-ocr page 1-
Onderzoekingen betreffende de veran-
deringen aan de tanden van het paard
op verschillende leeftijden en hun
waarde voor de leeftijdsbepaling
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE
AAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEM RECTOR MAGNIFICUS
J. WESTER, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL IN HET
OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 27 NO-
VEMBER 1918,
DES NAMIDDAGS TEN 3 URE, DOOR
HENRICUS JACOBUS WEEKENSTROO,
VEEARTS, PAARDENARTS 2DE KLASSE TE 'S-HERTOGEN-
BOSCH, GEBOREN TE ARNHEM            :-:           :-:           :-:
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT»
HM
1467 3788
P. STOKV S EN ZOON. JlfcHBRipGENBC
SCH.
DIERGENEESKUNDE
UTRECHT
•Ha
-ocr page 2-
mijn e allo e der.
Bibliotheek der
Rijksuniversiteit te Utrecli»
AM D*. i-oenee^'-- >-8
-ocr page 3-
Onderzoekingen betreffende de veranderingen aan
de tanden van het paard op verschillende
leeftijden en hun waarde voor de leeftijdsbepaling
-ocr page 4-
INLEIDING.
„Jeder, der mit Pferden zu tun hat,
„sollte sicli deshalb bemühen in deren
„Zahnen lesen zu lernen."
„Dazu ist aber vor allem erforder-
„lieh, dasz wir uns mit dem A-B-C der
„Zahnlehre bekannt rnachen."
Graf C. Q-. Weaïtgel.
Waar de handels- en gebruikswaarde van het paard in
hoofdzaak afhangen van zijn leeftijd, behoeft het zeker geen
verwondering te baren, dat men steeds naar aanwijzingen
gezocht heeft, teneinde dien leeftijd zoo nauwkeurig mo
gelijk te kunnen bepalen. Het moet thans als uitgemaakt
beschouwd worden, dat alleen het gebit, en hiervan in
hoofdzaak de snijtap.den, ons bij die bepaling van dienst zijn
De geschiedenis betreffende de ouderdomskennis leert Ons,
dat reeds de volkeren der grijze oudheid aan de wisseling
der tanden den 'leeftijd van het jonge paard onderkenden.
Aldus Aristoteles (pl.m. 350 v. Chr.), terwijl Absyrtus
(pl.m. 320 v. Chr.) reeds opgemerkt had, dat de wrijl-
vlakte der tanden op hoogeren leeftijd van aspect veran-
derde en na den ronden, een driehoekigen vorm aannam.
Zonder diep op de literatuur in te gaan kan men gerust
zeggen, dat tot dé 19de eeuw de leer der ouderdomskennis
zich niet noemenswaard ontwikkeld heeft en moet alleen
gewezen worden op de geschriften van den Arabier Abou-
Bekr-Ibn-Bedr. in de 14de eeuw en van den Nederlander
J. Le Francq de Berkhey, op het einde der 18de eeuw.
In 1852 verscheen te Parijs eene Fransche vertaling door
H. Perron van het oorspronkelijke geschrift! van Abou-Bekr.
Dit werk, Le Nacéri geheeten, bevat naast vele wetenswaar-
digheden op hippologisch gebied, eene merkwaardige be-
schrijving van de leer der leeftijdsbepaling bij het paard
volgens de tanden. (Deel II Hoofdstuk VI). Hij| doet vrij
nauwkeurige mededeelingen over de uitbotting en wisseling
der tanden en geeft duidelijk aan dat de bodem van de
-ocr page 5-
6
kroonholte en het tandsterretje toen reeds als kenmerken
dienden. Zelfs beschrijft hij het in sommige gevallen schijn-
baar langer worden van de tanden door refractie van het
tandvleesch. Ook geeft hij aan door welke middelen men
toen ter tijd bedrog trachtte te plegen.
Le Francq de Berkhey beschrijft in zijn „Natuurlijke
Historie van Holland" onder meer ook de vulling der snij-
tanden in boven- en onderkaak.
In 1807 verscheen van de hand van J. J. Pessina (Director
des K. K. Militar Tierarznei-Institutes zu Wien) het be-
kende werk : ,,Uber die Erkenntnis des Pferde-Alters aas
den Zahnen", hetwelk de resultaten bevat van zijn nauw-
keurig onderzoek betreffende de afslijting der tanden en de
als gevolg daarvan optredende veranderingen.
Al zal men zich in vele opzichten niet kunnen vereenügen
met zijn gevolgtrekkingen, zoo moet toch erkend worden
dat zijn arbeid den grondslag heeft gelegd voor de heden-
daagsche leer der leeftijdsbepaling.
Pessina wijst in zijn voorwoord op het lage peil, waarop
de wetenschap der leeftijdsbepaling destijds stond waar
hij schrijft :
,,denn die jüngsten Schriften dieser Art sind nichts als
,,schwankende Anweisungen zur Bestimmung der jüngst^n
„Lebenstjahre, die selbst darinn noch viele Tauschungen
„zulassen, geschweige, dasz sie über die 8 Jahre hinaus
,.zur guten Richtschnur dienen könnten; sogar die volkom-
,,mensten darunter wie sie Lafosse, Wolstein, Havemann
,,und Naumann lief er ten, können wegen Unsicherkeit und
, ,Unzulanglichkeit der Grundregeln nur als schatzbare
,,Bruchstücke und empirische Belege des vielfachen, in der
,,Erfahrung gegebenen Spielwechsels angesehen werden.
,,Wolstein selbst nannte daher die Lehre vom Alter eine
, ,verworrene Materief'.
Verder levert hij kritiek op hetgeen schrijvers als
Wolstein en Lafosse vastgesteld hadden. Zoo zouden volgens
Wolstein op 11-jarigen leeftijd de ondertanden zich strekken
terwijl op 9 jaar, soms op 7, aan de bovenhoektanden een
haak ontstaat.
Dit achtte hij onmogelijk omdat juist door het strekken
van de ondertanden de haak optreedt.
Terwijl Wolstein meende, dat de boven tanden niet in aan-
merking kwamen voor de leeftijdsbepaling, was Pessina van
gevoelen, dat zij met evenveel recht als de ondertanden
-ocr page 6-
(
daartoe gebezigd konden worden, omdat beiden anatomisch
en physiologisch niet verschillen.
Ook zouden Wolstein en Lafosse te veel waarde toege-
kend hebben aan de haaktanden.
Pessina geeft eene uitvoerige en juiste beschrijving van
de gedaante der tanden, behandelt daarna de vulling en
wisseling der veulentanden terwijl in het derde hoofdstuk
de afslijting beschreven wordt. Hij nam jonge tanden en
sleep hiervan de kronen af op dezelfde manier als de af-
slijting bij het levende dier geschiedt. Zoo bestudeerde hij
de verandering in den vorm der wrijfvlakte en gaf vrij
nauwkeurig aan wanneer deze ovaal, rond, driehoekig of
verkeerd ovaal wordt.
Hij kende aan den bodem der kroonholte, den haak, het
tandsterretje, verder den vorm van den tandboog en de rich-
ting der tanden, als hulpmiddelen bij de leeftijdsbepaling,
geen groote beteekenis toe.
In 1824 versoheen in het „Recueil de medicine veterinaire"
eene nauwkeurige studie over de ouderdomskennis gebaseerd
op de onderzoekingen van Pessina, door N. F. Girard,
directeur van de Veeartsenijschool te Alfort, welke studie
herzien en meer volledig werd uitgegeven door zijn zoon
J. Girard in zijn Bippelikiologie. (Paris 1828).
In 1859 verscheen van de hand van Karl Günther Jun.
eene zeer goede verhandeling over de leeftijdsbepaling in
zijn : „Beurteilungslehre des Pferdes nebst Anhang über
die Lehre von den gesunden und kranken Zahnen".
Naast hem zijn door verschillende schrijvers als Goupy
de Quabeck (1841), Gerlach (1872), Huidekoper (1891).
Cornevin et Lesbre (1894), Jacoulet et Chomel, Schimmel
(1895), Dieckerhoff (1902), Montané (1903), Wrangel (1910),
Fröhner (1910), Kroon (1915) e. a. de leer der leeftijds-
bepaling in meer of minder uitgebreiden zin behandeld,
echter zonder de door hen opgegeven theorien ernstig aan
de praktijk te toetsen. De verdienste hiervan komt toe aan
de Duitsche paardenartsen en wel voornamelijk aan Li.» von
Muller en H. Schwerdt, die volgens hun proefschriftsn
(respectievelijk in 1908 en 1909) verschillende in gebruik
zijnde kenmerken bij een groot aantal paarden van bekenden
leeftijd onderzocht hebben en hiermede een in vele opzichten
be'langwekkenden arbeid leverden, die ons leert, dat eene
nauwkeurige ouderdomsbepaling bij het paard op grond
van de thans bekende theoretische gegevens, voorshands
een utopie zal blijven.
-ocr page 7-
8
Echter moeten in dit vérband ook genoemd worden de
paardenarts Heinzc (1899), die 699 paarden van een regi-
ment huzaren onderzocht, de breedte en diepte der wrijf-
vlakte der snijtanden nauwkeurfg mat bij paarden boven
de 9 j., en daarbij vaststelde, dat deze maten niet overeen-
stemden met die, welke in leerboeken opgegeven werden.
De paardenarts Proelsz maakte eene vergelijkende studie
bij 2 eskadrons van een dragonderregiment en kwam tot
de gevolgtrekking, dat de bepaling van den leeftijd volgens
de uitbotting, de wisseling en hot verdwijnen der kro/onholten
met bijna absolute zekerheid kan geschieden, terwijl daarna
de lengte der snijtanden en hunne richting als belangrijke
hulpmiddelen opgevat moeten worden.
De paardenarts Ohm (1908) onderzocht 553 paarden van
een kurassiersregiment en vond, dat bij 207 paarden de
werkelijke leeftijd niet overeenstemde met dien volgens de
kenmerken der tanden.
Volgens hem kan men den leeftijd tot 4 jaar nauw-
keurig bepalen ; van 5—12 jaar met vrij groote zekerheid,
en daarboven tast men als regel een paar jaren mis.
Von Muller onderzocht 202 paarden van een regiment
veldartillerie en verder 40 gebitten van afgemaakte paarden
met bekenden leeftijd.
De onderzochte paarden hadden een leeftijd van 5 tot en
met 19 jaar. De volgende kenmerken werden door hem op
grond van de bestaande regelen gecontroleerd : het ver-
dwijnen der kroonholte, de vormveranderingen der wrijf-
vlakte, de lengte der kronen, de vorm yan den tandboog
en de richting der tanden, de haak en de gesteldheid der
haaktanden.
De resultaten zijner studie legt hij vast in de navolgende
punten :
1. De theorie van Pessina gaat, met betrekking tot het
verdwijnen der kroonholten, in zooverre niet op, dat men
met behulp van dit kenmerk niet in staat is, den leeftijd
van het paard juist te schatten, omdat de diepte der kroon-
holten zeer uiteen loopt en de afslijting der tanden niet
regelmatig geschiedt. Zoo worden volgens dit kenmerk,
voor wat betreft de ondertanden, 5—6 jarige paarden dik-
wijls een jaar te oud geschat, terwijl volgens de boven
tanden de paarden dikwijls te jong beoordeeld worden.
Toch is, volgens hem dit hulpmiddel goed bruikbaar ter
vaststelling van den leeftijd tusschen 5 en 9 jaar. vooral
als men uitsluitend let op de kroonholten der ondertanden.
-ocr page 8-
9
2.     De vorm der wrijfvlakte acht hij' een tamelijk zeker
kenmerk, mits men tot den leeftijd van 11 jaar minstens
1—2 jaar en* daarboven 2—3 jaar speling houde bij de
schatting. De vorm wrijfvlakte der hoektanden geeft de minste
zekerheid, daar deze tanden in bouw van de andere afwijken.
3.     De regel, dat de linguale rand der tanden een half
jaar later in slijting komt dan de labiale, is voor wat be-
treft de hoektanden vaak niet juist, wijl bij deze tanden
en vooral bij de ondertanden het verschil in hoogte der
beide randen dikwijls zoo groot is, dat het jaren kan duren,
voordat de linguale rand in slijting komt.
4.     De lengte der kronen is een weinig beteekenend hulp-
middel ; bij opvallend lange tanden mag men den leeftijld
wat hooger schatten, bij heel korte tanden wat lager.
5.     De vorm van den tandboog en de richting der tanden
zijn goede kenmerken om de paarden in drie groepen i-n
te deelen, nml. die van 5—9 jaar, waarvoor karakteristiek
is het zgn. ,,Zangengebisz" en een halfcirkelvormigen tand-
boog ; verder die van 10'—15 jaar waarbij hoort het zgn.
„halbe Zangengebisz" en de tandboog een licht gebogen
vorm heeft, zgn. ,, f lachen Bogen" ; ten slotte die boven de
15 jaar, met een zgn. „Winkelgebisz" en waar de tandboog
een rechte lijn is.
6.     De haak is een onbetrouwbaar hulpmiddel.
7.     Volgens de haaktanden kan men alleen 5—7 jarige
hengsten en ruinen onderkennen.
8L Bij de beoordeeling van kribbebijters, snoeks- en kar-
pergebitten (varkensgebitten), zij men zeer voorzichtig.
Daar geen der genoemde kenmerken volkomen betrouw-
baar is, houde men bij de beoordeeling met alle kenmerken
rekening ; in geval ze geen juiste uitkomst geven, zal ais
regel het gemiddelde der leeftijdcijfers om en nabij den jüis-
ten leeftijid aangeven',
Sohwerdt onderzocht 532 paarden van het Duitsche leger,
welke een leeftijd hadden van il/2 —22% jaar. Van deze
paarden behoorden er 269 tot het lichte, 207 tot het middel-
zware en 56 tot het zware slag. Bij 26 der eerste soort,
bij 195 der tweede en bij alle zware paarden mat hij nauw-
keurig de lengte der kronen, de diepte der kroonholten en
de breedte en diepte der wrijfvlakten.
Hij controleerde behalve de reeds opgegeven kenmerken
bij von Muller, ook de wisseling der hoektanden.
In zijn ,,Zusammenfassung" komt hij tot ongeveer de-
-ocr page 9-
10
zelfde gevolgtrekkingen als von Muller, waar hij schrijft ;
Ie. De wisseling was bij 66 % der 4% jarige paarden
afgeloopen, bij de overigen waren de hoektanden gedeelte-
lijk gewisseld. De hoektanden wisselen meest het eerst in
de bovenkaak.
2e. De regel, dat de voorrand van den kroon een half
jaar na de wisseling in slijting komt, terwijl de achterrand
na een heel jaar zoo ver is, ging op voor 45 % der 4%
jarige paarden en voor 64 % der 5]/2 jarigen. Met inacht-
neming van dezen regel is men echter in staat, paarden
beneden de 6 jaar, waarbij de binnen- en middentandeüi
reeds gevuld zijn, juist te beoordeelen.
. 3e. Bij 40 % der paarden beneden de 6 jaar waren de
kroonholten in de binnenlanden geheel, en in de midden-
tanden gedeeltelijk verdwenen, zoodat zij, op grond van
de bestaande opvatting betreffende dit kenmerk, 1 of 2 jaar
te oud geschat zouden worden.
Bij de paarden boven 6 jaar blijven de kroonholten veel
langer bestaan, als vroeger werd aangegeven, zoodat 40%
der 6>^ jarige paarden en meer dan 50 % der 1% en '8% -
jarigen 1 tot 3 jaren te jong geschat werden, terwijl dit
bij paarden boven de 9 jaar bijna steeds het geval was'.
Volgens hem zijn de kroonholten in de ondertanden als regel
op 12 jaar verdwenen, na de 14 jaar zag hij ze daar niet! meer.
In de boventanden verdwijnen ze gewoonlijk eerst in de
binnentanden, daarna in de hoektanden en tenslotte in de
middentanden. Ze worden daar bij zeer oude paarden nog
aangetroffen, zoodat het verdwijnen er van niet de minste
waarde heeft bij de leeftijdsbepaling.
4e. De theorie van Pessina betreffende de vormverande-
ring der wrijfvlakten bleek juist bij paarden tot 11 jaar.
Voor paarden boven de 11 jaar waren de opgaven van
Pessina van 3—4 jaar te laag. De vormverandering der
wrijfvlakten bij de boventanden komt bij de beoordeeling
niet in aanmerking.
5e. De lengte der kronen kan,, op de wijze als Pessina
dit aangaf, niet als kenmerk dienst doen, daar deze lengte
bij paarden met gelijken leeftijd steeds verschilt en toeneemt
op ouderen leeftijd. De groei der tanden uit de tandkassen
is dus grooter dan de afslijting.
De binnen- en middentanden in bovenkaak zijn gemid-
deld 5 m.m., de hoektanden daar gemiddeld 1—2 m.m.
langer dan die in de onderkaak.
-ocr page 10-
11
6e. Het ..Zangengebisz'' wijst gewoonlijk op een
leeftijd van 4—7 jaar, het „halbe Zangengebisz" op een
van 9—14 jaar, terwijl het „Winkelgebisz" aangetroffen
wordt bij paarden boven de 15 jaar.
De halfcirkelvorm van den tandboog in de onderkaak
vindt men meest bij paarden van 4—10 jaar, de licht ge-
bogen vorm (filachen Bogen) bij die van 11—18 jaar en
daarboven de rechte lijn.
7e. De haak is als kenmerk niet te gebruiken.
8e. De haaktanden geven slechts aanwijzing voor den
4—7 jarigen leeftijd bij hengsten en ruinen.
9e. Eene vergelijking tusschen het lichte en middelzware
slag paarden leverde geen verschillen op, evenmin vooi
wat betreft de vergelijking tusschen deze beide soorten en
het zware slag met uitzondering van de breedte- en diepte-
maten der wrijfvlakten, die bij de zware paarden 2 m.m.
meer bedroegen en de lengte der kronen, die bij deze paar-
den gemiddeld 1 m.m. langer was.
De studie der leeftijdsbepaling bij het paard is, zooals
ook eenigszins blijken moge uit mijn voorgaand overzicht,
in alle tijden door talrijke vakkundigen en paardenlief-
hebbers beoefend, zonder dat nochthans afdoende resultaten
verkregen zijn, welke het praktisch belang eischen. Waar
menschen van wetenschatopelijken naam faalden, koesterde
ik bij het beginnen mijner onderzoekingen natuurlijk niet
de verwachting, dat het mij gelukken zou, dit moeilijk
probleem op te lossen. Mijne bedoeling is uitsluitend door
eigen onderzoek de thans bekende regelen betreffende de
bepaling van den leeftijd, bij een groot aantal paarden aan
de praktijk te toetsen en daarbij de resultaten te verge-
lijken met die van andere schrijvers, in de eerste plaats
van von Muller en Sclrwerdt.
Het komt mij voor, dat beiden een te klein aantajl paarden
onderzocht hebben, waardoor het maken van conclusie"s
vooral voor de toepassing der kenmerken op bepaalde
leeftijden niet volkomen gerechtvaardigd is. Zoo onderzocht
von Muller slechts 14 paarden van 12 jaar, 6 van 13, 5 van
14, 5 van 15 en 5 van 16 jaar, alhoewel toch eene juiste
onderkenning van den 12 tot 16 jarigen leeftijd van het
grootste belang is in verband met de gebruiks- en vooral
de handelswaarde van het paard.
Schwerdt betrok in zijn onderzoek 25 twaalfjarigen, 26
paarden van 13 jaar, 29 van 14, 21 van 15 en 13 van 16 jaar.
-ocr page 11-
12
De jongste leeftijd welke von Muller onderzocht was de
5 jarige, zoodat hij geene mededeelingen kon doen over de
tandwisseling. Schwerdt heeft tenminste de wisseling der
hoektanden nog kunnen nagaan.
Boven de 19 jaar zag von Muller geen enkel gebit bij het
levende dier. Schwerdt boven de 22 jaar geen. Het is! waar
dat een dergelijk oud materiaal van bekenden leeftijd niet
steeds gemakkelijk te vinden is, en eene juiste onderkenning
van deze hooge leeftijden geen praktisch nut heeft, doch
voor de volledigheid van het onderzoek en de afwijking
in den gebitvorm, mede voor de toetsing van een enkel ken-
merk, is het onderzoek van oudere monden zeer gewenscht.
Niet alle bekende kenmerken zijn door hen beoordeeld ;
zoo mist men in hun geschriften den bodem der kroonholte
en het tandsterretje, die met evenveel of meer recht in
aanmerking komen als bijvoorbeeld de haak en de haak-
tanden, om maar te zwijgen van de groeve on den boven-
hoektand.
Noode mist men bij beiden de volledige wisseling der
tanden, die toch bij de beoordeeling van den leeftijd onder
5 jaar het hoofdkenmerk vormt.
Verder wijzen zij te weinig op het voorkomen van af-
wijkingen in den gebitvorm en in hoeverre de verschillende
kenmerken bij deze afwijkingen waarde bezitten, m. a. w.
in hoeverre men door correctie bij 'dergelijke monden den
leeftijd ten naasten bij kan aangeven.
Ten slotte ontbreekt in hun arbeid een behoorlijk verge
lijkend onderzoek der kenmerken en afwijkingen in gebit-
vorm met betrekking tot de verschillende slagen (zwaar,
middelzwaar en licht) en geeft alleen Schwerdt hierover
eenige aanwijzing, die m. i. alweer daarom van zoo weinig
belang is, waar door hem slechts 56 paarden van zwaar
slag onderzocht zijn.
Op grond van bovenstaande opmerkingen meende ik, dat
het zijn nut kon hebben, de thans geldende opvattingen
bij de ouderdomsbepaling van het paard, nog eens nauw-
keurig aan een praktisch onderzoek te onderwerpen.
Ik gedenk op deze plaats mijn hooggeachten leermeester,
Prof. Dr. H. M. Kroon, die bij mij den lust opwekte tot het
beginnen van mijn arbeid en voor wiens goeden raad en
praktische wenken ik steeds erkentelijk blijf.
Mede dank ik de Commandeerende Officieren, mijn Col-
lega's en verder allen, die mij bij mijn werk ter wille
waren, recht hartelijk daarvoor.
-ocr page 12-
DE THEORIE VAN DE LEER
DER OUDERDOMSBEPALING BIJ HET PAARD.
________
In 1915 verscheen te Utrecht van de hand van Dr.
H. M Kroon, leeraar aan 's Rijks Veeartsenijschool een
werk getiteld : ,,De leer der leeftijdsbepaling bij de huis-
dieren." Dit boek, dat verlucht is met talrijke duidelijke
afbeeldingen, geeft eene volledige beschrijving der verschil-
lende kenmerken, welke in Nederland gebruikt worden oij
de leeftijdsbepaling van het paard Waar, zooals de schrijver
zelf in zijn voorbericht zegt, terecht goede nota is genomen
zoowel van de werken der oudere schrijvers als van de
resultaten der in de laatste jaren verrichte onderzoekingen,
terwijl verder alles aan eigen ervaring is getoetst, heb ik
mij de daarin aangegeven regelen voor de ouderdomsbepa-
ling als basis gekozen voor mijn eigen onderzoek en acht
ik het daarom gewenscht, op deze bladen een kort uittreksel
te geven betreffende hetgeen Kroon schrijft over den vorm
en bouw der tanden en de leeftijdsbepaling bij het paard.
Tandleer.
De tanden zijn opgebouwd uit tandbeen, glazuur
en cement.
Het tandbeen of dentine vormt het hoofdbestand-
deel van den tand en is harder dan been en geelwit van
kleur. Aan de meeste tanden is het geheel door glazuur
bedekt en komt het alleen bij slijting der wrijfvlakte aan
de oppervlakte.
Het glazuur of email vormt een laag om het tand-
been en vormt aan de snijtanden eene instulping in
den kroon. Het is glanzend wit en zeer hard.
Het cement bedekt de buitenvlakte van den tand met
eene dunne laag ; het is geelachtig wit en minder hard.
Wij onderscheiden aan eiken tand een wortel : het ge-
deelte dat in de tandkas zit en een kroon: het gedeelte dat
vrij in de mondholte uitsteekt.
In den wortel bevindt zich de wortelholte, waarin de
tandkiem of pulpa gelegen is, de roodachtige, zachte kern.
-ocr page 13-
14
Bij groeiende tanden vult zich deze holte van boven lang-
zamerhand met tandbeen, tot eindelijk niets meer van de
wortelholte over is. De tand groeit dan niet meer.
Het veulen heeft op een leeftijd van 9 maanden in boven-
en onderkaak ieder 6 melksnijtanden (Incisivi decidui.
afgekort I.d.) en bovendien 2 melkhaaktanden (Canini
decidui, afgekort Cd.).
Het paard heeft op een leeftijd van 5 jaar in boven- en
onderkaak ieder 6 snijtanden (Incisivi, afgekort I.) en bij
hengsten en ruinen bovendien 2 yaaktanden (Canini, af-
gekort C).
De snijtanden.
Men onderscheidt deze in :
binnentanden Ii.
middentanden Is.
hoektanden        I3.
De veulensnijtanden zijn kleiner en witter dan de paar-
desnijtanden. De kroon is geribd. De paardesnijtanden
zijn grooter en geelwit van kleur. Hun kronen steken res-
pectievelijk bij Ii, I2 en L, pl.m. 2 c.M., pl.ro. 1.7 c.M.
en pl.m. 1.5 c.M. boven het tandvleesch uit. Ze zijn naar
voren gebogen ; de lipvlakte is gewelfd, de tongvlakte uit-
gehold. Het kroongeholte is meer gebogen dan het wortel-
gedeelte ; de lip- en tongvlakte worden van boven naar
beneden geleidelijk smaller.
De zijranden der tanden worden verder naar beneden
door verbreeding tot zijvlakten ; de lip- en tongvlakte
worden daar, doordat ze smaller worden, eigenlijk meer
randen. De bovenvlakte is dwarst»vaal. De snijtanden zijn
zoo geplaatst dat hun wrijf vlakten samen een boog vormen.
De glazuurlaag der snijtanden dringt aan den bodem der
kroonholte als een kegel in het lichaam van den tand. Op
de binnenvlakte der kroonholte ligt een laag cement.
De voorrand van den tand is hooger dan de achterrand.
De wortelholte loopt tot voor den kegelvormigen glazuur-
bodem van de kroonholte.
De haaktanden.
De melkhaaktanden vindt men zoowel bij den hengst als
bij de merrie ; zij breken vaak niet door, zijn in elk geval
erg klein (3—5 mm.).
De blijvende haaktanden zijn veel grooter, steken 2 c.M.
buiten het tandvleesch. Ze komen bij de merrie zelden voor.
-ocr page 14-
15
In de onderkaak staan de haaktanden dicht bij de hoek
tanden, in de bovenkaak wat verder naar achteren. De
kroon is kegelvormig.
De buitenvlakte is gewelfd ; de binnen en buitenvlakte
zijn voor en achter gescheiden door scherpe randen.
Bij sommige ruinen en hengsten ontbreken de haaktanden.
Leeftijdsbepaling.
Kroon onderscheidt 4 perioden :
A.  De tijd van het uitbotten en afslijten der veulentan den.
B.   De tijd van de wisseling der snijtanden.
C.   De tijd van de vulling der snijtanden in de onderkaak.
D.   De jaren na den achtjarigen leeftijd.
A. Het uitbotten en afslijten der veulentanden.
8—14 dagen :
3—4 weken :
5—9 maand :
10 maand :
ruim 1 jaar :
15 maand—2 jaar
uitbotten der   binnenveulentanden ;
,,    middenveulentanden ;
,,           ,,    hoekveulentanden ;
vulling ,,    binnenveulentanden ;
,,    middenveulentanden ;
,,    hoekveulentanden.
B. De wisseling der snijtanden.
Op 2y2 jaar : wisseling der binnensnifjtanden ;
3
3K
3K
4
±%
5
voorrand binnensnijtanden komt in slijting;
achterrand            ,,                   ,, ,, ,, ;
wisseling der middensnijtanden ;
voorrand middensnijtanden komt in slijting;
achterrand            ,,                   ,, ,, ,, ;
wisseling der hoektanden ;
voorrand hoeksnijtanden komt in slitjting ;
achterrand • ,,                 ,, ,, ,,
C.     De vulling der snijtanden in de onderkaak.
Op 6  jaar : binnensnijtanden in onderkaak gevuld ;
,, 7    ,, middensnijtanden ,, ,, ,, ;
,,8    ,, hoeksnij tanden ,, ,, ,,
D.     Beoordeeling na den achtjarigen leeftijd.
I.    Kenmerken aan de snijtanden in de onderkaak :
a.     de vormverandering der wrijfvlakte.
b.     de bodem van de kroonholte.
c.     het tandsterretje.
-ocr page 15-
16
II.     Kenmerken aan de snijtanden in de bovenkaak •
a.     de vulling der tanden.
b.     de haak of échancrure aan de hoektanden.
c.     De groeve op de hoektanden.
III.     Kenmerken aan de snijtanden in onder- en bovenkaak.
a.     de lengte der tanden.
b.     de tandboog.
c.     de richting der tanden.
I a. De vormverandering der wrijfviakte.
tot 9 jaar :            ovaal.
9—13 jaar :            rondaehtig ol' rond.
14—18 jaar :          driehoekig.
boven 18 jaar : verkeerd ovaal.
1 b. De bodem van de kroonholte.
8  jaar : bodem kroonholte op alle tanden groot en ovaal.
9     ,,             ,, iets kleiner op Ii.
10     ,,             ,, nog kleiner en rondaehtig op Ii ; wat
grooter en nog eenigszins ovaal op la ;
groot en ovaal op I3.
11     ,,         op Ii klein en rond en de achterrand der
wrijfvlakte naderend ; op h klein en rond-
aehtig ; op h nog eenigszins ovaal
12     ,,         op Ii puntvormig, soms driehoekig ; op h
klein en rond ; op I3 iets grooter.
13     ,,         op Ii verdwenen ; op I2 puntvormig ; op Is
klein en rond en kort bij den achterrand der
wrijfMakte.
14     ,,         op Ii en I» verdwenen ; op h zeer klein.
15     ,,         op alle snijtanden verdwenen.
I  c. Het tandsterretje.
7—10 jaar : tandsterretje streepvormig.
10—12 ,,         tandsterretje wordt op Ii, I2 en Is achter-
eenvolgens kort en ovaal.
13 .,         tandsterretje op Ii rondaehtig, op L en Is
ovaal.
15
,,         tandsterretje is op Ii rond.
II  a. De vulling der bovensnijtanden.
De volgende tabel heeft niet veel waarde :
9 jaar : Ii in bovenkaak gevuld.
10 ,,         I2 „          ,,                ,„
11     ,,          1» ,,           >!                 
-ocr page 16-
17
Eigenlijk heeft dit kenmerk alleen in zoover beteekenis;
dat een gevuld zijn er gewoonlijk op wijst, dat het paard
reeds enkele jaren aftands is.
II b. De haak of échancrure.
De volgende tabel heeft weinig waarde :
Op 9 jaar : eerste haak.
,,15 ,,         tweede haak. ''
,,20 .,         derde haak.
De haak op 20 jaar is heel zeldzaam, die op 15 jaar
betrekkelijk ook. De leeftijd 9 jaar is onzuiver ; beter is
het te rekenen van 8—13 jaar.
II  c. De groeve op de hoektanden.
10 jaar : groeve begint zichtbaar te worden.
15 ,,             ,, op de bovenhelft van den bovenhoektand.
20                   ,, over de geheelc lengte van den       
25                   ,, op de onderste helft van den           ,,
30 ,,             ,, alleen op den onderrand van den boven-
hoektand nog zichtbaar.
Bij vele paarden is van deze groeve niets te zien en dus
dit kenmerk niet te gebruiken.
III  a. De lengte der tanden.
De lengte loopt nog al uiteen of men de maat neemt aan
den hoek of in het midden van de voorvlakte en verder
doordat deze werkelijk bij paarden belangrijk verschilt.
Daar men bij een paard met te lange tanden niet kan na
gaan, hoeveel de normale lengte is, kan men nooit weten,
hoeveel de tanden precies te lang zijn. Om deze redeneu
kan de lengte der tanden nooit gebezigd worden om den
leeftijd eenigszins nauwkeurig te bepalen. Wel echter kan
men in het algemeen zeggen, dat korte tanden voorkomen
bij jonge dieren en dat lange tanden wijzen op nog al
hoogen leeftijd. Hierbij moet ik echter opmerken, dat bij
oude paarden meermalen de tanden zeer kort zijn afgesleten.
III b. De tandboog.
Tandboog in de   onderkaak :
5—9 jaar :    halvemaanvormig.
10—17         ,,         vlak.
boven 17 ,,         bijna recht.
-ocr page 17-
18
III c. De richting der tanden.
In de onderkaak :
5—7 jaar : de kronen der tanden zijn flink gebogen.
8—14         ,,         de tanden zijn bezig zich te strekken,
boven 15 ,,         de tanden zijn gestrekt.
Voor de tanden der bovenkaak moet men bij de boven-
genoemde leeftijd altijd een paar jaar optellen.
De wisseling en afslijiting der haaktanden.
De wisseling der haaktanden in de onderkaak heeft plaats
op den leeftijd van 3% —4 jaar. In de bovenkaak wisselen
ze wat later, dikwijls wel een jaar. Op 8—10 jaar zijn de
haaktanden geheel ontwikkeld.
De haaktanden slijten niet op elkaar, dus heeft er geen
geregelde afslijting plaats ; hierin is dus geen aanwijzing
omtrent eene nadere bepaling van den leeftijd te vinden.
EIGEN ONDERZOEK.
Beschrijving van de wijze van werken en van
het onderzochte materiaal.
Teneinde eene zekere vaardigheid te verkrijgen in het
nauwkeurig bekijken van den mond bij het levende paard
in een kort tijdsbestek, zoodat ik alle kenmerken en bij-
zonderheden duidelijk had waargenomen, ook in details,
voordat het paard de manipulatie's aan zijn hoofd moede
werd en dus ongeduldig en lastig, heb ik mij, voor aan
mijn eigenlijk onderzoek te beginnen, bij een 250 tal
paarden geoefend. Ik opende daartoe bij een vrijstaand
paard den mond op de manier, als door Kroon in zijn
leerboek is beschreven, nadat ik eerst den gebitvorm vast-
gesteld had, door de bovenlip naar boven en de onderlip
naar onderen te drukken ; daarna bekeek ik gedurende
ongeveer eene halve minuut zoo nauwkeurig mogelijk de
verschillende kenmerken, waarbij ik mij hield aan eene
vaste volgorde, waarna ik het waargenomene op papier-
zette om tenslotte elk der kenmerken aan den mond zelf
weder na te gaan en zoodoende te kunnen contro'leeren. in
hoeverre mijn eerste waarnemen juist of onjuist was.
-ocr page 18-
19
Op deze wijze kreeg ik de noodige routine en handigheid,
om tijdens mijn eigenlijk onderzoek vlug en volledig ie
kunnen waarnemen, waarvan al spoedig het groote belang
bleek;, toen ik mijn onderzoek op de boerderijen verrichtte,
waar ik niet kon beschikken over de goede hulp, welke
mij bij het onderzoek der rijkspaarden ten dienste stond,
vooral ook, omdat de boèrenpaardcn veel schuwer bleken
en dus lastiger waren tijdens het mondonderzoek, waarbij
ik dan tevens moet vermelden, dat juist het jonge materiaal
op de boerderij gevonden moest worden.
Het is mijne vaste overtuiging, dat de groote fouten, welke
als regel door de meeste vakkundigen worden gemaakt bij
het schatten van den leeftijd, in hoofdzaak daarin hun
oorzaak vinden, omdat zij de noodige routine en vaardig-
heid missen, de verschillende kenmerken vlug en volledig
waar te nemen.
Daardoor verdienen de in mijne „Inleiding" aangehaalde
woorden van Graai' Wrangel de bijzondere aandacht.
Zoowel bij het oefenonderzoek als bij het eigenlijk onder-
zoek gebruikte ik het volgende schema :
Hoefnummer- Korps (Eigenaar) :
Geslacht- Ras :
Werkelijke leeftijd :
Geschatte leeftijd :
Abnormaliteiten :
Vulling der veulentanden in de onderkaak :
Wisseling :
Diepte kroonholte paardetand in onderkaak :
Vulling der snijtanden in de onderkaak :
Aard-Plaats bodem kroonholte :
Echancrure :
Vorm wrijfvlakte :
Breedte-Diepte wrijfvlakte :
Vorm-Plaats tandsterretje :
Vorm tandboog onder- en bovenkaak :
Lengte voorvlakte tand onder-bovenkaak :
,, achtervlakte ,,          ,,           ,,
Hoek tusschen voorvlakte en wrijfvlakte boventanden:
,,            ,,               ,.           ,,          ,,          ondertanden:
Lengte groeve hoektand :
Kleur van het email :
Aard tandvleesch om tand :
Aanwezigheid-Vorm haaktanden : .
