschrift uit- gereikt, wegens tentoonstelling van 4 hengsten, waarvan 2 Engelsche, 1 van Oostersch en 1 van onbekend ras. In 1856 werden door de gecommitteerden weer 4 hengsten te Aurich aangekocht.
Zij werden geplaatst te Hemmen, Hurwenen, Heilouw en Druten. Vier van de provinciale hengsten gingen nu aan de houders in eigendom over, nadat zij ze 5 jaar achtereen hadden gehouden. Het getal provinciale hengsten bedroeg nog 11, waarvan geregeld goede berichten inkwamen (voorgeschreven bij Provinciaal Blad n° 19 van 1852). Zij dekten per hoofd gemiddeld 59 merries. De resultaten waren zeer gunstig, maar de fokkers verkochten de jonge paarden, zoodat toch het doel vooralsnog niet werd bereikt. In 1857 ging weder een der provinciale hengsten in eigendom aan den houder over.
De veulens van deze hengsten werden meer en meer gewaardeerd. Een veulen van den te Druten geplaatsten hengst (Emmerik) werd voor den ongehoorden prijs van ƒ 140 verkocht. De bovenlandsche hengsten kwamen meer en meer in trek. In 1858 gingen weer 4 provinciale hengsten aan de houders in eigendom over. De
7 overschietende, alle te Aurich gekocht, dekten 527 merriën. De kruisingsproducten werden door de Franschen gretig gekocht. In 1859 werden door de Commissie weer 3 vierjarige hengsten van Budjadinger
ras te Aurich gekocht. De 10 provinciale hengsten dekten 692 merriën. De meeste hengsten waren, na invoer in ons land, door krachtige voeding nog zwaarder geworden. De fokkerij ging onder hun invloed merkelijk vooruit; de Fransche kooplieden bevalen het fokken met die hengsten zeer aan en gaven de voorkeur aan hunne afstammelingen. Ook voor ons leger werden zij gaarne gekocht en konden zij hooge prijzen opbrengen, tot ƒ 500 (67). In 1860 gingen weer 3 provinciale hengsten in eigendom aan de houders over, zoodat
er nog 6 overbleven, staande te Dreumel, Hedel, Brummen, Rumpt, Zoelen en Ede, welke samen 640 merries dekten. De gekruiste veulens werden gretig gekocht en duur betaald. In 1863 gingen de laatste hengsten aan de houders in eigendom over. Te samen
verrichtten zij 5433 dekkingen, terwijl het dekgeld gewoonlijk ƒ 3 was. Geconstateerd werd toen, dat zij zeer veel tot verbetering der fokkerij hadden bijgedragen. En tevens werd betreurd, dat de provincie niet langer met dezen weikomen steun doorging, want nadat de invoer van Jeversche hengsten ophield, begon men met de gekruiste hengsten te fokken, hetwelk veel minder goede resultaten gaf (69). |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
124
|
|||||||
Intusschen, al was er van een methodische fokkerij nog geen sprake, werd meer
en meer de aandacht der fokkers op Oostfriesche of Oldenburger hengsten als ras- verbeteraars gevestigd. Had men reeds vroeger (1816—1820) in Noord-Brabant, en (1828—1835) in Gelderland met deze kruisingen goede ondervinding opgedaan, ook in Groningen begon men hiermede proeven te nemen, waarvan men in 1852—1857 uit het Oldambt goede resultaten kon vermelden. Ook daar werden de kruisingsproducten graag door de Fransche kooplieden gekocht. In 1856 werden gekruiste enterveulens in het Oldambt voor ongehoorde prijzen (tot ƒ 300) verkocht. En in 1857 werden aldaar drie- jarige hengsten van Oldenburger of daarmede gekruist ras met ƒ 1200 tot ƒ 1500 betaald. Ook in andere provincies begon de smaak voor dit ras door te dringen. In 1855
werd in Noord-Brabant een uit Duitschland ingevoerde hengst begiftigd met een buiten- gewone premie van ƒ 300. De veulens van dezen hengst voldeden zeer goed. In 1857 werd een Oldenburger hengst voor het eiland Voorne ingevoerd, die zeer in den smaak viel en van wiens werk men in latere jaren goede uitkomsten vermeldde. In 1860 werd door de Commissie van Landbouw in de provincie Groningen een
Engelsche hengst van sterk werkslag ingevoerd, welke eveneens goed voldeed. In weerwil van de ƒ 10 dekgeld werden er in 1862 72 merries bij gebracht. Te Goidschalxoord werd in 1863 een 4-jarige hengst geplaatst, in Holstein aange-
kocht voor ƒ 1200. En in Noord-Brabant werd dat jaar een premie van ƒ 600 toe- gekend voor een ingevoerden bovenlandschen hengst te Zevenbergen, benevens 3 premies van ƒ 100 en 3 van ƒ 50 aan inlandsche hengsten. In Limburg had men tot hiertoe nog veel met halfbloed gewerkt, maar begon zich
ook de behoefte aan zwaardere landbouwpaarden te openbaren, waartoe in 1863 door Gebis. Vijgen te Heerlen een 20-tal veulens van het Boulogneras werden ingevoerd. Ook in Groningen werd deze richting bevorderd door het toekennen van een premie van ƒ 100 aan het beste driejarige werkpaard (hengst). In den Haarlemmermeer, Anna-Paulownapolder en de Wieringerwaard vormden
zich in 1865 vereenigingen tot aankoop van hengsten te Aurich. Twee daarvan werden reeds dat jaar in de Haarlemmermeer beschikbaar gesteld voor een dekgeld van ƒ 7.50. Ook in Zevenbergen en het land van Heusden en Altena werden dergelijke veree-
nigingen gevormd, die te Aurich hengsten aankochten. Omstreeks 1870 kan men zeggen, dat het Oldenburger-Oostfriesche paard in meer-
dere provincies vasten voet verkregen had en stonden verscheidene hengsten van dit ras in Groningen, Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht, Noord-Brabant en zelfs een paar in Friesland. Ook met andere rassen werden kruisingsproeven genomen, als met een Norfolk-
hengst in Groningen (1866), een Engelschen hengst (Farmer's Glory te Usquert) (1868), een Arabier te Zoelen (1868), een Hannoverschen hengst in de Vijfheerenlanden (1868), een paar Clevelanders en Suffolkhengsten in den Haarlemmermeer, terwijl hier en daar ook nog een Engelsche volbloed stond. Deze alle moesten echter op den duur de vlag strijken voor den „bovenlander", voor welks invoer zich meer en meer hengstvereeni- gingen (associaties) vormden. Ofschoon zij aanvankelijk nog geen overwegenden invloed op de fokkerij vormden, zij gaven toch den weg aan, langs welken verbetering kon worden tot stand gebracht, terwijl het gezonde beginsel van het vereenigingsleven op dit gebied het zijne bijdroeg, om de verbeteringen meer ingang te doen vinden. G. Andere binnen- en buitenlandsche invloeden. (67-70).
Na de afscheiding van België waren het vooral buitenlandsche invloeden, welke
zich door vermeerderde of verminderde vraag naar paarden op de binnenlandsche |
|||||||
Andere binnen- en buitenlandsche invloeden.
|
|||||||
125
|
|||||||
fokkerij merkbaar deden gevoelen. Oorlogen en geruchten van oorlogen deden steeds
een groote vraag naar paarden ontstaan, zoodat de uitvoerhandel toenam en de fokkerij opbloeide. Vooral quantitatief ging de fokkerij onder deze invloeden vooruit, terwijl zij qualitatief soms achteruit ging, wegens verkoop van het beste fokmateriaal. Er werd over het algemeen te veel gefokt voor de markt, terwijl men te weinig oog had voor de noodzakelijkheid een goede onderlaag te vormen en zuinig te bewaren, waaruit de pro- ducten konden worden gekweekt, welke door het Buitenland werden gevraagd. Waren omstreeks 1830 de prijzen nog laag, in de volgende jaren stegen zij wegens
groote vraag voor de legers, waarop de fokkerij onmiddellijk reageerde door grootere uitbreiding. In 1832 werden veel paarden opgekocht voor het Nederlandsche leger, terwijl er
tevens veel naar Duitschland werden uitgevoerd, die vandaar hun weg vonden naar België. Voor goede 5- a 6-jarige paarden werd ƒ 200 of meer betaald, hetgeen toen zeer voldoende werd geacht. Dit was ongeveer de prijs voor artillerie-paarden; naar betere qualiteit span- of tuigpaarden was weinig vraag. In de daaropvolgende jaren hield de uitvoer op en daalden de prijzen. Schoone
spanpaarden kwamen weinig ter markt en werden verkocht voor ƒ 600 tot ƒ 900 het span. Op de Palmmarkt te Utrecht werden enkele spannen verkocht voor ƒ 800 tot ƒ 1400! Er golden toen in de paardenfokkerij gebruiken, welke een halve eeuw later ook
nog bij de rundveefokkerij konden worden aangetroffen. Zoo werden in 1836 in de provincie Utrecht door de Commissie van Landbouw 81 hengsten goedgekeurd en 18 afgekeurd. Onder deze hengsten waren 51 tweejarige, welke bestemd waren om één seizoen te dekken en daarna in den handel te worden gebracht en uitgevoerd. Het volgende jaar werden zij dan weder door andere tweejarigen vervangen. Dat onder zulke omstandigheden van verbetering in de paardenfokkerij geen sprake kon zijn, is duidelijk. Uit Groningen kwamen dat jaar gunstige berichten; de keuring deed het ras van
tuigpaarden verbeteren, welke aftrek vonden naar Frankrijk, terwijl de fraaiste dek- hengsten werden opgekocht voor de stoeterijen van groot-grondbezitters in Rusland, die daarvoor tot ƒ 1600 per stuk betaalden. Op de Palmmarkt te Utrecht werden de beste spannen verkocht voor ƒ 1000 tot ƒ 1200, terwijl voor rijpaarden ƒ 250 a ƒ 500 werd betaald. In de daaropvolgende jaren kwam er weer groote vraag naar paarden voor Frank-
rijk, onder den invloed van politieke verwikkelingen. De prijzen stegen aanmerkelijk en de fokkerij nam toe. Fransche en Belgische kooplieden kochten vooral in Gelderland en Noord-Brabant veel 4- a 5-jarige paarden, terwijl ook voor het Nederlandsche leger een groot aantal remonten werd gekocht. De uitgevoerde paarden (voljarige) waren voornamelijk bestemd voor de zware ruiterij en brachten ƒ 200 a ƒ 300 per stuk op. De Fransche kooplieden reisden in 1839 de stallen der Geldersche fokkers af en ook in Limburg werden vele 3-jarigen opgekocht, hetgeen anders nooit gebeurde. In 1840 werd de uitvoer van paarden uit Duitschland en Oostenrijk verboden en
liepen de Franschen storm in ons land (Oostersche kwestie). Niet alleen 4-7jarige, maar zelfs 10- en 12-jarige paarden werden door hen gekocht, als zij slechts goede beenen en oogen hadden en goed bevleeschd waren. De fokkerij nam dientengevolge sterk toe, maar het gevolg was ook toen alweer, dat vele drachtige merriën aan de kooplieden werden verkocht. In 1841 hielden de aankoopen plotseling op, toen de verwachte oorlog uitbleef
(Quadruple-alliantie). De fokkerij reageerde daarop door te verminderen, maar in 1845 was er weer levendige handel en veel vraag voor Frankrijk, waardoor de fokkerij op- bloeide. De Fransche kooplieden besteedden goede prijzen, waardoor in Gelderland veel |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||
126
|
|||||||
fokkers werden verleid, om hunne beste hengsten en merriën te verkoopen. In Friesland
werd dit eenigszins tegengegaan door het primeeren der beste hengsten met ƒ 100 tot ƒ 200. De meeste paarden werden voor uitvoer aangekocht in Gelderland, Noord- Brabant, Utrecht en Groningen. Zij moesten dienen voor het leger en voor koetspaarden. In Limburg zochten de Franschen zware trekpaarden. In Zeeland begon men toen te trachten eenige verbetering aan te brengen door invoer van Geldersche hengsten. In Noord-Holland wilde het al sinds jaren niet vlotten met de fokkerij; in de Beemster b.v. stond in 1846 geen enkele dekhengst. Friesland bleef steeds een afzonderlijk standpunt innemen, door geen andere hengsten voor dekking toe te laten dan die van het aloude inlandsche ras. Allerlei pogingen werden in het werk gesteld om dit ras er weer bovenop te helpen, waarvan primeering en strenge keuring der hengsten de voornaamste waren. In 1847 werd te Leeuwarden op het Zaailand het eerste concours hippique gehouden, dat de geschiedenis vermeldt. De Gouverneur der provincie liet een wedstrijd houden van Vriesche paarden, gespannen voor de sjees, met uitloving van 2 prijzen, welke werden behaald door 2 ingespannen zwarte merries. In 1848 was er weer groote vraag naar paarden onder den invloed van politieke
gebeurtenissen. Behalve Fransche, waren er ook Duitsche en Engelsche kooplieden. Zelfs 12-15-jarige paarden werden door de Franschen gekocht, mits van zessen klaar, voor ƒ 180 tot ƒ 220. Naar weeldepaarden was weinig vraag. De beste Friesche veulens golden ƒ 90 tot ƒ 120, Terschellinger veulens ƒ 40 per stuk. Daarop volgden weer enkele jaren van weinig vraag en inkrimping der fokkerij.
In Friesland legde men zich meer op de rundveehouderij toe, wijl die voordeeliger was dan de paardenfokkerij. Ondanks alle pogingen, bijna onafgebroken gedurende 240 jaren voortgezet, scheen men in 1854 in Friesland de overtuiging te krijgen, dat het Friesche ras niet te handhaven was en werd bij Besluit van de Provinciale Staten van 28 No- vember 1854 een nieuw reglement op de fokkerij ingesteld, waarbij de uitsluitende bescherming van dit ras werd opgeheven. Hoe het Friesche paard er toen uitzag, zegt ons Teenstra in zijn eerder genoemd
werk (14): „Het Friesche paardenras is groot en zwaar, leverende sterke trek- en fraaije „wagenpaarden op; doch bij de ruiterij zijn zij alleen geschikt voor de zware kavalerij, „en voor de rijdende artillerij zijn de Friesche paarden onovertrefbaar. Dit ras is gezond, „kort ineen gedrongen, met een zwaren regten kop, korten, zwaren en verheven hals, „goed gebouwd voorstel, breede borst en boven alle rassen uitmuntende door zijn regten „stand op de vier net gevormde en zwaar met haar behangene beenen, met daaraan „geëvenredigde, groote ronde hoeven. De rug is fraai uitgehold (sic!), vormende van „het schoft af tot over het breede ronde en sterk gespletene kruis eene bevallige buiging. „Manen en staart zijn zwaar, de laatste hoog ingeplant. Door zijnen bouw heeft het meer „geschiktheid tot draven dan tot galoppeeren of rennen. Tegen fatigues en ontberingen „zijn zij minder bestand dan de vreemde rassen en voor droes en bevanging ligt vat- „baar" (14). Vergelijkt men deze rasbeschrijving met de nog bestaande afbeeldingen van be-
kende Friesche harddravers uit de 19de eeuw, als Mallejan (afgebeeld + 1830) (77) en Graaf Adolf (geb. 1866, gest. 1885) (77), waarvan de laatstgenoemde voorkomt in het werk van A. W. Heidema. Paardenfokkerij, Groningen 1907, deel I, blz. 97, dan ziet men, dat zij vrij goed getroffen is. Behalve de Utrechtsche waren het in het midden der 19de eeuw vooral de groote
Geldersche markten te Beusichem, Buren, Brakel en Wijchen, die door de buitenlandsche kooplieden werden bezocht. Fransche, Belgische, Duitsche, Engelsche en Spaansche kooplieden gaven elkaar daar rendez-vous. De Franschen kochten platte merriën en ruins, geschikt voor legerdiensten; vooral „getrokken" paarden waren bij hen in trek. |
|||||||
Andere binnen- en bultenlandsche invloeden.
|
||||||||||
127
|
||||||||||
De beste inlandsche merriën werden als weeldepaarden gekocht, waarvan spannen of
koppels werden gevormd, terwijl ook beste 5-jarige ruins en merries werden bestemd tot rijpaarden voor de Keizerlijke garde. Vooral als er oorlog in het zicht was (1853/54). Mindere soorten gingen naar Frankrijk als „gensd'armes". In 1857 zochten zij vooral sterk gebouwde paarden, geschikt voor zwaren arbeid, onder voorgeven, dat zij in Egypte moesten dienen. Tusschen 1850 en 1860 liepen de prijzen voor voljarige merriën op van ƒ 300 tot ƒ 600; de hoogst betaalde waren 5-7-jarige paarden, waar wat bovenlandsch ras in zat en bestemd voor de Fransche officieren. De Belgen kochten vooral getrokken ruins, overeenkomende met Oostfriezen. De Duitschers kochten meestal veulens en jonge (F/2-jarige) paarden of tweede kwaliteit voljarigen voor werkpaarden. Het waren meest joodsche kooplieden uit Crefeld, Elberfeld en Neuss, die de gras- en |
||||||||||
Friesche harddraver Graaf Adolf, geboren 1866, gestorven 1885.
|
||||||||||
tweejarige paarden naar de Rhijnprovincie voerden, vanwaar zij veelal later hun weg
naar Frankrijk vonden. De Engelschen kochten vooral buitengewoon zware en groote paarden en bovendien zwarte hengsten voor de lijkkoetsen. Voor de laatste werden goede prijzen betaald. De Spanjaarden zochten breede, platte merriën voor de muildier- fokkerij en beste hengstveulens. Kort vóór en tijdens de Beusichemsche markt in Juni kwamen de Fransche koop-
lieden gedurende 8 of meer dagen in Gelderland, kochten eerst zooveel mogelijk bij de fokkers aan huis en verder op de eerste marktdagen, om koppels of spannen te vormen. Daarna vertrokken zij en volgde de verkoop der jonge paarden aan de Duitschers. Zwarte hengsten werden speciaal voor de Engelschen aangevoerd. De aanvoer op de Beusichemsche markt, welke 8 dagen duurde, was in de jaren tusschen 1850 en 1860 gemiddeld ruim 2000 stuks, terwijl een goede 20 a 30 hengsten werden aangevoerd. De markt te Buren was wel minder, maar ook daar werden in September 1852 ongeveer 2000 paarden aangevoerd. In 1853 werden te Beusichem 1500 paarden naar Frankrijk verkocht, terwijl -de geheele uitvoer uit Gelderland werd berekend op bijna 6000 stuks. Ook uit Groningen werden paarden op de markt te Beusichem aangevoerd. De uitvoer van jonge paarden naar Duitschland was eveneens vrij groot; in 1860 gingen in 3 weken tijds meer dan 500 anderhalfjarigen door Arnhem naar Duitschland. Vooral in de jaren vóór en tijdens den Krimoorlog (1853—1855) was de handel
|
||||||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
128
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levendig. In Zuid-Holland bedroeg de aanvoer op de groote markten in 1854 te samen
11594 paarden, waarvan te Qorinchem 2700, te Leerdam 795, te Puttershoek 690, te Woerden 724, te Lexmond 595 en te Valkenburg 415. In 1855 was de geheele aanvoer op deze markten 9049 paarden en 672 veulens. Ook te Alkmaar werd een paardenmarkt gehouden, waarop de aanvoer in de jaren 1853—1855 1100 a 1300 stuks bedroeg. Op de Friesche markten bedroeg de gezamenlijke aanvoer in 1855 4170 paarden. In Overijssel werden veel Drentsche en Friesche veulens en enters ingevoerd; ook in Groningen was de invoer van veulens uit Drenthe zeer belangrijk en nam daarentegen de eigen aanfok niet toe. Nog in 1856 klaagde men uit Groningen, dat de beste fokmerriën steeds naar elders werden verkocht. De Drentsche veulens werden in Groningen (Oldambt) geweid en als enters en twenters aan de Saksische kooplieden verkocht. De uitgebreidheid der fokkerij in de jaren 1850—1860 wordt bij benadering weer-
gegeven door de volgende getallen. Gemiddeld aantal: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De cijfers aangaande hengsten en merriën hebben slechts een zeer betrekkelijke
waarde, wijl zij niet alle voor de fokkerij werden gebezigd (speciaal in Limburg werden veel hengsten gehouden voor andere dan fokdoeleinden). Alleen de cijfers der veulens geven bij benadering de verhouding aan tusschen de onderscheiden provincies. Het geheele aantal paarden in Nederland bewoog zich tusschen 233.000 tot 240.000 stuks. In de jaren 1860—1870 nam het aantal paarden in Nederland eenigszins toe, in-
zonderheid dat der akkerpaarden, terwijl daarentegen het aantal werkossen verminderde. De algemeene welvaart nam toe en de grondbewerking werd intensiever. Ook de prijzen der paarden werden hooger. Men noteerde voor goede voljarige handelspaarden 300 tot 600 gulden, goede gekruiste paarden 500—650 gulden; voor 3-jarige zwarte hengsten 225—300 gulden; voor anderhalf jarigen 120—260 gulden; voor speenveulens 75—150 gulden; voor gensd'armes 300—350 gulden. Te Winsum werd in 1864 door een Engelsch handelshuis een commissionair aan-
gesteld tot het aankoopen van zwarte driejarige hengsten, tengevolge waarvan men zich in die omgeving op het fokken daarvan toelegde. De uitvoer van deze soort paarden beliep in 1864 100 stuks, in 1865 79 en in 1866 157, waarvan 35 afkomstig uit Groninger- land. Overigens was de handel vooral gericht op Frankrijk en Duitschland. Uitvoer en invoer verhielden zich, volgens de mededeelingen in de jaarverslagen,
als volgt: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere binnen- en buitenlandsche invloeden.
|
|||||||||||||||||||
129
|
|||||||||||||||||||
Paarden. Veulens.
Uitvoer 4224 2170
Invoer 3028 720
Uitvoer 4813 2013
Invoer 3456 643
Uitvoer 9110 1294
Invoer 4166 542
Uitvoer 5881 2605
Invoer 4866 374
Uitvoer 7977 1410
Invoer 4768 379
|
|||||||||||||||||||
1863
1864 1866 1867 1869 |
|||||||||||||||||||
1870 Uitvoer verboden
|
|||||||||||||||||||
Uitvoer 8195 2115
Invoer 4257 299
|
|||||||||||||||||||
1871
|
|||||||||||||||||||
Uitvoer 9874 2075
Invoer 7236 361
Uitvoer 9300 1379
Invoer 7892 516
Uitvoer 11407 765
Invoer 9446 331
Uitvoer 8736 583
Invoer 7446 100
Uitvoer 9302 590
Invoer 6413 112
Uitvoer 8798 1196
Invoer 4865 201
j Uitvoer 10883 590
i Invoer 5909 187
j Uitvoer 10883 656
I Invoer 6905 132
j Uitvoer 9355 1215
i Invoer 7031 222
j Uitvoer 9959 1363
I Invoer 7899 316.
|
|||||||||||||||||||
1872
1873 1875
1878 1879 1880 1881 1882 1883 1.884 |
|||||||||||||||||||
Tusschen 1862 en 1871 werden gemiddeld 460 per jaar voor de remonte ingevoerd.
Bij de aanbesteding was wel bedongen, dat zij gedeeltelijk van inlandsche herkomst
moesten zijn, maar zij werden het meest in Oostfriesland gekocht. Na den Fransch-Duitschen oorlog (1870/71) gingen vooral veel paarden naar
Frankrijk en Duitschland om de ontstane verliezen te dekken. De Franschen besteedden in 1872 voor voljarige paarden tot den ongehoorden prijs van ƒ 800; de Duitschers kochten anderhalijarigen tot ƒ 250, veulens tot ƒ 180. |
|||||||||||||||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
130
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verhouding van het totaal aantal paarden in Nederland en het aantal veulen-
rnerriën wordt door deze cijfers weergegeven: Totaal aantal paarden. Aantal veulenmerriën.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er was dus een algemeene toename in de getalssterkte der paarden, terwijl de
fokkerij eveneens een stijgende lijn vertoonde met fluctuaties, verband houdende met de vraag voor het Buitenland. In Gelderland vormden zich meer en meer associaties van fokkers, die bovenland-
sche hengsten aanschaften. Over het algemeen bestond echter nog onzekerheid omtrent de fokrichting. In Groningen werd in 1871 nog de klacht geuit, dat de fokkerij op lagen trap stond, zoodat men met uitstekende Engelsche en Hannoversche hengsten maar weinig resultaat bereikte. In het verslag van de Noorder-afdeeling kwam daaromtrent het volgende voor: „Bij de keus der fokdieren ziet men in deze streken te weinig op „de afstamming, op de hoedanigheid en eigenschappen van ouders en voorouders. „Stamregisters, waaraan Engelschen en Duitschers de grootste zorg wijden, zijn voor „de meesten iets ongehoords. De hengsten werden te vroeg voor de fokkerij gebruikt, „slecht verpleegd, of dekten te veel merriën. Drachtige merriën werden slecht gevoed „en verkeerd gehouden; zij stonden soms een geheelen winter stil op stal. Het werd „bovenal noodig geacht, kennis te verspreiden op het gebied van veeteelt en paarden- „kennis. De paardenfokkerij moest worden onttrokken aan de eigenaardige geheim- „kramerij, die hier zoo algemeen heerscht". De fokkerij bloeide het meest in Gelderland, vooral tusschen Rijn en Maas. Tijdens
de krijgstoerustingen in Frankrijk (1873) ontstond weer groote vraag naar paarden en liepen de prijzen op tot ƒ 1000 voor goede voljarigen. Goede 3-jarige hengsten gingen voor ƒ 700 naar Frankrijk. In 1874 verkocht een landbouwer te Kerk-Avezaath een span schimmels voor ƒ 2200, in 1875 een span bruinen voor ƒ 2350 en in 1876 een span zwarten voor ƒ 3400. Het gebruik van bovenlandsche hengsten nam toe. Ook in Zeeland begon men meer en meer te kruisen met Oldenburgers, waarvan
er in 1876 stonden in Schouwen, Tholen, Noord- en Zuid-Beveland. Van een vaste fokrichting was echter nog geen sprake, want in 1878 gebruikte men in 's Gravenpolder, Nisse en Zierikzee Duitsche hengsten; te Vrouwenpolder stond een Vlaamsche hengst; |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere binnen- en buitenlandsche invloeden.
|
|||||||
131
|
|||||||
te Poortvliet dekten Zeeuwsche en Oldenburger hengsten; te Elkerzee Friesche en
Duitsche; te Kortgene Qeldersche en Duitsche; te St. Annaland Hannoversche. In 1877 meende men in Groningen het probleem opgelost te hebben door invoer
van Norfolk-, Süffolk- en Percheron-hengsten. De vereeniging te Appingedam hield een Budjadinger en een zwarten Groninger hengst. Twee jaar later legde men zich weer meer toe op het aanfokken van het zwarte Groninger ras, terwijl de bovenlanders minder aftrek vonden. Ook op de Veluwe bleef men nog hechten aan het zwarte inlandsche ras. Te Heerde
werden in 1877 twee zwarte Groningers gekocht, ter vervanging van den daar aan- wezigen Trakehner hengst. Te Horn (Limburg) werd in 1879 een Condroz-hengst ingevoerd, die 75 merriën
dekte en die ook in volgende jaren zeer in den smaak viel en goede resultaten gaf. In 1881 werd door de Landbouw-casino's van Schinnen, Bingelrade en Nieuwstadt
een Brabantsche hengst gekocht. Ook in Zeeland werd een begin gemaakt met Belgische hengsten, naast Qeldersche en Duitsche. Te Ouwerkerk, op Duiveland, werd een Clydes- daler hengst gekocht. In Gelderland en Zuid-Holland werd het meest gekruist met bovenlandsche hengsten,
in Zuid-Holland ook wel met Friesche en Geldersche. In 1882 kruiste men te Wedde (Groningen) met Holsteinsch en Normandisch ras;
in Friesland werden enkele Ardenner hengsten ingevoerd; in Zeeland en Limburg werden meer en meer Belgische hengsten aangeschaft; in Gelderland en Noord- en Zuid-Holland eenige Duitsche; terwijl in Drenthe nog alleen inlanders dekten. In 1883 werd in Zeeland met Clydesdales (Zonnemaire) en met Vlaamsche hengsten
(Kattendijke en 's Heer Arendskerke) gekruist, terwijl men zich in Limburg meer en meer bij de Belgische fokrichting aansloot. De verwarring was dus algemeen; een vast fokplan ontbrak vrijwel allerwege, men sprong van den hak op den tak. Het was „ein „buntes Durcheinander, wie Mausendreck und Coriander". Een lichtpunt in dezen duisteren toestand was de oprichting in 1879 van het (Frie-
sche) paardenstamboek. Het had in 1880 107 leden, terwijl werden ingeschreven 16 stamhengsten, plus 28 merriën van Friesch ras en 3 van gemengd ras. Hiermede waren de eerste onvaste schreden gezet op een goed pad. Volgens art. 1
der Statuten had de vereeniging ten doel het aanleggen, bijhouden en in druk uitgeven van stamregisters voor uitmuntende, aan de leden toebehoorende paarden. Volgens art. 2 waren die stamregisters tweeledig en wel a. voor Friesch ras in Friesland ge- houden en gefokt; b. voor gekruist ras. Het stamboek koos dus geen partij voor een of andere fokrichting; de bedoeling was alleen de fokkerij in het algemeen te bevorderen door inschrijving van goedgekeurde hengsten en merries. Volgens art. 8 van de „Be- palingen omtrent de inschrijving" werden de afstammelingen van ingeschreven hengsten en merries in de veulenboeken opgenomen (na inlevering van dek- en geboortebewijzen), terwijl geen bepaling werd gemaakt omtrent het gescheiden houden van de twee hoofd- groepen, het Friesche en het gekruiste ras. Deze fout heeft zich tientallen van jaren merkbaar doen gevoelen en werd door alle volgende stamboeken overgenomen. Tot 1 September 1885 werden in dit stamboek opgenomen 26 hengsten en 203
merriën van inlandsen ras en 10 hengsten en 40 merriën van gemengd ras. Terzelfder tijd werden ook in Gelderland pogingen aangewend om verbetering in
den toestand te brengen. De Geldersche maatschappij van Landbouw, opgericht in 1846, benoemde een commissie, die moest onderzoeken waaraan het bij de paardenfokkerij haperde en welke middelen ter verbetering waren aan te wenden. Deze commissie bracht in 1880 rapport uit, waarin werd aanbevolen: 1° De hengsten-associaties door de af- deelingen der Maatschappij te doen bevorderen. 2° Jaarlijks eene tentoonstelling van |
|||||||
De negentiende eeuw tot 1884.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
132
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paarden van de associatiën te houden. 3e Benoeming van eene permanente commissie
van keurmeesters. 4C Het instellen van een paardenstamboek voor de leden der asso- ciatiën. Overeenkomstig deze adviezen werd in 1881 door de Maatschappij een reglement
vastgesteld, waarin als doel werd omschreven, „het bestaande paardenras in Gelderland, „op de stallen der fokkers aanwezig, te verbeteren, ten einde een constant ras te ver- krijgen, dat niet alleen voldoet aan de eischen, welke de landbouwer voor zijn werk- „paard stelt, maar ook aan hetgeen men bij een krachtig rijtuigpaard en bij een degelijk „krijgspaard vordert". Tot het aanleggen van een stamboek werd besloten, terwijl premiën werden uitgeloofd voor associatiehengsten en voorschot-premiën voor jonge hengsten (beneden 27» jaar) en merriën met veulens. Bij de toekenning der premiën moesten in aanmerking worden genomen de actueele toestand der fokkerij in Gelderland en de behoeften der fokkers, terwijl tevens moest worden gelet op de voorhanden fok- merriën en op het doel, waarvoor Geldersche paarden werden aangefokt. De prijzen behoefden niet steeds te worden toegekend aan het beste paard, maar konden worden toegekend aan die dieren, welke aan de Commissie het meest geschikt voorkwamen om tot een type te geraken. Het was klaarblijkelijk, dat men naar het ideaal type voor Gelderland zocht en niet
recht wist, waar men het zoeken moest. Om hiervan op de hoogte te komen, liet de Commissie 40 fotografiën maken van de beste paarden op tentoonstellingen en markten aangetroffen, vooral van die welke door de Fransche kooplieden tegen de hoogste prijzen werden opgekocht. Deze afbeeldingen werden aan de voornaamste Fransche kooplieden ter beoordeeling voorgelegd; ook de meening van andere deskundigen werd ingeroepen, en toen bleek het, dat het meest gewenschte type werd gevonden in de romp van den Oldenburger hengst Edzard, die op de internationale tentoonstelling te Amsterdam den eersten prijs kreeg, met den hals en het hoofd van Batauer, een Betuwsche hengst, die te Amsterdam een bronzen medaille kreeg en vroeger te Apeldoorn met een eersten prijs was bekroond. Deze beide fotografiën werden saamgeplakt en nu bestond het ideaal paard - op papier. Het zoo geconstrueerde type-paard komt voor in het meer- genoemde werk van E. van Gendt (45). De Staten van Gelderland steunden het streven der Maatschappij van Landbouw
door een jaarlijksche subsidie van ƒ 2000, waarvan ƒ 1000 werd bestemd voor hengst- associaties, en de andere ƒ 1000 voor andere primeeringen en voor de oprichting van een Stamboek (45). Ook andere Landbouw-maatschappijen en genootschappen begonnen de paarden-
fokkerij meer krachtdadig te steunen, waarvan genoemd moeten worden: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Hollandsche Maatschappij van Landbouw,
De Zeeuwsche
De Friesche
De Overijsselsche
De Groninger
De Limburgsche
Het Drentsche Landbouw-Genootschap,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Utrechtsche Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij werden hierin bijgestaan door subsidies uit de provinciale fondsen.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||
133
|
|||||||
HOOFDSTUK VIL
Van 1884 tot heden.
A. Algemeene karakteristiek der fokkerij.
De internationale landbouw-tentoonstelling, in 1884 te Amsterdam gehouden, heeft
ten opzichte der paardenfokkerij in Nederland groote gevolgen gehad. Daar toch werd te zien gegeven, dat de Nederlandsche paardenfokkerij zich niet meten kon met die in de omgevende landen en gingen de oogen open voor den grooten achterstand op dit gebied. Aangezien men vooral prijs stelde op het behoud van de Fransche markt, werd het van veel belang geacht, hoe de Franschen over onze paarden dachten. Welnu, het oordeel van de Fransche jury op de Amsterdamsche tentoonstelling was niet gunstig en luidde als volgt: „Bij de Nederlandsche fokkers bestaat de neiging om zware paarden „te fokken, hetgeen veel schade aan de vlugheid en energie van beweging heeft gedaan. „Zulke zware paarden passen alleen voor hen, die, in langzamen gang, zwaren arbeid „hebben te verrichten. Jaren geleden waren ze in Frankrijk zeer gewild, doch thans is „men daarvan teruggekomen. De jury verkreeg den indruk, dat in ons land de paarden- fokkerij meer en meer op den achtergrond treedt, om plaats te maken voor de veeteelt, „welke meer voordeel schijnt op te leveren. Er wordt op gewezen, dat de fokkers „verkeerd doen, door zich toe te leggen op het verkrijgen van vleeschklompen en als „het ware hunne paarden eene waarde toe te kennen per kilo, in plaats van te letten „op kracht en energie. Het rapport waarschuwt de Fransche fokkers daarvoor en wekt „hen op, er nauwlettend op toe te zien, dat ook daar de inlandsche rassen niet ont- aarden in vleeschmassa's, maar door verstandige kruising zulke paarden te vormen, „die ook geschikt zijn voor wagendienst in de groote steden en waarvan energie een „der eerste vereischten is" (45). Dit oordeel had dus alleen betrekking op de fokrichting en was van eenzijdigheid
niet vrij te pleiten. Wel komt het overeen met het feit, dat in dien tijd, in verband met gewijzigden smaak, de belangstelling van de Fransche afnemers voor het Nederlandsche paard aan het tanen was. Een militaire commissie, aan welke door den Minister van Oorlog was opgedragen,
op de tentoonstelling de meest geschikte inlandsche rij- en trekpaarden aan te koopen en voor de beste der aangevoerde een prijs of premie toe te kennen, was in haar oordeel meer nauwkeurig en rapporteerde, dat bij de tentoongestelde inlandsche hengsten de rug, de lenden en de achterbeenen niet krachtig genoeg waren gebouwd, en de schoft te weinig ontwikkeld was. Bij de merries werden dezelfde gebreken aangetroffen, waarbij dikwijls nog beengebreken kwamen, welke hoogstwaarschijnlijk door te veel en te vroegtijdig gebruik waren ontstaan (45). Maar ook in landbouwers- en fokkers-kringen had de zaak sterk de aandacht ge-
trokken en maakte zij vooral in de sterkst paarden fokkende provincies een punt van bespreking uit. In Gelderland werd er vooral de nadruk op gelegd, zich te richten naar de eischen van den Franschen handel; het luxepaard, door den Franschman gezocht, moest het ideaal zijn. Doel moest zijn, bij het Geldersche paard de geschiktheid voor drie doeleinden te ontwikkelen, n.1. voor luxe- en werkpaard, tevens remontepaard (!). Sierlijkheid, vooral in hals en hoofd, overeenkomstig de Fransche eischen, moesten gepaard gaan met evenredige lichaamsvormen. |
|||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||
134
|
|||||||
Door het Bestuur der Vereeniging „Het Paardenstamboek" werd in 1884 een rapport
uitgebracht aan de Friesche Maatschappij van Landbouw, omtrent de maatregelen, welke moeten worden aangewend om uit de gehouden Internationale tentoonstelling te Amster- dam voor Friesland's paardenfokkerij practische resultaten te verkrijgen. Bij de be- raadslagingen bleek, dat sommigen nog steeds de voorkeur bleven geven aan het Friesche ras boven alle buitenlandsche rassen. Anderzijds werd er op gewezen, dat het fokken met gebrekkige fokdieren de fokkerij zeer had benadeeld. Oude, gebrekkige merries werden voor de voortteling bestemd en gedurende den draagtijd niet ontzien. De veulens werden te vroeg gespeend (reeds op den leeftijd van 2 maanden) en daarna schraal gevoed, „om de gewrichten gezond te doen blijven", terwijl de verpleging dikwijls alles te wenschen overliet. Door te hoog geplaatste ruiven ontstonden zadelruggen. Door te vroegtijdig gebruik voor zwaren arbeid, en africhting reeds op 3-jarigen leeftijd voor het harddraven, ging het ras achteruit. Naar een vast oordeelkundig plan werd door geen enkel fokker in Friesland gewerkt. De meerderheid was van meening, dat het Friesche ras als werkpaard niet met de buitenlandsche rassen kon wedijveren, en dat het als oorlogspaard ver moest achterstaan bij het buitenland. De ingezonken rug, de lage staartaanzetting, de weeke spronggewrichten, de platte hoeven, holledigheid, te weinig schoft, te vlakke ribben, te smalle en ondiepe borst en te fijn beenwerk waren veel voorkomende gebreken. De goede exemplaren waren echter als rijtuig- of luxe- paar d nog zeer te waardeeren en door betere fokkeuze en betere opvoeding zouden bij doorfokken in eigen ras de beste resultaten kunnen worden verkregen. Kruisen zou alleen noodig zijn bijaldien men werk- of oorlogspaarden wilde fokken. Kruising met Oldenburgers had goede resultaten gegeven, omdat dit ras het beste in staat was, om de onvolkomenheden bij het Friesche ras aan te vullen; kruising met Ardenners zou alleen geschikt zijn voor het verkrijgen van krachtige landbouwpaarden voor den zwaren grond, maar dit ras miste ten eenenmale de eigenschappen, welke in een oorlogspaard worden verlangd. Verder werden aanbevolen het oprichten van hengstenvereenigingen, en jaarlijksche
keuringen met uitloving van hooge prijzen (45). Ook de toenmalige Minister van Oorlog nam de zaak zeer ter harte. Hij bevorderde
zooveel mogelijk den aankoop van paarden voor het leger in het binnenland. In de eerste plaats om in tijden van nood uit eigen bronnen te kunnen putten, maar in de tweede plaats ook om de binnenlandsche paardenfokkerij te bevorderen. Hij stelde weinig vertrouwen in het gehalte der paarden, bij mobilisatie te verkrijgen, als het ras niet ver- beterd werd. In de zitting van de Tweede Kamer van 19 December 1885 zeide hij daar- omtrent: „Wat in zulk een geval (bij mobilisatie) in ons land te vinden is, hebben wij „in 1870 gezien. Toen hebben wij maar moeten aanschaffen wat wij konden krijgen. En „toen ik in 1873 als Minister optrad, zat ik voor ellenlange voorstellen om paarden te „verkoopen; er waren er bij van 7 en 8 jaar, die niet meer deugden en misschien nooit „gedeugd hadden"(45). In 1884 werden in het binnenland aangekocht 6 paarden voor de cavalerie en 81
voor de artillerie, waarvan 10 op de Amsterdamsche tentoonstelling. Van deze waren afkomstig uit Gelderland 26, uit Friesland 21, uit Noord-Holland 19, uit Noord-Brabant 12, uit Groningen 4, uit Utrecht 3 en uit Overijssel 2. In 1885 werden aangeschaft 53 paarden voor de artillerie en 1 voor de cavalerie.
Het oordeel van de remontecommissie voor aankoop van paarden in Friesland en
Drenthe in 1884 was niet gunstig. Van 426 in Friesland aangeboden paarden werden slechts 21 stuks gekocht. De meeste paarden moesten worden afgewezen wegens te licht beenwerk, smalle spronggewrichten, weinig gespierde schenkels en onderarmen. Daarbij waren vele sterk overbouwd en de ronde kogels wezen op te vroegtijdig gebruik. Aan |
|||||||
Algemeene karakteristiek der fokkerij.
|
|||||||
135
|
|||||||
de opvoeding en verpleging der paarden werd weinig zorg besteed. Van de in Drenthe
aangeboden 41 paarden waren 11 te klein van taille. De overige konden wegens slechte verpleging en te vroegtijdig gebruik niet in aanmerking komen. Het oordeel van de commissie voor aankoop in Groningen was evenmin gunstig.
Te Groningen waren de paarden slecht geëvenredigd, met weinig schoft, zwakken rug, slappe lendenen en meerendeels sterk afhangende kruisen, waarbij dikwijls nog kwam geringe ontwikkeling, te steilen stand der achterbeenen; verder dikke knieën en ge- kneusde kogels wegens ondoelmatige stalinrichting; de gangen waren krachteloos. Te Appingedam was het dito, alleen te Winschoten was het gehalte beter. Er werden echter slechts 2de en 3de soort paarden aangeboden, die door vroegtijdig gebruik reeds min of meer versleten waren. De goede paarden werden achtergehouden en naar het buiten- land verkocht voor hoogere prijzen dan de remontecommissie mocht besteden (hoog- stens ƒ 650, gemiddeld ƒ 580 voor voljarige — 4-6-jarige — paarden). Kenmerkend voor het standpunt der fokkerij omstreeks 1884 zijn de fotografiën,
voorkomende in het werk van van Qendt (45). Wij vinden daarin een Oldenburger hengst, in 1885 bekroond met de premie (ƒ 500) uitgeloofd door den Minister van Oorlog voor den hengst, die het meest uitmuntte en tevens geschikt was tot aanfok van remonte- paarden. Stond ter dekking op het domeingoed „Scheurpolder" aan den Hoek van Holland. Eigenaar de Heer C. F. Ockhorst te Rotterdam. Vrij goed model, met mooie bovenlijnen en goede beenen en hoeven, benevens matigen hals, maar over het geheel wat ondiep en enkel en met zeer leelijk, wigvormig hoofd. De in 1886 op gelijke wijze geprimeerde Oldenburger hengst, oud 4V2 jaar, en staande te Hugowaard, is vrij licht gebouwd, eenigszins in den trant van den Anglo-Normandiër, met licht beenwerk, iets ingesneden onder de spronggewrichten. Een derde Oldenburger hengst, op onderschei- dene tentoonstellingen bekroond, is van beter maaksel, meer gespierd en met iets meer ribben, matig zwaren hals en goed hoofd, terwijl de weeke stand in de voorkooten te wenschen laat, evenals de hoeven, die althans achter veel te weinig verzen hebben. Een der twee Oldenburger merries heeft veel bloed en gelijkt met haar gestrekte hoofd- en halsstelling veel meer op een Anglo-Normandische dan op een Oldenburger merrie. De andere, die ook op de tentoonstelling te Amsterdam aanwezig was, is een armelijk ge- bouwde, spierlooze merrie, met krachteloos beenwerk en steile gewrichten. Verder ziet men een Norfolksche hengst, bekroond met den eersten prijs op de
internationale tentoonstelling te Amsterdam; ingezonden door den land- en tuinbouw- kring van het Groot-Hertogdom Luxemburg. Geschenk van Koning Willem III, Groot- Hertog van Luxemburg. Een licht gebouwd paard met goede lijnen, maar weinig ribben en zeer licht en weinig gespierd beenwerk, vooral vóór. Dan een 2-jarige Belgische hengst, op verschillende tentoonstellingen bekroond, vermoedelijk Ardenner, rondom goed gemaakt, met goed beenwerk en zeer aannemelijk model. Vervolgens een Groningsch-Friesche ruin, in 1886 in het bezit van H. Koning te
Groningen. Zeer goed gemaakt paard met goede ribben, hals en hoofd, iets kort en af- hangend kruis en iets te weinig beenwerk, vooral te weinig gespierde onderarmen. Een Overbetuwsch gekruiste ruin is van geheel ander type. Het lang gestrekte
model herinnert sterk aan het Deensche type. Dit paard werd in 1884 te Eist verkocht voor ƒ 900 aan den bekenden Franschen handelaar Hublot te Parijs. Een Geldersche hengst, geheel bedekt met meetkunstige figuren, volgens de op
metingen gegronde paardenkennis van Bourgelat e. a., maar toch niet zoo, of zijn on- voldoende rug en slecht gespierd beenwerk zijn nog wel duidelijk zichtbaar. Een Geldersche merrie, bekroond met eersten prijs te Amsterdam in 1884, zou
thans niet meer voor bekroning in aanmerking komen. Zij is matig overbouwd, met te weinig rug, iets kroppige hals en zeer licht beenwerk, waarbij weer de schrale spieren van den onderarm het meest opvallen. |
|||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||
136
|
|||||||
Eindelijk een Zeeuwsche merrie, in 1886 op Walcheren aanwezig, die niet slecht
gemaakt is, ofschoon met te weinig rug en afhangend kruis, maar over het geheel wat lager op de beter gespierde beenen. B. Particuliere pogingen tot verbetering.