-ocr page 19-
20
Dit schema liet ik drukken en vereenigen tot boekjes van
honderd stuks ieder.
Onmiddellijk na het mondonderzoek werd voor elk paard
afzonderlijk een schema ingevuld, zoodat de indruk van
het waargenomene dadelijk vastgelegd werd. Zoo noodig
werd bij hetzelfde paard een tweede onderzoek verricht.
Tijdens het bekijken van den mond werd de leeftijd ge-
schat en na invulling van het schema nog eens bij wijze
van controle.
Bij de schatting werden alle kenmerken in rekening ge-
bracht ; echter kwamen het verdwijnen der kroonholten,
de vorm der wrijfvlakten en de gesteldheid van den bodem
der kroonholte, bij de beoordeeling het eerst in, aanmerking.
Waar men, den juisten leeftijd kennende, licht beinvloed
zou kunnen worden bij de schatting, werd bij de rijks-
paarden de werkelijke leeftijd eerst ingevuld, nadat een
zeker aantal paarden onderzocht was, terwijl hij bij het
onderzoek te platten lande genoteerd werd, nadat alle
paarden op ééne boerderij voor geweest waren.
Het hoefnummer, naam van het korps of van den eigenaar,
benevens het geslacht en het ras werden dadelijk opge-
schreven.,
De verschillende maten, als in het schema bedoeld, wer-
den bij lang niet alle paarden genomen, deels omdat het
praktisch niet nauwkeurig uitvoerbaar bleek, deels omdat
reeds spoedig de overtuiging' optrad dat het voor toepassing
bij de leeftijdsbepaling geen waarde had. Zoo werd het
meten van de diepte der kroonholten al gauw gestaakt even-
als het meten van de breedte en diepte der wrijfvlakte < n
dat van de tongvlakte der tanden.
Aangezien ik me nergens van een instrumentje kon ver-
zekeren, geschikt om den hoek tusschen de voorvlakte en
wrijfvlakte der tanden te kunnen meten, moest ik hiervan
natuurlijk afzien.
De beoordeelihg van de kleur van het email en van den
aard van het tandvleesch om de tanden bleek spjoedig hoogst
overbodig.
Het email was bij heele oude tanden nog aanwezig en
nog eenigszins glanzend wit van kleur terwijl het tand-
vleesch om de tanden bij jonge dieren (tot pl.m. 6 jaar)
steeds rood van kleur en meer of minder gezwollen was,
bij paarden op middelbaren leeftijd meest minder rood en iets
verheven, en zich bij oude paarden immer bleekrood en
plat vertoonde.
-ocr page 20-
21
In het geheel werden door mij 1208 paarden onderzocht,
behoorend tot verschillend slag, namelijk :
Ieren          (licht slag)                 516 stuks.
Inlanders (middelzwaar slag) 365' ,,
Belgen (zwaar slag)               365 ,,
Van deze paarden behoorden de Ieren en een deel der
Inlanders aan het Kijk, terwijl het andere gedeelte benevens
de Belgen zich in particulier bezit bevonden.
De eerste categorie (de rijksp aarden) zijn alle op den
leeftijd van 3 en 4 jaar bij de Remonte gekomen. Voor
deze leeftijden geldt de tandwisseling als een bijna zeker
middel ter bepaling van den ouderdom en waar de betref-
fende controlelijsten dezer rijkspaarden zijn opgemaakt; door
vakkundigen, mag men aannemen, dat de daarop aange-
geven cijfers voor den leeftijd juist zijn. Verder mag ver-
ondersteld worden, dat de afslijting hunner tanden zeer
gelijkmatig is geweest, omdat deze naarden steeds onder
dezelfde omstandigheden verkeeren, speciaal voor wat hun
voeder betreft.
Van de tijdens de mobilisatie gevorderde paarden is geen
enkel voor onderzoek in aanmerking gebracht, aangezien
als regel bij aankoop de leeftijden te hoog waren voor een
juist vaststellen er van, terwijl het invullen van de ouder-
domskolom op de controlelijsten veelal geschied moet zijn
door personen, die niet het minste begrip hadden van de
leeftijdsbepaling, getuige de storende fouten (soms van meer
dan 10 jaar), welke ik bij een nader onderzoek op deze
lijsten aantrof.
De tweede categorie (Belgen en een gedeelte der Inlan-
ders) werd in hoofdzaak onderzocht in de provincie Zee-
land, de rest in Noord-Brabant. Deze paarden vertoefden
op de boerderijen daar en hun eigenaren wisten mij, uit
gehouden aanteekeningen, bijna steeds op den geboortedatum
af, den leeftijd mede te deelen. In den Wilhelminapolder bij
Goes krijgen elk jaar de nieuwgeboren paarden namen,
waarvan de beginletter voor alle in dat jaar geborenen
dezelfde is. Zoo kon ik, reeds uit den naam, het geboorte-
jaar vaststellen.
De meeste paarden werden onderzocht in de maanden
Maart tot en met Mei, zoodat hunne leeftijden konden opge
geven worden in ronde getallen, terwijl slechts een klein
aantal der paarden in October en November werd onder-
zocht, waarom hunne leefti'den ook in halve jaren worden
vermeld.
-ocr page 21-
22
In onderstaande tabel vindt men het onderzochte materiaal
overzichtelijk gerangschikt.
TABEL I.
leren
Inlanders
Belgen
(licht slag).
(middelbaar slag).
i zwaar slag).
Leeftijd.
Ruinen
Ruinen
Euinen
Totaal.
en
hengsten.
Merrie's.
en
hengsten.
Merrie's.
en
hengsten.
Merrie's.
20 a
24 maanden
23
32
55
2V>
jaar
— —
9
10
2
21
3
n
__
__
1
16
17
3'/2
V
— —
4
1
5
4
71
— —
32
30
3
23
88
4'/2
11
— —
__
6
2
8
5
11
— —
51
40
6
21
118
6
»
6 9
13
9
3
27
67
7
n
22 27
5
U
2
23
90
8
n
19 39
20
10
3
20
111
9
n
31 40
6
10
2
25
114
10
77
15 33
6
3
2
18
77
11
11
22 25
7
1
2
15
72
12
71
11» 19
7
__
15
60
13
»
14 31
7
6
2
14
74
14
11
2 20
6
3
1
10
42
15
77
14 20
1
3
2
11
51
16
11
11 14
4
1
8
38
17
11
9
9
3
7
4
32
18
11
4
12
1
3
2
2
24
19
71
4
7
5
1
__
17
20
11
4
4
1
1
2
12
21
71
3
3
22
71
1
1
__
2
23
17
1
1
2
4
24
)7
1
__
1
5
11
2
1
3
26
11
1
1
2
201
315
1
186 141
76 289
Totaal
5]
6
32
7
36
5
1208
Het schatten van den leeftijd.
Reeds werd door mij opgemerkt, dat het schatten steeds
plaats vond tijdens het bekijken van den mond en daarna
nog eens, nadat het schema was ingevuld. Waar de schat-
ting het resultaat opleverde van het in acht nemen van
alle aanwezige kenmerken, had derhalve correctie in meer-
-ocr page 22-
23
deren of minderen zin plaats gehad, al naar gelang de be-
trekkelijke waarde der in aanmerking komende kenmerken
Echter hield ik met de afwijkingen in den gebitvorm geeue
rekening, evenwél met dien verstande, dat monden, welke
eene uitgebreide difformiteit vertoonden zooals bijvoorbeeld
door hevig kribbebijten < met grove afwijkingen in boven-
en onderkaak, of zooals bij uitgesproken snoeksigebitten,
zoodat het schatten er van niet de minste waarde gehad
zoude hebben, van het onderzoek uitgesloten werden, het-
geen maar in enkele gevallen noodig bleek.
Bij de 55 Belgen van 20—24 maanden, waarbij tijdens
de schatting alleen het al of niet verdwenen zijn van 3e
kroonholte in aanmerking kwam, bleek, dat 30 paarden
juist geschat waren, 21 te oud en 4 te jong.
Die 21 te oud geschatte paarden leken dus in den mond
alle ouder, doordat de kroonholte in alle tanden verdwenen
was, hoewel ze nog niet den leeftijd van 24 maanden be-
reikt hadden. Bij 4 van de 2 jarigen waren de kroonholten
in Is nog niet verdwenen en leken zij daarom jonger.
Van de 21 2J4 jarigen toonden 3 te oud, 3 te jong.
17 3
i 77
5
7 7
7 7
3 „
5 sy, .
7 11
4
■ 7
7 7
geen
88 4
•> i
34
-. 7
7 7
3 „
8 ±% ,
' "> i
1
5 7
7 7
1 ,;
118 5
ï 77.
58
7 7
1 7
12
67 6
7 '■ 7
36
J )
7 7
2 „
90 7
i ))
40
7 ï
7 7
4
111 8
ï 7 i
39
7 1
7 7
22
114 9
7 5 7
31
1 7
7 7
46
77 10
5 1 7
14
1 7
7 7
29
72 11
7 7 7
18
7 1
7 7
25
60 12
7 5 3
13
1 7
1 7
24
74 13
7 7 7
13
1 7
7 )
46
42 14
7 7 7
8
7 7
7 )
22
51 15
7 7 7
5
7 7
7 )
30
38 16
•> 7 7
3
7 )
7 7
31
32 17
•> 1 7
3
7 7
7 7
25
24 18
1 1 7
3
7 5
7 7
19
17 19
7 7
geen
7 7
7 7
17 „
12 20
7 7 7
10
7 7
7 7
3 21
7 7 7
3
te
jong.
2 22
1 1 '
2
7 7
7 7
4 23
) 7 )
4
7 7
7 7
1 24
7 5 7
1
7 7
75
-ocr page 23-
21
Van de 3 25 jarigen toonden 3 te jong.
.. _>• 2 26                                2 „ „
Bij het doorlezen dezer gegevens zal het oogenblikkelijk
opvallen, dat het aantal keeren dat te oud geschat werd,
zooveel meer bedraagt dan het aantal der lage schattingen,
voor wat de jaren 4 tot en met 8 betreft.
Dit vindt, zooals ik nader zal aangeven bij de bespreking
der kenmerken afzonderlijk, m. i. gedeeltelijk zijn oorzaak
in het feit dat vele eigenaren de veulentanden trekken om
zoodoende het uitbotten der blijvende tanden te bevorderen
en waardoor de paarden ouder toonen dan ze ziljn hetgeen
begrijpelijkerwijze met het oog op een spoedigen verkoop
tot voordeel strekt.
De blijvende tanden komen dan ook eerder in slijting
waardoor de krbonholten te vroeg zijn verdwenen. Dit bleek
vooral het geval te zijn bij de 4 en 5-jarige Inlanders,
welke ik in het Remontedepöt te Milligen onderzocht.
Voor een ander deel mag men aannemen, dat bij jonge
paarden, die in de weide loopen, de binnentanden overmatig
veel slijten, niet alleen doordat ze hiermede tevens het
voedsel moeten afbijten, maar ook omdat deze tanden
daarbij veel meer gebruikt worden dan de nog aan
wezige veulentanden.
Voorts zal men bemerken, dat voor wat betreft den 9-
jarigen tot 12-jarigen leeftijd meer paarden te jong dan te
oud geschat werden. Dit is op rekening te stellen van de
vaak op dien leeftijd nog aanwezige kroonholte in de hoek-
tanden van de onderkaak.
De meerdere misschattingen ,.te jong" na den 12-jarigen
leeftijd zijn deels te wijten aan het feit, dat vaak de bodem
der kroonholte nog aangetroffen werd op tanden, waar ze
volgens de gegevens van Kroon reeds verdwenen hadden
moeten zijn, deels doordat de wrijfvlakte te jong toonde.
In totaal bleken dus 459 paarden of 38 % juist beoor-
deeld, 351 of 29 % te oud en 398 of 33 % te jong.
Ohm schatte den leeftijd bij 553 paarden en deed dit in 346
gevallen of ruim 62% juist, in 207 gevallen of ruim 37%
te hoog of te laag. Zijne uitkomsten verschillen dus aanmer-
kelijk met de mijne, hetgeen gedeeltelijk te verklaren is uit
het feit, dat het aantal der door mij onderzochte paarden
boven de 12 jaar tweemaal zoo groot is als dat van Ohm en
men gerust kan aannemen, dat de kans tot eene onjuiste
schatting juist boven dien leeftijd steeds grooter wordt.
Bovendien heb ik mij stipt aan de opgegeven waarde der
-ocr page 24-
25
kenmerken gehouden, zoo zelfs, dat ik klefne vergissingen
als onjuiste schattingen heb aangemerkt, bijvoorbeeld bij de
20—24 maanders, zelfs miswijzingen van één maand, bij
paarden boven de 16 jaar zelfs misrekeningen van een jaar.
Het spreekt voor zieh zelf, dat de op deze wijze verkregen
uitkomsten niet geflatteerd zijn, hetwelk juist daardoor naar
mijne meening aan de betrouwbaarheid van het onderzoek
ten 'goede komt,
De verkregen uitkomsten bij het schatten der 4—5-jarigen
zouden twijfel kunnen doen ontstaan omtrent hetgeen ik
schreef over de groote nauwkeurigheid waarmede de leeftijd
der jonge remonten bepaald kon worden. Echter is dit
laatste toch juist, indien men zich uitsluitend aan de wis-
seling houdt ; ik moest voor de volledigheid van het on-
derzoek ook rekening houden met het verdwijnen der
kroonholten in de ondertanden.
Aangezien bij vele paarden als gevolg van het trekken
van tanden de kroonholte in L, vaak reeds in h ver-
dwenen was, hoewel de wisseling der hoektanden nog niet
beëindigd was, moest dit aanleiding geven tot eene hoogere
schatting.
Praktisch kan men, bij toepassing der wisseling geen
groote fouten maken. Geeft men goed acht op het stadium,
waarin de wisseling verkeert en houdt men daarbij reke-
ning met den tijd van het jaar, waarin de veulens geboren
worden, dan kan men op elk tijdstip van het jaar met bijna
zekerheid den leeftijd opgeven.
De vraag dringt zich nu op, in hoeverre of het aant.il
miswijzingen wisselde op de verschillende leeftijden ; of bij
het ééne ras het aantal verkeerde schattingen grooter was
dan bij het andere ; of het geslacht van invloed bleek en
ten slotte, hoe groot de miswijzingen zijn op de verschil-
lende leeftijden bij de drie rasgroepen.
Het antwoord hierop zal ik aan de hand van de volgende
tabellen geven.
-ocr page 25-
26 .
TABEL II a.
Leei'tijdschatting Ieren.
Hengsten
Juist
Te oud
Te jong
Leeftijd.
Aan-
tal.
(H.:
Ruinen
Merries
(M)
geschat
geschat
geschat
(R.)
HR.
M.
H.R.
M.
H.R.
M.
6 jaar
15
6
9
1
3
5
6
7 „
49
22
27
13
II
9
15
1
8 .
58
19
39
8
26
6
7
5
6
9 ,
71
31
40
14
14
4 8
13 18
10 „
48
15
33
5
17
4
3
6 13
11 „
47
22
25
9
6
4
9
9 10
12 „
38
19
19
8
7
y
6
9
0
13 ,
45
14
31
3
5
2
4
9
22
14 „
22
2
20
1
7
1
1
12
15 „
34
14
20
4
5
2
10 13
16 ,
25
11
14
1
-__
1
10 : 13
17 „
18
9
9
1
1
1
7 ! 8
18 „
16
4
12
1
2
3 ' 10
19 „
11
4
7
__
-
4 j 7
20 „
8
4
4
_..
1
4 3
21 „
3
3
__
— 3
22 „
2
1
1
__
1
1
23 ,
2
1
1
__
1
1
25 „
3
2
1
__
2
1
26' „.
1
1
1
Totaal
516
201
315
09
103
37
64
95
148
Uit deze opgave volgt :
Op 6 jaar : 27% der schattingen juist,
49%
58%
73% onjuist.
51%
42%
61%
54%
68°/
60%
82%
64%
74%
96%
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
39%
46%
32%
40%
18%
36%
26%
11%
6%
geen
13%
94%
alle
87%
-ocr page 26-
27
Na het 20ste jaar waren alle schattingen foutief, praktisch
al reeds na het 15de jaar (80% of meer foutief).
Het aantal juiste schattingen bedroeg over alle leeftijden
bij de hengsten en ruinen 34% ; bij de merrie's 33% ; het
aantal ,,te oud" respectievelijk 18% en 20% en het aantal
„te jong" resp. 47% en 47% .
De procentcijfers zijn in het algemeen afgerond naar
boven of beneden, afhankelijk van de grootte van het bij-
behoorende breukgetal.
TABEL II b.
Leeftijdschatting Inlanders.
Hengsten
Juist
Te oud
Te jong
Leeftijd.
Aan-
tal.
(H.)
Ruinen
Merries
M.
geschat
geschat
geschat
(E.)
H.B.
M.
H.E.
M.
H.R
M.
27a jaar
9
9
7
1
L
4 ' ,
62
32
30
17
17
15
13
5 ,
91
51
40
22
13
24
24
5
3
6 ,
22
13
9
9
3
4
5
.—
1
7 ,
16
5
11
5 7
4
8 ,
30
20
10
4
4
10
4
6
2
9 „
16
6
10
1
2
4
4
1
4
10 ,
9
6
3
2
1
1
3
2
11 ,
8
7
1
3
1
1
3
12 ,
7
7
1
3
3
13 „
13
7
6
2
1
4
5
1
14 ,
9
6
3
1
1
2
1
3
1
15 „
4
1
3
2
1
1
16 ,
5
4
1
1
4
17 ,
10
3
7
1
2
3
4
18 ,
4
1
3
. -
1
1
2
19 „
6
5
1
5
1
20 „
2
1
1
1
1
23 „
2
2
2
24 „
1
__
1
1
26 „
1
1
1
Totaal
327
186
141
74
53
65
63
47
25
Hieruit volgt :
Op 2%
jaar :
78% dt
.. 4
j)
55% ,
5
' ■>
38% ,
6
,.
55% ,
7
•> i
75% ,
„ 8
i
27% ,
78% der schattingen juist.
45%
62%
45%
25%
73%
onjuist.
-ocr page 27-
28
'p 9 ja
ar : 19% de
, 10
33% „
. 11
50% „
, 12
14% „
, 13
23% „
, 14
22% „
, 15
50% „
, 16
geen ,,
> 17
10% „
19% der schattingen juist.   81% onjuist
>,      67%
.,      50%
      86%
      77%
;,      78%
alle
,, 90%
Na het 17de jaar waren alle schattingen' onjuist, praktisch
reeds na het 15de jaar. De .uitkomst der schatting op het
15de jaar is geflatteerd, de oorzaak hiervan ligt in het
klein aantal paarden van dien leeftijd.
Het aantal juiste schattingen bedroeg over alle leeftijden
bij de hengsten en ruinen 40% en bij de merrie's 38% ; het
aantal ,,te oud" respectievelijk 35% en 45% . het aantal
,4e jong" resp 25% en 18% .
TABEL II c.
Leeftijdschatting Belgen.
Hengsten
Juist
Te
)ud
Te jong
Leeftijd.
Aan-
tal.
(H.)
Ruinen
(E.)
Merries
M.
geschat
H.R. M.
1
gesc
H.R.
hat
M.
geschat
H.R M.
20 a 24 mnd
55
23
32
10
20
9
12
4 | —
2Vè jaar
12
10
2
5
3
2
2 ! —
3 „
17
1
16
1
8
5
- \ S
3% „
5
4
1
1
4
4 „
26
3
23
17
3
3
- 3
4»A „
8
6
2
5 1
1
- 1
5 „
27
6
21
4 9
2
8
— | 4
6 „
30
3
27
1 12
1
15
i ! —
7 „
25
2
23
2 8
12
— ; 3
8 ,
23
3
20
1 7
12
2
1
9 „
27
2
25
1 5
11
1
9
10 „
20
2
18
9
1
5
1
4
11 i
17
2
15
2
8
4
3
12 „
15
15
7
2
6
18 .
16
2
14
4
1
2
1
8
14 '„
11
1
10
2
4
1
4
15 „
13
2
11
1 4
i
L
2
5
16 „
8
8
1
---
1
6
17 „
4
4
- 1
---
_
3
18 „
4
2
2
1 i —
---
1
2
20 „
2
2
1 1 -
• —
1 !
Totaal
365
76
289
35
127
25
98
i
15
65
-ocr page 28-
'29
Op 20 a 24 maanden: 55% der schattingen juist,  45% onjuist.
, 2%
jaar
„ 3
,,
„ 3^
,,
„ 4
, ,
., 4^
, ,
,, 5
, ,
-, 6
„ 7
, ,
„ 8
>>
,. 9
,,
„10
, ,
,. 11
! ,
„12
, ,
„ 13
5 ,
„14
,,
„15
, ,
„16
, ,
„17
5 ,
„18
, ,
., 20
67% „                       ,,      33%    ...
53% „                             47%     
20% „•                            80%     
65% „                             35%     
75%L „                             25%     
48%',,                             52%     
43% ,,           ,,              ,,      0'%     
40% „          ,.                   60%     
35% „                       .,      65%     
22% „                             78%     
^**/<D )!                  ,,                        ,,           ÖÖ%          ,,
59% ,,                             41%     
*'%>,                             53%     ,,
2o% „           >>                      ^5%      ,,
18% „          ,,             ,,      82%     ,,
38% „                             62%     
13% ,,                         ,,      87%     ,.
,,                „        'ö/o       „
25% „                       „ 75% „
50% ,.                       „ 50% „
Men ziet ook hier weer, dat praktisch ongeveer na
het 15de jaar de schaftingen onjuist zijn ; het aantal paar-
den op 17, 18 en 20 jaar is te klein, waardoor de uitkom-
sten weer erg geflatteerd zijn.
Het aantal juiste schattingen bedroeg over alle leeftijden
bij de hengsten en ruinen 46% en bij de merrie's 44% ;
het aantal „te oud:' respectievelijk 33% en 34% ; het aantal
,,te jong" resp. 20% en 22% .
In hoeverre zijn uit deze cijfers gevolgtrekkingen temaken?
Het spreekt van zelf, dat men om eene zeer nauwkeurige
vergelijking te kunnen maken, moet beschikken over een
gelijk en een groot aantal paarden van denzelfden leeftijd
voor ieder ras.
, Alleen dan heeft het vergelijken der uitkomsten, uitge-
drukt in procenten, zijne grootste waarde.
Deze nu, mag op grom? van de zeer uiteenloopende aan-
tallen onderzochte paarden, niet aan mijne uitkomsten toe-
gekend worden.
Ik geloof echter, dat eene absoluut zuivere vergelijking
in deze niet noodzakelijk is, waar het uitsluitend mijne
bedoeling is te wijzen op zeer groote verschillen, zoo zij
er zijn.
-ocr page 29-
30
Hoe grooter het aantal onderzochte paarden is, hoe nauw
keuriger de uitkomsten, uitgedrukt in procenten moeten zijn.
Hiermede rekening houdende, in dien zin, dat alleen voor
vergelijking in aanmerking gebracht, zullen worden aan-
tallen van meer dan 10 stuks onderzochte paarden, geloof
ik, dat mijne uitkomsten voldoende nauwkeurig zullen zijn,
om groote afwijkingen te kunnen vaststellen.
TABEL III.
Het valt al dadelijk op
Mis wij zingen
bij:
Leeftijd.
In-
Ieren
landers.
Belgen.
4 jaar
45%
35%
5' ,
62 „
52 ,
6 „
73%
45 „
57 „
7 ,
51 „
25 „
■60 »
8 ,
42 „
73
65 „
0 „
61 ,
81 „
78 „
10 „
54 „
55 „
11 „
68 „
41 „
12 „
60 „
53 „
13 „
82 ,
77 „
75 „
14 „
64 „
82 ,
15 „
74 „
62 „
17 ,
89 „
90 „
in deze tabel, dat de uit-
komsten voor de leeftij-
den van 4, 5, 10, 12, 13,
14, 15 en 17 jaar geen
aanleiding geven tot na-
dere bespreking, terwijl
de verschillen in de uit-
komsten op de andere
leeftijden m.i. niet groot
genoeg zijn om op grond
daarvan eene gevolgtrek-
king te maken betreffende
het ras, omdat ze geen
positieve aanwijzingen
geven tot karakte-
ristieke afwijkingen
in de voor die leeftijden geldende kenmerken.
Wel blijkt uit de tabel II a, II b en II c dat :
Ie. praktisch gesproken, de leeftijden boven de 15 jaar
als regel niet betrouwbaar zijn te schatten, in vele gevallen
op jongeren leeftijd reeds niet.
2e. bij het schatten van den leeftijd geen rekening be-
hoeft te worden gehouden met het geslacht en het ras.
Het antwoord op de vraag, in hoeverre het aantal mis-
wijzingen wisselde op de verschillende leeftijden, vindt men
in de volgende verzameltabel.
-ocr page 30-
31
TABEL IV.
Leeftijd.
Aantal
paarden.
Miswijzingen
in
procenten (1)
20 a
24 maanden
55
45
2V»
jaar
21
28
3
jj
17
47
8V>
jj
5
80
4
n
88
42
4V»
»
8
25
5
>j
118
59
6
jj
67
57
7
n
80
49
8
n
lil
55
9
jj
114
68
10
JJ
77
56
11
JJ
72
60
12
JJ
60
62
13
JJ
74
80
14
11
42
71
15
n
51
69
16
38
94
17
jj
32
88
18
jj
24
92
19
JJ
'17
100
20
jj
12
83
21
jj
3
100
22
jj
2
100
23
jj
4
100
24
jj
1
100
25
jj
3
100
26
JJ
2
100
Vergelijken wij alleen
weer de grootere aan-
tallen b. v. boven de
15, dan zien we dat
het minste aantal mis-
wijzingen voorkwam
bij de leeftijden res-
pectievelijk van '2]/t ,
1, pl.m. 2, 3 en 7 jaar.
(1) Deze uitkomsten zijn niet verkregen door het gemiddelde te nemen
over de overeenkomende procenteijfers der drie rasgroepen afzonderlijk.
In de volgende opgaven zal ik voor ieder ras vermelden,
hoeveel voor eiken leeftijd de maximum grootte der mis-
schattingen bedroeg, zoowel te oud als te jong, uitgedrukt in
iaren, met eene korte motiveering ervan.
-ocr page 31-
32
Maximum
grootte
Maximum
grootte
Leeftijd.
der
miswijzing
Korte motiveering.
der
.. .
mis wijzing
Korte motiveering.
„te oud".
„te
jong .
I E II E N.
6 jaar
2 jaar
alle ondertanden gevuld.
-----
---------
7 „
3 ,
Il rond.
1
jaar
I2 niet gevuld.
8 ,
2 ,
Il rond.
1
:>
I3 niet gevuld.
9 ,
2 ,
Il en I2 rond; bodem
kroonholte klein rond.
2
»
I3 niet gevuld; wrijfvlak-
ten ovaal.
10 ,
4 .
Il driehoekig, bodem
kroonholte klein rond
alle tanden.
3
"
I3 niet gevuld; wrijfvlak-
ten ovaal.
U ,
3 „
Il begint driehoekig te
worden ; bodem kroonhol-
te klein rond alle tanden.
3
)}
I3 amper gevuld; wrijf-
vlakten ovaal.
12 „
3 „
Ii driehoekig; bodem
kroonholte puntvormig
alle tanden, kl. haak.
3
n
Il begint rond; bodem
kroonholte groot ovaal.
13 ,
2 „
Il driehoekig; bodem
kroonholte verdwenen op'
alle tanden.
4
n
Ii begint rond te wor-
den; bodem kroonholte
groot ovaal.
14 .
3 ,
Alle tanden driehoekig.
3
n
Il rond;, I2 begint rond
te worden.
15 „
2 „
Il verkeerd ovaal; groeve
hoektand SU der geheele
lengte.
4
jj
Il en I2 rond; bodem
kroonholte groot drie-
hoekig.
16 „
1 .
-
4
n
I1 en I2 rond; bodem
kroonholte middelgroot
driehoekig.
17 ,
1 .
3
n
wrijfvlakten rond, bodem
kroonholte middelgroot
driehoekig; vrij veel var-
kensmond.
18 „
1 „
3
»
wrij fvlakten rond; bodem
kroonholte verdwenen;
haak ; groeve hoektand
Vs der lengte.
19 ,
4
n
Il driehoekig; bodem
kroonholte klein rond;
haak; groeve hoektand V2
der lengte; vrij veel var-
kensmond.
20 ,;
5
jj
Ii driehoekig; bodem
kroonholte klein rond,
varkensmond.
21 i
6
jj
wrij fvlakten rond ; haak ;
groeve hoektand V2 der
geheele lengte.
22 „
------
---------
4
jj
Il verkeerd ovaal, I2 drie-
hoekig, haak
23 ,
------
7
jj
Il driehoekig; tandster-
retje rond midden tand.
25 „
------
---------
9
jj
wrijfvlakten rond; bodem
\
-ocr page 32-
33
Maximum
grootte
Maximum
grootte
Leeftijd.
der
mis wij zing
„te oud".
Korte motiveering.
der
miswijzing
„te jong".
Korte motiveering.
kroonholte klein driehoe-
kig op alle tanden; tand-
sterretje rond midden
tand; papegaaienbek.
26 jaar
INLANDEES.
? jaar
Miste boven 4 tanden,
toonde in verband met
den ronden vorm der
wrijfvlakten der onder-
snjjtanden, in ieder geval
jonger ; de tinden waren
lang en gestrekt.
2'/> ,
V2 "
Il gewisseld en in slijting
% „
Alle veulentanden; Ids
nog niet geheel gevuld.
4 „
2 „
Ii en I2 geheel gevuld;
I3 uitgebot en juist in
slijt;ng.
5 ,
2 ,
Il en Ij gevuld; men ziet
dat ik bij de schatting
der 4 en 5 jarigen ook
de vulling der tanden in
rekening gebracht heb ;
had ik dit niet gedaan,
dan was de schatting zeker
gunstiger uitgevallen.
v* ,
I3 boven juist doorgebro-
ken. I3 onder nog veulen-
tand.
6 .
1 „
I2 gevuld.
1 ,
Ii nog niet gevuld.
7#
2 .
I3 niet gevuld; li en I2
worden rond.
------
8 .
2 „
Ii en I2 rond.
2 ,
I2 en I3 niet gevuld.
9 ,
3 „
Ii en I2 rond; bodem
kroonholte op Ii bijna
verdwenen.
1 ,
wrijfvlakten nog ovaal.
10 „
1 ■
Il en 12 rond; bodem
kroonholte middelgroot
driehoekig.
1 .
I3 niet gevuld; Ii begint
rond te worden; bodem
kroonholte groot drie-
hoekig.
H ,
1 ■
Il en I> rond; bodem
kroonholte middelgroot
driehoekig; tandstreepje
breed.
3 ,
Alle wrijfvlakten ovaal;
haak middelgroot.
12 ,
5 ,
wrijfVlakten driehoekig;
tandsterretje rond mid-
den tand; matig snoeks-
gebit,
Il begint driehoekig te
3 ,
Ii begint rond te worden;
bodem kroonholte nog
groot driehoekig.
13 „
2 ,
2 ,
Il rond; I2 begint rond
worden; matig snoeksge-
bit.
te worden.
*) Rij een; 7 jarige inlandsche merrie met een in hooge mate snoeksgebit was I3 niet gevuld en
de bodem ■ der kroonholte groot ovaal op alle tanden ; de vorm wrijfvlakle bij U en I2 was driehoekig ;
de vorm van den tandboog was in de onderkaak een vlakke boog en de richting der tanden was
bijna horizontaal. In verband met het bestaande gebrek werden alleen de eerste twee kenmerken in
rekening gebracht waardoor de ge»chatte leeftijd met den werkelijker! leeftijd klopte.
-ocr page 33-
M
Maximum
grootte
Maximum
grootte
Leeftijd.
der
mis wij zing
„te oud".
Korte motiveering.
der
miswijzing
„te jong".
Korte motiveering.
14 jaar
1 jaar
Il driehoekig
3 jaar
11 en I2 beginnen rond te
worden; bodem kröon-
holte middelgroot drie-
hoekig,
wrijtvlakten rond; bodem
15 ,
____
______
2 ,
kröonholte op Ii klein.
1G „
4 jaar
Vorm wrijfvlakten ver-
keerd ovaal.
2 „
I2 nog rond, op Ii nog
kleine bodem kröonholte.
17 ,
4 ,,
Alle tanden verkeerd
ovaal.
3 „
Il nog rond, bodem kröon-
holte puntvormig op alle
tanden.
18 „
1 „
______
3 „
Ii begint driehoekig te
worden; bodem kröon-
holte nog middelgroot
driehoekig op achterh elft
wrijfvlakten; vrij veel
varkensgebit.
19 „
6 ,,
wrijfvlakten rond; bodem
kröonholte klein rond op
alle tanden; zeer veel
varkensmond.
20 „
------
---------
5 jaar
Il begint driehoekig te
worden.
23 ,
------
---------
plm. 6 j.
Il driehoekig; I2 rond.
24 „
------
---------
6 jaar
Wrijfvlakten driehoekig.
26 „
BELGEN.
plm. 7 j.
Wrijfvlakten driehoekig ;
groeve hoektand over ge-
heele lengte tand.
20 a 24
maanden
3 mnd.
Alle veulentanden gevuld
2 mnd.
Id3 niet gevuld.
2Va jaar
V> jaar
Idi gewisseld, voorrand
in slijting.
Va jaar
Alle tanden zijn nog veu-
lentanden; Id3 niet geheel
gevuld.
Idi nog niet gewisseld.
3 „
* „
I2 boven breekt door ; Ii
V* „
met achterrand in slijting
3% „
V* „
I2 met voorrandinslijting
------
---------
4 „
% ,-,
1.3 in wisseling.
Va jaar
12   uitgebot, nog niet in
slijting.
13  nog niet in wisseling.
4% „
* ■
I3 links onder geheel in
% „
slijting.
5 „
1 „
Il gevuld.
% ,
I3 breekt door.
6 „
2 „
alle tanden gevuld.
% „
Ii nog niet gevuld.
7 „
3 „
Il rond, haak klein; alle
tanden gevuld.
1 „
I2 niet gevuld.
8 „
2 „
I1 en I2 rond, I3 niet
gevuld, bodem kröonholte
driehoekig.
li en I2 rond, bodem
1 „
I3 niet gevuld
9 „
3 „
2 „
wrijfvlakten ovaal, Is niet
kröonholte stipvormig.
gevuld.
-ocr page 34-
35
Leeftijd.
Maximum
grootte
der
miswijzing
„te oud".
Korte motiveering.
Maximum
grootte
der
miswijzing
„te jong".
Korte motiveering.
10  jaar
11     „
12    „
13    „
14    „
15    „
16    „
17     „
18    „
20 „
3 jaar
1 „
1 „
1 „
1 „
1 „
1 „
Il en I2 rond; bodem
kroonholte stipvqrmig op
li en I2
Ii en I2 rond; bodem
kroonholte klein rond op
I1 en I2 ; kleine haak.
Il en I2 rond; bodem
kroonholte stiovormig op
Il en I2.
Il en I2 rond; bodem
kroonholte ontbreekt op
Ii en I2.
Il begint driehoekig te
worden, bodem kroonhol-
te verdwenen.
Ii en I2 driehoekig.
1  jaar
2    „
2 „
2 „
2' „
4 „
2 „
2 „
2    „
3    „
Il begint rond te worden.
Il begint rond te worden,
groote haak.
Il eenigszins rond, bodem
kroonholte groot drie-
hoekig.
Il en I2 rond, bodem
kroonholte middelgroot
driehoekig.
bodem kroonholte klein
rond op Ii, middelgroot
driehoekig op I2.
li en I2 rond; bodem
kroonholte op Ii en I2
middelgroot driehoekig.
Ii nog rond.
li driehoekig ; groeve op
hoektand V2 der lengte
tand.
Il en I2 driehoekig.
Il nog driehoekig.
De miswijzingen van 1 jaar na den 15-jarigen leeftijd
zijn mijns inziens te onbelangrijk om nader gemotiveerd
behoeven te worden.
Uit de voorgaande opgave blijkt voldoende, dat wat de
grootte der miswijzingen betreft, de schatting der overeen-
komende leeftijden bij de drie rasgroepen het gunstigst
uitviel bij de Belgen, het ongunstigst bij de Ieren. Dit staat
naar mijne meening in verband met het feit, dat de gebitten
der Belgen in het algemeen veel solieder toonden, dan die
der Ieren en bij de eerste soort veel minder afwijkingen in
den gebitivorm voorkwamen, dan bij de laatste, zoodat bij
de Belgen de afslijting het regelmatigst moet zijn geweest.
Volgens Wester worden bij paarden van belgisch ras
veel kiesgebreken aangetroffen en zijn de kiezen bij dit
zware ras naar verhouding minder goed ontwikkeld dan
bij de warmbloeds.
Bij de door mij onderzochte Belgen zag ik geen enkel
tandgebrek en leken mij de tanden goed ontwikkeld.
-ocr page 35-
36
HET TOETSEN AAN DE PRAKTIJK DER
KENMERKEN AFZONDERLIJK.
Het uitbotten en afslijten der veulentanden.
Daar de jongste leeftijd, welke ik onderzocht, 20 maanden
bedraagt, komen de uitbotting .der melktanden en de vulling
der binnen- en middenmelktanden niet ter sprake.
Hoewel de uitdrukking „vulling" absoluut niet weergeeft
' wat er eigenlijk gebeurt als de tand slijt, nl. dat de kroon-
holte verdwijnt, waarbij het lijkt alsof de kroonholte wordt
opgevuld en daardoor ondieper wordt, meen ik toch deze
uitdrukking te mogen blijven handhaven, omdat ze zoo
kort is en langzamerhand burgerrecht heeft verkregen, wan-
ieder paardenliefhebber en paardenhandelaar ze gebruikt.
Volgens Kroon vullen de hoekveulentanden zich tusschjn
de 15de en 24ste maand. Schimmel geeft denzelfden tijd op en
noemt de slijting der veulentanden een onzeker kenmerk
voor de beoordeeling van den ouderdom, 't welk deels zijn
oorzaak vindt in het groote verschil, dat er bestaat in het
lijdperk, waarop de hoektanden doorbreken, deels in den
verschillenden tijd, waarop de veulens worden gespeend
en daardoor meer of minder hard voedsel ontvangen.
Op 2-jarigen leeftijd zijn alle veulensnijtanden gevuld.
Girard (1828)-, Montané en anderen zijn dezelfde meening
toegedaan, terwijl volgens Cornevin en Lesbre, Robinson,
de hoekveulentanden lang niet altijd geheel gevuld zijn op
dien leeftijd-
Goupy de Quabeck (1841) meende zelfs, dat eerst op 2%
a 3 jaar de hoekveulentanden gevuld zijn.
Bij de 55 door mij onderzochte veulens van 20 tot 24
maanden bleek Idi onderkaak steeds geheel gevuld ; in 48
gevallen was ld» onderkaak geheel gevuld en in 7 gevallen
gedeeltelijk gevuld, terwijl Id3 onderkaak in 33 gevallen
geheel gevuld was, in 22 gevallen gedeeltelijk.
TABEL V.
Vulling der melksnijtanden in de onderkaak.
Aantal
Idi.
Id2.
Id3-
Leeftijd.
geheel
gedeelte-
geheel
gedeelte-
geheel
gedeelte-
gevuld
lijk gevuld
gevuld
lijk gevuld
gevuld
lijk gevuld
20 mnd.
2
2
_
2
_
_
2
21 „
11
11
8
3
6
5
22 „
15
15
12
3
8
7
23 „
11
11
11
7
4
24 „
16
16
15
1
12
4
-ocr page 36-
37
Bij de veulens met den leeftijd van 2 jaar waren dus de
veulenbinnentanden steeds gevuld, de veulenmiddentanden,
op ééne uitzondering na, ook, terwijl dit,bij de veulenhoek-
landen zoo was in 75% der gevallen. Met eenige reserve
voor den veulenhoektand stemt deze uitkomst overeen met
de waarnemingen van Schimmel en Kroon.
Met vrij groote zekerheid kan men dus zeegen, dat )ij
een veulen van 24 maanden de kroonholten van alle onder-
tanden verdwenen zijn.
In hoeverre mag men nu deze uitspraak in de praktijk
loepassen ?
Bij het stellen dezer vraag denk ik bijv. aan den plaats
gehad hebbenden uitvoer van 1% a 2-jarige veulens van
belgisch ras naar Duitschland. Men heeft toen niet altijd
met zekerheid kunnen vaststellen of een veulen ouder dan
24 maanden was, voordat de wisseling bij Idi begonnen was.
Stel, men krijgt bij de keuring een veulen, waarbij, de
veulentanden vroeg ontwikkeld zijn geweest en dat vroeg
hard voer heeft gekregen. Het is niet ondenkbaar dat bij
dit veulen alle veulentanden gevuld zijn en het toch nog
geen 24 maanden is.
Even goed kan ik me indenken, dat een veulen gepresen-
teerd wordt,, dat ouder dan 24 maanden is en waarbij de
veulenhoektand nog niet gevuld is. De vulling der veulen-
tanden alleen geeft dan geen uitsluitsel. Daartoe moeten we
kennen de veranderingen, die voornamelijk de binnenveulen-
tand ondergaat, nadat hij gevuld is en voordat hij uitge-
stooten wordt, dus voor het 2% de jaar. Bij de 13 20 a
21 maanders was de vorm der wrijfvlakte bij Idi nog ovaal;
de bodem der kroonholte was ovaal, omgeven door een
eenigszins1 verhoogden glazuurrand en gelegen op de aohtar-
helft van de wrijfvlakte. Voor den bodem der kroonholte
bevond zich over de geheele breedte der wrijfvlakte eene
licht gebogen streep, bruin van kleur : de wortelholte (zie
figuur 1).
Bij leb hetzelfde beeld.
Bovendien is bij Idj in drie gevallen nog eene kroon-
holte zichtbaar en in de andere 8 gevallen is het oppervlak
van den bodem der kroonholte gr.ooter en de glazuurrand
forscher dan bij Idi.
Bij de 16 24 maanders is de diepte der wrijfivlakte
relatief iets grooter bij Idi doordat de breedte wat kleiner
is ; de bodem der kroonholte is meer streepvormig, de
-ocr page 37-
38
Figuur 1.
a. Overlangsche doorsnede door een b. de wrijfvlakte bij idem:
veulentand in de onderkaak (Idi)
bij een 20 maandsch veulen.                            i
x. bodem kroonliolte.
y. tandstreepje.
s. bodem kroonliolte.
ij. tandstreepje = spleetvormige
verlenging van de wortelholte \z)
naar de wrijfvlakte.
verhoogde glazuurrand is nog aanwezig. De wortelholte
vertoont zich meer als eene korte streep.
Bij Id2 hetzelfde beeld, doch jonger. Idi en ld* sluiten
precies aan elkaar ; de inbuiging van den hals bij Idi nog
niet zichtbaar.
Wat zal nu in de volgende maanden plaats vinden ?
De wrijfvlakten zullen iets smaller worden ; de bodem
der kroonholte zal kleiner worden ; de streepvormige wor-
telholte zal korter maar dikker worden. De hals van den
veulentand wordt zichtbaar. Als de veulentand los gaat
zitten is het tandvleesch om Idi in de bovenkaak meest al
hyperaemisch en verdikt, de wisseling dus meest al begonnen
en de 2l/2 jarige leeftijd bereikt.
In de voornoemde veranderingen zijn mijns inziens aan-
wijzingen genoeg om, na een weinig routine, den leeftijd ,,vol
2 jaar" te kunnen vaststellen in het meerendeej der gevallen.
Bii de 13 2l/2 jarigen, waarbij de veulenbinnentanden in
de onderkaak nog niet gewisseld waren, was in alle ge-
vallen bij die tanden de bodem der kroonholte zoo goed
als verdwenen en vertopnde het tandsterretje zich als eene
korte, breede, bruine vlek in het midden der wrijfvlakte ;
deze laatste was steeds meer oj minder rondachtig. In 6
gevallen zaten de tanden reeds los en was duidelijk de hals
van den tand zichtbaar.
Vallen de keuringen in het najaar, dan zullen, in ver-
band met het feit, dat de veulens als regel in het voorjaar
geboren worden, eventueele moeilijkheden zich minder vaak
voordoen dan in het voorjaar.
Het is mijne overtuiging, dat voor het vaststellen van den
ruim 2-jarigen leeftijd, vooral het korter en dikker worden
-ocr page 38-
39
van het tandstreepje (wortelholte) een goed hulpmiddel is.
Vennerholm (1907) heeft medegedeeld dat hij herhaal-
delijk bij 4-jarige Ardenners een 2-jarigen mond aantrof,
waar dus alle veulentanden nog aanwezig waren. In ver-
band met de bekende precbsitëit der koudbloedrassen welke
zich dan natuurlijk" ook uit in de tanden, zou men eerder
het omgekeerde verwacht hebben. Bij de 26 door ;nij
onderzochte 4-jarige Belgen, toonden 6 % rjaar te oud,
3 % jaar te jong.
Eene miswijzing van 2 jaar op den 4-jarigen leeftijd en
dan nog wel „te jong" acht ik te exorbitant om althans
„herhaaldelijk" waargenomen te zijn en geloof ik eerder
dat de opgaven, die men Vennerholm deed omtrent den
werkelijken leeftijd, onjuist waren.
De wisseling der snijtanden.
Volgens Kroon vormt zich onder de tandkas, waarin de
veulentand zit, in de diepte eene nieuwe tandkiem, die eerst
week is, daarna verhardt en zich een eigen tandkas vormt
De tand wordt dan grooter en grooter, drukt eindelijk tegen
den wortel van den melktand ; door de drukatrophie wordt
deze korter van wortel en gaat losser zitten ; de voorrand
van den nieuwen tand is dan soms al zichtbaar. Eindelijk
valt het stompje melktand uit en ziet men den voorrand
van den paardetand ; de achterrand is pl.m. 5 m.m. lager
en breekt eerst 4—8 weken later door het tandvleesch.
Men kan rekenen, dat ongeveer 6 maand noodig is alvorens
de tand met den overeenkomenden tand in de andere kaak
in slijting komt. Op 2% jaar wisselen de binnensnijtanden,
meestal het eerst in de bovenkaak; op 3% jaar de midden-
snijtanden, het eerst in de onderkaak en op i% jaar ie
hoeksnijtanden, in den regel het eerst in de bovenkaak.
De opgaven van Jacoulet, Chomel. Montané, Cornevin-
Lesbre e. a. stemmen hiermede overeen. Schimmel en Martin
vermelden, dat zoowel Ii, Is als I3 als regel het eerst inde
bovenkaak wisselen, terwijl Huidekoper nog schrijft, dat
de hoektand in de bovenkaak vaak het eerst met zijn ach-
terrand doorbreekt.
Mijne waarnemingen hierover kloppen met die van
Schimmel. Al had de wisseling reeds plaats gehad, dan kon
men toch meestal aan de gesteldheid van de boventanden
zien. dat deze iets eerder uitgebot waren dan de betreffende
ondertanden.
Bij de 21 2>l/2 jarigen (Inlanders en Belgen) bleken in 8
-ocr page 39-
40
gevallen alle paardebinncntanden aanwezig te zijn. In 7
gevallen waren alleen de bovenbinnentanden gewisseld, doch
niet in slijting op de overeenkomende veulentanden in de
onderkaak.
In 3 gevallen waren de Idj in bovenkaak uitgestootsn
en de paardebijnnentanden zichtbaar.
In 5 van de 8 voornoemde gevallen waren noch Ix boven,
noch It onder in slijting ; in de 3 andere gevallen waren
ze alleen met hun voorrand in slijting.
Bij 3 paarden, die nog alle veulentanden hadden, was
Ids niet geheel gevuld.
We kunnen dus zeggen, dat in 15 gevallen de wisseling
van Ii juist begonnen of in vollen gang was en dus deze
paarden den ongeveer 2% jarigen mond hadden, terwijl in
3 gevallen de wisseling geheel was afgeloopen en reeds de
3-jarige mond aanwezig was.
Van de 17 3-jarige Belgen bleken bij 15 alle paarde-
binnentanden aanwezig. Hiervan Avas in 9 gevallen IL boven
en onder met alleen den voorrand in slijting, in 5 gevallen
ook met den achterrand, terwijl van deze 5 reeds bij 2
paarden de paardebinnentand zich in de bovenkaak allesn
en bij 1 paard ook in de onderkaak vertoonde ; tenslotte
waren in 1 geval de paardebinnentanden boven en onder
Avel doorgebroken maar nog niet in slijting' met hun voorrand.
In 1 geval was It boven juist doorgebroken, onder nog
niet, terwijl bij 1 paard de veulenhitanentanden wel geheel
los zaten, maar It nog niet zichtbaar was.
Van de 5 3K jarige Belgen waren bij 1 paard de binnen-
tanden geheel in slijting, de midden- en hoektanden nog
veulentanden, terwijl bij 4 paarden de binnentanden geheel
in slijting waren en de middentanden geheel uitgebot en
met hun voorrand reeds in slijting waren.
Bij de 88 4-jarigen (Inlanders en Belgen) waren in alle
gevallen de Ii geheel in slijting ; 35 maal was hij in de
onderkaak reeds geheel-, 53 maal gedeeltelijk gevuld.
In 87 gevallen was Ii boven gewisseld, waarvan in 85
gevallen reeds de voorrand flink gesleten was, de achtar-
rand slechts sporen van slijting vertoonde.
In 2 gevallen was I» boven nog niet in slijting.
In 87 gevallen was I2 onder gewisseld, waarvan 81 maaJ
reeds geheel in slijting.
In 4 gevallen was hij met den voorrand in slijting, in
2 gevallen was van slijting nog geen sprake.
-ocr page 40-
41
Van de 81 geheel in slijting zijnde ondermidddntanden
waren 3 geheel, de rest gedeeltelijk gevuld.
Bij 1 paard waren de middentanden boven uitgebot, onder
nauwelijks zichtbaar.
Bij de 8 4% jarigen waren in 6 gevallen de hoektanden
zoowel boven als onder uitgebot, doch niet in slijting,
terwijl de 'middentanden geheel in slijting waren.
Bij 1 paard was L links onder reeds geheel in slijting;
bij een ander paard waren I2 boven en onder uitgebot,
maar nog niet in slijting, terwijl de hoektanden nog veu
lentanden waren..
Van de 118 5-jarigen (Inlanders en Belgen) waren in
alle gevallen Ij en I, boven en onder geheel in slijting ;
lx onderkaak was in 73 gevallen geheel, in 45 gevallen
gedeeltelijk gevuld ; I2 onderkaak in 17 gevallen geheel,
in 101 gevallen gedeeltelijk gevuld. In 110 gevallen waren
alle hoektanden aanwezig, waarvan 106 maal de'voorrand
der boven- en onderhoektanden reeds in slijting bleek, terwijl
dit 4 maal nog niet het geval was.
In 8 gevallen waren de hoektanden boven juist doorge-
broken, I3 onder nog veulentanden.
Bij de 5-jarigen was in geen enkel geval de achterrand
der hoektanden in duidelijke slij,ting.
Uit het voorgaande mag geconcludeerd worden, dat de
wisseling een uitstekend kenmerk is om ongeveer den waren
leeftijd op te kunnen geven, terwijl men dan verstandig
doet geen acht te slaan op het al of niet gevuld zijn der
binnentanden. Is echter de hoektand flink in slijtöng,
vooral in de bovenkaak, dan is het gevuld zijn der binnen-
paardetanden weer wel van belang. De achterrand der
onderhoektanden bleek vaak ook bij oudere paarden nog
niet in duidelijke slijting te zijn.
Ik ben het met Schwerdt volkomen eens, dat men door
nauwkeurig acht te geven op de gesteldheid der hoekpanden,
voorkomt, een 4^ jarig paard, waarbij de binnentanden in
de onderkaak gevuld zijn, ouder te schatten ; de onder-
vinding wees dit uit. Het feit, dat de binnentanden gevuld
zijn voert tot verkeerde gevolgtrekking en maakt de schat-
ting uiterst moeilijk, veelal onbetrouwbaar.
Bij het onderzoek bleek geregeld, dat bij een nog niet
in slijting zijnden tand, de voorrand hooger was dan de
achterrand. Het verschil in hoogte der 2 randen werd bij-
na steeds door mij geschat. Het grootste verschil, dat ik
zag (bij een hoektand in de onderkaak) schatte ik op pl.m.
-ocr page 41-
42
6 m.m , het kleinste verschil op pl.m. 3 m.m; von Muller
vond verschillen tot 11 m.m. Sehwerdt deelt mede, dat het
verschil in hoogte tusschen voorrand en achterrand zoo
groot kan zijn, dat zelfs bij een ll/2 jarig paard, dus on
geveer 3 jaar na de uitbotting der hoektanden, deze laatste
nog niet met hun achterrand in slijting waren.
Von Muller geeft aan, dat de achterrand der tanden vaak
niet volkomen is, m. a. w. dat bij de ontwikkeling van den
tand niet steeds eene volkomen sluiting plaats vindt van de
omgebogen glazuurplooien. Zoodoende is in het midden
varr den achterrand of aan den lateralen rand vaak eene
kleine verdieping te zien ; soms ontbreekt de geheele ach-
terrand. Von Muller zag dezen onvolkomen gesloten achter-
rand alleen bij de hoektanden, Sehwerdt eveneens bij de
midden- en binnentanden.
Waar dit verschijnsel van geen belang is voor het vast-
stellen van den leeftijd, wil ik er mij alleen toe bepalen
mede te deelen, dat ik slechts in weinige gevallen dien on
volkomen achterrand zag en alleen bij de hoektanden ; het
geheel ontbreken van den achterrand zag ik niet.
De vulling der snijtanden in de onderkaak.
Kroon schrijft hierover o.a. het volgende : gewoonlijk
wordt aangenomen, dat de diepte van de kroonholten der
snijtanden in de onderkaak 6 m.m. bedraagt en dat de
tand per jaar 2 m.m. afslijt, zoodat een snijtand gevuld is
drie jaar nadat hij in slijting is gekomen en dus de bin-
nentanden gevuld zijn op zes, de midden tamden op zeven
en de hoektanden op acht jaar. De diepte is echter niet
steeds precies 6 m.m., vooral die in de hoektanden is dik-
wijks grooter, terwijl die in binnen- en middentanden wel
eens minder diep is.
Ook is de diepte niet alleen afhankelijk van de diepte
der glazuurinstulping doch ook van de meerdere of min-
dere dikte van de laag cement op den bodem der kroonholte.
Al moge de vulling een goed kenmerk zijn om den leef-
tijd te beoordeelcn, toch zou dit in een niet onbelangrijk
aantal gevallen aanleiding geven tot miswijzingen van 1
of 2 jaar en meer. Wij kunnen ons hiervoor vrijwaren,
door niet alleen te letten op dit kenmerk, maar gelijktijdig
op andere, vooral op het in slijting komen van den ach-
terrand der snijtanden'. Is bij een paard, dat de binnen-
landen gevuld heeft, de achterrand van de midtaitanden
-ocr page 42-
43
nog niet in slijting, dan is er groote kans, dat het paard
geen 6, maar 4 of £% jaar is. Is de achterrand der hoek-
snijtanden nog niet in slijting, terwijl de mididentanden,
gevuld zijn, dan is het paard eerder 5 of 5% dan 7 jaar.
Wij hebben reeds gezien, dat dit laatste niet geheel juist
is, waar Schwerdt opgeeft, dat hij bij een 1% jarig paard
den achterrand van den hoektand nog niet in slijting zag.
Von Muller meent, dat men op grond van het vullen der
tanden den leeftijd niet nauwkeurig bepalen kan. Paarden
met een regelmatig gebit, waarbij nog kroonholten aan-
wezig zijn in de onder kaakstanden, zijn niet ouder dan
9 jaar.
Schwerdt zegt, dat als regel de kroonholten in de on-
dertanden op 12 jaar verdwenen zijn.
Pessina en vele anderen hebben de diepte der kroon-
holten gemeten en kregen de meest ui teenlo opende uitkom-
sten. Hij geeft voor de gemiddelde diepte der kroonholten
in de onderkaakstanden op 8,8 m.m.
Volgens Martin bedraagt ze gemiddeld 7—8 m.m. Von
Muller geeft aan voor \ 2.5 tot 21 m.m., I2 8—13 m.m.,
I3 11—17 m.m., gemeten bij ondertanden, die juist uit-
gebot, maar nog niet in slijting waren. Volgens Schwerdt
is de diepte der kroonholten zoo verschillend, dat het niet
mogelijk is, er een gemiddelde voor aan te geven.
Op grond van bovenstaande uitspraken, leek mij het
meten der kroonholten overbodig, waar uit de verschillende
onderzoekingen duidelijk is gebleken, dat de dieptematen
niet van praktisch nut zijn voor de leeftijdsbepaling.
Bovendien is het meten der kroonholten bij het levende
paard een onbegonnen werk. Schwerdt deed het met behulp
van hoefnagels, waarvan op het dunne einde een millimeter-
schaal aangebracht was.
Meestal zijn de kroonholten gevuld met voederresten, die
den bodem in eene meer of minder dikke laag bedekken,
zoodat ze eerst nauwkeurig verwijderd moeten worden.
Vaak blijken de kroonholten in de diepte niet geleidelijk
nauwer te worden, waardoor een zuiver meten onmogelijk
is. Bovendien zijn de paarden als regel niet. voldoende
rustig. Ik paste de methode volgens Schwerdt bij een aantal
paarden toe en kreeg zelfs bij herhaalde metingen van de-
zelfde kroonholte, meermalen verschillen in de uitkomsten.
In hoeverre bleken de bestaande regelen omtrent de
vulling der paardetanden in de onderkaak juist ?
Bij 35 van de 88 4-jarige paarden, derhalve bij bijna
-ocr page 43-
44
40% was Ix reeds geheel gevuld, in 3 gevallen hiervan
eveneens Ij.
Bij 4 van de 8 4^ jarigen, derhalve bij 50%,, was I,
geheel gevuld, waarvan in 1 geval eveneens I2.
Bij 73 van de 118 5-jarigen, derhalve bij 61% , was I:
geheel gevuld, waarvan in 17 gevallen eveneens I2.
Van de 67 6-jarigen toonden 4 paarden reeds aftands,
waren dus alle tanden gevuld ; bij 32 paarden waren Ix
en I2 gevuld en bij 28 paarden alleen Ii. (42%). Bij 3
paarden was i! gedeeltelijk gevuld.
Van de 90 7-jarigen waren bij 30 paarden alle tanden
gevuld ; bij 51 paarden waren I, en h gevuld (57% ) en
bij 9 alleer Ij,
Van de 111 8-jarigen waren bij 67 paarden alle tanden
gevuld (60% ) ; bij 40 paarden waren IL en I2 gevuld en
bij 4 alleen \.
De opgaven, dat op den 6-jarigen leeftijd de binnen tattiden,
op den 7-jarigen de middentanden en op den 8-jarigen de
hoektanden gevuld zijn, bleken derhalve in respectievelijk
42% , 57% en 60%, der gevallen juist.
Van de 114 9-jarigen waren in 79 gevallen alle tanden
gevuld (69%) ; in-27 gevallen alleen Ij en Is en in 8 ge-
vallen alleen Ij.
Van de 77 10-jarigen waren in 69 gevallen (90% ) alle
tanden gevuld, in 8 gevallen alleen Ii en It.
Van de 72 11-jarigen waren in 69 gevallen (96% ) allo
tanden gevuld, in 3 gevallen alleen Ij en I2. Boven den
U-jarigen leeftijd bleken bij alle rasgroepen steeds alle
landen in de onderkaak gevuld.
Voor eene vergelijking betreffende de vulling bij de drie
rasgroepen komen alleen de 6 tot en met 11-jarigen in
aanmerking.
Uit onderstaande tabellen moge blijken, dat de uitkomsten
bij de drie rasgroepen niet noemenswaard verschillen.
TABEL Vla
Vulling paardetanden onderkaak.
IEREN.
Leeftijd.
6
jaar
7
ïj
8
jj
9
j)
10
)?
11
?j
Aantal.
Alleen
Ii gevuld.
6
7
2
6
1
Ii en I2
gevuld,
Alle tanden
gevuld.
15
49
58
71
48
47
7
25
22
18
5
1
2
17
34
47
43
45
-ocr page 44-
45
Op 6 jaar was dus in 40% der gevallen alleen Ii gevuld;
., 7 ,, waren ,, ,, 51% ,,        ,,        Ii en It
„ 8 ,, ,, ,, ,, 59% ,, „ alle tanden ,,
5 5 ^ 5 5 55                     Ï1 5 5 ^-*^/Ó ))                     5 5                       5 5                    5 5                    5 5
1 0                                  90"/
55 -LW. 55                55                  55 55 ^^VO 55                  55                    55                  55                 55
11                                  96°/
• 5 A -1"           5 5                  5 5                    5 5           5 5 ^ V/o           5 5                    5 5                       5 5                   5 5                   5 5
TABEL VI&.
Vulling paardetanden onderkaak.
INLANDERS.
Leeftijd.
Aantal.
Alleen
li gevuld
Ii en I2
gevuld
Alle tanden
gevuld.
*6 jaar
7     „
8    „
9    „
10    „
11    „
22
16
30
16
9
8
9
1
11
15
10
3
2
1
— *In 2 gevaller
1 was li niet ge
IQ
Ja heel gevuld.
7
7
Op 6 jaar was dus in 41% der gevallen alleen It gevuld;
,, 7 ,, waren „ ,, 94% „ ,,          It en I3
,, 8 ,, ,, ,, ,, 63% ,, ,, alle tanden
ï)           *J 7 ï                ïï                  J5         1J ^-*-/o          "                  ï'                    "                 M
«)        J-^        5?             - ?_)                  J)          ïï *^/o          "                  ï>                    ïï                  M
? j -L -*- t s                ) ï                  >) )) ^^Vo ) 5                  ï'                    ))                 r i
TABEL VIc.
Vulling paardetanden onderkaak.
BELGEN.
Leeftijd.
Aantal.
Alleen
Il gevuld
Il en I2
gevuld
Alle tanden
gevuld.
*6 jaar
7J
8    „
9    „
10    „
11    „
30
25
23
27
20
17
13
2
1
2
14
11
8
6
1
2 #In 1 ge val was
12 jj met geheel
{9 gevuld.
19
17
Op 6 jaar was dus 'in  40% der gevallen alleen It gevuld:
„ 7 ,, waren ,, ,,   44% „ ,,          Ii en h
8     ,, ,, ,, ,,   61% ,, ,, alle tanden ,,
9                                     70°/
5 5            ^           5 5                  5 5                    5 5           5 5        IVV0           5 5
5 5        J-^          5 5                  5 5                    5 5           5 5 ^^/o           5 5
5 5        -L-^-          5 5                  5 5                    5 5           ) ) -^^/O           5 5
De ondertanden der 7-jarige Inlanders voldeden dus vrij
nauwkeurig aan de bestaande regelen omtrent de vulling.
-ocr page 45-
46
We kunnen uit het voorgaande besluiten, dat de vulling
der paardetanden in de onderkaak voor de bepaling van
den 6 tot en met 8-jarigen leeftijd een kenmerk is van
twijfelachtige waarde. Bij bijna 40% der 4-jarige paarden
waren de binnentajnden reeds geheel gevuld, waarvan in
3 gevallen eveneens de middentanden.
Bij 61% der 5-jarige paarden waren de binnentanden
reeds geheel gevuld, waarvan in 17 gevallen eveneens de
middentanden.
Bij 54% der 6-jarige paarden. waren de binnen- en mid-
dentanden geheel gevuld, waarvan in 4 gevallen tevens de
hoektanden.
33% j der 7-jarigen waren reeds aftands. Deze paarden
zouden dus, op grond van de geldende opvatting omtrent
de vulling der onderkaakstanden 1 of 2 jaar te oud beoor-
deeld worden.
Bij 67 van de 111. 8-jarigen, dus bij 60% er van en bij
35 van de 114 9-jarigen, of 31% er van, waren de hoek-
tanden nog niet gevuld ; deze paarden zouden dus te jong
geschat worden.
Schwerdt vond, dat 40% van de door hem onderzochte
paarden onder de 6 jaar 1 of 2 jaar te oud geschat zouden
worden bij toepassing van de bestaande opvatting omtrent
de vulling der onderkaakstanden. Dit klopt dus met mijne
waarneming.
Echter blijven volgens hem de kroonholten bij paarden
boven de 6 jaar veel langer aanwezig zoodat van zijne
onderzochte paarden 40% der 6% jarigen en meer dan de
helft der 7% en 8% jarigen 1 a 3 jaar te jong geschat
zouden zijn.
Mijne waarnemingen hierover wijken dus, voor wat be-
treft den 6 en 7-jarigen leeftijd, geheel van de zijne af, in
dien zin, dat ze volgens mijne uitkomsten juist te oud
zouden zijn.
Volgens Schwerdt zouden bijna alle paarden boven de
9 jaar op grond van de vulling vele jaren te jong geschat
worden ; ik vond, dat dit slechts bij enkele paarden het
geval was.
Bij de door mij onderzochte paarden zag ik boven den
11-jarigen leeftijd geen kroonholten meer in de snijtanden
van de onderkaak; Schwerdt vond, dat dit regel was boven
den 12-jarigen leeftijd.
Von Muller gaf aan, dat paarden met een regelmatig gebit,
-ocr page 46-
47
welke nog kroonholten in de onderkaakstanden bezaten, als
regel den 9 jarigen leeftijd niet overschreden hadden. Ik
trof bij de 149 door mij onderzochte 10 en 11-jarigen slechts
in 1 geval in de midden- en hoektanden en in 10 gevallen
alleen in de hoektanden kroonholten aan ; van deze 11 ge-
vallen hadden maar 6 paarden een regelmatig gebit, zoodat
ik volkomen met bovenstaariden regel accoord ga.
Evenals von Muller meen ik, dat men op grond van de
bestaande opvatting omtrent de vulling der onderkaaks-
tanden niet in staat is den leeftijd tot op het jaar nauw-
keurig aan te geven. Aangezien betere hulpmiddelen ont-
breken, zal men geheel op dit kenmerk, zooals het thans
geldt, aangewezen blijven.
De vormverandering der wrijfvlakten van de
onderkaakstanden
.
Pessina gaf reeds aan, dat op den leeftijd van 6—11 jaar
de wrijfvlakte eivormig of overlangs ovaal is, van 12—
17 jaar rond of rondachtig ; van 18—23 jaar driehoekig
en boven de 23 jaar tweehoekig of verkeerd ovaal.
Dieckerhoff acht deze indeeling van praktische waarde.
Volgens Girard treden deze vormveranderingen op vroe-
geren leeftijd op nml. :
tot 9 jaar :        ovaal ;
van 9—13 ,,             rond of rondachtig ;
,, 14—19 ,,             driehoekig ;
boven 19         ,,             verkeerd ovaal.
Cornevin en Lesbre, die de breedte en diepte der wrijf-
vlakten van de onderkaakstanden gemeten hebben bij een
groot aantal paarden, kregen daarbij uitkomsten, welke
voor de opvatting van Girard pleiten.
Fröhner geeft aan voor de breed ovale periode 6—12 jaar,
voor de ronde 12—15, voor de driehoekige 15—18, terwijl
boven het 18de jaar de wrijfvlakte verkeerd ovaal is.
Von Muller deelde elke door Pessina aangegeven periode
van 6 jaar weer in twee van 3 jaar en gaf voor alle tanden
op eiken leeftijd bepaalde verhoudingen aan voor d© breedte
en diepte der wrijfvlakten. Deze verhoudingen toetste hij
aan de praktijk bij de door hem onderzochte paarden,
waarvan hij die met afwijkende gebitten als varkens-,
(karper-) en snoeksgebitten, voorts kribbebijters uitsloot,
op grond, dat deze afwijkingen oorzaak zouden zijn van
eene onregelmatige afslijting en daardoor afiwijkingem in den
-ocr page 47-
48
vorm der wrijfvlakten verwacht kunnen worden. Als re-
sultaat vond hij dat, met uitsluiting van de 5—7-jarigen,
waarbij de wrijfvlakten steeds ovaal waren, 80 van de 118
paarden van 8-jarigen en ouderen leeftijd wrijfvlakten had-
den overeenstemmend met hun leeftijd, terwijl 38 ö[f te oud
of te jong beoordeeld werden, in het meerendeel der ge-
vallen ongeveer 1 jaar. Hij beveelt evenals Dieckerhoff
daarom aan, bij een leeftijd tot 12 jaar steeds 1 a 2 jaar,
bij oudere paarden 2 tot 3 jaar speling te houden. De
maten van diepte en breedte der wrijifvlakte nam hij met
een in millimeters verdeeld smal buigzaam lineaal ; van
enkele moeilijke gebitten nam hij wasafdrukken.
Dit deed Schwerdt bij 280 paarden, teneinde de breedte-
en dieptemaat der wrüjfvlakten zoo nauwkeurig mogelijk
te kunnen vaststellen. Van zijn onderzoek sloot hijt paarden
met abnormaal lange of korte tanden, voorts die met on-
regelmatige gebitten uit. Hij maakte uit zijn onderzoek de
gevolgtrekking, dat de opgaven van Pessina juist waren
in de breedovale periode (6—11 jaar).
Daarboven traden de door Pessina aangegeven verande-
ringen eerst op 3 a 4 jaar ouderen leeftijd op. Zelfs met
deze correctie werden de meeste paarden met een leeftijd
ouder dan 12 jaar vaak meer dan een jaar te jong geschat.
Bij de zware trekpaarden bleken de breedte- en diepte-
maat der wrijfvlakten steeds 2 m.m. grooter dan bij de
lichte paarden. De onderzoekingen van Disselhorst leverden
hieromtrent hetzelfde resultaat op.
Volgens von Muller bezit de hoektand een opvallend af-
wijkenden bouw, vergeleken bij de andere tanden. Ze sluiten
slechts met ééne zijde, de mediale, aan den tandboog, aan
het laterale einde bezitten ze een breeden rand van den
kroon tot den wortel.
Door dezen blijvenden rand zijn de hoektanden, in ver-
houding tot de andere tanden, ook op ouderen leeftijd
steeds breeder. Als gevolg hiervan zijn de door Pessina
aangegeven vormveranderingen der wrijfvlakte voor de
hoektanden niet te gebruiken en doet men beter zich te be-
palen tot de binnen- en imddentanden. De praktische onder-
vinding leert, dat dit juist is, waarom ik mij van eene
beoordeeling van den vorm der wrijfvlakte bij de hoek-
tanden onthouden heb.
Wat het meten der wrijfvlakten betreft meen ik, afge-
scheiden van de vraag of dit meten juist geschieden kan,
-ocr page 48-
49
dat dit weinig of geen waarde heeft teneinde den vorm der
wrijfvlakte voor bepaalde leeftijden vast te stellen. De bouw
der tanden verschilt namelijk vaak eenigszins bij verschil
lende paarden. Voorts is, zelfs bij regelmatige monden, de
stand van de wrijfvlakte ten opzichte van de as van den
tand, in verband met het meer of minder gestrekt zijn der
ondertanden, niet steeds dezelfde bij verschillende paarden
van denzelfden leeftijd.
Hierdoor verandert de vorm der wrijfvlakten een weinig,
dus ook de breedte- en de dieptemaat. Het aangeven van
nauwkeurige verhoudingen voor de verschillende vormen
der wrijfvlakten, heeft dus alleen theoretische waarde.
Met eenige routine kan men in de praktijk bij de meeste
paarden zeer goed den ovalen, ronden, driehoekigeni en ver-
keerd ovalen vorm van elkaar onderscheiden.
Zonder twijfel zijn de overgangsvormen moeilijker te be-
oordeelen, maar veelal verschaft dan eene vergelijking met
den vorm van den anderen tand klaarheid. Door mij zijn
bij een 100 tal paarden de wrijfvlakten gemeten op de
manier als door von Muller is aangegeven. Mi(jne onder-
vinding is, dat zelfs kalme paarden tijdens het onderzoek
het hoofd niet voldoende stil houden om nauwkeurige metin-
gen te kunnen verrichten.