1. Vermeerdering van kennis door handboeken, vakbladen en cursussen.
Men begon meer en meer in te zien, waar het bij de paardenfokkerij haperde en
dat het vooral gebrek aan kennis bij de fokkers was, welke hen minder gunstige resul- taten in hun bedrijf deed bereiken. Die kennis moest worden vermeerderd en om hierin te voorzien werd allereerst de behoefte gevoeld aan een populair handboek over paar- denfokkerij. Dientengevolge richtte het Hoofdbestuur van het Genootschap ter bevor- dering van den Landbouw in Drenthe in December 1888 een circulaire aan de Neder- landsche Maatschappijen en Vereenigingen op het gebied van Landbouw, Veeteelt en Paardenfokkerij, om gezamenlijk een prijsvraag uit te schrijven, ter verkrijging van een zoodanig handboek. Een voldoend aantal vereenigingen gaf aan dezen oproep gehoor, terwijl ook eenige invloedrijke particulieren het denkbeeld metterdaad steunden. Op een vergadering, den 14den Februari 1890 te Amsterdam gehouden, werd besloten tot het uitschrijven van een prijsvraag, hetgeen dan ook op 1 Maart d.a.v. plaats vond. Uit de 12 daarop ingekomen antwoorden werden er 3 (respectievelijk van E. A. L. Quadekker, militair paardenarts te Breda; van M. W. V. van Bijleveld te Rilland-Bath en van schrijver dezes) bekroond, waaruit de bekende handleiding, bewerkt door C. D. van der Weg, ontstond, welke in 1893 het licht zag. Verder werd in 1892 een maandblad („Hippos") in het leven geroepen ter behartiging
van de belangen der paardenfokkerij, hetwelk al spoedig in een weekblad werd omgezet, kort daarna gevolgd door andere bladen, als „Het Paard" in 1895 en een reeks van andere bladen en tijdschriften. De invloed van de door deze verspreide kennis is zeker niet licht te overschatten. •Ditzelfde kan met zekerheid worden getuigd van de Cursussen in paar denkennis.
De eerste dezer cursussen werden gehouden in 1893 vanwege het Drentsch Genoot- schap van Landbouw en wel te Beilen, Anlo en Buinen. Dit voorbeeld vond in 1895 navolging in Friesland en Gelderland. In eerstgenoemde provincie nam de Friesche Mij. van Landbouw het initiatief en werden in dat jaar 8 cursussen gehouden, waarvoor Rijkssubsidie werd gevraagd en verkregen. In Gelderland was het de Geldersch- Overijsselsche Mij. van Landbouw, die den stoot gaf en weldra volgden de andere gewesten, zoodat in 1906 in alle provincies, met uitzondering van Noord-Holland, zulke cursussen werden gehouden. Het aantal cursussen, door de Regeering gesubsidieerd, bedroeg toen 29 met 431 leerlingen; het bedrag der Rijkssubsidiën was ƒ 4100. Ook werden er cursussen gehouden, o. a. in Gelderland en Drenthe, welke niet direct door de Regeering werden gesubsidieerd (81). De groote populariteit van dit onderwijs, door veeartsen en militaire paardenartsen gegeven, kan blijken uit het feit, dat in 1918/19 het aantal door het Rijk gesubsidieerde cursussen 86 bedroeg, met een aantal leerlingen van 1780, en in 1919/20 bedroeg het geheele aantal cursussen in paarden- en runderkennis 152 en het aantal deelnemers 3250. In 1920/21 was het aantal cursussen 114 met 1962 deelnemers (83). Ook aan landbouw-winterscholen werd onderwijs gegeven in exterieur en raskennis,
fokleer, gezondheidsleer, voedingsleer en al wat met de fokkerij samenhangt. De invloed van deze scholen en cursussen, alsmede van goede voorlichting der
fokkers in vakbladen en handboeken, is ongetwijfeld buitengewoon groot geweest. Werd vóór 1884 de fokkerij nog vrijwel empirisch gedreven, door betere voorlichting der |
|||||||
Particuliere pogingen tot verbetering.
|
137
|
||||||||||
fokkers is hun bedrijf een practisch toegepaste wetenschap geworden en met de toe-
neming van kennis nam ook in hooge mate de liefhebberij en de toewijding bij de uitoefening van dit bedrijf toe. Het was er mede als met vele andere zaken: „Al etende werd de eetlust grooter". Het is vooral de herinnering aan de moeizame pogingen tot verbetering door verspreiding van meerdere kennis en door het opwekken van de belangstelling bij de practische fokkers in de laatste twee decenniën der 19de eeuw, die in staat stelt, den grooten opbloei der fokkerij en de groote toename der kennis bij de fokkers, alsmede de belangstelling en den ijver, welke thans bij hen zijn waar te nemen, op de rechte wijze te waardeeren. |
|||||||||||
Brenna (116 g. P.S.), geb. in Oldenburg 1883, met haar veulen Brenna I, door Eggi (47 g. P.S.);
eig. J. E. Scholten te Groningen.
|
|||||||||||
2. Stamboeken.
Het was op den lsten Mei 1879, dat te Roordahuizum in Friesland, op een verga-
dering van leden van de Friesche Maatschappij van Landbouw, besloten werd om door middel van het houden van stamregisters de ontwikkeling en verbetering der paarden- fokkerij te bevorderen en een paardenstamboek in het leven te roepen. Dit denkbeeld was toen voor ons land nog nieuw. Oorspronkelijk was de bedoeling, om het inlandsche ras te ontwikkelen, terwijl ook voor een rubriek „buitenlandsch of gekruist ras" een aparte plaats werd ingeruimd. Zoo werd begonnen met 2 fokrichtingen, van welke men toen nog niet dadelijk inzag, dat zij feitelijk tegenover elkaar stonden, gelijkelijk de hand boven het hoofd te houden. De eerste aflevering van dit stamboek verscheen in 1880. Het denkbeeld vond ook ingang in de aangrenzende provincies Groningen en Drenthe, welke zich dientengevolge in 1883 aansloten tot deelname aan „Het Paardenstamboek", (P.S.) dat sindsdien dus over de 3 noordelijke provinciën werkte. |
|||||||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||
138
|
|||||||
ïn Groningen maakte de stamboekhouding reeds toen zooveel opgang, dat in 1887
alleen in deze provincie meer paarden werden ingeschreven dan in Friesland en Drenthe tesamen. Langzamerhand bleken echter in de werkwijze en opvattingen in de 3 ver- schillende provinciën groote verschillen te bestaan, welke meer en meer in omvang toenamen, zoodat de behoefte aan zelfstandigheid en splitsing steeds meer openbaar werd, hetgeen tot gevolg had, dat de officieele scheiding in 1896 tot stand kwam, waarna elke provincie met een eigen stamboek in zee ging (in 1897). Ook in andere provinciën had het Friesche voorbeeld aanstekelijk gewerkt. In 1887
werd het „Nederlandsch paardenstamboek" in het leven geroepen, dat de pretentie had over geheel Nederland alle toen bestaande of nog te verwachten fokrichtingen evenzeer te bevorderen. De opzet was eigenlijk meer een keurings- of adresboek, opengesteld voor inschrijving van alle daarvoor goedgekeurde paarden, onverschillig van welk ras. Zoowel een poney, met een schofthoogte van 1.44 M. als een Clydesdaler hengst van 1.70 M. vonden een plaats in dit zoogenaamde stamboek. Naast den Clydesdaler had dé Oldenburger en elk ander ras gelijke rechten. Behalve aan alle rassen werd ook aan alle typen, zoowel koets- als werkpaarden, tuig- en rijpaarden, een onderkomen in dit „Stamboek" aangeboden. In navolging van het Friesche stamboek werd een afzonderlijke afdeeling opengesteld voor „inlandsch" ras en een voor „vreemd of gekruist ras". Later scheen men in te zien, dat al wat vreemd of gekruist is, daarom nog niet bij elkaar behoort, waarom men de splitsing verder doorvoerde tot 4 afdeelingen, n.1. 1 voor inlandsch, 1 voor vreemd of gekruist ras (warmbloed), 1 voor Belgisch ras en 1 voor gekruist ras (koudbloed). Dit z.g.n. stamboek (N. P. S.) werkte eerst in Noord-Holland, waarna al spoedig in
Zuid-Holland, Noord-Brabant en later in andere provinciën afdeelingen werden opge- richt. De eerste aflevering verscheen in 1888. In 1889 werden de afdeelingen Gelderland, Overijssel, Limburg en Zeeland opgericht. De afd. Gelderland had al spoedig een heftigen strijd te voeren met het op 3 October 1890 opgerichte „Geldersch paardenstamboek", dat een provinciaal karakter droeg en aan de Geldersche afdeeling van het N. P. S. de levenssappen ontnam. Utrecht wilde in het geheel niet meedoen, maar richtte eveneens in 1890 een eigen provinciaal stamboek op. Wijl de 3 noordelijke provinciën reeds van een stamboek waren voorzien, kon het N. P. S. aldaar geen ingang vinden. Het is door den geheel verkeerden opzet dan ook weinig populair geworden onder de fokkers en moest steeds met kunst- en vliegwerk in stand worden gehouden. In 1892 kon de over 7 provinciën werkende vereeniging het brengen tot een totaal
aan inschrijvingen, gedurende een tijdvak van 5 jaren, van 237 hengsten en 1083 merriën. De afd. Noord-Brabant rapporteerde in haar verslag over 1892, dat de leden voort-
durend opmerkzaam werden gemaakt, om de afstammelingen van stamboekpaarden in de daarvoor bestemde veulenboeken te doen opnemen. Aan haar ijver in dit opzicht had zij het te danken dat er in dat jaar 8 veulens werden ingeschreven, in het volgend jaar 20. In 1895 werden in deze afdeeling slechts 1 hengst en 7 merriën ingeschreven. Dit kwam, omdat bij provinciaal reglement was voorgeschreven, dat de met een provinciale premie bekroonde dieren in het „Stamboek" moesten worden ingeschreven en nu bleek in 1895, dat het grootste gedeelte der bekroonde paarden reeds was ingeschreven, zoodat dit zijdelingsche dwangmiddel om het „Stamboek" te steunen, zijn effect had verloren. Vrijwillig boden de fokkers geen dieren ter opneming aan. Dit verschijnsel nam men ook in andere provincies waar. Een paard, dat op de premiekeuringen voor bekroning in aanmerking kwam, moest in het N. P. S. worden ingeschreven op verbeurte van de premie, terwijl de eigenaar gedwongen werd lid te worden. Dit kon, volgens de rekening van menig fokker, wel uit, totdat de premiewaardigheid van het paard op een of andere wijze was verdwenen, waarna eigenaar en paard ook uit de registers verdwenen. |
|||||||
Stamboeken.
|
|||||||
139
|
|||||||
Ook de afd. Overijssel bleef steeds een kwijnend bestaan leiden. In 1894 werden
in het geheel 10 paarden ingeschreven, in 1895 22. Ook in de groote paardenfokkende provincies Zeeland en Gelderland wilde de zaak niet vlotten. In Gelderland werden in 1895 slechts 13 paarden ingeschreven en daalde het ledental tot 90. Na 1895 scheidde de afdeeling Limburg zich geheel af en richtte een eigen stamboek
op in 1904. De afd. Gelderland versmolt met het concurreerende Geldersche paarden- stamboek en viel dus ook af. In Zeeland werd eveneens in 1904 een concurreerend Stamboek opgericht, n.1. het Stamboek voor het Zeeuwsch-Belgisch trekpaard. In 1911 werd een reorganisatie van het N. P. S. tot stand gebracht, welke in werking
trad op 1 Jan. 1912. Tengevolge daarvan verdween de naam „Nederlandsch paarden- stamboek" en werd die vervangen door dien van „Nationale vereeniging tot bevordering der paardenfokkerij in Nederland", welke het doel, in dezen naam uitgesproken, zou trachten te bereiken door het beheer van 2 van elkaar afgescheiden stamboeken, n.1. 1 voor het Nederlandsch landbouwtuigpaard en 1 voor het Nederlandsch landbouwtrek- paard. (N.S.Tg. en N.S.Tr.). Verder werd de mogelijkheid opengelaten om aan dit tweetal later nog meerdere stamboeken toe te voegen. In de Utrechtsche en Friesche stamboeken bleef men de indeeling in inlandsche en
vreemde of gekruiste rassen handhaven, terwijl men in Gelderland kwam tot de onder- scheiding in twee afdeelingen, een voor tuigpaarden en een voor werkpaarden. Alleen Groningen en Drenthe hielden bij hun stamboeken een bepaald, welom-
schreven fokdoel voor oogen en hadden daarom recht om voor hun registers op den naam van stamboek aanspraak te maken. Voor Drenthe geldt deze toestand sedert 1909. Oorspronkelijk gold dezelfde indeeling als in Friesland, maar toen in 1909 bleek, dat er geen inlandsche hengsten meer in Drenthe ter dekking stonden, liet men de splitsing vervallen en volgde geheel en doelbewust de Groningsche fokrichting na. En wat Groningen betreft, is ook daar later wijziging in den toestand gekomen door
het feit, dat in 1910 eenige koudbloedfokkers in deze provincie zich tot een aparte stam- boekvereeniging, genaamd het „Qroningsch-Belgisch trekpaard", aaneensloten, waarvan de oprichting van het Groningsch-Belgisch paardenstamboek het gevolg was, van welk stamboek de eerste aflevering verscheen in 1913, met een aantal van 8 hengsten en 37 merriën (1910—'13), terwijl in het veulenboek 40 veulens (1911—'12) waren in- geschreven. In Friesland bleek het iniandsch ras meer en meer in de verdrukking te geraken
en overvleugeld te worden door de opdringende buitenlandsche rassen. Vooral nadat in 1908 de splitsing in 2 rubrieken voor iniandsch en buitenlandsch of gekruist ras werd opgeheven, zoodat het iniandsch ras aan de veel te zware concurrentie met de vreemde rassen werd prijs gegeven en door het stamboek niet meer beschermd werd. Herhaaldelijk kwam derhalve de gedachte op, om een apart stamboek voor het Friesche paard op te richten, hetgeen echter tot heden nog niet tot uitvoering kwam. Wel heeft men na 1900 vastgesteld, dat in de afdeeling voor vreemde en gekruiste rassen geen andere paarden konden worden opgenomen dan Oldenburgsch-Oostfriesche of de kruiselingen daarvan met inlandsche paarden. In dit opzicht heeft het Friesche Stamboek dus partij gekozen en het beginsel aangenomen, om een zekere fokrichting voor te staan. Voor de instand- houding van het Friesche ras werden afzonderlijke bepalingen vastgesteld. Wat Zeeland betreft, daar was men destijds nog niet tevreden met den toestand.
De verdeeldheid tusschen het nieuwe stamboek voor het Zeeuwsen-Belgische trek- paard en de oude afdeeling van het N. P. S., welke het nog volhield tot Juni 1912, schiep toestanden, die op den duur niet bestendigd konden blijven. Men voelde behoefte aan eenheid en overwoog tevens de mogelijkheid om voor geheel Nederland een stam- boek voor iiet meer en meer opkomende Belgische trekpaard in het leven te roepen. |
|||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||||||
140
|
|||||||||||
Een deel der collectieve inzending van het Limburgsch Paarden Stamboek op de nationale tentoonstelling van 1907
te 's Gravenhage: Mamix IV met 6 in Limburg gefokte afstammelingen, waarvan 5 bekroond werden. |
|||||||||||
Op een vergadering van belangstellenden en belanghebbenden, op 16 Juni 1913 te 's Her-
togenbosch gehouden, bleek, dat er vrij veel animo voor het plan bestond, vooral in Zeeland, Noord-Brabant, Zuid- en Noord-Holland, Gelderland en Groningen. De stam- boekvereeniging voor het Nederlandsche trekpaard (Belgisch type) kwam dan ook tot stand op 9 Februari 1915, toen op een algemeene ledenvergadering het reglement op de stamboekhouding werd aangenomen. Het stamboek begon te werken met 7 afdeelingen, gezeteld in Zeeland, Limburg, Noord-Brabant, Zuid-Holland, Noord-Holland, Gelderland met Overijssel en Groningen. Het stamboek werd verdeeld in twee afdeelingen, waarvan het reglement in art. 7 en 8 zegt: In het Stamboek B kunnen na keuring worden opgenomen alle hengsten en merriën,
wier ouders zijn ingeschreven in het Stamboek B of A, of in het „Studbook Beige". In het Stamboek A kunnen na keuring worden opgenomen alle hengsten en merriën,
waarvan de afstamming onbekend of slechts ten deele bekend is. Kruisings-producten van trek- en tuigpaard zijn — volgens art. 6 — van de in-
schrijving uitgesloten. Ingeschreven werden, na de in 1915 gehouden keuringen, in boek B 339 en in boek A
739, te samen 1078 paarden. In het eerste gedrukte stamboek (over 1915—1916) komen voor in boek B 468 hengsten, 2041 merriën en 1252 veulens; en in boek A 118 hengsten, 4504 merriën en 2406 veulens. 3. Wijzigingen in de fokrichtingen. Verbeterde inzichten.
Vooral in de provincie Groningen, tot en met 1884 nog tot de achterlijke provincies
behoorende op het gebied der fokkerij, ontwaakte daarna al spoedig de belangstelling voor een meer rationeele uitoefening van dit bedrijf, welke een krachtig middel tot uiting vond in de „Provinciale Vereeniging tot bevordering der paardenfokkerij", welke op 28 Februari 1888 in het leven werd geroepen. Deze vereeniging werd in korten tijd zeer |
|||||||||||
Wijzigingen in de fokrichüngen. Verbeterde inzichten.
|
|||||||||
141
|
|||||||||
krachtig, zoowel door subsidies van het Rijk, de Provincie, het Genootschap van Nij-
verheid en den zedelijken en financieelen steun van invloedrijke particulieren, als door de samenwerking en eensgezindheid ten opzichte van de te kiezen fokrichting, betoond door de Qroningsche fokkers. Vooral door keuringen en het uitloven van premies voor merriën met veulens, voor dekhengsten, fokmerriën en jong fokmateriaal, was de door haar uitgeoefende invloed weldra zeer groot. In 1890 werd begonnen met het aanleggen van een register van de op de keuringen der Prov. Vereeniging bekroonde paarden en van de beste exemplaren der in het toenmalig Paardenstamboek ingeschreven hengsten en merriën. De eerste werden onder den naam van preferente stam- en premiepaarden ingeschreven, wijl aan de premiën voor de jonge paarden de voorwaarde was verbonden, dat de geprimeerde dieren op 3-jarigen leeftijd ter inschrijving in „Het Paardenstam- boek" moesten worden aangeboden. Dit stamboek werkte toen over de 3 noordelijke provinciën, waaraan echter in 1896 een einde werd gemaakt en tot splitsing werd be- sloten. Daarna werd door de Provinciale Vereeniging op 1 Dec. 1896 besloten tot op- richting van het Groningsen paardenstamboek en een reglement voor de inschrijving van paarden vastgesteld. Art. 3 van dit reglement luidde:
Om in dit stamboek te worden ingeschreven, moeten de paarden zijn: a. minstens
2lk jaar oud; b. vrij van erfelijke gebreken (de cornage hieronder begrepen); c. zooveel mogelijk het type van een elegant, solied gebouwd koetspaard, met vierkante, hooge, krachtige, vooruitgrijpende gangen. Van dit type zou alleen kunnen worden afgeweken, wanneer de commissie voor
opname meende, dat een aangeboden hengst tot verbetering van het paardenras zou kunnen dienen. Koudbloedpaarden werden echter van opname uitgesloten. De grootte |
|||||||||
Een deel der collectieve inzending van het Zeeuwsch-Belgisch Trekpaard Stamboek op de nationale
paardententoonstelling van 1907 te 's Gravenhage: hengst met 6 merriën, alle bekroond
en alle gerokt door Wed. Jos. Daelman te Westdorpe.
|
|||||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||||||
142
|
|||||||||||
werd in minimum bepaald, voor hengsten op 1.58 M., voor merriën op 1.55 M. schoft-
hoogte. Dit was dus een duidelijk omschreven fokdoel, zooals toentertijd nog in geen enkele
andere provincie bekend was. Het voorgestelde doel werd voornamelijk nagestreefd door invoer van hengsten uit Oldenburg en Oostfriesland, een enkele maal ook uit Holstein, terwijl ook enkele hackney-hengsten voor kruising met de Groninger land- merriën werden gebezigd. Ook vrouwelijk fokmateriaal werd uit het Buitenland |
|||||||||||
Oldenburger hengst Apsyrtus (G.P.S. 28), geb. 1893; eig. de Ver. tot vered. v. h. vaardenras te Beerta (Gr.).
(Oldenburg) ingevoerd, hetgeen een grooten invloed had op de consolideering van
het ras(81,82). Het Groningsche fokdoel werd later door Drenthe, een deel van Friesland, Noord-
en Zuid-Holland, Overijssel, een deel van Noord-Brabant en Gelderland overgenomen en vond feitelijk, al was het hier en daar heel langzaam, in alle provincies ingang, zelfs in Zeeland en Limburg. Vóórdat het echter zoover kwam, dat de fokkers inzagen, dat het beramen van
een vast fokplan een eerste vereischte is om succes te kunnen behalen en dat men met het springen van den hak op den tak en het telkens veranderen van fokrichting feitelijk in een cirkel ronddraait en er geen sprake is van vooruitgang, zijn heel wat vruchtelooze kruisingsproeven gedaan. Ook in Groningen openbaarden zich in den loop des tijds duidelijk twee stroomingen.
De meeste fokkers gaven steeds de voorkeur aan een solied, diepgebouwd, bestgaand landbouwpaard met zwaar beenwerk en vaste hoeven, vooral geschikt voor het eigen bedrijf, terwijl een kleinere groep meer het oog had op de vraag van den handel en |
|||||||||||
Wijzigingen in de fokrichtingen. Verbeterde inzichten.
|
||||||||||
143
|
||||||||||
daarom meer het oog gericht hield op de voortbrenging van een elegant koetspaard met
schoon gevormden hals, veel temperament en verheven gangen. De strijd ging hier tusschen luxe en massa, welke beide steeds moeilijk vereenigbaar
bleken. Het Groninger stamboek stond steeds hoofdzakelijk het laatstgenoemde type voor en behield dus voornamelijk de richting van Oldenburger en Oostfries; de minder- heid werkte meer in de richting van hackney en Anglonormand. De eerstgenoemde richting werd later in haar streven belangrijk gesteund door de grooter wordende vraag |
||||||||||
Oldenburger hengst Willem I (G.P.S. 49), geb. 1895; eig. de H.V. „Oostwold en O." te Oostwotd (Groningen).
|
||||||||||
voor Duitschland, die de zwaardere soort prefereerde, en de kleiner wordende vraag
voor Engeland en Frankrijk, welke voorheen steun verleende aan meer lichte en edele soorten („Engelsche ruintjes"). Later deed ook de koudbloed zijn intrede in deze pro- vincie, om de warmbloedfokkerij concurrentie aan te doen. ïn Friesland heeft men, wat de te kiezen fokrichting betreft, lang gehinkt op twee
en meer gedachten. In den bouwhoek, voornamelijk in het noorden der provincie, volgde men Groningen na, terwijl men in den greidhoek (weidedistrict) nog lang heeft vast- gehouden aan het inlandsche paard; Dit werd echter meer en meer teruggedrongen, totdat er in 1913 nog slechts 3 goedgekeurde dekhengsten van Friesch ras over waren. Naast deze hoofdstroomingen heeft men zich ook sporadisch toegelegd op de verbe- tering van den Frieschen harddraver door kruising met Orlof-bloed, terwijl men ook de fokkerij van lichte tuig- en zware werkpaarden heeft willen bevorderen door kruising met hackney's en Belgisch koudbloed. Het paardenstamboek in Friesland omschreef het doel der fokkerij in den eisch: „Een tuig-, tevens landbouwpaard van voldoende zwaarte, „met vlotte en tevens voldoend krachtige gangen". Daarbij werd in het midden gelaten, |
||||||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||||
144
|
|||||||||
of men dit doel wilde bereiken door kruising of door verbetering in eigen ras. In den
bouwhoek fokte men veelal met het oog op den handel, zoodat men daar de voorkeur gaf aan kruising met Oldenburgers-Oostfriezen en gedeeltelijk zijn fokmateriaal uit Groningen betrok. In de greidstreken fokte men meer voor het eigen bedrijf en gaf daarbij lang de voorkeur aan het oude Friesche ras. Hierin lag een niet te miskennen gehechtheid aan het oude en afkeer van het volgen van niet specifiek-Friesche stroo- mingen, welke het gevolg hebben gehad, dat tot hiertoe althans nog iets van het oude zwarte inlandsche ras is overgebleven. Ook in Drenthe heeft men nog lang vastgehouden aan het oude, inlandsche ras,
|
|||||||||
Frelona (G.P.S. 3272), door Wilfried (154) u. Umera (2188), de kampioenmerrie der
nationale tentoonstelling' van 1913, gefokt door Gebr. Kloosterboer te Westerlee (Groningen). maar den tegenstand tegen de nieuwe strooming toch veel vroeger opgegeven dan in
Friesland. Voor het eigen bedrijf heeft men het lang kunnen doen met de zwarte in- landers, maar op den duur wilde men toch ook voor den handel fokken en daarvoor waren de inlanders niet gezocht. In 1885 begonnen dan ook de eerste kruisingen in de Qroningsche richting, met dit gevolg, dat in 1909 kon worden geconstateerd, dat de inlandsche fokrichting volkomen verslagen was en de Qroningsche richting over de geheele linie had gezegevierd. De fokkerij van een matig zwaar tuigpaard, tevens gezocht voor den handel, werd toen het parool. Later heeft ook zelfs in deze provincie het Belgische paard zijn intrede gedaan. Overijssel heeft voor een groot deel ook nog lang aan het inlandsche type vast-
gehouden. Langzamerhand werd, vooral ook met het oog op den handel, deze richting door de Oldenburg-Oostfriesche verdrongen, welke in het Westen der provincie de |
|||||||||
Wijzigingen in de fokrichtingen. Verbeterde inzichten.
|
||||||||||
145
|
||||||||||
overhand kreeg. Aan de Dedemsvaart en in het oosten der provincie (Twenthe) voerde
men koudbloed in, met het oog op den verkoop van veulens en jonge paarden. Bij het overwegen van de fokrichting gaven de eischen van den handel in den regel den doorslag. In Gelderland stonden steeds verschillende stroomingen naast en tegenover elkaar. Op de Veluwe bewaarde men nog het langst het oude inlandsche type, hetwelk uit de kleistreken reeds sedert menschenheugenis was verdwenen. In de Betuwe en langs den IJssel toonde men steeds veel ambitie voor de fokkerij van luxe-koetspaarden. Ook deze richting splitste zich echter in verschillende takken. Een zeker deel der fokkers hield het meer met de Groningsche richting, waarbij meer nadruk werd gelegd op massa en |
||||||||||
Noria (G.P.S. 1694), eerste prijs der merriën, neb. in 1901, op de nationale paarden-
t ent o onstelling van 1903; fokker P. Af. Bos te Zijldijk (Groningen). |
||||||||||
geschiktheid voor den landbouw, terwijl een ander deel meer heil verwachtte van verder
gaande veredeling. Stond de eerste kruising met Oldenburgsch-Oostfriesche hengsten voor; de laatste bevorderde de kruising met Normandische en Engelsche hengsten (hackneys en Yorkshire-koetspaarden). Vooral op de productie van schoone merries met veel luxe' in houding, model en manieren heeft men zich in Gelderland met succes toegelegd. Later begon van de Lijmers uit de koudbloedrichting het hoofd op te steken, welke vooral ten doel had den afzet van L/2-jarige veulens. Deze richting heeft in den achterhoek van Gelderland veel ingang gevonden. In Utrecht hebben de fokkers langzaam aan geheel en al de Groningsche richting
nagevolgd. Het doel was steeds het fokken van een middenzwaar tuigpaard, tevens gezocht door den handel. Vooral in de bouwstreek, in het zuiden der provincie, is deze fokrichting overheerschend geworden. |
||||||||||
Oo
00 |
|||||||||||
Major Domus (G.P.S. 245). door Olivier (G.P.S. 106) uit Doornroos (G.P.S. 3189), gefokt door D. K. Welt te Uscuert (Groningen).
|
|||||||||||
Wijzigingen in de fokrichtingen. Verbeterde inzichten.
|
|||||||
147
|
|||||||
In Noord-Holland zijn vrijwel alle rassen door elkaar gekruist. Op eene hengsten-
keuring te Hoofddorp (Haarlemmermeer) werden eenmaal alle rassen bijeengebracht, welke met mogelijkheid bijeen te krijgen waren. Oldenburgers, hackneys, Fransche, Russische en Amerikaansche dravers, koudbloed en hunne kruisingen. Van eenige fok- richting kon dan ook moeilijk gesproken worden. Het fokken voor de harddraversbaan liet zich in deze provincie meer dan elders gelden. In het noorden werd plaatselijk meer de soliede tuigpaard-richting gevolgd, welke in de geheele provincie het meest ingang vond. Ook in Zuid-Holland hebben velerlei invloeden ingewerkt, maar kon toch meer van
het volgen van bepaalde richtingen gesproken worden. Lang heeft de Oldenburgsche richting vrijwel de overhand gehad, maar van Zeeland verspreidde zich toch het koud- bloed meer en meer ook over de Zuid-Hollandsche eilanden. Met koudbloed werd voor- namelijk gekruist met het doel om de producten op IV2-jarigen leeftijd te verkoopen; vooral naar Duitschland. ïn Noord-Brabant hebben de tuigpaard- en de trekpaard-richting lang om den
voorrang gekampt. Vooral in het noorden der provincie hield het fijnere tuigpaard het langst stand. Het Oostfriesche ras werd voornamelijk voor kruising gebezigd. In het westen en zuiden kreeg echter de koudbloedrichting de overhand en drong het warm- bloedpaard steeds meer terug tot op een kleine strook kleigrond in de omgeving van Klundert, Zevenbergen, Werkendam en het land van Heusden en Altena. De koudbloed- kruisingen hadden ook hier voornamelijk ten doel den afzet van P/2-jarige paarden naar Duitschland. Wat Zeeland en Limburg betreft, van deze provincies hebben de noordelijke deelen
tijdelijk in geringe mate den invloed van warmbloed-kruisingen ondervonden. Op Schouwen-Duiveland heeft men gekruist met Oldenburgsch en Normandisch bloed naast Engelsch koudbloed. Dat was in den tijd, toen men nog zoekende was naar een fok- richting. Toen is de Oldenburgsche richting tot zelfs op Walcheren doorgedrongen. Alleen Zeeuwsch-Vlaanderen en Zuid-Limburg hielden het aanvankelijk met de Belgische richting, welke na 1900 in beide provincies een volkomen overwinning behaalde. Meer en meer werd in laatstgenoemde provincies de paardenstapel doorkruist met
Belgisch bloed, terwijl ook door invoer van Belgische merries meer van koudbloed- fokkerij in den eigenlijken zin des woords kon worden gesproken. Dit laatste streven is ook merkbaar geworden in het westen van Noord-Brabant, en bij enkele fokkers op de Zuidhollandsche eilanden, in oostelijk Gelderland en aan de Dedemsvaart. Overigens heeft men zich voornamelijk bepaald tot kruising van het toevallig voorhanden fok- materiaal, de warmbloedige merries, met Belgische hengsten. En dit vrijwel met het eenige doel, om aan de tijdelijk groote vraag naar zware 172-jarige veulens door Duitsch- land te voldoen. Van het volgen dezer fokrichting om een bepaald fokdoel in de toe- komst te bereiken, was bij de meeste fokkers geen sprake. Het tijdelijk voordeel was het eenige 'doel. Veel van de gefokte kruisingsproducten waren op lateren leeftijd kenbaar aan het zware Belgische lichaam, rustende op naar verhouding te lichte Hollandsche beenen. De toestand aan het einde der 19de eeuw wordt weergegeven door de verslagen der
provinciale vereenigingen, genootschappen en commissies over 1897 uitgebracht en op- genomen in de Verzameling dier verslagen (84). In de provincie Groningen was de toestand merkbaar vooruitgaande. Om de op-
voeding der veulens in betere banen te leiden, werd door de „Provinciale vereeniging" in 1896 een veulenhof („Helpen") bij Groningen opgericht, waarin aanvankelijk 5 hengst- en 3 merrieveulens werden opgenomen. Dit veulenhof bestond tot 1900 en werd toen opgeheven. Verder werd op 1 Mei 1900 een dresseerschool te Groningen geopend. |
|||||||
d. Reclame (G.P.S. 112);
|
||||||||||
(G.P.S.252). door
fokker J. |
Wilfried (G.P.S. 154) uit Egalité (G.P.S. 3300),
N. W. Venema, Grijpskerk (Groningen). |
|||||||||
Premiehengst Terenus
|
||||||||||
►
|
||||||||||
Wijzigingen in de fokrichtingen. Verbeterde inzichten.
|
|||||||
149
|
|||||||
In Friesland was de toestand nog weinig vooruitgaande. De stamboek-merriën waren
matig, met te flauwen rug, te kort en afhangend kruis, te fijne voorpijpen en onvoldoende gangen. Ook de gekruiste veulens waren nog heel matig. Uit Oostfriesland en Oldenburg werden eenige veulens ingevoerd. Om de fokkers te animeeren, hengsten op te fokken, werd vooral de nadruk gelegd op primeering van iets belovende hengstveulens. In Drenthe was vooral bij de merries eenige vooruitgang waar te nemen. Het Drent-
sche paardenstamboek werd opgericht. In Overijssel was in enkele streken vooruitgang te constateeren, in de meeste keu-
ringsdistricten niet. Goede veulens werden uit Groningen ingevoerd. In Gelderland was bij de merriën over het geheel verbetering merkbaar in de laatste
10 jaren. De jonge (2-jarige) hengsten waren echter middelmatig, vooral te wijten aan slechte voeding en verpleging. Zuinigheid en sleur stonden den vooruitgang in den weg. De veulens werden slecht verpleegd en 's winters met afval gevoederd. Het voeren van haver werd door verscheidene fokkers nog als nadeelig beschouwd. Het castreeren van goede hengstveulens werd zooveel mogelijk voorkomen door flinke primeering. Onder de 10 provinciale hengsten waren 3 Oldenburgers, 1 Oostfries, 1 gekruiste (.Engelsch X Oldenburgsch), 3 Anglo-Normandiers, 1 Yorkshire en 1 Norfolk-hackney. Het „Elck wat wils" werd dus door de provinciale commissie nog in ruime mate toegepast. In de provincie Utrecht was de toestand treurig. Alleen onder de drachtige merries
waren enkele goede. De dekhengsten zoowel als de tweejarige hengsten waren slecht. Het werd alleen aan onvoldoende kennis bij de fokkers toegeschreven, dat zij hunne merriën nog bij zulke „onmogelijke" hengsten lieten dekken. De voeding en verpleging der jonge hengsten waren ellendig; zij waren slap en mager, met sponzige, weeke en dikke gewrichten. Aangedrongen werd op zeer strenge keuring der hengsten bij de pas ingevoerde verplichte keuring. Ook hier werd getracht, het te vroeg castreeren der hengstveulens door ruime primeering tegen te gaan. In Noord-Holland was bij de merriën eenige vooruitgang te bespeuren. De hengsten
waren echter nog vrij slecht, zoodat invoer daarvan noodig bleef. In Zuid-Holland bevonden zich onder de aangeboden hengsten enkele goede Olden-
burgers. Goede eigengefokte hengsten konden nog niet worden voorgebracht. In Noord-Brabant voldeden de jonge hengsten nog weinig en enkele premies konden
slechts na lang beraad worden toegestaan. Het gehalte der hengsten was middelmatig en vertoonde een mengelmoes van rassen. Geprimeerd werden 2 Oldenburgers, 2 Belgen en 1 Hackney-hengst. Invoer van goede dekhengsten bleef dringend noodig, vooral met het oog op den kort te voren begonnen invoer van Amerikaansche paarden. In Zeeland werden invoerpremien toegekend aan een Clydesdaler hengst (te Zie-
rikzee), 1 Oldenburger (op Zuid-Beveland) en 1 Brabantsche hengst (te Schoondijke). Geprimeerd werden voorts 1 Oldenburger hengst, 1 gekruiste (Oldenburgsch X Gel- dersch), 1 Brabantsche en 1 gekruiste Clydesdaler. (Een Clydesdaler hengst, „Pride of Burnbank", werd naar Brabant verkocht). Van de jonge hengsten werden 7 gekruiste Brabantsche en 1 gekruiste Oldenburger geprimeerd. Op verschillende keuringsplaatsen werden paarden van beiderlei geslacht ter keuring aangevoerd van zeer inférieure kwaliteit. De voorkomende gebreken waren: zwakte, te lange en te lage rug; smalle lendenen; te kort kruis; te hoog op de beenen; te fijne onderbouw; te ronde en ook verdikte kogels; te steile kooten; bolspat, hazenhak, spat, onvoldoende hoeven en on- voldoende gangen. In Limburg sloot men zich meer en meer bij de Belgische fokrichting aan en was
verbetering goed merkbaar, hoewel invoer van goede hengsten nog noodig bleef (84). |
|||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||
150
|
|||||||
Het was voorzeker ook onder den invloed van de verlegging van den handel, dat
de fokrichtingen wijziging ondergingen. Na 1884 scheen bij de Franschen de smaak voor het Nederlandsche paard langzaam aan te verminderen. Reeds vroeger was door een verbod van Fransche zijde de invoer van „gensd'armes" uit ons land bemoeilijkt. De Fransche regeering verbood n.1. het gebruik van Nederlandsche paarden bij de bereden politie. De uitvoer van koetspaarden bleef toen echter nog bestaan. Deze werden niet alleen in Frankrijk gebruikt, waar de mode om met een span Hollandsche paarden met opgestoken staarten te rijden tot het einde der 19de eeuw stand hield. Maar ook Spaan- sche, Italiaansche en Zwitsersche kooplieden kochten deze soort koetspaarden bij de groote handelaars in Parijs (Roy, Hublot). Toen echter in dezen tijd vele paarden uit Amerika naar Europa werden uitgevoerd, meende de Fransche regeering den invoer daarvan te moeten beperken door het heffen van een hoog invoerrecht, van minstens 150 francs per paard. Hiervan moest ook de Nederlandsche uitvoerhandel de nadeelige gevolgen ondervinden, zoodat de Fransche handel meer en meer doodbloedde. Toen de uitvoer naar Frankrijk ophield, kwamen de boven bedoelde Spaansche en andere kooplieden wel nog naar Nederland, om er de vroeger zoo begeerde paarden zelf te koopen, maar zij konden niet zoo goed slagen bij het vormen van spannen als vroeger bij de groote Fransche handelaren, zoodat ook deze handel meer en meer verliep. (Het Paard van 22 Dec. 1916). Daarentegen nam de uitvoer naar Duitschland belangrijk toe, terwijl er vooral voor België vraag kwam naar zware arbeidspaarden. Voor Duitsche rekening werd veel in België gekocht en het daardoor ontstane te kort trachtte men in Zeeland en Limburg te dekken (78). In 1886 bedroeg de uitvoer 9720 paarden en 777 veu- lens, waarvan 5608 naar Pruisen en 3292 naar België werden uitgevoerd. Twintig jaar later was deze toestand nog vrijwel dezelfde. In 1905 toch werden 16393 stuks paarden naar Duitschland en 6598 naar België uitgevoerd, volgens de Duitsche en Belgische invoer-statistieken. Verder werden ook toen nog een aantal 3-jarige warmbloedpaarden uitgevoerd naar Engeland, Frankrijk, Zwitserland, Spanje en Italië. (Volgens de Neder- landsche uitvoer-statistiek zou de geheele uitvoer 17127 stuks hebben bedragen) (81). C. Overheidsmaatregelen.
1. Diverse maatregelen.
Aanvankelijk gold de paardenfokkerij nog als een in hoofdzaak militaire aange-
legenheid, welke daarom vooral werd behartigd door het Departement van Oorlog. Dienovereenkomstig werden op de begrooting van Oorlog voor 1885 ƒ 2000 toegestaan voor subsidies, welke de Minister in vier gelijke deelen verdeelde tusschen de Holland- sche, Noord-Brabantsche en Qeldersch-Overijsselsche Maatschappijen van Landbouw en „Het paardenstamboek" in Friesland. Nog werd een opstel verspreid en aan de hier te lande verschijnende Landbouwcouranten toegezonden, behelzende le de eischen, waaraan het voor militairen dienst geschikte paard moet voldoen, en 2e de middelen om de aan te fokken inlandsche paarden beter aan de gestelde eischen te laten voldoen. Deze laatste bestonden in a. Kruising met buitenlandsche (vooral Oldenburgsche en Oostfriesche) hengsten, en b. Doeltreffende verzorging der veulens (45). Dit opstel bevatte zeer nuttige wenken omtrent voeding, verpleging, hoefbeslag en arbeid en was zeker in dien tijd hoogst noodig. Toch werden de vele goedbedoelde pogingen van het Ministerie van Oorlog maar matig op prijs gesteld door fokkers en leidinggevende personen. Men wenschte over het algemeen niet voor legerdoeleinden te fokken, maar waar de officieele vertegenwoordiging van den Landbouw zich tot hiertoe weinig aan de paardenfokkerij had laten gelegen liggen, daar mogen de pogingen van Minister Weitzel van destijds zeker nog wel met waardeering worden herdacht. |
|||||||
O verheidsmaatregelen.
|
|||||||||||
151
|
|||||||||||
De jaarverslagen aangaande den Landbouw werden opgemaakt op last van den
Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid; de landbouw werd beschouwd als een onderdeel der nijverheid. Meermalen was getracht, een meer directe vertegenwoordiging van de landbouwbelangen bij de Regeering tot stand te brengen, maar met weinig re- sultaat. In 1876 werd door de Holl. Maatsch. v. Landbouw een adres aan de Tweede Kamer gezonden, met verzoek een „College van Landbouw" op te richten, hetwelk de Regeering in landbouwzaken zou kunnen adviseeren. Een daarvoor op de begrooting gebrachte post van ƒ 1200 werd echter door de Tweede Kamer verworpen. De vraag |
|||||||||||
Domino, eerste prijs der ingespannen hengsten op de nationale
paardententoonstelling te 's Gravenhage in 1907, kampioen van Gelderland in 1905,
1906 en 1907, gefokt door H. A. Pauwen te West-Pannerden (Gelderland).
|
|||||||||||
naar landbouw-vertegenwoordiging bleef intusschen aan de orde. Toen de internationale
landbouwtentoonstelling, tot stand gekomen door samenwerking der groote landbouw- maatschappijen, aan het licht bracht, dat de Nederlandsche landbouw ver achterstond bij die in het Buitenland, werd besloten tot oprichting van het Nederlandsch Landbouw- Comité (in 1884), bestaande uit vertegenwoordigers der groote maatschappijen. Dit comité richtte zich nu tot de Regeering met onderscheidene aanvragen om steun tot opbeuring van verschillende onderdeden van den landbouw. Er heersche destijds een algemeene malaise op landbouwgebied. De graanprijzen waren sedert 1877 sterk ge- daald, de grondprijzen en pachten liepen sterk terug, de handel kwijnde en de boeren verarmden. De prijzen der paarden liepen tusschen 1883 en 1889 tot ongeveer de helft terug (78). Het bleek echter aan het Ministerie van Waterstaat, waaronder de Landbouw res-
|
|||||||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||
152
|
|||||||
sorteerde, dat men aan dit Departement weinig met landbouwzaken op de hoogte was,
waarom de Minister het noodig oordeelde een Commissie van Enquête in te stellen, welke een onderzoek naar den toestand van den landbouw tot taak had. Bij Kon. Besluit van 18 September 1886 (Stbl. N° 28) werd deze Commissie benoemd, welke na een arbeid van 4 jaren de resultaten daarvan neerlegde in het „Verslag over de uitkomsten „van het onderzoek naar den toestand van den landbouw, 4 deelen, 1890". Dit verslag bevat 12 gedrukte adviezen, waarvan een betrekking had op „De ver-
betering van het paardenras hier te lande". Dit advies behelsde in hoofdzaak het volgende: I. Steunen van het particulier initiatief,
a. door bijdragen in het onderhoud van voor den particulieren dienst bestemde dek-
hengsten; b. door het uitloven van premiën voor goede merriën met veulens en voor één- of
tweejarige hengsten. II. Directe bevordering der fokkerij,
a. door het oprichten van hengstendepots of het stationneeren van Rijkshengsten bij
particulieren; b. door het stationneeren van hengsten in de garnizoenen der bereden wapens.