Bij de beoordeeling der voor de verschillende leeftifden
geldende vormen der wrijfvlakten, heb ik afwijkende gebit-
vornien, waarvan varkensmonden verreweg de meest voor-
komende waren (zij het dan ook dikwijls slechts in geringe
mate), alleen dan uitgesloten, indien de afwijking werkelijk
groot was, zoodat verwacht mocht worden dat ze van in-
vloed zou zijn op den vorm van de wrijlvflakte. In de
meeste gevallen was de afwijking niet zoo sprekend aan-
wezig, dat aangenomen mocht worden dat zij den vorm der
wrijfvlakten ernstig kon beinvloeden.
De invloeden, die zich doen gelden bij de leeftijdsbepa
ling door groote afwijkingen in den gebitvorm, zullen in
een afzonderlijk hoofdstuk besproken worden.
Voor de beoordeeling der wrijfvlakten onderscheidde ik
de volgende vormen en overgangen :
breed oviaal-ovaal-begint rond-rond-begint driehoekig-drie-
hoekig-begint verkeerd o vaal-verkeerd ovaal.
Als breed ovaal duid ik aan den vorm, die men aantreft
bij tanden, die bijna of juist gevuld zijn, dus veelal op
den leeftijd van 5 tot 7 jaar.
Bij dezen vorm is de verhouding van de breedte tot de
-ocr page 49-
50
diepte grooter dan die bij den ovalen vorm, ook zijn bij den
eersten de randen der wrijfvlakte minder afgerond, dan bij
den ovalen of eironden vorm. Van direct praktisch belang
is de aanduiding van den breed ovalen vorm niet, omdat
bij, bijna zonder uitzondering, steeds tot den 7-jarigen
leeftijd voorkomt en dus niet karakteristiek is voor een
bepaald jaar. Ik geel hem daarom alleen vollcdJghefdteihaJlve
aan. Bij de door mij onderzochte paarden, welke voor do
beoordeeling van den vorm der wrijfvlakte in aanmerking
kwamen, bleek nu het volgende :
Van de 118 5-jarige paarden waren in 45 gevallen de
wrijfvlakten van Ii en I2 breed ovaal, in 56 gevallen was
It ovaal en Ia breed ovaal en in 17 gevallen waren beider
wrijfvlakten ovaal.
Waar we dus den breed ovalen vorm van It en I, be-
schouwen als behoorend bij den 5-jarigen leeftijd, toonde
derhalve slechts 38% der paarden een met dezen leeftijd
overeenkomenden vorm der wrijfvlakten. De oorzaak hier-
van is begrijpelijkerwijze weer te vinden in het op dezen
leeftijd als regel steeds te vroeg gevuld zijn van It.
In het meerendeel der gevallen zouden deze paarden naar
den vorm der wrijfvlakten, dus te oud geschat zijn.
Bij de 65 6-jarigen waren in 3 gevallen de wrijfvlakten van
I] en I2 breed ovaal ; in 25 gevallen was I, ovaal en I2
breed ovaal ; in 30 gevallen Ii en I2 ovaal ; in 4 gevallen
begon de wrijfvlakte bij Ii rond te worden, terwijl I_> ovaal
was ; in 2 gevallen was de wrijfvlakte bij I, rond, terwijl
ze bij I2 rond begon te worden, terwijl 1 geval Ii reeds
driehoekig, L reeds rond was.
In 38% der gevallen waren de wrijfvlakten dus juist
overeenstemmend met den leeftijd. In 1 geval zou de leeftijd
jaren te hoog geschat zijn.
Van de 85 7-jarigen waren in 17 gevallen \ ovaal, I2
breed ovaal ; in 37 gevallen waren Ix en I2 ovaal ; in 10
gevallen begon It rond te worden, terwijl I> ovaal was :
in 9 gevallen was It rond, I2 nog ovaal ; in 4 gevallen
was Ii rond en begon I2 rond te worden ; in 2 gevallen
waren Ix en I2 rond ; in 1 geval begon Ij driehoekig en I2
rond te worden ; in 2 gevallen was It driehoekig en I2
rond, terwijl in 3 gevallen ^ en I2 driehoekig waren.
In 44% der gevallen waren de wrijfvlakten dus in over-
eenstemming met den leeftijd. Bij vele paarden zou de leef-
tijd dus jaren te oud geschat zijn.
-ocr page 50-
51
Bij de 107 8-jarigen waren in 50 gevallen I^ en "I2 ovaal:
in 25 gevallen begon It rond te worden, terwiil I2 nog
ovaal was ; in 1 geval begonnen ^ en I2 beiden rond
te worden ; in 8 gevallen was Ij rond, I2 ovaal ; in 9
gevallen was Ii rond en begon I2 het te worden ; in 12
gevallen waren Ii en I> rond ; in 1 geval was IL driehoe-
kig en I2 rond, terwijl in 1 geval Ii en I2 driehoekig waren.
Bij 47% der paarden waren de wrijfvlakten dus overeen-
stemmend met den leeftijd. Meer dan de helft der paarden
zou dus te oud beoordeeld zijn.
Van de 100 9-jarigen waren in 34 gevallen I( en I, ovaal;
in 30 gevallen begon Ii rond te worden, terwijl I2 ovaal
was ; in 1 geval was Ii rond en I2 ovaal ; in 13 gevallen
was IL rond en begon I2 het te worden ; in 18 gevallen
waren It en L rond ; in 1 geval begon li driehoekig te
worden, terwijl It rond was ; in 1 geval was Ii driehoekig
en L, rond, terwijl in 2 gevallen lx en I2 driehoekig waren.
Bij 30% der paarden waren de wrijfvlakten dus juist
overeenkomend met den leeftijd. Er toonden meer wrijf-
vlakten ouder dan jonger.
Bij de 72 10-jarigen waren in 9 gevallen Ii en I, ovaal;
in 20 gevallen begon It rond te worden, terwijl Ii ovaal
was ; in 1 geval begonnen Ij en I2 rond te worden ; in 1
geval was I, rond, I2 ovaal ; in 18 gevallen was I, rond
en begon I2 rond te worden ; in 20 gevallen waren It en I,
rond, terwijl in 3 gevallen It driehoekig en I2 rond was.
Er toonden dus meer wrijfvlakten jonger dan ouder.
Slechts in 23% der gevallen waren de wrijfvlakten dus
in juiste overeenstemming met den leeftijd.
Van de 68 11-jarigen waren in 3 gevallen I] en I2 ovaal;
in 6 gevallen begon I, rond te worden, terwijl I2 nog
ovaal was ; in 1 geval was I, rond en I„ ovaal ; in 17
gevallen was I, rond en begon I2 het te worden ; in 36
gevallen waren I[ en I> rond ; in 2 gevallen begon I] drie-
hoekig te worden en was I. rond, terwijl in 3 gevallen I,
driehoekig was en I. rond.
In 53% der gevallen waren de wrijfvlakten dus in over-
eenstemming met den leeftijd. Er toonden veel meer wrijf-
vlakten jonger dan ouder.
Bij de 50 12-jarigen waren in 1 geval I, en I2 ovaal ;
in 4 gevallen begon I, rond te worden en was Is ovaal ;
in 1 geval wasI, rond enI,ovaal; in 1 geval begonnenI,enI2
rond te worden ; in 4 gevallen was I, rond en begon !■>
-ocr page 51-
52
rond te worden ; in 33 gevallen waren 1{ en I2 rond ; in
i geval begon It driehoekig te worden en was I, rond ;
in 4 gevallen was I, driehoekig, I, rond. terwijl in 1 geval
I, on h driehoekig waren.
In 66% der gevallen waren de wrijfvlakten dus in over-
eenstemming met den leeftijd. Er toonden meer wrijjïvlakten
te jong dan te oud.
Van de 62 13-jarigen waren in 1 geval I, en I„ ovaal ;
in 4 gevallen was I, rond en begon L het te worden ; in
49 gevallen waren I, en L, rond ; in 4 gevallen begon Ii
driehoekig te worden en was '2 rond, terwijl in 4 gevallen
I, driehoekig en I, rond was.
In 79% der gevallen waren de wrijfvlakten dus in over-
eenstemming met den leeftijd. Het aantal wrijfvlakten, dat
te jong of te oud toonde, was dus ongeveer gelijk.
Bij de 36 14-jarigen begonnen in 1 geval Ij en I2 rond
te worden ; in 28 gevallen waren I: en L rond ; in 3 ge-
vallen begon I, driehoekig te worden en was IL> rond ; in
3 gevallen was I, driehoekig en Ij rond terwijl in 1 geval
I, en I3 driehoekig waren.
In 78% der gevallen waren de wrijfvlakten dus in over-
eenstemming met den leeftijd. Het aantal wrijfvlakten dat
te oud toonde was dus grooter dan het aantal wrijfvlakten,
dat te jong toonde.
Van de 39 15-jarigen was in 1 geval Ii rond, terwijl
I2 rond begon te worden : in 20 gevallen waren l! en I2
rond ; in 4 gevallen begon lt driehoekig te worden, terwijl
L rond was ; in 9 gevallen was Ix driehoekig en I2 rond ;
in 4 gevallen waren Ij en l-, driehoekig, terwijl in 1 geval
Ij verkeerd ovaal en I2 driehoekig was.
In slechts 8% der gevallen waren de wrijfvlakten dus
juist in overeenstemming met den leeftijd. Er toonden meer
wrijfvlakten te jong dan te oud.
Bij de 29 16 jarigen waren in 14 gevallen It en I, rond;
in 5 gevallen begon 1\ driehoekig te worden en was I,
rond ; in 5 gevallen was Ix driehoekig en I2 rond ; in 3
gevallen waren l\ en I» driehoekig ; in 1 geval was fi
verkeerd ovaal en I, driehoekig, terwijl in 1 geval Ix en Is
verkeerd ovaal waren.
In slechts 8% der gevallen waren de .wrijfvlakten in
overeenstemming met den leeftijd. Er toonden veel meer
wrijfvlakten te jong, dan te oud.
-ocr page 52-
5:>
Van de 28 17-jarigen waren in 7 gevallen lx en I, rond;
in 4 gevallen begon Ij driehoekig te worden en was Lj rond;
in 5 gevallen was Jt driehoekig en I2 rond; in 9 gevallen
waren I2 en I2 driehoekig, in 1 geval was I2 verkeerd ovaal,
en I2 driehoekig, terwijl in 2 gevallen \i en I2 verkeerd
ovaal waren.
In 28% der gevallen waren de wrijfvlakten in overeen-
stemming met den leeftijd. Er toonden weer meer wrijf-
vlakten te jong dan te oud.
Bij de 16 18-jarigen waren in 2 gevallen i! en I> rond:
in 2 gevallen was Ij driehoekig en I2 rond ; in 9 gevallen
waren 1^ en I2 driehoekig ; in 1 geval begon \ verkeerd
ovaal te worden en was L driehoekig; in 1 geval was Ix
verkeerd ovaal en I2 driehoekig, terwijl in 1 geval \ en I2
verkeerd ovaal waren.
In 56% der gevallen waren dus de wrijfvlakten in over-
eenstemming met den leeftijd. Er toonden meer wrijfvlakten
te jong dan te oud.
Van de 12 19-jarigen waren in 2 gevallen II en L rona
in 1 geval was l1 driehoekig en I2 rond ; in 6 gevallen
waren Ix en I2 driehoekig ; in 1 geval was I2 verkeerd
ovaal en L driehoekig, terwijl in 2 gevallen Ia en I2 ver-
keerd ovaal ware ..
In geen der gevallen waren de wrijfvlakten in overeen-
stemming met den leeftijd ; in vele gevallen toonden de
wrijfvlakten te jong.
Van de 7 20-jarigen waren in 1 geval It en I2 rond ;
in 1 geval begon Ii driehoekig te worden en was I2 rond;
in 3 gevallen waren li en I2 driehoekig, terwijl in 2 ge-
vallen Ii en I2 verkeerd ovaal waren.
In 17% der gevallen waren de wrijfvlakten in overeen-
stemming met den leeftijd ; in de andere gevallen toonden
de wrijfvlakten te jong.
Bij een 21-jarige waren Ix en I2 driehoekig.
Bij een 22-jarige was Ix verkeerd ovaal en I, driehoekig.
Bij de 2 23-jarigen was in 1 geval I, driehoekig en l2
rond en in het andere geval I, en L verkeerd ovaal.
Bij de 24-jarige waren I, en I2 driehoekig.
Bij een 25-jarige waren 1, en I2 driehoekig.
Bij de 2 26-jarigen waren in 1 geval I, en I, rond m
in het andere geval I, en I2 driehoekig.
In verband met het kleine aantal paarden boven den 20-
jarigen leeftijd zijü het aantal gevallen, waarbij de vorm
-ocr page 53-
54
der wrijfvlakten overeenstemde met den leeftijd, niet iti
procentcijfers uitgedrukt.
Meestal toonden op dezen leeftijd de wrijfvlakten te jong.
In tabel VII vindt men de voorgaande uitkomsten samen-
gevat; de aantallen, waarbij de vorm der wrijfvlakten over-
eenstemde met den werkelijken leeftijd, zijn onderstreept.
Volledigheidshalve moet ik vermelden, dat ik aannam,
dat de binnentand op 15-jjarigen leeftijd driehoekig wordt
(Kroon geeft op : 14 jaar).
TABEL VII.
Vormverandering der wrijfvlakte.
(Ieren, Inlanders. Belgen).
H
t>
i—i
i—i
i—i
i—i >—i
M
^H
i—i
■—i
■sr^
i^ui.
Hh'"!1^
>—i
CKI—II—1 |—|
i—1
eeftijd.
&
P
r-t-
E-
CD
P
(H
er
o
<
h-1
CD
B
O
~OQ
p 5'
4
CD
et" t—-
CD .o
S] er
O
B
P-
CD
P
H
O
B
CD
CD
P
S'3'
h o.
° S.
3 S"
§CfQ
O P-
11
• c
CD
P-I
o
CD
f!
er £_
2
i—i
p^
^ CD Pi <
OM 2.g
^^ cfs
a ^ ° cd
p -3 CD i-i
CD
O 1—1
«1 ti
p <
►3
M
«i
O
o ®
o
P. t^
P- W
57
cd »■
cd Dr p-
£— CD
cc
Pi
er
CD
CD
2
E*
P
cl-
4 <*5
o-a'
? CD
B
o
J—1
S er
^.
p-
_^ o
h3.
" CD
4 er
OTQ
crq
ff*
CD
O
i—m h.
" sroq o
Pi CD • ïf
2.2 &
S-3-i E.
o o
w 2
Pr
CD
ce
o
<
EO
P^
O
<
3
O
<
E-
B B
cl-
l-s
O
B o
° £
B 2-
p-F.
' CU?
ar
ojS'
4
pj
E-
p-
CD
P
B
P-
' P
P-
Pi
CD
3
TT 5°
CP3 •—
5 jaar
118
65
45
56
25
17
30
4
2
1
6 ,
3
7 ,
85
107
100
72
68
50
62
36
39
29
28
17
37
10
25
30
1
1
1
1
9
8
1
1
1
1
4
9
13
18
2
12
18
20
36
1
1
1
2
1
4
3
4
2
1
1
3
3
4
4
3
9
5
5
3
1
2
1
1
4
3
* .
50
» .
34
9
3
1
1
io „
20
6
4
]1 »
17
4
4
1
12 ,
33
13 „
49
14 ,
28
--- —
15 „
20
14
7
1
1
1
16 „
5
4
1
17
9
2
18 ,
16
12
7
2
2
1
9
1
1
1
1
19 „
6
3
2
20 ,
--
2
«1 ,
1
-
--
22 „
1
--
--
1
23 „
2
1
24 „
1
--
1
25 „
1
--
26 ,
'2
"
1
""
"
1
Uit de verkregen resultaten blijkt allereerst, dat de ver-
-ocr page 54-
55
anderingen in den vorm der wrijfvlakte van L, niet steeds
in eene regelmatige volgorde na die van Ii optraden (zie
bijv. den 7- en 8-jarigen leeftijd).
De uitzonderingen op dezen regel zijn slechts weinig in
aantal, zoodat we uit praktisch oogpunt ongetwijfeld kunnen
aannemen, dat eerst de binnentanden, daarna de midden-
landen, voor wat hunne wrijfvlakte betreft, van vorm
veranderen. Voorts valt het op, dat op jongen leeftijd de
binnentanden in eenige gevallen reeds driehoekig van vorm
waren. In 1 geval zag ik dit reeds op 6-jarigen leeftijd.
Disselhorst maakt ook van een dergelijk geval melding.
Men ziet echter aan de groote breedte van de wrijfvlakte
spoedig, dat men met den ,,va:lschen" driehoekvorm (te doen
heeft; soms verschaft de ovale wrijfvlakte van den midden-
tand de zekerheid, dat met de driehoekige wrijfvlakte van
I, geen rekening mag gehouden worden. De oorzaak hier-
van is, dat bij die tanden de overgang van achtervlakte
in achterrand reeds hoog aan den kroon en meer plotseling
begint. De achterrand vormt dan, zooals ook Kroon aan-
geeft, een hoek, waardoor de vorm van de wrijfvlakte
eenigszins driehoekig wordt.
Verder heeft de praktijk uitgewezen, dat het aangeven
van de overgangen tusschen de verschillende vormen zeer
lastig, zoo niet onmogelijk is. De overgang van den ovalea
in den ronden vorm was nog het beste waar te nemen,
zoowel voor de binnen- als de middentanden ; die van den
ronden in den driehoekigen vorm zag ik ook eenige malen
bij de binnentanden, terwijl hij bij de middentanden in liet
geheel' niet door mij opgemerkt werd. Slechts in drie ge-
vallen zag ik eene grootere diepte van de driehoekige wrijf-
vlakte bij It dan bij D,: I, begon dus verkeerd ovaal te
worden terwijl dat bij I2 niet vastgesteld werd.
Het aangeven van deze overgangen heeft dus alleen voor
wat betreft die van den ovalen in den ronden vorm, bij de
ouderdomsbepaling eenige waarde en dit is dan ook, in
verband met den overeenkomenden middelbaren leeftijd,
van eenig praktisch belang.
Waar het onderscheid tusschen den breed ovalen- en
ovalen vorm zeer moeilijk is aan te geven en dit uit
praktisch oogpunt van bijna geen belang is, kunnen wij
dus volstaan met alleen den ovalen vorm te vermelden en
zien wij dan uit het voorgaand onderzoek, dat deze vorm
bijna zonder uitzondering tol en met het 6de levensjaar
voorkwam.
-ocr page 55-
56
Op den 7-jarigen leeftijd waren reeds in 29% der gevallen
de I, van vorm veranderd, d. w. z. rond of rondachtig ge
worden ; de Ij waren op enkele uitzonderingen na nog
ovaal. Op den 8-jarigen leeftijd waren in 51% der gevallen
de I, rondachtig of rond, terwijl dit in 21% der gevallen
bij I2 was.
Op 9-jarigen leeftijd waren in 62% der gevallen I, en in
33% der gevallen ï2 rondachtig of rond.
Op 10-jarigen leeftijd was dit in 83% der gevallen bij I,,
en in 58% der gevallen bij I2; op 11-jarigen leeftijd in 88%
der gevallen bij I!,, in 85% der gevallen bij Ij ; op 12-
jarigen leeftijd voor beide tanden in 86% der gevallen ;
op 13-jarigen leeftijd in 85% der gevallen bij I,, in 98%
der gevallen bij I. ; op 14-jarigen leeftijd in 81% der ge-
vallen bij I,, in 97% der gevallen bij L.
Op 15-jarigen leeftijd was I, in 54% der gevallen rond,
in 44% der gevallen meer of minder driehoekig, terwijl I,
in 87% der gevallen rond was.
Op 16-jarigen leeftijd waren deze cijfers voor I, respec-
tievelijk 48% en 45% terwijl I2 in 83% der gevallen rondf was.
Op 17-jarigen leeftijd waren deze cijfers voor I, resp.
25% en 64% en voor I5 resp. 57% en 36%.
Op 18-jarigen leeftijd waren deze cijfers voor I, resp.
13% en 69% , voor I;2 resp. 25% en 69% .
Boven den 18-jarigen leeftijd kwam de driehoekige vorm
ongeveer even vaak voor als de ronde en verkeerde ovale
samen.
Wij kunnen dus met vrij groote zekerheid besluiten, dat
op 8 a 9-jarigen leeftijd de binnentanden afwisselend rond-
achtig of rond en ovaal zijn, terwijl dit op 9 a 10-jarigen
leeftijd bij de middentanden het geval is. Voorts dat van
het 10de tot en met het 14de jaar de binnentanden rond
zijn en van het 11de tot en met het 16de jaar als regel
de middentanden. Van het 15de tot en met het 17de jaar
zijn de binnentanden afwisselend rond en meer of minder
driehoekig terwijl dit voor de middentanden zoo is op het
17de en 18de jaar.
Op het 18de jaar zijn als regel de binnetntaïïden driehoekig.
Boven het 18de jaar kwam zoowel bij I, als bij T2 de
driehoekige vorm ongeveer even vaak voor als de ronde
en verkeerd ovale samen.
In doorsnede zijn de binnentanden dus ovaal tot en met
het 8ste jaar, rondachtig of rond van het 9de tot en met het
-ocr page 56-
57
16de jaar, driehoekig van het 17de tot en met het 20ste
jaar, terwijl deze vormen voor de middentanden bestaan
respectievelijk tot en met 9 jaar, van 10 tot en .met het
17de jaar en van 18 tot en met het 20ste jaar. Een dui-
delijk verkeerd ovale wrijfvlakte bij I, en I2 wijst er als
regel op, dat het paard den 20-jarigen leeftijd ruim ge-
passeerd is.
Het verschil in ras geeft voor deze uitkomsten geen aan-
leiding tot opmerkingen.
Vergelijken we bovenstaande uitkomsten met de opgaven
van Pessina, dan zien we dat veel punten van overeen-
komst bestaan.
Hij gaf echter aan de ovale periode een te hooge grens.
Ik kan me daarom met de gevolgtrekkingen van Sohwerdt
(zie bladzijde 10) niet vereenigen. Evenmin ben ik het met
von Muller eens, dat de vorm der wrijfvlakte een ,,ziem-
lich sicheres Erkennungsmittel für die mittleren und höheren
Lebensjahre des Pferdes" is. Deze gevolgtrekking is ook
eenigszins in tegenspraak met wat hij daarna schrijft: „Urn
falsche Schlüsse zu vermeiden, ist es jedoch notwendig,
sich bei einem Alter bis zu 11 Jahren mindestens 1—2
Jahre und bei höheren Alter 2—3 Jahre bei der Beurteiïung
des Alters vorzubehalten".
Hiermede ga ik in zooverre accoord, dat ik de speling
voor den 'leeftijd boven 11 jaar zou willen vergroot zien
van 1 tot 5 a 6 jaar.
Ik vind den vorm der wrijfvlakte voor de leeftijdsbepaling
zeer zeker een bruikbaar hulpmiddel, vooral voor de
hoogere leeftijden bijv. boven de 14 a 15 jaar, waarvoor
we een beter kenmerk missen.
De bodem van .de kroonholte in de onderkaakstanden.
We verstaan hieronder den glaziiurkegel. waarvan de
top tot diep in den tand reikt en achter de wortelholte is
gelegen. De basis is breed en zien wij, wanneer de tand
juist gevuld is.
Verder zegt Kroon, dat hij boven het niveau van de
wrijfvlakte uitsteekt omdat hij minder snel slijt dan het
omgevende minder harde tandbeen.
Bij het afslijten der tanden wordt de bodem van de kroon-
holte steeds kleiner, terwijl hij meer den achterrand van
de wrijfvlakte nadert.
Eindelijk verdwijnt hij van den tand.
Het spreekt van zelf dat de slijting van den bodem van
de kroonholte begint, als de tand gevuld is. Hij is bij een
paard van 8 jaar op alle tanden groot en ovaal, op 9! jaar
wordt die op de binnenbanden iets kleiner en op 10 jaar
-ocr page 57-
58
eenigszins rondaehtig ; op 11 jaar is hij veel kleiner en
meer tot den achterrand van de wrijf vlakte genaderd, op
12   jaar zeer klein en dikwijls eenigszins driehoekig en op
13   jaar is er niets meer van overgebleven.
Deze zelfde veranderingen zien wij ook bij de midden-
en hoektanden optreden, doch bij de eerste één-, bij ue
tweede twee jaar later.
Voor de verandering in vorm van den bodem der kroon
holten op de verschillende leeftijden zie men blz. 16.
Ik heb reeds medegedeeld, dat de Arabier Abou Bekr
den bodem der kroonholte opgemerkt heeft : eveneens Pes-
sina en Girard, evenwel zonder er gebruik van te maken.
Ook von Muller en Sehwerdt noemen hem als kenmerk
voor de leeftijdsbepaling niet.
Van fransche zijde wordt aangegeven, dat op het 13de
jaar de bodem der kroonholte van alle ondertanden ver-
dwenen is.
Bekijken we eene overlangsche doorsnede van een snij-
tand, dan zien we dat de diepte van den bodem der kroon-
holte naar onderen toe steeds kleiner wordt ; maken we
dwarsche doorsneden dan valt op, dat de breedte van den
bodem der kroonholte eveneens kleiner wordt. Het afnemen
in breedte geschiedt sneller dan dat in diepte.
Op grond hiervan zou men veronderstellen, dat de ovale
vorm, welke de bodem der kroonholte vertoont bij een pas
gevulden snijtand, in de volgende jaren kleiner zal worden,
daarna meer rond, klein rond, tenslotte puntvormig zal
zijn, om dan spoedig te verdwijnen.
Dit nu blijkt in de praktijk geen regel te zijn. Door het
zich eerder strekken, der ondertanden of door afwijking in
den gebitvorm, namelijk bij het varkensgebit, dat veel blijkt
voor te komen, geschiedt de afslijting niet loodrecht op
de as van den tand, zooals bij een jongen mond, maar
richt het slijtingsvlak zich van horizontaal tot een meer
of minder schuinen stand, met den voorrand er van naar
onderen gericht, dus hellend van achter boven naar vóór
onder. De bodem der kroonholte slijt nu ook volgens de
richting van dit vlak af, waardoor de diente iets grooter
wordt. Daardoor verandert de ovale vorm in een meer of
minder duidelijk driehoekigen vorm, waarvan de hoeken
afgerond zijn. Deze vorm kunnen we nu nog verdeelen in
een groot- en middelgroot driehoekigen vorm, naar gelang
de afslijting korter of langer in duur heeft plaats gehad
-ocr page 58-
59
Bij de verdere slijting zullen de breedte en diepte weer
in evenredigheid kleiner worden, waardoor de bodem klein
rond, tenslotte puntvormig wordt, om eindelijk geheel te
verdwijnen.
Het is begrijpelijk, dat men deze opeenvolgende vormen
niet steeds duidelijk zal aantreffen en dat de overgangs-
vormen zeer moeilijk te beoordeelen zijn. Ik heb daarom
eenigszins afwijkende vormen herleid tot de meest overeen-
komende der genoemde.
We hebben dus opeenvolgend :
breed ovaal-groot driehoekig-middelgroot driehoekig-klein
rond-puntvormig.
Gemakshalve zal de bodem der kroonholte aangeduid
worden door Bk. De bodem kroonholte op de hoektanden
heb ik, in verband met den afwijkenden bouw van die
tanden niet in mijn onderzoek betrokken.
Op grond mijner onderzoekingen kan reeds vooropgesteld
worden, dat in verband met de richting van den glazuur-
kegel, (nml. naar de achtervlakte van den tand) de breed
ovale, groot- en middelgroot driehoekige vorm zich bijna
steeds in het midden der wrijfvlakten vertoonen, terwijl de
klein ronde- en de puntvorm steeds op de achterhelft van
de wrijfvlakte voorkomen.
Evenals ik zulks deed bij het onderzoek naar den vorm
der wrijfvlakte, heb ik ook hier de belangrijk afwijjkende
gebitvormen uitgesloten.
Van de 65 6-jarigen bleken in drie gevallen de I, en I2
niet gevuld ; bij 27 paarden was de Bk op I, breed ovaal,
terwijl I» nog niet gevuld was ; in 33 gevallen was de Bk
op I, en I2 breed ovaal, terwijl in 2 gevallen de Bk op Ii
groot driehoekig en op I. breed ovaal was.
Van de 85 7-jarigen was in 7 gevallen de Bk op I, breed
ovaal terwijl I2 nog niet gevuld was ; in 65 gevallen was
de Bk op I, en I2 breed ovaal ; in 1 geval was Bk op I[
groot driehoekig terwijl hij op I, breed ovaal was ; in 7
gevallen was Bk op 1, en I2 groot driehoekig terwijl in
5 gevallen Bk op I, middelgroot driehoekig en op I2 breed
ovaal was.
Bij de 107 8-jarigen was in 3 gevallen Bk op i! breed
ovaal, terwijl I. niet gevuld was ; in 77 gevallen was Bk
op I, en I. breed ovaal ; in 3 gevallen was Bk op 1,
groot driehoekig en op I2 breed ovaal; in 16 gevallen was
Bk op I, en I2 groot driehoekig ; in 4 gevallen was Bk
-ocr page 59-
60
op I, middelgroot driehoekig en op I2 groot driehoekig,
terwijl eveneens in 4 gevallen Bk op I, en I2 middel-
groot driehoekig was.
Van de 100 9-jarigen was in 7 gevallen Bk op I, breed
ovaal, terwijl L niet gevuld was ; in 42 gevallen was Bk
op I, en I2 breed ovaal ; in 7 gevallen was Bk op I,
groot driehoekig en op I2 breed ovaal ; in 26 gevallen was
Bk op I, en I2 groot driehoekig ; in 3 gevallen was Bk
op I, middelgroot driehoekig en on I groot driehoekig ; in
9 gevallen was Bk op I, en I2 middelgroot driehoekig ;
in 3 gevallen was Bk op I, en T2 klein rond ; in 1 geval
was hij op I, en I, puntvormig, terwijl hij in 2 gevallen
op I, ontbrak en op I, klein rond was.
Bij de 72 10-jarigen was Bk in 25 gevallen breed ovaal
op I, en I, ; in 1 geval was hij op I, groot driehoekig
en op L breed ovaal : in 9 gevallen was hij groot drie-
hoekig op I, en Ij ; in 1 geval was hij op I, midde'groot
driehoekig en op I. groot driehoekig ; in 29 gevallen was
Bk op I, en I2 middelgroot driehoekig ; in 6 gevallen
was hij op I, en I., klein rond, terwijl hij in 1 geval op
beide tanden puntvormig was.
Van de 68 11-jarigen was in 1 geval Bk op 1, breed
ovaal, terwijl t, niet gevuld was ; in 5 gevallen was hij
op I, en Ij breed ovaal ; in 11 gevallen was Bk op T,
en I2 groot driehoekig ; in 35 gevallen op I, en L middel-
groot driehoekig ; in 1 geval was hij op It klein rond en
op Ij middelgroot driehoekig ; in 14 gevallen was hij op
I, en L, klein rond, terwijl hij in 1 geval op I, en L
puntvormig was.
Bij de 50 12-jarigen was Bk in 2 gevallen op I, en I2
breed ovaal, in 9 gevallen groot driehoekig ; in 13 ge-
vallen was Bk op I, en L middelgroot driehoekig ; in
1 geval op I, klein rond, op I2 middelgroot driehoekig ;
in 19 gevallen was hij op I, en L klein rond ; in 5 ge-
vallen puntvormig, terwijl hij in 1 geval op beide tanden
ontbra"k.
Van de 62 13-jarigen was in 3 gevallen de Bk op I,
en I2 breed ovaal ; in 5 gevallen was hij op I, en I„ groot
driehoekig en in 20 gevallen middelgroot driehoekig ; in
1 geval was hij op I, klein rond en op I2 middelgroot
driehoekig ; in 20 gevallen was hij op I, en I„ klein rond;
in 2 gevallen op I', puntvormig en op I2 klein rond ; in
4 gevallen was hij op lx en I. puntvormig ; in 2 gevallen
-ocr page 60-
61
was hij op I , verdwenen en op T» klein rond ; in 1
geval was hij op I, verdwenen en op 1» puntvormig, terwijl
hij in 4 gevallen op beide tanden ontbrak.
Bij de 36 14-jarigen was Bk in 1 geval op I, en L
groot driehoekig ; in 1 geval was hij op I, middelgroot
driehoekig en op I2 groot driehoekig ; in 3 gevallen op
beide tanden middelgroot driehoekig ; in 2 gevallen op Ij
klein rond en op I, middelgroot driehoekig ; in 11 ge-
vallen op I, en I, klein rond ; in 4 gevallen op L, punt-
vormig en op I2 klein rond ; in 1 geval op L, verdwenen
en op I, klein rond ; in 2 gevallen op Ii verdwenen en
op L puntvormig, terwijl hij in 11 gevallen op beide
tanden verdwenen was.
Van de 39 15-jarigen was Bk in 5 gevallen middel-
groot driehoekig ; in 9 gevallen klein rond ; in 5 gevallen
op beide tanden puntvormig, terwijl hij in 20 gevallen op
beide tanden ontbrak.
Bij de 29 16-jarigen was Bk in 2 gevallen op I, en I2
middelgroot driehoekig; in 1 geval op I, klein rond en op
I2 middelgroot driehoekig; in 8 gevallen op I, en I2 klein
rond ; in 5 gevallen op I, en I, puntvormig, terwijl hij
in 13 gevallen op beide tanden verdwenen was.
Van de 28 17-jarigen was Bk in 6 gevallen klein rond,
in 2 gevallen puntvormig, terwijl hij in 20 gevallen op
beide tanden ontbrak.
Bij de 16 18-jarigen was Bk in 1 geval op I, puntvormig
en op I2 klein rond ; in 1 geval op I, en I2 puntvormig,
terwijl hij in 14 gevallen op beide tanden ontbrak.
Van de 12 19-jarigen was hij in 1 geval op II en L
klein rond en ontbrak hij in 11 gevallen op beide tanden.
Bij de 7 20-jarigen was hij in 1 geval op I, en I2 mid-
delgroot driehoekig, in 1 geval puntvormig, terwijl hij
Jn 5 gevallen op beide tanden ontbrak.
Bij de 8 paarden van 21 jaar en ouder was Bk op beide
' tanden verdwenen.
We kunnen al dadelijk vaststellen, dat de veranderingen,
welke de bodem der kroonholte ondergaat bij 1, niet steeds
een bepaalden tijd later optreden bij I2. Zoo zien we in
verschillende gevallen, dat bij denzelfden mond de Bk
zoowel op ], als op I3 van denzelfden vorm en grootte was.
In enkele gevallen bleek er wel eenig verschil te bestaan,
doch dit was zoo weinig, dat het uit praktisch oogpunt van
geen belang kon geacht worden en ik niet behoefde te twij-
-ocr page 61-
62
TABEL yill.
Bodem der Kroonholte.
(Ieren, Inlanders, Belgen).
a
o>
.r-j'
g
crt-
E.
i-1
§
1
1
ï
ü
Ii
1
2
w
o
•3
*-<
<s
3
C
cd
CD
o.
o
<
p
ÊL
3
Bk op Ii groot driehoekig,
op I2 breed ovaal.
3.W
<d ~
^S
O'S
pr^r1
oö"cd
• 3
>-i
CR
o
o
5
Bk op-Ii middelgroot drie-
hoekig, op I2 breed ovaal. ^
*"3>
<K'W
jl
o a
i-s-
§»:
ES
ccq cd
'7'
cd ~
o'ö
CD ^
oq' cd
' 3
B
pj
P.
CD
o?
O
O
8
B 03
P.O
CD >3
0 £
^ CD
g'B"
CD' c-ï
° 5
CD &
«■§
9
K'
O
•3
^H
CD
3
to-1
CD*
5'
O
3.
10
P
%
I
%
11
03
O
•3
CD
3
£H
■ö
3
3
■0
0
3
ffq
12
CD W
S'o
w 3
2 5
3   3
Q, CD
• CD
g;
0
13
Sg
3-
2. CD
T5 &
0
•o
•5
14
ts
0
o"
CD
ft
O
CD
15
6  jaar
7    „
8    „
9    „
10    „
11    „
12    „
13    „
14    „
15    „.
16    „
17    „
18    „
19    „
20    .,
21     „
22    „
23    „
24    „
25    „
26   
65
85
107
100
72
68
50
62
36
39
29
28
16
12
7
1
1
2
1
1
2
3
27
7
3
7
1
33
65
77
42
25
5
2
3
2
1
3
7
1
7
16
26
9
VI
9
5
1
5
4
3
1
1
4
9
29
35
13
20
3
5
2
1
1
1
1
2
1
3
6
14
19
20
11
9
8
6
1
2
4
1
1
1
1
1
5
4
5
5
2
1
2
2
1
1
2
1
4
11
20
13
20
14
11
5
1
1
2
1
1
2
leien, tot welken vorm in die gevallen herleid moest wor-
den. Het aantal keeren, dat de bodem der kroonholte zich
bij denzelfden mond op I, verder afgesleten toonde dan oy.