De Commissie was voorts van meening, dat reglementeering der fokkerij door de
Regeering niet alleen overbodig, maar zelfs nadeelig was. Zij wilde echter aan de pro- vinciën vrijheid laten, om desbetreffende reglementen in het leven te roepen. Het onder I gegeven advies werd door de Regeering met succes opgevolgd. Op de
begrooting voor het Departement van Oorlog over 1891 werd een subsidie van ƒ 10.000 uitgetrokken, welke zouden dienen ter bevordering der paardenfokkerij, terwijl in 1892 op de begrooting van Binnenlandsche zaken een post van ƒ 30.000 werd gebracht voor hetzelfde doel. In 1896 werd de subsidie van het Departement van Oorlog met ƒ 25.000 verhoogd (80). In 1897 werd de staatszorg voor de paardenfokkerij met de afdeeling Landbouw geheel bij Binnenlandsche Zaken ondergebracht. De geheele subsidie en andere uitgaven ten behoeve van de verbetering van de Nederlandsche paardenrassen werd toen begroot op ƒ 75.000 (78). Het onder II gegeven advies werd in 1896 ten deele opgevolgd door de oprichting
van het Rijkshengstveulendepot te Bergen op Zoom. Van de vrijheid der provinciale besturen om reglementen aangaande de paarden-
fokkerij in het leven te roepen, werd ook al spoedig gebruik gemaakt. Zulke reglementen verschenen in Noord-Brabant in 1887; in Gelderland in 1888; in Limburg in 1890; in Overijssel in 1891 en in Zuid-Holland in 1894. Hoofdzaak in deze reglementen was ver- plichte hengstenkeuring, met verbod van dekking door niet-goedgekeurde hengsten, waarop een uitzondering werd gemaakt, indien hengst en merrie aan denzelfden eigenaar toebehoorden. De provinciale besturen droegen de zorg voor de paardenfokkerij-belangen op aan
commissies, die tevens het beheer kregen over de provinciale en Rijkssubsidies. Zij werden besteed voor primeering van goed fokmateriaal op keuringen en tentoonstel- lingen, voor den aankoop van hengsten, of het toekennen van invoerpremies en onder- houdsbijdragen. 2. Het hengstveulendepot te Bergen op Zoom.
De oprichting van het Rijkshengstveulendepot te Bergen op Zoom geschiedde in
navolging van voorbeelden in het Buitenland, inzonderheid in Oostenrijk. De overwe- gingen, die tot het nemen van dezen maatregel leidden, waren deze, dat het veel moeite en geld kostte om in het Buitenland dekhengsten aan te koopen, die tot verbetering van |
|||||||
Het hengstveulendepot ie Bergen op Zoom.
|
|||||||
153
|
|||||||
het inlandsche paard konden bijdragen. Verder zouden de resultaten, door de kruisingen
met deze vreemde hengsten verkregen, beter kunnen zijn, indien de groote rasverschillen en de verschillen in bodem en klimaat, die bij de opvoeding hun invloed deden gelden, voor een deel konden worden weggenomen. Men meende derhalve, dat in het land zelf geboren en opgevoede veulens beter aan de verwachting zouden beantwoorden bij de fokkerij, dan het op volwassen leeftijd uit het Buitenland ingevoerde vreemde fok- materiaal. Daarbij kwam, dat bij de paardenfokkers in Nederland weinig lust voor het opfokken van hengstveulens bestond en dat bij onze fokkers, naar de meening der Regeering, ook de noodige geschiktheid daarvoor ontbrak, wegens gebrek aan kennis omtrent de eischen der gezondheidsleer, voeding en verpleging. Zoodoende zou goed jong mannelijk fokmateriaal in belangrijke mate aan de bevordering der fokkerij worden onttrokken, deels door verkeerde opvoeding, anderdeels doordien de fokkers eveneens onvoldoende kennis bezaten om dit in de prille jeugd, op grond van afstamming en persoonlijke eigenschappen te ontdekken en het dientengevolge ontijdig aan de castratie prijsgaven. Dezelfde motieven hadden gedeeltelijk ook in Oostenrijk gegolden, toen de Regee-
ring daar in 1875 begon met het oprichten van hengstveulendepots. De Staatsstoeterijen aldaar waren niet in staat, om het benoodigde aantal dekhengsten af te leveren, terwijl uit de door de landbouwers-fokkers zelf opgevoede hengsten slechts zeer weinig bruik- bare dekhengsten konden worden verkregen, wegens de gebrekkige opvoeding, welke zij hadden genoten. Dientengevolge werden in en na 1875 een aantal hengstveulens bij de lokkers opgekocht, in de daarvoor expresselijk ingerichte depots ondergebracht en tot bruikbaar fokmateriaal opgekweekt. Afgezien daarvan, dat door dezen maatregel de paardenfokkerij aanmerkelijk werd gesteund, werd hierdoor ook een leerrijk voorbeeld aan de landbouwers-fokkers gegeven, zoowel ten opzichte van de keuze als van de opvoeding van hun jong fokmateriaal. Geheel dezelfde overwegingen golden in 1896 bij de oprichting van het depot te
Bergen op Zoom, door het Ministerie van Oorlog. Het depot werd aanvankelijk op mili- taire leest geschoeid, ofschoon niet met de bedoeling, om inzonderheid de belangen der remontefokkerij te behartigen. Door den Minister van Oorlog werd uitdrukkelijk be- paald, dat het belang der binnenlandsche paardenfokkerij als zoodanig door het depot moest worden bevorderd. Op 1 Januari 1898 ging het depot over naar het Departement van Binnenlandsche Zaken, afd. Landbouw; in 1902 met de afd. Landbouw naar het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, terwijl het sedert de instelling van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel ressorteert onder dat Departement. De in het depot opgevoede hengsten werden, onder vigeur der Wet van 1901, vóór
den verkoop onderzocht op erfelijke gebreken van oogen, ademhalings- en geslachts- organen, alsmede op stillen kolder, en hebben zoodoende het recht tot dekken in dat opzicht verkregen na goedbevinding door de subcommissie A van de algemeene keu- ringscommissie voor de paardenfokkerij. Het kwam evenwel voor, dat na verkoop der hengsten, door de subcommissie B (gedeeltelijk door de provincies aangewezen), deze werden afgekeurd. Volgens art. 6 der verkoopsbepalingen stond het Rijk voor de af- keuring wegens cornage gedurende het jaar van verkoop in, zoodat het risico in dit opzicht door het Rijk werd overgenomen. Dit was, volgens art. 7, echter niet zoo ten opzichte van de andere redenen van afkeuring door de sub-commissie B. Wegens hieruit nu en dan voortvloeiende moeilijkheden werd hierin later eveneens voorzien. Voor den aankoop van 20 hengstveulens werd ƒ 10.000 beschikbaar gesteld. Een
commissie van aankoop werd aangewezen, die in 1896 11 veulens in Gelderland, 5 in Groningen, 3 in Noord-Brabant en 1 in Zeeland aankocht, welke in het depot werden ondergebracht, tot hun 3-jarigen leeftijd opgevoed en daarna als dekhengst verkocht, |
|||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
154
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
indien zij daarvoor geschikt bleken. Van deze veulens waren 19 van Oldenburgsche en
1 van Anglonormandische afstamming. Aan koudbloed werd toen als het ware nog bijna
niet gedacht. Bij de opvoeding werd de nadruk gelegd op goede voeding en goede ver- pleging, waarbij vooral aan de noodige beweging, veel vrije lucht en zindelijkheid de grootste aandacht werd besteed. Later, toen men inzag, dat in het binnenland geen voldoende goed jong mannelijk fokmateriaal te bekomen was — hetgeen ons thans niet meer verwondert, wanneer wij bedenken, dat het geheel bestond uit producten van een nog kort geleden begonnen kruising — werd de werkwijze van het depot veranderd in dien zin, dat ook jonge hengstveulens in het Buitenland (Normandië) werden aangekocht. In de eerste 10 jaar van zijn bestaan werden voor het depot aangekocht de navolgende aantallen veulens, waarvan de tusschen haakjes geplaatste cijfers de aantallen opgefokte hengsten aangeven, welke op 3-jarigen leeftijd werden verkocht, als geschikt geacht voor de fokkerij, n.1.: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangekocht uit Gelderland
„ Groningen „ Noord-Brabant „ Zeeland „ Zuid-Holland „ Drenthe „ Utrecht „ Normandië „ België |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Totaal 182 (87)
Gemiddeld werd dus nagenoeg 48 procent van de aangekochte veulens op 3-jarigen
leeftijd voor de fokkerij bestemd. In 1912 werden slechts 8 dekhengsten afgeleverd, in 1913 10, in 1914 slechts 6 en in 1915 en 1916 telkens 10. In 1915 werden 5 warmbloed- en 5 koudbloedhengsten verkocht; in 1916 behoorden 4 tot het tuigpaard- en 6 tot het trekpaard-type. Van de in 1916 verkochte dekhengsten waren 4 uit België afkomstig, 2 uit Noord-Brabant, 1 uit Zeeland, 1 uit Gelderland, 1 uit Overijssel en 1 uit Groningen.
Uit dit alles volgt, dat het depot met zijn tijd is meegegaan, voor zoover betreft het rekening houden met de in ons land bestaande en opkomende fokrichtingen, maar dat het oorspronkelijk doel — het opvoeden van in het land zelf geboren hengstveulens — grootendeels is voorbijgestreefd. De aankoop van veulens uit Normandië werd na 1904 gestaakt, wijl de hiermede verkregen resultaten niet aan de verwachting beantwoordden. De invloed van het hengstveulendepot te Bergen op Zoom is niet buitengewoon
groot geweest. De verschaffing van goede dekhengsten in het land werd slechts in beperkte mate verkregen. De opvoeding van in het Binnenland geboren hengstveulens werd slechts gedeeltelijk bevorderd, toen voor het depot in het Buitenland aankoopen werden gedaan. En in hoeverre de opvoeding als voorbeeld voor de fokkers heeft ge- diend is niet met zekerheid te zeggen. De financieele uitkomsten waren veelal van dien aard, dat de fokkers daardoor niet werden aangemoedigd, het gegeven voorbeeld in alle opzichten na te volgen. In 1921 werd besloten, de inrichting op te heffen en werden geen nieuwe aankoopen meer gedaan. Voor 1922 werd de verkoop van 6 driejarige hengsten aangekondigd, waarvan 4 in Groningen (warmbloed) en 2 in Limburg (koud- bloed) gefokt. 3. De Paardenwet van 1901.
In 1895 werden de bepalingen omtrent het verstrekken van subsidies door het Rijk
in dien zin gewijzigd, dat voor hengsten met erfelijke gebreken geen onderhoudsbijdragen meer zouden worden gegeven. Deze voorschriften van het Rijksreglëment hadden ten- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De paardenwet van 1901.
|
|||||||
155
|
|||||||
gevolge, dat de provinciale besturen meer in actie kwamen en reglementen vaststelden
ter bevordering van of betreffende de paardenfokkerij. Er was echter geen uniformiteit in de provinciale reglementen en verschillen in opvatting brachten meê, dat hengsten in de eene provincie ter dekking werden toegelaten, die in eene andere werden afgewezen. In 1896 werd bepaald, dat aan geen provincie in het vervolg Rijkssubsidie zou worden verleend, tenzij hengsten met erfelijke gebreken voor publiek gebruik werden uitge- sloten. Hierdoor was feitelijk, onder den drang der Rijkssubsidies, de hengstenkeuring weder voor het geheele Rijk verplichtend geworden, wijl men in geen provincie de aan- spraak op deze subsidies wilde verliezen. Door de verschillen in uitvoering werd hier en daar ontevredenheid geboren en de aandrang om een algemeene verplichte Rijks- hengstenkeuring werd van verschillende kanten zóó groot, dat de Regeering daaraan gehoor gaf en de Wet op de paardenfokkerij van 21 Juni 1901 (Stbl. N° 156) in het leven riep. Deze Wet zeide in Art. 1: „Tot dekking van merriën mogen slechts hengsten ge- „bezigd worden, die voor de provincie, waarin de dekking plaats heeft, goedgekeurd „zijn door de daartoe ingestelde algemeene keuringscommissie". De keuringscommissiën werden samengesteld uit Rijks- en provinciale ieden, de
laatste aangewezen door erkende vereenigingen op het gebied der paardenfokkerij. Verder werd in de Wet bepaald, dat jaarlijks een bedrag van ten minste ƒ 75.000 op de Staatsbegrooting zou worden uitgetrokken ter bevordering der paardenfokkerij, terwijl bovendien de kosten der keuringen ten laste van den Staat kwamen. Alles inbe- grepen werd de subsidie voor 1916 geraamd op ƒ 156.000. De Rijkssubsidiën worden gebruikt tot het uitloven en toekennen van premiën, onderhoudsbijdragen, aanhoudings- bijdragen en bijdragen voor den aankoop van fokmateriaal. De maatstaf ter verdeeling der subsidies over de verschillende provincies werd
berekend naar het aantal merriën, die gedurende het afgeloopen jaar in iedere provincie gedekt waren door goedgekeurde hengsten. Zoo werd voor het jaar 1916 de Rijks- subsidie ad ƒ 75.000 als vclgt verdeeld: Zeeland ƒ 12.319 Noord-Holland ƒ 4.690
Gelderland 11.381 Drenthe 4.395
Noord-Brabant 11.165 Limburg 3.493
Zuid-Holland 8.936 Overijssel 2.878
Groningen 7.682 Utrecht 2.706
Friesland 5.355
De provinciale en andere subsidies bedroegen in de laatstverloopen jaren gemiddeld
ongeveer ƒ 40.000 gezamenlijk. Hiervan verleende b.v. in 1914 de provincie Noord- Brabant ƒ 8000, terwijl Friesland de geheele subsidieering had ingetrokken. 4. De paardenwet van 1918.
Over de werking der wet van 1901 werd veelvuldig geklaagd, inzonderheid over
het feit, dat hengsten in de eene provincie werden afgekeurd, welke in naburige pro- vincies niet alleen werden goedgekeurd, maar zelfs met de hoogste premie bekroond (Memorie van toelichting tot het ontwerp van wet tot aanvulling en wijziging van de Wet van 21 Juni 1901. Stbl. N° 156). Dit was een gevolg van verschil van inzicht bij de onderscheidene provinciale juryleden, wier uitspraak voor een andere dan hun eigen provincie niet geldig was. Het kwam voor, dat hengsten, te Bergen op Zoom opgevoed en voor den verkoop goedgekeurd en daarna voor hooge prijzen verkocht, door de provinciale commissies werden afgekeurd en alzoo waardeloos verklaard. Ook de keu- ring op erfelijke gebreken had meermalen tot ontevredenheid aanleiding gegeven. Verder kwam het voor, dat oude hengsten, jaren achtereen goedgekeurd en zelfs geprimeerd, |
|||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||||||
156
|
|||||||||||
bij het klimmen der jaren wegens ouderdomsgebreken werden afgekeurd, zonder dat
rekening werd gehouden met de door hen verwekte afstammelingen. Eindelijk werd de opmerking gemaakt, dat de keuring, uitsluitend op exterieur, niet op de hoogte was van de nieuwere inzichten in de overervingsleer, volgens welke de fokwaarde niet alleen afhangt van het uiterlijk der fokdieren. Om al deze redenen werd de wet van 1918 ingevoerd, waarin de gedwongen
hengstenkeuring, de vrijheid der fokrichting en het steunen der fokkerij door het toe- |
|||||||||||
De Belgische kampioenhengst Rêve d'Or (B.S. 7406). in 1900 te Parijs wereldkampioen der
trekpaardrassen (naar een schilderij van den Belgischen schilder Bernier). |
|||||||||||
kennen van premiën en bijdragen, werden gehandhaafd. De verplichte keuring werd
echter van de provinciale naar Rijkscommissiën verlegd, onder dien verstande, dat voor de hoofdtypen der paarden afzonderlijke commissiën werden aangewezen. Verder werd aan de stamboekvereenigingen bevoegdheid verleend, om de in hun registers inge- schreven hengsten voor den dienst goed te keuren. In streken met gemengde fokrichting werden met de (verplichte) keuring belast de verschillende stamboek-commissiën, bene- vens eene Rijkscommissie voor de trekpaarden, eene voor de tuigpaarden en eene voor de hiervan afwijkende vormen (dravers, volbloeden, pony's). De goedkeuring door eene stam- boekcommissie geldt slechts voor dat deel van het Rijk, waarover het stamboek werkt. De verdeeling der Rijkssubsidiën bleef geregeld naar het aantal merriën, in iedere |
|||||||||||
De paardenwet van 1918.
|
||||||||||||
157
|
||||||||||||
r.
|
||||||||||||
provincie door goedgekeurde hengsten gedekt. Premiën of bijdragen kunnen echter
alleen worden verleend aan paarden, in een der erkende openbare stamboeken inge- schreven, of, nog geen drie jaar oud zijnde, daarvan afstammende. Verder bevat de Wet in titel IV de bepaling, dat ook aan openbare stamboeken en andere vereenigingen subsidie kan worden gegeven. Verder is bij Besluit van 29 Juli 1919, S. 532, in art. 27 bepaald, dat bij de keuring
der hengsten niet alleen op den bouw, den stand en de gangen zal worden gelet, maar ook op hunne afstamming, overervende eigenschappen, karaktereigenschappen en ver- |
||||||||||||
De beroemde stamvader Brin d'Or (B.S.7902), Belgische kampioenhengst van 1900
(naar een schüderij van den Belgischen schilder Bernier). |
||||||||||||
richtingen. Het veeartsenijkundig onderzoek bestaat in een onderzoek naar den alge-
meenen gezondheidstoestand der hengsten, alsmede naar het bestaan van gebreken aan ademhalingswerktuigen, oogen, geslachtsdeelen, beenen en hoeven (art. 28). Hengsten, welke bij eerste keuring lijdende zijn bevonden aan .cornage, mogen niet worden goed- gekeurd (art. 30). Overigens kan een hengst, niettegenstaande hij lijdende is aan cornage, wolden goedgekeurd (art. 37). Door de regeering erkende stamboekvereenigingen mogen in hare stamboeken slechts dieren inschrijven van een nauwkeurig omschreven type; dieren van onbekende afstamming moeten in een afzonderlijk boek worden ingeschreven Hoe groot de invloed is geweest van de verplichte hengstenkeuringen, is moeilijk uit te maken. Wel is het zeker, dat het verbod van dekken door niet goed-gekeurde hengsten steeds veelvuldig is ontdoken. In het verslag over de paardenfokkerij, uitge- |
||||||||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||||||
158
|
|||||||||||
bracht in 1906 (81), wordt gezegd, dat er in alle provinciën, behalve in Groningen, Drenthe
en Overijssel, over werd geklaagd en wel in hooge mate in Noord-Brabant, Zuid-Holland, Limburg en Gelderland. Door de regelingscommissiën werd jaren achtereen al het mo- gelijke gedaan om deze wetsovertredingen tegen te gaan, maar het had niets geholpen. Het toezicht der politie bleek overal (behalve wellicht in Noord-Brabant) onvoldoende; in Utrecht werd het volmaakt met nul gelijk gesteld. In 1909 werd in het desbetreffend verslag (82) het aantal merriën, door ongekeurde
of afgekeurde hengsten gedekt, geschat op eenige duizenden. In elk der provinciën Noord- Brabant en Zuid-Holland werden meer dan 1000 merriën frauduleus gedekt. Er werd |
|||||||||||
Tambour, eerste prijs der oudere dekhengsten en kampioen der nationale tentoonstelling
van 1907; eig. H. F. Aernoudts te Sluis (Zeeland). |
|||||||||||
aangedrongen op strenger toezicht en op verhooging der maximum-straffen. En voor de
tegen 10 Februari 1922 uitgeschreven vergadering van de afd. Gelderland van den „Cen- tralen Bond van hengsthouders" werd als punt van bespreking op de agenda geplaatst: „Maatregelen tegen frauduleus dekken". D. De opkomst der trekpaardfokkerij in Nederland.
Na de bekroning van den Belgischen hengst Brillant (708) op de Wereldtentoon-
stelling te Parijs in 1878, verdubbelden de Belgische fokkers hunne inschrijvingen voor de tweede internationale tentoonstelling te Parijs in 1889, en behaalden behalve vele prijzen, een eereprijs, toegekend aan den bekenden Belgischen fokker Jules Hazard te Leers en Fosteau, voor een prachtige verzameling Belgische paarden. Weer 11 jaar later, in 1900, werd op de internationale tentoonstelling te Vincennes, het Belgische |
|||||||||||
De opkomst der trekpaard-fokkerij in Nederland.
|
|||||||||
159
|
|||||||||
paard tot het beste trekpaardenras der wereld verklaard. De Ardenner Spirou (14266)
werd tot kampioenhengst der Fransche trekpaardrassen geproclameerd; Rêve d'Or (7406) werd wereldkampioen van alle trekpaardrassen; en een zijner dochters, Caline II (30425), werd kampioenmerrie der buitenlandsche trekpaarden, terwijl zij het in den eindkamp tegen een Percheron-merrie moest afleggen (40). Daarmede was de naam van het Belgische trekpaard (cheval de gros trait) voorgoed
gevestigd. Het had niet alleen het pleit gewonnen in België zelf, waar een groot en- thousiasme voor deze fokrichting ontstond, maar het verbreidde zich ook sterk over |
|||||||||
Marauise de Hal. eerste prijs der oudere fokmerriën van de groote maat en kampioene op de
nationale tentoonstelling van 1903; eigenaar F. Hombach te Hulst (Zeeland). |
|||||||||
de aangrenzende deelen van Duitschland, met name in de Rhijnprovincie, waar het steun
vond in de behoeften van de industrie. En van de Rhijnprovincie uit verspreidde het zich ook over andere deelen van Duitschland, hoezeer ook hartstochtelijke voorstanders van de warmbloedrichting met verachting over deze vleeschkolossen spraken. En waar nu èn Duitschland èn België hoe langer hoe meer zware paarden vroegen en deze ook zochten op de Nederlandsche markt, daar lag het voor de hand, dat ook Nederland meer en meer in de koudbloedzee zou gaan varen. In eerste instantie verspreidde het Belgische paard zich over de aan België gren-
zende provinciën Limburg en Zeeland. De eerste invoeren droegen echter nog maar een sporadisch karakter. Vóór den invoer van den Condroz-hengst „Bayard" in 1879, door den heer Léon Magnee te Horn, was er van een Belgische richting in Limburg nog geen sprake. De ingevoerde Belg moest in zijne omgeving concurreeren met een Qelderschen, |
|||||||||
160 Van 1884 tot heden.
|
|||||||||
een gekruist Qelderschen en een Percheron-hengst. De Belgische hengst werd gepaard
met gekruiste Qeldersche merriën, terwijl slechts enkele merriën van Belgisch type ten dienste stonden. De afstammelingen van Bayard vielen desondanks zeer in den smaak; hetgeen echter niet wegnam, dat de hengst in 1890 op 16-jarigen leeftijd wegens hoogen ouderdom werd afgekeurd (Prov. Verordening op de paardenfokkerij in Limburg). Op grond van zijn goede afstammelingen werden echter in hetzelfde jaar nog vele merriën („frauduleus") door hem gedekt. Nadat hij in 1891 in andere handen was overgegaan, dekte hij nog 3 jaar met succes, zoowel wat vruchtbaarheid als overerving aanging. (Het Paard van 18 Januari 1918). |
|||||||||
Het beroemde viertal Hirondelle du Fosteau, Gazette du Fosteau, Gisèle du Fosteau en Héléna du Fosteau,
bekroond te Brussel in 1904, 1905 en 1906 met den eersten prijs voor het viertal en waarvan de laatste viermaal het Belgisch kampioenschap behaalde; gefokt door Jules Hazard te Leers-en-Fosteau (België). |
|||||||||
In 1889 werden door de Prov. Limburg 3 invoerpremiën, elk groot ƒ 850 uitgeloofd voor
Belgische hengsten. Hierop werden 3 Belgische hengsten ingevoerd, waarvan 2 slechts enkele jaren dekten. Daarna besloot de Prov. Regelingscommissie, om zelf hengsten in België te gaan aankoopen en deze onder bindende bepalingen in de provincie te verkoopen. Hiervan was het gevolg de invoer van meerdere hengsten in 1900 en volgende jaren. Ook werden sedert 1880 door vele vooruitstrevende paardenfokkers in Limburg
veulens en drachtige merriën uit België ingevoerd, hetgeen tusschen 1902 en 1908 op initiatief van de provinciale commissie werd voortgezet. In 1910—1913 werden door deze commissie elk jaar vijf invoerpremiën, groot ƒ 500, uitgeloofd voor de beste inge- voerde 2V2-jarige merrieveulens. |
|||||||||
De opkomst der trekpaardfokkerij In Nederland.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
161
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat Zeeland betreft, kreeg het Belgische paard op gansch natuurlijke wijze het eerst
vasten voet in Zeeuwsch Vlaanderen. In 1895 werd het kruisen met Vlaamsche hengsten door de provinciale Commissie in Zeeland zeer aanbevolen. Behalve in Zeeuwsch Vlaan- deren kreeg het al spoedig de overhand in Noord- en Zuid-Beveland en op Walcheren, terwijl men op Schouwen-Duiveland nog vasthield aan de kruisingen met Duitsche (01- denburger) en Engelsche (Clydesdaler) rassen. Ook in Noord-Brabant werd omstreeks 1895 de kruising met het Belgische ras
aanbevolen, wegens de daarbij voorkomende „soliede, sterke beenen en zuivere ge- „wrichten, die goed in elkaar zitten, bij vasten stand en natuurlijke, regelmatige bewe- gingen" (Hippos van 21 Juli 1895). Omstreeks dezen tijd begon de invasie van het Belgische paard sterker te worden.
In 1898 werden reeds Belgische hengstveulens voor het Rijkshengstveulendepot te Bergen op Zoom aangekocht. Ook in Gelderland werd reeds met Belgen gekruist, maar in 1898, toen veel anderhalfjarige paarden voor Duitschland en België werden opgekocht, voor prijzen van ƒ 180 tot ƒ 325, kon men voor goede luxepaarden in Gelderland toch nog hooger prijzen besommen dan voor de kruisingsproducten van Belgische hengsten. Mede tengevolge van de sterke vraag naar zware paarden voor Duitschland en
België nam de koudbloedfokkerij hand over hand toe, zoodat in 1902 door 188 koud- bloedhengsten reeds 14.827 merries werden gedekt, tegenover 28.776 merries door 334 warmbloedhengsten. De verhouding tusschen koudbloed en warmbloed was dus onge- veer als 1 : 2. In 1905 was de toestand gunstig voor de fokkerij, wegens levendigen uitvoerhandel
en hooge prijzen. De fokkerij breidde zich snel uit; het aantal door goedgekeurde heng- sten gedekte merriën bedroeg 48.852 tegen 46.622 in 1904. Deze gestadige toename kwam in hoofdzaak aan de koudbloedfokkerij ten goede. Op de voor- en najaars-heng- stenkeuringen te samen werden goedgekeurd 234 koudbloedhengsten tegen 491 warm- bloedhengsten. De koudbloedhengsten waren toen over het land verdeeld als volgt: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
98 koudbloedhengsten tegen 3 warmbloedhengsten.
33
0 102 53 94 58 50 31 36 31 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(81).
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
491
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1908 waren Zeeland en Limburg geheel van warmbloedhengsten gezuiverd en
begon de koudbloedrichting zich meer en meer te bewegen in de richting van zuivere teelt. In de beste fokdistricten begon men de fokrichtingen meer en meer gescheiden te houden en in te zien, dat langs dezen weg meer te bereiken was dan door kruising. In deze beide provincies werden vrij veel jonge merriën uit België ingevoerd en voor de fokkerij gebezigd. Dit had geleidelijk ook plaats in andere provinciën, voornamelijk in Westelijk Noord-Brabant, op de Zuidhollandsche eilanden, in Gelderland en in Groningen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O*
|
|||||||
"3
S
>»«
00 |
|||||||
a
|
|||||||
De bekende Belgische kampioenhengst en stamvader Indigène du Fosteau (B.S. 29718).
|
|||||||
De opkomst, der trekpaardfokkerij in Nederland.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
163
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aantal gedekte merriën was'toen als volgt over de provinciën verdeeld:
Gedekt door:
Koudbloedhengsten. Warmbloedhengsten. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fn de volgende jaren nam de koudbloedfokkerij steeds toe, zoodat zij in 1911 on-
geveer gelijkstond in getalsterkte met de warmbloedfokkerij, welke toen eveneens nog een tijdperk van bloei medemaakte. De verhouding tusschen koudbloed- en warmbloed- fokkerij was in 1911 als volgt: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allerlei factoren werkten destijds mede, om de paardenfokkerij en speciaal de koud-
bloedfokkerij te doen bloeien. Daarvan zijn te noemen de allerwege waar te nemen „Hochconjunctur" in West-Europa. De bloei van industrie en nijverheid en de steeds intensiever bewerking van den grond vroegen steeds meer paarden, inzonderheid van de zware en middelzware werkrassen. Daarbij kwamen de toebereidselen voor den grooten wereldoorlog, die steeds meer in het zicht kwam, en waartoe zeker behoorde de levendige handel in paarden, speciaal voor Duitsche rekening. Verder werkten ook |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
164 , Van 1884 tot heden.
|
|||||||||
de reeds genoemde binnenlandsche factoren krachtig mede, als: krachtdadige steun der
fokkerij door de regeering; groote toename der kennis bij de fokkers en daarmede ge- paard gaande toenemende liefde voor hun bedrijf, gesteund door gunstige financieele resultaten en geprikkeld door tentoonstellingen en wedstrijden. Onder den invloed van deze factoren steeg het paardenbestand van Nederland als
volgt: 1891—1900 = gemiddeld 274.039 1904 = 295.277
1910 = 327.377 (Veetelling Juni 1910).
1919 = 362.011 ( „ Maart 1919).
|
|||||||||
Elise. door Marnix IV, eerste priis der oudere fokmerriën en kampioene
der nationale tentoonstelling van 1907, gefokt door J. Hendrickx, Buggenum (Limburg). |
|||||||||
En de fokkerij nam toe, volgens onderstaande cijfers:
Aantal veulenmerriën in Nederland in 1912 69.436
1903 45.418 1913 73.385
1909 63.377 1914 79.569
1911 68.272 1915 87.417.
Deze groote toename kwam hoofdzakelijk ten goede aan de koudbloedrichting.
Bedroeg het aantal voor het dekseizoen van 1912 goedgekeurde hengsten nog 340 koud- bloedhengsten tegenover 404 warmbloedige; in 1913 behaalden de koudbloedige in getalsterkte de overwinning met 418 hengsten tegenover 402 van de warmbloedige rassen (80). In dien tijd breidde de trekpaardfokkerij zich zeer beslist uit ten koste van |
|||||||||
De opkomst der trekpaardfokkerij in Nederland.
|
||||||||||
165
|
||||||||||
de tuigpaardfokkerij. In 1914 toch was de verhouding van het aantal koudbloed-hengsten
(423) die van een sterk overheerschende tegenover het aantal warmbloedhengsten (373). In 1915 werd de verhouding nog nadeeliger ten opzichte der warmbloedfokkerij, want het aantal goedgekeurde warmbloedhengsten daalde in dat jaar tot 332, terwijl het aantal goedgekeurde koudbloedhengsten steeg tot 528. Het verslag van de keuringscommissie over dit jaar zegt hieromtrent: „In verband
„met nog steeds stijgende prijzen voor lV2-jarige paarden, vooral van het z.g.n. zware „paard, dit zijn in ons land veelal kruislingen van koudbloedhengsten met warmbloed- |
||||||||||
Hermine (B4315), door Mareruis de Zuyen (B410). eerste der vierjarige merriën van de kleine maat en
kampioene op de nationale tentoonstelling van 1922; gefokt door Alb. de Dobbelaere. IJzendijke (Zeeland). |
||||||||||
„meiriën, ligt het voor de hand, dat de neiging van de paardenproducenten, om hunne
„merriën door koudbloedhengsten te laten dekken — zonder rekening te houden met „het ras — zal toenemen". Deze kruisingen hadden mede dit gevolg, dat van de 860 hengsten, die in 1915
werden goedgekeurd, er slechts 263 hier te lande geboren waren, zoodat de Nederland- sche fokkerij nog steeds voor 70 procent op uit het Buitenland ingevoerde hengsten bleef aangewezen. Vervolgens had de wereldoorlog een geweldig grooten invloed op de koudbloed-
fokkerij. De twee hoofdfactoren daarvan zijn zeker wel de gedeeltelijke vernietiging van de fokkerij in België en de overkomst (door ontvluchting) van uitstekend mannelijk en |
||||||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||||||||||||||
166
|
|||||||||||||||||||
Dekstations.
Koud-
bloed. |
|||||||||||||||||||
Warm
bloed. |
|||||||||||||||||||
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg
Zuid-Holland
Nooid-Holland
Utrecht
Gelderland
O v ei ijs el
Drente
Groningen
Friesland
|
|||||||||||||||||||
Dekhengsten.
|
|||||||||||||||||||
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg
Zuid-Holland
Noord-Holland
Utrecht
Drente
Gelderland
Overijsel
Groningen
Friesland
|
|||||||||||||||||||
O
|
|||||||||||||||||||
•••f
|
|||||||||||||||||||
Dekstations van hengsten in Nederland in 1918:
■ koudbloed en O warmbloed. |
|||||||||||||||||||
^•.
|
|||||||||||||||||||
De opkomst der trekpaardfokkerij in Nederland.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
167
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouwelijk fokmateriaal naar Nederland. Het spreekwoord: „den een zijn dood, is den
ander zijn brood" werd hier in hooge mate bewaarheid. Nederland nam de erfenis van België over en om die te plaatsen, moest ruim baan worden gemaakt, vooral in die provincies, welke tot hiertoe aan de koudbloedfokkerij nog niet of slechts sporadisch plaats hadden verleend. Bij de hengstenkeuringen in het najaar van 1916 werden goed- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Van het totaal, zijnde 781, moeten worden afgetrokken 49 hengsten, die in meer
dan een provincie zijn goedgekeurd) (83). De koudbloedfokkerij werd nu een lucratief bedrijf, waarin kapitalen werden verdiend, terwijl de prijzen voor hengsten van goede afstamming een buitengewone hoogte bereikten. Prijzen van een halve ton gouds voor een goeden hengst van goede afstamming werden langzamerhand geen zeldzaamheid, veulens werden onderling verhandeld voor prijzen tot ƒ 1000. In 1917 werd de uitvoer van fokmateriaal uit België naar Nederland belet en eischte
Duitschland alles voor zich op. Toen stegen de prijzen tot een ongekende hoogte. Voor den in 1916 geboren hengst Artist de Laboureur werd op 272-jarigen leeftijd
een bod van ƒ 75.000 door den fokker afgeslagen, waarna hij op 3-jarigen leeftijd voor ƒ 110.000 werd verkocht. De dekgelden stegen dienovereenkomstig, zoodat ƒ 250 voor den sprong van een goed kweekenden stamvader met graagte werd betaald. De hengst Laboureur d'Isaac (B 310), in 1914 bij het uitbreken van den wereldoorlog naar Neder- land gevlucht, dekte in 1918 vele merriën voor ƒ 500 contant. Deze hooge dekgelden waren gebaseerd, eenerzijds op de beroemde afstamming van dezen hengst, die als zoon van den kampioenhengst van België, Indigêne du Fosteau (B.S. 29718), een kleinzoon was van den meest beroemden Belgischen stamvader Brin d'Or (B.S. 7905), en ander- zijds op den grooten roep, die van zijne afstammelingen uitging. Behalve deze kwamen ook nog andere Belgische kampioenhengsten in Nederland, die zeer veel bijdroegen tot het kwalitatief zeer hoog opvoeren der fokkerij. Daarvan zijn te noemen Indigêne de Wisbecq en Moustic de Grandglise, terwijl ook Mordicus, Clairon de Mullem, Brillant de Herze, Marquis de Zuyen e. a. daartoe een groot aandeel leverden. Zoodoende kwam de koudbloedfokkerij in de 3 Zuidelijke provincies op zoodanige hoogte, dat men zichzelf niet alleen van goed mannelijk fokmateriaal kon voorzien, maar dit ook kon leveren aan andere provincies, en voorts aan Zweden, Denemarken, Duitschland en zelfs aan België. Ook vrouwelijk fokmateriaal werd daarheen uitgevoerd. In 1918 bereikte de Nederlandsche fokkerij de grootste hoogte wat de getalsterkte
betreft (zie bijgevoegd kaartje). Met het beëindigen van den wereldoorlog in November 1918 begon de gelukszon voor de fokkerij in het algemeen te tanen wegens internationale verwikkelingen en droevige oeconomische toestanden, waarvan een groote daling van buitenlandsche valuta (speciaal van onzen grootsten afnemer Duitschland) en meer en |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
168
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer zich openbarende malaise en prijsdaling de gevolgen waren. Dit alles werkte ook
deprimeerend op de trekpaardfokkerij, ofschoon het feit niet onvermeld mag blijven, dat de kwantitatieve achteruitgang gepaard ging met kwalitatieven vooruitgang, waarvan de in de laatste jaren gehouden nationale tentoonstellingen te 's Qravenhage getuigenis aflegden. Volgens het „Verslag van den Landbouw over 1920" liep de fokkerij terug als volgt: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beroemde Belgische stamvader Laboureur d'Isaac (B310) van de Hengstenvereeniging
„De Toekomst" te Axel (Zeeland).
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Einde 1921 waren in het Stamboek voor het Nederlandsch trekpaard (Belgisch type)
ingeschreven 1156 hengsten, 17762 merries en 27429 veulens. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De fokkerij van legerpaarden.
|
|||||||
169
|
|||||||
E. De fokkerij van legerpaarden.
In aansluiting met de reeds vermelde pogingen door het Ministerie van Oorlog,
hetwelk na 1884 premiën, groot ƒ 500, beschikbaar stelde voor hengsten, welke naar hun uiterlijk voorkomen te oordeelen, het meest geschikt waren om remontepaarden voort te brengen, werd door het Legerbestuur voortdurend op middelen gezonnen, welke tot het begeerde doel — remonteering binnenslands — zouden kunnen leiden. In het begin werden steeds Oldenburgers met de prijzen begiftigd, terwijl in 1891 ook een kruisingsproduct, met name de zeer fraaie hengst Adonis (Q.P.S. N° 4),van gekruist Oldenburgsch-Engelsch ras, door de Remonte-Commissie met een 2den prijs en een brevet als „bijzonder geschikt" werd begiftigd. Ook de Clevelander hengst Goldbeater (Q.P.S. N° 26), uit Engeland ingevoerd en in 1891 in het Qeldersche Stamboek opgenomen, werd in 1892 door het militair lid der Commissie tot bevordering der paardenfokkerij in Gelderland voorzien met het brevet „zeer geschikt" voor het fokken van remonte- paarden. Ook de Yorkshire-hengst Reformation (Q.P.S. N° 27) zou zulk een brevet hebben gekregen, indien hij niet te veel stepte, wat voor militaire doeleinden minder gewenscht was. (Qeldersch paardenstamboek, afl. I van 1891.) Zoo bleven steeds de militaire strevingen de hoofdstroomingen der Nederlandsche
fokkerij kruisen, inzonderheid de tuigpaardfokkerij. Van dien tijd af tot nu toe is er steeds van militaire zijde voor geijverd, de tuigpaard-fokkerij zoodanig te beïnvloeden, dat zij paarden, geschikt voor legerdoeleinden, zou opleveren. Meer bloed en meer luxe werden steeds van die zijde gevraagd, daarbij meer snelheid en uithoudingsvermogen, meer temperament, en met terzijdestelling van de verheven gangen en de weelderige vormen, welke bij het koetspaard gaarne worden gezien en ook door de meeste warm- bloedfokkers worden begeerd. In Gelderland vonden de pogingen van militaire zijde den meesten steun, omdat daar steeds een kern van fokkers aanwezig bleef, die meer in de luxe-richting wilde werken. Tientallen van jaren is het vóór en tegen van het fokken van remontepaarden, of
liever van paarden met meer bloed en luxe, waaruit het leger zou kunnen remonteeren, in de vakbladen bepleit. In 1906 werd op het landhuishoudkundig congres te Amersfoort deze zaak nog eens warm aanbevolen van militaire zijde (85), en in 1915 was de vraag terzelfder plaatse weer aan de orde. Steeds werd getracht de fokkerij van voor legerdiensten geschikte paarden aan te
moedigen door aankoop binnenslands van een aantal remonten. De aan deze gestelde eischen waren: „Leeftijd 372 a 4 jaar; hoogte 1.54 a 1.58 M., liever de kleinere dan de „grootere; gestopt en diep model en voldoende massa; goed ter been met eerste kwa- liteit voeten; gehard en met voldoend uithoudingsvermogen; voldoende temperament, „zonder zenuwachtigheid". In 1911 en 1912 werden telkens 118 stuks aangekocht, waar- „van in 1911 86 in Gelderland en 32 in Groningen. Wijl deze aankoopen niet voldeden, werd op 10 September 1912 door het Departement van Oorlog een commissie benoemd, welke deze zaak opnieuw onder de oogen zou zien. Het rapport van deze Commissie, uitgebracht in 1913, bevatte in hoofdzaak het advies om den remonteprijs te verhoogen; aankoop van geschikte warmbloedbengsten; het steunen der warmbloedfokkerij in be- paalde fokgebieden, en het steunen van verrichtingsproeven. De lage remonteprijs was steeds een der groote struikelblokken, wijl de in ons land gefokte luxepaarden, die voor het leger zouden kunnen worden begeerd, steeds voor belangrijk hooger prijzen afzet vonden in andere richting. Bij het uitbreken van den wereldoorlog in 1914 werd het vraagstuk in hooge mate
acuut, wegens het verbod van uitvoer van paarden uit de in den oorlog betrokken Staten. Wel bleek bij de mobilisatie in 1914, dat de gerequireerde paarden bij de van hen ge- |
|||||||
Van 1884 tot heden.
|
||||||||||
170
|
||||||||||
vorderde legerdiensten eerder mêe- dan tegenvielen, inzonderheid voor artillerie en
treindiensten, maar voor cavalerie en ordonnance-dienst zou men toch graag paarden met meer bloed,' snelheid en uithoudingsvermogen hebben. Om aan dit verlangen tegemoet te komen, werden in 1916 op de boerderij de Cruquius
te Haarlemmermeer 53 merries bijeengebracht, waarvan 1 volbloed en 42 van Iersche afkomst waren, en 10 behoorden tot de vroeger in het binnenland aangekochte leger- paarden, met het doel, deze aan arbeid in het tuig te gewennen en daarna, nadat zij door een in Engeland aan te koopen halfbloedhengst v/aren gedekt, onder beperkende be- palingen aan de fokkers te verkoopen. Verder zouden er lijsten aangelegd worden, in daarvoor in aanmerking komende provincies, van voor de remonte-fokkerij geschikt |
||||||||||
Rechts Charlotte. in Nederland gefokte merrie, links Augusta, Iersche merrie van het
waven der cavalerie, genomen in 1916 op de Cruquius-boerderij. |
||||||||||
geachte dekhengsten. Het ras werd daarbij niet aangegeven; zoowel hackney als Anglo-
Normandiër, Hannoveraan en Amerikaansche draver zouden daarop kunnen voorkomen, als zij maar bloed genoeg bezaten. Oldenburgers en Oostfriezen, zoowel als Belgische hengsten, zouden daar in den regel buiten vallen. Om de merries aan de Cruquius te bevruchten, werd de hoog in bloed staande half-
bloedhengst Aërolite in Engeland aangekocht, en einde Juli 1916 waren reeds 50 van de daar aanwezige merries door hem gedekt. De bedoeling van dit alles was niet, om een aparte fokrichting te creëeren, speciaal in de richting van het legerpaard en afgescheiden van andere fokrichtingen, maar om als een zuurdeesem op de geheele warmbloedfokkerij in te werken en deze te drijven in de richting van meer bloed. Dit was de fout, waardoor de proefneming moest mislukken. De eerste verkoop der merriën in September 1916 was een succes. Zij brachten,
|
||||||||||
De fokkerij van legerpaarden.