I2, (b.v. Bk op I, klein rond, op L middelgroot driehoe-
kig) derhalve de normale gevallen, welke men als regel
zal verwachten op grond van het daarover vermelde in vele
leerboeken, bleef verre in de minderheid bij het aantal
keeren, dat de vorm op beide tanden gelijk was.
-ocr page 62-
63
Ik m-sen daarom, dat het aantoonen van verschi II tusschen
den B%: op I, en dien op I2 voor een nauwkeuriger vast-
stellen van den leeftijd, geen of geringe waarde heeft ven
men dus beter doet met te vermelden in ééne uitdrukking,
hoe hij is op beide tanden.
De ondervinding tijdens het onderzoek heeft mij geleerd,
dat in verband met de geringe afmetingen van den bodem
der kroonholte, zelfs in het breed ovale stadium, het vast-
stellen der verschillende vormen, zooals ze door mij aan-
gegeven werden, voor de gewone praktijk der leef tijdsbe-
paling bezwaarlijk is, ook al mede daardoor'omdat de bodem
der kroonholte door speeksel en schuim in den regel moei-
lijk in zijn waren vorm te zien is.
Waar het verschil tusschen den breed ovalen en groot drie-
hoekigen bodem der kropaiholte bijna uitsluitend een ver-
schil in vorm is, kan men voor beide vormen samen zonder
bezwaar spreken van groot ovaal of- driehoekig. Voorts is
de middelgroot driehoekige vorm veelal, door het afgerond
zijn van de hoeken, een eenigszins ronde vorm en kan
men daarom spreken van een middelgroot driehoekiigen of
-ronden vorm. Ten einde nu een eenvoudiger overzicht be-
treffende de verkregen uitkomsten te krijgen heb ik de in
tabel 8 vermelde hoofden 1 en 2 weggelaten, omdat in die
gevalïen de vulling van I, en 1, niet geheel plaats ge
vonden had ; verder heb ik de hoofden 3—4—5 en 6 ver-
eenigd tot 1 hoofd : groot ovaal of- driehoekig; de hoofden
7 en 8 eveneens tot : middelgroot driehoekig of- rond ; de
hoofden 9 en 10 tot : klein rond ; de hoofden 11—12 en 13
tot : puntvormig en de hoofden 14 en 15 tot: bodem kroon-
holte ontbreekt op It en I2. Als nml. de Bk op I, ont-
breekt en op I2 puntvormig is, kan men voor de praktijk
aannemen, dat ze op beide tanden ontbreken.
Tabel VIII wordt aldus vereenvoudigd :
-ocr page 63-
64
TABEL Villa.
Bodem der Kroonholte.
(Ieren, Inlanders, Belgen).
Leeftijd.
Aantal.
Bk op
Ii en I2
groot
Bkr op
Ii en I2
middelgr.
Bk op
li en I2
klein
Bk op
Ii en I2
Bk ont-
breekt op
ovaal ol
driehoek.
puntvor-
Il en I2
-driehoek.
of- rond.
rond.
mig.
6 jaar
35
35
_
__
7 „
78
78
8
104
96
8
9 „
93
75
12
3
3
10 ,,
72
35
30
6
1
11 i,
67
- 16
35
15
1
12 „
50
11
13
20
5
1
13 »,
62
8
20
21
8
5
14 „
36
1
4
13
5
13
15 »
39
5
9
5
20
16 „
29
2
9
5
13
17 „
28
6
2
20
18 .,
16
2
14
19 „
12
1
—.
11
20 „
7
1
1
5
21 „
1
1
22 „
1
— .
1
23 „
2
—.
—.
2
24 „
1
1
25 „
1
1
26 „
2
2
We kunnen uit deze tabel de gevolgtrekking maken, dat:
tot en met het 9de jaar de bodem der kroonholte groot
.ovaal of- driehoekig is ;
dat op het 10de jaar het oppervlak van Bk in vele ge-
vallen zichtbaar kleiner is geworden, waardoor de vorm
middelgroot driehoekig of- rond is, terwijl dit op het 11de
jaar duidelijker en vaker gezien wordt ;
dat op het 12de en 13de jaar de vorm in vele gevallen
reeds klein rond begint te worden, in eenige gevallen nog
groot driehoekig is of reeds puntvormig ;
dat op het 14de, 15de en 16e jaar de vorm in vele gevallen
klein rond is of de bodem der kroonholte reeds ontbreekt,
terwijl in eenige gevallen de vorm puntvormig is ;
dat na het 16de jaar als regel de bodem der kroonholte
verdwenen is.
In doorsnede is dus de bodem der kroonholte tot en met
het 9de jaar groot ovaal of- driehoekig ; van het 10de tot
en met het 12de jaar middelgroot driehoekig of- rond; van
-ocr page 64-
65
het 13de tot en met het 15de jaar klein rond ; op het 16de
jaar puntvormig of reeds verdwenen terwijl hij na het 16de
jaar als regel verdwenen is.
Volgens Kroon is de Bk op I, en I. op 14-jarigen leeftijd
verdwenen ; volgens mijne ondervinding is dat dus eerst
eenige jaren later het geval.
Het ras bleek op de verkregen uitkomsten niet van
iinvloed te zijn.
Bij de bespreking der varkensmonden kom ik op dit
kenmerk, evenals op den vorm der wrijfvlakte, nader terug.
Het tandsterretje in de onderkaakstanden.
Naar Kroon mededeelt, loopt de wortelholte tot hoog in
den kroon door en vormt daar een spleetvormig kanaal,
dat in de breedterichting van den tand verloopt. Deze holte
vult zich tijdens den groei der tanden met dentine, welke
minder massief is dan die, welke in de tanden aanwezig is.
Wordt nu bij de slijting de wortelholte aan de oppervlakte
zichtbaar, dan wordt deze dentine door de kleurstof uil
het voedsel geel, bruin, soms zwart gekleurd. Doordat dt;
wortelholte naar onderen toe meer rond wordt, zal het
aspect dus veranderen : het zgn. ,,tandstreepje" wordt al-
lengs meer ovaal, eindelijk rond en dan spreekt men van
het ,,tandsterretje'".
Eene vergissing met den bodem der kroonholte is uit-
gesloten, omdat deze laatste boven het oppervlak van den
tand uitsteekt, terwijl het tandsterretje in hetzelfde niveau
als de wrijfvlakte ligt.
Voor de verandering in vorm van het tandsterretje op de
verschillende leeïtijden, zie men bladz. 16.
Bij de door mij onderzochte paarden bleek het tandster-
retje op de jonge tanden (pl.m. 7 a 8-jarigen leeftijd) een
flauw gebogen vorm te bezitten en slechts licht gekleurd
te zijn, zoodat ik vaak moeite had zijn aanwezigheid te
kunnen vaststellen. Soms vertoonde het zich als een vlekje
in een- der voorste hoeken van de wrijfvlakte, hetgeen öf
verklaard kan worden doordat de slijting van het tand-
oppervlak niet overal gelijk is, öf door aan te nemen, dat
de wortelholte niet over haar geheele breedte even hoog
in den kroon oploopt. Was een streepje als zoodanig aan-
wezig dan verliep het over bijna de geheele breedte van
de wrijfvlakte. Bij de verdere afslijting wordt de worbl-
holte minder breed, terwijl het lumen wat wijder wordt.
-ocr page 65-
60
Daardoor wordt het tandstreepje korter en dikker, later
meer ovaal, tenslotte rond. kSonis vindt men aangegeven,
dat bij de verkeerd ovale wrijfvlakte de vorm van het
tandsterretje ook verkeerd ovaal is. ik zag dit bij de ver-
keerd ovale tanden niet.
Tiet oppervlak van het tandsterretje is zoo klein, dat
kleine veranderingen in den vorm zeer lastig zijn vast te
stellen, vooral zooals ik reeds bij de bespreking van den
bodem der kroonholte opmerkte, door de aanwezigheid van
speeksel en schuim ; het tandstreepje is zeer goed van het
tandsterretje te onderscheiden, echter de ovale van den
jonden vorm van het tandsterretje vaak zeer moeilijk.
Ook is het meestal niet mogelijk om in denzelfden mond
verschil aan te toonen in den vorm van het tandsterretje
op I.! en I>. Dit lukte slechts in weinige gevallen.
Volgens Schimmel is het tandsterretje op 6—7-jarigen
leeftijd eene lange streep, gelegen tusschen den voorrand
van den tand en den bodem der kroonholte; op 15-jarigen
leeftijd is het eene ronde punt, op het midden der wrijf-
vlakte gelegen. Vóór het 11de jaar laat men het tlandsterretje
voor de ouderdoinsbepaling ongemoeid, omdat de overige
kenmerken voldoende, in elk geval beter zijn ; zoodra
echter de bodem der kroonholte bijna verdwenen is, begint
men ook hieraan zijne aandacht te schenken.
Quadekker geeft aan dat het tandsterretje op het 9de Jaar
op de binnentanden zichtbaar wordt.
Volgens Cornevin en Lesbre nadert op 10 jaar het tand-
sterretje het midden van de wrijfvlakte, op 11 jaar is het
daar op alle tanden, terwijl op 13 jaar zijn vorm eenigs-
zins rond is.
Jacoulet en Chomel geven aan, dat het zich op 10 jaar
in het midden der wrijfvlakte bevindt en op 11 jaar reeds
iets over de helft van de wrijfvlakte heen is. Op 14 jaar
wordt het tandsterretje rond.
Noch von Muller, noch Schwerdt gewagen van dit ken-
merk in hun proefschriften.
Bij mijn onderzoek maakte ik gebruik van de volgende
vormen, welke het tandsterretje achtereenvolgens aanneemt:
gebogen streepje-breede streep-ovaal-rond.
Voor verkorting wordt het tandsterretje aangegeven
door Ts.
Bij de 90 7-jarigen ontbrak in 69 gevallen het Ts op I,
en I o ; in 13 gevallen ontbrak het op I2 terwijl het op 11
een gebogen streepje was ; in 2 gevallen was het op beide
\
-ocr page 66-
67
landen een gebogen streepje; in 3 gevallen op I, eene breede
streep, op I2 een gebogen streepje ; in 2 gevallen was het
op I, en I2 eene breede streep, terwijl het in 1 geval op T,
ovaal en op I2 eene breede streep toonde.
Van de 111 8 jarigen ontbrak het in 42 gevallen op I,
en Ij ; in 41 gevallen op I2 terwijl het op Ia een gebogen
streepje was ; in 14 gevallen was het op beide tanden een
gebogen streepje ; in 7 gevallen was het op I: eene breede
streep en op I2 een gebogen streepje ; in 5 gevallen op
Ij en I2 eene breede streep ; in 1 geval op I, ovaal, op 12
eene breede streep en in 1 geval op beide tanden ovaal.
Bij de 114 9-jarigen ontbrak het in 26 gevallen op I,
en I_.; in 38 gevallen op Is terwijl het op I, een gebogen
streepje was ; in 32 gevallen was het on Ij en Ii een ge-
bogen streepje ; in 5 gevallen op I,eene breede streep, op
L een gebogen streepje ; in 10 gevallen op It en Ij eene
breede streep; in 2 gevallen op I, ovaal en op I2 eene
breede streep, terwijl het in 1 geval op beide tanden ovaal
was.
Van de 77 10-jarigen ontbrak het in 4 gevallen op I,
en I2 ; in 15 gevallen op I2 terwijl het op I, een gebogen
streepje was ; in 28 gevallen was het op beide tanden een
gebogen streepje ; in 6 gevallen was het op I,eene breede
streep, op I2 een gebogen streepje ; in 18 gevallen was het
op I, en I2 eene breede streep, terwijl het in 6 gevallen op
beide tanden ovaal was.
Bij de 72 11-jarigen ontbrak het Ts in 4 gevallen op L
en was het op It een gebogen streepje ; in 16 gevallen
was het op beide tanden een gebogen streepje ; in 6 ge-
vallen op Ij eene breede streep, op I. een gebogen streepje;
in 28 gevallen op I, en I.eene breede streep; in 2 gevallen
op Ij ovaal en op I2 eene breede streep terwijl het in 16
gevallen op beide tanden ovaal was.
Van de 60 12-jarigen was het in 1 geval op beide tanden
een gebogen streepje; in 2 gevallen op I, eene breede streep,
op Ij een gebogen streepje ; in 28 gevallen op I, en I2
eene breede streep ; in 8 gevallen opl, ovaal, op I2 eene
breede streep, terwijl het in 21 gevallen op I, en L ovaal was.
Bij de 74 13-jarigen was het in 3 gevallen op I, eene
breede streep en op I2een gebogen streepje; in 41 gevallen
op I, en I2 eene breede streep; in 3 gevallen op I, ovaal
en op Ij eene breede streep ; in 23 gevallen op I, en I2
ovaal terwijl in 4 gevallen het op I,rond en op I2 ovaal was.
Van de 42 14 jarigen was het in 3 gevallen eene breede
-ocr page 67-
V
68
streep op Ii en I2; in 5 gevallen op 1, ovaal en op T2
eene breede streep ; in 15 gevallen op I, en I ovaal ; in
5 gevallen op Ij rond en op L> ovaal, terwijl het in 14
gevallen rond was op beide tanden.
Bij de 51 15-jarigen was het in 5 gevallen op It en I2
eene breede streep ; in 19 gevallen op Ij en I? ovaal ; in
2 gevallen op Ii rond en op I2 ovaal, terwijl het in 25
gevallen rond was op beide tanden.
Van de 38 16-jarigen was het in 3 gevallen op beide
tanden eene breede streep ; in IQ gevallen was het op Ii
en Io ovaal en in 25 gevallen rond op beide tanden.
Bij de 32 17-jarigen was het in 5 gevallen ovaal en in
27 gevallen rond op Ij en I2.
Van de 24 18-jarigen was het in 1 geval ovaal en in
23 gevallen rond op beide tanden.
Bij de 17 19-jarigen was het in 1 geval ovaal, in 16
gevallen rond op beide tanden.
Van de 12 20-jarigen was het in 2 gevallen ovaal, in
10 gevallen rond op It en I2.
Bij de oudere paarden bleek het steeds op de binnen- en
raiddentanden rond te zijn.
In nevenstaande tabel vindt men de verkregen ■uitkomsten
overzichtelijk gerangschikt.
Uit deze tabel blijkt duidelijk, dat het tandsterretje even-
min als de andere kenmerken voor eene nauwkeurige be-
paling van den 9-jarigen en ouderen leeftijd kan dienen.
We kunnen besluiten, dat in het algemeen op het 7de jaar
het tandsterretje zich op de binnentanden gaat vertoonen
als een gebogen streepje, hetgeen het op het 8ste jaar op
de middentanden doet.
Op het 9de a 10de jaar is het zoodanig verkort en ver-
dikt, dat het meer eene breede streep toont. Op den 11—12
en 13-jarigen leeftijd treft men dezen breeden streepvorni
aan in ongeveer evenveel gevallen als den ovalen vorm.
terwijl men dezen laatsten op den 14 en 15-jarigen leeftijd
even vaak aantreft als den ronden vorm. Men kan tenslotte
zeggen dat vanaf het 16de jaar als regel het tandsterretje
rond is.
In doorsnede is het tandsterretje dus tot en met het 9de
jaar .een gebogen streepje, van het 10de tot en met het
12de jaar eene breede korte streep, op het 13de en 14de jaar
ovaal en vanaf het 15dé jaar als regel rond.
-ocr page 68-
6'J
TABEL IX.
Het tandsterretje.
(Ieren, Inlanders en Belgen)
1 H
CD
h
co H
i-9
P H
<5 0D »
2 H
co «■
H
H
GD
a.>§
o o
CO
? =
00
o
o
Leeftijd.
Aantal.
hT1 P
2 5*
M CD
o
O ^
e n
5 §
» 'S
O" 'S
o
CD
P CD
o 3
E? o
co ts
^ C co
" a
CO^CD
CO
S.fE ?
CD t-f
CD v-
£g
CO
CD ^
CD o
g- |
i co
p p
o
0   K
< rt
p O
P P
1     ft
O
o F
o
IS"1 B
" ** CO
ft
CO
co ^
7 ^
£
T3
w
►o
t>
7 jaar.
90
69
13
2
3
2
1
s ■
111
42
41
14
7
5
1
1
---
9 .
114
26
38
32
5
10
2
1
---
10 ,
77
4
15
28
6
18
__
6
__
-_
11 .
72
4
16
6
28
2
16
__
12 „
60
1
2
28
8
21
---
13 „
74
3
41
3
23
4
14 „
42
3
5
15
5
14
15 ,
51
5
.—
19
2
25
16 ,
38
3
10
__
25
17 .
32
5
27
18 „
24
1
23
19 ,
17
__
1
__
16
20 „
12
—.
__
__
2
__
10
21 .
3
3
22 „
2
2
23 „
4
4
24 ,
1
—.
1
25 ,
3
3
26 ,
2
2
Bij' vergelijking zal men zien dat deze uitkomsten slechts
kleine verschillen toonen niet de opgaven van Kroon.
Het ras bleek op deze uitkomsten niet van invloed te zijn.
Waar de bodem der kroonholte, zooals we eerder zagen,
vaak 'op hoogere leeftijden nog aanwezig is, kan mijns
inziens het tandsterretje een goed hulpmiddel genoemd
worden om te corrigeeren.
De vulling der snijtanden in de bovenkaak.
Volgens Kroon is het een kenmerk van weinig  waarde
en is de tabel :
binnensnijtanden in de bovenkaak gevuld op 9   jaar,
middensnijtanden ,, ,,          ,,               ,,        ,, 10    • ,,
hoeksnijtanden ,, ,,          ,,               ,,        ,,11 ,,
voor de praktijk niet te gebruiken.
-ocr page 69-
70
Waar von Muller en Sehwerdt op grond van hun onder-
zoek dit hulpmiddel als totaal onbruikbaar beschouwen,
heb ik het van mijn onderzoek uitgesloten.
De Haak.
Naar Kroon in zijn leerboek meedeelt, ontstaat de haak,
doordat 'hetzij steeds, hetzij tijdelijk de tandboog van de
bovenkaak langer is dan die van de onderkaak, waardbor
de buitenhoek der hoektanden in de bovenkaak nieti in slijting
komt. Enkele malen is de haak blijvend, meestal ontsttaat hij,
doordat de versmalling van de snijtanden in de onderkaak
eerder plaats heeft dan. die in de bovenkaak en zal later
als daar de versmalling in gelijke mate is ingetreden, de
haak door het in slijting komen van den geheelen(tandboog,
weer verdwijnen.
Bij paarden tot 7 jaar is geen haak aanwezig. Dan be-
gint de sterkere versmalling der ondertanden en vormt zich
een haak, die op 9 jaar het grootst is.
De bovensnijtanden gaan nu versmallen, waardoor de
haak verdwijnt. Daarna volgt weer eene sterkere versmal-
ling' van de ondertanden en ontstaat weer een haak, die
op 15 jaar het grootst is. Om dezelfde reden zou op 20
jaar weer een haak optreden.
Pessina zag reeds, dat bij vele paarden nooit een haak
ontstaat en deze bij andere éénzijdig voorkomt.
Soms ziet men een haak bij paarden onder de 7 jaar.
Kroon hecht aan den haak als kenmerk voor de leeftijjds-
bepaling niet veel waarde.
Volgens Quadekker verdwijnt de haak op ongeveer 12-
jarigen leeftijd door afslijting op den gestrekten onder-
hoektand.
Von Muller vond bij de 202 door hem onderzochte paar-
den van 5 tot en met 17-jarigen leeftijd op eiken leeftiid
haken, tot eene gezamenlijke hoeveelheid van 74. Hiervan
kwam hij 44 maal voor op den leeftijd van 8 tot en met
11 jaar, dus in nog geen 50% der gevallen, 30 maal op
andere leeftijden. In 26 gevallen zag hij den haak één
zijdig en wel 11 maal rechts en 15 maal links.
Waar bij zijn onderzoek bleek, dat beneden de 8 jaar
en boven de 11 jaar vaak haken aanwezig zijn. meent hij
dat het optreden en verdwijnen van den haak in verband
met het zich strekken der tanden, zeer onregelmatig ge
schiedt. In vele gevallen lijkt het, naar aanleiding van het
vaak aanwezig zijn van den haak op ouderen leeftijd, dat
hij niet verdwijnt, echter ook, dat hij vaak niet optreedt.
Hij acht den haak een tamelijk waardeloos hulpmiddel
voor de leeftijdsbepaling.
-ocr page 70-
71
Schwerdt trof den haak bij 11% der door hem onder-
zochte paarden aan. Bij een paard van 18% jaar en een
ander van 21^ jaar zag hij geen haak. Bij de 55 4% jarigen
zag hij in 4 gevallen een haak.
Het vaakst zag hij den haak op den leeftijd van 7—14
jaar. Volgens hem is het ontstaan van den haak op jon-
geren leeftijd slechts voor een gering deel toe te schrijven
aan het zich strekken der ondertanden. Meestal vindt dit
ontstaan bij het zgn. „Zangengebisz" zijn oorzaak in het
feit, dat de wrijfvlakten der boventanden breeder zijn dan
die der ondertanden, waardoor de tandboog boven grooter
is en dus de bovenhoektainden niet volkomen op de onder-
hoektanden passen, maar er iets (soms 9 mm.) achter uit-
steken. Hierop grondt hij ook zijne meening, dat de haak
op ouderen leeftijd niet meer verdwijnt.
Deze opvatting voor het ontstaan van den haak op
jongen leeftijd, is reeds lang vóór Schwerdt aangegeven
door Goupy de Quabeck in zijn „Traite de 1'age du Cheval"
(1841) waar hij schrijft :
„Cette periode * commence a cinq et dure jusqu'a huit
,,ans. Elle se caractérise par la présence de toutes les inci-
„sives adultes, qui, ayant complètement achevé leur éruption
,,et se trouvant placées les unes a cóté des autres,
„forment un demi-c rcle assez régulier. Toutes ces dents
„touchent leurs homonymes correspondantes lors du rap-
,,prochement des machoires,, cependant les incisives supé-
..rieures étant un peu plus larges que les inférieure», leur
„arcade a également plus d'étendue, de sorte que les coins
„dépassent quelque i'ois ceux de la machoire inférieure et
„dans ce cas on remarque toujours vers la septième annèe
,,1'échancrure aux coins supérieurs. Au contraire, si 1'arcade
„supérieure coïncide parfaitement, du moins par sa face
„externe, avec 1'arcade inférieure, alors 1'échancrure ne
„devient visible qu'au commencement de la neuvièpie année,
„car dans ce cas elle ne peut se former sans que les in-
„cisiyes inférienres ne sTabaissent, ou plutöt sans qu'elles
„ne preuvent une direction presque horizontale".
In 59% der gevallen zag Schwerdt geen haak.
Van de 219 malen dat hij den haak zag, bestond deze
131 maal beiderzijds, 46 maal rechts en 42 maal links.
Ook hij beschouwt den haak als een waardeloos hulp-
middel bij de leeftijdsbepaling.
Bij de door mij onderzochte paarden werd de haak, hetzij
beiderzijds, hetzij alleen links of alleen rechts op alle leef-
* La deuxième periode — De schrijver.
-ocr page 71-
72
tijden na het 4de jaar aangetroffen, zoowel bij de Ieren
als bij de Inlanders en Belgen.
Bij de 1014 in aanmerking komende paarden (dus boven
de 4 jaar) werd de haak 516 maal of in 51% der gevallen
aangetroffen, waarvan 321 keeren beiderzijds, 69 keeren
alleen links en 126 keeren alleen rechts.
Bij de 516 Ieren kwam hij 278 maal voor of in 54% der
gevallen, bij de 256 Inlanders 109 maal of in 43% der ge-
vallen, bij de 242 Belgen 129 maal of in 53% der gevallen.
Uit een praktisch oogpunt mag derhalve aangenomen wor-
den, dat het ras niet van invloed is op het voorkomen van
den haak.
TABEL X.
Leeftijd.
Aantal
paarden.
Haak aan-
tal keeren.
1 Aanwezig
in
pro.enten.
5 jaar.
118
16
14
6'
67
21
31
7 „
90
35
39
8 „
111
68
61
» „
114
64
56
10 „
77
47
61
11 ,
72
40
56
12 ,
60
39
65
18 „
74
50
68
14 ,
42
23
55
15 ,
51
35
69
16 ,
38
23
61
17 ,
32
17
53
18 ,
24
15
63
19 ,
17
7
.—
20
12
5
21 „
3
2
22 ,
2
2
23 ,
4
2
24 „
1
1
25 „
3
2
26 „
2
2
Som
I
1014 |
516
Voor wat betreft
het aanwezig zijn
van den haak op de
verschillende leeftij-
den, zie men neven-
staande tabel; hier-
in zijn het aantal
gevallen dat een
haak bestond na.
den 18-jarigen leef-
tijd niet meer uit-
gedrukt in procen-
ten, aangezien hier-
na het aantal on-
derzochte 'paarden
voor eiken van die
oudere leeftijden
minder dan 20 be
droeg, derhalve te
klein was om voor
eene vergelijking
met de jongere leef-
tijden in aanmer-
king te komen.
Van den 8- tot en met 18-jarigen leeftijd komt de haak
dus in meer dan de helft der gevallen voor en op eiken
leeftijd ongeveer even veelvuldig. Men kan dus niet aan-
geven dat de haak karakteristiek is voor een benaajlden
leeftijd, of voor een klein complex van jaren, bijv. zooals
Schwarznecker opgeeft, voor den 8- tot en met 11-jarigen
leeftijd.
-ocr page 72-
78
Op grond hiervan kan men dus vaststellen, dat de haak
van geen waarde is voor de leeftijdsbepaling.
Bij mijn onderzoek betreffende dit kenmerk noteerde ik
of een groote-, middelgroote of kleine haak aanwezig was,
aangezien de grootte op bepaalde leeftijden of bij bepaalde
gebitten van belang zou kunnen blijken ten opzichte van
het ontstaan of verdwijnen van den haak.
Figuur 2.
Groote haak
(+ 7 mm. hoog)
Middelgroote haak
(i 5 mm. hoog)
TABEL XI.
De Haak.
Kleine haak
(2 a 3 mm. hoog)
(Ieren,
Inlanders, Belgen).
-
Haak beide
zijden.
Haak
links en
Alleen links.
Alleen rechts.
Ont
Aantal.
rechts
ongelijk
Totaal.
breekt
Leeftijd.
geheel
gr-
mgr.
kl.
van
grootte.
gr-
mgr.
kl.
gr-
mgr.
kl.
bU
5 jaar
118
1
6
4
5
16
102
6 „
67
1
3
5
1
3
1
3
4
21
46
7 „
90
5
6
12
.—
2
1
2
t-i
t
35
55
8 ,.
111
13
5
24
2
1
1
6
3
2.
11
68
43
9 „
114
5
10
21
2
1
■18
3
2
11
64
50
10 „
77
5
11
16
2
2
2
2
3
4
47
30
11
72
6
5
7
3
8
2
2
7
40
32
12 „
60
5
9
7
1
1
2
1
2
11
39
21
13 „
74
11
14
5
1
1
2
4
2
5
5
50
24
14 „
42
6
2
3
3
2
1
2
1
1
2
23
19
15 ,,
51
8
7
8
1
4
1
1
5
35
16
16 „
38
6
6
6
_.
3
2
23
15
17 .,
32
2
4
6
2
2
1
17
15
IS „
24
2
6
2
1
1
1
2
15
9
19 „
17
4
1
2
7
10
20 „.
12
1
2
2
5
7
21 „
3
1
1
2
1
22 „
2
1
1
2
23 „
4
1
1
2
2
24 „
1
1
1
25 „
3
1
•—
■—
1
2
1
26 „
2
1
1
2
Som
1014
78
90
137
16
12
9
48
19
24
83
516
498
-ocr page 73-
74
In tabel XI vindt men het resultaat omtrent de grootte
en het al of niet aanwezig zijn van den haak over-
zichtelijk geplaatst.
We zien uit deze tabel dat van de 516 gevallen waarin
een haak bestond, deze 109 maal groot, 123 maal middel-
groot en 268 maal klein was terwijl 16 maal de haak links
en rechts ongelijk van grootte was. In de meeste gevallen
was de haak dus klein terwijl hij bij aanwezigheid aan
beide zijden als regel zoowel links als rechts even grooti was.
Op welke wijze ontstaat nu de haak ?
We zagen reeds dat voor het ontstaan algemeen aange
nomen wordt, dat de versmalling van den tandboog in de
onderkaak eerder plaats vindt dan in de bovenkaak. In
enkele gevallen zal de haak blijvend zijn ; meestal zal de
haak later verdwijjnen door alslijting, als ook de bovenland-
boog smaller wordt. Zoo denkt men zich het optreden van
den haak op den 9-jarigen leeftijd.
Later wordt de tandboog in de onderkaak weer smaller:
haak op 15-jarigen leeftijd, welke daarna weer gaat ver-
dwijnen, doordat ook de tandboog in de bovenkaak smal-
ler wordt.
Op het 9de en 15de jaar zou de haak het grootst zijn ;
op b.v. het 7de, 11de, 13de en 17de jaar mag verwacht
worden, dat dan de haak klein is terwijl hij op het 12de
jaar feitelijk niet aanwezig mag zijn.
Dit klopt echter niet geheel met hetgeen ik vond.
Wel was de haak in de gevallen dat hij voorkwam op
den 7 en 11-jarigen leeftijd, in meer dan de helft der ge-
vallen klein, echter op den 13- en 17-jarigen leeftijd was
hij in het meerendeel der gevallen middelgroot en groot.
Op het 12de jaar bestond hij in 39 van de 60 gevallen,
waarvan hij 7 maal groot, 12 maal middelgroot en 20 maal
klein was. Op het 9de jaar was hij 40 keeren klein tegen
22 keeren groot en middelgroot (in 2 gevallen ongelijk
van grootte links en rechts) terwijl hij op het 15de jaar
17 keeren klein was tegen een even groot aantal keeren
middelgroot en groot (in 1 geval ongelijk van grootte
links en rechts.)
Waar bovendien van den 8- tot en met den 18-jarigen
leeftijd ongeveer even vaak een haak aanwezig was, nu ;
men besluiten, dat de bovengenoemde opvatting, alhoewel
theoretisch zeer goed begrijpelijk, toch voor de praktijk
der leefitijdsbcpaling geen waarde bezit.
Schwerdt meent, dat bij het zgn. ,.Zangengebisz", dus
op jongen leeftijd, de haak ontstaat, doordat meestal de
-ocr page 74-
75
wrijfvlakten der bovenlanden brecder zijn dan die der be-
nedentanden, zoodat de boventandboo-g langer is dan de
tandboog in de onderkaak (meest enkele millimeters, soms
zelfs 9 mm.).
De 118 5-jarigen welke ik onderzocht, hadden allen een
zgn. ,,Zangengebisz" terwijl de tandboog zoowel in de
boven- als in de onderkaak een nagenoeg halven cirkelvorm
vertoonde ; in 16 der 118 gevallen was de haak aanwezig:
het is zeer waarschijnlijk dat in deze gevallen de haak
ontstaan was zooals Schwerdt dit aangeeft, vooral ook om-
dat op ééne uitzondering na de haak steeds klein was. De
op deze wijze ontstane haak zal als regel een meer of
minder breeden stompen vorm hebben ; ontstaat de haak
doordat de tandboog in de onderkaak vlakker wordt, het-
geen geleidelijk geschiedt, dan zal de vorm meer spits zijn.
Figuur 3.
ü     ü
haak stomp                                     haak spits
Bij de gevallen dat de haak éénzijdig aanwezig was,
bleek steeds dat aan de betreffende zijde de bovenhoektand
met zijn achterrand in meerdere of mindere mate achter den
onderhoektand uitstak terwijl aan de andere zijde de boven-
en onderhoektand volkomen aan elkaar aansloten. Aan de
zijde waar de haak bestond, was derhalve de boventand-
boog langer dan de tandboog in de onderkaak. Mijns in-
ziens is.de oorzaak hiervan te vinden in de omstandigheid
dat niet aileen de breedte der wrijf vlakte van den hoektand
in de onderkaak vaak verschilt met die der wrijfvlakte
van den hoektand in de bovenkaak aan dezelfde zijde,
maar dat zelfs de wrijfvlakte van de linker en rechter-
hoektand, zoowel in de boven- als in de onderkaak, vaak
in breedte verschillen. Hierdoor is te verklaren, dat aan
ééne zijde de boventandboog langer is dan de ondertatidboog,
terwijl ze beiden aan de andere zijde even lang zijn, waar-
door de haak éénzijdig optreedt, of ook, dat aan de ééne
zijde de boventandboog meer in lengte verschilt met den
ondertandboog dan aan de andere zijde, waardoor twee
haken van ongelijke grootte optreden.
Naar mijne meening kan het optreden en verdwijnen van
-ocr page 75-
76
den haak nooit gebruikt worden als kenmerk bij de ouder
domsbepaling op grond van het volgende :
Ie. Het vlakker dus kleiner worden van den tandboog
respectievelijk in de onder- en bovenkaak geschiedt niat
regelmatig, zoodat geen tijdvak is aan te geven, waarop
een haak ontstaat of verdwijnt.
Zooals later vermeld zal worden, is vanaf het 6de jaar
het vlakker worden van den tandboog in de onderkaak
reeds waargenomen terwijl dit reeds op 8-jarigen leeftijd
in een groot deel der gevallen zoo was. De tandboog in
de bovenkaak werd eerst op 17-jarigen leeftijd in een be-
langrijk deel der gevallen meer of minder vlak. Men kan
dus op alle leeftijden tusschen het 6de en 17de jaar haken
van verschillende grootte aantreffen.
2e. De opvatting van Schwerdt maakt het eveneens
hoogst waarschijnlijk, dat op eiken leeftijd haken van on-
gelijke grootte zullen bestaan.
3e. met verwijzing naar het onder Ie genoemde zal de
haak niet steeds na eenigen tijd door afslijting, dus ge-
leidelijk in verband met het vlakker worden van den bo-
ventandboog, verdwijnen. In vele gevallen breekt de be-
staande haak af, bijvoorbeeld door kribbebijfcn of door hel
bit. Men kan dit duidelijk zien aan den bovenhoektand ;
deze vertoont zich dan als volgt :
Figuur 4.
/ /             soms:
//
In enkele gevallen was van den achterrand van den
hoektand tevens een lange splinter weggeslagen.
Het oppervlak van de breuk voelde dan ruw aan.
In 29 gevallen was duidelijk te zien, dat de haak zoo
wel links als rechts afgebroken was ; in 54 gevallen was
dit alleen links, in 14 gevallen alleen rechts geschied.
Vaak ziet men, dat bij sommige gebitten, waarbij de
tandboog in de onderkaak reeds een vlakke boog is terwijl
die in de bovenkaak nog bijna half cirkelvormig is, toch
geen haak is opgetreden ; dit is vooral te verwachten bij
de varkensmonden.
-ocr page 76-
77
Hierbij is de bovenkaak langer dan de onderkaak, zoo-
dat de boventanden verder naar voren geplaatst zijn dan
normaal. Daardoor zal bij het vlakker worden van den
tandboog in de onderkaak. de bovenhoektand of in het
geheel niet, èf althans slechts weinig met zijn achterrand
achter den onderhoektand uitsteken, zoodat we óf geen- óf
een kleine haak als regel zullen aantreffen.
Eveneens zal, indien de tandboog in de bovenkaak langer
is dan die in de onderkaak, doordat de boventanden breeder
zijn dan de ondertanden (Schwerdt), het verder naar voren
geplaatst zijn der boventanden bij het varkensgebit het op-
treden van den haak meer of minder beletten.
Van de 274 paarden welke in meerdere of mindere mate'
behept waren met varkensgebitten, was in 177 gevallen de
tandboog in de onderkaak vlakker dan die in de bovenkaak
Van deze 177 gevallen was 72 maal geen haak aanwezig,
105 maal was óf beiderzijds, óf alleen links óf alleen rechts
een haak, waarvan 19 maal een groote, 29 maal een mid-
delgroote en 57 maal een kleine.