|
|||||||
171
|
|||||||
dooreengenomen, ƒ 1000 per stuk op, de duurste ƒ 1500, en verdwenen in alle wind-
richtingen. De meeste gingen naar Noord-Holland, Noord-Brabant, Gelderland en Zuid- Holland, enkele naar Overijssel, Groningen en Utrecht. De hoofdvoorwaarden bij den verkoop waren, dat de merriën gedurende 5 jaren niet mochten worden verkocht, zonder machtiging van den Minister van Oorlog; dat zij elk jaar moesten worden gedekt door een Staatshengst, of door een anderen vanwege het Rijk aanbevolen hengst; en dat de veulens bij verkoop door het Rijk tegen taxatieprijs konden worden genaast. In 1917 werden andermaal 50 gedekte merries publiek verkocht, terwijl meerdere
edele hengsten (de Hannoveraan Monos en de volbloed Foxling) bij de bevruchting werkzaam waren geweest. Op de begrooting van het Departement van Oorlog voor 1917 werd, behalve de
ƒ 90.000, bestemd tot bestrijding der kosten, vallende op het nemen van maatregelen in het belang der remonteering, nog een bedrag van ruim ƒ 100.000 gevoteerd voor allerlei maatregelen op dit gebied, speciaal de bevordering van het fokken binnenslands van remontepaarden. Een dezer maatregelen was het uitreiken van het „Militair certificaat" (M. C.) aan
hengsten en merries, welke naar het oordeel van een daarvoor aangewezen Commissie, geschikt waren om remontepaarden voort te brengen. Voor deze merries werden pre- miën van ƒ 100 beschikbaar gesteld, mits zij werden gedekt (gratis) door een der M. C. hengsten of een Rijkshengst. Om in de plaatselijke behoefte aan M. C. hengsten te voorzien, werden enkele hengsten aangekocht, die dan weer onder bindende bepalingen werden verkocht aan fokkers in de streek, waar zulk een hengst noodig was. De man- nelijke afstammelingen van M. C. hengsten en merries zouden op 3-jarigen leeftijd, bij voorgenomen verkoop, door het Rijk tegen taxatieprijs te naasten zijn. In 1917 bedroeg het aantal M. C. merries, gedekt door M. C. hengsten 134 en voor
1918 werden 352 merriën met het M. C. voorzien, terwijl voor het dekseizoen 1918 werden aangewezen 2 Rijkshengsten en 16 M. C. hengsten, waarvan 1 Engelsch halfbloed, 1 volbloed, 1 hackney, 2 Hannoveranen, 4 Anglo-Normandische en 9 Oldenburger heng- sten. De 352 M. C. merriën bevonden zich in de provinciën Gelderland (137), Groningen (43), Utrecht (35), Noord-Holland (33), Zuid-Holland (29), Drenthe (24), Noord-Brabant (20), Overijssel (18) en Friesland (13). (Het Paard van 25 Januari 1918). Verder werd in October 1916 de Vereeniging „Het Legerpaard" opgericht, met
het uitgesproken doel, om do fokkerij van voor militaire diensten geschikte paarden in het binnenland te bevorderen. Aan deze Vereeniging namen slechts weinig fokkers deel. Zij telde in 1921 ongeveer 500 leden. Op de vergadering van 18 Oct. 1921 werd besloten een hengst in Normandië aan te koopen en ƒ 1000 premie uit te loven voor een in te voeren hengst, die het M. C. zou krijgen. ' In het voorjaar van 1922 werd door de Vereeniging een Commissie afgevaardigd,
welke in Normandië een hengst aankocht, die na goedkeuring te Tiel publiek zou worden verkocht. Deze hengst (Senlis) werd echter voor de dekking afgekeurd. Verder verleent deze Vereeniging prijzen op concours hippiques aan M. C. paarden
en premies aan afstammelingen daarvan. Ook werden door het Legerbestuur nog fok- of remontepremies van ƒ 25 a ƒ 50
beschikbaar gesteld, waarmede de remonteprijs zou worden verhoogd, indien de aan te koopen paarden van de gewenschte afstamming waren. Vooral de fokkerij van het zware rijpaard met bloed, snelheid en uithoudingsvermogen lag in de bedoeling. Om dit te bevorderen, werden verrichtingsproeven in het leven geroepen, verdeeld in de vol- gende groepen: a. verrichtingen op snelheid en volharding, waarvan volbloed Engelsche hengsten
en merries zijn vrijgesteld; zoomede dravers. |
|||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||||||
172
|
|||||||||||
b. manieren en wijze van gaan in de 3 gangen, waaraan onderworpen worden andere
fokpaarden van het type tuigpaard, geen volbloed of draver zijnde. Van de gedekte Rijksfokmerriën werden in 1918 nog 37 en in 1919 39 stuks publiek
verkocht, met die van 1916 en 1917 te samen dus 177 stuks. Van deze werden sedert dien door het Rijk teruggenomen, ongeschikt verklaard voor de fokkerij, vrijgesteld van de aangegane verplichtingen, of gestorven in totaal 107 stuks, zoodat thans nog met 70 merriën de fokkerij wordt voortgezet. Bij de behandeling der Oorlogsbegrooting voor 1920 werd bepaald, dat de fokkerij niet langer door het Rijk zelf zou geschieden, maar de steun zou worden beperkt tot het subsidieeren van fokkers, stamboeken en |
|||||||||||
Hengst Aërolite. 3U volbloed, door Court Plaister (volbloed) uit Skylark II, bestemd voor het fokken van
remontevaarden voor het Nederlandsche leger.
|
|||||||||||
vereenigingen. Dientengevolge werden ook de Rijkshengsten verkocht, welke na Februari
1920 als M. C. hengst in het bezit zijn van particulieren. Bij de keuringen in 1921 voor het M. C. in 1922 werden 609 merriën daarvoor ge-
schikt bevonden, waarvan Gelderland er 170 leverde, Groningen 107 en Noord-Holland 94. Voor dekking dezer merriën werden aangewezen 2 volbloeds, 3 Hannoveranen, 3 hackneys, 1 gekruiste hackney, 2 Anglo-Normandische, 19 Oldenburgers, 3 Oostfriezen en 1 kruising van Oldenburger en Anglo-Normand. Voor 1922 werd de vergoeding voor het M. C. vastgesteld op ƒ 50 premie, ƒ 20
tegemoetkoming in de dekkosten en vrij vervoer van de merriën naar den hengst en terug. Daarentegen kregen de fokkers nu de vrije beschikking over de veulens. Van alle M. C. hengsten wordt thans geëischt de verrichtingsproei, bestaande in
|
|||||||||||
^^e^n
|
||||||||||||
^0«vt.
|
||||||||||||
Af.
|
||||||||||||
De fokkerij van legerpaarden.
|
|||||||
173
|
|||||||
het in draf (ingespannen of onder den man) afleggen van 4000 M. binnen 14 minuten.
Van de merriën wordt geëischt, dat zij den ruiter gewillig dragen. Het aantal M. C. hengsten en M. C. merriën was in de laatstverloopen jaren als volgt:
Aantal. M. C. hengsten. M. C. merriën.
in 1917 11 167
in 1918 17 352
in 1919 24 533
in 1920 30 573
in 1921 34 562
in 1922 34 607
Van de M. C. hengsten zijn gestationneerd in de provinciën Friesland 3, Groningen
5, Drenthe 3, Overijssel 2, Gelderland 11, Utrecht 2, Noord-Brabant 2, Zuid-Holland 3 en Noord-Holland 3. De houders van M. C. merriën hebben uit deze hengsten de vrije keuze. De aankoop van legerpaarden in het Binnenland bedroeg in 1918 (vóór den wapen-
stilstand) 411 stuks voor de cavalerie en 957 voljarige voor de artillerie, benevens 102 jonge remontepaarden voor laatstgenoemd wapen. In 1920 werden nog 30 jonge remonten voor de artillerie binnenslands aangekocht, terwijl in 1919 en 1921 geen aankoopen plaats hadden. In het remontedepot te Millingen bevinden zich thans 7 afstammelingen van Rijks-
hengsten en Rijksmerriën. De toekomstige legerorganisatie zal ongeveer omvatten 1500 cavalerie- en 1900 artillerie-paarden. (Mededeelingen van het Departement van Oorlog. Bureau Remonteering). Uit alles blijkt wel, dat de fokkerij van legerpaarden en de daarvan uitgaande in-
vloed voor ons land van weinig beteekenis is; vooral ook omdat zij met 23 Oldenburgsch- Oostfriesche van de 34 M. C. hengsten grootendeels parallel loopt met de hoofdstrooming in de warmbloedfokkerij. Overigens is van het volgen van een vasten koers geen sprake, waar zoowel hooggaande hackneys als vlak gaande Hannoveranen voor hetzelfde doel geschikt worden geacht. F. De fokkerij voor sport en luxe.
Deze fokkerij liep grootendeels parallel met die voor de remonte. In 1879 werd de
Nederlandsche Harddraverij- en Renvereeniging opgericht, welke behalve het uitschrij- ven van wedrennen naar Engelschen trant, ook vooral bevorderde het houden van harddraverijen op de lange baan (1600—2400 M.). Deze draverijen werden het eerst in 1880 te Bussum gehouden, waarbij vooral Russische (Orloff-) dravers groote successen behaalden. Deze werden al spoedig gevolgd door Fransche (Anglo-Normandische) en Amerikaansche dravers. In 1882 werd de Orloff-hengst Tabor II ingevoerd, in 1885 gevolgd door den Orloff Pourtchack. Terzelfder tijd werd de Norfolk-hengst Pullaway ingevoerd. Van laatstgenoemden hengst, zoomede van den eerstgenoemden Orloff kwamen in volgende jaren meerdere afstammelingen in de baan. In 1892 waren meerdere hengsten van het draverslag in ons land aanwezig, want voor de in dat jaar uitgeschreven courses werden 25 merries ingeschreven, waarvan 10 afstamden van Pullaway of Tabor II, en van 15 andere hengsten elk 1. In 1891 waren in het stamboek der Ned. H. en R. Vereen, ingeschreven 29 buitenlandsche en 145 inlandsche paarden. Van 1905 tot 1910 bereikte de actie dezer Vereeniging haar hoogtepunt. Volgens eene in Maart 1909 door haar uitgegeven brochure, getiteld: „Rechtvaardiging van het bestaan der „rennen en draverijen in Nederland" werd getracht het Friesche paard te verbeteren door invoer van Orloff-paarden. Er werden 3 hengsten en 29 merriën van dit ras inge- |
|||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||||||
174
|
|||||||||||
voerd. Verder voerde zij in 1 Amerikaanschen draverhengst en 8 Anglo-Normandische
hengsten, benevens 1 volbloedhengst, 9 volbloedmerries met veulens en 15 Anglo-Nor- mandische merries (harddravers). Zij berekende toen, dat er ongeveer 1800 course- paarden in Nederland waren, waarvan + 500 uitsluitend voor de fokkerij werden ge- bezigd. De in 1906 ingevoerde Amerikaansche draverhengst Fleetwood S. dekte jaarlijks in de Haarlemmermeer 100 a 150 merries; de Fransche hengst Bobichon dekte in 1910 in de omgeving van Purmerend 134 merries. Ook de in 1904 ingevoerde hengst Amiëns was in Noord-Holland zeer in trek en dekte in de.omgeving van Assendelft vele merries, in 1916 nog 54. Op 1 Januari 1911 waren 17 hengsten (waarvan 3 koudbloeds) door de |
|||||||||||
Twee afbeeldingen van den Hackney-hengst Dinlomatist (Geld. P.S. 50 pref.). geb. 1898, ,
door His Maiesty (H.B.S. 2513) uit Garton Birthday (H.B.S. 9370). gefokt door E. Emondson te Springfield Mali KnoW
Birmingham; eig. W. Baron van Voorst tot Voorst te Elden (Gelderland). |
|||||||||||
meergenoemde Vereeniging in Nederland ter dekking gesteld, terwijl in 1910 ook 40
merriën door haar uit het Buitenland werden ingevoerd en onder bepaalde voorwaarden in Nederland verkocht. Over het voor en tegen van deze fokrichting werd in de vakbladen in dien tijd veel
geschreven. Onder de voorstanders waren er, die beweerden, dat de Nederlandsche paardenfokkerij daarvan groote voordeelen zou genieten, ja, dat voor den bloei daarvan de sportrichting onmisbaar was. Van andere zijde werd beweerd, dat zij bij het gros der Nederlandsche fokkers geen instemming vond en voor de Nederlandsche fokkerij van weinig of geen beteekenis was. De onregelmatigheden, welke voor en na op de ren- en |
|||||||||||
De fokkerij voor sport en luxe.
|
||||||||
175
|
||||||||
Hackney-hengst Radiant van den heer Gerard Jargens.
|
||||||||
harddraversbaan aan het licht kwamen, werden meermalen scherp aan de kaak gesteld.
Een groote knak kreeg deze beweging door de aanneming door de 2de Kamer op
15 Maart 1911 van het Wetsontwerp tot bestrijding der zedeloosheid, waarbij het wedden
bij rennen en draverijen door middel van bookmakers en totalisators werd verboden.
|
||||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||||||
176
|
|||||||||||
Met de opheffing der wed-kantoren verdwenen toen vele ren- en draverpaarden uit ons
land. De paardensport ging daardoor een kwijnend bestaan tegemoet en de geringe invloed, die van haar op de fokkerij tot destijds was uitgegaan, werd daarna nog geringer. Men trachtte daarna de sportbelangen met de legerbelangen te vereenzelvigen, ten einde het totalisator-verbod weer te doen opheffen, doch tot hiertoe zonder resultaat. Behalve voor de ren- en harddraversbaan werden ook eenige hackney- en Anglo-
Normandische hengsten ingevoerd, ten einde de fokkerij van fijne tuigpaarden met veel bloed te bevorderen, een streven, dat vooral in Gelderland een beteekenend aantal |
|||||||||||
De 11-jarige Hackney-pony-hengst Little Ruby (Hackney Stud-Book 9311) door
Ruby (1342) uit Little Woman (13719), eig. mevr. H. A. van Nievelt-van Hattum, Wassenaar. |
|||||||||||
aanhangers vond, maar ook deze fokrichting heeft op het groote geheel niet veel invloed
gehad. Van de 974 hengsten, die in 1920 in Nederland dekten, waren 613 koudbloeds, terwijl
van de 172 ingevoerde warmbloedhengsten slechts 9 Normandiërs waren, benevens 7 harddravers, 10 hackneys, 2 volbloeds en 2 Hannoveranen. En van de 189 in Nederland gefokte warmbloeddekhcngsten waren 3 harddravers,
2 gekruiste Normandiërs en 2 gekruiste hackneys. De overige behoorden alle tot de Oldenburgsch-Oostfriesche fokrichting. Bovendien moet in aanmerking worden genomen, dat de hengsten van de sport- of luxe-richting over het geheel slechts zeer weinig merries dekten. |
|||||||||||
De fokkerij van leger paar den.
|
|||||||
177
|
|||||||
De volbloedfokkerij als zoodanig heeft geen invloed van beteekenis gehad en was
na 1884 niet veel meer dan louter liefhebberij van vermogende lieden (Stoeterij „Vo- gelenzang"). De fokkerij met Amerikaansche en Normandische harddravers vond het meest ingang
in Noord-Holland, waar ook aan de Stoeterij „de Cruquius" eenige Engelsche en Ame- rikaansche dravermerries werden gehouden, die, omstreeks 1900, met den uit Amerika ingevoerden draverhengst Allouez gepaard, eenige producten voor de harddraversbaan leverden. Verder heeft de Russische draver Krolik in Friesland nog eenigen invloed gehad. Van de hackneys stonden enkele hengsten in het noorden (Queen's Cadet in Friesland en Dan Leno in Groningen), terwijl overigens deze fokkerij zich in hoofdzaak tot Gelderland bepaalde. Hoe groot de invloed van de luxe-richting in Gelderland is geweest, kan o. m. blijken
uit het verslag over 1919 van de Provinciale regelingscommissie voor de paardenfokkerij in die provincie. Er dek.en in dat jaar 75 hengsten van het trekpaard- en 66 van het tuigpaardtype. De Belgische hengsten dekten dooreengenomen 111 merries per hoofd, de hengsten van het tuigpaard-type ruim 76 per hoofd. Dit lage cijfer wordt gedeeltelijk veroorzaakt door het geringe gebruik, dat van de luxe-hengsten werd gemaakt. Zoo dekten de hackneys Diplomatist en Little Ruby elk slechts 5 merries, de Anglo-Norman- diër Tourbillon slechts 6 merries. Het geheele aantal hengsten met meer of minder „bloed", met uitzondering van de Oldenburgers-Oostfriezen, is op 10 te stellen, die te samen ongeveer 500 merries dekten. De 66 tuigpaardhengsten dekten te samen 5051 Geldersche merries. In Zuid-Holland was de verhouding volgens het gelijknamige verslag als volgt: 12
hengsten van het type trekpaard dekten 7161 merriën, of gemiddeld ruim 99; 33 hengsten van het type tuigpaard dekten 3602 merriën, of gemiddeld ruim 109 per hoofd. Daaren- tegen dekten 3 hackney-hengsten te samen slechts 13 merries; 1 volbloed dekte er 38, en 4 draverhengsten dekten te samen 110 merries. Het niet gescheiden houden van de fokrichtingen, en het voortdurende streven, om
de Nederlandsche tuigpaardfokkerij in haar geheel te beïnvloeden door meer bloed en meer adel, is de fout, welke deze fokrichting steeds aankleefde en haar tevens tot mis- lukking doemt. Feitelijk is dit streven met de pogingen van de stoeterij te Borculo in de 19de eeuw op één lijn te stellen. Militairen en zeer vermogende fokkers of liefhebbers streefden en streven nog steeds een doel na, dat door de groote massa der landbouwende fokkers niet werd of wordt begeerd. De splitsing van het Stamboek der „Nationale Vereeniging tot bevordering der paar-
denfokkerij", in een boek voor zwaardere (landbouw-) tuigpaarden (N.S.Tg.) en een boek voor luxe-tuigpaarden (N.S.Lx.Tg.) was wel een stap in de richting van het ge- scheiden houden der verschillende typen, (waarvan trouwens het luxe-type weer in ver- schillende onderdeden uiteenvalt), maar heeft nog niet tengevolge gehad, dat van een aparte luxe-tuigpaardenfokkerij kan worden gesproken. Deze fokrichting heeft zeer zeker in de laatstverloopen jaren tevens den nadeeligen
invloed ondervonden van het toenemende automobilisme en zelfs van het toenemend gebruik van rijwielen en motor-rijwielen. Het sterkste en snelste paard kan het toch in snelheid en uithoudingsvermogen niet houden tegen een auto of motor-rijwiel. Het gebruik van deze krachtwerktuigen deed minder vraag ontstaan naar snelloopende paarden en met het verminderen der behoefte verminderde ook de smaak en de liefhebberij daar- voor. De moderne verkeersmiddelen hebben niet alleen de eigen equipages met schoone koetspaarden sterk doen verminderen, maar ook het paardrijden, terwijl zij op de be- hoefte aan zware werkpaarden en middelzware landbouwpaarden geen merkbaren invloed hebben gehad. |
|||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||
178
|
|||||||
G. De fokkerij van Friesche paarden.
Het aloude, inlandsche, meestal zwarte paard had omstreeks 1884 nog ver de over-
hand in de noordelijke provincies van Nederland, inzonderheid in Friesland, Drenthe, Groningen, Overijssel en op de Veluwe. Bepaalde pogingen om het ras in stand te houden, werden echter alleen in Friesland in het werk gesteld. Wel was in 1869 een bovenlandsche hengst aangeschaft en te Kollumerland geplaatst, terwijl in 1872 op het Bilt een Ardenner zijn intrede deed, maar het „Paardenstamboek" nam in de eerste 4 jaren van zijn bestaan (1880—1883) nog niet anders dan inlandsche hengsten in zijn registers op; eerst in 1884 werden 2 hengsten van vreemde origine ingeschreven. In dit jaar stonden tegenover 39 inlandsche merries, in het stamboek ingeschreven, nog slechts 5 van buitenlandsch of gekruist ras. Een der voornaamste pogingen, om het inlandsche ras in stand te houden en te
verbeteren, was de oprichting in 1885 van de Stoeterij de „Oorsprong" te Legemeer nabij Joure, bij het „Huis ter Heide". Het doel was echter niet uitsluitend de teelt in eigen ras, maar ook kruising met vreemd bloed, waartoe reeds in 1887 een Oldenburger hengst op de stoeterij werd geplaatst. Overigens werden zooveel mogelijk goede hengsten en merriën van het inlandsche ras bijeengezocht en voor de fokkerij gebezigd. De voornaamste stamhengsten waren Regent (F.P.S. 32), geboren in 1883, door
Prins Hendrik (24) uit een onbekende merrie, en Drenthe f (91), geb. 1891, door Lands- zoon (46) uit Drenthina (608), welke merrie een dochter was van Graaf Adolf (21). De hier genoemde hengsten hadden een zeer goeden invloed en waren met enkele andere, onder gunstiger omstandigheden, zeker in staat geweest het Friesche ras uit zijn toestand van verval op te heffen. Tot 1902 toch werden van Graaf Adolf 10 mannelijke en 82 vrouwelijke afstammelingen in het stamboek opgenomen. Van Prins Hendrik bedroegen deze cijfers 9 en 55; van Regent 7 en 51; van Landszoon 6 en 37; van'Drenthe I 3 en 34. Een zoon van Drenthe I, met name Sultan (105), uit een dochter van Regent, werd later preferent verklaard op zijn afstammelingen. Een andere zoon van hem, Aaron (114), werd in 1903 op.de eerste nationale paardententoonstelling te 's Gravenhage bekroond met een eersten prijs. De tweede prijs werd aldaar behaald door een zoon van Regent, met name Alva (113), uit een dochter van Graaf Adolf en een gekruiste merrie. Deze Alva, bekend om zijn fraaie lichaamsvormen, geboren in 1899, dekte op de „Oorsprong" 90 a 100 merries per jaar, althans vóór 1910, maar heeft helaas geen doorslaanden invloed op de fokkerij uitgeoefend; hij stierf in 1915. Zoo waren er nog enkele hengsten meer van het aloude ras, welke goede resultaten
gaven en waarvan te noemen zijn Kaptein (4), Floris (14), Radboud (19), Nemo (51) en zijn zoon Ulbe (100), welke laatste op zijne afstammelingen preferent werd verklaard; verder Onsta (58), Friso (76) (V. N° 4), Leo (86) en Frits (95), beide zonen van Nemo (51). Maar zij bleven enkelingen en waren niet in staat den grooten achterstand in te halen. Het Friesche paard bleef zijne exterieur-gebreken, als hoogbeenigheid, te weinig diepte, lage rug en schoft, afhangend kruis, te weinig gespierde beenen en te weinig ontwikkelde gewrichten, nauwe stand vóór en onder zich staan, dikwijls kleine hoeven en te weinig kracht en actie in de achterbeenen, grootendeels behouden. Deze fouten werden hem zwaar aangerekend door degenen, die kruising met vreemde rassen voorstonden, terwijl de voorstanders van het behoud van het Friesche ras bij voorkeur wezen op de makheid en gewilligheid van het ras, den langen levensduur, de soberheid, het aangename tem- perament als tuigpaard, waarbij kwamen de fraaie, hoog aangezette hals met lange wuivende manen, de stepgang en de weinige beengebreken, benevens de afwezigheid van cornage. Zoo was Friesland al spoedig in twee kampen verdeeld, waarbij in groote trekken
|
|||||||
De fokkerij van Friesche paarden.
|
|||||||||||
179
|
|||||||||||
het graantelende noordelijk deel der provincie de kruising voorstond, terwijl het zuidelijk
weidedistrict het behoud van het inlandsche ras voorstond. Hierdoor kwam het Friesche ras hoe langer hoe meer in de achterhoede, want zijn voorstanders behoorden hoofd- zakelijk tot de koeboeren en zuivelbereiders, die weinig met de paardenfokkerij op hadden en er weinig aan ten koste wilden leggen. Qranen teelden zij niet en haver kochten zij niet voor hun paarden. Hielden zij twee merries, dan werd de beste bestemd voor rijtuigdienst en harddraverij, terwijl de minst goede voor de fokkerij werd bestemd. Daarentegen waren de bouwboeren de eigenlijke paardenfokkers en onder dezen waren er maar weinigen, die zich het lot van het oude ras aantrokken. In de provincie Groningen was het inlandsche ras reeds vóór 1900 grootendeels
verdwenen. Toch werden ook daar in 1894 nog steeds premiën voor inlanders uitgeloofd en toegekend. Bij de centrale keuring te Groningen in 1890 werden nog 6 inlandsche |
|||||||||||
Friesche hengst Alva (113).
door Regent (32) uit een dochter van Graaf Adolf (21) X gekruiste merrie. |
|||||||||||
hengsten aangeboden, waarvan 5 in 1889 bekroond. Verder kwamen op die keuring nog
19 iniandsche veulenmerriën. De Groninger, een hengst van inlandsch ras, werd dat jaar als preferente stamhengst aangenomen en met een 2de premie van ƒ 150 bekroond. Deze hengst werd echter vóór 1900 naar Londen verkocht. In de geheele provincie was in 1900 geen enkele inlandsche hengst meer, terwijl alleen in het zuidelijk Westerkwartier nog eenige merries van dit ras waren overgebleven. In Drenthe kwamen in 1900 nog vele inlanders voor. In Sleen en Dalen hielden
vooral de inlandsche hengsten nog een tijdlang stand {Garibaldi, den Ruiter), maar op den duur werden ook zij vervangen door hengsten van bovenlandsche origine. In Overijssel waren in 1900 nog 4 hengsten van het inlandsche ras, terwijl de
nawerking van dit ras nog geruimen tijd zichtbaar was in de z.g. Zwolsche zwarten. Zoowel hier als op de Veluwe werden echter geen pogingen gedaan, om het ras als zoodanig in stand te houden. Ofschoon de inlandsche paarden in den handel minder gezocht waren dan de
gekruiste, bleven vooral de Spaansche en Italiaansche kooplieden nog goede afnemers |
|||||||||||
Van 1884 tot heden.
|
||||||||
180
|
||||||||
t ■ ... ■.,.,.......,..—
|
||||||||
friesche vaarden. — Boven: links merrie voor de Friesche sjees van H. P. de Jong te Joure en
rechts Alva (113) van de Stoeterij „de Oorsprong" te Huis ter Heide. Beneden: links Prins (109) van
de Vereeniging tot verbetering van het paardenras te Kimswerd en rechts Drenthe I (91)
van de Stoeterij „de Oorsprong" te Huis ter Heide.
|
||||||||
De fokkerij van Friesche paarden.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
181
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de zwarte inlanders. Zij betaalden echter meestal geen hooge prijzen. Daar in het
primeeringssysteem in Drenthe en Overijssel geen onderscheid werd gemaakt tusschen inlandsche en vreemde of gekruiste paarden, konden de eerstgenoemden den wedloop niet volhouden en verdwenen meer en meer uit het strijdperk. Zoo bleef deze fokrichting aan het einde der 19de eeuw bijna geheel op Friesland
aangewezen, waar zij haar principieele verdedigers vond. Zij had daarbij den steun van „Het Paardenstamboek", dat echter op twee gedachten hinkte en zoowel de kruising als de teelt in eigen ras gelijkelijk bevorderde. In 1894 werden door het stamboek aan- bevolen 7 inlandsche hengsten en 19 van buitenlandsch of gekruist ras in Friesland, 5 inlandsche en 31 andere 'm Groningen, en 6 inlandsche en 4 buitenlandsche in Drenthe. De gewoonte bestond n.1. sedert 1885, om de ingeschreven stamboekhengsten elk jaar opnieuw te keuren en alleen de goedgekeurde aan te bevelen. Ingeschreven werden dit jaar nog 6 hengsten en 29 merriën van inlandsch ras, tegen 13 hengsten en 73 merriën van vreemd of gekruist ras. In 1895 werden nog 3 inlandsche hengsten bekroond op de provinciale tentoonstelling te Leeuwarden, met name Drenthe I, Regent en Leo. Het stamboek bevatte toen 52 inlandsche hengsten tegen 25 van vreemde origine, benevens 476 inlandsche merries tegen 145 vreemde of gekruiste. Algemeen was toen de klacht over gebrek aan goede inlandsche dekhengsten. Op de centrale keuring te Leeuwarden in 1895 kon de eenige 3-jarige hengst niet worden bekroond, terwijl van 8 eenjarige hengsten er 3 met eerste prijzen werden bekroond. De aangeboden merriën waren over het geheel matig. Vooruitgang kon door de jury niet worden waargenomen. Naast de enkele goede hengsten bleven vele slechte hun schadelijken invloed uitoefenen. In 1894 werd voor het eerst besloten, behalve de keuringen en primeering der
hengsten volgens hun extérieur, jaarlijks in Augustus veulenkeuringen te houden, ten einde de fokwaarde der stamvaders volgens hun afstammelingen te beoordeelen. De aanbevelingen door het stamboek hadden het volgende verloop. Voor Friesland
werden aanbevolen in Inlandsche hengsten. — Buitenlandsche hengsten.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen meer en meer openbaar werd, dat de fokdoelen in de 3 noordelijke provincies
niet parallel liepen, werd besloten „Het Paardenstamboek" te splitsen, welke splitsing plaatsvond op 28 October 1896, na van af 1883 te hebben samengewerkt. Friesland kwam toen met zijn stamboek geheel op zichzelf te staan, wat zeker het meest strookte met het Friesche provincialisme. Om het zwarte inlandsche ras op de been te helpen, werd meermalen aanbevolen,
een apart stamboek voor dit ras op te richten en gelegenheid tot inschrijving te geven ook aan paarden buiten de provincie, maar de leiders van het stamboek hebben daaraan nooit gehoor willen geven. Steeds bleef men krampachtig vasthouden aan het on- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cr.
Cn
|
||||||
Twintigmaal bekroonde preferente Priesche stamboek- en premiemerrie Eva (P.P.S.1158), gereden voor Priesche sjees
op het concours-hippiaue te Leeuwarden in 1915 door haar eigenaar IJ. P. Veldhuis te Sneek. |
||||||
De fokkerij van Friesche paarden.
|
|||||||
183
|
|||||||
viuchtbare systeem, om twee concurreerende rassen in één stamboek te vereenigen,
wat op den duur doodend moest werken op de zwakste der partijen. Wel werd het Friesche ras nog beschermd door het uitloven van onderhoudspremies voor uitstekende hengstveulens, terwijl de bepaling bestond bij het besteden der Rijks- en provinciale subsides, dat inlandsche merries door inlandsche hengsten, en buitenlandsche en gekruiste merries door gelijksoortige hengsten moesten worden gedekt. Deze laatste bepaling werd in 1900 ingetrokken, hetgeen gelijkstond met het luiden van de doodsklok over het Friesche ras. In 1899 werd nog ƒ 2350 aan premies voor inlandsche paarden in Friesland uitgeloofd, maar reeds in dat jaar kon geen enkele inlandsche hengst in het stamboek worden opgenomen. Na de splitsing van het stamboek bleek, dat er in Friesland 133 ingeschreven stam-
boekmerriën waren van inlandsch ras tegen 110 van buitenlandsch ras. Onder de eerste bevond zich 1 merrie van 25 jaar, 1 van 21 jaar, en waren er 32 van 15 jaar en ouder. (Dit ter illustratie van den langen levensduur van het Friesche paard, waarvan meerdere voorbeelden zijn aan te wijzen. Zoo zag ik in 1911 een 25-jarige merrie (Bles N° 1009), die op haar 23ste jaar haar eerste veulen bracht, terwijl zij voorheen nooit voor de fokkerij was bestemd, omdat zij daar te goed voor werd geacht. Als 23-jarige werd zij nog bekroond bij een concours-hippique te Leeuwarden en als 25-jarige prijkte zij met haar tweede veulen op de tentoonstelling te Leeuwarden. Een der grootste voorstanders van het Friesche ras, J. J. Timmer te Kimswerd, gebruikte in 1916 nog een merrie van 31 jaar). Nadat in 1897 een verplichte keuring op erfelijke gebreken der dekhengsten in het
leven was geroepen, bleek in 1898, dat er nog 24 inlandsche hengsten in Friesland dekten, tegen 42 van bovenlandsch of gekruist ras. Van de 24 inlanders waren 10 opgenomen in het Friesche stamboek. Aan de stoeterij „de Oorsprong" waren in dat jaar 6 hengsten voor dekking be-
schikbaar gesteld, waarvan 4 inlanders en 2 Oldenburgers. De merries waren meeren- deels van zuiver Friesch ras, terwijl in 1896 en 1897 ook veulens in Groningen en Oldenburg waren aangekocht. Het geheele bestand der Stoeterij was 51 stuks, jong en oud. (Hippos, April 1898). Een enkele poging tot instandhouding en verbetering van het Friesche ras werd nog
gedaan in 1902, door oprichting eener vereeniging te Kimswerd, welke den hengst Prins (109) QI. Frits 95) aankocht. Deze hengst werd in 5 opvolgende jaren telkens te Leeuwarden met ƒ 100 bekroond en verwierf in 1903 te 's Qravenhage een medaille. Overigens was en bleef het sukkelen met het oude ras. In 1908, toen het aantal
Friesche hengsten tot 10 ingekrompen was (9 in Friesland, 1 in Drenthe), werd door het Stamboek de fout gemaakt, om de tot hiertoe gescheiden rubrieken voor inlandsch en voor vreemd of gekruist ras niet langer gescheiden te houden, hetgeen doodend moest werken op het Friesche ras. Het aantal Friesche stamhengsten kromp ineen tot 4, die in 1910 te samen 426 merries dekten. De beste Friesche veulens werden verkocht; de fokkers, meestal zuivelboeren, waren niet ingericht op het opfokken van jonge hengsten. Het Friesche paard werd meer en meer veracht en raakte bijna geheel uit de mode. Toen in 1913 nog maar 3 Friesche hengsten waren overgeschoten, werd op 19
December van dat jaar een vergadering van voorstanders van het Friesche ras belegd, waarop een 100-tal belangstellenden verscheen. Van 250 fokkers, wier oordeel was gevraagd, waren er slechts 11, die het Friesche ras niet in stand wilden houden. De Vereeniging „Het Friesche paard1' werd opgericht, welke vooral wilde trachten, door aankoop en opvoeding van goede hengstveulens, het te kort aan dekhengsten aan te vullen. Van een apart stamboek voor het eigen ras wilde men ook toen niets weten. In 1914 werden 3 jonge hengsten aangekocht, waarvan 2 bij verschillende fokkers en |
|||||||
Van 1884 tot heden.
|
|||||||||
184
|
|||||||||
1 op „de Oorsprong" werden opgevoed. liet aantal leden der vereeniging bedroeg 108.
In 1916, toen op de centrale keuring te Leeuwarden in 8 rubrieken slechts 28 inlandsche paarden naar de premiën mededongen, werd een der jonge hengsten der vereeniging, met name Rudoli (V. Friso 117) met ƒ 75 bekroond, welke zich na krachtige haver- voeding en goede weide flink ontwikkeld had (Het Paard van 4 Aug. 1916). Volgens het jaarverslag van het F.P.S. werden in 1916 574 merriën gedekt door de 4 hengsten van Friesch ras, tegen 3828 merries door de 24 aanbevolen Oldenburgsch-Oostfriesche |
|||||||||
Friesche merrie Hanneke (2620) door Alva (113) uit Emma (1101). van Joh. Tromp te Tjêrkgaast.
hengsten. Voor 1917 werden door het F.P.S. ter dekking aanbevolen 6 Friesche en 26
Oldenburger hengsten. In 1917 werden 2 hengsten en 91 merriën van Friesch ras in het stamboek inge-
schreven, tegen 9 hengsten en 246 merriën van bovenlandsch ras. Zoo is het aloude inlandsche ras tot heden nog niet uitgestorven, door de taaie
vasthoudendheid van eenige voorstanders, die echter steeds in hun pogingen werden belemmerd door de geringe toewijding van het gros der fokkers. Een merkwaardig verschijnsel mag het zeker heeten, dat gedurende de laatstver-
loopen 3 eeuwen allerlei pogingen, soms zelfs zeer krasse werden gedaan om een in verval zijnd ras op de been te houden en er weer bovenop te helpen, welke pogingen steeds werden gedwarsboomd door onafwendbare binnen- en buitenlandsche invloeden, die ten slotte geheel de overhand behielden. |
|||||||||
Litteratuur-opgave.
|
|||||||
185
|
|||||||
Litteratuur-opgave.
1. De Bijbelboeken.
2. Dr. Karl Löffler. Das Pferd. 3° dl. Geschicbte des Pferdes. Berlin 1868.
3. A. Springer. Kunstgeschichte.
4. Otto Keiler. Antieke Tierwelt.
5. F. Delitzsch. Babel und Bibel.
6. „Buiten", jg. 1918: Het paard in de beeldende kunst.
7. M. H. J. P. Thomassen. Aanteekeningen met betrekking tot de geschiedenis der
Veeartsenijkunde. Tijdschr. voor Veeartsenijkunde en Veeteelt. Dl. XIV, XV
en XVI. 8. William Youatt. The Horse. London 1831. (New edition. 1894).
9. A. W. Weissmann. Geschiedenis der beeldende kunst. Leiden, z. j.
10. Dr. M. Klimmer. Gesundheitspflege und allgemeine Seuchenlehre der landwirt-
schaftlichen Nutztiere. 3e druk, 1921.
11. Sloet tot Oldhuis. Paardenposterij. Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en statistiek.
Deel IV. 1848.
12. Dr. C. Leemans. De Vrije Fries. III, jg. 1844.
13. G. Schwarznecker. Racen, Züchtung und Haltung des Pferdes. Berlin. 1879.
14. M. D. Teenstra. Paarden, ezels. enz. (Volksbibliotheek N° 78 en 79). 1854.
15. H. F. Hehnolt. Weltgeschichte. Berlin. 1920.
16. Karl Woehrmann. Geschichte der Kunst. 2° Auflage. Leipzig und Wien. 1915.
17. Jules Gérard. Elève du cheval de luxe et du cheval de guerre en Belgique. Liège.
1875.
18. J. van Hertum. Bijdrage tot de verbetering en veredeling der Veeteelt in het
Koningrijk der Nederlanden. 1836.
19. E. O. Mentzel. Die Remontierung der Preussischen Armee. Berlin. 1854.
20. E. Meuleman. Le Cheval de Flandre et cheval flamand. „Chasse et Pêche". 1921.
21. Dr. H. Blink. Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland.
Groningen. 1902.
22. A. von Bally. Ueber Pferdezucht, Reitkunst u.s.w. Stuttgart. 1836.
23. K. van Alkemade. Behandeling van 't Kampregt. 3° druk. 1740.
24. G. van Loon. Aloude Hollandsche historie, 's Gravenhage. 1734.
25. F. van Mieris. Groot Charterboek. Deel II.
26. de Solleysel. Le parfait Maréchal. Paris. 1680.
27. H. G. Hamaker. De rekeningen der grafelijkheid van Holland onder het Henegouw-
sche huis (Historisch genootschap te Utrecht). 1875—78.
28. A. Schoonebeek. Historie van alle ridderlijke en krijgsorders. Amsterdam. 1697.
29. Baron F. de Crombrugghe. Kweeking van trekpaarden in West-Vlaanderen. Gent.
1888.
30. „De Nederlandsche Leeuw", jg. 1921.
|
|||||||
Litteratuur-opgave.
|
|||||||
186
|
|||||||
62. G. Rau. Die wichtigsten Blutströme in der Hannoverschen Pferdezucht. Berlin. 1914.
31. W. G. Feith. Het Groninger paard in de middeleeuwen. (Maandblad „Groningen",
jg. 1921, N° 7).
32. „Geldersche Volksalmanak", jg. 1903/1904.
33. G. van Rijn en Prof. Dr. G. W. Kernkamp. Nederlandsche historieprenten 1555—
1900. Amsterdam. 1910.
34. Lud. Guicciardini. Description de tout le Pays-Bas. Anvers. 1568.
35. Dr. G. D. I. Schotel. De Abdij van Rijnsburg. 's Hertogenbosch. 1851.
36. Dr. W. J, Paimans. De eerste Veeartsenijscholen. 1921.
37. Dr. A. von Rueff. Das Pferd in seinen Racen, Farben und Gangarten. Stuttgart, 1877.
38. E. A. L. Quadekker. Het paard, zijn lichaamsbouw en inwendige organen, z. j.
39. Becker-Kiel. Die hervorragendsten Stamme des Danischen Pferdes. Berlin. 1912.
40. A. van Broekhuizen. Het Belgische paard. Gent. 1907.
41. Carl W. Gay. „Productive horse husbandry" in Lippincott's Farm Manuals. Phila-
delphia. 1914.
42. E. A. L. Quadekker. De paardenrassen. Groningen. 1896.
43. N. van der Monde. Beschrijving van de stad Utrecht. 1845.
44. Mr. E. Jongsma. De paardenfokkerij in Friesland. Leeuwarden. 1865.
45. E. van Gendt. Paardenfokkerij en remonteering. 's Gravenhage. 1887.
46. Nederlandsche Jaarboeken.
47. Prof. Dr. Ed. Heyck. „Wilhelm von Oranien" in Monographiën zur Weltgeschichte.
Bielefeld. 1908.
48. J. B. Huzard. Instruction sur 1'amélioration des chevaux en France. An X (1802).
49. G. L. le Clerc, comte de Buffon et L. J. M. Daubenton. Histoire naturelle, etc. Am-
sterdam. 1766—1785.
50. J. de Saunier. La parfaite conoissance des chevaux. 1734.
50a. Het Paard, 28ste jg. N° 3. Hippische kout door Cavalier. 50b. J. G. Prizelius. Vollstandige Pferdewissenschaft. 1777. 51. R. de la Guérinière. Elemens de Cavalerie. Paris. 1741.
52. R. de la Guérinière. Manuel de Cavalerie, la Haye. 1742.
53. F. A. de Garsault. Le nouveau parfait Maréchal ou la Conoissance générale et
universelle du Cheval. 1770.
54. Resolutien van de Staten van Utrecht (Staten-archief).
55. William Cavendish. Duke of Newcastle. A General System of Horsemanship in all
it's branches. London. 1743.
56. L. W. F. van Oebschelwitz. De Nederlandsche stalmeester. 's Gravenhage. 1774.
57. J. Le Francq van Berkheij. Natuurlijke Historie van Holland. 1779.
58. J. E. Ridinger. Vorstellung der Pferde nach ihren Hauptfarben und derselber ver-
schiedenen Abteilungen, Complexion, und der daraus entspringenden Be-
schaffenheit. z. j. (± 1750). 59. Het Paard, jg. 1908. Amelandsche paarden, door J. C. S.
60. J. C. Justinus. Allgemeine Qrundsatze zur- Vervollkommnung der Pferdezucht.
Wien. 1815.
61. E. Henry. La commission mixte des remontes. 1889.
|
|||||||
Litteratuur-opgave. 187
_^_
63. Jan Kops. Magazijn van vaderlandschen landbouw. Haarlem. 1804.
64. Verbaal, gehouden door den Commissaris van den landbouw op de huishoudelijke
reize van den Agent van Nationale oeconomie der Bataafsche republiek. Deel
XIX van „Onze landbouw in het jaar 1800". 65. Staat van den landbouw in het Koninkrijk der Nederlanden 1806—1810, door den
Commissaris tot den landbouw, 's Qravenhage. 1806—1810.
66. Jan Kops. Staat van den landbouw in het Koninkrijk der Nederlanden, 's Qraven-
hage. 1813—1829.
67. Algemeen verslag wegens den Staat van den landbouw in het Koninkrijk der
Nederlanden. 1829—1859.
68. J. Wttewaal. Verslag van den Landbouw in Nederland, 's Qravenhage. 1851—1860.
69. W. C. H. Staring. Verslag van den Landbouw in Nederland, 's Qravenhage. 1861—
1875.
70. J. C. M. Jongkindt Coninck. Verslag van den Landbouw in Nederland. 1876—1883.
71. Mr. M. H. Hartog. De paardenfokkerij als tak van staatszorg. Barneveid. z. j. (1893).
72. H. C. M. E. H. van Soetermeer Vos. De voormalige Rijksstoeterij te Borculo. 1896.
73. C. A. Qeisweit van der Netten. Handboek der paardenkennis. 1811.
74. C. A. Qeisweit van der Netten. Antwoord op de vraag der Nederlandsche huis-
houdelijke Maatschappij te Haarlem. 1830.
75. J. J. M. Smits. De paardenfokkerij in Nederland. 1872.
76. Rapport van de afd. Tielerwaard der Qeldersche Mij. van Landbouw, betreffende»
de middelen, aan te wenden ter verbetering van het paardenras in deze pro-
vincie. 1848. 77. L. F. Britzel. Bekende harddravers, in „Hippos" jg. 1896.
78. Verslagen van den landbouw in Nederland. 1884—1920.
79. Staatszorg voor den landbouw. Uitg. door de Directie van den Landbouw. 1913.
80. De Nederlandsche landbouw in het tijdvak 1813—1913. Uitg. Directie van den Land-
bouw. 1913.
81. Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw. Paardenfokkerij.
N° 7. 1906.
82. Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw. Paardenfokkerij.
N° 6. 1909.
83. Verslag betreffende de takken van dienst, ressorteerende onder de Directie van den
Landbouw over 1916. 1920.
84. Verzameling van verslagen, betrekking hebbende op de paarden- en veefokkerij,
enz. als tak van Staatszorg. 1897/98.
85. H. M. Kroon. De tegenwoordige richtingen in de fokkerij der landbouwhuisdieren
in Nederland. Maastricht. 1913.
|
||||
INHOUD.
Bladz.
Inleiding .................................. 1
Hoofdstuk I. De vroegste tijden tot den val van het West-Romeinsche Rijk
(476 n. Chr.)........................ 5
A. De Israëlieten .................. 5
B. Babyloniërs en Assyriërs.............. 5
C. Perzen en Mediërs .. .. ............ 7
D. Andere Aziatische volkeren der Oudheid ...... 8
E. De Egyptenaren.................. 9
F. De Grieken .................... 10
Q. De Romeinen .................. 15
H. Andere Europeesche volkeren der Oudheid...... 22
Hoofdstuk II. De middeleeuwen.............. ........ 25
Hoofdstuk III. De 16de eeuw ........................ 45
Hoofdstuk IV. De 17de eeuw ........................ 53
Hoofdstuk V. De 18de eeuw ........................ 75
A. Frankrijk ..................... 75
B. Duitschland .......... .......... 84
C. Engeland .................... 86
D. België ...................... 87
E. Nederland .................... 88
Hoofdstuk VI. De 19de eeuw tot 1884...... .. ............ 95
A. Algemeene toestand ................ 95
B. Overheidsmaatregelen .......... .. .. 105
C. De Stoeterij te Borculo .............. 108
D. Particuliere middelen ter bevordering der paarden-
fokkerij .................... 116
E. Boeken en schrifturen................ 116
F. Vereenigingen en associaties............ 122
Q. Andere binnen- en buitenlandsche invloeden .. .. 124
Hoofdstuk VII. Van 1884 tot heden...................... 133
A. Algemeene karakteristiek der fokkerij...... .. 133
B. Particuliere pogingen tot verbetering ........ 136
1. Vermeerdering van kennis door handboeken,
vakbladen en cursussen ........ 136
2. Stamboeken .......... ...... 137
3. Wijzigingen in de fokrichtingen. Verbeterde
inzichten. Invloed van den handel .. .. 140
C. Overheidsmaatregelen .............. 150
1. Diverse maatregelen ............ 150
2. Het hengstveulendepot te Bergen op Zoom .. 152
3. De paardenwet van 1901 .......... 154
4. De paardenwet van 1918 ...... .. .. 155
D. De opkomst der trekpaardfokkerij.......... 458
E. De fokkerij van legerpaarden............ 169
F. De fokkerij voor sport en luxe............ 172
Q. De fokkerij van Friesche paarden.......... 178
Litteratuur-opgave............................... 185
|
||||