In 97 gevallen was de vorm van den tandboog in de
onderkaak gelijk aan die in de bovenkaak. Van deze 97
gevallen was 47 maal geen haak aanwezig, 50 maal be-
stond hij óf beiderzijds, óf alleen links óf alleen rechts,
waarvan hij 7 maal groot, 11 maal middelgroot en 31 maal
klein was, terwijl in 1 geval de haak links en rechts in
grootte verschilde. Men mag dus aannemen dat de afwij-
kende gebitvorm, welke men varkensmond noemt, de vor-
ming van den haak beinvloed en wel zoodanig, dat men
meestal bij die monden geen haak of een kleine haak zal
aantreffen.
Het ligt voor de hand dat bij snoeksgebitten, waar juist
de ondertanden verder naar voren geplaatst zijn dan de
boventanden, het vormen van een grooten haak makkelijker
kan geschieden. Waar ik echter slechts 10 snoeksgebitten
zag en deze afwijking in het meerendeel der gevallen nog
in geringe mate bestond, kon de juistheid daarvan door mij
niet aan de praktijk getoetst worden.
Bij een 20-jarigen Inlander was de bovenkaak zoodanig
gebogen, dat de drie rechtsche bovenlanden vóór de drie
overeenkomende ondertanden eenigszins uitstaken, terwijl
de' drie linksche ondertanden evenveel uitstaken vóór de
drie overeenkomende boventanden. De mond was dus ge-
deeltelijk een varkens-, gedeeltelijk een snoeksgebit.
-ocr page 77-
78
Bij een 15-jarigen Ierschen ruin met een varkensgebit (vrij
veel) bestond een middelgroote haak aan den linker bene-
denhoektand en een kleine aan den rechter bovenhoektand
Het is dus duidelijk dat het a'1 of niet ontstaan van den
haak of zijn verdwijnen na langeren of korteren tijd af-
hankelijk is van verschillende factoren, welke niet steeds
regelmatig en in dezelfde mate hun invloed doen gelden en
waardoor dit kenmerk voor de bepaling van den leeftijd
geheel waardeloos is.
De groeve op de bovenhoektanden.
Kroon geeft op dat Sydney Galvayne in zijn werk ,,20
the century book of the Horse" het eerst op de beteekenis
van deze groeve heeft gewezen.
Prof. G. T. Brown van the Royal Veterinary College
nam het kenmerk over in zijn in 1891 verschenen werk :
Dentation as indicative of the age of the -animals of the
farm. Schimmel beschreef dit kenmerk in het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde, deel XX.
Vóór het 10de jaar zou de groeve op de hoektanden niet
voorkomen. Daarna begint zij bij het tandvleesch zichtbaar
te worden ; op het 15de jaar is zij aanwezig op de boven-
helft der bovenhoektanden, terwijl ze op het 20ste jaar zich
over deze tanden geheel uitstrekt.
Op het 25ste jaar bevindt zij zich alleen op de onderste
helft van de bovenhoektanden, terwijl ze op ongeveer 30-
jarigen leeftijd geheel is verdwenen.
Schimmel heeft omtrent dit kenmerk onderzoekingen in-
gesteld, zoowel bij levende dieren als bij gebitten van doode
paarden en constateert dat het in vele gevallen doorgaat.
Meermalen heb ik tijdens mijn onderzoek deze groeve
waargenomen. Echter was ze lang niet altijd even duidelijk te
zien. Soms was ze aan de beide bovenhoektanden niet even
lang. Dat ze zoover afgegroeid was, zoodat ze niet meer
tot aan het tandvleesch doorliep, zag ik nooit.
Bij de bepaling van de lengte der groeve stelde ik door
schatting vast, of ze van af het tandvleesch op YA , l/2 of %
van de lengte van den bovenhoektand aanwezig! was, of dat
ze over de geheele lengte van die tanden bestond.
Bij een 6-jarige Belg bestond de groeve reeds over den
geheelen bovenhoektand; dit was bij 3 7-jarige Ieren even-
eens het geval.
Bij de 382 6- tot en met 9-jarige paarden kwam de groeve
-ocr page 78-
79
TABEL XII.
Groeve bovenhoektanden.
(Ieren, Inlanders, Belgen).
)
.engte der groeve
Aantal.
Ont
Leeftijd.
1/4
2/4
3/4
4/4
breekt
bij:
6 jaar.
67
1
66
7 „
90
2
4
.—
3
81
8 „
111
2
4
2
103
9 „
114
9
10
1
3
91
10 „
77
5
6
3
2
61
11 ,,
72
9
9
3
5
46
12 „
60
6
11
1
3
39
13 „
' 74
8
18
6
3
39
14 „
42
6
9
3
4
20
15 „
51
6
12
7
11
15
16 „
38
4
12
5
7
10
17 „
32
1
10
4
3
14
18 „
24
1
7
4
8
4
19 ., .
17
1
6
1
5
4
20 „
12
1
2
5
1
3
21 „
3
1
1
1
22 .,
2
23 .,
4
2
1
1
24 „
1
1
25 .,
3
2
1
26 „
2
—'
1
1
Som
896
65
123
46
66
596
41 maal of in 11% der gevallen in verschillende grootte voor.
Bij de 514 paarden van 10- tot en met 26-jari|gen leeftijd
kwam de groeve 259 maal of in 54% der gevallen in ver-
schillende grootte voor.
Bij de 283 10- tot en met 13-jarige paarden was zij 23
maal of in 10% der gevallen over l/4 van de lengte der
bovenhoektanden aanwezig.
Bij de 131 14- tot en met 16-jarige paarden bestond de
groeve 33 maal of in 25% der gevallen op de bovenhelft
der bovenhoektanden.
Bij de 56 17- en 18-jarigen was zij 8 maal of in 14% der
gevallen op % der lengte van de bovenhoektanden aaaiwezig.
Bij de 34 19- tot en met 22-jarigen was zij 9 maal of
in 26% der gevallen over de geheele lengte der bovenhoek-
tanden aanwezig.
-ocr page 79-
80
, Bij de 10 paarden van 23-'tot en met 26-jarigen leeftijd
was zij 4 maal op % der lengte, 2 maal op x/% der lengte;.
2 maal op % der lengte en 2 maal over de geheele lengte
der bovenhoektanden aanwezig.
Mijne uitkomsten stemmen dus in de meeste gevallen niet
overeen met den regel, welke voor dit kenmerk aange-
geven staat.
Hoogstens kan men besluiten, dat in den regel de groeve
beneden den 11-jarigen leeftijd niet voorkomt ; dat zij van
ongeveer den 11-jarigen tot ongeveer den 20-jarigen leeftijd
veelal op een gedeelte of over de geheele lengte der bo-
venhoektanden bestaat, terwijl dit boven den 20-jarigen
leeftijd bijna steeds het geval is.
Dit kenmerk heeft daarom voor de praktijk weinijg of
geen waarde.
De lengte der tanden.
Pessina meende;, dat bij normale gebitten de groei dei-
tanden en de slijting gelijken tred hielden, mi. a. w. dat
hetgeen de tand aan lengte won evenveel bedroeg ale het-
geen door afslijtiïig verloren ging ; volgens hem bedroeg
dit per jaar 1 Linie —= 2.2 mm. De tand zou dus steeds
dezelfde lengte behouden. Hij stelde vast, dat de lengte van
den kroon der 4 binnenlanden 17.6 mm., die der 4 nridden-
tanden 13.2 mm.en die der 4 hoektanden 8.8 mm. bedraagt.
Hij meende nu in de meerdere of mindere lengte der
kronen een middel te zien, om bij de bepaling van den
leeftijd correctie's te kunnen aanbrengen. Zoo telde hij
voor elke 2.2 mm. die de tand langer was dan normaal,
1 jaar bij den leeftijd, welken hij door toepassing van de
kenmerken : vorm der wrij|vlakte en vulling der tanden,
gevonden had ; voor elke 2.2 mm. die de tand te kort was,
trok hij 1 jaar af.
Meerdere schrijvers hebben voor de tandkronen bepaalde
maten aangegeven.
Zoo bedraagt volgens Girard de kroonlengte bij Iu I_>
en I3 respectievelijk 18, 15 en 13 mm.; volgens Schwarz-
necker en Wrangel resp. 16—18, 12—14 en 9—11 mm. :
volgens Schimmel 15, 13 en 10 mm. ; volgens Ellenberger
en Baum 25, 22 en 14 mm. ; Cornevin en Lesbre geven
voor de kronen der ondertanden resn. 20, 17 en 14 op,
terwijl die der boventanden eenige mm. langer zijn.
Van de volgende schrijvers zijn de opgegeven maten
minder begrensd :
-ocr page 80-
81
Martin : de lengte der kronen wisselt van 1% —2 cm. ;
Montané : de lengte bedraagt gemiddeld 15 mm. ; de kronen
der binnentanden zijn langer dan die der middeintanden en
deze weer langer dan die der hoektanden.
Von Muller heeft bij de door hem onderzochte paarden,
waarbij het al of niet gevuld zijn der tanden, de vorm der
wrijfvlakten, de vorm van den tandboog en de richtiïng der
tanden overeenkwamen met den werkelijken leeftijd, de
lengte der kronen genieten, namelijk de lengte der voor-
vlakte, gemeten van af het taiidvleesch over het midden
van den tand. Hij kreeg daarbij de volgende gemiddelden
(de tusschen haakjes geplaatste getallen geven aan de
laagste en hoogste der gevonden maten) :
1.     Leeftijd   5 jaar.
in de onderkaak             in de bovenkaak
i! 20 (17—24)                   22 (22—22)
12    18 (16—20)                   20 (18—20)
13     9 ( 7—10)                   11 (10—11)
2.     Leeftijd 6 jaar.
i! 22 (17—26)                   24 (20—26)
12   18 (14—22)                   21 (15—23)
I's 11 ( 8—14) 12 ( 8—16)
3.     Leeftijd 7 jaar.
I, 23 (22—30)                   25 (20—32)
I, 21 (16—25)                   22 (18—28)
13   14 (10—17)                   15 (12—18)
4.     Leeftijd 8 jaar.
Ij 23 (16—25)                   25 (18—30)
I., 19 (16—20)                   21 (18—26)
I3 14 (12—16)                   15 (12—18)
5.     Leeftijd 9 jaar.
I, 23 (18—28)                   27 (22—32)
12   21 (16—26)                   23 (18—26)
h 15 (12—18)
                   16 (15—17)
6. Leeftijd   10 jaar.
I, 27 (22-32)                   28 (24-33)
I, 25 (20-26)                   25 (22-28)
13   17 (14-24)                   17 (12-18)
-ocr page 81-
82
7. Leeftijd 11 jaar.
in de onderkaak             in de bovenkaak
I, 27 (22—30)                   28 (24—33)
12   23 (18—26)                   25 (22—28)
13   17 (14—20)                   17 (12—18)
Voor de oudere leeftijden was het aantal der in aanmer-
king komende paarden te klein, om een gemiddelde te
kunnen aangeven.
Voor het gemiddelde der kroonlengte op den 5- tot en
met 11-jarigen leeftijd gaf hij aan :
in onderkaak                  in bovenkaak
I, 24 mm.                        26.5 mm.
I_, 20 mm.                        23 mm.
I3 14 mm.                        15 mm.
Deze cijfers zijn dus veel hooger als door Pessina e. a.
aangegeven zijn. Volgens von Muller wordt de lengte der
kronen bij toenemenden ouderdom gelijkmatig grooter.
Deze opmerking wordt ook door Schwerdt gemaakt, waar-
uit hij besluit dat de groei der tanden en de afslijting niet
gelijk zijn.
Schwerdt vond als gemiddelde lengten op den 5- tot en
met 11-jarigen leeftijd :
bij het licht en middelzwaar slag :
in de onderkaak             in de bovenkaak
I, 23 mm.                         25 mm.
I, 19 mm.                         21 mm.
I3 14 mm.                         14 mm.
bij het zware slag :
Deze cijfers
I.
24 mm.
26
mm.
lo
20 mm.
22
mm.
Is
15 mm.
16
mm.
rs
stemmen
dus
ong
3veer
met
die van von
Muller overeen.
Op dezelfde wijze als Schwerdt en von Muller dit deden
heb ik bij 100 paarden van 5- tot en met 14-jarigen leeftijd
(van eiken leeftijd 10), waarbij de geschatte leeftijd volgens
de kenmerken overeenkwam met den werkelijken leeftijd,
de lengte van de vóórvlakte der kronen gemeten en kreeg
de in de volgende, naar het voorbeeld van Schwerdt op-
gemaakte tabel, geplaatste cijfers:
-ocr page 82-
88
TABEL XIII.
Gemiddelde lengte der kronen.
(Ieren, Inlanders en Belgen).
Lengte voorvlakte der kronen.
Leeftijd-
in de onderkaak.
in de bovenkaak.
13.
12.
Is.
6 i
6
7
8
9
10
11
12
13
14
19
21
21
24
22
24
25
25
27
26
16-22
18-25'
19-23'
21-26
18-25
23-26"
21-31'
18-30'
23-30
21-33
18
19
20
22
19
23
23
22
23
24
14-22
17-25
18-22
20-24
15-23
20-26
21-26
17-24
20-25
21-30
12  [ 9-15]
14  | 9-17]
16  [12-20]
17  [13-22|
16  [13-18]
16  |14-19
17  [13-20]
17  [14-20 i
20  [17-22]
19  [15-28]
21  117-26]
21  [19-261
23  [22-28]
24  [22-271
24  [21-27]
25  [23-30]
27  [24-34]
27  [21-35]
29  |24-34]
29  [22-35]
19  [15 24]
21   [18-24]
23  [20-25]
22  [20-24]
21  [16-25]
24  [19-29]
26  [24 311
24  [20-30]
29  [24-341
28  [22-32]
15  [13-19]
14 [11-18]
16   [12 20]
18 [14-211
16 [10-21]
16 115-20]
18 [16-21]
18   [13-23]
19  [15-23]
19 [14-24]
Je tusschen haakjes geplaatste getallen zijn de laagste en hoogste
gevonden maten.
In doorsnede bedroeg dus voor den 5-tot en.met 14-jarigen
leeftijd de gemiddelde lengte van de voorvlakte der kronen
in de onderkaak             in de bovenkaak
voor Ii 23.5 mm.                   25 mm.
,, I2 21 mm.                  23.5 mm.
,, I3 16 mm.                  17 mm.
Deze cijfers verschillen niet zoo heel veel van die van
von Muller en Schwerdt en zijn eveneens beduidend hooger
dan die, aangegeven door vorige schrijvers.
De in tabel XIII aangegeven gemiddelden doen uitkomen,
dat bij toenemenden ouderdom de lengte van de voorvlakte
der kronen grooter wordt. Echter is hiermede nog niet uit-
gemaakt, dat de kronen zelf grooter .worden, m. a. w. dat
hetgeen de kroon jaarlijks aan lengte wint door het uit-
groeien uit de tandkas, zgn. „Nachschub", meer bedraagt
dan hetgeen de kroon jaarliijks door slijting verliesit.
Immers, bij het ouder worden heeft retractie van het
tandvleesch plaats. Daardoor alleen reeds kan de voor-
vlakte van de kroon langer worden. Men mag daarom
op grond van de verkregen uitkomsten bij het meten van
de voorvlakte der kronen niet besluiten, dat de kronen ils
zoodanig op ouderen leeftijd langer worden, weshalve de
door von Muller en Schwerdt gemaakte opmerking, als zou
dit wel zoo zijn, op zijn minst eene voorbarige is te noemen.
-ocr page 83-
84
Eerst dient dan toch uitgemaakt te worden in welke mate
de retractie van het tandvleesch plaats heeft. In geval deze
slechts enkele millimeters bedraagt, dan zou hierdoor de
opvatting van genoemde onderzoekers aan juistheid winnen,
bedraagt ze meer, bijv. van 5—10 mm., dan zou voor de
uitspraak van Pessina, nml. dat de tanden bij normale
slijting steeds even lang blijven, veel te zeggen zijn. Het
is zeker wenschelijk dat de kwestie der absoluut lange
tanden (voorvlakte en achtervlakte zijn beiden lang) en de
relatief lange tanden (voorvlakte alleen is lang door re-
tractie van het tandvleesch), welke thuis hoort op het we-
tenschappelijk jachtveld der anatomen, nader onderzocht
wordt. Ackerkneeht wees hierop reeds in een artikel in
het „Schweizer Archiv für Tierheilkunde",L. V'. Band 1913.
Het aangeven van een gemiddelde voor de lengte voor-
vlakte der kronen voor alle leeftijden, lijkt mij nutteloos.
Immers volgens mijne uitkomsten levert de lengte voor-
vlakte der kronen op den 5- fen 14-jarigen leeftijd, verge
leken bij het door mij vastgestelde gemiddelde, reeds een
verschil van + 4 mm. op voor de binnen- en midden-
tanden hetgeen, aangenomen dat de tand jaarlijks + 2 mm.
slijt (Pessina), bij de leeftijdsbepaling miswijzingen van
ongeveer 2 jaar tengevolge zouden kunnen hebben. Beter
zou het daarom zijn indien men gemiddelden aangaf voor
ieder jaar.
Echter verschillen de lengten van de voorvlakten der
kronen op éénzelfden leeftijd reeds vaak aanmerkelijk met
het aangegeven gemiddelde (Zie tabel XIII).
Waar bovendien voor hetgeen jaarlijks afslijt geen vaste
maat aangegeven kan worden, aangezien de meer of min-
dere hardheid van het voedsel en die van de tanden zelf
daarop van invloed zijn en ten slotte de voorrand van den
kroon door retractie van het tandvleesch vaak langer is
(von Hochstetter), is het duidelijk dat de door Pessina
aangegeven methode om te corrigeeren geen waarde heeft,
hetgeen na von Muller en Schwerdt ook mij bij de prak-
tische toepassing er van steeds bleek.
Bij de normale gebitten was de lengte van de voorvlakte
der kronen in de bovenkaak, met uitzondering van die der
hoektanden bijna steeds grooter dan die der tandkronen in
de onderkaak (gemiddeld ± 3 mm.; soms zelfs 9 mm.).
Ik zal bij de bespreking der Ufwijkende gebitvormen
aantoonen, dat bij varkensgebitten dit verschil aanmerke-
lijk grooter is.
-ocr page 84-
85
Het meten 'van de achtervlakte der kronen leverde bijna
steeds moeielijkheden op. Ik deed het zoo nauwkeurig als
mogelijk was bij een aantal rustige paarden, waarbij bleek
dat de lengte der achtervlakte zonder uitzondering minder
bedroeg dan de helft van die der voorvlakte.
]
De tandboog en de richting der tanden.
Volgens Kroon vormen de wrijfvlakten in de onder- en
bovenkaak bij paarden, die pas gewisseld hebben, een halve-
maanvormigen boog. Met het ouder worden wordt cfe boog
vlakker, het duidelijkst in de onderkaak. Later nadert deze
vlakke boog meer en meer de rechte lijn. In de bovenkaak
blijft de boog het langst bestaan, heeft niet zulk eene( sterke
afplatting plaats.
In het algemeen kan men aannemen, dat de boog halve-
maanvormig is tot 9 jaar ; daarna vormt hij van 10—17
jaar een vlakke boog ; daarboven nadert de boog meer en
meer de rechte lijn.
Behalve een vlakker worden van den boog heeft ook een
korter worden plaats, doordat de breedte der wrijfvlakten
geringer wordt.
Neergaard verklaart de verandering van den halfc|irkel-
vorrdigen boog tot bijna eene rechte lijn aldus : bij het af-
slijten worden de kronen smaller ; opdat geen openingen
tusschen de tanden komen gaan ze dichter bij elkaar sltaan,
daardbor komen de midden- en hoektanden meer naair voren
totdat ze eindelijk op eene bijna rechte rij staan.
De veranderingen welke optreden in de richting der
tanden van terzijde gezien en het daarmede gepaard gaande
langer worden, heet men het strekken der tanden. Bij
jonge paarden is de richting der tanden zoodanig, dat de
kronen der boven- en ondersnijtanden loodrecht op elkaar
staan, zoodat boven- en onderkaak samen een halven cirkel
vormen. Op hoogeren leeftijd worden de tanden rechter en
daarvan is het gevolg dat de wrijfvlakten elkaar verder
naar voren zullen ontmoeten en dus de tanden langer zijn
geworden. Naar Kroon verder mededeelt ontstaat dit strek-
ken der snijitanden vooreerst, doordat het wortelgedeelte
van den tand veel minder gebogen is dan het kroonge-
deelte, zoodat bij de afslijting van de kroon en den gere-
gelden aangroei van den tand, het meer rechte gedeelte
buiten het tandvleesch komt. Verder werken tot het strek-
-ocr page 85-
86
ken der_ snijtanden het vlakker worden van onderkaak- en
tusschenkaakbeen mee. Daar de kronen van de bovenlanden
wat langer zijn dan die van de snijtanden in de onderkaak
en ook het tusschenkaakbeen een paar jaar later vlakker
wordt dan de onderkaak, zal het strekken der boventanden
altijd een paar jaar later plaats hebben dan bij de snij-
tanden in de onderkaak.
Gewoonlijk neemt men aan dat :
van 5—7 jaar de kronen der tanden flink gebogen zijn ;
van 8—14 jaar de tanden bezig zijn zich te strekken en
bovea de 15 jaar de tanden gestrekt zijn.
Voor de tanden in de bovenkaak moet men bij de boven-
genoemde leeftijden altijd een paar jaar optellen.
Volgens Fröhner wijst de bijna horizontale richting der
ondertanden in het algemeen op hoogen leeftijd.
Von Muller onderscheidt de gebitten naar de richting
der tanden in-:
Ie. het zgn. „Zangengebisz": boven- en ondertajndboog
vormen' samen een halven cirkel.
2e. het zgn. „Winkelgebisz": boven- en onderkaakbeen
zijn plat ; de boven- en ondertanden zijn recht en vormen
samen een spitsen hoek ;
en een overgangsvorm :
3e. het zgn. ,,halbe Zangengebisz" : de boventanden
hebben nog den flink gebogen vorm als bij het zgn.
„Zangengebisz," terwijl de ondertanden reeds gestrekt zijn
als bij het ,,Winkelgebisz".
Het „Zangengebisz" komt volgens hem als regel voor
van het 5de tot en met het 9de jaar ; het „halbe Zangen
gebisz" van het 8ste tot het 15de jaar (voornamelijk van
het 11de tot het 15de jaar) terwijl het „Winkelgebisz1" bij
oudere paarden gezien werd. Dit laatste zag hij dikwijls
van het 9de tot het 12de jaar. In 4 gevallen hiervan waren
de paarden kribbebijter, waarbij de groote verandering in
de richting der tanden verklaard kon worden d>oor den over-
matigen arbeid welke de tanden verrichtten. Bij de overige
gevallen wezen te lange tanden en het vaa,k aanwezig zijn
der kroonholten er op, dat onvoldoende afslijting'der tarnden
de oorzaak was van de meerdere gestrektheid dier tanden.
Als oorzaak voor het optreden dezer gebitten geeft hij
aan, dat door het uitgroeien uit de tandkassen deze te lange
tanden onder den druk hunner antagonisten naar voren
buigen. De achterrand der kronen slijt dan veel meer dan
de voorrand, waardoor de vorm der wrijfvlakten rond of
driehoekig wordt.
-ocr page 86-
87
Karakteristiek bij deze gebitten is, dat de vaak aanwe-
zige kenmerken als kroonholten, de ronde- of driehoekige
vorm der wrijf vlakten, niet in overeenstemming zijn met
de meerdere gestrektheid der tanden en de zeer lange kronen.
Schwerdt voegt hieraan toe, dat bij deze gebitten de tanden
veel meer gebogen zijn dan die bij de ,,Winkdgebisze"
op ouderen leeftijd.
Volgens von Muller komt de halfcirkelvormige tandboog
in den regel van het 5de tot het 8ste jaar voor, vaak ook
op het 9de, 10de en 11de jaar. De vlakke boogvorm zag
hij vanaf het 9de jaar ; van af het 12de jaar steeds. Boven
het 17de jaar vormden de wrijfvlakten eene rechte lijn.
Als oorzaak voor het ontstaan van het ,,halbe Zangen -
gebisz" geeft hij aan, dat :
Ie. De boventanden langer zijn dan de ondertanden en
bij deze laatste de plaats, waar de kromming begint, dichter
bij de wrijfvlakte is gelegen dan bij de boventanden ;
2e. het onderkaakbeen door zijn anatomische gesteldheid
reeds tijdens de tandwisseling vlakker wordt terwijl dit lij
het bovenkaakbeen veel later geschiedt.
Door beide factoren zijn de ondertanden reeds gestrekt,
als de boventanden nog flink gebogen zijn.
Schwerdt zag het ,,Zangengebisz" van het 4de tot het
7de jaar ; het ,,halbe Zangengebisz" van het 9de tot het
14de jaar en boven het 15de jaar het ,,Winkelgebisz".
De halfcirkelvorm bij den tandboog in de bovenkaak zag
hij bijna steeds op alle leeftijden.
Slechts bij 17 paarden welke ouder dan 15% jaar waren,'
was de boventandboog een vlakke boog.
In de onderkaak was de tandboog van het 4de tot het
10de jaar als regel half cirkelvormig, van het 11de tot het
18de jaar vormde hij een vlakke boog en daarboven eene
bijna rechte lijn Dat de snijtanden in eene volkomen rechte
rij stonden, zag hij nooit.
Teneinde de richting der boventanden en die der onder-
tanden meer nauwkeurig vast te stellen, was het oorspron-
kelijk mijne bedoeling, de hoek te meten welke de voor-
vlakte der boven- en ondertanden maakt met de bijbehoo-
rende wrijfvlakte en wel in het bijzonder bij de binnen-
en middentanden, aangezien' de richting hiervan in hoofd-
zaak die der boven- en ondertandrij bepaalt. Het is mij
evenwel niet gelukt een praktisch inétrumentje te doen
vervaardigen, waarmede deze metingen bij het levende dier
konden verricht worden. Daarom heb ik, evenals von
-ocr page 87-
88
Muller en Schwerdt de richting der tanden geschat, daarbij
onderscheid makend, of de richting van den tandboog in
elk der kaken ongeveer vertikaal, schuin of ongeveer hori-
zontaal, dus gestrekt was.
Bij een jongen mond, waar de kronen ongeveer loodrecht
op elkaar staan, is de richting zoowel in boven- als in
onderkaak derhalve ongeveer vertikaal.
Figuur 5.
De uiteinden der kronen raken
dus over zekeren afstand den
vertikaal.
^2^*^>>»^«e-<&-^?
In bovenkaak.
In onderkaak.
Bij de schuine richting zal de raaklijn van den voorrand
der tanden ongeveer een hoek van 60° vormen met den
horizontaal :
Figuur 6.
In onderkaak.
In bovenkaak.
atsééLsn^"
Bij den horizontalen of gestrekten stand zal de hoek
tusschen de raaklijn van den tandboog en den horizontaal
ongeveer 30° of minder bedragen.
-ocr page 88-
89
F iguur 7.
In bovenkaak.
In onderkaak.
i^Aae^lC^L^-^-
Het spreekt voor zich dat deze voorstelling van de rich-
ting der tanden zuiver schematisch is.
Voor wat den vorm van den tandboog betreft, maakte ik
onderscheid of hijj bijna halfcirkelvormig, boogvormig of
bijna eene rechte lijn was.
Figuur 8.
bijna halfcirkelvormig boogvormig bijna eene rechte lijn
In het laatste geval stonden de binnen- en middentanden
ongeveer op eene rechte rij, terwijl de hoektanden er iets
achter geplaatst waren.
Von Muller vermeldt niet hoe de richting der tanden was
bij de door hem onderzochte kribbebijters en paarden met
varkens- en snoeksmonden. Wel zegt hij bij de bespreking
der zgn. ,,Winkelgebisze" op den middelbaren leeftijd, dat
vier hiervan toebehoorden aan kribbebijters, bij welke de
-ocr page 89-
90
meerdere arbeid der tanden oorzaak was van de veran-
derde richting der tanden.
In tabel n° 6 van zijn proefschrift plaatst hij de varkens-
en snoeksgebitten naast de zgn. „Zangen-", halbe Zangen-
en ,,Winkelgebisze>", mijns inziens ten onrechte. Immers,
afgescheiden van dè vraag, in hoeverre deze afwijkende
gebütvormen oorzaak kunnen zijn van afwijkingen in de
richting der tanden, is bij deze gebitten heel goed vast te
stellen, of de richting ongeveer vertikaal, schuin of meer
horizontaal is.
Het verschil in lengte tusschen de boven- en onderkaak
bij de varkens- en snoeksmonden is op te vatten als eene
anatomische afwijking, terwijl de verandering van ,.Zan-
gengebisz" in „halbe Zangengebisz" en tenslotte in ,,Win-
kelgebisz-", derhalve de verandering in de richting dei-
tanden, een zuiver physiologische is, behoorend bij het
hooger worden van den leeftijd.
Op welke wijze de anatomische afwijking bij bijv. de
varkensmonden s c h ij n b a a r kan verergeren op hoogeren
leeftijd, zullen wij in het hoofdstuk over afwijkende gebit-
vormen nader zien.
In hoeverre oefent nu de bestaande afwijking in den gebit-
vorm bij de varkens- en snoeksmonden en bij de kribbe-
bijters invloed uit op de richting der tanden en op den
vorm van den tandboog ?
Bij een normaal jong gebit, waar dus de boven- en on-
dertandrij den ongeveer vertikalen stand innemen, zal de
wederkeerige druk der tandrijen op elkaar gelijk zijn en
in ongeveer vertikale richting plaats vinden. Dit is bij een
varkensmond echter anders. Het gedeelte van de wrijf vlakte
der boventanden dat vóór de wrijfvlakte der ondertajnden
uitsteekt, zal minder slijten evenals het gedeelte der wrijf-
vlakten der ondertanden, dat eventueel achter die der bo-
ventanden uitsteekt.
Daardoor wordt het slijtingsvlak meer ,,hellend'' d. w. z.
verandert van den horizontalen in een meer schuinen stand,
richting achter boven naar vóór onder. Bij de bespreking
van den vorm van de wrijfvlakte gaf ik dezen veranderden
stand van het slijtingsvlak bereids aan, onder invloed van
het zich strekken der ondertanden ; bij een varkensmond
zal dus het hellen van de wrijfvlakten bevorderd worden.
De wederkeerige druk van de boven- en ondertandrij
heeft dan niet meer plaats in vertikale maar in schuine
richting, nml. volgens een vlak boven vóór naar achteren
onder :
-ocr page 90-
91
Figuur 9.
^ / / IV"
* / / M
y       /.."',                          a. b. = de richting
/ x J'                                           volgens welke de
/^^x \                                            wederkeerige druk
•..•"" >. x N.                                       plaats heeft.
Door deze veranderde richting in druk zal de neiging
ontstaan, dat de ondertandrij de boventandrij in de richting
boven vóór tracht te drukken en omgekeerd doch in min-
dere mate de boventandrij de ondertandrij in de richting
onder achter, m. a. w. er bestaat de neiging, dat de boven-
en ondertanden zich eerder zullen strekken. De veranderde
richting in druk welke dus eveneens bestaat indien de on-
dertanden zich aan het strekken zijn, zal dus ook het
strekken der boventanden bevorderen.
Het ligt dus tevens voor de hand dat deze factor even-
zeer van invloed zal zijn bij de vorming der zgn. ,, Winkel-
gebis>zd" op den middelbaren leeftijd.
Het komt mij voor, dat deze invloed in het algemeen
niet groot is, omdat bij de meeste varkensgebitten de be-
staande afwijking niet groot is. Bij de zgn. papegaaien-
bekken, welke zijn op'te vatten als een bijzonder soort
varkensgebitten met groote afwijking, zal die invloed allicht
grooter zijn. Echter komen deze papegaaienbekken hoofd-
zakelijk voor op ouderen leeftijd, als wanneer destrekking
van de boventanden reeds physiologisch plaats vindt. -
Toch heb ik  gemeend deze bijzondere gebitten evenals de
varkensmonden  met groote afwijkingen te moeten uitsluiten
en kom hierop  terug in het hoofdstuk der afwijkende ge-
bitvormen.
-ocr page 91-
92
Bij de snoeksgebitten zal het slijtingsvlak eveneens van
stand veranderen en een meer schuinen stand gaan innemen
met richting boven vóór naar achter onder :
Figuur 10.
a. b. = de richting vol-
gens welke de wederkeerige
druk plaats vindt.
J^
Bij deze gebitten zal dus voornamelijk het strekken van
den ondertandboog bevorderd worden.
Waar de bij mijn onderzoek gevonden snoeksgebitten op
ééne uitzondering na van kleine afwijking waren, acht ik
deze van geen invloed op de strekking der tanden en sluit
daarom deze gebitten, op die uitzondering na, niet van
mijn onderzoek uit.
Dit uitzonderingsgeval betrof een snoeksmond (veel) bij
eene 7-jarige inlandsche merrie van het 1ste Begiment Veld-
Artillerie ; in verband met den jongen leeftijd zou men
geen gestrekte tanden verwacht hebben ; toch was dit met
de ondertanden het geval, de boven tanden stonden in schfuine
richting terwijl de vorm van den tandboog in de onder-
en bovenkaak respect, boogvormig en bijna halfcirkel-
vormig was.
Wat nu de kribbebijters betreft, geloof ik, dat het niet
noodig is, de door mij opgeteek'ende gebitten uit te scha-
kelen, aangezien hierbij alleen kleine defecten bestonden
aan den voorrand van enkele tanden ; groote afwijkingen,
eveneens de geheele wrijfvlakte of het grootste deel er van
betreffend, zijn door mij voor het volledige onderzoek uit-
gesloten.
-ocr page 92-
os
Volgens von Muller zijn afwijkingen in den stand der
tanden als bij kribbebijters, varkens- en snoeksmondén, van
invloed op den vorm van den tandboog, omdat deze zich
aanpast aan de afwijkende verhouding in druk tusschen de
tanden bij deze gebitten. Hij licht dit niet nader toe doch
bedoelt waarschijnlijk, dat daardoor het vlakker worden
van den tandboog bevorderd wordt. Zoo is volgens zijn
tabel n°. 6 de vorm van den tandboog bij de 2 12-jarige
varkensmonden reeds eene rechte lijn.
Evenals ik zulks opmerkte bij de bespreking van de
richting der tanden zullen ook kleine afwijkingen in de
gebitvörmen niet of zeer weinig van invloed zijn op den
vorm van den tandboog. Den eventueelen invloed der groote
afwijkingen zal ik dus ook later bespreken.
Naar tabel n°. 6 ons toont, heeft von Muller geen on-
derscheid gemaakt in den vorm van den tandiboog in boven-
en onderkaak en zou men hieruit besluiten dat deze in
beide kaken steeds eender was.
Dit is echter niet zoo : bij bijna alle monden op den
middelbaren leeftijd is de vorm van den tandboog in de
boven- en onderkaak verschillend ; alleen bij heele jonge
en heele oude monden is hij meest dezelfde.
Dait de vorm van den tandboog eene rechte lijn was, heb
ik, evenals Schwerdt, bij geen enkel paard gezien.
De uitkomsten van het onderzoek betreffende de richting
der tanden en den vonn van den tandboog" zijn in de vol-
gende tabellen overzichtelijk gerangschikt ; de belangrijk
afwijkende gebitten zijn hierin dus niet begrepen.
AFKORTINGEN.
RB = richting der tanden in de bovenkaak.
RO = ,,           ,, ,,        ,, ,, onderkaak.
T B = vorm tandboog in de bovenkaak.
T O = ,,           ,,          ,, „onderkaak.
-ocr page 93-
TABEL, XIV.
Richting der tanden ; vorm van den tandboog.
(Ieren, Inlanders en Belgen).
WW
OW
WW
OW
§g
WW
OW
WW
OW
WW
OW
OW
OW
-sa
OW
i-3 H
OW
SS.
Leeftijd.
Aantal.
ff
f
<
co
K
&
i P
8 g
g. s»
a o
»
2 '
ff
| 3'.
G3
ff
e'
4
2 g
a E"
o
M
N*
O
3
p
&5
1*
6
W ff
tr <=:
5" a
1 P
3 p
w g
7
ff<! ff
O 0*3:
oq B p
i' 1
8 T"
l!
O*
o
o
oq
<
o
H
g.
10
3g?
2.3 °
ff p 03
"« 6
L-.CC 1
= 3 g
B « E.
11
ü
f »
12
5 jaar
118
118
118
■6 ,
65
56
4
4
]
60
5
---
---
7 „
85
62
16
---
6
1
64 •
20
1
---
---
8 „
107
50
22
2
29
4
55
50
2
---
---
9 „
100
47
24
4
16
6
3
53
43
4
---
---
10 „
72
34
25
1
12
28
40
1
3
---
---
11 ,,
68
14
26
1
21
5
1
14
49
5
---
---
12 „
50
9
14
6
14
6
1
16
27
7
---
13 ,
62
10
11
5
26
7
3
6
45
1
9
1
---
14 ;
36
4
6
20
4
2
3
24
1
6
2
---
16 , '
39
3
4
5
18
9
2
27
8
2
__
16
29
1
2
4
18
8
1
-—
16
2
il
__
17 ,
28
2
3
2
9
9
3
15
1
9
3
__
18 ,
16
2
2
3
5
4
2
8
5
1
ie :
12
1
1
5
3
2
6
4
2
---
20     „
21     i
7
1
---
1
6
1
■—
3
4
1
---
22     ,
23     .
24
1
2
1
---
1
1
1
1
-
=
=
1
2
1
1
——
25 ,
1
---
1
__
__
__
__
__
__
26 „
2
---
2
2
---
-ocr page 94-
TABEL XIVa.
Richting der tanden ; vorm van den tandboog.
1 E R E N.
lC
WW
OW
WW
OW
WW
OW
WW
OW
WW
OW
WW
OW
OW
Ê3
OW
OW
gg
si
Leeftijd.
Aantal.
Cf
3*
<
CD
K
P
1 £.
5? S
W s
C p=
B <
CD
H
E0_
2
ff
tr.
O
V
E'
i
S: 1.
* % ■
t* B
o
N
c
1
S-5
1 f
H
6
o> ^:
6 s°
3 b"
3 p,
7
1
8 r
1
I 1
fT9 r
o
o
<
O
B
5q
10
11
If
ïl
12
6 jaar
.14
11
3
_
12
2
__
7 .
48
34
11
3
---
---
35
13
---
8 „
56
24
16
1
14
1
---
35
21
9 .
64
22
19
4
12
4
3
27
37
2
---
10 .
43
16
18
1
8
14
25
1
3
---
11 ,
44
5
17
17
4
1
5
34
5
---
12 „
35
5
12
4
9
4
1
7
22
6
---
13 ,
36
5
6
4
12
6
3
4
24
1
6
1
---
14 „
16
3
3
6
3
1
1
9
1
4
1
---
15 .
24
4
2
11
7
1
14
■—
6
2
---
16 „
18
1
1
4
7
5
10
2
6
---
17 „
14
2
2
1
4
2
3
7
5
2
---
18 „
13
2
2
1
4
4
2
5
5
1
19 ,
9
4
1 *
1
4
2
1
4
~~~
3
4
2
2
---
20 „
2
---
,21 .
1
1
1
---
22 „
1
1
1
---
23 ,
2
1
1
1
1
---
25 „
1
1
1
---
26 ,
1
1
1
1
---
-ocr page 95-
TB J bijna eene
TO ' rechte lijn.
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 II 1
Tg boogvormig.
TA biJna eene ■"*
lw rechte lijn.
i i i i i i i i il i i^ \'^~
^ 1 bo°8vormig- S
I 1 HIN-* I 1 1 (NHHHW 1 I 1 1
Tg bijna halfcirkel-
rTi^ vormig. a
X\)
bijna eene rechte
lijn.
1 1 1 1 1 1 1 ! 1 1 1 1 ~ 1 II 1
Tg bijna halfcirkel-
JU boogvormig.
1 <M —1 lil
TB 1 bUna halfclr-
TO1 kelvormig.
HOOMOOÓrtMH 1 1 1 1 1 1 1 1
a> <m r-i 1 1 1 1 1 1 1 1
Rg | bijna hori-
RO ' zontaal.
RB schuin-
RO bijna horizontaal.
II 1 1 1 1 1 II 1 1 1 I-u1*-
1 HH»« ] i—InHH 1 IOHHH |
Sol schuiu' *
I •* CO •* ■* <M I i-H CO Tf< iH t^ CO i-H 1
IDg bijna vertikaal.
RO bijna horizontaal.
1 M*- ï l*lrH.rrM,H lil U
J^g bijna vertikaal.
RO schuin.
|iH^tllOCO(M^tl(M(MCO 1 HH 1
RB)
f bijna vertikaal.
RO*
HCOt-Wt'lOH'lMWHH I
Aantal.
r-ilN10«l-0»l>tOCOaC0100MHHH
OINHINrl i-I <-l
Leeftijd.
U
35 -„„.,,...--------
lOCt^cCOiOHCJCO^uOCOr-OlO^CD
HHriHHHHHnNNIN
96
-ocr page 96-
TABEL XIVc.
Richting der tanden '; vorm van den tandboog.
BELGEN.
05
WW
OW
WW
OW
WW
OW
WW
OW
WW
OW
OW
OW
OW
OW
OW
OW
gg
Leeftijd.
Aantal.
\ bijna vertikaal.
bijna vertikaal,
schuin.
bijna vertikaal.
co
bijna horizontaal
ó
ff
s
5'
4
schuin.
e,
bijna horizontaal.
c
1 bijna hali'cir-
1 kelvormig.
bijna halfcirkel-
vormig x
boogvormig.
bijna halfcirkel-
vormig. w
bijna eene rechte
lijn.
| boogvormig. S
boogvormig,
bijna eene n
rechte lijn.
II
f B
12
5 jaar
27
27
_
_
_
_
27
6 „
29
29
---
28
1
---
__
7 „
22
21
1
---
19
3
__
8 „
23 ♦
21
1
ï—
1
— ■
17
6
---
__
__
9
20
18
2
---
18
2
---
__
10 „
20
13
5
---
2
8
12
---
__
11 „
17
8
5
__
4
8
9
-ï-
__
__
12 „
9
2
2
4
ï
6
2
1
__
__
13 „
13
2
3
8
_
1
11
--
1
__
__
14 „
11
-
10
1
2
7
1
1
__
15 „
12
2
2
6
2
11
1
__,
__
16 „
6
2
3
1
2
---
4
__
__
17 „
4
._
2
2
_ .
_
2
---
2
__
__
18 „
3
—,
2
1
—'
__
3
__
,__
20 „
2
2
— |
----
1
ï
-ocr page 97-
98
We zien derhalve in tabel XIV dat. voor wat betreft de
drie rasgroepen tezamen, de richting der tanden in de bo-
venkaak op het 5de, 6de en 7de jaar bijna steeds ongeveer
vertikaal was en dit van het 8ste tot en met het 11de jaar
in het meerendeel der gevailen zoo was, terwijl in een
kleiner aantal gevallen de richting reeds schuin was. Op
het 12de en 13de jaar kwam de schuine stand ongeveer
even vaak voor als de bijna vertikale. Van het 14de tot en
met het 17de jaar was de stand in de meeste gevallen
schuin, bij een klein aantal nog bijna vertikaal. Op het
18de en 19de jaar was de stand gewoonlijk schuin, bij
enkele paarden nog vertikaal, of reeds bijna horizontaal,
terwijl van af het 20ste jaar deze laatste richting regel was.
In de onderkaak was op het 5de en 6de jaar de richting
der tanden bijna steeds vertikaal, terwijl dit op het 7de jaar
in het meerendeel der gevallen zoo was. Van het 8ste tot
en met het 10de jaar was de stand ongeveer even vaak
schuin als bijna vertikaal terwijl in enkele gevallen de
richting reeds bijna horizontaal was. Van het 11de tot en
met het 15de jaar was de stand als regel schuin, in vele
gevallen reeds gestrekt. Op het 16de en 17de jaar kwam
de schuine richting even vaak voor als de bijna horizon-
tale, terwijl van af het 18de jaar deze laatste stand regel was.
We kunnen dus in doorsnede 3 perioden onderscheiden
voor de richting der tanden in elke der kaken :
In de bovenkaak :
Ie. de richting is bijna vertikaal: tot en met het 12de jaar.
2e. ,,        ,, ,, schuin : 13de tot en met het 19de jaar.
3e. ,,        ,, ,, bijna horizontaal: vanaf het 20ste jaar.
In de onderkaak :
Ie. de richting is bijna vertikaal: tot en met het 9de jaar.
2e. ,, ,, ,, schuin : 10de tot en met het 16de jaar.
3e. ,, ,, ,, bijna horizontaal : van af het 17de jaar
Het strekken der tanden geschiedt dus in de bovenkaak
gemiddeld drie jaar later dan in de onderkaak.
Vergelijken wij de uitkomsten in tabel XIV met die van
von Muller, en vatten we de in kolom 3 en 5 aangegeven
gevallen op als zgn. ,,halbe Zangengebiszo'', dan krijgen we:
1.     ,,Zangengebisz" : tot en met het 9de jaar.
2.     ,,halbe Zangengebisz'' : komt van het 8ste tot en
met het 14de jaar in een klein aantal der gevallen
en van het 15de tot en met het 19de jaar in een
grooter aantal gevallen voor.
3.     „Winkelgebisz'" : vanaf het 20ste jaar.
-ocr page 98-
99
Vergelijken wij de uitkomsten in de tabellen voor de drie
rasgroepen afzonderlijk met elkaar, dan blijkt, dat het ras
niet van invloed is te achten op de richting der tanden,
alhoewel de bijna vertikale richting der tanden in boven-
en onderkaak bij de Belgen nog in vele gevallen op den
11-jarigen leeftijd aanwezig was terwijl dit op denzelfden
leeftijd bij de Inlanders en Ieren uitzonderingsgievaillen be-
trof. Voorts kwam na den 8-jarigen leeftijd de gestrekte
stand in boven- en onderkaak bij de Ieren in evenredigheid
veel vaker voor dan bij de Inlanders en Belgen.
In de 5 gevallen, dat tusschen den 9 en 12-jarigen leef-
tijd een geheel gestrekte mond werd aangetroffen, waren
de kronen tamelijk lang en nog eenigszins gebogen, de
vorm der wrijfvlakten rond terwijl bij één paard de be
nedenhoektand niet gevuld was. Deze gevallen, welke ove-
rigens geen afwijk enden gebitvorm betroffen, kloppen dus
met hetgeen von Muller en Schwerdt daarvoor aangegeven
hebben.
De vorm van den tandboog was fn de bovenkaak op het
5de en 6de steeds, van het 7de tot en met het 13de jaar
bijna steeds en van het 14de tot en met het 17de jaar in
de meeste gevallen bijna halfcirkelvormig ; op het 18de
jaar in de meeste gevallen boogvormig en op het 19de jaar
even vaak bijna halfcirkelvormig als boogvormig, terwijl
van af het 20ste jaar deze laatste vorm steeds1 aanwezig was.
In de onderkaak was de vorm; van den tandboog op het
5de jaar steeds, op het 6de jaar bijna steeds halfcirkel-
vormig en van het 7de tot en met het 9de jaar in het
meerendeel der gevallen zoo. Van het 10de tot en met het
12de jaar was de vorm veelal boogvormig en van het 13de
tot en met het 19de jaar als regel zoo ; op het 20ste jaar
kwam de boogvorm ongeveer even vaak voor als de bipia
rechte lijn, terwijl op ouderen leeftijd deze laatste steeds
aanwezig was.
We kunnen dus ook hier drie perioden aangeven voor
den vorm van den tandboog in de onderkaak, echter maar
twee voor dien in de bovenkaak :
In de bovenkaak :
Ie. de vorm is bijna halfcirkelvormig: tot en met het 17de jaar.
2e. ,, ,, ,,           boogvormig : van af het 18de jaar.
In de onderkaak :
Ie. de vorm is bijna halfcirkelvormig: tot en met het 9de jaar.
2e. ,, , ,,            boogvormig: 10de tot en methet 19dejaar.
3e. ,, ,, ,, een bijna rechte lijn: van af het 20ste jaar.
-ocr page 99-
100
Vergelijken we de tabellen voor de rasgroepen afzon-
derlijk met elkaar, dan zien we dat het ras niet van in-
vloed is op den vorm van den tandboog.
De haaktanden.
Kroon geeft op dat de wisseling der haaktanden plaats
heeft op den leeftijd van 3% —4 jaar ; de haaktanden in
de bovenkaak wisselen wat later. Aangezien de haaktanden
niet regelmatig slijten, is hierin geen aanwijjzing te vinden
omtrent eene nadere bepaling van den leeftijd.
Volgens Cornevin et Lesbre zijn de melkhataktainden
zeer'klein en breken meest niet door het tandvleesch heen.
De paardehaaktand wordt zichtbaar op 4 a 4;4 jaar ; dit
geeft ook Huitiekopcr aan waar hij schrijft, dat de paarde-
haaktand tegelijk met den paardehoektand uitbot.
Von Muller onderscheidde de haaktanden in scherpe,
iniddelscherpe en stompe. De scherpe treft men hoofdzake-
lijk van het 5de tot het 7de jaar aan. Na het 7de jaar wordt
de haaktand middelscherp, na het 9de jaar als regel'stomp.
Volgens hem en Schwerdt kunnen de haakttanden als
kenmerk voor de leeftijdsbcpaling alleen dienen, om 4—7
jarige paarden van oudere hengsten en ruinen te onder-
scheiden.
Von Muller geeft verder aan, dat de haaktanden in de
onderkaak, in verband met hunne vroegere uitbotting, eerder
stomp worden dan die in de bovenkaak.
Dit is echter niet het geval. De haaktanden slijten in
hoofdzaak af op het mondstuk van het bit ; aangezien nu
de bovenhaaktanden iets verder naar achteren geplaatst
zijn, dan de onderhaaktanden, slijten de eerste veel meer
zoodat men op den middelbaren leeftijd als regel ziet, dat
de bovenhaaktanden reeds klein en stomp zijn terwijl de
onderhaaktanden nog tamelijk scherp en groot zijn.
Bij het onderzoek heb ik onderscheid gemaakt o£ de haak-
tand klein en scherp, middelgroot en middelmatig scherp,
groot en nagenoeg stomp, of reeds grootendeels afgesleten
dus stomp was.
In tabel XV vindt men de uitkomsten van dit onderzoek
overzichtelijk gerangschikt.
Zooals uit deze tabel blijkt, kwamen op twee uitzon-
deringen na, bij de 20 a 24 maanders, do 2% en 3-jarigen
van beider geslacht geen paardehaaktanden voor ; wel
-ocr page 100-
vier kleine
haaktanden.
I I I
I I 1-^ I I I I I I I i I I I I
twee kleine
haaktanden
onder.
|OcOHWN(O^OT*eO«DH^'-1 I
I I
Ö
:CB
één kleine haak
tand onder of
boven.
i—l I COHHHCMSQ l^i—li—li-H Ir-»
I II N I
|*M I I I I I I I I
Ontbreken bij:
CQWCHOWCO'OGOttitDtDNISiOXS^NtDoOiCCO,
CO           i-t          m          ^M^'O^TCCCMTÏIOlTJCSnH
Aantal,
«CNtOHCO«HiOHö5]Q^HTrlHCO*CCCSX^MHHHHH
CC i—i tra ©^©©Ntó^coineoeowo*»"
vier stompe
haaktanden.
XOOOOiC^ïO^iNCiCT^Ntv* Ir-i « I ojh
ö
cd
<s
haaktanden onder
middelgr. en
middelm. scherp.
haaktanden
boven: stomp,
MIMI
SNT^O© MNO©«OW
MM
> ë
vier haaktanden,
groot en nage-
noeg stomp.
| | | 1*4. |«~. | | |« )«> | |
<1 ^
^ Q M
C
CD
Hh
CD
Ö
<B
ö
'3
#
a
a
CD
03
fl
CD
w
vier haaktanden
middelgr. en
middelmatig
scherp.
CO I SCOC3H
I II 1^ I I I I
I I
vier haaktanden
klein en scherp.
hhcmc«:w j (M *-
I I
I I
één haaktand
onder doorge-
broken.
één haaktand
onder en boven
doorgebroken.
I I I I " I II I I I I I 1
INI
haaktand alleen
onder doorge-
broken
M°»2 TS" | I | |
I I
I I
MM
I I
Ontbreken bij:
cc oo I I !
I lro il I II I II I
Aantal.
H« 1 CN <—'
T3
9^IMC0^5Hi0Ct>Q00ïOHWCC*iCOl>Q00ïOH(»eC'<fl'n«0
cr'i                                                               HHrirtrlrlriHHnWtSWCrïff)^^
TOT
-ocr page 101-
102
waren in vele gevallen de kleine melkhaaktanden onder
het tandvleesch te voelen.
De uitzonderingen betroffen een 2]/2 jarigen en een 3-jarigen
belgischen ruin; bij beiden waren de vier haaktanden klein
en scherp.
Voor wat betreft de mannelijke dieren kwamen, met
uitzondering van 9 4-jarige Inlanders, op alle leeftijden na
het 3de jaar haaktanden voor, terwijl na het 6de jaar
steeds vier haaktanden aanwezig waren. Als regel had de
uitbotting plaats op het 4de en 5de jaar,, gewoonlijk in de
onderkaak het eerst ; in 2 gevallen had tegelijk onder en
boven, echter slechts aan ééne zijde, de uitbotting plaats;
bij 6 4- en 5-jarigen 'was nog slechts één kleine haaktand
in de onderkaak zichtbaar.
Bij de Belgen bleek de uitbotting als regel % tot 1 jaar-
eerder plaats te hebben dan bij de Inlanders.
Aangezien de haaktand, volgens de opgave in vele leer-
boeken, ongeveer 4 jaar noodig heeft, om geheel uit te
groeien, zal hij dus op het 8ste a 9de jaar het grootst zijn.
Dit was slechts bij enkele paarden van dien leeftijd het
geval ; bij de meeste "paarden met dien leeftijd waren de
bovenhaaktanden reeds grootendeels afgesleten en stomp,
terwijl de onderhaaktanden in vele gevallen middelgroot en
middelmatig scherp of reeds stomp waren. Daar de rijks-
paarden op ongeveer 5- a 6-jarigen leeftijd in africhting
komen, zoodat dan bijna dagelijks de haaktanden en wel
voornamelijk de bovenhaaktanden in aanraking komen met
het bit, baart het gering aantal groote haaktanden op dien
leeftijd dan ook geen verwondering.
Bij een 8-jarigen ierschen ruin waren de vier haaktanden
klein en scherp ; bij dit paard waren ze dus vermoedelijk
eerst op 7-jarigen leeftijd uitgebot.
Na het 16de jaar waren de vier haaktanden als regel
klein en stomp.
Voor de praktijk der leeftijdsbepaling in het algemeen
zijn de haaktanden derhalve niet van dienst.
Hoogstens kan men zeggen dat ze bij 4—6-jarig© paarden
in doorsnede klein of middelgroot en scherp en bij paarden
boven de 16 jaar als regel kegelvormig en stomp zijn.
Bij de merriën kwamen van af het 4de jaar in vele ge-
vallen zeer kleine stompe haaktanden voor, namelijk bij
de 694 merriën van 4 jaar en ouder, 105 maal of in 15%
der gevallen. Hiervan kwamen 79 maal of in ruim 11%
der gevallen in de onderkaak 2 kleine stompe haaktanden
-ocr page 102-
103
voor, 19 maaf of in bijna 3% der gevallen slechts één kleine
stompe haaktand in boven- of onderkaak, terwijl 7 maal
of in 1% der gevallen vier kleine stompe haaktanden aan-
wezig waren.
Deze cijfers zijn dus aanmerkelijk lager dan die van
Schimmel, die in zijn leerboek opgeeft, dat men bij 2—;j%
der merriën vier doorgebroken haaktanden aantreft terwijl
bij 25—30% één enkele haaktand te voorschijn is gekomen.
Afwijkende gebitvormen.
Bij de door mij onderzochte paarden kwamen, met uit-
zondering van enkele gevallen, waarbij één of twee veulen-
tanden aanwezig waren naast de paardetanden, de vol-
gende afwijkingen voor :
het varkensgebit,
het snoeksgebit,
het kribbebijtergebit en
in 1 geval, 't welk reeds eerder vermeld is, een half
varkens- half snoeksgebit.
Bij de 194 onderzochte paarden beneden den 5-jarilgen
] oef tijfel werden geen afwijkende gebitvormen gezien. Bij de
1014 5 jarige en oudere paarden werd het varkensgebit als
zoodanig en in meerdere of mindere mate 271 maal en in
den vorm van een papegaaienbek 25 maal, dus te zamen
296 maal aangetroffen of in 29% der gevallen.
Bij het onderzoek maakte ik onderscheid of de afwijking
weinig (ongeveer 2 mm.), matig veel (ongeveer 4 mm.l
vrij veel (ongeveer 6mm.), veel (ongeveer 8 mm.) bedroeg,
of dat een papegaaienbek aanwezig was.
Het snoeksgebit werd 10 maal of in 1% der gevallen
waargenomen waarvan slechts 1 maal de afwijking wer-
kelijk groot te noemen was.
Van de onderzochte paarden bleken 66 kribbebijter ie
zijn of ruim 6% der gevallen, echter niet in zoo ernstigen
graad, dat ze van het onderzoek uitgesloten moesten worden.
Het gebrek bestond in hoofdzaak hierin, dat van de voor-
vlakte van 1 a 4 tanden een gedeelte was weggesleten en
wel bij 28 paarden in boven- en onderkaak, bij 33 paarden
alleen aan de boventanden en bij 5 paarden alleen aan
de ondertanden.
Van deze 66 kribbebijters waren 52 Ieren ; hiervan be-
hoorden 21 tot éénzelfde batterij van het Korps Rijdende
Artillerie en werden als regel meerdere gevallen aange-
-ocr page 103-
TABEL XVI.
Afwijkende gebitvormen.
(Ieren, Inlanders, Belgen).
1 ~
X
Merriën.
wei
Varkensgebit.
Pape-
gaaienbek.
Half
Kribbebijter.
f
>•
ga
UI
o
3
0
c
a'
tv
3
mg
matig veel.
vrij veel.
veel.
gebir.
varkens-
half
snoeksgebit.
boven en
onder
alleen
boven.
alleen
onder.
seftijd.
H
011
E
M
H
en
E
M
H
en
E
M
H
en
E
M
H
en
E
M
H
en
E
M
H
en
E
M
H
en
E
M
H
en
E
M
H
en
E
M
5  jaar
6      .
7      ,
8      „
9      „
10      „
11       
12      ,
13      ,
14     ,
15      „
16      ,
17      „
18      „
19      ,
20      „
21      .
22      ,
23      „
24      ,
25     
26      „ 1
118
67
90
111
114
77
72
60
74
42
51
38
32
24
17
12
3
2
4
1
3
2
57
22
29
42
39
23
31
26
23
9
17
15
12
7
9
7
1
3
2
1
61
45
61
69
75
54
41
34
51
33
34
23
20
17
8
5
3
1
1
1
1
1
1
2
6
3
1
8
1
2
1 "
1
1
3
8
12
9
8
4
3
3
8
2
3
1
3
6
5
6
3
4
7
1
1
4
2
~6
5
7
7
5
2
4
4
4
3
2
3
3
3
1
2
2
3
~4
3
1
2
1
1
1
4
1
8
3
1
8
8
6
6
4
1
1
1
2
3
1
]
1
1
2
2
1
2
1
1
1
1
1
3
2
1
1
1
2
1
1
1
1
1
1
4
1
1
2
3
2
1
3
i
2
1
2
2
1
1
3
1
3
2
1
1
2
1
2
1
2
3
4
1
1
2
1
1
1
1
1
1
]
Totaal |
1014 |
375 |
639 |
27 |
64 |
42 i
53 |
26
53 |
2 1
4
14
11
6
4
1
7
21
12
21
2
3
-ocr page 104-
105
troffen op één stal, hetgeen er voor pleit dat de paarden
dit euvel van elkaar leeren.
Bij de 375 hengsten en ruinen werd het gebrek 21 maal
of in bijna 6% der gevallen, bij de 639 merriën 45 maal
of in ruim 7% der gevallen vastgesteld, zoodat het gebrek
bij beider geslacht ongeveer even vaak bestond.
Het varkensgebit en de papegaaienbek tezamen werd bij
de 375 hengsten en ruinen 111 maal of in ruim 29i% dei-
gevallen, bij de 630 merriën 185 maal of in bijna 29% der
gevaülen aangetroffen, zoodat dus ook hier het geslacht
niet van invloed bleek.
De snoeksmonden waren te gering in aantal om in dien
zin eene gevolgtrekking te maken.
In nevenstaande tabel vindt men de uitkomst van het
onderzoek, bij de drie rasgroepen tezamen, geplaatst.
Bij de varkensgebitten .bedroeg de afwi,jking 186 maal
weinig en matig veel = in ruim 18% van het totaal
aantal paarden ; 85 maal vrij veel of veel = in ruim 8%
van het totaal aantal, terwijl 25 maal een papegaaienbek
aanwezig was = in ruim 2% van het totaal aantal paarden.
De afwijking weinig en matig veel kwam in hoofdzaak
voor op den jongen en middelbaren leeftijd ; in mindere
mate op ouderen leeftijd en bij uitzondering boven het
18de jaar.
De afwijking vrij veel en veel werd het meest op den
middelbaren en ouderen leeftijd gezien, in enkele gevallen
ook op jongen leeftijd.
De papegaaienbekken werden hoofdzakelijk op ouderen
leeftijd gezien, bij uitzondering op den middelbaren leeftijd
en beneden het 10de jaar in het geheel niet.
Op grond van deze gegevens lijkt het mij zeer waar-
schijnlijk, dat de afwijking bij toenemenden ouderdom
grooter wordt.
Bij de 242 Belgen van 5 jaar en ouder werd het snoeks
gebit niet aangetroffen terwijl slechts 2 paarden in zeer
geringe mate kribbebijter bleken (aan 2 tanden in de
onderkaak).
Van de 256 Inlanders boven de 4 jaar hadden 3 paarden
een snoeksgebit, waarvan een 7-jarige in vrij ergen graad,
terwijl 12 paarden kribbebijter waren en bij een 20-jarig
paard het half varkens- half snoeksgebit werd aangetroffen.
Bij de 516 leren van 6 jaar en ouder kwam het snoeks-
gebit 7 maal voor, terwijl 52 paarden kribbebijter waren.
-ocr page 105-
106
TABEL XVIIa.
Varkensgebit.
Ieren.
Aantal.
Varkensgebit.
►d
Leeftijd.
4
CD.
P
Op'
-"en?
<
i-t
ePC
<
CD
CD
<
CD
CD
po
cT^
5'
P
6 jaar.
15
1
_
7 „
49
4
7
1
8 ,
58
10
5
2
9 „
71
9
10
5
2
10 ,
48
4
8
4
_
1
11 ,
47
2
7
2
1
12 ,
38
10
5 3
-
13 „
45
2
5
1
14 ,
22
1
6
15 ,
34
4
4
8
1
1
16 „
.25
2
5
5
.2
17 ,
18
2
2
2
2
18 „
16
3
1
2
19 „
11
1
1
1
20 „
8
4
21 ,
O
2
22 „
2
_..
1
23 „
2
—•
25 „
3
1
2
26 ,
1
Totaal
516
51
62
49
3
20
Voor wat betreft de varkensgebitten en papegaaienbekken
bij de drie rasgroepen afzonderlijk raadplege men de
tabellen XVIIa;- b- en -c.
Bij de Ieren was de afwijking dus 113 maal of bij ruim
21% van dit ras weinig en matig veel, 52 maal of bij 10%
vrij veel en veel terwijl bij 20 paarden of in bijna 4% dei-
gevallen een papegaaienbek aanwezig was.
Bij de Inlanders was de afwijking dus 32 maal of bij
ruim 12% weinig en matig veel en 10 maal of bij bijfna
4% vrij veel en veel terwijl bij 4 paarden of bij bijna 2%
een papegaaienbek werd aangetroffen.
Bij de Belgen was de afwijking 41 maal of in ruim 16%
-ocr page 106-
107
TABEL XVII&.
Varkensgebit.
Inlanders.
Aantal.
Varkensgebit.
*d
Leeftijd.
3
cp'
< B
CD P
CD ■+•
É
CD
CD
p
Pi fO
" P_
cd'
0
o jaar.
91
_
_ _
_
6 „
22
7 ,
16
_
__
8
30
1
4
2
9 ,
16
1
10 „
9
1
4
11 ,
8
1
1
1
12 ,
7
1
18 ,
13
2
4
14 „
9
2
3
15 „
4
1
1
16 „
5
' 1
2
17 „
10
1
2
18 ,
4
2
2
19 „
6
--
1
2
20 „
23 ,
2
2
24 „
1
1
26 ,
1
Totaal
256
9
23
8
2
4
der gevallen weinig en matig veel, 23 maal of in ruim 9%
vrij veel en veel, terwijl slechts bij 1 paard of in nog geen
% % der gevallen een papegaaienbek werd aangetroffen.
De oorzaak van dit lage cijfer moet natuurlijk gedeelte-
lijk gezocht worden in het feit, dat geen Belgen met een
leeftijd boven de 20 jaar onderzocht werden.
Tijdens het onderzoek kreeg ik den indruk, dat in 'iet
algemeen de monden bij de Belgen en Inlanders en wel
voornamelijk bij de eerste minder afwijkingen vertoonden
in den vorm van het gebit en de richting der tanden, der-
halve zich gunstiger voordeden dan die van de Ieren.
Op grond van de gegevens, in de laatste drie tabellen
vermeld en van hetgeen het onderzoek van de richting der
tanden opleverde, meen ik dat deze indruk volkomen ge-
rechtvaardigd is.
-ocr page 107-
108
TABEL XVIIc.
Varkensgebit
Belgen.
Aantal.
Varkensgebit.
hj
Leeftijd.
4 !
|
era
< B
cd po
cd £-
<
<
CD
CD
<
cd
CD
K7- CTQ
r p
ë.
cd'
0
5 jaar.
27
1
_
6 „
30
3
1
7 ,
25
4
2
3
8 „
23
2
2
9 ,
27
6
1
6
1
10 „
20
6
1
11 ■
17
2
12 „
15
1
1
6
13 „
16
2
3
14 „
11
1
15 „
13
5
1
—■
16 ,
8
1
2
'—
17 „
4
38 ,
4
1
20 ,
2
---
10
---
Totaal
242
31
22
1
1
In hoeverre zijn nu deze afwijkingen in den gebitvorm
van invloed op de verschillende kenmerken ?
Ik deelde bereids mede, dat de afwijkingen, welke de ge-
bitten der onderzochte kribbebijters vertoonden, als gering
aan te merken zijn, derhalve niet van beduidenden in Vloed
op de onderzochte kenmerken zouden zijn, temeer omdat ze
in de meeste gevallen enkele boventanden betroffen en deze
laatste grootendeels van mijn onderzoek uitgesloten zijn.
Inderdaad bleek de invloed dezer geringe afwijkingen
nihil bij eene nadere controle der opgeteekende bijzonder-
lieden.
Wat de snoeksmonden betreft,- heb ik in het hoofdstuk
betreffende de richting der tanden reeds aangegeven, dat
het slijtingsvlak een meer schuinen stand zal innemen, met
richting boven vóór naar achteren onder. Zooals ik ook
daar mededeelde, zal hierdoor het strekken der ondertaaiden
bevorderd worden ; bij de 7-jarige inlandsche merrie met
het uitgesproken snoeksgebit waren inderdaad de onder-
landen reeds gestrekt.
-ocr page 108-
109
Doordat bij den snoeksmond de achterrand der onder-
tanden meer slijt dan de voorrand, zal de diepte der wrijf-
vlakte grooter worden dus de wrijfvlakte zelf ouder toonen.
Bij de 7-jarige Inlander was de wrijfvlakte bij 1/ duidelijk
driehoekig en bij I2 eveneens maar iets minder duidelijk..
Zoo kan ik me indenken dat de bodem der kroonholte.
die op jongeren leeftijd Trn het midden der wrijfvlakte voor-
komt en op ouderen leeftijd op de achtervlakte der onder-
tanden, iets langer dan normaal aanwezig zal bliijven en
wel in die mate, dat hij in het midden der wrijfvlakte als
eene stip nog eenigen tijd aanwezig zal blijven, aangenomen
dat de afwijking in het gebit vrij belangrijk is. Doordat
het voorste jleel der wrijfvlakte in de ondertanden minder
slijt, zal het tandsterretje langer den streepvorm behouden.
Het kleine aantafl snoeksmonden met, op ééne uitzonde-
ring na, geringe afwijking maakt het evenwel onmogelijk,
hier dieper op in te gaan. Wel moet ik nog mededeel en
dat deze monden, zelfs bij kleine afwijking, op het eerste
gezicht eenigszins den indruk wekken of men met een krib-
bebijter te doen heeft.
Eest mij nog de bespreking der varkensmonden en pa-
pegaaienbekken.
Bij de varkensmonden is de bovenkaak iets langer dan
de onderkaak, waardoor de boven tanden wat verder naar
voren geplaatst staan dan de ondertanden, zoodat de eerste
iets vóór de laatste uitsteken.
Als regel is het verschil in stand het duidelijkst te zien bij
de binnentanden, wat minder duidelijk bij de mdddenfenden
en het minst duidelijk of in het geheel niet bij de hoek-
tanden. Het gevolg hier "van is dat eventueel e veranderin-
gen aan de tanden onder invloed van de bestaande afwij-
king ook bij de li duidelijker zullen zijn dan bij de I2.
Die bij de I3 zullen we, met uitzondering van die aan den
haak der bovenhoektanden, welke reeds besproken zijn.
niet nader behandelen.
Het gedeelte der boventanden, dat vóór de ondertanden
uitsteekt, zal in verband met de hoofdzakelijk zijdelitngsche
beweging, welke de kaken bij het kauwen maken, minder
slijten evenals het gedeelte van de ondertanden, dat achter
de boventanden uitsteekt. Het gevolg is dat het silijtingsv'lak
een meer hellenden stand zal gaan innemen met richting
achter boven naar vóór onder, hetgeen ik reeds mededeelde
bij de bespreking van de richting der tanden.
-ocr page 109-
110
F i g u u r 11. ,
Het gedeelte c
van boven- en onder-
tand slijt normaal,
het gedeelte a van
den boventand slijt
evenals het gedeelte
b van den onder-
tand minder en
wordt dus wat lan-
ger, waardoor de
richting van hetslij-
tingsvlak verandert.
Figuur 12.
x —y = veranderde rich-
ting van het slijtingsvlak.
6>CCA&w^cxsrv&é-
^.^&
<£,-
f
'esis/LcX^r? £?■£•'
Zooals ook reeds vroeger medegedeeld is, zal het gaan
,,hellen" van het slijtingsvlak, dus het hellen van de wrijf-
vlakte, bevorderd worden door het zich gaan strekken van
de ondertanden, hetgeen reeds op het 7de jaar in vele ge-
vallen merkbaar is. Door dit strekken kantelt als het ware
de voorrand van den ondertand iets naar beneden terwijl
de aehterrand eenigszins tegen de wrijfvlakte van den over-
eenkomenden boventand wordt aangedrukt en dus iets meer
slijt; de voorrand van den boventand slijt juist iets minder,
wordt dus tevens wat langer. Gaan de boventanden zich
strekken, hetgeen vaak op het 9de jaar al merkbaar is, dan
zal de wrijfvlakte der boventanden zich wat verder naar
-ocr page 110-
111
voren verplaatsen waardoor de boventanden nog weer meer
vóór de ondertanden gaan uitsteken. De bestaande laf wijking
bij het varkensgebit zal hierdoor grooter worden. Aange-
zien het strekken der boventanden vrij regelmatig tot op
hoogen leeftijd plaats vindt, kan men daarom zeggen, dat in
het algemeen de bestaajnde afwijking bij het varkensgebit
met het toenemen van den leeftijd grooter wordt.
Dit verklaart het feit, dat terwijl de afwijkingen weinig
en matig veel in hoofdzaak voorkwamen op den jongen en
middelbaren leeftijd, de afwijkingen vrij veel en veel in
hoofdzaak aanwezig waren op den middelbaren en ouderen
leeftijd en de papegaaienbekken als regel op ouden leeftijd.
Immers, deze laatste zijn op te vatten ails eene bepaalde
modificatie der varkensgebitten. Doordat het gedeelte van
den boventand, dat vóór den ondertand uitsteekt, minder
slijt, zal de vóórvlakte van den boventand langer worden.
Waar de bestaande afwijking in den vorm als regel grooter
is aan de bovenbinnentanden dan aan de bovenmiÜdentan-
den, zal aan de eerste de voorvlakte meer in lengte toe-
nemen dan aan de laatste. De boventandrij van voren ge
zien, vertoont zich als volgt :
Figuur 13.
Jtm
Hoe grooter nu de afwijking in de jeugd is, hoe langer
de voorvlakte der tanden wordt, voornamelijk bij de bo-
venbinnentanden. Op ouderen leeftijd kan de lengte zoo-
danig toegenomen zijn, dat de bovenbinnentanden als de
snavel van een papegaai vóór de ondertanden uitsteken :
Figuur 14.
van terzijde gezien.
-ocr page 111-
112
Is de afwijking reeds op jeugdigen leeftijd groot, hetgeen
bij uitzondering voorkomt, dan kan men zich ontstaan
denken den papegaaienbek op den middelbaren leeftijd
(10 en 11 jaar).
Daar als regel de afwijking door het verschil in lengte
der kaken bij jonge dieren klein is en eerst op den
middelbaren leeftijd grooter wordt onder invloed van de
strekking der bovenlanden, zal men de papegaaienbek als
regel eerst op ouden leeftijd in meerdere of mindere mate
aantreffen. Nooit zag ik het gebrek zoodanig uitgesproken
als Huidekoper zulks uitbeeldt in zijn werk ,,Age of the
domestic animals" ; bij den betref f enden mond had geene
slijting plaats tusschen de boven- en ondertanden.
De afwijkingen weinig en matig veel op ouden leeftijd
vinden daarin hun oorzaak, dat op jeugdigen leelEtijjld de
afwijking onbeteekenend was en de tanden zich op ouden
leeftijd nog weinig gestrekt hadden. Voor wat dit laatste
betreft toonde eene nadere controle van de gemaakte notities
aan, da,t bijna zonder uitzondering de richting der boven-
tanden in die gevallen bijna vertikaal of schuin was terwijl
in enkele gevallen, dat de afwijking vrij veel of veel be-
droeg, zonder dat nochtans van een papegaaienbek gespro-
ken kon worden, de richting der boventanden reeds'bijna
horizontaal was.
In hoeverre is nu de afwijking bij het varkensgebit van
invloed op de kenmerken ?
Ie. Op de vulling der snijtanden in de onderkaiaki.
Aangezien de kroonholte zich in het midden der wrijjf-
vlakte bevindt en op den jongen leeftijd de afwijking als
regel gering is, zal deze laatste de vulling der onder snij-
tanden niet beinvloeden.
2e. Op de vormverandering van de wriijfvlakte der on-
dertanden.
Waar als het ware bij de varkensigebitten de neiging
bestaat, dat de wrijlvlakte zooveel mogelijk den loodrech-
ten stand inneemt ten opzichte van de tandas, zal men mo-
gen verwachten dat indien de afwijking vrij veel of veel
bedraagt, de vorm der wrijfvlakte jonger zal toonen, dan
overeenkomt met den werkelijken leeftijd.
Waar de begrippen ovaa'1-rond-driehoekig niet eng be-
grensd zijn, derhalve ook de overgangen van den éénen
vorm in den anderen niet nauwkeurig zijn aan te geven,
is het begrijpelijk dat eene toetsing van bovenstaatnde
theorie aan de praktijk alleen kan plaats vinden bij! monden
-ocr page 112-
113
van paarden, wier werkelijke leeftijd ongeveer overeenkomt
met het jaar waarop als regel de vorm der wrijfvlakte volgens
mijne uitkomsten verandert. Zoo zal men mogen verwachten
dat de vorm der wrijfvlakte der binnentanden die op het 9de
jaar rondachtig is, hij een uitgesproken varkensmond nog
ovaal zal zijn. Bij de 14 in aanmerking komende 9-jarige
varkensmonden bleek de vorm der wrijfvlakte bij de bin-
nentanden 8 maal ovaal en 6 maal rondachtig.
Bij de 4 in aanmerking komende 10-jarige varkensmonden
en de 10-jarige papegaaienbek was in respectievelijk 3 ge-
vallen en 1 geval de binnentand ovaal met neiging naar
rond en in 1 geval rondachtig.
Bij de 3 in aanmerking komende 11-jarige varkensmon-
den en de 11-jarige papegaaienbek was in respectievelijk
2 gevallen en 1 geval de binnentand eveneens nog ovaal
met neiging naar rond, terwijl in 1 geval de vorm rond-
achtig was.
Waar de wrijfvlaktevorm volgens mijne uitkomsten vanaf
het 9de tot en met het 16de jaar rondachtig of rond is hij
I1; zal men daar natuurlijk tusschen bijvoorbeeld het 12de
en 16de jaar bij varkensgebitten ook meest eene ronde
wrijfvlakte aantreffen. Op den middelbaren leeftijd zal dus
de invloed van de bestaande afwijking op den vorm der
wrijfvlakte niet zoodanig groot zijn, dat daardoor de leef-
tijd vee-1 te laag geschat zal worden.
Bij de 9 varkensmonden van 17 tot en met 19-jarigen
leeftijd vond ik 5 maal de binnentand rond en 4 maal
eenigszins driehoekig. Bij de 12 papegaaiienbekiken van 17
tot en met 20-jarigen leeftijd was li 5 maal rond, 5 maal
begon de vorm meer driehoekig te worden terwijl 1 maal
de vorm verkeerd ovaal was.
Bij 2 21-jarige papegaaienbekken was in 1 geval I, en I2
rond, in het andere geval driehoekig: bij een 22-jarige was
de vorm driehoekig; van 2 23-jarigen was 1 maal I, drie-
hoekig en I2 nog rond, terwijl in het andere gevajl de vorm
bij beide tanden verkeerd ovaal was ; van 2 25-jarigen
was 1 maal de vorm op beide tanden rond ; in het andere
geval was Ii verkeerd ovaal en I2 driehoekig.
3e. Op den bodem van de kroonholten indeondertanden.
Komt de bodem voor op het achterste deel van de wrijf-
vlakte, dus in het middelgroot- en klein ronde of in het
puntvormige stadium, derhalve van het 13de tot en met h'et
16de jaar, dan bestaat, indien de afwijking veel bedraagt,
-ocr page 113-
114
groote kans, dat op den leeftijd van af het 16de jaar de
bodem nog middelgroot- of klein rond of nog puntvormig
is. Normaal kwam hij na het 16de jaar niet meer voor.
De vorm van den bodem zal door het hellen der wrijfvlakte
niet steeds duidelijk zijn aan te geven en willen we daarom
volstaan met alleen de grootte te vermelden.
Bij de 9 in aanmerking komende 16-jarigen was 2 maal
de Bk middelgroot, 4 maal klein. 1 maal puntvormig terwijl
hij 2 maal ontbrak.
Van de 4 17-jarigen was hij 2 maal middelgroot en ont-
brak eveneens 2 maal geheel.
Van de 8 18-jarigen was hij 4 maal middelgroot en ont-
brak in de andere gevallen.
Van de 5 19-jarigen was hij 2 maal klein rond en 3
maal niet aanwezig.
Van de 4 20-jarigen was hij 2 maal klein rond en ont-
brak eveneens 2 maal'.
Van de 2 21-jarigen was hij 1 maal puntvormig en ont-
brak in het andere geval.
Bij de 22-jarige was hij klein rond.
Bij de 2 23-jarigen ontbrak hij.
Bij de 2 25-jarigen was hij in 1 geval nog middelgroot
en ontbrak in het andere geval.
Men is uitteraard van de zaak geneigd, om deze oude
monden, indien de bodem der kroonholte nog aanwezig is.
jonger te beoordeelen.
4e. Op het tandsterretje in de ondertanden.
Het tandsterretje bevindt zich op den jongen leeftijd op
de voorste helft van den tand en verplaatst zich allengs
naar het midden der wrijifvlakte. Het zal daarom bij den
varkensmond ongeveer even regelmatig van vorm veran-
deren als bij den normalen mond.
5e. Op den haak.
In het desbetreffende hoofdstuk heb ik den invloed van
de bestaande afwijking van het varkensgebit reeds besproken.
6e. Op de lengte der boventanden.
Ik gaf reeds aan dat de voorvlakte der boventanden,
voornamelijk bij de bovenbinnentanden, langer dan normaal
zal zijn. De lijn welke men zich getrokken kan denken
over den voorrand der wrijf vlakten, geeft zulks steeds
duidelijk aan.
Bij de papegaaienbekken is de meerdere lengte, speciaal
bij de bovenbinnentanden, opvallend. De meestuitgesproken
papegaaienbek trof ik aan bij een 22-jarigen ierschen ruin.
-ocr page 114-
115
De lengte van de voorvlakte der tanden, gemeten over
het mudden, bedroeg :
links : Ij : 58 mm.         rechts : I, : 58 mm.
12  : 29 mm.                        I2 : 31 mm.
13  : 20 mm.                        I3 : 21 mm.
7e. Op de richting der tanden.
In het desbetreffende hoofdstuk gaf ik reeds aan, dat
onder invloed. van de bestaande afwijking verwacht mag
worden, dat de boven- en onder tanden zich eerder zullen
strekken.
Als resultaat van het onderzoek der normale of bijna
normale monden vond ik, dat de richting van de boven-
landen bijna vertikaal is tot en met het 12de jaar.
Nu was de richting bij de 6- en 7-jarige varkensmonden
met groote afwijking steeds bijna vertikaal ; bij de 4 8-
jarigen in 1 geval bijna vertikaal, in 3 gevallen reeds
schuin ; bij de 14 9-jarigen ih 10 gevallen bijna vertikaal
en in 4 gevallen reeds schuin ; bij de 4 10-jarigen in 2
gevallen bijna vertikaal en in 2 gevallen schuin evenals
bij den 10-jarigen papegaaienbek ; bij de 3 ll-!jarigen in 1
geval bijna vertikaal en in 2 gevallen schuin, evenals bij
den 11-jarigen papegaaienbek; bij de 10 12-jarigen was in 5
gevallen de richting bijna vertikaal, in 5 gevallen schuin.
Volgens mijne waarneming blijft bij den normalen mond
de richting schuin tot en met het 19de jaar. Bij de voor
deze controle in aanmerking komende 13-jarigen was de
richting als regel schuin, evenals bij de 14-jarigen, met
uitzondering van 1 geval waar de richting reeds bijna ho-
rizontaal was ; in enkele gevallen was de richting nog
bijna vertikaal.
Van de 12 15-jarigen was eveneens als regel de richting
schuin met uitzondering van 1 geval, waarin de richting
nog bijna vertikaal was.
Van de 9 lG-jarigen was in 1 geval de richting bifna
vertikaal, in 5 gevallen schuin en in 3 gevallen gestrekt.
Van de 4 17-jarigen was in 3 gevallen de richtlrhg schuin
en in 1 geval gestrekt.
Van de 8 18-jarigen was in 1 geval de richting bijna
vertikaal, in 6 gevallen schuin en in 1 geval bijpa hori-
zontaal.
Bij de 5 19-jarigen was de richting steeds schuin.
Waar de richting van de boventanden bij de papegaaien-
bekken boven het 19de jaar zonder uitzondering schuin
was, meen ik op grond van bovenstaande uitkomsten, dat
-ocr page 115-
116
de invloed der bestaande afwijking op de richting der bo-
venlanden van geen beteekenis is.
Bij de normale monden was in doorsnede de richting
der ondertanden tot en met het 9de jaar bijna vertikaal.
Nu was bij de voor controle in aanmerking komende
6-jarige monden de richting bijna vertikaal ; van de 4
7-jarigen 2 maal bijna vertikaal en 2 maal schuin; van de
4 8-jarigen 1 maal bijna vertikaal en 3 maal schuin; van
de 14 9-jarigen 7 maal bijna vertikaal, 5 maal schuin m
2 maal geheel gestrekt.
Bij den normalen mond is gemiddeld de richting der on-
dertanden schuin tot en met het 16de jaar.
Bij de varkensgebitten en papegaaienbekken was de uitslag:
Van de 5 10-jarigen 1 maal bijna vertikaal, 1 maal
schuin en 3 maal geheel gestrekt ;
bij de 4 11-jarigen 1 maal bijna vertikaal, 2 maal schuin
en 1 maal geheel gestrekt.
bij de 10 12-jarigen 1 maal bijna vertikaal, 7 maal schuin
en 1 maal geheel gestrekt ;
bij de 12 13-jarigen 1 maal bijna vertikaal, 5 maal schuin
en 6 maal geheel gestrekt ;
bij de 6 14-jarigen 1 maal schuin en 5 maal geheel gestrekt;
bij de 12 15-jarigen 5 maal schuin en 7 maal geheel gestrekt;
bij de 9 16-jarigen 3 maal schuin en 6 maal geheel gestrekt.
Waar bovendien bij de varkensmonden en papegaaien-
bekken boven het 16de jaar de richting der ondertainden
bijna zonder uitzondering geheel gestrekt dus bijna hori-
zontaal was, meen ik dat de bestaande afwijking bij die
gebitten, vooral op den middelbaren leeftijd, wanneer de
strekking is ingeleid, wel van invloed is op de richting
der ondertanden. In ieder geval is deze invloed on de on-
dertanden grooter dan op de boventanden.
8. Op den vorm van den tandboog.
Von Muller gaf aan dat de afwijking van het varkens-
gebit van invloed was op den vorm van den tandboog ;
hoe die invloedt zich uit, vermeldt hij niet.
Hoewel ik hiervoor geen enkelen theoretischen grond kan
aanvoeren, is het toch het meest waarschijnlijk dat onder
invloed van de afwijking de tandboog eerder vlakker za]
worden.
Bij de normale monden bleek de tandboog in de boven-
kaak bijna halfcirkelvormig tot en met het 17de jaar (ge-
middeld) . Dit was bij de varkensmonden en papegaaienbekken
als regel eveneens zoo. Boven dezen leeftijd was de vorm
-ocr page 116-
117
in vele gevallen boogvormig, in enkele gevallen zelfs nog
bVjna halfcirkelvormig, echter nooit eene bijna rechte lijn.
In de onderkaak is bij den normalen mond de vorm van
den tandboog als regel bijna halfcirkelvormig tot en met
het 9de jaar ; dit bleek bij de varkensmonden eveneens
het geval te zijn.
Van het 10de tot en met het 19de jaar is bij den nor-
malen mond de vorm van den tandboog in de onderkaak
boogvormig.
Bij de varkensmonden en papegaaienbekken van dien
leeftijd was dit op 3 uitzonderingen na, waarin de vorm
reeds bijna eene rechte lijn was, eveneens het geval.
Waar bovendien bij de papegaaienbekken boven den
19-jarigen leeftijd de vorm van den tandboog in de meeste
gevallen boogvormig was, meen ik te mogen aannemen dat
de invloed der bestaande afwijking op den vorm van den
tandboog nihil is.
We kunnen dus in het algemeen zeggen, dat de bestaande
afwijking bij varkensmonden en papegaaienbekken, indien
ze vrij veel of veel bedraagt, van invloed zal zijn op de
vormverandering van de wrijf vlakte, op den bodem van de
kroonholte, op de lengte der voorvlakte van de boveïntan-
den. op de richting der ondertanden en op den haak, nml.
in dien zin, dat bij deze monden :
Ie. de wrijfvlakte minder spoedig den ouderen vorm
zal aannemen ;
2e. de bodem der kroonholte langer aanwezig zal blijven
dan bij normale monden ;
3e, de lengte der voorvlakte van de boventanden,, vooral
die der binnentanden, zal toenemen ;
4e. de ondertanden zich eerder geheel zullen strekken ;
5e. het optreden van den haak of geheel voorkomen of
bemoeielijkt wordt.
Daar de eerste twee genoemde kenmerken bij de ouder-
domsbepaling van veel meer belang zijn dan de onder 3
en 4 genoemde, zal men als regel de varkens gebitten te
jong beoordeelen, althans eerder te jong dan juist of te oud.
Dit is bij de schatting ook gebleken : van de varkens-
monden met afwijking vrij veel en veel, boven de 8 jaar
en de papegaaienbekken, tezamen 100 stuks, bleken 12
stuks juist geschat, 84 stuks te jong en 4 stuks te oud.
Vooral de oudere varkensmonden en papegaaienbekken
werden als regel jaren te jong geschat.
Alhoewel ook in vele gevallen de niet in vorm afwij|kende
monden boveji het 8ste jaar te jong geschat werden, geeft
-ocr page 117-
118
het verkregen resultaat der schatting bij de varkensmonden
en papegaai onbekken toch te denken.
De praktische toepassing der leeftijdsbepaling.
Zooals ik in het hoofdstuk betreffende de schatting dei-
door mij onderzochte pasarden reeds mededeelde, werden
zelfs de kleine miswijzingen als onjuiste schattingen aan-
gemerkt ; zoo bijv. de gevallen dat door mij den twee-
jarigen leeftijd werd geschat terwijl bleek dat deze veulens
20 a 23 maanden waren. Het ligt voor de hand dat hier-
door de uitslag der schatting ongunstiger toont dan
hij inderdaad voor de praktijk is. Immers, indien men
in de praktijk de leeftijden beneden het 5de jaar tot op
een half jaar nauwkeurig kan schatten, hetgeen als regel
mogelijk is, is dit een voldoend resultaat en pleit voor de
voor die leeftijden geldende kenmerken. Alleen voor de
kwestie betreffende den uitvoer van 1% a 2-jarigen zou
het wenschelijk zijn, dat de schatting meer nauwkeurig kon
geschieden.
Echter zal men in dit geval kunnen volstaan met veulens
waarbij de ondertanden gevuld zijn, de bodem der kroon-
holte bijna of geheel verdwenen is op de binnenlanden en
het tandstreepie op die tanden kort en breed is, voor den
uitvoer te weigeren. Het aantal, dat dan in verband met
den werkelijken leeftijd te oud is beoordeeld, dus abusieve-
lijk geweigerd is evenals het aantal, dat in werkelijkheid
te oud uitgevoerd wordt, zal dan va', i. gering zijn.
Misschattingen van één jaar op den 5- tot en met 10-ja-
rigen leeftijd, van twee jaar op den 11- tot en met 15-ja-
rigen leeftijd en van drie jaar op den 16- tot en met 20
jarigen leeftijd, verminderen de praktische waarde van de
leeftijldsbepaling m. i. niet belangrijk. Met de ons ten
dienste staande kenmerken nu is het inderdaad mogelijk,
den leeftijd zoodanig juist te schatten, dat de miswiijzihgen
bovengenoemde spelingen niet overschrijden. Echter voor
de leeftijden boven de 20 jaar is geen speling aan te geven.
Men zal zich dus ook in gerechtelijke gevallen met bo-
venstaande uitkomsten tevreden moeten stellen, temeer ook,
omdat bij mijn onderzoek meermalen gebleken is, dat een
geschatte leeftijd, waarvoor de aanwezige kenmerken op-
vallend met elkaar overeenstemden, toch nog aanmerkelijk
verschilde met den werkelijken leeftijd.
Aangezien de aanwezige kenmerken niet altijd met elkaar
overeenstemmen voor één leeftijd, zal men er steeds ver-
-ocr page 118-
119
standig aan doen, liet gemiddelde te nemen der leeftijden.
waarop de kenmerken afzonderlijk duiden ; alsdan komt
men tot eene zoo betrouwbaar mogelijke benadering van
den werkelijken leeftijd. * Dit zij toegelicht door de vol-
gende voorbeelden :
1. Iersche merrie.
Gebitvorm normaal.
Bodem kroonliolte klein rond; wijst op gemiddeld 14 jaar.
Vorm wrijfvlakte rond ;
Tandsterretje breede streep • ,, ,,
Tandboog onder en boven boogvormig ;
gemiddeld
Richting tanden onder en boven schuin
wijst op
wijst op
18
12
19
16
gemiddeld
totaal 74 jaar.
Gemiddeilde voor de schatting
Werkelijken leeftijd was :
15.
17.
2. Iersche merrie.
Gebitvorm : normaal.
Vorm wrijfvlakte I, begint verkeerd ovaal te
worden, I2 driehoekig
Vorm tandboog onder en boven boogvormig
Richting der tanden onder en boven schuin
Het tandsterretje is rond.
20
jaar.
19
Ï5
16
>;
totaal 55 jaar.
Gemiddelde voor de schatting : 18.
Werkelijke leeftijd :                        19.
8. Iersche ruin.
Gebitvorm : normaal.
Bodem kroonliolte puntvormig
Vorm wrijfvlakte driehoekig
Tandboog onder en boven boogvormig
Richting tanden boven en onder gestrekt
16 jaar.
19 „ ,
19    „
20   
totaal 74 jaar.
Gemiddelde voor de schatting :
Werkelijke leeftijd :
18% .
20.
* Indien de wisseling nog niet is afgeloopen, mag het eventueel ge-
vuld zijn der binnen- of binnen- en middentanden samen niet in rekening
gebracht worden, in verband met het zgn. „breken" der tanden. Tindt
men dus bijv. de 4 hoekveulentanden nog aanwezig, terwijl It en I; geduld
zijn, dan is dit paard 4 ii 4' « jaar oud.
-ocr page 119-
120
4.     Inlandsche merrie.
Gebitvorm : vrij veel varkensmond.
Bodem kroonholte klein rond                                  14 jaar
Vorm wrijfvlakte rond                                              16 ,,
Vorm tandboog onder en boven boogvormig           19 ,,
Richting tanden in onderkaak bijna horizontaal.
in bovenkaak schuin                                                 17 ,,
Het tandsterretje is rond.
totaal 66 jaar.
Gemiddelde voor de schatting : 16% ; in A'erband met de
afwijking vrij veel varkensmond zijn enkele jaren er bij
te voegen.
Werkelijke leeftijd was 19.
5.     Iersche ruin.
Gebitvorm : weinig varkensmond. •
Bodem kroonholte klein rond
Vorm wrijfvlakte rond
Tandsterretje ovaal
Tandboog onder en boven boogvormig
Richting tanden onder en boven schuin
14
jaar.
13
ij *
14
5 5
19
» 5
16
5 )
totaal 76 jaar.
Gemiddelde voor de schatting : 15.
Werkelijke leeftijd :                         15.
-ocr page 120-
121
Gevolgtrekkingen.
1.     De vulling der veulentanden in de onderkaak is.
voor zoover ze door mij is nagegaan kunnen worden, een
bruikbaar hulpmiddel om den 2-jarigen leeftijd te kunnen
vaststellen. In verband met den eventueelen uitvoer van
1% a 2-jarige ruinen van belgisch ras naar Duitschland,
zal men bij wijze van maatstaf voor de beoordeeling, veu-
lens, waarbij de onder tanden reeds geheel gevuld zijn, de
bodem der kroonholte op de onderbinnentanden bijna of
geheel verdwenen is en het tandstreepje op de onderbin-
nentanden kort en breed is, voor dien uitvoer kunnen wei-
geren, aangezien dan redelijkerwijze aangenomen mag
worden dat de tweejarige leeftijd overschreden is zonder
dat nochtans het 2% de jaar bereikt is.
2.     In de wisseling der tanden heeft men een waarde-
vol hulpmiddel om ongeveer den juisten leeftijd te schat-
.ten. De opgave, dat de binnentanden op ongeveer 2l/2 jaar,
de middenltanden op ongeveer 3% jaar en de hoektanden
op ongeveer 4% jaar wisselen, blijkt als regel met de
praktijk overeen te stemmen.
3.     De opgaven, dat op den 6-jarigen leeftijd de bin-
nentanden, op den 7-jarigen de middentanden en op den
8-jarigen_ de hoektanden gevuld zijn, bleken in respectie-
velijk 42% , 57% en 60% der gevallen juist. Men kan dus
met behulp van dit kenmerk niet steeds den leeftijd tot op
het jaar nauwkeurig schatten. Blijkt de wisseling nog niet
geheel afgeloopen of is de hoektand nog niet met zijn voor-
rand in slijting, dan mag het eventueel gevuld zijn van
de binnentanden resp. van de middentanden in de onder-
kaak niet in rekening gebracht worden.
De door von Muller gemaakte gevolgtrekking, dat paarden
met een regelmatig gebit, welke nog kroonholten in de
onderkaakstahden vertoonen, als regel den 9-^arigen leeftijd
niet overschreden hebben, bleek juist.
4.    Bij de binnentanden in de onderkaak is in het alge-
meen de vorm van de wrijfvlakte ovaal tot en met het
8ste jaar, rondachtig of rond, van het 9de tot en met het
16de jaar, driehoekig van het 17de tot en met het 20ste
jaar. Bij de middentanden geschieden deze vormverande-
ringen als regel één jaar later.
Een duidelijk verkeerd ovale wrijfvlakte bij de binnen-
en middentanden wijst er als regel op. dat het paard den
20-jarigen leeftijd ruim gepasseerd is.
-ocr page 121-
122
5 In het algemeen is bij de binnen- en middentamden
in de onderkaak de bodem der kroonholte groot' ovaal of
•driehoekig tot en met het 9de jaar, middelgroot driehoekig
of- rond van het 10de tot en met het 12de jaar, klein rond
van het 13de tot en met het 15de jaar ; op het 16de jaar
is hij veelal puntvormig of reeds verdwenen, terwijl hij na
het 16de jaar als regel verdwenen is.
6.    Het tandsterretje is in de binnen- en middenrtanden
in de onderkaak als regel tot en met het 9de jaar een ge-
bogen streepje, van het 10de tot en met het 12de jaar eene
breede korte streep, op het 13de en 14de jaar veelal ovaal,
terwijl het vanaf het 15de j^aar als regel rond is.
7.     De haak aan de bovenhoektanden is als kenmerk
bij de ouderdomsbepaling niet te gebruiken.
8.     De groeve op de bovenhoektanden is als kenmerk
bij de leertijdsbepaling vrijwel waardeloos. Hoogstens kan
men zeggen, dat zij beneden den ll-jarigen leeftijd als
regel nóch over den geheelen tand, nóch over een gedeelte
van den tand gezien wordt.
9.     De lengte van de vóórvlakte der tanden is voor het
corrigeeren van den geschatten leeftijd niet te gebruiken.
Lange gestrekte tanden wijzen als regel op hoogen ouderdom.
10.    De richting der tanden is in de bovenkaak als regel
bijna vertikaal tot en met het 12de jaar, schuin van het
13de tot en met hel 19de jaar en bijna horizontaal dus
geheel gestrekt vanaf het 20sle jaar.
In de onderkaak begint het strekken der tanden gemid-
deld drie jaar vroeger.
Voor de berekening van het gemiddelde der schatting
wijst de bijna vertikale richting der tanden in onder- en
bovenkaak op ongeveer 9 jaar, de schuine richting dei-
tanden in beide kaken op ongeveer 16 jaar terwijl de gj
heel gestrekte mond op ongeveer 20 jaar duidt ; de biina
vertikale richting boven en de schuine richting onder wijst
dan op ongeveer 12 jaar, de vertikale richting boven en de
bijna horizontale onder op ongeveer 14 jaar, terwijl de
schuine richting boven en de bijna horizontale onder den
ongeveer 17-jarigen leeftijd aangeeft.
11.     De vorm van den tandboog is in het algemeen ia
de bovenkaak bijna half cirkelvormig tot en met het 17de
jaar en boogvormig van af het 18de jaar.
-ocr page 122-
123
In de onderkaak is hij halfcirkelvormig tot en met het
Ode jaar, boogvormig van het 10de tot en met het 19de
jaar en eene bijna rechte lijn vanaf het 20ste jaar.
Voor de berekening van het gemiddelde der schatting
wijst de bijna halfcirkeivormige tandboog in onder- en
bovenkaak op ongeveer 9 jaar; de boogvorm'in beide kaken
op ongeveer 18 a 19 jaar ; is de vorm in de bovenkaak
bijna halfcirkelvormig èn in de onderkaak boogvormig, dan
wijst dit op ongeveer 16 jaar, terwijl wanneer de vorm in
de bovenkaak boogvormig is en in de onderkaak eene bij-
na rechte lijn, dit op ongeveer 20 jaren duidt.
12.     Het geslacht en het ras zijn op de voorgenoemde
kenmerken niet van invloed te achten.
13.    De gesteldheid der haaktanden vormt voor wat be-
treft de mannelijke dieren, een kenmerk van weinig waarde
In het algemeen kan men zeggen, dat de uitbotting der
paardehaaktanden tusschen het 3de en 6de jaar geschiedt
en ze in die periode klein of middelmatig groot en scherp
zijn ; bij paarden boven de 16 jaar zijn ze door hun af-
slijting op het mondst|ik van het bit, als regel kegelvormig
en stomp.
11. Bij de Belgen en Inlanders bedroeg het aantal af-
wijkingen in den gebitvorm in evenredigheid minder dan
bij de Ieren.
15.     De bestaande afwijking bij de varkensmonden heeft
de neiging bij het toenemen van den leeftijd grooter te
worden, in verband met de strekking der boventafiden.
16.    Is de afwijking bij de varkensmonden belangrijk
(meer dan 4 mm.), dan zal zij van invloed zijn op den
vorm van de wrijfvlakte en de aanwezigheid van den bodem
der kroonholte in de onderkaakstanden.
Die invloed zal zich daarin uiten, dat de vorm van de
wrijfvlakte jonger toont terwijl de bodem der kroonholte
langer zal blijven bestaan dan bij een normaden mond.
Bij toepassing van deze kenmerken zal de schatting dus
als regel te jong uitvallen zoodat men. afhankelijk ofl het
den middelbaren of ouderen leeftijd betreft, steeds 1 a 2
jaar aan den geschatten leeftijd zal moeten toevoegen om
den werkelijken leeftijd het dichtst te naderen.
Onder invloed van de bestaande belangrijke afwijking
zal het strekken der ondertanden als regel iets eerder plaats
vinden dan bij den normalen mond.
-ocr page 123-
124
LITERATUUR.
1. Ackerknecht. — Zur Zahnaltersbestimmung beim
Pferde. — Schweizer Archiv für Tierheilkunde L. V.
Band. — Heft 1 und 2.
2 Cornevin et Lesbre. — Traite de l'age des animaux
domestiques d'après les dents et les produetions epi-
dermatiques. Paris 1894.
3.     Dieckerhoff. — Gerichtliche Thierarzneikunde. Ber-
lin 1902.
4.     Ellenberger und Baum. — Handbuch der verglei-
chende Anatomie der Haustiere. Berlin 1906.
5.     Fröhner. — Lehrbuch der gerichtlichen Tierheil-
kunde. Berlin 1910.
6.     Gerlach. — Handbuch. der gerichtlichen Tierheil-
kunde. Berlin 1872.
7.     Girard N. F. et Girard J. — Hippelikiologie ou
Connaissance de l'age du Cheval. Paris 1828.
8.     Goupy de Quabeck. — Traite de l'age du Cheval.
Bruxelles 1841.
9.     Heinze. — Die Beurteilung des Alters der Pferde
nach den Schneidezahnen. — Zeitschrift für Vete-
rinarkunde, 1899.
10.     Huidekoper. — Age of the domestic animals.
Philadelphia 1891.
11.     Jacoulet et Chomel. —Traite d'hi/ppqlogie. Saumur.
12.     Kroon. — De leer der lee!tiidsbapaling bij de huife
dieren. — Maastricht 1915.
13.     Martin. — Lehrbuch der Anatomie der Haustiere
Stuttgart 1904.
14.     Montané. — L'Exterieur du Cheval. Paris 1903.
15.     von Muller. — Beitrage zur Lehre von Zahnalter
des Pferdes.
Inaiugural Dissertation. Leipzig 1908.
16.     Neergaard. — Naturbeschreibung der Zahne des
Pferdes mit Rücksicht auf andere Thiere. Kopen
hagen 1823.
17.     Ohm.'— Die Lehre vom Zahnalter. — Zeitschrift
für Veterinarkunde 1908.
-ocr page 124-
125
18.     Perron. — Le Nacéri. — Traite complet d'hippo-
logie et d'hippiatrie arabes, par Abou Bekr Ibn Bedr.
Paris 1852.
19.     Pessina. — Uber die Erkenntniss des Pferdealters
"aus den Zalmen. — Wien 1810.
20.     Proelsz. — Die Beurteilung des Alters der Pferde
nach der Abreibung der Schneidezahne. Zeitschrift
für Veterinarkunde 1903.
21.     Quadekker. — Het Paardenboek. — Zutphen.
22.     Robinson. — L'Age du Cheval. Bruxelles 1859.
23.     Schwarznecker. — Pferdezucht. Berlin 1902.
24.     Schimmel. — Handleiding tot de paardenkennis. —
Breda 1895.
25.     Schwerdt. — Beitrage zur Lehre vom Zahnalter
des Pferdes.
Inaugural Dissertation 1909.
26.     Wrangel. — Das Buch vom Pferde. Stuttgart 1910.
-ocr page 125-
126
S T ELLINGE N.
I.           De Militaire Veterinaire Dienst behoort ook in vre-
destijd een zelfstandig diensjtvak te zijn.
II.         De regeling betreffende de opleiding, welke de jonge
paardenartsen in vredestijd aan de Rij- en Hoefsmid-
school ontvangen, dient nader herzien en aangevuld
te worden.
III.       Het is noodig, dat aan de Veeartsenij kundige Hoo-
geschool voor alle paardenartsen vervolgcursussen
worden opengesteld, waar zij; zich zoowel theore-
tisch als praktisch van de geregelde vorderingen
hunner wetenschap op de hoogte kunnen stellen.
IV.       Het turfbed verdient uit een hygiënisch oogpunt voor
de legerpaarden de voorkeur boven het stroobed.
V.         Rijpaarden, waarbij de neurectomie der beide pijp-
zenuwen aan één voorheen is verricht, dienen voor
den dienst bij de bereden korpsen afgekeurd te wor-
den en ingedeeld te worden bij een trein, uitsluitend
voor trekdienst.
Het is gewenscht den hoef aan het betreffende
been steeds te doen beslaan met een ijzer met plaat,
teneinde het intrappen van spijkers en scherpe voor-
werpen te voorkomen.
VI.        In verband met den gezondheidstoestand van den
mensch verdient het doen behandelen van Herpes
tionsurans van de zijde van den veehouder meer be-
langstelling, dan tot dusverre.
VII.      Bij omschreven aandoeningen van Herpes tonsurans
is oppervlakkig branden de meest radicale en vlugge
behandeling.
VIII.    Het al of niet ontstaan van den haak aan de boven-
hoektanden of zijn verdwijnen na korteren of lan:
geren tijd, is afhankelijk van verschillende factoren,
welke niet steeds regelmatig en in dezelfde mate hun
invloed doen gelden.
Hierdoor is dit kenmerk voor de bepaling van
den leeftijd geheel waardeloos.
IX.        Meerdere toepassing van machinaal beslag mag niei
leiden tot eene wijziging of vermindering in de op-
leiding der hoefsmeden.
-ocr page 126-
127
Het verrichten van tenotomie op de gewone wijze,
dus met blootlegging van het operatieveld, geniet
de voorkeur boven de subcutane methode.
Op grond van de anatomische veranderingen, welke
bij hemiplegia laryngis aanwezig zijn, is het naar
mijne meening ondenkbaar, dat door eene exstirpatie
van den ventriculus laryngis lateralis een volkomen
opheffen van het cornagegeluid in 70% en meer dei-
gevallen het gevolg is.
De maatregelen, welke genomen zijn door het Mi-
nisterie van Oorlog inzake de fokkerij van een
paard ,,a deux fins", vormen eene bedreiging voor
de fokkerij van tuigpaarden in ons land. Waar vol-
gens deskundigen de vordering der paarden voor de
Artillerie en de Treinen op 1 Augustus 1914 ge-
slaagd is en dus de tuigpaard-fokkerij beantwoord
heeft aan de eisenen, voor dit legerbelang gestold,
moeten in dit verband en tevens met het oog op
eene mogelijke nieuwe mobilisatie, de bovenbedoelde
maatregelen veroordeeld worden.
-ocr page 127-
128
INHOUD.
Bldz.
Inleiding ..........           5
De theorie van de leer der ouderdomsbepaling bij het
paard..........         13
Beschrijving van de wijze van werken en van het onder-
zochte materiaal ........         18
Het schatten van den leeftijd . . . . . .         22
Het uitbotten en afslijten der veulentanden ...         36
De wissseling der snijtanden . . . . . .         39
De vulling der snijtanden in de onderkaak ...         42
De vormverandering der wrijfvlakten van de onder-
kaakstanden.........         47
De bodem van de kroonholte in de onderkaakstanden .         57
Het tandsterretje in de onderkaakstanden ...         65
De vulling der snijtanden in de bovenkaak ...         69
De haak..........         70
De groeve op de bovenhoektanden .....         78
De lengte der tanden . .....         80
De tandboog en de richting der tanden ....         85
De haaktanden.........       100
Afwijkende gebitvormen.......       103
De praktische toepassing der leeftijdsbepaling. . .       118
Gevolgtrekkingen ........       121
Literatuur..........       124
Stellingen..........       126